Amsterdam || GO VAN BLAAK || door 11 C. VAN DORT Geïllustreerd door Frans van Noorden I !! NIJKERK — G. F. CALLENBACH ■ HET NIEUWE KIND. „Hè, Luus, schei nou asjeblieft 's uit met dat vervelende getjing-tjang. Je hoort maar niet anders dan van: Jan, daar valt 'n kip in 't water." Annie, die haar jonger zusje dit toevoegde, zóng den hartverheffenden regel, dien Luusje in 't oneindige moest spelen op de piano. Bij elk woord knikte ze met kluchtig gebaar het hoofd; aan het eind van den regel stak ze haar tong uit, trok haar neus op en zei: „Bah, die vingeroefeningen avond aan avond. Je kan geen woord zeggen." „Daar heb je anders nogal niet over te klagen, zeg," zei Theo, de oudste van het vijftal, droogjes. „Nee," lachte mevrouw Van Dongen, „ze praat tóch door alles heen." Vader, die in de krant verdiept scheen, hoorde de laatste woorden en keek Annie veelbeteekenend aan. Hij zei vaak: „Net zoo'n woordenmolen, ret-tet-tet ret-tet-tet hoor nou toch 's aan." Luusje speelde onverstoorbaar verder. Met een kleurtje van opwinding en inspanning schoof ze de kleine, ongeoefende vingertjes over de toetsen. Haar hoofdje do-deinde zachtjes mee op de maat Eindelijk, met een zucht van verlichting, sloot ze de piano, schoof van 't krukje af en strekte de armen al gapend voor zich uit „Klaar, Zus?" vroeg moeder. Nog voor Luusje iets terugzeggen kon, ontsnapte Annie een hartgrondig: „Hè, gelukkig." Maar moeder suste: „Kom, kom, dat is nog wel uit te houden. Ik hoor het al niet eens meer. Zoo moet toch iedereen beginnen." „Hier, Luus, een kopje thee en geef dat trommeltje maar 's aan, boven op 't buffet" Dat woord trommeltje werd ook verstaan door de beide jongste leden van het gezin. Ze zaten samen met hun nieuwe maccano-doos te spelen op het vloerkleed. „Daar hebben jullie de ruimte," had moeder gezegd. Maar nu veerden ze plotseling op en wachtten bij de tafel hun deel. Luusje mocht rondgaan. De jongens waren al gereed een koekje uit het trommeltje te nemen, maar Luus schudde afkeurend haar blond kopje. „Jullie 't laatst," zei ze, „jullie zijn de kleinsten." „En je moet altijd zélf 't laatste nemen, als je deelt" 6 7 zei Keesje gevat. Maar Luusje had haar speculaasje al in 't oog. Dat dikke, vrijer en vrijster stelde het voor, zag er zoo heerlijk bruin uit En als de jongens nou eerst namen, kleine Hansje was zoo'n schrok! „Dames gaan voor," zei ze bij-de hand, en meteen nam ze het begeerde speculaasje na Annie. Toen bogen twee blonde hoofden zich over het doosje met lekkers, twee handjes zochten — weifelden — en grepen. „Wat heb jij, lê. me 's zien?" vroeg Kees, „ik een wieg, geloof ik." ,,'k Kon heelemaal niet zien, wat 't was," bromde Hans met vollen mond. De waarheid was echter, dat hij er niet naar gekeken had. Hij had er dadelijk maar een heel stuk afgebeten. Annie knabbelde kleine stukjes van haar koekje en dronk haar thee bij kleine teugjes. Ze zat te denken aan morgen op school. Dan zou ze niet langer alléén zitten. Want er kwam een nieuw meisje bij. Die zou dan de plaats wel innemen van haar vroeger buurtje op school. Dat was heel lang ziek geweest en op een morgen had de onderwijzer verteld, dat ze gestorven was. 't Was opeens erg stil geworden in de klas, een paar waren er aan 't huilen gegaan, en toen had de onderwijzer er bij gevoegd: „Ze is naar den hemel, dat is een troost voor haar ouders, die nu alles verloren hebben." Vreemd, als Annie nog wel eens aan dat bleeke, tengere meisje dacht moest ze altijd even de oogen sluiten, om zich haar beeld weer voor den geest te roepen, 't Stille kind was heel gauw vergeten, al bleef de plaats ledig. Maar morgen kwam er een 8 ander zitten. Ze had het met Mies, Fien en Dora om zes uur na de handwerkles er over gehad. „Hoe-zou ze er uit zien, 'k ben zoo benieuwd," had ze tegen de vriendinnen gezegd. Maar die schenen er veel minder belang in te stellen. Dat kwam zeker, omdat 't haar buurmeisje werd, dat ze er zoo in opging. „Annie lijkt wel zoo'n konijntje," zei Theo opeens. „Ze zit tenminste te knabbelen!" Annie deed, of ze 't niet hoorde, ze stak gauw haar laatste stukje in den mond en begon: „Moeder, heb 'k dat al verteld, morgen komt 'r een nieuw kind op school." „Zoo," zei moeder belangstellend, „wie? Of ken je ze niet?" „ Neen, ze zijn hier pas komen wonen. Ze komt naast me te zitten, als mijnheer Van Rijn ons tenminste niet verplaatst. Tc Hoop maar, dat 't geen saaie Piet is." Luusje mengde zich ook in 't gesprek, ,,'k Zit veel liever alleen," zei ze. „Dan heb je alles dubbel, je plaats en je kastje. Fijn, twee kastjes!" „Egoïst," schold Theo lachend. „Maar da's waar, ik zat liever alléén, dan naast een „saaie"." Moeder zei niets, maar ze dacht: ,,'t Is voor Annie te wenschen, dat de nieuwelinge niet zoo'n bedrijf is als die andere vriendinnen. Tot nu toe waren de rapporten goed, maar als ze een praatgraagje of een lachebekje naast zich krijgt.... Dan wou ik honderdmaal liever, dat de nieuwe onder de z.g. saaie Pieten gerekend werd." 9 Om halfnegen stonden ze al bij school: Mies, Annie, Dora en Fien. Dat hadden ze den vorigen avond afgesproken na handwerkles. „Dan kunnen we de nieuwe zien aankomen, zèg, als ze gebracht wordt," had Annie gezegd. En de anderen vonden het plannetje wel leuk. Gearmd liepen ze wat heen en weer. „Ze is laat," begon Mies, terwijl ze Annie aankeek. „Wat hebben we zoo vroeg bij school te doen, als ze tóch niet komt." „Nou, da's mijn schuld toch niet," bitste Annie, ,,'k ken ze net zoo min als jij." „Daar heb je ze, geloof ik," wees Fien, „of...." aarzelde ze. „Nee, ze is het toch niet." „Fien wordt kiepsch," schertste Dora. „Ze ziet wel 's méér verkeerd." „Daar kan ze ook vandaan komen, wie zal zeggen waar ze woont." Met al dat gepraat was het al aardig laat geworden, de straat werd vol van schoolkinderen, 't Was een teleurstelling, toen de bel ging en de nieuwe er nog niet was. Achteraan slenterde het viertal, nieuwsgierig kijkende naar twee kanten, maar bij de enkele laatkomers, die op een holletje kwamen aandraven, was ze niet. Toen kuierde 't stelletje naar binnen, en ieder ging op zijn plaats zitten. Mijnheer Van Rijn wilde juist gaan bidden — daar werd geklopt, en binnen stapte — het nieuwe kind. „ Wat 'n zwartj e," dacht Annie, die zelf heel blon d was. „Zoo, jij bent zeker — ja wacht's, je naam ben 'k vergeten." „Go van Blaak," zei 't zwartje vlug. „Margo zeker?" „Iedereen zegt Go," was 't korte antwoord. „Nou Go, ga jij dan maar daar zitten," en mijnheer wees de open plaats naast Annie aan. „Nu zullen we bidden." 't Bevreemdde Annie, dat alles zoo heel gewoon ging. Haar buurmeisje deed net, of ze hier altijd op school gegaan had, ze was heelemaal niet verlegen, ze keek zoo vrij rond in de klas. Dat zou zij, Annie, toch niet gedurfd hebben, o stellig niet Erg verlegen zou ze aan de deur zijn blijven staan, want iedereen kéék natuurlijk naar je. Maar die Go! Een saaie Piet leek ze heelemaal niet dat was een geluk. Onder de teekenles begon ze al dadelijk een praatje dat ze teekenen zoo leuk vond en hóéveel uur in de week op den rooster stond. Mijnheer liet dat praten onder teekenles oogluikend toe, „als 't maar niet te bar werd," zei hij altijd. Annie vond zoo'n babbeltje naast haar wel gezellig. Ze vroeg, waar Go woonde. „Dan moet je ónzen kant uit zèg. Ik woon een straat verder. Loop je om twaalf uur mee ?" vroeg ze Go. „Wel graag," was 't antwoord. Onder het naar huis gaan (Go liep precies in 't midden), bracht het viertal haar heelemaal op de hoogte. „Vanmiddag van vier tot zes handwerkles, saai en 10 15 doen voor de normaalschool en dan nog belletje trekken! 't Leek nergens naar. Kwajongens uit de buurt belden bij hen thuis ook wel 's voor niemendal en als 't dienstmeisje dan telkens naar de deur moest en zag, dat er geen mensch stond, dan werd ze altijd boos. Nu zou ze zelf meedoen? Nee hoor, dén maar weer liever krijgertje. „Ik, ik," begon ze zacht, maar Go riep opeens: „Je zal 's zien, wat we daar 'n schik mee hebben." „Nou, vooruit dan," besliste Mies. Fien zweeg gauw. Ze wist zeker, dat ze het heele troepje tégen zou krijgen, als ze nü protesteerde. En kom, 't was zoo erg niet, als ze maar niemand van haar kennissen zag. Toen zochten ze met z'n vijven een stille wijk uit waar 't ook veel minder licht was dan in de winkelstraten. „Ieder op de beurt," commandeerde Go. „Vooruit, ik zal wel beginnen." Go drukte aan het hoekhuis op het electrische schelletje en wèg liepen de heldinnen. Nu was het de beurt van Mies aan de volgende deur. „Even kijken, of ze voorkomen," zei Go met gedempte stem, „daar bij die hooge stoep. Daar staan we net in de schaduw van de lantaren." En jawel, twee hoofden staken bijna gelijktijdig uit de deuren. „Kwajongens," klaagde de eene dienstbode, „ze laten 'n mensch maar sjouwen. Nu. ben 'k net aan m'n eten bezig," waarop de andere in 'thuis er naast haar hart luchtte: „As 'k ze te pakken krijg, dan zijn ze nog niet van me af. 'k Nijp ze fijn." Toen gingen de hoofden weer naar binnen en de deuren smakten dicht. De vijf in de donkere nis van het huis aan den overkant stonden te schudden van het lachen. Telkens verbrak een klein, benauwd lach-gilletje de stilte, en de een moest de ander voortdurend waarschuwen. „Pas toch op, Mies, ze hooren je", „hou je mond, Go, niet zoo hard lachen", maar de spreekster schoot altijd weer zelf in den lach. „Kom, nou weer verder, jij Annie," gelastte Go, toen de bui bedaard was. Annie trok de bel er haast uit, luid klonk het „tingelingeling" door de verlaten straat „Niet zoo trekken," schrok Mies, maar Go verzekerde: „Je zal zien, die komen niet voor, die begrijpen wel, dat een gewoon mensch zoo niet belt Nou maar een eind verder." Daar hadden ze méér succes. Op 't bescheiden belletje van Dora verscheen een oude dame aan de voordeur, die links en rechts de straat inkeek, maar niemand ziende, de deur weer behoedzaam sloot; even later met een sjaal om het hoofd te voorschijn kwam en juist Fien verraste, die nü aan de beurt was. Maar Fien vloog weg. „Zeg, jij moet vanavond wel alles hebben," lachte Annie, „eerst met die ouwe vrouw en nou dit weer." „Maar nou wordt 't tijd, jonges, 't is over halfzeven," waarschuwde Dora. „Nou, hoe vinden jullie 't?" vroeg Go. „We doen 't morgen wéér, wat jullie," was Mies' 16 17 antwoord. En allen stemden hiermee in, ook Fien. Wel, hoe is 't nieuwe buurtje bevallen?" vroeg Theo belangstellend, toen Annie dien avond gezellig zat te lezen. „Is 't een saaie?" „O hé nee," riep Annie geestdriftig, ,,'t is een leukerd en ze durft alles." „Zoo," lachte Theo, „een tweede Kenau." Maar mevrouw Van Dongen schudde onmerkbaar met 't hoofd. „O, o, als dat maar goed gaat," dacht ze, „als 't met onze Annie maar niet misloopt Den eersten dag al alles durven, dat lijkt me niet zoo'n best teeken." Go van Blaak 2 iS GESNAPT. lederen avond na handwerkles togen ze met d'r vijven er op uit, om eerst een poosje krijgertje in de hoofdstraten te spelen, dan waren ze vlugger in de achteraf-wijken. Vooral aan den havenkant was het voor het bekende spel een geschikte gelegenheid. Daar stonden nog zulke ouderwetsche huizen met bordessen van soms tien trappen hoog. En daarachter kon je zoo fijn wegschuilen, als er gevaar dreigde. „Want je kan nooit 's weten," redeneerde Go, „als ze je snappen, dan is 't gekker, hè?" Vooral op één huis hadden ze 't gemunt. Beneden was een lokaaltje, waar 's Zondagsmorgens kerk en 's middags Zondagsschool in gehouden werd. Daarboven had je twee verlichte ramen. En aan de deur zat een electrisch schelletje, „je drukte er onwillekeurig op, of je wou of niet, zóó verleidelijk was het," beweerde Mies. En 't mooiste was: vlak bij had je nu juist zoo'n hoog bordes, je was er in een wip een paar treden op en dan —, dan werd 't pas fijn. Je zag iemand langs 't raam schuiven, „nèt een Chineesche schim," fluisterde Annie eens, ofschoon ze niet wist, wat een Chineesche schim onderscheidde van een gewone. En dan werd 't raam geopend, een hoofd stak er uit, een stem riep: „Is 'r volk?" daarna een kleine pauze, en 't raam zakte weer voorzichtig. Vijf paar oogen tintelden en vijf paar voeten haastten zich weer voort 20 Het viertal was al bij 't bordes, om te kijken. Toen drukte Go op 't knopje, maar in hetzelfde oogenblik werd de deur opengerukt, en voordat ze beenen kon maken, omklemde iemand met stevigen greep haar arm. „Zóó, eindelijk gesnapt," zei een stem, een heel bekénde stem ook, dacht Go met schrik. Daar stond ze in de plots verlichte gang tegenover — mijnheer Vermaas, den hoofdonderwijzer. „Maar Go, jij " Beschaamd en verlegen zwéég Go, het hoofd naar den grond gericht. „Nou, kom maar mee naar boven, je moet zeker Oom spreken," voegde mijnheer er ironisch bij. ,,'k Zal je even voorgaan." Een oogenblik dacht Go er aan, vlug te ontsnappen, o — 't was gemakkelijk genoeg, maar wat zou dat helpen. Morgen dubbel straf, dat zou er op zitten. Gedwee, voetje voor voetje, volgde ze mijnheer Vermaas, die in een ommezien boven was, toen een een deur opende, en naar binnen riep: „Oom, hier is een jongedame, die u even wou spreken." Meteen duwde hij Go in de deuropening. „Ik ga nu maar, Tante, Oom! Go, jij vindt het verder wel." Toen was Go met