sim kpnp 'M ZIJN MIIBtKi DOOR N.W.VAN DIEHEN DEJEL UITGAVE VAN J. H. li TE KAMPEN. nblc dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB den haag JAN KLOMP EN ZIJN MAKKERS IT „Een man over boord, een man over boord F' (Bit. 109). JAN KLOMP EN ZIJN MAKKERS EEN BOEK VOOR JONGENS door N. W, VAN DIEMEN DE JEL UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN ü O X H < O c O z SO c H #0 repte zich met nieuwen moed. ...en In volle vaart Hoof h(f het erf op. (Bid*. 68). 68 EEN NACHT VOL ONRUST aan den bijna sterrenloozen hemel. Ze leek nog bleeker dan voor 'n half uurtje, toen hij de smederij uitstapte. Maar 't was ook zoo donker niet meer als toen. In 't Oosten lichtte de horizon flauw-glanzig op. Gisteren had ie hier nog met Wim geloopen. Toen gloeide de zon nog boven 't landschap aan den anderen kant ginds ver. En toen was ie daar bij 't bruggetje zoo aan "t bakkeleien geweest met den stiekemerd en die andere jongens.... en toen had die Verhoef hem zoo gemeen geslagen.... Waarom hem alleen ? Die Verhoef was toch eigenlijk een ge.... Stil!.... Verhoef was misschien wel ziek, erg ziek. Anders haal je geen dokter in den nacht.... Voor Moeder toch ook 1 Voor Moeder! Voort 1 voort 1 den dijk langs den polder in! Nu eens driftig voortstappend, dan op een sukkeldrafje, al maar moe hijgend, zette Jan zijn tocht voort. Eindelijk was de brug bereikt. Nu den eersten polderweg rechts, dan links af... Proon voorbij.... Daar moest de Annahoevé liggen. Hoe vreemd voelde Jan zich in die eindelooze ruimte, mat verlicht en vol wazigen damp boven veld en sloot. Nee, dat had ie gisteren niet gedacht, dat ie weer zoo gauw hier in de buurt zou komen. Maar wie weet ook alles vooruit ? Geen mensch!.... Zie, brandde er niet een lichtje daar op de boerderij ? Dat moest bij Verhoef zijn. 't Was of de zwakke straling er van hem nieuwe kracht gaf. Hij repte zich met nieuwen moed.... en in volle vaart stoof hij het erf op. Achter het huis baste een kettinghond. Uit voorzorg hield Jan zijn pas wat in.... Als zoo'n beest eens op je aan kwam vliegen! Maar 't hondengeblaf bleef van dezelfde plaats komen. Gelukkig! Nou zou ie maar zonder omwegen aanbellen of aankloppen .... de eerste deur de beste. EEN NACHT VOL ONRUST 69 Doch dat was niet noodig. Het geblaf van den waakhond had de bewoners gewaarschuwd, dat er vreemd volk bij 't huis was. Plotseling werd een zijdeur geopend en een zware mannenstem riep: „Wie is dèr ?" Jan herkende die stem. Dat was Verhoef zelf. Die was dus niet ziek. Moedig stapte hij op den boer af en vertelde in korte woorden, waarvoor hij was gekomen. „Dat tref jai," zei Verhoef, „dokter wou krek weer nèr de stad. Kom er mèr in en doe je boodschap zelf mèr." Jan volgde den boer en trof dokter juist gereed om te vertrekken. „En wat jij, vent ?" vroeg hij, Jan met gefronsd voorhoofd aankijkend. Jan had het den arts spoedig mee gedeeld. „Nou, dat wordt weer een nacht zonder rust," zei deze, „maar 'k zal komen hoor, dadelijk 1" „Wie is er zoo erg ziek?" vroeg Verhoef. „De vrouw van Klomp, den smid," antwoordde dokter. „Dat is 'n jongen van 'm." „Ha zoo!" riep de boer, terwijl hij Jan scherp aankeek, „dan ben jai die ondeugd, die 'k gister-èvend bai de ooren heb gehad. Pas mèr op, mennetje, dat 't niet weer beurt. Jai hadt nog meer motte hebbe." Jan wou, hoe ongelegen 't oogenblik ook was, zich verdedigen, z'n onschuld doen uitkomen, maar Verhoef legde 'm het zwijgen op. „Schiet nou mèr gauw op," zei hij, „misschien mèg jai wel met dokter mee raie. Hai heb z'n motor bai 'm." Meteen duwde hij Jan naar de deur, dokter achterna, die teveel haast had, om zich druk te maken over de een of andere jongensstreek, zooals hij vermoedde. Jan vond het nu maar 't verstandigst niet tegen te spartelen. Vlak achter dokter stapte hij de gang van 't voorhuis door. „Zorg dat z'n hoofd koel blijft," hoorde hij den dokter 70 EEN NACHT VOL ONRUST tegen de boerin zeggen. „Ijs is nog beter dan koud water, 't Is 'n ernstig geval." „Hè," dacht Jan, „'k zou nooit dokter willen zijn.... altijd zoo met zieke menschen te moeten omgaan .... altijd narigheid zien...." Jan rilde. Maar 't was meer van de koude, die door de openstaande deur door de gang kwam trekken dan van die narigheid. Daar stond hij weer buiten. De kille nachtlucht viel 'm koud op 'tlijf. Ze drong door z'n dunne kleeren, deed z'n over-verhit lichaam bibberen, sloeg klam en koud op z'n bezweeten rug, op z'n vochtige armen en beenen. „Was ik nou maar thuis I" zuchtte hij. „Zou dokter me meenemen ?" Zie, dokter stak de lantaren aan. Een breede bundel van fel-witte stralen schoot over 't boerenerf en zilverde de nachtdamp. Daar begon de motor te snorren. „Zou dokter nou zonder mij er vandoor gaan ?" peinsde Jan. • „Ho dokter 1" schreeuwde Verhoef met harde stem door 't motorgeronk heen, „ken jai dat knèpie niet èchterop maineme?" „O, jawel," zei de arts. „Vlug dan wat. Maar slaat 'm een jas om, want 't is zoo te koud." „Dat zei 1" riep Verhoef terug. Snel verdween hij in z'n woning en enkele oogenblikken later kwam hij terug met 'n dikken jekker. „Hier, trek an," zei hij, „die zei je wel zoowat passé, 't Is 'r ain van 't zieke kneggie. Mèr terug brenge, haurl" Onderwijl sloeg Verhoef de al te lange mouwen een eind op. „Hè je 't gehaurd, herhaalde hij, „terugbrenge haur!" „Jawel," zei Jan, en een dankbaar gevoel jegens den boer doorstroomde zijn hart. 't Is waar, gisteren had de man hem nog zoo onverdiend geslagen, maar nu was hij toch echt vriendelijk." „Zit op 1" commandeerde de arts. „Hou je goed vast aan den beugel.... Goed vast zitten, hoor! Druk je maar tegen me aan I" EEN NACHT VOL ONRUST 71 De motor zette zich in beweging.... eerst langzaam, toen al sneller, en daar suisden ze voort. Zacht veerde Jan op en neer, neer en op, zonder schokken. De onveranderlijke lichtbundel straalde steeds ver, even ver voor den motor uit, overgoot het pad met een half zonnelicht De polderweg was in enkele minuten afgelegd. Nu den dijk op. Hè, wat ging er dat vandoor 1 Als dat Wim nou eens zag.... of Kees, of Dirk. Dat ging nog anders dan met 'n fiets 1 Daar was 't bruggetje. Zou dokter z'n vaart verminderen? Neen hoor! Rorrrrt 1 ging 't over de planken. In 'n zucht waren ze aan den anderen kant.... Dokter zette den motor nog wat aan. Sneller kon 't al niet 1.... Dat ging toch heel wat vlugger dan op 't sukkeldrafje, waarop Jan naar de Annahoeve was gekomen. 't Was of de boomen voorbijvlogen. Daar doemde in den wijkenden schemer de stad al op. Qinds was de laatste bocht van den dijk. Daar achter lag de Havenpoort. Nog 'n zetje, en dan waren ze er. Dokter minderde vaart. Daar gaapte de donkere poort. Zzzst, nu zaten ze er onder. Wat rommelde hier de moter.... als in een holle ton. Nog een eindje van de haven en de motor hield stil voor de smederij. Ans stond aan de deur. „O, gelukkig," zei ze, toen ze bemerkte, dat 't dokter Wolters was. „Zoo, kind," zei de arts, „werd je wat ongeduldig? Hoe is 't met Moeder?" „Niets beter, dokter. Nog veel pijn!" Haastig schoof de arts den motor de smederij binnen en, bekend als hij was in 't huis der familie Klomp, stapte hij regelrecht de huiskamer door naar het kleine slaapvertrek. HOOFDSTUK VIII. Een moeilijke dag. W'AT 'n gewoel op de speelplaats bij de school. — t Was nog vóór negen. Dat sprong en dat drong, dat huppelde en draafde door elkaar: er was geen oog op te houden. Mijnheer Bares en nog enkele onderwijzers wandelden, rustig pratend, tusschen den joelenden troep kinderen. De heeren hielden tegelijk een oogje in het zeil om al te wilde bokkensprongen te voorkomen. 't Bakkertje had dien morgen heelemaal geen lust in wilde bokkensprongen. Met het spel zijner makkers deed hij maar-zoo-zoo mee. Ieder oogenblik stond hij bij het hek, vlak aan den ingang van de speelplaats, en dan tuurde hij de lange straat in. Dat was om 't Smidje. „Jan moet zeker z'n Vader weer helpen," peinsde Wim, „als ie nou maar niet te laat komt." Juist wilde hij zijn „uitkijk" verlaten, toen 'n witgekielde slagersjongen met een teenen korf voor op de fiets in razende vaart regelrecht op 't schoolhek aanhield. Vlak bij den ingang sprong hij van zijn rijwiel, gooide het met 'n smak tegen het hek, sloeg het deksel van den vleeschmand open, haalde er een couvert uit en.... flap 1.... de korf was weer dicht. Met groote passen stapte het slagertje 't speelterrein op een moeilijke daq 73 en terwijl hij met één vinger aan zijn pet tikte, reikte hij mijnheer Bares den brief over. „Complementen van mijn patroon, meneer 1" Dat was alles, wat het mannetje zeide. Hij tikte voor 'n tweeden keer aan zijn pet en met nog grooter stappen dan den eersten keer, stevende hij op zijn fiets af, wipte met 'n veerend sprongetje op 't zadel.... en daar karde hij weer heen.... om de klanten te bedienen. Wim had half gedachteloos alles staan aankijken. Dat de brief, dien meneer Bares zoo juist ontvangen had, wat vertellen kwam over zijn vriend Jan en ook nog iets over hemzelf, vermoedde hij in de verste verte niet. Nog even sloeg hij een blik in de straat en toen hij tusschen al de drukte nog niets ontdekte, dat op 't Smidje leek, liep hij de speelplaats weer op. Op eens viel zijn oog op mijnheer Bares, die in de donkere schaduw van een der lindeboomen den pas ontvangen brief stond te lezen. 't Gelaat van den onderwijzer stond stroef.... Wim zag 't. De oogen keken streng.... zooals ze deden, als 'n jongen het op de een of andere manier had verbruid. Daar liet mijnheer Bares, zonder dat hij 't merkte, de enveloppe uit de handen glippen. Wim schoot haastig toe, raapte ze op en bood ze met 'n „ast-u-blieft, meneer" den onderwijzer aan. Dat ging vlug toe, maar toch vond Wim nog den tijd den firma-naam op het couvert te lezen en er ging tegelijk zoo iets als een rilling over zijn vleezig bakkersruggetje. C. P. Mortal — Handel in Vleeschwaren. Met 'n oogopslag had Wim 't ontcijferd. „Dankje," zei mijnheer Bares zonder op te kijken. Wim stapte met 'n beetje angst in zijn hart naar zijn „uitkijk" bij het hek terug. „'k Doe niet meer mee," zei hij in 't voorbijgaan tegen Dirk van Toorn, die hem wilde vangen. Neen, Wim had nou heelemaal geen zin meer om te spelen. 74 EEN MOEILIJKE DAG Die brief van Mortal spelde weinig goeds 't ging vast en zeker over hem en over Jan.... Waar bleef ie nou toch zoo lang, dat Smidje? Plots schoot het hem door het hoofd, dat hij den stiekemerd ook nog niet gezien had. Met schokjes het hoofd wendend, nu links, dan rechts, zocht hij tusschen den rusteloos heen en weer dravenden troep schoolkinderen. Neen, Piet Mortal was er niet.... evenmin als Jan Klomp. Kijk.... mijnheer Bares vouwde den brief weer op en stak hem in de enveloppe.... zijn gezicht stond erg ontevreden. Met gespannen aandacht volgde Wim elke beweging van den hoofdonderwijzer. Mijnheer keek speurend over de speelplaats,.... maar hij scheen niet te vinden, wat hij zocht.... Wim merkte het duidelijk. Nu keek mijnheer op z'n horloge.... hij stapte naar de schooldeur.... Zeker tijd om te beginnen. Ja hoor, daar luidde de schoolbel al.... en Jan was er nog al niet Voor 't laatst wierp Wim nog een blik de straat in.... maar Jan bleef weg. Toen schaarde 't Bakkertje zich in de lange rij voor de schooldeur en marcheerde mee naar binnen. In 't voorbijgaan ontging 't hem niet, hoe mijnheer Bares met donkeren blik naar hem keek. Wim haastte zich naar zijn plaats en ging onmiddellijk in de houding zitten. Hij had het ruim in zijn bank, nu Jan er niet was. Strak staarde hij voor zich op het zwarte schoolbord. Niet gaarne wou hij den blik van mijnheer Bares ontmoeten. Zoo aanstonds zou de bom wel losbarsten.... Was Jan er nu maar.... die zou 't meneer beter kunnen vertellen dan hij.... De stiekemerd had toch eigenlijk de meeste schuld.... die was begon.... neen, begonnen was ie niet.... hijzelf was begonnen.... met dien steen.... en toen met dat spugen.... ja maar, gespuugd had ie toch EEN MOEILIJKE DAQ 75 niet — hij had gedaan alsof ie spuugde en met dien steen.... dat was meer per ongeluk dan met opzet gebeurd .... en Jan had er het eerst op losgeslagen. Maar dat was den stiekemerd z'n eigen schuld die wou ze niet over de brug laten.... die wou den trommel „Klaar 1" commandeerde mijnheer Bares. Met 'n schokje sprongen de jongens en meisjes recht in hun bank en vouwden de handen. „Nu komt 't," meende Wim en hij keek met brandend verlangen naar de lokaaldeur, die juist werd geopend Als Jan daar nou nog eens kwam binnenstappen.... Als Jan daar nou nog eens wast Maar mis hoorl 't Was Kees Ploos. Die kwam altijd op 't nippertje. Kees keek 't lokaal in, of ie zeggen wou: „Wat is dat nou ? Zijn jullie er allemaal al ik meende de eerste nog al te zijn." „Vlug op je plaats, Kees!" beval mijnheer. En terwijl de telaatkomer met veel gestommel de bank achter Wim inschoof, mompelde hij: „Net nog op tijd in de diligence, zeg." Maar Wim voelde weinig lust om te lachen. Hij keek maar strak voor zich. Mijnheer Bares nam zijn zangboek uit den lessenaar en eerbiedig las hij: Leer mij, o Heer, den weg door U bepaald, Dan zal ik dien teneinde toe bewaren;, Geef mij verstand met God'lijk licht bestraald, Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren, Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt; Dan zal zich 't hart met mijne daden paren. Heel zacht gaf de onderwijzer den begintoon van 't Psalmvers aan en oogenblikkelijk hieven allen helder en klaarde bekende bede van Koning David aan. Wim zong flink mee, maar aan de beteekenis der woorden dacht hij niet kon hij niet denken. 76 EEN MOEILIJKE DAQ En toen mijnheer Bares bad, kon Wim ook heel moeilijk zijn gedachten er bij houden. De brief van Mortal nam hem geheel in beslag. „Vóór de Bijbelles,'* meende Wim, „zou meneer hem nog wel onderhanden nemen en dan.... hè, kwam Jan nu toch maar 1" Doch Jan liet op zich wachten.... Keek meneer hem daar niet streng en gebiedend aan? Zou ie er nou over beginnen? Neen hoorl Gelukkig. Meneer begon met de Bijbelsche geschiedenis.... precies als anders. „De bui drijft over," dacht Wim. Hij probeerde goed te luisteren en langzamerhand vergat hij alles, wat hem zoo even nog had benauwd. Ten laatste bestond er voor hem geen Piet Mortal meer en evenmin een kwaadspellende brief. Na de Bijbelles volgde het rekenen.... en mijnheer sprak nergens over. Gelukkig 1 Maar toen de absenten werden opgenomen, vroeg mijnheer aan Wim: „Weet jij ook, waarom je brave buurman niet hier is?" Mijnheer drukte op dat „brave", en Wim begreep, dat dit met opzet geschiedde. „Neen mijnheer," zei Wim en snel boog hij zich weer over zijn rekenschrift. Den ganschen morgen werkte Wim zoo ijverig als hij slechts kon, maar hij snakte naar 't oogenblik, dat de twaalfuurbel het teeken van verlossing zou geven.... Dan naar huis en als 't kon, nog even 't Smidje opgezocht Eindelijk, daar galmde de bel in de gang. Gelukkig] „Opruimen 1" gebood mijnheer. En toen 't weer stil was, werd het dankgebed uitgesproken. Wim wachtte met ongeduld op het commando: „In de rij 1" Maar 't klonk voor hem heel anders. „Wim Verdam, je moet even nablijven 1" zei mijnheer Bares gebiedend. „Auw, poes!" bromde Kees Ploos achter Wims rug. „Heb je van de melk gesnoept?" EEN MOEILIJKE DAQ 77 „Een ooievaar opgegeten," fluisterde Dirk van Toorn, die Wim aan 't lachen wou maken. Maar daarnaar stond Wims hoofd nu heelemaal niet. Stroef en tegelijk met een tikje vrees in de oogen keek 't Bakkertje zijn onderwijzer aan. „In de rij 1" luidde het korte bevel. Allen stapten naast hun bank Alleen Wim bleef zitten. „Eerste rij 1" beval mijnheer. En de eerste rij marcheerde het schoollokaal uit, behalve Wim. „Veel genoegen, Wim," duwde Dirk van Toorn 't Bakkertje met 'n oogknipje toe. „Aap 1" snauwde deze nijdig. De tweede, de derde en ten laatste ook de vierde rij volgde en Wim zat alleen in de holle ruimte van het leege lokaal. Mijnheer liep in de gang, om toezicht op de vertrekkende scholieren te houden en hield daarna nog een praatje met het personeel. Hè, dat wachten vond Wim dubbel naar. Nou ie toch eenmaal voor 't geval zat, wou ie hoe eer hoe liever maar door de narigheid heen Hè, wat jammer toch, dat Jan nou net Vanmorgen thuis moest blijven.... Wat zou 'm mankeeren ? Nou ja, dat was 't zelfde Jan was er nou eenmaal toch niet.... en nou moest hijzelf 't meneer maar eens goed vertellen de stiekemerd.... Daar stapte de onderwijzer het lokaal weer binnen regelrecht kwam hij op Wim af. „Zoo, mijn vechtersbaas," begon mijnheer Bares, en hij vatte 't Bakkertje onder de kin en keek hem doordringend in de oogen. 't Was Wim of ie plotseling met verstomming geslagen werd. Er kropte iets op in zijn keel. Hij kon er haast geen adem door halen. Zijn hart begon hoorbaar te bonzen. Hij hikte en snikte en plots rolden twee dikke tranen langs zijn wangen. „Wim, Wim 1" begon mijnheer Bares weer — en er trilde liefde en medelijden in zijn stem, „dat ik van jou en van Jan Klomp zulke dingen moet hooren." 78 BEN MOEILIJKE DAQ Wim probeerde z'n omhoog gehouden hoofd uit den greep van mijnheers hand los te maken. Hij wou zich verdedigen. Hij wou 't alles vertellen, eerlijk vertellen van Piet Mortal.... en ook van zichzelf alles eerlijk. Maar mijnheer hield zijn hoofd omhoog en keek hem strak in de oogen. Wim slikte, en slikte nog eens.... Hij vocht tegen dien prop in zijn keel. Hij vocht tegen zijn al maar opwellende tomen— maar het hielp niet, en mijnheer praatte al maar door. „Dat gooit met steenen naar kameraads, die aan 't zwemmen zijn. Dat spuugt maar als 'n gemeene straatjongen en schopt per slot van rekening een jongen, die je nooit eenig kwaad heeft gedaan, bijna een oog uit het hoofd, zoodat de dokter er bij gehaald moet worden. Wat moeten ze op die andere school wel van ons denken ?" Wim schrok. Dat 't zoo erg was; dat hij een der jongens zoo geraakt had, wist hij zelf niet. Ja, daar schrok hij geweldig van, meer dan geweldig. Nou moest ie zich verdedigen. Hij slikte de prop weg en „De stiek.... de stiek," bracht hij er met moeite uit, maar verder kon hij niet komen. Zijn heele jongenslijf schokte. „De Stiek," herhaalde mijnheer, „ja, hoe die heet en wat 't voor een jongen is, weet ik niet, maar jij hebt 'm leelijk geraakt Jij hebt je als een barbaar gedragen. Dat die jongen met 'n opgezwollen oog loopt, is jouw schuld, 'k Zeg: je bent een barbaar. En dat is je vrind Jan ook. 'k Hield jullie altijd voor een paar nette, fatsoenlijke jongens, maar je valt me allebei tegen — jij en ook Jan Die sleurt 'n schoolmakker aan z'n haren den dijk af, dat ie z'n enkel zoowat breekt, smijt 'm in 't water, dat ie wel had kunnen verdrinken." Wim begreep, dat meneer goed op de hoogte was, en hij dacht er niet meer aan, één enkel woord tegen te spreken. Hij liet z'n tranen den vrijen loop. EEN MOEILIJKE DAQ 79 „Ja, ja, mannetje," vervolgde mijnheer Bares, „'t is erg genoeg en als slager Mortal het niet om mij liet, dan gaf hij de zaak vast en zeker in handen van de politie." De politie 1 Wim voelde z'n hart stilstaan bij 't hooren van dat woord. Voor de politie had hij altijd grooten schrik gehad. De politie was er voor dieven, dronkaards en vechters¬ bazen en.... werkelijk, nu was hij zelf ook een vechtersbaas.... Maar hoe was dat gekomen ? Plots woelde het heftig op in z'n binnenste. Hij zou 't zeggen, desnoods luid uitschreeuwen, dat meneer niet alles wist.... dat hij, noch Jan de hoofdschuldigen waren, en opeens barstte hij snikkend uit: „Ik heb.... ik heb.... de stiek.... Piet.... Piet Mor...." Maar verder bracht hij 't niét »Ja, Ja," zei de onderwijzer, „je wilt zeggen, dat die andere jongens ook schuld hebben." Wim probeerde te knikken. „Nou, ik wil 't graag gelooven, maar jij en Jan zijn toch de aanleidende oorzaak.... en 't spijt me, dat Jan Manheer hief wim» hoofd nog Klomp niet hier is. Maar 'k zal de -**oèw». zaak nauwkeurig onderzoeken en zeg maar bij je thuis, dat 'k vandaag of morgen eens kom praten Zulke dingen mogen niet gebeuren.... Dat is zonde voor God en Zonde tegen je naasten Thuis leer je anders.... en hier toch zeker ook?.... is 't niet?" Mijnheer hief Wims hoofd nog wat hooger op. „Nou, kijk me eens aan en geef 's antwoord. Is 't zoo niet?" Even sloeg Wim zijn betraande oogen op en prevelde heel zachtjes: „ja". De onderwijzer liet Wims hoofd los en terwijl hij 'm 80 EEN MOEILIJKE DAO zacht over z'n blonde haren streek, zei htj: „Ga nou maar gauw naar huis, de rest volgt later wel." Met 'n zucht van verlichting stapte Wim de school uit Langzaam liep htj door de drukke straten naar huis — langzaam, maar 't stormde binnen in hem. Hij was boos.... nijdig op Piet Mortal op.... ja, op meneer Bares en op zichzelf vooral op zichzelf Niet, omdat ie 'n beetje plagerig gedaan had tegen den stiekemerd.... neen, dat niet, maar omdat ie tegenover meneer zich zoo flauw, zoo kinderachtig had aangesteld Was Jan er maar geweest.... die zou zich niet zoo benauwd hebben gemaakt En nu kwam straks het ergste nog als Vader en Moeder 't hoorden van die kransjes en van de twee melkbroodjes.... Zou ie, zoodra ie thuis kwam, 't maar niet dadelijk alles vertellen? 't Was Wim als voelde hij opeens een nij digen prik in z'n hart Alles vertellen ?.... en dus zeggen: Vader, 'k ben 'n leugenaar, 'k ben Ach, ach, had ie nou gisteravond maar dadelijk eerlijk opgebiecht, zooals Proon had aangeraden, dan.... Maar 't was toch immers niet noodig te gaan vertellen, dat 't gebak niet behoorlijk was overgekomen Proon had beloofd er niet over te zullen praten.... vast niet. Weet je wat ?.... hij zou z'n mondje nog maar dicht houden over niets praten.... Jan, dien zou hij opzoeken, hem alles vertellen van meneer Bares Jan zou 't wel in orde maken.... en meneer Bares hleef dan wel stilletjes uit de bakkerij Vooruit, naar huis — en mondje dicht, 't Kwam wel in orde. Wim liep 'n stapje harder. Moeder zou 't eten wel gaar hebben. Gauw eten en dan naar de haven, naar Jan. Vooruit I Wim zette 't op een drafje. Maar Wims berekening kwam fout uit Nauwelijks in huis, moest hij onmiddellijk een bestelling bij Notaris Bekman bezorgen en de Notaris woonde aan 't andere eind der stad. Terug van zijn wandeling had hij nog alleen maar tijd genoeg om vlug te eten. EEN MOEILIJKE DAQ 81 Nog één hoop bleef hem over. Als hij Jan vóór 't schoolaangaan nog even spreken kon, zonder dat meneer Bares 't zag. Hij wachtte dicht bij de school in de drukke straat. Maar Jan kwam niet. „Vreemd," dacht Wim, „nou is 't Smidje er weer niet. Wat zou 'm schelen?" Daar klonk de bel. Wim maakte gauw, dat hij in school kwam. Alweer zat hij alleen in z'n bank. Mijnheer Bares stond voor de klas. Hij bladerde in 'n paar Tekenschriften. „Bakkertje," hoorde Wim fluisterend achter zich roepen. Heel even draaide hij 't hoofd naar Kees Ploos, en vroeg: „Wat wou je?" „Weet je waarom 't Smidje er niet is ?", „Neen," schudde Wim. „Zijn Moeder moet naar 't Ziekenhuis.... van middag." „Waarom?" vroeg Wim. „Erg ziek," bromde Kees. „Niet praten daar," waarschuwde mijnheer Bares. De middagles begon, maar Wim had de grootste moeite om zijn hoofd er bij te houden. Jans Moeder moest naar 't Ziekenhuis. Dat was erg, heel erg. En Wim vergat er z'n eigen angst om. 't Was een recht sombere dag voor 't Bakkertje. En wat zou er nog meer komen? Jan Klomp 6 HOOFDSTUK IX. Bij Proon. VOOR Proon was t een blijde dag, want Proon was jarig. Nu had hij z'n zesde kruisje op den rug. Maar al was hij nu een zestiger, toch hield hij van vroeg opstaan. Zijn spreekwoord was: Het oog van den meester maakt het paard vet, en daarom hield hij zooveel mogelijk een oogje op het werk en lette er op, of de knechts en de meiden 's morgens wel op tijd op 't appèl waren. Dien morgen stond Proon klokke-vier bij de melkers in de wei. „'n Mooie mèrge, boer," zei Arie, de oudste knecht. Proon knikte en keek over de wijde velden. De morgendamp trok wazig boven het groene landschap op. De stijgende zon doorweefde dien ijlen damp met goud-rag en deed de dauwdroppen fonkelen als diamanten. Met eerbied aanschouwde Proon al dat schoons, want het was voor hem alles heerlijke schepping Gods. Langzaam schreed hij door het vochtige gras, streek hier 'n koe, die op 't melken wachtte over de schonken, krabde er daar een streelend tusschen de horens en kwam ten laatste weer bij z'n ouden arbeider terecht. „As 't melke afgelaupe is, Arie," zei Proon, „dan mo'je 's bai de brug naar de èlskurve gaan kaike." BIJ PROON 83 „Jè, boer!" zei Arie. Zoodra de laatste koe gemolken was, werden de melkbussen opgeladen en Proon trok met zijn volk naar de boerderij. Arie koos een anderen weg. Over dammetjes en bekken toog hij dwars door de weiden naar 't eind van de tochtsloot. Bij 't bruggetje gekomen, klauterde hij tegen den dijk op en daalde aan de andere zijde weer naar beneden tot aan den rietzoom. „Zie," mompelde hij, „de baut lait ok niet op 'r gewone plès." Hij sopte 'n twintigtal schreden verder over den drassen bodem en.... ja hoor, daar zat de schuit tusschen het riet half op 't droge, losjes vastgebonden aan een ouden knotwilg. „Zaiker jonges mai an 't vère geweis," mopperde Arie. Vlug maakte hij het touw los, greep de lange vaarboom, die in de schuit lag, en werkte zich door het riet naar den ingang van de breede sloot. „Hier is nommer ain!" babbelde de knecht in zichzelf, en hij haalde een korf naar boven, waaruit een paar magere palinkjes te voorschijn kwamen. ,,'n Schrèle vangst," bromde Arie, „en dat op den boer z'n verjèrdag." Hij zette de korf weer vast tusschen het riet en boomde toen verder op, om den anderen korf te zoeken. Maar Arie had goed zoeken 1 De korf was niet te vinden. „Wèr zau dat ding nou gebleve zain ?" gromde hij verstoord. „Hier op daize plek heb ik 'm toch zeivers gezet." Hij tuurde eens rond.... en plotseling ontdekte hij het gezochte voorwerp midden in den rivierarm. Wijd er omheen dreven stukken van de fuikstaken. „Da's zaiker om den boer op zain verjèrdag te tracteire," mopperde Arie, Hij zwaaide de schuit om en boomde de rivier op. 84 BIJ PROON Wat zag de fuik er gehavend uit „Nau, nau, dèr zèl de boer van opkaike en dat op zain verjèrdag," pruttelde de knecht ontevreden. Hij trok de fuik binnen boord, vischte de gebroken staken op en boomde naar den oever. De schuit werd op 'r gewone plaats vastgelegd en Arie pakte fuik en gebroken staken op z'n schouder en keerde over den dijk naar de Janshoeve terug. „Kaik nau 's, boer," riep hij, zoodra hij Proon op z'n erf zag, „kaik nau 'si Da 's wat anders dan 'n kurf vol pèling." ,,'k Docht 't wel, 'k docht 't wel," zei Proon, „kwèje jonges an 't werk geweis. 