NIJKERK — G. F. CALLENBACH jfk dienst boek en jeugd |\! .... M**m* ;C 2509 AS den haag <§X «X DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: EEN SCHAAPJE VAN JEZUS l_. - NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. OP DEN DWAALWEG. „Annie, Annie!" Het meisje voor het raam bewoog zich niet. „Annie, dek nu eens heel gauw de tafel!" Het kind maakte een beweging van onwil, en verdiepte zich dadelijk weer in haar boek. „Kom, lieve Annie, haast je wat, Hans komt zoo thuis uit school." Hanna, die al achttien was en de oudste van 't gezin, streek haar zusje daarbij liefkoozend over het donkere haar. „Laat me met rust, 't is mijn beurt niet, 's Woensdags moet Ruth!" zei Annie ongeduldig. „Maar je weet toch, dat Ruth een boodschap voor vader moest doen, en ik heb werkelijk geen tijd nu moedertje van huis is, en vandaag hebben we nog de wasch. Maar je helpt immers ook wel graag, is 't niet?" Verdrietig had Annie haar boek neergegooid, en was opgesprongen. „Ik doe 't heelemaal niet graag, denk dat maar niet. 't Is vervelend, dat je nooit eens kan doen wat je wil!" Maar Hanna was al weer in de keuken, en nu deed Annie wat haar gevraagd was, maar zoo, dat de borden 8 Een schaapje van Jezus rammelden en de lepels en vorken rinkinkten. De anderen moesten maar eens hooren, dat zij 't niet graag deed, ja, het vreesehjk vond. „De messen zijn natuurlijk ook weer niet gedaan, — vervelend!" Pruttelend ging ze naar de keuken om de messenplank, maar Hanna kwam al naar haar toe. „Kom, laat het maar, ik zal 't wel doen," zei ze vriendelijk, maar ze zag er moe en verhit uit van al het drukke heen en weer loopen vandaag. „Nou, ik had het ook wel kunnen doen!" zei Annie, wat zachter gestemd, maar in haar hart was ze heel blij, dat ze de keuken uit kon gaan, om zich weer in haar boek te verdiepen. Maar 't was vreemd, haar gedachten wilden maar niet bij het verhaal blijven, 't kon haar ook niet eens zooveel meer schelen of Aladdin de wonderlamp machtig zou worden. Ze moest telkens aan Hanna denken en haar hart klopte luid en onrustig. Annie wist, dat dit het geweten was, en Hanna had in de Zondagsschool gezegd: „Jullie moet altijd opletten als het hartje zoo onrustig klopt, want dan heeft de Heiland jullie wat te zeggen!" Maar kleine Annie wilde niet luisteren, ze had immers niets kwaads gedaan, heelemaal niets. De tafel had ze gedekt en de messen had ze ook wel willen doen. Aan tafel zat Annie tusschen de zevenjarige Ruth en den dertienjarigen Hans, het broertje van twee jaar had zijn plaats naast Hanna. Onder het eten waren allen zoo stil als muisjes, want de vader was dokter en had het, als hij moe van 't bezoeken van al zijn zieken thuis kwam, graag heel rustig om zich heen. Maar vandaag kon Hans het niet laten Op den dwaalweg 9 zijn elfjarige zuster aan haar vlecht te trekken en haar toe te fluisteren: „Zeg, Annie, waarom zit je daar nu weer met je spinnengezicht ?" „Blijf van me af!" was het korzelige antwoord. „Ik weet het ook veel liever niet, maar je bent zoo allesbehalve mooi." „Je zult het laten, nare jongen!" Driftig en luid had ze dit gezegd en nu klonk de vriendelijke, maar ernstige stem van vader: „Annie, geen ruzie maken." Ze boog het hoofd dieper over haar bord en zei geen woord, maar o wat was ze innerlijk woedend. 't Leek vandaag wel een echte ongeluksdag. Annie en Ruth waren naar haar kamer gegaan en pakten daar de schooltasschen uit om haar huiswerk te maken, toen Annie tot haar groote ergernis merkte, dat ze haar opstellenschrift in de school had gelaten en dat juist, nu haar liefste vriendin, Else van Berkel, haar precies om halfvijf zou komen halen. „Maar, Annie," zei Ruth opeens, „zou ik het schrift niet kunnen halen ? Zeg me alleen maar waar je zit, de klas weet ik wel, maar op welke bank." „Ruth, wil je dat doen ? Dat is heel lief van je; je zult het gemakkelijk vinden, de eerste bank van de middelste rij. Als je 't me brengt, krijg je van mij een mooi prikplaatje, ik heb er drie heel fijne, je mag er dan zelf een uitkiezen." „O Annie!" Ruth's gezichtje straalde van blijdschap. Hoe dikwijls had ze al naar zoo'n mooi prikplaatje verlangd, maar ze had er nooit om durven vragen. Vroolijk zette ze haar mutsje op en huppelde weg. 10 Een schaapje van Jezus Nog geen half uur was er om of daar stond ze al weer voor haar zuster, en gaf haar met een blij gezichtje het schrift over. „Dank je wel," Annie. „Kijk, hier heb ik de plaatjes al klaargelegd, neem er maar een van." Met een verlangenden blik keek het kleine ding naar de kleurige plaatjes, maar ze bleef kaarsrecht staan, met de handjes vast ineengesloten op den rug. „Ik wil er toch maar liever geen hebben," zei ze, maar haar lipje trilde. Verwonderd zag Annie op. „En waarom niet?" „Weet je niet, dat Hanna laatst in de Zondagsschool heeft gezegd, dat we altijd graag wat voor elkaar moesten doen en dat we dan maar moesten denken, ik doe dit voor den lieven Heiland, en — zie je, als ik nu dat plaatje neem, dan heb ik het niet voor den Heiland gedaan, maar alleen om een plaatje te krijgen!" „Nou, dan maar niet!" Annie nam de plaatjes weg en liet ze in haar leesboek verdwijnen. „Ben je boos op me?" vroeg Ruth bedeesd. „Wél nee, maar je bent zoo'n grappig klein ding." Ze was reeds geheel in haar opstel verdiept, maar na een poosje keek ze nog even op: „Zeg Ruth, doe je werkelijk alles graag, als je 't voor den Heiland doet?" Verbaasd keek Ruth haar aan: „Ja, natuurlijk!" Precies om halfvijf werd er gebeld en daar was Else van Berkel, een elegant gekleed meisje. „Kom gauw," fluisterde ze Annie in, „dan kunnen we haar nog opvangen." „Ik moet nog maar even mijn hoed opzetten." Met een paar sprongen was Annie boven, toen ze zacht Op den dwaalweg 11 aan haar jurk voelde trekken. Ruth stond voor haar en vroeg met haar lief stemmetje: „Och toe, Annie, schenk broertje even melk in, Hanna heeft de kan zoo hoog gezet, ik kan er niet bij en broer schreit zoo." „Laat me met rust, vraag het aan Hanna, ik heb geen tijd." „Hanna kan niet, ze maakt de boterhammen klaar voor de waschvrouw." 12 Een schaapje van Jezus Dikke tranen biggelden haar over de wangen. Maar Annie zag en hoorde niets meer. Babbelend en lachend stond ze al weer beneden bij Else. „Kom, laat dat gekke kind maar gaan, ik zal broertje wel inschenken, wijs me maar waar de kan staat" Liefkoozend streelde Hans het blonde kopje. Dankbaar keek zijn zusje naar hem op. „Dank je, Hans, wat ben je toch lief!" „'t Lijkt wel of 't altijd een halve eeuwigheid duurt, eer ze je thuis los kunnen laten," zei Else, toen ze op straat waren. „Zeg," antwoordde Annie, die hier liever niet verder over wilde praten, „is 't waar, dat we „haar" nog kunnen opvangen?" „Zeker is 't waar. Tot vijf uur leest ze Mevrouw Domann voor, we gaan daar voor de deur staan, en wachten haar op; ik koop natuurlijk bloemen, jij doet toch ook mee? 