twee oudjes alleen. De dame wenkte haar, dat ze moest gaan zitten, en mijnheer schoof zijn bril af, legde dien op tafel en keek naar zijn vrouw. Geen van drieën zei een woord. De oude heer Jcuchte een paar maal, de oude dame hoestte even, en Go wist niet, hoe te beginnen. Want ze moest toch wat zeggen, daar wachtten die twee menschen op. O, o, nu stonden de andere vier vóór de verlichte ramen, en zij zat hier, achter de ramen. Wat ongelukkig, dat nu juist mijnheer Vermaas dat hier familie van hem woont Die ouwe heer had zeker gezegd: We hebben toch zoo'n last van belletje-trekken, iederen avond op denzelfden tijd. En mijnheer Vermaas aangeboden: 'k Zal wel 's een van die bengels te pakken zien te krijgen, Zóó piekerde Go. Toen opeens begon ze: „ Mijnheer, ik ik heb " En mijnheer kuchte en mevrouw hoestte. „Ik vind 't ik vraag excuus, dat ik...." Nee maar, zag ze 'twel goed? Lachte die mijnheer, 21 33 dagwerk was weer achter den rug. Hè, ze was er moe van. Wat die meisjes toch al niet verzonnen! Een touw aan d'r beenen binden, wie had nou ooit zooiets geks gehoord! Gelukkig, dat 't haast tijd geweest was, om op te houden, want in zoo'n wanorde kon toch niemand netjes werken. Enfin, straks, thuis werd al dat onaangename weer vergeten, in de vriendelijke kamer, waar 't zoo heerlijk warm en zoo in-gezellig was. Daar zorgde Tine voor. Hè, dat die altijd zoo opgeruimd van humeur kon zijn, ondanks haar gebrek. Want wat was er nu erger, dan mismaakt te zijn. Tine zou haar wel weer tegemoet komen, dat deed ze de laatste weken op raad van den dokter. „Veel in de buitenlucht, een paar keer per dag zoo'n halfuurtje wandelen, dat moet u volhouden," had hij gezegd. En toen Tine geaarzeld had: „Ga met uw zuster, als ze uit school komt, dat is gezellig voor allebei." Nu kwam ze haar geregeld tegenwandelen. Dan gingen ze samen de singels langs, waar het zoo rustig loopen was onder de al kale boomen. Daar kwam ze .aan, hooggeschouderd klein figuurtje, langs de hel-verlichte winkels. De anders zoo drukke straat was dien avond bijzonder leeg. Tine vertelde: „Een paar straten verder is 't een dringen van belang. Daar komt St.-Nicolaas bij 't kleedingmagazijn van Daniëls. En de menschen, vooral moeders met kleine kinderen, wachten daar op het rijtuig, waar hij en zijn knecht in zitten." „O, zoo," zei juffrouw Rosveld, terwijl ze dacht: „Juist prettig, zooveel te minder loopen we kans, om Go van Blaak 3 34 nagewezen te worden." Kleine kinderen hadden er al erg in, dat Tine niet was als andere menschen. Met hun vingertjes wezen ze soms schuw naar haar: „Kijk nou 's, hoe gek." En heel dikwijls werd ze uitgelachen. Tine scheen het, vreemd genoeg, nooit te merken, ze deed altijd, of 't haar niet aanging. Maar 's avonds, als ze op haar kamertje alléén was, snikte ze, met het hoofd diep in het kussen, omdat ze zich zóó ongelukkig voelde. En dan morde ze: „Waarom moet ik nou zoo zijn." Maar heel vaak ook, meestal zelfs, droeg ze geduldig haar lot. „Als 'k naar anderen kijk, die blind of lam zijn, heelemaal afhankelijk van de hulp van anderen, dan kan ik nog danken, in plaats van morren," peinsde ze dan. En beschaamd bad ze in zulke oogenblikken: „ Heere, wil me toch helpen, dat ik niet meer zoo ontevreden ben, en help Gij, sterke Heiland, mijn kruis dragen." Nu waren ze dicht bij de brug. „Bult!" Juffrouw Rosveld keek in de richting, waar dat scheldwoord, dat zoo achteloos werd uitgeschreeuwd, en zoo diep wondde, vandaan kwam. Tine moest 't ook wel gehoord hebben, al praatte ze gewoon door: „Tegen St-Nicolaas zal het hier wel drukker zijn." Haar zuster zei niets terug, ze hoorde nog naklinken dat kwetsende woord. Zou er een op de loer hebben gestaan ? Zou een van de meisjes Hè, foei, nee, wèg met die leelijke gedachte. Het maar vergeten, dat was het beste. Samen staken ze het plein schuin over. Maar stil, wie liep daar? Dat was.... even zien, of ze 't werkelijk was ja hoor, daar stond ze voor ■ den boekwinkel van Reinders stil.... daar kwam ze aan, dat brutale nest Go— zou die dan toch? „Dag juf!" Hoe durfde ze toch, nog groeten ook, wel zeker! Zou dat kind nou heusch denken, dat ze 't niet begreep ? Wacht maar, Gootje, morgen ! Dan zullen we's zien, wat er te schelden valt 't Stond nu bij de juffrouw vast dat Go dat scheldwoord geroepen had. 35 37 schiedenis-les was er heelemaal bij ingeschoten, ze had niet kunnen • leeren. En toen ze naar bed ging, had ze zich geschaamd om te bidden. Want wat zóu ze bidden ? Haastig had ze eenige zinnen afgeroffeld, gedachteloos, een van buiten geleerd versje, maar ze voelde wel, dat dit toch geen écht bidden was. Eenmaal onder de warme dekens, waar alleen de punt van den neus boven uitstak, kon ze den slaap niet vatten. Die arme stakker, met haar bultje! Morgen zou ze ... ja, morgen zou ze Mies zeggen... dat ze ... o ... nee ... dat zou ze toch niet durven. Hier wel, waar ze alleen in 't ledikant lag en geen mensch haar tegensprak, niemand haar afsnauwde, hier durfde ze wel. Ze zou zeggen: „Mies, ik doe niet meer mee, als jullie wéér iemand uitschelden." Maar dan zou Mies o, en Dora, die kón zoo plagen.... Fien wist wel, dat ze den anderen morgen niets zou zeggen. Eindelijk, na heel lang wakker-liggen, schoot haar te binnen het versje, dat ze op school tweestemmig leerden: Kling-ling, kling-ling, nacht wordt het weer, Veilig slechts rust in den schoot van den Heer; Buig dan uw knie, en beveel Hem uw huis, Klaag Hem uw zorgen, uw moeite, uw kruis O, Heer, ik wil wel, maar ik dürf niet Dat was de kreet, dien Fien slaakte, en dien gelukkig niemand hoorde. Niemand — dan Eén 4i komt niet terug, voor die regels gemaakt zijn. Ze hield zich anders wel van den domme. Natuurlijk, liegen ook nog. Zoo'n nest! Want zij was het gisteren, gezien heb ik ze wel niet, toen ze dat woord ons nariep, maar even later was zij de eerste, die we ontmoetten. Maar.... als ze nou 's onschuldig is, dan< ja, dan is 't hard voor 't kind." Zoo mijmerde juffrouw Rosveld, terwijl ze tegen de bank leunde. „Zou ik nou nog gaan twijfelen, kom, ze zal 't tóch wel gedaan hebben." Toen kleedde ze zich, en ging naar buiten, Tine tegemoet. Op de brug wachtte het viertal. „Waarvoor zou ze straf hebben?" peinsde Fien. „Misschien heeft ze wat gezegd van de juf, zooiets van „naar mensch" of zoo," giste Mies. „En misschien heeft Jans Koning het oververteld, dat is zoo'n klikspaan. Zeg, m'n voeten verkleumen, kijk jij 's, Door, of ze samen nog niet komen. Dan moet jij roepen, Annie!" Maar Door zag niets. „Blijft dat mensch in school vannacht?" kwam Annie vinnig. „Ik ga naar huis hoor, 'k heb geen zin om hier langer te staan in die kou." „Ik ga mee," zei Fien gretig. Ze had al staan denken: „ Hè, 'k wou maar, dat er iets tusschen kwam, dat 't voorgoed uit was met dat naroepen." Maar — ze had 't niet durven zeggen, want Mies zou zeker gesnauwd hebben: „En bij 't belletje trek- 42 ken was je ook geen heilig boontje. Verbeel' je maar niks, kind." Maar nu Annie wegging, kon zij fijn meegaan. „Nou, dan gaan we allemaal maar, d'r is niks ên samen," besloot Mies. Toen gingen ze, in een draf. De dames Rosveld naderden eindelijk de brug, de oudste luisterde scherp, maar géén geluid van den brugkant drong tot haar door. „Zie je wel, nu durft ze natuurlijk niet; 't beste bewijs, dat zij de schuldige was," mompelde de handwerkjuffrouw, „en haar stem was het óók!" Huilende, nu haar alles, alles tegenliep, nam Go de donkerste straten. Niemand hoefde haar tranen te zien, 't stond zoo gék, voor zoo'n groot meisje al. ,,'t Kan me toch lekker niks schelen," had ze zich wijsgemaakt, „dat ze me niet ankijken. 'k Kan best m'n eigen weg vinden." Maar eigenlijk meende ze er niets van. Ze had onder teekenles geen woord met Annie gewisseld. Annie had geen stuf gehad en inplaats van aan Go had ze aan Dora, die twee banken vóór haar zat, om een stukje gevraagd. En Annie had gesmoesd met 't meisje achter haar en samen hadden ze pret gehad. Dat was erg naar voor Go geweest. Hè, nu stond ze overal buiten. En dan die geschiedenis met die strafregels! Als je nou nog wist, waarvóór! Maar de juffrouw sprak in raadselen. Wacht, nou gauw even de oogen afvegen, en den neus snuiten, want zóó was ze thuis. Binnen zat moeder te naaien. „Dag Go, vroeg vandaag," begon moeder, die 47 „Pandverbeuren," verbeterde Go. Maar Wout lette niet op dien wenk ten beste. „En toen moest ik met vier pooten tegen den muur aan staan. Kan u dat, moeder?" „Nee, 'k geloof van niet," lachte moeder. „Jij ?" vroeg hij aan Go. „Ja zeker, zóó doe je dat" Go nam een stoel en zette dien met de pooten tegen den muur. „Ja," juichte Wout bewonderend, „zóó moet 't Nou, ik kon 't eerst niet, maar Gerard z'n moeder zei 't zachtjes in m'n oor en toen 't klaar was, kreeg ik mijn potlood terug. En 'n fijn halma-spel dat-ie heb' gekregen! Dat hebben we ök nog even gedaan." „En heb je Gerard z'n moeder bedankt voor den prettigen middag?" „Ja, eerst was ik 't vergeten, maar op 't laatst dacht ik er nog Sn, en toen ben 'k teruggegaan." Daar is Nel!" Wout holde naar de voordeur, om die gauw te openen. Moeder en Go hoorden hem nóg eens vertellen, toen klonk voetengeveeg op de mat en daar traden ze samen binnen, Nel met een vriendelijk: goeien avond, moeder, Go, en Wout onmiddellijk achter haar. Moeder begon de tafel te dekken. Go hielp handig mee. Ze zette het brood, de bordjes en de bekers klaar, en legde de messen netjes naast de bordjes. Als Wout niet zoo druk over de genoten pret geweest was, zou Nel zeker gemerkt hebben, hoe bijzonder stil Go was. Dat was ze van haar zusje anders 49 „Nel, je broche is los " waarschuwde ze opeens. „Ja," zei Nel, „dat is telkens zoo, 'k zal het morgen even bij een goudsmid brengen, d'r moet een nieuwe speld aan, denk ik." „Pas maar op, dat je 't niet verliest," zei moeder. Go zag in haar boekje, wat er in 1606 gebeurd was. „Heldendood van Reinier Claassens," prevelden haar lippen, „1607, Zeeslag bij Gibraltar." „Zou 'k m'n appel maar opeten, moeder?" vroeg Wout opeens. En eenmaal op gang, babbelde hij dóór, wat Go korzelig deed opmerken: „Hè, 'k moet telkens overnieuw beginnen door jou." Maar moeder knikte haar Wout vriendelijk toe. Dat Go nu in een minder prettige bui was, daar hoefde 't kind toch niet onder te lijden, vond moeder. En Nel dacht er ook zoo over. Go van Blaak 4 5° EEN ONGEWENSCHTE ONTMOETING. Den halven nacht lag Go wakker, en toen ze eindelijk in slaap viel, kwelden haar allerlei benauwde droomen, waarin juffrouw Rosveld de hoofdrol speelde. Moe en met hoofdpijn ontwaakte ze. Daar stond haar de heele geschiedenis weer voor den geest: Juffrouw Rosveld woedend, omdat ze weggeloopen was, de vriendinnen kwaad. Bah! Alles leek even akelig, ook de mist buiten, die haar belette de huizen aan de overzij te zien. En op school werd ,'t niet prettiger. Annie deed net, of er geen Go voor haar bestond, en dat negeeren was juist zoo iets vreeselijks. En dan de jaartallen! Mijnheer Van Rijn was zoo streng en gisterenavond had ze niet kunnen leeren. Tusschen haar en de letters zag ze heel andere dingen, die ze zich zoo aantrok. O, wee, nu werd het haar beurt. „Wie volgt," zei mijnheer. Go moest Annie aflossen, die 't van een leien dakje kende. „Jij, Go, 1607 ?" „Hum, hum, 1607. Wacht 's, wat gebeurde er nou ook weer in 1607? Zou Annie niet even helpen, éven maar? Maar Annie zweeg. Ach, ja, ze was immers boos. „1607 " herhaalde Go. „Zeeslag " hielp mijnheer, een beetje ongeduldig. „O ja! Zeeslag bij Gibraltar. Heemskerk sneuvelt. De Ruyter geboren," dreunde Go op. „ 1609 ?" vroeg mijnheer. „ 1609" — draalde Go. „Kèn je ze niet of hoe zit het nu eigenlijk," kwam mijnheer streng. „Heb je ze geleerd of niet?" „Ja," knikte Go. „Nou, maar ik merk er niets van," knorde mijnheer. „Zeg maar 's, wat er in 1618 gebeurde." Go verzon. Met de hand onder de kin zat ze naar de zoldering te kijken, waar ze echter geen jaartallen maar wèl groote zwarte stofdraden ontdekte, nèt guirlandes. „Ze mochten 't hier wel 's ragen," dacht ze. „Wie volgt maar," zuchtte de onderwijzer, wiens geduld het toppunt had bereikt En Go hoorde haar vonnis, dat ze met nóg enkele slachtoffers deelde: tien keer de les uitschrijven. „Als jullie naar de normaalschool moeten, dan mag je wel zorgen, datje behoorlijk je jaartallen kent." Maar Go flapte er uit: „O, mijnheer, ik ga naar de „industrie". Veel fijner," voegde ze er zachter bij. „Zooveel te beter voor je," zei mijnheer droogjes. „Wij gaan verder." „Zeg," teemde Jans Koning, toen de school uitging, „heb je van juffrouw Rosveld wéér strafregels gekregen gisteren?" „Kind, waar bemoei jij je mee," viel Go uit „denk je, dat jij daar wat mee te maken hebt? Vraag 't aan de juffrouw, watje weten wilt Daaag!" Bruusk keerde ze zich om, en holde weg, alléén. 