HENK DOOR Al. C. FALLENTIN GEÏLLUSTREERD DOOR FRANS VAN NOORDEN NIJKERK - G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Dc Vereeniging. Natuurlijk had Henk weer het hoogste woord. „Zie je, wij moeten ook zoo'n vereeniging hebben. Wij met ons drieën vormen het Bestuur en dan probeeren wij op school of bij ons in de buurt andere jongens te vinden, die lid willen worden. Die betalen allemaal twee cent in de week, dan krijgen wij iederen keer een cent of dertig, daar koopen wij postzegels voor, die wij weer met winst verkoopen. Die winst verdeelen wij dan onder elkaar, of wij koopen er zegels voor, die wij nog niet in onze verzamelingen hebben. Begrijp jullie wel?" Willem en Kees hadden met belangstelling geluisterd. Henk had hun gezegd, dat er gisteravond een heer bij zijn vader op bezoek geweest was, die hem met zijn postzegelalbum bezig gezien had. Die mijnheer had toen een praatje aangeknoopt over postzegels en verteld, dat hij zelf al jaren spaarde en een verzameling van over de zes duizend stuks had. Henk had willen weten, hoe hij aan zooveel zegels was gekomen en die heer had hem gezegd, dat hij lid was van een ver- 6 Henk ceniging van postzegelverzamelaars. „Is dat zooiets als onze Knapenvereeniging ?" had Henk gevraagd. Mijnheer had eens gelachen en gezegd, dat hij die niet kende, maar in ieder geval zou de zijne wel iets anders zijn. De leden waren ijverige verzamelaars, sommige hadden heel groote en kostbare collecties en zij ruilden ondftling zegels en stuurden die naar het buitenland om er vreemde voor terug te krijgen, zij kochten of verkochten gezamenlijk, soms hielden zij verlotingen of tentoonstellingen met mooie prijzen. Ook gaf de vereeniging een krantje uit en daarin stonden allerlei berichtjes van nieuwe uitgaven of zeldzame exemplaren en mooie collecties. Nog was de bezoeker de deur niet uit of in Henks hoofd was het plan opgekomen om zelf ook zoo'n vereeniging op te richten. En zoo had hij op den terugweg van school zijn vrienden gepolst en beiden hadden gretig het voorstel aangenomen. Wim wilde even later nog op zijn woorden terugkomen, want beslissen over zulk een belangrijke vraag wilde hij toch liever niet, zonder dat zijn vader er in gekend was. „Ik wil er thuis nog even over praten," zei hij, „dat kan toch zeker wel?" „Neen, daar kunnen wij niet op wachten, hoor," had Henk gezegd, „vanmiddag moet de zaak in orde komen en moet het reglement gemaakt." „Een reglement," vroeg Kees, „waarvoor is dat noodig?" „Wel, daarin moet staan wat de vereeniging wil, hoe ze heet, wat de bestuursleden moeten doen en een heeleboel meer. Ik heb thuis nog wel een reglement van een andere vereeniging, dat kunnen wij dan als voorbeeld nemen. Kom jullie dan om twee uur bij mij?" „Goed," antwoordde Kees, en Wim, die niet graag gewild had, dat de zaak zonder hem bedisseld zou worden, beloofde ook te zullen komen. Als vader het niet goed vond, kon hij nog altijd zich terugtrekken. Maar waarschijnlijk zou vader er geen bezwaar tegen hebben. De Vereeniging 7 't Was juist twee uur, toen Kees en Wim de trap bij Henk opstommelden. Hun vriend begroette hen luidruchtig: „Komt u binnen, heeren, komt u binnen, geachte medebestuurders." Hij duwde de deur open van zijn kamertje en met een beweging van zijn hand, noodigde hij hen uit plaats te nemen. Kees en Wim lachten om de deftige manier, waarop Henk hen ontving. „Jij lijkt net een echte president," had Kees gezegd en Wim knikte instemmend. „Nu moeten wij beginnen met een reglement," begon Henk, Op tafel had hij reeds een paar vel wit papier neergelegd met drie potlooden en nu haalde hij een reglement te voorschijn van een zangvereeniging, waarvan Henks moeder in vroeger jaren lid was geweest. Dat wilden zij als voorbeeld nemen. Maar al heel gauw bleek, dat dit reglement niet voor hun doel kon dienen. Het stond vol met allerlei vreemde uitdrukkingen, met stadhuiswoorden, zooals Kees zei, waarvan zij niets begrepen, zooals: domicilie, ballotage en directeur. „Een directeur ')," zei Wim, „is zooveel als de bovenmeester van een Hoogere Burgerschool. Dien hebben wij hier niet noodig. En wat domicilie2) is, begrijp ik heelemaal niet, misschien, dat het iets te maken heeft met dominee." „Dat kan wel," zei Henk, „want op die zangvereeniging van mijn moeder kwam wel eens een dominee spreken als zij een feestavond hadden." „Ik denk wel niet, dat wij dominees krijgen om postzegels te ruilen," meende Kees, „dus laat dat malle woord er maar uit." Van het woord „ballotage 3)" begrepen zij geen van allen iets. „Het zal Fransch zijn," veronderstelde Wim, „mijn vader l) Directeur is hier de leider van een Zangvereeniging. ) Uomtcihe is de plaats, waar de vereeniging gevestigd is. • } TTfj iS hetLrecht van de leden om te stemmen over de vraag of iemand, die lid wenscht te worden, zal worden aangenomen of niet 8 Henk heeft wel een woordenboek; daar zal ik het eens in opzoeken." „Maar," bracht Henk ineens in het midden, „hebben wij dit reglement eigenlijk wel noodig als voorbeeld ?" Wij kunnen er toch zelf wel een bedenken?" Er moet in staan, hoe de vereeniging heet, wat ze wil, wat de bestuurders moeten doen, hoeveel de leden moeten betalen en wanneer je niet meer mee mag doen." „Nou goed, laten wij dan maar beginnen," vond Kees en nam een stuk papier. Toen vervolgde hij: „Artikel één. De vereeniging heet.... ja, hoe zullen wij dat ding noemen?" „De Amsterdamsche Postzegelclub," meende Wim, maar Henk haalde even zijn schouders op en zei alleen maar: „Amicitia". „Hé, wat?" Kees deed of bij schrok. „Hoe noem je dat beestje ?" „Amicitia," herhaalde Henk plechtig, „dat is: Vriendschap!" „Zoo heet dat cafétje bij ons in de straat ook, waar ieder en Zaterdagavond gevochten wordt." „Jawel, gewoon op zijn Hollandsen, Vriendschap. Maar wij zullen onze vereeniging een Latijnschen naam geven: Amicitia." „Als het m kind maar een naam heeft," zei Kees, „voor mijn part noemen we onze club: De vroolijke waschtobbe. Ik schrijf dus op: Artikel één. De vereeniging heet: Amiesietsia. Heb ik het zoo goed geschreven?" „Wel neen, jij weet ook niet veel," was het verontwaardigde antwoord van Henk. „Zoo moet het." En hij schreef: Amicitia. ,,'t Is fijn, hoor. En nu krijgen we, wat de vereeniging wil. Ik zou zoo zeggen: De vereeniging wil geld verdienen!" „Ben je wijs ?" viel Henk uit. „Zooiets moet je niet in een reglement schrijven. Wat lijkt dat wel? Je moet zeggen: De vereeniging heeft ten doel de uitbreiding van den postzegelhandel." j „Ook al goed." En Henk schreef aldus artikel twee. De Vereeniging 9 Na veel gepraat en gelach, gepraat vooral van Henk en gelach van Kees en Wim, stond na een uurtje het volgend reglement op schrift: Artikel L De Vereeniging heet Amicitia. Artikel 2. De Vereeniging heeft tot doel de uitbreiding van den postzegelhandel. Artikel 3. De Vereeniging heeft drie bestuursleden: een voorzitter, een secretaris en een penningmeester. Artikel 4. Om de drie maanden is er bestuursverkiezing. Artikel 5. Lid is iedereen, die twee cent in de week betaalt. Artikel 6. De voorzitter mag zeggen, welke postzegels gekocht moeten worden. Artikel 7. De secretaris geeft de gekochte postzegels aan de leden om te verkoopen. Artikel 8. De penningmeester zorgt voor het geld. Artikel 9. Als je niet aan het bestuur gehoorzaamt, moet je er uit. • Ook als je veertien jaar bent. Artikel 10. Om de drie maanden is er jaarfeest op den zolder van Willem van der Ploeg zijn vader. 10 Henk „Ziezoo, dat is klaar," zuchtte Kees, toen de laatste woorden op het papier stonden, „nu zal ik het in het net overschrijven en dan krijgen jullie allebei een reglement. Maar wat gaan wij nu verder doen?" „Het Bestuur kiezen," zei Henk, „eerst den voorzitter. Kijk, hier heb ik drie stukjes papier. Nu moet je daarop den naam zetten van wien je tot voorzitter wil hebben. Dan vouw je het briefje dicht en gooi je het in dit schaaltje. Als dan alle briefjes ingeleverd zijn, maak ik ze open en wie dan de meeste stemmen heeft is gekozen." Dat begrepen ze. Wat later had Henk de drie papiertjes in zijn hand. Even betrok zijn gezicht, toen hij het eerste briefje openvouwde en las: „Willem". Op het tweede stond: Henk Fagel. Het derde zou dus de beslissing brengen. Neen, toch niet. Want het luidde: Kees. Dat was vervelend, nu had ieder één stem en niemand was gekozen. Henk was boos. „Jullie hebt op jezelf gestemd," mopperde hij, „dat mag niet, dat is valsch." ,,'t Is nietes," gaf Wim verontwaardigd ten antwoord, „ik stemde Kees!" De Vereeniging 11 „En ik Wim," lachte Kees, „dus op wien heb jij gestemd ? Op Henk Fagel!" Henk bromde wat, dat niemand verstond. Toen besliste hij: „Er moet nog eens gestemd. Maar je mag ook blanco stemmen. Dan behoef je geen naam op het papiertje te zetten, maar een kruisje of een streepje. Dat beteekent dan zooveel als: Er is geen keus." Weer namen de jongens een papiertje en achter hun hand krabbelden zij er wat op met hun potlood. Opnieuw vouwde Henk de briefjes open. Het eerste bevatte een kras. „Blanco!" Het tweede een kruisje. „Ook blanco." Toen het derde Henk werd bleek van woede en spijt: „Ook blanco." Wim en Kees proestten het uit, maar Henk bromde: „Als je mij dan liever niet als voorzitter hebt, zeg het dan, maar haal niet van dien onzin uit." „O, is het zoo laat?" vroeg Wim, „wilde jij zoo graag voorzitter worden? Nu, met alle plezier hoor. Wat jij, Kees?" „*t Is mij wel," zei deze. „Nu, dan vind ik," oordeelde Henk, die in eens was opgeklaard, „dan moest Kees maar secretaris worden, want hij heeft het reglement opgeschreven en dan is Wim vanzelf penningmeester." De twee anderen gingen hiermede accoord. Toen werd nog afgesproken, dat Maandagavond bij Wim thuis de eerste jaarvergadering gehouden zou worden. Daarna zouden ze er met de andere jongens over spreken en probeeren een heeleboel leden te winnen. En als hun dat gelukt was, wel dan kon „Amicitia", de vereeniging tot uitbreiding van den postzegelhandel, haar arbeid aanvangen. 12 Henk HOOFDSTUK It De jaarvergadering op zolder. „Maar wat voor een vergadering willen jullie dan eigenlijk houden?" had Wims vader gevraagd, toen zijn zoon hem verzocht den zolder voor een avond af te staan. „Wel, een jaarfeest," vertelde Wim, „van onze vereeniging. Henk is voorzitter, Kees secretaris en ik penningmeester. Het zal erg aardig worden." „'t Zal wat moois zijn als het voor de heeren komt," spotte Betsy, zijn zusje van veertien, „en wat gebeurt er dien avond? ^Vordt er voorgedragen of muziek gemaakt en wordt er ook getracteerd ?" „Ja, hoor eens, dat weet ik nog zoo precies niet, dat moet ik eerst met den voorzitter overleggen," antwoordde Wim op zoo'n ernstigen toon, dat vader, moeder en Betsy in een luiden lach schoten. Maar Wim vervolgde onverstoord: „Van tracteeren zal wel niet veel komen, want ik heb nog geen cent in kas." „Nu," zei moeder, „als vader goed vindt, dat jullie den zolder gebruikt, dan zal ik nog wel eens zien. wat er in de koektrommel is." „En ik wil wel bedienen," bood Betsy aan. „Dan moet het maar," vond vader, „maar denk er om, niets kapot maken of aan het licht zitten met je vingers. Anders bonsjoer ik de heele vereeniging met voorzitter en al de straat op." Wim was natuurlijk blij en den volgenden dag, toen bij zijn twee vriendjes op de Knapenvereeniging ontmoette, vertelde hij hun direct hoe mooi alles geloopen was. Ook Kees had een meevallertje gehad, zijn moeder had nog een halve flesch limonade en die mochten zij hebben. En Henk had een vlag gekregen, waarop zijn tante, die veel bij hen over De jaarvergadering op zolder 13 huis kwam, de woorden: Amicitia zou borduren, met mooie, gouden letters. „Maar," wilde Wim weten, „heb je er al over nagedacht wat er morgen gedaan moet worden?" Als eenig antwoord haalde Henk een velletje papier uit zijn zak en overhandigde het zijn makker. Wim las, en Kees, nieuwsgierig over zijn schouder loerende, las mee: PROGRAMMA van de eerste Jaarvergadering der Vereeniging „Amicitia", op Maandag 4 September. Gebouw Van der Ploeg. Keizersgrachf, Amsterdam. 1. Opening van den Voorzitter. 2. Wilhelmus, te zingen door de aanwezigen. 3. Tractatie. 4. Voordracht door den Heer W. v. d. Ploeg. 5. Verslag van den Secretaris. 6. Tractatie. . 7. Onthulling van het vaandel. 8. Zangnummer: Het Knapenlied, door een drietal heeren. 9. Tractatie. 10. Verslag van den penningmeester. 11. De zilveren vloot, te zingen door de gemeente. 12. Tractatie. 13. Ons vaandel, voordracht van den heer H. Fagel. 14. Vlaggelied, te zingen door allen. 15. Sluiting. Collecte na afloop. HET BESTUUR. Kees en Wim waren bijna sprakeloos. Dat was nog eens echt! Ze hadden toch maar een puiken voorzitter. 14 Henk „Maar wat moet ik in mijn verslag zetten?" vroeg Kees, „daar heb ik heelemaal geen verstand van." „Wel, wat er in het afgeloopen jaar in de vereeniging gebeurd is," antwoordde Henk op een toon alsof hij zeggen wilde: „Sukkel, begrijp je dat dan niet?" „D'r is niets gebeurd," wierp Kees tegen, „de vereeniging is net één dag oudl" „Nu, dan zeg je dat, en dan praat je maar wat over' onze plannen voor de toekomst. Ik heb mijn openingsrede al heelemaal klaar," liet hij er nog zelfvoldaan op volgen. „Dan ben jij een heele Piet," vond Wim, „het zal mij al moeite genoeg kosten een verslag van den penningmeester te schrijven. Waar haal je toch al die geleerdheid vandaan?" „Och, dat gaat zoo vanzelf." Maar Henk vertelde niet, dat hij twee weken geleden een vergadering van de Jongelingsvereeniging had bijgewoond en dat hij het programma van dien avond als model voor het zijne had gebruikt. Ook zei hij niet, dat hij allerlei uitdrukkingen, die hij toen van den voorzitter en van de andere sprekers had opgevangen, morgen te pas zou brengen. De leider van de Knapenvereeniging tikte een paar maal en de drie vrienden schaarden zich met de andere jongens om de tafel. Maar ditmaal was hun aandacht niet bij wat mijnheer vertelde. Hun gedachten gingen vooruit, naar de groote gebeurtenis van morgenavond en zij waren blij, toen de leider eindelijk gedankt had. Want ze hadden immers nog zooveel te bepraten! Wims vader was conciërge van een groot kantoorgebouw aan de Keizersgracht. De jongens kwamen er graag, want het was nog zoo'n echt ouderwetsch huis, met een lange, marmeren gang, een binnenplaats met groote, vierkante steenen en een ijzeren pomp, zoo'n echte met een langen zwengel er aan. Dan had je er nog allerlei trappen en trappetjes. De jaarvergadering op zolder 15 gangen en portaaltjes. Op die gangen en portalen kwamen ramen uit, kleine venstertjes, waar je je hoofd niet door kon steken en groote schuiframen, die je met zijn drieën niet eens openkreeg. En dan was er ook een zolder, een heerlijke zolder, zoo ruim als een zaal, en zoo donker en geheimzinnig als een toovenaarshol. Het daglicht kwam door een klein rond raampje aan den voorkant en door. een zijvenstertje. Ja, dat zijvenstertje. Dat was eigenlijk wel het mooiste van het heele huis. Je moest een klein trapje op en dan kon je het openduwen. Je keek dan in de dakgoot en tegen het huis van den buurman aan. Als je dan even rondgegluurd had, werkte je voorzichtig een been over de vensterbank, dan het andere, je gleed even een klein eindje en dan stond je daar met het heerlijke gevoel van een bergbeklimmer, die den top bereikt heeft. Aan den eenen kant het steile dak, aan den anderen de gang, die de twee huizen scheidde. Je griezelde bij de gedachte, dat je naar omlaag zou kunnen tuimelen, twintig meter diep, en dat je dan daar beneden zou liggen, misschien met gebroken armen en beenen, terwijl niemand bij je kon komen. Maar ondanks die griezeligheid waagden de drie vrienden vaak een reisje naar de goot. Want enkele schreden van het venster af was een ladder tegen het dak geplaatst en die voerde naar een telefoontoren, waar allerlei draden bijeenkwamen en waarin de spreeuwen en musschen hun nest hadden. Als je je goed vasthield, kon je in dien toren omhoogklimmen naar een soort platform en als je eenmaal daar zat, had je het mooiste uitzicht over Amsterdam, dat je je maar denken kon. Omlaag, vlak voor het huis zag je de gracht met een enkele zolderschuit. De menschen leken wel kleine poppetjes. Rechts zag je het groote huis van Liberty op den hoek van de Leidsche straat. Achter je staken de scherpe omtrekken van de torens van het Rijksmuseum duidelijk af en daarachter zag je den koepel van het Paleis voor Volksvlijt. Links had je Langen Jan, den Westertoren en vlak voor je het Paleis op den Dam, de Beurs, de Oude Kerk en 16 Henk de Zuiderkerk en daarachter het IJ met zijn schepen en schuiten. Wat was dat mooi! En als je dan genoeg gekeken hadt, draaide je je om, heel voorzichtig natuurlijk, zoodat je op je buik kwam te liggen en dan tastte je met de voeten in de ijle ruimte tot ze eindelijk een ijzeren verbindingsbalk van den toren vonden. Dan ging het heel langzaam en heel secuur omlaag, telkens weer zoekende naar een volgend steunpunt, tot je eindelijk de ladder bereikt had en daarlangs in de goot kon afdalen. Dan vlug naar het raampje, je gleedt weer naar binnen en zoo stond je weer op den zolder, nog een beetje vreemd en zenuwachtig van hetgeen je hadt doorgemaakt. Als het regende en er dus geen uitstapjes naar den toren gemaakt konden worden, bood de zolder zelf een heeleboel aantrekkelijks. Want daar werd allerlei rommel bewaard van de kantoren, die in de benedenlokalen gevestigd waren, een lessenaar, een heel rijtje oude flesschen, een stuk van een copiëerpers, een paar effectentrommels, twee stoelen zonder zitting, eenige gordijnroeden, kalenders van tien jaar geleden, oude gonjezakken en lappen zeildoek. Je kon het niet zoo mal bedenken, of het was op den zolder te vinden. Er was electrisch licht en daarom kon je er ook des avonds goed zien en om die reden bood de zolder ook een prachtige gelegenheid voor het houden van een vergadering. Natuurlijk moest dan een en ander in orde gemaakt worden, maar daar zou Wim wel voor zorgen. Kees had hem beloofd zijn verslag van den penningmeester te schrijven, dan kon hij direct na vier uur aan de aankleeding beginnen. Wim had het prachtig in orde gemaakt. Om enkele gloeilampjes hingen lampions, een paar banken waren door hem met zeildoek bekleed, de oude lessenaar was naar voren gesleept en met vlaggedoek versierd, aan den wand hingen een paar borden met een gekroonde W, die nog van een of ander oranjefeest overgebleven waren, twee stoelen De jaarvergadering op zolder 17 waren neergezet en er stond een tafel met een wit kleed er over. Een schoenmakershamer lag op den lessenaar en op het tafeltje stond een kan met water, een trommel koek en een stuk of twaalf vetpotjes. Daar moesten de gasten maar uit drinken, dat kon net zoo goed als uit gewone glazen. Daar kwamen de gasten. Henks vader en moeder, de tante van Henk, tante Jo, die de vlag geborduurd had, Kees' moeder, de ouders van Wim en ook zijn twee zusjes. Ook de drie vrienden waren, zooals vanzelf spreekt, present. En toen hadt je het gewichtige oogenblik. Henk ging achter den lessenaar staan en tikte een paar maal met den hamer. Meteen was het stil. „Geliefde aanwezigen," begon hij. „Als voorzitter van Amicitia spreek ik zeker uit aller naam als ik Wim bedank voor de fijne manier, waarop hij onze zaal heeft ingericht." Kees klapte in zijn handen en de overige hoorders volgden Henk 2 18 Henk dat voorbeeld zoo luidruchtig, dat de poes, die waarschijnlijk was aangetrokken door de belofte van de vier tractaties, zooals die op het programma waren aangekondigd, hals over kop wegstoof. Wim werd verlegen onder al dat gejuich en kon niets anders doen dan met een kleur van plezier met zijn hoofd knikken. Toen de rust weergekeerd was, vervolgde Henk: „Hoorders en hoorderessen, op mij rust de aangename taak u welkom .te heeten en u vriendelijk te groeten." „Doe de groeten weerom " zong Wims vader en allemaal lachten zij. Alleen Henk was onverstoord gebleven en ging verder: „Nadat ik u welkom geheeten heb, spreek ik er mijn blijdschap over uit, dat u hier is en ik feliciteer u well U zult bier veel schoons hooren, want onze vereeniging doet een nuttig werk en .... er wordt getracteerd." „Ha!" riep kleine Willie, het jongste zusje van Wim. „Stil toch, zoo raak ik in de war," bromde Henk. „Waar was ik ook weer?" „Dat er getracteerd zal worden," plaagde Kees. „O, ja, en.... ja er zal tractatie zijn." „Dat weten wij nu al," klonk de spottende stem van