wsm. v - G. B.-SERIE h = v DE KLEINZOON VAN DEN BURGGRAAF (15 jaar e. o.) MEDE VERSCHEEN DE LOTGEVALLEN VAN JAN PERSIJN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN DEN VIERDEN KRUISTOCHT Een mooi jongensboek. De Maasbode. Een boek voor onze jongens om van te smullen. Het Is dan ook een pakkend verhaal, dat wij met genoegen aanbevelen. Het Nieuwe Dagblad. .... streelde zachtjes de blonde krullen van zijn lieveling. [Bldz. 6. DE KLEINZOON VAN DEN BURGGRAAF vervolg op: DE LOTGEVALLEN — VAN JAN PERSIJN = door PH. EXEL met platen en omslagteekening van A. J. VAN 'T HOFF GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN INHOUD. | IN HET KASTEEL MONTFOORT . . 5 II. AAN BOORD VAN DE WARANQER . . 23 III. DE SCHIPBREUK 37 IV. HET HOL IN HET WOUD 54 V. KONRADIJN 71 VI. NAAR RODOSTO 90 VII. IN BYZANTIUM 108 VIII. HEER HAMAR DAUD 123 IX. IN DE VAL HO X. OP DE REEDE VAN GALATA . ... 152 XI. CLEONS VERHAAL 163 XII. BESLUIT 178 HOOFDSTUK I. In het kasteel Montfoort. De gure najaarswind blies een nevelgordijn van ijskoudën regen over de troostelooze grijze landen en geeselde op onbarmhartige wijze de kale, armzalige boomen rondom de enkele boerenhoeven, wier vage vormen hier en daar opdoemden in de verte. Jonker Jan van Montfoort stond in een nis voor een der vensters van de burchtzaal en keek met een betrokken gezichtje naar buiten. De zware, donkere wolken, welker vormelooze massa's laag langs het sombere zwerk door den storm voortgezweept werden, joegen hem angst aan. Waren het eigenlijk wel wolken? Waren het geen wolven, booze weerwolven, die uit waren op verslinden en vernielen en die de zon en de maan wilden inslikken? Daar had de oude honderdjarige Joris, die verleden jaar was gestorven, hem immers voor het schouwvuur in de keuken van verteld. Maar zijn zoon, kapelaan Ruurt, was naderbij gekomen en had gezegd, dat er niets van aan was. „Maar vader, hoe kunt u den jonker nu toch zulke gekke dingen vertellen!" had hij tegen den ouden man 6 gezegd, terwijl hij Jan aan de hand met zich meenam naar de burchtzaal om hem in een oud perkament de sierlijk gekleurde letters te wijzen. Neen, Jan was er nog zoo zeker niet van, dat die oude Joris geen gelijk had gehad. Het was vreeselijk, zooals die donkergrauwe schimmen langs het uitspansel voortjoegen! Er was geen lichtstraaltje te bespeuren; misschien waren de zon en de maan al verslonden en zouden ze nooit meer opkomen aan den hemel! Die gedachte beklemde Jan heel erg en deed de tranen in zijn oogen opwellen. Plotseling meende hij een paar koolzwarte oogen te zien glinsteren in een groot grijs wolkgevaarte . . . Hu, het lichaam was een reusachtigen wolf met half open muil, in elkaar gekrompen, tot den sprong gereed . . . Met een gil van angst holde het kind uit de nis weg naar het groote vuur toe, dat midden in de schemerige burchtzaal brandde, en verborg zioh achter den zwaren eikenhouten zetel, waarin zijn grootvader zat te sluimeren. Heer Jan Persijn van Montfoort schrikte wakker. „Wat is er, mijn jongen?" vroeg hij met zijn diepe stem, terwijl hij den kleinen jonker naar zich toe trok- „O grootvader! De Fenrieswolf *) komt! Hij wil alles inslikken ... De wereld vergaat!" De oude burggraaf glimlachte onder zijn grijzen baard en streelde zachtjes de blonde krullen van zijn lieveling. *) Een fabelachtig dier uit de Germaansche godenleer. 7 „Maar Jan, jongen, dat zijn maar praatjes, die de oude Joris je verteld heeft. Hij wist niet beter! Kom nu maar hier staan, tusschen mijn knieën, dan zal ik je nog eens vertellen van vroeger, toen ik nog jong was . . " Grootvader ging vertellen! Dat was iets heerlijks! Dat kon grootvader goed! En Jan nestelde zich dicht tegen grootvader aan om toch maar geen woord te verliezen van het verhaal. De stormwind, die bij vlagen door den wijden schouw huilde en het vuur deed opflikkeren, zoodat een schemerig spel van schaduwen over den zaalvloer schoof, joeg hem nu geen angst meer aan. Hij staarde naar de vlammen, die slagorde van grillige vuurtongen, waarboven voortdurend vonken uitstoven om zacht neerzwevend in de aschlaag op den steenen haardrand te verdooven. En terwijl hij luisterde naar de verhalen van grootvader over Byzantium, die groote stad, zoo ver, ver weg, met haar blinkende koepels en torens, zag hij in den hellen gloed een zaal zich opbouwen, een troonzaal met stralende wanden. En in die troonzaal zat op een gouden troon een keizer in purperen gewaad, door twee gouden leeuwen ter rechter en ter linker zijde bewaakt. En de keizer keek hem aan en glimlachte, want hij begreep wel, dat Jan ook een edelman was, een jonge burggraaf.... En plotseling bogen de gouden leeuwen en de zaal stortte vonkenschietend ineen .... 8 Grootvader zweeg en Jan schrikte op uit zijn gemijmer. Het was nu geheel duister geworden daarbuiten en in de hoeken der groote zaal, maar rondom het vuur waarde een warme roode gloed. Hoe heerlijk was het, zoo tusschen grootvaders knieën te staan en te kijken naar het opblinken der wapenen aan den schemerigen wand, wanneer het vuur een oogenblik hooger brandde, en te luisteren naar het kraken en kreunen der vensterkozijnen in de diepe nissen onder de zweepslagen van den storm! Jan schrikte er zoo waar van, toen kapelaan Ruurt plotseling voor hem opdook in den rossen lichtkring van het schouwvuur. „Ik was daar juist aan het vertellen uit den ouden lijd, vader Ruurt," sprak de burggraaf, terwijl hij den hoogbejaarden kapelaan, die bij het loopen op een stok steunde, van onder zijn zware grijze wenkbrauwen een vriendelijken blik toewierp. „Wil je wel gelooven, Jan, dat je oude leermeester eens een echte vechtersbaas was, die woonde in het slot van een roof...." Vader Ruurt hief met een grappig gebaar van ontsteltenis zijn stok op. „Heer Jan, ik waarschuw u, vertel die dingen toch niet aan het jonkertje! Hij gaat ze op den duur mooi vinden en hij zal denzelfden lust in avonturen krijgen, die u bezielde, toen u nog maar het poorterszoontje Jan Persijn was! Als ik niet in dat slot, waar je grootvader zooeven 9 van sprak, geweest was, Jan, dan zou het slecht met hem zijn afgeloopen, dat verzeker ik je!" zoo vervolgde hij tegen den kleinen jonker, die met open ooren en glinsterende oogen toeluisterde. ,,'tWas de burcht van een roofridder, nietwaar grootvader?" „Wil je wel eens gauw stil wezen, bengel! Vader Ruurt heeft mij en mijn vriend Folkert het leven gered!" „En als ik dat niet gedaan had, was ik nooit in Byzantium terecht gekomen en dan had ik nu misschien mijn arm nog gehad," sprak de oude geestelijke gelaten, terwijl hij naar zijn leegen linkermouw keek. „Maar dan zou je ook nooit de brave opvoeder van mijn kinderen geworden zijn, vader, van Beatrijs en van Floris, mijn arme jongen . . . ." Er ontstond een oogenblik stilte na die laatste woorden van Heer Jan. De beide grijsaards herinnerden zich weer de vreeselijke ziekte, die een achttal jaren geleden in het sticht gewoed had, vooral op het slot Montfoort, en waartegen de artsenijkunde van vader Ruurt machteloos was gebleken. Onder de slachtoffers waren de drieenveertigjarige zoon van den burggraaf, Heer Floris, en zijn tweede vrouw geweest, die hij ternauwernood een jaar te voren als gade op het slot van zijn vader gevoerd had .... De kleine Jan, hun eerstgeborene, de naamgenoot van zijn grootvader, bleef als een zuigeling achter ... „Grootvader, wanneer komt tante Beatrijs weer?" vroeg Jan, terwijl hij aan de voeten van den ouden edelman neerhurkte. 10 „Ik weet het niet, kind!" zuchtte deze, terwijl hij den ouden kapelaan aankeek, die zich bedachtzaam tegenover hem op een rustbank neerzette. „Het is al bijna een half jaar geleden, sedert ik bericht van haar mocht ontvangen door een minstreel. Die vertelde me, dat ze met je oom tegen het Kerstfeest hier wilde komen." „En over een week vieren we al het schoone feest van Christus' geboorte," vulde vader Ruurt bedrukt aan. „Wat zou het niet heerlijk zijn als Wiebe en Hendrik, die morgen naar Utrecht gaan, ook mooie geschenken voor vrouwe Beatrijs en haar gezin konden meebrengen." Heer Jan antwoordde niet. In droevig nadenken verzonken streek hij zich met de hand over den grijzen baard en staarde in het vuur. „Ik vrees soms met groote vreeze, vader," hernam hij. „Heer Otto van Neuenahr en mijn dochter wonen in een gevaarlijke landstreek. Je weet hoe de roofridders daar oppermachtig zijn, sinds er sedert 1254 geen keizer meer is in Duitschland. Hebben een paar van die onverlaten eenige jaren geleden niet de vrouwe van graaf Willem van Holland, den Roomschen Koning, durven overvallen en was haar gemaal niet machteloos hen te straffen? Ja moest hij zelfs niet losgeld betalen om vrouwe Elisabeth uit haar gevangenschap te verlossen? O, de gedachte, dat mijn kinderen daar in de nabijheid van die roovers langs den Rijn wonen, kan mij soms vreeselijk ongerust maken!" 11 Op dat oogenblik liet zich boven het geraas van den storm uit den horen van den torenwachter vernemen. De beide grijsaards keken elkander verrast aan. Heer Jan schoof voorzichtig zijn kleinzoon, die met het hoofd tegen grootvaders knie in slaap was gevallen ter zijde en stond op. „Wie kan dat zijn in dit noodweer?" mompelde hij in zich zelf. „Ze moeten onmiddellijk open doen. Ik zal hier blijven bij het kind, anders wordt het misschien bang als het wakker wordt." De oude kapelaan verliet de burchtzaal en vond de vrouw van Henrik in de kemenade van de sedert lang gestorven burchtvrouwe Maohteld, Heer Jans gade, terwijl zij bezig was het bed van den jonker gereed te maken. „Stuur Henrik even naar de poort, Geurtje. Men kan in dit hondenweer niemand buiten laten staan." Geurtje ging de steenen trap af, die naar den binnenhof voerde en vader Ruurt, die nieuwsgierig was geworden, strompelde haar na. Terwijl Henrik den hof overstak, bleef hij in de geopende binnenpoort van het burchtgebouw staan wachten. Ternauwernood kan hij de buitenmuur en het poortgebouw in den stikdonkeren nacht, waarin de regen bij stroomen neergutste, onderscheiden. Spoedig daarop zag hij Henrik weer naar buiten komen met een fakkel, die een rossen gloed verspreidde door den regennevel, waarin de walm roetig wegstraalde. Hij werd gevolgd door Wiebe en Derk, die de 12 wacht hadden. De laatsten begonnen de valbrug neer te laten, terwijl Henrik hun bijlichtte. Vader Ruurt werd van seconde tot seconde nieuwsgieriger. Het was hem als werd hij door een voorgevoel gewaarschuwd, dat het een buitengewoon bezoek zou zijn. Misschien. . . misschien. . . Maar die gedachte durfde hij niet te veel voet geven, uit vrees voor teleurstelling, zoo zijn vermoeden niet bewaarheid mocht worden. De valbrug was nu geheel neer gelaten, de kapelaan hoorde duidelijk het holle stampen der paardehoeven op de brug. In den mistigen avond dook een troep ruiters voor hem op, flauw slechts belicht door den bijna gedoofden fakkel. Daar hoorde hij een zware mannenstem bevel geven om de paarden weg te brengen en te verzorgen. Genadige Hemel! Dat was de stem van Heer Otto van Neuenahr! Hij vergiste zich niet. Zijn voorgevoel had dus waarheid gesproken. De geestelijke dacht niet meer aan het gure, stormachtige weer, doch snelde zoo vlug als zijn stramme beenen het toelieten blootshoofds den binnenhof op. De ruiters waren ondertusschen afgestegen. „Daar heb je waarlijk onze goede vader Ruurt!" riep de oudste der edelvrouwen van het gezelschap uit. „Maar vader, wat een onvoorzichtigheid! U zoudt nog ziek worden!" Haastig nam zij den ouden man bij den arm en voerde hem naar binnen. 13 „Wat zal uw Heer vader verheugd zijn, vrouwe Beatrijs" stamelde kapelaan Ruurt op ontroerden toon. „U moet hier even wachten, dan zal ik vooruit gaan om hem op uw komst voor te bereiden. Hij heeft het zooeven nog over u gehad." De oude geestelijke besteeg de trap met lenige vlugheid. Ondertusschen waren de bezoekers het hoofdgebouw eveneens binnengetreden en stonden vol ongeduld te wachten, terwijl ze op gedempten toon met elkander fluisterden. Vader Ruurt ontmoette den burggraaf aan den ingang van de groote zaal. „Zeg maar niets meer, ik heb 't al gehoord! Ze zijn 't. God zij dank; laat ze maar vlug naar boven komen!" Een o ogenblik later lag vrouwe Beatrijs in de armen van haar vader. „En jij ook, Otto wees welkom op de Montfoort!" sprak deze tot den forschen ridder, die zijn dochter op den voet volgde. „En Machteld mijn achttienjarige kleindochter, en Otto en Jan, al mijn kinderen zijn er, zie ik!" riep hij uit met van blijdschap stralende oogen, terwijl hij hen meetroonde naar het gezellige vuur in de burchtzaal, waar de kleine Jan zoo pas uit zijn sluimering ontwaakt, de binnentredenden met groote, slaperige oogen verwonderd aanstaarde. Juichend sprong hij op. „Tante Beatrijs! Oom Otto! Jan! Kom je met me spelen?" „Vader ik heb een gast meegebracht, die ons een 14 weldaad heeft bewezen," sprak Heer Otto, terwijl hij op een stoeren, gebruinden ridder wees, die zich gedurende de begroeting der familieleden bescheiden terzijde had gehouden. „Zonder hem zouden we op 't oogenblik niet hier zijn. Tot heden heeft hij echter zijn naam voor ons verzwegen. Hij heeft ons gezegd, dat hij zich later zou bekend maken en dan zou het een verrassing voor ons zijn." „Wees welkom, Heer ridder", sprak de oude burggraaf gulhartig, terwijl hij den vreemdeling eenigszins nieuwsgierig aankeek. „Geurtje," vervolgde hij tot de dienstmaagd, „breng de edelvrouwen naar de kemenade van vrouwe Machteld. Ze zullen wel vermoeid zijn en zich gaarne willen verkleeden. En zeg aan je man, dat hij hier bij het haardvuur den disch voor het avondmaal moet laten klaarzetten." Terwijl vrouwe Beatrijs met haar dochter Geurtje volgde, die, geholpen door een tweede dienstbode, de drijfnatte mantels wegdroeg, schaarden zich de mannen om het schouwvuur, dat lustig opvlamde, toen een knecht op een wenk van Heer Jan eenige versche blokken hout in den gloed wierp. Zijn kleinzoon, die weder klaar wakker geworden was, kon het al heel spoedig best vinden met de beide neven en ze vermaakten zich kostelijk met een bal, die ze door de lange, schemerachtig verlichte burchtzaal lieten rollen. „Hoe goed is het hier voor het schouwvuur," sprak 15 de vreemdeling, terwijl 'hij met een zucht van welbehagen zijn gespierde beenen voor zich uitstrekte. Hij had zijn langen donkeren kapmantel afgeworpen en de burggraaf, die zijn oogen bijna niet van hem kon afhouden, zag, dat hij in een eenvoudig doch kostbaar gewaad gekleed was. „Wie kan dat toch zijn?" dacht Heer Jan, terwijl hij zich met de hand over 't voorhoofd streek. Aan wien deed die breedgeschouderde, ongeveer dertigjarige onbekende hem toch denken? „En hoe eigenaardig, dat ik dan nu hier de gast van Heer Jan van Montfoort ben," hervatte de onbekende ridder, die de nieuwsgierigheid van den ouden burggraaf terdege bemerkt had. „Ja, ja Heer burggraaf," vervolgde hij met een ondeugende flikkering in zijn blauwe oogen tot den verbaasden grijsaard, „ik had al zooveel van u hooren vertellen, dat ik u eindelijk ook wel eens zien wilde. Ik weet er alles van, hoor, van uw tocht met Wolfert door de onderaardsche gangen van Byzantium." De oude kapelaan, die evenals Heer Jan, voortdurend naar den vreemdeling had zitten kijken, stond moeilijk op en bleef vlak voor den glimlachenden, jongen ridder staan, terwijl hij hem met half toegeknepen oogen aanstaarde. „Kijk, vader Ruurt herinnert zich ook al een zeker gelaat geloof ik! Nu, ik ben dan ook niet voor niets de kleinzoon van Folkert, die weleer met u in den kelder van het roofslot Falkenstein zat opgesloten, Heer Jan!" „Wel, wel, wat zeg je! Ben jij de kleinzoon van dien 16 goeden Folkert!" riep deze uit, terwijl hij uit zijn zetel opsprong met een vlugheid, die zijn hoogen leeftijd eer aandeed, en den jongen man met warmte de beide handen drukte. „Ja, ja, ik herken in hem Folkert weder, trek voor trek!" mompelde kapelaan Ruurt, die bedachtzaam zijn hoekje bij het schouwvuur weder innam. „Folkert, die me eens buiten de Kathrijne poort te Utrecht uit de handen mijner vervolgers redde . . ." „Grootvader is reeds jaren geleden gestorven," hernam de gast na eenige oogenblikken van stilzwijgen, gedurende welke de beide grijsaards in gedachten verdiept naar het spel der vlammen staarden. „Keizer Boudewijn stelde hem aan het hoofd van een afdeeling Warangers, maar werd reeds het volgend jaar, in 1205 meen ik, door de Boelgaren gevangen genomen. Hij stierf in gevangenschap en werd opgevolgd door zijn broeder Hendrik, onder wien mijn vader verder gediend heeft, totdat hij in 1213 tegen de Boelgaren sneuvelde. Mijn vader, toenmaals een achttienjarige knaap, werd door Keizer Boudewijn Q, die nu nog regeert, bij diens troonsbestijging in 1228 met het burggraafschap van Rodosto begiftigd, maar is kort daarna in een zeegevecht tegen Genueesche kapers gevallen. Later ben ik hem opgevolgd als burggraaf van Rodosto. Verleden jaar belastte Keizer Boudewijn me met een zending naar de verschillende hoven van WestEuropa; ik moet trachten den moeilijken toestand, waarin hij voortdurend verkeert, aan de vorsten duidelijk te maken en hen tot hulp bewegen. Want het Byzantijnsche 17 Rijk wordt tegenwoordig van alle zijden bedreigd. In Europa moeten we altijd gereed staan tegenover de Boelgaren en Kumanen, terwijl keizer Johan Vatatzes van Nicea geen gelegenheid zal laten voorbijgaan om Byzantium te veroveren. Bovendien wemelt het in Klein Azië van allerlei barbaarsche volksstammen, die onder hun patriarchen steeds verder naar het Westen optrekken en een gevaar voor de Christenen opleveren." „Bestaat het huis aan de porta Platea nog?" vroeg plotseling Heer Jan, die gretig had zitten luisteren. „Het is mijn eigendom," luidde het antwoord. „Vader heeft het gekocht om er te wonen, wanneer hij in Byzantium verblijf hield. Daar is door zijn vroegtijdiger] dood helaas niet veel van gekomen, maar mijn moeder woonde meestal in de hoofdstad en daar ben ik grootendeels opgegroeid." „Maar nu jij, Otto," hernam de burggraaf, zich tot zijn schoonzoon wendende. „Hoe staat het op den Neuenahr?" „Ik heb helaas een weinig opwekkend verhaal te doen, vader," begon Heer Otto, terwijl hij de wenkbrauwen fronste en droevig voor zich uit keek. „U weet wel, dat we van uit onze burchtzaal op den Neuenahr de torens van het roofslot Falkenstein zien kunnen?" „Ja zeker, datzelfde slot, waar ik in mijn jonge jaren eenige dagen gevangen heb gezeten." „Juist," stemde Heer Otto in. „Tegenwoordig speelt daar een kleinzoon van dien Heer Kurt, waar u mee te EXEL — Kleinzoon. 2 18 maken had, den baas. Hij zet het edele beroep van zijn voorvaderen voort en moet een echte woesteling zijn. In de laatste jaren waren mijn hoorige boeren reeds meermalen komen klagen over rooftochten van de knechten uit Falkenstein. Daar er tegenwoordig geen keizer is in Duitschland, heerscht er de grootste wanorde en allerlei gespuis vereenigt zich op de talrijke roofburchten langs de Rijnoevers. Zoo werd het mogelijk, dat die Falkensteiner langzamerhand een groote bende roovers verzamelde en ik begon werkelijk voor een aanval op mijn slot te vreezen, want de Rijn scheen geen beletmiddel voor hun uitvallen te zijn. Op een avond — Beatrijs en de kinderen waren ternauwernood ter ruste gegaan en ik was juist van plan hen te volgen — hoorde ik den wachter onraad blazen. Zoo vlug mijn voeten mij dragen konden snelde ik den toren op. Ik beefde van ontsteltenis, toen ik in den mistigen, maanloozen avond naar den kant der rivier hier en daar den dofrooden gloed van vuren bespeurde. Het was doodstil in de natuur rondom ons, maar Otto, de torenwachter en ik meenden duidelijk kreten en hondengeblaf in de verte te hooren. Dat kon niet anders dan Heer Kurt zijn, die van den nevel en de nieuwe maan gebruik maakte om mijn arme hoorigen te overvallen. Wat te doen! De ongelukkige menschen ter hulp snellen, mijn slot met onvoldoende bewaking achter laten in den stikdonkeren avond? Mijn hart was er goed voor, doch gelukkig heb ik op dat oogenblik van smart en woede naar mijn gezond verstand geluisterd. 19 Ik was nog eerder beneden, dan ik boven was gekomen en binnen een uur was het vijftigtal mannen, waarover ik had te beschikken gereed om een mogelijke besluiping van het slot te weren. Beatrijs en de vrouwen, die zich met hun half slapende kinderen angstig om mij heen drongen, stelde ik gerust, want ik veronderstelde, dat de roovers tegen den morgen zouden aftrekken, wanneer ze den Neuenahr goed verdedigd vonden. Hoe kon ik toen ook maar eenigszins vermoeden, welke ellende ons nog boven het hoofd hing! Ik had bevel gegeven de poort te openen; de helft mijner mannen hield er bij fakkellicht de wacht en af en toe kwamen kleine groepjes vluchtelingen met hun kinderen en hun have langs het steile heuvelpad het kasteel binnen. Van een der gevluchte boeren hoorde ik een verward verhaal aan over wel vijfhonderd gewapenden, die den Rijn waren overgestoken; het gerucht werd door anderen bevestigd en deed een vermoeden in mij opkomen, dat mij meer en meer ontstelde. Als zij het eens op een belegering voorzien hadden! En ik was nergens op voorbereid! Er was nauwelijks voedsel voor een maand en wanneer we deelen moesten met de vluchtelingen zou de voorraad hoogstwaarschijnlijk slechts voor enkele weken toereikend blijken! Helaas, het was zooals ik gedacht had en de rest van mijn treurig verhaal is spoedig genoeg verteld. Het zal ongeveer tegen middernacht geweest zijn, toen ik van den toren af paardengetrappel en schreeuwende mannenstemmen rondom den burchtheuvel hoorde. Het eerste daglicht bracht mij zekerheid; het slot was 20 in den nacht omringd en ik zag behalve het wapen van Kurt von Falkenstein nog wel vier andere banieren van roofridders wapperen. Blijkbaar deden ze voor dezen keer samen en hadden het op mijn slot gemunt. Helaas we hebben het niet lang kunnen volhouden; de vijanden, die dagelijks van alle zijden een storm waagden en langs de begroeide heuvelhelling naar boven kropen, sloegen we steeds af, maar de honger is een moeilijk te bevechten belager, vooral als men het leed van zoovele vrouwen en kinderen moet aanzien. Reeds den tienden dag van de belegering besloten we met de ongewapenden in ons midden ons een doortocht te banen, zoodra de avond, dien wij bewolkt hoopten evenals de dag, gevallen zou zijn. En zoo is het gebeurd, we hebben ons door het kampement van de belegeraars heen geslagen, toen ze er in het minst niet op verdacht waren. Paarden hadden we genoeg, elke man had een vrouw of een kind achter zich op het zadel. Zoo kwamen we, bepakt met ons kostbaarste bezit, in Trier, welks bisschop mijn leenheer is. En daar hebben we den graaf van Rodosto met zijn knechten ontmoet, die ons zooeven met zijn naam bekend maakte. Hij was zoo welwillend ons zijn geleide naar Utrecht aan te bieden, dat wij dankbaar aanvaard hebben." „Toen ik hoorde dat uw reis naar Montfoort was, stond ik op het punt mij bekend te maken, maar ik hield me in, want ik vond het veel aardiger de verrassing te bewaren," antwoordde Wolfert van Rodosto. „En wat de moeite van het begeleiden betreft, wel, ik was toch vast van plan een bezoek aan den ouden vriend van 21 mijn grootvader te brengen. Morgen kunt u me misschien wel een vertrouwd dienstman mede geven naar Utrecht, nietwaar heer Jan?" vervolgde hij tot den grijzen burggraaf. „Ik wil namelijk bisschop Hendrik van Vianden over mijn zending spreken. Wat dunkt u, zouden uit deze streken nog edellieden bereid zijn om op te trekken voor het behoud van het Latijnsche keizerrijk?" „Wel, mijn beste, ik rijd zelf met je mee, want ik ken den bisschop persoonlijk heel goed. En wat je tweede vraag betreft," — Heer Jan trok een bedenkelijk gezicht — „ik ben erg bang, dat je achter het net zult visschen. Die tijden zijn voorbij; er is geen geestdrift meer te wekken voor tochten naar het Oosten. Misschien, dat je in Vlaanderen, het geboorteland van keizer Boudewijn en zijn afstammelingen, nog eenige volgelingen krijgt, maar ook dat betwijfel ik ten sterkste." Op dat oogenblik traden vrouwe Beatrijs en haar dochter, die zich verkleed hadden, de zaal weer binnen. „Wel foei, zijn die twee Jannen nu nog op!" riep ze uit, terwijl ze de beide jongens, die, hun balspel moede, slaperig naar het gesprek der mannen hadden zitten luisteren, met haar vinger dreigde. „Vader en grootvader letten ook nergens op!" „Och, laat ze maar voor van avond, lieve kind!" sprak de laatste met een glimlach. „Ik ben veel te blijde, dat ik jullie allemaal om me heen heb. Wiebe, roep de knechten en laat het avondeten opdragen!" Een oogenblik later zaten allen om de lange tafel met 22 zijn dampende spijzen. Heer Jan met zijn familie, zijn gast en vader Ruurt aan het hooger einde. Nog druk werd er gepraat over de wederwaardigheden, die Heer Otto en de zijnen hadden ondervonden en toen allen eindelijk het hoofd bogen, terwijl de grijze kapelaan dankte, was er geen hart, oud of jong, dat niet instemde met diens gevoelvolle woorden en dat zich niet verheugde in het vooruitzicht van de Kerstweek, die ongetwijfeld blijde dagen zou brengen voor de bewoners van het slot Montfoort. HOOFDSTUK II. Aan boord van De Waranger. *) Jaren waren voorbijgegaan en men schreef nu het jaar 1268. Heel wat toestanden waren in dat tijdsverloop veranderd. Bisschop Hendrik van Vianden van Utrecht, die een der steunpilaren geweest was van den in den winter van 1256 op een tocht tegen de West-Friezen in het ijs omgekomen jongen Roomschen koning Willem II van Holland, was opgevolgd door den jeugdigen Jan van Nassau, die niet eens tot priester gewijd was en daarom elect genoemd werd. Over Holland regeerde Floris V, die nog slechts een knaap was en na den dood van Floris den Voogd, zijn oom, zeer onder invloed van enkele Hollandsche edellieden stond, onder wien Heer Nicolaas van Cate, zijn nieuwe voogd, een hoofdrol speelde. Heer Folkert van Rodosto was indertijd na een verblijf van eenige maanden op het slot Montfoort in het voorjaar van 1258 naar het Zuiden, naar Vlaanderen, afgereisd, waar nog steeds Margaretha, de tweede dochter van keizer Boudewijn van Byzantium, die haar 1) Warangers waren vreemde krijgslieden, vooral Denen en Angelsaksers, in dienst van Byzantium. (Zie: „De lotgevallen van Jan Per«ijn",) 24 zuster Johanna in 1244 was opgevolgd, regeerde. De ongelukkige Margaretha van Konstantinopel, Zwarte Griet, zooals men haar noemde, zag haar eigen zonen, de Avesnes en Dampierres, de kinderen van Bouchard van Avesnes en van haar tweeden echtgenoot Willem van Dampierre, met elkander om het schoone Vlaanderen strijden en schonk ternauwernood eenige aandacht aan de klachten van den burggraaf uit het verre Oosten, zoodat deze over land door Frankrijk naar Venetië reisde en zich aan boord begaf om weder naar Byzantium terug te keeren. Ook in Frankrijk was het hem niet gelukt, hulp te krijgen voor Konstantinopel. Een en ander was Heer Jan ter oore gekomen door koopman Jan Wolfertszoon, die toevallig met zijn schip in Venetië vertoefde om vaten wijn te laden, toen Heer Folkert daar aankwam. De burggraaf was de laatste jaren met zijn kleinzoon Jan alleen achtergebleven op het slot, want de oude kapelaan was reeds kort na het heerlijke Kerstfeest van het jaar 1257 gestorven en eenige maanden later waren Beatrijs en haar kinderen vertrokken, want Heer Otto van Neuenahr was door den bisschop van Trier teruggeroepen om slotvoogd te worden op een der kasteelen in zijn gebied. Toch gevoelde de nu ruim tachtigjarige grijsaard zich nog krachtig en wanneer hij met zijn kleinzoon, die tot een flink gebouwd jonkman was opgegroeid, uitreed, zou niemand hem op een zoo hoogen leeftijd geschat hebben. Meermalen bezochten ze het kasteel Vredeland, dat 25 bisschop Hendrik van Vianden in de venen in het Noordwesten van het Sticht tegenover het gebied der lastige Heeren van Amstel had laten bouwen. Daar was de nog jeugdige Heer Jan Persijn, een achterneef van den burggraaf, die op diens verzoek door den bisschop was geadeld en die Heer Jans kleindochter, de lieftallige Machteld, welke hij op het slot van haar grootvader had leeren kennen, gehuwd had, slotvoogd geworden en het behoorde tot een der liefste uitstapjes van den ouden burggraaf, eens te gaan zien hoe het jonge paar en hun beide kinderen, zijn achterkleinkinderen, het op den „Vredeland" maakten. Wanneer hij daar met de twee dreumesen in de hooge burchtzaal bezig was, konden de ouders met een glimlach toezien, hoe grootvader als het ware verjongde. Soms echter was de oude edelman somber gestemd en wanneer dan Machteld, zachtkens naderende, hem de armen om den hals legde, kon hij met tranen in de oogen opzien en haar hand grijpen, terwijl hij stamelde: „Kindlief, wat doe je me aan mijn jeugd denken! Wat lijk je sprekend op je grootmoeder, mijn lieve, reeds lang gestorven Machteld!" Vooral de dood van vader Ruurt had een leegte in het leven van Heer Jan achtergelaten. Hoeveel lange jaren achtereen waren ze niet gewoon geweest dagelijks met elkander over den ouden tijd te praten of een spel schaak te spelen, als het winterde buiten, bij de vlammen van het groote haardvuur in de burchtzaal. De komst van Jan Wolfertszpon, de vroolijke vijf en dertig jarige kleinzoon van Wolfert, den waranger, 26 met wien Heer Jan eens door de onderaardsche gangen van Byzantium dwaalde, bracht altijd een heele afwisseling op het slot, zoowel voor grootvader als voor kleinzoon. De bejaarde burggraaf luisterde telkens weder met zichtbaar genoegen naar de luidruchtige verhalen van den krachtigen, gebruinden koopman, die heel wat avontuurlijke ontmoetingen op zijn reizen naar Frankrijk en Italië beleefd had en liet zich den heerlijken wijn, dien Jan Wolfertszoon steeds medebracht, goed smaken. Hij bewonderde de wilskracht en den moed van dien eenvoudigen poorterszoon, die door ondernemingsgeest en vlijt een der rijkste burgers van de goede stad Dordrecht was geworden. Ja, wel was hij een waardige afstammeling van zijn grootvader, die Jan Wolfertszn, die geen moeite en gevaren schuwde om vooruit te komen, en die er zelf op uit ging zonder zich te laten afschrikken door het feit, dat zijn vader indertijd op een tocht naar Bordeaux schipbreuk had geleden en in den golf van Biskaye was omgekomen. En bovendien, was die forschgebouwde Dordtenaar, die een der eerste handelaars uit deze streken was, welke zich over de zee zoo ver van huis waagde, zijn petekind niet, dat hij, nog in luiers gewikkeld, ten doop had gehouden? Ook jonker Jan kwam toesnellen, zoodra hij maar de luide, gezellige stem van „oom" Jan Wolfertszoon vernam. Waar hij ook was, op den voorhof, in den stal, bij de paarden of in de gaarde, die stem deed hem alles in den steek laten en zelfs, wanneer hij zich oefende in het boogschieten of in het wapenspel met zijn vriend jonker 27 Wouter van IJselstein, wierp hij zijn boog of zijn zwaard neder bij het hooren van dien gullen lach, want het genot, dat hij zich van ooms verhalen voorstelde, verkoos hij boven alles. De burggraaf wist eigenlijk niet hoe hij zioh houden moest, wanneer hij de glinsterende oogen en de gloeiende wangen aanzag, waarmede zijn kleinzoon naar de op levendigen toon vertelde doch hier en daar wel wat onwaarschijnlijke verhalen van den guitigen koopman luisterde. Drommels, hij was zelf jong geweest .... Was hij Jan Persijn niet, de poorterszoon uit Utrecht, die ruim een halve eeuw geleden uitzeilde op de kogge van den goeden koopman Dierix! Wat was hij belust geweest op avonturen! En wat had hem zijn driejarige afwezigheid niet een onverwacht geluk gebracht! Als knaap was hij gegaan, als forsche jonge man, als ridder, was hij teruggekeerd met een verruimden blik op de wereld en zijn medemenschen. Alles goed en wel... maar avonturen zijn gevaarlijk, en Jan was zijn oogappel. Wat zou hij moeten doen, wanneer zijn Jan, in wien hij denzelfden lust tot reizen herkende, hem op een dag zijn toestemming zou vragen om de wereld in te mogen gaan? Had hij zelf niet reeds vroeger, toen de jongeling nog maar een kind was, dien hang naar het avontuurlijke met de verhalen uit zijn eigen jeugd aangewakkerd, zoodat de goede vader Ruurt meermalen het grijze hoofd had geschud, en ging nu die koopman, niet op dezelfde manier verder? Maar nu was het veel gevaarlijker, want jonker Jan 28 was geen kind meer; de wijze, waarop hij toehoorde, soms met de rechterhand aan den greep van zijn dolk, bewees maar al te wel, dat hij de kracht in zich voelde zijn mannetje te staan. Ja, wat te doen? En zoo bleef het bij afwachten, tot eindelijk, op een winderigen Aprilmiddag, dat zij aan den disch voor het het schouwvuur zaten — Jan Wolfertszn was hun gast — de gevreesde vraag gedaan werd. De koopman had zoo even verteld, dat hij in het begin van Mei naar Zakinthus wilde uitzeilen om Griekschen wijn te halen en het was den ouden burggraaf niet ontgaan, dat jonker Jan opvallend stil geworden was na die mededeeling. Eindelijk hief hij de blauwe oogen op en keek zijn grootvader schuchter aan. „Grootvader, mag ik meevaren met Jan Wolfertszn van Dordrecht?" Jawel, daar had je 't! Heer Jan ging stram rechtop zitten in zijn zetel en zette een ondoorgrondelijk gezicht, maar de koopman nam de zaak anders op. „Bijloo, jonker, dat is een prachtig denkbeeld, den kleinzoon van een Jan Persijn waardig!" riep de hartelijke poorter uit, terwijl hij zijn gordelmes, waarmede hij zich juist een reuzen stuk wildbraad wilde afsnijden, tamelijk ruw op het ammelaken van den disch neer wierp. „Dat we nooit eerder op die gedachte zijn gekomen! Je bent toch al mans genoeg, om het er eens op te wagen. Wat vindt u ervan, Heer burggraaf?" 