51 Ze hoorde niet, dat Jans haar nog iets beleedigends achterna schreeuwde. Thuis was 't opnieuw narigheid. Moeder en Nel zaten met verslagen gezichten in de huiskamer. Wout stond er bij met half-open mondje. ,,'k Heb je nog zoo gewaarschuwd," verweet moeder zacht, en op Go's verwon- derdvragenden blik, legde ze haar uit: „Nel heeft haar broche verloren." „Oooo, wat jammer," zuchtte Go. „Zal ik 's gaan zoeken ?" bood Wout aan. „Nee," Nel schudde treurig 't hoofd, „dat gaat niet." ..Waarom n!ot) Ik zoek overal en als de menschen naar me kijken, nou, dan zèg ik het Dan zeg ik: 'k zoek een brosje! Da's toch niks gek? Doen?" 52 ^ Mijnheer keek zoo vriendelijk, dat Go hem niet wilde teleurstellen. „Nee mijnheer," zei ze flink. „Dag, mijnheer." „Dag Go," groette mijnheer terug. Mevrouw knikte vriendelijk goeden dag en de kleintjes zwaaiden en riepen: „Daaag!" Die leuke snoetjes, ze had er graag een kus op gedrukt, héél voorzichtig, want 't leken zulke téére kindertjes. „Als mijnheer nou maar niet alles van me vertelt tegen z'n vrouw," dacht Go, bijvoorbeeld: ,,'t is zoo'n brutaaltje en ze kan zoo slecht jaartallen onthouden. Want dat zou 'k akelig vinden, 't Was zoo'n aardig mensch!" 58 59 DE VERLOREN BROCHE. ' 't Gebeurde precies zooals Go had gedacht: na een flinke wandeling kwam ze thuis en moeders eerste vraag was: „Wel, wat zei de juffrouw?" Go begon te vertellen. „Heusch, moeder, ik dürfde niet" „Maar waarom dan niet?" vroeg moeder verwonderd. „Mijnheer Vermaas zal je toch niet opeten?" Toen, na eenig aarzelen, vertelde Go ook van het bellen op de haven en dat ze gesnapt was, toen ze juist bij familie van mijnheer Vermaas belde. „Kind," schrok moeder. „Wie had dat nou weer verzonnen ? Ik geloof, dat die vriendinnen..." „Nee," haastte Go zich, „ik had 't zelf verzonnen." „Jij ? Als ik dat toch geweten had, dat jullie zoo iets uitvoerden, dan had ik hier niet avond aan avond rustig thuis kunnen zitten, 't Is toch niet hetzelfde als een straatje-om, wat jij me altijd wijs maakte," verweet moeder met droeven blik. „DQe je dat nu nog geregeld?" „O nee," en Go keek haar moeder flink in de oogen, „na dien keer is 't niet weer gebeurd." „Gelukkig," ontsnapte moeder. „Dat een kwajongen zoo iets uithaalt nou enfin, daar is 't dan zoo'n lummel voor, maar nette meisjes doen zulke dingen toch niet. En-ne Maandag moetje 't in orde maken, hoor! Al zaten er alle onderwijzers bij, jij moet je excuus maken voor je wegblijven vanavond en je spreekt 6o met de juffrouw over die strafregels. Dat lijkt je toch zeker óók 't beste. Nou?" Half onwillig knikte Go van ja. Toen nam ze een paar blaadjes uit een schrift en begon vlug aan haar strafwerk, de jaartallen van dien morgen tienmaal uit te schrijven. Zoodra den volgenden avond de krant kwam, haastte Nel zich naar de gang. Vlug keek ze de verschillende bladen door, daar had ze de gewenschte kolom. Moeder en Go wachtten in spanning, toen ze den nagel van Nels wijsvinger langs de namen hoorde ritsen. „Hier," riep Nel opeens, „een broche, te bevragen bij de dames Rosveld, Achtervaartsche weg 2 ^rood." „Waar is dat ergens?" vroeg moeder, die in haar nieuwe woonplaats nog niet goed bekend was. „Een heel eind," zei Nel, „in die nieuwe huizen achter 't station." „Nou, dan zou ik er maar 's op uitgaan," zei moeder. „Stil 's Go, heet die handwerkjuffrouw van jou ook geen.... ja hoe was 't ook weer ?" „Rosveld," vulde Go in, „maar of dat dezelfde is weet ik niet." Ze dacht: natuurlijk is 't dezelfde en jammerde in stilte: „O, o, Nel naar juffrouw Rosveld, die zal een boekje van me open doen." „Dan ga 'k eerst maar, vindt u niet?" „Ja, da's het beste," stemde moeder toe. De deur sloeg dicht en Go bleef in vrees en beven 64 van verdriet. Want altijd had ze nog idee, dat hij beter zou worden. Als je beter bent, Wim, dit en als we groot zijn, dat Moeder zag natuurlijk wel, dat er nooit iets van komen zou, van al die mooie plannen. Eens zei ze tegen Go: „Als Wim beter worden kan, ik bedoel, als hij loopen kan, dan zal hij toch nooit zijn zooals een ander. Dan zal hij een krommen rug hebben." Toen — nee maar — toen hadt u dat kind 's moeten zien. Ze balde haar vuist tegen denkbeeldige menschen, die hem dan zouden uitjouwen of naschreeuwen. En ze stampvoette van bopsheid. „Wie dat toch durft," huilde ze, „die zal ik! Laten ze 't maar 's probeeren!" Want ziet u, juffrouw, dat gebeurt nogal 's, een gebochelde of een schele is direkt 't mikpunt en gek toch, een blinde of lamme wordt nóóit nageschreeuwd op straat. Nou, maar zoover is 't niet gekomen met Wim. Aan den eenen kant is 't maar gelukkig, dat hij vóór dien tijd weggenomen is. Want moeder zou er hartzeer van gehad hebben, dat begrijpt u." Juffrouw Rosveld knikte. O, ze begreep zoo goed! Ze had Nel al eens in de rede willen vallen en haar verteld len van haar eigen leed, van Tine, die ook een... Al dacht ze, dat het haast niemand merkte! Tine, die nu al vijf en twintig jaar was en nog hangend haar droeg, om haar mismaakten rug te verbergen. Arme, arme Tinei „Nou, juffrouw," zei Nel opstaande, „mag ik u nogmaals hartelijk danken ? En u wilt uw zuster ook mijn dank wel overbrengen ? Ik heb al veel te lang gepraat," schrok ze met een blik op de klok. 65 „O, nee, ik was toch alleen. Mijn zuster ligt met hoofdpijn te bed, en ik vond 't prettig, dat we samen wat gepraat hebben." „Dus ik heb u heusch niet opgehouden?" vroeg Nel, terwijl ze op het kleedje wees, dat juffrouw Rosveld bezig was te borduren. „ Nee, echt niet, hoor," verzekerde de andere lachend. Toen Nel zich weer voortspoedde met haar teruggevonden schat, dien ze veiligheidshalve in de gesloten hand hield, zat juffrouw Rosveld te borduren. Maar 't ging niet van harte. Ze moest denken, al maar denken aan Go. Want nu had ze gehoord van dat tweelingbroertje, dat door zijn zusje in bescherming werd genomen en diezelfde Go kon zoo wreed niet geweest zijn. Een ander, een straatjongen misschien, had dat leelijke woord geschreeuwd. Nu had Go er voor moeten boeten. O, 't was naar, héél naar. Daarom kon 't kind ook zoo halsstarrig volhouden, dat ze nergens van wist Juffrouw Rosveld schudde treurig 't hoofd. Eén ding was maar gelukkig: dat ze Nel niet verteld had van die leelijke verdenking, 't Meisje zou er stellig verdriet van gehad hebben. Maar Maandag zou ze 't goed maken, natuurlijk Go moest in eere hersteld worden;, al was 't een bij-de-handje, dit had ze toch niet gedaan, 't Liefst was juffrouw Rosveld naar Go's huis gegaan. Dan zou ze Go alleen te spreken gevraagd en het misverstand opgehelderd hebben, maar nee — 't was toch maar beter, te wachten tot Maandag. „M'n broche is terecht, hoor!" galmde Nel door Go van Blaak 5 66 de gang. En binnen vertelde ze: ,,'t Was bij de juffrouw van Go. Wat een aardig mensch." „Zoo, vind je," merkte Go droogjes op. „Zei ze nog iets van me ?" „Ja, maar dat hoef je niet te weten," en met een knipoogje tegen moeder: „Of zou ik 't maar vertellen?" „Als 't maar iets goeds is," weifelde moeder, die wel vreesde, een kijkje te zullen krijgen in het strafregister van haar dochtertje, 't Was dan ook een verademing, toen ze hoorde: „Nou, de juffrouw heeft je geprezen. Je werkt zoo keurig," zei ze. „Anders niet?" vorschte Go wantrouwend. „Zei ze niet," wilde ze Nel op weg helpen, maar deze viel haar ongeduldig in de rede: „Nee, heusch niet, ze heeft heelemaal niet meer over je gesproken." Terwijl Go zich verwonderde, en piekerde, hoe zoo iets mogelijk was, vertelde Nel van de ontvangst bij de juffrouw, van het zitten in de gezellige warme achterkamer, van het ziek-zijn der zuster, de eigenlijke vindster der broche. En moeder en Go luisterden maar. Go kon zich niet begrijpen, dat de juffrouw de gelegenheid om eens goed „uit te pakken" zoo maar had laten voorbijgaan. Ze had het zich tenminste anders voorgesteld. Ze hoorde de juffrouw al zeggen: „O, die Go, een brutaal nest; dat kind maakt nou letterlijk alle meisjes aan den gang. En gisteren is ze zoo maar weggebleven." Mooi was het van juffrouw Rosveld, dat moest ze toegeven. Nou ja! Maandag de stoute schoenen maar aantrekken en 't in orde zien te brengen, besloot Go. 67 GO WORDT ZIEK. Mies, Dora en Fien liepen gearmd op het schoolplein. Even later kwam Annie er bij. „Heerlijk, morgen St Nicolaas. 'k Heb zulke leuke surprises gemaakt zeg," fluisterde Mies geheimzinnig. „Voor allemaal wat!" „Nou en wij! Een werk, dat we daar toch aan gehad hebben!" Dora zuchtte er van, toen ze terugdacht aan al die drukte. „Zaterdagavond hebben mijn broer en ik een groote pop gemaakt toch zoo echt Voor mijn zusje hebben we een kaatsbal gekocht zoo'n massieve, je weet wel, nou, die hebben we met touw omwonden en daaromheen een lap genaaid. Mijn broer heeft er oogen op geteekend en een neus en zoo. En in den hals zit een mooie das voor vader. De romp, daar hadden we toch zoo'n moeite mee. Maar toen hebben we een stuk bordpapier net zoo lang gebogen tot het een beetje fatsoenlijk leek. Gelachen, dat we hebben! O, o, 't was net een kippenborst Maar binnenin zit een theemuts voor moeder. En de beenen en armen bengelen er zoo gek a\n. Griezelig! O, zeg, en dan wordt-ie op een fiets thuis gebracht Geloof maar, dat we pret zullen hebben!" Fien luisterde maar. Zij had nooit zooveel surprises te wachten. Ze was maar samen met haar moeder, haar vader was meestal op zee. Nu wéér. In het stille huis zooveel drukte, dat kon Fien zich niet indenken. 78 schien weten ze niet eens, dat het de 5 e is vandaag. En Go zou er niks aan hebben, want ze is doodziek, en buiten bewustzijn, vertelde mijnheer immers. Later, als ze beter wordt, dan konden we haar wel verrassen met bloemen of zoo." . Fien stond in de gang haar mantel uit te trekken. Daarna schikte ze voor 't spiegeltje in de portemanteau haar strik recht, kamde haar verwarde haren wat bij, nam haar tasch en ging de huiskamer binnen. Kee, de meid, was aan 't tafeldekken. „Wat zie je witjes," schertste ze, „heb-ie nou de Sintereklaas al in je hoofd?" Maar Fien gaf geen antwoord. Tot Kee's groote verbazing, die ze uitte in een: „wel nou, kom ên," snikte Fien het opeens uit en vloog naar boven. Daar, voor haar ledikant knielde ze neer, met 't hoofd in de kanten sprei en snikte^ snikte „Heere Jezus," kreunde ze, ,,'t zou zoo vreeselijk zijn. Laat Go toch weer beter worden, laat ze toch asjeblieft beter worden ..." lederen morgen ging het bekende viertal langs het huis van Go, iederen morgen keken ze met kloppend hart naar de gordijnen, of die soms ...'. Want 'het was heel erg met Go. Dat had mijnheer pas in de klas meegedeeld, dat merkten ze ook wel aan zijn bidden voor haar. Ze lag in het diakonessenhuis. Eens, in het begin, hadden ze schuchter aangebeld, Fien had het woord gevoerd. En Nel die opendeed, had treurig het hoofd 79 geschud, 't Ging heelemaal. niet goed. Ze lag soms uren buiten kennis, er mocht niemand bij, zoo zwak was ze. En de nachten waren zoo onrustig. x „Om den anderen dag gaan we om beurten kijken," vertelde Nel, „even maar. Ze is zoo mager geworden en al haar haren zijn kortgeknipt Je zou haar niet meer kennen." Nel had moeite gehad zich goed te houden. Toen waren ze maar gauw weggegaan naar school en samen hadden ze het voor schooltijd aan mijnheer Van Rijn verteld. Mijnheer had zoo droevig gekeken en zoo ernstig met het hoofd geschud. Na dien eenen keer hadden ze niet meer gedurfd, 't was zoo naar, als Go eens erger was! Kerstmis naderde, 't Zou gauw vacantie zijn. Heerlijk, kerstvacantie! „Vader komt thuis," vertelde Fien opgetogen, „hij blijft tot na nieuwjaar." Mies mocht de feestdagen gaan logeeren in Den Haag. „Zullen we nog 's bij Go gaan vragen?" stelde Annie den middag voor de vacantie voor. En om halfvier, toen ze een vroegertje kregen, stapten ze naar het welbekende huis. Go's moeder deed open. En — inplaats van een bedrukt gezicht zagen ze haar wezenlijk lachen. Dat was een goed teeken. Eer ze iets konden vragen, vertelde juffrouw Van Blaak: „Go is wat beter. Ze ligt den heelen dag bij kennis. Ik ben bij haar geweest met Wout en we mochten voor het eerst wat met haar praten. De dokter geeft hoop, dat het ergste voorbij is. Alleen ze is heel zwak. 8o Kom jullie even binnen, 't is hier zoo ongezellig aan de deur en koud ook," ging ze opgewekt voort Ze namen de vriendelijke uitnoodiging aan. Annie duwde Fien vooruit en fluisterde: „Jij eerst maar" En toen zaten ze het volgende oogenblik knus bij elkaar in de kamer, waar het al schemerde. Het theelichtje wierp zoo'n warmen schijn op de naaste voorwerpen. Het was voor het eerst dat ze hier zaten, maar alle vier voelden ze zich dadelijk thuis. Terwijl juffrouw Van Blaak vertelde, schonk ze een kopje thee. „Ja, je kunt niet begrijpen, in wat een angst we gezeten hebben, al dien tijd! We dachten allebei, dat Go er niet door zou komen. O, als ik daarover ging tobben! In zulke oogenblikken voel je, dat je zoo weinig kan. De dokter geeft de medicijnen, maar verder staat hij ook machteloos. Hè, als we toch 83 „Kind, ben je dwaas! 