Beppie. Henk keek even met een nijdig gezicht in haar richting. Begrepen ze dan niet, dat zoo'n toespraak een heel lastig ding was en dat het valsch is om iemand van de wijs te brengen? Maar meteen begon hij weer: „En dus, vrienden, spreek ik .den wensch uit, dat Amicitia in uw gunst zal komen en dat het een groote vereeniging wordt en als we over drie maanden weer jaarfeest hebben " „Dan al?" vroeg Wims vader. „Dan hoop ik weer in uw midden te zijn. Thans moeten wij het Wilhelmus zingen. Broeder Smits zal ons begeleiden op het mondorgel. Dank u." Een daverend handgeklap volgde. Henk maakte een onbeholpen buiging om voor die hulde te danken. Toen tikte hij De jaarvergadering op zolder 19 weer met den hamer en zeide: „Nu is het woord aan het mondorgel van Kees." Broeder Smits haalde zijn instrument te voorschijn en allen zongen uit volle borst ons volksüed. Henk vond, dat het erg mooi geweest was en zijn tante verklaarde, dat zij er draaierig van geworden was. „Dan moeten wij maar gauw overgaan tot punt drie van' het programma, de tractatie," vond Wims moeder. „Natuurlijk," stemde de voorzitter toe; „willen de dames Beppie en Wil — dat waren Wims zusjes natuurlijk — ons maar bedienen?" „De dames moesten maar rustig op haar plaats blijven," merkte haar vader op, „anders zie ik er nog van komen, dat de vloer de grootste helft van de tractatie krijgt. Misschien wil je tante wel even rondgaan." Beppie wilde wel protesteeren, maar moeder schudde neen en toen begreep zij wel, dat er niets aan te veranderen viel. Henk troostte haar met de verzekering, dat zij over drie maanden weer zou worden uitgenoodigd. Misschien dat vader dan geen bezwaar meer had. Na de tractatie deed Wim zijn voordracht, die bijzonder in den smaak viel. Toen kreeg Kees een stomp van Henk: ,,'t Is jouw beurt, voor het verslag." Kees stapte kalm achter den lessenaar, zeide alleen maar „Geachte dames en heeren," toen zag hij even met een leuk gezicht rond, maakte een korte buiging, zei „Dank u" en ging naar zijn plaats terug. „Wat beteekent dat, malle," vroeg Henk driftig. „Een malle, die dat vraagt," antwoordde Kees zoo luid, dat ieder het hooren kon. „Dat was het verslag van den secretaris over het afgeloopen jaar. Ik heb den menschen verteld, wat er toen in onze vereeniging is voorgevallen. „Hé," kon Henk alleen maar zeggen. „Daar is niets gebeurd en daarom heb ik ook niets verteld. Had ik gelijk of niet?" 20 Henk „Natuurlijk," riep mijnheer Fagel, „'t is een heel goed verslag, er stond geen woord teveel in." „En geen woord te weinig," lachte tante Jo. „Hoera voor den secretaris," schreeuwde Wim ineens en een luid gejuich steeg op uit vijf, zes kelen. De poes, wier nieuwsgierigheid het gewonnen had van den eersten schrik en weer was komen kijken, vloog als gek de trap af, heelemaal naar beneden, met het stellige voornemen nooit meer een jaarvergadering bij te wonen. Henk kon niet goed verkroppen, dat Kees hem zoo fijn te pakken had gehad en nu op die manier werd toegejuicht. Hij sprong op een stoel en commandeerde stilte. Er werd evenwel niet naar geluisterd. Beppie begon zelfs te zingen: „Lang zal ie leven, lang zal ie leven, lang zal ie leven in de gloria," en in koor zongen de anderen mee: In de gloria, in de gloria. „Hiep hiep hiep, hoera! Hoera! Hoera!" 't Was een gejuich van belang. Henk sloeg den lessenaar haast stuk en eerst langzaam keerde de rust weer. „Er mag niet gezongen worden als het niet op het programma staat," bestrafte hij, „anders bedank ik als president." Dat scheen te helpen, want ze hielden nu allemaal hun mond. „Nu gaan wij weer koek eten," deelde de voorzitter mee. „Mag ik juffrouw Fagel vragen ons nog eens te bedienen?" „Beppie en Wil mogen nu wel rondgaan," zei juffrouw Van der Ploeg, „met koek kunnen zij niet morsen „Dat kan niet meer," viel Henk haar driftig in de rede. „Deze dames hebben zooeven de orde verstoord en daarom moeten zij den heelen avond stil blijven zitten." „Ach jongen, je bent niet wijs," riep Beppie snibbig. ,,'k Mag toch zeker wel zingen als ik wil!" Kees en Wim waren nijdig op Henk. Wat verbeeldde hij zich toch wel? „Als de meisjes niet mogen bedienen," kwam het boos uit De jaarvergadering op zolder 21 den mond van Kees, „dan blijf ik geen secretaris." „En ik geen penningmeester," viel Wim hem bij. „Dan schei ik er ook mee uit," mopperde Henk, „en dan is lekker de heele vereeniging naar de maan." „Kom jongens, nu niet kibbelen," kwam mijnheer Fagel tusschenbeide, „jij, Henk, moet. niet zooveel praatjes hebben." „Stel je voor, dat de vereeniging werkelijk naar de maan ging," merkte Wims vader droogjes op, „dan zaten ze er daar mooi mee opgescheept." „Laat Beppie en Wil nu maar bedienen," vond tante Jo en juffrouw Van der Ploeg zei, dat de meisjes niet langer koppig en boos moesten zijn: „Anders stuur ik je naar bed." Dat hielp, en toen alle gasten een lekkeren eierkoek hadden gekregen, was de booze bui gelukkig overgedreven. Het was nu Wims beurt om verslag uit te brengen. Hij stapte achter den lessenaar en las: „Verslag van den penningmeester. Waarde leden, begunstigers en begunstigsters. In het afgeloopen jaar ontvingen wij de somma van nul gulden en geen cent. De uitgaven bedroegen niets niemendal, zoodat wij geen cent tekort kwamen. Verder kan ik u tot mijn genoegen mededeelen, dat wij niets meer te vorderen hebben, niets meer schuldig zijn en niets in kas hebben. Dank u wel." Weer werd er geklapt en gezongen: „Lang zal ie leven," en de voorzitter, die begreep, dat hij het wijste deed door zijn mond te houden, liet het publiek maar even begaan. „Dat is een kranige vent, die penningmeester van jullie," lachte Henks vader en hij gaf zijn zoon zulk een stevigen klap op den schouder, dat Henk er zachtjes van kreunde. „Daar zou de Minister van Financiën jaloersch op zijn," meende mijnheer Van der Ploeg, „die kan niet zeggen: „Wij kwamen geen cent te kort."" Wim glunderde en keek eens naar Kees, die zoo mooi voor dat verslag gezorgd had. Kees kneep een oog dicht en maakte met zijn hoofd een beweging in de richting van 22 Henk Henk. 't Was dezen aan te zien, dat hij niet erg gesticht was over de successen van zijn vrienden, maar met een zekere spijt naar de gesprekken en loftuitingen luisterde. Ineens stond hij op. „Wat drommel nog aan toe," schoot hem door het hoofd, „denk je nu, dat zij alleen succes hebben ? Werd er ook niet geklapt na jouw openingswoord en zullen de menschen straks niet verwonderd staan na jouw vlaggelied? Vooruit, jongen, hou je goed." „Vergadering," begon hij opeens, „met het oog op het late uur zullen wij het gemeenschappelijk zingen overslaan en ook met de tractatie wachten. Ik wilde maar direct het vaandel onthullen." Hij bukte zich bij de laatste woorden en raapte een stok yan den grond. Gedeeltelijk was die stok omwonden met een doek, door een paar touwtjes vastgebonden. Vlug maakte hij de touwtjes los en terwijl hij met de eene hand het doek belette los te gaan, wenkte hij met de andere om stilte. „Feestgenooten," begon hij, „wij staan thans aan het glanspunt van den avond. De innigste wensch der Vereeniging zal thans in vervulling gaan, de vlag, waarnaar wij zoo reikhalzend hebben uitgezien, zal onthuld worden. Wij hadden wel graag een redenaar willen uitnoodigen, maar wij durfden niet een dominee of een minister hier op zolder te laten spreken en voor een andere zaal hebben wij nog geen centen. Daarom zal ik zelf de plechtigheid volbrengen. Onze vlag hebben wij hef, onze vlag is de mooiste. Want ze is rood wit en blauw. Rood beteekent vuur; wij zijn allemaal vol vuur voor de vereeniging. Wit beteekent liefde; wij houden erg van onze club. En blauw wil zeggen: trouw; dus wij laten den boel nooit in den steek." Henks vader moest even hoesten en trok daarbij een ongeloóvig gezicht. Maar de voorzitter deed, of hij dat kuchen niet begreep en ging rustig verder: „Nu heeft mijn tante op die rood-wit-blauwe vlag geborduurd: Amicitia, dat beteekent vriendschap. Ja, vriendschap verbindt De jaarvergadering op zolder 23 onze leden. Rood-wit-blauwe vriendschap, dat wil zeggen: vurige, liefdevolle en trouwe vriendschap. Nu verzoek ik u allen op te staan en te zingen, terwijl ik de vlag losmaak: O, schitterende kleuren van onze vlag • Wat wappert ge fier langs den vloed, Hoe klopt ons het harte van vreugde en ontzag Wanneer het uw banen begroet. Ontplooi u, waai uit dan bij nacht en bij dag, Gij zijt ons het teeken, o dierbare vlag, Van vuur en van liefde, van liefde en trouw, Van vuur en van liefde en trouw. Allen stonden op en terwijl Henk langzaam de vlag ontplooide, zongen zij het lied, dat hij had opgegeven. Even was het stil, toen het lied geëindigd was en Henk de vlag toonde met de gouden letters: Amicitia. Toen ineens riep Kees: „Leve de voorzitter!" „Ja, leve de voorzitter, lang leve Henk Fagel," klonk het spontaan en men drong op hem toe, klopte hem op den schouder of drukte hem de hand. Wim begon te zingen: „Dat is mooi geweest, dat is ....", maar verder bracht hij het niet. Want mijnheer Van der Ploeg had Henk op zijn stoel gedrukt, drie, vier paar handen hadden dien aangegrepen en daar ging de voorzitter de lucht in. Zingende trokken zij den folder over: „Hij leve hoog, hij leve hoog, hij leve hoog, hij leve hoog! Ja hoog, ja hoog! Hij leve hoog!" En bij het laatste „hoog" tilden zij Henk zoo'n 'eind de lucht in, dat hij bijna zijn hoofd tegen de balken stootte en tante Jo haar hart vasthield en kippenvel kreeg, zooals zij zelf verklaarde. Lachende en blazende van inspanning namen de bezoekers eindelijk weer hun plaatsen in. Henk glom van voldoening. En dat was nog niet eens alles. Want nu kwam zijn vaandellied nog, dat hij zelf had gemaakt op de wijs van een Rotterdamsch liedje, dat hij eens had hooren zingen. 24 Henk Hij probeerde bedaard te blijven en rustig nog enkele woorden te spreken, maar er was een zekere gejaagdheid in zijn stem, toen hij na enkele hamertikken weer begon: „Vrienden, ik dank u voor uw hulde. Ik wil thans nog het vaandellied zingen, zooals op het programma staat. Ik verzoek u dus goed op te letten en stil te zijn." Iedereen luisterde en Henk zong: „O, schitterende kleuren Van Amicitia's vlag, Waarmee wij allen geuren, Die elk van ons graag mag. De vlag, waarvoor wij zingen Ons vroolijkste hi-ha, Blijft boven alle dingen Die van Amicitia 1" De jaarvergadering op zolder 25 Af enjtoe klonk het zingen wel wat vreemd, want er waren regels bij, die te lang waren of waar de klemtoon anders moest vallen, maar mijnheer Van der Ploeg knikte goedkeurend en dat gaf Henk moed verder te gaan: O, vlag, die wij vereeren, O, vlag, rood, wit en blauw. Wilt gij ons toch maar leeren Van liefde, vuur en trouw. Wij willen ons verblijden. Vol vreugd zien wij U aan, Wij willen aan U wijden Ons verdere bestaan. Henk maakte een lichte buiging met het hoofd, ten bewijze, dat het lied uit was en toen de toejuichingen van zooeven zich wilden herhalen, stak hij zijn hand op en zei slechts: „Dames en Heeren, ik moet thans de vergadering sluiten, anders wordt het te laat. Ik dank u allen voor uw komst en hoop u over drie maanden weer te zien.' „Voorzitter, nog één woordje," riep mijnheer Van der Ploeg. „Mag ik bestuur en leden en alle andere aanwezigen vriendelijk uitnoodigen nog een kopje koffie bij ons te drinken?" Dat wilden zij wel en dra zat de heele feestvergadering in de gezellige huiskamer van Wims ouders. Moeder was wat vroeger naar beneden gegaan om koffie te zetten; daardoor had ze weliswaar het vlaggelied niet kunnen hooren, maar daartegenover had zij nu het prettige gevoel haar gasten lekker te trakteeren. Er waren nog biscuits en borstplaatjes, Wims vader vertelde allerlei grappige verhaaltjes en zij zongen bij het orgel allemaal vroolijke liedjes uit: Kun je nog zingen, zing dan mee. Zoo was 't gauw bij tienen en mijnheer Fagel vond het toen tijd om tegen Henk te zeggen: „Kom, voorzitter, wij gaan opstappen." Kees' moeder vond het ook gewenscht naar huis te gaan. Tot op de stoep werden de gasten uitgeleid. Nog even een luidruchtig afscheid en toen behoorde de eerste jaarvergadering van „Amicitia" tot het verleden. 26 Henk HOOFDSTUK III. Wie Henk was. Het wilde niet erg vlotten met de vereeniging. Wel hadden ze alle drie dapper reclame gemaakt voor de onderneming, maar slechts zes jongens waren bereid gevonden als lid toe te treden en hun twee cent per week te storten. Met de contributie van de bestuursleden mee, mocht Wim dus in de eerste week de kapitale som van achttien cent beuren en de voorzitter, die volgens het reglement bevoegd was om te zeggen, welke zegels gekocht moesten worden, had bepaald, dat drie stuivers besteed zou worden voor den aankoop van een „wonderpakket". Dat had al geruimen tijd uitdagend in de uitstalling van een winkel in de Spuistraat gelegen. Het opschrift luidde: 1000 goedgesorteerde postzegels van allerlei landen, waaronder zeer fraaie exemplaren voor slechts v ij f t i e n cents. Zeer vaak werden in deze pakketten kostbare, zelfs zeldzame zegels aangetroffen. Wie zijn voordeel wil, koope dit pakket. 15 cents. Wonderpakket. 15 cents. Henk had waarschijnlijk een ongelukkigen dag gehad, toen de winkelier hem zijn keus liet doen uit een groot aantal wonderpakketten. Op straat had hij het couvert al opengescheurd en met Wim en Kees in den inhoud gegraaid, maar geen van hen had een zeldzaamheid, niet eens een kostbaar exemplaar ontdekt. „Maar," troostte Wim, „je moet Wie Henk was 27 niet vergeten, zoo'n zegel kan soms erg verborgen zitten. Je moet ze eigenlijk eerst allemaal één voor één in je hand gehad hebben, eer je kan oordeelen, wat er eigenlijk bij is." Daarom waren de drie jongens naar Henks kamer gegaan en op een courant hadden zij den ganschen inhoud uitgestort. Maar hoe ze ook sorteerden en snuffelden, de zeldzame en kostbare exemplaren bleken niet aanwezig en eindelijk moest Kees wel met een somber gezicht de slotsom maken: ,,'t Is allemaal rommel, die geen cent waard is." „En daar moeten wij nu nog winst mee maken," klaagde Wim. „Dat zal nooit gaan, wij krijgen niet eens onze vijftien cent terug." „Dat moet je niet zeggen", wierp Henk tegen, die zich wel wat onprettig gevoelde, omdat hij de schuld droeg van dezen onvoordeeligen koop, „ik zie wel kans om er dertig cents mee op te halen." „Poeh," spotte Kees, „dat zie ik jou doen. Hoor eens, ik weet het goed gemaakt. Er staat in artikel 7: De secretaris geeft de postzegels aan de leden om te verkoopen. Daarom draag ik jou op om te zorgen, dat wij voor dit zoodje drie dubbeltjes krijgen. Afgesproken?" „Best," vond Wim, maar Henk voelde niet veel voor de uitlegging. „Neen, dat is de bedoeling niet, alle leden moeten verkoopen en jij moet dus elk een goede honderd zegels geven. En dan moet je ook niet vergeten, dat de penningmeester voor het geld zorgt, dus Wim moet maken, dat ieder minstens twee cent terug krijgt." „Dat is een redeneering van het jaar nul," protesteerde Wim, „de bedoeling is alleen maar, dat ik het geld bewaar en zoo noodig uitbetaal. Dacht je, dat ik zin had er wat bij te leggen ? Dank je feestelijk!" Na eenig geharrewar werd bepaald, dat elk der leden een honderd zegels ontvangen zou met de opdracht, die voor minstens drie cent te verkoopen. Maar toen Kees met die 28 Henk boodschap bij de zes andere leden kwam, braken de protesten eerst recht los. „Ben je dwaas," vroeg één, „denk je, dat ik kans zie voor dien rommel drie cent op te halen? 't Is net mooi om de kachel mee aan te maken." „Geef maar op," had een ander gezegd, „ik zal ze zelf wel houden. De twee cent, die ik al gestort heb wil ik niet terug, en hier is nog een cent. Dan heb ik dus voor mijn aandeel gezorgd. Maar meteen bedank ik als lid." Anderen hadden beloofd hun best te zullen doen, maar toen de vastgestelde termijn van een week verstreken was, kwamen de meesten met hun partijtje terug. Een slechts had drie cent opgehaald. Dat was eigenlijk een cadeautje van zijn oudsten broer geweest, die had ze aan zijn zusje gegeven om ze als „tramkaartjes" te gebruiken, wanneer ze met de kinderen van de buren spoortje speelde. „Weet je wat," had Kees gezegd, toen hij bijna alle zegels terugontvangen had, „wij moesten den boel maar terugbrengen naar dien man, waar het pakket gekocht is. Misschien geeft hij er een dubbeltje voor." De verkooper van de wonderpakketten had evenwel weinig lust om zijn eigen waar terug te nemen. Na heel veel loven en bieden, gaf hij er drie centen voor „om van het gezanik af te zijn." Toen maakten zij de rekening op. Ontvangen van zes leden en drie bestuursleden elk twee cent, is achttien cent. Uitgegeven vijftien cents, blijft drie. Ontvangen één, en nog eens drie, en nog eens drie, maakt precies een dubbeltje. „Nu moeten wij maar elk twee cent schade lijden," meende de penningmeester, „en dan aan alle jongens, behalve Jonasse, die bedankt heeft, hun inleggeld teruggeven. Misschien, dat zij er hun contributie voor de volgende week mee willen betalen." „Dat zal wel niet, ik denk wel, dat ze er allemaal mee willen uitscheiden," veronderstelde Kees en hij had gelijk. De jongens waren wat blij, toen zij hun kostelijke geld weer Wie Henk was 29 in handen hadden en namen zich voor het nooit meer in zoo'n gewaagde onderneming te steken, al droeg die ook den schoonen naam „Amicitia" en al verspeelden zij hiermede de kans om iedere drie maanden een jaarfeest bij te wonen „op den zolder van Willem van der Ploeg zijn vader." „Nu zijn wij op de flesch," had Wim gezucht. „Ja, heelemaal over den kop," liet Henk er op volgen, „en wij hebben daarbij ons kostelijke geld verspeeld." Maar Kees begon te zingen: „Amicitia gaat nooit verloren, falderalderiere, falderalderiere!" Toen hij echter het nijdige gezicht van Henk zag, staakte hij zijn zang. Alleen merkte hij op: „We hadden onze club beter: „Fiasco" kunnen noemen. Dat beteekent: mislukking, zegt mijn vader. En 't had toch ook mooi geklonken." Voor Henk in het bijzonder was het een groote teleurstelling geweest, dat de vereeniging, na een kort bestaan, zulk een roemloos einde had gehad. De andere jongens hadden er een grapje mee gemaakt, maar dat kon hij niet. Want voor hem beteekende „Amicitia" nog iets anders dan een „vereeniging tot uitbreiding van den postzegelhandel," voor hem had de club een middel moeten zijn om meer op den voorgrond te treden, om roem, in elk geval, bewondering te oogsten. Daarom was hij gesteld geweest op de functie van voorzitter, daarom had het hem zoo gehinderd, dat zijn beide kameraden zoo'n succes hadden gehad op de vergadering op zolder. Gelukkig maar, dat ten slotte zijn werk, zijn lied en zijn toespraak ook toegejuicht waren, anders had hij, dienzelfden avond misschien al, van spijt en nijd den boel er bij neergegooid. Op school ging het hem net zoo. De jongens noemden hem den knapste van de klas, en dat wist Henk wel. Zijn werk was altijd in orde, hij wist meestal de vragen van den onderwijzer goed te beantwoorden, zijn sommen had hij bijna altijd het eerst af en meermalen moest hij een goedkeurende op- 30 Henk merking of een klopje op zijn schouder van den meester in ontvangst nemen. Maar in het bewustzijn van zijn meerderheid, kon hij niet velen, dat een ander hem wel eens in eenig opzicht voor was. Als zij schriftelijk werk hadden opgekregen, zat hij met een kleur van inspanning over zijn lei gebogen, de punt van zijn tong tusschen de lippen, het stukje grif-* fel tusschen den krommen wijs- en middelvinger en dan vloog zijn hand heen en weer, de getallen en woorden haastig neerschrijvende om het dan opeens meteen zucht en een soort van triumf kreet uit te stooten: „Ik heb het af, mijnheer." De andere kinderen, die dan nog aan het tobben waren over die nare sommen van een vat met twee kranen, die elk een half uur openstaan, of van Jan en Piet, die aan het knikkeren waren, die andere kinderen zagen dan op tegen dien knappen Henk, sommige met bewondering, andere met een tikje jaloerschheid in het hart. Er waren leerlingen, die van sommige vakken net zoo veel, ja zelfs een enkelen maal méér wisten dan hij. Dat kon Henk nooit verkroppen en dan gebruikte hij wel eens leelijke middeltjes om dien ander toch maar achteruit te zetten en zich zelf weer als nummer één op den voorgrond te plaatsen. Toen de schoolopziener eens kwam en er juist aardrijkskunde-les was, had de onderwijzer van allerlei gevraagd aan Wie Henk was 31 Cor de Vries, die vóór Henk zat, en