29 Heer Jan volhardde nog eenige oogenblikken in zijn houding; hij zag de dagen zijner jeugd voor zich voorbij trekken, hij zag het blozende, vragende gezicht van zijn kleinzoon, hij keek den krachtigen Dordtenaar eens aan, in wien jonker Jan zeer zeker een kloek en voorzichtig leidsman zou vinden. Deze laatste overweging woog het zwaarste en toen gaf hij zich gewonnen tot groote vreugde van den jonker en onder luiden bijval van den koopman. Toen de laatste den volgenden morgen zich gereed maakte om terug te rijden naar Dordrecht, zeide hij tot zijn gastheer, die hem met jonker Jan uitgeleide deed: ,,U moet mij beloven mijn nieuwe schip de Waranger eens te komen bekijken, Heer burggraaf! En neem den jonker mede, dan kan hij zien, of de Waranger hem aanstaat!" Een week daarna reden grootvader en kleinzoon de poort uit naar het zuiden in de richting van Schoonhoven. Welgemoed lieten ze hun hengsten draven over het weidepad, dat door met wilgen omzoomde slooten begrensd werd. De lente was in het land gekomen sedert den grilligen voorjaarsdag, waarop de koopman hun een bezoek gebracht had. De dauwige weilanden met hun frisch groen gras begonnen reeds te gelen van de boterbloemen en overal, onzichtbaar omhoog in het wazige weekblauw van den wolkeloozen hemel, jubelden de leeuweriken. „Kijk, de toren van Benschop, grootvader!" riep jonker Jan uit, terwijl hij naar links wees, waar in de verte boven eenig nog wintersch geboomte de omtrek van een kasteel uitrees. 30 „En die toren daar voor ons is al van Schoonhoven!" Het was Jan aan te zien, dat hij volop van den mooien, vroegen voorjaarsdag genoot. Hij had een gevoel, of hij nu al op weg was om zich in te schepen. Ha, zijn hart klopte van verwachting, zoo vaak hij maar dacht aan het geluk, dat hem te wachten stond. Op een schip varen, een sterke, pasgebouwde kogge van den rijken Jan Wolfertszn.! Vreemde landen zien; misschien, misschien wel Byzantium! Maar die gedachte, die een paar dagen vroeger plotseling in hem was opgekomen en hem een oogenblik versteld had doen staan van onstuimige verwachting, hield hij maar wijselijk voor zich, want die vond hij toch wel wat al te stoutmoedig. Hetgeen niet wegnam, dat hij heimelijk besloot al het mogelijke in het werk te stellen Jan Wolfertszn. te bewegen naar Byzantium te zeilen. O, als ze maar eenmaal onderweg, als ze maar eenmaal daar ginds in die groote geheimvolle Middellandsche Zee waren! De koopman had Heer Folkert van Rodosto toch ook ontmoet! Licht zou hij te bewegen zijn, naar jonker Jan meende, tot een bezoek aan het wonderbare Konstantinopel. Bijloo, daar zouden toch zeker, wanneer men zulke voorname kennissen had, schoone zaken te doen zijn! De oude burggraaf genoot evenzeer van den prachtigen morgen en de ontwakende lente, al was het op een andere manier dan zijn kleinzoon. Voor hem was het leven herinnering aan voorbijgegane jaren met hun lief en leed, herinnering, en ook medeverblijden in de 31 onvermengde vreugde, die zijn Jan ten toon spreidde. Telkens keek 'hij den jongeling van terzijde aan met een stillen glimlach op zijn grijs gebaard gelaat. De opgetogenheid van zijn kleinzoon deed hem voortdurend aan den eigen uittocht denken, zes en zestig jaren geleden, op de kogge van koopman Dierix, en maakte, dat hij opgewekt voortreed zonder ook maar eenige vermoeienis te voelen, want al was Heer Jan hoogbejaard, zijn hart was jong gebleven. Een flink uur na hun vertrek uit Montfoort reden ze Schoonhoven binnen, waar ze door een veerman met een praam over de Lek werden gezet en nog voor noentijd staken ze de Merwede over naar Dordrecht, dat in die dagen nog geen muur had, maar slechts een groep houten huizen rondom den steenen toren, de stichting van graaf Dirk III, vertoonde. Al spoedig hadden ze de houten woning met een verdieping van koopman Jan Wolfertszn gevonden en werden verwelkomd door den eigenaar, die hen had zien aankomen en zijn gasten op de stoep tegemoet trad. De gulle man, vereerd met zulk deftig bezoek, had zijn huishoudster opgedragen een heerlijk noenmaal gereed te maken en na zich terdege te goed gedaan te hebben, stapte ons drietal naar den kant van de Merwede, vanwaar hun een luid geklop en gehamer tegemoet klonk. „Kijk, hier zijn we er al," sprak de koopman, terwijl hij een varken opzij schopte, dat zich in een modderplas lag te wentelen vlak voor het hek in de uitbottende vlierhaag, die de scheepswerf van den weg scheidde. 32 „Het is maar goed, dat wij holleblokken1) ondergebonden hebben," vervolgde hij lachend, „want het heeft de vorige week knap geregend en heel Dordrecht is een ware slijkpoel. Ja jonker, we zijn hier nog niet in Venetië, de steenen zijn hier te duur om ze in den grond te stoppen. Misschien, dat we er wel eens mede beginnen tegen den tijd, dat we een muur gaan bouwen. Maar dan moeten we eerst het recht hebben een gracht te graven." „Ja, dat is waar ook," viel de burggraaf in, terwijl ze de werf betraden, „hoe zit dat met die gracht van jullie? Ik meende, dat jullie aan graaf Willem, den Roomschkoning, zoo iets al eens hadden willen vragen." „Daar is toen niets van gekomen, Heer Jan," antwoordde de koopman. „De graaf had het veel te druk in Duitschland en later tegen de West-Friezen, die zijn noodlot geworden zijn, maar we hebben nu alle hoop op graaf Floris, hoewel hij nog maar pas dertien jaar is. Hij moet ons poorters goed gezind zijn." 2) Ze hadden nu de rommelige werf, waar het op dien tijd van den dag zeer stil was, daar het werkvolk schafte, overgestoken en stonden aan den oever der rivier, die binnen haar groenende boorden een wijd, 1) Hooge houten plankjes, die men onder de voeten bond, als het buiten al te modderig was. 2) In 1271 heeft Dordrecht het recht gekregen om een gracht te graven. 33 blinkend vergezicht opende met hier en daar eenige zeilen. „Daar komt de scheepsbouwmeester met zijn volk al terug," waarschuwde de koopman, terwijl hij op een ouden man in een bruinfluweelen tabbaard wees, die met een twaalftal mannen in ruwe, wollen hemden en lederen hoozen gekleed, juist de werf betrad. „Wel, meester Winfried, vertel deze heeren eens het een en ander van uw bouwstuk!" zoo wendde hij zich tot den eerbiedig naderbij tredenden grijsaard. „De meester komt uit Lunden,1) moet u weten, en daar weten ze er meer van dan hier. Nietwaar meester Winfried?" Deze knikte ernstig met het hoofd, trad op de stelling toe, waarin de romp van het bijna voltooide vaartuig rustte en begon met een eenigszins vreemden tongval te spreken. Jonker Jan luisterde maar half naar de omslachtige uitleggingen van den bouwmeester omtrent de verschillende eigenaardigheden der Saksische en Normandische bouwwijzen, die men in die dagen te Londen trachtte te vereenigen. Hij liet zijn oogen over de werf dwalen, waar het werk langzamerhand weer aan den gang ging. Een man bracht in een aarden oventje de pek aan het koken, ongetwijfeld om de naden tusschen de planken te dichten en de buitenzijde van het schip te besmeren en een drietal gezellen waren bezig met het rechtstellen van den roerriem in de daartoe vrijgelaten opening van 1) Londen. EXEL — KleinxooB. 3 34 de kogge. Want een kogge was het, dat kon onze jonker wel aan de kiel zien en aan den ronden vorm van den voor- en achtersteven. Plotseling werd al zijn aandacht getrokken door een allerzonderlingst voorwerp, dat op den grond lag naast het houten met steen en ijzer verzwaarde anker. „Ja jonker," sprak meester Winfried, die Jans blikken gevolgd had, „dat is de kop voor den voorsteven; die plaatsen we het laatst. Hij is nog niet heelemaal klaar, want de toortsringen moeten er nog ingeschroefd worden." Jan draaide eens om het ding heen. Het stelde een geheimden monsterkop voor van een krijgsman en was zeker wel zoo groot als een flink kastje. Onder aan het voetstuk stond met groote roode letters te lezen: Waranger. Een oogenblik later volgden ze den bouwmeester op een der ladders, die hen tegen de stelling op aan boord bracht. Ze bezichtigden het vooronder, waar een paar aardige kleine vertrekjes voor den koopman en zijn gast ingericht waren en het achteronder met de kombuis en de verblijfplaatsen voor het zestal flinke zeelieden, dat meester Jan Wolfertszn van plan was mede te nemen. Ook wierpen ze een blik in het ruim, dat zich over de geheele lengte en breedte van het schip in het onderste gedeelte rondom den mast uitstrekte. „Ik neem boter en kaas mede," vertelde de koopman, „en verder een kleine lading spelt, wat Keulsch aardewerk en dan nog stokvisch, die een Noorman hier onlangs heeft gestapeld. 35 Misschien dat ik nog wat Engelsche wol kan bergen, die is nog al licht en we hebben er hier in Dordrecht genoeg van. Als ik maar haring, versche haring kon meenemen," vervolgde hij peinzend, „die zou daarginds als een kostelijke spijs voor goed geld van de hand gaan. Daar moesten ze nog eens een middel op vinden, de haring langen tijd goed te houden.... Weet u, wat me al eens door het hoofd gegaan is, Heer burggraaf?" zoo wendde hij zich op geheel anderen toon tot Heer Jan. „De jonker en ik konden best eens doorzeilen naar Byzantium, wanneer we de zaken op Zakynthus afgedaan hebben. En u moet dan maar een brief meegeven voor Heer Folkert, dien we natuurlijk gaan opzoeken. Jongen, dat is een mooi plan, ik heb al zoo vaak verlangd dat veelbesproken huis bij de porta Platea eens te bezoeken!" Jonker Jan, die tegen de verschansing leunde, sprong op van vreugde. Die koopman was nog eens een man naar zijn hart, die sprak daar zoo maar opeens zijn meest geheimen wensch uit, waarmede hij al haast een week lang op de tong had geloopen! De burggraaf had er eerst niet veel ooren naar. De grootere reis zou hem maar weer langer van zijn kleinzoon gescheiden houden en bovendien was het daar in het Oostelijke gedeelte van de Middellandsche Zee alles behalve veilig, sedert de Osmanen zich in Klein-Azië hadden gevestigd. Heer Folkert van Rodosto had hem genoeg verteld om er lang niet gerust op te wezen. Aan den anderen kant was het waar, dat zich nu een zeldzame gelegenheid aanbood om een groet 36 aan Heer Folkert over te brengen en om eens eenige tijding van hem te vernemen. Heer Jan eindigde dan ook met zijn toestemming te geven. „Wil je wel gelooven, Jan Wolfertszn," zoo sprak hij tot zijn petekind bij het afscheid nemen, „dat ik zelf nog wel mee zou willen? O, nog eens Byzantium met zijn torens en muren te zien oprijzen aan den horizon! Neen, beste jongen," vervolgde hij glimlachend, toen hij zag, dat de koopman er in allen ernst op wilde ingaan, „het is maar gekheid, hoor! Ik blijf thuis, want ik ben te oud geworden voor zulke ondernemingen, maar ik hoop jullie terugkomst te beleven." En zoo reden nog geen twee weken later op een stralenden Meidag grootvader en kleinzoon weder naar Dordrecht, maar de laatste zou in langen tijd niet naar Montfoort wederkeeren. Nog voor zonsondergang zeilde hij uit op de Waranger, de fonkelnieuwe steviggebouwde kogge van koopman Jan Wolfertszn en onder de honderden menschen, die het frischbeschilderde vaartuig, dat vroolijk voor den wind in de richting van Geervliet wegzeilde, stonden na te kijken, bemerkte jonker Jan nog lang de rijzige te paard gezeten gestalte van zijn grootvader. HOOFDSTUK III. De schipbreuk. „Kijk, daar heb je nu het kasteel van Calpe," sprak Jan Wolfertszn ongeveer drie weken na hun vertrek op een helderen Juni morgen tot zijn jeugdigen vriend, die aan bakboord over de verschansing geleund aandachtig naar de bergachtige kust in de verte staarde, waarboven juist de zon in volle glorie uitrees. „Ja jonker, we zeilen hier langs het land der Mooren, hoor! De Almohaden, die daar heerschen zijn onvervalschte Mohammedanen, net zoo goed als de Turken, die tegenwoordig in Klein-Aziê binnen dringen en daar den baas gaan spelen. En toch zou ik hier wel een haven durven aandoen, als ik hun taal maar een beetje kende," vervolgde hij, terwijl hij naast Jan kwam staan. „Er zijn genoeg Italiaansche en Qrieksohe kooplieden, die handel met hen drijven. Ik heb er wel eens een paar gesproken, die allerlei verhalen wisten te vertellen van de prachtige kerken en de weelderige paleizen in hun steden. En er moeten ook veel geleerde dokters en minstreels in het Moorenland wonen, naar men zegt." 38 „En u hebt me verleden week, toen we langs Coïmbra zeilden, nog verteld, dat de strijd tusschen de Christenen van Portugal en Castilie en de Mooren bijna nooit rustte!" „Dat is ook zoo," hervatte de koopman met een glimlach. „Die Christenen uit Portugal, Aragon en Castilië, en hoe die kleine staatjes ook nog meer mogen heeten, zijn nog echte kruisvaarders, zie je. Ik heb je laatst al eens gezegd, dat heel Spanje indertijd door de Arabieren is onderworpen. Daar ginds," Jan Wolfertszn wees met zijn rechter arm over stuurboord naar den horizon, waar zich een blauw grijze bérgachtige kustlijn uitstrekte, „daar ginds ligt Afrika. Daar zijn ze vandaan gekomen, die Arabieren, in 't jaar 711 onzes Heeren, als ik het wel heb. Hun veldheer Tarik voerde hen aan en bracht ze hier over de zeeëngte. Die rots daar," nu wees hij weer naar links, „noemen ze ook Gebraltarik, dat is Rots van Tarik. Nu dan, binnen een jaar had Tarik met zijn mannen heel het oude rijk der Westgoten veroverd. De Christenen, die aan het bloedbad, dat door hen aangericht werd, konden ontsnappen, vluchtten in de gebergten en zijn er nu al sinds eeuwen op uit om eiken voet gronds op de Mohammedanen te veroveren. Het gaat daar oog orri oog en tand om tand, dat beloof ik je. Maar als je komt om handel te drijven, zooals de Italianen en de Grieken, dan zijn die Mooren nog zoo kwaad niet, want het is een schrander en ijverig soort van menschen, die graag wat willen verdienen." Vol bewondering keek Jan zijn ouderen vriend aan. 39 Wat wist die Jan Wolfertszn toch een boel af van allerlei dingen, waar onze jonker nog nooit van gehoord had en wat dacht hij heel anders over de ongeloovigen dan bijvoorbeeld de nieuwe kapelaan op de Montfoort, die zoo streng was! Gelukkig maar, dat die er niets van hoorde! Jan Wolfertszn had zeker iets van de gevoelens, die zijn jeugdige naamgenoot voor hem koesterde, bemerkt. „Ja ja, wie verre reizen doet, kan er wat van verhalen," lachte hij. „En bovendien heb ik in mijn vrijen tijd ook nog al eens in een oude kroniek gelezen. Mooren zijn ook menschen, Jan, en de tijden van de groote kruistochten zijn voorbij. Toch zou ik gaarne het Heilige Land uit de handen der ongeloovigen verlost zien," voegde hij er ernstig aan toe. „Ik vind het, om maar eens wat te noemen, verschrikkelijk, dat keizer Frederik II van Duitschland, die indertijd haast altijd in Napels, Waar hij ook over regeerde, vertoefde, er een heele lijfwacht van Mohammedaansche Saracenen op na hield, die voor hem, en soms tegen Christenen, moesten strijden. De straf is dan ook niet uitgebleven; keizer Koenraad, zijn zoon* is vier jaar na hem, in 1254, gestorven en in Duitschland heerscht op het oogenblik zoo'n wanorde, dat het rijk haast'zijn ondergang nabij is!" Jan raakte onder den indruk van al die vreemde dingen, die hem verteld werden. „Wat is de wereld toch groot," peinsde hij. Daar was hij nog maar ternauwernood drie weken onderweg en in dien korten tijd had hij reeds veel meer 40 geleerd dan in heel zijn vorig leven. Hoe levendig herinnerde hij zich de eerste dagen aan boord van de Waranger! Ze waren niet zoo erg plezierig geweest; wat had hij een last gehad van de zeeziekte! Maar gelukkig hadden ze onafgebroken goed weer gehouden en toen ze op de hoogte van den golf van Biskaje waren gekomen, was het ellendige gevoel, dat hem gedurende de eerste week van zijn reis voor alles onverschillig, had gemaakt, plotseling zoo goed als verdwenen. Ongelukkig verkeerde de koopman toen juist in een sombere stemming, zoodat Jan zijn troost maar had gezocht bij Rijckout en Fulco, een paar gezworen kameraden, die een zeker gezag als ervaren zeelieden ophielden bij de overige bemanning van de kogge, een viertal jonge Dordtenaren, dat nog nooit verder dan Londen of Keulen geweest was. „De koopman denkt zeker aan den ongelukkigen dood van zijn vader," had Rijckout, die touw zat te pluizen op het achterdek, gefluisterd. „God hebbe de ziel van Wolfert Wolfertszn, die mij een vrij man gemaakt heeft," was de oude man doorgegaan, terwijl hij zijn werk had laten rusten en de helderblauwe oogen, die zoo trouwhartig iemand konden aankijken uit het verweerde gelaat, tot den jongen edelman had opgeslagen. En toen had Jan het verhaal gehoord van dien vreeselijken stormnacht en van den schipbreuk. Rijckout was de eenige geweest, die het leven er afgebracht had en die ergens in de buurt van Bordeaux op een 41 stuk wrakhout aan land spoelde. Gelukkig had hij in die havenstad, die aan den Engels.chen koning behoorde, spoedig een schip kunnen vinden naar Londen en van daar uit was het hem later gelukt naar Dordrecht terug te keeren. Plotseling werd Jan uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door den koopman, die een hand op zijn schouder legde. „Je kunt nu duidelijk zien, dat we een zeeëngte door varen, jonker. We zijn al een aardig eind de Middellandsche zee in. De straat van Gebraltarik; de rotsen aan weerszijden heeten de zuilen van Melkarte of van Hercules." „Hercules?" herhaalde Jan vragend. „Hercules? Wel, daar heeft grootvader mij wel eens iets van verteld. Was dat niet die sterke man uit den ouden tijd, toen er nog slechts heidenen waren, en moest die niet twaalf groote werken voor een koning verrichten?" „Juist, en een van die werken was het oprichten van deze rotsen, de zuilen, die aan het einde der wereld stonden volgens de heidensche fabels. En ze vertelden er vroeger ook nog van, dat die zuilen alle stoutmoedige zeevaarders, die het durfden wagen hun voorbij te zeilen, verpletterden," voegde de koopman er met een gullen lach aan toe. „Maar zooals je ziet, is dat maar een praatje geweest. Eeuwen geleden reeds kwamen ér schepen doorvaren, die naar Engeland of naar de Oostzee-landen wilden om daar handel te drijven." Terwijl ze zoo naar de beide kusten stonden te kijken, 42 trok een vaartuig rechts voor den boeg van de Waranger hun aandacht. „Wat zou dat voor een schip wezen?" mompelde Jan Wolfertszn, terwijl hij met half dichtgeknepen oogen scherp voor zich uit tuurde. „Het ziet er nogal verdacht uit, vind ik." Ook de andere schepelingen kwamen naar stuurboord loopen om naar het zonderlinge vaartuig te kijken. Hoewel er een mast op stond, vertoonde het geen zeil, maar duidelijk kon men de lange rijen roeiriemen onderscheiden, die zich in een gelijkmatig tempo voortbewogen over het water en glinsterden in den zonneschijn. „Als dat geen slavenschip is, dan weet ik het niet!" riep Rijckout plotseling uit.' „Ziet u dien man in het rood, die daar op de voorplecht staat, koopman?" vervolgde hij, terwijl hij naar het schip wees, dat ze nu tot op een pijlschot afstand waren genaderd. „Welnu, dat is een slavenmeester. Kijk, hij heeft een groote leeren zweep in de hand, van nijlpaardenleer zeker, en hij wordt door anderen geholpen om de zwarten in bedwang te houden." De anderen, die behalve de koopman zelf nog nimmer een verre zeereis gedaan hadden, luisterden rnet verbazing naar de wóórden van den ouden zeeman, die zooveel gezien had en van zooveel wist te verhalen. Rijckout bemerkte, dat zijn meester hem met een vragenden blik aanzag. „Ja koopman, ik heb eens met een vriend van uw vader een reis naar Lissabon gedaan en daar heb ik zoo'n zwarte, die weggeloopen was uit het Moorenland, 43 gesproken. Hij was Christen geworden; we kenden allebei een paar woorden Angelsaksisch, want hij diende een koopman uit Londen, die tijdelijk te Lissabon woonde en zoo konden we elkander de dingen duidelijk maken. De Mooren die ook in Afrika wonen, gaan nog verder naar het Zuiden, waar allemaal gloeiend zand ligt en waar de zee langs de kust zoo dik als brei wordt, en als ze dan maar ver genoeg gaan, komen ze weer in vruchtbaar land, waar heel andere boomen groeien en dieren leven, dan wij kennen, en dan halen ze daar menschen weg uit de dorpen, en die menschen zijn zwart. De reis is erg gevaarlijk en vele gevangenen sterven op den terugweg, maar zij, die levend blijven, moeten dan als slaven werken voor de Mooren." „Wat zeg je daar, Rijckout, zijn die menschen zwart?" viel Jacob, een der jongste matrozen, die met een open mond had toegeluisterd, den oude in de rede. „Ja jong, de zon heeft ze zwart geschroeid. Pas maar op, dat jij ook niet zwart wordt." Terwijl ze luisterden naar Rijckouts verhaal, waren allen met gespannen aandacht naar het ongewone vaartuig blijven kijken. Jonker Jan vond het grappig om te zien, hoe de riemen omhoog gingen telkens, wanneer de man in het rood zich voorover boog. „Hij staat zeker te tellen om alles in de maat te laten gebeuren," dacht hij, terwijl hij naar het steeds duidelijker te vernemen eentonige gezang luisterde, dat hem uit de galei tegemoet klonk. Ze waren nu zoo dicht genaderd, dat hij den man in het rood op de voorplecht en de kroeskoppen der zwarten beneden in het vaartuig 44 goed kon onderscheiden. De lange riemen staken door gaten in de zijwanden en als men niet beter wist, zou men kunnen denken, dat ze zich vanzelf bewogen. „Onze nieuwsgierigheid heeft ons wat onvoorzichtig gemaakt, jongens," sprak de koopman. „Gooi de roerpin om, Fulco, we moeten naar stuurboord uithalen, anders zeilen we dien vriend daar voor ons nog in zijn wand aan." Plotseling hield de roode man, die met zijn rug naar hen toestond, op met tellen, zoodat de riemen onmiddellijk bleven rusten. Hij draaide zich om naar de Waranger en schreeuwde hun op woedenden toon iets toe. „Gauw, gauw, Fulco, Rijckout, de roerpin!" foeterde Jan Wolfertszn, die zelf naar het roer snelde. „Wat een stomme kerel! Hij schijnt graag te hebben, dat wij hem aanzeilen!" Terwijl de koopman en zijn beide getrouwe helpers het roer uit alle macht omgooiden, zoodat de Waranger naar rechts uitweek en bijna rakelings langs den achtersteven van de nog in rust op de golven op en neer deinende galei schoof, gebeurde er iets zoo onverwachts, dat jonker Jan zijn oogen ternauwernood kon gelooven. Nog voordat de roode man op de voorplecht gedaan had met razen en tieren, sprong er uit de dichte rijen der pekzwarte ruggen en hoofden, die Jan in het bijna geheel open ruim van de galei kon onderscheiden, een reusachtige neger te voorschijn, die woest met het handvat van zijn gebroken roeiriem zwaaide, het viertal andere bewakers, die op de achterplecht met lange zwepen gewapend bijeen stonden, omver rende, zoodat 45 ze uiteen stoven en door elkander rolden alsof het kegels waren, en met een geweldigen sprong op het achterdek van de Waranger terecht kwam, waar hij struikelde en tot voor de voeten van de verblufte Hollanders buitelde. Onmiddellijk daarop steeg er uit de galei zoo'n afschuwelijk gehuil op, gevolgd door zoo'n angstverwekkend gerammel met kettingen, dat de schepelingen van de Waranger elkander doodelijk verschrikt aankeken. ,,Berg je, berg je!" schreeuwde de koopman eensklaps. „Ze gaan schieten!" De roode man had een handboog gegrepen en mikte op den ontvluchten neger, maar deze had zijn bedoeling begrepen en dook bliksemsnel weg achter de verschansing aan bakboord, zoodat de pijl trillend in den mast bleef zitten. De andere slavenmeesters waren intusschen overeind gekrabbeld en eenigszins van hun ontsteltenis bekomen. Ze begonnen dadelijk met hun leeren zweepen uit alle macht te ranselen op de gillende menschenmassa aan hun voeten. ,,'t Is maar een loos alarm, koopman," sprak Fulco, die eveneens een handboog had gegrepen. „Wil ik dien rooden druktemaker eventjes het zwijgen opleggen?" vervolgde hij vragend, terwijl hij reeds zijn boog spande. „Och laat maar, Fulco," antwoordde meester Jan. ,,'t Is maar een loos alarm, zooals je terecht zegt. Ze hebben voorloopig hun handen vol aan dat rumoerige zwarte goedje. De arme kerels, er zal heel wat slaag voor hen opzitten!" „Geloof maar vrij, koopman, dat het leelijk met dat roode heerschap en zijn vrienden zou afloopen, 46 als die negers niet met kettingen aan de wanden van de galei waren vastgelegd," mengde Rijckout zich in het gesprek. „Maar 't zijn niet allemaal zulke bazen als die hier," vervolgde hij op zachteren toon, terwijl hij naar den ontvluchten neger wees, die nog altijd in elkaar gedoken achter de verschansing lag en hen met zijn akelig in het felle oogwit rollende oogen woest-angstig aanstaarde. „Jongen, jongen, dat moet een kerel zijn hoor! De stuk getrokken ketting bengelt nog voor een gedeelte aan zijn enkel!" Jacob en Joris hadden op een wenk van den koopman het roer ondertusschen weer in zijn ouden stand gebracht; de Waranger zeilde lustig voor den wind verder en liet de galei al spoedig een flink eind achter zich. De man in het rood, die zeker de nutteloosheid van een tweede schot ingezien had, was zijn makkers te hulp gekomen. Hij was nog altijd zichtbaar op de voorplecht, van waar hij op de nog steeds gillende en tierende negerslaven los ranselde. Jonker Jan stond naast zijn vriend en keek onafgebroken naar den neger, die als een opgejaagd dier zat te hijgen en de geringste beweging van de mannen op de voorplecht bespiedde. Alle hadden zich onwillekeurig rondom den koopman verzameld in afwachting van wat deze met den onverwachten gast zou gaan doen. Jan Wolfertsz krabde zich eens achter het oor. „Wat moeten we in 's hemels naam met dien zwarten Hercules beginnen?" bromde hij halfluid. „Terug brengen gaat niet, en dat zou ik bovendien 47 niet willen ook. Overboord gooien is natuurlijk uitgesloten. Er zit dus niets anders op dan dat hij hier blijft. Maar hoe moeten we hem naderen? Hij verstaat ons heelemaal niet, dat spreekt vanzelf, en hij zal wel wild worden, als wij dichterbij komen. En ik moet jullie zeggen, dat ik respect heb voor dat stuk roeispaan, als het door die handjes gehanteerd wordt!" Plotseling scheen hij op een goede gedachte te komen. „Zeg Jacob en Joris, halen jullie eens even een flink stuk kaas en wat Van die spekpannekoeken, die Sjoerd gisteren gebakken heeft. Er zijn er nog wel een paar dozijn overgebleven." Al spoedig kwamen de beide jonge matrozen met het gevraagde uit het vooronder weer opduiken. Ze volgden aarzelend den koopman, die hen wenkte en voorzichtig op den neger toetrad. Zoodra deze bemerkte, dat men hem moest hebben, begon hij te grommen als een bulhond en ontblootte zijn prachtig gebit, dat hagelwit tegen de donkerroode kleur van zijn dikke lippen afstak. „Brrr, wat een tanden en wat een snuitwerk!" fluisterde Joris, die niet al te moedig uitgevallen was, angstig. „Je zou zeggen, dat het de baarlijke duivel zelf was." Met moeite maakte hij een hand vrij en sloeg haastig een kruis om zich tegen den verderfelijken invloed van den Booze te weren. Maar de koopman die zijn angst opgemerkt had, nam den schotel met pannekoeken van hem over en schoof ze met een uitnoodigend gebaar naar den zwarte, die 48 niettegenstaande zijn ongerustheid begeerige blikken op het heerlijke voedsel begon te werpen. Langzaam was de koopman achterwaarts loopende weer naar het voordek gegaan en stond nu naast jonker Jan af te wachten, wat de vluchteling zou beginnen. De neger bleef nog eenigen tijd doorgaan met afwisselend naar meester Jan Wolfertszn en naar het eten voor hem te kijken, waarbij hij zoo afschuwelijk het wit van zijn oogen zien liet, dat Joris er kippevel van dacht te krijgen en stilletjes achter den breeden rug van Fulco wegkroop. Plotseling stak hij zijn groote, zwarte hand als een klauw uit, trok den ruwen houten schotel naar zich toe en begon gulzig te eten. „Waarachtig, hij is niet alleen zoo sterk als een stier, maar hij eet als een wolf op den koop toe," liet Rijckout zich hooren, die met de grootste belangstelling het snel verloopende middagmaal van den zwarte volgde. „Die gast zal u duur te staan komen, meester Jan!" De koopman haalde zwijgend de schouders op. „Laten we maar eens afwachten," was alles wat hij antwoordde. De vluchteling was ondertusschen bezig den laatste der twintig duimdikke spekpannekoeken, die men hem voorgezet had, op een ontstellend vlugge wijze naar binnen te werken. Daarna veegde hij zich met den rug van zijn hand den mond af en klopte zich met een breeden grijnslach van voldoening op zijn naakten buik. Plotseling sprong hij op, kroop op handen en voeten naar den koopman toe, greep diens voet en plaatste hem 49 op zijn breeden nek. In die houding bleef hij met het voorhoofd op het dek gedrukt liggen, terwijl hij allerlei zonderlinge keelgeluiden uitstootte. Een uitdrukking van verlegenheid kwam op het goedhartig gezicht van meester Jan, terwijl hij zich voorover bukte en den geknielden zwarte beduidde, dat hij op moest staan. Toen deze begrepen had, wat men van hem verlangde, sprong hij zoo lenig als een kat overeind en begon een soort van wilden krijgsdans voor de oogen der verbaasde schepelingen. Hij draaide zijn zwarte lichaam als een tol in het rond, zoodat de groote veeren van zijn heupmanteltje overeind stonden en voortdurend sloeg hij zich met de beide vuisten op de breede borst, terwijl hij daarbij steeds dezelfde klanken uitbrulde. „Wat roept hij toch? Oesibépoe of zoo iets," bromde Rijckout. „Zeg eens, Heer Oesibépoe," wendde hij zich tot den neger, die zijn dolle sprongen onmiddellijk staakte en als een jong kalf stokstijf bleef stilstaan, terwijl hij den anderen man onnoozel aangaapte, „ik vind, dat je wel wat luchtig gekleed bent." „Kom Rijckout, laat den armen kerel met rust, hij begrijpt er immers niets van," kwam meester Jan tusschenbeide. „Joris, maak jij eens een slaapplaats gereed in een hoekje van het ruim. Jongen, wat ben je bleek geworden; je behoeft onzen gast heusch niet te vreezen!" Toen Joris aan het bevel van den koopman voldaan had, wenkte deze Oesibépoe, die hem als een hond EXEL — Kleinzoon. 4 50 volgde, en geen vijf minuten later lag de uitgeputte vluchteling in diepen slaap op zijn strooleger neder. Al had koopman Wolfertszn in tegenwoordigheid van zijn ondergeschikten de zaak luchthartig opgenomen, hij was inderdaad toch wel wat verlegen met het geval, want de neger, die zeker zeer weinig voedsel gekregen had op den slavenhaler, at als een uitgehongerde wolf. „We zullen Marseille moeten aandoen, jonker, want onze voorraad meel en boonen raakt uitgeput en ook de gedroogde visch, dien wij in Lissabon opgedaan hebben, begint leelijk te verminderen. Als we op Zakynthus aankomen, kan ik misschien wel wat voor Oesibépoe vinden," sprak hij twee dagen later, terwijl hij eenigszins bedrukt naar den neger keek, die zich op de achterplecht behaaglijk in de zon lag te koesteren. „Onze zwarte gast doet niets dan eten en drinken en ik heb nog geen kans gezien hem ook maar iets aan zijn verstand te brengen." Toen ze in Marseille voor anker lagen, kwam er tot hun verrassing plotseling een groote verandering over Oesibépoe. Zoodra deze zag, dat er zakken aan boord werden gedragen, sprong hij op, holde de loopplank over tot grooten schik van de sjouwers op de kade, greep een drietal groote zakken, smeet die met een forschen ruk van zijn gespierde armen op den nek en keerde met zijn vracht aan boord van de Waranger terug, met een gezicht alsof het niets te beduiden had, wat hij daar uitvoerde. De koopman wreef zich vergenoegd in de handen. „Nu zullen we vlug klaar zijn en wêer kunnen weg- 51 zeilen, jonker! Oesibépoe gaat zijn spekpannekoeken terugbetalen!" Toen ze den volgenden morgen in de vroegte weer onder zeil gingen, was het buitengewoon warm. Tegen den middag werd de hitte zoo drukkend, dat ieder een beschut plekje uitzocht om zich daar half ontkleed en amechtig uit te strekken. Alleen Oesibépoe scheen zich lekker te voelen en bleef stilletjes in de volle zon liggen braden. Jonker Jan, die naast den koopman aan bakboord in de schaduw van het slap neerhangende zeil zat, sloeg den horizon in het Zuiden aandachtig gade. „Wat zou dat toch voor een wolkje wezen daarginds?" vroeg hij plotseling. „Ik vind, dat 't er zoo vreemd uitziet." „Ik weet 't niet, maar 't is mij ook al opgevallen," antwoordde meester Wolfertszn een beetje verontrust. „Als 'tmaar geen storm aankondigt. Zoo iets is toch best mogelijk na zoo'n. verzengend heeten dag van windstilte. Wat denk jij van dat zonderlinge wolkje daar in de verte, Rijckout?" riep hij den ouden zeeman toe, die juist uit het achteronder aan dek kwam. Rijckout zocht met zijn rechterhand boven de oogen den gezichtseinder af en bleef toen naar de donkere stip in de verte staan turen. „Nou koopman, die stip groeit Ieelijk aan. Ik ben bang, dat er storm op til is. We zouden goed doen met zoo gauw mogelijk een haven binnen te zeilen; de kust is niet ver weg gelukkig." §0 Dat was ook zoo. Meester Jan Wolfertszn behoorde tot de weinige kooplieden uit die dagen, die zich op een betrekkelijk klein vaartuig zoo ver van huis durfde wagen. „Och, je zorgt maar, dat je de kust in het oog houdt, dat is alles!" pleegde hij lachend te antwoorden, wanneer het soms gebeurde dat zijn vrienden thuis hem op het gevaarlijke van zijn tochten wezen. Rijckouts raad werd opgevolgd, maar terwijl de Waranger zoo vlug mogelijk in de richting van de Italiaansche kust zeilde, groeide het donkere wolkje angstwekkend snel tot een dreigende, loodkleurige nevelmassa aan, die den geheelen hemel als met een lijkfloers overtoog. De zon hing als een gele, verwelkte vrucht aan het sombere zwerk en was af en toe ternauwernood nog zichtbaar; plotselinge rukwinden, die vuilgele dampkluwens over den grauwen, schuimenden zeespiegel naderbij stuwden, bemoeilijkten ten zeerste het ademhalen. En bij dat alles kwam, dat de hitte eerder toenam dan verminderde. Oesibépoe, die eerst in een soort verdooving op het achterdek had gelegen, sprong plotseling overeind en begon te janken als een geslagen hond, terwijl hij zijn lichaam in krampachtige bochten heen en weer wrong. Hoewel het ternauwernood middag was, werd het zoo donker, dat men elkanders angstige, lijkkleurige gezichten ternauwernood nog zien kon. Opeens stak een felle stormwind op, zoo dat allen, zelfs Oesibépoe, zich buiten adem voorover op het dek neerwierpen. . was een krachtige arm, die om zijn middel werd geslagen. 