||ppjgj> • EGERDES • ^j^g % li ZOON VM Bli r . (d ÜclNtLOrlLLK ®— Nijkerk • G.F.Callenbach •jSHk' dienst boek en jeugd W: iMl- postbus 9.3054 W . 2509 AB den haag nbic „__*4!% DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: Oh f\£rr\z£o I Bewaarexemplaar Clubhuis Thorbeckelercth Theibeckelaan 2 - Almelo DE ZOON VAN DEN GENEESHEER Thorbeckelaan 2 ■ Mmê\ê „En hebt u hoop op herstel?" vroeg Frits,.... blz. 88 DE ZOON VAN DEN GENEESHEER OF DE GEVOLGEN VAN EEN LEUGEN EEN VERHAAL VOOR JONGELIEDEN door E. GERDES Geïllustreerd door O. Geerling zesde druk I i » 1 NIJKERK — G. F. CALLENBACH VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK. Onlangs werden mij door een vriend de volgende verschrikkelijke gevolgen eener leugen medegedeeld; en daar hij mij verzekerde dat zijn mededeeling op feiten berustte, aarzelde ik geenszins die in den vorm van een verhaal ten dienste mijner jeugdige vrienden weer te geven. Het spreekt vanzelf dat de namen der personen en hunne betrekkingen in de maatschappij verdicht zijn, hoewel ik hun karakter behouden heb. De meèsten hunner zijn reeds van de aarde verdwenen. „De tante met den langen zak" echter leeft nog, en zoo zij dit werk onder de oogen mocht kt ij gen, ontvangt zij hierbij mijn hartelijke groete, met de bede dat velen haar voorbeeld mogen volgen. E. GERDES. EERSTE HOOFDSTUK. DE MISDAAD. Zoo onze voorvaderen eens uit het graf opstonden eneen blik wierpen op onze steden en vooral op onze landstadjes, dan zouden zij gewis van verbazing de handen ineenslaan en vragen of er dan geen oorlog meer gevoerd wordt. Onze voorvaderen toch waren gewoon bij het bouwen hunner steden te zorgen, dat deze door sterke, hooge wallen en muren omringd en van zeer dikke poorten met vervaarlijke deuren voorzien werden. Zij waren daartoe wel genoodzaakt, omdat er bijkans geen jaar verliep zonder dat zij door binnenlandsche of buitenlandsche twisten verontrust werden. Zij moesten dus steeds op hun hoede zijn, en vooral des nachts hun dikke poorten gesloten houden. Doch in onzen tijd verdwijnen van lieverlede alle poorten, om op z'n best door dunne ijzeren hekken te worden vervangen. De muren worden afgebroken, de wallen geslecht en rondom de stad, waar vroeger die hooge wallen en muren stonden, worden thans schoone wandelwegen aangelegd en bevallige huizen gebouwd, zoodat langzamerhand elke stad, vooral door het toenemend getal harer 8 De zoon van den geneesheer inwoners, in twee deelen wordt verdeeld: de oude en de nieuwe stad. In de oude stad vindt men dan enkel nauwe en kromme straten, terwijl de nieuwe stad zich gunstig onderscheidt door ruime pleinen, groote en smaakvol gebouwde huizen en aangename wandelwegen. Zoo iets had ook in het stadje D. plaatsgevonden. Iemand, die dertig jaar geleden zich eenigen tijd in dat stedeke had opgehouden en het daarna weer bezocht, zou het bijkans niet herkend hebben, tenzij hij zich begaf naar het oude gedeelte der stad, met zijn bouwvalligen toren en ouderwetsche gebouwen. Al de wallen waren rondom de stad weggebroken, en inplaats daarvan vond men fraai aangelegde wandelplaatsen, bloemperken, kleine buitenplaatsen en villa's. Door deze verbetering was het stadje inderdaad in een oude en een nieuwe stad verdeeld, en de laatste had zich vooral uitgebreid naar den kant, waar men eenmaal den spoorweg verwachtte, aan de noordzijde der stad. De oude stad, of liever het oude gedeelte der stad, lag meer zuidwaarts, droeg den naam van den achterhoek, en was nagenoeg onveranderd gebleven. Alleen had men de straten een weinig verbeterd en bovendien een schoonen weg aangelegd, die naar de Duitsche grenzen liep. Tijdens den aanvang van dit verhaal was men reeds begonnen de stad naar de noordzijde uit te breiden. De muur, die dit gedeelte der oude veste omgeven had, was reeds weggebroken; men had ook al een begin gemaakt met het aanleggen van een groot wandelpark, en hier en ginds zag men ook binnen dat park een villa verrijzen. Er had zich zelfs een vereeniging gevormd, die al de oude De misdaad 9 huizen, welke langs den muur stonden, wilde opkoopen, om daarvoor in de plaats moderne gebouwen op te richten. Maar zij werd in haar plan zeer teleurgesteld, en dat alleen door de halsstarrigheid van een man, die niet verkoos zijn oud, bouwvallig huis te verkoopen, niettegenstaande men hem daarvoor een aanzienlijken prijs geboden had. Deze man heette in de wandeling de oude heer Kors. Hoe zijn eigenlijke naam was, heb ik langen tijd niet geweten, totdat een beklagenswaardige gebeurtenis plaatsgreep, waardoor te gelijker tijd zijn ware naam aan den dag kwam. De heer Kors — want zoo zal ik hem voorloopig nog noemen — stond algemeen als een zonderling bekend. Vroeger was hij korenkooper geweest, maar had bij het klimmen zijner jaren de zaken aan kant gedaan, en hield zich nu, voorzoover men wist, alleen bezig met zijn geld te tellen. Men hield hem voor zeer rijk en daarbij gierig, of tenminste hoogst zuinig, want nooit kreeg een arme een cent van hem, en de diaken, die wekelijks met de collecte aan zijn woning kwam, zei dat hij nog nooit wat wits ten huize van den heer Kors had ontvangen. Hij was sedert twintig jaar weduwnaar, en liet het bestuur zijner huishouding over aan een huishoudster, Catrien genaamd, die ook al tamelijk op jaren was. De heer Kors had weinig innemends. Slechts eenmaal daags kon men hem zien, namelijk des morgens van elf tot twaalf uur. Dan wandelde hij de stad rond, en daar die slechts klein was, kon hij deze wandeling twee- of driemaal in het uur doen. Verder kwam hij nooit en van alles, wat buiten dien kring gebeurde, zag hij niets. Ik heb hem meermalen op die wandelingen ontmoet, en moet 10 De zoon van den geneesheer nu nog glimlachen als ik aan zijn wonderlijke kleeding denk. Hij droeg altijd een blauwachtig grijze jas, zooals de grutters gewoonlijk dragen; een broek die niet verder reikte dan tot aan de knieën, en kousen van dezelfde kleur als zijn jas. Voeg daarbij nu schoenen met kleine zilveren gespen, een pet van grijs laken — dan hebt gij de geheele kleeding van den heer Kors. Even eentonig en weinig aantrekkelijk als