't Zou wat moois zijn," viel ze uit. ,,'t Is nou allemaal voorbij en we hebben het maar één keertje gedaan. En" — wilde ze zich vrijpleiten, „met dat bellen, wie is daarmee begonnen?" „Nou je praat van beginnen," kijfde Annie, „naroepen is veel gemeener. En daar ben jij mee begonnen." Hiertegen kon Mies niet veel inbrengen, maar Fien, die opnieuw ruzie voorzag, suste: „Laten we mekaar asjeblieft niks verwijten, we hebben alle vier evenveel schuld. En we moeten het weer goed maken." „Maar," opperde Annie, „als we er over beginnen tegen de juffrouw, dan is dat toch erg naar voor haar, en van ons, om nou maar 's een deftig woord te gebruiken, niet erg fijngevoelig. Ik weet wat beters. We zeggen alles eerlijk tegen juffrouw Van Blaak, op een middag in de vacantie moeten we naar haar toe gaan." „En," voegde Fien er ernstig bij, „we spreken af, dat we nóóit meer iemand naroepen." „Dan ben ik lekker in Den Haag," zei Mies, blij van dat moeilijke schuld-bekennen af te zijn. „Nou, dan doen wij 't met z'n drieën," drong Annie aan. „Afgesproken?" „Ja, dat is het beste," meenden ook Fien en Dora. Go beterde langzaam. Op een helderen vriesdag in Januari mocht ze naar huis. Dat was een feest Wat een heerlijk gevoel, weer in de prettige huiskamer bij moeder, dacht ze, innig-dankbaar. En wat had de kamer een vroolijk aanzien, 't Winterzonnetje 84 bescheen zwakjes een prachtbouquet in een groote vaas, midden op tafel. Zoodra ze binnen was gekomen, en 't rijtuig wegrolde, was haar oog gevallen op dien mooien ruiker. Ze hield zoo van bloemen. Een visitekaartje stak er achteloos tusschen in. Moeder las: Van Dora, Annie, Mies en Fien. Hoe leuk! Ze wist allang, dat alles, alles weer goed was. Moeder had het haar verteld, toen ze wat sterker was geworden. Heerlijk! „Nu bléven ze vriendinnen," had Fien gezegd. „En moeder, van wie is dat mooie ruikertje lelietjes? Wat snoezig!" Moeder nam bedrijvig het vaasje van den schoor steenmantel. 88 Toen kwam de rekenleeraar, die vijf sommen opgaf en eindelijk na een kleine pauze, moesten ze een opstel maken Over ,,'t Gooi", „Denemarken" of „Java". Al de leerlingen van mijnheer Van Rijn kozen Denemarken, dat hadden ze pas gerepeteerd. „Een bof' dus! Om twaalf uur kwam mijnheer Van Rijn het lokaal binnen. „Wel, hoe was 't dictée?" vroeg hij. „Makkelijk, mijnheer," blufte er een, maar al gauw bleek, dat er heel wat moeilijke „kneepjes" in voorkwamen. Annie, flink in taal, had maar één fout In den zin: Men haaste zich niet, er is tijd genoeg, had ze „haastte" geschreven. Dat hadden ze bijna allemaal fout „Je hebt 't er kranig afgebracht" prees mijnheer. Bij Fien krioelde het. ,,'t Was ook zoo moeilijk," klaagde Fien. Gelukkig had ze alle sommen goed en haar aardrijkskunde-opstel was ruim voldoende. Go stond in de gang te wachten. Ze was zoo benieuwd en nu ze toch vrij had vandaag, ging ze eens hooren naar den uitslag van het schriftelijk werk. De heele week ging voorbij met repeteeren en nog I eens repeteeren. Toen, eindelijk was de dag van het mondeling examen. Met vrees gingen sommigen er heen. 's Middags werd de einduitslag bekend gemaakt Telkens keken ze naar de deur, of ze nog niet naar binnen moesten. Heel bedaard, onder den indruk van het oogenblik, gingen ze zitten. Daar stonden voor de klas vier heeren, één deftige, met een langen baard 22 onmerkbaar haast, maar toch.... zag ze heusch goed? Vond hij 't zoo erg niet? Hé en zij juist wel, ze had zoo 't land En mevrouw? Die liet haar niet eens uitspreken. ,,'t Is goed, kind, 't doet me plezier, dat je er spijt van hebt," klonk haar zachte stem. Hè, 't zweet parelde Go van het voorhoofd, al was 't buiten koud en hier in de kamer matig warm. Ze wilde nu liefst weg, wèg uit die vriendelijke kamer, wèg van die aardige oude menschen. Kordaat stond ze van haar stoel op. Nu moést ze kijken, almaar kijken in die vroolijke oogen van mijnheer, want hij richtte het woord tot haar. „Toen ik jong was, deden zooiets alleen jongens, maar — och ja, 't is waar, de tijden zijn veranderd, heelemaal veranderd." Go bloosde opnieuw van schaamte. „Nou beste meid," en mijnheer keek weer vriendelijk, „zeg morgen maar tegen mijn neef, mijnheer Vermaas, dat alles in orde is, hoor! Anders" — en hij hief guitig zijn vinger omhoog — „zit er straf voor je op." Go knikte verlegen ja. Zou ze nu die twee lieve menschen nog een hand durven geven, óf zoomaar zeggen: „Dag mevrouw, dag mijnheer." Mevrouw zag haar aarzeling. Vriendelijk stak ze de hand al uit ,,'k Kan niet loopen," verontschuldigde ze zich, toen haar man al was opgestaan, „mijn eene been is heelemaal lam." Toen deed Go een stapje vooruit en mevrouw zei hartelijk: „Dag kind, denk om 't afstapje." 23 „Ik zal de visite uitlaten," zei mijnheer terwijl hij haar joviaal de hand drukte, „hier linksom. Daar is de trap. Kan je er uitkomen, dan blijf ik maar boven. Nou goeien avond, hoe is 't ook weer: Kó?" „Go, mijnheer," klonk 't zacht „O, nou dan, goeien avond, Go." „Trek je de deur achter je dicht ?" Hè, daar stond ze eindelijk weer op de straat onder de verlichte ramen. En als bijen op de bloem vlogen onmiddellijk de vier wachtenden op haar af. „Hè, hè, da's wachten geweest zeg! Eventjes twintig minuten ben je daar boven geweest" zei Mies, de dappere Go bewonderend. „Twintig minuten maar, 't leek me wel een uur," bekende Go. „O, jonges, jonges." Toen begon ze haar wedervaren te vertellen. En allen luisterden als vinken, maar Fien jammerde: „O, heden, als mijnheer Vermaas ons daar heeft zien staan, dan krijgen wij mórgen straf." „Zeg, hoe was 't daar boven? Een eng mensch? Kreeg je 'n preek?" „Stil nou," kwam Go kregel, „vallen jullie me nou niet elk oogenblik in de rede. 't Zijn heel aardige menschen, een ouwe mijnheer en een ouwe mevrouw, die lam is. En dat weet ik wel, dat ik daar nooit meer aan de bel zal trekken." Fien bleef tobben. „Kind," snibde Go, „ik heb toch alléén maar straf, Tc had liever straf régels gehad, dat verzeker ik je. 24 En mijnheer Vermaas zei heusch niet: Is Fientje d'r ook bij? Stel je maar gerust, hoor! Als jij nou morgen maar nietje zelf aan gaat klagen. Net iets voor je!" „Nee, zoo mal bén 'k niet," weerlegde Fien. Toen wandelde 't groepje weer op huis aan, allen vol van het minder prettige avontuur, dat niemand thuis durfde vertellen. Fien droomde dien nacht allerlei akeligs. Den volgenden morgen stapte Go, toen ze het schoolplein over liep, rakelings langs mijnheer Vermaas. »En —?" vroeg hij, terwijl hij een krant uit zijn zak haalde, haar ontvouwde, en begon te lezen. ,,'t Is in orde, mijnheer," lispte Go. „Zoo, dat doet me plezier," en mijnheer las verder. 25 EEN VERGISSING. Dien dag waren de vriendinnen als lammetjes, zoo zelfs, dat mijnheer Van Rijn er zich in stilte over verwonderde. Met bonzende harten en blozend van angst keken ze schuchter naar de deur, als er geklopt werd. Vooral Fien meende elk oogenblik haar vonnis te hooren: Mijnheer Vermaas in de deuropening op haar wijzende en haar dan even apart nemende in de gang óf op de spreekkamer. En dan.... O, Fien dürfde zich niet indenken, welke vreeselijke straf ze dan krijgen zou. Als muziek klonk haar de bel in de ooren, de bel van vier uur. Die bevrijdde haar van een drukkenden last, „Kijk Fien 's bleek zien," spotte Mies, die zelf een zucht van verlichting slaakte. Na de vijf minuten pauze stoven ze met veel lawaai het lokaal weer binnen, waar juffrouw Rosveld juist de naaikaart ophing. Met veel meer drukte dan noodig was, namen twee meisjes, die de weekbeurt hadden, de naaikistjes uit de kast, riepen luid de namen af en deelden ze aan de verschillende bezitsters uit. Maar Go, wie 't niet gauw genoeg ging, stapte de bank uit en zocht mee, terwijl ze door de klas riep: „Juf, nou is mijn kistje zoek. O, daar is 't al." Met haar schat in den arm wandelde ze weer bedaard terug. En de juffrouw wachtte, tot allen zaten. Dat vervelende kind van Van Blaak! Sinds dat brutaaltje op school was gekomen, heerschte er een 26 andere geest in de klas. Dat kind durfde Mies. Geen één, die deed wat zij durfde. Een echt brutaaltje, zag mijnheer Van Rijn al dadelijk, toen ze den eersten dag op school kwam. „Een echt léuke meid," vonden bijna alle meisjes. „Een kat," minachtten de jongens. „Een ondeugend nest, dat nergens voor staat," was het oordeel van juffrouw Rosveld. En dat was waar. De juffrouw had haar, omdat ze de anderen maar van het werk hield, achteraan gezet. Al zat ze op een eiland, zooals ze het noemde, ze had telefonische verbinding met de klas. Toch zóó leuk. Daar moest je nu Go weer voor hebben, om zoo iets te verzinnen. Mies moest een touw om haar been binden en Go, die drie banken achter haar zat, het andere eind om haar been. Als Go wat te vragen had, trok ze aan het touw. Dan keek Mies om en was het meestal een gebarenspelletje: „Hoe laat is 't?" of er vloog een propje papier naar 't hoofd van Mies, die wel wist, dat het een ineengefrommeld briefje was. Zoo ging de tijd rustig voorbij, want de juffrouw merkte er niets van en met voldoening dacht ze: „Dat middel heeft goed geholpen." Maar deze middag Go zat als naar gewoonte achteraan. Ijverig voor haar doen had ze zitten naaien, netjes op den draad. Maar daar achteraan was 't niet voldoende licht voor zulk fijn werk. Ze had al eens getrokken aan den ondergrondschen kabel, volgens Mies en haar lippen 27 vormden de woorden: „Hoe laat?" Hè, 't schoot maar niet op. Kon ze er maar uitscheiden. Even hield ze op met 't gepeuter, toen opeens riep ze: „Juf, 'k kan hier zoo slecht zien." De juffrouw zei bedaard: „Leg dan je werk maar neer, 't is zóó tijd", en Go ging bedrijvig aan 't inpakken, 't Was tamelijk stil, want om beurten mochten ze vijf minuten voorlezen uit: De wijde, wijde wereld. Dat vond de juffrouw zoo'n lief boekje. Maar Go dacht: Als dat lief is, nou.... ik vind 't langdradig, hoor! 't Werk lag in het kistje, uiterst zorgvuldig, zóó, dat er tot Go's verbazing, zelfs ruimte óverbleef. Toen, voor de variatie, trok ze maar 's aan het touw, ze zou haar tong uitsteken als Mies omkeek, dan kon die eens zien, hoe ze zich verveelde, zoo alleen achteraan. Maar Mies deed, of ze niets merkte. Go trok nog eens en nóg eens, en toen Mies maar ongevoelig bleef voor de al steviger wordende rukken, begon Go te trekken, te trékken.... 't Was of haar leven er van afhing! Maar 't ging nu toch opeens te hard naar den zin van Mies. „Au, au, niet zoo trekken, ben je wijs," klonk 't eensklaps als een angstkreet door de klas. Alle meisjes, ook de vlijtigste, keken verwonderd van haar werk op. „Luister je niet, Mies?" zei de juffrouw streng, „wat heb je zoo te gillen? En jij, Go, wat is er weer met jou?" „Niks," zei Go brutaal-kortaf. Onderwijl had ze haar been bevrijd. 28 „Kom hier, Mies," gebood de juffrouw en toen de schuldige de bank uitschoof, langzaam, dralend nog, sleepte het touw haar achterna. Tevergeefs trachtte ze zich van dat vreemdsoortige beenversiersel te ontdoen; hoe meer ze tobde, hoe meer 't haar knelde. ' „Kom maar vóór de klas staan," wees de juffrouw en toen Mies naar voren strompelde, tik-takte het touw op den houten vloer. Dat veroorzaakte een pret! Op een enkele na hadden ze de gedachte zóó bij het „lieve boekje" gehad, dat de juffrouw het naaiende, luisterende troepje goedkeurend overzag. En nu die wanorde opeens! „Kijk nou's, o, o, kijk nou toch 's! Mies met een touw, Mies met een touw! Ze lijkt wel een koe!" Dat waren de uitroepen van de meisjes, die vergaten, dat ze op de handwerkles waren en nieuwsgierig op de bank hingen om maar goed te kunnen zien. En Mies stond daar, uiterlijk nogal kalm, maar innerlijk erg bang, dat op het gelach mijnheer Vermaas zou binnenkomen. Maar mijnheer kwam niet en het sloeg buiten van den Stadhuistoren zes uur. „Opruimen," zei de juffrouw met een zucht van verlichting. Maar Mies en Go moesten even blijven. „Buiten wachten," wenkte Go de andere drie, en Dora knikte. En, al was het koud buiten, ze bleven wachten, deels uit aanhankelijkheid, deels uit nieuwsgierigheid, wat de juffrouw zeggen zou. Eindelijk kwamen ze. 29 „Strafregels," Go zwaaide met een stuk papier uit een schrift. „Vijftig regels: We komen in school om te leeren." „In de school," verbeterde Mies, maar Go zei beslist: „ik zet: in school, dat spaart vijftigmaal het woordje „de" uit. „Akelig mensch," schold Mies.... en toen opeens voegde ze er bij: „Ik weet wat, zoo meteen komt ze natuurlijk hierheen met die zus van d'r, dat bultje. Nou en dan roepen we ze 's na." Go, die anders geestdriftig voor elk nieuw verzinsel „hè ja" geroepen zou hebben, zei niets. Ze keek zoo heel anders dan gewoonlijk. Haar oogen, die zoo levendig schitterden, stonden 'nu zoo dof, net of ze bedroefd was. „Doen?" drong Mies aan. „Ja, zeg, laan we dat doen," zei Annie en Dora voegde er bij: „Net goed voor dat enge mensch." Maar Fientje zei niets. Hoe durfden ze, o, hoe durfden ze zoo iets toch te doen. Dat was toch te erg, iemand naroepen en dan nog wel een ongelukkige. Ze zag er juist wel vriendelijk uit, die zuster van juffrouw Rosveld. Nee, daar deed ze niet aan mee, besliste ze kordaat. Maar dan moest ze 't zéggen en dan lachten ze haar wéér allemaal uit, vooral Go.... „Nou, dus dóen?" Tot aller gróóte verwondering barstte Go plotseling uit: „Ik doe nie' mee, ik ga naar huis." Toen Mies, verbijsterd door dien onverwachten tegenstand: „Maar waarom dan niet" zei, was Go's 30 antwoord: „Daarom niet, ik vin 't ik vin'jullie érg gemeen, als je 't doet" Zonder iets te zeggen keerde ze 't groepje den rug toe. „ Néé, maar..." Vier paar oogen keken elkaar aan, toen opeens, alsof ze 't afgesproken hadden, barstten de vriendinnen in%en schaterlach uit. 