I JET REINHART | DOOR HELEEN GEÏLLUSTREERD DOOR FRANS VAN NOORDEN -■■'«llllillllllllli NIJKERK _ G. F. CALLENBACH HET GEZIN VAN LEEUWEN. Kees en Ans, Bep en Hans, Wim en Frans, dat is het vroolijke zestal van den stationschef uit Heideveld. Hoe zou het ook anders kunnen dan dat ze een vroolijk troepje vormen, die zes door en door gezonde kinderen, die altijd door vader en moeder met liefde worden omringd. Nergens in heel Heideveld is het zoo prettig en gezellig als in het gezin Van Leeuwen. De kinderen zijn hulpvaardig onder elkaar en hangen met heel hun hartje aan hun ouders, die alle Hef en leed met ze deelen. Om het in één woord te zeggen, ze hebben zoo'n prettig thuis en daarom zijn ze zoo vroolijk! Maar al is het gezin nog zoo één, toch zijn er twee die nog sterker aan elkaar verbonden zijn dan aan de anderen. Dat zijn Bep en Hans, de tweelingen. Waar je den een ziet daar zie je den ander, wat de één doet dat doet de ander. Samen gaan ze naar school en samen komen ze thuis, samen maken ze hun werk en samen halen ze hun streken uit. „Wij zijn het middelmootje van 't gezin," zegt Hans wel eens, „en over dat treurige feit moeten we elkaar troosten." „Waarom is dat een treurig feit, Hansje?" vroeg vader. 6 Jet Reinhart „Wel dat is toch duidelijk genoeg. De extraatjes gaan altijd den neus van 't middelmootje voorbij. Als er een pretje is, dan mogen de twee oudsten er heen; is er b.v. een lekker hapje, maar niet genoeg voor allemaal, dan is het natuurlijk voor de kleintjes, maar wanneer hoor je nu eens, dat iets speciaal voor 't middelmootje is?" „Nee," zegt vader, „dat hoor je nooit, arme verdrukte onschuld, maar ik heb dunkt me wel eens hooren zeggen: „dat is nu net iets voor de tweelingen!" Bep en Hans lachen. „Maar dan was het toch bepaald niet veel bijzonders," zegt Hans. „Natuurlijk niet, hoe kun je ook anders verwachten," plaagt vader. „Ja," schatert Bep „en u bent ook vreeselijk streng, maar we zullen 't u maar vergeven, omdat dat nu eenmaal een eigenschap van alle vaders is," en stoeiend grijpt ze vader in zijn dikke zwarte haar. „Wacht, rakker, ik zal je!" 't Volgende oogenblik spartelt de heele familie op den 'grond Vader heeft Bep neer gegooid, Hans komt haar dadelijk te hulp, maar Wim doet met vader mee. Zoo is 't een gelach en gegil en een pret, tot moeder eindelijk tusschenbeiden komt met te zeggen: „Nou uitscheiden, Fransje wordt er bang voor!" Dan is het meteen uit. In een oogenblik staan ze weer allemaal op hun beenen, vader schudt z'n haren naar achteren en trekt z'n kleeren weer recht „Zoo jongens, ik moet weg, er komt dadelijk een trein en voor jullie is 't schooltijd." Weg stuift het troepje. „Dag moes, dag snoes. Dag Fransje, tonnetje rond, daag!" Weg zijn ze. Moeder kijkt ze uit het raam nog lachend na. „Hè, hè, dat is een rust, vroolijke lieve bengels zijn het, maar o, zoo druk, hè, die stilte doet goed." Het gezin Van Leeuwen 7 Kees en Ans gaan 's morgens al vroeg van huis. Ze zijn al op de H. B. S. en reizen nu heen en weer, want in Heideveld is alleen maar een lagere en een uitgebreid lagere school, waar Bep en Hans en Wim op gaan. Frans, het troetelkindje van de heele familie, een leuke kleine dikzak van vier jaar, is nog bij moeder thuis. Op weg naar school ontmoet Wim altijd zijn eigen vriendjes, waar hij mee verder gaat, jongens uit zijn eigen klas, dat vindt hij natuurlijk veel prettiger dan altijd met Hans en Bep mee te loopen die hem als hun kleine broertje beschouwen. Bij de tweelingen sluiten zich ook al gauw klasgenooten aan. Mies ter Veen en Jan en Greet Bergmans wonen allemaal aan denzelfden weg dien ook Bep en Hans moeten loopen, dus gaan ze altijd met hun vijven. Zoo komen ze eiken morgen de school binnen, lachend, pratend, stoeiend, springend, een en al levenslust en plezier, en achter hen aan stil en alleen komt altijd een ander meisje, dat toch ook denzelfden weg heeft moeten gaan en die ook zoo heel graag eens had meegespeeld, maar daar wist niemand iets van en 't vroolijke troepje zou heel verbaasd hebben opgekeken als iemand hun dat had verteld. 'Dit meisje is Jet Reinhart, een wees, die door een heel eigenaardige oude tante, die een eindje buiten het dorp woont, wordt opgevoed. Ze draagt altijd lange jurken van een leelijke bruine of grijze kleur en stijf gestreken donkerblauwe schorten. Het haar is strak naar achteren gekamd en wordt bijeen gehouden door een smal zwart lintje. Op het hoofd heeft ze, zoowel 's zomers als 's winters, een door tante zelf gebreide zwarte wollen muts. Gewoonlijk komt ze laat op school en om twaalf uur is ze weer 't eerst van allemaal verdwenen. Zoo is het altijd geweest en niemand schijnt er iets bijzonders in te vinden dat Jet alleen loopt. 't Is een heerlijke zonnige Woensdag in Mei. Als om twaalf uur de school uitgaat, is het een druk, vroolijk troepje 8 Jet Reinhart dat zich in de schooldeur verdringt om toch maar gauw buiten te zijn. Heerlijk, heerlijk, het is Woensdag, een lange vrije middag wacht. „Wat zullen wij vanmiddag doen?" vraagt'Bep aan Hans, „eerst werken en dan uitgaan of vanavond werken?" „Laten we vanmiddag ons werk maar maken en dan na het eten bloemen gaan zoeken," beslist Hans. „Goed, wij samen, hè, want als ze allemaal meegaan komt er toch niets van." Ijverig zitten ze 's middags hun werk te maken en lessen te leeren. Na een paar uur ingespannen werken flapt Hans zijn boek dicht en zegt: „Ik ken het. Wil je me eens overhooren, Bep?" „Ja zoo, ik moet nog een klein eindje, wacht even." Een oogenblik later is Bep ook klaar. Ze overhooren elkaar de lessen en gaan dan, tevreden met het resultaat van dien middag, naar beneden. In de huiskamer vinden ze alleen Kees en Fransje. Moeder is een paar boodschappen gaan doen. Ans ging fietsen, Wim naar een vriendje en vader is natuurlijk op't kantoor. Kees zit druk te werken en houdt intusschen een oogje op broer. Bep is voor 't raam gaan staan en opeens wordt haar belangstelling opgewekt door iets, dat ze op den weg ziet. „O! Hans, kom eens kijken, met wie loopt Ans daar gearmd? 't Lijkt wel een vreemde dame, wie zou dat nou zijn? Kijk, ze komen hier heen. Wat loopen ze langzaam, ik ga gauw open doen, want ik snap er niks van." Vlug rent Bep de kamer uit „Nieuwsgierig Aagje," roept Hans haar lachend na. Bep hoort het al niet meer, ze is al bij de voordeur. „Toe Bep, roep moeder eens gauw," zegt Ans, als ze met de vreemde dame binnenkomt. „Moeder is niet thuis." „Och, dat treft jammer," zegt Ans, „maar daarom kunt u hier toch wel rusten." Tot groote verwondering van Bep H Het gezin Van Leeuwen 9 brengt Ans de vreemde dame in de salon, waar ze haar zorgzaam op de canapé laat zitten met een kussen in den rug. Bep ziet dat de dame heel bleek is en als ze zit de oogen sluit. Nu begint Ans bedrijvig heen en weer te loopen. Ze haalt een glas water en een waschkom en een schoonen handdoek, en boorwater en verbandgaas uit moeders apotheekje. „Ziezoo," zegt ze, als ze alles gehaald heeft, „ga jij nou even weg, Bep, deze dame is van haar fiets gevallen en heeft zich een beetje bezeerd. Wil jij gauw een lekker kopje thee zetten, dan zal ik zoo goed als ik kan helpen, nu moeder er niet is." Ans gaat weer in de kamer en Bep gaat 't nieuws gauw aan Hans vertellen en thee zetten. Als Ans de vreemde dame heeft laten drinken en haar voorhoofd heeft verkoeld, zooals ze moeder wel eens heeft zien doen, wascht ze voorzichtig een paar bloedende schrammen aan arm en been en doet er netjes een verbandje om. „Blijf u nu maar kalm zitten," zegt ze. „U hebt nog een uur den tijd, voor er een trein gaat. Wordt u al wat beter?" „Ja, ik kom weer heelemaal bij, je hebt me heerlijk geholpen, lieve kind." „Wat gelukkig dat ik net zag dat u viel en dat het zoo dicht bij ons huis was! Doet het nog pijn?" „Nee, nu niet erg meer, 't was meer den schrik waardoor ik wat suf was, nu is het weer over." Zoo blijft Ans een poos met de dame praten, ze presenteert haar een kopje thee, en als het tijd voor den trein is, brengt Ans haar naar het perron, terwijl Hans met de fiets volgt. „Ik dank je hartelijk, hoor, je hadt me niet beter kunnen verzorgen, je moeder kan trotsch zijn op zoo'n flinke dochter," zegt de dame als ze afscheid van Ans neemt Als Ans thuis komt, is moeder ook juist weer terug en 10 Jet Reinhart doet Bep al in kleuren en geuren het verhaal van de vreemde dame. „Je hebt je flink geweerd, hoor vrouwtje," zegt moeder en geeft Ans een kus. „'t Is zoo heerlijk, hè, om anderen te kunnen helpen als ze in moeilijkheden zijn!" „Ja," knikt Bep, en ze neemt zich stellig voor om even flink en lief te worden als Ans. Na het eten gaan de tweelingen er op uit om bloemen te zoeken voor de plantkundeles. Een oude chocoladebus doet dienst voor botaniseertrommel en een gebroken keukenmes wordt gebruikt om de planten uit te steken. Even buiten het dorp beginnen ze te zoeken naar dotterbloemen, maar nergens is iets te vinden. „Laten we hier maar niet verder zoeken," zegt Hans, „langs den grooten weg is toch alles afgeplukt;' zullen we dat landpaadje nemen?" Langs een slingerpaadje loopen ze nog een poosje voort, tot Bep opeens roept: „O, kijk daar eens, daar staan er een heele boel." „Waar dan?" „Daar, kijk, aan den overkant van de sloot." 't Volgende oogenblik zijn ze er beiden overgesprongen en ligt Hans al op zijn knieën klaar om de bloemen met wortel en al uit te graven. „Laat goed wat aarde om den voet en houd ze dan even in de sloot, dan blijven ze frisch," raadt Bep. Als de bloemen zorgvuldig opgeborgen zijn, gaan ze even op het gras zitten om een sinaasappel, dien moeder meegaf, op te peuzelen. „Weet jij wat dat voor een leuk boschje is, daar achter ons?" vraagt Bep. „Ik niet. Wat een rare hooge wal loopt er omheen. Stel je voor dat het eens een roovershol was. Zullen we eens voorzichtig gaan kijken?" zegt Hans en is al opgesprongen om te gaan. Het gezin Van Leeuwen II Bep vindt het wel een heusch eens iemand achter dien wal zat, dat kon toch, je hoorde zoo vaak enge verhalen. Maar ze zal het niet aan Hans laten merken, dat ze bang is, o, nee! Achter elkaar aan sluipen ze naar 't boschje, klimmen onhoorbaartegenhetwalletje op en liggen plat op hun buik op 't mos. Met uitgerekte halzen kijken ze over den rand in het boschje, maar wat ze zien is iets heel anders dan ze ooit verwacht hadden. Vlak bij hen, onderaan het walletje, zit Jet Reinhart, het hoofd geleund tegen den schouder van een oude vrouw, en duidelijk hooren ze haar zeggen: „Ik ben altijd maar alleen, Geeske, niemand houdt van mij dan jij. Als ik nu maar een jurk had zooals kinderen dragen die een vader en moeder hebben, dan kreeg ik misschien ook wel een vriendinnetje. Zou ik aan den Heere Jezus durven vragen om een gewone jurk?" Op dat oogenblik voelt Bep, dat ze met kracht n; Hans is van 't heuveltje a je griezelig, want als er nu ar beneden getrokken wordt, gegleden en trekt Bep mee. 12 Jet Reinhart Samen hollen ze weg, zoo hard ze loopen kunnen, het kronkelpaadje langs, grijpen gauw hun bus met bloemen, springen over de sloot en draven door tot ze op den grooten weg komen. Een poos vervolgen ze zwijgend hun weg en dan zegt Bep: „Verstond jij wat ze zei?" „Ja," knikt Hans. „Wel zielig, hè?" „Ja erg, maar nqu niet meer over zaniken." Weer is het stil. Langzaam slenteren ze naar huis, ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Thuis vinden ze de heele familie in de huiskamer bij elkaar. „Wat zijn jullie lang weggebleven," zegt moeder. „Was 't werk heelemaal af?" „Ja moeder, vanmiddag hebben we 't gemaakt." „Mooi zoo, doe dan nu nog maar even met z'n allen een spelletje, dat is een gezellig slot van den dag." „Hè ja," zegt Hans, „doet u ook mee, vader?" „Vooruit dan maar, wat zal het zijn?" Een oogenblik later zijn ze druk bezig plaatsnamen te bedenken die beginnen met een H. Wie ér in vijf minuten de meeste opschrijft wint. Bep heeft haar gedachten er heelemaal niet bij en ze kijkt eens naar Hans, maar Hans is ingespannen bezig, om het van vader te winnen èn dat is vreeselijk moeilijk. Eindelijk is het bedtijd en Bep is blij nu alleen eens te kunnen nadenken. Ze zou zoo vreeselijk graag iets voor Jet doen, maar wat en hoe? Ja, zooals Ans vanmiddag geholpen heeft, dat was makkelijk genoeg, dat ging zoo vanzelf, maar haar geval tegenover Jet dat is heel iets anders, dat is echt moeilijk. Allerlei gedachten en plannetjes spoken in haar hoofd rond, maar ze komt er niet verder mee. Nee, zoo komt ze nooit in slaap, hoe ze ook gaat liggen, altijd weer hoort ze die treurige stem: „Niemand houdt van mij." O, wat moet dat toch vreeselijk zijn. Het gezin Van Leeuwen 13 „Moeder!" „Roep je, Bep?" „Ja, moeder kom eens bij me, ik moet u wat vertellen." Een oogenblik later luistert moeder met belangstelling naar Bep's verhaal. „Dat arme kind," zegt moeder, als Bep alles verteld heeft „Hoe komt het toch, Bep, dat jullie geen van allen met haar omgaan ?" „Dat weet ik niet, moeder. Et geloof dat ze geen enkel spelletje kent en ze holt altijd zoo hard weg, je ziet haar eigenlijk nooit dan in de klas." „Ik denk," zegt moeder, „dat jullie van 't begin af aan nooit erg lief voor haar geweest zijt, niet met opzet natuurlijk, maar ondoordacht en dat arme kind, dat nooit met andere* kinderen heeft omgegaan, heeft niet geweten wat ze tegen jullie zeggen moest Maar nu zal het anders worden, nietwaar vrouwke, ik geloof stellig dat de Heer al bezig is Jet te helpen." „Is 't echt waar, moeder? Hoe dan?" «Wat denk je, zou 't God niet geweest zijn die maakte dat jij juist moest hooren hoe verlaten ze zich voelt en die nu zegt: Bep, ontferm je over dat eenzame meisje?" „Ja, dat zal wel," zegt Bep nadenkend. „Kindje," zegt moeder, „je weet toch wel, dat we niet alleen voor ons zelf moeten bidden, maar ook de nooden van anderen aan den Heer mogen zeggen. Bid jij dus voor Jetje en houd ook je oogen goed open om de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen, om nader met haar in kennis te komen. Er zullen zich op school gelegenheden genoeg voordoen om eens een praatje met haar te maken. Maar ga nou gauw slapen, kind, 't is al haast bedtijd voor Ans, 't is al bij negenen." Moeder kust Bep goedennacht en dan ligt ze weer alleen, maar voor ze gaat slapen bidt ze ernstig tot God om haar te helpen een goed wiendinnetje voor Jet te worden. 14 Jet Reinhart Den volgenden dag is Bep er steeds op uit een goede gelegenheid te vinden om eens met Jet te praten, maar alles gaat als gewoonlijk. Met hun vijven gaan ze naar school en met hun vijven gaan ze naar huis. Jet komt laat en is als altijd het eerst weer verdwenen. Bep wordt er stil van, dat ze haar goede voornemen nu niet ten uitvoer brengen kan. Als de tweelingen om vier uur uit school komen hebben ze Jet niet gesproken en alles is nog net als den vorigen dag. Bep voelt zich teleurgesteld en verdrietig, nou wou ze zoo graag een ander helpen en nou kon ze het niet. Maar als ze de huiskamer binnen komt worden haar gedachten opeens afgeleid door een groot rond pak dat op de tafel staat. „Wat is dat voor een pak, moeder?" „Ja, dat weet ik ook niet. 't Is straks door den vrachtrijder gebracht en 't is aan Ans' adres." Bep en Hans staan bij de tafel en bekijken het pak nieuwsgierig aan alle kanten. „Wat zou daar nu toch inzitten?" denkt Bep hardop en leest: „Aan de jongejuffrouw A. van Leeuwen, Station, Heideveld Voorzichtig, niet schudden, niet kantelen." „Zullen we 't vast voor Ans uitpakken," vraagt Bep, „dan kan ze 't gauw zien als ze thuis komt." „Nee, dat is flauw," zegt Hans. „Als 't een pakje voor jou was, zou je ook niet willen dat Ans 't uitpakte." Nog een poosje blijft Bep om 't pak heendraaien, ze zou toch zoo dol graag weten wat er in zat. „Kom," zegt moeder, „heb nou maar geduld tot Ans thuis komt. Wil je een kopje thee, Bep?" „Als 't u blieft moeder." 