zijn kleeding was ook zijn gelaat Het had iets perkamentachtigs, althans het was even stroef en geelachtig; bovendien was het bezet met een groot aantal plooien en rimpels, die de ouderdom er in had geploegd. Hoe de kleur van zijn oogen was weet ik niet; zij waren zeer klein, of liever, zij bleven gewoonlijk halverwegen door de oogleden bedekt Maar de uitdrukking dier oogen was allesbehalve vriendelijk en het geheele voorkomen van dien man, als hij met zijn zwarten stok in de hand en zoo recht als een boonenstaak langs den wal wandelde, maakte op iedereen een onaangenamen indruk, zoodat de kinderen bang voor hem werden en de menschen blijde waren als hij voorbij was. Het heeft mij altijd bevreemd, waarom die man zoo gehecht was aan dat oude huis. Had het mij toebehoord, dan had ik het terstond aan bovengenoemde vereeniging verkocht want het was zoo bouwvallig en in elkaar gezakt, dat de kozijnen van deur en vensters geheel scheef waren geraakt Doch het is waar, een oud man heeft andere gedachten dan een knaap, zooals ik toen was, en waarschijnlijk was hij in dat huis geboren en wilde het daarom niet laten afbreken. Voordat ik nu tot mijn verhaal overga, herinner ik u De misdaad 11 nog dat het huis van den heer Kors in de nieuwe stad stond, in dat gedeelte der stad, waar het nieuwe park was aangelegd en een begin werd gemaakt met het bouwen van fraaie woningen. Dit wandelpark bevond zich voor de gewezen poort, die nu door een sierlijk hekwerk vervangen was, en op het oogenblik, dat ons verhaal begint, stonden er reeds drie huizen in, waarvan het laatste bewoond werd door dokter Kuier. Die drie huizen waren van elkander gescheiden door groote tuinen, terwijl het huis van dokter Kuier het naast bij dat van den heer Kors gelegen was; doch beide woningen lagen toch nog minstens vijf minuten gaans van elkander. Ons verhaal begint in de eerste dagen van April; maar in deze maand, waarin het dikwijls zoo aangenaam en warm kan zijn, was het toenmaals zeer ruw weder, vooral in het begin. Het regende bijna eiken dag, en als de regen soms een paar uren ophield, woei het des te meer, waarbij het zoo onguur was, dat menigeen liever bij de kachel bleef dan naar buiten te gaan. In de huiskamer van dokter Kuier was het heel gezelüg. Een lustig vuur brandde in den haard en de vlam vormde op de zinken plaat allerlei glansrijke, flikkerende figuren. De lamp wierp ook haar helder schijnsel door het vertrek,' en de kanarievogel, die tusschen de twee voorramen hing, scheen nog volstrekt geen lust te hebben zijn kopje tusschen den linkervleugel te steken en te gaan slapen, want het diertje zong er nog flink op los, niettegenstaande de kleine wijzer der pendule op acht en de groote op twaalf stond. Aan de tafel, onder het licht der lamp, zat een jonge vrouw, bezig met naaiwerk. Haar gelaat was innemend en 12 De zoon van den geneesheer haar trekken waren zoo zacht, dat men haar met recht beminnenswaardig mocht noemen. Zij was zeer eenvoudig gekleed, terwijl haar geheele voorkomen den indruk gaf van een vrouw, die een goede opvoeding genoten had. Juist op het oogenblik, dat zij het einde van een draad in het oog van een naald wilde steken, sloeg de pendule acht uur. Zij wendde zich haastig om, ten einde te zien of het wezenlijk reeds zoo laat was, en toen zij bemerkte dat zij zich niet vergist had, stond zij op en begaf zich naar den hoek van de kamer, waar een schellekoord hing, waaraan zij trok. Een paar minuten later trad een tamelijk bejaarde dienstmaagd binnen. „Heeft mevrouw gebeld?" vroeg zij. „Ja Dientje, je moest eens even naar mijnheer Van Son gaan om Frits te halen. Het is al acht uur en ik ben niet gewend dat hij daar zoo lang blijft. Regent het?" „Neen mevrouw, het is op 't oogenblik droog, maar het schijnt buiten nogal koud te zijn, want de glazen zijn erg beslagen in de keuken. Wil ik ook een dikke bouffante medenemen?" „Dat is niet noodig, Dientje. De dokter houdt niet van bouffantes. Hij zegt dat de halzen er te veel door gebroeid worden, en als men bij ongeluk vergeet er een om te doen, krijgt men het beet Zul je niet te lang uitblijven, Dientje, want zooals je weet zit mijnheer boven en hij kon je noodig hebben. Ik denk dat mijn man boos zal worden als hij hoort dat Frits nog zoo laat op straat is." „Och mevrouw," zei Dientje, die een goedhartige meid was en den zoon des huizes heel gaarne lijden mocht De misdaad 13 „och mevrouw, de jongenheer is immers goed bezorgd en mijnheer Van Son, de notaris, woont zoo ver niet" „Ja, dat is goed, Dientje," zei mevrouw Kuier, „maar Frits mag niet zoo laat in de avondlucht en de dokter is er op gesteld dat hij precies om acht uur naar bed gaat; en 't is nu reeds over achten, en hij is nog niet eens thuis. Ga hem dus spoedig halen." „Heel goed, mevrouw," sprak Dientje, de deur openende om heen te gaan; „heeft mevrouw altemet nog een boodschap?" „Ja, 't is waar ook," was het antwoord van mevrouw, na een oogenblik bedenken, „breng van den grutter een kop bruine boonen mee, die kun je vanavond nog in het water zetten voor morgen. Hier is het geld." Dientje ontving het geld, verliet de kamer, deed in de keuken een dasje om, nam een mandje in de hand en ging het huis uit Nu kon men langs twee wegen van uit het huis des dokters in de stad komen. De eene leidde langs de woning van den heer Kors, en was iets nader; de andere ging door den nieuwen aanleg en voerde regelrecht naar de grutterij, waar Dientje wezen moest en van waar zij naar den notaris zou gaan om Frits te halen. Onderwijl Dientje uit was, zat mevrouw Kuier alleen. Zij had haar naaiwerk weer opgevat en dacht aan haar zoontje, terwijl zij bij zichzelve zeide: „Ik had niet moeten toelaten, dat Frits vanmiddag dadelijk na het eten naar den notaris ging; het zou niets zijn als het weer een weinig zachter geweest was en hij zijn woord had gehouden om te zeven uur thuis te wezen, 't Is niet mooi van hem en 14 De zoon van den geneesheer hij verdient dat ik hem ernstig bestraf. Hij is pas acht jaar, maar moet ook reeds vroeg leeren gehoorzaam te zijn en zijn woord te houden." Zij hield een oogenblik op, daar zij