53 „In Gods naam, gooi het roer om, anders slaan we op de kust te pletter!" gilde de 'koopman. Jan, die het even waagde op te zien, bemerkte met ontzetting, dat het vaartuig met een fabelachtige snelheid in de richting van de kust, welke zich als een spookachtig dreigende rotsmuur voor hen uitstrekte, werd voortgedreven. Rijckout, die het dichtst bij het roer was, waagde het, de verschansing, waaraan hij zich hield vastgeklemd, los te laten om te probeeren naar het roer te kruipen, maar hetzelfde oogenblik had de orkaan hem te pakken en slingerde hem de duisternis in, waar hij onmiddellijk voor de blikken der anderen was verdwenen. „Arme Rijckout," zuchtte de koopman smartelijk, terwijl hij zich met de linkerhand een kruis sloeg. „God hebbe zijn ziel! Doe je gebed mannen, want we zijn verloren!" Jonker Jan voelde een rilling van doodsangst langs zijn rug huiveren, toen een ontzettend gekraak de botsing van de Waranger met de rotsachtige kust aankondigde. Zijn oogen sloten zich, de kracht om zich nog langer vast te klemmen ontzonk aan zijn vingers. Een diepe, verdoovende duisternis omringde hem, slokte hem op, en het laatste wat hij nog gewaar werd, was een krachtige arm, die om zijn middel werd geslagen. Daarna verloor hij het bewustzijn. HOOFDSTUK IV. Het hol in het woud. Toen hij de oogen weer opsloeg, bleef hij nog eenigen tijd doodstil liggen en staarde in steeds klimmende verbazing om zich heen. Wie was hij, leefde hij nog? Gelukkig week het wonderlijke gevoel van vergetelheid zeer spoedig; zijn geheugen keerde terug en hij herinnerde zich tot in kleinigheden, alles wat er den vorigen dag gebeurd was. Hij, jonker Jan van Montfoort, die een reis deed met koopman Jan Wolfertszn uit Dordrecht, bevond zich gisteren nog goed en wel op diens kogge de Waranger. Een afschuwelijke storm was komen opzetten, de arme Rijckout had zijn graf in de golven gevonden en de mooie nieuwe Waranger was tegen de rotsen te pletter geslagen. Tot zoover ging alles goed, maar verder kon hij met zijn gedachten niet komen, hoe hij zich ook inspande. Dat hij nog leefde, bemerkte hij pijnlijk genoeg, toen hij zich met moeite oprichtte. Zijn geheele lichaam was stijf en kletsnat, maar al spoedig was hij die onaange- 55 name gewaarwordingen zoo goed als vergeten onder den invloed van een tweede vraag, die zich met alle kracht aan hem opdrong. Waar zou hij toch beland zijn? Met gespannen aandacht tuurde hij, zoover de schemering, die om hem heen heerschte, het toeliet, naar de wanden, welke hem aan alle kanten schenen te omringen en luisterde naar het onbestemde ruischen, dat tot hem door drong. Slechts van één zijde, daar voor hem, viel het vage licht binnen, waardoor het hem mogelijk geweest was om zich heen te zien. Plotseling sprong hij op en liep op het lichtschijnsel af. Hij sloeg een hoek om en slaakte niettegenstaande zijn ellendigen toestand een kreet van vreugde. Zijn vermoeden, dat hem zooeven deed opspringen, had hem niet bedrogen; de wanden om hem heen waren de rotswanden van een grot en het geruisen, waarnaar hij geluisterd had, was het ruischen van de zee, die zich daar voor hem, aan zijn voeten, in glanzende heerlijkheid tot aan den einder onder den stralenden morgenhemel uitstrekte. Wat zou er toch na de schipbreuk met hem gebeurd zijn? Hij herinnerde zich, hoe hij een sterken arm om zich heen gevoeld had, toen hij op het punt was van te bezwijmen ... Van wien zou die arm geweest zijn? Wie zou hem toch gered hebben? De koopman, die naast hem lag, toen de Waranger tegen de rotsen stootte, Fulco, een der anderen ... Oesibépoe misschien, de sterke Oesibépoe? 56 Het was hem opeens of een innerlijk gevoel hem zeide, dat het de zwarte geweest was, die hem gered had. Maar wie het dan ook zijn mocht, hij moest hem dan toch in de grot neergelegd hebben en hij zou nog wel in de buurt zijn al had hij zich dan tijdelijk om de een of andere reden verwijderd. Jan begon eens goed om zich heen te kijken. Rechts en links strekte zich de kust uit, rotsachtig en dicht begroeid, maar lang niet zoo hoog als de kale, slechts met laag struikgewas begroeide heuvel, waarop hij stond en die als een klein voorgebergte in zee uitstak. Terwijl hij zich over den rand van den heuvel heen boog om langs de steile helling beneden naar de branding te kijken, die bruisend en schuimend tegen het gesteente opsloeg, hoorde hij het geluid van voetstappen achter zich. In een oogenblik was hij overeind. „Jacob! Oesibépoe!" Bijna schreiend van aandoening snelde hij op den jongen matroos en den zwarte toe en klemde den eerste, die hem opving, in zijn armen. „U bent nog uitgeput, zie ik, jonker," sprak Jacob. „We hebben wat mosselen en krabben gezocht; eet maar gauw wat, want wij hebben ons maal al gedaan. Ja, ja, hij heeft ons gered," vervolgde hij, toen hij den blik bemerkte, dien Jan wierp op Oesibépoe. „U verloor het bewustzijn, juist op het oogenblik, dat de Waranger te pletter liep. Ik waande me reeds verloren, maar plotseling sprong Oesibépoe als een wolf op mij toe en sloeg een zijner krachtige armen om mij heen. U had hij reeds met zijn anderen arm omvangen en we 57 buitelden, ik weet werkelijk niet meer hoe, op een groot stuk hout neer; ik geloof, dat het de hechte achterplecht van de Waranger was. Daajna raakten we in een kolk en schoten toen met razende snelheid een eind verder, zoodat mijn hoofd ervan duizelde. Ik kan me nog flauw herinneren, dat Oesibépoe over ons heen lag gebogen, zooals een hond over zijn jongen, terwijl hij met zijn geweldige knuisten zich aan het wrakhout vastklemde. Kort daarop, ik was al half buitenwesten van angst en uitputting, volgde er een geweldige smak, die mij heelemaal bewusteloos maakte. Toen ik weer bij kwam, was het bijna avond. De zon, bloedrood, stond nauwelijks een voet nog boven den gezichtseinder en de storm was gaan liggen, hoewel de zee nog hol stond. U lag naast me in de struiken . . . ." „En de anderen, Jacob?" viel de jonker haastig in de rede. Jacobs gezicht werd zeer treurig. „Helaas, we hebben niets meer van hen gezien of gehoord. Ik ben bang, dat ze verongelukt zijn." Die noodlottige tijding schokte Jan vreeselijk. Met diepe smart dacht hij aan het gulle gelaat van den goeden koopman en aan de vroolijke scheepsgezellen, die hij nu hoogstwaarschijnlijk nimmer meer zien zou. „Kom jonker, moed houden! Wij zijn er prachtig van af gekomen. Wie weet, of zij ook niet op een gedeelte van de Waranger, die zoo hecht en sterk was, aan land gespoeld zijn. Er is een ding, dat mij veel hoopt geeft," vervolgde hij, terwijl hij Jan naar den rand van den heuvel mee- 58 trok. „Kijk, als de Waranger hier tegen den steilen voet van dezen rotsklomp geslagen was, hadden we er vast niets van naverteld. Maar de storm heeft de kogge in die kleine baai daar rechts van ons gejaagd, waar de oever slechts enkele meters hoog is. Dat is ons geluk geweest en het kan ook de redding van de anderen beteekenen." Peinzend keek Jan naar de aangeduide plaats, waar hij tusschen de schrale struiken aan den oever het stuk wrakhout bespeurde, waarop ze aangespoeld waren. „De rest begrijp ik nu wel," sprak hij eindelijk. „Jullie zijn den heuvel halverwege opgeklommen om ergens een schuilplaats te vinden en hebt toen die grot daar gevonden, waarin ik zooeven ontwaakt ben." „Juist," beaamde Jacob. „Maar nu moet u wat eten en daarna zullen we eens zien, wat ons te doen staat." Jonker Jan wendde zich om en op dat oogenblik begon Oesibépoe, die als een groote, geduldige hond, met zijn armen vol mossels en krabben op het einde van het gesprek had staan wachten, allerzotst te dansen, terwijl hij zijn oogen naar alle kanten liet draaien en zijn bekende keelgeluiden uitstootte. „Blijdschap, jonker, blijdschap, anders niet," haastte Jacob zich te zeggen, ,,'t Spijt me genoeg, dat ik hem in het begin niet vertrouwd heb; hij is een brave kerel en al is hij pikzwart, hij heeft een hart als goud. Kom, hij wil nu hebben, dat u iets gaat eten." Jonker Jan, die nu pas bemerkte hoezeer hij door den honger gekweld werd, had niet veel moeite om zijn aanvankelijken weerzin tegen het rauwe voedsel te over- 59 winnen en deed een goed ontbijt met den flinken voorraad, welke door Oesibépoe was verzameld. De zwarte volgde met groote belangstelling al zijn bewegingen, terwijl hij af en toe met zijn kroeskop knikte of zich met de vlakke hand op den mond sloeg. Eindelijk, toen de maaltijd was afgeloopen, zuchtte hij van voldoening en sprong op uit zijn hurkende houding, terwijl hij jonkei Jan, dien hij blijkbaar als zijn meester beschouwde, aankeek in afwachting van wat er nu stond te gebeuren. Ook Jacob scheen besluiteloos en jonker Jan gevoelde, hoe zijn beide metgezellen ondanks zijn jeugdigen leeftijd van hem verwachtten, dat hij hen leiden zou; de jonge matroos, omdat hij den edelman in hem zag en de wilde, omdat hij zich met het instinct van een trouwen hond aan dengene, die hem goed bejegende, had overgegeven. Plotseling moest hij denken aan zijn grootvader en diens lotgevallen. O, als die hem nu eens had kunnen zien! Kom, hij was een waardige kleinzoon van Jan Persijn, hij mocht niet langer dralen! Fluks sprong hij op. „We moesten maar regelrecht het binnenland intrekken, Jacob! Dan hebben we, dunkt me, de meeste kans, dat we menschen ontmoeten, want zoo ver we zien kunnen is de kust hier schrikbarend verlaten." Ze klommen naar omlaag aan de landzijde van den kleinen heuvel en bevonden zich al spoedig bij den zoom van het woud, dat zich ten Noorden van de kust uitstrekte. „Van een weg schijnt hier geen sprake te zijn," zei jonker Jan, terwijl hij zijn blik onderzoekend naar links en rechts liet gaan. „Boomen en nog eens boomen! We 60 schijnen in een bijzonder woest stukje van Italië terechtgekomen te zijn!" „De koopman heeft ons meermalen verteld, dat Italië een heel oud land was met vele menschen en steden," merkte de jonge matroos op, die nog op de helling van den heuvel stond en over de bosschen uitkeek. „Daar ginds in het Noorden zijn bergen. Laat ons daarheen gaan en rondzien, waarschijnlijk zullen we dan wel het een of andere slot of woonoord ontdekken." Alvorens het woud in te trekken trok Jacob zijn mes uit den gordel en sneed zich een flinken dikken knuppel. Jonker Jan volgde dit voorbeeld en Oesibépoe, die niet wilde achterblijven, trok een jong boompje uit den grond. De zon was ondertusschen reeds vrij hoog aan den hemel geklommen en zelf onder het dichte bladerdak der loofboomen begon het langzamerhand knapjes warm te worden. Jonker Jan, die voorop liep, trok de hals van zijn wambuis, dat nu weer geheel droog was, open. „Pff, wat heb ik 't benauwd! Je let toch wel op de richting Jacob? Ik geloof, dat we de zon niet meer precies in den rug hebben!" ,,'t Is hier ook zoo slecht loopen, jonker. Je moet den heelen tijd naar je voeten kijken, want de grond zit vol kuilen, en dan gaat eindelijk alles voor je oogen aan het dansen van al die bewegende lichtplekjes voor je voeten. Ik hoop, dat we maar spoedig eens wat anders dan boomen te zien krijgen." Nog geruimen tijd zochten zij faun weg verder tusschèn het hout en zorgden er voor, dat ze de zon achter zich hielden. Toen het naar hun berekening zoo 61 ongeveer middag was, besloten zij eenigen tijd te rusten in de schaduw van een forschen eik, die eenigszins afgezonderd stond op een open plek in het woud. „Ik wou, dat we maar eens wat water vonden!" zuchtte Jacob, terwijl hij zich aan den voet van den eik liet neerzinken. „En honger heb ik als een paard!" Het was alsof Oesibépoe de woorden van den jongen matroos gehoord had. Van de warmte scheen hij geen last te hebben, maar reeds herhaalde malen had hij zich met een bedenkelijk gezicht en rollende oogen over zijn maagstreek gewreven en nu holde hij plotseling met zijn kroeskop vooruitgestoken als een pijl uit een boog weg. Verbaasd keken de beide jonge mannen elkaar aan. „Wat zou er aan de hand zijn? Wat zou hij gezien hebben?" mompelde de jonker, terwijl hij eenige schreden deed in de richting, waarin de neger tusschen het geboomte was verdwenen. Het raadsel werd spoedig opgelost. Eenige oogenblkken later dook het zwarte hoofd van Oesibépoe weer uit de struiken te voorschijn. Hij liep tot vlak voor de beide blanken met een van blijdschap stralend gezicht en zijn dikke roode lippen waren vochtig. Opeens begon hij te doen alsof hij met de holle hand iets opschepte en naar zijn mond bracht, terwijl hij jonker Jan voortdurend aankeek. „Hij heeft stellig water gevonden," zeide deze tot Jacob. „Laten we hem maar volgen. Oesibépoe was uitgelaten van vreugde, toen hij merkte, dat de anderen hem hadden begrepen. Het was zooals Jan vermoed had. 62 Toen ze zich ongeveer driehonderd schreden ver een weg door de dichte struiken gebaand hadden, hielden deze plotseling op en ze stonden voor een moerassige vlakte, die in de verte door bergen begrensd werd. „Kijk, daar heb je die toppen van vanmorgen weer, toen we op den heuvel aan de zeekust stonden," riep Jacob uit, terwijl hij naar een tweetal bergspitsen wees, die zich verhieven boven het donkere sparrenwoud, dat zich aan hun linkerhand langs het moeras tot aan den horizon voortzette. „Als we een tijdje gerust hebben, moesten we den woudzoom maar volgen in de richting van het gebergte." Jonker Jan was Oesibépoe reeds gevolgd naar het beekje, dat uit het bosch te voorschijn kwam en de jonge matroos haastte zich naar hen toe om eens naar hartelust te drinken. Nadat ze een uurtje gerust hadden in de schaduw van den eikeboom, zochten ze het moeras weer op en volgden den zoom van het woud. Geruimen tijd liepen ze zwijgend achter elkander, want de strook vaste grond tusschen den boschrand en het moeras was maar heel smal. Jonker Jan raakte verdiept in gedachten van minder prettigen aard. Ze waren in het leven gebleven met zijn drieën, dat was alles goed en wel, maar wat nu te doen? In het eerste gevoel van vreugde over zijn redding had hij dien morgen de moeilijkheid van den toestand, waarin ze geraakt waren, nog niet ten volle beseft, maar nu begon hij zich meer en meer ongerust te maken over de toekomst, terwijl hij tegelijkertijd alle hoop begon op te 63 geven een der andere schepelingen van de Waranger ooit weder te zullen ontmoeten. Daar waren ze nu verzeild geraakt in een land wel is waar sinds menschenheugenis rijk aan steden en burchten, zoodat hij er geen oogenblik aan twijfelde of ze zouden binnen niet te langen tijd wel menschen ontmoeten, maar ze kwamen als schipbreukelingen, haveloos, van alles berooid, en niemand zou een woord van wat ze spraken verstaan en Oesibépoe zou de lieden angst aanjagen. Misschien zou men hen zelfs achtervolgen of de honden op hen loslaten! Zoodra zich menschen vertoonden, moesten ze maar erg voorzichtig te werk gaan; Jan besloot bij zichzelf, dat hij in dat geval alleen zou vooruit loopen om te probeeren zich verstaanbaar te maken. Toen hij toevallig het hoofd uit zijn gepeinzen ophief, bemerkte hij, niet juist tot zijn geruststelling, dat de zon al aardig aan het dalen was. De atmosfeer om hen heen begon al dat doodstille, droomerige karak-' ter te vertoonen, dat na een mooien, warmen zomerdag het naderen van den avond aankondigt. De zon zelf kon hij niet meer zien, maar haar schuinsche stralen vulden de wouddiepte aan zijn linkerkant met een mat-gouden schemer, waarin de donkere stammen van het naaldhout hier en daar met prachtigen, rosbruinen gloed oplichtten. Ze begonnen den voet van het gebergte al aardig te naderen, maar het was zeer de vraag of ze dien avond nog hoog genoeg zouden 'kunnen klimmen om een blik te werpen over de omgeving. Waarschijnlijk zouden ze wel in een boom moeten overnachten. 64 Hij keek zijn beide makkers eens aan; Jacob, die geruimen tijd reeds geen woord meer gezegd had, liep met een knorrig gezicht verder en Oesibépoe wreef zich bij tusschenpoozen weder met een zeer bedenkelijk gezicht over zijn maag. Jan begreep er alles van; had hij al niet een paar keeren zijn gordelriem nauwer toegehaald, omdat de honger hem zoo kwelde? Eenige handenvol halfrijpe bramen, dat was al wat ze gegeten hadden, sedert ze bij de beek hun dorst hadden gelescht. Plotseling, ze waren geen honderd schreden van de plaats, waar de boschrand naar links leek om te buigen, zette Oesibépoe het op een loopen, terwijl hij zijn boomstammetje over den grond met zich meesleepte. „Wat is er nu weer aan de hand?" sprak Jacob, die uit zijn neerslachtige stemming opgeschrikt werd. „Ik geloof, dat hij een hert ziet," antwoordde de jonker. „Ik zag iets in de verte tusschen de stammen schuiven." Beiden tuurden met aandacht in de reeds vrijwel duistere boschdiepte, maar er was niets van een hert te zien. Daar kwam Oesibépoe weer op hen af. Zijn korte jacht was vruchteloos geweest, maar hij scheen toch iets ontdekt te hébben, dat hij bijzonder gewichtig vond. Hij maakte ten minste weer de zotste bewegingen om hun aandacht te trekken. „Kom, we zullen hem maar volgen," sprak Jan. „Wie weet, wat hij nu weer ontdekt heeft." Ze zochten zich achter den zwarte aan een weg 65 tusschen de stammen en stonden vrij spoedig voor een open plek, die aan een zijde aan een ravijn grensde, dat hen van de bergen scheidde. Maar hetgeen hen het meest trof was een ruwe houten hut, waarvan de deur half open stond. „Laten we voorzichtig omloopen, totdat we achter de hut zijn," stelde Jacob voor. Zoo gezegd, zoo gedaan. In den achterwand van de hut waren eenige groote spleten, die hen veroorloofden naar binnen te gluren. Er was niemand in te zien, maar ze bemerkten verscheidene bosschen hakhout en gedroogde varens. „Ik geloof, dat we maar het beste doen om ons in die hut een nachtleger klaar te maken. Ik ben tenminste doodmoe en slaap maakt, dat je je honger vergeet." Dit zeggende stapte jonker Jan, gevolgd door zijn beide makkers op de openstaande deur af. Weldra lagen ze naast elkaar op een dik varenleger en staarden naar de lichtplekken, die de ondergaande zon op den wand tegenover hen wierp. Oesibépoe, die zich al eenige keeren op zijn leger heen en weer gewenteld had, begon opnieuw teekenen van ongerustheid te vertoonen. Verscheidene malen achtereen snoof hij heel sterk en daarna ging hij op handen en voeten over den vloer kruipen, terwijl hij als een hond overal rondsnuffelde. Opeens begon hij haastig een stapel varens weg te trekken, bracht daarna zijn neus vlak bij den grond en snoof, om er angstig van te worden. „Wat is dat nou weer?" bromde Jacob, die al half EXEL — Kleinzoon. e 66 ingedommeld was en nu uit zijn eersten slaap wakker schoot. „Die drommelsche zwarte heeft ook nooit rust!" „Je moet niet ondankbaar worden, Jacob! Hij heeft ons gered en drinken en een slaapplaats ontdekt en 't zal nu ook wel weer iets goeds wezen. Om je de waarheid te zeggen, ik ruik een zwakken geur van gebraden vleesch." „Hé, schei alsjeblieft uit, jonker! Ik watertand als ik er aan denk," riep de matroos uit, terwijl hij klaar wakker overeind sprong en op Oesibépoe toe trad. „Maar wat is dat? De naden van een luik! Kom eens vlug kijken, jonker!" Terwijl Jacob zich over den vloer boog en met zijn mes het luik trachtte op te wippen, gaf de neger zijn blijdschap door allerlei grimassen te kennen. Waarachtig, daar ging het. Jan schoof vlug zijn knuppel er onder om het terugvallen te beletten. Oesibépoe zorgde voor de rest, tilde het zware ding netjes en geruischloos van zijn opening en schoof het terzijde. Gretig bogen ze hun hoofden over het gat, want een heerlijke geur van gebraden spijzen sloeg hen tegemoet. Nog geen zes voet onder zich zagen ze weder een houten vloer, waarover een ongestadig licht schemerde. Juist wilde Jacob zijn hoofd wat dieper naar beneden buigen om te zien, waar dat schijnsel vandaan kwam, toen jonker Jan hem met een forschen ruk terug trok. „Pas op! Stemmen!" Ja waarlijk, ze hoorden stemmen. Een oude, beverige mannenstem zei iets en een andere, lijmerige stem ant- 67 woordde. Daarna werd het weder doodstil. Geruimen tijd lagen ze zonder zich te bewegen naast elkander, maar toen werd het Oesibépoe te machtig. Vlug en behendig als een kat liet hij zich op den houten vloer onder hen zakken, trok zijn boomstammetje mede, ging dadelijk languit liggen en schuifelde als een slang naar den kant, waar het schijnsel vandaan kwam. De beide anderen volgden zoo goed mogelijk zijn voorbeeld en kropen langs de vaten en kisten op den houten vloer, totdat ze naast den neger lagen en naar beneden konden gluren. Ze zagen een meter of vier beneden zich een ruim hol, een natuurlijke ruimte in den rotsbodem, waarvan de oorspronkelijk open zijde tegenover hen met ruwe houten balken was afgeschoten en ze begrepen nu, dat hun schuilplaats, die ze eerst voor een vloer aangezien hadden, een zoldering was, waardoor het achterste deel van de grot werd overdekt. Vóór hen, midden in het hol, dat door een paar aan den wand bevestigde fakkels verlicht werd, zagen ze een lage houten tafel, waaromheen eenige ruwe in elkaar getimmerde zetels en banken gerangschikt stonden. Links van de tafel bevond zich onder een in het kalkachtige gesteente uitgehouwen schouw een haardstede, waarop de sintels en de asch van het laatste vuur nog verspreid lagen. Terwijl onze vrienden lagen rond te kijken, bleef het muisstil in het gewelf, zoodat Jacob het ten slotte waagde fluisterend iets te zeggen. „Wat zou hier onder ons zijn, jonker? En ziet u daar 68 buiten, door de openstaande deur in den houten wand, dat flikkerende schijnsel wel? Daar zijn ze zeker aan 't braden; 'tzou ondragelijk warm worden hier in dit hol, wanneer ze onder den schouw vuur aanmaakten." „We liggen op een vliering boven de slaapplaatsen, vermoed ik," antwoordde Jan. „Ik vrees, dat we met verdacht volk te doen krijgen, Jacob! Zie je die bijlen, bogen en zwaarden wel, die daar in dien hoek liggen? Gewone menschen wonen niet zoo afgelegen in een hol in het gebergte!" „Misschien zijn 't wel. . . ." Plotseling hield de matroos zich doodstil. Ze verroerden geen van drieën een vin meer en keken met verbazing en ternauwernood bedwongen begeerte naar het zonderlinge stel menschen, dat het hol binnen slofte en een grooten aarden schotel, waarop een gebraden big lag, op de tafel plaatste. Nu, het span zag er dan ook zonderling genoeg uit. De grootste, een gebogen oude man, droeg een vilten punthoed en had een langen grijzen baard, die over den totaal versleten bonten tabbaard golfde, welken de oude niettegenstaande den warmen zomeravond tot den hals dichtgesnoerd om zijn mager lichaam had gewikkeld. Hij slofte allerverschrikkelijkst op een paar lompe laarzen van boomschors, evenals de opgeschoten jongen, waartegen hij voortdurend allerlei onverstaanbare woorden bromde en die hem met zijn groote uitpuilende oogen zoo kalfachtig aankeek alsof hij niet tot tien kon tellen. Het drietal boven op de vliering herademde, toen de 69 zonderlinge koks weer achter elkander naar buiten sjokten. Jonker Jan hoorde hoe Oesibépoe snoof van begeerte en hij bemerkte, dat zijn beide metgezellen geen oog van het dampende voedsel op de tafel konden afhouden. Opeens stak de neger, wien het verlangen naar eten zeker te sterk werd, met een forsche beweging van zijn machtigen rechterarm zijn boomstammetje vooruit, haakte den top onder de samengebonden achterpooten van den big en palmde daarna als een visscher met den hengelstok zijn vangst met een sierlijken zwaai binnen. „Nog niet, nog niet, Oesibépoe,"riep Jan verschrikt uit, terwijl hij den zwarte, die zijn grage tanden reeds in den warmen, hartigen bout gezet had, naar het geopende luik trachtte mee te trekken. „Laten we eerst maken, dat we wegkomen! In het bosch kunnen we veilig eten!" Op dat oogenblik deed zich een druk rumoer van mannenstemmen en paardenhoeven voor de grot hooren. Zelfs Oesibépoe vergat zijn honger en hief met een verbaasde uitdrukking op zijn zwart van vet druipend gezicht zijn kroeskop op, juist toen de onnoozele jongen weder het hol binnentrad. De mond van den pas binnen gekomene viel open van stomme verwondering, toen hij bemerkte, dat het gebraad van de tafel was verdwenen en zijn oogen die nog eens zoo dom in zijn hoofd stonden als anders, zochten het hol rond. Daar viel zijn blik op een pikzwart gezicht met woeste oogen, die hem uit het felle wit onafgebroken aanstaarden. Met een vreeselijken schreeuw stormde hij het hol uit. 70 Onmiddellijk daarop klonk buiten een luid gelach en verscheidene mannen stormden naar binnen. „De duivel zeg je, jongen! Je bent niet wijs, onnoozele zotskap!" hoorde jonker Jan een zware mannenstem in het Dietsch uitroepen, terwijl hij zich behendig aan den rand van het geopende luik naar omhoog heesch. „Te duiker, hoor je dat Jacob?" fluisterde hij den jongen matroos toe, die zich aan de andere zijde van de opening naar boven werkte. „Ze spreken Dietsch!-Maar waar is Oesibépoe?" „Daar schuift hij net de deur van de schuur uit met zijn vrachtje," bromde Jacob. „Hij is zich zeker schuldbewust, maar ik had nooit van hem gedacht, dat hij ons zoo in den steek zou laten!" Eensklaps liet de jonker zich weder naar beneden zakken. „Ik waag het er op," sprak hij beslist. „Ga je mee, Jacob?" De matroos aarzelde nog eenige oogenblikken. Toen aanvaardde ook hij den terugtocht. „Jonker Jan!" „Oom Wolfertszn!" Vol verbazing schoof Jacob over de vliering naar den rand toe en zag den jonker en den verloren gewaanden koopman, die elkander in de armen gekneld hielden. Achter hen stond tusschen verscheidene andere mannen Fulco, die ontroerd toekeek. Vliegensvlug liet de jonge matroos zich langs den ladder, die gereed gezet was, naar beneden glijden en begroette vol vreugde zijn wedergevonden meester. HOOFDSTUK V. Konradijn. „En nu moeten jullie me eerst eens vertellen, wie van jullie door dien onnoozeleri schreeuwleelijk voor den duivel wordt aangezien," sprak Jan Wolfertszn, nadat ze van de eerste vreugdevolle verrassingen een beetje bekomen waren. „Kijk, die leeperd is nog doodsbenauwd voor jullie," vervolgde hij lachend, terwijl hij naar den haveloozen koksjongen wees, die hen uit een der donkerste hoeken met open mond en groote angstoogen aanstaarde. „Wel oom Wolfertszn, dat raadsel is gauw opgelost. Niemand anders dan Oesibépoe heeft het gebraden varkentje van de tafel gestolen. En die jongen is natuurlijk bang geworden voor de zwarte tronie van onzen nikker." „Drommels, heeft Oesibépoe het er levend afgebracht?" viel de koopman verrast uit. „En Fulco en ik meenden al, dat wij de eenige overlevenden waren van die ellendige schipbreuk! Ik wou maar, dat een ander in zijn plaats was behou . . . ." „Dat mag u niet zeggen, hoor!" vielen Jan en Jacob hem bijna tegelijk in de rede. 72 „Dat zou vreeselijk ondankbaar zijn!" voegde jonker Jan er aan toe. „Weet u wel, dat hij het is, die ons gered heeft? Hij is zoo verschrikkelijk sterk; hij heeft ons in de branding gegrepen en op een stuk wrakhout getrokken. Zonder hem zouden we heusch niet in levenden lijve voor u staan! We hebben alleen maar ergen ..." „Honger!" vulde de koopman aan. „Ja, ja, dat dacht ik wel. En Oesibépoe, wiens eetlust mij nauwkeurig bekend is, kon het niet langer uithouden en heeft toen het varkentje van de tafel laten verdwijnen. Er zal wat voor hem-opzitten, vrees ik, als hij het waagt terug te komen. Maar voor deze jongelieden kan wel gezorgd worden, nietwaar Heer Markward?" zoo wendde hij zich tot een rijzigen in het donkerfluweel gekleeden man, die vlak naast hem stond. „Natuurlijk, meester Wolfertszn," antwoordde de ander op vriendelijken toon, terwijl hij de jongelieden aankeek en zich met de hand over den reeds grijzenden baard streek. „Andreo, maak de reebout klaar, dien we vandaag hebben geschoten. Hij ligt buiten bij het vuur. Pandolfo en Riccardo moeten de paarden verzorgen. Andreo, neem dien slungel van een Qiuseppe mee, die daar zoo suf naar ons staat te kijken, alsof hij niet meer tot tien kan tellen!" De oude Andreo haastte zich op zijn sloffen van boombast naar buiten om het bevel van zijn meester te volbrengen, terwijl hij Qiuseppe brommende voor zich uit joeg. Ook twee der ruiters van Heer Markward verlieten het hol. 73 Terwijl de laatste achter het donkere gordijn verdween, dat het diepste onder de vliering gelegen gedeelte van de grot afsloot, en de overige mannen het zich op de banken en zetels rondom de tafel gemakkelijk maakten in afwachting van hun middagmaal, nam jonker Jan zijn nieuwe gezelschap eens op. Het had hem in de hoogste mate verwonderd, dat de vreemde, die door koopman Wolfertszn als Heer Markward was aangesproken, in vloeiend Dietsch had geantwoord. Hij bemerkte onder het twaalftal mannen, dat zich om den disch schaarde, twee ruiters, die in volle wapenrusting gekleed waren en blijkbaar tot denzelfden stand als Heer Markward behoorden. Het waren blonde jonge mannen, iets ouder dan hij zelf was, naar hij schatte, en toen hij scherp toeluisterde, kon hij zelfs een paar woorden van hun gesprek opvangen. Alweer Dietsch! Waar was hij dan toch beland! Menschen, die zijn taal, weliswaar met een eenigszins vreemden tongval spraken, en dat in een hol in het hartje van Italië! „Ja, ja, dat is een vreemde geschiedenis, hé!" sprak de koopman, die de verbazing van zijn jongen vriend opmerkte. „Nu, ik moet zeggen, dat wij in het begin er maar weinig meer van snapten dan jullie, nietwaar Fulco? Maar laten we nu eens rustig met zijn vieren hier gaan zitten, dan zal ik jullie alles uitleggen." Dit zeggende trok de goede meester Wolfertszn de beide wedergevonden scheepsgenooten mede naar een bank langs den wand van het hol, terwijl Fulco hen volgde. 