deze had overal goed op geantwoord: welke de groote en kleine Soenda-eilanden waren, hoe de zeestraat heette tusschen Java en Sumatra, welke vuurspuwende bergen op Java hij kende en nog veel meer. Maar ineens vroeg de schoolopziener: „Zeg mij nu ook eens, waar ügt Kota Radja." Even had Cor geweifeld, maar snel fluisterde Henk hem in: „Op Borneo." „Op Borneo, mijnheer," zei Cor hardop. „Zoo," had toen de bezoeker gevraagd, „vergis je je niet? Wat denk jij er van?" Bij deze woorden keek hij naar* Henk. Deze weifelde geen oogenblik, maar antwoordde: „Op Sumatra, mijnheer, in het Noorden. Het is de hoofdstad van Atjehl" „Goed zoo," prees de opziener, en nu volgden weer allemaal vragen, maar nu moest Henk ze beantwoorden. „Je bent een bolleboos," had mijnheer gezegd, toen hij uitgevraagd was en Henk had een kleur van plezier gekregen. „Waarom heb je mij vanmiddag verkeerd voorgezegd?" vroeg Cor, toen ze naar huis gingen, ,,'k Sloeg een figuur als modder." „Ik vergiste me echt, hoor," loog Henk, „maar ik begrijp niet, dat jij het antwoord zelf niet wist. De grootste sufferd weet toch wel, dat Kota Radja op Sumatra ligt. Als ik jou was, zou ik voortaan maar niet zoo opscheppen. Je andere antwoorden waren ook maar half." Zijn vriendjes maakten zich wel eens kwaad over dat streven van Henk om altijd nummer één te willen zijn en altijd geprezen te willen worden. Want ook in hun spel kwam dat steeds weer uit. Deden zij zijn zin niet of mocht hij niet de rol vervullen, welke hij zich gekozen had, dan stond hij met een ontevreden gezicht aan den kant, spottend met de jongens, die wel aan het spel deelnamen. „Moet je hem zien loopen met zijn kromme beenen," plaagde hij dan of: „Wat kan jij ver springen! Pas op, dat je niet valt." Eenmaal had een van de grootste jongens hem een pak slaag willen geven, maar toen was Kees vlak voor hem gaan staan, de vuisten gebald, en had hem aangeblazen: 32 Henk „Je blijft van hem af, hoor." En Wim was er ook bijgekomen en had gedreigd: „Als je niet wil, dat ze de brokken van jou bij elkaar moeten zoeken, loop dan door alstjeblieft." Toen had die ander wel wat gepreveld, maar gauw de wijste partij gekozen. „Hoor eens," had Kees toen tegen Henk gezegd, ,,'t is, omdat je mijn vriendje ben, maar eigenlijk had ik hem zijn gang moeten laten gaan. Want zooals jij wil, kan het toch niet altijd gaan. Wees daarom voorzichtig, anders'loopt het nog eens den een of anderen dag spaak met je." Datgene, waarop Henk zich het meeste liet voorstaan, was zijn postzegelverzameling. Alle andere jongens hadden maar wat rommel, volgens zijn zeggen, maar de zijne was er één, die werkelijk tot de uitzonderingen behoorde. Vernam hij dan ook, dat een van de andere jongens, ook al was het een van zijn vriendjes, een zegel had, die in zijn collectie nog ontbrak, dan hinderde hem dat. Hij begon met te smalen, te zeggen, dat zoo'n zegel niets waard was, dat hij valsch of beschadigd was, dan probeerde hij met een smoesje het exemplaar van den gelukkigen eigenaar af te troggelen en als dat niet hielp, dan liep hij met een gezicht van zeven dagen slecht weer, zooals Wim dat noemde. Zijn vader, en ook mijnheer Blok van de Knapenvereeniging, kenden de zwakke en leelijke plekken van zijn karakter wel en zij hadden hem er meermalen over onderhouden. Dan waren er tranen in zijn oogen gekomen, dan had hij oprecht spijt en beloofde beterschap. Maar ach, die beloften in eigen kracht. Vader wist het maar al te goed, dat zulke beloften zoo zwak en onbeteekenend zijn. Aan één kant had hij er zich in verheugd, dat de vereeniging van zijn zoon niet langer dan een week had bestaan. Dat was weer een verleiding minder. Maar de zorg voor zijn jongen raakte hij niet kwijt en menigmaal zond hij een stille verzuchting tot God, om behoud voor zijn kind, dat zoo dicht bij gevaarlijke hellingen liep. Kees en de zijnen 33 HOOFDSTUK IV. Kees en de zijnen. Kees woonde in de Kerkstraat, dicht bij de Leidschestraat, maar de woning van zijn ouders was niet zoo groot als die van de familie Van der Ploeg. Zij bevatte slechts twee kamers, voor aan de straat een slaapkamer en achter de huiskamer, waarvan de ramen uitzagen op de groote tuinen van de heerenhuizen aan de Keizersgracht. Achter de huiskamer was een klein, vierkant uitgebouwd keukentje en daar was het heiligdom van juffrouw Smits. Haar man was overdag niet thuis, dus zij had daar achter voldoende ruimte voor haar m en Kees. Maar als er visite kwam, dan werd die ontvangen in de gezellige huiskamer met de zware balken aan de zoldering, met de Friesche hangklok, die zoo plezierig tikte, met de ouderwetsche chiffonière tegen den eenen en de groote latafel tegen den anderen muur. „'t Is hier wel een beetje antiek," lachte zij wel eens als er bezoekers kwamen, „maar antiek komt weer in de mode. Misschien wordt dit heele boeltje nog wel eens geld waard, 't Meeste is al bijna honderd jaar oud en werd al door mijn grootmoeder gebruikt." Henk kwam graag bij Kees op bezoek. Er was zoo iets echt gezelligs, zoo iets gemoedelijks in het doen van juffrouw Smits, dat je er zelf van in een plezierige stemming kwam, al was je ook met de bokkepruik op naar boven gegaan. Hij had dan ook graag Kees' uitnoodiging, eens naar zijn nieuwe postzegelalbum te komen kijken, aanvaard. En toch was er dien middag iets, dat Henk hinderde. Juffrouw Smits was even vriendelijk als steeds, Kees deed ook net als anders, maar de gedachte, dat er iets niet zoo prettig was als gewoonlijk, kon hij maar niet van zich afzetten. Kwam het misschien door het feit, dat het album, dat Kees gekregen had, zooveel mooier was dan het zijne, vond hij Henk 3 34 Henk het wellicht onaangenaam, dat zij bij het doorbladeren en bekijken van het boek telkens zegels aantroffen, die hij nog niet in zijn verzameling had? Henk stelde zich die vraag meerdere malen dien middag, maar hij was niet eerlijk genoeg om er met een volmondig „ja" op te antwoorden. De collectie van Kees was inderdaad heel aardig, en dat was geen wonder. Kees had twee ooms. De een voer als stuurman op een boot van de „Oceaan" en reisde daarmee de halve wereld af. In iedere havenplaats kocht hij postzegels voor zijn neefje en telkens als oom Jaap weer in Amsterdam kwam, had hij een honderd, soms wel tweehonderd van die kostelijke papiertjes bij zich. Meermalen ging hij dan ook nog in zijn verlofdagen met zijn neefje wandelen en dan had hij van die echt gulle buien. Nu eens kocht hij zoo maar een kist van 100 sigaren voor vader, dan weer verraste hij moeder met een dure vaas of een mooie broche en soms ook wel bleef hij met Kees voor den winkel van een postzegelhandelaar staan en zei: „Vooruit, naar binnen, jong." Dan wierp hij een rijksdaalder op de toonbank en vroeg de juffrouw. Kees en de zijnen 35 die bediende: „Juffie, geef dien jongeman daarvoor wat van dat spul." Dan lachte de juffrouw en Kees lachte ook, want dan werd een groot boek voor hem neergelegd en mocht hij uitzoeken uit series en losse zegels. Ditmaal had hij een bijzonder goede bui gehad. Hij was met de „Euryades" naar Ned. Indië en China geweest en had allerlei mooie zegels meegebracht, van de Straits Setdements, van Indië, van Hongkong en nog veel meer. Het waren er wel honderddertig bij elkaar. Verder waren zij van de week weer samen op stap geweest en ineens had hij Kees bij zijn arm gepakt: „Zeg jong, heb je dat spulletje al?" Hij wees op een serie jubileumzegels van Nederland 1913, compleet tot een gulden, die ergens geëtaleerd lagen. „Ik heb er maar twee of drie van," antwoordde Kees. „Nou, vooruit dan." Ze waren weer naar binnen gestapt en oom Jaap bestelde „zoo'n rijtje van die prentjes met die koningen er op". Die malle oom Jaap toch. Kees' andere oom, — oom Ko — had het niet zoo ver in de wereld gebracht. Hij had nogal gescharreld in zijn leven, hij was timmermansknecht geweest en looper bij een bank, hij was koetsier geweest op een verhuiswagen (de hoogste betrekking, die hij ooit had waargenomen, zei hij zelf) en ook had hij een tijdje lang met groente langs de straat gevent. Maar niets wou lukken. Niet omdat hij niet oppaste of omdat hij niet genoeg geleerd had; misschien wel juist, omdat hij te veel wist. Op school hadden zij hem altijd den knappert genoemd en men voorspelde, dat hij nog eens dokter zou worden. Maar dat was zijn verlangen niet geweest, Zijn lust was het beroep van architect; huizen te ontwerpen en te teekenen en dan te bouwen onder je eigen leiding, je gedachten daar verwezenlijkt te zien worden in kalk en steen, en ze te zien groeien, iederen dag hooger en mooier en rijker, tot eindelijk de laatste paal van de stelling werd omgehaald en de schilders en stukadoors voor de laatste maal de deur achter zich toe- 36 Henk trokken. Dan zou zijn geesteskind daar staan, voltooid, stralend in het zonnelicht en getuigend van den ijver en wilskracht en van het vernuft van zijn schepper. Maar zijn vader had gezegd: „Architect, malligheid. Ga jij maar naar kantoor. Dat is een net werk en een goed betaalde betrekking. Dan kom je op tijd thuis en je gaat op tijd weg. Je kleeren worden niet vuil, je bent altijd mijnheer en iedereen zal respect voor je hebben." „Vader," had de toen nog kleine Ko uitgeroepen, „iedereen, maar ik zelf niet. Ik wil niet naar kantoor, ik wil niet zoo netjes opgeprikt zitten met een grooten penhouder in mijn hand achter heel dikke boeken. Ik wil geen klerk worden met een bril op mijn neus en geplakte haren. Ik wil geen net ventje worden en ik wil zelfs niet eens veel verdienen. Maar ik wil wat maken, wat bouwen, wat scheppen, ik wil mijn wil en mijn alles vastleggen in steen, en huizen doen verrijzen naar mijn inzicht. Vader, toe vader, laat mij architect worden?" Maar zijn vader had zijn schouders opgehaald en gezegd: „Zie dan maar, dat je jezelf redt. Als je naar een kantoor wilt, zal ik je graag helpen en trachten een goede plaats voor je te vinden. Maar wil je toch je zin doordrijven en architect worden, dan moet je ook maar zelf zien de noodige hulp en leiding te vinden." En zoo was Ko op zijn zestiende jaar al aan het zoeken gegaan en was blijven zoeken tot zijn dertigste. Toen was zijn hoop gebroken en verloor hij zijn ideaal. Hij had al weer drie maanden zonder werk geloopen en al zijn geld was opgeteerd, toen hij een betrekking kon krijgen op een fabriekskantoor, om de brieven van de post te halen en te sorteeren, om ze in te pakken en weg te sturen. En daar stond hij nu iederen dag in het kleine kamertje in het sous-terrain van het kantoorgebouw en hij stortte er iederen morgen zijn postzak leeg, scheurde de couverts open en sorteerde de brieven, maakte postpakketten klaar, inde postwissels en deed soms boodschappen. Nu noemden ze hem Kees en de zijnen 37 archivaris in plaats van architect. „Het begon toch ook met archi," had zijn oude moeder gezegd, „dus het zal wel net zoo iets wezen en naar ziin zin zijn." Die oom, met zijn onbegrepen hart, met z'n wondere ziel, wiens verdriet iederen dag weerkeerde als hij zijn zwaren gang van de post naar het kantoor deed, die oom was een tweede vriend van Kees. Niet alleen terwille van de zegels, die hij van zijn kantoor iederen Vrijdag meebracht.maar nog veel meer, omdat Kees zijn leven begreep. Hij had dat zelfde verlangen in zich, dien zelfden wensch om met passer en trekpen en liniaal huizen en bruggen te teekenen. Maar hij had het groote voorrecht, dat zijn vader hem helpen wilde en dat hij later naar de ambachtsschool mocht gaan en teekenonderwijs zou krijgen. Als oom kwam en zij eerst samen de zegels bekeken hadden, dan spraken zij dikwijls over het werk, dat hen beiden lief was en dan nam oom hem wel eens op een Zaterdagmiddag mee om huizen te zien, anders te zien dan de meeste menschen ze waarnemen. Dan scharrelden zij door de 38 Henk nauwe straatjes van de oude stad en zij ontdekten allerlei aardige geveltjes op de Burgwallen en in de buurt van de Nieuwmarkt. Dan bewonderden zij den Montelbaanstoren en de Waag, het Centraal Station en de St. Nicolaaskerk. Soms gingen zij einden wandelen en dan vertelde oom van allerlei bouwstijlen, van Gothiek en Renaissance en Rococo. Dan ergerden zij zich aan de lange, holle straten van de zoogenaamde Pijp en van de Kinkerbuurt en zij bespraken de nieuwe richting in de bouwkunst, die uitkwam in de woningen in Plan Zuid en aan den Admiraal de Ruyterweg. Dan gebeurde het wel eens, dat oom Ko hem, den grooten jongen, een zoen gaf als hij wegging en Kees had eens gezien, dat hij zachtjes huilde. Toen had Kees ook gehuild en vader en moeder hadden het niet begrepen. Die arme, lieve oom Ko. HOOFDSTUK V. De brand. Geen wonder, dat Kees met twee van die ooms een prachtige verzameling had. Maar de beide andere jongens profiteerden bijna even veel van dit voordeel. Want als Kees een exemplaar van een postzegel twee- of driemaal had, dan schonk hij dat om beurten aan zijn makkers. Wim stelde die wijze van verdeeling zeer op prijs, maar Henk had wel eens gesputterd. „Waarom geef je niet alles, wat je over hebt, aan mij ? Wim doet er toch niets mee." „Zoo, dat zou je meenen," had Kees geantwoord, „Wim spaart ze net zoo goed op." „Nu ja," had Henk gesmaald, „zoolang als het duurt. Op een goeden dag verkoopt hij den heelen boel aan een ouden Jood en dat zou toch zonde zijn." „Zonde of geen, zonde," was het antwoord geweest, „jullie zijn allebei vriendjes van mij en hebt evenveel recht. Voor mijn part plakt Wim De brand 39 de zegels, die ik hem geef, aan den muur bij wijze van wandversiering. Dat is zijn zaak, maar mijn zaak is, dat ik eerlijk ben tegenover jullie allebei. En jou zaak, Henk, is dat je je met je eigen zaken bemoeit. Goeiendag." Henk had dat standje niet plezierig gevonden en toen hij dan ook op dezen Zaterdagmiddag hoorde, dat Wim weer achttien zegels zou krijgen, kwamen hem de woorden van Kees opnieuw in de gedachte. Zooals reeds gezegd, hinderde hem het feit, dat Kees zulk een mooi album had en tientallen zegels bezat, die nog in zijn collectie ontbraken, niet weinig. Toen Kees hem daarna een stuk of twintig zegels cadeau deed, die zijn oom Jaap had meegebracht, fleurde zijn stemming weer wat op, maar dat geschenk voor Wim bedierf toch weer een heeleboel. Daar waren juist een paar bij, die hij zoo graag wilde bezitten, de 50 cents van Hongkong en de één-franc van Fransch Achter-Indië, die mooie roode zegel met een afbeelding van een vrouw uit Annam. Hij had er even op gezinspeeld en toen had Kees gezegd: „Weet je wat. Je hebt eigenlijk gelijk. Het is dwaasheid, dat ik Wim zegels geef en dit is dan ook de laatste maal, dat ik het doe." „Fijn," wilde Henk antwoorden, maar Kees vervolgde: „Maar het is nog veel dommer van mij om jou een portie te geven, want van jou heb ik niet eens dankbaarheid, maar wel een ontevreden gezicht. En omdat ik mijn eene vriendje niet wil voortrekken boven het andere, heb jij ook je laatste cadeau te pakken. Willen wij dat afspreken?" Die bom was verkeerd gesprongen voor Henk en deze krabbelde, dan ook haastig terug. „Neen, zoo bedoel ik het niet, ik heb er niets tegen, dat je Wim wat geeft, maar je moet niet opzettelijk de mooiste voor hem uitzoeken en mij het overschot geven." Tranen van spijt en woede kwamen Kees in de oogen. „Dat is valsch," kon hij enkel maar zeggen. 40 Henk Zijn moeder was juist in de kamer en had de laatste opmerking van Henk gehoord. Zij had ook het gelaat van haar jongen gezien en begreep, dat zij tusschenbeide moest komen, wilde zij niet, dat er verwijdering, misschien zelfs wel vijandschap tusschen de twee vrienden zou ontstaan. „Stil eens even, Kees," zei zij en zij legde haar hand kalmeerend op het hoofd van haar zoon. „Henk bedoelt het niet zoo leelijk als het lijkt. Hij denkt niet goed na bij wat hij gezegd heeft, anders had hij zeker niet zoo gesproken. Is 't niet zoo, Henk?" Henk antwoordde niet, maar sloeg alleen maar zijn oogen naar den grond. Dien blik van juffrouw Smits kon hij niet verdragen, die blik deed hem denken aan iets wat hij geen naam kon geven, aan zijn eigen moeder, aan de geschiedenis van Petrus, die den Heiland verloochent, aan den tekst, die bij hen thuis aan den wand hing: Mijn oog zal op u zijn. Juffrouw Smits ging verder: „Ik zal je eens vertellen, Henk, hoe Kees de postzegels verdeelt, die hij weggeven wil. Hij keert ze allemaal om op tafel met den witten kant naar boven en dan zegt hij tegen mij: Moeder, wijs u eens aan welke voor Henk zijn. En ik, die in het geheel geen verstand heb van die dingen en bovendien dan niet eens kan zien, welke zegels er liggen, wijs er een aantal aan, de 'helft natuurlijk. Kan het eerlijker?" Henk schudde van neen en toen vervolgde Kees' moeder: „Maar ik weet goed gemaakt. Voortaan noodigen wij Henk en Wim tegelijk uit en dan spreidt Kees al zijn schatten uit. Daarna loten jullie beiden over de vraag, wie beginnen mag en dan zoekt eerst de één een zegel uit en daarop de ander, dan weer de eerste en zoo voort. Is dat goed?" Kees stemde direct toe en ook Henk gaf door een hoofdknikje te kennen, dat hij met het voorstel genoegen nam. De brand 41 „Nu, dan ga ik maar weer aan mijn werk, jongens," zeide zij en verdween in de keuken. Henks stemming was er door het gebeurde niet op verbeterd. Juffrouw Smits had hem leelijk op zijn vingers getikt en Kees niet minder. Met dat al ging Wim dit keer nog met allerlei mooie zegels schoot en dat het voortaan beter zou gaan, was nog heelemaal niet zeker. „Nu heb ik nog wat," zei Kees, die al weer in zijn gewone vroolijke doen was, „dat is nog een extra verrassing." Hij ging naar de latafel en haalde uit de bovenste lade, uitzijn lade, een enveloppe. Voorzichtig deed hij het couvert open en langzaam schudde hij eenige zegels er uit. Het was de Jubileumserie. Henk werd haast wit van spijt. Dat waren die mooie zegels, waarnaar hij altijd zoo verlangd had, waarvoor een aparte bladzijde in zijn album was gereserveerd en waarvan hij ondanks al zijn pogingen nog maar drie exemplaren had. Nu had Kees de heele serie en zou er natuurlijk mee pronken bij zijn makkers op school en lachen om Henk, die het toch nooit zoover zou kunnen brengen als hij. Was 't niet om uit je vel te springen? „Hoe kom je daaraan?" vroeg hij en zijn neusvleugels trilden zenuwachtig. „Help!" Een zware plof en een schreeuw van moeder in de keuken ontnam Kees de gelegenheid om te spreken. De jongens vlogen 'op en op hetzelfde moment verscheen de vrouw in de keukendeur met angstig verwrongen gezicht. Haar kleeren hadden vlam gevat en rook en vuur kringelde langs haar lichaam omhoog. Kees en Henk sprongen op haar toe, maar meteen vloog Kees terug, naar de slaapkamer. Met een paar haastige rukken trok hij een deken van het bed en holde terug. Hij zag slechts de angstig opengesperde oogen van zijn moeder voor zich in den gloed van vuur en rook. Met een geweldigen zwaai wierp hij de deken om haar lichaam, toen gaf hij haar een duw en met een zwaren plof 42 Henk viel zij op den grond. Hij drukte de deken stevig tegen haar aan en doofde daardoor de vlam. Zacht kreunend lag de vrouw daar, haar trekken waren van pijn verwrongen en haar oogen waren gesloten. Kees was naast haar neergeknield en zag strak op haar smartelijk gelaat. Hij hoorde niet het geknetter in de keuken, hij merkte den rook niet op, die langs hem heen trok en de kamer in een nevel zette, hij zag slechts zijn moeder liggen en zijn oogen schoten vol bittere tranen. De deur werd opengegooid, 't Was de vrouw van beneden, die met verschrikt gezicht naar binnen kwam stormen om te zien wat dat lawaai toch beteekende. Kees zag haar en met een stem, die door zijn tranen verstikt werd, riep hij: „Help haar, help haar." De vrouw sloeg haar handen omhoog en kreunde: „O, er is brand, er is brand." Zonder iets te doen, keerde zij om en rende de trappen af, steeds maar gillend: „Er is brand, o, er is brand!" Zoo was zij de straat opgevlucht en twee buurvrouwen hadden haar opgevangen. Direct was er een heele groep om haar gevormd, die wat uit haar trachtte te krijgen met allerlei vragen. Maar zij kon niet antwoorden, zij deed niets anders dan herhalen: „Er is brand, er is brand." Een jongen was dadelijk naar de brandschel geloopen en had alarm gemaakt. Twee mannen wilden het huis binnendringen, maar de vrouwen hielden hen vast. „O, ga niet, moet je een ongeluk krijgen. Pas op toch!" hadden zij door elkaar geschreeuwd. Maar een der mannen had zich van hen los gerukt en was de