meende boven haar hoofd eenige beweging te hooren. Dokter Kuier zat op zijn studeerkamer en was gewoon tegen halfnegen beneden te komen, om het overige van den avond met zijn vrouw door te brengen. Zij hoorde hoe hij zijn stoel verzette en nu en dan opstond om een boek in de boekenkast te bergen. Derhalve denkende dat hij spoedig in de huiskamer zou zijn, stond zij op en ging naar den haard om het vuur een weinig op te porren. Maar er verliepen verscheidene minuten, zonder dat haar verwachting vervuld werd, waarover zij eigenlijk niet ontevreden was, want zij hoopte dat Frits tehuis zou komen voordat zijn vader de huiskamer was binnengetreden. Van tijd tot tijd keek zij weer naar de pendule, en toen de groote wijzer op vijf en de kleine tusschen acht en negen stond, begon zij waarlijk te vreezen, dat de knaap te laat kwam en de toorn zijns vaders over hem losbreken zou, dien hij — dit erkende zij zelve — ook verdiend had. Het sloeg halfnegen. „Nog niet terug," vervolgde mevrouw Kuier in haar alleenspraak, „mij dunkt, Dientje had reeds weer hier kunnen zijn. Doch stil, daar hoor ik iets. Zou dat Dientje wezen? Neen, 't zijn menschen, die hard voorbij ons huis stappen. Maar hoe vreemd is het — op dit uur! Het is hier anders des avonds doodstil — en nu zoo'n leven en rumoer! Wat praten en loopen die menschen hard! Als er maar geen ongeluk gebeurd is — met Frits," liet zij er De misdaad 15 zachtjes op volgen. „O, daar is gelukkig Dientje," zeide zij met verruimde ademhaling, — „ik hoor dat zij den sleutel in het slot steekt. Zij zal zeker Frits bij zich hebben." Vol angst en bekommering om haar achtjarig zoontje — het eenig kind, dat haar van vier overgebleven was — te zien, opende zij de deur der huiskamer, toen in hetzelfde oogenblik dokter Kuier de trap afkwam met een blaker in de hand. „Ben je daar?" vroeg mevrouw, een blik naar de huisdeur werpende Zij kreeg geen antwoord. „Ben jij het, Dientje?",herhaalde mevrouw, daar zij de binnenkomende wegens de donkerheid in de gang niet duidelijk onderscheiden kon. Het was inderdaad Dientje, — maar zonder Frits. Zij was doodsbleek; angst, schrik en ontzetting stonden op haar gelaat te lezen. Zij deed den mond open, maar kon niet spreken. „Wat is er gebeurd, Dientje?" vroeg mevrouw, niet minder verschrikt, nu zij haar dienstmaagd alleen zag terugkomen. „O mevrouw, o mevrouw!" riep Dientje uit, terwijl zij zoo beefde dat het mandje groot gevaar liep te vallen, „o mevrouw!" Meer kon zij op dit oogenblik niet zeggen. „Wat scheelt er aan 7" vroeg dokter Kuier, die intusschen ook in de gang gekomen was en het volle licht van de kaars op Dientjes gelaat liet vallen. „O mijnheer! o mevrouw!" herhaalde Dientje, terwijl zij van ontroering beefde. „Het is verschrikkelijk! Ik sidder over mijn heele lichaam." "Clubhuis Thorbeckelacu Therbeckelaan 2 - Almelo 16 De zoon van den geneesheer Mevrouw Kuier beefde niet minder. Zij kon niet anders denken of er was iets met Frits gebeurd, en zij moest de rechterhand op haar hart leggen, zoo geweldig klopte dat. Dokter Kuier, die van alles evenwel niets wist en niet anders dacht of zijn zoontje lag reeds lang te bed, hield het er voor dat Dientje door den een of anderen baldadigen knaap op straat verschrikt was geworden, en zei op schertsenden toon: „Kom, loop naar de keuken en drink een glas koud water, dan zal dat sidderen wel overgaan." Bij deze woorden wilde hij omkeeren om de huiskamer binnen te treden, toen Dientje hem bij den arm tegenhield, uitroepende: „ O mijnheer—neen—loop! Een moord — een moord!" „Wat?" vroeg dokter Kuier. „Een moord? Wie is er vermoord? Kom, je weet niet watje zegt. Drink maar eerst wat water, dan bedaar je wat!" Mevrouw Kuier, dienstvaardig als zij was, had een glas water uit de keuken gehaald en dit Dientje aan de bevende lippen gezet, die het glas ledigde en hierdoor eenigszins tot bedaren kwam. „O mijnheer," zei Dientje op afgebroken toon, „denk eens, hoe verschrikkelijk! — een moord — en de burgemeester heeft mij order gegeven u te zeggen dadelijk naar het huis van den heer Kors te komen. Hij is vermoord." „Wie? de burgemeester?" „Neen, mijnheer Kors," antwoordde Dientje. Dadelijk zette dokter Kuier den blaker op een tafeltje, dat in de gang stond, kreeg hoed en jas en stond op het punt om het huis te verlaten, toen er hard gescheld werd. De misdaad 17 Dientje trok de deur open, die zij van schrik niet achter zich gesloten had. Een veldwachter, vergezeld van verscheidene menschen, stond voor de deur. De veldwachter trad de gang binnen en den dokter ziende staan, zeide hij op eenigszins militairen toon: „Dokter, mijnheer de burgemeester verzoekt u oogenblikkelijk met mij mee te gaan naar het huis van den heer Kors — ik meen Muller." „Ik ben gereed mee te gaan, veldwachter," antwoordde de dokter, gaf zijn vrouw een vluchtigen kus en verliet met den veldwachter het huis, terwijl mevrouw nog altijd vol angst de verschrikte Dientje aanzag en in de gang bleef staan. Geen tien tellen later werd de deur weder opengeduwd — en Frits trad binnen, terwijl Dientje nu de deur op het nachtslot deed. „Frits!" zeide mevrouw Kuier, den wijsvinger der rechterhand dreigend opheffend, „Frits, Frits! wat ben je toch stout, om zoo lang weg te blijven! Je hadt me beloofd tegen zeven uur thuis te komen, en nu is het reeds bij negenen. Je bent zeer stout" Mevrouw Kuier zou zeker nog iets anders gezegd hebben als zij alles geweten had. Zij verkeerde in de meening dat Dientje naar den notaris geweest was, Frits afgehaald had en onderweg door een straatgerucht verschrikt was geworden. Doch dit was het geval niet en zoo zij van de bedremmeling, waarin Frits op het oogenblik verkeerde, verstandig gebruik had gemaakt dan zou zij hoogstwaarschijnlijk een ernstig onheil voorkomen hebben. Doch ongelukkig genoeg — zoowel voor Frits als voor haar, — De zoon van den geneesheer 2 18 De zoon van den geneesheer brachten de omstandigheden als vanzelf mee, dat het late uitblijven van haar zoontje op het oogenblik meer op den achtergrond kwam te staan. „Kom binnen, Dientje,'' zeide mevrouw Kuier, de huiskamer intredende, „en vertel