74 „Moeten we eerst niet even naar Oesibépoe gaan kijken?" vroeg jonker Jan plotseling ongerust. „Maak je maar niet bezorgd over je zwarten vriend, beste jonker! Het is daarboven in het bosch stikdonker en Oesibépoe is glad genoeg om uit zichzelf terug te komen, als de honger hem drijft." Daarna begon de koopman zijn verhaal. Het was aan hem en Fulco gelukt een stuk van den uit elkaar geslagen Waranger te grijpen. Een oogenblik later waren ze door een geweldige waterhoos een eindweegs voortgeslingerd en op de kust gesmakt. „Tenminste, toen we weer bijkwamen, lagen we tusschen de struiken op de kust. Die waterhoos moet wel een huishoog geweest zijn om ons op den steilen oever neer te smijten," zoo vertelde meester Wolfertszn verder. „Wat was dat toch eigenlijk voor een vreeselijken storm, die ons schipbreuk heeft doen lijden, koopman?" vroeg Jacob plotseling. „Ja jongen, dat heb ik me zelf gisteren, toen we nog op de Waranger zaten, ook al afgevraagd," antwoordde Jan Wolfertszn. „De menschen, die om ons heen stonden, toen ik de oogen weer opsloeg, hebben mij verteld, dat het waarschijnlijk een zeldzaam hevige sirocco was, een heete woestijnwind, die een enkelen keer de zee wel eens over waait. Het moet ditmaal al hijzonder hevig geweest zijn. Maar om nu op die menschen terug te komen, ik kan je niet vertellen hoe dankbaar ik was, toen ik bemerkte, dat de voornaamste onder hen mij verstond en zelfs in 75 't Dietsch antwoordde. En dan, kijk eens hier," vervolgde hij, terwijl hij zijn wambuis aan den hals opende en Jan de dikke voering liet betasten. „Al mijn goudstukken heb ik gered; ze zitten hier veilig en wel ingenaaid." „Maar oom Wolfertszn, vertel nu verder! Hoe kan dat nu toch, dat we hier midden in Italië Duitschers ontmoeten?" vroeg Jan, wiens nieuwsgierigheid met de seconde groeide, op ongeduldigen toon. „Stil maar, ik ben er net aan toe," hernam meester Wolfertszn lachend. „Die menschen, dat wil zeggen Heer Markward, dien je zooeven daar achter dat gordijn zag verdwijnen, en zijn beide neven, die daar aan de tafel zitten te praten, zijn Duitschers, of liever gezegd, Duitschers van afkomst. Nietwaar, Heer Markward?" vervolgde hij tot den grijzen man in het fluweel, die weer te voorschijn trad. „Ik zit deze nieuwsgierige jongelieden juist over u en uw familie te vertellen. Misschien is het beter, dat u dat zelf doet. Mag ik jullie voorstellen, jongelui, Heer Markward van Anweiler, een trouw aanhanger van den ongelukkigen koning van Silicië. Heer Markward, jonker Jan van Montfoort uit Utrecht en mijn matroos Jacob doen een beroep op uw welwillendheid!" „Wel, de Duitschers zijn gastvrij van aard, zooals de jonker wel weten zal," antwoordde Heer Markward vriendelijk, terwijl hij een zetel naderschoof en zich bij het viertal nederzette. „U moet het weinige, dat ik u aanbieden kan voor lief nemen, jonker. Ik ben op 't oogenblik maar een arme balling, die door Karei van Anjou en zijn Franschen uit huis en hof verjaagd is." 76 „Waar woonde u dan vroeger, Heer Markward?" waagde Jan het op eerbiedigen toon te vragen. De vreemde met zijn kalme innemende manieren en zijn fijngeteekend gelaat, waarop de zorg haar stempel gedrukt had, boezemde hem onwillekeurig ontzag in. „In Napels," luidde het antwoord. Heer Markward zweeg een pooze en staarde in herinneringen verdiept naar den grond. Daarna hief hij het hoofd op en vervolgde peinzend: „In Napels had ik een schoone woning met een ruimen hof, die op de zee uitzag. En ook in Palerrno had ik een heerlijk lusthuis. Ja, keizer Frederik, en later koning Manfred, zijn zoon, hebben me indertijd met weldaden overladen. Mijn grootvader Markward van Anweiler, die uit Duitschland hier heen kwam en burggraaf van Ancona geweest is, stierf in 1202 en Ancona werd door paus Innocentius III veroverd en bij den Kerkdijken Staat, het gebied waarover de pausen als vorst heersöhen, gevoegd. Mijn vader Golo kwam aan het hof van den grooten keizer Frederik II van Duitschland, die tegelijkertijd koning van Napels en Sicilië was. Hij bracht het daar tot een der hoogste betrekkingen, hij werd ministraal, voornaamste kroondienaar, en ook ik bekleedde onder koning Frederik en daarna onder koning Manfred een hoog ambt in het koninkrijk der beide Siciliën. O," ging hij op zachten toon verder, „hoe goed herinner ik me de sChoone dagen van vroeger! Gezang en gelach vervulden mijn woning van dat de zon over de bloeiende vruchtboomen in mijn hof opging tot het weg- 77 sterven van het laatste licht over de diepblauwe zee in de verte. En dan gingen Golo, mijn zoon, en Mathilde, mijn dochter, met hun makkers spelevaren in kleurig verlichte gondels, die een zachten gloed wierpen over het donker wordende water . . . Golo is gesneuveld, nu twee jaar geleden, in den slag bij Beneventum, die koning Manfred kroon en leven kostte. Hertog Karei van Anjou, door den paus te hulp geroepen tegen Manfred, dien gevloekten zoon van een onder den ban verkeerenden keizer, veroverde in korten tijd het geheele koninkrijk. Mijn woning in Napels, mijn landhuis in Palermo, beide gingen in vlammen op. . . Mathilde, mijn kind, stierf onder de puinhoopen, zooals ik, vluchteling na den slag van Beneventum, van een mijner dienaren, die mij zocht en vond, hoorde..." Met een diepe zucht wendde Heer Markward zich af en bleef met het hoofd in de handen geleund voor zich uit staren. Een der jonge edelen bij de tafel stond op en naderde hem zachtjes. „Kom, beste oom," sprak hij op medelijdenden toon in het Dietsch, „u moet moed houden. Gedane zaken nemen helaas geen keer. Koning Manfred, Golo, de lieve Mathilde, ze keeren niet weder. Manfreds vrouwe Helena, de Byzantijnsche keizersdochter, zucht met haar kinderen in de gevangenis van den wreeden Anjou; wellicht voor goed. Maar u weet 't, oom," ging hij met verheffing van stem voort, „nog is het roemrijke huis der Hohenstaufen niet uitgestorven met Frederiks zoon, keizer Koenraad 78 den Vierden! Nog leeft Konradijn, zijn zeventien-jarige zoon en reeds is die zoon in Italië om zijn koninkrijk, zijn rechtmatig erfdeel, te heroveren op den Franschen geweldenaar! En ik zeg u, de Italianen in het Zuiden zijn nu reeds het harde bewind van Anjou moede. Ze zullen opstaan en zich onder Konradijns vanen scharen, zoodra ze den jongen, blondlokkigen keizerszoon, die het evenbeeld van Koning Manfred, zijn oom zijn moet, zien ... We kunnen hem dagelijks verwachten; wellicht legert hij reeds op nog geen dagreize afstand van onze schuilplaats!" Heer Markward greep de hand van den jongen man tusschen de zijne. „Ach beste Hugo, ,ik begrijp je bedoeling wel: je wilt me opbeuren. En ik beloof je, en jou ook, Kuno, dat ik voor Konradijns rechtvaardige zaak tot mijn laatsten droppel bloed zal strijden, maar helaas, ik zie de toekomst donker in. Het voorgevoel, dat het met prins Konradijn slecht zal afloopen, wil maar niet van mij wijken. Ik zie de ster der Hohenstaufen tanen, het is het noodlot Weder zweeg hij en allen bleven ontroerd wachten, totdat hij verder spreken zou. „Dit zijn mijn beide achterneven Hugo en Kuno van Reichenau, moet u weten, jonker Jan van Montfoort!" zeide hij eindelijk. „Ze zijn Konradijn en zijn volgelingen vooruit gereisd om mij te zoeken, want ze wisten, dat ik in het bergland rondom het meer van Bolsena verblijf hield. Morgen gaan we naar het Noorden, den keizerszoon tegemoet!" 79 „Zoo mag ik het hooren, oom!" mengde zich nu ook Kuno van Reichenau, die iets jonger was dan zijn broeder, in het gesprek. „O, u had er maar eens bij moeten zijn, hoe Konradijn door de bevolking der Noord-Italiaansche steden toegejuicht werd! U zal zien, 't wordt een zegetocht naar Napels!" „Volksgunst, jongen!" mompelde Heer Markward. „Niets is wisselvalliger dan de volksgunst. Ik ken de wispelturigheid van het volk uit Lombar.dije en Toskane. Morgen werpen ze met steenen, dien ze heden toejuichen!" „Oom, u bent bijzonder zwartgallig van avond," merkte Hugo van Reichenau op. „Kom, ik ruik reeds de heerlijke geuren van ons wildbraad! Een krachtige maaltijd zal ons goed doen! Daar komen de beide koks al binnen!" Inderdaad traden op dat oogenblik Andreo en Giuseppe met een grooten houten bak binnen, waarop een flinke reebout lag te dampen. Zuchtende zeulden ze hun vracht op de tafel en sloften weder weg, om spoedig daarna terug te keeren met verscheidene kruiken helder bronwater. „Vrienden, ik heet u welkom aan mijn disch!" sprak Heer Markward, terwijl allen zich begeerig om de ruwe tafel schaarden „We zitten hier als roovers in een hol en ruim een jaar lang hebben mijn mannen en ik hier zoo geleefd, maar nu, misschien reeds morgen, gaan we de groote kans wagen; onze eenige, onze laatste kans! God zegene de rechtvaardige zaak van Konradijn!" Allen stonden op en de neven van Heer Markward en ook 80 de Italiaansche ruiters herhaalden de laatste woorden, terwijl de Hollanders ontroerd toekeken. Op dat oogenblik deed zich buiten het hol een ontzettend lawaai vernemen, zoodat allen opsprongen en naar de half openstaande houten deur liepen om te zien, wat er gaande was. Jonker Jan werd bijna omvergeworpen door Qiuseppe, die gillende van angst het hol kwam binnen stormen. „De duivel! De duivel!" Het laatste schijnsel van het uitdoovende vuur, waarboven het wildbraad bereid was, wierp een fantastischen gloed over den nachtgrauwen rotswand aan de overzijde van de bergbeek, die de kloof doorstroomde en welks snel voortspoedende golfjes hier en daar een rooden glimmer van de kwijnende vlammen opvingen. Bij dit onzekere licht ontwaarde Jan de zwarte, glimmende gedaante van Oesibépoe, die geknield op den grond lag en op beide armen iets aanbood aan den ouden Andreas, die bibberend van angst onophoudelijk kruisen sloeg en den neger als een spookverschijning aanstaarde. „Waarachtig, het is de nikker, mannen!" riep de koopman, die naar buiten liep en hem bij zijn rechteroor beetpakte. „Kom jij maar eens mee, waarde vriend! Ga jij de menschen hier nu ook al de ooren van het hoofd eten?" De arme Oesibépoe, die met rollende oogen wild om zich heen blikte en klappertandde van angst, waagde het niet op te staan en moest dus wel op zijn knieën mede naar het hol of hij wilde of niet, terwijl hij zijn armen voortdurend stijf voor zich uit hield. 81 „Bijloo, de kerel biedt ons de resten van zijn gestolen varkentje aan!" barstte plotseling Hugo van Reichenau schaterlachend uit. „Bij Sint Maarten, hij weet er weg mee hoor! Het is zoo goed als schoon afgekloven!" De andere mannen vormden nieuwsgierig een kring om den bibberenden neger en er kwam haast geen eind aan het onbedaarlijke gelach. „Kom, sta nu maar eens op, oude jongen, nu is 't genoeg," sprak meester Wolfertszn tenslotte goedig. „Honger is een scherp zwaard, dat weet ik, Oesibépoe, maar niet meer stelen, hoor je?" Het was, alsof Oesibépoe begrepen had, wat de koopman tegen hem zeide, want zoodra hij vrij was, wierp hij zich voor diens voeten neder en stamelde „Kopmannn! Kopmannn!" terwijl de vreugde uit zijn oogen blonk. „Daar leeft een trouwe ziel in, meester Wolfertszn! Die moogt u in eere houden!" zeide Heer Markward, die het heele tafereeltje met belangstelling had gadegeslagen. „Ja, dat is zoo, en hij gaat waarachtig praten ook," antwoordde de aangesprokene verheugd. „Nu heb ik toch weer eenige hoop, dat hij wat anders leeren zal dan eten!" „Dat behoeft hij waarachtig niet meer te leeren, koopman," merkte Jacob op, terwijl hij op de afgekloven big wees, die in het zand was gevallen. „Hoe bent u toch aan dien zonderlingen reisgenoot gekomen, meester Wolfertszn?" vroeg Heer Markward, terwijl allen weder naar binnen gingen en zich aan den disch zetten om het zoo onverwacht onderbroken avondmaal te hervatten. EXEL — Kleinzoon. 6 82 Onder het eten door vertelde de koopman van de wonderbaarlijke redding van Oesibépoe, die bij zijn nieuwe tafelgenooten veel opzien verwekte. De persoon in kwestie zelf zat ondertusschen half slapende in een hoekje tegen den wand van het hol geleund en keek af en toe naar de tafel met een uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij nog wel een stukje zou lusten. Maar daar kwam niets van in en reeds spoedig na den maaltijd stond Heer Markward op om zijn gasten hun rustplaats te wijzen. „Jonker Jan en Jacob zullen zich wel over die vliering, waarop ze terecht gekomen zijn, verwonderd hebben," merkte hij op, terwijl hij het gordijn achter in het hol opsloeg en een ruiter met een fakkel deed bijlichten, zoodat een twaalftal rustplaatsen zichtbaar werden. „We hebben anderhalf jaar geleden deze grot bij toeval ontdekt, toen we hier als vluchtelingen door het eenzame gebergte zwierven. Dadelijk zagen we, welk een prachtige schuilplaats zij opleverde. Daar boven in de hut leefden Andreo en zijn kleinzoon Giuseppe met een paar schapen. We haalden hen over voor wat geld onze maaltijden te bereiden en hun mond te houden over onze komst. Omdat het achterin de grot wat lekte hebben we die vliering aangebracht. Ook heb ik een luik in den vloer van de hut laten uitzagen, zooals de jonker met zijn gezel, of liever gezegd hun zwarte vriend, ontdekt heeft, want hoewel we hier in deze verlaten streek zoo goed als geen achtervolging behoefden te vreezen, vond ik 83 het toch een rustig gevoel te weten, dat we in geval van nood over een tweeden uitgang beschikten. En nu sta ik er op," zoo besloot Heer Markward, „dat onze gasten hier een leger uitkiezen. Het zijn bedden van varens en mos met een paar vossenvellen, maar men slaapt er heerlijk op, dat weet ik bij ondervinding. Ik zal tegen vier van mijn ruiters zeggen, dat ze boven in de schuur maar een plaatsje moeten zoeken." Na eenig gescharrel met Giuseppe en Andreo, die niet met Oesibépoe, welke in zwaren slaap in zijn hoek achterover gezakt was, in één ruimte wilden overnachten en nu maar met de ruiters tegen den steilen, aan de wandzijde ongeveer vijf meter hoogen rand van de kloof opklommen om in de schuur hun nachtverblijf op te slaan, lagen allen weldra in diepen slaap gedompeld, behalve Heer Markward en zijn beide neven, die nog lang fluisterend voor de grot op en neer wandelden. Den volgenden morgen waren allen reeds vroegtijdig bij de hand en verlieten na een stevig ontbijt met gerstebrood en geitekaas het hol, nagestaard door grootvader Andreas en zijn kleinzoon. Heer Markward had eenige mannen bevolen hun paarden beschikbaar te stellen, voor meester Wolfertszn en den jonker, terwijl Fulco en Jacob samen één ros bereden, evenals de overschietënde ruiters. Oesibépoe, die veel vrees voor de viervoeters aan den dag legde, bleef voortdurend in de nabijheid van den koopman, naar wien hij nu en dan opkeek als een hond naar zijn meester. Men volgde tot den middag den loop van de 84 bergbeek, die langzamerhand rustiger en breeder werd. De steile rotswand aan hun linkerhand had bij een kromming van de beek, die zij reeds spoedig na hun vertrek bereikten, plaats gemaakt voor een golvend, boschrijk heuvelland, terwijl zich rechts van de reizigers het moeras, dat Jan en Jacob den vorigen dag van de andere zijde reeds ontdekt hadden, in groote verlatenheid uitstrekte tot aan den donkeren zoom van het kustwoud in de verte. Plotseling, bij een nieuwe bocht, begon de rechteroever steil op te loopen, zoodat ze hun paarden flink moesten aanzetten. „Zie, daar ligt het meer van Bolsena!" riep Heer Markward, die de anderen vooruitgesneld was naar den top van den kleinen heuvel, op blijden toon uit. Jonker Jan en de koopman, die hem in gezelschap van zijn beide neven op eenigen afstand volgden, tuurden in de richting, welke hij met zijn linkerarm aanduidde. Terwijl men boven op den heuvel op de andere ruiters wachtte, genoot Jan van den prachtigen aanblik, die het diepblauwe meer onder den stralenden zomerhemel aanbood. Het strekte zich naar het Noorden uit en de tegenoverliggende oever was slechts flauw te onderscheiden. Hier en daar blonk een zeil op den azuren waterspiegel en langs de naar het verschiet wegglooiende boschrijke kusten, die een onvergelijkelijk panorama aanboden, bemerkte Jan voor het eerst sinds zijn zwerftocht na de schipbreuk eenige in het groen verscholen torens. „En daar, op den Monte Cimino, ligt de burcht van het stadje Viterbo," vervolgde Heer Markward, terwijl 85 hij zich in het zadel omwendde en naar een op een rots gelegen toren wees, die zich aan hun rechterhand scherp tegen het uitspansel afteekende. „Daar vertoeft paus Clemens IV op 't oogenblik, dat weet ik toevallig. We zijn hier op kerkelijk gebied, op het Patrimonium Petri, zooals het staatje van den paus genoemd wordt." „Het kan best gebeuren, dat prins Konradijn binnenkort onder de oogen van paus Clemens langs Viterbo naar Rome optrekt," merkte Hugo van Reichenau op. „Voor eenige weken kwamen er boodschappers uit Rome tot hem, die berichtten, dat het grootste gedeelte der bevolking hem met vreugde zou inhalen. De paus zal ook niet voor niets uitgeweken zijn naar de rotsvesting Viterbo." „We zullen het beste maar hopen," was het bedachtzame antwoord van zijn oom, die langzaam den heuvel begon af te dalen in de richting van het meer. „Het lijkt mij het beste toe, dat we den oever van het meer van Bolsena volgen in de richting van Orviëto. Ik weet, dat de bewoners van dat stadje zeer Ghibellijnsch gezind zijn. Daar zal Konradijn beslist doortrekken." Heer Markward zag op en toen hij de vragende gezichten van den jonker en den koopman bemerkte, verklaarde hij: „Ghibellijnschgezind, dat wil zeggen hier in Italië: voor den Duitschen keizer en zijn gezag. De Guelfen daarentegen hebben steeds getracht de Duitsche keizers uit Italië te houden. Waiblingen en Welfen zijn de Duitsche namen voor die partijen, die oorspronkelijk aan de andere zijde der Alpen thuis hooren en terug te brengen zijn tot een strijd tusschen de Hohenstaufen, 86 het keizersgeslacht, waarvan Konradijn de laatste telg is, en de Welfen, de machtige hertogen van Beieren, die hier in Italië ook veel invloed hebben gehad." Aan den oever van het meer vonden ze onder hooge olmen en populieren een armoedig visschersdorp, waar Heer Markward eenigen tijd besloot te rusten. Al spoedig flikkerde een flink vuur op, waarboven de ruiters in een geleenden pot de visch kookten, die ze van de bewoners gekocht hadden. Juist toen ze met hun middagmaal gedaan hadden, sprong Hugo van Reichenau plotseling op, zoodat de visscherskinderen, die op eenigen afstand met open monden naar den etenden Oesibépoe stonden te kijken, verschrikt uiteen stoven. Hij snelde naar de paarden, sprong op zijn ros en riep, terwijl hij in Noordelijke richting wegsnelde: „Volg me! Ik ga hen inhalen, voordat ze daarginds voorbij trekken! Vast en zeker, ze zijn het!" Allen kwamen overeind en keken den ruiter na, die reeds een goed eind van hen af was op het vlakke zandige oeverpad, dat op deze plaats zich langs den woudzoom uitstrekte. In de verte ontwaarde jonker Jan boven eenige stofwolken het bewegen van paardekoppen en het blinken van harnassen en wapens. Er scheen daar een stoet menschen voorbij te trekken, die achter den hoogen Noordelijken oever te voorschijn kwam en een open gedeelte van het meer passeerde om weder achter de bosschen te verdwijnen. Hij begreep nu de haast, die Heer Hugo gemaakt had; als ze niet spoedig volgden, zouden ze hen, die ze zochten, nog missen. „Zie, dat is Konradijn, een keizersland!" 87 Een oogenblik later zaten allen in het zadel en in vollen ren ging het langs het oeverzand op het voorbij trekkende leger af. Oesibépoe holde als een hazewindhond naast het paard van den koopman mede. Juist toen de achterhoede te voorschijn kwam, bereikten ze het leger. Ze dreven hun paarden aan om langs de rechterflank van de massa het front te bereiken. Met kloppend hart keek jonker Jan onder het verder draven naar die geharnaste ruiters en voetgangers, forsche, trotsche mannen, blonde en donkere, Duitschers en Italianen, wier in de zon glinsterende speren als een klein woud boven-de helmen uitstaken en wier aantal hij op duizenden schatte. Daar kwam Hugo van Reichenau hun reeds tegemoet snellen en bracht hen onder de nieuwsgierige blikken der tallooze krijgslieden naar de voorhoede. „De banier der Hohenstaufen en de roode gekanteelde toren op het gouden veld, die koning Manfred bij Beneventum voerde!" zuchtte Heer Markward door smartelijke herinneringen getroffen. „God geve hun zegen dezen keer!" Een slanke, nog zeer jonge ruiter in schitterend harnas verhief zich in de stijgbeugels en hief een zwaard op, flitsend in het zonlicht hoog boven de hoofden der ruiters en der zwaar voortschrijdende mannen van wapenen. „Zie, dat is Konradijn, een keizerskind! Het is mij, als zag ik koning Manfred weder," riep Heer Markward uit, terwijl er een glans van vervoering over zijn fijn gelaat kwam. 88 Het volgende oogenblik kwam er rust in de golvende rijen der krijgers, de jonge vorst in het schoone harnas sprong van zijn paard en heette Heer Markward, die eveneens was afgestegen en voor den prins nederknielde, met heldere, welluidende stem welkom. „Rijd aan mijn rechterzijde, getrouwe Markward van Anweiler," sprak hij, terwijl hij dezen wenkte op te staan. Vervolgens steeg hij weder te paard en sprak zijn volgelingen aan. „Mannen, ziehier Heer Markward van Anweiler, den getrouwen dienaar van mijn grootvader keizer Frederik II en van mijn ongelukkigen oom Manfred, wiens weduwe en kinderen nog in de kerkerholen van den wreeden indringer Anjou smachten! De komst onder mijn vanen van dezen ouden dienaar van mijn huis, wien ik vaderlijke eer bewijs, doet mij verheugd zijn! Heden trekken wij naar Rome op, langs Viterbo, welks torens daar glinsteren op de heuvelen in de verte! Heden zullen we voortschrijden onder het oog van den paus daar in Viterbo, die met de vreemdelingen, de vijanden van zijn land, heult en die lafhartig Rome, de stad van den apostel Petrus, heeft verlaten, omdat hij de rechtvaardige gevoelens van de bevolking zijner hoofdstad vreesde! Mannen, nog eens, onze tocht zal zegepraal beteekenen.... of den dood! Ik ken geen ander devies dan: Overwinnen of sterven! Ik heb gesproken! Wie mij lief heeft, volge mij!" Dit zeggende richtte hij zich hoog op in het zadel, 89 deed zijn paard steigeren en stormde met opgeheven zwaard voorwaarts. „Overwinnen of sterven! Voor Hohenstaufen! Voor Konradijn!" Driewerf herhaalde zich de machtige strijdkreet uit die duizenden kelen, in steeds stijgende geestdrift, en langzaam zetten zich de rijen der gewapenden weder in beweging. „O, zie toch, hoe schoon hij is," murmelde Heer Markward, die met jonker Jan en den koopman aan de spits reed en Konradijn met tranen in de oogen gade sloeg. „Hij is haast een kind nog en toch een volleerd redenaar en ruiter! En zijn vriend Frederik van Baden, naast hem, is als hij! Schoon zijn ze, schoon als Castor en Pollux, de Dioscuren!" *) 1) Tweelingbroeders uit de Grieksche mythologie. HOOFDSTUK VI. Naar Rodosto. Vroolijk zeilde de Rosemonde, door een stevigen bries uit het Zuidwesten voortgeblazen, de Propontis in. Jonker Jan leunde over de verschansing en keek peinzend naar de verdwijnende kusten van den Hellespont. Het was nu reeds een maand geleden, dat hij met de anderen in het gevolg van Konradijn Rome binnentrok, en toch, hoe levendig stond die gebeurtenis, die hij nimmermeer vergeten zou in zijn leven, hem nog voor den geest! De aloude stad op de zeven heuvelen met haar torens en burchtkanteelen had in de verte reeds, toen zij nog moeizaam onder den heeten zomerhemel op den stoffigen, verblindend witten via Cassia, waar slechts schaarsche populieren een karige schaduw aanboden, voorttrokken, een diepen indruk op hem gemaakt. Rome! Rome! Die kreet hadden de voorsten geslaakt en als een echo was hij langs de gelederen gerold in honderdvoudige herhaling. De oogen waren gaan glanzen, de ruiters hadden hun moede paarden aangedreven en er was een merkbare opleving gekomen onder de loom voortschrijdende rijen der voetknechten. Rome, de stad, die eens een dorp slechts geweest was, 91 waar een handvol trotsche, hardnekkige, doch arbeidzame boeren gewoond hadden, zooals Heer Markward, die verwonderlijk veel van de tijden der heidenen en hun fabels af wist, hem al voortschrijdende verteld had. Rome dat gegroeid en gegroeid was, niettegenstaande oorlog met naburen en burgertwisten het meermalen aan den rand van den afgrond hadden gebracht, gegroeid van de kleine republiek tot de machtige keizersstad, die alle landen rondom de Middellandsche zee beheerschte! Rome met zijn nog steeds versterkten burchtheuvel Capitolinus, zijn lompe torra's, waarin de edelen met hun hofgezin woonden, en zijn drukke, morsige straten van nering doende burgers! Reeds een kwartier uur gaans buiten de poorten hadden groepen menschen langs den weg gestaan, die met lauwertakken en kleurige linten zwaaiden en den schoonen blonden keizerszoon geestdriftig toejuichten. Hun gang over den Aelius-brug was één zegetocht geweest; hoog te paard was Konradijn aan het hoofd zijner mannen langs een dichtopeengepakte, juichende menigte de stad binnengetrokken — als een triumphator, een overwinnende keizer uit den ouden tijd, zooals Heer Markward met ontroerde stem opmerkte. Ën de geheele stad was aan den jongen Hohenstauf geweest, dien men met zijn leger gastvrijheid aanbood; slechts den Engelenburcht hadden pauselijke krijgslieden bezet gehouden. Wat had Jan opgezien bij de tijding, die hij den avond van hun aankomst in de ruime osteria aan den voet van den heuvel Aventinus, waar hij met den koopman en 92 zijn andere vrienden een onderdak had gevonden, van den waard gehoord had! Byzantium, de stad waar Heer Folkert woonde, dien Jan zich nog zoo goed herinneren kon, Byzantium was door een vorst uit Klein-Azië, Michaël Palaelogus van Nicea, een verren bloedverwant van het eens door de kruisvaarders verdreven keizersgeslacht, weder veroverd, zoo had Heer Markward, die hun in hun kwartier een bezoek bracht, de woorden van den herbergier vertaald. En keizer Boudewijn II, de Latijn, zooals hij genoemd werd, was ternauwernood ontvlucht en zwierf sinds 1261 rond om hulp af te bedelen aan de vorsten van Europa! Jan herinnerde zich, hoe hij geschrikt was bij het vernemen van dat nieuws en hoe de forschë gestalte en het innemende, bruine gelaat van Heer Folkert hem plotseling voor den geest waren gekomen. Want die verovering zou wellicht ongeluk gebracht hebben over Heer Folkert en zijn gezin, trouwe dienaar als hij was van keizer Boudewijn den tweeden. Ook meester Jan Wolfertszn, had verschrikt opgezien bij de woorden van Heer Markward en 's avonds voor het slapen gaan, nadat de laatste hen had verlaten, waren ze nog lang verdiept geweest in een ernstig gesprek. Een ding stond vast voor hen, toen ze eindelijk hun legerplaatsen opzochten; ze moesten nu naar Byzantium, het mocht kosten wat het wilde, om te zien, wat er van Heer Folkert en zijn gezin was geworden Den volgenden dag had meester Jan Wolfertszn, die 93 gelukkig over een flinke som geld beschikte, Heer Markward het een en ander van hun plan verteld. „Wel, dat komt prachtig uit, dunkt me!" had deze vroolijk geantwoord. Daarop had hij hun verteld, dat prins Konradijn een zekeren Messire Paolo, een hem toegedaan koopman uit Genua, met een boodschap naar Michaël Palaelogus in Byzantium belast had. De nieuwe keizer namelijk voelde zich bedreigd door den machtigen Karei van Anjou, Konradijns vijand, die het koninkrijk Sicilië in 1266 op Koning Manfred veroverd had. Nu wilde Konradijn eens probeeren of Michaël Palaelogus niet te bewegen was tot een verbond tegen dien gemeenschappelijken vijand en daartoe had hij messire Paolo uitgezocht, den hem welgezinden Genuees, wiens schip Rosemonde reeds zeilree lag in Ostia, de haven van Rome. Wanneer ze wilden, kon hij, Heer Markward, wel gedaan krijgen, dat ze tegen eenige vergoeding meezeilden. En zoo waren ze op de Rosemonde, het stevig gebouwde schip van messire Paolo gekomen na een hartelijk afscheid van Heer Markward en zijn beide neven te hebben genomen. . . En nu stond Jan te staren naar de kustlijn, die zich aan bakboord flauw in de verte tusschen hemel en water, afteekende en moest denken aan Byzantium, die groote, geheimzinnige stad, waar eens zijn grootvader zooveel avonturen beleefd had. Plotseling hoorde hij schreden achter zich en omkijkende blikte hij in het gulhartige gezicht van den koopman, die met messire Paolo naderbij was gekomen. 94 „Ik wil tien tegen één wedden, dat onze jonker staat te droomen over de avonturen van Jan Persijn, die ruim zestig jaar geleden hier op de vloot der kruisvaarders en Venetianen voorbij zeilde," sprak meester Jan Wolfertszn glimlachend, terwijl hij een hand op den schouder van zijn jongen vriend legde. „Kijk Oesibépoe maar eens, die heeft heusch geen tijd om zich in herinneringen te verdiepen," vervolgde hij, terwijl hij op den neger wees, die in het zonnetje op het achterdek zat en bezig was een groot, met spek belegd gerstebrood uit de hand op te eten. „Ik geloof, dat die zwarte kerel niets anders doet dan eten," mengde messire Paolo, die het Dietsch tamelijk goed meester was, zich in het gesprek. „U heeft een duren kostganger aan dien nikker, meester Wolfertszn." „Ach, dat zal zoo'n vaart niet loopen," antwoordde de koopman gemoedelijk. „U zult eens zien, messire Paolo, hoe hij werken kan, wanneer u lossen gaat in Constantinopel. Hij kan wel een koe optillen, geloof ik en hij zal uw stukken Carrarisch marmer en uw balen zout uit Toskane optillen en aan wal sjouwen alsof het kinderwerk is, dat beloof ik u! En bovendien begint hij me in de laatste weken al heel aardig te verstaan ook. Ik vertel hem dagelijks wat uit het Nieuwe Testament. Let maar op, als ik hem roep, verstaat hij me al en komt naar me toe! Kom eens hier, Oesibépoe!" De neger keek onmiddellijk op, krabbelde overeind en kwam met het brood in de hand voor zijn meester staan, die hij met zijn hondenoogen aankeek, terwijl hij zich 95 inspande het voedsel uit zijn propvollen mond naar binnen te werken. „Wat eet je daar, Oesibépoe?" ging meester Wolfertszn verder, terwijl hij op het half opgekloven brood wees. „Bbrrood, meesterrr," stamelde Oesibépoe uit een brijvollen mond met zoo'n potsierlijk benauwd gezicht, dat de drie anderen moeite moesten doen om niet in schaterlachen uit te barsten. „En wat zit er op, Oesibépoe?" vroeg jonker Jan op zijn beurt. „Ss-Ssspekk, joonkerr!" kwam er moeilijk te voorschijn van achter de opgebolde zwarte wangen, zoodat zijn ondervragers het uitproestten van de pret. Die algemeene vroolijkheid was echter heelemaal niet naar den zin van onzen zwarte, die zijn broodprop nu den baas was geworden en hen met een allerongelukkigst gezicht stond aan te staren, terwijl hij door een reeks zonderlinge keelgeluiden lucht gaf aan zijn verbazing. „Kóm, je bent een beste kerel, Oesibépoe," sprak meester Wolfertszn, terwijl hij hem op zijn glimmenden zwarten schouder klopte. „Ga jij maar weer in de zon liggen hoor!" Onmiddelüjk helderde Oesibépoe's gezicht op. „Zoonn is lekkerr, meesterr!" zeide hij op kinderlijk vergenoegden toon, terwijl hij den ouden mantel, dien meester Wolfertszn hem in Rome gekocht had, dicht om zijn lijf trok en zich er behaaglijk in schurkte. Daarna keerde hij zich om en ging weer in het zonnetje op het 96 warme houten dek liggen, terwijl hij zijn onderbroken maaltijd hervatte. „U mag wel oppassen, u bent veel te goed voor hem. Ze zijn niet altijd betrouwbaar," merkte de Qenuees op, die in zijn geboortestad wel meer negers gezien had. „Oesibépoe onbetrouwbaar? Neen, nu vergist gij u. messire Paolo! Hij heeft den jonker hier en mijn knecht Jacob het leven gered bij de schipbreuk van de Waranger! We gaan misschien weder allerlei avonturen tegemoet; wie weet, welk plezier we nog van Oesibépoe zullen beleven. Hij is zoo trouw als de beste hond maar zijn kan en hij heeft een hart, dat menige blanke hem benijden kan, dat verzeker ik u!" Gedurende eenigen tijd zwegen ze, terwijl ze naar de steeds duidelijker zichtbaar wordende kust aan hun linkerhand staarden. „Weten de koopman en de jonker wel, dat we hier langs gebied zeilen, dat al door de zoogenaamde Turken bezet is? Dat wil zeggen, aan onze rechterhand, in Klein-Azië, daar heel in de verte," voegde de Genuees er ter verduidelijking aan toe. „In het Grieksche rijk daar voor ons hebben die Turken onder hun Sultan Ertogroel wel eens geprobeerd om vasten voet te krijgen, maar dat is hun tot nog toe door hun onkunde betreffende de zeevaart en door den krachtigen afweer der Grieksche bezettingen nog niet gelukt. Maar ik vrees wel eens voor de toekomst," besloot hij peinzend. „Wie weet, wat er nog gebeuren kan ..." ,,'t Lijkt me daar in Klein-Azië een wanordelijke boel 97 te zijn, 'n echte hutspot van allerlei slag menschen door elkander," merkte de koopman op. „Ik heb nu al hooren spreken over Turken, Seldsjoeken, emirs, khaliefen, over Nicea, Trebizonde, Iconium, ja, wat niet al! Mijn hoofd duizelt er van! En Christenen, Mohammedanen en Heidenen schijnen daar door elkaar geroerd te zijn als in een grooten pappot! En wat me 't meeste verwondert is, dat de pap niet voortdurend overkookt of aanbrandt!" „Nou, meester Wolfertszn, ze zitten elkander daarginds genoeg in de haren, geloof dat maar!" antwoordde messire Paolo lachend. „Het is nu reeds meer dan. twee eeuwen geleden, dat, in 1058 meen ik, zooals ik wel eens van een geleerden monnik gehoord heb, de Seldsjoeken uit het verre Oosten, Bagdad, de stad der Khaliefen overstroomden." „O ja, van khalief Harun al Raschid, die een boodschap stuurde aan keizer Karei den Grooten, heb ik wel eens gehoord," viel jonker Jan den Genuees in de rede. „Daar heeft vader Ruurt me wel eens wat uit een oude kroniek van voorgelezen. Die goede vader Ruurt!" „Juist," vervolgde messire Paolo. „Nu, de khaliefen waren eeuwen lang alleenheerschers over het geheele Oosten der bekende wereld, totdat die Seldsjoeken kwamen en hen afzetten. Toen werden ze een soort van hoogepriesters zonder eenige macht, terwijl het vorstengeslacht der Boejiden, dat over de Seldsjoeken regeerde, de baas werd. Die heeren gingen zich Emir al Omra, dat is „Heer der Wereld" noemen." „Brrr, niet zuinig, hoor!" bromde meester Wolfertszn. „Wat een drukteschoppers! En hoe is het met dat volk EXEL — Kleinzoon. 