trappen opgestormd. Daarboven op een donker portaal merkte hij, dat rook door de kieren van een deur drong. Met een trap had hij die geopend. Alles werd grijs voor zijn oogen. Achter in de kamer ontwaarde hij een rossen gloed, maar voor hem op den grond knielde een jongen, die zijn handen smeekend tot hem ophief. „Help haar toch," kreunde hij, „help mijn moeder toch." Nu zag de De dappere Henk 43 man ook, dat voor hem een vrouw lag in een deken gewikkeld en ineens begreep hij den geheelen toestand. „Pak mee aan," beval hij Kees, „voorzichtig, hoor." Toen nam hij de vrouw onder de armen beet, zoodat haar hoofd op zijn schouder leunde. Kees vatte haar voeten aan en zoo droegen zij haar naar buiten, over het benauwde portaal, voetje voor voetje langs de steile trappen, tot zij eindelijk hun last in de gang beneden neerlegden. „Sta niet zoo te kijken," bulderde de man tegen de vrouwen, die handenwringend in de gang bijeen stonden. „Toe, laat den ingang vrij en haal een ziekenauto." „Breng haar bij mij binnen," zei de kruidenier van den overkant, hier in het portaal kan zij niet blijven." De vrouwen weken schuw terug. Een paar andere mannen hadden de taak van Kees overgenomen en heel voorzichtig brachten zij haar naar de overzij van de straat. Op datzelfde moment kwam rinkelend en toeterend de eerste brandweerauto de straat inrijden. Twee politiemannen kwamen aangesneld en maakten ruim baan. De menschen stoven achteruit en eenige oogenblikken later holden de brandwachts de trappen op, de kamer in, om voor den ingang van de keuken een wijle van verbazing stil te staan. HOOFDSTUK VI. De dappere Henk. Henk was, toen juffrouw Smits de kamer ingevlucht was, met enkele sprongen in de keuken geweest om te zien wat daar gebeurde. Daar, midden op den vloer lag het petroleumstel. Het was van het aanrecht gevallen of getrokken en als een breede stroom was de olie er uit gevloeid, een stroom van vuur 44 Henk en gloed, die zich^n tallooze beekjes verdeelde. Die vlammenbeekjes lekten aan de pooten van de keukentafel, aan de deuren van de kastjes onder den gootsteen, als prooi hadden zij een paar doeken in een hoek gegrepen en begeerig lekkend gleden zij verder, zoekend naar meer voedsel. Reeds kropen de vlammen omhoog langs het houtwerk en trokken zich op aan een vaatdoek, die over een rekje hing en zij kringelden zich om een mand met groente, die knetterend en sissend den vijand wilde weren. Met één oogopslag begreep Henk, dat hier onmiddellijk gehandeld moest worden. Maar hoe? Blusschen, dooven! De dappere Henk 45 Waarmee ? Hij bukte zich reeds naar een emmer met geschilde aardappelen, maar meteen flitste hem door het hoofd: Olie drijft op water. Zand moest hij hebben of.... Dat was het! Daar stond eén teil met waschgoed. Nu geen oogenblik meer verloren. Met beide handen greep hij er in. Het was een nat laken, dat hij vasthield. Gauw, op de vlammen en dan trappen. Nog een lap, daar op getrapt. Het siste en blies als een locomotief, het water spatte rond en de vonken vlogen op. Weer een lap. Goed aanstampen. Nu had hij een druipnat hemd in zijn handen. Hij nam twee punten stevig beet en sloeg er mee. Pats, pats! Daar, tegen die vurige tong, daar, tegen dien stoelpoot. Hij rukte het gordijn, dat vlam gevat had, los en wierp het in de teil. Toen kletste hij weer met zijn natten doek, klets, pats. En met iederen klap werd een vlam of een vurig beekje getroffen, met iederen slag was er weer zoo'n verraderlijk tongetje, zoo'n kleine brandstichter minder. Maar de benauwdheid in de keuken was bijna ondraaglijk geworden, doch Henk wilde niet wijken. Zijn oogen begonnen te tranen, zijn keel raakte vol, maar opgeven deed hij niet. Want hij zag door een nevel, dat hij won, dat straks de laatste vlam gedoofd zou zijn en met nog grooter felheid kwamen zijn slagen neer. „Goed zoo, jongen, prachtig," klonk ineens een zware stem achter hem. Henk zag om. Door den rook ontwaarde hij alleen maar iets schitterends, een koperen helm. Dat was de brandweer, begreep hij. „Laat mij nu maar verder gaan," zei de stem weer. Henk wilde nog eenmaal slaan, de laatste vlam dooven. Maar hij kon niet, zijn doek was opeens zoo zwaar, dat hij zijn armen niet meer opheffen kon. En de rook was zoo dik en drukte zoo zwaar op zijn borst. Ineens was alles zoo vreemd. Hij dreigde te vallen. Op dat oogenblik omvatten twee sterke armen hem en hij gevoelde zich opgeheven en op een stoel gezet. Even had hij de oogen gesloten. Toen hij ze weer opende 46 Henk zag hij, dat hij in de achterkamer was. Een scherp, prikkelend gevoel drong zijn neus binnen. Twee vrouwen, die hij niet kende, stondên bij hem, de een met een zakdoek met eau de cologne, waarmee zij zijn voorhoofd voortdurend afwischte. Een politieagent en een brandwacht kwamen binnen en gingen naar de keuken. Daar klonken nog meer mannenstemmen. De ramen stonden wijd open en door de keukendeur kwam nog steeds een rooknevel, die door de kamer gleed en dan door de open vensters naar buiten dreef. „Waar is Kees?" vroeg Henk aan een van de vrouwen. „Zijn moeder wordt door de brandweer weggebracht. Hij is mee," luidde het antwoord. „Is het erg met haar?" informeerde hij nader. ,,'k Geloof het wel, jongeheer. Anders had hij u niet alleen laten ploeteren in die brandende keuken. Maar nu ging zijn moeder voor alles en hij dacht nergens om, alleen om haar maar te kunnen helpen." „Ja," voegde de tweede vrouw er aan toe, „laat maar branden dacht ie zeker, toen ik op het lawaai binnenkwam. Help eerst mijn moeder, riep hij toen." Dat zij hard weggevlucht was, vertelde zij er niet bij, „U zult ook wel moe zijn, hè," vervolgde zij, Henk aanziende. „Moe niet, maar ik wou wel, dat ik mij een beetje kon opfrisschen." „Nou, gaat u uw gang. Voor staat een waschtafel. Daar zou ik maar gebruik van maken." Henk ging naar de slaapkamer. Hij goot de waschkom vol met frisch water. Toen maakte hij zijn halskraag los en waschte zich, met zijn gezicht in de kom verborgen. Hè, dat deed hem goed. Hij wierp maar telkens weer handen vol water in zijn gezicht en wreef en proeste en snoof van geweld. Het griezelde hem in straaltjes langs borst en rug, maar hij gaf er niet om en ging voort: neus, ooren, hals, alles kreeg een dubbele extra beurt. De dappere Henk 47 Eindelijk hief hij zijn druipende hoofd op. Achter hem hoorde hij weer een stem. Hij zag om en stond voor den brandmeester. „Jij bent een dappere kerel, hoor," zei de man en reikte hem zijn hand toe. Henk droogde vlug de zijne af en legde die toen voorzichtig in die van den brandwacht. Deze zag hem strak aan en vervolgde: „Weet jij wel, wat jij gedaan hebt ? Als jij niet zoo kordaat was opgetreden, was zeer stellig het heele huis afgebrand. Dan waren drie of vier gezinnen in ellende en zorg gedompeld en wie weet wat voor narigheid er nog meer uit had kunnen voortvloeien. Ik zal er zeker rapport van uitbrengen aan den commandant en zorgen, dat er morgen een stukje over in de krant staat!" Henks gezicht glom van het wasschen, maar nog meer van plezier. In de krant! Zijn naam. Wat zouden zij kijken! Natuurlijk, niet daarom had hij geholpen, doch omdat het zijn plicht was. Maar daarom streelde hem niet minder het prettige vooruitzicht morgen in de krant te zullen lezen van „Henks moedige daad". „Waar is je vader," vroeg de brandwacht, „moeten wij dien niet even een boodschap sturen." „Ik woon hier niet, mijnheer. Ik was hier op visite bij mijn vriendje. Maar mijnheer Smits was juist een paar boodschappen doen. Hij zal wel zoo thuis komen, denk ik." „Dus 'k hoef niemand te sturen?" „Ik weet niet waar hij nu is, mijnheer." Op dat oogenblik klonken haastige voetstappen op de trap. Mijnheer Smits stond voor hen. „Daar is hij al," kon Henk nog net zeggen. Met een paar angstige oogen staarde de binnengekomene beurtelings naar den brandmeester en naar den jongen. Toen vroeg hij met heesche stem: „Wat is hier gebeurd?" „Een ongelukje, mijnheer, dat nog goed is afgeloopen. Uw keuken is uitgebrand." 48 • Henk „Maar mijn vrouw, waar is mijn vrouw en mijn jongen! De menschen op straat zagen mij al zoo vreemd aan, maar zeiden niets. Waar zijn ze?" Voorzichtig en tactvol vertelde de brandwacht wat er gebeurd was en hoe de vrouw nu naar het ziekenhuis was vervoerd. Gelukkig kon hij er aan toevoegen, dat volgens den broeder, die met de Roode Kruis-auto meegekomen was, de wonden niet erg waren. Alleen de schrik had haar het bewustzijn doen verliezen. „Ik ga er heen," zei mijnheer Smits kortaf. „Zorg jij maar voor den boel." Hij gaf Henk de sleutels. „Ik kom ze straks wel bij je halen," voegde hij er nog aan toe en liep toen haastig weer de deur uit. De taak van de brandwachts en de politie was nu ook afgeloopen. In de keuken was het nog een en al wanorde, maar daaraan konden zij niets veranderen. De mannen gingen dus met een korten groet heen en ook de buurvrouwen verlieten de kamer. Henk zou nu ook maar vertrekken. Het was al halfzes, dus het liep tegen etenstijd. Nog eenmaal zag hij de kamer rond. Een wonderlijk gevoel kwam eensklaps bij hem op. Voor hem op de tafel lag het album van Kees en daarnaast de Jubileumzegels, en .... hij was hier heel alleen. Als hij.... Neen, dat wilde hij niet. Niet oneerlijk worden, niet zijn vriend bedriegen en bestelen. Maar de verleider was nu bij hem gekomen en fluisterde hem in: Stelen? Stelen? Er is geen sprake van stelen. Jij hebt er recht op, al wilde je het geheele album meenemen, 't Zou nog maar een heel kleine vergoeding zijn voor alles wat jij voor hem hebt gedaan. Jij hebt den brand, gebluscht, jij bent hier als helper en redder opgetreden. Dat heeft de brandmeester zelf bevestigd. Bovendien, denk je dat Kees die dingen missen zal? Hij heeft wel wat anders aan zijn hoofd. En al zou hij die dingen missen, dan zou het hem toch niets kunnen schelen. Denk jij, dat hij daar een woord over zou vuil maken ? Ten De dappere Henk 49 slotte, hoe zal hij op de gedachte komen, dat jij die paar dingen hebt ingepikt? Er zijn zooveel vreemden hier vanmiddag over den vloer geweest. „Ik doe het toch niet," zei Henk halfluid, maar wel nam hij de zegels in zijn hand en bekeek ze een voor een. Toen legde hij ze naast elkaar op tafel in volgorde en zag er met welgevallen naar. 't Was toch wel een mooie serie. Hij zou die wel nooit in zijn verzameling krijgen. JtAls je tenminste zoo'n sufferd ben als nu dan zeker niet. Een prachtgelegenheid laat je voorbijgaan." Een voor een deed Henk de zegels in de enveloppe. Toen hield hij die een oogenblik besluiteloos in de hand. Ineens borg hij het couvert in zijn binnenzak. „Waarom ook Henk 4 50 Henk niet?" prevelde hij haastig. Toen liep hij vlug de kamer uit, sloot de deur en liep gejaagd de trap af, de straat door, tot naar zijn huis in de Wolvenstraat, waar moeder al op hem wachtte. Thuis wisten zij nog niets van het gebeurde en Henk zei niets. Maar toen zij aan tafel zaten, werd er gebeld en kwam Kees' vader alles vertellen. Hij had van Kees en moeder gehoord, dat Henk zoo dapper geweest was en later bij de politie was hem dat nog eens bevestigd. Nu wilde hij Henk bedanken en vroeg, of deze met hem mee mocht om wat te koopen, een horloge, een paar boeken of zoo. Kees was zoo dankbaar geweest, dat hij beloofd had Henk een partij van zijn mooiste postzegels te geven. „Zie je wel, dat je je geen zorg behoefde te maken over die paar Jubileumzegels," fluisterde de verleider, „ze waren toch voor jou geweest." Henks vader en moeder hadden met stralende gezichten het verhaal van mijnheer Smits aangehoord. Deze herhaalde nog eens zijn voorstel aan HenK om samen iets te gaan koopen. „Neen mijnheer, ik dank u," antwoordde hij. „Ik wil er niets voor hebben. Wat ik gedaan heb, deed ik omdat het moest. Kees zou in mijn plaats hetzelfde gedaan hebben." En hoe mijnheer Smits ook praatte en wat hij ook aanbood, Henk wilde van geen cadeautje weten. Zijn moeder en vader gaven hem gelijk; hij had zijn plicht gedaan, hij had getoond bereid te staan om anderen te helpen, zonder eenige bijbedoeling. En aan zulk een mooie handelwijze mocht niet door een belooning ook maar de schijn van eigenbelang of voordeel verbonden worden. Dat er voor Henk nog een andere grond was om elk geschenk af te wijzen, konden zij niet vermoeden. Maar hijzelf hoorde een beschuldigende stem en hij hoopte die tot zwijgen te brengen, door het vriendelijk aanbod van mijnheer Smits af te slaan. Anders had hij misschien wel gehoor gegeven aan diens aandringen. Wim 51 HOOFDSTUK VII. Wim. In de jeugdkerk sprak dominee op een Zondagmorgen over: raadsels. Dat scheen een vreemd onderwerp. Raadsels, dan dacht je aan allerlei strikvragen, allerlei moeilijkheden, waar je een antwoord op moest geven. Bijvoorbeeld: Er zaten zeven vogels op een boom, een man schoot er vijf, hoeveel bleven er toen nog zitten? Natuurlijk twee, zou je zoo zeggen. Maar dat is mis. Er bleef geen een zitten, want de twee, die niet getroffen waren, vlogen weg. Wat kon nu de dominee over raadsels praten. Ja, hoogstens zou hij het raadsel van Simson kunnen zeggen: Spijze ging uit van den eter en zoetigheid ging uit van den sterke, Maar anders.... Dominee wist wel, dat zoo de gedachten van zijn jonge hoorders zouden gaan en hij hielp hen niet direct uit den droom. Want juist die vragen, die zij zich nu stelden, werden voor hem het uitgangspunt voor hetgeen hij zeggen wou. „Jullie vraagt je af: wat zou hij bedoelen, en je denkt er niet bij, dat ik, door jullie nog even in de onzekerheid te laten, ook een raadsel opgeef. Ziet, jongelui, dat is het raadsel in ons leven, dat wij niet weten hoe of waarom, en dat wij ons hoofd er mee pijnigen, dat wij naar een antwoord zoeken en het niet begrijpen, tot eenmaal God op Zijn tijd zegt: Zoo is het antwoord, daarom deed Ik het. En zooals wij van een gewoon raadsel al zoo vaak zeggen: 't is zoo eenvoudig, zoo zullen wij eenmaal op alles, wat ons hier nog vreemd en onbegrijpelijk lijkt, moeten zeggen: Heer, ik dank U, dat Gij mij getoond hebt, waarom Gij mij voor deze vraag hebt gesteld en dat Gij mij het antwoord hebt willen verklaren." Voor zij naar huis gingen, hadden ze nog gezongen: 52 Henk Laat Hem "besturen, waken, 't Is wijsheid, wat Hij doet. Zoo zal Hij alles maken, Dat g'u verwond'ren moet.... en even daarna stonden Wim en Kees op straat. Kees had maar weinig gezegd op de opmerkingen, die Wim maakte over de woorden van dominee. Het was duidelijk, dat andere gedachten hem bezig hielden. Ineens begon hij dan ook: „Zeg Wim, weet je al , van mijn postzegels, ik bedoel, van mijn jubileumzegels, die ik kwijt ben?" „Wat," vroeg Wim verbaasd, „ben jij jubileumzegels kwijt ? Al lang?" „Van dien middag af, toen er brand bij ons was. Ik had ze juist op tafel laten liggen en eerst 's avonds laat dacht ik er aan. Mijn album lag nog open, net zoo als een paar uur geleden, maar de jubileumzegels waren weg. Ik dacht, misschien zijn ze op den grond gevallen of door iemand opzij gelegd. Morgen of zoo komen ze wel weer in handen, Maar ze kwamen niet terecht, hoe ik ook zocht en wien ik er ook naar vroeg." „Herinnerde Henk zich niet meer, waar je ze gelaten had t ",Henk, och " Meer zei Kees niet, en daarom vervolgde Wim: „Weet je, dat Henk van de week juist de complete serie gekregen heeft? Ik hoorde het van een jongen van de Knapenvereeniging. Misschien heeft hij er nu wel een paar over, die hij je geven wil." „Wat zeg je daar, heeft Henk de serie nu ook?" „De heele serie, tot een rijksdaalder toe. Je weet wel, die Hooghout uit den boekwinkel op de Vijzelgracht heeft ze zelf gezien." „En van wie heeft hij ze gekregen?" „Van een neef, geloof ik." „Van een neef? Ik wist niet, dat Henk zulke royale neven had." Wim 53 Er klonk iets spottends in Kees' stem, toen hij dit zei. En ineens was hij midden op straat blijven stilstaan en had Wim bij een knoop van zijn jasje gepakt. „Wil ik je eens wat zeggen De twee jongens keken elkaar recht in de oogen. Ineens flapte Kees het er uit: „Dat zijn mijn zegels, Henk heeft ze gegapt!" Wim schrok van den heftigen toon, waarop die woorden waren gezegd, maar nog veel meer van de ernstige beschuldiging. Twee groote tranen waren in zijn oogen gesprongen en hij kon alleen maar zeggen: „Hè, Kees!" „Je moet je er niets van aantrekken," zei Kees, alsof hij spijt had van zijn feilen uitval. „Wat kunnen mij die paar ongelukkige stukjes papier schelen. Als hij er gelukkig mee is, vooruit dan. Laat hij er plezier van hebben. Maar weet je, wat ik zoo naar vind? Niet dat hij ze genomen heeft, omdat hij ze zoo mooi vindt, maar omdat hij ze mij niet gunt. Dat heb ik allang gemerkt. Eerst had hij al allerlei hatelijkheden, omdat ik jou ook wel eens wat geef. Mijn moeder moest er aan te pas komen om hem te zeggen, hoe leelijk dat was. En ik zag heel goed, dat hij het niets prettig vond, toen ik mijn jubileumzegels te voorschijn haalde. Hij werd zoo wit als een doek en hij had, geloof ik, wel kunnen huilen van spijt." „Maar hoe kom je er nu bij om te zeggen, dat hij ze weggenomen heeft? Er zijn dien middag zooveel menschen op de kamer geweest, brandwachts en buren en misschien nog wel anderen." „Geloof je, dat iemand anders, die postzegels wilde stelen, juist de jubileumzegels er uit gepikt zou hebben en de andere had laten liggen? En bovendien, 't is wel heel toevallig.dat hij, tien dagen nadat ik den boel kwijt ben, ineens de heele serie cadeau krijgt van een royalen neef, waarvan je nog nooit gehoord hebt." „Maar het kan toch wel," waagde Wim op te merken. 54 Henk Hij hoorde zelf wel, dat hij die woorden niet met overtuiging uitsprak. „Kan toch wel, kan toch wel. Ja zeker, alles kan. Maar daaróm geloof ik het toch nog niet. Ik blijf er bij. Henk heeft die zegels gestolen om er den grooten mijnheer mee te spelen, om er mee te pronken en om zijn schouders te kunnen ophalen over zulke stumperds als wij, die het nog niet verder dan twee of drie exemplaren gebracht hebben. Maar 't zal hem niet glad zitten. Van mij krijgt hij nooit meer wat. Mijn vriendje is hij niet meer en ik zal wel zorgen, dat alle jongens te weten komen, waarom ik niet meer met hem wil omgaan en wat voor manieren hij er op nahoudt." „Maar dat mag je niet doen, je mag niet vergeten hoe hij je geholpen heeft. Als hij er niet was geweest, dan was misschien jullie heele huis afgebrand met je heele verzameling en je dure zegels er bij. Je moest hem dankbaar zijn, inplaats van hem te beschuldigen van iets, waar je in het geheel geen bewijs voor hebt. En al zou het waar zijn, dat hij de zegels genomen heeft, dan heb je hem daarmee Uren van spanning 55 nog geen honderdste partje afbetaald van de schuld, die je tegenover hem hebt." „Allemaal goed en wel. Ik ben hem dankbaar en mijn vader en moeder niet minder. Wij hebben hem wat willen geven, een paar boeken of zoo, maar hij wou geeneens wat hebben. Toen heeft mijn vader een groote taart laten bakken en daarin een mooi zilveren horloge gedaan. Die taart hebben zijn ouders toen maar aangenomen en opgegeten en het horloge heeft hij nu ook gehouden. En als hij gewild had, zou ik hem graag mijn heele verzameling hebben gegeven met de jubileumzegels op den koop toe. Maar, zie je, dat hij den boel nu gestolen heeft, neen, dat vergeef ik hem nooit." Zoo had Kees afscheid genomen van zijn vriend. Wims gezicht stond heel strak toen hij thuis kwam. Moeder zag het wel, maar vroeg niets. Want zij wist, dat haar jongen haar straks wel vertellen zou, wat hem drukte en dat zij dan veel beter zou kunnen troosten of raden, dan wanneer zij al vragende te weten moest komen, wat hem drukte en hem haar hulp als het ware opdringen zou. „Ik ga nog even weg, Moe," zei Wim, „maar over tien minuten ben ik terug." „Goed, vent," had zij geantwoord, „dan is vader er ook met de meisjes." Toen was hij de kamer uitgegaan. HOOFDSTUK VIII. Uren van spanning. Juffrouw Van der Ploeg was met haar werk klaar en zat nu op haar man en de kinderen te wachten, die straks thuis zouden komen. Op de theetafel de kopjes in een kring, het 56 Henk roode Japansche voor vader, het witte met: Voor uw verjaring, voor haar, de blauwe, zoogenaamd Delftsche, voor de meisjes en één met een landschapje er op, een „Groet uit Baarn", voor Wim. En er hing een lekkere geur van koffie in de kamer. Moeder had het Zondagsblad opgenomen en zij bekeek de plaatjes van het bezoek van de Koningin aan Zwolle en van de nieuwe boot van de Nederland, maar zij soesde meer dan dat zij met haar gedachte bij de feestvierende Zwollenaars of bij de zooveel ton waterverplaatsing van den Oceaanstoomer was. Ineens schrikte zij op. Waren de kinderen al thuis, zonder dat zij gehoord had, dat zij binnenkwamen? Neen, zij had zich bepaald vergist. Zij zag op de klok. Even halfeen. Zij bleven lang weg. En die Wim ook. Die zou binnen tien minuten terug zijn. Zoo'n jongen toch. 