'k Heb 'r al van gehaurd, gisterèvend. Maar 'k zei ze leire.... Berg dat ding maar zoolang op. 't Ken nog te pas komme." Zonder verder naar Arie te luisteren, die nog wat van de andere fuik en van de schuit wilde vertellen, stapte de boer in zichzelf brommend naar de schuur achter 't huis. Daar had hij zijn „bazen" liggen en die maakte op dat oogenblik een vreeselijk spectakel, want ze zouden gevoerd worden. De vette varkens brachten Proon weer in een betere stemming. „Mooie vèrkens, boer," zei Arie, die 'n oogenblik later bij 't voeren kwam helpen. „Jè, jè!" lachte Proon vergenoegd, „nog 'n pèr waikies en dan ken de slèger ze komme héle." „Mortal zaiker?" vroeg de knecht • „Jè, nai.... da' wait 'k nog niet" antwoordde Proon en hij keek ongewoon grommig bij 't hooren van den naam van Mortal. Maar 't gelaat van den boer stond in den regel niet heel lang brommerig. En nu vooral niet Proon had wel wat anders te doen, dan te zeuren over een stukgeslagen fuik. In den namiddag kreeg hij bezoek. Hij was immers jarig. En dan moest de boerderij er uit zien, om door 'n ringetje te halen. BIJ PROON 85 En daarom inspecteerde hij z'n stallen nog eens en loerde en snuffelde in alle hoekjes en gaatjes. Arie moest de paarden een extra beurt geven met roskam en borstel en het rijtuigje en de versch geverfde wagens moesten ook nog eens terdege onderhanden genomen. ,,'t Mot glimme I" oordeelde Proon. „'k Mot er me in kenne spiegele." Proons vrouw zorgde niet minder goed voor kamer en keuken. „Haur 's," zei ze tegen de meiden, „as de boer jèrig is, dan is 'tfeist, en as 't feist is, dan mot alles er op z'n Zondaags uitzien." En dat deed het Toen in den namiddag de gasten kwamen opzetten, zag de Janshoeve er van buiten en van binnen uit als 't mooie zwarte pak, dat Proon voor de gelegenheid had aangetrokken. Zelfs de vroege appels aan de boomen in den kleinen bongerd voor het huis schenen aan de feeste¬ lijkheid mee te doen. Ze glommen met 'r roode wangen of ze opgepoetst waren. Arie moest de paarden een extra beurt geven met roskam en borstel.,. „Hè, hè, hè," grinnikte Van Vliet toen hij de kamer van de Janshoeve binnenstapte. „Hè, hè, hè, zwager, wel gefeliciteerd met de verjaardag, hoor, hè, hè, hè 1" „Dank je, zwèger," zei Proon. „En jij ook gefeliciteerd, zuster, hè, hè, hè, met denverjaardag van je man, hoor, hè, hè, hè!" „Je bent nommer ain," zei Proon, terwijl hij Van Vliet een stoel wees. 86 BIJ PROON „Ja, zwagertje, hè, hè, hè, dat ben 'k ook, hè, hè, hè. Ik dacht.... ik wou, ik.... hè, hè, hè, ik moet weer bijtijds in de stad zijn, weet je." „Kom, kom," zei Proon, „zauveul hèst? 'kBen mèr alns in 't jèr jèrig." ,,'k Kan toch niet lang blijven," beweerde Van Vliet. „Zaken, zwagertje, zaken, hè, hè, hè!" „Wat heb je dan vaur zèke, die je zoo hèstig mèke?" „Gauw verteld, hè, hè, hè," grinnikte Van Vliet. „Je kent Klomp, Klomp van de haven." „Jè, 't is main smid." „Pas dan maar op, dat ie je niet bedriegt.*' Proon fronsde het voorhoofd. „Die Klomp staat leelijk bij me in de schuld," ging Van Vliet verder, ,,'k Heb den man ruim zes jaar geleden geld geleend.... uit medelijden, en...." „Mèr toch zaiker teuge behaurlijke rente ?" viel Proon zijn zwager in de rede. „Natuulijk, hè, hè, hè, wat dacht je dan ? Voor niemendal leen 'k geen geld uit.... Neen hoor! Maar Klomp betaalt de rente niet, weet je." „Betèlt z'n rente niet?" herhaalde Proon op vragenden toon. „Nou ja, hij betaalt wel, maar niet op tijd," verbeterde Van Vliet. „Verleden jaar was 't een maand te laat en nou is ie weer twee maand ten achter." „Wil ie niet betèle?" vroeg Proon kortaf. „Dat zegt ie niet.... hij praat maar van wachten, wachten en uitstellen." „Hm!" bromde Proon en hij keek tegelijk zijn zwager aan, of, hij zeggen wou: „Vertel jij nou wel alles ? Zit er nog niet meer achter?" En er zat meer achter, en Van Vliet vertelde niet alles. Als hij dat had willen doen, dan zou Proon vernomen hebben, dat Van Vliet schandelijk misbruik had gemaakt van Klomps geldverlegenheid; dan had hij gehoord, dat Van Vliet tot tweemaal toe willekeurig den rentevoet van BIJ PROON 87 het geleende bedrag had verhoogd en de achterstallige rente eigendunkelijk had verdubbeld. Maar daarover bewaarde Van Vliet het stilzwijgen. „Hm 1" bromde Proon nog eens, en hij nam zich voor, zoo bij gelegenheid eens te onderzoeken, hoe het toch eigenlijk stond met dien Klomp. Eerder dan hij verwachtte, vernam hij meer van den smid. De kamerdeur ging open en 'n drietal boerenfamilies, naaste buren van de Janshoeve, traden binnen. Dat gaf oogenblikkelijk heel wat rumoer. Stoelengeschuif el, luid uitgesproken welkomstgroeten en heilwenschen, vroolijke uitvallen en gelach, al die drukte maakte 'n geregeld gesprek voor eenige oogenblikken onmogelijk. „Hoe is 't, Verhoef," vroeg Proon, toen allen zaten, „hè jai je vrouw niet maigebroch?" „Nai buurman, ik ben mèr allain," en toen begon Verhoef te vertellen, dat z'n jongste knechtje zich den vorigen dag al niet wel had gevoeld en dat het tegen den avond al erger met 'm was geworden en dat ze eindelijk laat in den nacht den dokter nog hadden gehaald. „En wat zai de dokter ?" vroeg Proons vrouw. „'t Was 'n ernstig geval, zai ie," antwoordde Verhoef. We moste z'n haufd koel hauwe met kaud wèter en met ais. En dér is main vrouw nou den hailen dag mai baizig." Deze mededeeling bracht voor 't oogenblik iets sombers over 't vroolijke gezelschap. Is de dokter weer 's nèr 'm komme kaike vandég? informeerde een der gasten. „Nai, 'k denk dat ie slèp 1" zei Verhoef met 'n flauw lachje. „Nau slèpe ?" vroegen 'n paar stemmen tegelijk. „Jè, nau slèpe 1" bevestigde Verhoef, „de goeje mèn werd bai mai teuge den mèrge weggehèld om bai smid Klomp te komme." Klomp! Bij 't noemen van dien naam spitsten twee der aanwezigen hun ooren: Van Vliet en Proon. En Verhoef was mededeelzaam. 88 BIJ PROON Hij vertelde, dat de kleine Klomp om 'n uur of twee de Annahoeve was komen ophollen, nat bezweet en buiten adem.... om dokter te halen voor z'n Moeder. Op de vragen der gasten, wat vrouw Klomp scheelde, wist Verhoef geen antwoord te geven. „Ze is altijd ziek," zei Van Vliet ,,'t Is er een rare huishouding bij die Klomps." Proon keek z'n zwager ontevreden aan. „Mèr die jonge is toch mèr een flink kèreltje," verzekerde hij. „Die is toch niet bang om midden in den nècht den polder in te gaan." „Ho, hol" viel Verhoef in, „prais dat mennetje mèr niet te veul." „Wèrom niet?" vroeg Proon. „Dat zei 'k 's zegge," verklaarde Verhoef, en hij zei het Daar kwam het verhaal van de vechtpartij op den dijk, zooals Verhoef zich die voorstelde of gedeeltelijk had gezien, en daarbij kwam Jan Klomp niet in het beste daglicht te staan. Die kwaje jongen van Klomp had hem, Verhoef, immers getrapt naar 'm geslagen of ie dol was. Die rekel van 'n jongen had immers dien anderen knaap zoo mishandeld, dat ie er kreupel van liep.... Dat had Verhoef toch zelf gezien en.... dan met die fuik, die aalfuik van Proon. Dat moest ie toch vooral vertellen. „Zeg 's, Proon, heb ie bai de brug niet 'n pèr fuike staan ?" „Jè," antwoordde de boer en er vloog een donker wolkje over z'n voorhoofd. „Nau, dan ken je vaur den aine wel ne nieuwe kaupe." „'k Wait het," zei Proon brommerig. „En wait je ok wie dat ding kepot heb gemèk ? „Wie dan?" vroeg Proon. „Die klaine Klomp 1" Proon schudde 't hoofd. „Jai vergis je," zei hij. ,,'k Vergis me niet," sprak Verhoef tegen. „Al die jonges zaien 't, dat Klompie 't gedèn had. Ze zaien 't allemèl. 't Is ne rèkker van ne jonge." BIJ PROON 89 „Die Klomps deugen niet, hè, hè, hè," gaf Van Vliet als toemaatje, en om zijn bewering nog wat kracht bij te zetten, begon hij te vertellen, dat de oude Klomp slecht ijzer gebruikte en 't zich voor goed liet betalen, dat hij de paarden van den vrachtrijder Bols bij 't beslaan kreupel had gemaakt en dat de klanten allemaal wegliepen, omdat ze zoo slecht werden bediend. „Da's niet wèr!" protesteerde Proon opeens heftig. „Hai heb main altaid goed voldèn, en...." Maar plots zweeg de boer, want het schoot hem opeens te binnen, dat de timmerman, die z'n laatsten nieuwen wagen had gemaakt, bij de aflevering had opgemerkt, dat 't ijzerwerk niet van de beste kwaliteit was. Proon zweeg hij liet het woord aan z'n gasten, en hij luisterde maar half naar wat er gezegd werd. Zijn gedachten waren te zeer bezig met den ouden smid. Nog nooit had hij kwaad van 'm gehoord.... integendeel.... Klomp stond immers sedert jaren bekend als een vroom, als een braaf man, die hard werkte voor z'n gezin, die ieder 't zijne gaf en niemand te kort deed. Zou ie zich nu toch zoo vergist hebben? En dan die kleine Klomp. Die had 'm gisteren nog met zoo'n paar eerlijke oogen aangekeken, had 'm nog zoo'n heel verhaal van dat vechten gedaan — heel anders dan Verhoef en die jongen zou 'm z'n fuik kapot hebben geslagen ? Wat kan 'n mensen zich toch vergissen! peinsde Proon. 't Was 'm een opluchting, toen Van Vliet na een half uurtje vertrok; en toen tegen den avond alle gasten de Janshoeve hadden verlaten, was Proon verre van prettig gehumeurd, en dat nog al op z'n zestigsten verjaardag. De boer voelde zich bedrogen. Klomp was niet, waarvoor hij 'm altijd gehouden had, en die kleine bengel, dien hij gisteren zoo'n aardig en eerlijk kereltje vond, had hem met heel z'n verhaal leelijk bij den neus gehad. Die jongen was een bedrieger, een bedrieger met 'n eerlijk gezicht. 90 BIJ PROON Proon schudde verdrietig zijn hoofd, en hij was nog knorrig, toen hij zich in de groote bedstede van de Janshoeve te slapen lei. „As 'k 'm welr in main vingers kraig, dan zei ie 't waite," bromde hij, voor hij insliep. En Van Vliet? Ook Van Vliet was slecht te spreken. Hij keek grimmig, bromde en foeterde in zichzelf. Zoodra hij de Janshoeve had verlaten, was hij rechtstreeks naar de smederij van Klomp gegaan. Geld wilde hij hebben, geld 1 Als Klomp niet betalen kon, dan moest ie z'n smederij maar verkoopen en knecht worden zooals vroeger. Van Vliet was na 'n half uur reeds op de haven. Daar was de smederij. Wat? De deuren dicht? Met 'n nijdigen duw gooide hij er een open. „Hallo 1" riep hij luid. Maar geen mensen dook op uit de donkerte achterin. 't Aanbeeld stond stil te glanzen in de ruimte. Klomps zware moker lag er boven op. 't Vuur op de smidse was gedoofd, en 'n ankerstang stond er half afgewerkt tegen de werkbank. „Hallo 1" riep Van Vliet nog eens. De kamerdeur ging open en Ans, met een van de kleine broertjes aan de hand, verscheen in de werkplaats. 't Kind was bleek en zag er vermoeid uit. „'k Wou je Vader spreken," zei Van Vliet kortaf. „Vader is niet thuis, meneer," zei Ans. „Waar is ie dan?" „Bij Moeder, in 't Ziekenhuis. Moeder moet geopereerd worden." „In 't Ziekenhuis I En wanneer komt je Vader thuis ?" „*k Weet niet, meneer." Nijdig verliet de rentenier de smederij» Brommend trok hij naar huis. BIJ PROON 91 „Nou moet er dat nog bij komen ook," gromde hij in zichzelf, „Klomp niet werken, geen geld verdienen; de vrouw in 't Ziekenhuis — en dat kost.... 't Loopt daar mis. Klomp moet z'n boel maar verkoopen I.... dat is 't beste. Hij kan de zaak toch niet op de been houden I Hoe eer hij verkoopt, hoe beter, en dan heb ik mijn geld met de achterstallige rente." HOOFDSTUK X. Een hazenhart vol onrust. E moeder van Jan in 't Ziekenhuis. Daaraan moest Wim dien middag in school telkens denken. Hij vergat heelemaal, dat er voor hem en voor Jan nog wat opzat van meneer Bares over de ruzie met Piet Mortal. In 't Ziekenhuis dat vond Wim al heel erg en dan geopereerd worden.... Opereeren was verschrikkelijk gevaarlijk, had hij altijd gehoord Dat deed vast en zeker veel pijn.... verschrikkelijk veel pijn.... en en je kon er aan sterven Sterven!.... Hè, Wim rilde er van.... Sterven beteekende geborgen worden in de donkere aarde.... en.... verschijnen voor Qods rechterstoel.... „Vooruit 1 werken I" zei Wim heel zachtjes tot zichzelf, want hij wilde aan al die narigheid niet meer denken. En Wim werkte. Z'n pen gleed een heele poos zonder ophouden over het papier, tot ze opeens als vanzelf bleef steken. 't Kwam, omdat Wim weer zat te suffen. In z'n gedachten zag hij Jans Moeder.... zittend of liggend tusschen 'r kussens in den langen stoel.... in de kamer achter de smederij. Hè, wat was ze altijd bleek geweest.... wit als de kus- EEN HAZENHART VOL ONRUST 93 sens zelf en mager, o zoo mager.... met van die holle oogen.... Toch had ze, zoo dikwijls Wim haar goeden dag kwam zeggen, heel vriendelijk tegen 'm geknikt.... en zelfs even gelachen, 't goede mensen Wat 'n verdriet was dat nou voor Jan, nou z'n Moeder zoo heel, heel erg ziek was en niet meer thuis Jammer, dat Jan nou niet in school was Jammer?.... Nee, niet jammer, want dan zou meneer Bares 't nog erger voor 'm maken.... dan kreeg ie straf voor 't vechten, weet je Zou meneer Bares 't weten van vrouw Klomp ? En als ie het wist, zou Jan dan nog straf krijgen ? Zou ie ? Onwillekeurig schoot Wims vinger omhoog. „Wat is er, Wim?" vroeg mijnheer. „Jan Klomp z'n Moeder is naar 't Ziekenhuis gebracht, meneer." De onderwijzer keek een oogenblik heel vreemd op, dat Wim zoo midden onder 't werk en zonder eenige aanleiding met deze mededeeling kwam. Maar mijnheer Bares wist ook in de verste verte niet, wat er in 't hoofd van zijn leerling omging. Hoe zou hij 't ook weten? „Heeft Jan je dat verteld?" vroeg hij, terwijl hij Wim onderzoekend aankeek. „Nee meneer, Kees Ploos zei 't." „Zoo, nou, 'k wist het al, hoor. Qa maar gauw weer aan je werk!" En Wim ging weer aan 't werk, maar af en toe bleef de penhouder nog weieens onbeweeglijk tusschen z'n vingers hangen. Dan waren Wims gedachten weer bij zijn vriend Jan en diens zieke Moeder. 't Was maar net op het nippertje, dat Wim klaar kwam met zijn taaloefening. Het overige van den middag werd besteed aan een leesles en aan zang, en deze bezigheden namen Wim zoo in beslag, dat de gedachte aan Jan Klomp heelemaal op den achtergrond geraakte. 94 EEN HAZENHART VOL ONRUST Maar toen de bel had geluid en de school uitging, was Wim er niet voor te vinden nog een half uurtje met Kees Ploos, Dirk van Toorn en nog een paar andere makkers bij de school te blijven spelen. „Nee," zei hij, toen ze er hem om vroegen, „'k Qa Jan eens opzoeken." 't Was Wim niet alleen, die van plan was na schooltijd een bezoek aan de smederij te gaan brengen. Ook mijnheer Bares had zich dat voorgenomen. Toen 's morgens de brief van Mortal was gekomen en hij dien gelezen had, en toen Jan daarop niet in de school was verschenen, had hij dadelijk het besluit genomen èn naar Verdam, èn naar Klomp te gaan. Vooral met Klomp wou hij 's een hartig woordje spreken over Jans wangedrag. Maar nu nu hij bericht had ontvangen van den ernstigen toestand van vrouw Klomp.... neen, nu wilde hij tegenover den smid maar zwijgen over zijn zoon De man had toch al genoeg verdriet, meende hij. Zie, als hij nou naar 'm toeging, dan zou 't zijn uit belangstelling, puur uit belangstelling en ook om een woord van troost te brengen, anders niet. Die historie van Jan en Wim met Piet Mortal zou hij voorloopig maar laten rusten. Piet was misschien over een paar dagen wel weer beter en 'n ernstige waarschuwing was zonder twijfel al voldoende. Zooals mijnheer Bares 't zich voornam, zoo gebeurde het. Na schooltijd stapte hij naar de haven..-.. en de bakkerij van Verdam werd overgeslagen. De onderwijzer trof het: Klomp was thuis en Jan ook. Hij stond juist aan de smederij-deur, toen mijnheer Bares kwam aanstappen. Jan kreeg er een kleur van, dat z'n onderwijzer hen eens kwam opzoeken. Zeker, omdat Moeder zoo ziek is, dacht hij. Hè, wat hield hij nu toch veel van meneer. Vlug ging hij hem voor naar de huiskamer, waar Vader EEN HAZENHART VOL ONRUST. 95 zich bevond, en hij was erg blij, dat hij tijdens het bezoek in de kamer mocht blijven. Stil luisterde hij naar wat Vader en meneer met elkaar spraken, en toen de laatste zoo ernstig wees op de alles bestierende hand Gods, en sprak van Zijn barmhartigheden, van Zijn Vaderlijke trouw, toen keek Jan heel lang naar den kleinen wandtekst bij den schoorsteen. Daar stond het met duidelijke letters: „Bid zonder ophouden." En Jan nam zich voor, veel, heel veel voor z'n Moeder te bidden.... en ook voor z'n Vader. Toen de onderwijzer afscheid nam van Klomp, wist hij, dat de smid wel diep, zeer diep bedroefd was, en dat de man met groote zorg voor zijn vrouw was vervuld, maar hij wist ook, dat Klomp zijn lot en 't lot der zijnen in Gods hand had gesteld. Jan liet mijnheer uit. Hij ging 'm voor door de smederij. Midden in de werkplaats hield de onderwijzer zijn leerling staande. „Kijk me eens aan, Jan," zei hij. Jan blikte z'n onderwijzer in de ernstige oogen. Wat zou meneer willen ? „Jongentje," zei hij, „pas jij nou op, dat jij je Vader nog niet meer verdriet doet. De goede man heeft al genoeg te dragen." Jans verbazing sprak uit z'n wijd geopende oogen. Hij begreep heeiemaal niet wat meneer bedoelde. „Begrijp je me niet, Jan ?" „Neen, meneer," antwoordde 't Smidje, en z'n blik was open en eerlijk. „Niet vechten, vent!" verduidelijkte mijneer Bares. „Je hebt Piet Mortal zoo toegetakeld, dat hij niet loopen kan." Jan schrok er van. Nou begreep ie, wat meneer bedoelde. Beschaamd sloeg hij z'n oogen neer. „Je bent verschrikkelijk driftig geweest, vent," vervolgde de onderwijzer, en je hebt met je vrind Wim daar op den dijk raar huisgehouden j 'n jongen van 'n andere school heb je zoo geblesseerd, dat ie zich onder dokters handen heeft moeten stellen." 96 EEN HAZENHART VOL ONRUST Dat hij 't zoo bont had gemaakt, neen, dat wist Jan niet en hij kon geen enkel woord ter verdediging vinden. Jan zweeg. En mijnheer Bares ging naar huis in de stellige overtuiging, dat die Jan en Wim werkelijk zonder eenige aanleiding zich als echte straatjongens hadden gedragen. En dat had hij nu toch werkelijk nooit van die twee gedacht. Neen, dat had hij nooit gedacht Intusschen had de smederij nog 'n bezoek gehad, doch niemand dan de bezoeker zelf wist er iets van. Die bezoeker was Wim. Terwijl mijnheer Bares met smid Klomp zat te praten, stapte Wim Verdam voorzichtig de werkplaats binnen, 't Was er leeg en stil. Qeen hamer beukte er op 't aanbeeld, geen vuurvonk gloorde er op de smidse. Behoedzaam, als was hij bang iemand te doen opschrikken, deed hij een paar schreden verder. In 't midden bleef hij staan, niet wetende wat te doen. Heel zacht kuchte hij. Roepen durfde hij niet Hij kuchte nog eens. Maar niemand hoorde het Wim behoorde niet tot de moedigste, en hier in dit huis van smart week het klein beetje durf, dat hij anders bezat, ook nog van hem. Wat zou hij doen ? Verder loopen ? Of terug keeren ? Zoo stond hij besluiteloos eenige oogenblikken naar de donkere gang te kijken achter in de smederij. Opeens schrok hij hevig Hoorde hij daar achter in de huiskamer de stem van meneer Bares niet? Wim spitste z'n ooren. Werkelijk, 't was meneer 1 „O, wee 1" dacht Wim, ,nou zal ie met Klomp zeker over Jan zitten praten over 't vechten met den stiekemerd .... Als ie nou ook maar niet bij ons thuis komt 1" Even vlug als die ontstellende gedachte door z'n hoofd EEN HAZENHART VOL ONRUST 97 was komen schieten, even vlug had hij zich omgekeerd en trippelend op z'n teenen snelde hij de smederij uit. „Naar huis, naar huis!" bonsde het in z'n hoofd. Maar z'n hart klopte van vrees, dat 't in huis weieens heel erg kon gaan spannen, als meneer Bares kwam, om Hè, hij durfde er eigenlijk niet goed aan denken Zou ie wel naar huis gaan ? Ja, maar wat dan ? Nee, hij moest toch maar gauw gaan. En Wim kwam thuis. „Zoo, mijn jongen," zei Moeder Verdam, „nu al terug van je bezoek? Hoe is 't bij Klomp?" „'k Weet het niet Moeder, Jan was zeker niet thuis 'k heb niemand gezien." „Vreemd," vond Moeder, „vreemd, niemand thuis!.... Was de deur dan gesloten?" Ja,.... nee," stotterde Wim, „maar 'k zag niemand." „Weet je wat," zei Verdam, die zwijgend had toegeluisterd, „'k zal van avond zelf even naar Klomp gaan 't Zal den man goed doen, als er eens iemand komt informeeren." „Da 's 'n goede gedachte," vond de bakkersvrouw. Maar Wim wist niet, wat hij er van denken moest. Zijn hart klopte onrustig en 't wriemelde zoo vreemd in z'n hoofd. Om z'n onrust te verbergen nam hij z'n Fransche themaboek en z'n gecorrigeerde schrift, ging op 'n kist in den winkel zitten en probeerde te leeren. Hij deed tenminste of hij leerde. Maar telkens stond hij op. Dan liep hij naar de straat, om te zien of mijnheer Bares ook aankwam. Doch mijnheer liet op zich wachten. 't Werd tijd voor 't boterham-eten. Moe kwam Wim roepen. Hij moest wel meegaan. Liever had hij alleen in den winkel blijven zitten. Aan tafel lachte Loes hem uit, omdat ie zoo weinig at, en Moe vroeg of ie soms wat scheelde. Jan Klomp - 98 EEN HAZENHART VOL ONRUST Zoodra 't tafelen was afgeloopen, zocht jan z'n kist weer op in den winkel, maar z'n oogen waren meer naar de straat dan in zijn boek gericht. „Zou meneer Bares nu haast komen?" vroeg hij zich telkens af. Maar de verwachte kwam niet. 't Eene uur na 't andere verliep en 't onrustig kloppend hart van Wim begon wat bedaarder te tikken. 't Was eindelijk tijd, dat hij naar bed moest. „Vandaag komt ie niet meer," dacht Wim, „maar dan morgen toch zeker." En die gedachte bleef 'm plagen. Op 'thalf donkere slaapkamertje gekomen, wierp hij zich, met de kleeren aan 't lijf, verdrietig op z'n ledikant. Met half gesloten oogen tuurde hij in de donkere schaduwhoeken en naar de lichtvlekken, die de straatlantaren tegen de zoldering wierp. 't Begon weer zoo wonderlijk in zijn hoofd te wriemelen en ten slotte werd het een vreemd en beangstigend gewarrel van allerlei dingen, die hij meende te zien: half-verkruimde taartjes, doormidden-gebroken boterkransjes, beschadigde krakelingen, door-de-lucht-vliegende gebaktrommels en vanwater-druipende melkbroodjes.... en zie .... plots stond daar een naakte jongen met een blauw, dik opgeloopen oog.... en naast hem dook opeens uit den grond een dreigende boer op, een boer met 'n politie-pet op 't hoofd.... Dat was Proon. „Hu!" schreeuwde Wim benauwd, en hij schrok wakker uit den halven dommel, waarin hij was weggezonken. Haastig rees hij overeind en na zich de oogen goed te hebben uitgewreven, begon hij zich uit te kleeden. Daar kwam Moeder de trap op, om nog even te zien, of hij er wel goed onder lag. „Wat, nog niet in bed?" Vroeg ze. „Bijna, Moe," zei Wim. „Vlug maar wat, jongen," spoorde Moeder aan, nadat ze hem goedennacht had gekust „en bidden hoor", liet ze er opvolgen. Haastig ree* hij overeind . (Blz. 98). 100 EEN HAZENHART VOL ONRUST Bidden, ja, dat moest ie, dat deed ie eiken avond. Maar kon ie nou zoo tot God gaan? Toch eigenlijk niet. Toch boog hij zijn knieën en hij zei z'n avondgebed op, zooals gewoonlijk, doch voor hij „Amen" zei, fluisterde hij: „Heere, vergeef me, dat ik Piet Mortal geplaagd heb en dat 'k dien anderen jongen geschopt heb en dat 'k Vader niet verteld heb van 't gebak.... Amen." Toen kroop hij onder de dunne deken om te slapen. Maar tevreden en gerust was hij niet. Hij wist wel, dat het zoo toch eigenlijk nog niet in orde was. Den volgenden dag verscheen Jan Klomp al vroeg op de speelplaats bij de school. Wat was Wim blij, toen hij hem zag. Nu kon hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen en tegelijk ook zijn hart eens uitstorten. Wim keek er van op, toen hij hoorde, dat mijnheer Bares met Jans Vader heelemaal niet over de vechtpartij had gesproken. „Zie zoo," dacht hij, „de bui zal nu wel zonder ongelukken overdrijven, 't Is toch maar goed, dat 'k er Vader en Moeder nog niets van verteld heb. Wat niet weet, dat niet deert," en 't Bakkertje voelde zich na een paar dagen volkomen gerust, want mijnheer Bares scheen 't geval ook geheel te hebben vergeten. Doch daarin vergiste Wim zich. Dat bleek, toen na een week Piet Mortal ook weer ter school kwam. „Zoo," zei mijnheer, „nu moet ik met jullie drieën eens 'n oogenblikje praten." Piet zette onmiddellijk 'n echt zondaarsgezicht en begon al dadelijk met de verklaring, dat Wim en Jan en de andere jongens hem voortdurend uitscholden voor „Stiekemerd" en dat.... „Hoor eens, mijn jongen," zei de onderwijzer, „als ik wat vraag, dan mag je antwoorden, eer niet! Voor de rest moet je maar 's goed luisteren." En toen begon hij het EEN HAZENHART VOL ONRUST 101 drietal ernstig onder 't oog te brengen, dat twist en tweedracht, ruzie en vechterijen even zondig waren als diefstal en doodslag, en hij gaf hun den raad, maar eens met aandacht te lezen wat in Efeze 4 : 31 en 32 staat geschreven: Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd met alle boosheid. Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft. , Je hebt," zei mijnheer, „alle drie schuld, de een wat meer, de ander wat minder, en heel veel zullen we er maar niet over praten. Maar een ding vraag ik je: Kan ik er op rekenen, dat 't voortaan vrede tusschen jullie zal zijn ?'' Alle drie knikten. „Je kunt toch wel praten," zei mijnheer. „Zal 't vrede en vriendschap zijn?" „Ja," zei de een na den ander. „Nou, geef mekaar dan de hand er op." En Wim stak, van streek als hij was, z'n hand Jan Klomp toe. „Domme jongen," lachte mijnheer Bares, „je hebt toch geen ruzie met 't Smidje gehad ?" En hij duwde Wims hand in die van Piet. „Nou jij," zei hij tegen Jan en deze deed 't van harte. Hij vergaf en was vervuld met de beste bedoelingen. De vrede was hersteld, en Wim meende: „Nu is de dreigende bui voorgoed overgedreven." BaEaS3S383SaE3B3B3B3S383B3B3B3B3B3E8S3B3B3B3 HOOFDSTUK XI. Met de honden-auto op 't pad. rjET leek, of Piet Mortal na al 't gebeurde en vooral 1*1 door 't ernstige woord van mijnheer Bares een andere I jongen was geworden. ' Van zijn flauwe, dikwijls gniepige streken, waardoor hij zich bij velen van zijn schoolmakkers gehaat had gemaakt, merkten ze bijna niets meer. Piet was zelfs toegevend, hulpvaardig en wou niet altijd de eerste zijn. Kees Ploos, het. eerlijke, ronde, hoewel soms wat ruwe Schippertje, had zich dikwijls aan den slagerszoon geërgerd, maar nu begon hij hem 'n „leuke" jongen te vinden. En Dirk van Toorn volgde 't voorbeeld van Wim en Jan. Mijnheer Bares merkte dit alles met voldoening. Op 'n morgen, voor de school aanging, riep Piet Mortal het viertal in een hoek van de speelplaats bij elkaar. „Wat is 'r?" vroeg Kees, die niet van geheimzinnigheden hield. „Wie van jullie gaat er vanmiddag na schooltijd met me mee in onze hondenkar?" vroeg Piet. „Met de hondenkar ?" lachte Kees. „Als je nou 's zei: Wie gaat er mee met onze auto, dan was ik je man 1" „Nee, stil nou," drong Piet, „luister nou eerst." „Ik luister," verklaarde het Schippertje en hij zette, terwijl MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD 103 hij z'n knuisten diep in z'n broekzakken groef, de breede borst en dikken buik vooruit. „Ons knechtje," begon Piet, *dat 't vleesch altijd rond brengt, is met de fiets gevallen en nou mag ie voorloopig niet werken." „Da's jammer," verklaarde Dirk van Toorn met 'n grappig gezicht. „Stil nou!" gebood Piet „Is 't erg?" vroeg Wim medelijdend. „'t Beteekent niet veel," antwoordde Piet, „maar onze groote knechts hebben 't er te drukker door." „Dat spreekt," gaf lange Dirk toe en meteen liet hij er op volgen: „Kan je Vader mij niet gebruiken tegen een daalder per uur? 'k Kan uitstekend fietsen en razend veel eten, vooral worst" „Allo, hou jij jouw grooten mond maar dicht," gebood Kees, „luister naar onzen chauffeur van de hondenkar." „Ja hoor 's," viel Piet uit „als jullie er geen zin in hebt dan...." „Jawel 1" riepen ze alle vier tegelijk, „vertel maar op 1" „Nou dan," ging Piet verder, „van middag moet er 'n groote bestelling bezorgd worden op „'t Zonneheuvel" en Vader zegt, dat 't vrachtje te zwaar is voor me op de fiets, en daarom mag 'k de hondenkar nemen." „Zonneheuvel ? Waar ligt dat ?" vroeg Kees, die niet te best op de hoogte was met de omgeving van de stad. „Weet jij niet waar „'t Zonneheuvel" ligt?" zei Dirk schamper. „Nee," erkende Kees, „op 't water weet ik beter den weg." „Wel jö," verduidelijkte Dirk, „als je de Oostpoort uitgaat door 't Broek langs den Broekweg en dan 'n halfuurtje het heuvelland in, dan kom je er." „Óoool" riep Kees, „is 't dien kant op! Nou zeg, ik ga mee hoor. 't Zal daar wel fijn zijn tusschen de bosschen." „En ik ga ook mee," zei Dirk. „En ik ook," vertelde Wim, maar Jan zweeg. „Ga jij niet mee, Jan?" vroeg Wim. 104 MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD „'k Zal wel niet kunnen," zei 't Smidje verdrietig, „en da's maar goed ook, want we zijn met z'n vijven en dat is wel wat veel voor zoo'n hondenkar." „Geen sprake van!" viel Piet uit. „Vader heeft gezegd, dat ik de kar gerust vol kon laden met jongens, want onze Hector en Turk zijn samen wel zoo sterk als 'n paard." „Kom, doe 't maar, Jan" drong Wim aan. „'k Vind 't niks leuk, als jij niet mee gaat." „Wel ja," riep Kees, „Jan moet mee. De honden loopen hard en we zijn binnen 'n paar uur wel weer in de stad. Is 't niet Piet?" „Om half vijf weg.... om zes uur thuis," zei Piet. Jan haalde de schouders op en schudde het hoofd. Hij dacht aan z'n Vader, die z'n hulp noodig had.... en aan z'n Moeder, die nog altijd erg ziek was, al was de operatie ook goed afgeloopen. Had dokter niet gezegd, dat er nog steeds groot gevaar bestond? Nee, zoolang Moeder niet thuis was, had Jan niet veel zin om pret te maken. Wim begreep 't en toch, hij wou zoo graag, dat z'n beste kameraad meeging. „Kom Jan, vraag 't vanmiddag eens aan je Vader 1" drong Wim aan. „'k Zal 's zien," zei Jan. Hij keek heel ernstig en toch.... en toch zoo'n tochtje met de hondenkar trok hem aan.... Als Vader 't nou maar goed vond. „Hoor 's," zei Wim, „als Jan niet mee gaat, dan doe ik 't ook niet." „Gekheid, gekheid. We gaan allemaal mee. Allemaal!" riep Dirk van Toorn half zingend en hij sprong met z'n lange beenen dwars door het troepje jongens heen. „Vooruit;" riep hij, „nou gaan we gauw nog haasje-overspringen voor de bel luidt" Het onderhoud was opeens afgeloopen en de voorloopige afspraak was gemaakt. Wim was recht in z'n nopjes, toen Jan vóór den middag- El MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD 105 schooltijd kwam vertellen, dat z'n Vader hem 't uitstapje graag had toegestaan. „Prachtig 1" riep Piet Mortal, toen hij 't hoorde. „Nou opgepast, jongens, dat we van middag geen van allen straf in school oploopen. Om vier uur gauw naar huis en om half vijf allemaal bij de Oostpoort. Ik zal zorgen, dat 'k er met de hondenkar ben." Afgesproken! Mijnheer Bares had dien middag geen braver leerlingen in z'n klas dan het vijfmanschap: Jan, Piet, Wim, Dirk en Kees. Ze waren één en al oplettendheid en ijver. Vier uur! De school ging uit. Met de gewoonte om nog een poosje op 't schoolplein te blijven naspelen, werd ditmaal door de vijf vrienden gebroken. Ze vlogen de straten door naar huis. „Kan 't werkelijk, Vader?" vroeg Jan, zoodra hij in de smederij kwam. „Ja, jo. ga maar," zei Klomp, „maar voorzichtig zijn hoor, en op tijd thuis I" 't Smidje rende de deur al uit, want hij had z'n hart er nu heelemaal opgezet. Wim stond hem voor de bakkerij al op te wachten. In de gauwigheid had het Bakkertje kans gezien 'n tiental hardgeworden krentenbroodjes op te duiken en Vader had gezegd: „Pak ze maar mee en tracteer er je kameraads op, maar opgepast, dat jullie je tanden niet breekt, hoor!" Samen togen Wim en Jan naar de Oostpoort en precies half vijf was de heele troep op het appèl. Men nam plaats in de hondenkar. „Een pracht-auto 1" spotte Kees Ploos, met moeite instijgend. „Een eerste-klas Fordwagen" gichelde 't Toorntje, die 'n beetje verlegen zat met z'n lange beenen en ze zoowat dubbel moest vouwen om behoorlijk te kunnen zitten. „En ik zeg, dat 't een fourage-wagen is," beweerde Wim, 106 MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD en hij hield z'n papieren zak met de krentenbroodjes omhoog. „Daar heeft ie broodjes in," verduidelijkte Jan, toen Piet nieuwsgierig naar den zak keek. „Ha, da's mooi!" riep Piet, „ik heb 'n worst bij me, 'n fijne leverworst!" Deze mededeeling verhoogde de vreugdestemming tot uitgelatenheid. Wat was nu smakelijker dan krentenbrood met leverworst ? „Vooruit 1" commandeerde Piet, die voorin zat. Hij gaf de beide honden 'n tikje met z'n zweep en liet het dubbele touw, waaraan hij de honden vast had, los neerhangen. Turk en Hector trokken aan en daar ratelden de kamwielen over den weg. „Kom jongens, loop wat vlugger!" riep Piet en harder dan eerst haalde hij zijn honden de zweep over den rug. Sneller rolde de kar over den vlakken weg. „Fijn, fijn!" vond Wim, die z'n oogen niet van de voortjachtende honden kon afhouden. Jan genoot niet minder. Hè, wat vond hij 't hier buiten heerlijk frisch, heel wat aangenamer dan in de donkere en stoffige smederij. Wijd om hem heen strekten zich de lage gronden van het Broek uit, die als 'n halve maan de stad omcirkelden en haar in vroeger jaren tot een sterke vesting hadden gemaakt. 't Was nu alles grijs en groen van biezen, riet en gras, rijk overgoten door goudig zonnelicht. Heel in de verte rees het dichtbeboschte heuvelland boven de laagte uit. 't Was 'n pracht om te zien! „Neen, 't zou toch jammer geweest zijn," peinsde Jan, „als 'k niet mee had kunnen gaan." „Nou Smidje, wat zeg je 'r van?" vroeg Kees Ploos. „Loopt onze auto niet fijn?" „Als 'n stoomboot! neen als 'n vliegmachine," verklaarde lange Dirk, en vol pret over deze vondst riep hij: „Allo jongens, we gaan zingen." MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD 107 Meteen zette hij in: ' Vliegen, vliegen, vliegen; boven wil ik zijn, En de vier makkers stemden onmiddellijk in, al paste het dan ook heelemaal niet bij 'n hondenkar: Hier beneden wordt het mij zoo eng, zoo klein. Ach dat zielig spoortje gaat zoo'n slakkengang, En ook in een auto duurt het mij te lang. Vliegen, vliegen, over alles heen, 't Lijk zoo waar, wel kinderspeelgoed daar beneên. O, wat is het heerlijk uit zoo'n vliegmachien. Op een ander uit de hoogte neer te zien. Dirk geraakte zoo onder den indruk van z'n vliegerslied, dat z'n beenen ook zoo iets van een vliegbui kregen, want terwijl het tweede couplet werd uitgehaald, deden die beenen hopelooze pogingen om er de maat bij te trappen, wat evenwel door Kees Ploos met beter gevolg werd uitgevoerd, omdat diens onderdanen wat korter waren. De stemming onder de jongens was voortreffelijk. Helder klonken hun stemmen door de zonnige lucht: Vliegen, vliegen, vliegen, naar het warme land I Als hier 's winters overal de kachel brandt, Trek ik naar het Zuiden met mijn vliegmachien En ik roep: Dag vriendenliefI Tot wederzien! De wielen van de hondenkar rammelden over het steenslag, de jongensvoeten trommelden op den wagenbodem, hun armen zwaaiden wild in 't rond en hun lied schalde helder op in de stilte van 't wijde landschap. Nog nooit hadden Hector en Turk zulk een vreemd vrachtje te vervoeren gehad. > Met de roode tongen ver uit den bek, hijgden ze verder en 't was of het lawaai daar achter hen, ze tot meer spoed aanzette. De kar vloog voort, al was 't dan niet hoog in de lucht, zooals 'n behoorlijke vliegmachine dat doet. 108 MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD De rand van 't beboschte heuvelland naderde meer en meer. „Nou heb ik een voorstel," zei Kees Ploos, wiens bruine wangen glommen van pret en van inspanning. „En dat is?" vroeg Wim. „Dat we daar ginds, zoodra we door 't Broek heen zijn, jouw broodjes eens onderhanden gaan nemen." „Daar ben ik tegen," riep het Toorntje, „ik stel voor, dat we ze niet onderhanden, maar tusschen de tanden gaan nemen. En jij Smidje, wat zeg jij ?" vroeg hij, Jan lachend aanziende. „'k Heb er niemendal tegen," antwoordde Jan, wien de pret uit de oogen straalde. „Ik wel 1" verklaarde Piet Mortal. „We moeten eerst m'n boodschappen op 't Zonneheuvel bezorgen, en dan zoeken we in de bosschen een mooi schaduwrijk plekje op, om te gaan schranzen." „Pick-nicken moet je zeggen," verbeterde Dirk. „Ja, nick-picken," schertste Kees Ploos. „Neen, lunchen," oordeelde Wim Verdam, „dat klinkt nog deftiger." „'t Kan me niet schelen, hoe je het noemt," deed 't Schippertje onverschillig, „ik heb honger en hoe eer je me wat te bikken geeft, hoe liever 't me is.... Zeg 1" liet hij er luid op volgen, „kunnen we daar bij dat Zonneheuvel in de buurt ook wat te drinken krijgen ? 'k Heb 'n dorst als een paard." „Dat ben jij niet alleen," merkte Wim op, „kijk maar 's naar die honden; 'r tong hangt wel een kilometer uit 'r bek." „Gekheid," zei Piet, „als honden hard loopen, laten ze altijd 'r tong zien." „Nou maar, ik geloof toch vast, dat ze dorst hebben," hield Wim vol; „ik stel voor, dat we onze reis hier even onderbreken om de honden uit de sloot te laten drinken." „Nee," zei Piet Mortal koppig, „'t is heelemaal niet noodig," en hij zwiepte Turk straf over den rug, omdat 't dier 'n halve koplengte bij Hector achterbleef. MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD 109 't Eind van den Broekweg naderde, 't Langzaam oploopende heuvelland lag vlak voor hen. De weg begon merkbaar te stijgen en de honden moesten zich tot het uiterste inspannen om de kar in volle vaart tegen de glooiing op te trekken. Een poosje hielden ze zich ferm, maar weldra werd hun gang minder snel. „Nou wordt onze eerste-klas-Ford een ouderwetsche trekschuit," spotte 't Toorntje. „We vorderen drie centimeter per uur." „De vracht is te zwaar," zei Wim medelijdend. „Zullen we er uit stappen?" „Ik ben er voor," verklaarde Dirk van Toorn, „mijn beenen zitten bijna in den knoop. „Hè, hè, Piet!" riep hij, „hou 's op. We willen er uit. We worden te zwaar voor je paarden." „Blijf zitten!" gebood Piet, die zich den baas van't spul voelde, „mijn honden zullen loopen," en nijdig striemde hij de dieren langs buik en pooten. Jankend en pijnlijk blaffend schoten Hector en Turk vooruit. Zwaar hijgend sleepten ze de ratelende kar weer eenige oogenblikken met groote snelheid tegen den al steiler wordenden weg op, doch weldra verminderde de vaart. Dat bezorgde den dieren opnieuw een paar zweepslagen. „'k Ga er uit," zei Jan korzelig. „We kunnen best een eind loopen." Zonder af te wachten of 't de goedkeuring van Piet Mortal wegdroeg, liet hij zich achter uit de kar glijden. Wim volgde onmiddellijk zijn voorbeeld, doch hij ging daarbij met minder overleg te werk. 't Bakkertje was zoo dom in de volle vaart eruit te springen en 't gevolg was, dat hij met een bons achterover op den grond sloeg. Daar lag hij lang uit in het grijze stof van den weg. „Ho, ho!" schreeuwde 't Toorntje vroolijk: „ons Bakkertje is uit de vliegmachine gevallen," en Kees, van zijn beide handen een spreekbuis makend, trompette zoo hard hij kon: „Een man over boord, een man over boord!" 110 MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD ,,'t Kan me niet schelen," nijdigde Piet en hij joeg z'n honden te meer aan. „Kom, wees nou 's niet flauw," maande Kees aan, toen hij zag, dat Piet bleef doorrijden, „laat je beesten nou even rusten." „Ze kunnen 't nog best volhouden," koppigde Piet. „Nou, wacht dan even op Wim en Jan." „Niet noodig," beweerde Piet, „die twee zijn uit 'r eigen uit de kar gegaan." „Als je dan niet wil stoppen, dan ga ik er ook uit," zei Kees boos. „En ik ook," liet Dirk er op volgen. Meteen rekte hij zijn lange beenen uit, om 't voorbeeld van z'n twee makkers te volgen. „Jullie bent flauwerds," zei Piet grimmig. Nijdig trok hij aan 't touw en hield z'n honden staande. Wim was intusschen, geholpen door Jan, opgekrabbeld en wreef met 'n pijnlijk gezicht z'n hoofd en schouders. „Gemeen van den stiekemerd om me zoo te laten vallen," zij hij verdrietig, toen Jan 'm het stof van de kleeren klopte. „Nee," weersprak Jan, „gemeen van 'm, dat ie z'n honden zoo ranselt en afjakkert, maar dat je gevallen bent, is je eigen schuld. Wie springt er nou zoo dom uit 'n rijdenden wagen ?" „'t Is gemeen van 'ml" hield Wim vol. „Laten we maar naar huis teruggaan," stelde Jan voor. Maar van dit voorstel kwam niets. Opeens zagen ze de hondenkar stilstaan en hoorden ze de inzittenden luid roepen. Kees zwaaide geweldig met z'n armen en lange Dirk hield, rechtop in de kar staande, den zak met krentenbroodjes in de hoogte. Jan en Wim begrepen, dat Piet Mortal tot andere gedachten was gekomen en.... nou, je moest dan ook maar 's wat weten toe te geven.... niet koppig zijn.... dat had meneer Bares hun immers zoo op 't hard gedrukt. „Maar in de kar ga 'k niet," zei Jan, „tenminste niet, MET DE HONDEN-AUTO OP 'T PAD 111 zoolang de weg zoo oploopt. De beesten hebben vracht genoeg aan Piet alleen." Spoedig had het tweetal de hondenkar weer bereikt. „We gaan wel mee," verklaarde Jan, „maar dan moet je je honden hier langzamer laten loopen en wij met ons beiden blijven zoolang achter de kar." „En ik kom bij jullie," zei Dirk en meteen stak hij z'n lange beenen buiten de kar, en sprong op den grond. Piet begreep, dat hij zich gewonnen moest geven, en hij deed 't, maar met weerzin. Grommend dreef hij z'n honden voort, langzaam, stapvoets, zoodat de drie wandelaars op hun gemak den stoet konden bijhouden. En de dikke Kees Ploos zat intusschen grimassen in de kar te maken, probeerend door z'n leuke uitvallen de goede stemming er weer in te brengen. Toen 't heuvelland eindelijk was bereikt, nam het drietal voetgangers weer plaats. En toen was Piet schijnbaar tevreden gesteld. Langzamerhand kwam 't pretgevoel bij de jongens weer boven. Dirk van Toorn was voor de verandering maar 's rechtop in de kar gaan staan en wiegelde heen en weer als 'n rietstengel in den wind. , „Je knakt nog, Toorntje," voorspelde Kees. „Geen nood," riep Dirk. ,,'k Ben 'n taaie scheepsmast," en baldadig zwaaide hij met den zak met broodjes over de hoofden van z'n maats. „Kom aan, we heffen ons lied weer aan!" schreeuwde hij en meteen zette hij in: Vliegen, vliegen, vliegen, boven wil ik zijn, Hier beneden wordt het mij zoo eng, zoo klein; Ach dat zielig spoortje gaat zoo'n slakkengang, En ook in de auto duurt het mij te.... „Au, au!" gilde hij opeens, en door z'n malle beweging buitelde hij bijna uit de kar, en liet den zak met 112 MET DE HONDEN-AUTO OP *T PAD broodjes vallen. De jongens gierden het uit van pret. „Wat heb je nou ?" vroeg Kees, den zak grijpend. „Je knijpt me!" zei Dirk met 'n zuur-zoet gezicht. „Verbeelding, Toorntje, verbeelding hoor," beweerde Kees. „Kom, vooruit, het tweede couplet, en geen auw, auw, hoor!" „Ja maar, dan moet je me niet in m'n beenen knijpen." „In je beenderen, bedoel je!" grinnikte Kees, „beenen heb je niet, want er zit geen lood vleesch op je kuiten." „Nou goed, geen vleesch dan,"lachte Dirk terwijl hij Keesde broodjes uit de nanoen ruKte, „zul je me dan niet meer in de botjes knijpen, dikzak?" „Och jö," riep Wim, „'t was 'n vergissing van 'm, hij dacht dat ie in m'n krentenbroodjes kneep." Meteen trok Wim de veroverde broodjes uit Dirks hand en gaf ze weer aan Kees terug. De kar hobbelde intusschen almaar door, langzaam opwaarts en wat sneller neerwaarts, en links .... «topte 't tweetal met het vrachtje tusschen en rechts golfde het bOSChnun beiden in naar 't Meerenhui*. (Bit. 113). ^ heuve,,and Bij een breede zandlaan, aan weerszijden beplant met 'n dubbele rij beuken, hield Piet z'n honden in. „Hier is de laan van 't Zonneheuvel," zei hij. Heel in de verte aan 't eind van de groene, donkere berceau zagen de jongens de glazen portiek van een heerenhuis blikkeren in 't zonnelicht Piet sprong uit de kar. „Hou vast!" zei hij tot Kees en hij duwde hem het hondentouw en de zweep in de handen. „Wat mo'je nou?" vroeg Kees. MET DE HONDEN-AUTO OP T PAD 113 „Als jullie nou hier wacht, dan ga ik 't vleesch naar 't Huis brengen." „De leverworst hier laten, hoor!" commandeerde Kees. „Natuurlijk," gaf Piet toe, „maar op voorwaarde, dat je je tanden er niet inzet." „Als je lang wegblijft, dan eet ik alles alleen op," giebelde het Toorntje. „Ik ben menage-meester!" riep Kees en met één greep maakte hij zich meester van de worst en 't brood tegelijk. „Kom er nou 's aan, als je durft," dreigde hij met een lachend gezicht. Piet had intusschen den teenen korf uit den wagen gehaald en moeilijk dragend sloeg hij de beukenlaan in. „Dat is 'm zwaar genoeg," vond Wim. „Wacht, ik zal hem 'n handje helpen." Vlug snelde hij Piet achterna, greep den korf aan 't eene eind vast en nu stapte 't tweetal met het vrachtje tusschen hun beiden in naar 't Heerenhuis. Jan Klomp 8 HOOFDSTUK XII. Een onderzoekingstocht. EN weet je wat wij gaan doen ?" zei Dirk van Toorn. „Geen worst en krentenbroodjes eten," lachte Jan, „daar zal Kees wel voor zorgen." „Dat wou 'k ook niet. 'k Stel voor, dat we probeeren ergens drinkwater te vinden; lekker, frisch drinkwater. Ik heb dorst, jullie hebt dorst en de honden hebben het voor tien." „Water vinden we wel in de beek," zei Jan, „en die kronkelt ginds door 't bosch achter de hoogte daar voor ons." „Dan moeten wij er naar toe," oordeelde Dirk en hij greep Turk bij den halsband en leidde het hondenspan met kar en al over den met blad en naalden bedekten bodem dwars 't bosch in. Kees bleef heel rustig in de kar zitten en liet zich met 'n vergenoegd gezicht voorttrekken. Al spoedig zagen de jongens in, dat 'n tocht met de hondenkar door dit bosch 'n onmogelijkheid was. Daarvoor stonden de boomen te dicht op elkaar en de bodem was te ongelijk. Kees begon geweldig te pruttelen, omdat z'n dikke lijf bij elke slingering van de kar 'n pijnlijken duw kreeg. „Halt I" riep hij na 'n hevigen stoot op 'n dikken boomwortel, „halt! niet verder. Span de paarden maar uit!" Binnen enkele oogenblikken waren de honden losgemaakt en nu zou de onderzoekingstocht eerst goed beginnen. EEN ONDERZOEKINGSTOCHT 115 „Ik blijf bij den fourage-wagen," verklaarde Kees, „en 'k houd toezicht op onzen mondvoorraad." „En ik dacht, dat je dorst had ?" zei Jan. „O ja, da's waar ook. Nee, dan ga 'k mee." 't Toorntje greep Hector bij den halsband en Jan hield Turk bij de beide trektouwen. „Opgemarcheerd 1" gebood Kees. Het troepje zette zich in beweging. De honden betoonden zich niet bijzonder onderdanig jegens hun nieuwe meesters. Eenmaal van de lastige kar losgemaakt, meenden ze van de volle vrijheid te kunnen genieten. Snuffelend langs den grond begonnen ze al harder en harder te loopen. Jan sloeg voor alle zekerheid de trektouwen een keer om z'n pols en liet zich door Turk voorttrekken. 't Ging al hooger en hooger tegen den begroeiden heuvelrug op. „Dat gaat makkelijk zoo!" schreeuwde hij z'n makkers toe, die weldra een eind achter bleven. IHector, 'n basterd-jachthond, scheen niet zooveel haast te hebben als Turk. Met den neus langs den grond ging hij in zig-zag-lijn het bosch verder in. Nu eens links, dan eens rechts, zocht hij 't spoor van een of ander wild en opeens schoot hij in snelle vaart langs een smal boschpaadje, dat in 'n kronkellijn om de boomen heen slingerde. Eer 'n paar minuten verloopen waren, bevond 't drietal jongens zich op grooten afstand van elkaar. „Langzaam, langzaam 1" schreeuwde Kees. Hoe stevig ook, kon hij toch niet met hazengezwindheid de helling opklauteren. Daarvoor zat 'm zijn dikte wel wat veel in den weg. „Langzaaaamer 1" riep hij met 'n langen uithaal, dat 't weerklonk door 't bosch. Maar z'n beide makkers schenen wat doof. 116 EEN ONDERZOEKINGSTOCHT Turk had intusschen water geroken. Al driftiger schoot hij vooruit. Wat Jan ook trok, 't baatte weinig. Zoolang het tegen de hoogte opging, bleef hij den hond nog zoowat baas, maar nauwelijks was de kruin van de heuvelrij bereikt en ging 't naar de laagte, of Turk voelde zich heer en meester. In razende vaart draafde het dier tusschen boomen en struiken in 'n bochtige lijn naar beneden. De dunne twijgen zwiepten 't Smidje in't gezicht, piekten hem in de oogen. Nijdige doornen krabden lange roode strepen over handen en gelaat. Hij liep, hij draafde niet meer, neen, 't was vliegen, waarbij z'n voeten nauwelijks den grond raakten. Bons! daar sloeg hij neer vlak bij 'n warnest van gedoomde takken. Zou ie loslaten? Zou ie den hond alleen maar laten gaan? Neen, dat was niet naar Jans aard. Hij kneep de trekstrengen te steviger vast, en liet zich over den grond voortsleuren. De doornen haakten in zijn kleeren, krasten langs handen en wangen. Maar loslaten ? Neen 1 Neen 1 Vasthouden, dat zou ie I Vlak bij 'n hoogworteligen eik sprong ie weer op de beenen. En toen begon de ren opnieuw. „Je zult er toch eindelijk wel genoeg van krijgen," dacht Jan. 't Terrein werd vlakker. De beek kon niet veraf meer zijn. En ze was dichter bij dan 't Smidje vermoedde. Turk liet plots een blij gejank hooren. Met geweld baande hij zich een weg door 'n strook dicht struikgewas. Jan kneep de oogen dicht. Plons I klonk 't opeens, en nog eens plons 1 Turk was van den steilen, begroeiden kant in de beek gesprongen en eer Jan 't zich goed bewust was, spartelde bij in 't heldere beekwater. 't Was wel 'n geheel onverwachte buiteling, die Jan maakte, EEN ONDERZOEKINGSTOCHT 117 maar hij verloor z'n tegenwoordigheid van geest er niet door. In 'n oogwenk had hij zich in de ondiepe beek opgericht en nog altijd hield hij de touwen stevig vast. Turk plonsde in het frissche nat rond en Jan moest, tot aan de heupen in 't water, tegen wil en dank wel volgen. Een eind verder kroop Turk uit 't water en naar hondenmanier schudde hij z'n natte haren, dat 't water er als uit honderd fonteintjes naar alle kanten uitspoot. . . . . nog altfjd hield hij de touwen stevig vast. „Jou rakker," bromde Jan, druipend van top tot teen. „Nou moest ik je toch eigenlijk met 'n eindje hout frisch wat ransel geven." Jan liet 't evenwel bij 'n dreigement, want hij begreep, dat Turk zich zoo maar niet door 'n vreemde zou laten afranselen, zonder van zijn groote sterke tanden gebruik te maken. „Voor 'n tweede harddraverij wil ik toch maar bedanken," bromde Jan in zichzelf, ,,'k Moet probeeren hem op 'n andere manier in bedwang te houden." Hij trok den hond zacht naar zich toe. 118 EEN ONDERZOEKINGSTOCHT „Turk, Turkje, brave Turk!" vleide hij, hem over z'n natten kop strijkend. „Beste hond, zoete hond," ging hij voort en onderwijl knoopte hij 'n eind van z'n zakdoek aan Turks halsband. „Mot je nou soms nog eerst eens drinken ? kom dan maar," en 't Smidje trok den hond naar den beekkant. Maar Turk scheen z'n dorst voldoende gelescht te hebben. „Niet drinken meer?" zei Jan. „Nou dan maar vooruit, naar den grintweg." Turk had ineens de vreemde, wilde kuren afgelegd. Gedwee en onderdanig trippelde hij naast Jan voort Deze voelde zich verre van behaaglijk in zijn natte plunje, en al was 't ook lekker warm zonneweer, de kleeren hingen hem toch kil en koud om 't lijf. „'k Wou dat ik thuis was," peinsde hij. „Wat zal Vader wel zeggen, als hij 't merkt dat ik in de beek heb gelegen Hadden we de honden maar niet losgemaakt — We hadden op Piet moeten wachten,.... die kan beter met de dieren opschieten dan wij." Turk bleef even staan en snuffelde aan een boom. „Kom, vooruit!" zei Jan en hij trok den hond voort. En daar ging 't weer verder. „Ans zal 't wel verdrietig vinden," veronderstelde Jan, „'k Kan toch met dat natte goed niet blijven loopen en Ans heeft 't al zoo druk 'k Had eigenlijk maar niet mee moeten gaan.... vooral nou Moeder zoo ziek is." Plots voelde hij een kwellend gevoel van wee over zich komen, 't Kropte hem zoo benauwend in de keel en zenuwachtig begonnen z'n lippen te beven. Langzaam klauterde hij met Turk tegen de heuvelhelling op, zooveel mogelijk 't hinderlijke struikgewas vermijdend. Telkens bekeek hij z'n bestriemde handen, waaruit hier en daar 'n bloeddruppel perste. „Als m'n gezicht er uit ziet als m'n handen," dacht hij, „dan zullen de jongens me nog uitlachen ook. En als ze 't hooren, dat Turk me in de beek getrokken heeft, dan zal 'k heel wat moeten hooren. Ze zullen me voor den mal EEN ONDERZOEKINGSTOCHT 119 houden, de Stiekemerd nummer één.... Maar allo, 't kan me niet schelen.... Laat ze lachen, laat ze spotten, maar ze zullen niet aan me merken, dat ik 't zelf zoo erg vind.... 