7 98 afgeloopen? Slecht zeker! Hoogmoed komt immers voor den val!" „Ja meester Wolfertszn, ze hebben inderdaad ook hun beurt gekregen," ging messire Paolo kalm verder. En dat is ternauwernood tien jaar geleden. De Mongolen . . . ." „Koning Attila en de Hunnen of Mongolen!" riep jonker Jan plotseling weer uit. Ja, daar heeft grootvader me wel van verteld! Koning Attila noemden ze Godegiesel1), omdat hij alles te vuur en te zwaard liet verwoesten! En ze waren al in Italië en in Frankrijk en toen heeft de groote koning der Oostgoten, Diederik van Bern, zijn volk vereenigd en de Hunnen gedwongen om af te trekken. Maar dat is al acht eeuwen geleden!" „Allemaal waar," stemde messire Paolo toe. „Die Mongolen zijn rare snaken, die zoo af en toe weer eens aan de grenzen van de Christenwereld opduiken. En dan... . berg je! Het zijn lieve jongens, dat verzeker ik je en het is, zooals ik reeds zeide, nog geen tien jaar geleden, dat ze in Bagdad de baas werden, den laatsten khalief vermoordden en, naar Hunnen-manier geen steen op den anderen lieten." „Wat weet u dat toch allemaal, messire Paolo," zei jonker Jan op bewonderenden toon. „Och, als koopman kom je nog al eens wat te hooren," antwoordde de Genuees met een glimlach. „Ik ben verleden jaar nog in Skoetari geweest om vijgen en wijn te laden. Wanneer de Seldsjoeken merken, dat 1) den Geesel Gods. 99 er iets te verdienen valt, vergeten ze 't geloof maar een beetje. Ik meen zelfs, dat de emir der Seldsjoeken in Iconium, een groot rijk in Klein-Azië, zich heeft laten doopen, hoewel ik niet geloof, dat hij een erg best Christen zal wezen." ,,En zoo even zei u, dat de Mongolen de baas geworden waren," merkte jonker Jan op. „Hoe kan 't dan, dat die emir daar in Iconium nog regeert?" „Ja, in Bagdad zitten de Mongolen tegenwoordig, heb ik gezegd," antwoordde messire Paolo. „Maar het Oosten is zoo groot, dat de Seldsjoeken in Klein-Azië zich voorloopig nog niets aantrekken van die Mongolen. Bovendien schijnt hun heerscher, de vreeselijke Djengis Khan, die hen aanvoerde, gestorven te zijn." „En waar komen nu die Turken weer vandaan?" vroeg Jan verder. „En die Michaël Palaologus, kwam die ook niet uit Klein-Azië?" „Jonker, jonker, u vraagt me haast de ooren van mijn hoofd," ontweek de Qenuees lachende. „Ik zal deze twee vragen nog zoo goed mogelijk beantwoorden, maar dan heb ik er genoeg van. Kijk maar eens naar onzen meester Wolfertszn; die moet er niets meer van hebben," vervolgde hij, terwijl hij naar den Dordtschen koopman wees, die zich afgewend had en vol belangstelling naar de kust stond te staren. „Nu dan, om kort te zijn, de Turken zijn voor de Mongolen uit het verre Oosten gevlucht. Ze hebben onlangs onder hun sultan Ertogroel weideplaatsen in Klein-Azië van den sultan van Iconium gekregen. Ze nestelen zich steeds meer aan de kust en vele Turken 100 schijnen reeds Mohammedanen te zijn geworden. En wat Michaël Palaologus aangaat, ja, dat is nummer drie uit Klein-Azië. Die heeft zich een jaar of tien geleden meester gemaakt van het kleine Grieksche rijk Nicea in Klein-Azië en in 1261 gelukte het hem keizer over Byzantium te worden. Maar Nicea is hij kwijt, daar zitten nu reeds Turken langs de Egeesche Zee. In Trebizonde aan de Zwarte Zee zitten nog Grieksche Christenen tusschen de Mohammedanen en heidenen ingepakt; dat weet ik, want daar ben ik wel eens geweest." „Nu nog één vraag, messire Paolo; ik beloof u, de laatste. Zijn alle afstammelingen der Kruisvaarders door dien Michaël Palaologus uit het Grieksche rijk verdreven?" „Neen," antwoordde de Genuees. „Mijn vaderstad heeft goede wol gesponnen bij de verandering. Keizer Michaël heeft ons eenige bezittingen der Venetianen, door hen tijdens den vierden kruistocht in 1204 veroverd, afgestaan. En de vorsten van Athene en Achaje, die afstammelingen van kruisvaarders zijn, hebben keizer Michaël leenhulde bewezen." „Binnenkort zullen we ook weten, wat Heer Folkert gedaan heeft," mengde meester Wolfertszn, die de laatste woorden van den Genuees gehoord had, zich weer in het gesprek. „Zie," vervolgde hij, terwijl hij naar een inham van de kust wees, rondom welke eenige huizen waren te onderscheiden, „dat is waarschijnlijk de haven van Rodosto." Het was werkelijk zoo, als de koopman gedacht had. Nog geen uur later lieten ze voor Rodosto het 101 anker vallen. Messire Paolo, die Grieksch verstond, begaf zich met den koopman en den jonker onmiddellijk aan wal. „We moeten met het navraag doen naar den burggraaf voorzichtig te werk gaan," merkte de Genuees op. „Je kunt nooit weten, wat er sinds de troonsbestijging van keizer Michaël hier gebeurd is en hoe de menschen in Rodosto tegenover de zaak staan." Behalve de Rosemonde, lagen er nog verscheidene schepen voor anker en op de kade langs de vervallen uitziende gebouwen was het vrij levendig. Ze traden een flinke taveerne binnen, boven welker ingang in den uit ruwe rotssteenen gevoegden muur een groote roode aap was geteekend. Een zwaarlijvige man met een koolzwarten ringbaard, die op bloote voeten liep, heette hen met een diepe buiging welkom, wees hun in een hoek van het morsige, halfduistere vertrek een haveloozen divan aan en verdween daarna om spoedig met een grooten kruik wijn en eenige Grieksche drinkschalen terug te keeren. „Zeg vriend, die weg daar leidt zeker naar de burcht van den Heer van Rodosto, is 't niet?" vroeg messire Paolo, terwijl hij door een groot vierkant gat, dat voor venster diende, naar buiten wees, waar een rotspad tusschen dicht geboomte naar omhoog voerde. Op den top waren de torens en kanteelen van een groot kasteel zichtbaar. „Zoo, moeten de heer en Heer Phocas van Heraclea bezoeken, die hier voor vijf jaar burggraaf geworden is? De heeren zijn zeker vreemden in het Grieksche rijk?" 102 vroeg hij met een onderzoekenden blik van onder zijn dikke wenkbrauwen. „Geraden man, ik ben van Genua en dit zijn mijn gasten, die uit een heel ver land komen. Maar die Heer Phocas van Heraclea is zeker wel een streng man, niet?" De waard fronste zijn wenkbrauwen. „Ach te klagen hebben we niet, hoewel de handel verminderd is sedert de goede dagen van Heer Folkert..." „Heer Folkert, zeg je man! Wel, dien zoeken we juist!" viel messire Paolo in, die wel merkte, dat hij aan het goede adres was. „Waar is hij gebleven? Vertel ons maar eens gauw, wat er van hem en zijn gezin geworden is!" De waard ging naar de buitendeur om haar dicht te doen. Daarna trad hij weder op zijn gasten toe en sprak op gedempten toon: „De heeren zijn hier juist van pas gekomen, merk ik. Ik was vroeger schenker daar op het kasteel. Van Heer Folkert kan ik u helaas niets vertellen, want die was in Byzantium tijdens de troonsverandering. Ik wil u wel bij zijn gezin brengen, maar dan moet ik eerst weten met wien ik te doen heb." „Vertel hem maar, wie de jonker is," sprak meester Wolfertszn, die tot nu toe had gezwegen, in het Dietsch tot den Genuees. „Misschien heeft hij den naam Montfoort wel eens uit den mond van Heer Floris gehoord." „Montfoort?" viel de waard in. „Wel, daar ben ik met Heer Folkert nog geweest indertijd," vervolgde hij in dezelfde taal, hoewel eenigszins gebroken, die de koopman gebruikt had. 103 „Maar dan is die jonge Heer de kleine jonker Jan, dien ik nog wel op mijn paard getild heb! Ja, ik dacht wel, aan de haren en de oogen te zien, dat die beide heeren uit Duitschland kwamen. Waarom het mij niet eerder gezegd! En dat de jonker en ik elkander niet eens herkend hebben!" „Ja, nu herinner ik mij je wel, je bent Anteras, maar je bent er niet magerder op geworden," sprak jonker Jan, terwijl hij den dikken vergenoegden waard gul zijn hand toestak. „Maar zeg ons nu eens vlug, waar de burggravin en haar kinderen zijn gebleven!" „Ik zal u vanmiddag bij hen brengen, jonker," luidde het antwoord. „Maar nu moeten de heeren wat eten. De heeren zullen zien, dat Anteras de edele kunst van braden en koken verstaat." Na een flink middagmaal begaven ze zich onder leiding van den waard opweg. Op zijn verzoek huurden ze paarden in Rodosto en sloegen daarna een pad in, dat hen achter den burchtheuvel om in een dicht kastanjewoud voerde. Eindelijk kwamen ze op een open plek, waar eenige armoedige hutten bijeen stonden. Uit een der hutten kwam een in lompen gehulde vrouw te voorschijn, die met angstige oogen naar de ruiters keek.. Toen ze Anteras herkende, werd haar blik geruster en ze vroeg hem iets, in het Qrieksch waarschijnlijk, naar jonker Jan bij zichzelven opmerkte, wie ze waren. Ze zag er nog tamelijk jong uit, zooals ze daar stond, hoewel het verdriet onmiskenbare sporen op haar fijn geteekend gelaat had achtergelaten. Anteras sprak eenige woorden, onder welke Jan dui- 104 delijk het woord Montfoort hoorde, maar tot zijn teleurstelling scheen de vrouw eerder verlegen dan verheugd te zijn over de ontmoeting. Ze trok den versleten doek, dien ze om de schouders droeg, dichter om zich heen en een zwakke blos begon zich op haar wangen te vertoonen, terwijl ze den waard, die eerbiedig toeluisterde, antwoordde. „Dit is vrouwe Irene, Heer Folkerts gemalin," zoo wendde Anteras zich tot zijn gezelschap, toen de vrouw uitgesproken had. „Helaas, het verdriet heeft haar geest dof gemaakt. Ze schaamt zich, dat ze de heeren niet anders kan ontvangen. Ze herinnert zich ternauwernood, wat er gebeurd is. Ze hoopt niet op den terugkeer van Heer Folkert, want ze denkt, dat hij ter dood gebracht is. Arme vrouw," vervolgde hij met een meewarigen blik op vrouwe Irene, die zich juist omkeerde om weer de hut in te gaan. „Zoo is ze nu al van het oogenblik af, dat ik ze met haar beide zoontjes en eenige getrouwen uit de burcht hier heen voerde. Ja, ik heb dien dag voor een flink vuurtje gestaan! We hadden de geruchten van de troonsverwisseling al vernomen; Heer Folkert was in Byzantium en ik vreesde het ergste. Toen ik een week later op een vroegen morgen eenige zeilen in het Noordoosten bespeurde, begreep ik dadelijk, dat het om de burcht van ons stadje te doen was. Eerst na herhaald aandringen gelukte het mij vrouwe Irene, die in doodelijke onrust omtrent het lot van haar gemaal verkeerde, te overtuigen van het dreigende gevaar. Ik moest haar, trouw terzijde gestaan 105 door een paar makkers, oude dienaren van Heer Folkert evenals ik, bijna met geweld ontvoeren. Geld en kostbaarheden namen we mede; die zijn hier veilig begraven. Ik voerde het ongelukkige gezin van mijn meester naar deze mij bekende plek in het woud, nadat vrouwe Irene en haar beide jongens zich als arme lieden vermomd hadden. Daarna keerde ik op het slot terug en nog geen uur later moest ik Heer Phocas van Heraclea te woord staan, die mij scherp ondervroeg. Het gelukte mij hem wijs te maken, dat vrouwe Irene eenige dagen te voren te paard in Zuidelijke richting naar Gallipolis ontvlucht was om daar scheep te gaan naar Italië. En dat is alles," zoo besloot Anteras zijn verhaal. „Behalve mijn persoon zijn er slechts tien of elf anderen, die er van af weten, want de vlucht geschiedde 's morgens vroeg in alle stilte. En die anderen, die hier wonen, zullen zwijgen evenals ik. Maar zie, daar komen de jonkers terug uit het woud." Op dat oogenblik traden uit het bosch twee knapen te voorschijn, in den oudsten van welke jonker Jan en de koopman duidelijk de gelaatstrekken van Heer Folkert herkenden. Ze werden gevolgd door een zestal mannen met bijlen op de schouders, die wantrouwend staan bleven op het gezicht van de vreemde ruiters. Ook vrouwe Irene kwam weder te voorschijn benevens eenige andere vrouwen en kinderen, die nieuwsgierig toekeken en daarna schuw op de houthakkers toeliepen. „Zeg hen, dat we naar Byzantium gaan om onderzoek te doen naar het lot van Heer Folkert," sprak jonker Jan. „De oudste jonker kan met ons meegaan, nietwaar 106 messire Paolo? Bij ons aan boord is hij voor elke navraag veilig." De Genuees knikte toestemmend en Anteras trad op de mannen toe om hun de boodschap over te brengen. Al spoedig stond hij weder voor hen met den oudsten zoon van Heer Folkert, een flinken knaap van een jaar of zestien, die in tegenstelling met zijn moeder zich zeer verheugd toonde over het onverwachte bezoek. „Jonker Nicomedus heeft wel ooren naar uw verzoek," sprak Anteras, de waard. „Maar het zal moeite kosten om zijn moeder tot toestemming te bewegen. Zie maar eens, hoe angstig ze toekijkt." Inderdaad, de arme vrouwe Irene stond op eenigen afstand met verschrikte oogen af te wachten, wat er zou gebeuren. Ze begon heftig te schreien, toen Nicomedus zelf zijn moeder het faeele geval uitlegde, maar eindelijk scheen ze toch te begrijpen en toen ze weder het hoofd ophief, bemerkte jonker Jan, dat er werkelijk eenige hoop blonk in haar betraande oogen. Ze trad op de vreemdelingen toe en reikte hun met een bevalligheid, waaraan men de edelvrouw van vroeger weder herkende, de hand. Daarna voerde ze Anteras terzijde en onderhield zich gedurende eenigen tijd met hem. „Wat ben ik blij, dat de heeren gekomen zijn!" riep deze terugkeerende uit. „Vrouwe Irene is op het oogenblik weder heelemaal zooals vroeger. Ze zegt, dat jonker Nicomedus u maar een eindweegs moet terugvoeren naar Rodosto. Ik kom later wel; wacht maar op me in mijn taveerne. De vrouwe staat er op, dat ik een gedeelte van 107 het goudgeld opgraaf om den tocht te ondersteunen." Zoo gebeurde dan ook. De avond begon reeds te vallen, toen men in de taveerne weerkeerde. Een goed uur later voegde Anteras zich bij hen, overhandigde jonker Nicomedus een zakje met gouden munten en begeleidde het gezelschap naar de Rosamonde. Er werd besloten, dat men den volgenden morgen bij het opkomen der zon zou uitzeilen en na een hartelijk afscheid te hebben genomen van den dikken waard uit den Rooden Aap, die een goedgemeenden wensch voor hun welslagen uitsprak, begaven de schepelingen zich zoo spoedig mogelijk ter ruste. HOOFDSTUK VII. In Byzantium. Bij het krieken van den morgen werd het anker van de Rosemonde gelicht en al spoedig stevende het schip onder een flinken Zuidwesterbries in de richting van Constantinopel. Toen de zon, die dien prachtigen Augustusdag aan een volkomen wolkeloozen hemel had geschenen, haar laatsten rooden gloed over den Propontis deed glinsteren, kwamen de torens, koepels en muren van Byzantium in het gezicht. Met een kloppend hart stond jonker Jan op de voorplecht en staarde naar de geweldige stad, die daar aan den horizon opdoemde. O, wat had hij niet willen geven, als zijn grootvader nu naast hem had kunnen staan! Hij stelde zich voor, dat grootvader meer dan zestig jaar terug met dezelfde gevoelens de omtrekken van die machtige stad in de verte had zien oprijzen ais hij nu deed, al was het dan in den morgen geweest en van de kust van Klein-Azië, die eveneens hoe langer hoe duidelijker was te onderscheiden. „Kijk, daar heb je dat hooge gedeelte aan den Bos- 109 porus, waar je grootvader van vertelde, dat er de Sofiakerk, het Hippodroom en de keizerlijke paleizen lagen," zeide meester Wolfertszn, die naast Jan kwam staan. „We zijn nu aan den mond van de Bosporus en we zullen binnen het uur wel in den Gouden Hoorn voor anker liggen." „Zoo is %" beaamde messire Paolo, die naderbij trad. „Zie de koepel van de Sint Sofia eens blinken! En daar! Bukoleon, Demetri, keizerspaleizen, die zelf haast zoo groot als een kleine stad zijn, en daar ginds, verder naar het Noorden, den lichttoren!" vervolgde hij, terwijl hij zijn opgetogen vrienden achtereenvolgens de verschillende gebouwen aanwees. De zon verdween juist achter den einder, toen zij links ombogen en den Gouden Hoorn binnenzeilden, langs welks kaden het nog wemelde van menschen. Weldra hadden ze in de buurt van de porta Orea een plaatsje gevonden tusschen de heele vloot van schepen, die daar voor anker lagen. „Ik zal nog maar even aan wal gaan om mijn aankomst te melden," sprak messire Paolo. „Ik was eerst van plan om aan den rechteroever in Galata, waar veel van mijn stadgenooten verblijven, voor anker te gaan, maar bij nader inzien vond ik het toch maar beter in eens de oude stad aan te doen. Dan kan ik morgen bij tijds op weg gaan om de zending van prins Konradijn te vervullen, want ik weet bij ondervinding, dat het heel wat moeite kost om den keizer, die door een heel leger ceremoniemeesters omringd wordt, te naderen." 110 Terwijl de Genuees weg was, leunden meester Wolfertszn met de beide jonkers over de verschansing en keek naar de kaden, waar in den vallenden avond steeds meer lichten werden ontstoken. „Dat is anders dan bij ons in Dordrecht, jongens," riep hij Fulco en Jacob toe, die een eindje verder eveneens vol aandacht stonden toe te zien. „Dat zou ik denken, meester!" luidde Fulco's antwoord. „Daar is onze goede stad maar een nietigheidje bij. En kijk eens, wat een licht er van dat hooge ding afkomt!" voegde hij er aan toe, terwijl hij op den lichttoren wees, die een breeden rooden stralenbundel over den reeds duisteren Bosporus verspreidde. „Geen wonder," verklaarde messire Paolo, die van zijn boodschap weerkeerde, „daar boven brandt een flink vuurtje, dat beloof ik je! En er staan reusachtige metalen spiegels achter, die al het licht in een richting weerkaatsen." „Dat is waar ook, in het maken van spiegels zijn ze hier erg ver, zooals Heer Jan ons wel verteld heeft," zeide meester Wolfertszn. „Jammer, dat ze die spiegels soms zoo slecht gebruiken!" „Om blind te maken bedoelt u!" antwoordde de Genuees. „Ja, dat komt helaas nog maar al te dikwijls voor! Maar wat anders! Ik geef in overweging om nu maar te gaan slapen. Kijk, Oesibépoe geeft ons reeds een goed voorbeeld," voegde hij er aan toe, terwijl hij op den neger wees, die warmpjes in zijn mantel gehuld op de achterplecht lag te snurken. „Wat zou u er van denken, als ik morgen met de 111 jongelui de stad eens in wandelde, messire Paolo," opperde de koopman. „We kunnen nooit te vroeg met onze naspo ringen beginnen en we zullen maar dadelijk op de porta Platea afgaan om te kijken of dat buis, waar vroeger Heer Jan van Montfoort zoo veel beleefd heeft, er nog staat." De Genuees knikte levendig. „Wel, dat vind ik een prachtig plan. Dan ga ik naar het paleis Bukoleon en de andere mannen kunnen ondertusschen onder toezicht van mijn stuurman Pandolfo gaan lossen." En den daarop volgenden dag ging het dan ook zooals was afgesproken. Tegelijk met messire Paolo verlieten meester Wolfertszn. en de beide jonkers het schip, dat men reeds begonnen was te lossen. „Ziet u wel, dat ik gelijk had?" vroeg de koopman lachend aan den Genuees, terwijl hij hem op Oesibépoe opmerkzaam maakte. Zoodra de laatste in de gaten had gekregen, dat er wat te sjouwen viel, was hij vol ijver gaan meedoen alsof hij blij was, dat hij zich verdienstelijk kon maken. De zwarte zeulde, tot groot vermaak der overige schepelingen, in zijn eentje enorme brokken marmer aan den wal. „Verschrikkelijk, wat een kracht heeft die nikker in zijn spieren!" Het was alsof Oesibépoe voelde, dat er naar hem gekeken werd. Plotseling liet hij het stuk marmer, dat hij juist op zijn geweldigen nek wilde tillen, alsof het een peulschilletje was, weer zakken, terwijl een pijnlijke tweestrijd zich op zijn zwart gezicht afteekende. 112 Aarzelend kwam hij de loopplank af en bleef voor den koopman staan als een trouwe hond, die de bevelen van zijn meester afwacht. „Wou je graag meegaan, Oesibépoe?" vroeg meester Wolfertszn goedig. „Meesterr, Oesibépoe wil zoo doen. Lëkkerrr! Lekkerrr!" antwoordde de neger op zijn kinderlijke manier, terwijl hij deed, alsof hij steenen van den grond opraapte en zijn herculische armen met welbehagen kromde en strekte, zoodat het kraakte: „Wel jongen, blijf dan maar," stelde de koopman gerust. „Ga jij maar zoo doen," vervolgde hij, terwijl hij den zwarte nabootste en met het hoofd knikte. „Het is goed hoor!" Nu had Oesibépoe begrepen en verheugd snelde hij de loopplank weer op tot groote geruststelling van de Genueesche matrozen, die met lange gezichten den Hercules, die hun zooveel werk uit de hand beloofde te nemen, van boord hadden zien wegloopen. „Laat hem niet alles alleen doen, hoor jongens!" riep messire Paolo, die de herademing onder zijn mannen wel bemerkte. „Pandolfo, jij houdt een oogje in het zeil!" Daarna sloeg hij links af en ging door de porta Orea de stad in, terwijl jonker Jan met zijn vrienden de reeds tamelijk levendige kade buiten den stadsmuur in Zuidelijke richting afslenterde, want messire Paolo had hen gezegd, dat daar de porta Platea moest zijn. Het ongewone schouwspel, dat de Gouden Hoorn, waarop reeds vele blankbezeilde schepen in den klaren morgen af en aan voeren, aanbood, boeide Jan zoo sterk, 113 dat hij het doel van hun wandeling bijna geheel vergat, totdat een uitroep van jonker Nicomedus zijn aandacht in een andere richting afleidde. Daar Jan slechts Dietsch verstond, hadden ze afgesproken, dat Jonker Nicomedus, die, behalve Grieksch natuurlijk, een mondje vol Italiaansch sprak, al zijn opmerkingen in de laatste taal zou maken, zoodat meester Wolfertszn zijn woorden weer zoo goed en zoo kwaad mogelijk voor Jan in het Dietsch zou kunnen vertalen. „Hij zegt, dat die poort daar de porta Platea is," herhaalde dus de koopman voor zijn jongen Stichtschen vriend. „En dan is die lompe, ronde toren natuurlijk de Platea-toren, die het eerste genomen werd bij de laatste bestorming door de kruisvaarders. Je weet wel, die aanval, waarbij die Fransche ridder en je grootvader een hoofdrol speelden." Ze waren nu voor de reeds geopende poort gekomen en sloegen links af een tamelijk breede straat in, die aan de rechterzijde door een hoogen muur begrensd werd, waarboven boomkronen uitstaken. Jonker Nicomedus' gezicht vertoonde duidelijke kenteekeningen van ontroering, nu hij de plaats herkende waar hij gedurende zijn kinderjaren meermalen maanden achtereen vertoefd had. Ook de beide anderen keken met toenemende belangstelling om zich heen. „Alles, alles is nog zooals grootvader het ons verteld heeft!" riep Jan ten slotte in vervoering uit. „Hoe heerlijk, dat ik dit nu allemaal zelf eens zien kan! Kijk, daar is het oude huis met de ronde bovenste verdieping, waar eens de jood Ruben ben Isaac woonde, en daar," EXEL — Kleinzoon. 8 114 ging hij voort, terwijl hij recht voor zich uit wees naar de overzijde van een pleintje, dat zich aan het einde der straat voor hen uitstrekte, „heb je waarachtig nog een paar bouwvallen! Die hebben ze zeker nog laten liggen na den grooten brand, die tijdens de belegering van 1204 in de stad woedde." Ze stonden nu voor het poortje in den muur, waar achter de tuin lag, alle drie verdiept in hun herinneringen. Plotseling werd het poortje opengerukt en een groote getulbande kerel met een geel gezicht en scheeve oogen verscheen, die hen onder dreigende gebaren eenige onverstaanbare woorden toevoegde, om daarna weder even snel te verdwijnen als hij gekomen was. „Dat beteekent waarschijnlijk, dat we moeten doorioopen," merkte de koopman op. „Ze houden er hier rare sinjeurs op na vind ik. Die safraangele vent was vast geen Christen, om zijn medemenschen zoo te laten schrikken." „Dat hebt u goed geraden Heer! Het is een onvervalsohte Mongool en hij is de schrik van de heele buurt hier. En zijn meester, Gordianus Pontax, die sinds eenige jaren in dit huis woont, is al een even groote vogelverschrikker als de knecht!" Verbaasd wendden zij zich om ten einde te zien, wie hen daar zoo opeens in het Dietsch had aangesproken. Ze zagen een kleinen, breeden man voor zich staan met een levendig, hoewel door talrijke lidteekens en een afschuwelijken, grauwen stoppelbaard ontsierd gelaat. Zijn voeten staken in muilen, zijn wambuismouwen had hij opgestroopt tot boven de ellebogen, zoodat zijn 115 korte, zwaarbehaarde benedenarmen gebeel zichtbaar waren en voor zijn lijf droeg hij een lederen voorschot, dat bijna tot aan den grond reikte, terwijl hij in de rechterhand een spanriem vasthield. Blijkbaar was het een schoenmaker. „Ja, ja, kijk me maar eens aan!" vervolgde het mannetje met een ondeugende flikkering in zijn half toegeknepen oogen. „Ik ken de heeren wel: jonker Nicomedus, jonker Jan van Montfoort en meester Wolfertszn uit Dordrecht." In stomme verwondering stonden onze drie vrienden den spreker aan te staren. „Kom," hervatte deze, die zichtbaar genoegen schepte in hun verlegenheid, „de heeren moeten nog maar eens goed hun geheugen nazoeken! Al heeft mijn gezicht danig van de pokken geleden, mijn herinneringsvermogen is .." „Cléon, het is Cléon!" riep jonker Nicomedus plotseling uit. Haastig begon hij allerlei vragen te doen, die Cléon in het Grieksch beantwoordde met een radheid van tong, waarover meester Wolfertszn en zijn jongen vriend verbaasd stonden. Jonker Jan kwam meer en meer tot de overtuiging, dat hij den kleinen Griek reeds vroeger gezien had. Ha, daar was hij er. „Cléon, jij bent indertijd met Heer Folkert in Utrecht geweest! Ik heb je nog kunsten zien maken in den stal. Wat kon je goed op je handen loopen!" „Juist, jonker Jan!" brak de aangesprokene zijn gesprek met Nicomedus af. „Ik hoorde tot de twaalf ruiters, die Heer Folkert bij zich had, maar ik ben slechts twee dagen op het slot Montfoort geweest, vlak voordat 116 we weer weggingen, want ik was ziek in een klooster buiten Utrecht achtergebleven. En toen heb ik kunsten voor u vertoond, jonker, en u vertelde me van oom Wolfertszn uit Dordrecht. Ja, Cléons geheugen is goed, zooals u merkt! Toen ik de heeren zag, vermoedde ik dadelijk met wien ik te doen had, vooral door de ongewone belangstelling, die u voor dat huis achter dien muur daar toonde. Ik ken de heele geschiedenis van uw grootvader op mijn duimpje, moet u weten!" „Dan kun je ons waarschijnlijk ook wel wat inlichtingen geven omtrent Heer Folkert, Cléon!" mengde zich meester Wolfertszn in het gesprek. „Want daar komen we eigenlijk voor in Byzantium." Cléons beweeglijk gezicht betrok. Hij trok zijn pokdalig voorhoofd in diepe rimpels en scheen door droeve herinneringen gekweld. Plotseling echter kreeg zijn gewone spotzieke vroolijkheid weer de overhand. „En zonder Cléon hadden de heeren wel gerust naar huis kunnen gaan, denk ik. Ik ga mee hoor! Wacht maar even!" Vogelvlug snelde hij naar de overzijde der straat en verdween door een portiek in één der uit ruwe baksteen gebouwde, twee verdiepingen hooge huizen. De anderen volgden hem en zagen hem in een rommelig halfduister voorhuis in luidruchtig gesprek met een paar schoenmakers, waarschijnlijk zijn knechts, die op den morsigen vloer zaten te midden van een onoogelijken hoop kapot schoeisel. De beide nog jonge mannen lieten hun gereedschap in den schoot rusten en keken hun meester aan met oogen groot van verbazing. Het volgende oogenblik was de kleine man alweer 117 naast hen en duwde hen haast met geweld naar buiten. Hij had zijn schootsvel afgedaan, inderhaast een versleten mantel omgeworpen en een roode wollen muts opgezet. „Ziezoo, Cléon is klaar," sprak hij op vroolijken toon. „Een gezin houd ik er niet op na en mijn Zondagsche pak hoef ik niet aan te trekken; dat doe ik alleen aan, als ik naar de kerk ga. En ik ga naar de kerk, als .." „Maar nu eerst vertellen van Heer Folkert, Cléon," viel meester Wolfert hem in de rede. „Je stelt ons geduld op een zwaren proef, dat moet ik zeggen!" „Kijk die twee knapen ons eens nakijken," vervolgde Cléon, alsof hij de opmerking van den koopman niet gehoord had. „Wil je wel eens naar binnen gaan, domooren!" Meteen deed hij een uitval naar zijn beide knechts, die hen stonden na te kijken, terwijl ze zich in de richting van de porta Platea verwijderden en die nu snel in de portiek wegdoken om de welbekende oorvijgen van hun driftigen baas te ontgaan. ,,'t Zal me verwonderen of die melkmuilen de klanten goed bedienen, terwijl ik weg ben," sprak hij tot de anderen, nadat hij teruggekeerd was. „Ik heb het hun zoo op 't hart gedrukt. Maar om nu op Heer Folkert terug te komen. Laat eens kijken, we hebben nu zomer 1267; wel, dan is het ruim zes jaar geleden, dat Michaël Palaologus op een nacht met zijn leger uit Klein-Azië kwam overwaaien om hier keizer te worden. Keizer Boudewijn kon nog vluchten, maar* die arme Heer Folkert hebben ze hier 's nachts uit zijn bed gelicht. Mij hebben ze toen ook 118 nog een paar stompen gegeven, hoewel ik in zware koortsen op mijn bed lag." „En wat is er toen van hem geworden, Cléon?" vroeg jonker Jan, terwijl de koopman de woorden van den Griek in 't Italiaahsch vertaalde voor Nicomedus, die in hevige spanning had toegeluisterd. De Griek merkte het en sprak in zijn eigen taal eenige woorden, die het gezicht van Nicomedus aanmerkelijk deden opklaren. „Nou, hij leeft waarschijnlijk nog, jonker, zooals ik zooeven tegen jonker Nicomedus zeide," ging hij in het Dietsch verder. „Ik wil mijn hoofd er onder verwedden, dat keizer Michaël, die geld verslinden kan, geloof ik, hem in Skoetari aan den een of anderen rijken Seldsjoek of Turk verkocht heeft." „Wat zeg je daar!" viel Jan verontwaardigd uit. „Zou een Christen een anderen Christen aan de heidenen verkoopen?" „Als de beurs maar leeg is, jonker! Tenminste keizer Michaël dacht er zoo over. Hij raakte zijn vijanden kwijt en kreeg nog geld op den koop toe. Zoodoende sneed het mes aan twee kanten. En wanneer Heer Folkert doodgemaakt was, had ik 't nog wel zoo erg gevonden, u ook niet, jonker?" Ja, dat moest Jan toch wel toegeven. Terwijl ze de kade naar de ligpaats van de Rosemonde terug wandelden, legde Cléon hun uit, dat het 't beste zou zijn, wanneer ze zoo spoedig mogelijk naar Skoetari overstaken. Hij had, voordat hij bij Heer Folkert in dienst kwam, als kunstenmaker door Klein-Azië gezworven. Jarenlang was hij in het rijk Iconium der Seldsjoeken geweest en 119 had met zijn aangeboren schranderheid al vrij spoedig hun taal leeren spreken. Na de gevangenname van Heer Folkert was hij eerst van plan geweest zijn zwervend leven te hervatten, doch een ziekte had hem danig te pakken genomen, zoodat hij maar besloten had, zich op het eerzaam bedrijf van schoenmaker toe te leggen. Uit alles bleek wel, dat die vlugge Griek hun van onberekenbaar nut bij het opsporen van Heer Folkert kon worden en messire Paolo, die ze bij hun terugkeer aan boord vonden, was dat volkomen met hen eens. Nog dienzelfden avond staken ze den Bosporus over en zochten een ankerplaats op de reede van Skoetari. „Ik heb keizer Michaël beloofd om in het begin van het najaar terug te keeren." sprak messire Paolo, terwijl hij met meester Wolfertszn, Cléon en de beide jonkers aan wal ging. „Hij kon nu nog geen hulp toezeggen, omdat de Noordzijde van het Rijk weder door vijanden bedreigd werd. Och, ik begrijp 't wel," voegde hij er verklarend aan toe. „Keizer Michaël wil den kat uit den boom kijken. Het is koren op zijn molen, dat daar in Italië twee vijanden elkaar te lijf gaan. Hoe meer schade ze elkaar berokkenen, des te zwakker worden ze en dan heeft hij van die zijde niets te vreezen. De Grieken zijn van oudsher als slim en bedriegelijk bekend." Jonker Jan, die naast den Genuees liep, maakte een verschrikt gebaar en keek angstig naar Cléon, die met Nicomedus een eindje voor hen uit liep. „Sst, messire Paolo, Cléon verstaat Dietsch, hoor! Hij mocht ons eens hooren!" Maar, 'twas al te laat. 120 Cléon staakte plotseling zijn gesprek met jonker Nicomedus, keerde zich om, keek den Genuees goedmoedig in het gelaat en sprak: „Vreemd toch, dat die Genueezen steeds weer met die slimme, bedriegelijke Grieken komen handeldrijven, messire Paolo! En dat ze weten, wat trouw aan hun meester beteekent, dat hoop ik u binnenkort te bewijzen!" „De goeden niet te na gesproken, beste Cléon!" sprak de aangesprokene gulhartig, terwijl hij den ander een hand toestak. „Het is ook-zoo; ik heb vandaag gelost in Byzantium en mijn waren gestapeld, totdat ik terug kom. Vergeef me!" Alzoo wandelden onze vrienden in de beste verstandhouding verder. Cléon, die op een bepaald doel scheen af te gaan, leidde hen langs de duistere gebouwen aan de kade, waarop niettegenstaande het late uur van den dag nog een vrij levendig verkeer heerschte, en bleef stil staan voor een laag, onooglijk gebouw, waaruit door de reten van een wrakke, half open hangende deur een ros lichtschijnsel in den avond naar buiten straalde. Binnentredende kwamen ze in een holle, flauw verlichte ruimte, die aan een keldergewelf deed denken. Hier en daar flikkerde aan de morsige wanden het armelijke vlammetje van een tuitlampje, in welks onzeker licht de gedroogde visschen, de lederen olie- en wijnzakken en de risten uien boven hun hoofden spookachtige schaduwen langs de zoldering wierpen. Overal zaten op banken of versleten tapijten op den grond druk pratende groepen mannen, in de meest uiteenloopende kleederdrachten 121 gehuld. Men zag er met kaftans en tulbanden, zoowel als met lederen hoozen en in wambuizen gekleed. „Zeg eens, Clito, deze heeren willen je spreken," sprak Cléon tot den waard, die juist bezig was een nieuw wijnvat open te steken. „Maar je moet ons in een ander vertrek brengen en daar een goed avondmaal gereed zetten. We zullen je goed betalen!" „Wel, Cléon, ben jij 't," antwoordde de waard, die zijn vat voorloopig in den steek liet en gedienstig buigende op zijn nieuwe bezoekers toetrad. Daarna wisselde hij nog eenige woorden met den kleinen schoenmaker, waarvan jonker Jan niets verstaan kon en stak toen een roode lampion aan. Hij wenkte onze vrienden hem te volgen en bracht ze in een klein vertrek, waar eenige divans langs de wanden stonden geschaard. Toen allen gezeten waren en de waard eenige kruiken wijn benevens een paar schotels met gestoofde visch en moesgroente had binnen gebracht, richtte messire Paolo, bijgestaan door Cléon, het woord tot hem. „Die Cléon is een handige snuiter, dat moet ik zeggen, hoor!" sprak de Genuees, nadat de waard hen, blijde met het goudstuk, dat hij gekregen had, had verlaten. „We zijn nu al op het goede spoor, als ik mij niet vergis. Clito, de waard, krijgt dagelijks allerlei menschen in zijn taveerne. Zoo komen hier ook wel eens de knechten van een zekeren Heer Hamar Daud, een Seldsjoek, die groote landgoederen in het Zuidwesten van Klein-Azië langs de zeekust bezit. Eenige jaren geleden, een maand na de kroning van Michaël Poleologus tot keizer van Constantinopel, zoo deelde Clito mede, kwamen hier weer 122 eenige dienaren van dat heerschap, die vol ophef wisten te vertellen, dat hun meester een aanzienlijken Frank van de Grieken gekocht had. Tien tegen een, dat het Heer Folkert was." „U ziet, messire Paolo, dat een Griek toch nog wel ergens goed voor is," viel Cléon plaagziek uit. „Laten we nu maar vlug naar de Rosemonde terugkeeren, en dan — morgen op Heer Hamar Daud af! Ik heb de taal der Seldsjoeken leeren spreken op mijn tochten door Iconium en ik weet een prachtig plannetje om ons in het huis van Heer Hamar toegang te verschaffen. Dat vertel ik morgen wel," besloot hij, terwijl hij ondeugend rondzag en genoot van de gezichten der anderen „Alleen dit nog; het treft bizonder, dat die sterke nikker aan boord is. Vriend Zwartharnas kan ons bij deze gelegenheid uitstekend van dienst zijn." HOOFDSTUK VIII. Heer Hamar Daud. Cléon ging voorop, gekleed in een vuurroode tuniek, die strak om zijn kort, maar gespierd lichaam spande. Vlak achter hem kwam Oesibépoe, met niets anders dan zijn oude veeren heupmantelje aan. Hij glom als ebbenhout en liet voortdurend zijn prachtig gebit zien aan de op eerbiedigen afstand blijvende toeschouwers, terwijl hij met potsierlijke bewegingen een jong boompje als een wandelstok heen en weer zwaaide. In het tweetal, dat daarop volgde, zou men op het eerste gezicht heusch . niet onze beide jonkers herkend hebben, evenmin als in het personage, dat de stoet sloot, onzen goeden meester Wolfertszn uit Dordrecht. Jan en Nicomedus waren van het hoofd tot de voeten in kakelbonte, lange mantels gehuld en droegen baretten, waarvan de groote veeren bij iedere beweging heen en weder trilden. Nicomedus tokkelde op een vedel en jonker Jan, die het niet ver in de muziek gebracht had, moest zich vergenoegen met een paar koperen bekkens, die hij van tijd tot tijd met oorverdoovend lawaai tegen elkander kletste. De koopman, die hen op de hielen volgde, zag er waarlijk indrukwekkend uit. De arme man ver- 124 toonde een rood verhit gezicht onder een blinkende helm met een groote paardestaart, waarvan het uiteinde naar achteren was gebogen. Aan zijn beenen had hij vermiljoenkleurige Grieksche laarzen, die hem tot halverwege de dijen reikten en voor de saffraangele tuniek, die zijn breede borst omhulde, droeg hij een trommel waarop hij met een paar stokken in het zweet zijns aanschijns een soort van marsch sloeg. Zoo kwamen onze vrienden uit het kastanjewoud langs de rotsachtige kust van de Egeesche Zee te voorschijn en betraden de met sier palmen beplante vlakte, die zich voor het landhuis van Heer Hamar Daud uitstrekte. Nog geen uur gaans verder naar het Zuiden, vlak tegenover het eiland Rhodus, welks kustlijn van de plaats, waar ze zich bevonden, zichtbaar was, lag de Rosemonde in een prachtige kreek veilig verborgen voor anker. Het was al weer Cléon geweest, die deze uitstekend geschikte plaats ontdekt had. Van ouds her, zoo had hij de anderen verteld, hadden zeeroovers zoo goed als onvindbare schuilplaatsen gevonden aan de Zuidkust van Klein-Azië. Nog geen tien dagen geleden was het, dat ze avondmaalden in de taveerne van Clito te Skoetari. Den volgenden dag waren ze weder naar Byzantium overgestoken en hadden onder Cléons leiding allerlei geheimzinnige inkoopen in de Grieksche hoofdstad gedaan. Toen de oolijke schoenmaker eindelijk met zijn plan voor den dag was gekomen, had hij dadelijk geestdriftigen bijval gevonden. 