't Klonk als een heldere spotlach over de brug, 't klonk ook nog spottend in de ooren van Go, die juist om den hoek van de brug verdween. „Wat 'n kind! Zelf verzon ze 't van dat belletjetrekken, en nou wij 's wat anders willen, nou loopt ze weg," pruttelde Mies, hevig beleedigd. „*t Leek wel een ouwe grootmoeder, toen ze ons ging bestraffen," lachte Dora, en Annie voegde er bij: ,,'k Wist echt niet wat 'k hoorde, toen ze zoo opeens weigerde." „Nou," hernam Mies, „en dan nog boos worden op den koop toe. Stel je voor! Maar nou vragen we d'r nie' meer bij ons clubje, wie d'r uit is, blijft er uit" Hier fronste Fien haar wenkbrauwen en ze dacht: „O wee, dat geldt ook voor mij." En Fien hield haai) mond, want ze bleef veel te graag bij het clubje. „Och, wat zeuren jullie toch! Kom mee, wat kan ons dat kind eigenlijk schèlen!" Dora trok haar schouders op, als bewijs, dat 't haar heusch onverschillig was, of Go meedeed of niet. „Ik dürf toch niet goed," bekende Fien eerlijk, 3i „verbeeld je, dat Go alles oververtelt, nou ze zelf —" „Ben je mal, denk je, dat ze zoo gemeen is. 'k Vind 't flauw, dat ze ons in den steek laat, maar voor 'n klikster zie k ze heelemaal niet aan," verdedigde Annie haar afwezige vriendin. „Ik ook niet," voegde Mies er bij. „Nou, wat doen we dan ?" vroeg Dora ongeduldig. „Naar huis gaan, of " „Nee, niet weggaan, even wachten zèg. Zoo komen ze. Toe Fien," commandeerde Annie, „kijk jij 's om den hoek, of ze nog niet in aantocht is." Maar Fien aarzelde. „En als ze me dan ziet" „Kind, wees toch niet zoo bang, ik ■zal wel even kijkep," snibde Mies en meteen liep ze de brug af en sloop langs het café tot aan den hoek van de Brugstraat Daar bleef ze staan, boog zich voorzichtig voorover, drukte met beide handen haar rokken terug en speurde en keek Toen met een lachgilletje 40 haar al eens verzocht had, wat duidelijker te lezen, „de meisjes vooraan klagen, dat ze je niet verstaan." „Ook goed." Driftig schoof ze het boek op zij. Toen begonnen ze weer aan de eerste bank. Onderwijl keek de juffrouw hier en daar, hielp de onhandigen, door het nog eens voor te doen, en wees de vluggen, hoe ze nu met wit katoen mochten beginnen. Eindelijk — o, wat had die tijd Go lang toegeschenen — klonk het verlossende: „Opruimen, meisjes." Toen volgde nog een oogenblik van verwarring, een heen en weer loopen, een door elkaar roepen en daar stoof de klas naar buiten. Maar Go hing onwillig in haar bank. Ze zag, dat de juffrouw papier voor den dag haalde en er wat op schreef. Strafregels dus, alwéér! En waarvoor nou eigenlijk. Zou ze zeggen: ,,'k Maak ze niet?" „Hier, Go, je begrijpt zeker nou wel, waarvoor je blijven moet. Nou?" Go knikte stug van neen. „Niet? Weet je 't heusch niet? Je schijnt een kort geheugen te hebben. Hier," en de juffrouw schoof haar het bewuste blaadje toe. „Schrijf dit maar vijftigmaal over." ,,'k Heb niks gedaan en dan maak ik ook geen strafregels," barstte Go opeens los. Meteen liep ze het lokaal uit, waar ze de juffrouw verbaasd achterliet. Deze hoorde de deur met een bons dichtvallen. „Brutaaltje," mompelde ze met 't papier weer in de hand, „nou nog wegloopen op den koop toe. Ze 43 even van haar werk naar de klok keek. „Geen straatje óm geloopen vandaag?" if „Nee," zei Go op zachten toon, ,,'k ben dadelijk naar huis gegaan." „O " Moeder naaide weer. Go nam haar bibliotheek-boek en begon te lezen. Ze bukte zich, zoover ze kon, voorover, dan zag moeder haar behuilde gezicht niet, als ze soms haar kant uitkeek. „Ben je begónnen met een gaatje dicht mazen?" vroeg moeder. „Ja," knikte Go. Toen was 't weer stil. Moeder hield even op met naaien. „Zou er iets aan schelen," dacht ze bezorgd, ,,'t kind is zoo stil vanavond tegen haar gewoonte in." Moeder bracht haar vroeg-thuis-zijn in verband met haar weinig zeggen. „Is er wat, Go?" 't Klonk zoo vriendelijk, die kalme stem van moeder. Zou ze moedertje alles maar vertellen, alles? Moeder zou zeker raad weten, ze leefde zoo heelemaal mee met haar kleine verdrietjes en zorgjes. Moeder, die zelf al zooveel doorgemaakt had, zou haar zeker begrijpen. „Nou kind, zèg 't maar," drong moeder zacht. „Of — doe je 't liever niet?" Opeens legde Go driftig haar boek neer, liet 't hoofd op haar arm vallen en snikte 't uit Moeder stond op en liefkoosde haar dochtertje, streek haar over haar donker kopje. 44 „Wat zou 't kind toch hebben?" dacht ze. „Huil maar eerst uit," zei ze kalmeerend. Langzamerhand bedaarde de woeste huilbui. Moeder was weer aan haar werk gegaan, maar geen beweging van haar dochtertje ontging haar. „Zeker op school wat gebeurd," dacht ze. Ze kende haar kleine Go wel, 't was een vroolijke meid, maar — niet op haar mondje gevallen. 't Laatste was wel eens onaangenaam. „Kind, kind, denk er toch aan, zèg toch niet dadelijk alles, wat voor je mond komt," bestrafte ze vaak. ,,'t Staat zoo leelijk voor een kind, als het iedereen de stukken in de hand geeft. Je zult er véél narigheid door krijgen." Moeder wist wel, dat Go nogal eens straf opliep, ook al door haar brutaal optreden, 't Zou wel weer zoo iets zijn. „Nog een kopje thee? Niet? Weetje wat, je moest je gezicht 's flink afwasschen, ieder oogenblik kan Wout thuiskomen, die mecht hiernaast komen spelen, omdat Gerard jarig is. En als hij jouw behuilde oogen ziet, gaat hij weer heele verhalen fantaseeren. En Nel komt ook gauw uit 't atelier. Dus, ga maar even naar boven." Toen ze weer beneden kwam en moeder haar aankeek en goedkeurend knikte, begon Go er zelf over. „Moet u hooren: 'k kom binnen op handwerkles en 'k zat nog niet goed en wel of de juffrouw gaf me al straf. Vijftig regels moest 'k maken. En 'k heb écht niks gedaan." „Zoo," zei moeder peinzend. En na een kleine pauze: „Ook niet brutaal geweest?" „Wel nee, moeder, 'k Werd wél driftig, toen 'k die regels opkreeg. En 'k ben nijdig weggeloopen." „Wat moetje schrijven?" „Ja, dat weet ik niet 'k Heb gezegd, dat ik 't niet doe." „Kindje, kindje! Maar da's toch al te erg. En dat vind jij niet brutaal ? Foei Go, 't is vreeselijk." Moeder steunde haar hoofd onder de linkerhand, in de rechter hield ze de schaar, die ze in gedachten open- en dichtdeed. Wat naar was dat nou weer! „Maar je zal 't toch wel verdiend hebben; denk je, dat de juffrouw je onrechtvaardig straft?" „Nee, 'k weet toch écht niet, waarvoor 't was. En de juffrouw hield vol, dat ik het wél wist, en ze zei dat ik een slecht geheugen schijn te hebben." Go haalde onverschillig de schouders op. 45 48 niet gewend. Ze zong en sprong meestal, ze was wel eens wat al te luidruchtig. Maar vanavond zei ze weinig, niet meer dan noodig was. Na 't koffiedrinken ging ze haar jaartallen leeren. Nel waschte met moeder samen de kopjes en bordjes af en Wout las. Maar telkens keek hij over zijn boek heen en eens verbrak hij de stilte met een plotselingen uitroep: „O, ja, we hebben mekaar nog raadsels opgegeven. Ik moest ök en ik wist niet anders dan van: „Keizer Karei had een hond." ^ „Hè, wist je geen ander?" zei Nel verwonderjd, die juist uit de keuken terugkwam en haar borduurwerk te voorschijn haalde. Toen werd het gezellig. Moeder naaide wéér, wat Go in stilte met opgetrokken neusje: „bah" deed zeggen. Zij zou er voor bedanken, waarom nam moeder geen naaister. Ze had het al eens gezegd, omdat de jurk van Mies óók door een naaister was gemaakt. Maar toen was moeder een beetje boos geworden, of boos, boos eigenlijk niet, maar een beetje kortaf had ze gezegd: „Go, ,'t is 't eerste verdiend, wat ik zelf doe. Naaisters rekenen zoo ontzettend veel. Nel zorgt voor aardige patronen, wat wil je nou meer? En je jurken staan toch altijd netjes?" Nu praatte Go er maar niet meer over. Hè, die nare jaartallen. Ze kón ze maar niet onthouden .... 1600, Slag bij Nieuwpoort 1602, De 0<*5tindische Compagnie opgericht. 1604, Ostende door de Spanjaarden genomen. 1606, Twaalfjarig .... nee toch niet.... wacht 's .... 1606 6i achter. Nel haastte zich voort, door de stille stadswijk eerst, toen door de groote menschenzee in de winkelstraten. Eindelijk, na eenig zoeken, bereikte zij den Achtervaartschen weg. Bij elke lantaren las ze de huisnummers. Hier was ze dan bij 2 71-ood Op haar bescheiden belletje werd boven aan het trapkoord getrokken, een stem riep: „Wie is daar?" „Juffrouw Van Blaak," stelde Nel zich voor. „Van Blaak, zegt u?" riep dezelfde stem op 't duistere portaaltje. „Ja," riep Nel weer, „ik las in de krant dat u een broche hebt gevonden. Ik heb het mijne gisteren verloren, ziet u. Een zilveren broche is 't, met een portretje" „O, zoo, kom u even boven," noodigde juffrouw Rosveld. Een oogenblik later zat Nel in de gezellige achterkamer in 'n laag fauteuiltje bij Go's handwerkjuffrouw. Deze schoof de buffetla open en nam er voorzichtig de zilveren broche uit „Kijk u V „O ja hoor, dat is V nep Nel opgetogen van blijdschap, „hè, juffrouw, wat ben 'k daar blij om." # „Nou, ik vind 't prettig, dat ik u van dienst kon zijn," zei de ander lachend en toen liet ze er in één adem op volgen: „Bent u familie van Go van Blaak, een zuster soms?" „Ja, Go is mijn zusje. U is zeker de onderwijzeres in handwerken ? Ik dacht al, dat u haar kende." Toen verstroefden de trekken van juffrouw Ros- 62 veld, één oogenblik ook maar. Want dit meisje, die zuster, kon niet weten, dat Go zoo'n „Doet ze haar best nogal?" vroeg Nel onbevangen. De juffrouw zag opeens voor zich dat donkere kopje van Go, die zoo keurig mazen kon en zoo precies op den draad naaide. „Ze handwerkt heel netjes," prees de juffrouw. „Zoo, dat zal moeder plezier doen, als ik haar dat vertel. Go wil naar de industrie; ze teekent ook graag. Ik heb er zelf ook op gegaan en nu kan ik mijn eigen brood verdienen," vertelde Nel. „We wonen hier pas, zooals u weet, omdat ik hier als coupeuse een flink salaris krijgen kon. En terwijl ze haar broche bekeek, zei ze terloops: „Het scharniertje is 63 wat verlamd, maar verder mankeert er niets aan." „Mijn zuster heeft het gevonden, gisterenmorgen. Ze moet iederen dag een eindje wandelen voor haar gezondheid en dan kiest ze meestal de afgelegen wijken. Daar is het rustiger loopen. Maar gisteren wilde ze een paar boodschappen doen in de stad en op een stoep lag uw broche." „Dat komt uit," knikte Nel, „tusschen ons huis en 't atelier. Ik heb er al zoo over in de war gezeten. Ziet u dit portretje? 't Is van mijn broertje, een tweelingbroertje van Go. Twee jaar geleden is 't gestorven." „Ach, zoo jong." Juffrouw Rosveld schudde meewarig het hoofd. ,,'t Was zoo'n lieve jongen, altijd even geduldig. En 'twas toch zoo'n stakker! Ruggegraatsverkromming! Hij moest altijd maar liggen, de dokter dacht, dat het dan misschien nog in orde zou komen, maar 't kind was zoo erg zwak. Als hij was blijven leven, zou hij toch ongelukkig geworden zijn. Dat heeft de dokter later gezegd. Dan had hij een krommen rug gehouden. Nou, en dan weet u 't wel. Tot spot van anderen, hè? Een bultje wordt altijd tot mikpunt gekozen." „Ja," knikte juffrouw Rosveld in stomme smart Of ze 't wist o, te goed, veel te goed. „We hebben wat met hem doorgemaakt" ging Nel voort „en dan moet u weten, dat Vader ook pas een half jaar dood is. Moeder weet wat de wereld oplevert! Go heeft er veel onder geleden. Die zat altijd bij onzen Wim, zoodra ze uit school kwam. Ze was radeloos. We dachten, dat ze ziek zou worden 68 Moeder gaf haar altijd maar zóó een cadeautje; als ze samen langs de winkels liepen, begreep moeder al gauw, waar haar dochtertje zin in had. Fien wist niet beter, of het hóórde zoo. De grootste verrassing voor beiden was altijd, als vader thuis kwam. Dat was toch véél prettiger, dan St.-Nicolaas. Ginds liep Go met Betsy Frank. Fien keek haar kant uit, terwijl Dora vertelde. Maar Go lette niet op het viertal. Nog steeds bleven ze elkaar uit den weg. Fien had het al lang goed gemaakt, als het aan haar alleen had gelegen. Zoolang kwaad te zijn was niets voor haar. Maar Mies wou er niet van hooren. „Ze is zelf kwaad geworden, ze moet ook maar 't eerste goed worden," had Mies bedisseld. „Wat zou ze wel denken, dat kind!" Maar prettig vond Fien 't allesbehalve, 't Begon Annie ook te vervelen. „Bah, als je naast iemand zit, en je kan d'r geen woord tegen zeggen, 't is gezellig, hoor!" had ze Mies toegesnauwd. „Nou, kind, maak jij 't dan goed." Het kwam er zoo schamper uit bij Mies, dat Annie er niet aan dacht, alléén naar Go toe te gaan. „Geen een, of allemaal," besloot ze. En daar bleef het bij. 