't Was zeker wel meer dan een half uur geleden sinds hij heengegaan was. Misschien had hij vader ontmoet en kwam de heele familie wel tegelijk thuis. Wacht, daar hoorde zij toch heusch stemmen. Nu was 't geen verbeelding, zooals daar even. Lachend kwamen de meisjes aangehuppeld, trokken haar ieder aan een arm en op elke wang klapte een zoen. „Dag moes." Daar was vader ook. Maar Wim niet. Wat was dat vreemd. Maar nu kon hij toch niet lang meer wegblijven. Hij wist toch, dat vader er op gesteld was de kinderen aan de koffietafel te zien en het was niets voor Wim om zich niet aan dat gebod te houden. „Is Wim al terug?" vroeg vader. Moeder schudde het hoofd ontkennend. Hij is hier wel even geweest, om een uur of twaalf, maar hij is toen nog even weggegaan. Hij zou niet langer dan een minuut of tien wegblijven. „Dan houdt hij er langere minuutjes op na dan wij," oordeelde vader, naar de klok ziende. Toen zette hij zich aan Uren van spanning 57 het orgel en met de twee meisjes zong hij enkele van hun lievelingsliederen. Moeder had koffie ingeschonken en toen op haar uitnoodiging vader en de meisjes hun kopjes leegdronken, kon zij niet nalaten een steelschen blik naar de klok te werpen. Bij eenen en nog altijd geen Wim. „Dat is toch geen manier van doen," zei vader eensklaps, driftiger dan hij zelf bedoeld had. „Waar zit die jongen toch!" Moeder kon alleen maar de schouders ophalen. „Weet je ook niet waar hij heen is?" „Neen, hij ging maar even weg. Misschien is hij naar Kees of Henk en houden zij hem daar langer op dan hij zelf wel wil." „Dat kan best, moe," zei Bep, „want u weet wel, hoe juffrouw Fagel is." En de stem van Henks moeder nabootsende, vervolgde zij: „Wim, een kopje koffie? En eventjes later: Wim, is je kopje al leeg? Laat ik je dan nog eens inschenken. Op één been kan je niet loopen. En als hij dan het tweede kopje op heeft, dan zegt zij: Nog maar een, hè Wim. Driemaal is scheepsrecht. En zoo gaat ze voort; en zij houdt niet op voor ze aan zeven en zeventig is. Is het niet zoo, moe?" „Ja," lachte moe, die toch wel een beetje ongerust geweest was. Het was zooals Bep het verteld had: als je eenmaal bij juffrouw Fagel op visite was, dan kwam je niet zoo gauw weg. „Misschien is hij naar Kees en is die oom, die op zee vaart, op visite," opperde Wil. „Ja, dat is nu allemaal goed en wel," vond vader, „maar daarom hoeft hij ons toch niet in ongerustheid te laten ?" „Kom, in ongerustheid" .... suste moeder. „Hij zal niet in zeven slooten tegelijk loopen. Willen wij al beginnen?" Zij was opgestaan om de tafel te dekken. „Ach, zet den boel maar neer, maar wij kunnen nog wel 58 Henk even wachten," antwoordde vader en hij greep het Zondagsblad. Maar ook zijn aandacht was niet bij de plaatjes, doch zijn blikken gleden voortdurend naar de tafel, waar de meisjes de bordjes rangschikten en moeder een schaal met boterhammen sneed en dan weer naar de klok, waar de wijzers al maar voortkropen. Ineens stond hij op. „Ik ga even kijken of ik hem zie aankomen." Van de hooge stoep voor het huis staarde hij de gracht op, naar links en naar rechts. Geen Wim te zien. Als hij bij Kees was, dan moest hij toch van de Leidsche straat komen. Daar was het altijd zoo akelig druk met trams en auto's en fietsen. Als hem eens.... Ach, kom, malligheid. Een Hollandsche jongen krijgt niet zoo gauw een ongeluk. Moeder en de beide meisjes kwamen bij hem staan. „Zie je hem al ?" vroeg zij, maar vader gaf geen antwoord. Nog eens keken ze links en rechts, toen haalde hij zijn schouders op en zei: ,,'t Zal wel in orde komen. Laten wij eerst maar gaan koffiedrinken." Hij duwde de zware buitendeur weer open en ging de gang in. Moeder en Bep volgden hem. Maar halverwegen hoorden zij een angstigen kreet van Willie: Er is wat gebeurd! Alle drie vlogen terug. Wil wees met haar hand in de richting van de Leidsche gracht. „Kijk eens, hoe die menschen hollen." Een paar jongens draafden de brug over, de gracht op. Eenige voorbijgangers wezen elkaar iets, en een politieagent spoedde zich in de aangegeven richting. Vader bedacht zich geen oogenblik. In twee sprongen was hij de stoep af. Hij hoorde moeder nog wat zeggen, maar keek niet om, doch rende voort. Allerlei gedachten vlogen door zijn hoofd. Een ongeluk. Wim is in het water gevallen. Of overreden. Of.... Op de brug bleef hij een oogenblik naar adem snakken. Ginds stond een hoop volk bij elkaar. Een paar agenten Uren van spanning 59 waren er bij en het leek wel of zij met iemand worstelden. Een vrouw met twee kinderen liepen haastig weg in de richting van den heer Van der Ploeg. „Hè, dat is niets voor mij," zei zij, alsof zij blij was iemand te zien aan wien zij iets van haar schrik kon uitspreken, „dronken Teunis is weer aan den gang." „Dronken Teunis?" kon mijnheer Van der Ploeg alleen maar vragen. „Ja, dien kent u toch wel, dien koetsier uit de Lange Leidsche. Hij heeft weer spektakel gemaakt op de grachten vlug door. Want misschien dat Wim bij dat relletje stond te kijken. Jongens zijn nieuwsgierig en als er wat aan de hand is, denken zij wel eens niet om den tijd. De juffrouw schudde het hoofd. „Een mensch beleeft toch wat tegenwoordig," klaagde zij aan een andere vrouw, die voorbijkwam. Daar vertel ik me daar aan dien mijnheer daar, dat dronken Teunis met vier dienders aan het bakkeleien is, en dan zegt hij: Gelukkig!" 60 Henk Vader had geen woord van de verontwaardigde juffrouw meer gehoord, maar haastte zich naar de groep menschen. Juist kwam er beweging in. Want de politie had assistentie gekregen en nu moest Teunis wel mee. De menigte verspreidde zich, doch hij stapte door om zich te overtuigen of Wim misschien niet even mee naar het politiebureau liep. Neen, achter de agenten liep nog wel een troepje volk, maar Wim was er niet bij. Vader voelde zich wel opgelucht. Er was dus geen ongeluk gebeurd. Maar aan den anderen kant kwelde hem weer de onzekerheid: „Waar zit die jongen dan wel?" Op de brug stond Beppie te wachten, ,,'t Was niets, hè vader?" vroeg zij. „Een dronken man." „Ja," was het korte antwoord, „ga nu maar gauw mee naar moeder, anders wordt die ook nog ongerust over ons." Moeder en Wil wachtten nog op de stoep, ,,'t Is niemendal," riep Bep al uit de verte, en toen allen weer bij elkaar stonden, vertelde vader wat er eigenlijk was voorgevallen. Moeder loosde een diepen zucht. Dat waren een paar benauwde minuten geweest. Maar weer drong zich aan elk de vraag op: Waar zit Wim dan toch? Weer gingen zij de gang in en werktuiglijk namen allen plaats aan tafel. Maar niemand, die er over dacht brood te eten. Aldoor maar weer dwaalden de oogen naar de klok, die al bijna twee uur wees. „Kom menschen," zei moeder eindelijk, „wij moeten een stukje nemen." ,,'k Lust toch niets," pruilde Willie en ook Bep schudde het hoofd. Vader stond op. „Eten jullie maar," zei hij. „Ik ga even naar Henk." „Mag ik dan naar Kees gaan, moe?" vroeg Bep. Moeder keek Vader eens aan en deze knikte. „Dan blijft Willie bij moes, hè?" vroeg hij. Uren van spanning 61 Wil keek even zuur, toen haar zusje met vader de deur uitging. Vader had het gezien en toen hij in de gang stond, riep hij. haar nog even: „Ga jij nu maar vast door, Bep," had hij gezegd. Toen streelde hij Willie onder de kin en vroeg haar: „Wil jij nu vandaag vaders groote meid zijn en moesje een beetje troosten? Als jij nu een lipje trekt, krijgt moe nog meer verdriet." „Ja, ja," antwoordde zij zacht en toen sprong zij weer de kamer binnen. Alsof zij begreep, dat moeders gedachten afgeleid moesten worden, begon zij ineens te snappen van kinderen van school en over het verhaal, dat de meester hun gisteren verteld had. Geduldig luisterde moeder toe en af en toe nam zij op aandringen van de kleine zorgzame meid een reepje brood of een slokje koffie. Maar iets verstaan of begrijpen van het gepraat van Willie, dat deed zij niet. Want haar gedachten waren met Vader en Bep, die straks terug zouden komen met bericht van haar jongen. Henk was erg verbaasd, toen hij mijnheer Van der Ploeg zoo onverwacht voor hem zag staan. Neen, hij had Wim dien heelen dag niet gezien, maar wel hadden zij afgesproken, dat zij 's avonds samen naar de Knapenvereeniging zouden gaan. Wim zou misschien wel bij Kees zijn, of in ieder geval, zou die er meer van weten, want bij had gehoord, dat die twee samen naar de jeugdkerk waren geweest. Onverrichterzake moest mijnheer Van der Ploeg dus terugkeeren. Bep had het nog ongelukkiger getroffen. Zij had driemaal gebeid bij Kees, de laatste maal zoo heftig, dat de juffrouw van één hoog opentrok en vroeg of er wat aan de hand was. „Neen juffrouw," antwoordde het meisje bedremmeld, „dat niet, maar ik wou graag weten of Kees Smits thuis is." De juffrouw met haar handen in de zijde geplaatst, zette zich neer op de bovenste tree van de trap en zeide: „O, ongejuffrouw, is het dat. Ik dacht, dat er weer brand was, 62 Henk zooals laatst. Dat weet u wel, hè, dat wij hier zoo'n akkefietje hebben gehad. De schrik zit me nog in mijn beenen, 't Is anders een wonder dat toen alles zoo goed afgeloopen is, want er had nog heel wat narigheid uit kunnen voortkomen," „Maar." viel Bep haar in de rede, „weet u ook of Kees thuis is?" „Kees?" vroeg de buurvrouw verbaasd. „Kees, jongejuffrouw? Komt u hem soms afhalen?" Bep haalde haar schouders op. „Ik bedoel of mijn broertje misschien bij hem is." En ineens ging zij haastig verder: „Ziet u, mijn broertje is nog altijd niet thuis gekomen en nu begrijpt niemand waar hij zit en wij zijn natuurlijk allemaal even ongerust. Maar nu dacht ik, misschien is hij bij Kees." „Nee, jongejuffrouw, daar is hij heusch niet. Kees is met zijn vader naar het Wilhelminagasthuis. tl weet, dat zijn moeder daar nog ligt en iederen Zondagmiddag mogen zij haar bezoeken. Ik ben ze [juist toevallig tegengekomen. Maar ze waren met hun tweeën en er was geen andere jongen bij. Is uw broertje die dappere kerel, die toen bij den brand geholpen heeft?" „Neen, dat was Henk. Mijn broertje heet Wim. U kent hem misschien wel, 't is zoo'n dikke jongen met blauwe oogen." „O, is het die. Ja, dien ken ik wel. Mijn kleine meid noemt hem altijd Bulletje Bloedworst. Is hij nog niet thuis zegt u? Hoe laat had hij er moeten zijn?" „Vóór halfeen." „Jonge, jonge, en 't is nu al halfdrie. Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft. Heeft u het al bij de politie aangegeven?" „Nee juffrouw." „Nou, dan zou ik dat nog maar gauw doen. 't Kan best wezen, dat zij er daar wat meer van weten. Ja, als zoo'n jongen bijvoorbeeld onder de tram komt, dan weten zij niet Uren van spanning 63 zoo gauw wie het is en dan brengen ze hem maar naar 't gasthuis. Dan komt eindelijk wel uit, waar hij woont. Dat is laatst ook nog gebeurd. Uw vader heeft het misschien wel in de krant gelezen. Toen was er een klein meisje uit de Van Woustraat, dat" .... „Dag juffrouw." Met een harden smak had Beppie de deur dichtgetrokken en snikkende was zij weggegaan. Dat verhaal van dat mensch had haar heelemaal van streek gemaakt. Wim een ongeluk, en nu misschien naar een ziekenhuis gebracht, zonder dat iemand bij hem was, die hem kende. Heelemaal alleen, misschien wel roepende om vader en moeder. Zij moest er niet aan denken, „Wat scheelt er aan, zus?" Een vriendelijke stem deed haar opzien. Voor haar stond een pastoor, die haar met meewarigen blik aanzag. „Och mijnheer," huilde zij, „mijn broertje is nog altijd niet thuis en nu zijn wij allemaal zoo bang, dat hij een ongeluk gekregen heeft. Hij had al om voor halfeen terug moeten zijn en hij is er nog maar altijd niet. Ik ben bij zijn vriendje geweest om te hooren of hij daar was en toen zei een juffrouw, dat ik maar naar de politie moest gaan, want het kon best zijn, dat Wim een ongeluk gekregen heeft." „Dat was geen prettige raad van die juffrouw. Maar misschien heeft zij toch wel gelijk. Wacht daar komt juist een agent aan. Laten wij het hem eens vertellen." Bep schrok. Neen, dat kon zij niet, dat wilde zij niet. Als zij er met de politie over sprak, dan was het net alsof zij geloofde, dat Wim een ongeluk gekregen had en dat neen, dat kon niet. Alsóf een booze geest haar wou grijpen vloog zij ineens weg en zij liet den vriendelijken eerwaarden heer verbaasd staan, die haar hoofdschuddend nastaarde en toen de vreemde ontmoeting aan den agent verhaalde, die juist naderbij gekomen was. „Kijk, daar woont zij zeker," had de pastoor gezegd, „daar 64 Henk gaat zij de stoep op." En zijn vinger wees in de richting van het huis van Wims ouders. „Ik zal wel eens gaan informeeren, Eerwaarde," zei de agent en aan zijn pet tikkend, wandelde hij verder. Bep had haar verhaal gedaan en vader, die ook al terug was, vertelde dat Henk ook niets begreep van het wegblijven van Wim. Er werd gebeld. Een schok ging door aller leden en allen draafden de gang in om te zien, wie er was. Vader opende. De agent stond op de stoep. Moeder gaf een lichten gil en vader werd krijtwit. De beide meisjes begonnen te snikken. „Wordt hiér een jongetje vermist, mijnheer?" vroeg de politieman. Angstig sperden aller oogen zich open. „Weet u iets van hem?" kon vader nauwelijks vragen. „Neen, maar ik hoorde, dat uw dochtertje het aan iemand Uren van spanning 65 op straat verteld heeft en dat u er nog geen aangifte van gedaan heeft." „Nog niet," zei mijnheer Van der Ploeg en hij probeerde, te lachen, „wij willen de politie geen noodeloos werk bezorgen. Als hij nog lang wegblijft, dan kom ik wel even op het Leidscheplein." „Net zoo u wilt, mijnheer. Maar er zal wel niets gebeurd zijn. Ik kom zoo juist van het bureau en toen was er niets van een ongeluk bekend. De zaak zal zich wel oplossen." De agent salueerde en ging de stoep af. De anderen keerden terug in de huiskamer. „Heb je al eens op zijn slaapkamertje gekeken?" vroeg vader. „Misschien voelde hij zich niet lekker en is hij even gaan liggen en toen in slaap gevallen." „Ik ben er al drie-maal geweest, maar heb niets gevonden, dat mij de zaak duidelijker maakt," zuchtte moeder. Allen zwegen een poos. „Moes," begon Wil ineens, „Moes, Bep en ik zijn vanmiddag niet naar Zondagsschool geweest." „O, neen," zei moe, „maar dan zal ik je de volgende week wel een briefje meegeven en de juffrouw schrijven, waarom je weggebleven bent." „Schrijft u dan ook, dat ik mijn tekst kende?" „Goed hoor, maar dan moet ik ook werkelijk weten, dat je hem kent. Zeg hem eens op." De kleine meid sprong van haar stoel en met de handjes op den rug zeide zij ernstig: „Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij, Uw stok en Uw staf vertroosten mij." Moeder kon niets anders doen dan haar oppakken en een zoen op haar voorhoofdje geven, want een brok, dat haar in de keel schoot, maakte het spreken onmogelijk. Vader had zachtjes „zoo is het" gepreveld en toen met een ruk zijn stoel omgedraaid. Zoo, met zijn gezicht naar het venster, Henk 5 66 Henk dat op den tuin uitzag, gewend, bleef hij zitten, zonder een woord te spreken. Alleen verried hij af en toe zijn aanwezigheid door zijn keel te schrapen. Toen de klok vier geslagen had en Wim nog niet was verschenen, ging vader naar het politiebureau. Een brigadier ontving hem en hoorde met belangstelling naar zijn verhaal. „Kom mijnheer," zeide hij, toen vader alles verteld had, „nu niet direct zoo somber. In zoo'n groote stad als Amsterdam verdwijnen geen kinderen. Als hij een ongeluk had gekregen wisten wij het allang. Wij worden altijd direct opgebeld. Maar ik wil even voor u naar 't hoofdbureau telefoneeren." Hij nam den telefoonhoorn .van den haak en vader luisterde: ,,'t Hoofdbureau, juffrouw. Hallo, Leidscheplein hier. Er wordt hier aangifte gedaan van de vermissing van een jongen. Twaalf jaar. Niets van bekend? Hoe zegt u? O ja, die schipper. Dank u wel Toen wendde hij zich weer tot mijnheer Van der Ploeg: „Net zooals ik al zei. Er is niets bekend. Alleen is er vanmorgen een schipper uit den Amstel opgehaald, van wien de naam nog niet bekend is. Maar intusschen zal ik even overal kennis geven van de vermissing. Geef u even het signalement." En een stuk papier te voorschijn halende vroeg hij allerlei gegevens omtrent Wim, zijn ouderdom, zijn uiterlijk, zijn kleeding. „Zie zoo, mijnheer, dat is genoteerd," zei de brigadier, toen hij het geschrevene afvloeide. „Als wij nu wat hooren, sturen wij u onmiddellijk bericht." Wims vader reikte den politieman de hand en deze drukte hem hartelijk. „Nu maar moed gehouden," en met nog meer ernst in zijn stem voegde hij er aan toe: „En het oog maar omhoog. Daar is raad en troost." „Dank u wel," prevelde vader zachtjes. Hij verwonderde er zich niet over, dat de agent hem naar boven gewezen Uren van spanning 67 had, want uit dien handdruk en die woorden had hij begrepen, dat niet de ambtenaar voor hem stond, die zijn plicht deed, maar de vader, die met hem voelde. „En?" vroeg moeder alleen maar, toen hij thuis kwam. „Niets bekend," was het korte antwoord en weer trad dat stilzwijgen van zooeven in. Om vijf uur werd er gebeld. Nu vlogen zij niet meer allemaal op, omdat zij haast niet meer konden gelooven, dat er een goede tijding was. Maar toch luisterden moeder en de meisjes gespannen naar het openen van de deur door vader. Het was Henk. Vader nam hem even mee naar de huiskamer. Verlegen bleef de jongen aan de deur staan, omdat hij niet wist wat hij hier zeggen moest: Aarzelend gaf hij de huisgenooten de hand en prevelde zoo iets van: Het beste. Juffrouw Van der Ploeg groette hem met een enkelen hoofdknik en hield toen haar zakdoek weer voor de oogen. Bep en Wil zeiden zachtjes: „Dag Henk," en toen plukten zij weer aan haar boezelaars. Stil ging Henk zitten. Het zwijgen benauwde hem en het liefst had hij wel weer hard willen wegloopen. Maar ook toch weer niet, want in zijn hart groeide een groot medelijden met die menschen daar, die maar in voortdurenden angst en kwelling zaten omtrent het lot van hun zoon. „Ik ga nog eens naar de politie," verbrak vader ineens het stilzwijgen. „Ik houd het hier in de kamer niet meer uit." „Mag ik even mee, mijnheer?" vroeg Henk. „Dat is goed." Zwijgend liepen zij naast elkaar voort en ineens greep Henk de hand van den vader van zijn vriend en wandelde zoo met hem verder, alsof het zijn eigen vader was en hij nog maar een kleine jongen. Want in hem groeide een onuitsprekelijke angst, een gevoel van groote hulpbehoevendheid, een zoeken naar zekerheid en naar uitkomst. Vader had dankbaar die hand gegrepen, want hij voelde 68 Henk zich als een blinde, een verdoolde, die zich nu door een kind moest laten leiden, 't Was hem of hij telkens zou struikelen en vallen zou, of er iets was,.dat hem in den hals greep en achterover wilde trekken en of hij niets had dan die jongenshand om hem staande te houden. Zoo kwamen zij aan het politiebureau. Voor de kamer van den brigadier stond een agent. „Wilde u naar binnen, mijnheer?" vroeg deze. „Alstublieft, ik wou den commandant nog even spreken." „Dan moet u een oogenblikje wachten. Maar kan ik u misschien helpen?" Vader deed weer het verhaal van zijn vermisten jongen en de agent schudde medelijdend het hoofd. „Neen mijnheer, ik geloof niet, dat er iets bekend is, maar".... Hij sprak niet verder, want een inspecteur kwam met den verwachten brigadier de kamer uit. Verrast bleefde ze staan, toen hij den man en den jongen met de handen in elkaar voor hem zag. „Is hem dat?" vroeg hij en zijn oogen straalden. Mijnheer Van der Ploeg schudde ontkennend. „Ik ben zijn vriendje," zei Henk. „Heeft u nog altijd niets gehoord?" vroeg vader, en de brigadier antwoordde: „Nog niemendal." „Wat is dat, Schouten?" informeerde de inspecteur. „Dat is mijnheer Van der Ploeg, waarvan ik u zooeven vertelde, u weet wel, van dat jongetje." „Och zoo," zeide de chef en zich toen tot mijnheer Van der Ploeg wendende, vervolgde hij: „Dat is een verdrietige dag voor u." „Dat is het zeker, mijnheer. Vooral die onzekerheid, ziet u, die kwelt ons zoo. Ieder oogenblik denk je, dat de bel gaat, telkens en telkens weer loop je naar de voordeur, iederen voorbijganger zou je wel willen aanspreken en 't is maar