't Zal verrukkehjk zijn, zeg ik je, heerlijk. Weet je wat we doen? ieder van ons geeft een kwartje en dan koopen we een bouquet van vijftig cent" „Maar Else — ik — ik geloof, ik — ik weet niet —'' „Je hebt misschien geen geld bij je; nu dan schiet ik het zoo lang voor en je geeft het me morgen op school terug." Annie's wangen gloeiden — wat zou ze doen ? Ze kreeg nog geen zakgeld; waarom toch niet? Ze was toch even oud als Else! Maar vader was daarin zoo vreemd: „Kinderen hebben geen geld noodig," had hij gezegd, toen ze er hem om vroeg. Misschien zou hij haar voor dezen keer wel een kwartje geven, als ze hem zei waar- Op den dwaalweg 13 voor. Maar neen, daar behoefde ze niet op te hopen. Ze wist dat Papa dat „sentimenteele dwepen", zooals hij het noemde, niet kon uitstaan. Maar aan Else zeggen dat ze geen geld had, neen, neen, dat was onmogelijk! Hoe gek zou het rijke verwende kind dat vinden. Ze zou het zeker aan al de meisjes van de klas vertellen. Zonder dat ze 't zelf bijna wist, gleed Annie's hand in haar zak en haalde het kleine zijden beursje te voorschijn, dat ze op haar verjaardag gekregen had. Ja, daar was juist een kwartje in. Nee, Annie wilde er niet langer naar kijken, 't was immers niet van haar, Hanna had gezegd, dat ze er op den terugweg brood voor moest koopen. Plotseling kwam er een gedachte in haar op, een slechte, leelijke gedachte; eerst wilde ze er in 't geheel niet naar luisteren, maar langzamerhand werd haar tegenstand al zwakker en zwakker. Nee, ze wilde niet stelen, zoodra de een of ander haar weer eens wat geld gaf, zou ze het teruggeven, 't Was wel niet zooals 't hoorde, dat voelde ze heel duidelijk, maar stelen, nee, zoo erg was het lang niet. De meisjes stonden voor het huis van Mevrouw Domann. Else had een mooie bouqüet in de hand. „Wil jij het ook liever nemen?" vroeg ze aan Annie, die, geheel tegen haar gewoonte, stil en bedeesd tegen den muur van het groote portaal leunde. „Nee, doe jij het maar," was 't gejaagde antwoord. „Zooals je wilt, ik zal 't haar dadelijk zeggen, dat het van ons beiden is." 't Was Anna of ze droomde en 't was een akelige, vreeselijke droom, die haar benauwde en kwelde. Eindelijk zagen ze „haar", de geliefde, aangebeden jonge onder- 14 Een schaapje van Jezus wijzeres en ze dankte de meisjes hartelijk en gaf ze zelfs allebei een zoen en noemde ze lieve schatjes van kinderen. Maar 't was of het Anneke niets meer kon schelen. „Zeg," zei Else toen ze bij de voordeur afscheid van elkaar namen, „wat is ze toch een engel, 't was toch heerlijk vanmiddag, de heele klasse zal jaloersch zijn." „Nou dag," meer kon Annie niet uitbrengen. De ledikantjes van Annie en Ruth stonden dicht naast elkaar, Hannie sliep ook in dezelfde kamer, maar die was al groot en kwam altijd eerst later. „Annie," vroeg kleine Ruth fluisterend, „mag ik bij je in bed komen V „Nee, nu niet, ik ben zoo moe." „Hoe jammer, ik wou je zoo graag wat vragen, wat heel gewichtigs!" „Nou, zeg dan maar op!" „Zeg, Annie, is Else wel een schaapje van Jezus?" „Ik denk het wel, maar wees nu stil." „Maar waarom komt ze dan nooit in de Zondagsschool, en, en... 3 „Weet je, Ruth, ik denk dat haar vader en moeder haar daar nooit wat van gezegd hebben." „Nooit, nooit — van onzen lieven Heiland, hoe jammer, vertel jij er haar dan toch van, je houdt zooveel van haar!" „Van avond kan het toch niet Ga nu slapen, ik ben te moe om langer te babbelen." Gehoorzaam drukte de kleine haar blonde kopje in het kussen, maar nog eenmaal vroeg het zachte stemmetje: „Annie ?" „Houd op, ik slaap al," was het antwoord en Ruth Op het rechte pad 15 hield zich stil, heel stil. Spoedig bleek het uit haar rustige ademhaling dat ze vast in slaap was. Maar Annie kon niet slapen, onrustig wentelde ze zich om en om. Wat had ze gedaan? Gestolen, werkelijk gestolen? En wat zou ze zeggen, als Hanna morgen om het brood vroeg? Nee, nee, nee, ze wilde er niet meer aan denken. Maar daar hoorde ze weer Ruth's woorden: „Is Else ook een schaapje van Jezus ?" Wat had ze geantwoord? „De denk het wel." Ach, zij wist het immers zoo goed, dat Else dit niet was en nog iets anders wist ze op dit oogenblik heel zeker, dat zij, Annie, ook geen schaapje van Jezus was, maar een ondeugend, slecht kind, een dievegge. Eindelijk viel ze in een onrustige sluimering. Vreeselijke droomen kwelden haar. 't Was of ze een mooi nieuw kwartje in de hand had en dat werd al grooter en grooter, tot ze 't bijna niet meer vast kon houden en toch kon ze het geldstukje ook niet laten vallen en in haar ooren klonk maar steeds dat eene woord: „Dief, dief!" II. OP HET RECHTE PAD. „Morgen komt moedertje thuis!" Met allerlei variaties werd dit bericht uitgebeld door het huis en al de kinderen waren, ieder op zijn manier, ijverig in de weer, om mee te helpen voor de feestelijke ontvangst van de lieve, lieve moeder. 16 Een schaapje van Jezus Hans plakte kleurige papieren lampions, hij wilde de veranda „illumineeren". Annie, die goed kon teekenen, zou op een groot kartonnen schild, met gekleurde letters de woorden „Hartelijk welkom" zetten, en Ruth lag met Hanna op de knieën in den tuin en maakte bouquetjes Op het rechte pad 17 van bloemen en dennengroen, die door Hanna's vlugge vingers tot een lange guirlande aan elkaar werden gebonden. Elk oogenblik sprong Ruth op en het eind van de guirlande dat klaar was omhoog houdend, riep ze dan: „Nu zijn we gauw klaar." „Boeti ook boeme hebbe, bief, bief;" verlangend stak de kleine vent zijn handje uit naar de mand met asters. „Hier dan!" Ruth gaf er eentje. „Maar je moet ze niet kapot maken." „Boeti, boem pante," verklaarde de kleine vent trouwhartig en trippelde met zijn veroverden schat weg. Glimlachend keken de beide zusters hem na, hoe hij tevergeefs zijn best deed om den langen steel in den grond te steken. Zijn gezichtje begon al te betrekken — maar daar scheen hem iets in te vallen, hij lei de bloem neer en krabde ijverig met zijn dikke vingertjes wat aarde over den afgesneden stengel, en toen triomfeerend om zich heen ziende riep hij met trots: „Da, da, kijk, boeti heef boem pat inpant!" „Hoera! ze is klaar," riep nu ook Ruth, „o, kijk eens, hoe mooi!" Ja, de guirlande was werkelijk heel mooi, de heldere kleuren van de bloemen pronkten als kleurige schitterende sterren tusschen het donkere groen. „We zullen haar in den kelder leggen om ze frisch te houden tot morgen," zeiden Hanna en Ruth. „Jij kon dan wel eens vlug naar grootmoeder springen om haar moedertjes laatste kaart te brengen, zij moet ook weten wat een feestdag het morgen voor ons is." >Ja, ja," jubelde Ruth, „o ik verlang zoo naar morgen, Een schaapje van Jezus 2 18 Een schaapje van Jezus 't is haast net zoo prettig als 't Kerstfeest" Vlug huppelde ze weg, terwijl Hanna in huis ging om voor het tweede ontbijt te zorgen. Annie zat aan de groote tafel en teekende, ze had zich diep over haar werk gebogen en zei geen woord. „Annie," riep Hanna opeens, „waar heb je gisteravond het brood neergelegd, ik kan 't nergens vinden!" Annie kromp ineen van schrik. „Ik, ik — ik heb — het geld — verloren." Nu was 't gebeurd, nu had ze ook nog gelogen. Snikkend verborg ze haar gezicht in de handen. „Maar, Annie, schrei toch niet zoo, je moet later maar beter oppassen." Hanna had medelijdend den arm om haar heen geslagen. „Kijk, hier heb je weer een kwartje, haal nu maar heel gauw een ander brood, dan is alles weer goed!" Een oogenblik had Annie een gevoel alsof ze alles aan die lieve zuster moest bekennen, maar 't was of een stem in haar hartje daartegen opkwam, die zei: „O nee, o nee!" Ze knikte dus maar al snikkend en liep hard weg. „Zeg, Annie, je loopt zóó hard, dat je mij niet eens ziet" en langzaam en voorzichtig haar gesloten handje openend zei Ruth geheimzinnig: „Kijk eens wat Grootmama mij gegeven heeft vijftig cent zoo vreeselijk veel, en ik mag er meê doen wat ik wil." „Zoo," zei Annie, „nu koopje zeker de plaat met modepopjes, waar een vader bij is ?" „Eerst wou ik dit doen, maar ik heb me bedacht Zoo heel noodig heb ik een vader toch niet ik speel dan maar dat hij op reis is. — Weet je wat ik doe 't liever in de bus, die op Hanna's schrijftafel staat voor de Armenische kindertjes, misschien heeft ze dan gauw zoo veel, dat ze Op het rechte pad 19 een eigen pleegkind krijgt. Ik heb vaak gehoord, dat ze den Heiland daarom heeft gebid." „Gebeden moet je zeggen," zei Annie ongeduldig, „maar zoo'n plaat kost maar 25 cent, je kon dan nog altijd de andere helft voor Armenië geven!" Ruth dacht even na, toen keek ze bijna verwijtend naar de grootere zuster op: „Als men den Heiland wat geeft, dan moet het geen helft wezen, maar alles!" 