't Was zoo donker, dat het licht al om halfvier aan moest in de klas van mijnheer Van Rijn. Alles leek nu heel anders in school, die half verlichte muren, waar je op de kaart van Europa alleen de zuide- 69 lijke landen kon zien, 't overige bleef in schemer gehuld. En om vier uur, toen de school uitging, waren de meeste lichten in de winkels ook al op. De meisjes, die naar handwerkles moesten, stonden in de half donkere gang wat te praten. Go keek door 't ruitje, of de juffrouw er al was. O, wee, daar kwam de juffrouw de gang in. Ze bonsde haast tegen Go aan. „Zoo, dat treft, 'k moet jou net hebben," zei ze vriendelijk. „Kom je even mee naar binnen?" Alle meisjes keken, aller oogen volgden het tweetal. Men giste fluisterend. Go voelde zich schuldig, dat spijbelen.... , Met afgewend hoofd wachtte ze haar vonnis. Maar wat ze toén hoorde!... „Go, ik wou je eens even wat zeggen," begon juffrouw Rosveld. „Ik geloof, dat ik me vergist heb, toen ik jou strafregels mee wou geven. Jij bent onschuldig aan iets heel leelijks. Vergeef het me maar, Go, dat ik de zaak niet beter onderzocht heb." De juffrouw stak haar hand uit, die Go werktuiglijk greep. „Ik zal je zeggen, wat het was," ging de onderwijzeres voort. „Vorige week liep ik met mijn zuster te wandelen, en toen we bij de brug kwamen, werden we nageschreeuwd. Even later zag ik jou, ik dacht dat 'k ook je stem herkend had." Go was heel bleek geworden. Ze zocht steun aan de bank, anders zou ze gevallen zijn. Dus dat was het, dat was het 85 „Van juffrouw Rosveld, vin-je 't niet erg aardig?" vroeg Nel, die vrij van het atelier had voor deze bijzondere gelegenheid. „Nou!" Go schudde haar hoofd zacht heen en weer. Zooveel verrassingen! Moeder had een lekkeren tulband laten bakken en straks zouden de meisjes komen, Go's vriendinnen, èn juffrouw Rosveld, een poosje maar natuurlijk, want Go was nog erg zwak. Mijnheer Van Rijn zou ook eens gauw komen aanloopen, had hij beloofd. „Als je nou maar flink gaat eten," zei moeder bezorgd. Ze zag er zoo teer uit, haar Go, zoo wit en dan dat kortgeknipte haar leek zoo vreemd. Maar toch — de Heere had het zoo wèl gemaakt. Ze moest nu maar niet aan de toekomst denken, óf Go wel weer flink zou worden, óf ze geen zwak poppetje zou blijven. De Heere was immers machtig, Hij zou haar nu wel verder laten herstellen. „Ik dank U, Heere, voor alles," prevelden haar lippen. Toen wendde ze haastig het hoofd om, want Go mocht niet zien, dat een traan langs haar wang gleed. 86 HET TOELATINGS-EXAMEN EN HOE HET AFLIEP. „Morgen begint 't examen, moeder," vertelde Annie, toen ze om zes uur op een avond in April binnen kwam stuiven. „ 't Is wat," spotte Theo, „ examen, 'n pruts-examentje dan toch zeker." „Pruts-examentje?" smaalde Annie, „en als je er voor zakt, duurt het weer een jaar." „Ze laten niemand zakken," ging haar onverbeterlijke broer voort Annie liet hem maar praten, dat was 't beste. Dan was hij 't eerste klaar. Wat wist een gymnasiast nu van een toelatings-examen voor de normaalschool. Moeder stelde meer belang in haar mededeeling. „Zoo, morgen al? Welke vakken?" vroeg ze. „Schriftelijk taal en rekenen en een opstel over aardrijkskunde," somde Annie op. „Nou, en dan de volgende week de mondelinge vakken: geschiedenis en zoo. Als ik 't morgen maar goed maak..." „Met hoevelen zijn jullie?" vroeg Theo. ' ,,'s Kijken: wij met ons vieren en " „Dat zwartje natuurlijk met dien brutalen wipneus," hielp Theo. „Bedoel je Go?" lachte Annie, „nou hoor, dat heb je mis, die gaat met Mei op haar schoolrapport naar de industrie. Zoomaar, zonder examen. Nou en Betsy Frank en Jopie Klaver en nog een paar en dan een 87 stuk of zes jongens. En natuurlijk zijn er nog kinderen van buiten. Maar nou ga 'k mijn aardrijkskunde nog 's nazien." Den volgenden morgen begon 't examen. „Ben je niet bang?" vroeg Fien aan Dora. „Ik voor taal wel, ik maak in mijn dictee altijd zoo'n hoop fouten tegen de spelregels. En ik zou zoo graag slagen." ,,'t Kan mij zooveel niet schelen," zei Dora luchtig. „Als 'k zak, vraag ik, of ik thuis mag komen. Onze meid gaat met Mei trouwen. Dan kan moeder veel beter een werkster nemen en ik vind 't ook wel leuk, om thuis te helpen. Ik zal natuurlijk wel mijn best doen om te slagen." „O, maar jij kómt 'r," zei Fien op stelligen toon. „Nou, jij ook wel," troostte Dora. „Daar heb je Annie en Mies. Wat zijn jullie laat, zèg. O, en kijk daar 's. Wel vijf, 's kijken, zes meisjes van andere scholen. Zeg, we worden geroepen!" In het lokaal, waar, in plaats van mijnheer Van Rijn, een andere mijnheer voor de klas stond, ging ieder op zijn plaats zitten. De vreemde meisjes en jongens bleven staan, aan den zijmuur. „Allemaal alléén in een bank gaan zitten," zei de leeraar. „Voor 't afkijken," fluisterde Mies Dora toe. „Nou ik groetje." En Door groette terug: „Sterkte." Ze kregen een blaadje papier en de taalleeraar van de normaalschool (want deze was het) begon een dictée op te geven. vervelend," lichtte Mies haar in. „Maar als we naar huis gaan, hebben we de grootste pret," voegde ze er lachend bij. ,,'t Is al vroeg donker, en dan spelen we meestal krijgertje tusschen de menschen door. Zoo leuk. Verleden week nog, hè Door, toen jij tegen dien ouwen heer aanbonsde." „Nou! Zijn hoed viel af door den schok en brommen, dat-ie deed!" „Zeg," veranderde Fien opeens van gesprek, „vond je 't niet naar, zoo alleen naar school te gaan den eersten dag? Of hebben ze je gebracht?" „Nee," zei Go verbaasd, „gebracht? 'k Kon best alleen." „Nou ja, maar met je moeder is veel aardiger voor den eersten keer," hield Fien vol, terwijl ze in stilte de kordate Go bewonderde. „Moeder kon niet Maar waar wonen jullie ergens?" . „Ik ben er zoo," zei Dora, „en Fien ook. Mies woont het verste weg, die moet nog twee bruggen over. Hier slaan we rechtsaf. Bonjour!" Dora zwaaide met haar tasch en de anderen zwaaiden terug. „Hoe vin-je ze?" vroeg Fien gretig, zoodra ze samen waren. „Wel leuk, en jij?" „Ook," knikte Fien en nét zoo dachten de andere twee er over. 11 12 NA SCHOOLTIJD. Wat duurde die handwerkles vrééselijk lang". Mies had wel gelijk gehad, hoor! Dat vervelende naaien op den draad. Niets voor haar. En twee uur stil te zitten, aldoor 'tzelfde te moeten doen, bah! Go zat te bedenken, of ze voor afwisseling niet eens wat verzinnen kon. Eerst liet ze expres haar vingerhoed vallen, dien ze na lang zoeken eindelijk opdiepte onder de eerste bank, toen lag haar schaar op den grond. En terwijl ze daarnaar zocht, trok ze Mies zoo hard aan haar beenen, dat deze verschrikt: „au, au, een beest" riep. De heele klas was in beroering, enkele minder heldhaftige figuren sprongen vreesachtig boven op de bank. Maar juffrouw Rosveld was niets op die tooneelen gesteld. Dat kind met die zwarte oogen, die zoo ondeugend flikkeren, een brutaal ding lijkt 't! Den eersten dag den besten zoo'n lawaai te durven schoppen, 't was meer dan erg. Zoo mopperde' de juffrouw in zich zelf, vooral, toen 't rumoerig blééf onder de les. En na schooltijd stormden de meisjes luidruchtig door de gang en of de juffrouw al aan de deur: „st... st... meisjes, er wordt hiernaast nog les gegeven," stond te roepen, ze zag wel in die pret-oogen van de meesten, hoe weinig ze zich dat aantrokken. „Krijgertje doen?" stelde Mies buiten voor. „Aftellen dan?" Fien was 'm. Op een holletje ging 't eerst langs 13 de school, waar nog een paar ramen verlicht waren aan den voorkant, toen kwamen ze in de drukkere straten tusschen de menschen. Een jongetje, dat voorzichtig, voetje voor voetje loopend, met een kannetje melk een winkel uitkwam, bleef even staan, tot die wilde, joelende meisjes langs hem heen gegaan waren. Toen durfde hij de straat wel weer verder in. Ginds liepen Mies en Go al, hard dravende, daarachter kwam Annie, weer wat later Dora en eindelijk, hijgende, verscheen Fien. Daar kwam een oud vrouwtje aan, dat de straat wilde oversteken. Fien wilde wijken, maar het was net te laat, zoo gauw kon ze haar vaart niet stuiten en voor ze goed wist, wat er gebeurde, lagen ze beiden (op den grond. Fien was gauw weer op de been en hielp nu ook 't oude, stijve menschje opkrabbelen. Ze mompelde iets van „niet zeer gedaan?" waarop de ander „neen" knikte. „Maar m'n bril as-die maar niet kapot is," zei ze bezorgd. Toen werd de bril voor den dag gehaald, bekeken en betast, en tot beider geruststelling bleek die geen letsel bekomen te hebben, 't Oudje sukkelde verder, maar voor Fien was de pret er af. Heel aan het einde van de straat stonden de vriendinnen te wachten, en toen Fien haar wedervaren vertelde, waren ze het er over eens dat ze dan maar wat anders moesten spelen. ' Maar wat? „Asjeblieft iets, waarbij we hard moeten loopen," stelde Mies voor, „ik ben zoo koud als een kikker geworden." „Ik wéét wat," en Go trok zich wat dicht in 't kringetje. „Belletje trekken," fluisterde ze. „Hè?" Mies meende verkeerd verstaan te hebben. „Belletje trekken," herhaalde Go. „Dat deeën we altijd 's avonds. Toch zoo leuk!" „Maar dat kan niet tusschen al die menschen," durfde Fien. „Natuurlijk niet, bangerd," schold Go, „maar dan gaan we ergens waar geen' winkels zijn. Doen?'* „Ja," knikte Annie, wie 't plan wel aantrok en ook Mies en Dora stemden gretig toe. Alleen Fien aarzelde. Belletje trekken, stónd dat wel voor meisjes? Zij moest in 't voorjaar examen 14 't Was een gure, mistige avond, 't Liep tegen St Nicolaas. „Echt vanavond," smulde Go al vooruit, „je zal 's zien, nou met zoo'n mist snappen ze je nóóit" En de vier anderen knikten instemmend, want Go kon 't weten, die had „routine in 't vak," schertste Annie. Op den gewonen tijd kwamen ze op de haven. Hè, wat was dat akelig, je kon heelemaal niet zien, waar 't water heen stroomde. „Als je 'r nou 's zóó inliep, dan was je wèg." Zóó was Fien aan 't peinzen. 't Zou toch best kunnen, dat er iemand te dicht langs den kant plotseling instortte. Hè! Een rilling liep langs haar rug. Bit! Wat zou-'t water koud zijn. Ze zou niet graag , Maar er kon ook even goed een ander ongeluk gebeuren, b.v. onder een auto raken. Gisteren was er nog een vrouw in elkaar gezakt zoo maar, op straat 'n Hartverlamming, had de dokter gezegd. Vreeselijk moest dat zijn, plotseling te sterven. Of eigenlijk — niét vreeselijk, als je wist datje naar den hemel ging, net als dat bleeke meisje, hoe heette ze ook weer.... „Hóór je 't niet Fien?" Een stoot van Go deed haar opschrikken. „Hè, wat?" „Nou, 't is jouw beurt Allo, bel maar ergens." Fien deed machinaal, wat haar gezegd werd. „Ik bij die lichte ramen, zèg," riep Go half-luid. Ze werd overmoedig, wie zag haar in den mist die steeds zwaarder neerhing! „Kom mee dan?" Ze vormden een lange sliert en zagen al gauw de welbekende woning. ió 32 keerde ze zich om en liep op het geduldig wachtende drietal toe, terwijl ze gejaagd fluisterde: „Daarheb-ie ze, zèg, daar ginder bij de kerk." „O, 'k moest toch zoo lachen, zij zoo lang en dan die zus zoo klein er naast" „Zouen we 't wel doen," waagde Fien, „wat heb je d'r nou eigenlijk Èn ?" „Nou kind, als 't je niet aanstaat dan had je met Go mee moeten gaan daar net Twee brave Hendrika's," smaalde Mies. Fientje zei niets, durfde niet goed tegen Mies op, \ want die had zoo'n grooten mond altijd. „Ik verander m'n stem een beetje," bedrijvigde Mies, „en als er dan geen menschen voorbijgaan, die ons kennen, dan roep ik. Jullie blijven maar achter me en we loopen allemaal hard weg daarheen." Mies wees in de richting, die Go had genomen. Juffrouw Rosveld ruimde in het leege lokaal den rommel op. De naaidoozen zette ze netjes op stapels; de meisjes hadden ze maar neergegooid in de kast „als ze maar stonden," dachten ze zeker. Ze keek ook onder de banken, of er nog iets was blijven liggen. Laatst had mijnheer Van Rijn er over geklaagd, dat er zooveel snippers onder de bank lagen. Maar ze zag nu heusch niets. Toen draaide ze aan het kraantje, het gas plofte uit en door de donkere gang woei haar uit de openstaande hoofddeur de frissche lucht tegemoet Nu de deur sluiten, en den sleutel in de bus laten glijden bij het hoofd der school; ziezoo, 't 36 WÉÉR STRAF. Den volgenden morgen was het een kibbelpartij van belang. Mies, Dora en Annie aan den eenen kant, Go alleen. „Wat had jij gisteren?" begon Mies. „Och, niks!" „ Wèl wat. 'k Vond 't echt flauw van je," viel Dora Mies bij. „Ik vond jullie geméén, nou weet je 't." „Nou, als je wéér 's wat weet Muisjes bellen is zeker niet erg? En daar ben jij mee begonnen," verweet Mies. „Lang zoo erg niet als schelden," verzekerde Go. „Nou, als je te braaf voor ons bent schiet dan op," zei Mies, nu écht boos. „Vroeger deeën we 't ók zqnder jou." „Goed dan," en Go draaide het drietal den rug toe. Fien had zich niet met de ruzie bemoeid. In haar hart gaf ze Go gelijk, ofschoon ze niet begreep, hoe die plotseling zoo veranderd was. Verleden week was ze toch nummer één, toen er wat te bellen viel. Daar had Mies gelijk in. Maar flink was 't van Go. Hè, als zij ook eens zoo van zich af durfde spreken. Ze had het toch óók van 't begin aan afgekeurd, maar ja, als je dat maar vóór je houdt wat heb je daar eigenlijk aan, redeneerde Fien bij zich zelf. Gisterenavond thuis had ze 't geen oogenblik kunnen vergeten, dat leelijke naroepen. Haar ge- 38 's Middag, toen de pauze, die heerlijke pauze van vijf zegge vijf minuten voorbij was, zat Go achteraan op haar gewone plaats, maar een telefoon was niet meer noodig, de vriendinnen lieten haar links liggen. 