aldoor: Nog niets. Straks kom ik thuis en dan staan mijn vrouw en de meisjes op de stoep en zij willen wel Gevonden 69 schreeuwen: Vader, heb je nieuws? Dan moet ik alweer zeggen: Niets, niemendal." De agent, die het gesprek had aangehoord, tikte aan zijn pet en vroeg: „Neem u mij niet kwalijk, meneer, maar ik had zoo gedacht, zouden wij Van Gelder van de Sint Pietershal niet even laten komen met zijn speurhond. De jongen is bij twaalven uitgegaan en zou niet langer dan tien minuten wegblijven. Het kan dus nooit zijn bedoeling geweest zijn om ver van huis te gaan." „Ja, dat is een goed idee. Baat het niet; dan schaadt het ook niet. Ik zal wel even opbellen. Dan moet jij maar even meegaan voor het geval, dat er assistentie noodig is en dan kan jij mij tevens rapport uitbrengen." „Goed, chef," zei de agent en verliet met vader en Henk het gebouw. HOOFDSTUK IX. Gevonden. Een kwartier later zaten zij in de huiskamer te wachten tot Van Gelder met zijn hond zou komen. De agent had nog geprobeerd eenige krasse staaltjes van den speurzin van het schrandere dier te vertellen, maar hij merkte, dat niemand luisterde en ieder met zijn eigen gedachten bezig was. Hij deed er dan ook maar verder het zwijgen toe en dronk met kleine teugjes den kop thee leeg, die hem geboden was. Kort daarop meldde Van Gelder zich. „Heeft u misschien hier een kleedingstuk, dat de jongen pas gedragen heeft?" was zijn eerste vraag. Moeder haalde uit de gang de weeksche pet en de cape van Wim. „Die heeft hij gisteren nog aangehad, mijnheer.'' De agent hield de hond, die reeds de aanwezigen be- 7C Henk snuffeld had en nieuwsgierig alles in de kamer had opgenomen, de cape en daarna de pet onder den neus. De hond berook het goed van alle kanten en keek toen met een paar heldere oogen zijn meester aan, alsof hij zeggen wilde: „Ik weet wie je hebben moet. Laat mij mijn gang maar gaan." „Zoek dan, Laura," gebood Van Gelder, „zoek dan." Het beest snoof een paar maal langs den grond en liep enkele keeren de kamer door. Ineens draafde hij naar de deur en zijn ketting ontglipte haast aan de hand van zijn begeleider. „N% heeft hij spoor," fluisterde deze, „laat hem nu maar eens gaan. De deur open!" Beppie opende de deur en allen liepen achter den hond de gang in. Daar bleef hij staan, alsof hij niet wist hoe hij verder moest en tot aller verbazing sloeg hij* ineens linksaf en liep al snuffelende de trap op. „De jongen is niet naar buiten, hij moet hier in huis zitten," zei de politieman. „Misschien op zijn kamer," veronderstelde Henk. „Neen, daar hebben wij al gezocht," antwoordde mijnheer Van der Ploeg. „Maar hij kan wel op onze slaapkamer zijn of op die van de meisjes." Moeder had het meer gegild dan gezegd en meteen rende zij de trap op, naar boven, gevolgd door vader en de meisjes. De twee agenten en Henk bleven bij den hond, die langzaam de trap opklom, telkens snuffelende of hij wel op het goede spoor was. Op de tweede verdieping wachtten de anderen reeds. De veronderstelling van moeder was niet juist gebleken; Wim was nog niet gevonden. Toch ging de hond de gang in, naar de slaapkamers. Weer stond hij even stil. Toen duwde hij met zijn kop de deur open, die naar de zoldertrap voerde, klom naar boven en liep recht op het venster aan, dat in de dakgoot uitkwam. Daar bleef hij staan en draaide zijn kop om, alsof hij zijn meester zeggen wilde: Hier zijn wij er. Gevonden 71 Toen Henk den hond de trap zag opgaan, was er een angstig vermoeden in hem opgekomen, een angst, die bij iedere trede en straks bij iederen stap over den zolder gegroeid was tot een ontzettende, zekerheid, die hij opeens moest uitstooten in een kreunenden roep: „Hij is van den toren gevallen!" Moeder wankelde achterover. Van Gelder ving haar op in zijn sterke armen en liet haar zachtjes op den vloer glijden. Zij was lijkbleek, haar oogen waren gesloten én geen geluid kwam uit haar mond, die half geopend was. 72 Henk Willie en Bep waren met een snijdenden gil naast haar neergeploft op de knieën en met het hoofd op haar borst gevallen. Daar snikten zij het uit, in heftige schokken van het lichaam, haar voeten trappelden rusteloos tegen den vloer, haar handen graaiden zoekend en tastend langs het gelaat van de lieve vrouw en woelden door haar grijzend haar. Vader had niets gezegd. Geen spier van zijn gelaat vertrok, alleen had hij zijn hand op den schouder van Henk gelegd en deze voelde zijn greep alsof hij tusschen een schroef zat. De nagels drongen door zijn blouse en wondden hem, maar de jongen gaf geen kik. Want hij begreep, dat hier voor hem een taak was, dat hij hier handelen moest, waar de anderen daartoe niet in staat waren. De agenten fluisterden even met elkaar. Toen vroeg de een aan Henk: „Wat bedoel je eigenlijk, jongen?" Deze deed het raam verder op en wees den politiemannen, hoe men naar boven kon klimmen. Hun oogen trachtten den duisteren afgrond te doorboren en den bodem daarvan te ontdekken, doch zij staarden slechts in een raadselachtige donkerte, die het geheim niet wilde openbaren. „Wij moeten een licht omlaag laten," zei Van Gelder. Zachtjes antwoordde Henk: „Beneden op zijn kamertje staat een zaklantaarn: die zal ik even halen." Voorzichtig maakte hij de hand, die hem drukte, los en glipte stil naar beneden. Vader zag rond alsof hij uit een droom ontwaakte en fluisterde alleen maar: „Is het waar?" „Wij weten nog niets, mijnheer, 't Is beneden stikdonker. Wij zullen even licht omlaag laten om ons te overtuigen. Maar 't is beter, dat u ons alleen laat. Gaat u liever met uw vrouw en de kinderen naar beneden." „Ik wil niet," zei vader stroef.i „U moet," antwoordde Van Gelder even kort. U heeft niet alleen een jongen, maar uw plicht geldt ook tegenover Gevonden 73 uw vrouw en meisjes. Die vragen thans in de eerste plaats uw zorg." De besliste toon van den agent had zijn uitwerking niet gemist. Vader beurde zachtjes de beide meisjes op. De agenten namen in hun sterke armen moeder op en droegen haar naar beneden. Vader en de kinderen volgden. Toen Henk weer boven kwam vond hij alleen de beide politiemannen met den hond. Een van hen had zijn dreg afgerold en nu bonden zij de brandende lamp aan het eene uiteinde. Met hun drieën gingen zij in de dakgoot staan en volgden den lichtglans, die langs den muur omlaag danste, met angstig vragende oogen. Steeds lager kwam het licht, steeds dieper leek de moordende kuil en ineens.... Daar heel omlaag werd wat zichtbaar, iets wits, met nog iets wit daarnaast. Het kreeg vage vormen, het was iets langgerekts, het was een mensch.... het was.... Wim. Van Gelder had Henk in den kraag gegrepen om te verhinderen, dat de jongen zou vallen. Toen fluisterde hij stilletjes: „Je hebt gelijk gehad. Daar ligt hij," en eerbiedig zette hij zijn pet af. De andere agent nam ook zijn pet in de hand en voegde er zachtjes aan toe: „Je vriendje is nu bij onzen lieven Heer. Hoe oud was hij?" „Twaalf jaar, mijnheer." „Zoo oud was mijn Nico ook, toen hij heenging." De man knipperde een paar maal met de oogen en draaide zich toen ineens om. Even was het heel stil. „Hoe kunnen wij nu bij hem komen?" vroeg Van Gelder eindelijk. „Ik weet het niet, aan den voor- en achterkant is dat slop heelemaal dichtgemetseld, gelijk met de gevels. Het eenige is, dat wij een touw omlaag laten." „De dreg bijvoorbeeld." „Ja." 74 Henk „Maar je wilt toch niet dien jongen met den haak ophalen?" mengde de andere agent zich ineens in het gesprek. „Dan wil ik mij nog liever omlaag laten zakken en hem het touw om zijn lijf binden." Dat gaat niet, jij bent veel. te zwaar. Als het touw eens brak of als wij je eens niet konden houden. „Laat ik het dan doen, mijnheer," bood Henk aan. „Ik ben niet zwaar en u bent allebei heel sterk. Ik zal mij stevig vasthouden, ik beloof het u. 't Is het laatste wat ik voor mijn vriendje kan doen." De twee mannen zagen elkaar aan. Toen zeide Van Gelder: „Neen, jong, dat gaat niet, wij mogen je leven niet in de waagschaal stellen." Henk had zijn hand gegrepen. „Ach, mijnheer, hoe moet het anders ? U kunt het toch ook niet doen! Heusch, ik ben zoo zwaar niet en ik zal erg voorzichtig zijn." „Als wij een lus maken in mijn dreg en hij daarin gaat zitten en zich dan vasthoudt aan het touw, dat al naar beneden hangt, geloof ik niet dat er gevaar is, Van Gelder," zei nu de andere agent. „Neen, dat niet, maar" .... „Och toe, mijnheer, laat mij maar. Ik ben niet bang," smeekte Henk, die voelde, dat hij won. „Vooruit dan maar, maar wees voorzichtig. Onze dreggen zijn sterk." Het touw, dat reeds naar beneden hing, werd heel stevig aan het kozijn bevestigd en in de andere dreg werd een flinke lus gemaakt, waardoor Henk zijn beenen kon steken. Een los touw werd bovendien nog om zijn middel gebonden en aan de dreg vastgemaakt en zoo stapte hij weer in de goot. „Ga nu op den rand zitten en houd met iedere hand een dreg vast," zeide Van Gelder en gaf hem toen zijn signaalhoorn. „Mocht je onderweg terug willen, dan fluit je éénmaal. Gevonden 75 Ben je beneden, dan fluit je tweemaal; dan houden wij op met vieren. Je stapt er dan uit, neemt het lichaam van je vriendje en schuift het door de lus, zoodat hij in zijn armen hangt. Dan maak je hem nog eens stevig vast met het touw, waarmee we jou gebonden hebben en dan fluit je driemaal. Wij hijschen hem op, maken hem hier los en laten dan het touw opnieuw omlaag. Als het weer bij je is, fluit je weer tweemaal en als je zelf er dan stevig inzit nog eens driemaal. Goed begrepen?" „Ja mijnheer!" „Herhaal het dan nog eens." Henk deed het en toen drukten de beide mannen hem stilzwijgend de hand. Zij hielden samen stevig de tweede dreg vast, toen zette Henk zich voorzichtig op den rand, een enkele beweging en ineens voelde hij hij zweefde. Langzaam ging hij omlaag. Zijn hoofd was nog even boven den rand van de goot, toen ging het lager en lager. Boven zich zag hij den hemel zich vernauwen tot een smalle blauwe streep en onder zich blikten hij in den grauwen schemer, waar heel diep een lichtje scheen en waar bij dien glans een jongen lag, een jongen als hij: Wim. „Niet omlaag zien," schreeuwde een van de agenten, „omhoog kijken." Hij gehoorzaamde onmiddellijk. Die man had gelijk. Omhoog kijken. Daar zag hij de touwen, die hem droegen en de sterke handen, die hem vasthielden. Allerlei gedachten kwamen bij hem op. Omhoog zien, had de agent gezegd. Waar had hij dat meer gehoord? Of neen, wat hem door de gedachte schoot was zoo: Ik sla mijn oogen naar het gebergte heen, van waar mijn ^hulpe komen zal. Hij was op het oogenblik net iemand in een bergland, die afdaalde in een spelonk. Boven waren de toppen, nog hooger was de blauwe lucht: en onder hem, diep omlaag, lag Wim, met zijn aangezicht naar boven, naar de bergtoppen van waar zijn hulpe komen zou. Mocht hij die hulpe zijn! 76 Henk Als Wim nog eens leefde, en uitzag naar hem, die omlaag kwam dalen om hem te redden. Dat was ook al weer zoo'n bekend woord, O ja, dat hadden zij eens op de Knapenvereeniging gezongen. Precies kende hij het lied niet meer, maar wel herinnerde hij zich twee regels: Uit de hooge hemelzalen Kwaamt ge op aarde nederdalen. Dat was de Heer. Die was op aard neergedaald, dat was de hulp, die van de bergen was gekomen ook voor Wim. Al kwam Henk te laat en al kon hij slechts het lichaam van zijn vriendje omhoogbrengen naar zijn vader, de Heer was vóór hem omlaag gedaald en had de ziel van zijn makker met zich medegevoerd naar het Vaderhuis. Nog nooit had Henk zoo het Kerstverhaal begrepen, nog nimmer gevoeld wat de beteekenis van 'sHeilands komst was, dan op dit moment, toen hij zweefde tusschen hemel en aarde aan twee touwen, met een streep van de blauwe lucht boven en zijn dooden vriend onder zich. Steeds dieper gleed hij omlaag, hij was zeker al tien of twaalf meter gedaald. Even waagde hij het een blik naar beneden te werpen, het lichtje was al veel dichter bij hem, nog enkele meters en dan zou hij naast Wim staan. Hoe zou hij hem vinden? Zwaar gewond, misschien in een plas bloed, met gebroken ledematen, met angstig verwrongen gelaat ? Hij huiverde, hij durfde haast niet verder. Zou hij fluiten en zich weer op laten trekken? En dan? Dan zou*de smart daarboven even groot blijven en zou er misschien eerst veel later een middel gevonden worden om het lichaam omhoog te brengen. Neen, volhouden hier in deze donkere diepte, in dit dal van de schaduwe des doods. Die woorden herinnerden hem weer aan den tekst, dien hij voor de zondagsschool had moeten leeren. Gevonden 77 „Daar zal ik geen kwaad vreezen," had David gezegd, „want Gij zijt met mij." Zou hij dan wel vreezen ? God was toch ook met hem? Ineens voelde hij, dat zijn voeten den grond raakten. Hij stond. 1 wee korte stooten gaf hij op de fluit en meteen hing het touw slap. De mannen boven hadden hem begrepen. Hij zag rond. Vlak bij hem lag Wim, schijnbaar ongedeerd. Vlug maakte hij zich los uit het touw en toen stond hij naast zijn kameraad. Neen, gewond was hij blijkbaar niet. Alleen stond er bloed op zijn mond. Maar dat hulp hier niet meer baatte, dat zag hij direct. De oogen stonden strak omhoog, maar alle leven was er uit geweken, zijn handen en voorhoofd voelden koud aan en zijn borst bewoog zich niet meer. Toen eerst voelde Henk waarlijk wat er gebeurd was, 78 Henk wat hij verloren had en zonder op den vuilen grond te letten, wierp hij zich snikkende naast Wim neer en huilde als een kleine jongen al zijn verdriet uit. Hoe lang hij zoo gelegen had wist hij niet, maar ineens hoorde hij eën stem. Het geluid kwam van boven. Hij zag op. Daar was het weer: „Hallo Hallo 1? Tegelijk werd er gerukt aan een der touwen en danste de lamp heftig op en neer. Henk begreep alles. De mannen boven waren ongerust geworden. Voorzichtig boog hij zich voorover en alsof hij zich schaamde over wat hij ging doen, keek hij even schuw rond. Toen drukte hij haastig een zoen op het voorhoofd van den dooden jongen. Vlug deed hij nu het touw om het lichaam van zijn makker, met het kleine touw bond hij het stevig vast en toen blies hij driemaal. Het touw ging strak staan, het lichaam van den doode werd opgetild en zachtjes ging het omhoog naar de blauwe streep. Henk zag het na. De armen en beenen hingen slap omlaag. Af en toe draaide het of stiet tegen een van de muren. Hij kon het niet aanzien. Hij draaide zich om en ging tegen zijn arm geleund tegen den muur staan. Even later was de lus weer naast hem. Hij raapte dien op en wilde er juist instappen, toen hij bij het schijnsel van de lantaarn een klein taschje zag liggen. Dat noemde Wim zijn portefeuille. Hij stak het bij zich. Vlug ging hij in de lus zitten, weer snerpte driemaal het geluid van de fluit door de lucht en nu ging hij rijzen. Zijn hoofd klopte van den doorgestanen angst en van ontroering. De lucht hier beneden was benauwd en drukte zwaar op zijn borst. Eerst nu bemerkte hij, dat daar beneden een bedorven en onaangename atmosfeer hing. Hij begon zich onwel te gevoelen en sloot de oogen. Maar hij begreep, dat hij nog even volhouden moest: als hij zich niet hield, zou ook hij vallen. Hij zag een vreemde groene en roode kleur, ofschoon zijn oogen Beschuldigd 79 toe waren, en allerlei zwarte vlekken, die daar door heen dwarrelden. Een rilling ging hem over het lijf, toen weer een Zou hij het nog wel lang genoeg uithouden? „Goed zoo, nog even," klonk het vlak boven hem. Gelukkig, nog even. Hij kneep de lippen opeen en klemde nog steviger het touw vast. Het licht veranderde van kleur. Er kwam meer groen en geel in. Het rood verdween. De lucht was niet meer zoo benauwend. Even waagde hij het zijn oogen te openen. Een felle schijn deed hem die direct weer sluiten. Op dat moment voelde hij een greep in zijn hals, hij schuurde met zijn lichaam langs iets hards. Hij was boven. Even hoorde hij nog stemmen en merkte, dat hij werd opgetild door sterke armen en dat hij gedragen werd. Toen zag of hoorde hij niets meer. Hij was in onmacht geraakt. HOOFDSTUK X. Beschuldigd. „Je moet zoo vreeselijk oppassen met dat eten," liep moeder Fagel in zich zelf te pruttelen, „je kan er eigenlijk geen oogenblik van af, anders brandt het aan." En toch wilde zij wel eens even naar voren glippen en heel eventjes in het spionnetje gluren of zij Henk niet zag aankomen. Hij was naar Wims huis gegaan om te hooren of zijn vriendje al terecht was en misschien hielp hij nu wel meezoeken of wellicht, dat de ander intusschen terug gekomen was en een heel verhaal van zijn wedervaren deed. Of 't kon ook zijn (en telkens als moeder aan die mogelijkheid dacht, gleed haar een schaduw over het gelaat) het kon ook zijn, dat 80 Henk Wim een ongeluk had gekregen en dat haar jongen nu trachtte de arme ouders te helpen, voor zoover dat in zijn vermogen stond. Maar hoe dan ook, hij moest nu toch wel gauw komen, 't was zoo halfzeven en dan kwam vader terug. Nog eens even loeren. Niets te zien. 't Was ook maar zoo'n klein eindje straat, dat je kon afzien. Als het even gekund had, was zij naar den hoek geloopen om de gracht op te kijken, maar zij mocht de kleine meid toch niet alleen laten en het vleesch, dat in de pan sputterde en de dampende aardappels nog minder. Gauw naar achter. Daar ging de bel. Hij was er. Gelukkig. Gauw opentrekken. „Ja, moes." „Zoo," riep zij terug, „ben je daar eindelijk?" Ja, 't was Henk, maar hij was niet alleen. Bij hem was Van Gelder, de politieman, met den hond. Moeder begreep er niets van. Maar dra werd haar alles duidelijk en groote tranen sprongen in haar oogen, toen de man haar vertelde van het vreeselijke, dat gebeurd was. Met een gevoel van huivering had zij vernomen, dat haar jongen zich zoo dapper gedragen had en zulk een gevaar had geloopen ter wille van die arme ouders. Een gevoel van huivering, maar toch ook een gevoel van bewondering. Doch toen de agent heengegaan was en vader, die inmiddels was * thuisgekomen, ook alles gehoord had, toen waren alle gevoelens geweken voor dat eene, een groote dankbaarheid jegens Hem, die den jongen op zulk een wijze in groot gevaar had beschermd. Terwijl Henk zich 's avonds uitkleedde om naar bed te gaan, viel er een taschje uit zijn broekzak, 't Was de portefeuille van Wim. Hij nam het in de hand en lang zat hij er naar te staren. Daar was zijn makker altijd zoo blij mee geweest. Daar bewaarde hij zijn postzegels in, die hij kreeg. Die hadden nu geen waarde meer voor hem. Vreemd toch, Beschuldigd 81 alles waar je zoo aan gehecht bent en waarin je je zoo verheugt, wordt opeens waardeloos. IJdelheid der ijdelheden, had hij eens gelezen, alles is ijdelheid. Alles is ijdelheid. Waarom zoeken de menschen dan toch naar dingen, die geen beteekenis kunnen blijven houden, maar die ze straks moeten achterlaten aan anderen, die er ook weer een poosje om kibbelen of er zich in verlustigen en dan ook hun beurt moeten afstaan? Was hij eigenlijk anders? Zeker niet. Als er één jongen was, die naar ijdele dingen haakte dan was hij het. Waarom toch, waarom? Hij wist het niet. Want hij kon het niet laten, te verlangen naar roem, naar eer, naar loftuitingen. Zelfs op dit moment niet, toen hij zoo ernstig bepaald werd bij de nietigheid van den aardschën rijkdom. Want onwillekeurig had hij het taschje opengemaakt en er in gekeken of er postzegels in zaten, van die mooie, die Kees wel aan Wim had willen geven en niet aan hem, van die papiertjes waar hij nog laatst met Kees ruzie om gehad had op den dag van den brand. Hij vond alleen een toegevouwen papiertje met potlood geschreven. Nieuwsgierig deed hij' het open. 