't Was avond. Hanna zat in de huiskamer, de jonge kinderen waren naar bed, en vader was nog een zieke gaan bezoeken. Ze was geheel verdiept in haar „Berichten uit het Oosten," haar lievelingslectuur, want nooit kon ze genoeg hooren van het heerlijke Zendingswerk in Armenië, en 't was haar innigste wensch later zelf daarheen te mogen gaan. Ze merkte niet dat de deur heel zachtjes openging en er een klein wezentje in een nachtponnetje en op bloote voetjes naar binnen sloop, en schrikte erg, toen Annie haar schreiend de armen om den hals sloeg. „O Hanna, Hanna, ik ben zoo slecht; zoo vreeselijk ondeugend en slecht" „Maar Annie, wat scheelt er toch aan? Kom maar op mijn schoot en vertel me alles." „Alles? O Hanna, je zult me dan nooit kunnen vergeven. Nee, laat mij maar, houd maar niet meer van me, ik ben zoo slecht zoo vreeselijk slecht" „Annie, je weet zoo goed hoe graag wij je willen vergeven, kom, mijn lieve zusje;" teeder drukte ze het bevende kind tegen zich aan, „en nu zeg je mij alles, alles, is 't niet?" Langzaam, telkens afgebroken door snikken, kwam 't 20 Een schaapje van Jezus nu over Annie's lippen, alles, alles, de heele schrikkelijke geschiedenis van 't begin tot het einde. „Ach, Annie, Annie, wat heb je ons allen daarmee een verdriet gedaan; toch kan ik het je vergeven. Maar weet je weL wie je nog veel veel meer verdriet hebt gedaan, wie nu heel bedroefd over je is?" Het meisje hield de oogen neergeslagen en antwoordde niet. „Annie, weet je wel wien ik bedoel?" vroeg Hanna nog eens vriendelijk, maar heel ernstig. „Jezus." Op het rechte pad 21 „Ja. We hebben straks nog gezongen: „'t Schaapje» zonder U verloren, voelt zich vrij, moedig, blij." Weet je wel, waarom je nu heelemaal niet van harte blij kan zijn? Ik zal 't je zeggen. Omdat je geen schaapje van Jezus bent, omdat je je hartje niet aan den Heiland hebt gegeven, omdat je niet naar Zijn stem hebt willen luisteren. Ga tot Hem en zeg Hem alles, alles, en bid Hem dat Hij je aanneemt als Zijn schaapje, Hij heeft je immers zoo lief!" Een oogenblik zat Annie stil en nadenkend voor zich te kijken, toen greep ze vastbesloten Hanna's hand: „O asjeblieft, bid jij toch. met mij! Ik schaam me zoo voor Hem, dat ik zoo slecht ben geweest" Hanna was een minuut of tien later weer alleen en haar hart was vol dankbare blijdschap. Maar wat was dat? Daar werd de deur weer zachtjes opengedaan en weer kwam Annie binnen, maar nu met een stralend gezichtje. „Hanna, asjeblieft kom toch even boven, toe! Ruth en ik wilden zoo graag den Heiland danken." „Met pleizier, maar is Ruth dan nog wakker?" „Wees niet boos op me, Hanna, maar ik moest haar wakker maken, om haar te vertellen hoe gelukkig ik ben." De drie zusters knielden naast elkaar neer, en Hanna dankte den trouwen Heiland met enkele, innig gevoelde woorden. „Maar nu allebei zoo gauw mogelijk in bed!" zei ze toen vroolijk. „Nog zingen," vleide Annie. „Mijn lievelingslied," zei Ruth smeekend. En juichend klonk het nu: 22 Een schaapje van Jezus 't Schaapje, zonder U verloren, Waar G' in liefde 't oog op slaat, Doet Gij naar Uw roepstem hooren En U volgen waar Gij gaat 't Voelt zich vrij, moedig, blij Zoo 't maar weet: Gij zijt nabij. III. IN EEN DONKERE VALLEI. 't Was eenige weken later en 't begon al echt herfstachtig en koel te worden. Else van Berkel stond voor het tuinhek met de schooltasch op den rug en keek naar alle kanten uit Eindelijk liep ze een ander meisje tegemoet: „Zoo, Lotte, ben je daar eindelijk? Ik dacht haast dat je niet meer zou komen. Weet je wat wij konden nu eigenlijk wel altijd samen naar school gaan, niet?" „Ja," zei Lotte wat aarzelend, „ik zou wel graag willen, maar je gaat immers altijd met Annie?" „Zeg liever: je ging met Annie, ik wil niets meer met die domme gans te doen hebben. Zoo'n gekke fijner Lotte's brutale, donkere kijkers schitterden. „Kijk, Else, zoo beval je me. Maar hoe komt het toch, dat ze opeens zoo wonderlijk geworden is? Een paar dagen geleden komt ze bij me en zegt: „Lotte, wil je me vergeven, dat ik onaardig tegen je geweest ben?" Zoo in-bespottelijk." In een donkere vallei 23 „Nou, het rechte weet ik er ook niet van, vroeger was ze heel aardig, maar ik heb een idee." „Wat dan?" „Nou, als je 't dan weten wil. Ze hebben daar zoo'n Zondagsschool of hoe 't mag heeten, en daar wordt haar wat voorgepreekt en daardoor worden ze zoo wonderlijk; 24 Een schaapje van Jezus mijn vader zegt ook: alleen domme menschen gaan naar de kerk." „Nee," vond Lotte, „dat is zeker niet waar, ik was eens ergens op visite, waar allen naar de kerk gingen en ze waren daar allen vreeselijk aardig en heel verstandig. O, en die Grete kon zulke mooie poppenkleeren maken. De zal er je eens wat van laten zien, 't is van pop Lili, blauw fluweel met gouden knoopjes." „Zoo precies weet ik 't ook niet, maar verbeeld je eens, het kind van onzen portier, je kent ze zeker, die met dat roode haar, gaat daar ook heen en hoe vind je 't, dat kleine ding komt naar me toe en vraagt of ik niet eens mee wil gaan." „Nou, en wat heb je gezegd?" „De — halfdood heb ik me gelachen en toen heb ik gezegd of ze zich misschien verbeeldde mij te kunnen inpakken en dat ze niet moest vergeten, dat ze maar het dochtertje van onzen portier was." „En toen?" „Nou, ze begon te huilen en droop af. Maar toen ik het aan tafel vertelde, toen had je papa moeten hooren! O, wat was die boos! En toen heeft hij dat ook gezegd van de dommen!" Lotte keek alsof ze geen vrede had met dit alles. „Eigenlijk zou ik toch wel eens willen weten hoe het daar toegaat, maar vader wil niet hebben dat ik er heenga." De meisjes van de vijfde klasse waren dien dag heel druk en onrustig. 