'k Zal met 'r meelachen 'k Zal 'r nou 's niet precies vertellen, hoe.... „Hallio, hallio ff hoorde hij opeens hoog boven zich roepen. Dat was Kees Ploos. „Hallio," jodelde Jan onmiddellijk terug. „Hoera!" schreeuwde Kees. „Allo, schiet wat op! 'kWas jullie heelemaal kwijt geraakt." Jan verhaastte zijn schreden. „Wat zie je 'r uit," riep Kees verbaasd, toen Jan boven gekomen was. „Je zit vol krabben en schrammen, en je bent kletsnat!" ,,'k Wil 'twel gelooven," probeerde Jan op vroolijken toon. „'k Heb 'n wedren met Turk gehouden Jö, wat ging er dat vandoor! Maar 'k hield 't tegen 'm uit! Natuurlijk! 't Ging overal dwars door. 'k Heb me 'n beetje geschramd aan de takken en " „Een beetje erg!" onderbrak Kees. „Nou ja," zei Jan groot-doende, „maar 'k kon Turk toch makkelijk bijhouden en bij de beek ben 'k maar gelijk met 'm in 't water gesprongen.... Fijn jó, 't water was lauw, niet warm en niet koud. 't Was 'n fijn bad." „Met je kleeren aan?" vroeg Kees. . „Ja, natuurlijk, waarom niet?" 't Schippertje keek z'n makker ongeloovig aan. „Nou, ieder zijn meug," zet hij, „jij liever dan ik. Maar laten we nou gauw naar de kar terug gaan en zien of 't Toorntje er al is. Piet en Wim zullen 'r boodschap ook wel zoo wat gedaan hebben." Maar toen 't tweetal bij de hondenkar was aangekomen, stond deze daar nog in al haar eenzaamheid. „Als Dirk nou ook maar niet ergens met Hector voor z'n plezier in de beek aan 't plonzen is," zei Kees, eenschuinschen blik op zijn makker slaande. „We moeten 'm gaan zoeken," vond Jan. 120 EEN ONDERZOEKINGSTOCHT „Ik dank je," verklaarde Kees, „'t is me te warm om heuveltje-op, heuveltje-af te klimmen. Oa jij voor mijn part maar zoeken." „Zal 'k ook doen," zei Jan. Hij bond Turk weer aan de kar en snelde het bosch in, de richting volgend, waarin hij Dirk had zien gaan. Nauwelijks was hij achter het struikgewas verdwenen of Piet en Wim keerden met de ledige mand van 't Zonneheuvel terug. „Zijn we niet lang weggebleven?" riep Piet Mortal uit de verte. „Gaat nog al," schreeuwde Kees terug. „Wim en ik hebben 't goed gehad, hoor," volgde als verklaring van dat lange wegblijven. „We zijn getracteerd in de keuken. Fijn hoor!" „O zoo," oordeelde Kees, „dan zal ik de worst met de broodjes maar alleen opeten, want die andere twee zijn er vandoor." „Waar zitten die?" vroeg Piet, en opeens bemerkende, dat Hector niet bij de kar was t „Waar is m'n hond ?" „Dirk heeft 'm meegenomen, om 'm te laten drinken, en Jan is—" Maar Piet luisterde al niet meer. Vlug rende hij tusschen boomen en struiken door de hoogte op in de richting van de beek. Van tijd tot tijd stond hij stil, stak de twee voorste vingers van zijn rechterhand in z'n mond en liet een schel gefluit door het bosch weerklinken. Spoedig had hij den rand van de beek bereikt. Langs den oever zette hij z'n tocht voort, onophoudelijk fluitend of roepend: „Hector 1 Hector 1 hier 1" Maar Hector kwam niet. Piet maakte zich nijdig. „Waar zouden die vervelende apen nou met m'n hond zitten?" bromde hij. 't Zweet liep hem van inspanning langs de wangen. „Als Hector maar niet los is gekomen en op z'n eigen houtje naar huis is gesjouwd," peinsde Piet EEN ONDERZOEKINGSTOCHT 121 Hij verliet den oever van de beek en klom in schuinsche richting weer tegen de hoogte op, toen volgde hij haastig 'n pad, dat over het hoogste gedeelte van 't landschap slingerde en opeens stond hij voor een wijde, groenende vlakte met hier en daar een boomengroep. Zoekend keek hij rond en opeens zag hij Jan en Dirk achter een klein boschje te voorschijn komen. Ze hadden Hector tusschen hun beiden in. „Daar zijn ze!" riep hij verheugd en vlug daalde hij de steile helling af, werkte zich door de afrastering van de weidegronden heen en draafde zijn makkers tegemoet. „Jullie flauwerds!" viel hij nijdig uit, toen hij hen dicht genaderd was. „Hier mijn hond 1 Wat doe je 'm los te maken 1" „'k Wou 'm laten drinken," verontschuldigde zich Dirk, „maar 'k kon 'm niet houden. Hij ging 'n haas achterna, en 'k heb heel wat moeite gehad, om 'm weer te pakken te krijgen." „Heeft ie den haas gekregen ?" vroeg Piet, opeens één en al belangstelling. „Ja," antwoordde Dirk. „En waar heb je 'm dan?" „Ginds laten liggen, achter dat boschje." „Dan gaan we 'm halen," riep Piet. „Maar dat mag toch niet," protesteerde Jan. „Waarom niet? Waarom zou dat niet mogen?" „Dat weet je net zoo goed als ik. Overal in 't rond staan bordjes met: Eigen jacht van Zonneheuvel, en dus...." „Gekheid," riep Piet, „vooruit, we gaan den haas halen." Hij knoopte de trektouwen samen op den rug van Hector, greep het dier bij den halsband en stapte op het aangeduide boschje af. Spoedig had hij den haas gevonden, 't Dier leefde nog. Zwak haalde 't adem. „Hij is nog niet eens dood, hij ademt nog," zei Dirk medelijdend. „Dat zullen we hem wel af leer en," riep Piet parmantig en hij sloeg het dier met kracht in den nek. 122 EEN ONDERZOEKINGSTOCHT „Zie zoo, da 's 'n mooi boutje voor me," zei hij. „Mijn hond heeft 'm gevangen. Hier Dirk, draag jij 'm voor me, ik moet Hector vasthouden." ,'k Durf 't niet," erkende Dirk eerlijk. „Flauwerd!" schold Piet. „Durf jij geen haas dragen ?" „Geef 'm mij maar," zei Jan. „Maar 't is mijn haas, hoor," riep Piet, terwijl hij 't doode dier overreikte. ,ja, ja," gaf Jan toe, „je mag 'm alleen opeten." Warm en zweetend door de inspanning begonnen de jongens den terugtocht. Jan merkte tot z'n vreugd, dat z'n beide makkers niet zagen, hoe z'n kleeren van 't nat glommen. De bosschen waren weer spoedig bereikt en toen ging 't over en langs de heuvels naar de verzamelplaats. „We zijn er haast," zei Dirk, toen hij den grintweg hier en daar door 't geboomte zag schemeren. „Gelukkig," verklaarde Jan, „dat doode beestje is wel niet zoo heel groot, maar 't wordt op den duur toch wel een zwaar vrachtje." Plots bleef hij staan. Van achter een dikken eik sprong opeens een man te voorschijn en trad hun dwars in den weg. Een lang jachtgeweer hing hem aan een leeren riem over den schouder. „Halt l" bulderde hij den jongens toe. Herhaling van het bevel was niet noodig. Met wijd-open schrik-oogen zagen ze den vreemdeling aan. „Zoo, kwajongens, aan 't stroopen geweest?" viel hij uit. „Je dacht zeker dat jachtopziener Krolus om dezen tijd van den dag sliep 1" „Een jachtopziener," herhaalde Jan ontsteld, en onmiddellijk begreep hij, dat deze ontmoeting minder aangename gevolgen zou hebben. «Leg jij jouw haasje maar eens hier neer, mannetje 1" gebood hij streng. EEN ONDERZOEKINGSTOCHT 123 .Haltr bulderde hij den jongens toe. (BI*. 122). „'t Is mijn haas niet," protesteerde 't Smidje, 't wild op de aangeduide plaats neergooiend. „Zoo, is dat jouw haas nietl Die praatjes ken ik. Maar je draagt 'm toch, is 't niet ? En dat is al verboden ? Hoe heet je?" „'k Zeg, dat 't mijn haas niet is!" verzette zich Jan driftig. „Daar heb je gelijk in, 't is jouw haas niet. Je hebt 'm gestolen, kwajongen. Zeg op, hoe heet je?" „'t Is mijn haas niet!" schreeuwde Jan als antwoord. „Die hond heeft 'm gevangen, en die hond " „Jou rekel van 'n jongen, wil je nou 's gauw' zeggen, wie je bent!" bulderde Krolus en hij greep met z'n ge- 124 EEN ONDERZOEKINGSTOCHT spierde vuist Jan bij den schouder en schudde hem krachtig door elkaar. „'k Zeg het niet! 'k Zeg het niet! 't Is mijn haas niet, de hond " en Jan rukte, schopte en sloeg om uit den greep van Krolus los te komen. „Jou ondeugende rakker!" schreeuwde de jachtopziener toornig. „Wou jij nog slaan en schoppen op den koop toe. Hier!" en hij vatte 't Smidje met beide handen stevig vast. „Hoe komt die jongen zoo nat?" vroeg hij, met dreigenden blik de beide andere jongens aanziende. „*k Weet het niet," zeiden Piet en Dirk tegelijk. „Maar hoe ie heet, weet je dan zeker wel f „Jan Klomp 1" haastte Piet zich te zeggen. „En die heeft met z'n hond dien haas gevangen?" „Ja meneer," antwoordde Piet vlug, „maar de hond is van mij." „Hij liegt 't, hij liegt 't," schreeuwde Jan, die weer was opgesprongen. „Zwijg, kwajongen!" bulderde de jachtopziener toornig. „Hebben jullie 'm geholpen?" vroeg hij. „Ik niet, meneer!" riep Piet. „Ik was naar 't Zonneheuvel om boodschappen te bezorgen en toen hebben zij m'n hond van den wagen losgemaakt en toen zijn ze er mee vandoor gegaan en toen hebben ze dien haas gevangen, 'k Ben er heelemaal niet bij geweest. Werkelijk niet!" „Ha zoo 1" zei Krolus, „nou komt er licht. Dus die twee heertjes hebben 't 'm geleverd.... Hoe heet jij ?" vroeg hij, Dirk streng aanziende. „Ach meneer," kermde Dirk, „de hond heeft zich losgerukt en...." „Doet 'r niet toe; hoe heet je?' snauwde Krolus. „Ik-kik-ik...." „Je naam, zeg op!" „Dirk.... Dirk van Toorn 1" „Zoo, dat zullen we noteeren," en Krolus liet Jan los, haalde 'n zakboekje met potlood uit z'n wambuis en EEN ONDERZOEKINGSTOCHT 125 schreef, terwijl hij de namen langzaam herhaalde: „Jan — Klomp Dirk van Toorn." „En nou jij 1" gebood hij, Piet aanziende. „Maar 'k heb er part nog deel aan, meneer," bracht Piet in 't midden. „Dat weet ikl Je naam!" Piet noemde z'n naam en nadat Krolus achter de namen de huisnummers en straten van 't drietal had genoteerd, borg hij z'n boekje weg en nam den haas van den grond op. „En nou vlug naar huis!" gebood hij, met gestrekten arm in de richting van de stad wijzend. Als met zweepen voortgedreven, naastten ze zich, mokkend tegen elkaar, naar de plaats, waar de kar stond. Vlug werd Hector naast Turk voor 't voertuig gespannen en onderwijl vertelde Piet Mortal, telkens onderbroken door uitvallen van Jan en Dirk, aan Wim en Kees de ontmoeting met jachtopziener Krolus. In de oogen van 't Smidje glom groeiende wrevel en haat tegen Piet, en hij moest zich met alle geweld bedwingen, niet toe te geven aan den lust, die in hem opkwam, z'n vuisten er eens te gebruiken. HOOFDSTUK XIII. De terugtocht levert een déraillement op. LANGZAAM rolde de hondenkar tusschen de heuvels door r\ over den nu eens dalenden, dan weer stijgenden weg, die naar het Broek voerde. De jongens hadden niet veel te vertellen. Ze keken triest voor zich uit. Alleen Kees Ploos probeerde door snaaksche uitvallen er de vroolijkheid weer wat in te brengen. Maar al zijn moeite was vergeefs. Dirk van Toorn zat nijdig in zichzelf te grommen. Jan Klomp sprak geen woord en wierp toornige blikken naar Piet Mortal, en deze rukte en trok onophoudelijk aan 't hondentouw of striemde noodeloos de voortjachténde dieren. Wim keek met meewarigen blik naar zijn vriend Jan. Kees alleen nam de zaak van den vroolijken kant op. „Dat noemen ze nou 'n avontuur tegen 't avonduur," grapte hij, terwijl hij 't Toorntje 'n vriendelijken opstopper gaf. „Niet één der jongens lachte om deze opmerking, noch minder toonden ze lust op hun beurt met den een of anderen vroolijken uitval voor den dag te komen. „Je mot maar met 'n vliegmachine uitgaan," probeerde Kees weer. „Als je met 'n vliegmachine uitgaat, dan kom je vliegende hazen en zwevende jachtopzieners tegen," ging Kees verder. DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP 127 „Flauwerd," grimde Piet Mortal. „Flauwerd zeg je, flauw bedoel je zeker," lachte Kees, „en dan heb je gelijk, want ik ben werkelijk flauw, en daarom zal 'k maar vast met jouw zoute worst beginnen. Ik rammel finaal van den honger." „Afblijven 1" gebood Piet, „'t Is mijn worst." „Je hebt afstand geteekend, mannetje," zei Kees droog, „we zullen alles eerlijk deelen: 't brood, de krenten, die er in zitten, de worst en 't velletje er omheen ook!" Zonder zich om 't gemopper van Piet te storen, wikkelde hij de worst uit 't papier, nam zijn knipmes en deelde 't stuk in vijf gelijke deelen. „Nou zal 'k zoo vrij zijn zelf 't eerst mijn deel er van te nemen," zei hij met 'n kort hoofdkikje, „een goede kok zorgt altijd 't eerst voor zichzelf." 't Toorntje begon, al z'n verdriet vergetend, werkelijk weer te lachen. „Zoo," zei Kees, „omdat jij zoo vroolijk kijkt, mag jij na mij den grootsten brok er uit zoeken." Toen kreeg Wim 'n beurt, daarna Jan en't overschietende kon Piet krijgen. Na deze distributie kreeg de zak met brood 'n beurt. Stil, in zichzelf gekeerd, knabbelden de tochtgenooten aan de harde broodjes. „Mijn maag gilt van den dorst," vertelde Kees zoo tusschen twee happen in, en Jan aan z'n mouw trekkend: „Zeg Smidje, mag 'k wat water uit je broek zuigen?" jan lachte flauwtjes, maar zei niets. Wat voelde hij zich rillerig en koud. Doch dit was niet het ergste: 't gebeurde drukte hem neer en daarbij kwam meer en meer de vrees, dat hij niet op den vastgestelden tijd thuis zou zijn. „Wat moet 'k toch zeggen," vroeg hij zich af, „als Vader bemerkt, dat ik door en door nat ben?" De angst kroop over z'n hart, deed het benauwend kloppen, als hij er aan dacht, dat het gebeurde met den haas zeker zeer onaangename gevolgen zou hebben. Had de jachtopziener niet gezegd, dat het dragen van een haas 128 DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP reeds strafbaar was? Wat zou Vader wel zeggen, als hij 't vernam.... en Vader had al zooveel zorgen.... zooveel verdriet.... en Moeder ? „Was 'k toch maar thuis gebleven," zuchtte Jan. 't Was of Wim z'n gedachten raadde. ,,'k Denk, dat die jachtopziener jullie wat bang heeft willen maken," zei hij opeens, om Jan gerust te stellen. „Als Krolus er goed over nadenkt, dan begrijpt ie toch wel, dat jullie geen stroopers bent." „'k Weet niet," zei Jan en hij haalde vol twijfel z'n schouders op. „Zit toch niet te zeuren 1" riep Kees, die zich ergerde aan de gedrukte stemming. „Allo, daar hebben we de laatste heuvels, nou gaan we weer naar beneden, 't lage Holland in. Kom Toorntje, zet je pijpestelenborst eens uit en doe je mond eens heel wijd open. Zing nou's mooi met me mee van ons vette Holland." „'k Zing niet 1" bromde Dirk. „Zing jij maar alleen 1" „Goed!" riep Kees, „dan geef 'k 'n solo, en de dikzak zette z'n korte stevige beenen schoor tegen de zijplank van de kar en met harde stem zong hij als een echte solist: „Holland, ze zeggen: je grond is zoo dras, Maar malsch zijn je weiden en puik is je gras En vet zijn je glanzende koeien, Frisch waait de wind door je wuivende riet; Groen zijn je dorpjes in 't neev'lig verschiet, Rijk staan je gaarden te bloeien, Blank is je water en geurig je hooi; Holland, mijn Holland, ik vind je zoo mooi f „Da's gemeen van jullie, dat je me tot 't eind alleen laat zingen," viel hij uit, toen hij met moeite den laatsten regel had herhaald. „Nou, d'r is immers geen mensen, die zegt, dat jij zingen moet," merkte Piet snauwerig op. „Om mij had je gerust je kikvorschengekwaak voor je kunnen houden." „Zorg jij maar, dat we gauw in de stad komen," DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP 129 gaf Kees even vinnig terug, „'t Is me een pretje hoor, met zoo'n stel huilebalken als jullie bent." „Ik zal je wel gauw thuis brengen," nijdigde Piet en hij striemde z'n beide honden, waar hij ze maar raken kon. In snelle vaart ging het nu den naar 't Broek dalenden weg af. De wielen schokten tegen en over de hier en daar losliggende bazaltsteenen. Links en rechts van den weg strekte zich het wijde Broek, wegdoezelend in de avonddampen, die er uit begonnen op te stijgen. Wazig rezen in de verte de torens en hooge gebouwen der stad er boven uit. De honden hadden nu 'n lichte vracht De kar liep bijna vanzelf. „Gaat 't niet te hard, Piet?" vroeg Wim met 'n trilling van angst in zijn stem. „Malligheid," was 't antwoord, „'t kan nog harder!" en hij spoorde de honden tot nog grooter spoed aan. „Nou is 't zoowat 'n auto," merkte Kees vergenoegd op, „bijna 'n echte auto, één uit de garage van Mortal." „Ginds komt 'n auto aan!" riep Wim verschrikt. Inderdaad kwam er, nauwelijks te onderscheiden in de ijle moerasdamp, 'n luxe-auto met groote vaart aangesneld. „Zou je niet even ophouden, Piet?" vroeg Wim. „Wel nee jö, ruimte genoeg!" „Ja maar, als...." „Niks te maren en te alsen," riep Piet. „Allo honden, vlugger wat!" De zweep suisde door de lucht op de hondenruggen. „'k Zou dan toch tenminste een beetje naar den kant van den weg gaan," raadde Jan aan. „Nog niet, tijd genoeg!" antwoordde Piet wrevelig. Uit 'n hoog-op woelende wolk van zilverglinsterend stof stoof de auto aan. De signaalhoorn trompette twee-, driemaal. Piet week links noch rechts, hij hield stijfkoppig het midden van den weg. Jan Klomp g Ou O Ez J "5 cc 01 O z u u > u ■J fX u O H O D CC u Q Q e "5 3 43 u 05 fa (€ CO :S •a e 9» C3 *5" ia u M ta 0> •a c 2 9 o "O ° § T3 Het modderig slootnat spoot hoog op, met breede gulpen sproetend over kar, jongens en Honden. (Blz. 131). DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP 131 „Bedaard maar," snauwde Piet Daar ijlde de auto aan als 'n woest-dreigend monster, dat in z'n felle woede 'n dikken, lichtenden damp door onzichtbare neusgaten uitblies. „Ho, ho I" schreeuwde Kees, die z'n gewone kalmte thans verloor. „Hou op, hou op!" gilden Wim en Dirk vol angst Maar Jan zweeg. Van terzij zag hij 'n nijdigen lach om den mond van Piet Mortal spelen. Dat was de lach van 't geniepig vermaak in 'n andermans leed. Jan kende dien lach. Snel als de wind wierp hij zich opeens over Piet Mortal heen, duwde hem met kracht voorover, greep het eene eind van 'thondentouw en haalde met 'n ruk de dieren naar den rechterkant. De honden schoten nu plots met onverminderde vaart den berm van den weg op. De kar maakte daarbij 'n geweldigen zwaai, schoof schuin-overhangend een eindweegs over den afloopenden rand voort, botste even nog hoog op en kantelde, juist toen de auto voorbij snorde, den hoogen kant af naar beneden. Het voertuig sleepte tegelijk jongens en honden mee in de met riet en biezen begroeide broeksloot Wat 'n geschreeuw, gejank en geblaf gaf dat opeens 1 Wat 'n geplons en gespartel! 't Riet kreukte en brak onder den zwaren last Het modderig slootnat spoot hoog op, met breede gulpen sproeiend over kar, jongens en honden. 't Eerst van allen was dikke Kees weer behouden op 't droge. Bij den zwaai, die de kar maakte, was hij aan den overkant van de sloot terecht gekomen. Slechts een van zijn voeten stak in de modder. Met 'n voor hem ongewone vlugheid was hij den oever opgeklauterd en had tegelijk de vleeschmand meegenomen, die in z'n nabijheid was neergekomen. Maar z'n vier makkers waren minder gelukkig geweest Jan en Dirk stonden ongeveer midden in den waterloop 132 DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP en rezen tusschen de biezen op, of ze er geplant waren. Wim lag op z'n rug in 'n drabbig bed van riet en biezen en stak armen en beenen hoog in de lucht, terwijl Piet op z'n buik liggend, bewegingen maakte, of hij van plan was de zwemkunst te gaan beoefenen. Turk en Hector drongen zich, hevig hijgend en met de tong ver uit den bek, tegen den stijlen oever aan, en de kar, die met honden en al een buiteling om en om had gemaakt, hing scheef achter hen. Tot de naven stond ze in de ruigte en de modder weggezonken. En over dat alles dreef 'n dikke stofwolk, door de voortsnellende auto achtergelaten. Dirk van Toorn was nummer twee, die zich van den schrik herstelde. Hij vatte de kar beet en trok zich, door den modder voortplonsend, naar den kant. Jan volgde z'n voorbeeld en even daarna stonden ook Wim en Piet van onder tot boven bemodderd en besmeurd op den weg. „'t Is jouw schuld 1" viel Piet Mortal giftig tegen Jan uit „Wat doe je aan 't touw te trekken?" „Had op tijd uitgeweken 1" schreeuwde Jan rood van woede terug. „Als ik 't niet gedaan had, dan waren we onder de auto gekomen, en dat wou jij zeker graag, valsche stiekemerd!" „Stiekemerd, stiekemerd!" brulde Piet. „Jij bent 'n schooier, jij bent 'n kale...." Maar 't woord kwam er niet uit Driftig vloog Jan met gebalde vuist op Piet toe, doch op 'tzelfde oogenblik schoten Wim en Dirk tusschen de twee twistenden in en Kees schreeuwde van den overkant: „Niet vechten, niet vechten daar! Wie begint te vechten, krijgt van mij wat op z'n broek!" „Dan moet ie niet schelden!" verweerde Jan zich. „Jij hebt 'teerste gescholden!" siste Piet terug, maar hoe nijdig ook, deed hij uit vrees voor het dreigement van Kees toch maar 'n paar stappen achteruit DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP 133 „Jij wou ons laten overrijden 1" verweet Jan. „Je liegt 't, 'k had best op tijd uitgeweken, als de auto niet gestopt had. Jij hebt de kar de sloot ingejaagd." „Nou, hou maar 's op met je gekef!" commandeerde Kees. „Met al die ruzie komt onze eigen auto niet op 't droge. Vooruit, pak maar 's aan 1" „Ja jongens," riep Dirk. „Kom aan, de kar moet uit de sloot f Jan wierp nog wel 'n vinnigen blik naar Piet Mortal, doch hij bedwong zich. Over den slootrand heen buigend, onderzocht hij, hoe de kar 't gemakkelijkst naar boven gehaald kon worden. „Jullie moet maar weer in 't modderpoeltje stappen," oordeelde Kees, die den staat van zaken van den overkant opnam. „Qauw, spring er maar weer in," riep hij grappig doende, „dan kun je de koets naar boven duwen." „Spring jij er dan 't eerste in," stelde Wim voor. „Dank je vrind, 'k ben er met één natten voet afgekomen, den anderen wou 'k graag droog houden voor 'n volgenden keer.... Wacht maar even, ik kom bij je," en Kees liep met de vleeschmand over den schouder den slootkant langs, 'n smal dammetje over, kroop door 'n gat van 't afsluithek en was na eenige oogenblikken bij zijn makkers. „Een schip op 't strand, een baak in zee 1" zei hij wijsgeerig, naar kar en honden wijzend. „De kant," vervolgde hij, „is hier nog al steil. Jullie zult bepaald 'n duikerpak moeten aantrekken of anders 'n Sincktoestel uit Amsterdam moeten laten komen." „Je bent wel grappig," duwde Dirk hem knorrig toe. „Nou, laat me dan eens niet grappig zijn," zei Kees met gemaakt ernstig gezicht, „vooruit, jullie met z'n vieren de sloot in. Zooveel modder staat er niet in, en heelemaal smetteloos ben je toch ook niet meer." „En dan?" vroeg Wim. „Dan zal ik de honden naar boventrekken, jullie duwt 134 DE TERUGTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP de kar van achteren aan en in 'n wip is alles in orde." 't Viertal vond het voorstel van Kees wel wat bedenkelijk en bleef besluiteloos staan kijken. Maar Jan hakte de knoop eindelijk door. „Aangepakt I" riep hij dapper en meteen liet hij zich weer in de sloot glijden. De andere drie volgden en daar plonsten ze te zamen naar de achterzij van de kar. „Klaar 1" schreeuwde Kees, „één-twee-drie!" De voeten vastgeplant in den drassen grond, de ruggen stram gebogen, duwde het viertal uit alle macht de kar vooruit, terwijl Kees over de sloot hangend de honden naar zich toe trok. Turk en Hector jankten van blijdschap, toen ze bemerkten, dat er beweging in de kar kwam. Ze klauwden glibberend en glijdend tegen den oever op, 't voertuig achter zich aanslepend. Na 'n paar minuten stonden allen weer op den stoffigen grintweg. „Daar hebben we nu onze equipage", spotte Kees, de kar en de honden van alle kanten bekijkend. „Onze paarden zijn nog ongedeerd én onze koets heeft zelfs geen schrammetje of krasje opgeloopen. Maar jullie, smeerpoetsen, wat zien jullie er afzichtelijk uit. Hoor 's, 'k wil je zoo niet in mijn vigilante hebben." „Laten we maar gauw maken, dat we thuis komen," zei Jan met 'n verdrietig gezicht. Hij ging achter in de kar zitten. Wim zette zich naast hem, terwijl de andere drie meer naar voren kropen. Daar ging 't weer voorwaarts, op de stad aan. De honden liepen, of ze nog pas begonnen. Na 'n kwartier was de Oostpoort bereikt. „Hè, hè," zei Kees, toen de kar stilstond en de jongens uit de kar sprongen, „hè, hè, wat spijt 't me, dat 1 neu afgeloopen is. 't Was 'n extra mooi tochtje, schitterend zou meneer Bares zeggen." Met 'n stijve buiging keerde Kees zich daarop tot Piet DE TERUOTOCHT LEVERT EEN DÉRAILLEMENT OP 135 en heel plechtig zei hij: „Vriendelijk dank, meneer Mortal, als u weer eens zoo'n rijtoertje gaat maken, dan zal 'k graag thuis blijven, hoor!" Niettegenstaande Jan, Dirk en Wim allesbehalve goed gemutst waren, konden ze toch niet nalaten om de malle grappen van 't Schippertje te lachen, vooral niet, nu hij Piet er zoo fijntjes tusschen nam. Nijdig dreef deze z'n honden huiswaarts, terwijl de vier makkers hun eigen weg gingen, de een met wat meer, de ander met wat minder vrees in 't hart voor de dingen, die nog komen zouden. HOOFDSTUK XIV. Hoe ze met hun wedervaren thuis kwamen. 