't Duurde dien middag ontzettend lang voor het halfzes was, maar eindelijk stoomde de trein toch binnen. Bep stormde Kees en Ans tegemoet en trok ze haastig mee naar binnen. „Er is een groot pak voor je gekomen, Ans," vertelde Het gezin Van Leeuwen 15 ze direct. „Kun jij denken wat of dat nou zijn kan?" „Een pak? Voor mij?" vraagt Ans verbaasd. „Nee, dat weet ik niet, waar is het, laat gauw zien." Vlug ontdoet ze zich van hoed en mantel en gaat vol verwachting naar binnen. „Dag moeder. Is er een pak voor mij gekomen? Weet u van wie?" „Dag kinderen. Neen Ans, ik weet er niets van, kijk daar staat het, als je het vlug uitpakt, mag je 't voor het eten nog even doen." Handig knoopt Ans het touwtje los, doet het papier er af en voor haar staat een ronde doos, en als ze het deksel heeft opgelicht klinkt een vijfstemmig Oü In de doos ligt een prachtige taart, heelemaal bedekt met witte suiker en een figuur er op van roode en gele en groene vruchten. „Moeder, o moeder, kijk u toch eens, wie zou mij dat nou sturen, 't lijkt wel sinterklaas!". „Laten we hem gauw opeten," roept Fransje, als moeder hem optilt om ook te kunnen kijken. „Maar kind, ik kan haast niet denken dat het voor jou bestemd is, is er geen briefje bij, kijk eens goed." „Ja hier," zegt Hans en vischt een briefje op dat opzij tegen de doos is gedrukt. En Ansleest: „Uit dankbaarheid voor verleende hulp. A.M." „O," roept ze, „van die dame, die ik gisteren geholpen heb, wat aardig hè, moeder, zooveel heb ik niet eens voor haar gedaan." „Wat is hier te doen?" vraagt vader, die juist is binnen gekomen. „Kom toch eens kijken, vader," juicht Bep, „Ans heeft een pracht taart gekregen van die dame die ze gisteren hielp" „Nou, nou," zegt vader, „en 't is nog geen kleintje ook, daar kunnen we nog eens aan terugkomen." „Kom, kinders, vlug aan tafel," roept moeder, „kom 't wordt vandaag een onverwacht feest, met een taart 'als 16 Jet Reinhart dessert, of wou je je taart liever bewaren tot van avond bij de thee, Ans?" „Nee, laten we zoo dadelijk allemaal maar een stuk nemen, ik heb erg veel werk van avond en dan heb ik straks geen geduld er van te genieten. Wat mal nou, moeder, nou kan ik er niet eens voor bedanken, ik weet niet hoe die dame heet of waar ze woont." „Ja, daar is niets aan te doen, maar dat weet ze zelf ook wel." „Weet u wat ik doen zal? Ik zal dat mooie middenstuk er uit snijden en aan Wies Roelofsen sturen, die isalzoo'n poos ziek. Wie wil het even gaan brengen, ik heb zelf geen tijd." „Ik, ik, ik," roepen drie stemmen. Moeder beslist dat Wim het maar doen moet, omdat Bep en Hans ook eerst werken moeten. „Hè," zegt Ans, „dat vind ik nu zoo verrukkelijk zoo'n echte verrassing, zoo iets waar je heelemaal niet op gerekend hebt Soms als ik in den trein zit denk ik, ik wou dat er eens iets echt leuks was als ik thuis kom, en als er 's avonds gebeld wordt als er net een trein aan is, hoop ik altijd dat het een logée zal zijn, die ons komt verrassen." „Ha, ha," lacht vader, „Ansje, Ansje, je wordt heusch een bakvisch." Nu is deze dag ook alweer om denkt Bep, als ze na een gezelligen avond eindelijk in haar bed ligt, eerst vond ik het een nare dag omdat ik niets voor Jet kon doen, maar de avond was toch leuk, ja, de avond is fijn geweest. Zou Hans nou al slapen, zeker wel, zou hij nou heelemaal niet meer aan Jet denken, vraagt ze zich opnieuw af, och nee, vast niet meer, zoo zijn jongens. Nog een poosje ligt ze te denken en dan valt ze in slaap. Nog een paar dagen gaan er voorbij zonder dat Bep kans ziet Jet te spreken, maar op een middag, als ze als gewoonlijk met hun vijven uit school komen en den hoek van den Boschweg omslaan, zien ze juist hoe een paar straat- Het gezin Van Leeuwen 17 jongens Jet aan 't plagen zijn. Ze hebben met hun drieën haar den weg versperd, nemen de pet voor haar af en noemen haar juffrouw vogelverschrikker. Jet doet alle moeite langs haar kwelgeesten heen te komen, maar telkens duwen ze haar terug en sarrend klinkt het opnieuw „juffrouw vogelverschrikker". Plotseling gooit Hans zijn taschneer, schiet op de jongens toe, geeft er een een flinke por en roept: ) «Schiet op, flauwe lummels, 't is gemeen hoor, om met z'n drieën een meisje te plagen, ga je weg!" Een spottend gelach is alles wat Hans ten antwoord krijgt, maar toch gaan de drie helden voor hem op den loop „Ziezoo," zegt Hans, „die zijn weg," en lacht een beetje verlegen tegen Jet. „Dankje wel, Hans," zegt Jet en wil verder gaan Maar nu komt Bep, die nog altijd een beetje achteraf stond, gauw naar haar toe. „Wat een mispunten van jongens, zeg," zoo begint ze het gesprek. „Plagen ze je wel eens meer?" „Ja," knikt Jet, die een vuurroode kleur krijgt, nu ze bedenkt dat al deze kinderen natuurlijk gehoord 'hebben dat ze haar voor „vogelverschrikker" scholden. „Waarom ga je dan ook altijd alleen naar huis?" vraagt Bep. „Als je op ons wachtte waren we met ons zessen en dan durfden ze natuurlijk niks te doen, ze gingen nou al voor Hans alleen op de vlucht" Een beetje schuw kijkt Jet naar Bep op. Meent ze dat nou, of zegt ze 't zoo maar? Nu komen de anderen er ook bij en Hans helpt Bep door te zeggen: „Als je nou morgenochtend een beetje vroeger van huis gaat zullen we op je wachten, en ren om vier uur ook niet zoo hard weg, dan gaan we met ons allen, hè?" Jet kijkt Hans dankbaar aan en zegt: „Be wü wel graag als. jullie me mee wilt hebben!" Jet Reinhart 18 Jet Reinhart „Natuurlijk willen we je mee hebben, nietwaar jongens ?" vraagt Bep. „Ja natuurlijk," zeggen ook de anderen, omdat ze meenen niet goed anders te kunnen, maar vooral Greet Bergmans zegt het niet van harte. Het vooruitzicht voortaan met „dat rare kind" te moeten loopen lokt haar heelemaal niet aan en terwijl Bep en Hans en Mies en Jan druk loopen te praten en te lachen, loopt Greet er zwijgend naast omdat ze boos is en Jet omdat ze zoo blij is. Thuis gekomen moet Bep dadelijk aan moeder vertellen, dat Jet voortaan ook met hen mee zal gaan, dat ze nooit meer alleen hoeft te loopen. „Wat fijn kwam Hans dadelijk voor haar op, hè moeder, hij was niks bang voor die drie groote jongens!" zegt Bep en in haar hartje denkt ze er bij: „Hans was 't toch niet vergeten van Jet, gelukkig niet!" n. JET REINHART. In het groote ouderwetsche sombere huis even buiten het dorp woont sinds vele jaren juffrouw Reinhart en haar oude dienstbode Geeske. Bijna iedereen in Heideveld kent Geeske met haar vriendelijk goedhartig gezicht en grappige witte mute die zoo leuk staat op haar grijze haar, maar niemand kent de oude, zonderlinge dame, die zich nooit op straat vertoont en niet het minste belang schijnt te stellen in wat er buiten haar huis gebeurt. Veel nieuwsgierige menschen trachten Geeske uit te hooren over t rare mensch bij wie ze dient, maar Geeske zegt nooit iets anders dan dat ze het er goed heeft en dat, als de juffrouw met graag buiten komt, ze gelijk heeft in huis te blijven. Zoo kwamen die menschen nooit iets van haar te weten. Op zekeren dag, 't is nu al wel tien jaar geleden, ging als een loopend vuurtje het nieuwtje door't dorp: Juffrouw Reinhart neemt een kind in huis!" En toen werkelijk een paar dagen later een gesloten rijtuig van het station kwam gereden, werden er heel wat halzen uitgerekt om toch een glimpje op te kunnen vangen van de wonderlijke juffrouw en het kind en toen het rijtuig voorbij was gingen de deuren open en de buurvrouwen staken de hoofden bij elkaar en wat er toen dien dag in 't dorp gezegd is, kwam allemaal hierop neer, dat er niks niemendal terecht zou komen van 20 Jet Reinhart een kind, door juffrouw Reinhart opgevoed. Uit Geeske was ook al niets te krijgen, 't Eenige dat ze vertelde was dat het kleine meisje twee jaar oud was en een kind van de juffrouw d'r broer. Het duurde maar heel kort dat de menschen over het kind spraken en dachten, al gauw waren ze het vergeten, wie zou er zich ook bekommeren over 't kind van dat rare mensch? Intusschen groeide het kleine meisje in het oude sombere huis op als een plantje zonder zon. Dikwijls stond ze met haar bleeke snuitje en groote vragende oogen voor 't raam en keek naar de menschen en kinderen die voorbijkwamen en dikwijls wuifde het kleine handje naar die menschen, maar nooit kwam er een groet terug. Wie keek" er ook naar dat huis achter die groote, dikke boomen, wie verwachtte daar nu een vriendelijk kindergezicht? 't Kleine meisje werd grooter en stond altijd voor't raam en hunkerde er naar om ook naar buiten te gaan en te springen, te hollen en te stoeien zooals ze andere kinderen zag doen. En dan gebeurde het wel dat ze opeens opsprong, de kamer doorholde naar de keuken waar ze wist dat Geeske was, maar dan gebeurde 't ook altijd, dat tante Ko haar terugriep en haar gebood weer bij het raam te gaan staan en als een behoorlijk kind kalm door de kamer te loopen en zacht de deur te sluiten. Maar als ze dan eindelijk toch in de keuken in haar eigen hoekje op een stoel geklauterd was, dan smeekte ze: „Toe Geeske, vertel nog eens van school!" En dan begon 'tzelfde spelletje altijd weer van voren af aan. Geeske vertelde van school, van den meester en de kinderen, van de speelplaats en de lange gang en Jet luisterde met open mond en gloeiende wangen. En dan kwam de vraag: „Hoe lang nog, Geeske, wanneer gaat Jet naar school?"' Jet Reinhart 21 Maar toen eindelijk de lang verwachte schooltijd gekomen was, kwam ook de groote teleurstelling. Al heel gauw had Jet ontdekt, dat ze er heel anders uitzag dan de andere kinderen en dat ze naar dingen vroeg die anderen al lang schenen te weten. Telkens werd ze uitgelachen en geplaagd en ze zag best, dat de grootere meisjes naar haar jurk wezen als ze voorbijkwam. Zoo was het gekomen, dat de arme kleine Jet bang werd voor die andere kinderen, zich heelemaal van hen terugtrok en stilletjes haar eigen wegje ging. Toch was er met het schoolgaan ook veel prettigs in haar leven gekomen. De lange wandelingen van en naar school maakten haar vroolijker en deden wat kleur op haar wangen 22 Jet Reinhart komen. Het leeren op school vond ze heerlijk, ze was altijd vol aandacht en ambitie en tot haar groote vreugde bemerkte ze al gauw, dat ze in het leeren tenminste de meeste kinderen de baas was. Met het naar school gaan, was ook haar taak in huis begonnen. Tante leerde haar 's avonds breien en haken en op vrije middagen moest ze leeren stof afnemen, kopjes wasschen en allerlei andere eenvoudige huiselijke bezigheden. Nu heeft ze allang verleerd ongeduldig het breiwerk van zich af te gooien als 't haar haast onmogelijk lijkt nog langer stil te zitten, want1 uit ondervinding weet ze, dat de taak dan nog veel langer wordt en 't niets helpt al huilt ze haar oogen rood en al doen de vingers nog zoo'n pijn van de scherpe naalden. 't Heerlijkste oogenblik van den dag is voor Jet aangebroken als ze na het eten met Geeske mee naar de keuken mag om te helpen vaten wasschen. Dan vertelt Geeske op een eenvoudige kinderlijke manier wat er in den bijbel staat, waaruit tante 's middags voorleest en waarvan Jet niets begrijpt. Maar als Geeske vertelt dan begrijpt ze 't wel en 't eenzame kind, dat hunkert naar liefdeji gaat met heel haar hartje naar God. Van jongsaf leerde Geeske haar bidden, eii hoe grooter Jet wordt hoe meer ze te zeggen en te vragen heeft aan den Heer die haar lief heeft, haar evengoed als andere kinderen. Eens is het gebeurd, dat Jet ziek werd en de dokter moest komen. De dokter zei, dat ze meer naar buiten moest, dat de frissche lucht haar sterker zou maken. Van toen af aan is het begonnen, dat ze de Woensdag- en Zaterdagmiddagen in den tuin of in het boschje achter den tuin mocht doorbrengen. Daar in dat boschje was het heerlijk, daar kon ze 's zomers uren liggen droomen, daar leerde ze haar lessen en speelde ze haar eenzame spelletjes. Maar Jet voelde zich daar niet Jet Reinhart 23 alleen, o nee, de bloemen, het gras de torretjes en vogels, de boomen en struiken waren haar trouwe kameraden. Alle verhaaltjes en sprookjes, die Geeske haar verteld had, werden in het bosch werkelijkheid. De torretjes waren kabouters en de vogels betooverde prinsent in de bloemkelkjes zocht ze naar feeën en de boomen waren de reuzen, die haar, kleine dwerg, beschermden tegen leeuwen en tijgers, die altijd op de loer lagen om haar op 't onverwachts aan te vallen. Maar 't zou hun nooit gelukken, die leelijke beesten, want zoo gauw ze een beweging maakten, begonnen de reuzen waarschuwend te suizen en te ruischen en hun groote kruinen heen en weer te wiegen, zoodat ze zich nog altijd bijtijds verstoppen kon tusschen de struiken of achter een heuveltje. Ja, 't was er heel veilig, heel prettig en geheimzinnig in 't boschje. Toen Jet wat grooter werd hield ze. er meer van, omalies wat ze zag na te teekenen op stukjes papier, die Geeske haar wist te bezorgen of om lang uit op het mos te liggen droomen. Eens toen ze zoo tusschen een paar boomen door in de blauwe lucht lag te kijken, kreeg ze het gevoel alsof God nu veel dichter bij haar moest zijn dan in huis; hier, waar ze geen ander dak boven haar hoofd had dan de groene bladeren, die God zelf gemaakt had, moest Hij haar toch veel beter kunnen hooren, en toen heeft ze voor 't eerst gebeden in het bosch en na dien keer nog heel veel keeren; altijd als er iets heel ergs was, of als ze ergens heel erg naar verlangde bad ze in het bosch. Zoo gingen Jet's eerste kinderjaren voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde in haar eentonig leventje. Maar eens, 't is nog niet lang geleden, gebeurde er iets dat voor Jet alles anders maakte, o, bijna niemand heeft het gemerkt, maar van dien dag af aan was toch alles anders. 't Was op een middag dat Jet ijverig sommen zat te maken in de klas, dat mijnheer De Geer, de hoofdonderwijzer, binnenkwam en een papiertje op haar bank legde, waarop- 24 Jet Reinhart ze een klein hoekje van haar boschje had nageteekend. „ Is dat van jou, Jet ?" vroeg mijnheer. „Ja, mijnheer." „Ik vond het in je schrift, kom om vier uur eens even bij me, naar aanleiding van dit teekeningetje moet ik eens met je praten." Jet's hartje klopte onrustig. Wat zou er zijn? Zou ze haar werk slecht gemaakt hebben en zou mij nheer nu denken dat ze haar tijd verbeuzelt met teekenen ? Maar mijnheer keek toch niet boos, eerder vriendelijk. Ging de bel nu maar, dan zou ze 't gauw weten. Eindelijk is 't vier uur en Jet gaat naar mijnheers kamer. Bescheiden klopt ze aan. „Binnen I" Dan doet ze de deur open en staat in mijnheers werkkamer. Groote boekenkasten staan langs de muren, Jet Reinhart 25 op de schrijftafel liggen ook al boeken en stapels schriften. „Hé, als je in deze kamer komt, voel je jezelf altijd zoo dom," denkt Jet. Mijnheer De Geer glimlacht even als hij 't meisje met haar lange grauwe jurk en zonderlinge muts en schort ziet binnenkomen. „Geen wonder denkt hij, dat ik de jongens haar wel eens „vogelverschrikker" heb hooren noemen, arme kleine meid. Kijk ze daar nu eens vol eerbied naar de boekenkasten staan kijkent 't is toch wel een pienter ding!" „Wel Jet, kom hier eens bij me zitten," begint mijnheer en trekt haar naast zich op een laag bankje bij 't raam. „Vertel me eens, heb jij dat teekeningetje gemaakt?" „Ja mijnheer, 't is van 't boschje achter ons huis." „Zoo, nou 't is heel mooi gedaan, hoor!" Jet krijgt een kleur van plezier bij dien lof. „Zie je," gaat mijnheer voort, „op 't oogenblik heb ik een neef te logeeren die kunstschilder is. Die mijnheer heeft met veel belangstelling je teekening bekeken en zegt dat je beslist veel aanleg hebt. Hij komt hier in 't dorp wonen, omdat hier zooveel mooie plekjes zijn en nu wil hij jou graag een poosje les geven om te zien wat er in je zit, of je werkelijk talent hebt" „O, mijnheer," roept Jet en wordt beurtelings rood en bleek. „Ja, dat is een heele verrassing voor je, hé!" lacht mijnheer. Ga dan nu maar gauw naar huis aan tante vragen of 't mag en zeg er dan bij, dat het heelemaal geen geld kost, dat mijnheer Beerta 't alleen uit liefhebberij doet." Jet springt opeens op. „Ik, ik kan het haast niet gelooven, 't is zoo erg heerlijk," en spontaan slaat ze haar armen om mijnheers hals, geeft hem een zoen en holt dan, verschrikt over haar eigen brutaliteit, de kamer uit. Nu naar huis, gauw aan tante 't groote nieuws vertellen en aan Geeske' wat zal Gees blij zijn. Zoo blij, zoo opgewonden is Jet nog nooit geweest. 26 Jet Reinhart „Tante, tante Ko, nu heb ik groot nieuws," zoo stormt ze de kamer binnen. Tante Ko kijkt van haar breiwerk op en streng klinkt het: „Hang eerst je muts weg, sluit de deur en spreek behoorlijk, asjeblieft, ik houd niet van dat dwaze geschreeuw." Gehoorzaam doet Jet wat haar bevolen wordt, kalm gaat ze bij tante zitten, inwendig brandend van verlangen om te vertellen. Nog heel even laat tante haar wachten, maar eindelijk zegt ze toch: „En wat heb je mij nu te vertellen?" Zoo kalm als ze maar met mogelijkheid kan, doet Jet haar verhaal, maar ze merkt niet hoe tante's gezicht onder het vertellen steeds strakker wordt, hoe er een booze rimpel komt boven haar neus en de dunne lippen worden saamgeperst En als Jet alles heeft gezegd en met stralende oogen triomfantelijk haar teekening aan tante laat zien, trekt deze haar plotseling driftig het papier uit de handen en zonder er ook maar één blik op te slaan, scheurt ze het in stukken. „O, tante!" Ontzet staart Jet naar de overblijfselen van haar mooie teekening. „Zwijg! Geen woord wil ik er meer over hooren. Ik verbied je ooit een teekenpen in je handen te nemen. Heb ik je daarvoor altijd zoo zorgzaam voor alle ijdelheid en dwaasheden van den tegenwoordigen tijd behoed, dat er nu een vreemde moet komen om alles te bederven ? Ik wil niet, dat je leert teekenen, tijd verknoeien is het, ik wil het niet, begrepen I" Jet is heel bleek geworden, dat is te veel voor haar en met trillende lippen roept ze: „O! u bent een naarmehsch, ik houd niet van u en 't is uw eigen schuld, dat ik niet van u houden kan!" „Naar boven, vooruit." Dreigend wijst tante's vinger naar Jet Reinhart 27 de deur. „Waag het niet mij vanavond nog onder de oogen te komen, ondankbaar kind, dat je bent." Met een ruk keert ze zich om en gaat de kamer uit, de trap op naar boven. Op haar eigen kamertje gekomen, begint ze eigenlijk pas goed 'te beseffen, wat er gebeurd is. O, nu is het hopeloos. Was ze maar kalm gebleven, had ze tante maar gesmeekt haar haar zin te geven, maar na wat ze nu gezegd heeft, is er geen enkele kans meer, dat ze teekenles mag nemen. Wanhopig schreiend laat ze zich op bed vallen; o, 't mag niet! 