't Was nog zoowat vijf minuten voor schooltijd en de juffrouw Was nog niet verschenen. Een heldere meisjesstem klonk plotseling uit boven het luide gewirwar van In een donkere vallei 25 stemmen: „Stilte, stilte, ik heb jullie wat te vertellen!" Allen keken op naar Else, zooals ze daar stond bij den lessenaar, met ondeugend flikkerende oogen. „We hebben wat moois bedacht, 't zal een prachtige grap worden. Ik zal 't heelemaal alleen doen, jullie behoeft je er niet in te mengen, maar er mag niet geklikt worden. Lotte, ga jij voor 't raam staan, waar je de torenklok kan zien en waarschuw mij, als 't nog één minuut voor negen is." Ze wisten allen van Else's plan, maar nu kwamen daar enkele meisjes tegen op. „Wel, jullie behoeft het niet te doen, ik neem alles op mij, alles." „Maar juffrouw Berger is zoo zuinig en haar japon zal er geheel door bedorven worden," zei een van de meisjes bedeesd. „Wat zijn jullie toch laf, ellendig laf!" riep Else; „nu, dan maar niet" Laf! Neen, dat kon niemand zich laten aanleunen. „Drie minuten voor," riep Lotte van het raam. De kleine aanvoerster keek rond. Kon ze het wagen? „Zal ik, of zal ik niet?" vroeg ze. „Ja, ja," klonk het eerst aarzelend, toen luider en eindelijk bijna in koor. Met een triomfeerenden blik haalde Else een lijmfleschje uit den zak. „Twee minuten voor," verkondigde Lotte. „Nu, dan gauw de kurk er af en alles op den stoel." Maar plotseling voelde Else, dat haar beide armen stevig werden vastgehouden en driftig omkijkend, zag ze in Annie's van opgewondenheid gloeiend gezicht „Laat mij, laat me los!" 26 Een schaapje van Jezus „Nee, nee, je mag niet" „Laat me los, je hebt niets over me te zeggen!" „Nee, ik wil 't niet hebben, je zal niet" „Waarom niet?" „Omdat het slecht is, omdat het zonde is!" „Eén minuut voor," klonk het van 't raam. Annie Het Else's armen los, nu kon er toch niets meer gebeuren. „Jij, jij, ik zal het je betaald zetten!" Onwillekeurig balden zich Else's handjes tot vuisten. Zonder een woord te spreken ging ieder naar haar plaats. Toen juffrouw Berger binnenkwam, was het doodstil in 't lokaal. Else was vandaag niet met haar hoofd bij de les. „Hoe kan ik me wreken?" Dat was haar eenige gedachte, ja hoe toch, hoe? Het eene plan na het andere verwierp ze weer. Maar nu, nu wist zij % ja, ja, ze was slim, zoo moest het gelukken, als ze het handig aanlegde. En Annie, nu die zou dan wel van school afgaan, overlegde ze en dan werd het nog veel, veel prettiger dan nu. „Mag ik in 't vrije kwartiertje in de school blijven, ik ben zoo verkouden!" vroeg ze, toen het uur om was. „Nu dan voor dezen keer," antwoordde de juffrouw, „maar jullie anderen gaat allen naar beneden op het plein." Fransch was altijd een van Annie's lievelingsvakken geweest ze had dus met opgewektheid haar plaats weer ingenomen en keek juffrouw Berger vol verwachting aan. „Vandaag zullen we dus in de klasse het opstel schrijven, dat ik gister al met jullie heb besproken, over het onder- In een donkere vallei 27 werp „Le Rhin," ik zal 't eerst nog eens voorlezen!" De juffrouw zocht zenuwachtig en gejaagd tusschen haar boeken. „Meisjes, heeft een van jullie mijn boek ook gezien ? Toen ik binnenkwam heb ik het hier neergelegd." Verwonderd keken allen haar aan. Geen antwoord. „Meisjes, een van jullie moet het hebben weggenomen; Annie, heb jij gezien dat het hier lag?" „Ja," antwoordde de aangesprokene luid en vrijmoedig. „Nu, jullie hebt het gehoord, wie heeft het dus? Wil niemand mij antwoorden?" 28 Een schaapje van Jezus Doodelijke stilte. „Ik ben heel bedroefd over jullie." Juffrouw Berger's toon werd steeds ernstiger. „Een van jullie moet toch het boek hebben, wie het verzwijgt maakt de zaak nog veel erger, 't is bedriegen, schandelijk bedriegen!" Geen geluid. „Nu, dan moet ik overgaan tot het uiterste middel, legt de tasschen voor je neer, ik zal ze nazien, maar 't is een schande voor de geheele klasse." Als op commando deden allen wat bevolen was, terwijl ze elkaar schuw aankeken, en juffrouw Berger onderzocht op de rij af, zonder een woord te spreken, de verschillende tasschen. Nu kwam Annie aan de beurt en zonder iets kwaads te vermoeden, schoof ze haar tasch naar de juffrouw toe. Maar wat was dat? Met een haastigen greep had juffrouw Berger een boek te voorschijn gehaald — het vermiste. „Annie, jij ?" vroeg ze half teleurgesteld, half verontwaardigd. Het meisje was doodsbleek geworden, het schemerde haar voor de oogen, ze wilde wat zeggen, maar kon niet, want de keel was haar als dichtgeknepen. Aller oogen waren op haar gericht, half medelijdend en half verachtelijk. „Ik heb het niet gedaan," zei ze eindelijk met vaste stem. „Annie, voor zóó slecht had ik je niet gehouden, eerst het boek weg te nemen en 't dan nog te ontkennen. Je bent een afschuwelijk kind. Wees stil geen woord meer. Je bent als de schuldige bekend geworden, voor jou is er geen verontschuldiging meer!" Als in een droom zat Annie daar, ze kon het zich niet In een donkere vallei 29 goed voorstellen, wat er eigenlijk gebeurd was, en zonder een woord te spreken liet ze den stroom van verwijten over zich heen gaan. Maar later, in het vrije kwartiertje, toen geen van allen zich met haar wilde inlaten, met haar wilde spelen, toen zelfs de meisjes uit de lagere klassen schuw van haar terugweken, toen, eerst toen werd ze zich volkomen bewust van het troostelooze van haar toestand. Ze ging stil in een hoekje zitten en met de handen voor 't gezicht schreide ze alsof haar hartje zou breken. Daar voelde ze plotseling een liefkoozend handje over haar hoofd strijken en een zacht stemmetje zei troostend: „Arme Annie, arme lieve Annie!" „Ruth, ben jij het, o Ruth, weetje 't al?" „Ja, laat maar, ik weet alles. Och toe, asjeblieft, schrei toch niet zoo!" „Arme lieve Annie! Maar zeg, waarom heb je dat boek eigenlijk weggenomen ?" „Ik, ik weggenomen? Ik heb het heelemaal niet gedaan, iemand anders moet het in mijn tasch hebben gestopt, maar niemand gelooft mij, niemand, geen mensch!" „O ja, ik geloof je!" „En nu wil geen van allen meer met mij omgaan en de juffrouw zal 't ook aan de Directrice zeggen en voor gedrag zal ik nu wel een vier krijgen, Ruth, denk toch eens, een vier, en ik had altijd een 10!" „Maar, Annie, och toe, wees toch niet zoo bedroefd, wij houden allemaal zoo veel van je. Jij en ik zullen nu maar altijd met elkaar gaan. En dan vragen wij Hanna, die weet altijd wel raad, en wij gelooven je allen, Papa, Mama, Hanna, Hans en Broertje en ook Lina zeker ook." 30 Een schaapje van Jezus IV. DE HERDER ZOEKT HET VERLORENE. 't Begon al winterachtig te worden. De boomen hadden hun bladertooi verloren en 't was buiten koud en mistig. De drie zusters zaten om de groote tafel in de huiskamer, bij het vriendelijke licht van de hanglamp, terwijl Broertje zijn bal heen en weer rolde. Annie en Ruth waren klaar met haar huiswerk en haalden met veel geheimzinnigheid de handwerkjes voor het Kerstfeest voor den dag. „Hanna, och toe, kijk eens, hoe vaak moet ik nog heen en weer?" vroeg Ruth en hield haar grijzen, genaakten pannelap omhoog. „En hoe ver moet dit van den rand?" zei Annie. Vriendelijk hielp Hanna de zusjes terecht en vroeg toen: „Jullie hebt toch de pop voor Geertje niet vergeten?" „Nee, heelemaal niet, wij hebben al prachtige lappen." „En kantjes," voegde Ruth er bij. „Ik heb van morgen voor de pop gezorgd en als jullie het goed vindt, moesten we vandaag maar alles knippen en dan ook gauw beginnen het te naaien r Ze ging naar een schuiflade en haalde er een witte kartonnen doos uit „Kijk, daar heb je ze." 