't Was een briefje, van Wim! Henk werd bleek, toen hij enkele woorden had gelezen. „Beste Kees," begon het. „Je zult het wel vreemd vinden van mij een briefje te krijgen, maar dat komt, omdat ik het zoo naar vind, dat jij kwaad bent op Henk. Ik ben, na ons gesprek van vanmorgen in onzen toren geklommen. Je weet, dat ik daar altijd zit als ik eens over iets wil nadenken of als ik verdriet heb. Je bent nu kwaad op Henk, je beschuldigt hem van oneerlijkheid, maar een bewijs er voor heb je niet. Je wilt toch niet zeggen, dat het voldoende bewijs is voor Henks oneerlijkheid, dat hij nu net zulke zegels heeft als jij mist? Er bestaan toch zeker duizenden series van! Zeg liever, dat je voor een raadsel staat, zooals dominee vanmorgen Henk 6 82 Henk é vertelde, waar je niets van begrijpt, maar waarop God eenmaal het antwoord zal geven. Misschien is dat antwoord heel eenvoudig en geheel anders dan je je ooit hadt voorgesteld. Maar zelfs al had je de zekerheid, dat Henk de zegels gestolen heeft, dan moet je nog niet kwaad zijn op hem. Je weet toch ook wel, dat de Heer wil, dat wij elkaar vergeven en dat wij niemand mogen haten. En stel je nu eens voor, dat Henk onschuldig is. Dan heb je hem zonder grond beschuldigd en dat is niet alleen naar voor hem, maar ook voor jou. Ik kan dat alles niet zoo goed uitleggen, maar ik gevoel, dat je nu verkeerd doet en dat je niet als •echter tegenover Henk mag optreden. Als hij oneerlijk is, zal hij later wel ondervinden, dat hij daardoor in narigheid komt. Als je mij niet gelooft, moet je maar eens met mijnheer Blok van de Knapenvereeniging er over spreken. Je vriendje Wim van der Ploeg. Ik geef niemendal meer om postzegels, omdat ik zie, dat er allerlei verdriet uit voortkomt en ik zal daarom mijn verzameling onder jullie verdeelen. Ik zal je nog wel eens zeggen wanneer. Wim. Haastig waren zijn oogen over het papier gegaan. Toen liet hij zijn hand zinken. Dus alles was uitgekomen en Wim.... die goede, beste Wim, die nu dood was, die had het weer goed willen maken, wilde voor hem in de bres springen en zelfs zijn offer brengen. Hij had dat briefje in den toren geschreven, daar waar hij altijd zoo graag zat te piekeren en te droomen. Toen was hij dus.... naar beneden gegleden. Het kon niet anders. Want vanmorgen was hij met Kees naar de kerk geweest en eerst toen had hij alles gehoord. Bovendien: wat voor andere aanleiding zou Wim anders gehad hebben om op zoo'n vreemden tijd, terwijl Beschuldigd 83 zijn vader ieder oogenblik kon thuiskomen, nog naar boven te gaan? Henk hoorde voetstappen. Haastig frommelde hij het briefje in elkaar en stopte het in zijn zak. Daarna kroop hij gauw in bed. 't Was zijn moeder, die nog even kwam zien of haar jongen er lekker onder lag. Hij draaide zich haastig om en hield zich of hij sliep. Hij kon haar blik en haar stem niet verdragen. Want, dat wist hij, als zij hem aanzag of wat tegen hem zeide, dan zou hij zijn geheim, zijn angst, 84 Henk zijn beschuldiging moeten uitsnikken, moeten uitschreeuwen. Gelukkig, zij ging weer weg. Nu kon hij weer ongestoord denken en worstelen met de onzekerheid, met de vraag of hij schuldig was aan den dood van zijn vriend. Die gedachte liet hem niet los en hield hem beet alsof het een sterke kerel was, die zijn hand om zijn hals hield geklemd. Hij woelde en rukte en trapte soms, alsof hij met een menschelijken vijand streed en af en toe prevelde hij: ,,'t Is niet waar, ik niet, ik niet." Maar dan kwam de beschuldiger terug en blies: „Wat, jij niet? Wie heeft toen die jubileumzegels gestolen? Was jij dat niet? Jij, de dappere jongen, waarover zij in de krant geschreven hebben, jij, die held die vanmiddag zoo bewonderd bent, ben jij eigenlijk wel wat anders dan een dief?" „Neen, nee," kreunde Henk dan. „Geen dief, geen dief, durf je dat nog te zeggen," ging de aanklager woedend verder, „ben jij geen dief? Zeg dat nog eens! En weet je wat daarvan het gevolg is geweest? Toen heeft je vriendje zijn verdenking uitgesproken en daartoe had hij het volste recht. Maar je andere vriendje heeft je willen verdedigen, heeft een goed woord gedaan voor jou. Zij hadden je met hun tweeën een pak ransel moeten geven. Maar zoo was Wim niet. Wim was een beste jongen, een brave jongen, een vrome jongen en die heeft voor jou, voor den dief, gepleit. En toen zijn makker niet heeft willen luisteren, toen is hij naar den toren geklommen om daar nog eens over alles na te denken en om nogmaals een goed woord voor je te schrijven. Weet je wat hij schreef: „Je weet toch, dat onze lieve Heer wil, dat wij elkaar vergeven en dat wij niemand mogen haten ? Dat schreef hij voor jou." Henk begon te snikken. „En toen.... toen is hij naar beneden gesmakt, naar beneden in den afgrond en daar viel hij dood, begrijp je goed, daar viel hij dood." „Dood," gilde Henk. Beschuldigd 85 „Dood door jouw schuld, door jouw schuld, postzegeldief, postzegeldief." Het hamerde in zijn hoofd, het klopte hem in zijn borst, het suisde in zijn ooren: „Dood door jouw schuld." Henk vloog op en wierp zijn dekens af. Verwilderd keek hij rond. Alles grijnsde hem tegen en scheen te herhalen: „Door jouw schuld .... postzegeldief." Het zweet parelde op zijn voorhoofd, zijn polsen joegen en zwakjes reutelde hij.... „Neen, neen, neen." „Wel waar," ging de beschuldiger voort; „wel waar..." Op dat oogenblik werd de deur geopend. Vader en moeder waren opgeschrikt door Henks gillen en kwamen haastig toegeloopen. Met wijd-opengesperde oogen staarde de jongen hen aan. Toen vroeg hij haastig: ,,'t Is toch niet waar, hè ? Zeg toch, dat het niet waar is!" „Wat niet, mijn jongen?" vroeg moeder en zij legde zachtjes haar hand op het gloeiende voorhoofd van haar zoon. Hij greep haar bij den arm en met zijn gezicht vlak bij het hare komend, snikte hij: „Ze zeggen, dat het mijn schuld is. Ze zeggen, dat ik.... dat ik Wim heb laten vallen." „Wie zeggen dat?" vroeg vader nu. „Hij daar, en hij daar...." Henk vloog op en wees met zijn vinger in de kamer. „Ziet u hem niet? Kijk hij daar. Hij zegt het." Toen sloeg hij zijn handen voor zijn gezicht en viel snikkend achterover. „Dat is de overspanning," zei vader zacht tot zijn vrouw en toen bij het ledikant neerknielend praatte hij tegen zijn jongen, alsof het nog een kleine peuter in de wieg was. „Kom mijn vent, wees jij maar niet bang. 't Is niet zoo* hoor. Jij hebt het niet gedaan. Jij bent de dappere kerel geweest, die Wim nog heeft willen helpen. Dat zijn maar alle booze droomen, die je nu bang maken. Maar er is niemand in de kamer dan je moeder en ik. Willen wij even het licht opsteken ?" Moeder had de lamp al opgedraaid en toen kwam zij ook 86 Henk bij rijn bed knielen. Zij had een glas water ingeschonken en liet hem dat rustig leegdrinken. Toen maakte zij zijn polsen en slapen nat en schudde zijn bed weer recht, terwijl zij allerlei troostwoordjes prevelde: „Ga nu maar gauw slapen, mijn jongen, en vergeet nu maar al die nare dingen. Moeder zal bij je bed blijven en het licht laten branden. Vader haalt nog wat eau de cologne uit de kamer. Dat zal je opfrisschen." Zoo kwam Henk weer wat tot kalmte. Moeder zat naast hem en bevochtigde af en toe zijn voorhoofd en dan streelde zij hem langs zijn gloeiende wangen. Eindelijk viel hij in een lichten sluimer en zijn ouders verlieten op hun teenen het vertrek. Maar telkens weer schrikte hij wakker uit zijn slaap, en dan lag hij rond te staren door de kamer, waar het licht nu was gedoofd en waar nu door het schijnsel van de maan allerlei grillige vormen op den muur werden geteekend, allerlei gedaanten, die hem angst aanjaagden, een groote vinger, die dreigend opgeheven was en een gezicht met een open mond. Dan zou hij wel weer kunnen gillen, maar hij deed het niet, doch kroop dicht onder zijn laken en kneep zijn oogen stijf dicht, terwijl hij op de punt van zijn hoofdkussen beet om zich te kunnen beheerschen. Even won de slaap het dan weer, om hem te kwellen met allerlei droomen, waarvan hij zich geen voorstelling kon geven, vage, schrikaanjagende dingen en stemmen, politiemannen en toch weer wat anders, blaffende honden en dansende lichtjes. Zoo brak eindelijk de morgen aan en Henk was dankbaar, toen hij ten laatste de klok halfacht hoorde slaan. Nu kon hij opstaan en naar school gaan. Daar zouden al die kwellende gedachten hem wel verlaten en de stem van den beschuldiger zwijgen. Een zware gang 87 HOOFDSTUK XI. Een zware gang. 's Maandags na het eten, toen Henk nog aan zijn huiswerk zat, reikte vader hem de krant, waarin hij had zitten lezen en wees hem op een kort berichtje onder „Stadsnieuws". Henk las: Een dappere jongen. Gisterenmorgen is door een nog niet opgehelderde oorzaak het 12-jarig zoontje van den Heer v. d. P. van het dak van het gebouw Goncordia gevallen in een gang, die dit huis scheidt van het naastliggende perceel. Een hond bracht de ouders en de politie, die reeds geruimen tijd naar het knaapje gezocht hadden, op het spoor. De groote moeilijkheid was het gevallen ventje te bereiken, daar de gang aan voor- en achterzijde was afgesloten. Vrijwillig bood zich toen zijn vriendje Henk Fagel aan om zich langs een touw naar beneden te begeven, om aldus het lichaam van den gevallene op tehijschen. Het waagstuk, waarvoor menige man teruggeschrokken zou zijn, werd door hem gelukkig volbracht. Echter moest de inmiddels ontbodene geneesheer constateeren, dat de kleine v. d. P. onmiddellijk na den val gestorven was door het breken van den ruggegraat. De deelneming in de buurt met de arme ouders is zeer groot. Men bericht ons nog, dat Henk Fagel, die met gevaar van eigen leven zijn vriendje heeft willen helpen, dezelfde jongen is die voor eenige weken zoo kordaat een begin van brand bluschte, in een woning in de Kerkstraat (zie ons blad van 25 Sept.). Een dappere kerel! 88 Henk Henk glimlachte even. Op school had hij er al veel over moeten hooren. Meester had hem de hand gedrukt en de hoofdonderwijzer was zelfs in de klas gekomen om de jongens te vertellen van het plotselinge heengaan van hun makkertje en van de moedige daad van hun anderen kameraad. Hij had Henk voor de klas geroepen en hem op den schouder geklopt en de stugge man, die anders nogal barsch keek, had vriendelijk gelachen en hem een sieraad van de school genoemd. En nu weer dat bericht in de krant. Dat zou nu iedereen lezen. De vaders zouden het in den familiekring vertellenen de menschen zouden elkaar toeknikken en zeggen; Die Henk Fagel toch. De menschen uit de straat zouden hem straks met den vinger nawijzen eh hun kinderen toefluisteren: Dat is nou die Henk, waarvan vader van de week heeft voorgelezen. In andere plaatsen van ons land zou het berichtje ook worden gelezen en ook daar zouden de menschen goedkeurend knikken en zeggen: Wat een flinke jongen, hè. Maar.... dat was zoo vreeselijk, dat er bij dat alles een „maar" was. Of eigenlijk twee „maren". Het eerste was, dat zijn vriendje slachtoffer moest worden om hem dezen roem te geven, doch erger was het andere „maar".... en wel..., „maar het is ontzettend, dat zijn vriendje dat ongeluk overkomen is door de schuld van dien dapperen jongen, die zoo verheerlijkt zal worden." Die gedachte bleef Henk folteren en kwellen. O, als die er maar niet was geweest, als hij had kunnen zeggen: Ik heb gedaan wat ik kon om Wim te helpen zonder aan die woorden iets te moeten toevoegen. Maar dat kon hij niet. Want telkens als hij dat zichzelf wilde wijsmaken, stond de aanklager weer voor hem en bonsde aan zijn hart en aan zijn hoofd. In gedachten vouwde Henk de krant dicht om die aan zijn vader terug te geven. Toen viel zijn oog op een kleine advertentie met een zwarten rand. Er stond alleen: Een zware gang 89 Onze lieve WIM is heden door den Heer tot Zich geroepen in Zijne heerlijkheid. W. A. v. d. Ploeg—Bergsma. L. v. d. Ploeg en Kinderen. Ps. 23 : 4. Amsterdam, 18 Oct. 1922. Henk had moeite om zijn tranen te bedwingen. Hij wees zijn ouders de advertentie. Vader stond op en greep den bijbel, waarin hij even bladerde. Toen las hij: „Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij: Uw stok en Uw staf vertroosten mij." „Wat is het toch een zegen als je dat ook van toepassing mag laten zijn op je kind, wanneer het van je weggenomen wordt," zei moeder zacht en vader knikte. Toen was het weer stil. Er werd gebeld, 't Was de post met een briefje van Wims vader. Henk werd uitgenoodigd om Woensdag mee te gaan zijn vriendje de laatste eer te bewijzen. Hij werd om een uur bij de familie Van der Ploeg verwacht. Vader keek op de klok. „Nog geen negen uur," zei hij. „Ik zal er nog maar even heengaan, hè en zeggen, dat je de uitnoodiging aanneemt." Henk knikte ja, maar hij had wel heel hard „neen" willen schreeuwen. Woensdag was een trieste dag. Zwaar hing de grauwe lucht boven de stad en de regen viel zeurig omlaag. Henk had zijn cape omgedaan en was toen haastig naar de 90 Henk Keizersgracht gestapt. Maar hoe dichter hij bij het huis van Wims vader kwam, hoe langzamer hij liep. Eindelijk bleef hij stilstaan. Daar stond de zwarte wagen, daarachter een rijtuig en enkele mannen in zwarte kleeren stonden er bij, schuilende onder hun glimmende paraplu's. Hij durfde niet verder. Zou hij zich omkeeren en weer naar huis gaan? Of wegloopen? Of ja, wat anders. Hij wist het zelf niet. Maar toch, wat het was begreep hij niet, maar toen hij even besluiteloos had stilgestaan, drong iets hem tot voortgaan. Wat later klopte hij aan de huiskamerdeur en ging naar binnen. Daar was de heer Van der Ploeg en zijn vrouw met de beide meisjes, en een oom en tante uit Haarlem en.... Kees. Henk reikte iedereen de hand en bleef toen voor zijn vroegeren vriend staan. Een oogenblik zagen de jongens elkaar aan, toen stak Kees zijn hand uit en zei heel zachtjes: „Dag Henk." „Dag Kees," antwoordde Henk heel stil en greep de hem toegestoken hand. Beide jongens zeiden niets meer, maar zij zetten zich naast elkaar aan den muur. De deur ging weer open en de voorlooper kwam binnen met enkele mannen. Voorzichtig tilden zij de zwarte kist op, die in het midden van de kamer had gestaan. Moeder viel snikkend aan vaders borst en de twee meisjes vluchtten bij tante. De twee jongens konden hun ontroering ook niet meer bedwingen en lieten hun tranen den vrijen loop. Toen wankelde vader aan den arm van zijn broer naar de deur. Tante wenkte de jongens, dat zij volgen moesten. In de lange gang stonden verschillende heeren van de kantoren, die in het gebouw gevestigd waren, met strakke, ernstige gezichten. Henk zag het door een floers van tranen en in zijn hart welde een gevoel van dankbaarheid voor die onbekende mannen, die zijn vriendje voor het laatst wilden groeten. Toen gingen zij de stoep af en stapten in het rijtuig, waar vader reeds met oom zat. Onder den rit zei niemand een woord. Henk leed ontzettend. Een zware gang 91 Telkens als hij opkeek, zag hij in het krijtwitte gezicht van Wims vader en het was hem of die droeve oogen een verwijt inhielden, een stil maar een scherp verwijt: „Waarom heb je mij dat aangedaan?" Zenuwachtig kneep hij zijn zakdoek tusschen zijn handen tot een bal te zamen. Soms bracht hij dien naar zijn oogen om de tranen weg te wisschen of beet hij er in, zoodat hij er kleine rafels aftrok. Kees zat naast hem en staarde maar recht voor zich uit naar den gouden ketting van Wims oom. Henk loerde af en toe op zij. Wat zou Kees nu wel denken ? Zou hij misschien zeggen: Daar zit ik nu in een rijtuig met den jongen, die mij bestolen heeft? Als hij eens wist, dat Wims laatste woorden voor hem waren geweest en een smeekbede bevatten om Henk te vergeven. Als hij eens wist, dat Henk nu in het bezit van dat briefje was, en als hij eens wist, dat dit briefje de aanleiding van Wim's val was geweest. Moest hij eigenlijk niet alles eerlijk aan Kees opbiechten? Moest hij bem het briefje niet geven? 't Was toch voor hem bestemd. Zou hij het hem over de post sturen ? Zoo spookte het door Henks brein en het bleef er woelen tot eindelijk het rijtuig stil hield en de deur werd geopend. De jongens kenden het kerkhof wel. Vaak waren zij er heen gewandeld met hun drieën en dan hadden zij de opschriften op de steenen gelezen. Op een bank onder een grooten kastanje gingen zij meestal zitten en dan keken zij juist op een steen, waarop gebeiteld stond: Meer dan overwinnaar! Dat had Wim zoo mooi gevonden. Henk meende dat een ander graf, waarin een Baron lag, iemand met een dubbelen naam en vier voorletters, oud-lid van de Tweede Kamer, hoogleeraar in de geschiedenis en de wijsbegeerte, veel mooier was. Maar Wim had alleen maar zijn hoofd geschud en gezegd: „Neen, dat andere vind ik veel grooter eerenaam." Aan het begin van de lange laan, waar de koetsen stilhielden, stond mijnheer Blok van de Knapenvereeniging met 92 Henk eenige jongens, en meester Hamstra met een paar leerlingen. Zij vormden een kleinen stoet, vooraan de dragers met de kist, daarachter vader op den arm van oom leunende, toen de jongens en de overige belangstellenden. Bij een versch gedolven kuil bleven zij staan. Toen begreep Henk, dat het vreeselijke zou gebeuren. Die kuil zou de woonplaats voor Wim worden. Daar zouden zij hem inlaten en nooit, nooit zou hij wederkeeren. Daar werd nu Wim begraven met zijn vroolijkheid, zijn goedhartigheid, zijn eerlijkheid en zijn vroomheid, daar werd nu de hoop en het geluk van de ouders' neergelegd, voor altijd, voor altijd. En dat alles door Henks schuld. Hij zag of hoorde niets meer, die kuil en die doode jongen waren de eenige dingen, die zijn geest bezig hielden. Iemand pakte hem bij den arm, werktuiglijk plaatste hij zich in den kring van vrienden, die om de groeve gevormd werd. Er werd door de jongens een lied gezongen, maar Henk wist het niet, mijnheer Blok trad naar voren en sprak enkele woorden, maar Henk vernam ze niet. Er werd gebeden, maar Henk boog zijn hoofd niet.... „Ga je mee, Henk?" Kees trok hem zachtjes aan de mouw. ,,'t Is afgeloopen." Hij schudde het hoofd en toen Kees aandrong maakte hij een ongeduldig gebaar. „Ga maar alleen," zei hij, „ik kom wel." „Laat hem maar," zei oom, „niet dwingen. Straks zal hij wel volgen." „Maar dan moet hij alleen loopen," zei Kees, „en dat wil ik niet. Ik blijf hier wachten." Bij het huisje van den opzichter van de begraafplaats zette Kees zich op een bank en hij bleef zitten wachten in den druilerigen regen, een kwartier, een . half uur, een uur lang.... Toen stond hij langzaam op en liep terug naar de plaats, waar zijn makker nu rustte. Daar zat Henk op een steen en staarde strak voor zich uit.... En Kees nam plaats op een bank daarbij en wachtte weer. Een zware gang 93 De duisternis begon te vallen en een helder luien kwam ineens door de lucht gedragen. Dat was het sein, dat het kerkhof gesloten zou worden. Kees zag even om zich heen. Nergens meer een mensch te bespeuren. Zij moesten weg. „Henk," riep hij zachtjes, „Henk." Met een ruk vloog de geroepene op en deinsde eenige passen terug. „Kom nou, jongen," zei Kees, „ga nu mee." En met een kordate beweging schoof hij zijn arm in dien van Henk en duwde zijn makker zachtjes voort. Zwijgend hepen zij zoo een eind de groote laan door. „Nu is het afgeloopen, hè," verbrak Henk ineens de stilte. Kees wachtte even met antwoorden, maar toen zei hij beslist: „Neen, nu begint het pas." Henk bleef stilstaan. „Hoe bedoel je dat?" vroeg hij kort. „Omdat," Kees aarzelde, hij wist niet hoe hij het zeggen 94 Henk moest, wat hij dien dag had leeren verstaan, „omdat hij.... hij is nu...." en haastig liet hij er op volgen ,meer dan overwinnaar." „En ik," zei Henk met zoo'n vreemden klank in zijn stem, dat Kees er van schrok, „ik ben meer dan verliezer." „Wat meen je?" Er volgde geen antwoord en een poos gingen zijzwijgend naast elkander voort, tot zij aan den uitgang kwamen. Dichtbij was de halte van de autobus. „Wij gaan met de bus, hoor," zei Kees, „anders wordt het te laat." Henk antwoordde weer niet. In hem was de strijd op zijn hoogst. Wie zou het winnen: de trotsche Henk, de dappere jongen, de beroemde redder, of de arme Henk, de verdwaalde, de verongelukte, de gedeemoedigde ? „Hier op dezen weg moet je alles opbiechten aan Kees, tegenover wien je thans het meest schuldig staat," zei de eene stem, maar de andere fluisterde: „Nog maar even volhouden, dan ben je weer van hem af, doorzetten en niet ophouden." En toen Kees' voorstel kwam om met de auto te gaan, waardoor de mogelijkheid van een belijdenis van schuld werd buitengesloten, klonken de twee stemmen in zijn binnenst nog dringender. „Niet doen," waarschuwde de een, „nu is de tijd om te spreken, nu moet je met Kees praten, anders is het te laat." „Prachtig," jubelde de andere, „prachtig, mooier kon je niet van de heele geschiedenis afkomen." Henk stond besluiteloos bij den ingang van den wagen. „Kom, ga mee nu, moet je nog verkouden worden?" zei Kees. „Ik.... ik geloof toch, dat ik liever loop." „Zanik niet, ik betaal wel voor je." „Neen, daarom gaat het niet, maar ...." Een zware gang 95 „Kom schiet op, je wordt anders zoo door- en doornat, dat je morgen ziek bent. Vooruit, man." En zonder verdere woorden te verspillen duwde Kees zijn vriend op de treeplank en den wagen binnen. Zij zeiden bijna niets gedurende den geheelen rit, ofschoon er maar weinig passagiers waren en niemand hen gehoord zou hebben. Maar de harten van beide jongens werden bestormd door vragen, door hoop en twijfel, angst en teleurstelling en langzaam aan rijpte in beiden een voornemen. Op het Leidscheplein stapten zij uit. Henk ging naar de krantenkiosk en kocht een postzegel van tien cent. Kees lachte flauwtjes, toen hij er ook een nam en Henk een oogenblik verwonderd naar hem keek. Geen van beiden vroeg, wat de ander wilde schrijven en weer gingen zij verder zonder een woord te praten. Op den hoek van de Kerkstraat bleef Kees staan. „Ik ben er," zei hij en stak Henk zijn hand toe. Zij waren nooit gewoon geweest met een handdruk van elkaar afscheid te nemen. Een klap op den schouder of een zwaai met den arm was altijd voldoende geweest. Henk wist niet hoe hij die uitgestoken hand moest verklaren. Beteekende dat, ik verdenk je niet meer, of, ik heb je alles vergeven, of, zou Kees misschien op dit moment niet denken aan hetgeen tusschen hen stond en onder den indruk van den ernst van den dag anders dan gewoonlijk groeten? Zou hij om opheldering vragen? Of net doen of hij niets merkte en snel doorloopen? Zonder het hierover met zich zelf eens te zijn, greep hij Kees' hand en drukte die, zonder den ander aan te zien. „Dag Kees," zei hij zacht en draaide zich toen snel om. 96 Henk HOOFDSTUK XII. Vrij gesproken. Vader en moeder hadden graag wat meer van de begrafenis gehoord, maar Henk had geen lust om te vertellen en gaf slechts korte antwoorden. „Och," had vader gezegd, toen de jongen even de kamer uit was, „wij moeten het hem niet kwalijk nemen, 't Is voor zoo'n jongen een heele slag, dat begrijp je. 