't mag niet, heel haar lichaam schokt van 't krampachtig snikken. Hoe lang ze zoo ligt, weet ze niet, ze kan alleen maar huilen, huilen. Ze hoort niet, dat de trap kraakt en niet dat de deur open gaat en merkt niet, dat Geeske binnengekomen is, voordat de oude meid zich liefdevol over haar heenbuigt en troostend over haar verwarde haren strijkt. „Och hartje nog toe, lig je hier dan zoo allèen te huilen, wat is er dan, me liefje, kun je je ouwe Geeske niet vertellen wat er aan scheelt, Jetje, kind toe, nou." Geeske heeft Jet zien thuiskomen met een vroolijk gezicht en in 't voorbijgaan had ze haar toegeroepen: „Ik kom je zoo iets prettigs vertellen, Gees!" Maar ze was niet gekomen en toen Geeske bij 't tafeldekken de juffrouw had zien zitten met saamgeknepen lippen en een paar booze roode vlekjes op de wangen, had ze wel begrepen, dat er iets niet in orde moest zijn en is ze dadelijk naar boven geloopen om 't kind te zoeken. En nu vond ze haar zoo, och lieve ziel, ze had de stumper vaak zien huilen, maar zoo, nee, zoo wanhopig had ze 't kind nog nooit gezien Zachtjes trekt ze Jet naar zich toe. „Och liefje, is 't dan zoo erg? Stil nou maar, hoor. Geeske zal wel voor je zorgen, toe kindje, huil nou niet zoo f Als 't Geeske eindelijk gelukt is haar tot bedaren te brengen en ze haar eens heeft laten drinken, zegt ze: „Ziezoo, nou blijf je maar stilletjes liggen, hoor. Wel foei, 28 Jet Reinhart je maakt je zelf heelemaal overstuur, rust nou eerst maar eens uit; als ik straks met af wasschen klaar ben kom ik weer bij je, en dan blijf ik den heelen avond hier zitten, hoor, en dan moet je me alles maar eens vertellen. Nou niet meer huilen, kind!" Dankbaar kijkt Jet Geeske aan en moedig probeert ze te lachen, maar de trillende lippen vertellen genoeg. Hoofdschuddend gaat de oude meid naar beneden. Zoo vlug ze kan maakt ze voort, want ze verlangt naar boven. Als ze klaar is neemt ze een paar boterhammetjes en een glas melk mee en zorgt dat Jet die eerst binnen krijgt. „Ziezoo," zegt ze, als Jet wat gegeten heeft, „nou gaan wij saampjes eens plezierig bij 't raam zitten, hè kind, zoo, vertel jij nou alles maar aan Geeske, wat is er gebeurd, liefje?" Jet kruipt dicht tegen Geeske aan en stort heel haar hartje uit en hoe meer ze vertelt hoe steviger Geeske haar in de armen houdt, als moest ze haar tegen een groot gevaar beschermen. Plotseling klinkt tante's stem van beneden, luid en gebiedend. „Geeske." „Ja juffrouw, ik kom." „Nou moet je niet meer huilen, hoor kind, kruip maar gauw in bed en probeer te slapen, morgen lijkt alles veel minder erg, dat zul je zien, nou niet meer prakkizeerèn, hoor t" Geeske geeft Jet een kus en gaat weer naar beneden, waar de juffrouw haar met een paar booze oogen opwacht. „Wat moest je daar bij Jet?" „Haar een beetje troosten, juffrouw, 't arme kind is heelemaal van streek." „Je behoeft volstrekt geen medelijden met haar te hebben, ze is verschrikkelijk brutaal geweest en heeft zich heel ongepast tegenover mij gedragen. Als ik haar voor straf naar boven stuur, verkies ik niet dat jij haar gaat zitten beklagen." Jet Reinhart 29 „Bent u niet wat te hard voor haar, juffrouw, ik geloof...." „'t Doet er niets toe wat jij gelooft," valt tante haar in de rede. „Wie moet haar opvoeden, jij of ik?" Meteen heeft ze zich omgedraaid en is in de kamer verdwenen. Met een zucht gaat Geeske naar de keuken. „Och, och, wat moet er toch van dit alles worden," denkt ze bezorgd. „Wat is hèt hier toch anders dan vroeger, kwam die goeie ouwe tijd maar weer terug. Als het niet om het kind was dan nee, om de juffrouw blijf ik zeker niet hier." Met de handen werkeloos in den schoot, zit Geeske in de schemerdonkere keuken en denkt aan vroeger, aan alles wat ze al meegemaakt heeft in dit huis. Ze was nog een flinke jonge meid toen ze hier in huis 30 Jet Reinhart kwam bij de ouwe mijnheer en juffrouw Reinhart en ze heeft ze nog als kinderen gekend, hier de juffrouw en mijnheer -Jan, Jet's vader, och ja, dat was nog maar een schooljochie toen ze hier kwam. Een lieve jongen was het, zoo vroolijk en hartelijk, je moest wel van hem houden, heel iets anders dan zijn zuster, die is altijd stug en stijf geweest Maar ze heeft dol veel van haar broer gehouden, dat is vast waar. Ze kon dan ook trotsch op hem zijn, want hij was heel knap, wat was hij nog jong toen hij al dokter was en in dat groote ziekenhuis in Amsterdam werkte. Ja, toen waren z'n goeie ouders al dood, jammer dat ze dat niet meer hebben mogen beleven. En wat was hij altijd goed voor zijn zuster, als hij maar half kon kwam hij over om een Zondagje bij haar te zijn. Mensch nog toe, dat was me een drukte en vroolijkheid als mijnheer Jan er was; en Geeske zit in zichzelf te lachen als ze aan die dagen denkt. En toen op een dag kwam hij vertellen, dat hij ging trouwen met een lief meisje, dat hij in Amsterdam had leeren kennen. Nou, dat stond juffrouw Ko al dadelijk niet aan, ze dacht zeker, dat hij nou altijd bij dat vreemde meisje zou blijven en nooit meer thuis komen. Hij kwam ook wel wat minder, maar vergeten deed hij zijn zuster niet nee, dat zou nooit iemand van hem kunnen zeggen, maar juffrouw Ko kreeg daardoor toch van 't begin af aan al een hekel aan 't meisje. Toen kwam hij met haar thuis, ja, ik zie haar nog voor me, met dat mooie donkere haar en die lieve blauwe oogen, een mensch moest dadelijk van haar houden, of je wilde of niet Na dien eersten keer is ze nog heel wat keeren hier geweest om buiten te teekenen en te schilderen, want daarmee verdiende ze haar eigen brood en ze vond het hier overal zoo prachtig. En wat kon juffrouw Ko loopen mopperen, als ze er met haar teekenboeltje op uitgetrokken was. Och, och, ijdelheid en tijd vermorsen noemde ze het. Jet Reinhart 31 Toen is op een keer de praat gekomen over kleeren en toen heeft juffrouw Annie zooiets gezegd van: „Ga eens met me mee naar Amsterdam, dan zal ik je een winkel wijzen, waar je aardige japonnetjes kunt krijgen, je moest je eens wat vroolijker kleeden." En toen had je de poppen aan 't dansen. Foei, wat was die juffrouw Ko toen kwaad, en van dien dag af heeft ze volgehouden, dat juffrouw Annie ijdel en pronkerig was en nooit heeft ze haar vergeven, dat ze aanmerking maakte op de kleeren. En Annie, dat lieve hartje, heeft alles gedaan wat ze kon om 't weer goéd te maken, maar juffrouw Ko heeft niet gewild. Na dien tijd zijn ze nooit meer hier geweest en kwamen die eentonige jaren, toen de juffrouw haast nooit meer uitging en er langzamerhand geen sterveling meer hier kwam. Eindelijk kwam het bericht, dat Jet geboren was en veertien dagen later, dat haar moeder stierf. Voor haar heengaan moet ze nog aan mijnheer Jan gevraagd hebben, om weer goed te worden met zijn zuster, en daarom is hij toen zeker gekomen met zijn kleine meisje. Och, och, wat had hij een treurige oogen gekregen; nooit was hij meer vroolijk, behalve als hij in 't wiegje keek. Ik zie 't nog voor me, hoe hij op een keer met het kindje bij me in de keuken kwam en zei: „Kijk eens, Geeske, is 't geen lief ding, vind je niet, dat ze net zulke oogen heeft als haar moeder?" En toen ging hij zoo waar bij me zitten, hier op dezen zelfden stoel, met 't kind op zijn knieën en toen vertelde hij alles van d'r moeder, hoe lief ze was geweest en hoe handig, en hoe vreeselijk het was, dat ze zoo jong moest sterven. Ik kan nog zijn stem hooren, denkt Geeske, toen hij zei: „Maar nu is ze bij God in den hemel, nu is ze veel gelukkiger, dan ik haar ooit had kunnen maken, dat is mijn groote troost, dat en mijn klein meiske. 32 Jet Reinhart Haar laatste woorden waren: „Zorg trouw voor ons kindje en leer haar vroeg den Heiland kennen." Zoo zat hij me alles maar te vertellen, och ja, toen dacht ik niet, dat ik hem voor 't laatst zag, maar anderhalf jaar later is hij ook al heengegaan. Ja, en toen kwam 't kind hier in huis. Had ze maar wat meer op haar vader geleken, dan zou ze 't minder kwaad hebben, maar ze is het sprekend evenbeeld van haar moeder. En nu ook dit nog, ook het teekenen nog, dat zal haar tante haar nooit toestaan; arme kleine Jet Geeske strijkt met haar hand over de oogen en kijkt de keuken rond. 't Is nu heelemaal donker geworden. „Heb ik zoo.lang zitten droomen?" denkt Geeske en staat op om licht te maken. Ze is bezorgd, de oude trouwe Geeske; de rimpeltjes in haar gezicht zijn heel duidelijk van avond, ze is bezorgd over de toekomst van 't meisje, dat haar zoo na aan 't hart ligt Als ze 's avonds naar bed gaat, glipt ze nog even bij Jet binnen. Hun kamertjes zijn op zolder vlak naast elkaar, terwijl tante Ko alleen beneden slaapt Jet ligt gerust te slapen, sporen van tranen nog op de wangen. Geeske kan dezen avond de rust niet vinden, 't duurt heel lang voor haar moede oogen toevallen. Als Jet den volgenden morgen beneden komt is tante nog niet op. 't Gebeurt wel meer, dat tante wat langer blijft liggen en dan eet Jet haar boterham bij Geeske in de keuken op. Dezen morgen is ze heel stil. „Kom Jet nu weer vroolijk zijn, denk maar niet meer aan dat ongelukkige teekenen, zonder dat kom je er ook wel,"«zegt Geeske. Jet lacht eens even tegen haar en zegt: „Goeie Gees, wat zou ik toch zonder jou moeten beginnen, ik houd veel van je." Dan gaat ze naar school en stapt regelrecht naar de kamer van mijnheer De Geer. Jet Keinhart 33 „En Jet, wat heeft tante gezegd?" vraagt mijnheer vroolijk. „Dat het niet mag." Kort afgebeten komt het er uit De vastberaden mond, de tot vuisten gebalde handen en flikkerende oogen vertellen mijnheer veel van wat er in dat hoofdje omgaat „Ga hier eens zitten kind, en vertel me dan eens waarom 't niet mag." „Nergens om, alleen maar om mij te plagen, ik mag nooit doen wat prettig is. Tante heeft mijn teekening verscheurd en toen heb ik gezegd, dat ze een naar mensch is, dat ik een hekel aan haar heb en nou mag het zeker niet meer. Maar ik doe het toch, ik wil leeren teekenen, nou doe ik het stilletjes." Nu is het stil in de kamer. Mijnheer zegt geen woord, 't is zoo vreeselijk stil na Jet's opgewonden gepraat, dat het haar op eens voorkomt of ze hard heeft zitten schreeuwen. Een beetje beschaamd kijkt ze voor zich, maar nog altijd is het stil. Eindelijk kan ze 't niet langer uithouden en kijkt even schuw mijnheer aan. Ze kijkt in een paar ernstige, bedroefde oogen, net of er tranen in staan, maar dat weet Jet niet zeker, doch het maakt dat ze zelf op eens moet huilen. Dan legt mijnheer zijn hand op haar gebogen kopje en zegt: „Als je kalm nadenkt Jet, weet ik zeker dat je geen woord meent van alles wat je nu gezegd hebt. In deze stemming kan ik niet met je praten, ga nu maar naar je klas, morgen mag je nog eens bij mij terugkomen." Jet droogt haar oogen af en gaat stilletjes heen. Dien morgen zijn haar gedachten niet bij de lessen en is het een opluchting als de bel gaat en ze naar huis kan gaan. Ze kan nog niet besluiten dadelijk naar binnen te gaan, maar blijft eerst nog een poosje in het boschje. Met het hoofd in de handen geleund, staart ze voor ^ich uit en denkt ernstig na over alles wat er gebeurd is. De gedachten zijn oproerig als ze aan tante denkt en verdrietig als ze zich voorstelt Jet Reinhart 3 34 Jet Keinhart hoe mijnheer haar zonder een woord van troost zoo maar wegzond. Maar mijnheer was toch niet boos, hij was juist vriendelijk. Je meent er niets van," zei mijnheer. Was dat waar? Ja, eigenlijk weL ze zou niet graag iets stilletjes doen. Jet zucht eens diep. Waarom is tante toch zoo naar tegen mij, wat heb ik toch gedaan, ben ik dan zoo'n akelig kind? Jet krijgt een kleur en denkt er aan hoe ze gisterenavond tegen tante deed, dat was toch wel heel erg, toen was ze werkelijk een akelig kind. Zou tante nu wel ooit weer goed op haar kunnen worden? Opeens staat Jet op en loopt regelrecht naar huis en naar tante. „Tante, ik heb er spijt van dat ik gisterenavond zoo brutaal was, wilt u 't mij vergeven?" Even kijkt tante op en ziet een paar groote eerlijke oogen. „'t Is goed," zegt tante norsch, „we zullen er niet meer over spreken." • Teleurgesteld draait Jet zich om. Ze weet zelf met wat ze eigenlijk gehoopt heeft, maar 't is net of alles haar zoo koud aankijkt. Ach, wat is dit een lange, moeilijke dag voor Jet, watis alles toch troosteloos, wat is ze eenzaam. Den volgenden morgen staat mijnheer De Geer Jet in de gang op te wachten. „Hoe staan de zaken nu, kind?" vraagt mijnheer als ze samen in zijn kamer zitten. „Ik heb tante om vergeving gevraagd, mijnheer, maar tante heeft niets anders gezegd dan „'t is goed." Nu neemt mijnheer Jefs beide handjes in de zijne „Ik moet nu eens heel ernstig met je spreken. Jet, ik hoop dat je me zult begrijpen. Gisterenmiddag ben ik bij je tante geweest om met haar over jou teekenlessen te spreken." „Bent u bij tante geweest, hebt u haar gesproken ?" roept Jet en kijkt mijnheer haast ongeloovig aan. Jet Reinhart 35 Ja, 't heeft heel wat moeite gekost om haar te spreken te krijgen, maar 't is me ten slotte toch gelukt. Ik heb alles gedaan wat ik kon om haar over te halen je een poosje teekenles te laten geven, alleen maar om te zien of je talent hebt, maar tante heeft het beslist geweigerd." Mijnheer ziet hoe bleek Jet wordt, hij voelt haar handen trillen, maar ze houdt zich goed. „Tante meent dat het beter voor je is dat je niet leert teekenen, ze zegt daar een gegronde reden voor te hebben, dus is het niet om je te plagen. Toen ik tegenover haar stond, Jet, kreeg ik vreeselijk medelijden met je tante, wat moet ze veel verdriet hebben gehad om zoo bitter te kunnen worden. Heb je er wel eens over gedacht, kind, dat tante heel veel leed moet hebben doorgemaakt, of heb je alleen maar aan je eigen verdriet gedacht? Jou wacht een heel moeilijke, maar ook heel mooie taak. Jij moet het geluk, het zonnetje worden in tante's eenzaam, dor bestaan. Je moet probeeren van haar te houden, dan krijgt ze jou ook zeker lief. Je moet lief en gehoorzaam zijn. Dat lijkt je nu op dit oogenblik wel heel moeilijk, hè, maar je moet het doen om Jezus' wil. En wat het teekenen betreft, geloof gerust, kind, dat ieder mensch datgene wordt waartoe God hem bestemd heeft. Als het Zijn wil is, dat je talent ontwikkeld wordt, zal Hij je daartoe ook zeker de gelegenheid geven, maar je mag geen gelegenheid zoeken langs den weg van ongehoorzaamheid, dat kan Zijn wil nooit zijn. We zullen nog een poosje geduld moeten oefenen, maar je bent nog heel jong, dat kan geen kwaad. Later komt tante misschien tot andere gedachten. Kind, bid dagelijks om veel geduld en veel liefde, dat is het wat je op 't oogenblik noodig hebt. Moedig zijn, Jet en als je hulp of raad noodig hebt ben je hier altijd welkom." O, wat heeft Jet nu veel om over na te denken. Gelukkig heeft ze een langen vrijen middag voor zich om met zichzelf in 't reine te komen. Ze wil doen wat mijnheer gezegd 36 Jet Reinhart heeft, van nu af aan zal ze probeeren lief voor tante te zijn, 'omdat ze ook verdriet heeft. Maar och, wat is dat moeilijk. De dagen gaan weer voorbij, juist als vroeger. Tante is zelfs geen klein beetje vriendelijker en ze heeft toch nooit meer gevraagd om te teekenen. Soms komen de booze en opstandige gedachten weer terug, soms zou ze wel weer willen roepen: „Ik houd niet van u" en dan kost het heel wat moeite om weer lief en vriendelijk te worden, maar t moet toch, 't moet om Jezus' wil. „Had ik toch maar een vriendinnetje, waar ik mee kon Jet Reinhart 37 praten en spelen, dan zou ik misschien wat minder naar teekenen verlangen." Eens op een avond, toen alles weer zoo heel moeilijk en donker leek, heeft ze Geeske meegetroond naar het boschje en daar heeft ze haar verteld van haar verdriet en verlangen en van dat gesprek hebben Bep en Hans van Leeuwen een paar zinnen gehoord. TIL FEEST IN HET DORP. Jongens, ik heb een nieuwtje." Met deze woorden komt mijnheer Van Leeuwen de kamer binnen waar het gezin al aan de koffietafel is gezeten. Jullie mogen raden wat het is." Alle gezichten zijn vol spanning en nieuwsgierigheid naar vader opgeheven. „Er komt inkwartiering," raadt Kees. „Mis." „Oma komt logeeren," zegt Ans. „Ook niet." „Je wordt toch niet overgeplaatst?" vraagt moeder, „Nee, nee, we blijven in Heideveld." „U hebt nieuwe kippen gekocht," roept Hans. „Of gaan we misschien uit?" zegt Bep. „Allemaal mis." „Nou weet ik het," juicht Wim, „we krijgen nog een zusje." „Ha, ha, 't lijkt er niet naar," lacht vader. „Ik zal het jullie maar vertellen. Er komt een groot feest in het dorp, en nog wel een speciaal kinderfeest. Onze burgemeester is den eersten Augustus veertig jaar hier en dat feit wordt feestelijk herdacht, en omdat speciaal de kinderen zijn belangstelling hadden en hij veel voor verbetering van scholen heeft gedaan, denkt men in zijn geest te handelen door een kinderfeest te organiseeren. Hoe alles precies gaan zal weet Feest in het dorp 39 ik nog niet, maar in elk geval zullen de schoolkinderen zingen en bloemen aanbieden. Verder is er nog een bloemenoptocht en vuurwerk. Nou, wat zeggen jullie er van?" „Eenig, dol," juicht Bep. „Ik wou dat ik die bloemen mocht geven." „Hoe haal je 't in je hoofd, ik deed het voor geen geld," zegt Hans. „Je moet er natuurlijk wat bij zeggen, en dan staan alle menschen er naar te luisteren, brrr!" „Mogen Kees en Ans niet meezingen, omdat ze hier niet op school zijn, vader?" vraagt Bep medelijdend. „Nee, natuurlijk niet," zegt Ans, „maar 't valt in de vacantie, dus kunnen we komen luisteren," en ze vindt het eigenlijk best leuk, dat ze niet meer bij de schoolkinderen gerekend wordt „Fijn, dat wij 't zoo gauw weten, nu kunnen wij het 't eerst vertellen," vindt Bep. „Daar weet je niks van," zegt Hans, „de anderen kunnen't toch net zoo goed hebben gehoord!" „Ja, misschien wel, maar Jet weet het toch vast niet." „Hoe komen jullie toch zoo opeens bevrind met die Jet Reinhart, ik zie jullie telkens met haar sjouwen?" vraagt Kees. „Och, zoo vanzelf, ze zit bij ons in de klas en we moeten ook 'tzelfde eind loopen," zegt Bep. „Nou, dat was vroeger toch ook zoo, en toen heb ik van die vriendschap niet veel gemerkt." „Is ze aardig?" vraagt Ans. Bep krijgt een kleur en kijkt Hans eens aan, die voor haar antwoordt: „Jawel, dat gaat nogal." „O," lacht Ans, „jullie vond jezelf zeker vreeselijk braaf, toen je je over dat kind ontfermde, en nou valt het zeker tegen, dat ze niet dankbaarder is voor je vriendschap." Nu wordt Bep nog rooder en Hans speelt verlegen met de kruimels op zijn bordje. 