me nu eens bedaard wat er gebeurd is en wat je zoo verschrikt heeft Ben je nu wat beter? En —" vervolgde zij, zich tot Frits wendende, „ik zal jou je boterham geven; als je die op hebt moetje maar dadelijk naar bed voordat pa thuis komt" Deze laatste woorden voegde zij er op eenigszins zachteren toon bij. Te gelijker tijd had ze een boterham uit een kastje gehaald en deze voor Frits op tafel gezet die dadelijk begon te eten, waarop zijn moeder zich weder tot Dientje wendde met dezelfde woorden, die zij daar straks tot haar had gericht Dientje was nog niet geheel van haar schrik bekomen; doch kwam in de warme kamer langzamerhand weer tot zichzelve. „Lc zal u zeggen wat er gebeurd is, mevrouw," begon Dientje. „Zooals mevrouw weet zou ik naar den notaris gaan, om den jongenheer te halen en tegelijk een kop bruine boonen mee te brengen. Ik wou eerst naar den notaris gaan en dan op den terugweg de boodschap bij den grutter doen, doch ik bedacht dat het beter was als ik het laatste eerst deed. Ik ging dus naar den grutter en vroeg om een kop bruine boonen, die hij zelf voor me in een zakje deed, toen er juist in datzelfde oogenblik een groot rumoer op straat ontstond. Niet wetende wat het was, deed ik de winkeldeur open, en vroeg aan eenige De misdaad 19 menschen, die driftig voorbij liepen, wat er gebeurd was, en kreeg ten antwoord: „Er is een moord gepleegd!" Mevrouw kan denken, hoe ik schrikte „Waar?" vroeg ik. — „In het oude huis bij het wandelpark!" was het antwoord. „Mijnheer Kors ?" vroeg ik. „Ja — ja!" riepen weer anderen die voorbij snelden. Ik nam mijn mandje op, vergat het zakje met boonen en liep wat ik loopen kon naar het huis van den heer Kors...." „En Frits dan?" vroeg mevrouw, haar in de rede vallende. Dientje zette een verlegen gezicht Zij had, toen zij den grutterswinkel verliet in het geheel niet aan den jongenheer gedacht „O ma," zeide Frits, die meende van deze onverwachte gebeurtenis een goed gebruik te kunnen maken, om daardoor zijn verzuim zoo mogelijk uit te wisschen, .„o ma, ik was al lang op weg naar huis, en heb Dientje wel gezien toen zij voor het huis van mijnheer Kors stond. Ik heb haar nog geroepen, maar zij heeft mij zeker niet gehoord door de drukte. O ma! het was daar zoo vol en akelig. Ik ben Dientje hard nageloopen." „Maar wat is er dan eigenlijk gebeurd ?" vroeg mevrouw, die nieuwsgierig geworden was. „Heb jij iets gezien?" „Neen, mevrouw," antwoordde Dientje, „gezien heb ik niets. Er was ook geen bijkomen aan. Mevrouw weet dat er voor het huis van mijnheer Kors een stoep van drie steenen trappen is, — nu, die trappen stonden vol menschen, en toen het mij even gelukte op de onderste trap te komen en de gang in te zien, zag ik dat die gang ook vol menschen was. Voor, in en op zij van het huis stond 20 De zoon van den geneesheer alles zwart van volk, zoodat ik niet kon zien wat er in de kamer van mijnheer Kors voorviel, — maar gehoord heb ik alles." „En wat dan?" vroeg mevrouw Kuier. „De scheerder van mijnheer stond vlak naast mij, en die vertelde dat een moordenaar het huis was binnengedrongen, den heer Kors met een bijl boven op het hoofd had geslagen en z'n geldkist opengebroken en veel geld meegenomen had." „En ik heb het zelf gezien," zeide Frits, die met zijn boterham klaar was, „ik heb het zelf gezien, ma." „Wat heb jij gezien?" vroeg mevrouw Kuier. „Dat mijnheer Kors vermoord is. Juist toen ik zijn huis voorbijging om hierheen te gaan, hoorde ik binnen in het huis een angstig geschreeuw, en zag ik verscheidene menschen, die het oude huis inliepen. En toen ging ik er ook in, en zag daar mijnheer Kors achterover op den grond liggen. Juffrouw Catrien, de huishoudster van mijnheer Kors, stond er handenwringend bij en jammerde onophoudelijk." „En was mijnheer Kors clood?" vroeg zijn moeder. „Dat geloof ik niet, ma, want ik zag dat hij gedurig zijn handen verroerde." „En hielpen hem de menschen niet?" „Dat heb ik niet gezien, ma, maar wel heb ik gehoord dat sommigen riepen: „Wij moeten den burgemeester roepen." En ma, net toen ik het huis uitging, kwam de burgemeester met den veldwachter binnen, en toen ben ik weggegaan." „En ik wou ook heengaan," zeide Dientje, „maar de De misdaad 21 burgemeester, die mij gezien had, riep mij toe dat ik oogenblikkelijk mijnheer den dokter zou sturen." Tot zoover was Dientje met haar verhaal gekomen, toen er zacht aan de voordeur gescheld werd. „Dat zal de dokter zijn," zeide mevrouw Kuier. „Dientje, doe mijnheer open, en jij, Frits," vervolgde zij, haar zoontje ernstig aanziende, „maak dat jij terstond naar bed komt, voordat pa ziet dat jij nog op bent" Frits maakte van deze gelegenheid, om den strengen blik en de berisping van zijn vader te ontgaan, dadelijk gebruik. Hij wenschte mama vluchtig goedennacht en liep stilletjes de trap op naar zijn slaapkamer, onderwijl Dientje mijnheer binnenliet Maar of Frits dien nacht wel zoo heel gerust sliep, betwijfel ik zeer. Hij had een slecht geweten, dat hem tal van verwijtingen maakte en hem een onpleizierig ontwaken voorspelde. Eigenlijk vreesde hij den volgenden morgen zijn vader aan het ontbijt te ontmoeten, want deze zou hem zeker iets vragen, waarop hij nog geen goed antwoord wist De dokter was niet thuis gekomen om thuis te blijven; want toen zijn vrouw hem in de gang tegemoet trad, om hem te vragen hoe de zaken in het oude huis stonden, antwoordde hij vluchtig: „Het gaat slecht met den ouden man; ik vrees dat hij den dag van morgen niet zal beleven. Ik ben slechts even hierheen gekomen om een paar instrumenten te halen, en moet dadelijk weer weg." Dokter Kuier nam den blaker, die op de tafel stond, stak de kaars aan en spoedde zich naar zijn kamer. Een paar minuten later sloot Dientje de deur weder achter hem. TWEEDE HOOFDSTUK. DE LEUGEN. Den volgenden morgen te acht ure stond het ontbijt in de huiskamer van dokter Kuier gereed. Daar de zon doorgebroken was en haar stralen zoo recht helder in de kamer schenen, was de haard niet aangelegd, want het was zoo lekker warm in het vertrek dat dit ook niet behoefde. Frits stond voor het venster en deed alsof hij op de voorbijgangers