't Is maar beter om hem nu niet te veel met vragen lastig te vallen." „Ik zal hem vragen een paar boodschappen te doen," zei moeder, „dat zal zijn zinnen verzetten." Henk was intusschen naar zijn kamer gegaan en had zijn postzegelalbum te voorschijn gehaald. Een oogenblik stond hij nog besluiteloos; toen haalde hij er voorzichtig de onrechtmatig verkregen zegels uit, deed die in een envelop en schreef er met verdraaide hand op: Aan den jongenheer Kees Smits Kerkstraat 321 Amsterdam. Juist riep zijn moeder. Hij borg den omslag weg. Op straat haalde hij dien weer te voorschijn. Bij een brievenbus bleef hij staan. Altijd maar weer waren die twee stemmen in zijn hart aan het spreken. „Dwaze jongen," siste de een, „doe toch niet zoo dom." „Goed zoo, Henk," fluisterde de ander, „dat is de eerste stap. Die is altijd de moeilijkste. Goed zoo." Hij liet den brief een eind in de opening glijden. Loslaten wilde hij niet.... Niet doen, wel doen, niet doen.... „Laat mij er even bij, jongen," klonk het onverwachts achter hem. Henk zag om. 't Was een heer, die ook een HMBBBt Vrijgesproken 97 paar brieven wilde posten. Maar het onverwachte van diens optreden had hem doen schrikken en daardoor had hij zijn couvert losgelaten. „Zoo is het ook wel het beste," prevelde hij binnensmonds en haastig was hij zijn boodschappen gaan doen. Maar toen hij 's avonds in zijn bed nog eens alles overdacht, was de rust in zijn hart nog niet weergekeerd. Want de twee stemmen klonken weer en het was wel of zij nu, nu alles stil en duister rondom hem was, nog luider en dringender riepen. Daar kwam nog een derde bij: de kwelgeest, die hem vroeger al zoo gepijnigd had, de beschuldiger, die hem gezegd had, dat hij de schuld was van Wims ongeluk, de aanklager, die met hem geen medelijden had, maar hem sarrend en onmeedoogend ieder tafereeltje van zijn vriendschap met Kees en Wim voor oogen hield en elk zwart plekje toonde. De beide andere stemmen, de twee raadgevers, wilden hem wel zeggen, hoe hij zich van dien aanklager kon ontslaan. „Door berouw en schulderkenning," zei de een. „Door je lekker om te draaien, je oogen stijf dicht te knijpen en dan tot honderd te tellen," was de raad van den ander. Henk woelde en wroette in zijn bed. Soms ging hij rechtop zitten en dan wreef hij zich langs het voorhoofd en langs de oogen of hij alles weg wilde schuiven. Dan viel hij weer terug in de kussens en probeerde de oogen te sluiten en te slapen. Maar zonder dat hij het wilde sperde hij zijn oogen wijd open en staarde in de verte, alsof hij daar iets zag. Tweemaal was hij er uitgegaan om zich een glas water in te schenken, Met haastige teugen had hij beide malen gedronken, maar kalmeeren deed het hem niet. Weer stond hij op en greep naar glas en karaf. Er was geen water meer. Moeder had er zeker niet veel ingedaan. Toch wilde hij drinken. Zou hij even naar achter gaan, naar de keuken en frisch water halen? Voorzichtig deed hij de Henk 7 98 Henk deur van zijn kamer open. Hij wilde niet, dat vader en moeder er iets van hoorden. Op zijn bloote voeten sloop hij door de gang. Hij ging heel stil de keuken in. Daar was ook een deur van de achterkamer. Henk luisterde of vader en moeder nog op waren. Ja, hij hoorde vaders stem. 't Leek wel of hij las. Wat, waarover? Misschien wel iets uit een boek of een hoofdstuk uit den Bijbel, zooals hij gewoon was, voor hij zich ter ruste begaf. Waarom Henk zijn oor tegen de deur legde, wist hij zelf niet. Maar hij luisterde. Ja, vader las uit den Bijbel, hij kon hem duidelijk verstaan. „Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat mijne blijdschap in u blijve en uwe blijdschap vervuld worde. Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijkerwijs Ik u heb liefgehad. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor^zijn vrienden." Meer hoorde Henk niet. Die laatste woorden wierpen plotseling een schel licht op het gebeurde. Die hadden betrekking op Wim. Die was in den toren geklommen om hem en Kees te verzoenen, die had zijn poging om iets voor zijn makkers te doen betaald met zijn eigen jonge leven. Henk greep naar zijn voorhoofd, toen kreunde hij even en plotseling barstte hij uit in een luid snikken. Vader en moeder waren opgesprongen. Wat was dat? Verbaasd deden zij een pas achteruit, toen zij de deur hadden geopend en Henk gewaar werden, die met zijn handen voor zijn oogen geslagen op den grond zoo hevig lag te schreien, dat zijn lichaam schokte. Alsof hij een kleine jongen was, tilde vader hem van den grond, droeg hem de kamer in en zette hem op zijn knie, terwijl hij zijn armen stevig om den sidderenden knaap sloeg. Lang zeiden zij niets. Toen sprak moeder met zachte stem: „Ik begrijp, Henk, dat je verdriet hebt omdat Wim heengegaan is, maar je moet toch bedenken, dat hij nu is in het Huis met de vele woningen." Vrijgesproken 99 Henk hief even het hoofd op en fluisterde toen: „Dat is het niet, moe. Maar ...." en nauwlijks hoorbaar fluisterde hij: ,,'t Is alles mijn schuld." I „Jouw schuld, wat is jouw schuld?" vroeg vader en zijn oogen zagen hem deelnemend aan. Toen vertelde Henk hortend en stootend alles wat er voorgevallen was, van zijn afgunst, van zijn hoogmoed, van zijn oneerlijkheid, van zijn angst en strijd, maar ook van Wim en van diens briefje.... En heel, heel zacht volgde de bekentenis: „Ziet u, om ons weer tot elkander te brengen heeft Wim dat briefje daar op den toren geschreven. Als ik niet zoo oneerlijk was geweest, zou Wim nooit.... nooit gevallen zijn." Vader en moeder hadden hem zwijgend aangehoord, maar hun oogen verrieden de spanning, waarin zij verkeerden. Toen Henk uitgesproken had, zei vader zachtjes: „Dus Wim heeft het woord van den Heiland gevolgd en zijn leven gezet voor zijn vrienden." Henk knikte alleen maar. „En," vroeg moeder en zij greep haar jongen bij de hand en blikte hem diep in de oogen, „heeft zijn offer het doel bereikt? Is Kees weer met je verzoend?" „Ik weet het niet, Moe. Hij heeft het briefje nooit ontvangen. Dat heb ik nog op mijn kamertje. Maar vandaag was hij heel gewoon tegen mij. Wij zijn samen naar huis gegaan en hij heeft mij een hand gegeven-" „Hebben jullie nog ergens over gepraat?" „Neen, eigenlijk niet. Alleen heeft hij gezegd, dat Wim nu meer dan overwinnaar is en ik zei toen: ik ben meer dan verliezer." „Arme jongen," zei vader en zijn moeder kuste hem op het voorhoofd. Een traan viel op zijn hand. Een paar minuten bleef alles stil. Toen begon vader weer: „Waarom noem je jezelf een verliezer?" 100 Henk „Omdat ik alles verloren heb .... Wim, Kees, mijn eerlijkheid, mijn rust, mijn.... alles 1" „Toch niet, jongen, want ik geloof zeker, dat als Kees Wims briefje ontvangt — en je bent verplicht hem dat te zenden, omdat het de laatste woorden zijn aan Kees gericht —dan geloof ik, dat het heengaan van je vriend, dat zijn offer niet te vergeefs is geweest en dat jij en Kees elkaar zult weervinden en vrienden zult blijven voor je leven." „Maar dat andere, dat ik verloren heb. O, moeder," ging hij heftiger voort, „het is zoo vreeselijk. Aldoor maar weer hoor ik het in mijn ooren: jouw schuld, dat Wim is gevallen, jouw schuld, dat Kees boos op je is geweest, jouw oneerlijkheid, jouw grootsprekerij, jouw trotschheid, jouw hoogmoed .... Dat raak ik nooit kwijt.... Ik ben zoo bang. Ik wou maar, dat ik alles kon overdoen." Weer schokte zijn lichaam en zijn hoofd school weg aan vaders borst: moeder hield haar zakdoek voor de oogen en schreide stil. Vader alleen scheen kalm, maar toen hij sprak verried een vreemde klank in zijn stem, dat hij slechts met moeite zijn ontroering kon meester blijven. „Henk, jong, hoor eens naar vader. Van Wim hebben wij gezegd, dat hij zichzelf heeft moeten geven om jou en je vriend weer tot elkaar te brengen. Maar er is Een, die zichzelven gegeven heeft om jou en God weer tot elkaar te brengen, om jouw zonden op zich te nemen en weg te dragen. Hij heeft de bitterste pijn en de felste schande vrijwillig gedragen, Hij is om onze overtredingen gewond, Hij heeft onze krankheden op zich genomen. Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was." Henk zag vragend op: „Maar dat geldt toch niet voor mij ?" „Waarom niet?" „Omdat, omdat ik... ,• omdat het veel te erg is, omdat ik .... omdat ik eigenlijk ...," „Wat, eigenlijk?" Vrijgesproken 101 „Eigenlijk.... Wims moordenaar ben." Als een gil waren die laatste woorden er uit gekomen. Moeder was opgesprongen en snikkend bij vader neergeknield. Vader zag omhoog en een wonderbare glans kwam over zijn gelaat; Henk en moeder zagen verbaasd naar hem op. Daar straalde uit die oogen zulk een heerlijk licht, toen hij sprak, dat zij den adem inhielden. „Ik zou kunnen*trachten je te troosten door te zeggen, dat jij Wims ongeluk niet gewild hebt, dat er van geen opzet of moedwil sprake is; ik zou je ook kunnen zeggen, dat ons leven in Gods hand is en dat Hij op Zijn tijd Wim tot zich nam. Maar liever zeg ik je dit: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." „Vader, moeder ...." Meer kon Henk niet zeggen. Maar eensklaps was hij van vaders schoot gegleden en naast zijn moeder neergeknield. Toen vouwde vader zijn handen en terwijl zijn blik opwaarts gericht bleef, dankte en bad hij tot Hem, Die als het Lam Gods de zonden van Henk en van hen allen wilde wegdragen. Heel laat, 't was al na middernacht, keerde Henk naar zijn kamertje terug. Toen hij zijn vader verliet, fluisterde hij nog: „Toen ik in de gang afdaalde om Wims lichaam naar boven te brengen, heb ik Kerstfeest begrepen, .nu heb ik geleerd wat Goede Vrijdag is." „Geve de Heer je ook nog eenmaal Paschen èn Pinksteren èn Hemelvaart te ervaren mijn jongen," zei vader ernstig terwijl hij hem een zoen op zijn voorhoofd gaf. 102 Henk HOOFDSTUK XIII. Twee jongens. De kou en de regen op het kerkhof, maar niet minder de doorgemaakte ontroering, waren oorzaak, dat Henk den volgenden morgen niet naar school kon. Dat speet hem toch zoo ontzettend, want hij had Kees willen spreken, hem alles willen vertellen, hem het briefje van Wim willen geven en hem om vergiffenis willen vragen, want hij begreep nu, dat hij, door de zegels den vorigen avond zonder een enkel woord terug te zenden, nog schuldig bleef tegenover zijn vriend. Maar jammer, nu was het thuisblijven en het bed houden. Vader had hem beloofd even langs Kees' huis te loopen om hem te vragen Henk op te zoeken. Maar nauwelijks was hij de deur uit, of er werd gebeld. De post bracht een brief voor Henk, een brief van Kees. Haastig ritste hij het couvert open. Een paar postzegels fladderden op zijn dekens en toen hij voorzichtig den brief te voorschijn haalde, vielen er nog veel meer van die papiertjes uit. „Beste Henk," las hij. „Je moet mij maar niet kwalijk nemen, maar ik heb erg gemeen over je gedacht. Dien middag van den brand zijn mijn jubileumzegels verdwenen en ik heb.geloofd, dat jij ze hadt genomen. Wim heeft mij gezegd, dat ik geen bewijs had en geen reden had om op jou boos te zijn. Maar ik heb niet naar hem gehoord en bleef boos op je. Gisteren heb ik evenwel begrepen, dat wij vrienden moeten zijn, nu Wim er niet meer is. Ik geloof niet meer, dat jij tot iets leelijks in staat zou kunnen zijn en ik wil je dat bewijzen, door je een stelletje van mijn mooiste zegels bierbij cadeau te doen. Wees nu maar niet boos op Twee jongens 103 mij. Ik schrijf je, omdat ik geloof je dat morgen op school toch zoo goed niet te kunnen vertellen. Maar jij zegt mij wel even, hoe je over alles denkt, hè? Je vrindje Kees. Henk liet zich zacht achteroverglijden in de kussens en tuurde strak naar de zoldering. Alweer een "andere wending in het geval. Nu was het Kees, die zijn verontschuldigingen maakte, terwijl er niemand anders dan hij door zijn hoogmoed en zijn afgunst voor alles aansprakelijk was. De dag kroop voorbij. Aldoor had Henk maar naar de klok gezien, doch het leek wel of het geen halfvijf kon worden. Eindelijk, eindelijk sloeg het lang verbeide uur en op datzelfde oogenblik ging de schel over. .— Kees! Ja, het was Kees waarlijk. Een beetje bedremmeld kwam hij binnen. Verlegen groette hij juffrouw Fagel, die de kamer uitging omdat ze de jongens liever alleen liet. Toen ging hij naar Henks bed. „Dag Henk," zei hij en gaf hem de hand. „Dag Kees." Toen bleef hij even stil. Beiden wilden spreken en ofschoon zij voor zich zelf al honderdmaal gerepeteerd hadden, wat zij zouden zeggen bij deze begroeting, vonden zij nu geen woorden. Eindelijk begon Kees: „Moet je hooren, Henk. Vanmorgen kreeg ik een brief, waarin al mijn jubileumzegels zaten, die ik kwijt was. Er was geen letter bij geschreven, er stond ook geen naam van den afzender op. Nu zie ik heelemaal in, dat ik jou valsch beschuldigd heb en dat jij die zegels niet hebt gestolen. Wil je mij niet kwalijk nemen, dat ik zoo over je heb gedacht en wil jij mijn vriendje weer zijn, zooals vroeger?" 104 Henk Henk was rechtop gaan zitten. Toen zei hij'zachtjes: „Dat mag ik jou wel vragen." „Waarom?" vroeg de ander verbaasd. „Omdat".... Henk aarzelde en liet ineens snel volgen: „Omdat die brief van mij was." ,/Welke brief?" „Die jij vanmorgen ontvangen hebt, met die postzegels." „Dus jij hadt ze toch....?" „Gestolen, ja zeker, zeg dat maar gerust. Wil jij mij vergeven. Kees? O, als je eens wist...." Kees stond in tweestrijd. Zijn oogen schoten vol tranen, zijn handen hield hij tot vuisten gebald in zijn zakken. Dus hij had toch gelijk gehad. En nu had hij zich nog vernederd voor den dief en om vergeving gevraagd, terwijl hij hier de aanklager moest zijn. „Laat ik je eerst alles vertellen, Kees. Mijn vader en moeder weten het ook." Kees liet zich op een stoel neer. „Vertel op," was het eenige wat hij zei. Toen vertelde Henk langzaam, hoe alles gegaan was, hoe hij geen rust had gehad sinds dat uur, waarop hij Wims briefje aan Kees had gevonden en hoe zijn arme gejaagde en gepijnigde ziel eindelijk zijn schuld had moeten uitschreien, uitschreeuwen zelfs en hij weer kalm was geworden. „Ja, Kees, ik kan je niet zeggen, wat ik gevoelde vannacht toen vader met mij sprak en bad. Het was net of de Heer bij mij kwam en alles van mij afnam en wegdroeg. Ja, zoo was het".... Zijn groote blauwe oogen zagen nu in spanning naar Kees. Deze had het hoofd laten zinken en staarde op het briefje van Wim, dat Henk hem onder het vertellen gegeven had. Hij had het niet gelezen. Er was een floers voor zijn oogen gekomen en daardoor zag hij maar aldoor weer zijn dooden vriend, die voor hen beiden was gestorven. Hij schrok, toen Henk ophield te vertellen.. Nu werd er Twee jongens 105 dus een antwoord van hem verwacht. Hij veegde de tranen weg, die in zijn oogen gekomen waren. Eerst wilde hij lezen wat Wim had geschreven. Hij las niet ver: Je weet toch ook wel dat onze lieve Heer wil, dat wij elkaar vergeven en dat wij niemand mogen haten. Ja, dat wist hij wel. Had de Heer zelf niet het voorbeeld gegeven, had Hij zelf niet welgedaan, die Hem haatten, gebeden voor hen, die Hem dooden wilden ? Had de Heer ooit iemand teruggestuurd, die berouw had? Mocht hij dan haten? Was een van zijn liefste verzen niet: Ik wensch te zijn als Jezus, zoo needrig en zoo goed? Hij blikte op. Nog altijd wachtten Henks blauwe oogen op een antwoord. Toen — ineens greep hij de hand van den ander en zei niets anders dan: „Wij zijn weer vrienden, hoor!" 106 Henk 8 April zou Wim jarig geweest zijn. Het was een Zondag, een voorjaarsstemming lag over de velden, een zoel windje had boomen en heesters wakker geroepen en de gezwollen knoppen doen barsten, zoodat de teere blaadjes zich konden loswerken uit hun enge kluisters en een licht groen waas in de takken hing. Een paar leeuweriken stegen jubelend omhoog en enkele brutale musschen hipten tjilpend voor de voeten van de vier wandelaars, die reeds op dit vroege morgenuur in de laan liepen. Het waren mijnheer en juffrouw Van der Ploeg met de beide meisjes. Zij hadden een palmtak met enkele bloemen opgemaakt. Dien wilden zij neerleggen op de laatste rustplaats van hun jongen. „Vader," had Willie gevraagd voor zij van huis gingen, „waarom geeft u Wim zoo'n tak? Wat beteekent dat?" „Dat is de palm der overwinning, mijn kind," was het antwoord geweest. „Luister, dan zal ik je daarvan wat voorlezen." En zijn bijbel uit het boekenrek nemende, las hij: „Na dezen zag ik, en zie, een groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen en palmtakken waren in hunne handen." „O!" had Willie even geroepen. „En zij riepen met groote stem, zeggende; De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit en het Lam. En alle de Engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren en vielen voor den troon neder op hun aangezicht en aanbaden God, zeggende: Amen. De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen." „Amen," hadden zij hem allen nagezegd. Twee jongens 107 Nü waren zij het brugje over, het ijzeren hek piepte op zijn hengsels en zij stonden op het kerkhof. Langs de breede oprijlaan liepen zij, tot dicht bij het einde. Daar was een klein zijwegje en daar rustte Wims lichaam. De beide meisjes waren vooruitgeloopen. Een lichte kreet deed moeder den pas versnellen en toen uitte ook zij een zachten roep. Op Wim's graf lag een steen, een heel •eenvoudige, platte steen. Die was er vroeger nooit geweest. Er was in gebeiteld: fBl WILLEM VAN DER PLOEG GEBOREN 8 APRIL 1910 NAAR HUIS GEGAAN 18 OCTOBER 1922. MEER DAN OVERWINNAAR. „O, moeder," had Betsy gezegd, „o, moeder." Anders had niemand een woord gesproken. Toen nam vader den palmtak en terwijl hij dien voorzichtig op den steen neerlegde, zeide hij plechtig: „Willem, mijn jongen, wij danken God, dat hij jou en ons heeft willen doen ervaren, dat wij in dit alles meer dan overwinnaars zijn, door Hem, Die ons liefgehad heeft." Achter hen klonk een onderdrukt snikken. Omziende zag vader achter een monument twee jongens staan: Kees en Henk. Hij wenkte hen en greep toen beider hand. „Jongens, ik dank je," was alles wat hij zeggen kon. Toen kwam er een brok in zijn keel, dat hem belette voort te gaan. „Ik heb er nooit spijt van gehad, dat wij onze verzamelingen verkocht hebben en daarvoor hun dien steen konden geven," zei Kees, toen de twee jongens naar huis liepen, „maar als ik ooit spijt mocht krijgen, dan zal de herinnering 108 Henk aan wat ik vanmorgen heb gezien en gehoord, die gedachte weer dadelijk verdrijven." „Zoo is het met mij ook," bevestigde Henk. En zachtjes voor zich heen, alsof hij Kees een oogenblik vergeten had, het hij er op volgen: „Nu heb ik het Paaschfeest ook leeren verstaan." INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. De Vereeniging 5 II. De jaarvergadering op zolder 12 III. Wie Henk was 26 IV. Kees en de zijnen 33 V. De brand 38 VI. De dappere Henk 43 VII. Wim 51 VIII. Uren van spanning 55 IX. Gevonden 69 X. Beschuldigd 79 XI. Een zware gang 87 XII. Vrijgesproken 96 XIII. Twee jongens 102 1