40 Jet Reinhart Ja, zie je," begint Bep dan, „ik weet zeker, dat ze dolgraag' een vriendinnetje wou hebben, en nou heeft ze er één en nou is ze haast altijd zoo stil, dat je zou denken, dat het haar weinig schelen kan." Jammer hoor, dat ze je niet meer waardeert," plaagt Ans. ^Niet plagen, Ans," zegt moeder. „Weet je wat je doet, Bep, breng Jet maar eens mee. Dat meisje is altijd aan zichzelf ' overgelaten geweest, en heeft nooit geleerd om met anderen om te gaan, we kunnen dus niet verwachten, dat ze zich dadelijk bij jullie allemaal thuis zal voelen, maar hoe meer ze bij je is, hoe gauwer ze op haar gemak zal zijn, en dan zal ze ook wel vroolijker worden, 't arme kind." 's Middags zijn Bep en Hans de eersten, die het groote nieuws van 't feest op school brengen. Steeds grooter groep vormt zich op de speelplaats om hen heen, om er alles van te hooren en in een oogenblik is er een echte feeststemming onder de kinderen. Laten we vast optocht spelen," stelt een van de jongens voor en daar gaan ze, twee aan twee achter elkaar, luidkeels zingend: Heb je wel gehoord van den burgervaêr, Van den burgervaêr van Heiveld. Toen de onderwijzers dat hoorden en zagen, toen konden ze niet bij hun besluit blijven om nog een week over het feest te zwijgen; in alle klassen werd er over gesproken en de versjes werden voorgelezen en in de klassen, waar juist zingen aan de orde was, werd al een begin met leeren gemaakt Als de school uitgaat, wordt er onder de kinderen nergens anders over gesproken dan over het feest. „Weet je wat we doen moesten," zegt Greet Bergmans, „we moesten allemaal een witte jurk aan doen als we gaan zingen, dat staat echt feestelijk." Feest in het dorp 41 Hans geeft haar een por en Bep beduidt met de oogen dat ze zwijgen moet, maar Greet gaat juist door: „Ik krijg vast wel een nieuwe, als ik er om vraag 1" „Br. heb geen witte jurk," zegt Jet verlegen. „01 dat is niet zoo heel erg, een lichte blauwe of rose is ook vroolijk!" Jet houdt zich nu maar stil, 't is net of voor haar opeens al 't blije, heerlijke van 't feest is verdwenen. Zou zij nu in haar grauwtje tusschen al die andere mooie meisjes moeten loopen ? „Zeg Jet," begint Bep nu haastig, om iets anders te zeggen, „ga je zoo even met me mee, misschien weet vader wel weer iets nieuws over 't feest en je hebt onze Fransje ook nog nooit gezien." Jet knikt. Ze heeft al zoolang verlangd eens met Bep mee naar huis te gaan, 't lijkt haar zoo prettig daarbinnen, maar ze heeft het nooit durven vragen. Fijn, dat Bep Greet niet vraagt om mee te gaan, ze vindt Greet niets aardig. Jet is wel een beetje verlegen als ze door Bep de huiskamer wordt ingeduwd. Kleine Frans, die bij de tafel zat te teekenen, kruipt opeens heel dicht tegen moeder aan, en kijkt met groote oogen naar 't vreemde meisje, maar moeder komt Jet dadelijk hartelijk tegemoet: „Zoo Jet, kom jij eens met Bep mee, daar doe je goed aan; jullie hebt zeker wel zin in een kopje thee, na zoo'n schoolmiddag." Zoo babbelt moeder voort en laat Jet de gelegenheid eerst eens wat op haar gemak te komen. Jet kijkt eens naar Frans, vindt het een leuk ventje, maar weet heel niet wat ze nu tegen zoo'n kind zeggen moet. Ze knikt maar eens tegen hem en zegt „dag", en even later nog eens „dag", maar verder komt ze niet. Gelukkig komt mevrouw met de thee en begint nu met Jet te praten over de school en de lessen. Ze vraagt welke 42 Jet Reinhart vakken Jet het prettigst vindt en wat voor cijfers ze op haar laatste rapport had. Jet vindt het heelemaal niet moeilijk om met mevrouw te praten, dat gaat zoo heel vanzelf. Na een oogenblik heeft ook Fransje zijn schuwheid overwonnen, stapt plotseling naar Jet fbe en zegt: „Hier, jij mag ook eens teekenen," en stopt haar zijn potlood in de hand. „Nou," lacht Bep, „je valt zeker in zijn smaak, want zijn potlood geeft hij niet gauw af." Dat vindt Jet prettig en ze vraagt aan Frans: „Wat moet ik dan teekenen?" „Een auto," zegt het kind dadelijk. Jet teekent een auto en Frans roept verrukt: „'t Is een heele echte, moeder!" Jet is er nu heelemaal in. „Kijk Frans," zegt ze, „nu komen de boomen langs den weg, waar de auto rijdt." „Ja, en een huisje ook, asjeblieft" Feest in het dorp 43 „Hier komt het huisje, kijk, en hier staat Frans naar de auto te wuiven." Moeder en Bep en Hans kijken stil toe, hoe Jet steeds meer teekent en Fransje gelukkig maakt met een trein en een kruiwagen en een schip, en alles wat het kind maar verzint. Eindelijk zegt moeder: „Nu is 't genoeg, Frans, nu mag je niet meer vragen." „Ik wou, dat jij maar altijd hier bleef," zucht Frans. Jet lacht en zegt: „Bc vind jou een lief klein mannetje." En zoo is de vriend-; schap tusschen die twee voorgoed gesloten. Op weg naar huis bedenkt Jet, dat ze nu niet eens aan mijnheer Van Leeuwen gevraagd heeft of hij nog meer van 't feest wist, ze had hem niet eens gezien. Prettig was 't daar bij Hans en Bep thuis, hè, stel je voor om 't altijd zoo gezellig, zoo plezierig te hebben, dan zou je nooit ondeugend of ongehoorzaam behoeven te zijn denkt Jet. Zij is nu ongehoorzaam geweest, ze heeft geteekend en dat mocht niet, maar ze had het dat lieve ventje niet kunnen weigeren en toen ze eenmaal bezig was kon ze haast niet meer eindigen. O, wat zou ze nu dol graag weer eens een mooi schetsje maken. Hè, was ik er nu maar niet weer mee begonnen, dan was 't verlangen ook niet weer zoo groot geworden, maar 't mag niet, 't mag niet. Zoo'n beetje krabbelen voor Frans dat is niet erg, daar heeft ze toch eigenlijk geen kwaad mee gedaan, maar 't echte teekenen voor haar eigen plezier, dat is het waar ze zoo naar verlangt en dat mag juist niet. Ach, 't is toch ook zoo moeilijk om altijd gehoorzaam te zijn. Jet tobt en vecht en bidt en houdt een rein geweten. 's Avonds moet Hans nog even voor moeder een boodschap doen en Bep gaat natuurlijk mee. Op den Brink ontmoeten ze Jan en Greet Bergmans, en Hans, die altijd alles zeggen moet wat hij denkt, begint direct: 44 Jet Reinhart „Zeg, wat was dat mispunterig van jou, om over witte jurken te praten waar Jet bij was." „O ja? 'k Moet zeker eerst aan jou vragen wat ik zeggen mag!" „Nee," valt Bep in, „dat moet je niet, maar je hoeft ook een anders plezier niet te bederven, en dat deed je van middag." „Ja," zegt Hans, „je was een echt valsch wicht" „Zeg dat nog eens als je durft!" stuift Jan nu op. „Ik blijf er bij dat het een vals6he streek was, ze deed het expres om Jet te plagen." Nu vliegt Jan op Hans aan en een oogenblik later rollen ze samen over den weg, 't is een verwoede vechtpartij. Ze rossen elkaar flink af en als ze ten slotte buiten adem elkaar loslaten is het niet te zeggen wie gewonnen heeft, ze zijn even sterk. Den volgenden dag zijn Jan en Hans weer de beste vrienden, ze hebben met elkaar uitgevochten en Jan vindt in zijn hart, dat Hans wel een beetje gelijk had en Hans vindt het flink, dat Jan voor zijn zusje opkwam. Zoo gauw als tusschen Hans en Jan is 't met Greet en Bep niet in orde, nog een heele poos blijven ze tegen elkaar mokken, wat heel vervelend is voor hen zelf maar ook voor de anderen. 't Wordt nu een vaste gewoonte dat Jet om vier uur even met Bep en Hans mee gaat; als ze maar zorgt voor etenstijd thuis te zijn heeft tante er niets op tegen. Langzamerhand raakt ze er heelemaal thuis en durft ze er zichzelf te zijn, en hoe beter men haar leert kennen, hoe meer allen van haar gaan houden. „En Jet, ken jij je feestliederen al goed ?" vraagt mijnheer Van Leeuwen haar op zekeren dag. „O, ja mijnheer, ik zing ze erg graag, 't oefenen is ook prettig al mag ik op 't feest niet mee zingen." „Mag je op 't feest niet mee zingen?" wordt er overal geroepen. Feest in het dorp 45 Jet krijgt een kleur en vertelt: „Nee, ik mag niet van tante. Tante vindt het nonsens om een feest te vieren voor den burgemeester, ze zegt dat het zijn plicht was om alles te doen wat hij kon om 't dorp vooruit te brengen en dat we daarvoor niet zoo'n drukte behoeven te maken, zij wil er tenminste niet aan mee doen en nu mag ik ook niet. Maar 't kan me niet veel schelen, hoor, ik zou er toch maar voor spot tusschen loopen." „Och! wat, voor spot," gromt Hans, „de burgemeester komt toch om naar 't zingen te luisteren en niet om naar jurken te kijken I" Nu moeten ze allemaal lachen en moeder begint gauw over iets anders te praten. Maar na een poosje komen ze toch weer op het onuitputtelijke onderwerp „het feest" terecht, het feest dat nu al zoo heerlijk nadert. „Vader, mogen Hans en ik aan den optocht mee doen?" vraagt Bep. „Neen kind, dat kan niet, dan zouden we twee fietsen moeten laten versieren en dat kost me te veel geld." „Hè, wat jammer, 't leek me juist zoo prettig!" „Kunnen jullie de fietsen niet zelf versieren, dan kost het geen geld," vraagt Jet „Zelf versieren, nee dat kan ik vast niet!" „Ik geloof dat ik 't wel zou kunnen," zegt Jet peinzend, „met veldbloemen b.v. Mag ik het eens probeeren, mijnheer, en als ik het dan kan, mogen ze dan meedoen?" Vader lacht eens even, hij heeft niet heel veel vertrouwen in Jet's versierkunst, maar om haar genoegen te doen zegt hij: „Probeer het dan maar en als moeder en ik 't mooi genoeg vinden mogen ze mee doen, maar als we 't afkeuren mogen jullie niet boos zijn!" Dat was me een gejuich en een vreugde. Dadelijk gaan ze met hun drieën in een hoekje zitten om te overleggen hoe en waarmee ze versieren zullen. „O, nou weet ik wat," roept Jet op eens. „Jullie hebt zoo'n 46 Jet Reinhart leuk karretje waar Fransje in reed. Er komen ook sportwagentjes in den optocht, als wij nu dat karretje eens versierden en je zette Fransje er in, zou dat niet leuk zijn?" „Ja, eenig," roept Bep, maar Hans zegt: „Wat moet ik dan, we kunnen toch niet met ons tweeën bij één wagentje?" „Nou, dan nemen we voor jou Kees' fiets, als 't mag." Bep gaat het dadelijk aan moeder vragen en komt opgewonden vertellen, dat moeder 't allemaal goed vindt. „Jammer," zucht Hans, „dat we niet dadelijk kunnen beginnen, maar 't moet natuurlijk op den allerlaatsten dag, anders verwelken de bloemen." „Ut zal van avond in bed bedenken hoe we versieren zullen," belooft Jet. Eindelijk is het toch de 28ste Juli, de lang verwachte Zaterdag, waarop de groote vacantie begint. Zingend, springend, uitgelaten in hun gevoel van vrij zijn, komen de kinderen de schooldeur uit, en schijnen het eerst zoo stille dorp plotseling wakker te schudden. „Nou nog maar een paar dagen en dan is het groote feest," juicht Hans. „Wanneer gaan we nou versierenjet?" „Dinsdagavond. Ik moet Maandag Geeske helpen inmaken heeft tante gezegd, gaan jullie dan vast korenbloemen zoeken, die hebben we veel noodig, maar nog niet afplukken hoor! Geeske zal zorgen, dat er Dinsdag niet veel te doen is, dus dan mag ik wel naar 't bpschje. Komen jullie daar dan ook met het karretje en de fiets en de korenbloemen, een heele boel van die kleine gele zonnebloemetjes uit jullie tuin, touw en ook twee halve hoepels van een ton." „Twee halve hoepels van een ton, wat moet je daarmee doen?" „Dat zal een verrassing zijn, breng ze maar mee." Och, och, wat komen er nu een prettige dagen, wat is er veel te zien en te beleven in 't dorp. 's Middags komt Wim al te laat thuis voor 't eten en als Feest in het dorp 47 hij beloofd heeft voortaan beter op zijn tijd te passen, vertelt hij: Ifil§ „Er is al een heele wagen met groen gekomen. Bij Van Pelt in de schuur gaan ze Maandag slingers maken. Er komen twee eerepoorten, één voor 't huis van den burgemeester en één voor 't gemeentehuis en dan wordt de heele weg daartusschen versierd, fijn hè! Ik mag Maandag ook helpen slingers maken." „Ja, en hoor u eens, vader," begint Hans, „de burgemeester gaat net Maandag en Dinsdag uit, is dat niet prachtig, nu kan alles in orde gemaakt worden zonder dat hij 't ziet." „Denk je dan dat de burgemeester niet allang weet dat er feest komt?" vraagt Ans. „O, jawel, hij zal het wel weten, maar daarom is het toch veel leuker als hij niet alles vooruit ziet." Zoo wordt er steeds over 't feest gepraat, telkens als de kinderen thuis komen hebben ze weer iets nieuws gezien of gehoord. Dinsdagsmiddags gaan Bep en Hans met alles wat Jet hun heeft opgegeven naar 't bosch. Ze zijn er nog maar pas of daar komt Jet ook aanhollen, haar heele schort vol bruine beukebladeren. „Heerlijk dat jullie er al zijn," roept ze uit de verte, „ik mag den heelen dag buiten blijven. Tante zei dat ik zoo mijn best gedaan had met inmaken, dat ze heel tevreden was, en omdat ik wat bleek ben mag ik nu den heelen dag buiten blijven, natuurlijk ga ik wel even eten, maar dan kom ik weer hier. Zullen we maar dadelijk beginnen?" „Wat wil je 't eerst doen," vraagt Bep, „eerst de fiets, of eerst het sportkarretje?" „Eerst de sportkar maar," zegt Jet. „Kijk, nou dacht ik zoo, deze halve hoepel hier vooraan op de armleuningen, en deze achteraan tegen den rug, als we de achterste nu wat lager zetten komen ze gelijk van hoogte. Toe Hans, help ze eens vastbinden." 48 Jet Reinhart Vlug en handig maakt Jet haar hoepel vast, maar Hans tobt er zoo mee, dat Jet het uitschatert en hem gauw te hulp komt. Jet is zoo vroolijk, zoo blij als de anderen haar nog nooit zagen, maar dat komt omdat ze binnen in haar hartje steeds zingt, „tante heeft me geprezen, misschien, misschien gaat ze nog eens van mij houden!" „Wat wil je nu verder doen?" vraagt Bep, die vol ongeduld naar 't vastbinden staat te kijken. „Als we nu van dit mooie fijne groen op kleine afstandjes van den een en boog naar den anderen spannen; kijk zoo; dan komt Fransje onder een kapje van groen te zitten, lijkt je dat niet leuk?" „Ja," juicht Bep, „wat zal hij snoezig uit zoo'n tunneltje komen kijken!" „Dit is er ook zoo'n leuk wagentje voor, net een stoeltje, met een gewone sportkar zou je 't nooit kunnen doen." Nu beginnen ze te versieren, maar 't valt niet mee, 't is veel moeilijker dan ze gedacht hadden en als Jet er niet geweest was met haar geduld en overleg, was er niets van terechtgekomen. Eindelijk is het groen toch opgespannen en nu slingert Jet de langere takjes, die ze zoo zorgvuldig apart heeft gehouden, tot afwerking om de hoepels heen. „Zoo, nu kun je niets meer van de touwtjes zien, nu gaan we" de korenbloemen tusschen het groen steken, alleen maar langs de bogen." „Hè, waarom alleen maar langs de bogen; zou 't niet veel mooier zijn, als we ze overal tusschen staken, heelemaal vol?" vraagt Hans. „Nee, juist niet, ik vind dat we 't dan heelemaal zouden bederven, zoo zal het echt beeldig staan," vindt Jet Jet heeft dezen middag de leiding, de andere twee doen precies wat ze zegt en vinden haar erg knap. Ten slotte windt ze nog wat fijn groen om de spaken van de wielen met een enkele korenbloem hier en daar en 't karretje is klaar. Feest in het dorp 49 „Trek je morgen een witte jurk aan, Bep?" „Ja, moeder heeft hem vanmorgen al gestreken." „Nou, dan moet je daar van je schouder af schuin naar onderen korenbloemen en korenaren op hechten; zou dat niet mooi zijn, je moeder zal je vast wel helpen." „O, Jet, ik vind het gewoon prachtig, hoe verzin je 't toch zoo?" „Zullen we nu eerst naar huis gaan, anders komen we te laat voor 't eten," zegt Hans, „dan kan vader 't wagentje meteen keuren, en als 't mooi genoeg is, versieren we vanavond de fiets." Vlug gaan ze naar huis, waar vader, moeder, Kees, Ans, Wim en Fransje om 't karretje heen komen staan om- het te bewonderen. Vader en moeder kijken elkaar eens aan en moeder zegt: „Ik vind het beelderig, wie kon nu denken, dat dat kleine ding zoo iets fijns zou kunnen maken." „Jullie kunnen morgen gerust meedoen," zegt vader, „en 't zou me niets verwonderen, als jullie nog een prijs kregen ook." Jet Reinhart . 