125 Hij, Cléon, die als kunstenmaker rondgereisd had, zou opnieuw een troep vormen — bestaande uit Oesibépoe, den herculischen neger, jonker Nicomedus als luitspeler, meester Wolfertszn als trommelslager en jonker Jan, die een paar bekkens moest hanteeren. Zoo zou men trachten in de omgeving van Heer Hamar Daud door te dringen. Het plan was prachtig en denzelfden dag nog was de Rosemonde weer onder zeil gegaan in Zuidelijke richting langs de kust van Klein-Azië. Toen men de Turksche en Grieksche kust voorbij was en het gebied naderde, waar het rijk Iconium der Seldsjoeken aan zee grensde, had Cléon een paar keer inlichtingen zien te verkrijgen omtrent Heer Hamar Daud. Al spoedig was hij geslaagd; Heer Hamars bezittingen lagen langs de kust, daar waar deze naar het Oosten omboog, tegenover het eiland Rhodes. Na eenigen tijd de omgeving verkend te hebben, hadden de schepelingen van de Rosemonde de kreek ontdekt en waren voor anker gegaan, terwijl Cléon zijn troep in gereedheid bracht en tot groot vermaak der overigen op het dek opstelde. Na een moeilijken tocht door een dicht woud van naaldhout, kastanjes en cypressen was Cléon de eerste geweest, die de blanke, door zuilengaanderijen omgeven woning van Heer Hamar Daud tusschen het geboomte door in het oog had gekregen. Er had een kleine woordenwisseling plaats gegrepen over de vraag, wie voorop moest, maar meester Wolfertszn, die de muziek het eerst wilde laten gaan, was al spoedig bezweken voor Cléons 126 argument, dat hij, die de eenige was, die Seldsjoeksch kende, toch in elk geval aan de spits diende te loopen. „En nu opgepast, hoor!" voegde hij zijn vrienden toe, terwijl hij hen met een gestrengen blik monsterde. „En oogen wijd open!" Daarna nam 'hij een Hinken aanloop en duikelde wel vijf keer over zijn hoofd heen. Vervolgens keerde hij op zijn handen loopende tot Oesibépoe terug, die onder een vervaarlijk gebrul met de linkerhand zijn boompje zwaaide, plotseling op den Griek toeschoot en hem met zijn vrij gebleven rechterhand hoog boven zijn kroeskop uit omhoog tilde. Steeds meer toeschouwers, waaronder veel vrouwen en kinderen, kwamen op het oorverscheurende lawaai van den trommel en de bekkens toeloopen om te zien, wat er toch gaande was. Zoodra Cléon van oordeel was, dat er genoeg menschen om hen heen stonden, begon hij met een radden tong een toespraak in een taal, die Jan zoo zot in de ooren klonk, dat hij moeite had om niet in lachen uit te barsten. Onmiddellijk daarop begon hij weer te duikelen en op zijn handen te loopen, terwijl Oesibépoe met rollende oogen tot ontzetting der verzamelde menigte een soort van krijgsdans om hen heen uitvoerde. „Ik heb hun naar Heer Hamar gevraagd," fluisterde de Griek zijn makkers in het Dietsch toe, toen hij even ophield om op adem te komen. „Zien jullie die galei daar aankomen? Daarmee komt dat heerschap aanstonds aan land. Ze zullen ons binnenkort wel voor hem brengen." Hoewel Oesibépoe zoo goed als niets van Cléons woorden begrepen had, keek hij onwillekeurig in de 127 richting, die de Griek aangeduid had. Op het zien van de galei, die waarschijnlijk zeer onaangename herinneringen in hem wakker riep, maakte hij een geluid, dat veel had van het grommen van een hond en ontblootte twee rijen schitterende tanden. „Mondje dicht, Heer Zwartharnas!" fluisterde de schoenmaker hem toe, terwijl hij den reusachtigen neger een fikschen stoot in de ribben gaf en een vinger op den mond legde. Daarna holde hij weg, alsof hij een grapje uitgehaald had en Oesibépoe, die die gebarentaal heel goed begreep, begon zijn sprongen weer te maken, alsof er niets gebeurd was. „Kijk uit, kijk uit, daar komt ie aan land!" riep de Griek tusschen zijn luidruchtige aanspraken in het Seldsjoeksch door tot zijn vrienden. „Het is die kerel met dien witten tulband en die kromsabel in zijn schitterenden gordel, die net in zijn draagstoel stijgt. Geef je oogen de kost! Dadelijk komen de galeislaven aan land!" Terwijl de menschen plaats maakten voor de slaven van Heer Hamar, die hun meester in zijn draagstoel naar het landhuis droegen, hadden de kunstenmakers een oogenblik rust. Jonker Jan zag, dat Nicomedus, die naast hem stond, plotseling verbleekte en een beweging maakte, alsof hij naar de galei wilde snellen. Maar Cléon was hem voor. Hij greep den zoon van zijn ouden meester bij den arm en fluisterde hem haastig iets toe. „Hij is 't! Heer Folkert is onder de galeislaven!" sprak de Griek tot de beide andere blanken^zoo zacht, dat ze het ternauwernood konden verstaan. Jan volgde met de oogen de rij der geketende galei- 128 slaven, die twee aan twee door eenige opzichters naar hun verblijf werden gevoerd, dat zich rechts van het landhuis bij den zoom van het woud bevond, waaruit hij nog geen half uur geleden met zijn vrienden te voorschijn was gekomen. Zijn hart klopte hevig, toen hij in een der ongelukkigen, die met gebogen gestalte voortgingen, Heer Folkert meende te herkennen. Maar de Griek, die voorkomen wilde, dat men hun aandacht voor de galeislaven zou bemerken, had zich reeds tot een der omstanders gewend met de vraag, of men hen voor Heer Hamar wilde geleiden. „Het is in orde, hoor!" fluisterde hij een oogenblik later zijn makkers toe. „De man, dien ik zooeven aansprak, gaat een der lijfwachten van Heer Hamar waarschuwen. We zullen wel gauw voor hem geroepen worden, denk ik." Zoo was 't dan ook. Nog geen tien minuten later kwam een reusachtige, getulbande lijfwacht, gewapend met een kromsabel, hen uitnoodigen hem naar zijn meester te volgen. Achter elkander loopende volgden ze den geduchten Seldsjoekschen krijger tusschen twee rijen nieuwsgierige toeschouwers door, die zich voor het terras van het paleis opgesteld hadden. Ze betraden de breede marmeren treden, die toegang verleenden tot de zuilengang, het peristylium van Heer Hamars woning, die, de vele rondom het eigenlijke huis verspreid liggende bijgebouwen, verblijfplaatsen der talrijke dienaren en stallen en schuren, niet meegerekend, nog uit den tijd der Romeinsche keizers dagteekende. 129 Toen ze den open hof betraden, die geheel door de met een dak overdekte zuilengang was omgeven, zagen ze door een poort aan de overzijde in een ruime zaal, in welks achtereinde Heer Hamar op een met groote kussens bedekten troon zat. De wandeling over den zuilenhof, waar een fontein zijn water in een breed steenen bekken deed klateren, en verder over den mozaïekvloer der zaal naar het achtereinde, kwam Jonker Jan zonder eind voor en hij gevoelde, hoe de blik van den machtigen Seldsjoek voortdurend op hem en zijn makkers bleef gevestigd. Toen ze eindelijk stil hielden, durfde hij de oogen voor het eerst vrij rond te slaan en zijn omgeving eens op te nemen. De zaal, waarin ze zich nu bevonden, ontving zijn licht behalve door de poort, die op den zuilenhof uitkwam, door een groote opening, het zoogenaamde compluvium der Romeinsche woningen, waardoor het regenwater langs de vier stukken van het naar binnen hellende dak in een grooten, loodrecht onder het compluvium aangebrachten vergaarbak, het impluvium kon afloopen. Maar wat Jan's aandacht het meest trok, was Heer Hamar zelve, die hoog op zijn kussens gezeten en omgeven door zijn geducht uitziende lijfwacht, hen onderzoekend met zijn scherpe oogen aankeek, terwijl hij met het van edelgesteenten schitterende gevest van zijn kromsabel speelde. Cléon maakte een diepe buiging voor den gebieder en bleef toen in eerbiedige houding afwachten of het Heer Hamar gelieven zou hem aan te spreken. Er volgde weldra een gesprek in het Seldsjoeksch, dat niet van de EXEL — Kleinzoon. 9 130 vriendelijkste soort scheen te wezen, te oordeelen naar het donkere, dreigende gezicht, dat Heer Hamar zette, maar tot groote geruststelling van Jan en zijn vrienden bleef het slimme gelaat van den Griek volkomen rustig. Plotseling wipte hij, waarschijnlijk op verzoek van Heer Hamar, de treden van den troon op en fluisterde den meester des huizes iets in 't oor, dat grooten indruk op dezen scheen te maken en de uitdrukking van zijn gelaat aanmerkelijk verzachtte. Cléon keerde terug tot zijn makkers en deelde hun mede, dat Heer Hamar den volgenden dag gaarne van hun kunststukken zou genieten. Voor van avond had hij andere plannen en daar de zon reeds op ondergaan stond, zou hij hun door een zijner dienaren een nachtverblijf doen aanwijzen en verder last geven een flink avondmaal voor hen te bereiden. „Hij was eerst heelemaal niet te spreken en bromde iets van de galeien, want hij schijnt het land aan Franken en Grieken te hebben," voegde Cléon er nog vluchtig aan toe, terwijl een geslepen glimlach over zijn levendig gelaat gleed. „Maar ik heb een middeltje toegepast, dat hem deed omkeeren als een blad aan een boom, zooals jullie gezien hebt. Dat zal ik je vanavond wel eens vertellen, als we rustig bij elkaar zitten." Het moet gezegd worden, dat Jonker Jan met een gevoel van verlichting den lijfwacht volgde, die ze naar het voor hen bestemde vertrek moest geleiden. De krijger voerde hen door een reeks van gangen, binnenhoven en vertrekken naar een vervallen steenen gebouw, dat geheel achteraan lag en dat vroeger een stal scheen geweest 131 te zijn. Zoodra ze alleen waren, maakten ze het zich gemakkelijk op het stroo, dat in groote hoeveelheden over den vloer verspreid lag. In afwachting van het avondmaal, dat hun beloofd was, wilde Cléon juist beginnen met te vertellen van het gesprek, dat hij met Heer Hamar gehad had, toen een uitroep van verrassing hen plotseling deed opzien. Koopman Wolfertszn was op een bank gaan staan om door een der getraliede openingen, die hoog in den muur zaten, uit te kijken en riep de anderen bij zich. „We zitten hier vlak tegenover de verblijfplaats der galeislaven, die aan den zoom van het bosch grenst!" riep hij zijn makkers opgewonden toe. „We zijn slechts door een moestuin, die aan de achterzijde door een hoogen muur afgesloten wordt, van Heer Folkert gescheiden!" Cléon vertaalde de woorden van den koopman vlug voor jonker Nicomedus, die op,zijn beurt op de bank klom om eens uit te zien, voor zoover de snel vallende avond het nog toe liet. Op dat oogenblik ging de deur van hun verblijf open en allen haastten zich van den muur af naar de ligplaatsen, die ze gereed gemaakt hadden. Een paar dienaren kwamen met eenige houten nappen en een flinke teil dampende uiensoep binnen, waarin groote stukken schapenvleesch dreven. Daar ze erg hongerig waren, deden ze het maal alle eer aan en de teil was spoedig geledigd. Oesibépoe, die naar zijn begeerige blikken te oordeelen, nog wel wat gelust had, tilde haar op en liet de laatste druppels soep in zijn wijd geopenden mond loopen. 132 „Zie zoo," sprak Cléon, terwijl hij met een zucht van voldaanheid zijn mond afveegde en den houten nap, waarmede hij ijverig geschept had, neerlegde, „nu gaan we eens afspreken, hoe we 't zullen aanleggen om onzen goeden Heer Folkert te verlossen. Die verwaande Seldsjoek op zijn troon vermoedt van den prins geen kwaad en is ons zelfs genegen geworden, nadat ik hem m'n tooverwoordje influisterde." „Een tooverwoord, Cléon?" vroeg jonker Jan nieuwsgierig. „Wat..." „Nu ja, een tooverwoord is het eigenlijk niet," zei de Griek, terwijl hij op de hem eigen oolijke manier glimlachte. „Je moet weten, dat ik jaren geleden aan het hof van den Seldsjoekschen emir in Iconium mijn kunsten vertoond heb. Na den dood van den emir ben ik eens in doodsgevaar geraakt en toen heeft dezelfde list, die ik zooeven toegepast heb, mij gered. Maar om op de zaak terug te komen, waarvoor we hier zijn; onze vriend Zwartharnas — hij duidde op den neger, die nog met de teil bezig was — zal ons onschatbare diensten kunnen bewijzen bij de bevrijding van den graaf van Rodosto. Ik denk, dat Heer Hamar morgen naar onze vertooning zal kunnen fluiten." „Maar wat is je plan dan, Cléon?" vroeg de koopman, die met gespannen aandacht had zitten luisteren. „Wel meester, niets is duidelijker," luidde het gemoedelijke antwoord. „Ze letten net zoo min op ons alsof we er niet waren; we zitten hier in den alleruitersten hoek van Heer Hamars huizing. Zoodra het goed donker geworden is, loopen we kalm den moestuin door 133 en ik maak dan een praatje met den wachter, die ongetwijfeld wel voor het slavenverblijf zal staan en loop een eindje met hem op. Jullie dringen ondertusschen in het gebouw door, zoodra je de kans schoon ziet, en zoeken Heer Folkert uit. Daarna rukt vriend Zwartharnas, die dergelijke kunsten, naar ik gehoord heb, al eens meer vertoond heeft, de ketting van den gevangene los en jullie maken, dat je wegkomt. Ik word wel gewaar, of de zaak gelukt is en dan zal ik beenen maken naar den boschrand, dat beloof ik je. Daar vinden we elkander weder en als 't zoover is, durf ik er mijn hoofd onder verwedden, dat we morgen bij het opkomen der zon al op de Rosemonde in volle zee zijn!" De koopman en Jan knikten toestemmend en ook Nicomedus' gezicht helderde op, toen Cléon hem zijn plan uitgelegd had. Oesibépoe, die zich op zijn strooleger uitgestrekt had, keek van het eene gezicht naar het andere, want hij bemerkte wel, dat er iets bijzonders gaande was, hoewel hij den Griek natuurlijk niet in zijn redeneering had kunnen volgen.. Ze besloten maar onmiddellijk met de uitvoering van hun plan een begin te maken, daar het reeds geheel avond was geworden. Kalm wandelden ze langs de smalle paadjes van den moestuin op het slavenverblijf toe, terwijl ze druk met elkaar praatten en lachten, zoodat het allen schijn had, alsof ze slechts een onschuldig avondwandelingetje wenschten te maken. Inderdaad stond voor den ingang van het gebouw een gewapende wachter, met wien Cléon met zijn gewone handigheid dadelijk een praatje aanknoopte. Hij 134 scheen hem iets te vragen, terwijl hij met zijn hand naar den kant van de zee wees. De wachter verwijderde zich met hem, alsof hij hem den weg wilde wijzen en van dat oogenblik maakten de vier anderen, die zich wat achteraf gehouden hadden, gebruik om naar binnen te sluipen. Gelukkig brandde er in het benauwend warme verblijf een toorts, zoodat ze de slaven, die met ketens aan ringen in den muur geklonken op hun strooleger lagen te slapen, konden onderscheiden. Jonker Nicomedus, die de voorste was, ging haastig verder, terwijl hij voortdurend zacht den naam van zijn vader riep. Eindelijk, uit een der verste, flauw verlichte hoeken, klonk hem een zwak antwoord tegemoet. Met een kreet van vreugde stortte hij zich voorwaarts en knielde neer voor zijn vader, die de armen naar hem uitstrekte. De koopman, die den jonker op den voet volgde, beduidde Oesibépoe de ketting los te trekken. De zwarte gehoorzaamde onmiddellijk met een woestheid, die duidelijk te kennen gaf, dat hij zich zijn slavernij van vroeger nog heel goed herinnerde en de ring, waaraan de ketting met een slot zat bevestigd, vloog reeds bij den eersten ruk den besten uit den muur los. Nog voordat de andere slaven, die door het leven gewekt, op hun leger overeind trachtten te kruipen, konden bemerken wat er eigenlijk gebeurd was, hadden de bevrijders met hun geredde, die door Oesibépoe op de schouders werd gedragen, het gebouw reeds weder verlaten en wilden den hoek omslaan ten einde 135 het bosch in te vluchten. In volle vaart botsten ze tegen den wachter aan, die, onraad vermoedende bij het hooren van het ongewone rumoer in het slavenverblijf, snel terugkeerde. Maar Cléon, die onmiddellijk achter hem aan kwam en begreep, dat er snel diende te worden gehandeld, wilde hun zaak geen verloren zaak worden, bukte zich bliksemsnel naar omlaag en liet zich met het volle gewicht van zijn lichaam tegen de beenen van den man aanvallen, zoodat de verblufte wachter omver tuimelde. „Vooruit! Vooruit! We hebben geen oogenblik te verliezen!" De gewiekste Griek was de voorste, die den hoek van het gebouw weder omsloeg. Ze holden als bezetenen verder over de vlakte, die hen van den veiligen woudzoom scheidde en reeds waanden ze zich gered, toen ze voor zich uit het duister verscheidene gestalten zagen opduiken. Aan doorloopen viel niet te denken; het was maar al te duidelijk, dat die zoo plotseling te voorschijn komende tegenstanders veel talrijker in aantal waren dan zij en dat ze bij een verdere vlucht in die richting hun verderf regelrecht in de armen zouden loopen. Cléon was alweer de eerste, die rechtsomkeert maakte en de anderen met zich meedrong. „Terug! Terug!" schreeuwde hij. „Ze snijden ons den weg af!" Tijd om te beraadslagen, wat hun nu te doen stond, hadden ze niet, want de vervolgers zaten hun vlak op de hielen. Als gejaagde honden stoven ze denzelfden weg terug, dien ze gekomen waren, den moestuin weer 136 door, terwijl het barbaarsche geschreeuw der Seldsjoeken steeds dichterbij achter hen aanklonk. Tot overmaat van ramp brak juist de maan door en in haar licht bemerkten de vluchtelingen vlak voor zich eenige gewapende dienstknechten van Heer Hamar, die uit een der bijgebouwen te voorschijn traden. Rechts van hen was de hooge muur, die in het Zuiden de bezitting van Heer Hamar afsloot en aan overklimmen viel in de omstandigheden, waarin ze verkeerden, niet te denken. Achter hen naderden de vervolgers, steeds dichter, links was de zee, die hun een onverbiddelijk halt zou toeroepen, zoo ze dien kant uitgingen, en nu zagen ze voor zich alle kans op ontsnapping ook al verkeken. Ze werden door hun van twee zijden toesnellende vijanden willoos in een richting gedreven, evenals het wild, dat bij drijfjachten wordt opgejaagd. Ze waren nog geen twintig schreden van den achterwand van het hoofdgebouw verwijderd, die hen een seconde later tot staan moest brengen, en reeds wilden ze zich in hun wanhoop op genade of ongenade overgeven, toen plotseling een poort in dien achterwand werd geopend en een kleinen, dikken man doorliet, die met een verwonderd, slaperig gezicht naar buiten staarde. Het volgende oogenblik had Cléon, die zijn kunstgreep, welke den wachter nog geen twee minuten geleden had doen buitelen, weder toepaste, hem ondersteboven geloopen. De dikzak slaakte een door merg en been dringenden gil en rolde als een egel over den grond. 137 „De poort in!" stootte Cléon hijgend uit. „Misschien lukt het ons door een der ingangen aan de voorzijde weg te komen!" Snel schoten ze de poort binnen; Oesibépoe, die nu toch zijn vrachtje leelijk begon te voelen, was de laatste en trapte met een harden slag de poortdeur achter zich dicht, juist tegen den neus van hun voorsten achtervolger, die blind van pijn met de handen aan het gezicht achteruit stoof en een stroom van verwenschingen uitbraakte. Aan 't einde van een vrij lange gang stuitte Cléon op een steenen trap, die hij met zijn makkers achter zich aan opstoof. Ze kwamen terecht in een bijna volkomen duistere ruimte, een soort van gewelf, aan welks einde ze achter een getraliede deur het flauwe schijnsel van de maan bespeurden. Reeds hoorden ze de mannen van Heer Hamar onder aan de trap en opnieuw rekenden ze zich verloren, toen Oesibépoe plotseling den burggraaf van zijn rug liet glijden, een der zware zakken greep, die langs de wanden van het gewelf lagen opgestapeld en onder het slaken van woeste kreten naar de trap rende, terwijl hij den zak als een veertje boven zijn hoofd zwaaide. De anderen, die zich verschrikt omgewend hadden, konden in het duister bijna niets van den neger onderscheiden, maar het volgende oogenblik verkondigde een luid geschreeuw en gekerm onder aan de trap, dat het projectiel van Oesibépoe maar al te goed zijn diensten verricht had. „Sakkerloot, dat is een reuzenidee van vriend Zwart- 138 harnas!" schreeuwde Cléon, die weer moed vatte. „Kom, koopman, pak aan!" Samen met meester Wolfertszn sleurde hij een tweeden zak aan naar Oesibépoe, die hem onmiddellijk den weg van den eersten deed volgen en daarna een derden zak, door Jan en Nicomedus met moeite naar de trap gesleept, er over heen smeet met een kracht, alsof hij door een blijde was geworpen. Na dat laatste projectiel, dat een wolk van meel deed opstuiven, schenen de Seldsjoeken een oogenblik hun pogingen om naar boven te komen te staken en daarvan maakte de koopman, die een nieuwen inval had, gebruik om zijn vrienden naar de deur aan het andere eind van het gewelf te voeren. Meester Wolfertszn drukte uit alle macht tegen de deur en moedigde den neger aan zijn best te doen. „Toe, Oesibépoe! Drukken!" De neger steunde als een rund, terwijl hij zijn machtige schouders tegen de deur zette. Een hevig gekraak volgde en tot aller onuitsprekelijke verlichting week zij langzaam 'open. In minder dan geen tijd bevonden ze zich aan de andere zijde en sleepten bijeen, wat ze aan pakken, zakken en kisten vinden konden om de vernielde deur te barricadeeren. Ze waren daar nog druk mede bezig, toen ze opgeschrikt werden door de harde slagen, die de ondertusschen van hun schrik herstelde Seldsjoeken op de deur gaven. „Dat zal ze niet glad zitten!" bromde meester Wolfertszn, terwijl hij met Cléon nog eenige kisten op elkaar stapelde. 139 De mannen aan de andere zijde van de deur schenen van dezelfde meening te zijn, want de slagen herhaalden zich niet, maar er deed zich een druk gesprek hooren. „Sst!" fluisterde de Griek. „Ze zien de vruchteloosheid van hun pogingen in, geloof ik. Er is er een bij, die zegt, dat ze ons morgen wel zullen krijgen, want dat we hier als muizen in een val zitten. Hoor maar!" vervolgde hij na eenige seconden, gedurende welke allen naar de zich verwijderende voetstappen en stemmen luisterden. „Ze gaan weg en ze zullen ons wel tot het aanbreken van den dag met rust laten. We hebben nu ruimschoots gelegenheid om eens te onderzoeken, waar we eigenlijk beland zijn." HOOFDSTUK IX. In de val. Ja, ze kwamen er spoedig genoeg achter, dat het waar was; ze zaten als muizen in de val. Ze bevonden zich in een groot gewelf, dat aan een zijde, ongeveer zes voet boven den vloer, van een half dozijn boogvormige openingen, bezet met dicht opeen geplaatste tralies, voorzien was, zoodat aan dien kant aan ontkomen niet viel te denken. Na een nauwkeurig onderzoek van de andere zijden van hun langwerpigen kerker bleek het, dat de eenige toegang de deur was, die zij zoo even tegen hun vervolgers gebarricadeerd hadden. „Dat ziet er leelijk uit!" zuchtte Cléon, terwijl hij zich moedeloos naast koopman Wolfertszn, die hem op zijn ontdekkingstocht door de halfduistere ruimte vergezeld had, op een groote kist nederzette. De goede koopman, die al niet veel opgewekter was, gaf geen antwoord en staarde met een bedrukt gezicht naar de beide jonkers, die Heer Folkert zoo goed mogelijk neergelegd hadden op een leger van ledige zakken, welke ze in een hoek van het gewelf hadden gevonden. Toen jonker Jan klaar was en de uitgeputte burg- 141 graaf in slaap was gevallen, begon hij zijn omgeving eens op te nemen. Zijn aandacht werd in de eerste plaats getrokken door de getraliede openingen, waardoor het maanlicht over den steenen vloer van hun gevangenis viel. Hij zette een paar kisten op elkaar, klom er op en tuurde naar buiten. Hun kerker bevond zich naar zijn schatting ongeveer vijf meter boven den beganen grond, want hoewel hij dezen door de tralies niet zien kon, was het hem mogelijk dit vast te stellen naar aanleiding van de hoogte, waarop hij de boomen van het woud zag, dat zich nog geen twintig pas van den muur af voor zijn blik uitstrekte. Bovendien klopte die waarneming met het feit, dat ze een trap bestegen 'hadden alvorens in dit sombere hol te belanden. In neerslachtige gedachten verzonken bleef Jan met de handen om de tralies geklemd naar buiten staren. Hij volgde met de oogen de grillige lichtplekken, die het maanlicht tusschen de boomen over den mosbodem van het woud strooide en vroeg zich af, wat de dag van morgen zou brengen. Natuurlijk zouden de Seldsjoeken weerkeeren en op den duur zouden ze voor den aandrang van hun vijanden moeten bezwijken, daar viel niet aan te twijfelen. Eindelijk liet hij zich naar omlaag zakken en keek eens rond naar zijn makkers. Cléon en de koopman zaten nog altijd op de kist en keken zonder een woord te spreken voor zich uit. Heer Folkert lag in een rustigen sluimer en ook jonker Nicomedus, die zich naast zijn vader had neergezet, scheen ingeslapen te zijn. Maar waar was Oesibépoe? 142 Verrast richtte Jan zich op en keek eens goed rond, maar nergens viel er een spoor van den zwarte te bespeuren. Die plotselinge verdwijning wekte in hooge mate Jan's nieuwsgierigheid op. Juist wilde hij de anderen op Oesibépoe's afwezigheid opmerkzaam maken, toen hij in een der verst verwijderde hoeken van het gewelf een zacht, smakkend geluid meende te hooren. Onmiddellijk ging hij er op af en baande zich een weg langs de zakken met meel, die in dien hoek lagen opeen gestapeld. Waarlijk, daar zag hij de zwarte gedaante van den neger gehurkt tegen den muur van het gewelf zitten. Hij was druk bezig met iets te eten, naar het Jan voorkwam, wiens reukorgaan door een doordringende viscfalucht werd getroffen. Zoodra de neger Jan opmerkte, sprong hij op en toonde hem eenige ritsen gedroogde visch, die hij van den muur getrokken had, terwijl hij zijn kauwenden mond met de glinsterende tanden tot een breeden lach vertrok. „Oesibépoe hongerr! Dit vissch! Ookk eten!" En hij duwde den verbaasden jonker een gedroogde visch, die zoo hard als een plank was, in de hand. „Zoo, is vriend Zwartharnas weer aan 't eten?" klonk plotseling de stem van Cléon, die ongemerkt dichterbij was gekomen. „Nu, dat is wel noodig voor hem, want we zullen zijn spierkracht waarschijnlijk nog wel goed kunnen gebruiken. En ons zal een hapje ook geen kwaad doen." „Het zijn visschen, die zoo droog als vermolmd hout zijn," merkte Jan neerslachtig op. 143 „Honger maakt zelfs rauwe boonen zoet, jonker. Wat is dat?" riep hij plotseling verrast uit, terwijl hij zich bukte, om iets, waartegen zijn voet in de duisternis stootte, nader te onderzoeken. „Waarachtig! Een vol vaatje wijn ook! Drinken bij den maaltijd!" Samen droegen ze de vondst naar de anderen toe, terwijl Oesibépoe hen met de visch volgde. Al spoedig zaten allen te eten en spoelden het droge voedsel met den geurigen Griekschen wijn uit het vaatje naar binnen. Oök Heer Folkert, die door het rumoer uit zijn sluimering ontwaakt was, kreeg zijn deel van den zoeten Samos. „Mannen, ik weet wat!" riep opeens Cléon, die door het overvloedig gebruik van den wijn in een overmoedige stemming .geraakt was. Hij sprong op, snelde naar de vensteropening, waardoor jonker Jan nog geen uur geleden naar buiten getuurd had, klauterde op de kisten, die nog op elkander stonden en begon uit al zijn macht aan de tralies te trekken. „Kom hier, vriend Zwartharnas!" schreeuwde hij tegen den neger, die juist een nieuwen visch tusschen zijn blinkende tanden vermaalde. „Kom hier en toon ons opnieuw je wonderbaarlijke krachten!" Oesibépoe maakte een grommend geluid en sprong vlug als een panter naast den Griek op de kisten. Cléon maakte, dat hij wegkwam om den neger de ruimte te geven. Bedachtzaam greep de zwarte met zijn klauwige handen twee naast elkaar staande spijlen vast en Jan 144 kon in het maanlicht, dat op het gelaat van den reus viel, zien, hoe de breede onderkaak naar voren schoof en de geweldige kauwspieren de wangen deden opbulten. Langzaam, schijnbaar zonder eenige buitengewone krachtsinspanning, begon Oesibépoe zijn bovenmenschelijke taak. Het zware Herculische lichaam, dat als een standbeeld van zwart metaal opglom in den maneschijn, bleef onbeweeglijk, maar spierzwellingen, die als koorden zich langs de machtige schouderbladen en de flanken op de naakte huid afteekenden, verrieden de bijna angst aanjagende kracht, die daar in dat lichaam werd ontwikkeld. Langzaam, uiterst langzaam, begonnen de staven te buigen, te wijken. Plotseling, met een geweldigen ruk, welke de anderen, die ademloos toekeken, een schok van schrik door het lijf joeg, trok Oesibépoe de spijl, die hij met de rechterhand omkneld hield, uit de sponning, waarin zij rustte, zoodat haar ondereinde met een snerpend geluid over het steenen kozijn schampte. Nu liet de linkerhand los om ter hulpe te komen; nog wat wrikken en wringen en de spijl was los. De spieren van den neger ontspanden zich en met een bijna dierlijken schreeuw van vreugde sprong hij naast zijn medegevangenen op den grond, terwijl hij de verbogen spijl als een zegeteeken boven zijn hoofd zwaaide. „Bravo, mijn jongen!" riep koopman Wolfertszn uit, terwijl hij den hijgenden zwarte op den schouder klopte. „Je hebt ons alweer gered! Het voornaamste heb jij gedaan; de rest zal vanzelf volgen!" De vlugge Griek had onmiddellijk begrepen, wat hen 145 nu te doen stond en was zonder woorden te verspillen aanstonds aan het werk gegaan. Geholpen door de beide jonkers schudde hij een aantal meelzakken ledig en begon daarna de zakken in reepen te scheuren. De koopman hielp een handje en spoedig bungelden de aan elkander gebonden reepen, die Cléon stevig aan de ongeschonden spijlen had bevestigd, tot op den bodem aan den voet van den muur. „Kijk nu nog maar eens goed rond, menschen," riep de Griek vroolijk uit, „want we gaan Heer Hamars provisiekelder verlaten. Voordat de zon opgaat, zullen we aan boord van de Rosemonde zijn en dan zullen we dankbaar zijn goeden Samoswijn en zijn wel wat taaie visch gedenken!" „Nou, nou, schoenmakertje, zoo ver zijn we nog niet, hoor!" suste koopman Wolfertszn, die de overmoedigheid van Cléons zuidelijke natuur miste. „Och wat, koopman! We zijn vrij, zie je dat dan niet? Wip, naar buiten, sluipend den achtermuur van dat verwenschte Seldsjoekennest langs; dan een paar sprongen en het bosch bergt ons in zijn veiligen schoot! Kom, ik ga probeeren of ons koord sterk genoeg is!" En de daad bij het woord voegende klom hij met een katachtige rapheid naar buiten, liet zich langs de reepen zakken en stond weldra aan den voet van den muur. „Prachtig!" fluisterde de koopman. „Nu jij Jan! Daarna jonker Nicomedus en dan Oesibépoe, die beneden zoo noodig Heer Folkert in zijn armen kan opvangen, terwijl ik den tocht zal besluiten." De burggraaf van Rodosto, die door de ketting, welke EXEL — Kleinzoon. jq 146 nog om zijn enkel zat en die hij zoo goed mogelijk om zijn been had gebonden, in zijn bewegingen werd belemmerd, had de meeste moeite met afdalen, maar toch stonden allen nog geen kwartier, nadat Oesibépoe zijn krachttoer verricht had, goed en wel beneden. „En nu voorwaarts!" fluisterde Cléon, die als van zelf sprekend weer de leiding op zich nam. „Er komt nog een gevaarlijke onderneming; we moeten achter den landmuur van Heer Hamars bezitting om. Stilte is bevolen, want er konden hier of daar wel wachters verborgen zitten." De Griek opende de stoet en achter elkaar schuifelden ze vlak langs den muur verder. De neger, die Heer Folkert weder op de schouders had genomen, opdat de tocht sneller zou kunnen vorderen, kwam achteraan. Toen ze den oostelijken muur voorbij waren en voor de vlakte stonden, die hen van het kustwoud scheidde, hielden ze eenige oogenblikken halt om te beraadslagen. „Mij dunkt, we moesten de vlakte een voor een zoo snel mogelijk oversteken," opperde koopman Wolfertszn. „Daarginds, waar de muur ophoudt, is het verblijf der galeislaven en dat daar goed de wacht wordt gehouden, hebben wij vannacht op een minder aangename manier ondervonden." De anderen stemden dadelijk in met het voorstel van den koopman. Cléon was de eerste, die de beenen opnam en zoo goed als onhoorbaar over de vlakte voortsnelde om eenige oogenblikken later als een sohaduw in het duistere woud te verdwijnen. De een na den ander volgden zij zijn voorbeeld. Voorzichtig met handen en 147 voeten voor zich uit tastend zochten ze zich daarna over den oneffen mosbodem van het dichtbegroeide bosch een weg naar de kust te banen. Jan, die met jonker Nicomedus de anderen wat vooruit geraakt was, slaakte een zucht van verlichting, toen hij na een vermoeienden tocht door de struiken het flauwe lichten van den waterspiegel tusschen het geboomte gewaar werd. Vlak voor de rotsachtige kust, die op deze plaats tamelrjk steil was, bleven ze stilstaan en haalden diep adem, terwijl ze met een gevoel van bevrijding naar de bleeke schuimkoppen van de branding staarden. Een oogenblik later stonden de anderen naast hen. „Ziezoo, nu zijn we op het kustpad," sprak de koopman. „Als we die bocht daar ginds voorbij zijn, zal het niet lang meer duren, of we zullen de Rosemonde voor ons zien liggen." Vol moed togen de vluchtelingen verder. Bij eiken stap, die hen van Heer Hamar en zijn Seldsjoeken verwijderde, voelde Jan zijn hoop groeien. „Ik geloof, dat het al lichter begint te worden," merkte de koopman op, toen ze de bocht omgingen. „Ja zeker, het loopt al aardig tegen den morgen," antwoordde Cléon. „We kunnen den Oosterkim niet zien, maar ik wed, dat hij al rood is." „Stil eens!" riep Jan eensklaps verschrikt uit. „Wat is dat voor een geluid achter ons?" Allen hielden zich doodstil en luisterden met ingehouden adem naar het doffe regelmatige gestamp, dat zich paarde aan het geruisch van de branding. 