't Was druilig weer, 't donkerde al. „Hè juf, mag 't licht op?" vroeg Jopie Klavers, die geen beste oogen had. ,,'t Is wel vroeg, nü al," zei de juffrouw aarzelend, „maar als je niet zien kunt, dan is 't natuurlijk noodig." En, toen 't licht aangestoken was, bleef haar blik rusten op Go. Mies had Annie al toegefluisterd: „Lekker niks gemerkt, wie 't deed gisterenavond, hè," waarop Annie terugfluisterde: „Nee, anders zou je wat hóóren. Kind, je ging er voorgoéd uit." „Allemaal naar 't bord zien, meisjes. We gaan een gaatje leeren mazen vanavond." „Hè, juf en lézen we dan niet?" lijsde JansKoning, die een wit voetje bij de juffrouw had. „Ja, straks. Kom jij maar 's hier, Mies. Begin maar. Nu doe je net, of je gewoon gaat óvermazen." Mies nam de paknaald en begon. Maar bij den kapotten steek wist ze geen raad. Toen deed de juffrouw voor, hoe 't nu verder moest „Zien jullie wel: eerst neem ik dezen halven steek en dan ga ik met de naald van onderen naar boven door den steek, die daar heelemaal alléén zit „Net als ik," klonk een stem achter in de klas. 39 „Hou je mond, Go, 'k heb met jou tóch nog een appeltje te schillen straks." „Met mij, juf?" Go was een en al verbazing. „Ja met jou. Hou je zoo onnoozel maar niet. Om zes uur blijf je wel even. En nu allemaal aan het werk. Op jullie maaslap is een steek losgeknipt, die weer dichtgemaakt moet worden. Drie steken vóór het gaatje met rood katoen beginnen en wie het netjes heeft gedaan, mag zelf een anderen steek losknippen en dan met wit katoen gaan werken." . ,,'t Is hier zoo donker, juf," klaagde Go. „Kom dan maar een paar banken naar voren, 't licht brandt slecht van avond. We zullen eens probeeren of 't gèat bij de anderen. Wie mag beginnen met lezen? Mies, was 't jouw beurt niet?" Go stapte wat naar voren en ging stil en ijverig aan het werk. Maar onder 't mazen dacht ze telkens weer aan wat de juffrouw gezegd had. Ze pijnigde haar 'hersens tevergeefs af, Er was toch niets gebeurd. Ze was gewóón de klas komen inloopen, heelemaal niet óverdruk. En nu moest ze tóch blijven. „Enfin," besloot ze haar overdenking, „straks wordt het raadsel opgelost 'k Ben wel benieuwd." „Jou beurt, Go!" Ze schrikte op, wist niet eens, waarover en tot hoever gelezen was. „Hier," wees Betsy Frank, op haar mompelend: „Waar moet 'k beginnen ?" Toen las Go, maar ze maakte fout op fout. Haar gedachten waren er niet bij. „Schei jij maar uit, Go," zei de juffrouw, nadat ze „Had dan gevraagd: Waarvóór heb Tc straf, juffrouw, niet driftig of brutaal, maar heel gewoon, dan zou de juffrouw je toch wel gezegd hebben, watje misdaan hebt. 't Is erg jammer, Go, want dat begint morgen opnieuw. Die strafregels moet je maken, de juffrouw is en blijft de baas, dat spreekt En nu zou 'k morgen maar 's bedaard naar de juffrouw toe gaan en vragen naar de oorzaak van dat strafwerk. Dat is de eenige uitweg. Stil 's, daar heb je Wout geloof ik. Tc Hoor zijn stem langs 'traam. Doe je even open?" Na zich nog eens in den spiegel overtuigd te hebben, dat de sporen van tranen verdwenen waren, stapte Go naar de gang en deed de deur voor haar broertje open. „Dag moeder! 't Was zóó fijn," vertelde Wout opgewonden. „D'r was een tooverlantaarn en die ging eerst niet en toen zaten we een heele poos voor niks in 't donker en toen kwam Gerard z'n vader thuis en die wist hoe 't moest En toen was 't toch zoo leuk: Klein Duimpje en de Reus en de WoHT die Roodkapje opat net als in mijn prentenboeken. En hóór u 's: we hebben limonade gehad, lekkere rooie en schuimpjes en toen we weggingen: kijk u 's!" Met beide handjes hield hij een grooten roodwangigen appel omhoog. ' „O, wat 'n appel," bewonderde moeder. Wout had aan één stuk zijn wedervaren verteld. Hij stond bij de tafel te hijgen met een kleur als vuur. „En.... en we hebben gedaan: ik zie, ik zie, wat jij niet ziet en brandverbeuren." 46 53 „Lieve Wout," dacht moeder. „Hij stapt over alle bezwaren heen. Net, of hij 't vinden zou, of 't al niet lang vertrapt is. Jammer is 't, érg jammer!" „Nee, nee, vent, doe dat maar niet," haastte zich moeder. „Misschien komt 't nog wel terecht We zullen morgenavond in de krant kijken bij de rubriek „Gevonden voorwerpen." „Ja, 'k begrijp zelf niet, hoe ik 't kon verliezen," peinsde Nel. ,,'k Had de kromme speld vanmorgen een beetje verbogen en toen paste ze in 't oogje. Maar misschien was 't scharniertje verlamd." „Hè, 't spijt me toch zoo. Eén ding is zeker," ging ze na een kleine pauze voort „wie het gevonden heeft zal er weinig aan hebben, de broche op zichzelf heeft niet zooveel waarde. Alleen voor mij is 't een heeleboel waard." „Als 't maar niet achteloos weggeschopt en misschien vertrapt is, dan heb ik nog wel hoop, dat je 't wéér krijgt," zei moeder. „Maar," weifelde Nel, „juist in die drukke straten, bij 't uitgaan van kantoren, fabrieken en scholen. Enfin, we zullen maar hopen." 't Was vier uur geweest. Op de speelplaats vóór de school ravotten de meisjes, die in de vijf minuten pauze nog net een spelletje krijgertje konden doen. Go liep in de gang. Voor de deur van de klas bleef ze staan, rekte zich uit op de teenen en keek door de ruit Juffrouw Rosveld stond voor de klas in druk gesprek met mijnheer Vermaas. Go kon in haar 54 hart het hoofd van de school op dat oogenblik wel wegkijken. Maar mijnheer scheen heel geen plan te hebben, om nu al te vertrekken. „Vervelend," bromde Go, „zóó is de pauze om." Ze had graag moeders raad opgevolgd. Als mijnheer nu maar wèg ging, zou ze kloppen, naar de juffrouw toestappen en vragen, waarvoor ze nu eigenlijk straf gekregen had. En dat kon moeilijk, waar ze allemaal bij waren, vooral nu ze kwaad was met Mies en zoo. Nu durfde ze echter ook niet. Mijnheer Vermaas zou zeggen: „Jij hebt nogal eens een keertje straf in dien korten tijd, datje op school bent," of zoo iets. En dat was zoo eng om te hooren. Juffrouw Rosveld zou er het noodige bijvertellen, nou „Dus — maar even wachten," besloot ze. Maar de pauze ging voorbij en de meisjes kwamen bedaard binnen, óm mijnheer. Go bleef wat achteraf, dat vond ze in zoo'n geval wijzer. „Hè, he, daar ging mijnheer eindelijk. Gelukkig, nu gauw even naar de juffrouw! Maar wat was dat? Ging mijnheer niét?" „Dus u hebt er niets op tegen, juffrouw, als ik 'n half uurtje blijf? De kachel is uit in mijn eigen lokaal," hoorde ze mijnheer zeggen en de juffrouw antwoordde: „Volstrekt niet, mijnheer," waarop mijnheer achter in de klas plaats nam, een stapel schriften op de bank legde en met blauw potlood de fouten onderstreepte van het taalwerk. Toen alle meisjes zaten, stond Go nog met kloppend hart voor de deur 55 te beraadslagen. Ging ze er in, dan hoorde mijnheer het heele verhaal, de trekkerij aan de bel werd er natuurlijk bijgehaald en dan had je de poppen aan het dansen. Want wie weet, waarvan ze nu weer door de juffrouw beschuldigd was. Gelukkig maar, dat ze niet meegedaan had aan die scheldpartij. Nee, dan maar liever weggaan, spijbelen! Go zocht hoed en mantel in de halfduistere gang en verdween. Buiten herademde ze. Vrij! En op zoo'n ongewoon uur! Naar huis gaan kón niet, moeder zou haar misschien terugbrengen naar school, dat zou wat moois worden. Straks zou ze eerlijk opbiechten natuurlijk. Moeder zou wel vragen: „Wel Go, hoe is het afgeloopen?" Fijn druk langs de winkels! Hè, schattig, al dat speelgoed. Go stond te kijken met hetzelfde genot als al die kleintjes, die hun neusjes plat drukten. „Pappie, krijg ik van Sinnekaas tót?" „Och, wat 'n lief stemmetje," dacht Go. Ze keek om naar 't snoezige kindje, dat zoo aardig babbelde. Maar o, o, wat 'n wanbof! Daar stond ze tusschen al die kindertjes bekneld, zij, alleen als grooter meisje en ze wou zoo graag weg, gauw, gauw, en liefst ongemerkt, want die „Pappie" was niemand anders den mijnheer Van Rijn. Een blond vrouwtje met een bontmuts, waaromheen een voile was geknoopt, hield een jongetje van een jaar of vijf bij de hand en mijnheer droeg dat lieve praatstertje. Hè, ze had 't kindje graag eens geknuffeld! Mijnheer scheen haar niet te zien. Als ze 56 nu 's zoo zonder zich om te keeren, er tusschen uit zag te komen, snel en stikum? Probeeren maar. Ze duwde en wrong zich Nee, 't ging niet. Staan blijven maar! De familie zou zeker wel gauw verder gaan. Maar twee kleuters vlak voor 't raam raakten handgemeen. „Stomp je eige, 't is jouw ruit toch niet," griende de een, waarna de ander zich ook niet onbetuigd liet. ,,'k Zei me groote zus 's roepe," en zich omdraaiende, riep ze schel en luid: „Tonia, kom 's hel-le-pe. Die meid wil niet op zij." Toen drong een meisje van een jaar of tien handig tusschen de menschen en kinderen door, om haar zusje bij te staan, 't Jongetje aan moeders hand maakte hiervan gebruik, drong naar voren en kwam naast Go te staan. 57 ,,'k Zie niks," pruilde hij, terwijl hij Go aankeek. Op hetzelfde oogenblik voelde Go een hand op haar schouder. Ze kleurde hevig, langzaam wendde ze 't hoofd om en keek recht in de oogen van mijnheer. „Vrij van handwerkles?" vroeg hij met een blik, die het tegendeel wel veronderstelde. „Nee," fluisterde Go, „dat niet." „Wat dan wèl?" ondervroeg mijnheer verder, ook fluisterend, zoodat zelfs het blonde, lachende vrouwtje het niet hooren kon. En toen tot zijn vrouw: „Laten we verder gaan, hè?" „Vertel dan 's even, hoe jij op dit uur al aan 't wandelen bent." Toen vertelde Go, terwijl ze naast mijnheer voortliep, achter het tweetal kwam mevrouw met de kinderen, die luidop babbelden. „Nou," zei mijnheer eindelijk, „ik denk, dat er een misverstand heeft plaats gehad, als jij tenminste eerlijk de zaak verteld hebt, waaraan ik niet twijfel. Toch was 't beter geweest, dat je maar met de juffrouw er over gesproken had, al was mijnheer Vermaas er bij." Maar Go was het hiermee niet eens. Och, mijnheer Van Rijn wist die geschiedenis van dat belletje-trekken niet, anders zou hij* wel begrijpen, dat het niet zoo makkelijk was, als hij wel dacht „Wij moeten hierheen, jij gaat zeker gindschen kant" wees mijnheer aan het eind van de straat „Nou Go, je verzuimt niet weer willekeurig, wel?" 70 „Je begrijpt, dat het voor de hand lag." Go knikte. „Maar nu is alles weer in orde, en over dat spijbelen spreek ik niet eens," weerde de juffrouw af, toen Go daarover wou beginnen. „Ga nu nog maar even spelen. Zóó is het tijd." Klappertandend ging Go de klas weer uit, de kille gang in. Daar wachtte haar een groepje nieuwsgierigen. „Wat zei de juffrouw, heb-ie veel straf, waar was 't nou eigenlijk voor?" Al die uitroepen hoorde Go door elkaar en daardoor verstond ze eigenlijk niets. Ze haalde onverschillig de schouders op. Ze voelde zich heelemaal niet goed, zoo moe en hangerig, Hè, was ze maar thuis in de veilige warme kamer bij moeder en Wout. Alles draaide haar voor de oogen. 7i Wat de juffrouw gezegd had, leek wel een droom. Moe en lusteloos en met kloppende slapen ging ze naar haar plaats. Ze had niet eens gehoord van het „ruzietje" tusschen Jans Koning en Annie. „De juffrouw heb' groot gelijk, dat ze die meid van Van Blaak straf geeft, zoo'n herrieschopster," had Jans op lijzigen toon beweerd. Maar Annie, die Jans niet uit kon staan, voelde toch, dat ze Go, ondanks de verwijdering, die er bestond, moest bijvallen. „Kind," riep ze woedend, „hou toch je mond. D'r mankeert aan jou zelf zooveel. De sommen afkijken hè, bij een ander, en dan net doen, of je ze zelf maakt Dat kan jij en da's gemeen, daar, nou weet je 't" „O, ik dacht dat jullie kwaad waren," had Jans zich verdedigd. „Ph!" was alles, wat Annie haar toevoegde. Toen ging ze met een vuurrood gezicht de klas in, echt blij, dat ze die nare Jans eens op haar nummer had gezet Bedaarder dan anders begonnen de meisjes te werken. „De wijde, wijde wereld" werd voor den dag gehaald en elk om beurten mocht vijf minuten lezen. Go deed haar best maar op haar werk dansten allemaal sterretjes. En ze was zoo moe, zoo moe. Brandde de kachel wel? Ze rilde telkens van kou. Als ze de oogen even sloot was ze er nog het best aan toe. Zou ze zeggen: „Juffrouw, mag ik asjeblieft naar huis, ik voel me zoo akelig?" Maar daartoe miste ze den moed. Dat gaf maar 72 noodelooze opschudding. „Liever maar blijven tot zes uur," besloot ze. De minuten kropen anders voorbij vanavond. Wat zat ze nu toch te knoeien. En een keperstopje was juist zoo prettig. Ach, er kwam niets van terecht. Zou Nel weten van die verdenking? Nee, dan zou ze 't wel gezegd hebben. Straks zou ze 't toch maar aan moeder vertellen. Wat voelde ze zich ellendig, 't werd erger, hoor! Was het maar tijd! Toen het eindelijk tijd was, en een hoeratje door de klas klonk bij het heuglijk nieuws: „Morgenavond vrij van handwerkles, meisjes, met het oog op 't feest," schoof Go langzaam, met onzekere stappen, het lokaal uit. Ze had moeite om zich staande te houden, alles draaide voor haar oogen. Met haar kraag omhoog, liep ze, bibberend van kou en een licht gevoel in het hoofd, langs de straten. Hoe ze thuiskwam, wist ze zelf niet. Moeder merkte dadelijk, dat er wat aan scheelde. „Kind, wat zie je bleek, heb je 't zoo koud, je staat te klappertanden! 