50 Jet Reinhart Bep en Hans zijn uitgelaten van plezier en brandend nieuwsgierig, wat Jet wel voor de fiets verzonnen heeft. Na het eten gaan ze weer gauw naar 't boschje om de fiets te versieren en te vertellen hoe mooi vaderen moeder 't wagentje vonden. Jet is al weer begonnen als de tweelingen aankomen. Het achterspatbord van de fiets is bedekt met donkerbruin beukeblad en kleine zonnebloemetjes; nu moet het stuur en de stuurstang nog versierd worden. Jet werkt ernstig door, terwijl Bep en Hans maar toekijken, en 't wordt mooi, enkel donker bruin en hard geel. Eindelijk is ook de fiets klaar, en Jet laat zich met een zucht op den grond vallen. „Hoe vinden jullie 'm?" „Is ie nu al klaar?" vraagt Hans een beetje benauwd. "o," lacht Jet, „je vindt het zeker niet mooi, hè, je wou er "zeker zooveel bloemen aan binden, tot je niet meer zien kunt dat het een fiets is." „Nee zeg, wees nou niet flauw, maar is ie echt niet een beetje kaah de wielen en zoo?" „Be vind het zoo mooi, maar als jullie er liever meer aan wilt hebben, wil ik 't nog wel eens probeeren." Nee, laten we dat maar niet doen. Thuis vonden ze 't karretje ook zoo mooi, laten we 't nu doen zooals Jet zegt, die heeft er verstand van," zegt Bep. „Goed dan. Zeg, Jet, wat ga jij morgen doen?" vraagt Hans opeens. Ik? O, ik moet morgen zilver poetsen met üeeske, als t gauw klaar is, ga ik nog een poosje hier naar toe, dan mijn taak afbreien en 's avonds vroeg naar boven, dan kan ik nog heerlijk wat zitten lezen, ik heb nog een boek uit de bibliotheek meegekregen voor de vacantiel" Vind je 't erg naar?" vraagt Bep verlegen. "Nee, niet erg hoor, ik heb altijd wel geweten, dat ik niet naar 't feest mocht, en ik heb vandaag al een boel plezier gehad," antwoordt ze dapper. Feest in het dorp 51 Maar als Hans en Bep weggaan, met hun fiets, als ze haar nog eens vroolijk toewuiven en ze ziet ze springen van plezier, in 't vooruitzicht van al de pret, dan komen er toch een paar traantjes voor den dag. Terwijl heel het dorp feest viert en ieder, die maar half kan, naar buiten gaat, is Jet in huis en doet haar werk Stil als altijd gaat ze haar gang. Tante merkt er niets van hoe telkens haar blik naar buiten dwaalt, in de hoop een' klein glimpje van 't feest op te vangen, maar 't is stü en verlaten op den weg buiten het dorp. Als ze 's middags nog even naar buiten snappen kan, hoopt ze nog half en half Bep of Hans daar te vinden, om te vertellen of zeeën prijs hebben en hoe 't geweest is. Natuurlijk zijn ze er niet en een beetje teleurgesteld gaat ze weer gauw naar huis. Eindelijk is het toch avond en al vroeg krijgt ze verlof naar haar kamertje te gaan, waar ze zich dadelijk in haar boek verdiept. Een prachtig boek heeft ze. 't Heet- De familie Peereboom", en vertelt van een groot gezellig gezin van een gezin zooals Jet's ideaal is, 't gaat over kinderen met een lieven vader en moeder, kinderen die samen stoeien en spelen, soms kibbelen en elkaar plagen, maar die toch zoo heel erg veel van elkaar houden. Jet leest en leest en weet van geen ophouden. Met gloeiende wangen zit ze voor het open raam en is alles om zich heen vergeten nu is ze zelf een van die gelukkige kinderen uit haar boek en weet van geen teleurstelling meer. Hoe lang ze zoo heeft zitten lezen weet ze zelf niet, als ze plotseling opschrikt doordat er iets rakelings langs haar heen vliegt en met een' dof plofje op den grond valt. Verschrikt kijkt ze om en ziet een klein wit dingetje bij het tafeltje liggen. Als ze het opraapt ziet ze dat het een papiertje is, waaromheen stijf een touwtje is gerold. Haastig windt ze het touwtje er af en heeft dan een briefje in de hand, waarop staat: „Laat dit touwtje eens uit je raam zakken." 52 Jet Reinhart Verwonderd gaat ze naar het raam en kijkt in den tuin, maar ziet niemand. Toch laat ze het touwtje naar beneden en dan komt op eens Hans' lachend gezicht tusschen de struiken te voorschijn. Eerst kijkt hij goed rond en dan komt hij haastig op het huis toeloopen met een mandje in de hand. Waarschuwend houdt hij den vinger tegen de lippen. Dan bindt hij vlug het mandje aan het neerhangende touw en roept met gedempte stem tegen Jet, die nieuwsgierig uit 't raam hangend toekijkt: „Haal op." Piep, piep, zegt plotseling de achterdeur en wordt langzaam, heel langzaam open gedaan. Hans staat een oogenblik stijf van schrik er naar te kijken en tuimelt dan halsoverkop terug in de struiken. Jet geeft van schrik een harden ruk aan 't mandje en dan zien ze allebei dat Geeske in de achterdeur staat. Jet proest het uit als ze aan Hans' benauwde gezicht denkt en om Geeske's oogen zijn wel duizend lach- straaltjes, als ze dreigend haar vinger tegen hem opsteekt. Hans is weer opgesprongen, grist zijn pet weg, die op het tuinpad was blijven liggen, wuift Jet vroolijk goeden daff en is in een oogenblik verdwenen. Even later komt Geeske bij Jet boven, die met een verrukt gezicht den inhoud van 't mandje nakijkt. O Geeske, kijk eens wat fijn, twee reepen chocola en tien van deze prachtige groote -pruimen. Kom gauw hier zitten dan vieren we hier samen feest" „Nee, liefje, 't is alleen voor jou hoor, ik neem er mets VaI1Hè Gees wees nou niet flauw, denk je dat het prettig is hier heel alleen te zitten smullen. Moet je eens hooren, deze brief was er bij: ■ Lieve Jet Bep en ik hebben allebei een prijs, Bep den tweeden en ik den vierden, 't Was erg leuk. Jij hebt de prijzen voor ons verdiend en nou wülen we je wat lekkers brengen om je te bedanken. We durven niet bellen. Ik zal door t boschje in jullie tuin komen en een touwtje door je raam Feest in het dorp 53 mikken, als je er niet bent ga ik weer weg. Als je er wel bent, bind ik een mandje met lekkers aan 't touw. „Ik denk dat je aan den voorkant van jullie huis, uit het dakraam, 't vuurwerk wel kunt zien. Dag, wel bedankt door Hans en Bep." „Wel, heb je nou toch ooit, jij bent een knappert hoor!" prijst Geeske. Jet knikt verrukt en zegt: „En wat aardig van ze om nu nog aan mij te denken, hè Geeske!" „'t Zijn beste kinders, dat benne ze," zegt Geeske en smikkelt aan een sappige pruim, die Jet haar in de hand heeft geduwd. „ Zullen we straks probeeren of we 't vuurwerk kunnen zien ?" „Bc ben bang dat het dakraampje te hoog zit om door te kijken, Jet." „Ga mee, even probeeren." Op zolder doet Jet al haar best om door 't raampje te kijken, maar al rekt ze zich nog zoo uit, ze ziet niets dan de lucht. „Hè wat jammer, 't gaat niet. Maar wacht eens, zouden we dien grooten koffer hier niet neer kunnen zetten, als we daar op gaan staan kunnen we prachtig zien." „Pas toch op, kind, als tante je hoort, krijg je weer een standje." Maar Jet wil toch zoo vreeselijk graag iets zien en kijkt zoo teleurgesteld, dat Geeske haar haar zin maar geeft. Samen zetten ze nu den koffer bij 't raam. In een oogwenk staat Jet er bovenop, en stralend van plezier vertelt ze Geeske hoe ver ze nu wel kijken kan. „Kom Gees, laten we nu weer naar mijn kamertje gaan, om van alle heerlijkheden te genieten. Als 't straks heelemaal donker is, beklimmen we samen onzen uitzichttoren." Geeske doet alles wat Jet graag wil, ze is veel te blij dat 't kind eens echt schik heeft en vroolijk is. 54 Jet Reinhart Na nog een gezellig smakelijk uurtje op Jet's kamertje ^ 't donker geworden en dan sluipen ze samen, als twee stoute kinderen, over den zolder. Jet wipt op den koffer, geeft Geeske een hand en hijscht haar er met veel moeite op. „Zie zoo, oudje, kun je zoo goed zien? Kom nog een stapje hier heen." Stijf tegen elkaar aangedrukt, wachten ze op de dingen die komen zullen. Plotseling schiet een vuurpijl omhoog en spat hoog in de lucht in duizend vonken uiteen. Nog een en nog een wordt er opgelaten en dan is het opeens of er een groote vurige ster in de lucht zweeft. Die ster begint te draaien en te fonke¬ len en schiet telkens ballen uit, roode en blauwe en gele, alles van vuur. Feest in het dorp 55 Het tweetal op den koffer voor het dakvenster houdt den adem in, zoo mooi is het. Steeds weer nieuwe stukken worden er aangestoken. Nu is het een ster, dan weer een vrouwengezicht, dan een kroon, en alles is even mooi. Eindelijk schijnt het toch uit te zijn. Nog even blijven Jet en Geeske staan kijken, maar als alles donker blijft, zucht Jet eens diep en zegt: „Hè wat was dat mooi, net of je droomde." „Ik heb van mijn leven nog nooit zoo iets gezien," zegt Geeske. „Kom kind, nou gauw naar bed, 't is wezenlijk al kwart voor elven." Vlug kleedt Jet zich uit en kruipt in bed. Als Geeske haar dan nog even goeden nacht komt zeggen, trekt Jet haar op 't randje van 't ledikant en zegt: „Nou hebben wij toch ook feest gehad, hé Geeske I" „Ja kind, en 't zou mij verwonderen als een van de menschen, die er vlak bijgestaan hebben, 't vuurwerk zóó mooi heeft gezien als wij." „Eigenlijk heb ik zooveel plezier als ik vandaag gehad heb niet verdiend." „Heb je dan zoovéél plezier gehad?" „Van morgen," gaat Jet verder, „van morgen was ik in mijn hart echt boos op tante, omdat ik den heelen dag thuis moest blijven, en ik had me nog wel zoo vast voorgenomen om altijd lief te zijn, en dan dacht ik dat tante toch wel een beetje van me zou gaan houden, 't Was dus echt leelijk dat ik toch boos was en toen heb ik aan God gevraagd of Hij maken wilde, dat ik niet meer boos was en toen is het overgegaan. En nu heeft God ook nog gemaakt, dat mijn versiering voor Bep en Hans bekroond werd en ook dat ik het vuurwerk kon zien, is dat niet veel meer dan ik verdiende, Geeske?" „Ja liefje, 't is heel veel. God geeft ons altijd boven bidden, boven denken." „Nu ga ik slapen, Geeske, en ik wil altijd veel, heel veel van God houden." 56 Jet Reinhart „Nacht Geeske." „Nacht Jet." Een oogenblik later is alles stil en is Jet in een rustigen slaap gevallen. Den volgenden morgen na het ontbijt roept tante Ko Geeske binnen en stuurt Jet de kamer uit. Met een ijskoude stem zegt tante: „Nu ik opnieuw bemerkt hebt, Geeske, dat je met Jet tegen mij samenspant, is mijn geduld ten einde, met October kun je gaan. Nee, zwijg maar, ik heb gisteravond onderaan dé trap gestaan en heb heel goed gehoord hoe jullie samen afspraken naar het vuurwerk te kijken, en zachtjes, zoodat ik het niet zou hooren, over den zolder slopen." Even trilt er iets om Geeske's mond, dan komt ze een stapje dichter bij en zegt: Nu 't toch zoover is dat u me wegstuurt, juffrouw, moet ik eens mijn hart uitspreken, 't zit me al zoolang dwars zooals u dat lieve kind behandelt, maar ik heb gezwegen uit vrees bij haar weg te moeten. U stuurt me weg, omdat ik met haar samenspan tegen u, maar dat is niet waar. Altijd heb ik haar aangespoord om gehoorzaam en geduldig te zijn, geen enkel woord heb ik ooit in uw nadeel gesproken, maar ik heb geprobeerd een beetje goed te maken wat u aan haar misdoet Alles wat andere kinderen mogen en hebben, hebt u haar verboden en heeft ze er over gemokt of een hoofd getoond? Altijd doet ze haar best u alles naar den zin te maken en ze krijgt er zelfs geen vriendelijk woord voor terug. Ik zeg u, juffrouw, dat 't u nog eens berouwen zal zooals u dat kind behandelt." Zwijgend heeft tante Ko, Geeske aangehoord, en werd al rooder en rooder van kwaadheid. Zonder een enkel woord te zeggen gaat ze door een zijdeur naar haar slaapkamer en laat Geeske staan. In de keuken zit Jet op Gees te wachten, en als ze hoort wat er gebeurd is, is het arme kind wanhopig. Feest in het dorp 57 Geeske weg, o, dat is al te vreeselijk. 't Lijkt wel of tante altijd de allerergste dingen weet te bedenken. Ze smeekt tante, Geeske toch te laten blijven, maar tante geeft haar zelfs geen antwoord. O, 't is toch ook onmogelijk van tante te houden, ach, waarom heeft ze geen vader en moeder, waarom gingen ze zoo vroeg van haar weg. „Moeder, moeder, mag ik niet bij u komen?" snikt Jet in haar verdriet. Heel de vacantie doet Jet haar uiterste best. Misschien zal tante, als ze ziet hoe ijverig en flink ze in de huishouding helpt, nog wel van gedachten veranderen. Misschien mag Geeske blijven, wie weet! IV. EEN PRETTIG UITSTAPJE MET EEN ONGELUKKIG SLOT. „Vader, hebt u al iets bedacht voor den laatsten vacantiedag?" vraagt Bep op zekeren morgen aan het ontbijt. „Maar meid, heb je nu nog geen plezier genoeg gehad, ik dacht dat het nu welletjes was." „O ja, we hebben een heerüjke vacantie gehad. Na het groote feest is 't bijna aldoor mooi weer geweest en eiken dag was er wel iets prettigs. Maar u bedenkt altijd wat leuks voor den laatsten dag, daarom vroeg ik het." „Nou, ik zal er nog eens over denken," belooft vader en knijpt Bep onder 't voorbijgaan in de wang. Als allen van tafel zijn opgestaan, gaan Ans en Bep samen den ontbijtboel afwasschen en de bedden opmaken, terwijl moeder in de keuken bezig is. „'t Is maar een genot zoo'n paar dochters thuis te hebben," zegt moeder later; „nu heb ik 't zooveel makkelijker, dat het voor mij ook vacantie is." Ans en Bep lachen eens tegen elkaar. Dit was nu juist hun bedoeling. Ze weten hoe dol graag moeder eens zit te lezen en hoe weinig tijd ze daarvoor heeft, met haar druk gezin. Bij het begin van de vacantie hebben ze samen afgesproken moeder zooveel mogelijk te helpen, zoodat zij 't ook eens wat minder druk heeft Een prettig uitstapje met een ongelukkig slot 59 Onder het werk praten de zusjes druk over al 't plezier, dat ze deze vacantie gehad hebben. „Heb jij nog plannen voor vandaag?" vraagt Ans. „Nee, eigenlijk niet. Ik denk, dat ik vanmiddag Mies maar eens ga ophalen. Jan en Greet Bergmans zijn uit en Jet moet vandaag thuis blijven." „Ze is nogal eens met ons mee geweest, d'r tante schijnt haar wel aan ons toe te vertrouwen," lacht Ans. „Ja, maar dan moet je ook niet vragen hoe hard ze dan 's morgens en 's avonds moest werken om haar taak af te krijgen en als Geeske haar niet zooveel geholpen had, had ze vast de hee.le vacantie in huis gezeten." „Ze komt dolgraag hier, hè?" „Nou of ze, en ik vind het altijd gezellig als ze er is. Ze is altijd aardig, nooit eens nijdig of zoo. En weetje wat ook zoo plezierig is? Greet is nu nooit meer hatelijk tegen haar. Nadat ze ons karretje en fiets zoo mooi versierd heeft, schijnt Greet een beetje ontzag voor haar te hebben." „Kinderen, komt eens hier!" roept moeder. In een oogwenk zijn ze allemaal in de huiskamer, waar vader en moeder ze met een vroolijk gezicht staan op te wachten. „Jongens," begint vader, „ik heb een meevallertje gehad, een extraatje en nu wil ik een plannetje^ten uitvoer brengen, dat ik al lang in mijn hoofd had, maar dat me te duur was. We gaan a.s. Maandag, dus op één na den laatsten vacantiedag, allemaal samen naar Artis." „Naar Artis, naar Amsterdam, wat heerlijk! Hoera, hoera!" Uitgelaten springt het troepje om vader en moeder heen. Zelfs Fransje, die er niets van begrijpt, danst in 't rond en zwaait zijn dikke armpjes alsof 't molenwieken waren. De lange Kees, met zijn zware stem, heeft moeder plotseling onder de armen gepakt en springt met haar rondom de tafel, gevolgd door vader en al de anderen, 't Is een oorverdoovend lawaai, totdat moeder eindelijk, 60 Jet Reinhart moe van 't lachen om haar uitgelaten troepje, hijgend op een stoel valt en de handen aan de ooren houdt. Als ze eindelijk wat gekalmeerd zijn, zegt moeder: „En nu nog eens wat. Vader en ik hebben iets bedacht, dat alleen maar gebeurt als jullie 't allemaal goed vinden. Hoe zouden jullie 't vinden als we Jet Reinhart eens mee vroegen, ze heeft toch wel iets aan ons verdiend, nietwaar?" „Ja, dat is best, dat is aardig," roepen de jongens dadelijk, maar Bep en Ans staan er zwijgend bij. „En hoe denken de zusjes er over?" „Et zou 't wel prettig vinden als ze mee ging," zegt Bep, „maar ziet u, als 'tnou weer eens niet mag van haar tante, dan is 't veel akeliger voor haar dan dat ze heelemaal niet gevraagd wordt." „Daar heb ik ook wel aan gedacht, lievert," zegt vader. „Maar we zullen het Jet niet zelf vragen. Ik zal haar tante een briefje schrijven, vindt ze 't dan niet goed, dan hoeft het kind er niets van te weten." „Ja," knikt Bep levendig, „dat is best, en, vader, schrijft u dan niet te gauw, Zaterdag pas b.v., want anders is er nog zoo lang kans dat Jet iets doet, dat ze voor straf niet mee mag." „Goed hoor," lacht vader, „dus niet voor Zaterdag. En Ans, van jou hebben we nog niets gehoord!" Ans wordt erg rood als ze zegt: „Vindt u eigenlijk niet, dat Jet er erg raar uitziet om haar mee naar Amsterdam te nemen?" „Phoe, wat een grootsche Naatje," bromt Hans dadelijk. „Zwijg Hans, ik begrijp heel goed dat dit even bij Ans opkomt. Kijk eens, Ans, 't zou natuurlijk prettiger zijn als Jet gewoon gekleed was, maar vind je dat we haar dit genoegen mogen ontzeggen alleen om haar leelijke jurk? In Amsterdam kent niemand je en geen mensch die op je let" Met neergeslagen oogen staat Ans tegen de tafel geleund Een prettig uitstapje met een ongelukkig slot 61 en peutert aan haar rok. Wat moeder zei was natuurlijk waar, en 't zou zielig zijn als Jet niet mee kon om haar jurk, maar 't was voor haarzelf toch ook zielig om met zoo'n wonderlijk model in den trein te moeten zitten en in de tram. En in Artis waren toch ook menschen die naar je keken, en dan zou zij, Ans, zich schamen voor Jet's rare kleeren. „Jet heeft geen vrij reizen, hè vader?" vraagt ze. „Nee, maar dat is geen bezwaar, wij reizen allemaal kosteloos, dus voor dat éene meisje kan ik 't wel betalen." Weer is 't even stil, en Ans vecht met zichzelf wat ze zeggen zal. „Allo meid, laten we 't schaap toch meenemen," zegt Kees, „alle menschen die ons zien zullen denken, dat we een Oostenrijkertje of Hongaar hebben afgehaald," Nu klaart Ans' gezicht op eens op. „Ja," zegt ze, „ik ben er ook voor, laten we haar maar meenemen." „Mooi zoo, nu zijn we 't dus allemaal eens en nou opgemarcheerd, ik kan jullie hier niet langer gebruiken," zegt moeder. Even snel als ze gekomen zijn, zijn ze ook allemaal weer verdwenen en moeder doet zingend het werk van dien morgen. Een oogenblik later kijkt Ans weer om de deur en vraagt: „Moeder, gaat Fransje ook mee?" „Wel nee, kind, 't zou voor Fransje een veel te vermoeiende dag zijn en hij zou er nog niet veel van genieten. Nee, Fransje en ik blijven stilletjes thuis I" „U ook? Hè moederI" Ans komt nu heelemaal naar binnen en kijkt zoo vreeselijk teleurgesteld, dat moeder lachend naar haar toekomt en haar eens even een kus moet geven. „Vind je dat zoo erg, vrouwke ? Nou, moeder vindt 't zelf niet erg, hoorl Ik heb Artis al meermalen gezien en ik ben van plan eens echt van dien stillen vrijen dag te genieten en veel te lezen, is dat ook niet heerlijk?" 