'ANTE," riep Kees Ploos, zoodra hij z'n tijdelijke woning binnen stapte. „Ja, wat is er?' vroeg tante. „Heb ie niet 'n paar droge kousen voor me?' „Droge kousen ?' repeteerde tante verbaasd. „Nou, één is ook genoeg," riep Jan. „Waarvoor, jö, heb ie soms weer in 't water gezeten?' „Zoo'n beetje, tante, 't is eigenlijk niet in 't water, maar in de modder." „Jongen, jongen, pas toch op," vermaande tante. „Je bent precies je vader, die zat vroeger ook iederen keer in 't water." „En nou zit ie er op," lachte Kees. „Ja, ja, spot er maar mee, je komt nóg 's verdronken thuis." „Geen nood," verklaarde Kees, „geef me maar gauw een droge kous." Tante haastte zich brommend naar den zolder, haalde een paar nieuwe kousen en na eenige oogenblikken had Kees ander schoeisel aan en kon tante er over peinzen, hoe haar neef er toch in geslaagd was, zooveel modder in één kous op te hoopen. Met Dirk van Toorn liep de zaak anders. Juist toen hij de deur van z'n woning opende, liep hij z'n vader tegen 't lijf. HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 137 „Hoe, wat?" riep mijnheer Van Toorn, „hoe zit jij zoo onder de modder?" „Door verkeerd sturen is de kar van Piet Mortal omgeslagen en zijn we in de Broeksloot gerold," antwoordde Dirk verlegen. „Wat doe je met dien Piet Mortal aan te leggen?" gromde Van Toorn. „lederen dag kom je met klachten in huis over dien kwajongen en nou zoek je z'n gezelschap weer." „Moeder vond 't goed," verdedigde Dirk zich. „Nou, je laat 'm voortaan links liggen, hoor. En ga nou maar gauw naar je Moeder, dan kan ze je schoone kleeren geven." Maar Dirk ging niet naar binnen. Hij bleef staan. „Heb je me niet begrepen?" vroeg Vader Van Toorn. „Ja.... maar, ik.... ik...." hakkelde Dirk. „Nou, wat ja-maar?" vroeg mijnheer Van Toorn verwonderd. En toen vertelde Dirk hortend en stootend het gebeurde met Hector en den haas en ten slotte kreeg jachtopziener Krolus z'n beurt Mijnheer Van Toorn had rustig staan luisteren tot Dirk uitgesproken had. „Hm 1" kuchte hij.... „Dus jij hebt dien hond toch niet op den haas aangejaagd?" „Nee, Vader 1" „En jij hebt dien haas uit den bek van Hector getrokken en...." „Nee Vader, dat heeft Jan Klomp gedaan. Ik durfde 't niet maar Jan wel en die heeft den haas tusschen de struiken van 't kleine boschje gegooid." „Nou ja, da's 'tzelfde. Maar Piet Mortal heeft den haas dan toch opgehaald?" „Ja Vader, bij zei, dat Jan 'm dragen moest, omdat ie zelf z'n hond wou vasthouden?" „En Krolus heeft je naam en adres opgeschreven ?" „Ja Vader," antwoordde Dirk met 'n bevende lip. „Heb ie me nou de volle waarheid verteld, jö ?" „Ja Vader, heusch 1" klonk 't met 'n snikschokje. 138 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN „Hm!" kuchte mijnheer Van Toorn. „Nou, gauw dan maar naar binnen.... en andere kleeren aan, hoor!" Terwijl Dirk de huiskamer opzocht, waar hij Moeder 'tzelfde verhaal kon gaan doen, bleef mijnheer Van Toorn in de geopende straatdeur peinzend staan. „Hm 1" kuchte hij voor den derden keer. „'k Zal vandaag of morgen dien Krolus en ook slager Mortal eens opzoeken, 't Is al te mal zool" En Piet Mortal? Die had z'n plannetje onderweg al in elkaar gezet. Hij wist wel, wat gezegd en wat gezwegen diende te worden, als er navraag kwam. En die navraag kwam. Onmiddellijk reeds. „Ho, ho, ho 1" hoorde hij plotseling schreeuwen, toen hij met z'n hondenspan in vollen draf de openstaande schuur achter de slagerij inzwaaide. „Domme jongen," riep slager Mortal, „kun je niet wat voorzichtiger te werk gaan? Je zou meneer Van Vliet de teenen van z'n voeten rijden." „Hè, hè, hè," grinnikte Van Vliet, die bij 't onverwachte binnenstuiven van de hondenkar verschrikt een eind achteruit was gevlogen, „hè, hè, hè, vriend Mortal, de jeugd is onbedachtzaam, hè, hè, hèl onbedachtzaam, vriend Mortal." „En bemodderd, meneer Van Vliet I" liet de slager er snel op volgen, terwijl hij zijn zoon van top tot teen aandachtig bekeek. De rentenier spalkte z'n oogen wijd open en trok de hoeken van zijn tandenloozen mond bedenkelijk diep naar beneden. „Zeg 's, jö," vroeg Mortal verwonderd, „hoe zie jij er zoo uit als 'n polderwerker, enne.... wat is er met de kar gebeurd?" „Da 's die miserabele Jan Klomp z'n schuld," viel Piet uit Van Vliet stak bij 't hooren van den naam van Klomp z'n mager-beenig hoofd nieuwsgierig vooruit „D'r kwam," vervolgde Piet »een auto aan en daar maakte HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 139 meneertje zich bang voor en toen trok ie onverwachts aan 't rechtertouw en daar gingen we met kar en al den weg af en de sloot in." „Waarom haal je dien Jan Klomp er dan ook bij?" bromde de slager verstoord. „Je weet, dat 't zoo'n dwarsche is." „Net zoo, Mortal, hè, hè, hè I" stemde Van Vliet ongevraagd in. „Ik ken ze die Klomps. Ze deugen niet, man. 'k Moet, hè, hè, hè, meteen nog naar den ouden Klomp toe, ook al niet voor m'n plezier, hè, hè, hè!" „Zoo, ken je ze?" onderbrak Mortal. „Nou, en of ik ze ken!" „Dan zul je ook wel weten, dat die jongen van Klomp 'n rechte ondeugd is. Voor 'n week of wat heeft ie met dat ventje van Verdam m'n Piet bepaald mishandeld, 't Scheelde weinig of Piet had z'n been gebroken.... en 'n anderen jongen, 'n vrind van Piet, hebben ze 'n oog bont en blauw geschopt." „Wat zeg je ?" vroeg Van Vliet een en al verontwaardiging. „Heeft dat die kleine Klomp gedaan?" „Ja, ja, die twee van Klomp en van Verdam!" ,'tls me 'n wereld," klaagde Van Vliet. „Stokkevet, Mortal, stokkevet moeten ze hebben!" „Zie zoo'n kar er nou 's uitzien," viel de slager opgewonden uit, terwijl hij z'n voertuig van alle kanten bekeek. „Is er niks aan kapot, Piet?" „Nee Vader, alleen maar smerig" en opeens op 'n ander onderwerp overspringend, vervolgde hij: „Met Jan Klomp wil 'k voortaan heelemaal niet meer te doen hebben. Hij heeft met Dirk van Toorn onzen Hector uit de kar gespannen, en...." „Hector uit de kar gespannen?" riep Mortal, z'n inspectie stakend. „Wat wou ie daar nou mee?" 'k Was naar 't Zonneheuvel met de vleeschmand, en toen zijn ze met Hector hazen achterna gaan zitten." „Hazen achterna?" riep Mortal nog meer verbaasd. „Ja Vader, met onzen Hector!" „Zulke apen van jongens!" foeterde de slager, „hazen 140 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN achterna zitten! Hebben ze er nog een gekregen ?" „Ja wel, maar...." „En waar heb je dien haas, jö ?" „Krolus de jachtopziener kwam ons tegen!** „O zoo, en toen heb je 'm zeker gauw weggemoffeld?" zei Mortal met schrik. „Nee," schudde Piet, en haastig zei hij: „Jan Klomp droeg 'm en toen heeft Krolus zijn naam en dien van Dirk van Toorn opgeschreven." „Daar zullen die jongetjes van opfrisschen," meende Van Vliet vergenoegd en hij vergat voor dezen keer z'n gewonen grinniklach. „Ze krijgen 'n proces!" betoogde Mortal met overtuiging. „Krolus is jachtopziener van Baron van Beekvoorde van 't Zonneheuvel en dat heer is 'n lastig heer als ie begint" ,,'t Is goed besteed, Mortal, hè, hè, hè," gaf Van Vliet ten beste. „Nou jö," zei Mortal tot zijn zoon, „maak maar gauw, dat je in huis komt.... en andere spulletjes aan, hoor!" Van Vliet scheen opeens veel haast te hebben gekregen. ,,'k Moet nog naar dien Klomp toe," zei hij bij 't groeten. „Niet voor m'n plezier, hoor, nee hoor, hè, hè, hè!" En Van Vliet ging en onderweg gromde hij: ,.Die Klomps deugen niet nee-nee, ze deugen niet en die Wim van bakker Verdam is 'n straatbengel, ja dat is 't, 'k zal 't z'n Vader eens vertellen. Stokkevet moet ie hebben, stokkevet!" Van de Oostpoort tot de bakkerij van Verdam hadden Jan en Wim denzelfden weg te volgen. Nauwelijks waren ze alleen, of 't Smidje begon z'n overkropt gemoed te luchten. ,,'t Is toch eigenlijk gemeen van Piet om mij den haas te laten dragen. Hij had toch gezegd, dat 'tzijn haas was, omdat zijn hond 'm gevangen had." Wim knikte. Hij was 't volkomen met zijn kameraad eens. „Nou, en als 't zijn haas was," vervolgde Jan, „dan had hij 'm ook zelf moeten dragen." „Had 'm dan ook op den grond gesmeten," zei Wim boos. HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 141 „Nou ja, als ze je nou vragen: draag jij dien haas 's, dan doe je dat toch immers. Wist ik, dat 't niet mocht 1" „*t Is en blijft gemeen van Piet," beaamde Wim. „En als m'n Vader 't nou hoort!.... M'n Vader heeft toch al zooveel moeite.... zooveel...." Wim keek z'n makker medelijdend aan. Hij wou 'm zoo graag wat moed inspreken. „'k Denk, dat 't niet zoo'n vaart zal loopen met Krolus," zei hij met twijfel in z'n stem. „Waarom niet?" „Wel, hij heeft nou immers zelf den haas!" Deze opmerking had evenwel weinig uitwerking op Jan. „Krolus heeft mijn naam opgeschreven," wierp hij tegen. „Om je bang te maken, anders niet," ging Wim op tuchtigen toon voort: „Kom, zet de zorg maar uit je hoofd, 't Loopt nog best af I" & Maar Jan had daarin blijkbaar niet veel vertrouwen. Twijfelmoedig schudde hij 't hoofd, „'k Heb den haas gedragen en dat is strafbaar, heeft Krolus gezegd." Met deze woorden sneed Jan alle verdere bemoediging den pas af. Zonder er verder nog over te praten vervolgden de beide makkers hun weg. Hoe dichter ze bij huis kwamen, hoe gedrukter hun stemming werd. Jan geloofde vast, dat de voorbijgangers met bijzondere oplettendheid naar hem keken en hij vond die belangstelling, hoewel heel goed verklaarbaar, toch zeer onaangenaam. Hing hem de blouse niet als 'n kleffe vSdoek langs schouders en rug? Zagen z'n schoenen en kousen niet grijs-bruin van aandragende modder? Ja, vooral dat laatste moest de aandacht trekken. Dat zou Vader, zoodra hij thuis kwam, onmiddellijk ook zien en dan ?.... Als ie die modderlaag er nou 's eerst 'n beetje af kon krabben. 142 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN Midden op 'n trottoir bleef Jan stil staan en begon aan z'n kousen te schuren en over z'n schoenen te wrijven. „Dat gaat er zoo niet af," zei Wim, „dat moet je borstelen." „Eerst 'n borstel hebben," bromde Jan. „Kan bij me thuis wel," verklaarde Wim. „Nou zeg, 'k zal den boel bij jullie thuis nog vuil komen maken ook!" gromde Jan. „Kan achter in de schuur," verduidelijkte Wim. „Dan loopen we hier 't steegje in.... en dan komen we achter de huizen bij 't schuurtje in onzen tuin, daar hebben we van alles." Ja, Jan kende dat wegje wel, en hij vond 't voorstel een ware uitkomst. Haastig verlieten ze de hoofdstraat, schoten de nauwe steeg in en weldra bevonden ze zich in 't smalle straatje, waarop van weerszijden tuinhekjes, deuren van schuurtjes en bergplaatsen uitkwamen. „Daar woont Van Vliet," zei Wim op den achtergevel van 't huis van den rentenier wijzend. Van Vliet Die naam wekte bij Jan geen aangename gedachten op. „En hier heb je onzen tuin," zei Wim. Hij stootte 'n klein ijzeren hek open, sloeg, op den voet door Jan gevolgd, 'n smal tuinpaadje in langs wat struikgewas en daar stonden ze opeens in de kleine schuur van bakker Verdam. Alles wat er stond, lag of hing, zag er wit- en grijs-bestoven uit „Nou móet 'k eerst eens zien," zei Wim rondkijkend. Hij zocht links en hij zocht rechts, maar 't scheen vergeefs. „Ha," riep hij eindelijk, „daar heb ik waf' en hij haalde 'n half versleten stoffer uit 'n kist „Kom nou 's hier, Jan," commandeerde hij met 'n vroolijk gezicht. Vol moed begon hij z'n werk. Maar 't resultaat viel heel anders uit dan hij verwachtte. Het stijve haar van den zonderlingen kleerborstel zat vol HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 143 meel, wat heel goed te verklaren was, daar het instrument als stoffer dienst had gedaan in de bakkerij en ten laatste als verder onbruikbaar in de kist was geworpen.. Het wit-grijze meel stoof als 'n wolkje uit de haren of rolde bij den eersten streek reeds in vette korrels langs en over de natte, bemodderde kousen en schoenen, en bij den tweeden en derden streek werd 't gelijkmatig als schoensmeer over de kleeren gewreven. „Hou op, hou op!" riep Jan. „Je maakt het nog erger!" Ja, dat vond Wim bij nadere beschouwing toch eigenlijk ook en daarom zou hij 'n geschikter werktuig zoeken. Hij meende dat al spoedig te hebben gevonden in den vorm van 'n half afgesleten bamboe-bezem. Maar de uitslag van de bewerking, die nu volgde, was al even pover. „Schei maar uit," zei Jan verdrietig, „k Zal zoo maar naar huis gaan. Ans zal me wel helpen." Wim MsL-to (Yofiool nnHcr Aan ° .Hou op. hou op F1 riep Jan. ,fe maakt indruk van 't hopelooze geval. het nog ergerr Ten einde raad stelde hij nog voor om met behulp van een ouden juten zak 'n derde poging te wagen, maar Jan bleef bij z'n besluit. „'k Qa dan maar," zei hij op somberen toon, meteen verliet hij 't schuurtje en moedeloos toog hij huiswaarts. Wim oogde hem eenige oogenblikken na en zocht toen, niet minder mismoedig, door den tuin de huiskamer van de bakkerij op. Daar zou Moeder wel zijn.... en die wou hij alles vertellen .... alles van Jan. Z'n hart was er vol van. 't Schrijnde 144 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 'm daar binnen — en Moe hield van Jan misschien wist ze raad. Wim stootte de deur open. Ja, Moe was er.... en Loes ook. Ze zaten samen te handwerken. „Maar vent," begon Moe onmiddellijk, „wat ben je lang weggebleven." „Moeder, Moeder!" juichte Loes opeens, „kijk Wim d'r eens uitzien. Z'n rug zit vol modder.... en zie z'n voeten eens!" Wim probeerde, al halsrekkend, over den schouder op z'n rug te kijken. Dat het daar niet heelemaal in orde was, vermoedde hij wel. „Hij heeft 'n heel schilderstuk op z'n rug!" lachte Loes, terwijl ze om 'r broer heen sprong. „Draai je 's om," zei Moe. „Maar mijn jongen," viel ze uit, toen ze Wim van achteren kon bekijken, „wat is er met je gebeurd?" „De kar van Piet Mortal is omgeslagen." „Omgeslagen!.... Maar de weg is toch kurkdroog." „t Is Piet z'n schuld! Die wou niet voor 'n auto opzij." „Ben je onder 'n auto geraakt?" vroeg juffrouw Verdam verschrikt „Haast! Piet wou niet uitwijken." „En toen?" vroeg Moeder met angst in haar stem. „Toen heeft Jan bijtijds de honden naar den kant van den weg getrokken en toen is de kar in de Broeksloot gerold, en toen ben 'k op mijn rug in 't riet terecht gekomen." „Hi, hi, hi, in de modder terecht gekomen!" verbeterde Loes met 'n gilletje van vroolijkheid. „Toch geen ongeluk gebeurd met één van allen?" informeerde Moeder. „Nee, Moe! maar Piet Mortal is 'n stiekemerd," verklaarde Wim met 'n nijdige stem. „Je bent 'n rare jongen," zei Moeder, „de laatste weken vond je dien Piet zoo'n aardige kameraad en nou begin je weer op hem te schelden!" HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 145 „Nou ja," verdedigde Wim zich, „maar nou is'teen aap!" „Hou, hou vent!" riep juffrouw Verdam, „zoo mag je niet praten, dat staat heelemaal niet netjes!" „En ik zeg, dat ie 'n aap is," hield Wim vol. ,,'t Is zijn schuld, dat we in de sloot zijn getuimeld en 't is zijn schuld, als Jan Klomp in de gevangenis komt" Nu schrok juffrouw Verdam werkelijk heel erg en Loes 'r guitige gezicht begon ineens heel ernstig te staan. Juist kwam bakker Verdam de kamer binnen. Met één oogopslag zag hij, dat er iets niet in orde was, en vragend keek hij z'n vrouw aan. Maar Loes was 't eerste klaar met 'r mond. „Jan Klomp moet naar de gevangenis, Vader, en Wim heeft in 't water gelegen!" riep ze. „Wat?" vroeg Verdam. „Wat zeg je?" „Met de kar.... in de Broeksloot," stotterde Wim. „Er kwam een auto aan, en...." „Toch geen ongeluk gebeurd?" vroeg de bakker, Wims natte plunje betastend. „Nee, Vader!" „En wat heeft Jan Klomp uitgespookt ? Waarom moet hij naar de gevangenis?" En nu begon Wim een omstandig verhaal te doen van 't gebeurde met den haas. Trouw, zooals hij 't van het Smidje onderweg had gehoord, bracht hij 't over, eerst van Piet Mortal met den haas en toen van de hondenkar. Bakker Verdam was op z'n tijd wat driftig uitgevallen, en dat was nu ook het geval. „Daar zullen we 'n stokje voor steken!" voer hij heftig uit. „Zoo'n ondeugd van 'n jongen! Zou 'n onschuldige aan de galg brengen! Zou z'n maats armen en beenen laten breken! Als 'k kan, ga 'k vandaag en anders morgen naar Mortal en ik zal 'm eens aan z'n verstand brengen, wat voor rekel z'n braaf zoontje eigenlijk wel is!" „Ach man, maak je toch niet zoo boos!" vermaande juffrouw Verdam. „Niet boos? niet boos?" bulderde Verdam, die zich al Jan Klomp 10 146 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN meer opwond, „'n mensch zou zoo'n aap de armen en beenen stuk slaan." Wim keek bij dien uitval z'n moeder heel even aan en in z'n oogen lag de vraag: „Mag Vader wel aap zeggen en ik niet?" „Nou man," zei Moeder bedarend, „dat je er 's naar Mortal gaat, vind ik best, maar maak je toch as-je-blieft niet zoo driftig. Daar win je niemendal mee. In je drift zeg je soms meer dan je verantwoorden kunt" ,,'k Zal wel weten, wat 'k zeggen moet," verklaarde Verdam 'n weinig kalmer en terwijl hij Wim scherp in de oogen keek, vroeg hij: „Nou heb je me alles precies verteld, zooals 't gebeurd is?" „Ja, Vader l" „En die jongen van meneer Van Toorn was er bij ?" „Ja Vader, Dirk van Toorn." „Dan weet ik genoeg I" verklaarde Verdam en in zichzelf mopperend: „'k Zal 'm leeren," verliet hij de kamer. Wim voelde 'n heimelijke vreugde in z'n hart groeien. „Nou zou die stiekemerd er toch zoo niet afkomen," dacht hij. „Z'n Vader zou wel zorgen, dat Jan en ook 't Toorntje er heelemaal niets mee te doen kregen, maar Piet Mortal, die ging dan de gevan.... Hè, nee, dat moest toch ook eigenlijk niet!...." Wim schrok van z'n eigen gedachten. De stiekemerd was wel een in-nare jongen, maar in de gevangenis.... nee, dat zou toch al te erg zijn.... en.... en.... als Mortal nou 's aan z'n Vader vertelde, dat ze voor 'n week drie-vier aan 't vechten waren geweest.... toen Piet z'n voet zoowat gebroken had.... en toen ie zelf zoo'n anderen jongen 'n trap tegen z'n oog had gegeven.... en.... en als 't dan eens uitkwam van die taartjes, kransjes en melkbroodjes van Proon"i.... Vader had nog pas gezegd, dat ze van Proon den laatsten tijd heelemaal geen bestellingen meer hadden gedaan. Wim begon onrustig te worden. Nadenkend stond hij met de schoone kleeren, die moeder HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 147 hem gegeven had, in de hand door 't slaapkamerraam naar buiten te kijken. „'t Was toch maar beter als Vader niet naar Mortal ging, nee, niet naar Mortal,.... maar hoe moest 't dan met Jan 7" Dat was nu 'n raadsel, waarvoor Wim geen oplossing wist. „'t Was toch werkelijk een moeilijk geval.... en voor Jan was 't nog 't ergste. Ja voor Jan 't ergste I Hoe zou 't mét hem thuis afgeloopen zijn?" „Vooruit," zei Wim plots hardop tot zichzelf, „.... la 'k niet langer liggen zeuren, 'k Kan er toch niemendal aan doen.... en 't loopt allicht beter af, dan 'k denk." Doch hierin vergiste Wim zich. Nat, bemodderd, grijs-wit door de bewerking, die hij in 't schuurtje had ondergaan, stapte Jan met 'n angstig hart de smederij binnen. Hê, dat trof 1 Vader was er niet 1 't Vuur gloorde flauwtjes op de smidse, en een pas bewerkte staaf ijzer stak in den koelbak. Vader was dus zoo even nog aan 't werk geweest. „Als 'k nou Ans maar ongemerkt te pakken kan krijgen," dacht Jan, „dan zal die me wel aan andere kleeren helpen en misschien weet ze nog wel verder raad." Op z'n teenen sloop hij langs de kamerdeur de gang in. Ho! Wat was dat 1.... Wie praatte daar binnen zoo hard ? Jan bleef bij de deur staan. „Meneer Van Vliet 1" mompelde hij met afkeer. Hoor, hoor 1 Van Vliet sloeg met z'n vuist op tafel Hij speelde op.... tegen Vader! Voor luistervink spelen nee, dat deugde niet. Jan wist 't.... Maar 't was, of hij aan die plek daar bij de deur vastgenageld stond. Wat schreeuwde die Van Vliet toch?.... „Betalen zul je me 1 Dadelijk I Rente op rente 1" Jan hoorde het duidelijk. Wat dat laatste beteekende wist hij wel. Daarover had ie den laatsten tijd juist sommen op school gehad van meneer Bares. 148 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN Onwillekeurig deed hij een stapje dichter naar de deur en stak hij 't hoofd wat vooruit Nu hoorde hij Vader praten. Jans hart begon onstuimig te bonzen, toen hij z'n vader op half smeekenden toon hoorde verzoeken om uitstel; toen ie z'n Vader hoorde spreken van z'n zieke vrouw, die zooveel gekost had den laatsten tijd en die straks voor volkomen herstel hier of daar op een stil plekje langen tijd in de buitenlucht zou moeten vertoeven en dus nog meer zou kosten. 't Bloed steeg den knaap naar 't hoofd, toen hij na den ruwen uitval van Van Vliet: „Verkoop me je smederij, dan heb je geld, dan kun je je schuld betalen," z'n Vader half klagend hoorde zeggen: „Maar waar moet 'k dan met m'n gezin heen ?" Jan had wel een bons op de deur willen geven, een harden bons. Hij had wel naar binnen willen vliegen. Hij had dien Van Vliet wel met z'n vuisten.... Plots schrok hij op. De keukendeur achter in de gang ging open. Gelukkig, 't was z'n kleinste broertje maar, dat schreiend aangedribbeld kwam, al maar roepend: „Vader, Vader 1" „Kom jij maar hier, broer," zei Jan en haastig nam hij 't mannetje aan de hand en voerde 't naar de keuken terug. Bij de deur bleef hij staan. „Is Ans 'r niet ?" vroeg hij aan 'n paar oudere zusjes, die met 'n pop zaten te spelen. „In den tuin.... waschgoed op de bleek leggen," luidde 't antwoord. „Roep ze 's 1" beval Jan. Eenige oogenblikken later was Ans er. „Waarom kom je niet in de keuken?" vroeg Ans. „Kom maar 's hier, dan zal ik 't je zeggen," zei Jan. Haastig vertelde hij, wat er met den hond en later met de kar van Piet Mortal gebeurd was. ,,'k Ben heelemaal nat en 'k zit vol modder," zei hij, „en 'k wou liefst maar, dat Vader 't niet merkte.... Van Vliet is er weer, niet?" liet hij er boos op volgen. HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN 149 „Ja, nog maar pas! Hi] is bij Vader in de kamer," antwoordde Ans, terwijl ze de gangtrap opklom, die naar de bovenvertrekken voerde- Jan volgde z'n zus naar boven. Terwijl ze de vereischte droge kleeren bij elkaar zocht, gaf Jan haar wat breedvoeriger verslag over de hazenhistorie en over 't dreigement van Krolus den jachtopziener. Maar Ans deelde Jans vrees niet. „Als je toch onschuldig bent, dan hoef je toch niet bang te zijn, malle jongen,' oordeelde ze. „En zeg er maar niks van aan Vader, die heeft toch al genoeg aan z'n hoofd." Ja, dat vond, dat wist Jan ook. Vader had veel aan z'n hoofd. Vader had zorg, veel zorg, heel veel zorg.... door dien Van Vliet. En toen Ans weer naar beneden was gegaan en Jan heel alleen op z'n zolderkamertjezich verkleedde,toen nam hij zich vast voor er niets van aan Vader te zeggen, geen woord. Die Piet Mortal was 'n gemeene leugenaar en de Heere zou wel zorgen, dat de waarheid uitkwam en Hij zou Piet Mortal wel straffen voor z'n liegen, en dat was maar goed ook.... zoo'n leugenaar! Opeens schrok Jan op, of 'm een angel stak. Zoo'n leugenaar, peinsde hij.... Piet Mortal 'n leugenaar .... en hij zelf dan ? Had ie niet tegen Kees Ploos verteld, dat hij met Turk zoo maar mee in de beek was gesprongen? Was dat dan geen leugen geweest? Had de In den tuin. . waschgoed op de bleek leggen. (Blz. 148.) 