't Was een mooie, met leer overtrokken pop, met beweegbare armen en beenen. „Ze heeft ook slaapoogen!" riep kleine Ruth bewonderend. „Ja, weet jullie," ging ze voort, „we moeten haar heel mooi aankleeden en met Kerstmis maken we een groot De Herder zoekt het verlorene 31 pak, moeder wil er ook nog een mantel en wat rijst en griesmeel en al zoo wat bij doen. En dan schrijven we daar op: „Kerstpresent, op het geboortefeest van den Heere Jezus," en dan laten wij het er heen brengen!" „Waar woont Geertje eigenlijk?" vroeg Ruth verder. „In 't huis van de Van Berkels." „Zeg," snapte Ruth voort, „Geertje kan toch ook wel in den Hemel komen, is 't niet?" „Welzeker, Ruth; maar hoe vraag je dat zoo ?" „Daarom, nee, ik dacht maar weetje, omdat ze rood haar heeft en maar een armelui's kind is." „Maar Ruth;" ontsteld keek Hanna haar aan, „hoe kom je toch aan zulke gedachten?" „Nee, weet je, ik zou dit zelf niet bedacht hebben, maar ik zal 't je vertellen. Ze had laatst het meisje, dat bij hen in hetzelfde huis woont —" „Else dus," viel Hanna haar in de rede. „Ja ? Else ? Zou dat waar zijn ? Nu, die had ze dan gevraagd of ze niet eens mee wilde gaan naar de Zondagsschool en toen had die haar uitgelachen en gezegd: „Weet je wel, dat je rood haar hebt en maar een armelui's kind bent?" en later heeft Geertje's vader haar vreeselijk geslagen, zóó erg, dat haar moeder er om schreide. En toen is hij al boozer en boozer geworden en heeft geschreeuwd: „Je zult niet meer naar die Zondagsschool gaan, 't is immers alles maar gekkenwerk." En 's avonds heeft Geertje hem gevraagd, of ze toch weer gaan mocht en toen heeft hij vreeselijk hard gelachen en heeft gezegd: „Nou, om mij mag je dan gaan, maar onthoud het wel, je hebt het gehoord, in den Hemel kan je toch niet komen, wantje bent maar een armelui's kind en hebt rood haar!" 32 Een schaapje van Jezus „Die arme, kleine Geertje." Annie had er stil en nadenkend bij gezeten, ze was den laatsten tijd veel stiller en ernstiger geworden. „Hanna," zei ze nu, en haar oogen stonden vol tranen, „nu weet ik waarom de Heiland mij dat heeft laten overkomen, je weet wel dat van de school. Ik ben vaak heel trotsch geweest en daarom heeft Hij het zeker gedaan, maar 't is vreeselijk, o zoo vreeselijk. En weet je wat ik geloof? Dat Else het heeft gedaan, ja, ja, niemand anders dan Else." Ze had het hoofd op de tafel gelegd en snikkend klaagde ze: „O, en ik ben zoo slecht, ik kan Else niet uitstaan, ik haat haar, ik haat haar." „Maar Annie, hoe kan je zooiets zeggen, weet je niet, datjezus zegt: „Wie zijn broeder haat is een doodslager?" en ook „Bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen." Heb je wel eens voor Else gebeden, Annie? Dan zullen we er dadelijk mee beginnen, en let maar op, dan zal je ook zeker weer van haar gaan houden!" Alle drie knielden neer en Hanna deed een kort, recht uit het hart komend gebed. „Och, lieve Heiland, als 't U belieft, maak toch dat Else ook Uw schaapje wordt," bad toen Ruth, maar hier viel Annie haar in de rede: „Nee, dat moet je niet bidden, want dat is onmogelijk." „Maar, Annie, de Heiland kan toch alles, nietwaar, Hanna, Hij kan alles?" „Ja, mijn kleine Ruth, Hij kan alles!" „Zeg, Annie," zei Ruth een poosje later, „ik wou je nog wat zeggen." „Wat dan ?" De Herder zoekt het verlorene 33 „Weet je, ik mocht Lina in 't eerst ook heelemaal niet lijden, ook niet zoo'n heel klein beetje, omdat ze mij nooit water wou geven om mijn pop te baden, en je weet dat ik zoo'n mooie, groote verjaardagkalender had, nu, die heb ik haar present gedaan en toen mocht ik haar lijden." „En?" „Wel ik dacht, als jij Else ook eens wat gaf, wat je liever niet zou willen missen, datje dan misschien ook weer van haar zou gaan houden." Ja, dat vond Annie een goed idee. „Maar wat kan ik haar geven en ik kan 't er zelf toch ook niet heen brengen." „Ik zal 't wel brengen. Als je je pop eens gaf?" „Mijn pop, nee, dat gaat niet en mijn boeken ook niet, want van al zulke dingen heeft ze al zoo vreeselijk veel, maar ik weet het aL mijn tekst!" „Maar dat moeten we eerst aan moeder vragen." Verwonderd keek moeder naar Annie's blij gezichtje, ze had haar dochtertje in lang niet zoo vroolijk gezien. „Ja zeker, je moogt er mee doen wat je wilt," zei ze vriendelijk. „Heerlijk!" riepen de kinderen en huppelden weg. In een wip had Annie de schoenen uit en was op haar bed gesprongen om den tekst af te nemen. „Hij is nog net zoo mooi als nieuw," fluisterde Ruth bewonderend. „Ik houd er ook heel veel van," zei Annie, „want weet je, 't is juist mijn lievelingsspreuk: „Want Mijne schapen hooren Mijne stem en Ik ken ze en zij volgen Mij," en kijk, hieronder staat een vers van ons liedje: „Ik zal dan Zijn schaapje wezen." Een schaapje van Jezus 3 34 Een schaapje van Jezus „Ja, en kijk eens, het plaatje is ook zoo mooi, de trouwe Herder met die lieve schaapjes!" „Maar nu moeten we 't netjes inpakken!" zei Ruth heel gewichtig. Hans gaf voor dit doel een mooi, groot, wit vel papier present en Ruth haalde uit haar poppenkaste een lang blauw lint: „Eigenlijk had ik het willen gebruiken voor poppenhaarlintjes, maar nog veel liever geef ik het hier voor." „Zeg," vroeg Ruth opeens, „zou ze wel weten wie de Goede Herder is?" „O, ik denk het wel, van de school!" „Weetje 't wel héél zeker?" „Dat niet, ik geloof het maar." „Als je 't niet heel zeker weet, zal ik het er liever bij Het verdwaalde schaapje zoekt den weg 35 schrijven," en met haar groote kinderlijke letters schreef ze op een stukje papier: „De Goede Herder is Jezus." Bij de familie Van Berkel had een gemaskerd kinderbal plaats en Else leefde in een roes van louter pret en geluk. Ze zag er allerliefst uit in haar wit, luchtig elfencostuum. „Jongejuffrouw Else, komt u even, daar is een kind om u : te spreken," met die boodschap kwam de huisknecht bij haar. Met een gevoel van ergernis ging ze naar de deur. Daar stond Ruth en met een van blijdschap stralend gezichtje gaf ze Else het pakje over. „Hier, met de complimenten van Annie." „Aan mij, maar waarom?" „Omdat ze je niet uit kan staan." En eer Else van haar verbazing bekomen was, was 't kleine ding al verdwenen. Ze liep dus maar haastig even naar haar kamer en lei daar het pakje in de kast, om maar gauw weer in den feestelijk verlichten salon terug te zijn. V. HET VERDWAALDE SCHAAPJE ZOEKT DEN WEG. Wat er toch in 't huis van den dokter gaande mocht zijn ? Verwonderd keek Else, op weg naar school, naar het huis. De gordijnen in de slaapkamer waren nog neergelaten en Ruth kwam geheel alleen met een bedrukt ge- 36 Een schaapje van Jezus zichtje de deur uit Maar nee, Hans was haar nageloopen en scheen haar iets bemoedigends te zeggen, want ze hief het hoofdje op en knikte nadrukkelijk, maar toch biggelden er dikke tranen over haar zachte wangen. Else liep vlugger door. Wat gingen haar die dokterskinderen ook aan? Toch voelde ze iets als een onrustige spanning, toen het al later en later werd, en Annie's plaats leeg bleef. Dadelijk in het eerste vrije kwartiertje wilde ze er Ruth naar vragen. Ze behoefde niet lang te zoeken, daar stond Ruth tegen een muur geleund, als waren haar gedachten ver weg. „Zeg, Ruth, ik wou je wat vragen!" Het kind schrikte wakker uit haar droomerij. „Ach, Else, ben jij daar?" „Zeg, is er wat met Annie?" Nu was 't met Ruth's zelfbeheersching gedaan en snikkend stamelde zij: „Ja, o 't is zoo vreeselijk." „Wat is er dan?" „Ze is ziek, heel erg ziek en Moeder schreit en allen schreien en ze gilt het uit zoo'n pijn heeft ze." De droefheid van het kind stemde Else erg medelijdend en een plotselinge ingeving volgend, nam ze haar tweede ontbijt uit het broodmandje. „Daar, eet eens wat je ziet zoo bleek," met deze woorden bood zij het Ruth aan. „Ik heb ook nog niets gegeten, ze hadden thuis geen