148 Cléon wierp zich voorover en luisterde met zijn oor aan den grond. „Paarden!" riep hij uit, terwijl hij snel opsprong. „Men achtervolgt ons! Als de wind weg!" Ze renden verder, zoo snel als hun beenen, hen dragen konden. Oesibépoe was niettegenstaande zijn last al spoedig vooraan. „Daar is de Rosemonde!" hijgde Cléon, die naast Jan voortholde. „Als er nu maar een roeiboot klaar ligt, zooals de afspraak was!" Jan tuurde voor zich en bemerkte nu ook tusschen het geboomte den vagen romp van het schip. Het voortdurend sterker wordende gestamp van de paardehoeven joeg hem steeds meer angst aan en deed hem loopen, alsof hij vleugels had gekregen. Hoewel Cléon hem reeds eenige malen gewaarschuwd had niet om te kijken, kon hij niet nalaten af en toe een schichtigen blik achter zich te werpen. „Cléon! Cléon!" schreeuwde hij eensklaps. „De koopman struikelt! Wat moeten we doen!" Hij was op het punt terug te keeren om den ongelukkigen meester Wolfertszn, die toch al achteraan kwam en nu tot overmaat van ramp over een boomstronk uitgleed, op te helpen, toen de Griek hem stevig vastgreep en met zich voortsleurde. „Geen gekheid, versta je!" beet hij den onthutsten jonker op een toon toe, die geen tegenspraak dulde. „De koopman is al op," vervolgde hij zachter, nadat hij zich met een vluggen blik van den toestand van meester Wolfertszn op de hoogte had gesteld. „En de ruiters zijn gelukkig nog nergens te bespeuren!" 149 „Maar wat dan, Cléon!" kermde Jan. „Wil je den ongelukkigen koopman aan zijn lot overlaten?" Een hooghartige blik trof Jan uit de oogen van den Griek. „Je kent Cléon nog niet, dat zie ik wel! Loop door, daar is de roeiboot; Oesibépoe tilt den burgraaf er al in. Laat mij handelen!" Nog geen twintig tellen later kwamen ze bij de wachtende roeiboot aan, op de hielen gevolgd door jonker Nicomedus, die vlug een plaatsje naast zijn vader zocht. Jan bleef naast Cléon op den oever staan en meende dat zijn bloed van schrik in de aderen verstijfde, toen hij omkijkende bespeurde, dat de koopman, die een groot eind achter hen aankwam op slechts enkele honderden schreden afstands werd gevolgd door een drietal snel naderende ruiters. „Groote hemel, hij is verloren!" gilde hij wanhopig, maar Cléon, vlug als de gedachte, wendde zich tot Oesibépoe, die juist weer uit de boot aan land sprong. Er was geen aanwijzing noodig. Wat er eigenlijk gebeurde en hoe alles precies toeging, kon Jan zich later, wanneer hij weer aan dat hachelijke oogenblik moest denken, nimmer goed herinneren. Slechts enkele bewegingen bleven hem gedurende zijn geheele verdere leven van datgene, wat toen met bliksemsnelheid gebeurde, voor den geest staan. De neger liet al zijn tanden zien en schoot met het diepe keelgeluid van een woedenden bulhond als een wervelwind op de ruiters af. In zijn vaart greep hij een jong pijnboompje en rukte het met wortel en al uit den 150 bodem. Het volgende oogenblik hoorde Jan de wortelmassa, waaraan nog groote kluiten aarde kleefden, met een doffen smak op den helm van den voorsten ruiter neerkomen. De man stortte als een blok van zijn paard, dat wild achterover steigerde en vervolgens op hol sloeg. Een tweede slag velde het paard van den middelsten ruiter neer, die onder zijn rijdier terechtkwam. Nummer drie maakte rechtsomkeert, alsof de baarlijke duivel hem op de hielen zat en rende den weg terug, die hij gekomen was. Voordat de verbaasde toeschouwers goed en wel begrepen, wat er gebeurde, sprong Oesibépoe met koopman Wolfertszn in de schommelende boot, waarin Cléon en Jan hem onmiddellijk volgden. De matrozen, die met open monden hadden toegekeken, schoven eerbiedig voor den neger opzijde, grepen de riemen en roeiden met forsche slagen op de zeilree liggende Rosemonde toe. Nog geen kwartier later stevende het schip met volle zeilen zeewaarts. Messire Paolo, die met Fulco en Jacob den geheelen nacht in spanning op den terugkeer zijner vrienden gewacht had, liep van den een naar den ander en er kwam geen eind aan de vragen, die de levendige Genuees stelde. „Kijk, daar komt de zon op!" riep Cléon opeens uit, terwijl hij naar den Oosterkim wees, die boven het geboomte van het kustwoud, waar ze zulke gevaarlijke oogenblikken hadden beleefd, een roode tint vertoonde. „Zie je nu, meester Wolfertszn, dat ik gelijk had, toen ik voorspelde, dat wij voor het aanbreken van den dageraad aan boord van de Rosemonde zouden zijn?" Met een dankbaar hart beaamde meester Wolfertszn Een tweede slag velde het paard van den middelsten 151 den uitroep van den Griek, terwijl hij een kruis sloeg. Toen liep hij op Oesibépoe toe, die onafgebroken zijn hondenoogen op hem hield gevestigd. „Zonder jou had ik het morgenrood waarschijnlijk niet meer gezien, brave kerel!" stamelde hij met tranen in de oogen, terwijl hij de grove handen van den zwarte in de zijne drukte. „Oesibépoe houdt van meesterrr," was alles wat de trouwe neger antwoordde. HOOFDSTUK X. Op de reede van Galata. Eenige dagen later zeilden ze den Hellespont door en liepen de kleine haven van Rodosto binnen. Cléon, die van ouds in het stadje bekend was, besloot met goedvinden van Heer Folkert eerst alleen aan wal te gaan om eens poolshoogte te nemen en zijn ouden vriend Anteras in Den Rooden Aap een bezoek te brengen. Tegen den middag keerde hij aan boord terug. „Heer Phocas zwaait nog den scepter over de ongelukkige bevolking," deelde hij den burggraaf mede. „Ik heb Anteras in blakende gezondheid aangetroffen. Hij vroeg dadelijk of ik niets van u afwist en u kunt begrijpen wat een groote oogen hij opzette, toen hij hoorde, dat ik van de partij geweekt was en dat de heele onderneming zoo'n gelukkig einde had gehad. Hij is dadelijk op weg gegaan naar de schuilplaats in het woud om vrouwe Irene op uw terugkeer voor te bereiden. Tegen den avond verwacht hij ons in zijn taveerne om ons morgen naar het woud te brengen." „Laten we dan afspreken, Heer Folkert, dat u met uw vrienden hier blijft, totdat ik uit Byzantium terug- 153 kom," sprak messire Paolo, die bij het gesprek tegenwoordig was. „U weet, dat ik een opdracht van prins Konradijn aan het Byzantijnsche hof had te vervullen. Ik heb den keizer beloofd, in September zijn antwoord te komen halen. Wanneer u tegen den tijd van mijn terugkeer, dien ik op half October stel, zorgt dat u gereed bent, stel ik de Rosemonde gaarne beschikbaar, zoo gij met de uwen Rodosto mocht willen verlaten." Heer Folkert, die begreep, dat hem in het Byzantijnsche rijk slechts een leven verborgen in de wildernis wachtte, zoo hij uit de handen van zijn vijanden wensohte te blijven, nam het voorstel van den gulhartigen Genuees met dankbaarheid aan. „Kunt ge niet met ons medegaan, Heer Folkert?" waagde Jan schuchter. „Grootvader zou het heerlijk vinden, wanneer ge het op de Montfoort voor lief zoudt willen nemen, dat weet ik zeker." Ontroerd trok heer Folkert den jonker aan zijn borst. „Je bent een beste jongen," zeide hij zacht. „Wellicht reizen we met je mede, als mijn vrouwe het wil, naar het land van jouw en mijn voorvaderen, dat ik als een gastvrij land heb leeren kennen." Nog dienzelfden avond begaven ze zich als eenvoudige matrozen verkleed naar de taveerne van Anteras, bij wien ze den nacht doorbrachten. Bij het krieken van den morgen wekte de waard uit Den Rooden Aap zijn gasten en voerde hen buiten de poorten der stad. Oesibépoe, die eerst ook mee wilde, was er slechts met veel moeite toe te bewegen van koopman Wolfertszn te scheiden, maar Anteras, die door den neger opzien in 154 het stadje vreesde te verwekken, stond er op, dat hij naar de Rosemonde terugkeerde. „Het is toch al een wonder, dat vrouwe Irene met haar getrouwen sinds jaar en dag ongemoeid verblijf houdt zoo dicht in de nabijheid van Rodosto," verklaarde hij onder het voortloopen aan de anderen. „Dat hebben ze waarschijnlijk te danken aan het feit, dat de meesten, Heer Phocas inzonderlijk, hen reeds lang in Italië gelooven." „Dat heb jij ze zoo netjes wijsgemaakt, nietwaar?" sprak Heer Folkert met een glimlach. „Daar heeft meester Wolfertszn me van verteld." „Ja Heer, als ik niet zeker wist, dat ze uit Byzantium dadelijk schepen met soldaten op ons zouden afsturen, zou ik best een opstand willen wagen hier in Rodosto, want de menschen zijn uw bewind nog niet vergeten en haast allen zouden dadelijk meedoen. Ik ken er genoeg, die net zooals ik weten, dat vrouwe Irene zich hier in de buurt schuil houdt, maar die haar voor geen geld ter wereld aan Heer Phocas zouden verraden." „Maar gaat Heer Phocas dan nooit op de jacht in den omtrek!" informeerde de burggraaf. „Mij dunkt, hij moet toch wel eens in de buurt van de schuilplaats geweest zijn gedurende al den tijd, dat hij hier het bevel voert." „Dat is ook gebeurd, Heer," antwoordde Anteras. „Ik was zelf juist in het woud met een vaatje wijn, dat ik de vluchtelingen brengen wilde. Juist, toen ik de open plek wilde betreden, zag ik Heer Phocas van den anderen kant met een tiental ruiters naderstuiven. Ze sprongen 155 af en traden op de hutten toe. Het was een warme zomerdag en ze hadden zeker lang gereden, want ze zagen er dorstig en vermoeid uit. Daar er niemand te zien was, ging Heer Phocas in eigen persoon op de hutten af en klopte aan de deur van de hut, waarin vrouwe Irene verblijf houdt. Na eenige oogenblikken kwam zij verschrikt te voorschijn en deinsde met een zachten kreet achteruit op het gezicht van de ruiters. In een oogwenk was ik bij haar. „Een waanzinnige Heer! Spaar haar! Hier wonen slechts een paar arme houthakkers," sprak ik snel tot Heer Phocas, terwijl ik mijn vaatje op den grond plaatste. „Hebt u dorst Heer? Lusten uw mannen niet een verfrisschenden dronk?" vervolgde ik, terwijl ik ze tersluiks eens aankeek. „Laat me wat verdienen Heer, ge weet, dat mijn wijnen goed zijn!" Heer Phocas, die mij kent van den eersten dag dat hij in Rodosto verscheen, keek mij eens aan, maar ik zette een argeloos gezicht en bemoeide mij uitsluitend met mijn vaatje. Toen ik weer opkeek, bemerkte ik aan zijn oogen, dat de trek naar wijn de overhand had gekregen en dat hij niet meer dacht aan vrouwe Irene, die gelukkig weer stilletjes naar binnen gegaan was. Alleen vroeg hij mij nog, wat ik met dat vaatje wijn midden in het woud uitvoerde. „Een arme bloedverwant van me Heer, die morgen zijn naamdag viert, woont hier onder de houthakkers. Ik wilde ze eens verrassen; ze leveren er mij den heelen winter vrij brandhout voor." Het antwoord scheen Heer Phocas te bevredigen. 156 Gulzig dronken ze mijn vaatje zoo goed als ledig uit een paar houten nappen, die ik uit een der hutten haalde en daarna krasten ze gelukkig gauw op. Na dien tijd zijn ze nooit meer teruggekeerd." „Ik was eerst van plan hier nog eenigen tijd te blijven," sprak Heer Folkert een oogenblik later, „maar na het verhaal van Anteras komt het mij toch veiliger voor zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Messire Paolo moet eerst nog naar Byzantium terugkeeren, is 't niet, meester Wolfertszn? Wat denkt u, zou hij genegen zijn, mij en mijn gezin ook mede te nemen? Wanneer we in Galata voor anker gaan, loopen we volstrekt geen gevaar, want niemand zal het in zijn hoofd krijgen ons daar te midden van die tienduizenden vreemdelingen te gaan zoeken." „Wat messire Paolo betreft, durf ik haast zeker te zeggen, dat hij u wel verder wil helpen," antwoordde de koopman. „Maar vrouwe Irene zal zich moeten behelpen, want er is toch al geen overvloed van ruimte aan boord van de Rosemonde." De zon stond al vrij hoog aan den hemel, toen ze de verborgen plek in het woud bereikten, waar de vluchtelingen een schuilplaats hadden gevonden. Op de tijding van hun komst trad vrouwe Irene, die den vorigen dag reeds door Anteras was gewaarschuwd, haar hut uit en bleef bevend en doodsbleek staan. Langzaam trad ze toen met uitgestrekte armen nader en het licht, dat in haar oogen schijnen ging, was zoo schoon en mild, dat alle aanwezigen vol eerbied het hoofd bogen. Enkele der getrouwe dienaren, die haar balling- 157 schap gedeeld hadden, vielen op de knieën en hieven biddend de armen ten hemel en prezen luide God om zijn weldadigheid. Heer Folkert trad snel op zijn wankelende vrouwe toe en omving haar in zijn sterke armen, terwijl jonker Nico en zijn broertje naast hun ouders nederknielden. Er werd besloten, dat de koopman, jonker Jan en Cléon met Anteras nog dien dag zouden terugkeeren. Na het gemeenschappelijke, eenvoudige middagmaal begaven ze zich dan ook op weg, terwijl ze ieder een flinke hoeveelheid van Heer Folkerts geld in hun zakken verborgen, meedroegen. De koopman zou 's avonds met messire Paolo over het plan van den burggraaf spreken en dan den volgenden morgen in de vroegte met Anteras terug keeren om den uitslag van zijn gesprek mede te deelen en tevens behulpzaam te zijn bij het medenemen van de overige kostbaarheden, want Heer Folkert wilde daarbij zoo voorzichtig mogelijk te werk gaan en geen in het oog loopende hoeveelheden medevoeren. In den loop van den dag deelde Heer Folkert zijn dienaren mede, dat hij van plan was naar een ver land in het Noorden te reizen, want vrouwe Irene had hem te kennen gegeven, dat ze bereid was hem te volgen waarheen hij wilde. De eenvoudige lieden, die begrepen, dat zij hun Heer daarheen niet konden vergezellen, ontvingen met dankbaarheid de belooning, die hun meester hun toedacht en besloten op zijn raad nog eenigen tijd in het woud te blijven wonen teneinde geen argwaan op te wekken. Later zouden ze dan de een na de ander ongemerkt kunnen vertrekken om zich elders in 158 het Grieksche rijk te vestigen met het geld, hun door den burggraaf geschonken. Den volgenden morgen kwam de waard uit den Rooden Aap terug met Cléon en meester Wolfertszn, die het bericht meebracht, dat messire Paolo den burggraaf en zijn gezin verwachtte en van plan was bij het aanbreken van den dag uit te zeilen. Na afscheid genomen te hebben van de achterblijvende dienaren, die hun lieve vrouwe en hun goeden meester bewogen nastaarden, begaven de reizigers zich op weg naar Rodosto, waar ze tot den avond een schuilplaats vonden in de taveerne van Anteras. Toen het donker geworden was, deed deze hun uitgeleide naar de Rosemonde. Hij weigerde met beslistheid de belooning, die Heer Folkert hem wilde opdringen. „Mijn zaken gaan goed hier in Rodosto," zeide 'hij, terwijl hij de geldbeurs van den burggraaf afweerde. „Het weinigje, dat ik gedaan heb, heb ik gedaan uit liefde en eerbied voor een goeden meester. Het ga ü allen wel!" Vlug keerde hij zich om en was spoedig in de duisternis verdwenen. Zooals was afgesproken, zocht messire Paolo, toen ze den volgenden dag tegen zonsondergang te Byzantium aankwamen, voor de Rosemonde een plaatsje tusschen de tallooze schepen, die voor Galata ankerden. Den dag na hun aankomst was Cléon reeds voor dag en dauw op. De anders zoo vroolijke Griek was de laatste dagen opvallend stil geweest, want hij had langzamerhand heimwee naar zijn schoenmakerswerkplaats bij de porta Platea gekregen. Hij liet zich dan ook zoo 159 spoedig mogelijk met messire Paolo, die op het Bukoleon-paleis afging, den Gouden Hoorn overzetten, maar hij moest eerst beloven de anderen dikwijls te komen bezoeken, zoolang ze nog te Galata bleven. „Kijk, dat komt van pas," sprak hij met een snaakschen lach, terwijl hij Heer Folkerts geschenk opstreek. „Ik ben nog niet zoo'n welgesteld man als Anteras; mijn zaak kan best een flinke uitbreiding velen." 's Middags keerde messire Paolo ontmoedigd aan boord terug. Hoewel hij verwacht had, dat men hem niet dadelijk tot den keizer zou toelaten, was de ontvangst nu toch wel wat al te bar geweest. „Men heeft mij nauwelijks te woord gestaan," klaagde hij zijn nood aan meester Wolfertszn. „De hoofdman van de lijfwacht, een verwaande kwast, die een borst opzette alsof hij de keizer in eigen persoon was, verklaarde met een geringschattend gezicht, dat er wel honderd bezoekers mij voor waren. Toen ik bleef aandringen, verwaardigde hij zich eindelijk bevel te geven, dat men mij op de lijst zou schrijven. Nu kan ik eiken dag terugkomen om te hooren of het nog niet mijn beurt is." Eindelijk kreeg de Genuees verlof voor den keizer te verschijnen. „De keizer heeft maar enkele oogenblikken met mij gesproken," vertelde hij bij zijn terugkomst. „Hij raadde mij aan naar mijn geboortestad terug te keeren, want het kon wel eens gevaarlijk voor mij worden, Napels aan te doen. Er is een bericht binnen gekomen omtrent een grooten slag in het eind van Juli, waarin de geheele 160 aanhang van prins Konradijn schijnt vernietigd te zijn. Maar waar is koopman Wolfertszn toch?" vroeg hij verwonderd, terwijl hij nu pas de bedrukte gezichten der anderen opmerkte. „Hij ligt beneden op zijn leger," antwoordde Jan neerslachtig. „Hij is vanmiddag aan den wal geweest en klaagde over koorts, zoodra hij terugkeerde. Hij zit heelemaal vol met roode plekken." Juist op dat oogenblik kwam Heer Folkert, die voor vrouwe Irene en zijn beide zoons een verblijf te Galata gehuurd had, met Cléon de loopplank op. Zoodra de laatste, die, daar het Zaterdag was, dien nacht op de Rosemonde blijven zou om den Zondag te midden zijner vrienden door te brengen, van de ziekte van den goeden Dordtenaar hoorde, fronste hij met een bedenkelijk gezicht zijn wenkbrauwen. „Drommels, als dat maar niet de huidziekte is, die hier de laatste jaren zooveel voorkomt," sprak hij. „Ik ga dadelijk een der monniken halen." Binnen het uur was de Griek terug met een monnik, die vaststelde, dat meester Wolfertszn aan de gevreesde huidziekte leed. Waarschijnlijk had hij ergens aan wai de besmetting opgedaan en Cléon drong er op aan, dat de patiënt in een hospitaalklooster zou worden opgenomen. Op bevel van messire Paolo brachten een paar matrozen onder geleide van jonker Jan en den monnik den armen koopman op een draagbaar weg. Oesibépoe, die zoo treurig was, dat hij niets had willen eten, volgde hen op de hielen, terwijl hij voortdurend wantrouwende blikken op den monnik wierp. 161 „Zou het erg gevaarlijk zijn, Cléon?" vroeg Jan aan den Griek, terwijl ze met messire Paolo, Fulco en Jacob dien avond in een eenigszins gedrukte stemming bijeen zaten en over den flauwtjes rimpelenden Gouden Hoorn naar de lichtjes van Byzantium keken. „Nou," antwoordde deze langzaam, „voor een krachtig gestel als dat van den koopman is gevaarlijk het woord niet. Maar dat hij er een tijdlang mooi mee zal wezen, lijdt geen twijfel. En we zullen al dien tijd hier moeten blijven, want de behandeling met zalven, die de monniken toepassen, kunnen we hem aan boord onmogelijk geven." Messire Paolo, wiens volk, bijgestaan door Oesibépoe, die op dat oogenblik tegen den grooten mast geleund als een hond om zijn goeden meester treurde, gedurende de laatste dagen druk bezig geweest was met het laden van vijgen, trok een bedenkelijk gezicht. „Ik hoop, dat het niet al te lang duurt," merkte hij op. „Mijn lading is binnen en ik ben reeds lang genoeg van huis geweest." Gedurende eenigen tijd sprak geen der vrienden een woord. Ieder staarde aan zijn eigen gedachten overgelaten over het donkere water. De laatste woorden van den Genuees hadden ook bij Jan herinneringen wakker geroepen. Het eentonige gekabbel van het water, de bewolkte avondhemel en het zwaarmoedige gezang van zeelieden in de verte brachten hem nu juist niet in een opgewekte stemming. Die goede koopman Wolfertszn ernstig ziek! En dat zoo ver van huis, van het welbekende Dordrecht en EXEL — Kleinzoon. n 162 van de Montfoort, het slot van Jan's voorvaderen! Onweerstaanbaar moest hij aan zijn grootvader denken en het was alsof hij den liefderijken blik van diens oogen op zich gericht voelde. „Kom," sprak opeens Cléon, die opstond en zich eens uitrekte, alsof hij de moedelooze stemming, die hij om zich heen voelde, wilde afschudden, „weten jullie wel, dat ik jullie nog altijd een verklaring schuldig ben?" „Ja, dat is waar ook," antwoordde Jan, wiens gedachten een andere - wending namen. De hoop op een verhaal maakte, dat hij aanmerkelijk opvroolijkte en ook messire Paolo keek nieuwsgierig den kleinen schoenmaker aan, terwijl Fulco en Jacob zich vol verlangen dichter bij den Griek schikten. „Ik herinner mij zoo iets," viel de Genuees bij. „Je zou ons nog altijd vertellen op welke manier je dien lieven Heer Hamar Daud op andere gedachten gebracht hebt." „Juist," beaamde Cléon, terwijl hij zijn ondeugend flikkerende oogjes half toekneep. „En tegelijk zal ik maar 't een en ander uit mijn jeugd opdisschen. Dan kunnen jullie eens hooren, dat dergelijke ziektes als die van den koopman meestal wel genezen, wanneer de patiënt een krachtig gestel heeft." HOOFDSTUK XI. Cléons verhaal. „Je moet dan weten," begon Cléon, „dat ik in het jaar 1227 ben geboren en dat ik het dus gebracht heb tot den mooien leeftijd van veertig. Ja, ja, dat liet zich niet aanzien, toen ik nog in de wieg lag," vervolgde hij langzaam, terwijl hij van de aandacht zijner toehoorders genoot. „Ik was maar een min kereltje, toen ik nog in mijn wieg lag, of liever in mijn mandje, want mijn vader, die doodarm was en op alle mogelijke en onmogelijke manieren dagelijks de kost bij elkaar scharrelde, was gewoonlijk doodarm en juist in dien tijd scheen hij bijzonder slecht bij kas te wezen, zoo dat er geen behoorlijke wieg voor mij, zijn stamhouder en erfgenaam, op kon overschieten. Bovendien was mijn arme moeder, die waarschijnlijk nog wel een goede ligging aan haar zoon zou bezorgd hebben, den dag na mijn geboorte gestorven, zoodat ik toevertrouwd, of liever overgeleverd was aan de zorgen van een oude buurvrouw, die verbazend gierig was en die tijdens de afwezigheid van mijn vader uit ons pover huishouden nog trachtte weg te halen wat er te halen 164 was, gelijk hij mij later meermalen vertelde. Ook moet ze bijzonder leelijk geweest zijn, met een geel gerimpeld gezicht en een langen krommen puntneus, waaraan altijd een druppel hing, hoewel ik dat natuurlijk ook niet uit eigen ervaring weet, want toen ik mijn omgeving begon te leeren kennen, had vader haar reeds lang de deur uit gestuurd en kort daarna was ze verhuisd naar Constantinopel. „Ben je dan niet in Byzantium geboren?" viel Jacob den verteller in de rede. „Neen, beste jongen. Daar aan den overkant van den Bosporus zag ik het eerste levenslicht," antwoordde Cléon, terwijl hij met den rechterarm naar het Oosten duidde. „Mijn vader Phylax, een braaf christen, woonde in een dorpje een uur buiten Scoetari. Maar om nu op mijn verhaal terug te komen; ik lag dan in mijn mandje en schreeuwde. Ik moet erbarmelijk geschreeuwd hebben, is mij later verteld. Ik voor mijzelf geloof, dat het door die oude heks kwam, die mij zoogenaamd verpleegde. Waarschijnlijk schrikte ik me telkens een ongeluk, wanneer ze zich over mij heenboog. Het is ook mogelijk, dat ze mij kneep, of misschien was het een druppel van haar neus, die natuurlijk wel eens door een anderen druppel werd verdrongen en die mij door op een verkeerde plaats te vallen, aan het schreeuwen maakte. Maar ter zake, al die dingen doen er niets toe. Ik groeide op in het wilde, want mijn vader was haast altijd afwezig. Den heelen dag scharrelde ik zoo'n beetje in ons hutje of daarbuiten op den morsigen weg rond 165 en hoe ik er uitzag, behoef ik natuurlijk niet te vertellen. Vaders thuiskomst begroette ik altijd met groote vreugde, want dat beteekende eten voor mij. Hij sprak niet veel, de goede man, want hij was meestal moe, wanneer hij thuiskwam, maar hij bracht altijd gerstebrood, visch, uien en zout mee en daar aten we dan allebei onze bekomst van, om daarna zoo spoedig mogelijk op onze lorren in den hoek te gaan slapen." Cléon hield even op en staarde naar de roodachtige lichtstreep, die de vuurtoren aan de overzijde over den Gouden Hoorn deed beven. „De Zon- en feestdagen herinner ik mij het best," vervolgde hij peinzend. „Dan was mijn vader thuis en dan leerde hij mij allerlei kunsten. Hij begon met mij op mijn handen te leeren loopen. Langzaam boog hij mijn lichaam achterover, totdat mijn voeten op den grond stonden en ik de wereld tusschen mijn beide beenen door nog een eindje dichter bij den grond dan gewoonlijk aankeek. Soms spande hij een dik touw tusschen de wrakke deur van onze hut en een tamme kastanje, die aan den anderen kant van den weg stond en die ons elk jaar zakken vol vruchten voor onze soep leverde. Hij tilde mij er op en daar moest ik dan over heen balanceeren zoo goed en zoo kwaad als dat ging, terwijl vader naast me liep, om me voor vallen te behoeden. Ik moet zeggen, dat hij bij al die oefeningen een bewonderenswaardige kalmte ten toon spreidde, hoewel ik, als ik me wel herinner, in het begin bijzonder hardleersch in de kunstenmakerij moet geweest zijn. 166 „Cléon, mijn jongen, doe je best," placht hij te zeggen, als hij me in zijn armen opving, wanneer ik voor den zooveelsten keer weer van het koord tuimelde. „Vergeet nooit, dat we arm zijn. Ik, Phylax, je vader, ben maar een verachte sjouwer langs de kaden van Scoetari, maar jij, jij kunt met je lenige lichaam groote dingen bereiken. Allo, van voren af aan!" Vijgen waren mijn belooning, als ik 'tgoed deed, maar er vielen ook wel eens klappen en als ik hem dan huilende smeekte alsjeblieft geen kunstenaar van mij te maken, vertelde de goede man me, wat hij eens in Scoetari gezien had. De herinnering daaraan scheen hem steeds weer den moed te schenken om opnieuw met mij te beginnen. „Ze liepen van een koord, dat een huis hoog was gespannen, Cléon, met evenveel gemak als een kat, die in de dakgoot wandelt. Er stonden honderden menschen op het plein naar te kijken en toen het gedaan was, regende het geldstukken op het zeil, dat ze uitgespreid hadden." Ja, hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat ik koorddanser zou worden en later, toen ik in moeilijke omstandigheden verkeerde, ben ik er mijn besten vader dikwijls dankbaar voor geweest, dat hij mij althans iets buitengewoons geleerd had. Helaas, eens op een avond — ik zal zoowat dertien jaar geweest zijn — kwam er een vreemde in de hut met het bericht, dat mijn arme vader tusschen een houtvlot was geraakt en verdronken. Nadat de man vertrokken was, bleef ik den ganschen nacht op en 167 huilde tranen met tuiten van verdriet en ook van angst, omdat ik me zoo alleen voelde in het donker. Toen het buiten begon te dagen, liep ik de hut uit, want mijn aandacht werd getroffen door het geluid van paardehoeven. Wie zal jullie mijn schrik beschrijven, toen ik in den morgenschemer een troep woest uitziende mannen met tulbanden en kromsabels snel ons dorp zag naderen! Ik keerde mij instinctmatig om en vloog luidkeels gillende den weg naar het dorp op. Plotseling voelde ik een harden slag op mijn hoofd, die mij bezwijmd deed neerstorten. Toen ik weer bijkwam, was het donker om mij heen. Links en rechts van de plaats, waar ik lag, brandden een paar groote vuren en hoorde ik gelach en gezang van ruwe mannenstemmen. Mijn eerste aandrift was om op te staan en hard weg te loopen, maar niet zoo gauw had ik mij opgericht of er kwam een groote kerel met wilde puntsnorren op mij af, die me bij mijn kraag greep en me hardhandig naar een der vuren sleepte. Ik beefde van angst, toen ik wel een dozijn paar grimmige oogen op mij gericht zag, maar zoodra ik voelde, dat ik los was, kreeg ik een wonderlijken inval, die mij waarschijnlijk het leven gered heeft. Ik begon te dansen en op mijn handen tè loopen, kortom, al mijn kunsten te vertoonen tot groot vermaak van de woeste kerels om mij heen, die niet nalieten mij hun bijval te betoonen. Ze gaven me een deel van hun avondmaal, dat ik dankbaar aannam, want ik had sedert den vorigen middag niets gegeten en rammelde dus van den honger, en 168 daarna gunden ze mij een plaatsje bij het vuur, waar ik rustig kon inslapen. Den volgenden morgen werd ik vrij onzacht gewekt door een trap, dien men mij in mijn zijde toediende. Ik sprong verschrikt op en zag, dat bijna de heele troep al gereed stond om weg te rijden. Ik bemerkte verscheidene dorpelingen, mannen zoowel als vrouwen, die in een betreurenswaardigen toestand verkeerden en aan de paarden waren vastgebonden. Jongen, jongen, wat hadden die woestelingen huisgehouden! De meeste woningen, die van hout waren, lagen in asch en toen pas drong het tot me door, wat de brandlucht beteekende, die den vorigen avond mijn neus had getroffen, maar toen was ik te verschrikt geweest om er veel aandacht aan te schenken. Hier en daar zag ik met een huivering van afgrijzen lijken op den grond liggen en van het hutje, waar mijn vader en ik zoo lang geleefd hadden, was slechts een zwarte, rookende vuilnishoop overgebleven. Er werd mij weinig tijd tot mijn overpeinzingen gelaten. Een der mannen tilde mij op en zette mij voor zich op het zadel; men scheen het noodig te vinden met mij meer zorg in acht te nemen dan met de andere gevangenen, die kermende en kreunende achter de paarden aan, zich voortsleepten." „Maar wat waren dat dan toch voor mannen? Roovers?" vroeg Jan nieuwsgierig. „Het was een bende Turken, in dienst van den Seldsjoekschen emir van Iconium. In dien tijd, zoo omstreeks het jaar 1240, begon het opdringen der Turken naar het 169 Westen. Ze stonden meestal in dienst bij de Seldsjoeken, aan wie ze zich voor landerijen en geld verhuurden, maar heel vaak trokken ze er op uit om op eigen houtje — en onder oogluikend toelaten van hun meesters — een strooptocht in naburige Christenlanden te gaan houden." „Maar waarom namen ze nu al die menschen gevangen?" informeerde Jan verder. „Wel jonker, weet u dan niet meer, wat met Heer Folkert gebeurd is? Ik beloof u, dat menige Turk rijk geworden is van de gevangenen, die hij verkocht heeft. Maar om op mijn verhaal terug te komen; ze namen mij heelemaal naar Angora mede en verkochten me daar aan wachters van den emir van Iconium, voor wien ze mij eerst mijn kunsten lieten vertoonen. In Iconium ben ik meer dan tien jaar geweest," vervolgde Cléon wat zachter, terwijl het duidelijk aan hem te zien was, dat hij tusschen de vele herinneringen, die in hem opkwamen, die zocht, welke hij vertellen wilde. „En ik moet zeggen, het waren gelukkige jaren voor mij, armen wees, want door een toeval in de keukens van den emir terecht gekomen, trok ik al gauw de aandacht van den opperkok, eens, toen ik mijn kunsten voor de knechten in de keuken vertoonde. De man sprak met den emir over mij en na den maaltijd moest ik voor de Heeren komen om mijn kunsten te herhalen. De dikke emir, die in een bijzonder goede bui was, lachte zich tranen om mijn toeren en toen hij merkte, dat ik gevat antwoordde op al de vragen, die hij mij deed, gaf hij mij aanstonds een plaatsje onder zijn hof- 170 narren; een bultenaar, een dwerg met een waterhoofd en een dwerg zoo vet als een gemeste kalkoen, die in de zotste kleedij achter zijn troon stonden. Dat mooie trio scheen niet bijzonder op mijn komst in hun midden gesteld te zijn. Ze trokken tenminste gezichten als oorwurmen, toen ik den volgenden dag in een groen en rood harlekijnspak met een zotskap op naast hen achter mijn nieuwen meester plaats nam. Ik had in den loop van den tijd menige plagerij en soms ook wel eens een gemeenen streek van hen te verduren, maar jullie zullen me wel gelooven, als ik je vertel, dat ik het hun dubbel en dwars betaald zette. Wat van meer belang was, ik won langzamerhand het vertrouwen van den goeden emir, die, toen hij bemerkte, dat ik over een scherp verstand beschikte, mij dikwijls met de een of andere gewichtige zending belastte, die ik, daar ik als nar toch niet voor vol werd aangezien, gemakkelijk kon volbrengen. Toen de emir, die al heel oud was, voelde, dat hij sterven ging, riep hij zijn hofnarren bij zich en schonk ons de vrijheid benevens een flinke som gelds. Na den dood van onzen meester, die kort daarop volgde, besloten wij, wel te verstaan de beide dwergen, de bultenaar en ik, rond te gaan reizen door Klein Azië om aan de hoven der verschillende Heerschers onze kunsten te gaan vertoonen. Zoo reden we dus zekeren dag op onze ezeltjes de poort van Iconium uit naar het Zuiden, naar Caranda, een bergvesting, die