62 Jet Reinhart „Jawel, maar 't was veel prettiger als u mee kon." „Jullie zult zonder mij ook wel plezier hebben. Ik kan Fransje toch moeilijk alleen in huis laten?" „Nee, natuurlijk niet, maar 't is toch jammer," vindt Ans. Zoo denken ze er allemaal over, maar langzamerhand wennen ze toch aan de gedachte, zonder moeder uit te gaan. Zaterdagmiddag gaat er een brief naar Jet's tante en de heele familie verkeert in spanning wat het antwoord zijn zal. Lang behoeven ze niet te wachten, want als er 's avonds gebeld wordt en Ans heeft open gedaan, komt Jet binnen, hijgend van 't hollen, met roode wangen en schitterende oogen. „Ik mag, ik mag," roept ze, „ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij! O, mevrouw, ik dank u wel, dat u mij gevraagd hebt. Ik heb nog nooit in een trein gezeten en nog nooit een groote stad gezien, o, 't is zoo heerlijk!" Nu Ans haar groote vreugde ziet, schaamt ze zich wel een beetje, dat ze er nog een oogenblik over gedacht heeft Jet niet mee te vragen. „Ik ben hartelijk blij dat je mee mag, Jet," zegt moeder. „Vond tante het dadelijk goed?" „Ik weet het niet, maar ik denk het wel. Vanavond zei ze opeens: De familie Van Leeuwen heeft je uitgenoodigd om Maandag met hen mee naar Artis te gaan. Je hebt den laatsten tijd goed je best gedaan en niet geprutteld als tante je iets verbood, dus heb ik geen reden je dit genoegen te weigeren, vooral ook omdat je van dit reisje wat leeren kunt." „Ik kon haast niet op mijn stoel blijven zitten van plezier, maar ik deed het toch, want tante houdt van „kalm". Maar toen ik hier heen mocht om het te vertellen, heb ik den heelen weg over gehold." „Nou, dan zorg je maar Maandagmorgen kwart voor achten hier te zijn. We vertrekken met den eersten trein. Een prettig uitstapje met een ongelukkig slot 63 En je vindt het toch zeker niet erg eens een dagje zonder warm eten te zijn? We nemen voor den heelen dag brood mee en komen 's avonds met den laatsten trein, om halfnegen weer thuis," zegt vader. „O, wat een fijne lange dag," juicht Jet. „Moet ik ook brood meenemen, mevrouw?" „Nee, daar zorgen wij wel voor, hoor!" Zondagsavonds gaan de kinderen vroeg naar bed om den volgenden morgen bijtijds op te staan. Al vroeg zijn allen in de weer. Moeder maakt brood klaar en Ans zorgt dat allen keurig netjes gekleed te voorschijn komen. Bep en Hans zien er in hun matrozenpakjes als een echte tweeling uit. „Ha, daar heb je Jet al," roept Bep en laat haar gauw binnen. Jet's vroolijk gezichtje betrekt als ze al die keurig gekleede kinderen ziet. O, haar leelijke grijze jurk, daar heeft ze nog niet aan gedacht. Maar moeder neemt haar gauw mee naar binnen en doet haar een mooie witte kraag van Bep om en een leuke bonte ceintuur. Ziezoo, nu zie je er ook feestelijk uit, dat hoort er zoo bij, hè Jet!" Jet vindt zichzelf prachtig en Ans kijkt moeder eens dankbaar aan. Vooruit, nu naar den trein. „Dag moeder, dag moes, dag!" „Dag lieverds, veel plezier hoor en voorzichtig zijn. Hebben jullie allemaal een regenmantel en jas? Ja? Mooi zoo." Weg stormt het uitgelaten troepje. Gelukkig veroveren ze een leege coupé en kunnen naar hartelust uitkijken, babbelen en genieten. Vooral voor Jet, voor wie alles nieuw is, is er heel wat te zien. In het drukke Amsterdam krijgen de dorpskinderen, die 64 Jet Reinhart gewend zijn den heelen weg voor zichzelf te hebben, het wel even benauwd, angstig dringen ze om vader heen, maar als ze eenmaal veilig in de tram zitten, komen de tongen weer los. Eindelijk zijn ze in Artis. Dadelijk bij den ingang zien ze al de bonte papegaaien op hun stokjes heen en weer schommelen. Zoo aardig steken die helgekleurde dieren af tegen de donkere boomen. Jet zou hier wel een heele poos willen blijven kijken, maar Wim is veel te verlangend naar al het andere en heeft geen geduld lang op dezelfde plaats te blijven. Och, och, wat is er veel te zien, kameelen, leeuwen, tijgers, beeren, lama's, olifanten, apen, vogels, ja te veel om op te noemen. Een heele lange dag is haast nog te kort om alles te bekijken. O, wat hebben ze een plezier en wat moesten ze lachen om die malle apen met hun oude-mannetjesgezichten, die eerst heerlijk de meegebrachte apenootjes oppeuzelden en hen daarna met de leege doppen gooiden. En wat is die Bep geschrokken, toen die heel grootste olifant opeens zijn lange slurf door de tralie's stak en een koekje uit haar hand wegkaapte, ze konden niet meer ophouden van 't lachen om haar benauwde gezicht Maar 't aller-, allermooiste van wat ze in Artis zagen was toch wel het aquarium. Daar zwommen in reusachfig groote glazen bakken een massa visschen van allerlei kleur en vorm en grootte. Op den bodem groeiden de vreemdste waterplanten, de kinderen kwamen geheel onder den indruk van al het mooie dat er in het water leeft Vooral Jet kwam maar niet uitgekeken, telkens opnieuw liep ze de galerij van voor tot achter door. Maar eindelijk moesten ze toch afscheid nemen, 't was al later geworden dan ze gedacht hadden. Toen ze weer buiten kwamen, waren allen heel verwonderd te zien, dat de zon, die den heelen dag zoo mooi had geschenen, achter zware wolken was schuil gegaan en de Een prettig uitstapje met een ongelukkig slot 65 eerste dikke droppels als van een onweersbui neervielen. „Nou," zegt vader, en kijkt eens naar de lucht, „dat ziet er niet mooi uit, ik vrees dat we een flinke bui krijgen." Nauwelijks heeft vader dit gezegd, of een felle bliksemstraal schiet door de lucht, bijna dadelijk gevolgd door een dreunenden slag. „We moesten hier maar blijven, hierbinnen zitten we tenminste droog," zegt vader, en gaat het gebouw weer binnen. „Ik ben zoo bang," fluistert Bep, en ook Wim dringt dicht tegen vader aan. „Be blijf hier staan," zegt Jet, „hier kan ik het goed zien, het onweer is zoo mooi." „Hè, hoe kun je 't zeggen, ik doe juist mijn oogen dicht, 't is zoo angstig." „Waarom?" zegt Jet. „De Heere kan je hier toch even goed beschermen, als overal anders." „Hè, wat licht het daar. O, vader!" „Komt kinderen, niet zoo bang zijn. Jet heeft gelijk, de Heer kan ons bewaren. Laten we 't Hem samen vragen." Allen vouwen de handen en sluiten de oogen, en vader vraagt God hen voor alle ongelukken te bewaren, om een hart dat geheel op Hem vertrouwt, en om hen allen weer veilig bij moeder thuis te brengen. Als vader amen gezegd heeft, is 't net of de vrees is verdwenen. Zelfs bange Bep durft nu naar buiten te kijken, waar de regen in stroomen neerplast. Ze beginnen nu druk onder elkaar te praten en als ten slotte het onweer aftrekt en de regen een beetje bedaart, zegt vader: „Nu moesten we er maar doorgaan, dan trammen we nog eens even de stad door, en dan is 't onder de hand tijd voor den trein. Hebben jullie allemaal jassen en mantels aan? Heb jij geen mantel bij je, Jet?" „Ik heb geen mantel," zegt Jet verlegen. „Ja, je zult wel erg nat worden, maar daar is niets aan te doen, we kunnen hier ook niet blijven." Jet Reinhart 5 66 Jet Reinhart „O, ik vind het niets erg, mijnheer, ik kan er wel tegen en mijn jurk ook wel." „Vooruit dan maar." Daar gaan ze door den doorweekten tuin naar den uitgang. Bij de tramhalte staan ze in den nog steeds neerplassenden regen te wachten, maar hoe ze ook wachten, er verschijnt geen tram. „Be zou maar niet langer wachten, mijnheer," zegt een agent, „er schijnt na 't onweer iets aan de electrische geleiding te haperen; 't kan nog wel een half uur en nog langer duren, eer de trams weer rijden." „Ja, dan zit er niets anders op, dan maar te gaan loopen. Komt jongens, met vragen zullen we den weg wel vinden, voorwaarts." Vroolijk gaat het troepje op weg, ze laten zich door zoo'n kleinigheid als een beetje regen en late tranis niet uit het veld slaan. Zoo, op je beenen, zie je veel meer van de stad, dan in zoo'n voortvliegende tram. Telkens staan ze even stil, als vader aan iemand den weg vraagt, dan maar weer verder, altijd verder de glimmend natte straten door. „Als we den trein nog maar halen," zegt vader, „ik wou, dat die trams maar weer reden." Een prettig uitstapje met een ongelukkig slot 67 Eindelijk, als ze al een heel eind geloopen hebben, en hun beenen zoo moe worden en 't mandje zoo zwaar, dan hooren ze achter zich 't geting van een tram. „Vooruit jongens, vlug, ginds is een halte, daar moeten we gelijk zijn met de tram." Daar zetten ze het op een loopen en even later zitten ze veilig en droog in de tram, die hen vlug naar 't station zal brengen. „Nu heb ik nog wel hoop, dat we 't halen, we hebben nog tien minuten eer de trein vertrekt." Maar als ze 't station binnen hollen, zenuwachtig van opwinding, hooren ze een fluitje, de trein zet zich in beweging en op het perron kunnen ze hem nakijken, den laatsten trein, die in Heideveld stopt. Verslagen kijken ze elkaar aan. „Wat nu te doen?" „Laten we maar beginnen metin dewachtkamertegaanzitten uitrusten en wat te eten," zegt vader, en loopt voor hen uit. Als ze allemaal een prettig plaatsje gevonden hebben en hun natte jassen hebben afgelegd, zoekt vader in zijn spoorboekje. „Ja," zegt bij, „over drie kwartier gaat er een trein tot aan Woudveld, dan zijn we daar, laat eens zien, om halftien. Als we daar vandaan een rijtuig nemen, kunnen we niet voor halfelf thuis zijn." „O, vader, wat zal moeder vreeselijk ongerust zijn," zegt Ans. „Kunnen we niet even telegrafeeren ?" vraagt Kees. „Nee, daar heb ik ook al over gedacht, maar om zeven uur is bij ons het telegraafkantoor gesloten." „Och, och, die arme moeder, ze denkt natuurlijk, dat er een ongeluk gebeurd is." „Ja, 't is vreeselijk, maar we kunnen het toch niet helpen, hè vader!" „Neen, we kunnen er niets aan doen, 't is een ongelukkig slot van onzen heerlijken dag." „Als ik nu maar wist, dat moeder niet ongerust was, zou 68 Jet Reinhart ik 't juist leuk vinden," zegt Wim. „Straks nog zoo'n eind in een rijtuig en dan zoo lekker laat naar bed" In de wachtkamer worden de laatste broodjes opgegeten en dan komt de trein, die hen tot aan Woudveld brengt. Als ze uitstappen is 't heelemaal donker. Het onweer heeft het weder geheel veranderd. Het regent nog steeds en er is een flinke wind opgestoken, 't Duurt nog heel even eer ze een stalhouder gevonden hebben, die hen naar huis kan brengen. Maar tenslotte is 't rijtuig toch ingespannen en kunnen ze instappen, 't Is een brik, waarvan alle zeilen zijn dicht gedaan, om de inzittenden tegen regen en wind te beschermen. Daardoor is 't er binnen pikdonker. Deze donkere rit schijnt vreeselijk lang te duren, zelfs Wim vindt het niet aardig meer. De wind heeft vrij spel door de reten van het zeil en vooral Jet in haar natte kleeren heeft het bitter koud. Kleintjes zit ze weggedoken tusschen Ans en Bep in. In het begin hebben ze nog wat gebabbeld over het plezier van den dag, maar op 't laatst weet niemand meer iets te zeggen, dan over moeders onrust. „Zou tante nu ook ongerust zijn over mij?" denkt Jet. Mevrouw Van Leeuwen is zoo ongerust over haar kinderen, omdat ze zoo erg veel van ze houdt, als tante nu ook ongerust is, dan weet ik dat ze van me houdt. Voortdurend moet Jet daar nu aan denken. Nu zal ik het, weten, nu zal ik het zeker weten, of tante van me houdt Waren we nu maar thuis, brr wat is het koud. Eindelijk, daar houdt het rijtuig stil, 't portier gaat open en op hetzelfde oogenblik ook de voordeur van 't stationshuis en komt moeder naar buiten hollen. „O zijn jullie daar, is alles goed, zijn jullie 't allemaal? O, gelukkig, gelukkig, ik heb zoo'n angst gehad," zegt moeder en begint op eens te huilen. „Kom moedertje, nou niet huilen, je hebt ons nu toch allemaal gezond weergekregen." Moeder neemt gauw haar troepje mee naar binnen, waar de ü Een prettig uitstapje met een ongelukkig slot 69 tongen los komen en allemaal door elkaar beginnen te vertellen. Maar dan ziet moeder op eens Jet met een in-wit gezichtje in een hoekje staan. „Kindje, wat zul jij nat en koud zijn," zegt ze. „Doe gauw je kraag en ceintuur af, deze cape om en dan naar huis. Tante zal ook wel angstig zijn. Je moet thuis allemaal droge kleeren aantrekken hoor en dan vlug in bed." Mijnheer brengt Jet even tot aan haar huis, waar ze hem hartelijk bedankt voor al 't plezier en dan trekt ze aan de bel, brandend van verlangen om te weten of tante ongerust is. Dadelijk gaat de deur open en Geeske trekt Jet vlug naar binnen. „Gelukkig dat je er bent, kind, hoe kom je toch zoo laat ?" „Waar is tante?" vraagt Jet dadelijk. „Tante is naar bed gegaan, ze was nogal boos en zei niet óp zulke laatkomers te willen wachten." Weg is opeens alle blijdschap van den heelen langen feestdag. Tante ligt in bed, 't kan tante niet schelen waar zij, Jet, gebleven is. Ze denkt aan de thuiskomst van de Leeuwtjes, en voelt zich hopeloos eenzaam en verlaten. „Kind, wat scheel je toch, je ziet zoo akelig wit," „Be ben zoo moe en zoo koud Geeske, laten we maar gauw naar bed gaan." „Eerst moet je een beker warme melk drinken," zegt Geeske en gaat bedrijvig naar de keuken om hem klaar te maken. Intusschen vertelt Jet hoe 't komt, dat ze zoo laat is en dan gaat Geeske gerustgesteld naar bed. Alleen op haar kamertje schreit Jet haar bittere teleurstelling uit en klaagt ze aan God haar nood. Maar de rust wil maar niet komen, zooals anders als ze gebeden heeft Om en om woelt ze in haar bed, ze rilt nog telkens van kou en trekt de dekens dichter om zich heen. Uren ligt ze met strakke oogen in het donker te staren, totdat ze eindelijk oververmoeid tegen den morgen in slaap valt. V. TOEN JET ZIEK WAS. „Jet, 't is tijd om op te staan!" „Ja, ik kom al." Langzaam slaat Jet de oogen op en kijkt haar kamertje rond. Moet ze nu al opstaan, hè, ze is nog zoo moe, 't is net of de armen en beenen nog slapen, 't Komt zeker doordat ik zoolang wakker heb gelegen, denkt ze. Nog even rekt ze zich uit, slaat dan het dek terug en stapt uit bed. Maar wat is dat, wat doet de grond raar, die beweegt. Even houdt ze zich aan 't ledikant vast. Wat ben ik toch raar, denk Jet, zeker te moe geweest gisteren. Ik zal me maar eens flink wasschen, dan zal 't wel overgaan. Zoo, nou is 't al wat beter. Toch duurt het aankleeden lang, de knoopjes willen maar niet dicht en de banden gaan in den knoop en als ze naar beneden gaat zit het haar slordig en is haar jurk scheef dicht „Goeden morgen, tante." „Goeden morgen, Jet." „Tante, 't spijt me dat ik gisterenavond zoo laat thuis kwam, maar door' een erge onweersbui was er iets stuk aan de tram en toen misten we den trein." „Zoo. 't Was anders lang niet plezierig op je te moeten wachten, maar dit is buiten je schuld." U hebt heelemaal niet gewacht, denkt Jet, maar houdt Toen Jet ziek was 71 zich stil. Hè, wat is dat brood toch droog van morgen, ze kan het haast niet eten. „Tante, mag ik een boterham laten liggen, ik ben niet erg lekker." „Geen gekheid, daar moet je je tegen verzetten, kinderen in hun groei moeten goed eten." Met groote moeite worstelt Jet zich door haar boterhammen heen. Eindelijk kan ze afruimen. Als ze met de vuile bordjes door de gang gaat, hoort tante op eens een slag, een gerinkel van scherven en als ze om de deur kijkt om te zien wat er gebeurt, ziet ze Jet met een spierwit gezichtje tegen den muur geleund staan, aan haar voeten de scherven van de beide ontbijtbordjes. „Ik-kon-'t-niet-helpen," stamelt Jet, „ik ben zoo akelig, op eens liet ik 't vallen/' „Ja," zegt tante en kijkt boos naar de gebroken bordjes, als je nog geen twee bordjes dragen kunt, ben je zeker ziek, dan ga je maar naar je bed." Zieligjes klein schuift Jet de gang door, de trap op. O, ja, naar bed, naar bed, dat is 't eenige wat ze verlangt. Langzaam en onhandig maakt ze haar afgehaalde bed weer op, kleedt zich uit en kruipt onder de dekens. Hè, dat doet goed, wat ligt ze lekker, als ze nu nog eens even slapen kon, dan zou dat rare gevoel wel over gaan. Dadelijk slaapt ze in, maar onrustige droomen plagen haar en als een uurtje later Geeske zich bezorgd over haar heen buigt, vliegt ze opeens met een gil omhoog, denkende dat een kerel haar grijpen wil. „Stil toch, liefje, is me dat schrikken, droomde je, Jet?" „O, Geeske, blijf toch bij me, ik ben zoo naar, en zoo bang!" „Wat scheelt er dan toch aan, vertel het mij maar, kindje!" „Ik droomde zoo akelig, en ik heb zoo'n pijn, hieronder mijn arm; zou ik ziek zijn, Geeske?" „Dat hoop ik niet. Hier, drink eens en probeer dan nog een poosje te slapen, dat zal je wel opknappen." 