150 HOE ZE MET HUN WEDERVAREN THUIS KWAMEN hond hem er niet ingetrokken? Was ie niet pardoeskopjeover in 't water getuimeld ? Was hij zelf nu ook geen leugenaar .... die daarvoor straf verdiende ?.... Liegen was toch liegen 1 't Was toch 't zelfde voor Qod 1...! Och, och.... als Vader eens alles wist.... en Vader had al zooveel.... zooveel met dien Van Vliet Hê, als ie aan dien vent dacht dan werd ie boos; dan begon hem 't bloed te koken; dan zou ie dien grinnikerd wel 'k-weet-niet-wat kunnen doen En z'n Moeder moest straks 'n rustig hoekje hebben.... in de buitenlucht.... en dat kostte zeker veel geld.... maar die Van Vliet die.... Jan stampte van drift op den vloer, dat 't dreunde door 't kamertje. Kom, hij moest voortmaken. Hoorde hij Vader daar niet in de smederij op 't aambeeld slaan ? Van Vliet was zeker weg.... Vooruit.... hij moest Vader gauw gaan helpen. Vlug klauterde hij de smalle trap af en even later stond hij in de werkplaats. „Zal 'k helpen?" vroeg hij. „Ja", knikte Klomp en zonder een woord te zeggen, wees hij naar den ijzeren beugel van den blaasbalg. Jan sloeg z'n hand er door en begon te trekken. Ondertusschen wierp hij spiedende blikken naar z'n Vader. Wat stond diens gelaat somber 1 ja, Vader had verdriet veel verdriet en veel zorg. Die arme Vader! Mijnheer Van Toorn, Van Vliet en Verdam. EN anderen dag, toen Dirk al geruimen tijd naar school was, nam mijnheer Van Toorn zijn hoed en na aan z'n kantoorbediende eenige orders te hebben opgedragen, haalde hij z'n fiets uit de bergplaats en peddelde heen in de richting van de Oostpoort. Ze was spoedig bereikt Toen ging het den Broekweg op in de richting van de met bosch begroeide heuvels. Trillend steeg de warme lucht op boven de lage weiden, en de met bies en ruigte begroeide plassen dampten. Langzaam trappend liet mijnheer Van Toorn z'n oogen voortdurend over 't landschap gaan. Als 'n strakke, grijze lijn wees de stoffige weg regelrecht zonder 'n enkele bocht naar 't heuvellandschap. Vlak was die weg, als 'n waterspiegel, tot hij bij de bosschen snel opliep. Daar ergens, vermoedde mijnheer Van Toorn, daar ergens moeten de knaapjes dan met de kar in de sloot zijn gerold. En die plaats van de buiteling was gemakkelijk gevonden, 't Riet was er van oever tot oever gekreukt, gebroken en onder 't drabbig water gedrukt „Ze hadden den hals wel kunnen breken," mompelde mijnheer Van Toorn, toen hij den stellen kant zag. HOOFDSTUK XV. 152 MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM Naargelang de weg meer klom, kostte het fietsen meer inspanning. Maar mijnheer had geen haast. Bedaard ging 't naar boven en eindelijk was de hoogte bereikt. Diep in 't bosch — mijnheer Van Toorn wist het — stond de jachtopzienerswoning. Daarheen richtte hij zich, en spoedig was ze bereikt. Hij ringelde even aan den deurknop en op 't zelfde oogenblik werd hem opengedaan. De jachtopziener kwam zelf voor. „Krolus?" vroeg mijnheer Van Toorn. „Mijnheer?" liet Krolus er eveneens vragend op volgen. „Kan ik je even spreken?" „Wel zeker mijnheer, komt u binnen 1" Van Toorn trad binnen en zette zich op den hem aangeboden stoel. „Ik ben Van Toorn," begon hij. „Ha zoo 1 zeker de Vader van een van de hazenvangers van gisteren," zei Krolus op vroolijken toon. Juist, over die hazenvangers wou ik u eens komen spreken." En nu begon mijnheer het gebeurde te vertellen, zooals hij 't van zijn Dirk had vernomen. Krolus luisterde lachend toe, en toen mijnheer Van Toorn z'n verhaal uit had, zei de jachtopziener: „Ja, ja meneer, als je die brave knaapjes wilt gelooven, dan zijn ze allemaal engeltjes van onschuld. Maar ik zeg u, dat ze liegen als duiveltjes. Dat zeg ik." „Maar mijn jongen niet, Krolus," zei mijnheer Van Toorn ernstig. „Ik kan op mijn jongen aan. Ik kan 'm volkomen vertrouwen." „Als 't waar is, dan is 't prachtig," vond Krolus. „Maar ik geloof 't nog niet zoo grif 1" „Zie eens," vervolgde mijnheer Van Toorn, ,'t is mijn bedoeling niet, om dien jongen van Mortal straf te doen oploopen, maar ik zou toch ook niet graag willen, dat mijn jongen en zijn kameraad Jan Klomp onschuldig in moeite en last kwamen." MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM 153 „Maar die kleine Klomp heeft den haas gedragen, 'k Heb 'm zelf betrapt," viel Krolus uit. „En is dat dan zoo erg?" „Verboden buiten den jachttijd, mijnheer, en dus Strafbaar 1" „Kom, kom Krolus, als je nou weet, hoe de vork inden steel zit, dan zul je daarmee toch wel rekening houden?" „Hoor 's mijnheer," zei Krolus met 'n bedenkelijk gezicht, ,,'k geloof niet, dat er veel aan te veranderen is. Gisteravond heb 'k onmiddellijk rapport uitgebracht bij den Baron. Van morgen is hij voor 'n paar dagen met z'n auto uitgegaan en mogelijk heeft hij al een klacht van strooperij bij de politie ingediend." „Dus Baron van Beekvoorde kan 'k op 't oogenblik zelf ook niet te spreken krijgen ?" vroeg mijnheer Van Toorn eenigszins ontmoedigd. „Neen mijnheer 1" Mijnheer Van Toorn stond op om te vertrekken. „Zie 's," zei Krolus, toen hij zijn bezoeker naar de deur volgde. „De Baron was gisteravond al heel slecht te spreken. Hij moet dat troepje jongens nog met z'n auto op den Broekweg zijn tegengekomen en toen wilden ze met 'r hondenkar niet eens behoorlijk voor hem uit den weg gaan. Tot op 't laatste oogenblik hebben ze gewacht met uit te wijken. Er hadden wel ongelukken kunnen gebeuren." Mijnheer Van Toorn haalde z'n schouders op, alsof hij zeggen wilde: „nou, er is op 't oogenblik niet veel aan te veranderen." Maar voor hij wegreed, verzocht hij Krolus nog eerst de juiste toedracht der zaak aan den eigenaar van 't Zonneheuvel te vertellen, zoodra deze van z'n tweedaagsche reis terug was gekeerd. „Dat zal 'k doen, mijnheer! Daar kunt u op rekenen! Dan moet de Baron maar uitzoeken, wie de meeste schuld heeft." Met deze weinig beteekenende geruststelling zocht mijnheer Van Toorn de stad weer op. Hij had zijn doel niet bereikt. „Hè, hè, hè, goeien morgen buurman, hè, hè, hè!" 154 MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM Met deze vriendelijke begroeting trad rentenier Van Vliet ongeveer op denzelfden tijd door het hekje den tuin achter Verdams huis binnen. „Goeden morgen, mijnheer Van Vliet," groette de bakker terug. „'k Hoorde, dat je in je schuurtje bezig was, hè, hè, hè," grinnikte Van Vliet. „Den rommel 'n beetje opruimen, mijnheer," verduidelijkte Verdam. „Dat moet 'n mensch op tijd wel eens doen, hè, hè, hè!" vond de rentenier, en toen ineens, terwijl hij 'n ernstig gezicht opzette: „Zeg 'r eens Verdam, hoe is je jongen gisteravond thuis gekomen?" Verdam, die zich juist bukte om een paar oude zakken van den grond op te rapen, liet de zakken de zakken, richtte zich op en keek z'n buurman verwonderd aan. „Hoe mijn jongen gisteravond thuis gekomen is ?.... Wel goed!" „Nou ja, hè, hè, hè, 'k bedoel niet dat ie z'n armen en beenen gebroken zou hebben, zie je, .mare.... zie je.... hoe zag ie d'r wel uit?" „O, is 't anders niet!" deed Verdam onverschillig, „de jongen was 'n beetje smerig, da's alles!" „Dan schijn je het fijne van de zaak niet te weten, hè, hè, hè!" ,,'t Fijne van de zaak!" herhaalde de bakker. „Mag ik je eens 'n raad geven, Verdam?" vroeg opeens Van Vliet probeerend heel ernstig te doen. „Van goeden raad ben ik altijd gediend," verklaarde de bakker, die nieuwsgierig begon te worden. „Nou, dan moet je je Wim verbieden langer met dien Jan Klomp, om te gaan. Da's 'n deugniet, die jongen, 'n bedrieger en 'n schavuit" „Nou, nou! daar zeg je zoo wat!" viel Verdam uit. ,,'t Is waar wat ik zeg, Verdam, geloof me. Heeft ie me daar gisteren niet den boel op stelten gezet in de jachtgronden van Baron van Beekvoorde?" MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM 155 „Dat heeft hij niet gedaan, dat...." kwam Verdam tusschenbeide, maar Van Vliet liet z'n buurman niet uitpraten. „Dat heeft ie wel gedaan. Krolus heeft 'm gefrappeerd en nou wil de kwajongen de schuld op 'n ander gooien." „Ja, maar mijn Wim zegt, dat...." „Jou Wim heeft er niemendal van gezien en die laat zich alles wijsmaken. Ik zeg je, dat die kleine Klomp 'n geraffineerde ondeugd is, en als ie niet oppast, dan bederft ie jou Wim heelemaal." „Hoor 's buurman, mijn Wim is 'n eerlijke jongen, en wat hij zegt, dat...." „Is niet allemaal waar," viel Van Vliet met ongewone heftigheid uit. „Niet allemaal waar? niet allemaal waar?" repeteerde Verdam driftig. „Neen, niet allemaal waar! Dat zeg ik je," hield Van Vliet vol. „Heeft ie je de geschiedenis van de hondenkar en de auto verteld?" ,,'k Weet er alles van," zei Verdam grommig. „Dus dan weet je ook, dat die rakker Van Klomp z'n schuld het is." „Ho I" riep de bakker, die warm begon te worden, „nou heb jij 't mis. 't Is de schuld van Mortal z'n jongen, die " „Buurman, buurman," onderbrak Van Vliet op medelijdenden toon, „wat laat je je toch van alles wijsmaken." „Wijsmaken, mijn jongen zou me wat wijsmaken?" toornde Verdam. „Dat zit 'm in die Klomp, man, in die Klomp alleen," zei Van Vliet sussend, „die Klomp bederft je jongen er bij. Daar heb je bijvoorbeeld die vechtpartij bij Proonsbrug. 'k Zou wel 's willen weten, wat je Wim je daarvan heeft opgehangen." „Vechtpartij bij Proonsbrug?" vroeg de bakker, opeens verwonderde oogen opzettende. „Ja, ja, de vechtpartij bij Proonsbrug op den dijkt" „Weet ik niemendal van!" 156 MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM „Nou, daar heb je 't al I" riep Van Vliet triomfantelijk. „Heeft mijn Wim daar dan wat mee te maken?" „Of jouw Wim daar wat mee te maken heeft 1 Het brood voor Proon en de koek waren heelemaal bedorven en de tulband was aan gruzelementen 1" „Wat zeg je nou ?" vroeg Verdam half stom van verbazing. „Ja, ja, 't is zoo als ik 't je zeg, hoor. En die Piet van Mortal den slager heeft langer dan 'n wéék met 'n gekneusd been in huis gezeten en nog zoo'n andere jongen hebben ze in 't Ziekenhuis z'n oog moeten repareeren. En dat is alles 't werk geweest van jouw Wim met dat lieve ventje van Klomp." De bakker gaapte verbouwereerd zijn buurman aan. Nu had Van Vliet toch werkelijk den bakker verslagen. „'k Begrijp 't niet," bracht hij er eindelijk met moeite uit „Begrijp je 't niet? hè, hè, hè," grinnikte Van Vliet voldaan .... „dan zal ik 't je duidelijk maken." En toen knoopte de rentenier het een aan 't ander vast: wat Verhoef bij Proon op de verjaringsvisite had verteld en wat hij den vorigen dag van slager Mortal had vernomen. 't Eenige, wat de bakker er tegenin kon brengen, was, dat Wim geen tulband en koek, doch taartjes, kransjes en krakelingen had moeten bezorgen. Maar dat maakte de zaak opzichzelf niet anders. Verdam was woedend. En bij die woede voegde zich innig leed: Zijn Wim had 'm bedrogen. Z'n Wim was een leugenaar, was 'n ruziemaker, in één woord: was 'n slechte jongen. Nou kon ie niemendal meer van 'm gelooven. 't Was dan toch wel diep treurig.... Maar die jongen van Klomp den smid was de grootste bengel, die er op twee beenen in de stad rondliep, 't Was heel goed, dat Krolus hem bij de veeren had gekregen. Neen Wim zou geen voet meer met 'm verzetten, 't Speet 'm om den ouden Klomp, doch wat moest, dat moest. En MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM 157 Wim zou ie om twaalf uur, als ie uit school kwam, eens duchtig onderhanden nemen. Dat zou ie 1 Driftig liep Verdam naar de bakkerij, na Van Vliet met 'n snauw goedendag te hebben gewenscht, en wel twintigmaal keek hij onder 't werk op de klok of t nog geen twaalf uur was. De knechts vonden, dat de baas dien morgen erg brommerig en kortaan was, en ze wisten maar niet wat er aan haperde. De beide wijzers van de klok hadden eindelijk het cijfer twaalf bereikt. Met 't oogenblik voelde de bakker den toorn in z'n hart groeien. Nog 'n goede tien minuten en dan konden Wim en Loes, thuis zijn. Loes kwam in den regel een beetje vroeger. Die stapte gewoonlijk met 'r vriendinnetje uit de apotheek van den overkant wat haastiger door. Wim evenwel had altijd nog 't een of ander akkefietje met z'n makkers en zeker ook met dat knappe ventje van Klomp. Verdam bleef door-brommen. De groote wijzer kroop langzaam over de twaalf heen.... de één was al gepasseerd.... de twee was zoowat aan de beurt. Daar vloog de winkeldeur open; de bel ringde geweldig. Dat was Loes. Ze holde naar de huiskamer, naar Moe. Wat had ze 't druk. Verdam kon 'r schel stemmetje achter in de bakkerij hooren, al verstond hij dan ook niet, wat ze zei. Nu kwam ze de gang door gestormd. De deur van de bakkerij zwaaide wijd open. „Vader, Vader 1" juicht ze. „Wim heeft van morgen 'n tien verdiend." „Zoo," bromde Verdam ontevreden. „Ze hadden in de hoogste klas vrij-teekenen en nou heeft ie 'n hondenkar met twee honden er voor geteekend. Prachtig 1 'k Heb 't gezien. Hij mocht de teekening mee naar huis nemen." 158 MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM „Ring, ring!" ging de winkelbel voor 'n tweeden keer. „Daar is ie al!" deed Loes druk en ze rende de gang weer in. „Wim, Vader is in de bakkerij," riep ze luid. „Nee, in de kamer," zei Verdam, die z'n dochtertje onmiddellijk op den voet was gevolgd. Moeder was juist bezig de borden en schalen op tafel klaar te zetten. „Nog even geduld, man," zei ze, „de tafel is nog niet heelemaal klaar." „Maar ik ben wel klaar I" gromde Verdam en op het zelfde oogenblik greep hij Wim, die de deur binnenkwam, bij 'n oor en daar begon het „Zoo, leugenaar, bedrieger, vechtersbaas, kom jij 's even hier!" Moeder schrok er van op en Wim liet van ontsteltenis het bewijs van z'n teekentriomf op den grond vallen. „Wat is er gebeurd ?" vroeg Moeder vol angst. „Dat zal de kwajongen onszelf eens vertellen," viel Verdam heftig uit „Spreek op, mannetje," voer de bakker voort, „wat is er met 't gebak van Proon gebeurd? Is dat zoo goed overgekomen, als je me verteld hebt?" De bakkersvuist schudde den verschrikten knaap heftig door elkander. „Vader, Vader 1" schreide Wim, „'k kon 't niet helpen, Piet „Ja, die praatjes ken ik. De schuld op 'n ander gooien." „Nee Vader.... heusch niet," snikte Wim.... „heusch niet, die-e...." „Wat praat je van heusch-niet.... Lieg nou maar niet langer.... Vechten, dat kan je,.... 1 jongens de beenen breken en jongens de oogen uitschoppen.... en je Vader en Moeder wat wijsmaken." „Vader," smeekte Wim. „Heb ie niet gevochten?" vroeg Verdam boos. „Ja wel Vader, maar...." MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM 159 „Niks te maren," snauwde de bakker. „Heb jij met Jan Klomp niet dien jongen van Mortal zoowat de beenen laten breken en 'n anderen jongen z'n oog stuk geslagen of geschopt ?" „Ja Vader, maar...." „Hou op met dat maar, zeg ja, of neen!" bulderde Verdam driftig. „Heb jij Proon bedorven gebak thuis bezorgd en heb je me niet gezegd, dat 't alles in orde was?" Wim liet 't hoofd hangen. Hij zag geen kans om in korte woorden de toedracht der zaak aan z'n Vader mede te deelen. Hij voelde 't: schuld had ie.... maar als Vader alles, alles wist, dan zou deze toch zeker wat zachter oordeelen. „'k Zie 't, mannetje, dat je niet bent, die je lijkt," raasde Verdam, „je hebt je ouders bedrogen Meneer Van Vliet had wel gelijk." „Maar wat is er dan toch gebeurd?" vroeg Moeder geheel ontsteld. „'k Zal 't je straks vertellen," zei Verdam rood van boosheid. „Maar hfj" — en Verdam wees naar Wim — „hij mag vanmiddag geen eten hebben ....hij moet maar zonder naar school." En Vader Verdam wees z'n zoon de deur uit naar de zijkamer. 't Was dien middag geen aangenaam zitten aan den disch van bakker Verdam. Zelf was ie grommig en bleef ie grommig, en Moeder zuchtte telkens. Loes kon er geen eten door krijgen. Met betraande oogen keek ze nu naar Vader, dan naar Moeder. Haar vork beefde voortdurend in haar kleine hand en ze was o zoo gelukkig, toen 't tafelen was afgeloopen. Goed één uur kon Wim met Loes vertrekken, en hij kreeg de vermaning mee, allen omgang met Jan Klomp te mijden, want die Jan was, naar de overtuiging van Verdam, de grootste schavuit, die er rond liep. 160 MIJNHEER VAN TOORN, VAN VLIET EN VERDAM Toen juffrouw Verdam met haar man alleen was, drong ze er opaan, dat hij haar alles nu eens haarfijn zou vertellen, en de bakker deelde toen in den breede mee, wat hij van Van Vliet had vernomen. „*k Wou 't eerst niet gelooven, vrouw," besloot hij zijn verhaal, „maar nou heb je van onzen jongen zelf gehoord, dat Van Vliet niet gelogen heeft 't Is een schande.... Wim is een leugenachtige, kwaadaardige bengel!" Moeder Verdam was diep bedroefd en in haar hart klaagde het: „Och Heere, wil mijn kind toch zijn kwaad vergeven, zie op hem in genade neer en doe hem terugkeeren van den weg van leugen en bedrog." HOOFDSTUK XVI. Er komt licht in de zaak. ER heerschte dien dag, ook nog nadat Wim en Loes uit school thuis waren gekomen, een gedrukte stemming in het bakkersgezin. Loes vond het er verschrikkelijk somber en zocht haar troost bij 'r vriendinnetje in de apotheek aan den overkant. Wim scharrelde onrustig rond. Hij voelde zich diep beschaamd. Zooveel mogelijk ontliep hij Vader, en Moeder dorst hij niet goed in de oogen te zien. Bakker Verdam was en bleef brommerig en Moeder keek ieder oogenblik vol droefheid naar haar jongen. Toen na de avond-boterham de bakker druk in den winkel bezig was de klanten te bedienen, trok juffrouw Verdam haar Wim eens dicht tegen zich aan, en zacht en vriendelijk, zooals 'n Moeder dat alleen kan, vroeg ze: „Heeft mijn jongen nu geen berouw over zijn liegen?" Zenuwachtig kneep Wim de lippen stijf op elkaar en strak hield hij z'n oogen op den grond gericht „Weet mijn jongen niet," ging Moeder na eenige oogenblikken voort, „dat hij behalve tegen zijn ouders ook tegen God heeft gezondigd?" Wims hand beefde in die van Moeder. Ja, hij wist het; hij wist het nu goed. Hij wist het eigenlijk al lang. Weken achtereen had hij met 'n leugen in z'n hart rondgeloopen. 't Had 'm daar soms gebrand. Maar an Klomp II 162 ER KOMT LICHT IN DE ZAAK telkens had hij er zich luchtig overheen gezet. Vader en Moeder hadden noch van 't één noch van 't ander iets gemerkt. Maar de Heere wist 't wel: de oogen des Heeren zien alles. „Heeft mijn jongen goed gehandeld?" begon Moe weer op denzelfden toon. „Neen," schudde Wim. „En gevoel je dan niet, dat je vergeving moet vragen, eerst aan God en dan aan ieder, wien je leed hebt aangedaan 7" „Nou, geef 's antwoord 1" drong Moeder vriendelijk aan, toen Wim bleef zwijgen. „Jawel," bracht Wim er zachtjes uit, terwijl hij even z'n Moeder in de oogen keek, „jawel, .... maar...." „Wat maar?" vroeg juffrouw Verdam. „De stiek Piet Mortal heeft de grootste schuld," borst Wim ineens heftig uit en de tranen sprongen hem in de oogen. „Nou, vertel me dan eens alles, alles hoor," zei Moeder, „'k Vertrouw, dat je er niets „Heeft mijn Jongen nn geen berouw jxto bildoen en niets ZUlt aflaover zijn ItegenT (Blz. 161). é , ,, ... «»_ i» ten: de volle waarheid, Wimr En dicht tegen moeder aangeleund begon Wim hortend en stootend 't lange verhaal van zijn leed en zijn vreugd, van zijn vriendschap en vijandschap, van alles wat zijn jongensleven den laatsten tijd had bewogen. Moeder luisterde stil toe. Zoo nu en dan deed ze 'n korte vraag, als iets haar niet duidelijk was. Ze hoorde van de dwaze grimassen, die Piet Mortal achter mijnheer Bares' rug in de schoolgang ER KOMT LICHT IN DE ZAAK 163 had gemaakt, hoe die Piet haar Wim bij 't haasje-overspringen had getrapt, mishandeld. De geschiedenis bij de Jansbrug werd haar van 't begin tot 't eind meegedeeld en eindelijk kwam ook de reis naar 't Zonneheuvel van Baron van Beekvoorde aan de beurt met heel den nasleep, die voor de meeste deelnemers zoo onaangenaam was. 't Was een lang verhaal, maar er kwam toch een eind aan. Nu wist Moeder alles, 't goede zoowel als 't kwade, alles 1 Nu wist ze, dat Wim dien Piet Mortal had geprikkeld, geplaagd, dat Wim mee had geschopt en geslagen, dat haar jongen werkelijk onwaarheid tegen zijn Vader had gesproken, en het verschrikkelijkste vond ze, dat 't alles was gebeurd, zonder dat haar kind ook maar één woord ervan had gerept „Wim, Wim," zei Moeder met groote droefheid in haar stem, „was je vergeten, dat je ouders je beste vrienden zijn? Weet je niet dat je niets voor hen verborgen moogt houden? Heb je er niet aan gedacht, dat God de Heere over zulke dingen toornt? Dat Qod haat'en nijd oordeelt?" Wim schreide. Och ja, hij wist het wel, en 't pijnde hem in 't hart en hij wilde ook wel vergeving vragen.... aan Vader en Moeder wel.... aan Proon wel.... en aan dien jongen met dat gewonde oog wel.... maar zie je, die Piet Mortal, die stiekemerd, die had toch de grootste schuld en zie je.... die had toch wel tienmaal zooveel verdiend als hij. Dat was toch niet tegen te spreken I Nee, dat was 't niet 1.... Nou ja, Moe had gelijk. Er stond in den Bijbel: Zegen, die u vloeken en doe wel, die u haten, maar zie je.... die Piet was toch een echte naarling.... en die had gemaakt, dat Jan Klomp nou naar de gevangenis moest en Dirk van Toorn misschien ook.... 't Speet Wim, dat Moeder maar niet begrijpen wou, wat 'n hatelijke jongen die stiekemerd toch eigenlijk wel was. Maar Moeder begreep het wel, en toch drong ze er op aan, dat haar Wim ook Piet Mortal van harte zou 164 ER KOMT LICHT IN DE ZAAK vergeven, omdat God zegt: „Heb uw vijanden lief', en omdat in het allervolmaaktste gebed de bede luidt: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren." Dien avond zei Wim, geknield bij zijn ledikant, voor 't eerst na vele dagen zijn avondgebed weer langzaam op. Bij lederen zin wachtte hij even, om toch maar goed te begrijpen, wat hij vroeg, om 't toch maar echt te meenen, wat hij zei. Het voelde zoo vreemd in zijn jongenshart nu. Hij kon wel schreien.... en toch doortintelde hem een blij en dankbaar gevoel. Hij voelde zich zoo klein, zoo boos, zoo goddeloos.... en toch was er een echte groote vreugde in hem.... omdat ie weer bidden durfde, zooals hij het vroeger had gedaan, alles vertellend aan den Hemelschen Vader, Die hem toch nog lief had, en ook voor zijn kwaad Zijn Zoon in de booze wereld had gezonden. En Piet Mortal? Nou, daar wou ie dan maar niet kwaad meer op zijn. Hij wou probeeren hem alles te vergeven. Ja, dat wou iel Lang lag Wim nog te staren naar de lichtstrepen, die de straatlantaarn van den overkant tegen de zoldering van zijn slaapkamertje wierp en de gebeurtenissen der laatste dagen trokken voor zijn geest weer voorbij. Ze vervulden hem soms weer met angst en vrees.... niet zoo zeer voor hem zelf, want met hem zou 't nu wel in orde komen. Maar hoe zou t met 't Smidje en met 't Toorntje af loopen?.... Zouden ze werkelijk de gevangenis in moeten. „Heere, maak toch, dat dat niet gebeurt," bad hij, „ze zijn onschuldig," en mijmerend en peinzend over wat hij vreesde en hoopte, sliep hij eindelijk in. Terwijl Wim daar boven in 't bakkershuis met 'n hart vol gedachten wegdommelde, zaten Verdam en zijn vrouw in de huiskamer heel ernstig met elkaar te praten. 't Ging over Wim. ER KOMT LICHT IN DE ZAAK 165 „Dus vrouw," zei de bakker, nadat hij geruimen tijd stil, naar haar had zitten luisteren, „dus vrouw, jij meent, dat de bengel niets op z'n geweten heeft?" „Dat heb 'k niet gezegd, en dat beweert Wim ook niet," wierp juffrouw Verdam tegen. „Onze Wim erkent, dat hij dien Piet Mortal geplaagd heeft, dat ie mee gevochten heeft, maar dat ging dan ook om 't gebak van Proon." „Maar waarom heeft de nare jongen dan gezegd, dat Proon alles in orde ontvangen had?" vroeg Vader brommerig. „Uit vrees, man, louter uit vrees, maar hij heeft er nu berouw over." ,'t Is mooi 1" gromde Verdam, en ofschoon zijn gelaat nog recht grimmig stond, verdween toch langzamerhand de toorn uit zijn hart. ,'k Heb Wim beloofd, dat ik je alles vertellen zou," ging juffrouw Verdam na eenige oogenblikken voort, „en hij zal morgenochtend wel bij je komen om vergeving te vragen." „Hm!" kuchte Verdam, die door deze mededeeling in betere stemming raakte. „En weet je wat jij nou 's doen moest, man," zei Moeder vriendelijk, „je moest morgen eens naar den ouden Klomp en naar Van Toorn gaan." „Over die hazenvangerij praten zeker?" vroeg Verdam. „Precies. En je hoort dan allicht nog wat nauwkeuriger, wat er vroeger al is gebeurd." Verdam knikte goedkeurend. „Morgenochtend, zoodra de eerste drukte in de bakkerij achter den rug is," verklaarde hij, »'k wil er nou 't mijne van hebben, en stuur Wim, zoodra hij uit bed is, even bij me in de bakkerij." Dat laatste gebeurde den anderen morgen, toen Wim den slaap goed uit de oogen had. „Ga naar je Vader, mijn jongen," zei Moe. „Vraag hem vergeving en vertel 'm alles, zooals je het mij hebt gedaan." En Wim deed 't, al was 't met 'n bevend hart Mijnheer Van Toorn had bezoek. 166 ER KOMT LICHT IN DE ZAAK Een hal ven slag op zijn kantoorkruk gedraaid, met den rug leunend tegen zijn schrijftafel was hij in druk gesprek met een van zijn klanten. En die klant was Proon, de boer van de Janshoeve. Mijnheer Van Toorn was goed te spreken, want Proon had een prachtige bestelling veevoeder-artikelen gedaan tegen den komenden winter en Proon zelf was recht in zijn humeur, omdat de prijzen hem zoo verbazend waren meegevallen. Mijnheer Van Toorn had Proon uit erkentelijkheid een van zijn beste sigaren gepresenteerd en Proon had van louter plezier er maar dadelijk den brand in gestoken en rookte als 'n schoorsteen. Zoo zaten die twee heel vergenoegd en recht te vreden met elkaar te babbelen en de kantoorruimte te vullen met tabaksdamp. Er werd op de deur geklopt „Binnen 1" riep mijnheer Van Toorn. De deur ging open en.... daar stond Verdam in zijn wit bakkersjasje in de wijde opening. „Hé, Verdam," zei Van Toorn verbaasd, en Proon blies, hij wist zelf niet waarom, een extra dikke, blauwe rookwolk voor zich uit „Zie, dat treft," verklaarde de bakker, toen hij in de gevulde gestalte tegenover Van Toorn den boer van de janshoeve herkende. „Wou je main hebbe ?" vroeg Proon. „'t Was tenminste mijn bedoeling om je eens te komen opzoeken, maar nu ik je hier aantref, spaart me dat 'n wandeling door den polder." „Wis jai dan, dat 'k hier was?" „Heelemaal niet. 'k Kwam eigenlijk om 's met meneer Van Toorn te praten, maar nou vang 'k twee vliegen in één klap. Beter kan 't al niet!" Mijnheer Van Toorn had intusschen een stoel bij geschoven en bakker Verdam zette zich op z'n gemak naast den roodwangigen Proon. ER KOMT LICHT IN DE ZAAK 167 „'k Kwam eens over mijn jongen praten," begon de bakker zonder eenige inleiding. Meteen keek bij den boer aan. „Mag 'k je eens vragen, Proon, of je indertijd een bestelling gebak — 't was, meen ik, met je verjaardag — in goede orde ontvangen hebt?" „Dat zei jau jonge wel aanders verteld hebbe," antwoordde Proon en hij zette 'n recht grommig gezicht „'t Was niet in orde, hè ?" vroeg Verdam. „Nai, heelemèl niet. Mèr dat is niet 't argste. Jauw jonge hait met z'n vrind Klomp m'n èlkurf bedurve, kepot geslège en met 'n brèf gezicht teuge me stén liege of 't gedruk stond." Proon maakte zich warm en keek den bakker met grimmige oogen aan. ,,'k Haft van kinders, al hè 'k ze zeivers niet" beet de boer er nijdig uit, „mèr as ze schèvuite-streke uithèle en dan 'n mensch nog bedriege, dan mö 'k er niks-niemendal van hè!" Maar Verdam liet zich door dien uitval niet van de wijs brengen. Hij had, vóór Wim naar school was gegaan, nog 's heel ernstig met hem gepraat en de bakker was er van overtuigd, dat zijn jongen hem de volle waarheid had verteld zonder zichzelf te sparen. Proon moest dus verkeerd ingelicht zijn, zooals hij het eerst zelf ook was geweest „'k Vermoed, dat je de toedracht der zaak niet precies weet," wierp Verdam tegen. „Ik niet waite, wat er gebeurd is ? 'k Wait alles, man, alles 1" verklaarde Proon en zijn geurige sigaar geheel vergetend, begon hij een lange lijst op te hangen van de wandaden, die Wim Verdam en Jan Klomp op den weg van de Havenpoort tot de Janshoeve verricht zouden hebben. „En dat zain nau kinders uit Christelijke gezinne," besloot Proon zijn verhaal, „dat zain nau kinders, die naar de Christelijke school géne. 't Is schande 1" „En nou mag ik op mijn beurt eens vertellen ?" vroeg Verdam. „Oè je gang," snauwde Proon geheel ontstemd, „as 't mèr gain leuges zain." 168 ER KOMT LICHT IN DE ZAAK 't Verhaal, dat Verdam deed, luidde heel anders en 't stemde overeen met 'tgeen Proon had gehoopt, 'tkwam in hoofzaak overeen met wat die kleine Klomp met z'n open gezicht en oprechte oogen hem verteld had. Als 't zoo was, dan had zijn zwager Van Vliet 'm verkeerd ingelicht, dan had Verhoef van de Annahoeve 't ook glad mis en dan mocht slager Mortal z'n jongetje wel 's flink onderhanden nemen. „Wait je nau secuur, dat dat de wèrhaid is?" vroeg hij aan den bakker, toen deze uitgepraat was. „Onderzoek 't zelf, als je 'r zin in heb," raadde Verdam. „Dat zèl ik 1" zei Proon vastbesloten, ,'k Zèl met Klomp beginne. 