lette, die door het wandelpark gingen. Ik zeg: hij deed zoo, want eigenlijk zag hij naar niets. Zijn oogen waren op één punt gericht, en dat eene punt was een zwart stipje in de ruit, dat hij zag, maar ook niet zag, gelijk dit het geval is bij menschen, die wel naar iets kijken, maar wier gedachten ver afgedwaald zijn van het voorwerp, waarop hun oog gevestigd is. Zoo ging het ook met Frits. Hij zag wel dat zwarte stipje, maar door het zwarte stipje heen zag hij zijn vader, die zeker van mama zou vernomen hebben dat hij gisterenavond zoo laat was thuis gekomen, waarvoor hij een strenge bestraffing tegemoet zag. Doch dat was het niet alleen wat hij vreesde. Hij was bang dat zijn vader hem vragen zou, hoe en waar De leugen 23 hij den avond doorgebracht had, — een vraag, op welke hij in den afgeloopen nacht wel een antwoord had gereed gemaakt, maar dat hij toch huiverde uit te spreken. Evenwel hoopte hij toch nog een weinig, dat zijn vader die vraag niet zou doen, vervuld als deze was met de ontzettende gebeurtenis, die gisterenavond had plaatsgegrepen en die, naar zijn meening, het onderwerp van al de gesprekken zou uitmaken. Dat alles zag Frits nu in en door dat zwarte stipje van de ruit, en daarom was hij niet op zijn gemak. Telkens als hij een beweging in huis hoorde, ontroerde hij en zijn hart begon vreeselijk te kloppen, want hij dacht dat nu de storm over hem zou losbreken. Wonderlijk! Nog gisterenmorgen op hetzelfde uur kon hij bijna het oogenblik niet afwachten, dat pa en ma aan het ontbijt kwamen. Toen had de dokter een paar patiënten bij zich, en er werd eenige minuten later ontbeten dan gewoonlijk, — en thans zou hij gaarne zonder ontbijt naar school gegaan zijn, als hij daardoor zijns vaders aangezicht had kunnen ontloopen. Vanwaar die verandering in zijn gemoed ? Gisteren keek hij nog zoo vroolijk door diezelfde ruit, en waarschijnlijk ook door hetzelfde zwarte stipje, en alles, wat hij zag, lachte hem tegen. Geen vrees deed hem toen het hart kloppen, en heel gaarne zou hij dien dag thuis gebleven zijn, om maar het genot te smaken bij zijn ouders te wezen. En nu? O, hij zou er wel zijn halven pink voor gegeven hebben, als vader en moeder ver weg waren, en hij hen langen — langen tijd niet weerzag. 24 De zoon van den geneesheer Uit het bovenstaande merkt gij wel, dat het zoo heel goed niet stond met onzen Frits, — en wat het eigenlijk was, dat tusschen hem en zijn ouders stond, zult gij spoedig vernemen. Wederom hoorde Frits een beweging in de gang, en daar ging de kamerdeur open. Zijn hart klopte geweldig. Het was mevrouw Kuier. Hij ademde weder iets vrijer, toen hij zijn mama zag; want mevrouw Kuier was minder streng dan de dokter, en bovendien, hij had haar gisterenavond reeds gezien en gesproken — maar pa pa! wat zou die zeggen? De deur ging opnieuw open en de dokter trad binnen. Frits keek weer haastig naar het zwarte stipje in de ruit, maar hield beide ooren open. „Vrouw," zeide de dokter, „kunnen we niet beginnen met ontbijten? Ik ben vanmorgen wat gehaast. Ook ben ik nieuwsgierig te weten hoe het met den ongelukkigen man gaat uit het oude huis. Vannacht stond het slecht met hem. Is Prits nog niet beneden ?.... O, daar staat hij! Mankeert er wat aan, dat jij daar zoo alleen door dat venster staat te turen ? Ik ben dat niet van je gewoon, want in den regel heb je de korstjes van je boterham reeds op vóór wij aan tafel zitten. Zeg, scheelt er wat aan T Frits begon te herleven. Pa is in een goede luim, dacht hij, en weet niets van gisterenavond. Hij liep haastig naar de tafel, en zijn vader zoo onbeschroomd mogelijk — hoewel het hem toch zeer moeilijk viel — aanziende, zeide hij: „Mij mankeert niets, pa; ik keek maar eens naar de menschen, die daar aan dat groote huis bezig zijn." De leugen 25 „Zoo, dan is het goed. Willen wij bidden?" De dokter, zijn vrouw en Frits bogen het hoofd, vouwden de handen, bleven eenige oogenblikken in die houding en begonnen daarop met het ontbijt. Mevrouw Kuier schonk thee, die zij vervolgens rondreikte. Intusschen keek de dokter Frits aan, en Frits, die dit wel met een half oog zag, deed alsof hij dit niet bemerkte, maar vischte met zijn lepeltje een theeblaadje op, dat in zijn kopje gekomen was, waarna hij het kopje naar zijn mond bracht In dit oogenblik viel het den dokter in, waarom hij zijn zoon zoo aankeek; hij had hem iets te vragen. „A propos, Frits," zeide hij, „waar ben jij gisterenavond zoo laat geweest? Dientje zeide mij datje eerst om negen uur tehuis gekomen bent" Of het nu de schuld was van deze vraag, dan of er een kruimeltje brood in zijn verkeerde keelgat gekomen was, — dit durf ik niet beslissen, maar dit weet ik wel, dat Frits zich vreeselijk in de thee verslikte, die hij juist in den mond had, hij moest hoesten, proesten en niezen tegelijk, en zoo erg werd het dat mevrouw moest opstaan om hem zachtjes in den rug te wrijven. Dit verslikken, hoesten en proesten zou hem evenwel niet geholpen hebben om het antwoord op de vraag te ontduiken, als niet in hetzelfde oogenblik Dientje binnengekomen was met de Haarlemmer Courant, die de dokter gewoon was bij het ontbijt te lezen. Inderdaad gaf de courant een afleiding: de dokter sloeg ze open en begon te lezen, terwijl mevrouw een tweede kopje inschonk. Frits was aan zijn laatste reepje; als hij dat ophad, was 26 De zoon van den geneesheer het tien minuten over halfnegen, en dan had hij een goeden grond om haastig naar school te gaan. „Luister eens," zeide de dokter, even over de courant heenziende, „wat ik hier lees. Men meldt uit R. het volgende: Een welgesteld kruidenier in deze stad droeg zijn winkeljongen op, om op zekeren avond, toen hij zich naar huis begaf, een rijksdaalder te brengen aan een huisgezin, van hetwelk hij vernomen had dat het broodeloos was, terwijl de vader aan een zware ziekte te bed lag. De knaap, inplaats van dit geld aan bovengemeld huisgezin te brengen, verkwistte het dienzelfden avond met andere losbandige jongelieden, en toen zijn meester hem den volgenden morgen vroeg of hij het geld aan de bedoelde personen had ter hand gesteld, zei hij driestweg ja. De