72 Jet Reinhart Nog even blijft Geeske bij haar, maar dan moet ze weer naar haar werk. Beneden gaat ze dadelijk naaf de huiskamer en zegt: „Juffrouw, ik geloof dat het kind ziek is, ze ziet er zoo raar uit, haar oogen staan zoo vreemd, u moest eens even gaan kijken." „Je zult wel overdrijven, Geeske, ze is natuurlijk moe van dien dwaas langen dag gisteren, vanmiddag zal ze wel weer in orde zijn." Toen Jet ziek was 73 „Nou, de juffrouw moet het zelf weten als ze niet wil gaan kijken, maar ik heb het u gezegd." Tante geeft geen antwoord meer en gaat verder met stof afnemen. Den heelen morgen gaat ze gewoon haar gang, maar als Jet tegen twaalf uur nog niet beneden gekomen is, besluit ze toch eens even te gaan kijken. „'t Is dwaas," pruttelt ze onder 't naar boven loopen, „'t is dwaas om me door die malle ouwe meid ongerust te laten maken." Als tante Jet's kamertje binnenkomt ligt ze met gesloten oogen en een hoogroode kleur, de dekens halfweg van zich afgegooid. Tante denkt dat ze slaapt, wil haar even toedekken en dan weer zachtjes weg gaan, maar als ze het dek wat optrekt, opent Jet opeens haar oogen. „Geeske, laat me eens drinken?" fluistert ze. „Maar Jet, ik ben Geeske toch niet!" „Ik heb zoo'n dorst," klaagt Jet weer, „zoo'n dorst, Geeske." Tante geeft haar een glas water, dat ze gulzig leeg drinkt en opeens krijgt ze een benauwde hoestbui, waarna ze met een pijnlijk gezichtje in de kussens terugglijdt. Een oogenblik blijft de oude dame nog naar haar staan kijken en als ze ziet hoe snel de adem gaat, loopt ze opeens vastbesloten naar beneden, naar Geeske, en zegt: „Jet is ziek, je moest maar dadelijk den dokter halen." Geeske laat van schrik de lepels, die ze juist in de hand heeft, vallen. „Daar heb je 't al, daar heb je 't nou, ik dacht het al," zegt ze en zonder zich een oogenblik te bedenken, loopt ze zoo gauw ze maar kan naar het dorp. Nog geen uur later is de dokter al bij Jet. Als hij binnenkomt is ze wakker. „Ben ik ziek?" vraagt ze zoodra ze den dokter ziet. „Dat kom ik nu juist eens kijken, geef me je pootje eens, meiske." Geruimen tijd kijkt dokter haar aandachtig aan, terwijl 74 Jet Reinhart hij zijn prettig koele vingers tegen haar warmen pols drukt. „Zoo. Heb je ook pijn, Jet?" „Ja, dokter, in mijn zij en mijn rug, en ik heb zoo'n dorst." Dokter onderzoekt Jet en dekt haar na afloop weer zorgzaam toe. „U moest haar nog een paar kussens geven," zegt hij tegen tante. „Ze moet vrij rechtop zitten; als ze gaat hoesten, wat ik wel verwacht, heeft ze 't dan minder benauwd." Als tante weg is om de kussens te halen, blijft dokter nog zoo lang bij het bed zitten, maar Jet heeft de oogen alweer dicht en schijnt niets meer van zijn aanwezigheid te merken. Na haar in de gewenschte houding te hebben gelegd, neemt hij afscheid en wenkt tante met hem mee te gaan. Beneden zegt de dokter: „Be kan u nog niet dadelijk zeggen wat het worden zal, maar ik vind het kind hard ziek, ze heeft hooge koorts. Morgenochtend kom ik terug, dan kan ik waarschijnlijk meer zeggen." „Geeske," zegt tante als de dokter vertrokken is, „breng me straks maar een paar boterhammetjes boven en een glas melk voor Jet, ze is werkelijk ziek, dus zal ik haar verplegen." Och, denkt Geeske als ze de juffrouw naar boven heeft zien gaan, ik geloof best dat ze goed voor't kind zal zorgen, misschien veel secuurder dan ik 't zou kunnen, maar ze zal d'r geen vrindelijk woord geven of een kus en daar ism'n hartje zoo gevoelig voor. Och, kon ik maar naar boven, ik heb hier toch geen oogenblik rust. In den loop van den middag wordt Jet heel onrustig. Telkens gooit ze zich om en om en mompelt onverstaanbare woorden. Opeens gaat ze rechtop zitten en zegt: „Als tante ongerust is, dan weet ik dat ze van me houdt" Verschrikt kijkt tante, die in een makkelijken stoel van beneden bij het raam zit, op en als ze Jet's starende oogen Toen Jet ziek was 75 op zich gericht ziet, begrijpt ze dat ze in haar koorts ijlt Maar hoe komen nu zulke gedachten in haar hoofd, denkt tante, wie denkt nu al over ongerust zijn, vreemdkind is ze. Even later begint Jet weer. ™ „Ik doe zoo mijn best maar, ze houdt niet van mij. Zie je dan niet, dat tante mijn armen vastgebonden heeft, nu kan ik nooit meer teekenen." Telkens opnieuw zegt Jet allerlei verwarde zinnen en tante zit in stijgende onrust aan haar bed. Den volgenden morgen constateert de dokter longontsteking. Hij doet haar een nat verband om borst en rug en zegt 's avonds de wijkzuster te zullen sturen om het verband opnieuw om te doen. „Vindt u 't ernstig, dokter?" vraagt tante als ze hem uitlaat „Op 't oogenblik is er nog geen gevaar, maar ze heeft het wel flink te pakken. Houd u haar vooral rustig." „Ze heeft van nacht heel erg gehoest, ik hoorde het beneden." „Dat is juist wel goed, met hoesten komt de boel los. Dag juffrouw, we zullen het beste maar hopen." Als de dokter weg is, zendt tante Geeske met het recept naar de apotheek, en naar school om te zeggen dat Jet door ziekte niet kan komen. Dan gaat ze weer naar boven om voor haar te zorgen. 's Morgens ligt Jet vrij rustig, af en toe schokt ze op door een hevige hoestbui, maar daarna sluimert ze meestal weer in. Maar 's middags, als de koorts weer opkomt, komt ook de onrust en het ijlen weer. Soms is het onbegrijpelijk wat ze zegt, maar ook alle dingen, die ze heeft gedacht en beleefd, uit ze in haar koorts. „Ik ben geen vogelverschrikker, hoor je, ik wil het niet zijn. Ga nou niet weg, ik kan het niet helpen dat mijn jurk zoo leelijk is." Een anderen keer klonk het klagend: „Ik kan niet teekenen, 76 Jet Keinhart tante heeft alles stuk gescheurd," of „Ik zou graag gehoorzaam zijn om Jezus' wil." Van dag tot dag nemen de koortsen toe, en eiken dag neemt wat van Jet's krachten mee. Soms is ze wild en wil ze uit bed komen of schreeuwt ze hard en soms ligt ze stil en gaan alleen de mager geworden handen zoekend over het dek. Maar telkens praat ze weer en zoo langzamerhand uit ze alles over haar verdriet en haar strijd om het goede te doen om Jezus' wil. En voor haar bed zit dag aan dag en dikwijls ook uren 's nachts, tante Ko en door de woorden, door het zieke kind gesproken, begint ze langzamerhand te begrijpen wat er in dat hoofd moet zijn omgegaan. En hoe langer het duurt, hoe onrustiger het daar van binnen wordt bij tante Ko. Als er dan eindelijk een dag komt waarop de dokter zegt: „De moet u nu wel zeggen dat ik den toestand zeer ernstig inzie, ik verwacht van nacht de crisis en ik kan u niet beloven dat ze er door komt," dan loopt tante in wanhoop heen en weer, steeds heen en weer en kan nergens rust vinden. Geeske sluipt met rood beschreide oogen door het huis en snikt het opeens uit, als Bep en Hans met angstig strakke gezichtjes komen vragen hoe het gaat „O Geeske, ze is toch niet " „Nee," schudt Geeske, „maar 't is erg, heel erg." Dien middag bidt meester op school heel ernstig voor Jet en ook in het huisgezin Van Leeuwen gaat menig gebed voor haar op tot God. En tante Ko? Ach, arme tante Ko is opeens gaan begrijpen, dat ze verkeerd deed met Jet en telkens herhaalt ze in zichzelf: „Be heb het kind, dat God mij toevertrouwde, verwaarloosd, ik gaf haar geen liefde, en nu neemt God het mij af, dm mij te straffen." Eindelijk, na een vreeselijken dag vol onrust en angst Toen Jet ziek was 77 en spanning, komt de nacht. Tante en Geeske waken beiden bij Jet. Nu ligt ze stil gelukkig, het witte gezichtje half verscholen in de kussens. De ademhaling is bijna onhoorbaar. Opeens slaat ze de oogen op, glimlacht en fluistert: „Moeder." Dan vallen de oogen dicht en ligt ze zoo stil, dat het niet te zien is of ze nog leeft. En dan snelt tante weg, naar haar eigen kamer en valt op de knieën en bidt: „O Heer, laat mij haar mogen houden, laat mij nog één keer opnieuw mogen beginnen, laat mij haar nog mogen toonen dat ik haar liefheb." En terwijl tante schreit en bidt, zit Geeske bij Jet en luistert er naar hoe de ademhaling steeds geregelder wordt. Ze ziet hoe het strakke, pijnlijke gezichtje zich ontspant en de bewusteloosheid overgaat in een rustigen slaap. Als ze er zeker van is dat Jet slaapt, gaat ze naar beneden om het tante te vertellen. „Ze slaapt gerust, juffrouw, ik geloof vast dat we haar mogen houden. Nou moest u ook gaan slapen, u bent glad overstuur. Ik zal wel bij haar blijven, zult u nou naar bed gaan?" „Geeske, goeie Geeske, weet je zeker dat ze slaapt, o,je mag me niet bedriegen," fluistert tante en klemt zich aan de oude meid vast. „Ga maar even kijken," zegt Geeske, „dan weet u't zeker." Als tante ziet dat Jet werkelijk slaapt, laat ze zich gewillig door Geeske naar bed sturen. Den volgenden morgen is tante al weer vroeg opgestaan, ze heeft werkelijk een paar uur heerlijk geslapen, maar zoodra ze wakker wordt moet ze er uit om te zien of het wel waar is dat Jet nog leeft En ja, gelukkig, nog steeds slaapt het kind gerust, maar o, wat is dat gezichtje nu klein en wit en hoe smal en doorschijnend lijken de handjes, die nu zoo rustig op het dek liggen. Geheel in gedachten ver- 78 Jet Reinhart zonken blijft tante naar haar zitten kijken, terwijl Geeske nu een poosje is gaan rusten. De dokter komt ook al vroeg even kijken, en als hij de groote verandering ziet die er bij Jet heeft plaats gehad, knikt hij tante eens toe, neemt haar zachtjes mee de kamer uit en zegt: „Ik kan u feliciteeren, juffrouw, 't kind is gered, de koorts is af. Maar nu opgepast, u kunt nu niet voorzichtig genoeg met haar zijn. Rust is een eerste vereischte, laat haar maar slapen, dagen lang zal ze nog moeten slapen." Als de dokter 't huis uit komt, staan Bep en Hans hem op te wachten. Ze zijn voor ze naar school gingen nog even gaan kijken of ze ook iets van Jet te weten konden komen. Angstig zijn ze 't huis genaderd, ze durfden 't niet tegen elkaar zeggen wat ze dachten, maar Toen Jet ziek was 79 „Bep, ze zijn nog open," zegt Hans opeens, en Bep behoeft niet te vragen wat nog open is. Zij liep ook voortdurend te denken of de gordijnen nog open zouden zijn, ze durfde niet naar de ramen te kijken, want als ze dicht waren, dan zou dat vreeselijke, waaraan ze niet goed durfde denken, gebeurd zijn. „Daar komt de dokter aan, zou die naar haar toegaan?" „Even kijken. Ja, zie je wel, hij gaat er heen. Zullen we even wachten en als hij er uit komt vragen hoe het is?" „Durf jij ?" „Bc wel," zegt Hans. Als de dokter naar buiten komt gaat Hans naar hem toe. „Dokter, hoe is 't met Jet, ze is ons vriendinnetje, ziet u." „Zoo, dan zal 't je wel plezier doen te hooren dat ze veel beter is. 't Zal nog wel heel lang duren voor ze weer gezond is, maar 't gevaar is nu voorbij." „O, Bep, ze wordt beter, ze wordt beter," gilt Hans opeens, en dan hollen ze samen weg. Nu moeten ze springen en dansen en rennen, nu is dat akelige zware uit hun beenen weg, nu zijn ze zoo licht als een veertje. Gauw, gauw naar huis, 't aan moeder vertellen. Uit de verte zwaait Hans al uitbundig met zijn pet, al weet hij ook heel niet of iemand hem wel ziet. Bep vliegt moeder om den hals en lacht en huilt tegelijk. „Moeder, ik ben zoo blij, o, ik was eerst zoo bang. Ik dacht altijd maar dat het onze schuld was dat ze ziek werd, wij hebben haar meegenomen naar Amsterdam en we hebben er heel niet aan gedacht haar wat om te doen toen ze zoo nat was. Zou het daardoor gekomen zijn, moeder?" „Waarschijnlijk wel, maar dat was jullie schuld toch niet, ik had er aan moeten denken haar iets mee te geven voor 's avonds." „Laten we ons zelf nu geen verwijten doen," zegt vader, „we hebben Jet uit liefde meegenomen en ze heeft op ons 80 Jet Reinhart tochtje genoten, laten we nu blij en dankbaar zijn dat alles nog goed afloopt." „Kom Hans, laten we 't nu gauw op school gaan vertellen." Weg stormen ze weer, met het goede bericht naar school. Intusschen slaapt Jet rustig voort, onbewust van al den angst en zorg en blijdschap waarvan zij de oorzaak is. Af en toe wordt ze eens even wakker, neemt gewillig een slokje melk of een hapje ei, zucht eens en slaapt weer door. Zoo gaat het dagen lang. Maar dan wordt ze weer wakker en ziet ze voor het eerst goed bewust haar omgeving. Ze ligt op haar eigen kamertje in haar eigen bed, maar voor haar bed zit tante, stil, met de handen werkeloos in den schoot, 't Is Jet net of tante daar lang, heel lang zoo gezeten heeft, ja ze weet het wel zeker, als ze haar oogen open doet dan zit tante daar, maar waarom toch, waarom? „Tante!" Dadelijk komt er beweging in de roerlooze gestalte voor het bed. „Ja, kind, ik ben hier, wat is er?" „Waarom zit u daar?" „Ik zit hier te kijken of jij ook iets noodig hebt. Wil je eens drinken?" „Ben ik ziek?" „Ja, je bent erg ziek geweest, maar nou word je weer beter. Nu moet je niet meer praten, anders word je te moe." Stil blijft Jet liggen, maar ze slaapt niet dadelijk weer in, de oogen blijven open en «gaan heel de kamer door. „Waar is Geeske?" vraagt ze op eens. „Geeske is in de keuken," zegt tante. „Mag ze eens hier komen?" „Jawel, ik zal haar even roepen, maar dan niet meer praten, hoor!" Tante gaat om Geeske te halen en 't doet haar pijn dat het kind 't eerst om Geeske vraagt en haar laat gaan, Toen Jet ziek was 81 maar, denkt ze er dadelijk bij, ik kon ook niet anders verwachten, 't is mijn eigen schuld. Geeske straalt van blijdschap, dat Jet nu zoo goed bij kennis is en naar haar vraagt. Voorzichtig neemt ze haar in de armen en legt het smalle kopje tegen haar schouder, ze kust haar op het voorhoofd en streelt de lange vlecht en aldoor fluistert ze maar: „God dank, dat ik je weer heb, m'n liefje, God zij dank, dat je bij je ouwe Geeske blijft." Jet nestelt zich tegen Geeske aan, en voelt zich zoo veilig en tevreden en slaapt in Geeske's armen zoo heerlijk in. Zoo vindt tante Ko hen; ze ziet den tevreden trek op Jet's gezicht en de teere zorg, waarmee Geeske haar op de kussens teruglegt, en opeens begrijpt ze, hoe daar een wereldje is geweest van vriendschap en vertrouwen tusschen die twee, een wereldje van liefde, waar zij was buitengesloten. Langzaam aan begint Jet aan te sterken. Ze geeft weer acht op 'tgeen om haar heen gebeurt en gebruikt met smaak de heerlijke kostjes, die Geeske voor haar klaar maakt. Eens op een dag komt Geeske binnen en zegt tegen tante Ko: „Juffrouw, daar zijn Bep en Hans van Leeuwen, en die vragen of 't goed is, dat hun moeder Jet vanmiddag komt opzoeken." Tante is op het punt botweg te weigeren, maar als ze Jet's verraste, blije gezicht ziet, zegt ze: „Zeg maar, dat Jet mevrouw na half vier verwacht." „O tante, wat prettig dat u 't goed vindt." „Was je bang, dat ik zou weigeren?" „Ja," knikt Jet „Ik zal mijn best doen 't je voortaan wat prettiger te maken." Vragend kijkt Jet tante aan. Ze heeft wel gemerkt, dat tante anders was, maar ze dacht dat het kwam, omdat ze nu ziek was. Jet Reinhart 6 82 Jet Reinhart „O kind, ik heb zoo'n angst om je uitgestaan." „Om mij?" Jet zit opeens rechtop in bed. „Tante, was u ongerust, was u bang, dat ik sterven zou?" „Ja, o, het zou zoo vreeselijk voor mij geweest zijn, als ik je had moeten afstaan." „Maar tante, dan, dan houdt u dus toch een beetje van mij ?" „Ik heb altijd van je gehouden, Jet, maar ik wilde 't mezelf niet bekennen, en jou niet toonen. Ik dacht, dat je niet flink zou worden als ik je niet streng opvoedde, maar ik weet nu, dat ik een dwaze oude vrouw was." „O! wat ben ik nu blij, 't was dus toch niet voor niks," zegt Jet en laat zich met een zucht van voldoening achterovervallen. Tante vraagt niet, wat niet voor niks was, ze begrijpt het wel zoo'n beetje. „Tante," begint Jet even later weer, en kijkt nu heel ernstig, „ik had het niet erg gevonden, als ik gestorven was, want ik weet zeker, dat de Heere Jezus mij alles vergeven heeft, ik heb het zoo dikwijls gevraagd, maar nu vind ik het erg prettig om beter te worden, nu ik weet dat u van mij houdt" „Ja Jet, ik houd heel veel van je," en voor het eerst, zoo lang Jet zich herinneren kan, geeft tante haar een kus. 