'k Geloof, dat je hard de koorts hebt" En ongerust maar schijnbaar luchthartig, liet ze er op volgen: ,,'k Zou maar naar bed gaan, wacht ga nog even bij de kachel zitten, dan maak ik een heete kruik." Moeder pookte de kachel eens goed op en ging vlug naar de keuken, zette een keteltje water op het gas en liep toen even naar boven om te zien, of het niet tochten kon. Over Go's ledikant legde ze nog een extra wollen deken. Toen ze beneden kwam, ruischte het water al. Go maakte nog niet veel aanstalten om mee naar boven te gaan. 73 „Tc Zit hier zoo lekker en 't is boven zoo koud," huiverde ze. „Maar ik zal je goed onder stoppen en kijk 's, een kruik aan je voejten. Kom nou maar," overreedde moeder. „Hier, sla dezen doek om je schouërs." Go gehoorzaamde werktuiglijk. Ze stond op, maar haar hoofd bonsde zoo, elke stap dreunde en veroorzaakte haar pijn. Toen ze goed en wel lag, lekker onder de wol, met de warmte van de kruik aan haar voeten, zuchtte ze: „Hè, 'k ben blij, dat 'klig." Moeder ging nog een paar maal kijken. Go sliep wel, maar met een koortskleurtje op de wangen en haar ademhaling was erg onregelmatig. Nel trachtte te troosten. „Kom, moeder, u moet niet dadelijk het ergste denken, ze heeft misschien kou gevat, iedereen is wel eens wat koortsig." Maar moeder bleef ongerust En 's nachts vlogen ze beiden het bed uit naar Go, die overeind stond, met verwilderde oogen. Ze praatte wartaal. Moeder, heelemaal in de war, suste: „Ga nou weer liggen, Gootje, toe nou, het is midden in den nacht. Ja, ja, morgen mag je naar school, hoor! Wat zegje, Mies en Annie? goed, Nel zal het morgen zeggen, hè Nel? Maar eerst gaan slapen en heel stil blijven liggen. Zoo is 't goed." Uitgeput lag het donkere kopje weer in 't kussen, nat van 't zweet Nel fluisterde iets van een dokter halen, maar moeder wilde het nog afwachten tot den volgenden morgen. „Als het dan nog net zoo is.... Ik blijf op, 'k heb toch geen rust meer in bed." Bij een klein gaspitje, dat 't kamertje sober verlichtte, zat de moeder voor 't ledikant met gevouwen handen en gesloten oogen, waarlangs een traan bibberde. „Heere, laat mij dit kind behouden, 't zou me zoo zwaar vallen, als ik weer een kind moest missen. Laat ö ö ze asjeblieft beter worden. Maar, Heere, Uw wil geschiede." Zoo bad de moeder, zoo in stil gebed tot haren God worstelde ze den bangen nacht door. Grauw en droef brak de vijfde December aan. In en om het huis hing een stil en vochtig donker, 't Zou een feestdag worden voor oud en jong, maar bij de Van Blaaks heerschten angst en zorgen. 74 75 Vroeg in den morgen was Nel een dokter gaan halen, dicht in de buurt, want Go voelde zich heel ziek. De dokter kwam en nam haar pols in zijn groote hand. Toen fronste hij de wenkbrauwen — vermeed de moeder aan te zien, die wel van zijn lippen wilde lezen, wat hij er van dacht Eindelijk, na de zieke onderzocht te hebben, beantwoordde hij de met angst geüite vraag: „Is 't ernstig, dokter?" met een schouderophalend: „Zékerheid heb ik nog niet maar ik vermoed, naar de verschijnselen te oordeelen, dat het typhus is. Moed houden, moedertje," voegde hij er troostend bij, „bij God zijn alle dingen mogelijk, ze is jong en kan er best doorkomen. Maar — er zal heel wat van uw krachten gevergd worden, vooral in den nacht. Zoo is het altijd bij deze ziekte; de patiënten worden soms wild en woest Ik zou ze graag in 't ziekenhuis hebben, daar is men beter ingericht voor ernstige zieken. Denkt u er samen 's over. Straks hoop ik terug te komen." Moeder en Nel bleven verslagen achter. Go naar 't ziekenhuis? Go opeens zoo erg ziek! 't Was vreeselijk. „Wil jij het even op school zeggen, voor je naar 't atelier gaat?" vroeg moeder somber. En Nel knikte, verwezen. Op het groote schoolplein liep de jeugd heen en weer of sprong en danste dol door elkaar, vroolijk in 't vooruitzicht van een vrijen middag met daarna een avond vol prettige verrassingen. „Kijk nou 's, Go d'r zuster," wees Mies verbaasd. „Wat zou die komen doen ?" 76 „Ze heb' behuilde oogen, geloof ik," voegde Annie er bij. „Zie je 't, ze gaat naar school!" „Zal ik 's vragen straks ?" bood Fien aan. „En we zijn kwaad op d'r," herinnerde Mies haar vriendin. „O ja," knikte Fien bedeesd, „ik dacht, als ze soms ziek is, nou, dan moesten we maar weer goed worden. Waarom zou haar zuster anders gehuild hebben ?" „Naar binnen," waarschuwde Door. Zoodra ze de klas inkwamen, waar Nel zich haastig tusschen de kinderen door wrong, om nog op tijd 't atelier te bereiken, zagen ze aan mijnheer Van Rijn dat er iets ergs was. Als muisjes zaten ze. Geen gestommel, geen gefluister, niets Toen vertelde Mijnheer: „Go van Blaak is hard ziek. Ik kreeg zooeven bericht er van. Typhus, denkt de dokter." „Oooo," gonsde het door de klas, de meisjes keken elkaar aan, enkelen klemden de tanden op de onderlip Annie zat met een hoogroode kleur voor zich uit te staren. Go ziek, zoo érg, misschien zou ze wel — Hè, dat andere meisje, haar eerste buurtje,, was ook al zoo vroeg gestorven; als Go nu maar weer beter werd. Vervelend, dat ze kwaad waren, alle vier! Straks zou ze 't er met Mies over hebben, om 't weer goed te maken. En wou Mies niet, nou, dan moest ze maar zien, wat ze deed. 77 Fien wou wèl en Door ook. Annie kon haar gedachten dien morgen niet best bij haar werk houden. Steeds moest ze aan Go denken, wier teekenschrift daar nu gesloten op de bank lag. Maar bidden voor Go, dat kon ze niet, „eerst moest alles weer goed zijn," meende ze. Allemaal vertelden ze het thuis, ook Annie. fd. Mevrouw keek bedenkelijk. „Typhus," herhaalde ze, „da's heel erg; Je moet er straks maar 's langs gaan, en zachtjes aanbellen, of misschien " aarzelde ze, „is er een briefje op de deur geplakt, dan bel je natuurlijk niet" En Annie knikte, zwijgend, met een brok in de keel. Moeder wist niet dat ze boos waren, en 't zeggen durfde ze niet Maar 't zou goed komen, als Go maar weer beter werd. Hè, ze moest er niet aan denken, net op St-Nikolaas, nu ze allemaal zoo'n prettigen avond in het verschiet hadden, zaten ze bij de Van Blaaks in zoo'n narigheid. Akelig, zoo'n groot verschil hier en bij die menschen! Zoodra Fien en Dora het laatste eind samen liepen, begon Fien: „Zeg, ik word weer goed met Go, en jij ? Laat Mies dan haar gang maar gaan." „Ja," knikte Dora. „Weet je wat we moeten doen ? Ze krijgt nou misschien zooveel niet we moesten haar een surprise sturen, iets moois, met z'n vieren ?" Maar Fien zei treurig: „Nee, dat kan nou niet die menschen vieren St-Nicolaas natuurlijk niet Mis- 8i alleen van menschen afhingen! Maar gelukkig leeft de Heere en Hij heeft ons voortdurend bidden verhoord. Want we weten, wat het is, ziekte en dood." Even hing een benauwd zwijgen, dat elk der meisjes wel wilde verbreken, maar niemand wist iets te zeggen op dat oogenblik. Toen begon juffrouw Van Blaak weer: „Go heeft jullie zeker wel 's verteld van haar broertje, dat ruim twee jaar geleden gestorven is? Niet? Nee, da's waar, ze spreekt er niet vaak over, maar denken doet ze zooveel te meer aan Wim, die naar den hemel is gegaan, 't Was een tweeling met Go, hij was erg ongelukkig, onze lieve jongen; de Heere heeft hem van ons weggenomen, vóór hij met ruwe menschen in aanraking kon komen, die hem bespot zouden hebben. Want zijn rug was heelemaal krom gegroeid. Ach, 't was zoo'n tobber! Wij hebben vaak gebeden: Heere, wil Wim toch weer beter maken, neem hem niet van ons weg. Maar Hij wist wel, wat goed voor ons was, en heeft ons kind thuis gehaald. Wij misten hem wel erg, vooral Go was heel bedroefd, maar zóó is het toch beter." Met een kleur van schaamte hadden de meisjes zitten luisteren. Alle vier dachten ze aan dien avond bij de brug, toen Go kwaad was weggeloopen. Go wilde niet meedoen, omdat haar broertje zelf net was geweest als de zuster van juffrouw Rosveld. O, als ze dat toch geweten hadden. „Gelukkig, dat Go beter wordt," zei Fien eindelijk, om maar wat te zeggen. Go van Blaak 6 82 „O ja, en ijlen doet ze nu niet meer. Eerst was het erg, dat roepen en schreeuwen, vooral in den nacht Dan had ze 't over school, over strafregels, die ze maken moest en dan weer over juffrouw Rosveld, maar je kon er geen touw aan vastmaken. Eens riep ze woest: Ik heb u niet nageroepen, juffrouw, echt niet Maar dan was ze het volgende oogenblik de kluts weer heelemaal kwijt Hè, 't drong me altijd door merg en been. En je stond er zoo hulpeloos bij, als ze zulke vlagen had. Maar dat is nu gelukkig voorbij. Ik vind 't toch zoo aardig, dat jullie weer eens bent komen vragen. Wee,t je, wie ook nogal eens een keertje aan komt loopen ? Juffrouw Rosveld, een heel aardig mensch, hè ? Ze heeft me verteld, dat haaf zuster óók ongelukkig is. Wisten jullie dat?" „Ja," stamelde Annie, toen Fien zweeg. Ze zat op heete kolen. Ze wilde weg, hoe eer, hoe beter. Wat schaamde ze zich toch! Een beetje verlegen namen ze afscheid van Go's moeder, wie ze moesten beloven, dat ze alle vier zouden komen, als Go weer thuis was. Annie verbrak buiten het eerst de stilte. „Verschrikkelijk hè, van dat broertje." „O, schei maar uit 'k schaam me dood," bekende Fien. „En dat zij voor óns straf kreeg, hoe maken we dét weer goed." „Ja, 't is gek," peinsde Door. „Ik heb al zitten denken: We moeten het maar eerlijk zeggen tegen juffrouw Rosveld." Maar daar was Mies vierkant tegen. 89 en een lorgnet op, die hij telkens met een ruk afzette. „Deschoolopziener," fluisterde Mies een der „buitenmeisjes" in het oor. Hij begon na een kleine toespraak de namen af te lezen; achter eiken naam zei hij: Toegelaten. Mies, Dora, Fien en Annie waren ook bij de gelukkigen. Fien kneep Dora van louter vreugde in den arm, wat Dora haast een kreet: „Ben je wijs, kind, Tc heb ök gevoel," ontlokte. Maar daar bij al die plechtigheid zoo'n uitroep niet te pas kwam, stelde ze zich tevreden met Fien een gevoeligen por te geven. Twee jongens waren gezakt „Zielig wel," vonden de geslaagden, maar de teleurstelling scheen zoo groot niet te zijn, of hielden ze zich maar zoo? ,,'k Ben zoo blij," danste Fien buiten en Mies, Annie en Dora lachten haar nu niet uit. Zelf voelden ze zich zoo gelukkig. Alleen Dora merkte op: „Mijn arm is blauw geknepen, kijk maar 's. Dank je nog wel, Fien." „En nou staan we vanavond in de krant," zei Mies. „Onze namen alléén maar, hoor," verbeterde Annie. „Nou ja," bromde Mies, „natuurlijk." „Laten we toch wat doorloopen," porde Fien de anderen aan, „moeder is zoo benieuwd." Toen liepen ze op een holletje. go BESLUIT. „Waar wandelen we heen ?" „Een eind buiten de stad," stelde Annie voor. 't Was een heerlijke April-avond. Allemaal waren ze van school, Go ook, die zou met Mei naar de industrie-school gaan. Ze hadden afgesproken, een avond met elkaar te gaan wandelen voor ze weer, volgens Go, „voorgoed in 't gareel" moesten. „Nou zijn we d'r af, zeg," begon Mies, ,,'k kan haast niet gelooven, dat we nou nooit meer les krijgen van mijnheer Van Rijn en " „En van juffrouw Rosveld," viel Annie haar in de rede. „En nou hooren we niet meer voorlezen uit 't lieve boekje. Ik zou wel 's willen weten, of ze daar nou met de nieuwe klas wéér mee beginnen. Ik gun 't ze, maar misschien zijn dat lieve kinderen ook," spotte Go, „en niet zulke spoken als wij. Hè," riep ze met wanhopig gebaar, „wat was 't er toch saai! Maar juffrouw Rosveld is me erg meegevallen." „Laten we op dien boomstam gaan zitten," wees Fien, toen ze een eind gewandeld hadden. „Weet je, waar ik straks, als 't donker is, wel 's zin in zou hebben?" lachte Door, met een knipoogje naar Go. „Nou?" vroeg Go gretig. „Ergens belletje-trekken." Maar Fien protesteerde flink. „Ik doe zoo iets niet 9i meer," zei ze verontwaardigd. „Ten eerste wordenwe te groot voor zulke flauwiteiten en ten tweede staat 't niet. Verbeeldje, aanstaande onderwijzeressen!" „Nou, nou," suste Dora, „ik meende het niet Maak je niet zoo dik. En dan..." lachte ze, „zoo'n verbeelding van jou aanstaande, we beginnen pas—" „Ik weet wat beters," zei Go. „Laten we wat zingen, dat klinkt zoo aardig buiten. Jij tweede stem, Mies. Bijvoorbeeld: „Ik leef hoog op d' Alpen." Vijf frissche meisjesstemmen zongen het eene liedje voor het andere na. „Ik word heusch moe," bekende Annie. „Nog één dan," vroeg Go, die van zingen hield. „Dat we op school leerden, toen» ik ziek werd." Toen klonk het zacht en met gevoel: Kling-ling, kling-ling, d' avondzon daalt, Hebt gij Gods goedheid uw dank reeds betaald? Stond z' u niet zeegnend en helpend ter zij? Was z' u in vreugd en in leed niet nabij? Kling-ling, kling-ling, geef Gode d' eer, Al wat de dag bracht het kwam van den Heer. 't Werd zoetjes-aan tijd, terug te keeren. In de verte pinkelden de lichtjes der stadlantarens over de weiden heen. Mies, Dora en Annie liepen zachtjes te neuriën. Go en Fien kwamen dralend achteraan. „Zeg," begon Fien, „we hebben er eigenlijk nooit over gepraat met jou, je weet wel, van toen, aan de brug en zoo." „O," weerde Go af, „dat hoeft ook niet alles is nou immers goed." 92 „En 't blijft nou ook goed," zei Fien met overtuiging. „Maar," aarzelde Go, „ik hoor er eigenlijk niet meer bij, vind je wel ?" „Waarom niet?" vroeg Fien verbaasd. „Nou, ik dacht 't zoo maar, jullie alle vier op de nor en ik alleen op de industrie. En dan — ik met m'n kaal geknipt hoofd, dat staat zoo gek. Net 't leelijke, jonge eendje." „Ben je mal, dat haar groeit wel weer.-Je kan het al haast vlechten," schertste Fien. Terwijl ze in den vochtigen avondschemer huiswaarts keerden, trok Fien haar arm vertrouwelijk wat dichter in dien varf Go en fluisterde: „We moeten vriendinnen blijven, zeg!" En Go herhaalde zacht voor zich heen, kalm, gelukkig en dankbaar, wat de drie voor haar neurieden: Al wat de dag bracht, het kwam van den Heer. Ook haar vriendschap met Fien! INHOUD. Bladz. Het nieuwe kind 5 Na schooltijd 12 Gesnapt 18 Een vergissing 25 Wéér straf 36 Een ongewenschte ontmoeting 50 De verloren broche 59 Go wordt ziek 67 Het toelatings-examen en hoe het afliep ... 86 Besluit 90