kruidenier, die geen tijd had om het huisgezin te bezoeken, verblijdde zich dat hij door zijn geringe gave dezen armen menschen eenige verkwikking had kunnen verschaffen, en hoopte eerlang de gave te hernieuwen, toen hij twee dagen later de boodschap kreeg, dat de arme man gestorven en een der kinderen letterlijk van honger omgekomen was. Toen hij zich nu zelf naar het sterfhuis begaf, vernam hij tot zijn ontzetting dat zijn winkeljongen den rijksdaalder niet gebracht had. De roekeloosheid en leugen van dezen knaap waren dus oorzaak dat een huisgezin in de grootste ellende werd gebracht" „Dat is verschrikkelijk!" riep mevrouw Kuier uit; „die arme menschen!" „Ja, wèl is het verschrikkelijk," zeide de dokter, „maar hoe laag van dien jongen, om door zijn lichtzinnigheid en leugen het leven van een mensch op het spel te zetten. De leugen 27 Als die arme menschen het geld ontvangen hadden, zou de vrouw in de gelegenheid geweest zijn brood te koopen voor haar kinderen, en was het uiteinde van haar man daardoor minder treurig geweest O, wat brengen lichtzinnigheid en leugen toch een ellende teweeg!" Dokter Kuier dronk zijn kopje thee uit en wierp nog een vluchtigen blik in de courant Frits, die om meer dan één reden op heete kolen stond, was opgestaan en maakte zich gereed te vertrekken. Hij wenschte na gedankt te hebben zijn ouders goeden morgen en had reeds den knop van de deur in de hand, toen de dokter hem terugriep. „A propos, Frits, je hebt mij nog geen antwoord op mijn vraag van daarstraks gegeven. Waar ben je gisterenavond geweest?" Gaarne had Frits het hoofd omgekeerd om zijn vader niet aan te zien. Hij voelde dat hij rood werd tot achter de ooren, want deze vraag bracht hem in de grootste verlegenheid. Als hij de waarheid sprak en daarnaar zijn antwoord inrichtte, dan wist hij dat hij niet alleen een berisping, maar ook een kastijding zou ontvangen. En toch, om zijn vader in het aangezicht te liegen, dat vond hij ook verschrikkelijk. Een oogenblik weifelde hij. Zou hij de waarheid zeggen of een leugen uitspreken? Deed hij het laatste, dan kreeg hij geen kastijding, maar hoogstens een berisping. En Frits was zoo bang voor klappen! Doch — zoo dacht hij — waarom behoeft mijn vader ook alles te weten ? Door het uitspreken van mijn leugen benadeel ik immers niemand — en ik krijg geen straf „ Nu Frits," herhaalde de dokter, „krijg ik haast antwoord, waar ben je gisterenavond geweest?" 28 De zoon van den geneesheer „Bij Evert van den notaris, pa," was zijn antwoord. „En wat heb je daar gedaan?" „Eerst hebben wij samen ons schoolwerk gemaakt, pa." „En wat toen?" „En toen," vervolgde Frits, die nu niet meer stotterde, maar driestweg zijn leugens voortzette, „en toen hebben wij prenten uitgeknipt." „Tot hoelang?" ,,'t Is een beetje laat geworden, pa," antwoordde Frits, „het was acht uur eer ik het wist, en toen ben ik naar huis gegaan en onderweg zag ik een oploop van menschen bij het oude huis — waardoor het nog later is geworden." Die leugenaar! Ja, het was waar, hij was bij Evert van den notaris geweest, doch niet tot acht uur; hij had reeds lang vóór zeven uur dat huis verlaten. Maar waar hij toen heengegaan was, dat verzweeg hij om redenen, die wij later zullen te weten komen. „Hoor eens, Frits," zei de dokter op ernstigen toon, „voor ditmaal zal ik je voor je late thuiskomen niet straffen, maar als het ooit weer gebeurt, dat je zonder mijn uitdrukkelijk verlof zoo laat buitenshuis bent dan zit er wat voor je op. Onthoud dat goed. En zeg mij eens, was mijnheer Van Son thuis ?" „Neen pa, mijnheer en mevrouw waren uit, zoodat Evert en ik geheel alleen waren." „Nu goed, je kunt heengaan." Frits, blijde dat hij er ditmaal zoo goed afkwam, maakte dat hij het huis verliet Een paar minuten later bevond hij zich op weg naar school, met zijn boeken onder den arm. Doch tevreden was hij niet Hij moest nu zichzelf een De leugen 29 leugenaar noemen, die vader en moeder misleid had, en een knaap, die zich daaraan schuldig gemaakt heeft, kan geen vrede hebben. De dokter had de krant uitgelezen en was van het ontbijt opgestaan. Er werd gescheld. Dientje bracht de boodschap binnen of mijnheer zoo spoedig mogelijk in het oude huis wilde komen. De dokter greep zijn hoed, drukte zijn vrouw een kus op de wang en verliet het vertrek. Tegen koffietijd kwam hij terug. Hij had verscheidene zieken bezocht, en in de gang stonden eenige armen, die hij, voordat hij de huiskamer binnentrad, moest helpen. Eindelijk zat hij weer bij zijn vrouw op zijn gewone plaats, terwijl Frits in een boek bladerde. „Hoe gaat het met mijnheer Kors — of hoe heet die man eigenlijk — mijnheer Muller, nietwaar?" „Mijnheer Muller is vanmorgen om tien uur de eeuwigheid ingegaan," antwoordde de dokter. „Er was niets aan te doen. Hij had verscheidene doodelijke wonden, een, die hem dwars door..." „O neen, lieve man," riep mevrouw, die beide handen voor de ooren hield, „ik wil er niets van hooren. Je weet, ik houd niets van al die akeligheid. Zeg mij liever of men den moordenaar reeds op het spoor is, en of de ongelukkige oude man nog tot zijn bewustzijn is teruggekeerd." „Het eene zoo min als het andere. Mijnheer Kors, of beter gezegd, mijnheer Muller, heeft nog wel eenige onsamenhangende woorden gesproken, zooals soldaat, geld, en meer andere, maar overigens heeft hij niets gezegd dat Clubhuis Thorbeckelaan Therfeeckolaan 2 ■„ Almelo 30 De zoon van den geneesheer eenig licht over deze verschrikkelijke zaak heeft kunnen verspreiden, en is in bewusteloozen toestand gestorven. Wat den moordenaar betreft, men is hem nog niet op het spoor. De justitie, dezen nacht uit A. overgekomen, doet intusschen ijverig onderzoek, en wellicht zal het haar gelukken dien booswicht spoedig te vatten." „En weet men verder geen bijzonderheden?" vroeg mevrouw. „Ik zal je alles vertellen wat ik er van weet," antwoordde de dokter. „Zooals je weet was de oude heer Muller een zeer zonderling man, die weinig omgang had en nagenoeg niemand bij zich ontving. Ziek schijnt hij nooit geweest te zijn; althans mijn collega en ik, de eenige dokters hier, zijn nooit door hem om geneeskundige