's Middags, als Jet haar slaapje uit heeft, komt mevrouw Van Leeuwen. Tante Ko frommelt zenuwachtig aan haar japon en lispelt bijna onverstaanbaar een groet, 't Is ook zoo lang geleden sinds ze een bezoekster in haar huis ontvangen heeft, dat het nu werkelijk een heele overwinning voor haar is kalm te blijven zitten en niet de kamer uit te loopen. Mevrouw Van Leeuwen doet net of ze niets merkt en gaat dadelijk hartelijk naar Jet toe, die haar blij tegenlacht. Even schrikt ze van Jet's veranderde gezichtje, maar ze laat niets merken. Wel Jet, kind, wat heerlijk dat je zoo aan 't beteren bent. Toen Jet ziek was 83 Ik moet je heel hartelijk van allemaal groeten en zeggen, dat we allemaal verlangen je weer eens bij ons te zien. En ik heb een kusje voor je meegebracht van Fransje." Jet straalt van genoegen en mevrouw vertelt met haar prettige, rustige stem hoe stil ze het allen vinden, dat ze er nu niet eens in komt wippen, en hoe Fransje telkens naar haar vraagt en van de blijdschap van Bep en Hans, toen ze 't bericht kregen van haar beterschap. „Mogen Bep en Hans ook eens bij mij komen, mevrouw ?" „Zeker, zoodra tante het goed vindt." „Deze week nog niet, kinderen zijn zoo druk." „Daarin hebt u groot gelijk. Br. zal ze einde volgende week sturen en mocht u het dan nog niet goed vinden, dan stuurt u ze maar aan de deur terug." Na een kwartier gaat mevrouw Van Leeuwen alweer weg, tot spijt van Jet en tot voldoening van tante Ko, die het heel verstandig vindt om bij een herstellende niet zoolang te praten. Het bezoek is tante erg meegevallen, ze vond het niet zoo vreeselijk als ze verwacht had en hierdoor komt ze plotseling tot een besluit. Als Jet 's avonds in de huiskamer had kunnen kijken, zou ze heel verwonderd zijn geweest tante bezig te zien met het schrijven van een brief, een heel moeilijken brief naar het scheen, want 't duurde erg lang voor hij af was, maar Jet kon er niets van zien, die sliep om dien tijd al lang. En als Jet eenige dagen later 's morgens uit het raam had kunnen kijken, zou ze gezien hebben dat een postbode op het huis toe kwam en een brief afgaf en ook dat zou ze een ongewoon verschijnsel gevonden hebben, want de post kwam nooit bij hen aan, maar Jet lag in bed en merkte niets van al dat ongewone. En als er weer een paar dagen voorbij zijn gegaan en Jet zich langzamerhand wat sterker begint te voelen, komt tante Ko op een middag bij haar zitten en zegt: „Be moet je wat vertellen, Jet." 84 Jet Reinhart Jet gaat eens wat gemakkelijker liggen en kijkt tante in spanning aan. „Ik heb nooit met je over je ouders gesproken, dat kwam omdat ik eens, nog voor dat jij geboren was, ongenoegen met hen heb gehad. Ik was boos op hen, maar vooral op je moeder en ik wilde niet weer goed worden, altijd ben ik boos gebleven en nu, eindelijk weet ik, dat ik ongelijk heb gehad en dat ik je moeder onrecht deed." Tante zwijgt even en Jet blijft haar in spanning aankijken. En dan vervolgt tante: „Je moeder was niet ijdel zooals ik mezelf steeds heb wijs gemaakt, ze was beter dan ik en ik zou mezelf veel verdriet hebben bespaard als ik dat eerder had erkend. Toen je ouders gestorven waren hield ik nog altijd aan dat denkbeeld vast en ik heb jou tot mij genomen op voor- Toen Jet ziek was 85 waarde, dat geen van je moeders familie ooit aanspraak op je zou maken." „Bestaat er dan nog familie van moeder?" roept Jet, „o, dat heb ik nooit geweten." „Ja, je moeder had één eigen zuster, maar die moest voor haar eigen onderhoud zorgen. Ze had jou graag bij zich genomen, maar dacht dat het beter voor je zijn zou bij mij te zijn omdat ik rijker ben en je dus een betere opvoeding kon geven, daarom alleen stond ze jou aan mij af. En wat heb ik er van terecht gebracht? Verkeerd, alles was verkeerd wat ik deed." Met het hoofd in de handen gesteund blijft tante voor zich uit zitten staren en Jet durft nu niets zeggen en niets vragen. „Toen je zoo ziek was, Jet, heb je in je ijlen gesproken over het verdriet, dat je in je jonge leventje al gehad hebt, over het verdriet dat tante je aandeed." Met groote schrikoogen staart Jet tante aan: „Heb ik dat gedaan, o tante, wat-akelig, dat heb ik niet zoo bedoeld!" „Je behoeft er niet van te schrikken, kind. Eindelijk zie ik in hoe verkeerd ik deed en nu zal voortaan alles anders worden. Bc heb een brief geschreven aan je moeders zuster, ik heb haar alles verteld en nu komt ze van avond hier.'' Jet weet van vèrbazing niets te zeggen, met open mond ligt ze tante aan te staren. „Dit voorjaar is ze eens hier geweest. Ze wilde je zoo graag zien en kwam heelemaal per fiets van Utrecht, maar ik dacht dat het je kwaad zou doen haar te ontmoeten, dus zond ik haar weg. Ga nu nog wat rusten, Jet, als de nieuwe tante er is kom ik wel met haar boven." Als tante weg is blijft Jet nog een heele poos stil liggen. Wat een nieuws, wat een heerlijk nieuws heeft ze nu om over na te denken. Straks komt moeders eigen zuster, die stellig juist als moeder zijn zal, en tante Ko is opeens heele- 86 Jet Reinhart maal anders geworden, net als gewone tante's van andere kinderen, denkt Jet Wat heeft tante haar veel verteld, zoolang heeft ze nog nooit achter elkaar met haar gepraat. Lang ligt Jet te denken en te wachten en ten slotte maakt ze zich zenuwachtig en opgewonden van verlangen naar de nieuwe tante. En als dan eindelijk de trap kraakt en ze voetstappen naar boven hoort komen, heeft ze een vuurrood kleurtje en schitterende oogen. En dan gaat de deur open en op den drempel staat een dame met zoo'n lief vriendelijk gezicht en zulke zachte blauwe oogen, dat Jet onwillekeurig de armen naar haar uitstrekt En dan snelt de nieuwe tante op haar toe en neemt haar in de armen. „Jet, lieve kleine Jet eindelijk heb ik je gevonden, kindje, je bent het evenbeeld van je moeder, laat me je nog eens goed aankijken." Als tante kijkt ligt Jet met gesloten oogen en een doodsbleek gezichtje in haar armen. Verschrikt legt ze haar in de kussens terug en tante Ko, die ook mee binnengekomen is, zegt: „Ga weg, ga gauw weg, 't heeft het kind te veel aangegrepen, ze is nog zoo zwak." Tante Ko wascht haar met eau de cologne en dan doet Jet de oogen weer open en lacht tante dankbaar toe. „Nu is 't weer over, tante, ik was eventjes zoo raar." „Ja, de emotie was te groot voor je. Nu heb je tante Alida gezien, dat is genoeg voor vandaag. Ik zal Geeske van avond bij je sturen, en dan kunnen we morgen verder zien." Wat er dien avond tusschen de beide tante's besproken is heeft Jet nooit geweten, maar toen ze den volgenden dag rustig met de nieuwe tante had kennis gemaakt en ze van alles had moeten vertellen over school en het leeren, over haar vriendinnetjes en over Geeske, kwam opeens tante Ko dichtbij Jet zitten en zei: „Ik heb besloten, Jet, om je, zoodra je weer heelemaal beter bent, met tante Alida mee naar Utrecht te laten gaan. Dan Toen Jet ziek was 87 zul je een betere opvoeding krijgen dan ik je ooit geven kan, ik kan niet anders meer voor je doen dan alles betalen." Verbluft kijkt Jet tante Ko aan. „Maar tante, en u dan?" „Ik blijf natuurlijk hier met Geeske, want Geeske wil wel blijven en ik houd haar graag bij me." „Als je liever hier blijft, mag dat ook," zegt tante Alida. Even denkt Jet na en zegt dan vastbesloten: „Dan blijf ik maar liever bier." „Waarom, Jet? Om Geeske?" „Om u en om Geeske. U zult zoo erg alleen zijn als ik weg ga en ik zal toch voor u moeten zorgen als u oud wordt, u hebt toch niemand anders dan mij, hè tante." „Lief kind, ik kom niet in aanmerking, dat heb ik niet verdiend, 't Zou voor jouw toekomst zooveel beter zijn als je met tante Alida mee ging, zij weet zooveel beter wat een kind noodig heeft." „Laat tante Alida dan hier bij ons komen wonen," roept Jet opeens. Dit lijkt haar werkelijk de eenvoudigste oplossing. „Hè ja, tante, doe u dat, 't kan best, we hebben zoo'n groot huis." „Kind," zegt tante Ko, „maar kind," en maakt een afwerende beweging. Tante Alida begint plotseling over iets heel anders te praten en Jet krijgt het onplezierige gevoel, dat ze iets doms heeft gezegd. „Ken je de kinderen van den stationschef ook?" vraagt tante. „O ja, Bep en Hans zijn mijn beste vrienden. Bc kom er vaak aan huis en voordat ik ziek werd, ben ik met hen mee geweest naar Artis." „Zoo, wel, dat doet me plezier, want ik geloof dat het een eenvoudig, echt goed gezin is." „Hé, hoe weet u dat nou!" 88 Jet Reinhart „Van 't voorjaar kwam ik eens op de fiets hier door 't dorp en " „Toen u ook hier geweest bent?" „Ja, toen ben ik op weg naar huis gevallen, vlak bij 't station, en een van de kinderen heeft me toen zoo alleraardigst geholpen, een meisje van een jaar of veertien was het." „O, dat is Ans geweest. Er zijn twee meisjes en vier jongens." Zoo babbelen Jet en tante Alida voort en tante Ko zit er maar stil bij en als 's nachts allen heerlijk slapen, is tante Ko alleen nog wakker en hoort altijd weer: „Laat tante Alida bij ons komen wonen, dat kan best." O, nee, nee, dat kan niet, dat kan heel niet, denkt tante en schuift onrustig heen en weer. Hoe komt het kind op zulke gedachten. Moet zij, oud mensch, nog een vreemde in huis halen, en voorgoed, nee, dat doet ze niet, stellig niet. En dan is er weer een andere stem, die zegt: En het kind dan; en Jet dan, heb je niet aan God beloofd alles voor haar welzijn te doen, dat geen offer te zwaar zou zijn? Maar dit was zoo heel erg, ze zou zich niet vrij voelen in haar eigen huis en 't kind zou zich hechten aan tante Alida en niet aan haar, nee, 't kon niet, dat kon niet. Maar wat moest ze dan doen ? Jet toch wegsturen, terwijl het kind zelf koos om te blijven? Tante zucht en tobt en denkt en zoekt haar kracht in het gebed en aan het einde van een doorwaakten nacht is ze besloten het offer van haar vrijheid te brengen aan het kind, dat ze verwaarloosd had, om zooveel mogelijk goed te maken, wat ze haar en haar moeder misdeed. Als tante het voorstel om voorgoed te blijven om Jet op te voeden aan tante Alida doet, is het haar beurt om te tobben en het duurt verscheidene dagen, voor ze besluiten kan. Maar eindelijk is ze toch besloten en zegt: „Ik heb niemand op de wijde wereld dan Jet Ik heb mijn betrekking er aan moeten geven om mijn slechte oogen Toen Jet ziek was 89 en woon nu heel alleen op een kamer. Ik neem uw voorstel aan, ik kom hier wonen en samen zullen we ons meiske opvoeden." Jet is overgelukkig als ze hoort, dat tante Alida werkelijk blijft. O, wat zal nu alles prettig worden, nu zal zij ook een gezellig thuis hebben. Wat heeft ze nu veel te babbelen met Geeske, als die 's avonds bij haar zit. En terwijl Geeske en Jet praten over al het wondere gebeuren van den laatsten tijd, zijn de beide tantes beneden druk aan het werk. Daar wordt geknipt en geregen, gezoomd en gestikt en ten slotte ligt er een heel stapeltje nieuwe kleeren te wachten, tot Jet zoover beter zal zijn, dat ze passen kan. Op een Woensdagmiddag komen Bep en Hans Jet voor het eerst eens opzoeken. Tante Alida is juist naar het dorp om boodschappen te doen en dus zit tante Ko bij haar. Verlegen lachend komen de tweelingen binnen en gaan op het puntje van den stoel zitten dien Jet hun wijst Telkens kijkt Bep schuw naar de oude tante, van wie ze zoo dikwijls griezelige verhalen heeft gehoord en waar ze eigenlijk zoo bang voor is. Zwijgend zitten ze bij elkaar. Wat gek toch, denkt Bep, straks wist ik zooveel om aan Jet te vertellen en nu kan ik niets meer bedenken. Hans schuift zenuwachtig heen en weer en opeens zegt hij: „Be heb gisteren toch zoo'n reuzenscheur in mijn broek gehaald." Alle drie beginnen ze te lachen, omdat dit het allereerst wordt verteld en zelfs tante Ko kan niet nalaten even te glimlachen om deze belangrijke mededeeling. Bij het drietal is nu het ijs gebroken. Jet vraagt dadelijk vol belangstelling: „Hoe kwam het, zeg?" „De kippen van Jansen waren losgekomen en toen zag ik net dat er een onder de heg door in den tuin van de buren ging. Nou, ik hem natuurlijk gauw achterna, om hem terug te jagen en daar bleef ik met mijn broek aan de heg zitten, en kapot was tie." 90 Jet Reinhart „Was je moeder boos?" „Nee, ik deed het toch om Jansen te helpen, en in de haast dacht ik er niet aan dat er zulke stekels in de heg zitten." „We zijn op school met aardrijkskunde aan Frankrijk begonnen," vertelt Bep. „Wat zal ik toch vreeselijk achter komen," zucht Jet. „Be mag niet weer voor na de Kerstvacantie naar school." „Nog zoo lang? Maar je haalt ons best weer in, jij was toch altijd no. i." Zoo babbelen ze vroolijk met elkaar voort, tot tante er een einde aan maakt door Bep en Hans weg te zenden. Op weg naar huis komen ze met schrik tot de ontdekking, dat ze heelemaal vergaten te vragen hoe 't nu eigenlijk met Jet was. Ze hebben over alles en nog wat gepraat, alleen niet over Jet zelf. Maar Jet is heel voldaan over het bezoek en vraagt of tante Hans en Bep niet erg aardig vindt en tante antwoordt voorzichtig, dat ze ze daarvoor nog te weinig kent. Als de dokter weer eens naar Jet komt kijken vindt hij haar zooveel beter, dat ze eens een kléin poosje op mag zitten. Natuurlijk wil Jet er nu dadelijk uitkomen, maar och, wat valt dat tegen. Haar beenen zijn zoo raar slap en alles draait met haar rond. Tante zet haar maar gauw in een makkelijken stoel en dan wordt het wat beter. lederen dag kan Jet nu wat langer opzitten, van dag tot dag nemen de krachten toe en eindelijk is ze zoover, dat ze eens mee naar beneden mag. Wat is het heerlijk nu weer in de huiskamer te zitten en wat te mogen lezen of een makkelijk handwerkje te doen. Ze is juist twee maanden boven geweest „Zoodra het nu eens een mooie zachte dag is mag je naar buiten," zegt de dokter als hij voor 't laatst komt Maar de zachte dagen laten zich wachten, 't Is November en 't stormt en regent aan een stuk door. Eiken morgen Toen Jet ziek was 91 kijkt Jet verlangend naar buiten hoe het weer is en eiken dag opnieuw is 't regen en wind. Tante zegt, dat 't heelemaal niet erg is dat ze nog niet uit kan, nu kunnen eerst haar nieuwe kleeren afgemaakt worden voor ze weer buiten komt. En nu moet Jet passen. Daar is een mooie donkerroode jurk voor den Zondag en een stevige blauwe voor school, daar is een lekker warme mantel en keurige nieuwe 92 Jet Reinhart schoenen. Er liggen ook witte schorten en twee breede zwarte haarlinten. Jet kan haar oogen haast niet gelooven, dat alles heeft tante Ko voor haar laten koopen en tante Alida heeft het zoo keurig en zoo degelijk mogelijk uitgezocht en in orde gemaakt. Als Jet de roode jurk met den fijnen witten kraag aan heeft, moet ze even naar de keuken om het Geeske te laten zien, en Geeske slaat van verwondering de handen in elkaar en zegt dat ze best een prinsesje kon zijn. Op zekeren dag vraagt tante Alida: „En Jet, heb je er al wel eens over nagedacht wat je zoudt willen worden?" „Worden? Nee, ik weet niet." „Kom, je zult toch wel ergens liefhebberij voor hebben, is er niet een of ander vak waar je graag in verder zoudt leeren ?" Jet wordt vuurrood. O ja, er is wel zoo'n vak, het vak voor haar, maar dat kan ze niet noemen, daar mag ze niet aan denken. „Ik dacht altijd, dat ik in de huishouding zou komen," zegt ze verlegen. „Natuurlijk moet je de huishouding leeren, ieder meisje behoort die goed te kennen," mengt tante Ko zich plotseling in het gesprek. „Maar ik zou toch graag willen dat je ook nog iets anders leerde, zoodat je voor jezelf kunt zorgen als het noodig is." „Bep wordt onderwijzeres," zegt Jet. „Voel jij daar ook niet wat voor, ik ben het twintig jaar geweest," vertelt tante Alida. „Be geloof dat ik liever verpleegster zou zijn," zegt Jet nadenkend. „Verpleegster is een moeilijk vak, kind, daarvoor heb je heel veel* liefde en geduld en zachtheid noodig." „Be geloof toch, dat ik dan maar 't liéfst verpleegster wordt." „Dan maar? Is er dan iets dat je nog liever was?" vraagt tante Alida, • Toen Jet ziek was 93 „Ja, tante." „Wat dan?" „Dat zeg ik liever niet, want dat kan toch nooit" „Dat kan wel," zegt tante Ko en met een verhoogde kleur en een beetje vreemde stem vervolgt ze: „Je moet hier de school afloopen en intusschen teekenles nemen en dan blijkt gauw genoeg of je werkelijk talent hebt. Heb je dat dan kun je je daarin verder bekwamen, heb je 't niet, dan kun je nog verpleegster worden." Sprakeloos staart Jet tante aan. Ze is beurtelings rood en bleek geworden. Op eens ligt ze op haar knieën naast tante's stoel met het hoofd in haar schoot en snikt en snikt van louter vreugde. Tante Alida is de kamer uitgegaan, ze moest zeker Geeske ergens mee helpen. Als ze weer binnenkomt zijn alle tranen gedroogd en zit Jet van vreugde stralend te vertellen hoe erg ze naar teekenlessen verlangd heeft „Ben je zoo blij, kleine prul?" vraagt tante Alida „Zal ik je nu ook nog eens wat vertellen? Volgende week ga ik weer naar Utrecht om alles voor mijn verhuizing te regelen en als ik dan terugkom breng ik al je moeders teeken- en schildergereedschap voor je mee. Dat heb ik allemaal zorgvuldig bewaard." „O tante, wat heerlijk, wat bent u allebei toch lief voor mij, ik word nog heelemaal verwend," juicht Jet en klapt van verrukking in de handen. Als eindelijk het weer is uitgestormd en er een helder vrieszonnetje schijnt, mag Jet voor het eerst weer naar buiten. De eerste keeren wandelt ze met tante Alida wat op den weg heen en weer, en dan komt de dag dat ze wéér eens even naar het station mag. Wat wordt ze daar hartelijk ontvangen, hoe uitgelatenis het Leeuwentroepje en wat heeft Jet veel te vertellen, 't lijkt wel of ze nooit uitgepraat zal komen. „Kom. nu moet ik weer weg" zegt Jet ten slotte, „want ik 94 Jet Reinhart mag ook nog even naar mijnheer De Geer en na drie uur mag ik niet meer buiten." Ook mijnheer De Geer is blij zijn leerlingetje weer te zien, en dat nog wel met zoo'n vroolijk gezichtje en zulke keurige kleeren en hij is nog veel blijer als Jet hem vertelt, dat nu haar grootste wensch vervuld is en ze nu mag leeren teekenen. Hartelijk steekt mijnheer haar de hand toe en zegt: ,Ik feleciteer je, Jet, ik ben er heel erg blij om. Nu zie je alweer: Wie op den hoogen God vertrouwt, heeft zeker op geen zand gebouwd.