'kMot toch bai 'm zain om over z'n slechte aizer te spreke, dat hai den lesten taid gebruikt." Daar was 't gesprek plotseling op 'n nieuw onderwerp overgesprongen: Klomp kreeg 'n beurt. De droeve omstandigheden, waarin de smid met zijn gezin verkeerde, werden in den breede uitgemeten. De boer van de Janshoeve, die wel een vervaarlijk en streng gezicht kon opzetten, had toch een bijzonder gevoelig hart. Dat bleek ook nu. Hij voelde diep medelijden met den man, dien hij steeds om zijn godsvrucht had geacht en liefgehad. Die man werd getroffen door tegenspoed op tegenspoed, die man had te worstelen met ziekte in zijn gezin, met geldzorg en zooveel meer. Dien man had hij den laatsten tijd werk onthouden, omdat ie niet naar zijn zin bediend werd, omdat ie meende, dat de kleine Klomp hem had bedrogen, en zie dat laatste bleek nu niet waar, en dan.... die oude Klomp zat in diepe zorg buiten z'n eigen schuld. Hier moest geholpen worden. Dat was Christenplicht. En in 't vervullen van dien plicht was hij te kort geschoten. De dikke boer begon onrustig op zijn stoel te draaien. Hij kon 'tniet langer uithouden en stond op van zijn zetel. „Wou je vertrekken, Proon V vroeg mijnheer Van Toorn. „Jè, 'k zei den smid op de hève 's opzoeke." Maar Proon ging niet dadelijk, want bakker Verdam had ER KOMT LICHT IN DE ZAAK 169 juist 'n derde onderwerp aangeroerd, en dat handelde alweer over die „kwèjonges". De geschiedenis van de hazenvangerfj was nu aan de orde. En omdat 't over diezelfde „kwèjonges" ging, luisterde Proon bij zijn stoel staande aandachtig toe. „Wat zeg jai nau ?" stoof hij uit, toen hij van 't procesverbaal hoorde, dat Krolus had opgemaakt, „wat zeg jai nau, zou Klomp dèrmee nau ok nog moeite kraige ? Dat zei niet beure. Die kwèjonge van Mortal mot wat hè. Die heb wat verdiend. Ik zei 's nèr Krolus gèn, da's nog 'n ouwe arbaier van me." Proon verliet haastig 't kantoor. 't Veevoeder voor den winter was besteld, en nu had ie 'n heel ander karweitje op te knappen, een daad van Christenplicht en naastenliefde. Klomp, Van Vliet, Krolus en Mortal de slager kregen alle vier bezoek, maar eerst zocht Proon mijnheer Bares op. Met hem wou hij vooraf eens overleggen. ET was 'n paar dagen later. De schooljeugd joelde over de speelplaats en mijnheer Bares wandelde er I rustig tusschendoor. " Plots stond Jan Klomp voor hem. „Meneer, meneer 1" „Wat is er, Jan ?" vroeg mijnheer. „Moeder komt weer uit het Ziekenhuis." „Wel, wel, da's prachtig," riep de onderwijzer, terwijl hij Jan in de stralende oogen keek. „En is ze nou al heelemaal beter?" „Neen mijnheer, dat niet." „Hm, zoo, en wanneer komt ze dan?" vroeg mijnheer met 'n bedenkelijk gezicht „De volgende week, meneer 1" „Nou maar, dan kom ik jullie 's gauw opzoeken, hoor!" „Ast-u-blieft, meneer maar ,.,«** „Nou, wat maar?" „Moeder komt niet thuis, meneer I" „Niet thuis?" vroeg mijnheer Bares verwonderd doende. „En je zegt, dat je Moeder uit 't Ziekenhuis komt!" „Dat doet ze ook, meneer, maar ze mag nog niet bij ons in huis komen. Ze moet nog een poosje de frissche lucht in, om aan te sterken." „De frissche lucht in?" herhaalde mijnheer op vragenden toon. HOOFDSTUK XVII. Waar 't hart vol pan is.... WAAR 'T HART VOL VAN IS. 171 „Ja meneer, Moeder moet frissche lucht en rust hebben en dan wordt ze heelemaal beter, zegt de dokter." „Maar waar gaat je Moeder dan heen?" „Naar Proon, meneer, Proon op de Janshoeve," riep Jan half juichend. „Naar Proon ?" herhaalde mijnheer verbaasd, doch in z'n toon van vragen lag zoo iets opgesloten als: „Mannetje, dat is geen nieuws voor me, 'k weet er al alles van." „Nou, als jouw Moeder bij Proon gaat logeeren, dan wordt ze nog 'n dikke boerin," lachte de onderwijzer. „Ha-ha!" lachte Jan van louter pret mee. „Je zult dien Proon van de Janshoeve nou wel een heel beste baas vinden ?" veronderstelde mijnheer. „Een beste man," verbeterde Jan. „En geen besten baas 7' informeerde mijnheer. „Neen", schudde Jan en vroolijk liet hij er op volgen: „Proon zegt, dat een baas 't zelfde is als een vet varken." Mijnheer schaterde het uit van plezier. „Nou vent," zei hij, terwijl hij Jan goedig de hand op 't hoofd lei, „nou vent, ik hoop, dat je Moeder daar in den polder weer geheel op kracht mag komen, en dat de Heere jullie verder zegent." Jan knikte. Hij wist opeens niet meer, wat hij zeggen wou, en toch had ie nog heel wat meer te vertellen. Er was de laatste dagen zooveel gebeurd. Zijn hart was er vol van. Maar 't Smidje wist niet, hoe weer te beginnen. Hij knikte alleen maar. Mijnheer Bares bemerkte Jans verlegenheid. Even lichtte hij de pet van den knaap bij de klep op en terwijl hij hem ernstig in de oogen keek, vroeg hij zacht: „Jan heeft zeker veel voor zijn zieke Moeder gebeden ?" „Ja meneer," antwoordde Jan nog zachter dan de onderwijzer de vraag had gedaan. „En heb je Hem nu ook al gedankt voor Zijn goedheid en liefde?" Bij deze vraag sloeg 't Smidje zijn oogen beschaamd neer. Neen, dat had hij niet gedaan. Hij was blij geweest, uit- 172 WAAR 'T HART VOL VAN IS. gelaten blij. Hij bad bijna tranen geschreid van geluk, omdat rijn Moeder zooveel beter was. Het bad in zijn hart gejuicht, toen ie weer een blijden, een vroolijken trek op 't gelaat van zijn Vader had gezien na 't bezoek van Proon. Ja, hij had den dikken Proon wel om den vleezigen nek willen vliegen, want die Proon had weer zonneschijn in de smederij gebracht, die Proon had meer voor 'm gedaan, dan iemand wist. En hij had Proons stevige vuist met beide handen vastgegrepen, toen de boer de smederij verliet Dat had ie gedaan om zijn dankbaarheid te toonen, maar Qod danken neen, dat had ie niet gedaan; dat had ie vergeten. „Bidden en danken hooren bij elkaar, Jan," zei mijnheer vriendelijk, toen Jan bleef zwijgen. „Zul je daaraan denken ?" Jan knikte weer en heel, heel even keek hij met vasten blik zijn onderwijzer in de oogen. Deze tikte zijn leerling vertrouwelijk tegen een zijner gloeiende wangen, alsof hij zeggen wilde:„We hebben elkaar begrepen." Toen stapte hij naar de schooldeur, want 't was tijd om de leerlingen binnen te laten. In 't voorbijgaan trok hij Wim Verdam goedig aan de ooren en streek 't Toorntje door zijn blonde krullen. Mijnheer Bares hield van zijn jongens en hij wist dat èn Jan èn Wim èn Dirk den laatsten tijd deels door eigen schuld menig oogenblik van angst hadden doorgemaakt. Ja, dat wist hij, maar hij wist ook, waarom hij z'n jongens kon liefhebben en waardeeren. Had Proon 'm niet alles verteld ? Hij moest er telkens aan denken. Die Proon, die Proon l Die had Van Vliet ongemakkelijk onderhanden genomen om zijn hardvochtigheid om z'n woekerwinst. Die Proon had den ouden Klomp uitgescholden, omdat deze minderwaardig ijzer gebruikte en daardoor z'n klanten wegjoeg maar hij had den smid ook uit de moeilijkheden geholpen. Dat had hij. Die Proon had de jongens een voor een bij de ooren gehad in tegenwoordigheid van hun ouders en hij had 'r WAAR 'T HART VOL VAN IS. 173 bestraft of geprezen naar ze verdienden, en hij had hen met 't Woord des Heeren op 't hart gedrukt hun vijanden lief te hebben» Die Proon had hem, den onderwijzer der jongens, op Krolus en eindelijk zelfs op den Baron van Beekvoorde afgestuurd, om de zaken daar eens recht te zetten, en ten laatste waren ze met hun beiden naar Mortal gegaan. En daar hadden ze het 't moeilijkst gehad, want Piet wou geen schuld bekennen en de slager wou van z'n jongen geen kwaad hooren en toen was Proon boos geworden en had gezegd: „Dan moet de commissaris van politie 't maar uitzoeken 1" Aan dat alles dacht mijnheer Bares, toen hij met z'n leerlingen de school binnenging. De leerlingen zaten op hun plaats. Mijnheer Bares stond voor de klas, en liet zijn blik over z'n troepje jongens en meisjes gaan. Jan Klomp zat met 'n recht gelukkige trek op z'n gelaat rustig in zijn bank. Naast hem 't Bakkertje, die ook buitengewoon prettig keek. Achter dezen stak de blonde bol van Dirk van Toorn uit, maar 't plaatsje naast deze was nog leeg. Daar moest Kees Ploos zitten. Als gewoonlijk was t mannetje er nog niet. Die kwam bijna altijd op 't nippertje. Mijnheer keek eens op z'n horloge. Neen, 't was nog geen negen uur. Er scheelden nog 'n paar minuten aan. Vóór in de klas was ook nog een plaats onbezet. Daar hoorde Piet Mortal te zitten. Een bang vermoeden rees op in't hart van den onderwijzer. Opeens werd de lokaaldeur geopend en de welgedane figuur van Kees Ploos vertoonde zich in de opening. „Gauw vent, naar je plaats," beval mijnheer Bares, „we moeten beginnen." Maar Kees bleef staan en met een triomfantelijk gezicht over de kinderschaar heenkijkend, riep hij: „Meneer, Pietje komt vandaag niet school!" 174 WAAR 'T HART VOL VAN IS. Meteen wees htj met zijn korten, dikken wijsvinger naar de ledige plaats van Piet Mortal. „Waarom niet?" vroeg mijnheer. „Is Piet ziek?" „Ziek? Nee hoorl Zoo gezond als een visch, maar hij zit op 't politie-bureau." „Wat zeg je daar, jongen?" zei mijnheer ontsteld. „Op 't politie-bureau, meneer," repeteerde Kees nog wat luider. „Hij heeft gestolen.... een palingfuik en hij heeft hazen gestroopt 1" De stilte in 't lokaal was plots verdwenen. Gedempte kinderstemmen en voetgeschuifel roezemoesden door elkaar. Wim Verdam keek vol schrik zijn nevenbuur aan en Dirk van Toorn trok 't Bakkertje aan zijn blouse-kraag om 'm te dwingen toch naar 'm te luisteren. „Heeft Piet 'n fuik met paling gestolen?" vroeg mijnheer Bares, terwijl hij Kees streng aankeek. „Ja meneer, en hazen gestroopt 1 De fuik was van Proon in den polder en de...." „*t Is niet waar I 't Is gelogen 1" klonk het opeens luid door de klas. Plotseling ontstond er nu een doodsche stilte. Aller oogen richtten zich naar de plaats, vanwaar de stem kwam. Daar stond Jan Klomp rechtop in de bank en uit zijn heele houding sprak diepe verontwaardiging. „Ik zeg, dat 't wel waar is 1" protesteerde Kees Ploos. „De politie-agent naast ons heeft 't zelf aan mijn tante verteld." „En ik zeg, dat 't allemaal leugens zijn 1" hield Jan vol. „Piet heeft niet gestolen. Hij heeft alleen maar een fuik van Proon kapot geslagen en hij heeft ook niet gestroopt, hij heeft...." Wat Jan nog meer zei ging verloren onder 't gepraat en geroep, dat 't schoollokaal vulde. Mijnheer Bares gebood met krachtige stem stilte. „Kees, ga naar je plaats 1" beval hij, „en zwijg over Piet Mortal!" WAAR 'T HART VOL VAN IS . 175 „Kan 't mij dan schelen," bromde Kees, terwijl hij naar zijn bank slofte. Maar Jan Klomp stond nog rechtop in zijn bank, den vinger omhoog gestoken, hunkerend om aan mijnheer Bares en aan de heele klas de echte waarheid te vertellen. Zei niet 'n stem in zijn hart: „Heb uw vijanden lief?" „Toe dan, toe dan!" fluisterde Wim, zijn makker aansporend. „Zeg 't dan!" „Meneer, meneer!" riep 't Smidje. „Qa zitten Jan," zei mijnheer, „ik weet wat je zeggen wilt en dat vind ik ferm van je." Hè, wist meneer, wat ie zeggen wou? Jan schudde 't hoofd. Nee, dat kon meneer niet weten. Doch mijnheer bleek goed op de hoogte. „Jongens en meisjes," begon hij. „Wat Kees daar zei, dat Piet Mortal zich op 't oogenblik op 't politie-bureau bevindt, is zeer wel mogelijk. En de oorzaak daarvan zal ik jullie vertellen. Ze is gelukkig niet zoo erg als Kees meent, luister maar." De leerlingen spitsten hun ooren. Uit den blik hunner oogen sprak groote nieuwsgierigheid. En toen vertelde mijnheer van de vechtpartij en van de hazenjacht zoo precies, of hij er bij was geweest De drie makkers zaten met toenemende verbazing hun onderwijzer aan te staren. Hoe terwereld wist mijnheer dat toch zoo in de puntjes? Ieder kreeg zijn deel, Piet Mortal, maar zij zelf ook. En mijnheer spaarde ze niet 't Verhaal was een waarschuwing voor al de leerlingen. Baldadigheid en vernielzucht, kwaadsprekendheid, leugenachtigheid, haat en wraak werden als zonden, afschuwelijk in 's Heeren oog, aan allen duidelijk voor oogen gesteld. En toen mijnheer Bares ten slotte zweeg, voelden de leerlingen deernis met Piet Mortal, al had hij dan ook schuld. En zij, die door zijn leugens in moeite waren geraakt, wisten, dat ze hadden te vergeven. HOOFDSTUK XVIII. Berouw komt na de zonde. FVET MORTAL maakte dienzelfden morgen benauwde oogenblikken door. Wel hield hij zich groot en probeerde door z'n gewone brutaliteit zich te redden, maar 't gelukte hem dezen keer niet. Al vroeg in den morgen stond er een politiedienaar in den slagerswinkel. Slager Mortal keek vreemd op, toen bij hoorde, dat 't om Piet te doen was eH deze zelf schrok er zoo van, dat hij heelemaal van kleur verschoot. Maar hij wou niet laten merken, hoe de angst over zijn hart kroop. Hij wou zich ferm houden. ,,'t Zal wel in orde komen," zei hij dapper doende, „maak u maar niet bang, Vader, 'k Zal het 'r op het bureau wel 's gauw vertellen." Onverschillig doende stapte hij met den agent van politie de stad door en met 'n verwaand lachje om zijn mond trad hij de wachtkamer van het commissariaat binnen. Hè, daar zat me nou die miserabele dikke boer van de Janshoeve ook weer. Wat had die toch eigenlijk met 'm te maken? Wat deed die hier nou op't politie-bureau ? Omdat ie bestuurslid was van de school ? Of om dat prul van 'n aalfuik, die hij met zijn maats in de tochtsloot zoowat in elkaar had gebeukt?.... 'tWas me de moeite waard! Die Proon moest 't hem eerst nog maar 's bewijzen en dan kon hij, | 3 J CL O * n a n ca n cd § § il *? ^ cd O. $ cd o S cv cr 2 SS ct> F© f _Q Encrq »—■ fD o n c s O. er ff S" 3 £5 §•! 2 cï a < 3. w 3. 3 p Ss s 3 3 E E" ■a: 3 t»r » es B "O < £L 8 co Bk cs „ n cd o -l c n ►§ cd 5 a W £L 3 ra t? » 2* ° S- S c S.3 < a < ^ ' s ° 2. £ H 3 ^ ~, D e n 2f n 3 © 53 z £? ra 2 00 ■ 3 cd cr s cd g £L 3 cd 3 * cd .«■tf* me 'g aan I" gebood de commissaris. (BI*. 179). 178 BEROUW KOMT NA DE ZONDE „Ga daar zoo lang zitten." zei de agent en hij wees Piet een stoel in een der hoeken van de kamer. „De commissaris is al op zijn bureau/' zei een politieman, die bij 't raam zat te schrijven. „En is Baron van Beekvoorde er ook al ?" vroeg de eerste. „Neen," luidde het antwoord. Bij 't hooren van den naam van den heer van Het Zonneheuvel schuifelde Piet onrustig op zijn stoel. „Werd die meneer er ook al bijgehaald ?" mokte hij. „Die kon onmogelijk iets van de vechtpartij weten niemendal van die ongelukkige fuik.... Van de hazenjacht, ja dat zou.... maar dan wist de brave man toch niet precies, hoe 't gegaan was. Geen sterveling had 't gezien behalve Jan, 't Toorntje en hij zelf." Een minachtend glimlachje gleed over zijn brutaal jongensgezicht. Volhouden zou hij. Volhouden 1 Die andere jongens waren allemaal leugenaars, die 't op hem gemunt hadden. Hij zou 't den commissaris wel 's fijntjes aan zijn verstand brengen, al zaten er ook tien Proonen en honderd Baronnen bij. Daar ging opeens een binnendeur der wachtkamer open en — ja, dat moest de commissaris zijn, die heer met dat strenge gelaat daar in de deuropening. „Dat is de knaap ?" vroeg hij, even naar Piet wijzend. „Jawel, mijnheer," antwoordden de agent en Proon tegelijk. „En is de Baron er nog niet?" „Neen, mijnheer 1" „Nou, kom dan maar eens hier met 't jongmensen, en u ook, Proon!" 't Was toch wel een onbehaaglijk gevoel, dat Piet over zich voelde komen, toen hij, door den agent geleid, de kamer van den commissaris binnenging. Maar hij zou zich goed houden! Niet bang zijn!.... Ben je mal, bang!.... Dat heer keek wel grimmig maar wat beteekende dit? Als ie daar zin in had, dan moest ie dat maar doen. Proon had bij 'm thuis in de slagerij ook leelijk gekeken, zoo leelijk als 'n oorworm, BEROUW KOMT NA DE ZONDE 179 zoodat de huishoudster van z'n vader er bang van was geworden, maar Proon had hem voor geen halven cent bang gemaakt, Proon had 't niet van hem gewonnen en nu.... Hij zou zich goed houden.... Niet bang zijn!.... Als ie nou toegaf, dan was ie 'n domme aap.... Wie weet wat er dan met 'm gebeurde. „Kijk me 's aan 1" gebood de commissaris. Stijf blikte Piet in de donkere, onderzoekende oogen van den politieman. Hè, dat kostte kracht. De tranen sprongen hem van inspanning bijna uit de ooghoeken. Maar hij hield vol. Hij liet zich niet door 'n paar strenge oogen overwinnen. „Je naam!" gebood de commissaris ontevreden, terwijl hij zich aan zijn schrijftafel zette. „Piet Mortal, mijnheer 1" antwoordde Piet eenigszins opgelucht. „Geboren ?" Piet noemde jaar en datum, en de commissaris teekende het op. „Heb je nog broers of zusters?" „Neen meneer 1" „Je ouders leven nog?" „Alleen mijn vader, meneer. Moeder is dood." Heel even verdween de donkere wolk van 't voorhoofd van den gerechtsdienaar. „En wie regelt dan de zaken in huis?" „Onze huishoudster, meneer!" „Zoo, en nou moet je me eens vertellen, wat er den laatsten tijd tusschen jou en je schoolmakkers is voorgevallen. Maar denk er om: oprecht en eerlijk. Met leugens bederf je je zaak. Verstaan ?" „Ja meneer!" „Goed, vertel dan maar op, en kijk me aan." Strak waren de oogen van den commissaris op Piet gericht. Geen enkele beweging ontging hem. En Piet vertelde, eerst vlot, maar al spoedig hakkelend, stotterend, en eindelijk gejaagd, want die commissaris 180 BEROUW KOMT NA DE ZONDE maakte hem met z'n onbeweeglijke oogen, met z'n stroeve, onbewogen gezicht angstig, bracht 'm in de war, deed 'm den draad van 't leugenachtig verhaal missen. Maar hij wou zich goed houden. Ze zouden 't niet van 'm winnen en hij stapelde de eene leugen op de andere. Proon zag rood van toorn, kneep zijn vuisten van verontwaardiging krampachtig samen, en toen Piet vertelde, dat hij de aalfuik drijvende in de tochtsloot had gevonden, borst de boer uit: „Hai liegt, de kwêjonge! Arie, main arbaier had...." „Stil Proon," gebood de commissaris, „laat 't ventje maar begaan. Hij slaat mijn goeden raad in den wind." En dat deed Piet. Zichzelf vrijpleiten, anderen beschuldigen. Wat kon 'm de rest schelen 1 „Zwijg maar," zei eindelijk de commissaris, den jongen minachtend aankijkend. Proon was opgesprongen. „Zoo iets hè 'k van m'n laive nog nooit baigewoond," riep de boer een en al verontwaardiging uit. „Da's nou 'n jonge, die ze eiken dag 't goeie vaurhauwe." Hij greep Piet bij den schouder en terwijl hij 'm door elkaar schudde, bulderde hij: „Wèrum spraik jai de wèrhaid niet, leugenèr?" „La me los 1" schreeuwde Piet. „'k Ben geen leugenaar, 't Is waar, wat ik zeg 1" „Maak je maar niet boos, Proon, de jongen is 't niet waard," bedaarde de commissaris. Meteen stond hij op en opende de deur van de wachtkamer. „Is Baron van Beekvoorde er nog niet?" vroeg hij aan den schrijvenden politie-agent. „'k Geloof, dat daar juist zijn auto voor 't bureau stil houdt, mijnheer 1" „Mooi, laat den Baron dan onmiddellijk hier binnen 1" Eenige oogenblikken later stond de bewoner van Het Zonneheuvel in de kamer van den commissaris en toen hij zich op den hem geboden stoel had neergezet, begon het onderzoek opnieuw. BEROUW KOMT NA DE ZONDE 181 Maar nu mocht Piet niet vertellen, zooals en wat hij maar wilde. De commissaris vroeg, kortaf, streng. En er werd niet over vechten en hazenvangen gepraat, maar over den terugtocht met de hondenkar en de buiteling, die de jongens in de broeksloot hadden gemaakt. „Je kwam een auto onderweg tegen, nietwaar?" „Ja meneer 1" „Van wien was die auto ?" „Dat weet ik niet, meneer 1" „Zoo, en jij wou niet tijdig uitwijken, en...." „Jawel mijnheer!" wierp Piet haastig tegen. „Je liegt weer, ondeugd! Maar nu hebben we de getuigen bij de hand." Met eenigen angst sloeg Piet een haastigen blik op den Baron Zou de auto, die hij op den broekweg wilde doen stoppen, van den heer van Het Zonneheuvel zijn geweest? Als dat waar was, dan baatte geen tegenspreken. „Mijnheer de Baron," verzocht de commissaris, „zou u zoo vriendelijk willen zijn, nog even mede te deelen, wat op uw weg van de stad naar uw huis is gebeurd ?" En daar kwam het verhaal, kort maar duidelijk. De Baron en zijn chauffeur hadden de hondenkar met de jongens in de verte al zien aankomen. Ze hadden reeds op grooten afstand hoornsignalen gegeven, eindelijk de claxon laten werken. Vaart geminderd. Nogmaals gewaarschuwd, weer de snelheid getemperd en waarschuwend getoet. Maar de kar was op 't midden van den smallen weg gebleven, al maar voortjachtend, de helling af tot twintig, vijftien schreden afstand. De chauffeur had onmiddelfjk den zoon van slager Mortal herkend en zij beiden hadden gezien, hoe een der inzittende knapen eindelijk was opgesprongen en in zijn angst de honden plotseling naar den kant had getrokken, zoodat de auto toen weer verder kon. „Dus u, zoowel als uw chauffeur hebben dat gezien?" vroeg de commissaris. „Zooals ik u zeg, meneer," bevestigde de baron. 182 BEROUW KOMT NA DE ZONDE Piet stond met neergeslagen oogen. en gebogen hoofd in 't midden van de kamer. Zenuwachtig plukte hi] aan zijn pet. Nu was hij overwonnen. Hier baatte geen tegenspraak. Nu kon een leugen geen redding brengen. En alles wat hij verteld had neen, dat zouden ze evenmin gelooven, evenmin voor waarheid aannemen. Die commissaris kon zeker, als deze 't wilde, nog wel meer getuigen tegen hem vinden Had ie maar naar zijn raad geluisterd. „Oprecht en eerlijk" had de commissaris gezegd. „Met leugens bederf je je zaak".... Ach, waarom was ie er zoo dwars tegenin gegaan? Nou was 't heelemaal verloren. „Nu kereltje," begon de gerechtsdienaar, „je hebt 't gehoord, nietwaar ? En nu wil ik je nog eens de gelegenheid geven veel goed te maken. Luister goed, wat ik je vraag en antwoord met ja of neen." Piet rilde van vrees. „Jij hebt de aalfuik van Proon uit 't riet losgerukt, nietwaar ?" „Ja," fluisterde Piet „Jij hebt met je vrindjes met stokken de fuik kapot geslagen?" „Ja," antwoordde Piet met bevende stem. „En jij zocht ruzie met die twee schoolmakkers?" „Ja, meneer." „Goed, en jij hebt den haas bij de bosschen van Het Zonneheuvel opgeraapt en ze door een van je makkers laten dragen?" „Ja, meneer." „Ook wou jij niet op tijd voor de auto uitwijken." , Ja.... nee," stotterde Piet en hij barstte in zenuwachtig geschrei uit. „Nu, ik weet genoeg, heeren," zei de commissaris, „ik dank u wel voor uw inlichtingen." De baron rees op van zijn stoel en na den commissaris en ook Proon beleefd te hebben gegroet, verliet hij het bureau, maar de boer van de Janshoeve bleef, een en al verbolgenheid, in 't midden van de kamer staan. BEROUW KOMT NA DE ZONDE 183 „Schèndelijke kwèjonge," voer hij uit, „ken jai dat vaur Qod verantwoorde zoo te liege as jai heb gedèn. 'k Had liever honderd èlkurve gegaive, as jai dan mèr dadelijk de wèrhaid had verteld." Proon had nog gaarne meer gezegd, maar de commissagaf hem een wenk te vertrekken. Hoofdschuddend verliet hij het politie-bureau en in sombere gedachten verdiept liep hij de stad in, nu en dan in zichzelf brommend: „zoo'n kwèjonge 1" Tenslotte sloeg hij den weg in naar de school van mijnheer Bares. Piet was nu met den commissaris alleen, en nu eerst brak de storm in al z'n felheid los over zijn hoofd. Wat kreeg hij 'n geduchten uitbrander. Hij rilde en beefde er van. De commissaris, die vreeselijke man met z'n strenge oogen en harde stem, noemde hem een gemeenen straatjongen, een aartsleugenaar en dreigde met tuchtschool en gevangenis. Weg was de verwaandheid en eigendunk van den knaap, weg waren zijn brallende praatjes. In elkaar gedoken, met bleeke wangen en neergeslagen oogen voelde hij den stortvloed van verwijten en bestraffingen over zijn hoofd gaan, en hij wist op dat alles niets te antwoorden. O, was hij toch maar weg, ver weg van deze vreeselijke plaats. Zou men hem hier voor goed houden, om 'm straks naar een donker hok in de gevangenis te brengen? Hij werd koud bij de gedachte. „En nu zullen we je vader eens hier laten komen, deugniet!" bulderde de commissaris, toen Piet z'n deel had. Mortal kwam. Hoe keek de slager op, toen hij vernam, dat zijn zoon hem met al zijn verhalen bedrogen had. Woedend voer hij tegen Piet uit. Maar de commissaris 184 BEROUW KOMT NA DE ZONDE nam den slager even onder vier oogen en bracht hem aan 't verstand, dat hij door zijn verkeerde opvoeding mede schuld had aan het slechte gedrag van zijn jongen. Dat was een hard lesje voor Mortal zelf, en hij beloofde er voortaan rekening mede te zullen houden. De slager kon toen naar huis gaan, maar Piet moest blijven. Opnieuw kroop hem de angst over 't hart. Waar was nu zijn moed ? Waar waren zijn groote woorden, waaraan hij altijd zoo rijk was geweest, als hij zich onder zijn medescholieren bevond? Piet voelde zich klein, erg klein 1 O, als ze, als Wim Verdam, als Jan Klomp en Dirk van Toorn hem zoo hier eens zagen zitten! Zouden ze dan niet lachen ?.... Zouden ze niet spotten met hem ? Ja, dat zouden ze! Hij knarste z'n tanden, de gedachte alleen deed de woede in hem opbruisen. Gelukkig maar, dat geen anderen dan de mannen van de politie hem hier zoo zagen Ja, gelukkig want hij zou niet weten, waar te kruipen van schaamte. Er werd aan de deur geklopt. Schuchter sloeg Piet een blik in de richting, vanwaar 't geluid kwam. „Binnen!" riep de commissaris. Plots was 't den knaap of zijn hart bleef stilstaan. In de deuropening stond mijnheer Bares, en deze wierp een blik vol verwijt op zijn leerling. Piet kromp ineen en boog z'n hoofd nog dieper. De commissaris kende mijnheer Bares en begaf zich met hem naar de wachtkamer. Wat die twee heeren met elkaar afpraatten, bleef voor Piet 'n geheim. 'n Stille hoop rees in zijn hart, dat mijnheer Bares een woord ten goede voor hem spreken zou, hoewel hij zeer goed wist, dit niet te hebben verdiend. Had hij nog giste- BEROUW KOMT NA DE ZONDE 185 ren niet stijf en strak alles ontkend tegen hem. Nee, op mijnheer moest hij maar niet rekenen en toch.... als meneer toch nog 's voor hem pleitte.... Nadat de twee heeren 'n kwartiertje in de wachtkamer hadden vertoefd, werd Piet geroepen. Eén en al verslagenheid stond hij daar voor zijn onderwijzer. Hij wist het: mijnheer Bares had steeds het beste voor hem gezocht, had door raad en vermaan hem op den rechten weg willen brengen, maar hij zelf had 'talles in den wind geslagen en nu... „ Piet voelde zich diep ongelukkig, recht ellendig. Mijnheer Bares zag 't wel, Piet behoefde hem er niets van te vertellen. Maar de onderwijzer achtte dat niet genoeg. In 't hart van den knaap moest wat anders groeien dan een gevoel van ellendig-zijn alleen. Hij moest weten en er diep van overtuigd zijn, dat hij gezondigd had tegen God en menschen. Dat hem te doen verstaan was de bedoeling van den hoofdonderwijzer. Neen, Piet werd nu niet, zooals het 'm bij den commissaris was gegaan, overstelpt met verwijten en dreigementen, neen, 't was thans 't ernstige en liefdevolle woord van vermaan van iemand, die hem liefhad. Mijnheer wees hem op 't gebod des Heeren, op Oods gerechtigheid, maar ook op Diens ontferming over allen, die Hem zoeken. 