hulp aangezocht. Hij stond, zooals ik vernomen heb, 's morgens vroeg op, dwaalde dan tot elf uur door het huis heen, waarna hij tot twaalf uur rondom de stad ging wandelen. Na dien tijd bleef hij bepaald thuis, en sommige menschen, die alles willen weten, vertellen dat hij den geheelen avond doorbracht met zijn geld te tellen en in zijn schatten te grabbelen. Daar hij zeer zuinig, zoo al niet gierig was, moest zijn huishoudster, juffrouw Catrien, soms twee straten verder loopen dan waar onze gewone kruidenier, bakker of slager wonen, om in andere winkels, die den naam hebben van goedkooper te zijn, de levensmiddelen in te koopen. Dit gebeurde gewoonlijk tweemaal in de week tegen den avond. Als mijnheer Muller in zijn kamer zat en zich bij het licht van een dunne kaars met zijn berekeningen bezighield; als alle luiken, deuren en vensters gesloten waren, verliet zij op die bepaalde dagen en uren met een hengselmandje aan den arm De leugen 31 het huis, en kwam dan gewoonlijk een uur later terug, om haar heer verslag te doen van haar inkoopen en afrekening met hem te houden. Gisterenavond nu, ongeveer om zeven uur — want precies wist zij het niet meer, daar er geen klok in huis is, — was zij uitgegaan, en ongeveer een uur later thuiskomende, zag zij tot haar verwondering dat de voordeur aanstaat, terwijl zij wist dat zij die achter zich dicht had getrokken. Zij bleef een oogenblik besluiteloos wat zij doen zou: naar binnen gaan of iemand uit de huurtroepen, om met haar het huis binnen te gaan, want zij vond dit openstaan van de deur zoo vreemd, dat de vrees haar bekroop dat er dieven in huis konden zijn. Doch eindelijk vermande zij zich — en trad de gang in. Al aanstonds kwam het haar zonderling voor, dat zij geen licht zag schijnen in de kamer, die aan het einde van de gang is. Zou hij uit zijn? — dacht zij. Maar neen, dat doet hij immers nooit. Zij bleef midden in de gang staan en riep zoo luid zij kon: „Mijnheer! Mijnheer!" Maar ze kreeg geen antwoord. Zij riep nog eens. Dezelfde stilte. Nu werd zij benauwd, vloog het huis uit, de naaste straat in naar dén bakker, en verzocht hem met haar mede te gaan. De bakker stak zijn lantaarn aan en ging onmiddellijk mee, terwijl zij toen onderweg vertelde wat haar gebeurd was. De bakker stelde haar gerust en zei dat mijnheer misschien naar boven was gegaan, doch juffrouw Catrien schudde bedenkelijk het hoofd. Ondertusschen waren zij de duistere gang binnengekomen en gingen beiden regelrecht naar de achterkamer, waarvan de deur wagenwijd openstond. „Mijnheer Muller!" riep juffrouw Catrien, terwijl zij met den blaker de kamer intrad. 32 De zoon van den geneesheer Geen antwoord. De bakker hield de lantaarn een beetje hooger, en het eerste voorwerp, waartegen hij met den voet stiet, was een blaker met een uitgedoofde kaars. „O, hier is wat bijzonders gebeurd!" riep de huishoudster op jammerenden toon, terwijl zij de kaars opraapte en die bij de lantaarn van den bakker aanstak. „Wat is dat?" vroeg de bakker verschrikt, — „zie eens wie daar ligt?" Beiden snelden naar een hoek van het vertrek, dicht bij het venster. En wat zij daar zagen was wel instaat om beiden met ontzetting te vervullen. De heer Muller lag op den grond, badende in zijn bloed, dat uit verscheidene wonden aan hals en hoofd vloeide. „Mijn arme mijnheer!" riep juffrouw Catrien, die nederbukte en de hand van den ouden man vatte. „Wat is er met u gebeurd?" De oude man kreunde en rochelde zeer. „Hier is een moordenaar geweest en een dief!" zei de bakker, die onderwijl in de kamer rondgezien had. Een kast was opengebroken, en allerlei voorwerpen lagen ordeloos door het vertrek verspreid. De bakker werd angstig. Hij verliet de kamer, ging de gang door en trad naar buiten. Op het oogenblik dat hij de buitendeur bereikte, ging juist eenig werkvolk voorbij, dat nog laat in de nieuwe huizen gearbeid had. Hij riep hun toe binnen te komen, en zond een hunner naar den burgemeester. Het duurde niet lang of ook andere menschen stroomden het huis in, die allen ontroerden toen zij dit schouwspel zagen. Toen de burgemeester kwam, ont- De leugen 33 bood hij mij, en het overige weetje. De man is dood en de moordenaar zal wel spoedig opgespoord worden." „En is er ook veel gestolen?" vroeg mevrouw. „Zoover ik vanmorgen vernomen heb, moet de diefstal niet veel beteekenen. De dief schijnt met overhaasting te werk gegaan en in zijn toeleg gestoord geweest te zijn. De ijzeren geldkist was gesloten, maar het beetje geld, dat mijnheer Muller in een lade van zijn schrijftafel had, was verdwenen. Bovendien werden er een zilveren tandenstoker, een zijden geldbeurs, een zilveren horloge en een ring vermist, dien mijnheer Muller aan een der vingers zijner linkerhand droeg, en was ook de brieventasch zoek, die hij gewoonlijk in zijn jaszak geborgen had. De ring was een eenvoudige, gladde trouwring, en binnen in stonden de letters A, R., de naam van mijnheer Mullers overleden vrouw. De brieventasch is rood leer, en juffrouw Catrien vertelde dat ongeveer drie weken geleden een der zijtasschen van deze portefeuille door ouderdom was losgeraakt, en toen mijnheer Muller deze wilde vastmaken, vond hij dat de voering zoo vergaan was, dat het noodig was ze te vernieuwen. Zij ried hem aan dit door een boekbinder te laten doen, maar Muller, altijd even zuinig, zei dat wat hij zelf doen kon aan anderen niet behoefde betaald te worden. Hij plakte dus de oude stukken weder tegen elkaar en legde er als voering een stuk papier van een kofnezakje tusschen, dat juist op tafel lag. Hij had dit laatste zoo onhandig gedaan, dat de rand van het koffiezakjespapier er boven uitstak, zoodat men er nog eenige letters van kon lezen." „ En waren er in die portefeuille ook papieren van waarde?" De zoon van den geneesheer 3 34 De zoon van den geneesheer „Dat kon juffrouw .Catrien niet zeggen, omdat zij nooit den inhoud gezien had." In dit oogenblik werd de dokter door Dientje geroepen, daar er iemand was, die hem moest spreken. Het was een man, die den dokter noodig had bij zijn vrouw, die de koorts had gekregen, en daar de man zeer ongerust