tijd," fluisterde Ruth, „dank je wel." Else wist niet Wat haar eigenüjk scheelde, maar dat er iets niet in orde was, dat voelde ze duidelijk. In de school moest de juffrouw telkens op haar brommen omdat ze niet oplette, en zelfs de eens zoo aangebeden juffrouw Het verdwaalde schaapje zoekt den weg 37 Jensen was haar bijna onverschillig. In streken uithalen had ze ook geen lust en zoo kwam het, dat de meisjes uit de klasse zich de laatste dagen al meer en meer van haar terugtrokken en daar had ze volkomen vrede mee. Ze zorgde er met zekeren angst voor om Ruth niet tegen te komen. Maar ook thuis kwelde haar dezelfde onrust, geen spel, geen boek kon haar boeien, eindelijk deed ze den mantel aan, zette haar hoed op en den huisknecht toeroepend: „Zeg maar aan Mama, dat ik even een vriendin opzoek," ging ze de deur uit Tegenover het huis van den dokter bleef ze staan, leunde tegen een tuinmuur en staarde onafgewend naar de ramen met de neergelaten gordijnen. Zoo stond ze daar lang, heel lang, door niemand opgemerkt eindelijk keerde ze zich plotseling om en liep naar huis, maar eiken dag, tegen den avond, als de lantarens werden aangestoken, stond ze weer op dezelfde plaats. 't Was vandaag al voor de vierde maal. Else, wat doe je daar toch, je zult kou vatten!" zei opeens een vriendelijke stem. Ze kromp ineen, toen greep ze met heftigheid de hand van het jonge meisje en vroeg vol angst: „O, juffrouw Hanna, gaat zij sterven?" Vol liefde had Hanna den arm om den hals van het kind geslagen. „Else, ik weet het niet niemand weet het Maar één ding weten we allen, de Heiland is bij Annie en Hij zal alles goed maken!" Haar stem trilde, maar toen vervolgde ze op vasten toon: „Ik moet nu gauw naar de apotheek, maar morgen is 't Zondag, zou je dan ook niet eens bij ons willen komen in de Zondagsschool? Als God het wiL zal ik er ook zijn!" En met een vriendelijk knikje snelde ze weg. 38 Een schaapje van Jezus 't Was een mooie winterdag, koud en helder. Als een wit dekkleed lag de sneeuw op de daken en spiegelglad blonk de groote ijsvlakte in het park. Else stond daar met de schaatsen in de hand. Zou zij ze aanbinden, of, of zou... ? Och, 't was immers- alles maar onzin, ze wilde er in 't geheel niet meer aan denken. Ze deed een paar stappen en bleef toen opeens staan, en nu keerde ze zich om en vloog als een pijl uit een boog weg. De Zondagsschool was dien dag niet druk bezocht, het ijs had vele kinderen naar buiten gelokt 't Was nog voor het begin. Hanna praatte vriendelijk met haar meisjes, en bij eiken naderenden voetstap keek ze vol verwachting op of het Else ook was. Maar steeds tevergeefs. Eindelijk kon ze niet laten aan Geertje te vragen: „Weetje ook of Else van Berkel thuis is?" „Ze ging zoo pas naar het ijs!" Het jonge meisje voelde iets als een groote teleurstelling. Ze had zoo zeker gehoopt, dat haar ontmoeting met Else iets had uitgewerkt Zou 't misschien toch onmogelijk zijn? Maar dadelijk schaamde ze zich over deze gedachte, neen, neen, zij wilde den Heiland volkomen vertrouwen, geheel en volkomen in alles. Daar zette het orgel met volle, krachtige tonen in: „Halleluja, eeuwig dank en eere," en juichend zongen de kinderstemmen het lied meê. Daar — verwonderd keek Hanna op — kwam een elegant gekleed meisje met de schaatsen aan den arm, haastig binnenloopen en keek zoekend rond. Een oogenblik later stond ze ook al voor Hanna en stak haar met een hooge kleur en neergeslagen oogen de hand toe. Het verdwaalde schaapje zoekt den weg 39 „Dag, Else, hoe heerlijk datje gekomen bent!" 't Was Else heel vreemd te moede, de groote, mooie kerk, het orgelspel en het gezang, alles stemde zoo ernstig en plechtig, maar meêzingen, dat durfde ze niet, want ze voelde hoe enkele kinderen haar verwonderd en nieuwsgierig aankeken. En ja, daar vlak voor haar, daar zat ook Geertje. Een oogenblik voelde Else zich in 't geheel niet meer op haar gemak, maar toen hield juist het orgelspel op. Om beurten vertelde nu de dominee wat en dan zongen de kinderen weer. En toen — daar werd iets voorgelezen: „Ik ben de goede Herder, de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen," en toen, ja, toen volgden woorden, die Else al eens gehoord had, ze kon zich maar niet herinneren waar: „Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken ze en zij volgen Mij." „De Goede Herder is Jezus," wie had dat ook weer gezegd? Die woorden waren als 't ware in haar geheugen ingebrand. En nu ging Hanna voor haar meisjes staan; o, wat kon die mooi van Jezus vertellen! Else's oogen hingen aan Hanna's lippen en toen ze tenslotte vroeg: „Nietwaar, jullie zoudt toch allemaal heel graag een schaapje van Jezus willen wezen?" toen knikte ook Else heel ernstig van ja. „Nu, Else, willen wij met ons beiden naar huis gaan?" vroeg Hanna toen de Zondagsschool uitging. „Als 't mag," Hanna nam het meisje bij de hand en de andere kinderen vriendelijk toeknikkend zei ze: „Nietwaar, jullie gaat vandaag wel zonder mij, ik wou nog graag even met Else alleen praten en thuis heb ik geen tijd, nu Annie ziek is. Jullie hebt toch immers ook Ruth nog," voegde ze er glimlachend bij. 40 Een schaapje van Jezus Een poosje gingen Hannie en Else zwijgend naast elkaar voort, toen vroeg Hanna vriendelijk: „Else, is 't je ernst, zou je werkelijk een schaapje van Jezus willen worden?" Else knikte en zei: „Ja, maar ik weet niet goed wat ik dan doen moet" „Ik wil je graag den weg wijzen; maar weet je wel, dat je zonder den Heiland een verloren, slecht kind bent?" Verwonderd keek het meisje op: „Ik — ik ben toch niet slecht, ik heb toch nooit iets zoo heel slechts gedaan!" „Weetje dat zeker, Else? Ben je nog nooit ongehoorzaam geweest? Heb je altijd, altijd de waarheid gezegd? Heb je nooit iemand verdriet gedaan?" Else kreeg een kleur. „Ik dacht dat zulke dingen niet zoo erg waren. Mag men dan nooit eens een grap hebben, als men een schaapje van Jezus zijn wil?" „Vroolijk moet men altijd zijn, maar anderen plagen of iemand verdriet aandoen, neen, dat mag nooit!" „Dan is 't vreeselijk vervelend en dan wil ik toch maar liever niet." En zonder een antwoord af te wachten, vloog het meisje weg. Else wist maar niet wat ze doen zou. Haar poppen verveelden haar en ook de boeken boeiden haar niet Tamelijk verdrietig ging ze wat in haar kast rommelen. Daar kreeg ze opeens een wit pakje in handen met een blauw lint er om, ze had het laatst maar even ingezien en toen onverschillig weggelegd. Maar nu maakte ze 't met een zekere spanning open. Ja, nu wist ze hoe die tekst haar zoo bekend was geweest en daar was ook het stukje Het verdwaalde schaapje zoekt den weg 41 papier waarop stond: „De Goede Herder is Jezus." Lang, lang zat Else op haar stoeltje met het hoofd gesteund op de handen en maar steeds kijkend naar die kaart. In haar hartje werd een strijd gestreden. Ja, ze wilde werkelijk graag een schaapje van Jezus zijn, zoo eentje, als de Heiland daar op dat plaatje in de armen droeg, maar, maar „Weet je wel, dat je zonder den Heiland een verloren, slecht kind bent?" had Hanna gevraagd. En wat had ze geantwoord? „Ik heb nog nooit iets heel slechts gedaan!" Werkelijk niet? Opeens viel er als een blinddoek van haar oogen. O, hoe vaak had ze niet geluisterd als Mama haar iets zei, en gespot had ze met Geertje en Annie! O, 't was al te vreeselijk! Als Annie nu eens stierf en dan Jezus alles vertelde, wat zij, Else, gedaan had! Ze begon bitter te schreien. O, nu zag ze opeens dat ze heel, heel slecht was, door en door slecht! Wat nu te doen! 