't Perste den knaap de tranen uit de oogen. Ja, hij voelde 't: hij had zich schandelijk tegenover zijn makkers gedragen en.... en hij had het gebod Gods niet geacht. Hij wou 't nu wel eerlijk bekennen aan zijn onderwijzer. Hij wou ook wel vergeving vragen aan den Heere.... ja dat wou en zou hij doen. Dat wou ie wel vast beloven. Mijnheer Bares verheugde zich daarover en hoopte, dat 't van harte gemeend was en geen opwelling van 't oogenblik zou blijken te zijn. „Hoor eens mijn jongen," zei hij ten slotte, „de commissaris van politie wil 't ook schappelijk met je maken, mits je gedrag voortaan geen aanleiding meer geeft tot 186 BEROUW KOMT NA DE ZONDE klachten. Maar eenige dingen staan je nog te doen: je moet naar de janshoeve. Daar heb je wat te vereffenen. Wat, dat weet je zelf wel." Piet keek erg verdrietig.... Hij was bang voor Proon. „En dan moet je naar Krolus. Die hoort ook graag de waarheid. En naar den Baron van Beekvoorde," vervolgde mijnheer. 't Qelaat van den knaap betrok nog meer. „En ten slotte vraag je vergeving aan je makkers, die door jouw toedoen moeilijke dagen hebben gehad." Piet maakte een beweging van wrevel. Maar mijnheer deed of hij 't niet merkte. „'k Reken er op, dat je bewijst echt berouw te hebben," zei hij opstaand. „Qa nu met me mee en vraag den commissaris of je naar huis moogt gaan." Deze woorden deden den terneergedrukten jongen opveeren. Naar huis, weg van hier 1 't Bracht hem weer tot zichzelf. Door zijn tranen heen zag hij zijn onderwijzer dankbaar aan. Hij begreep, dat deze voor hem had gepleit en zooveel vriendelijkheid had hij werkelijk toch niet verdiend, neen, dat had ie niet. Enkele minuten later stond Piet buiten. Hij was vrij, heerlijk vrij. „Vergeet niet, wat ik je gezegd heb, vent," zei mijnheer Bares bij 't scheiden, „en denk aan 't woord der Schrift: Die zijn zonden belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden." Neen, Piet zou 't niet vergeten. Hij zou 't alles doen. Maar nu eerst naar huis, naar z'n eigen huis, naar Vader, al wist hij ook, dat deze nog wel een hartig woordje met 'm zou praten. HOOFDSTUK XIX. Een paar lastige bezoeken. fyoO, ben jai nau Piet Mortal T / } Proon stond met z'n vrouw bij de wijd-openstaande schuurdeur, waar Arie den klepper voor 't mooie, groote * rijtuig van de Janshoeve spande. „En jai wou main 's spraike?" vervolgde de boer, terwijl hij Piet met norschen blik van top tot teen opnam. Piet, de pet in de hand, knikte bevestigend en rei zacht: „ja baas." „Jè boer, bedoel jel" verbeterde Proon grimmig, „een bès is 'n vet vèrkel" Piet keek even op en zijn oogen dwaalden van den dikken boer naar de blozende boerin. Hij begreep maar niet zoo dadelijk, wat Proon bedoelde. ,,'k Wou u wel 's graag even spreken," herhaalde hij nog meer verlegen. Arie staakte z'n werk en keek nieuwsgierig naar den bedremmelden knaap. Jai wou zeker 's over main èlfuik komme prète, niet 7* vroeg Proon, „jai heb die ommers kepot geslège ?" ,Ja boer," bracht Piet er met moeite uit, maar haastig liet hij er op volgen: „Vader heeft me geld mee gegeven om de scha te vergoeden." „Da's knèp van jouw Vèder, mènnetje, heil knèp," oordeelde Proon, en de boerin knikte goedkeurend. 188 EEN PAAR LASTIGE BEZOEKEN Piet haalde een groote portemonnaie uit zijn zak, maar nog voor hij ze geopend had, snauwde Proon hem toe: Jai wou zeker 's ovtr main ilfuik komme prèie, niet?.... (Blz. 187.) „Mèr as jai niks anders te vertelle heb, stop jai dan dèt ding mèr weer in je zèk en hoepel mèr op!" De boerin keek met verwondering haar man aan en Piet scheen op zulk een uitval ook niet gerekend te hebben. Wat was die boer stug, onbarmhartig. Neen, dan had Piet het bij Krolus beter getroffen. Daar was 't van 'n leien dakje gegaan» Krolus had 'm een stevigen klap op zijn schouder gegeven en gezegd: „Nou jö, niet meer zulke EEN PAAR LASTIGE BEZOEKEN 189 grappen uithalen, hoor, en de politie geen rad meer voor de oogen draaien, hoor! Voortaan beter opgepast!" En daarmee was 't afgeloopen. En de Baron was niet thuis geweest. Voor 'n paar maand opreis. Gelukkig! Ook met zijn makkers, 't Smidje, 't Toorntje en 't Bakkertje was 't in een oogenblik in orde gekomen. Dat was gebeurd op 't spreekkamertje van de school, en mijnheer Bares was er zelf bij geweest. De jongens hadden 'm alle drie op 'r beurt de hand gegeven. Het was wel een beetje mal, maar mijnheer Bares had dat absoluut gewild, en ze hadden mekaar moeten beloven voortaan goede maatjes te zullen zijn. Ja, toen had meneer nog wel een heele preek gehouden, dat had ie, maar daarmee was 't dan ook klaar geweest En nou ?.... Nee, met dien boer van de janshoeve scheen 't niet zoo vlot te zullen gaan. „Hè jai niks anders te vertelle, as da jai de schè van main fuik wil vergoeie ?'' vroeg Proon barsch. Piet wierp 'n schuinschen blik, eerst naar de boerin en toen naar Arie. Proon bemerkte het „Hè zoo, jai ben bang om 't te zegge, dèr andere bai zain," zei Proon scherp. „Geen gekhaid, mènnetje, main vrouw en Arie magge 't best haure, wat jai heb." Toen kwam het hooge woord er uit Piet vroeg den boer om vergeving.... en hij beloofde er voortaan voor te zullen waken, dat anderen zich over hem hadden te beklagen. „Hè zau 1" zei Proon weer, maar 't klonk nu niet zoo scherp en de oude gemoedelijke trek kwam weer over z'n gelaat „Hè, zau! dat mèg 'k haure. As 't tenminste gemaind is." „Ik meen het!" waagde Piet en hij keek Proon even in de oogen. „Boer," riep Arie plots, ,,'t gerai is klèr!" Meteen leidde de knecht paard en rijtuig de schuur uit op 't erf. Proon keek op z'n horloge en van zijn horloge naar Piet Mortal en van Piet Mortal naar zijn vrouw. 190 EEN PAAR LASTIGE BEZOEKEN ,,'t Zèl wel taid worde?" zei de boerin op vragenden toon, „om drie uur mo' je bai 't Ziekenhuis zain." „Juustement," gaf Proon toe, „mèr 't spait me toch, dèt 'k niet wat meer taid heb; ik had dèt mènnetje wel 's grèg de roskèm over z'n hère wille héle." De boer keek nog 's op zijn horloge, en van zijn horloge nog weer eens naar zijn vrouw en van zijn vrouw naar den slagerszoon. ,,'k Wait rèd 1" riep hij opeens. „Allo jö, step in en rai mee, dan prète wal onderweg er 's." „Je mot in 't raituigie steppe!" verduidelijkte Arie, toen deze bemerkte, dat Piet den boer niet goed had begrepen. Meteen greep hij den verlegen knaap bij den arm, wees hem op 't ijzeren treetje te stappen en duwde 'm met een schokje op de voorbank naast de plaats, die voor den boer bestemd was. 't Begon den jongen te duizelen. Hij kon er zich geen behoorlijke rekenschap van geven, wat er toch eigenlijk met hem gebeurde. Als in een droom hoorde hij den boer nog eenige bevelen geven aan den knecht, maar 'n paar woorden van de boerin drongen, niettegenstaande zijn verwarring, helder tot 'm door. Zei de boerin daar niet, dat Proon maar zoetjes-aan moest rijden, als vrouw Klomp straks in 't rijtuig zat? Ja, dat had ie goed verstaan. Dus Proon ging vrouw Klomp halen.... halen uit het Ziekenhuis .... om 'r dan naar de Janshoeve te brengen? Piet sufte er nog over, toen 't rijtuig reeds in volle vaart door de laan schoot, die de boerderij met den grooten polderweg verbond. Als hij den moed er toe had gehad, dan had ie wel willen vragen, waarom vrouw Klomp niet naar 'r eigen huis ging op de Haven, en waarom Proon 'r nu juist ging halen en wat vrouw Klomp daar op de Janshoeve moest doen. De boer liet den knaap evenwel niet lang aan zijn gepeins over. „Nou mot jai main mèr 's antwoorde," begon Proon, terwijl hij zijn klepper met vaste hand de bocht omstuurde naar den polderweg. EEN PAAR LASTIGE BEZOEKEN 191 Piet schrok op. „Wèrom ben jai nou aigenlijk bai main gekomme?" Piet blikte onafgebroken naar de op- en neerwippende manen van den klepper, en hij wist niet, wat te zeggen. „Hé jai spait of berauw ?" vroeg Proon, heel-even zijdelings naar den knaap kijkend. Deze vraag bracht hem nog meer in de war. „Je verstè me toch wel ?" vroeg Proon 'n weinig grommig. Jawel boer, maar...." „Jai wait 't verschil niet, hè? Dan hè jai op school slecht opgelet, want meneer Bares zei jou dat wèl 's verteld hebbe." Piet haalde de schouders op. „As jai spait heb, mènnetje, dan vind jai jouw laïlijke straike alleen mèr jammer, omda' jai d'r ingelaupe ben. Verstè jai dat?" Ja, dat verstond Piet goed. En eerlijk gezegd, vond hij 't wel jammer, erg jammer, dat hij er ingeloopen was. „Mèr as jai berauw heb," vervolgde Proon, „echt berauw, dan doet het je laid, omda' je teuge Qod den Heere heb gezondigd." Piet keek op over den kop van het paard den langen rechten weg uit, die aan 't eind snel oprees tegen den dijk en daar spiegelde het water van de tochtsloot en daar lag donker tusschen al dat groen de Jansbrug, waar hij, toegevend aan de stem van haat en nijd, zijn schoolmakkers had getard en tot handtastelijk verweer had gedrongen. Ja, dat was zonde geweest en daarover had hij berouw nu. Daar bij die brug had hij uit pure baldadigheid het eigendom van anderen vernield.... ja, dat was zonde geweest dat wist hij toen ook wel, maar niet zoo goed als nu. Hij voelde 't nu in zijn hart. „As jai berauw heb, dan heb ie ok vergaiving gezocht," ging Proon voort, „en dan heb jai Qod om 'n nieuw hért gevrègd." Piet zweeg. Hij vond het zoo moeilijk om dien vreemden boer te zeggen, dat ie de laatste dagen al meer dan eens in stilte juist gedaan had, wat deze zei. 192 EEN PAAR LASTIGE BEZOEKEN „Spait, dat hèt iedereen, die door aige schuld teuge de lèmp loop," verduidelijkte Proon, „mèr berauw vindt men allain bai Qods kinderen, klaine of graute, dèt doet 'r niet toe — begraip je main ?" Piet knikte en mompelde een paar onverstaanbare woorden, en Proon ging voort met naar zijn beste weten den jongen te vermanen en te zeggen, wat op zijn hart lag, want hij hield van kinderen.... en hij had zijn Qod boven alles hartelijk lief. Dof nokkend rolde het rijtuig over den houten vloer van de Jansbrug. Knerpend ratelden de wielen over den grintweg op de kruin van den hoogen dijk. Hol klonk de hoefslag van den klepper, toen ze onder het donkere gewelf van de Havenpoort door de stad inreden. Maar Piet hoorde en zag er niets van. Die man daar naast hem liet 'm niet los.... en 't was zeker allemaal waar en heel goed, wat ie zei, maar toch Piet snakte naar 't oogenblik, dat 'r een eind aan kwam, dat ie uit 't rijtuig kon stappen, dat ie vrij.... heelemaal vrij zou zijn. „Ho!" riep Proon en hij hield z'n klepper in. Ze stonden vlak voor de smederij van Klomp. „Nou, mènnetje, nou mèg ie verder wandele," zei Proon, „stèp mèr uit 1" Piet mompelde een paar woorden van dank en haastte zich, om op den beganen grond te komen. Toen rende hij de haven af.... naar huis, om te vertellen, dat de boer van de Janshoeve geen schavergoeding voor zijn fuik wou hebben en dat vrouw Klomp uit 't Ziekenhuis naar de boerderij van Proon verhuisde. Waarom? dat wist ie niet. Maar Mortal meende 't te begrijpen, en hij mompelde in zichzelf: „Als de een helpt, dan moet de ander ook helpen, dat is plicht" En Mortal nam een goed en vast besluit Den volgenden morgen werd het slagersknechtje op de fiets naar de Janshoeve gestuurd met 'n heerlijk brokje vleesch om bouillon van te trekken voor vrouw Klomp, EEN PAAR LASTIGE BEZOEKEN 193 en in 't briefje, dat er bij ging, stond, dat Mortal graag om den anderen dag iets van dien aard wou sturen, zooals 't voor de zieke noodig werd geacht. „'t Is mooi 1" gromde Proon, ,,'t is mooi I Denkt Mortal, dat we gain vlaisch meer kenne koope? Mèr èllo, ieder wèt!" Jan Klomp 13* EN zachte, zonnige herfstlucht hing over de wijde, groene vlakte van den polder. Het water van de lijnrechte slooten glinsterde zilverachtig in de zonnestraling en weerkaatste de ragfijne wolkjes, die ver uiteen langzaam voortdreven langs den blauw-grfjzen hemel, vol leven van zwaluw en leeuwerik. Wijd, zoo ver 't oog zag, graasden mooie zwartbonte koeien vredig op de smalle langgerekte weide-strooken of lagen dommelig te herkauwen in 't nog malsch-groene gras. Een teer-zwoel windje roerde zacht de ruige geel-groene kruinen van de knotwilgen en suisde door 't hooge hout om de boerderijen, waar de vinken sloegen en de meezen sjierpten of 't lente was. 'n Pracht van 'n herfstdag! Vóór 't prieel op de Janshoeve, in de schaduw van 't roestbruinend gebladerte van een ouden appelboom zat vrouw Proon, glimmend van gezondheid en tegenover haar, met 't uitzicht over de heerlijke zonnige wijdte, vrouw Klomp. Ze was jarig dien dag en dat stemde haar weemoedig. Witjes was nog de tint van haar huid, maar er gloorde toch een zachtrood door, voorbóo van terugkeerende kracht en gezondheid. Even liet ze 'r werk, 'n wordend nieuw kinderjurkje voor HOOFDSTUK XX. Een prettige feestdag tot slot. EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT 195 een van haar meisjes, in 'r schoot rusten en haar blik op de boerin vestigend, zei ze met 'n trilling van dankbaarheid in 'r stem: „Als 'k zoo blijf aansterken, dan kan 'k misschien over 'n paar weken wel weer naar m'n man en kinderen terug." „Wel foei," viel de boerin uit. „Bevèlt 't je hier zoo slecht ?" „Dat weet u wel beter," antwoordde vrouw Klomp met 'n vriendelijken glimlach, ,,'k Weet niet, hoe dankbaar ik moet zijn voor al uw goede zorg." „Nau dèn, zwaig er dèn over!" pruttelde vrouw Proon. Maar de smidsvrouw zweeg er niet over. Ze bleef erbij, dat 'n vrouw in haar gezin en een moeder bij haar kinderen hoort. „Qoed, goed," gaf de boerin toe, „wai wille haupe, dat jai na 'n poosje weer nèr de stad terug ken gèn. Mèr nau blaif jai nog hier. Onze hoenders legge aiere, de koeien gaive nog melk, Mortal hèt nog vlaisch en de polder hét nog versterkende lucht." Dat moest vrouw Klomp toegeven, maar o, dat brandend verlangen, om weer zelf voor de haren te kunnen zorgen. Ze hunkerde toch zoo naar de kleinen, die ze achter had moeten laten en die ze in lange niet gezien had. Dat voelde ze vandaag meer dan anders. „As de dokter 't zait," verklaarde vrouw Proon, „dèn is 't taid genog om weer nèr huis te gèn, en wals nou mèr blai, dat je troepie van dég er 's nèr d'r moeder mag komme kaike." Een blijden glans gleed over 't gelaat van de herstellende. ja, zoover was ze nu toch al, dat ze de drukte van 't geroezemoes van een troepje kinderen om zich heen mocht hebben, al was 't dan ook maar voor 'n paar uurtjes. Proon had 't gevraagd en dokter had gezegd: „Welzeker, mag dat." „En vindt dokter 't goed," had Proon weer verzocht, „dat de ouwste jongen nog 'n pèr knèpies maibrengt om Jan Klomp • 196 EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT hier wat te spaile. De late eppels zain raip, wait je." „Ga gerust je gang, hoor 1" was 't antwoord geweest. En toen had Proon 'n plannetje gemaakt en toen was vrouw Klomp o zoo blij en zoo dankbaar geweest. Dankbaar, ja dat was ze, dankbaar, dat de Heere het zoo wel met haar en de haren maakte. Dankbaar ook jegens al die hulpvaardige menschen, die haar en 'r man zoo hielpen in hun nood; dankbaar vooral jegens Proon Had Klomp het 'r laatst niet verteld, dat de smederij weer drukker werd, omdat Proon 'm nieuwe en ook vroegere klanten aanbracht? Wist ze niet van 'r man, dat Van Vliet niet meer zanikte om z'n woekerrente.... ook al, omdat Proon tusschenbeide was gekomen? En had Proon niet de noodige voorschotten verleend om de zaak op de Haven weer behoorlijk aan 't loopen te krijgen? — En die Proon wou van geen dank weten. Hij zei altijd maar: „Jouw mèn zèl 't main op taid terugbetèle, dat zèl iel" Vrouw Klomp kreeg er de tranen van in de oogen. En nu vanmiddag zouden al haar kinderen bij 'r komen, van het kleinste tot 't grootste, en dan de kameraads van Jan er nog bij. 't Zou feest zijn op de Janshoeve, omdat ze jarig was. Dat was Proons plan. Arie werd met den grooten „bruine" en den langen hooiwagen naar de stad gezonden. „Dèr kenne d'r wel 'n dezain op", had Proon gezegd. „Mèkkelijk, boer," was Aries oordeel geweest en welgemoed trok de knecht stadwaarts. Bij de havenpoort stond de kindertroep hem al op te wachten, 't Was 'n heel gezelschap: Ans met de kleine Mieneke, die nauwelijks loopen kon, aan de hand, en Loes Verdam met de bewegelijke Toos Klomp in de voorste rij, en dan Teun en Freek en Dorus, allemaal Klompjes, in 'r Zondagsche pak. En daarom heen groepten in spannende verwachting Jan met zijn makkers: Wim 't Bakkertje, en Dirk 't Toorntje KI EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT 197 en Kees Ploos 't Schippertje en Frits Polderman en ook Piet Mortal, natuurlijk ook Piet Mortal, en ze hadden alle vijf een pakje in 'r handen. De vreugde glansde hen uit de oogen. „Ho!" commandeerde Arie, toen hij achter de poort paard en wagen had doen omkeeren. De bruine stond, en Arie sprong van den bok. „Hier, hou vast!" gebood hij Piet, en deze greep den bruine aan 't kopstel. „Jai en jai 't eerst op de wège, om de klaintjes an te pakke," klonk het kort tot den langen Dirk en den dikken Kees. Voorzichtig schoven ze hun pakjes den wagen in en de een vlugger dan de ander kropen ze 'r pakjes na. Eén, twee, drie! daar zat Toos er ook op. Toen volgde Loes en Mieneke en Ans en de heele rest. Stoven, bankjes, zakken met hooi boden goede zitplaatsen, en Kees Ploos had de eer op den bok naast Arie te mogen plaats nemen. De tocht naar de Janshoeve nam een aanvang. 't Ging de poort weer door, den langen dijk langs met z'n wuivende boomen en ruischende riet. Daar kwam de Jansbrug in 't zicht en de molentocht „Hier hè 'k wel 's een kepotte fuik uit 't wèter gehéld," vertelde Arie, en hij knipte 'n oogje tegen Piet Mortal. „Die had ik kapot geslagen," zei Piet beschaamd. „Mèk jai die zeivers ?" vroeg de knecht „Neen," schudde Piet, zwijgend voor zich uitstarend. „Nou, wét je niet mèke ken, mot je ok niet kepot mèke," oordeelde Arie. Misschien had er voor den kleinen slager nog een heele bestraffing gevolgd, als 't Toorntje niet plotseling met het voorstel was gekomen om den tocht een beetje op te vroolijken door wat te zingen. „Accoord!" riep Kees Ploos voor op den bok en zijn grooten mond wijd opendoende zette hij in: 198 EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT Daar zaten zeven kikkertjes Al in een boerensloot; De sloot was toegevroren Ze lagen hallef dood. Ze kwekten niet, ze kwaakten niet Van honger en verdriet Toos, die op de bewaarschool ging, kraaide luid mee, maar toen er verder op den tocht onbekende liedjes opklonken, zat ze te brommen, dat 't heelemaal niet mooi ging. De Janshoeve was bereikt. Proon stond op z'n erf en dampte als een schoorsteen. Zijn kleurig gelaat leek nog rooder dan anders en zijn oogen tintelden van genot, toen hij het troepje Klompjes op 'r Moeder zag losstormen. Wat 'n gejuich, wat een gejubel! De anders nog bleeke wangen van vrouw Klomp gloeiden van rijk geluk, nu ze haar kinderen weer met 'r armen mocht omvangen. Mieneke kroop dicht tegen 'r aan en riep maar niet anders dan: „moeke, moeke, moeke," en drukke Toos klapte in 'r handjes en dribbelde om vrouw Klomp heen met schaterkreetjes van vreugde, en de jongens: Teun, Freek en Dorus schreeuwden boven elkaar uit, om Moeder toch maar alles te kunnen vertellen, wat in 'r opkwam. „Mensch, mensch 1" verklaarde Proons vrouw, die de tranen in haar oogen voelde opwellen, „mensch! mensch 1 dèr stè 'k van te kaike I Wat houdt dat grut veul van d'r moeder." „Nau motte jullie," probeerde Proon gebiedend te zeggen, maar zijn stem klonk week en vol aandoening, „nau motte jullie het je Moeder niet te lèstig mèke, haur!" Maar 't was even goed, alsof hij niets had gezegd. De kinderen bleven op 'r Moeder aandringen tot eindelijk de boerin er een einde aan maakte. „Kom anl nou eerst wat aite," zei ze, ,,'k heb in de keuken wat lekkers vaur jullie klèr gezet." .. en zijn oogen tintelden van genot, toen hij het troepje Klompjes op 'r moeder zag losstormen. (Blz. 198). 200 EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT Meteen trok ze met Ans de kleinen bij Moeder weg en toen er zoo wat ruimte was gekomen, kwamen 'n weinig verlegen de makkers van Jan naar vrouw Klomp, om haar te feliciteeren. „En dat is 'n cadeau van Vader," zei Piet Mortal, terwijl hij een wichtig pakket, dat sterk naar versch vleesch en gekruide worst rook, aan haar overhandigde. „En dat is van mijn tante," verklaarde Kees Ploos, een wollig-aanvoelend pakje overreikend. „En hier is wat uit de bakkerij van ons," voegde Wim Verdam bij zijn gelukwensen. „Toch gain braudjes, die in 't wèter hebbe gelege?" vroeg Proon lachend. O, die Proon, wat had hij toch aan dat plagen? 't Toorntje en Frits Polderman bleven niet achter met hun beste wenschen en 't geschenk, dat ze van huis hadden meegebracht. Hoe gelukkig voelde zich vrouw Klomp nu met zooveel liefde en vriendschap om zich heen. Wat maakte de Heere het toch goed. Als straks haar man kwam na afloop van zijn arbeid, dan zou ze het hem alles vertellen. De grage monden vonden in de keuken van de Janshoeve een overvloed van 't lekkerste, dat ze maar bedenken konden, en toen de maaltijd was afgeloopen, ging 't naar buiten. Proon had met Arie 'n soort van speeltuin van zijn erf gemaakt. Een drietal stevige planken op 'n dikken boomstam gaven kostelijke gelegenheid om te wippen. Een paar taaie touwen aan een dikken boomtak gebonden dienden als schommels. Een melkwagentje leende zich als rijtuig en bij de schuur stond een mand met rijpe appelen en een korf met sappige peren voor de liefhebbers. En Proon leek weer jong te zijn geworden. Zijn welgedaanheid scheen hem in 't geheel niet te hinderen, want hij speelde en ravotte mee met groot en klein, dat 't zweet van zijn bolle wangen drupte. EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT 201 Vrouw Proon lachte, dat ze er van schudde, als haar man heel alleen aan 't eene eind van de wipplank zat en drie-vier van de kleine gasten aan 't andere eind. Wat steunde en blies de boer bij 't op- en neerschokken. Zijn kromme pijp bengelde tusschen zijn tanden als de klepel van 'n klok. Hoe gierden Loes en Toos het uit, als ze op den schommel gezeten, door Proon heen en weer werden geduwd en wat hijgde de man van de ongewone inspanning. De vreugde steeg ten top, toen de gastheer zich liet bewegen op zijn beurt eens in het schommeltouw te gaan zitten. „Help, Ans, help Wim! help allemaal!" gilde Loes met gloeiende wangen van pret, en met vereende krachten kregen ze beweging in 't zware lichaam van den boer van de Janshoeve. Maar Proon had niet veel lust, om hoog de lucht in te vliegen. Hij liet z'n voeten over den grond sleepen, waarom Loes het voorstel deed Proons beenen aan zijn armen vast te binden. De Janshoeve had in tal van jaren zooveel drukte niet op 'r erf gezien. Smid Klomp, die per fiets zijn jarige vrouw kwam opzoeken, stond er versteld van, en verlegen over zooveel vriendelijkheid, wist hij geen woorden te vinden om den boer en de boerin voor alles te danken, wat ze deden in 't belang van zijn herstellende vrouw en van zijn heele gezin. Piet Mortal voelde zich recht gelukkig. Zie, zoo was 't toch veel beter, veel prettiger, nu hij goede maatjes was met wie zijn' vrienden moesten zijn. Zoo moest het ook blijven, maar dan was 't ook noodig de lage zelfzucht en hoogmoed, de lust om anderen leed te berokkenen, met kracht te onderdrukken.... Daarvoor moest hij blijven bidden, ja dat moest hij en dat zou hij ook. 202 EEN PRETTIGE FEESTDAG TOT SLOT Aan 't feest kwam een eind. De zon zakte, al rooder en rooder gloeiend over 't wijde veld, langzamerhand weg. De schaduwen der schotwilgen en iepen verlengden zich mateloos. Het vee dook weg in de ijl opstijgende dampen en van nabij en verre klonk het eentonig gekwaak der kikvorschen. 't Werd tijd om naar huis te gaan. Bruin werd uit de weide gehaald en voor den langen hooiwagen gespannen. Vrouw Proon stopte den jongens de zakken nog eerst vol met appelen en peren en toen begon het afscheid-nemen. Kees Ploos zou, als de dikste van den troep, den boer en de boerin namens allen bedanken voor den prettigen middag. Doch toen 't Schippertje stotterend een paar woorden er had uitgebracht, kreeg het lachende gelaat van Proon opeens een ernstige uitdrukking. „Hau mèr op, mènnetje 1" zei hij. „'t Is hail goed van je, dat je main bedanke wil, mèr ik heb jou en de andere één ding te zegge: Dank Qod in de eerste plèts. Dank Qod in alles, in alles, haur! Want 't komt alles van Hem." Meteen gaf hij Arie een wenk om 't jonge volkje op den wagen te helpen en eenige minuten later verdween de joelende troep onder het donkerend geboomte van de hoevelaan. Zoolang ze de achterblijvenden nog konden zien, zwaaiden de vertrekkenden met zakdoeken en petten en Proon zwaaide terug met zijn dampende pijp. Vrouw Klomp staarde haar kinderen na met 'n glimlach om den mond en 'n traan in de oogen. Ze had haar kroost, waarnaar ze dagelijks met heimwee verlangde, graag bij zich gehouden. Nog liever bad ze mee willen gaan naar haar eigen huis. Maar 't mocht nog niet. Ze wist het wel. Als Qod het wilde, dan later.... ja, want Qod doet de dingen zooals Hij wil.... en op Zijn tijd.... en dat is het beste. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Allemaal geen vrienden 5 II. een grimmig heertje 14 lü. Twee vrienden 20 IV. Vijanden op den weq 26 V. Geen appels 40 VI. Ieder zijn zorgen 51 VIL Een nacht vol onrust 59 VIII. Een moeilijke dag 72 IX. Bij Proon 82 X. Een hazenhart vol onrust 92 XI. Met de hondenauto op 't pad 98 XII. Een onderzoekingstocht 114 XIII. De terugtocht levert een déraillement op 126 XIV. Hoe ze met hun wedervaren thuiskwamen 136 XV. Mijnheer Van Toorn, Van Vliet en Verdam 151 XVI. Er komt licht in de zaak 161 XVII. Waar 't hart vol van is 170 XVIII. Berouw komt na de zonde 176 XIX. Een paar lastige bezoeken 187 XX. Een prettige feestdag tot slot .... 194 0 m 4