wij het eerst met een bezoek wilden vereeren. We werden door den sjeik van Caranda, die 171 bij zijn onderhoorigen als een wispelturig heerschap bekend stond, niet al te vriendelijk ontvangen en zijn booze bui werd er niet beter op, toen hij mij, die hem aan het hof van zijn meester, den overleden emir, meermalen tot het mikpunt mijner spotternijen had gekozen, onder de pas aangekomenen bemerkte. Toch kregen we verlof nog dienzelfden avond onze kunsten te vertoonen en een allerzotst mommenspel op te voeren, dat ik in een helder oogenblik samen geflanst had. We oogstten veel bijval en mochten den nacht in het vestingachtige paleis van den sjeik doorbrengen. Of nu mijn mismaakte kunstmakkers den wrevel opgemerkt hadden, die den sjeik, toen hij mij zag, had bekropen, weet ik niet, maar wel weet ik, dat den volgenden morgen het heele huis in rep en roer stond om een kostbaren ring, dien de sjeik plotseling miste. De lijfwachten kregen bevel de poorten van het paleis te sluiten en ieder tot op het hemd te onderzoeken. Ik voelde me dood onschuldig en toen dan ook een paar sterke kerels ons nachtverblijf binnen traden, bleef ik volmaakt kalm. Mijn kameraden, onder wie een zenuwachtige spanning heerschte naar het mij voorkwam, waren het eerst aan de beurt, maar er werd niets op hen gevonden. Daarna kwam ik en vrijwillig begon ik mij uit te kleeden. Hoe zal ik jullie mijn verbazing beschrijven, toen ik bij het uittrekken van mijn roodgroene harlekijnshoozen plotseling een gouden ring met een grooten diamant erin op den grond zag rollen! Of ik al bij hoog en bij laag zwoer, dat ik nergens van af wist, of ik mij al op mijn makkers beriep, die 172 elkaar tersluiks aanzagen, niets mocht mij baten. Ik werd gegrepen en voor den woedenden sjeik gesleurd, die mij in zijn dolle driftbui aanstonds ter dood veroordeelde." Weder hield de Griek even op met spreken, terwijl zijn levendig gezicht versomberde bij de herinnering aan dat verschrikkelijke oogenblik uit zijn leven. „Zoo vaak ik aan dat ontzettende vonnis denk is het mij, alsof ik weer opnieuw de rillingen voel, die mij toen langs den rug huiverden," ging hij bijna toonloos verder. „Alles draaide om me heen, terwijl ze me wegvoerden; de kolommen, waarop de zoldering rustte, schenen te kronkelen, elk oogenblik verwachtte ik, dat het dak zou ineenstorten en overal om me heen ontwaarde ik harde, onverschillige gezichten. En het ergste was, dat het vonnis op staanden voet zou voltrokken worden. De lijfwachten, die me vasthielden, sleepten me naar een binnenplaats, waar reeds een reusachtige, halfnaakte kerel met een groot kromzwaard naast een blok gereed stond. De sjeik volgde zelf om bij de voltrekking tegenwoordig te zijn en alle knechten en slaven uit het paleis •stroomden op de binnenplaats samen om getuige te zijn van mijn onthoofding, want hun meester wilde door middel van mijn droevig lot een afschrikwekkend voorbeeld aan al zijn ondergeschikten stellen. Terwijl ik tusschen mijn bewakers in trillend op mijn beenen van doodsangst stond te wachten en instinctmatig vermeed in de richting van den man met het blok te kijken, viel mijn oog op den sjeik, die zich juist op den zetel nederzette, welken men voor hem gehaald had. 173 Plotseling, in mijn uitersten nood, terwijl mijn kloppende hersens als razend alle gedachten, die ook maar eenigszins uitzicht op een mogelijke redding aanboden, verwerkten, flitste een denkbeeld bij mij op, dat bij tooverslag mijn kalmte en mijn tegenwoordigheid van geest deed terugkeeren. Toen de beul aanstalten begon te maken om zijn bloedig werk te verrichten, hief ik de rechterhand op en vroeg met luide stem, of ik den sjeik alleen mocht spreken, want ik had hem iets heel bijzonders te vertellen, dat slechts voor zijn ooren bestemd was. Hoewel hij de wenkbrauwen fronste en een vreeselijk donker gezicht zette, scheen de nadrukkelijke toon van mijn stem zijn nieuwsgierigheid toch gewekt te hebben, want hij rees op en beval mij hem te volgen naar een klein vertrek, dat aan de binnenplaats grensde. . ." Weder onderbrak Cléon zijn verhaal, maar nu leek het den anderen, die hem gadesloegen, toe, dat hij het met opzet deed, om hun nieuwsgierigheid te prikkelen. „En toen Cléon?" vroeg Jan in de hoogste spanning. „Toe, ga nu verder! Wat heb je toen aan dien sjeik verteld om op vrije voeten te komen?" „Ja, dat is het juist," talmde de Griek plagerig. „Ik heb hem toen hetzelfde verteld, wat ik Heer Hamar een maand geleden gezegd heb." „Maar wat dan toch?" riep Jacob, die zijn ongeduld niet langer bedwingen kon. „Wel, ik fluisterde hem in het oor, dat ik het geheim van het Grieksche vuur kende ..." „Het Grieksche vuur!" viel Jan den schoenmaker inde 174 rede. „Ja, daar heeft mijn grootvader mij wel van verteld. Dat is vuur, dat onder water blijft branden, niet waar? En weet jij, hoe je dat maken moet, Cléon? Toe, vertel het ons ook eens!" „Ik zou het wel doen, als ik 't zelf maar wist," antwoordde Cléon lachend. „Maar ik weet er evenveel van als de jonker. Ik maakte den sjeik wijs, dat ik het wist, om mezelf uit den brand te helpen." „En lukte dat?" „Nu, ik zou 'twel denken!" lachte Cléon, die weer op dreef kwam. „Anders zou ik immers hier niet levend voor jullie zitten! De sjeik liep er heerlijk in, zijn oogen begonnen te glinsteren van begeerte en ik kreeg onmiddellijk van hem gedaan, dat de doodstraf zou uitgesteld worden. Om Grieksch vuur te maken had ik een bijzonder soort steen noodig, zoo deelde ik hem mede. Zou ik me niet buiten Caranda mogen begeven om dat gesteente te gaan zoeken? Ja, dat kon, en wel dadelijk; de sjeik bleek een man te zijn, die het spreekwoord „Uitstel is afstel" tot zijn lijfspreuk scheen te hebben verheven. Ik werd op een paard gezet en voort ging het, de stad uit. We volgden de richting, die ik aanwees, naar het Zuiden. Daar had ik mijn geheime bedoeling mede, want ik wist heel goed, dat Caranda dicht bij de grens van Armenië lag, waar een Christenvorst heerschte. Ik koesterde de hoop, dat het mij mogelijk zijn zou daar ergens dicht bij de grens te ontkomen. Nadat we een paar uur gereden hadden, kwamen we op rotsachtig terrein en nu werd de sjeik, die zelf was 175 meegereden, ongeduldig. Herhaaldelijk kwam hij naast me rijden en vroeg me, of ik nog niet zag, wat ik zocht. Daar ik zoo dicht mogelijk Armenië wilde naderen, antwoordde ik ontkennend, totdat ik het water van de Seleph, de grensrivier, tusschen het geboomte zag blinken. Ik was daar eens op een tocht met den emir langs geweest en wist, dat onmiddellijk aan de overzijde van de Seleph een dicht woud zich uitstrekte." „De Seleph, is dat die rivier niet, waarin indertijd keizer Barbarossa is verdronken, toen hij in het jaar 1190 met zijn kruisleger naar Jeruzalem optrok?" vroeg Jan plotseling. „Ja, nu u er over spreekt, meen ik me ook zoo iets te herinneren," antwoordde Cléon. „In zulke dingen ben ik anders niet erg thuis." ,,'t Doet er ook niets toe," meende Jan. „Maar vertel alsjeblieft verder!" „Nu dan, aan den rechteroever van de Seleph sprong ik van mijn paard af en begon de omgeving eens goed in oogenschouw te nemen. Ik kan je zeggen, dat ik al weer leelijk in den knoei zat! Daar viel mijn oog op een palmboom, die ongeveer twintig schreden van het water was verwijderd. Nu weten jullie misschien, dat palmboomen heel zeldzaam zijn in Klein Azië. In een oogenblik had ik mijn plan gemaakt. Met een kreet van vreugde snelde ik op den boom toe, op den voet gevolgd door den sjeik en zijn ruiters. „De vruchten!" riep ik. „Ik moet behalve die steenen ook het sap van die vruchten hebben!" Ik vroeg om een 176 mes, nam het tusschen de tanden, sloeg mijn armen om den stam en werkte mij langzaam naar boven. Toen ik het eerste blad, dat een steel als een flinke tak had, bereikte — de reusachtige bladeren zitten allemaal boven aan den boom, moet je weten — zette ik mij er schrijlings op met mijn rug naar de rivier gekeerd, terwijl ik mijn voeten tegen den stam aan drukte. Haastig begon ik den voet van den bladsteel door te kappen; weldra zwichtte het blad onder mijn gewicht. Toen ik het juiste oogenblik gekomen achtte, zette ik mij met een forschen druk van mijn voeten tegen den stam af, zeilde op mijn blad in een grooten boog door de lucht en kwam een flink eind verder in de rivier terecht. Ik dook onmiddellijk onder en zwom als een rot verder. Gelukkig was de rivier niet breed, zoodat ik spoedig den anderen oever bereikte en tusschen het dichte riet, dat daar groeide weer opdook. Och, och, wat ging die sjeik te keer! Woedend rende hij langs den rechteroever heen en weer, terwijl hij zijn mannen het water indreef om mij te zoeken. Natuurlijk waren al hun pogingen te vergeefs. Ze hielden mij voor verdronken, want ik was wel zoo wijs om me niet te verroeren, hoewel ik bibberde van de koude. Eindelijk gaven ze het op en keerden met hangende pootjes terug naar Caranda. „En jij, Cléon, wat deed jij daarna?" vroeg Fulco, wiens oogen schitterden van het pleizier, dat hij in het geval had. „Ik? Ik maakte zoo gauw mogelijk, dat ik uit het water kwam en liep den heelen dag door, totdat ik tegen 177 den avond gelukkig eenige hutten, waar jagers en kolenbranders woonden, bereikte. Een dag of drie later bereikte ik na ferme marschen Seleucia, de hoofdstad van Armenië, en daar werd ik aanstonds ziek. Kijk maar eens, hoe de pokken mij geschonden hebben!" Cléon liet hun zijn gezicht, dat vol putten en lidteekens zat, van dichtbij zien. „Ik herstelde slechts langzaam en toen ik eenmaal beter was, beschikte ik toch niet meer over de oude lenigheid van vroeger. Ik zocht scheepgelegenheid naar Byzantium, waar ik al spoedig bij Heer-Folkert in dienst kwam." „En dat stel dwergen, heb je daar nooit meer iets van vernomen?" informeerde messire Paolo. „Neen koopman! Later heb ik nog meermalen over dat geval met dien ring nagedacht en ik ben tot de overtuiging geraakt, dat zij hem hadden gestolen. Toen de diefstal zoo spoedig ontdekt werd en er alarm werd geslagen, zijn ze doodsbang geworden en hebben hem in mijn kleeren verstopt, terwijl ik nog lag te slapen. Op die manier zou ik, aan wien de sjeik toch al het land had, er voor opdraaien en zij konden zich gemakkelijk uit de voeten maken." „Komt vrienden," sprak messire Paolo, „het is knap laat geworden onder die boeiende vertelling. We moesten maar gaan slapen; er is geen lichtje meer te bespeuren aan de overzijde." Zoo gezegd, zoo gedaan. Nog geen half uur later lagen ze alle vijf in het vooronder van de Rosemonde in diepe rust verzonken. EXEL - Kleinzoon. 12 HOOFDSTUK XII. Besluit. Den volgenden Zondag was hun eerste gang naar het hospitaalklooster, waar meester Wolfertszn onder dak gebracht was. Onderweg ontmoetten ze Heer Folkert en jonker Nicomedus, die met hetzelfde plan hun tijdelijke woning in Galata hadden verlaten. Ze werden onmiddellijk toegelaten bij den koopman, die met een hoogroode kleur van de koorts terneder lag op zijn legerstede. „Dat zal nog wel een paar maanden aanloopen, voordat die weder heelemaal hersteld is," sprak een der monniken in het Grieksch tot Cléon. Messire Paolo keek erg zuinig, toen hij de woorden van den geestelijke vernam. Heer Folkert, die zijn verlegenheid opmerkte, begreep wel, waar het aan schortte en nam den Genuees ter zijde. De rest van den dag, dien zij gezamenlijk in de ruime taveerne doorbrachten, waar de burggraaf vertrekken gehuurd had, was messire Paolo veel vroolijker gestemd en Jan bemerkte heel goed, dat hij met Heer Folkert voortdurend blikken van verstandhouding wisselde. 179 Wat keken Cléon en de beide jonkers op, toen de Genuees na het middagmaal plotseling aankondigde, dat hij van plan was den volgenden morgen te vertrekken. „En meester Wolfertszn dan?" vroeg Jan verwonderd, terwijl hij beurtelings den burggraaf en den Italiaanschen koopman aankeek, die juist weder met een lachje om den mond elkanders blik zochten. „Moet die dan ziek achterbijven?" „Maar wij blijven ook hier, beste jongen!" antwoordde Heer Folkert op geruststellenden toon. „Jij en Oesibépoe komen met Fulco en Jacob hier bij ons wonen, totdat de koopman geheel hersteld is. Ik heb alles al in orde gemaakt met den waard van de taveerne." „En dan later? Hoe komen we uit Constantinopel?" „Niet zoo nieuwsgierig, mannetje! Je zult eens zien, hoe goed alles terecht komt!" Cléon bleef dien nacht ook in de taveerne over om bij het vertrek van de Rosemonde tegenwoordig te kunnen zijn. „En op de terugreis moeten jullie stellig Genua aandoen. Niet vergeten hoor!" riep de Genuees hun nog van boord toe, toen de Rosemonde met volle zeilen naar den Bosporus koers zette. „Het huis van Messire Paolo staat dag en nacht voor zijn vrienden open!" Toen ook Cléon eenige uren later naar zijn werkplaats aan de overzijde was teruggekeerd, ging Jan met jonker Nico Galata eens bekijken, maar voortdurend hield hem de vraag bezig, wat toch Heer Folkert wel in zijn schild voerde. „Weet jij niet, wat je vader van plan is, Nico?" vroeg 180 hij in het onhandige Grieksch, dat hij gedurende de laatste weken geleerd had. Maar jonker Nico kon al evenmin een verklaring geven en het duurde nog wel een week, voordat de beide jonge mannen ervoeren, wat er aan de hand was. „Jan, ik moet je eens spreken, jongen," sprak Heer Folkert op zekeren middag na afloop van den maaltijd. „Dat schip van meester Wolfertszn, dat op de kust van Italië vergaan is, heette Waranger, is 't niet?" Verrast hief Jan het hoofd op en knikte van ja. „Welnu, kom dan maar eens met mij mede. Nico mag ons vergezellen." De burggraaf voerde hen naar de kade en ging hen voor de loopplank van een spiksplinternieuw vaartuig op. Eerbiedig namen de matrozen hun mutsen voor het bezoek af. „Schilder jij de naam maar op den kop aan den voorsteven, Julio!" sprak Nico's vader tot een der mannen. „Het moet „De Nieuwe Waranger" zijn" Jan slaakte een kreet van verrassing. Ja, nu bemerkte hij pas, dat de voorsteven een kop droeg, den kop van een krijger, een waranger. „Een verrassing voor meester Wolfertszn tegen den tijd, dat hij beter is," sprak Heer Folkert kalmpjes. „Wat zal hij daarvan opzien!" riep Jan ontroerd uit. „Jacob! Fulco! Kijk eens! „De nieuwe Waranger!" Jacob en Fulco, die de loopplank opkwamen, wisten er echter reeds alles van. Ze waren er met Heer Folkert op uit geweest, toen hij het vaartuig ging koopen. „Als nu de dag maar gauw aanbreekt, waarop de 181 koopman dit dek mag betreden!" zuchtte Fulco, die juist zijn meester een bezoek gebracht had en hem in zware koortsen had gevonden. Toch zou de ziekte van meester Wolfertszn niet zoo lang duren als eerst de monniken voorspeld hadden. Begin November was hij zoover, dat hij tusschen Jan en Jacob in voetje voor voetje van het hospitaalklooster naar de taveerne, waar zijn vrienden verblijf hielden, kon gaan. Dat hij daar met vreugde begroet werd, valt te begrijpen. Drie dagen later, nadat men zijn nieuwsgierigheid door geheimzinnige opmerkingen geprikkeld had, brachten allen hem naar den kant van den Gouden Hoorn. Oesibépoe, die uitgelaten blij was, dat zijn meester, die hij zoo graag in het klooster had willen oppassen als de monniken het maar toegestaan hadden, weer beter was, schoot plotseling vooruit, rende als dol de loopplank van een met groen en vlaggen versierd schip op en begon van louter pret op het dek een waren krijgsdans uit te voeren. „Meesterrr beterrr! Schip is voor meesterrr!" „Wat roept die oolijkert toch?" vroeg de koopman, die zijn ooren niet vertrouwde, op nieuwsgierigen toon. „Dat zal je gauw genoeg te weten komen, meester" antwoordde Heer Folkert op vroolijken toon. „Kom nu maar mede het dek op." De brave Dordtenaar begon wat onrustig te worden. Aarzelend, nog wat bleek van zijn ziekte, betrad hij het dek, terwijl allen zich in een kring'om hem heen schaarden. 182 Daar trad Heer Folkert naar voren en nam het woord. „Meester Wolfertszn, zonder uw krachtdadige hulp zou ik nu nog in de kettingen van Heer Hamar Daud zuchten. Dat zal ik nooit vergeten. En daarom voelde ik mij verplicht u uw toewijding eenigermate te vergelden. U staat hier op het dek van uw eigen schip; het heet „De nieuwe Waranger". Verbluft keek de goede koopman den een na den ander aan. Eindelijk begreep hij. Met tranen in de oogen trad hij op den burggraaf en diens vrouwe, 'die ook was mede gekomen, toe en schudde hen ontroerd de hand. Hij was te bewogen om wat te zeggen en kon slechts enkele woorden van dank stamelen. Jan, die zich diep verheugd voelde over de blijdschap van zijn vaderlijken vriend, rukte zijn muts af en zwaaide haar in de lucht. „Hoezee! Leve meester Wolfertszn uit Dordrecht! En dat we spoedig behouden thuis mogen komen!" Alle aanwezigen stemden in met dien welgemeenden juichkreet en Oesibépoe, op wien al die vroolijkheid zeer aanstekelijk werkte, gaf nog een zijner sprongen ten beste. Een week later voer „De nieuwe Waranger" den Gouden Hoorn uit en zette koers naar 'den Propontis op zijn weg naar Italië. Cléon, van wien allen een hartelijk afscheid hadden genomen, had verlof gevraagd om den Galatatoren te beklimmen en nog lang staarde de Griek het schip na, dat de vrienden, die hij liefgekregen had, voor immer wegvoerde. 183 Eind November, na een voorspoedigen tocht, bereikten de reizigers Messina, waar men, zooals van te voren besloten was, eenige dagen zou ankeren om een onderzoek in te stellen naar den afloop van den tocht van prins Konradijn. Meester Wolfertszn, die zich nu weer heelemaal hersteld voelde, nam die taak voor zijn rekening. Hij ging dadelijk na hun aankomst de stad eens in om te trachten of hij niet het een of ander te weten kon komen. Hij was veel eerder terug dan de anderen verwacht hadden en deelde hun met een bedrukt gezicht het treurige nieuws mede, dat hij in een herberg opgedaan had. „Die arme prins Konradijn!" zoo besloot hij zijn verhaal. „Wie had ooit kunnen denken, dat die tocht, met zooveel hoop op zege ondernomen, zoo slecht zou afloopen! O, hoe goed herinner ik mij nog den twijfel van Heer Markward van Anweiler!" vervolgde hij na eenige oogenblikken. „En nu is die arme Heer Markward ook al dood sinds Juli, gesneuveld op het slagveld van Taggliacozzo! Vreeselijk, vreeselijk, als ik aan het lot van prins Konradijn denk! Gevlucht naar dien schurkachtigen Robert van Bari, dien hij zijn vriend meende. Uitgeleverd door dien verrader en nu, pas een week geleden, door allen verlaten op last van Karei van Anjou met zijn vriend Frederik van Baden onthoofd! En dat wel in Napels, in de stad, waar hij als zegevierend Heerscher hoopte binnen te trekken!" „Hebt u nog wat van de neven van Heer Markward gehoord?" vroeg Jan zacht. 184 „Ik heb er voorzichtig naar gevraagd. Na den slag bij Taggliacozzo zijn er Duitschers naar het Noorden ontvlucht. Het is natuurlijk mogelijk, dat zij daarbij geweest zijn." Er werd besloten nog denzelfden dag naar Genua door te zeilen, voor welke stad men begin December aankwam. Heer Folkert begaf zich met de beide jonkers, den koopman en Oesibépoe aan wal om de woning van messire Paolo op te zoeken. Het weer was bijzonder zacht voor den tijd van het jaar en het zonnetje scheen lekker. In een genoegelijke stemming kuierden zij de naar de landzijde theatersgewijze zich uitbouwende stad in en bereikte al spoedig een marktplein, waar een levendig verkeer heerschte. Plotseling maakte Oesibépoe een zijner bekende luchtsprongen en holde wild vooruit, terwijl hij de voorbijgangers haast omver duwde. Onze vrienden volgden den zwarte zoo snel mogelijk. Het viel hun niet moeilijk hem weer te vinden, want aan de andere zijde der markt onstond onder veel geschreeuw een groote oploop en toen ze snel naderbij traden, zagen ze Oesibépoe, die, zonder zich iets van de ten hoogste verbolgen omstanders, die hun manden met vruchten en groente voor de woeste bewegingen van den uitgelaten zwarte trachtten te beschermen, aan te trekken, een zijner vreugdedansen rondom een zwaarlijvige negerin uitvoerde. De oproerige blijdschap van haar rasgenoot scheen niet bijzonder veel indruk op de zwarte dame te maken, want ze stond met de handen op haar beide heupen het spektakel kalm 185 aan te zien. Maar toen Oesibépoe haar om het middel pakte en als een veertje omhoog tilde, werd het haar toch te machtig èn ze gaf haar brutalen aanrander een klinkenden draai om de ooren. Onmiddellijk zette hij haar op den grond neer en keek haar zoo verbouwereerd en tegelijk zoo smeekend aan, dat alle omstanders niettegenstaande hun ergernis in een luid gelach losbarstten. „Oesibépoe, jongen, wat scheelt er aan?" sprak de koopman, terwijl hij zich een weg baande door de menigte. „Meesterrr, o meesterrr," stamelde de zwarte, in wiens oogen een blijde glans opkwam, toen hij den koopman gewaar werd. „Daar is een vrouw als ikke! Zwart, meesterr, heelemaal zwart! Ikke wil die vrouw trouw!" „Jongen, Oesibépoe," antwoordde de koopman meesmuilend, „dat is nog al wat! Maar zou zij wel willen? Ze kijkt je allesbehalve vriendelijk aan!" „Hij heeft me gepakt en de mand met groente is omgevallen," pruilde de negerin, die begreep, dat de twee mannen het in die vreemde taal over haar hadden. „Hoe heet je? Ik zal het wel vergoeden, als je schade hebt," zei meester Wolfertszn in het Italiaansch tot haar. Het gezicht van Oesibépoe's uitverkorene helderde op. „Er zijn eieren stuk, Heer," sprak ze, terwijl ze naar een geel plasje wees, dat onder uit haar groentemand droop en traag zich over den grond uitbreidde. „En ik heet Ursula en ik ben kokkin bij messire Paolo." 186 „Wat zeg je daar?" riep de koopman verrast uit. „Wel, dan kom je juist van pas! Wijs ons maar vlug den weg naar het huis van messire Paolo, want we loopen naar zijn woning te zoeken!" Een uur later zaten ze in de prachtige pronkzaal van messire Paolo, die een der rijkste kooplieden uit Genua bleek te zijn en een huis bewoonde, waar een edelman trotsch op had kunnen zijn. De Genuees stuurde dadelijk een draagkoets voor vrouwe Irene naar den haven en noodigde al zijn oude kennissen aan den maaltijd. Zijn vrouw en zijn twee dochters onderhielden zich met vrouwe Irene, terwijl hij zelf een druk gesprek met den burggraaf en koopman Wolfertszn gaande hield en levendig zijn wensch te kennen gaf, De nieuwe Waranger, die hij nog niet gezien had, te bezoeken. „En weet u al, dat Oesibépoe verliefd is geworden op Ursula, uw keukenmeid?" vroeg meester Wolfertszn plotseling aan de vrouw van messire Paolo. „Daar komt ze juist met een schotel binnen. Zie maar eens, hoe hij naar haar kijkt!" Allen richtten hun blik op den neger, die met Jacob, Fulco en eenige bedienden van den Genuees aan het lager einde der tafel zat en den maaltijd groote eer aandeed. De plotselinge stilte deed hem opzien en toen hij zooveel aandacht op zich gericht zag, begon hij verlegen te grijnzen. Hij had stellig gekleurd, als zijn zwarte huid dat niet belet had. „Nu, wat heb ik u gezegd?" glimlachte de Dordtsche koopman. „En ik geloof, dat Ursula hem ook al een beetje mag lijden. Ze kijkt tenminste veel vriendelijker 187 naar hem dan vanmorgen op de markt. Het zou best op een huwelijk kunnen uitdraaien!" „Ja, maar ik zou Ursula niet graag missen," bracht messire Paolo in het midden, terwijl hij zijn vrouw eens aankeek. „Ze kookt veel te lekker, niet waar vrouw?" „Er is ook nog een andere oplossing mogelijk, beste man," antwoordde deze. „De neger — Oesibépoe heet hij, is 't niet? — kan hier blijven. Je kunt nog best een paar flinke handen gebruiken." Maar nu begonnen Jan en Meester Wolfertszn, die de woorden van hun gastvrouw gehoord hadden, sip te kijken. „U moest eens weten vrouwe, wat we wel aan onzen Oesibépoe te danken hebben," bracht de laatste eindelijk in het midden. „Wanneer hij er op staat, zal ik hem hier laten, maar het zou me toch aan het hart gaan, wanneer ik hem missen moest!" En toch zou de goede koopman afscheid moeten nemen van zijn trouwen Oesibépoe, die wel heel veel van zijn meester hield, maar tot over de ooren verliefd was geraakt op Ursula. De zwarte kokkin had zich in den loop van den dag geheel en al verzoend met haar rasgenoot en hem ontzaglijke hoeveelheden eten opgediend, die hem in een steeds dieper bewogene stemming gebracht hadden en toen messire Paolo tegen den avond met zijn gasten van een bezoek aan De nieuwe Waranger weerkeerde, trad het zwarte paar hand aan hand voor hen. Oesibépoe nam het woord, terwijl Ursula verlegen aan haar boezelaar plukte en haar oogen onophoudelijk 188 verdraaide, zoodat het schelle wit op een allerakeligste manier te voorschijn trad. „Meesterrr, Ursula wil met Oesibépoe trouw, als meesterrr het goed vindt!" Het hooge woord was er uit. „En gaan jullie dan met ons mee, Oesibépoe? Of blijven jullie hier?" Ja, daar had onze zwarte Hercules nog niet zwaar over nagedacht. Toen dat vraagstuk zoo op eens op zijn dak viel, trok hij een beteuterd gezicht. Hij liet zijn hoofd hangen en zijn dikke lippen krulden om van verlegenheid. „Je mag hier blijven, Oesibépoe," mengde messire Paolo zich in het gesprek. „Ik kan jou best gebruiken, al weet ik, dat je een dure kostganger bent. Je mag ook met den koopman en den jonker meegaan, maar dan kan er niets van jullie huwelijk komen, want Ursula moet hier blijven. En bedenk wel, dat je meester naar een ver land gaat, waar het veel kouder dan in je geboorteland of hier is en waar de zon veel minder schijnt." Het was den neger aan te zien, dat hij een zwaren tweestrijd voerde. Plotseling wierp hij zich voor den koopman op de knieën. „Meesterrr moet niet boos zijn! Oesibépoe wil bij Ursula blijven!" „Welaan dan, het zij zoo!" sprak de koopman. „Sta op, Oesibépoe en omhels je aanstaande! Ik geloof, dat je de beste keus gedaan hebt." Nog eenige dagen bleven ze de gasten van den gullen messire Paolo en daarna, op een helderen morgen, zeilde 189 De nieuwe Waranger de haven van Genua uit, nagestaard door messire Paolo en Oesibépoe, totdat zij ternauwernood nog als een witte stip zichtbaar was aan den horizon van de blinkende watervlakte. Zij troffen een bijzonder zachten winter en bereikten in het vroege voorjaar de Vlaamsche kust om eenige dagen later te ankeren voor het goede Dordrecht. Het valt te begrijpen, dat hun komst groot opzien baarde. Koopman Wolfertszn toch was nimmer zoo lang weg geweest en zijn vrienden waren al gaan betwijfelen of hij wel ooit zou wederkeeren. Ze begeleidden hem en de andere schepelingen naar zijn huis, waar de oude huishoudster van den koopman haar do odgewaanden meester met tranen van vreugde begroette. Ze hielden niet op hun verwondering te betuigen, toen ze hoorden, hoever de koopman wel met zijn jongen vriend had rondgezworven en tersluiks keken ze vol eerbied naar Heer Folkert, die van een Stichtenaar afstamde en daar in den vreemde zoo'n hoog ambt bekleed had. Den volgenden dag ging het geheele gezelschap te paard op weg naar het slot Montfoort. Toen ze bij het wilgenweggetje kwamen, dat naar de neergelaten brug voerde, gaf jonker Jan zijn paard plotseling de sporen en rende op een witgebaarden ridder toe, die juist uit de poort te voorschijn kwam en zijn paard stapvoets de brug deed betreden. „Grootvader! Grootvader!" Het volgende oogenblik waren de beide ruiters afgestegen en omarmden elkander. 190 „Jan, mijn lieve jongen!" stamelde de oude burggraaf, terwijl hij zijn kleinzoon bij de beide schouders vastgreep, op armslengte van zich afhield en in de blauwe van vreugde tintelende oogen blikte. . „En de reis heeft je geen kwaad gedaan, dat zie ik wel!" vervolgde hij, terwijl hij met welgevallen naar de kloeke gestalte van zijn jongen keek. „Meester Wolfertszn, wees welkom op mijn kasteel! En, wat zie ik? Heer Folkert met zijn gezin?" „Grootvader," viel Jan den ouden burggraaf snel in de rede. „Ik heb Heer Folkert en de zijnen uitgenoodigd mij te volgen naar de Montfoort, want ze moesten daar ginds in het Grieksche rijk als ballingen leven." „En je hebt welgedaan, mijn jongen," antwoordde zijn grootvader. „Ik zou niet anders gehandeld hebben. Vrienden, weest allen welkom!" En hij deed zijn paard wenden en ging zijn gasten voor, de brug weer over, het kasteel in. Heer Folkert vestigde zich eenige maanden later met zijn gezin binnen de muren van Utrecht en de hoogbejaarde burggraaf mocht gedurende de laatste jaren van zijn leven nog meermalen het genoegen smaken allen, die hem dierbaar waren om zich vereenigd te zien in de burchtzaal van zijn slot en te genieten van hun gesprekken over de beleefde avonturen, welke in den nog zoo krachtigen grijsaard altijd opnieuw weder de genotvolle herinnering aan de eigen lang vervlogen jeugd opwekten. Acht Citroën-rupsauto's zijn, na de Sahara doorgetrokken te zijn, aan het Tsjaadmeer aangekomen. Zij gaan van daar naar het Kongo-gebied. De tocht staat onder leiding van de ingenieurs Haardt en Audoin. Bericht uit de Nieuwe Rotterd. Courant 19 Dec. 1924. D. MASDORP G.B.-serie No. 3 Jan van Oeveren of van Algiers tot Kaapstad per auto en vliegmachine Met vier platen van BRUNO GRIMMER en eem kaart van DAVID TOMKINS. In prachtband f 1.90 Nu de kloekheid der trits van vliegers naar Java algemeene geestdrift kon wekken, zal het verhaal van D. Masdorp, „Jan van Oeveren of van Algiers tot Kaapstad per auto en vliegmachine", wel dubbel welkom zijn. 't Verdient die hartelijke ontvangst, het is een boeiend en belangwekkend verhaal, waarvan de lezing zelfs kleinkinderen van Jam Salie tot jeugdige Jan Cordaat's kan maken — den meest gehechte aan moeders pappot zal het bij deze frissche avonturen toch ietwat raar te moede worden. Behalve met vier platen van Bruno Grimmer is het boek verrijkt (waarlijk éetooidl met een kaart van Afrika door David Tomkins. De titel wijst het nut ervam aan. Per auto en per vliegmachine! En welke te verwachten en nooit vermoede moeilijkheden! Laat het toeval goedgunstig blijken: dat de eene vriend daar in het hartje van Afrika precies op het kritieke moment tot redding van zijn schoolkameraad te hulp vliegt, is zoo geen bewijs, dan toch een welsprekend betoog voor de waarde der vriendschap, dat elke flinke jongen graag leest, omdat het een echo vindt in elk jongenshart. Dat deze zestienjarigen, die niet veel later zulke bij uitnemendheid kwieke jongelingen blijken, beginnen met de naieve waarschuwing per brief aan hun kostschooldirecteur, moge doorgaan als een eerste bewijs van hun goede inborst. Dat ze hun carrières te danken krijgen aan twee advertenties in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant", zal geen trouw lezer van ons blad verbazen. Intusschen is het werkelijk geen contra-beleefdheid, dat we op deze vertelling vol eerbied voor de Oud-Hollandsche .... neen, de nog altijd Hollandsche geestkracht, met warme ingenomenheid de aandacht vestigen. Nieuwe Rotterd. Courant. PH. EXEL G.B.-serie No. 2 De Lotgevallen van Jan Persijn Verhaal uit den tijd van den vierden Kruistocht Met vier platen en omslagteekening van A. J. VAN 'T HOFF en een kaart van DAVID TOMKINS. In prachtband f 2.75 Dit verhaal uit den tijd van den vierden kruistocht brengt ons in kennis met een jongmaatje op een koopvaardijschip op den Rijn, die gevangen genomen door een roofridder, met een makker weet te ontvluchten, bij de vlucht in een kruisvaarderskamp terecht komt met de strijders optrekt naar Byzantium en door zijn moed, zijn goedhartigheid en helder verstand op het eind van den veldtocht door Boudewijn van Vlaanderen in den adelstand wordt verheven. Een mooi jongensboek. De Maasbode VMM AlCIER* TOT KAAWI&D lil AUTO EH VU EG TUIG UITGAVEN G. B, VAN GOOR ZONBN GOUDA BOEIENDE, OORSPRONKELIJKE JONGENSBOEKEN J. J. GROENEWEG OnderhetZuiderkruis Met vier platen en bandteekening door A. J. VAN T HOFF. In prachtband £ 2.75 De opgewekte toon van den verteller, de smakelijke beschrijving van wat de boy met jongensoogen ziet onderweg en meemaakt in het land van Krüger, op school en in familie, maken dit boek, dat zich niet op droomenland begeeft, maar in de huidige werkelijkheid doet leven, tot een onderhoudende vertelling voor onze jongens. De Maasbode. Vertelt van een jongen, die hoofdzakelijk om eens goed Engelsch te leeren spreken, met z'n oom en tante naar Zuid-Afrika trekt, waar hij op school kennis maakt met ae geneime Denae van de „ruTiitfcrabbers bestaande uit de broeders Visch, Nestlam, Harst, Macauw en Jetje. Ook in Afrika heb je van die uitbundige jongenstroepen, die in vrijheid en blijheid de bosschen intrekken, op jacht naar avontuur! En daar, in die woeste wouden en vlakten moet dat vrije jongensleven extra heerlijk zijn. De Telegraaf. .OUDER HET ZUIDCRKEUIS DOOR JUGBOEMEWEG G. J. VISSCHER Onverwacht Wederzien Met vier platen van HENK POEDER. In prachtband f 1.90 In dit boek wordt de geschiedenis geschetst van een jongen, die zijn moeder door den dood verliest, terwijl zijn vader op zee vertoeft. Hij wordt opgenomen bij een inhaligen oom, die hem vrij goed verzorgt, zoolang zijn vader geregeld geld voor hem stuurt, maar hem slecht behandelt zoodra de geldzending eenige dagen over tijd is. Wanneer dan de tijding komt, dat het schip, waarop de vader stuurman was, is getorpedeerd en de opvarenden blijkbaar allen zijn verdronken, wil de oom den jongen naar het weeshuis sturen. Leendert, zoo heet dé knaap, ontvlucht en wordt door een Duitsche familie opgenomen en als kind des huizes behandeld. Na het sluiten van den vrede blijkt zijn vader te zijn gered en in Argentinië een groote handelszaak te bezitten, en vinden vader en zoon elkaar terug. Een prettig jongensboek. De Maasbode. ONVERWACHT WEDERZiEN DOOR G. J. VISSCHER