't Liefst had ze iemand om raad gevraagd, maar wie toch, wie ? Haar ouders? Nee, die zouden haar niet begrijpen en misschien om haar lachen. En Hanna? Dat ging ook niet, nee, nee, en in 't huis van den dokter wilde Else nooit, nooit meer komen en vooral nu niet, nu Annie zoo ziek was! Plotseling viel haar iets in: Geertje! Misschien kon Geertje haar zeggen wat ze doen moest Ze sprong op en liep naar beneden. Voor de deur bleef ze aarzelend staan. Ze schaamde zich. Wat zou 't kind van den portier van haar denken ? Bijna was ze weer weggegaan. Maar toen werd de angst in haar weer zóó sterk, dat ze vastbesloten aanklopte. Geertje deed open en keek haar verwonderd en schuw aan. 42 Een schaapje van Jezus „Dag Geertje," zei Else, „ik wou eens bij je zien; waar zijn je ouders ?" „Uit!" antwoordde het kind bedeesd. „En waarom ben je niet meê?" vroeg Else weer. „Omdat ik daar liever niet heenga, 't is daar zoo akelig, en juffrouw Hanna heeft ook gezegd, dat ik, als vader het goed vond, liever thuis moest blijven." „Maar ben je dan niet bang zoo alleen ?" Het verdwaalde schaapje zoekt den weg 43 „O nee, 't is heel prettig en Jezus is toch bij mij." „Wat heb je van middag uitgevoerd?" „Eerst heb ik gezongen en toen heb ik in mijn boek van de Bijbelsche geschiedenis gelezen en dan kreeg ik van juffrouw Hanna laatst zoo'n mooi boek over Armenië, weet je." Else, die op een houten stoel was gaan zitten, nam het rood ingebonden boekje aan. „Kindertranen" stond er op met groote, zwarte letters. „Wat is dat van Armenië?" vroeg ze. En nu vertelde Geertje haar alles wat ze er zelf van wist, en dat ze allen kleine kaartjes hadden en elke week wat geld vroegen voor de arme weezen, al was 't ook maar één cent „Heb je ook zoo'n kaartje? Laat het me eens zien." De kleine meid haalde 't dadelijk voor den dag. „Kijk," zei ze met een gelukkig gezichtje, „moeder geeft me soms een cent als ik vader het eten breng en ook. moet ik wel eens een boodschap doen voor je ouders, dan krijg ik wel eens tien centen, vijf geef ik dan aan moeder en de andere vijf mag ik houden, die bewaar ik voor Armenië en misschien, als we nog veel, veel meer bij elkaar hebben, krijgen we een eigen kind om voor te zorgen, heeft juffrouw Hanna gezegd," „Wordt dat dan hierheen gestuurd?" vroeg Else vol belangstelling. „Nee, dat niet maar we krijgen een portret en brieven en we mogen er dan ook aan schrijven. En zie je, hier in deze doos bewaar ik de plaatjes die ik wel eens krijg, en die stuurt juffrouw Hanna er dan heen; dat vinden die kinderen daarginds heerlijk." 44 Een schaapje van Jezus Geertje was nu geheel op haar gemak en vertelde vol vuur en Else luisterde met ingehouden adem. „Zeg, ik heb een heel groote doos met plaatjes boven, en er zijn erg mooie bij, weet je, zulke waar fluweel aan is en ook goud, zouden ze die wel willen hebben ?" „O ja, Else, wat zullen ze daar blij meê zijn!" „En zoo'n kaartje zal ik zeker ook wel mogen hebben, is 't niet? en het boek leen je me wel eens?" „Heel graag, Else, en zie je, hier heb ik nog een blaadje, kijk eens hoe mooi rose het is en hoeveel prentjes er op staan." Alle terughoudendheid tusschen de twee meisjes was geweken. „Zeg," zei Geertje, „juffrouw Hanna heeft gezegd, dat ze 't zoo wil zien te schikken, dat we geregeld bij haar kunnen komen om te naaien voor Armenië. Misschien vindt ze 't wel goed, dat jij ook meêkomt" Else was opeens verlegen geworden en had een hoogroode kleur gekregen. Ze had door al het andere, heelemaal vergeten waarom ze hier eigenlijk gekomen was en nu viel het haar als een centenaarslast op het hart. „O Geertje, als — als je eens wist!" „Kan ik je ergens meê helpen? Scheelt er wat aan?" Een en al medelijden knielde de kleine meid voor Else's stoel neer. „O, ik ben zoo afschuwelijk geweest, zoo slecht tegen jou ja, tegen jou en alle, alle anderen! Waarom zijn jullie toch allen nog zoo goed voor mij, juffrouw Hanna en jij en allen?" De tranen liepen haar over de wangen en toen haar oogen die van het arme meisje ontmoetten, zag ze dat deze letterlijk straalden van liefde en blijdschap. Naar de veilige schaapskooi 45 „Omdat wij den Heiland lief hebben," fluisterde Geertje. Nu was het ijs gebroken. Met de armen om elkaar heengeslagen zaten de twee kinderen naast elkaar, het mooie, elegante kind uit het heerenhuis en het bleeke meisje uit de portierswoning en Else stortte haar geheele hart uit. Alles, alles bekende ze en Geertje kon o zoo goed troosten en raden; ze had zelf al zooveel te strijden gehad, het arme, kleine ding! En ten slotte knielden ze neer, en Geertje zei alles, alles aan den Heiland. 's Avonds in bed vouwde Else nog eens de handen. „Lieve Heiland," bad ze, „ik wou zoo graag een schaapje van U zijn. O, help mij, maak toch dat ik het morgen voor de heele klasse zeggen kan, Gij weet wel, dat van Annie, en ik bïd U, maak Annie weer gezond en ik bid U ook, maak toch dat ik niet meer naschrijf en afkijk, want Geertje zegt, dat Gij dat niet goed vindt Amen." VI. NAAR DE VEILIGE SCHAAPSKOOI. In 't huis van den dokter doorleefde men donkere dagen. Schuw en bijna onhoorbaar slopen de kinderen door het huis. Kerstmis stond voor de deur, maar er klonken geen liederen en er was niets te merken van vroolijke toebereidselen voor het feest Boven in de slaapkamer heerschte een schemerig halfdonker, alle gordijnen waren neergelaten. Hanna zat bij Annie's bed, om de kleine patiënt den 48 Een schaapje van Jezus minsten wensch van de lippen te lezen en telkens een frisch ijscompres op het brandende voorhoofd te leggen. De groote, donkere oogen in het bleeke, vermagerde gezichtje van het zieke kind staarden angstig voor zich uit en luid kreunend wentelde ze zich onrustig heen en weer. Vol bezorgdheid had de lieve moeder zich over het meisje heen gebogen: „ Annie-lief, Jezus is bij je," fluisterde ze, maar haar stem beefde. „Jezus, Jezus!" zuchtte het kind en er gleed een straal van vreugde over haar gezichtje. Maar wat was dat? Op eens vloog de deur open; een meisje in een witten mantel en met een witte baret op kwam de kamer in, en viel met een zachten kreet voor Annie's bedje neer. „O Annie, Annie, vergeef me, vergeef me! Ik heb 't aan allen gezegd, voor de heele klasse, dat ik het gedaan heb." Langzaam en verwonderd keerde de kleine zieke het hoofdje naar Else en keek haar met groote, verbaasde oogen aan. Een oogenblik vroeg Hanna zich af of ze er ook een einde aan moest maken, maar toen kwam 't haar beter voor dit niet te doen, doch haar handen vouwden zich onwillekeurig en een innig gebed steeg op uit haar hart. „Else," zei Annie, nu met zwakke stem, ,,'t is heelemaal goed, Jezus heeft alles goed gemaakt" Snikkend keek Else op: „O Annie, dank, dank! Ja, ik wil ook een schaapje van Jezus zijn, en we zullen elkaar weer liefhebben als vroeger, maar nee, nog veel, veel meer." In haar diepgevoelde dankbaarheid nam ze de smalle, kleine hand en drukte er een innigen kus op. Annie had de oogen niet van haar afgewend; een uitdrukking van onuitsprekelijk geluk kwam op haar gezichtje. Naar de veilige schaapskooi 49 „Mijn Jezus!" fluisterde zij, toen vielen haar de oogen van uitputting toe en Hanna bracht Else zachtjes de kamer uit. Toen het jonge meisje na een uur weer boven kwam, om haar moeder bij de verpleging af te lossen, kwam deze haar met blijdschap op het gelaat tegemoet en wees glimlachend naar het bedje. En ja," daar lag Annie in een weldadigen slaap; vast en regelmatig haalde ze adem — deze slaap was 't begin van genezing. In een vurig dankgebed knielden moeder en zuster voor het ziekbed neer. „Zulk een heerlijk Kerstfeest hebben we nog nooit gehad," jubelde kleine Ruth. „Hanna, wanneer komen ze?" „Om drie uur, kleine ongeduld, maar je kunt me eerst nog wel wat helpen om alles heel mooi te maken." „Waarom hebben we dit niet liever gisteren op den eersten feestdag gehad ?" „Dan moet elk kind bij zijn ouders thuis zijn, vind je niet, en bovendien vond vader, dat het beter was nog een dag te wachten eer Annie naar beneden kwam. Kom, help maar! Hier tusschen die roode en witte stof en die boeken zullen we nog een paar dennetakken steken! Zie je, zoo ziet het er recht feestelijk uit!" In een hoek stond de Kerstboom en behalve de groote tafel in het midden, waaromheen allen zouden plaats nemen, was er een extra tafeltje met allerlei dingen er op. Daar lagen verschillende lappen, naalden en scharen, twee poppen met onbreekbare koppen en twee groote boeken met dik, grijs papier. Dat was een door de zusjes 50 Een schaapje van Jezus en den broer voor Annie bedachte verrassing en vader en moeder hadden er ook toe bijgedragen, anders zou het wel niet zoo veel geworden zijn. „Maar, nietwaar, dat in de groene enveloppe is 't voornaamste?" fluisterde Ruth geheimzinnig; „o, wat zou ik graag willen weten wat het is! 't Voelt heel dik en hard." Nu werd er gebeld en Ruth vloog naar de deur om open te doen. Ja, daar waren de eersten al. Wat verlegen en bedeesd kwamen ze binnen. En toen kwam de eene na de andere, tot al de twaalf van Hanna's groepje bij elkaar waren en Else, met een van geluk stralend gezicht, was er ook bij en nog een meisje, namelijk Lotte. Haar ouders wilden niet hebben, dat ze naar de Zondagsschool ging, maar bij Hanna's ldnder-Zendingsvereeniging mocht ze wel komen en een schaapje van Jezus wilde ze ook worden. De kinderen werden nu aan beide kanten van den aangestoken Kerstboom opgesteld en jubelend klonken de heldere kinderstemmen door het huis: „Eere zij God in den hooge!" Daar ging de deur open en op vaders sterken arm werd Annie binnengedragen. Voorzichtig zette hij haar in den al gereedstaanden gemakkelijken stoel. Met schitterende oogen keek ze naar den stralenden Kerstboom. „Eere zij God!" zoo klonk het ook in haar hartje. Ze vouwde de smalle, bleeke handjes. Een glans van geluk, van onuitsprekelijke blijdschap lag op het teere gezichtje, 't Lied was uit en nu ging 't op een vroolijk begroeten; allen wilden Annie de hand geven. Naast haar stond Else met tranen van geluk in de oogen. Naar de veilige schaapskooi 51 Ruth had Hanna's hand gegrepen en jubelde maar steeds door: „O wat ben ik blij, wat ben ik blij!" „Wel," zei eindelijk Hans, die met zijn ouders in de deur was blijven staan, „nu mocht ze toch ook eerst onze verrassing wel eens zien!" En toen hield Hanna alles stuk voor stuk in de hoogte, de lappen voor de jurken, de poppen om aan te kleeden, en de plakboeken, „deze", zei ze, „zijn een cadeau van Hans, daar moet jullie plaatjes uit prijscouranten en ook andere in plakken en dan pakken we later alles met elkaar in een kist, en sturen het naar Den Haag en van daar wordt het verder gezonden naar de Armenische weezen." Dat was me een gejuich! „Weest toch stil, st!" zei Ruth. ,,'t Mooiste komt immers nog." En in blijde verwachting hupte ze van het eene been op het andere. Allen moesten nu om de groote tafel gaan zitten, en Hanna nam de groene enveloppe in de hand. Groote spanning stond op alle gezichten te lezen. Eerst haalde Hanna uit den brief een portret te voorschijn. „Kijk," riep ze triomf eerend, „dat is nu ons eigen Armenisch pleegkind!" Allen wilden het portret het eerst zien en het eene kind scheen al blijder dan het andere. „Ons kind, ons kind!" klonk het van al die stemmetjes door elkaar. Ja, dat was nu hun eigen pleegkind, het kleine meisje met het lieve, ernstige gezichtje, dat daar tegen den wand stond. En nu kwam de brief zelf. Met ingehouden adem luisterden allen, toen Hanna dien met luider stem voorlas: 52 Een schaapje van Jezus WAN, November 1906. Lieve juffrouw Hanna! Het deed mij innig, veel genoegen, dat u en uwe lieve Zondagsschoolkinderen met zooveel liefde onze weezen gedenken en nu zelf de zorg voor een er van op u wilt nemen. Eghisabet Jaghrazarian is een aardig, lief meisje van circa 10 jaar. In den Massacre werden al haar familieleden vermoord, alleen zij en een oudere broer bleven over. Zoo groeide ze op straat in een groot dorp op, en werd tengevolge van allerlei ellende blind. Een medelijdende Turk bracht haar eenige weken geleden hier in het ziekenhuis. Heel, heel langzaam kwam ze bij, ook is 't gelukt haar oogen het gezicht weer te geven. Toen ik haar vroeg of ze in 't weeshuis wilde komen, kwam er een glimlach van geluk op haar gezichtje en ze zei: „O ja, dan zou ik heel dankbaar zijn." Op dit portret ziet ze er heel ernstig uit, maar zoo is ze heelemaal niet meer, want ze lacht en zingt als een bevrijd vogeltje. Natuurlijk kan ze nog niet alleen loopen, maar de anderen leiden haar heel graag. Ze is altijd even tevreden, het gezichtje steeds naar boven gericht waar ze het licht ziet Maar ook naar het ware licht heeft ze groot verlangen en 't is haar grootste pleizier om bijbelteksten te mogen leeren. Ze zendt u en al de meisjes vele groeten en wacht met verlangen op een brief van u allen. Willen de kleine meisjes ook briefjes schrijven? Ze zou dit heerlijk vinden. Vandaag schreide een kleine Mariam om haar broertje, dat nog buiten in ellende rondzwerft Toen zei Eghisabetje troostend: „Schrei Naar de veilige schaapskooi 53 toch niet zoo, maar bid den heven Heiland, Hij kan alles." Ja, Hij kan alles, dat mogen we hier dagelijks ondervinden. Met hartelijke groete Uwe zuster in Christus Anna Wachter. De kinderen waren er stil van. Annie stak Else haar hand toe en zei heel zachtjes: „Ja, Jezus kan alles." Vragend keek Lotte op: „Geloof je, dat Hij ook maken kan, dat ik naar de Zondagsschool mag gaan?" „Zeker, als je Hem daarom bidt," zei Hanna vol overtuiging. Op Geertje's smal gezichtje kwam een glans van geluk. „Ja," zei ze, „ik had altijd naar zoo'n pop verlangd en vader en moeder zeiden, dat ik er toch geen zou krijgen en ik heb er aldoor om gebeden. En soms als vader boos is, dan wordt hij, als ik bid, ineens veel vriendelijker dan anders." Allen waren ernstig en stil geworden. Toen trok kleine Ruth Hanna zachtjes aan de mouw: „Toe, laat ons ons liedje nog eens zingen!" En jubelend klonk het van de Idnderlippen: ,,'t Schaapje, zonder U verloren, Waar G' in liefde 't oog op slaat, Doet Gij naar Uw roepstem hooren En U volgen waar Gij gaat 't Voelt zich vrij, moedig, blij Zoo 't maar weet: Gij zijt nabij." INHOUD. Hoofdst Bladz. I. Op den dwaalweg 7 II. Op het rechte pad 15 III. In een donkere vallei 22 IV. De Herder zoekt het verlorene 3° V. Het verdwaalde schaapje zoekt den weg . . .35 VI. Naar de veilige schaapskooi 45