was, besloot de heer Kuier dadelijk met hem mede te gaan. Intusschen was het halftwee geworden, en ging Frits weer naar school. DERDE HOOFDSTUK. HET HORLOGE. Vier maanden waren er sedert bovengemelde gebeurtenis verloopen. Frits dacht niet meer aan de leugen, die hij aan het ontbijt uitgesproken had, en was in dien tusschentijd wederom verscheidene malen bij Evert van den notaris geweest, zooals hij vaak, soms zelfs twee- of driemaal in de week, na den schooltijd gewoon was te doen. Men sprak ook niet meer van het vreeselijk tooneel, dat in het oude huis had plaatsgevonden. Juffrouw Catrien was huishoudster geworden bij een familie, die dicht bij het stadje op een buitenplaats woonde. De nalatenschap van den ouden heer Muller was onder zijn nabestaanden verdeeld ; maar den moordenaar was men nog niet op het spoor gekomen, hoewel de justitie nog altijd onderzoek deed en een waakzaam oog hield. Eensklaps verspreidde zich het gerucht door de stad, dat men den moordenaar ontdekt had. De aanleiding tot dit gerucht was het volgende Op ongeveer een kwartier afstand van het stadje, dicht bij het dorp B, bevond zich een herberg, die zeer druk bezocht werd, vooral door liefhebbers 36 De zoon van den geneesheer van het kegelspel. De kastelein had een nieuwe kegelbaan in zijn tuin doen aanleggen, en op zekeren avond van de maand Augustus bevonden zich daar verscheidene personen bijeen, zoowel uit de stad als uit het dorpje B, die hier gekomen waren om te kegelen. Nadat het spel geëindigd was, wilden de gasten zich verwijderen en sommigen betaalden hun vertering. Een der gasten echter, die ook op het punt stond de herberg te verlaten, werd door den kastelein bij de deur teruggehouden. „Je moet het mij niet kwalijk nemen, Wilgers," fluisterde de kastelein hem toe, „dat ik je verzoek mijn rekening eindelijk te voldoen. Je bent mij nu, met de vertering van • vandaag, vier gulden en zestig cents schuldig, en ik kan en mag je niet meer borgen. Kun je mij nu niet betalen 7" De jonge man, die als Wilgers aangesproken was, werd een weinig verlegen en antwoordde: „Het spijt mij, dat ik je dat geld nu niet geven kan. Je weet, het gaat op het oogenblik met mijn verdiensten slecht, doch over veertien dagen krijg ik weer werk, en dan zul je de eerste zijn, wien ik betaal wat ik schuldig ben* „Ik zou heel graag nog veertien dagen willen wachten," hernam de kastelein, „maar ik kan dit niet doen. Ik moet aanstaanden Maandag een groote som betalen, en daarom zie ik mij genoodzaakt dezen en genen, die bij mij in het krijt staan, aan te spreken. Zou je me niet kunnen helpen?" „Kun je dan volstrekt niet wachten?" vroeg de jonge man. „Neen, onmogelijk," was het antwoord. „Welnu," zeide Wilgers, een zilveren horloge uit den zak halende, „ziehier mijn horloge. Verkoop het voor me. Ik heb er ongeveer drie weken geleden in A., waar ik Het horloge 37 toen was, achttien gulden voor gegeven, en mij dunkt, dat geld is het ruimschoots waard. Geloof jij ook niet?" De kastelein woog het horloge op zijn hand, glimlachte en zeide: „Dat denk ik ook wel. Nu, ik zal zien wat ik doe. Als ik mij kan redden, zal ik het voor je bewaren, anders verkoop ik het Willen we dit voor afgesproken houden ?" „ Heel goed," antwoordde Wilgers, die daarop de herberg verliet Dit gesprek was op fluisterenden toon gevoerd, zoodat niemand der aanwezige gasten er iets van gehoord had. De kastelein was blij met dit horloge als onderpand. Hij kende Wilgers van niet zeer gunstige zijde; het was iemand,' die nogal roekeloos met zijn geld omging, allerlei dingen kocht die hij niet bepaald noodig had, en daarenboven liever rondliep dan hard werkte. Een eigenlijk handwerk had hij nooit geleerd, of liever, hij had, om een spreekwoord te gebruiken: twaalf ambachten geleerd en dertien ongelukken gehad, zoodat hij van alles iets wist maar eigenlijk niets grondig kende. Hij gaf les in het vioolspelen aan knapen, wier ouders er bijna niets voor betaalden, omdat zij het meer als afleiding voor hun kinderen beschouwden dan wel als goed, degelijk onderwijs. Voorts schreef hij noten af voor muziekliefhebbers, ging wel eens bij dezen of genen uit kleermaken, en thuis hield hij zich nu en dan bezig met ivoordraaien. Vroeger was hij ook soldaat geweest doch sedert een half jaar bevond hij zich met onbepaald verlof thuis bij zijn vader, die tolgaarder was op den grooten weg, die van de stad naar de Duitsche grenzen liep. De kastelein, zooals ik zeide, glimlachte toen hij het Tborbeckeiaan * 38 De zoon van den geneesheer horloge in de hand hield, want nu had hij een onderpand. Eigenlijk gezegd was hij niet zoo erg om het geld verlegen, maar hij was bang dat hij nooit iets van Wilgers ontvangen zou. In de gelagkamer bevonden zich, nadat Wilgers heengegaan was, nog drie mannen. Een dezer mannen was de bakker, die op den bewusten avond door juffrouw Catrien te hulp was geroepen. De bakker was naar de naastbijgelegen stad geweest om koren te koopen, en hield zich hier slechts eenige oogenblikken op om uit te rusten. Daar de kastelein met den bakker zeer goed bekend was, vertelde hij hem het gesprek, dat hij met Wilgers gehad had, en liet hem daarbij het horloge zien, waarbij hij niet onduidelijk te verstaan gaf dat het hem lief zou zijn, als de bakker het horloge medenam en het voor den hoogstmogelijken prijs zocht te verkoopen. De bakker nam dit op zich en begaf zich naar de stad. Den volgenden morgen liet hij het uurwerk aan een horlogemaker zien, maar nauwelijks had deze de dikke, dubbele kast geopend, of hij verzocht den bakker een oogenblik te wachten, ging naar een kast, haalde daaruit een papier te voorschijn, las eenige regels, die daarop geschreven stonden, en vroeg toen den bakker: „Hoe kom jij aan dit horloge? Weetje wel, wien dit ding toebehoord heeft?" De bakker zag den horlogemaker verwonderd aan. „Ik begrijp niet wat jij met deze vragen bedoelt," antwoordde hij. „Nu, dan zal ik het je kort en bondig zeggen," zeide de horlogemaker, „ dat horloge was van den ongelukkigen heer Muller. Ziehier de bewijzen." Het horlogi 39 En nu deelde hij hem mede dat hij vanwege de justitie een beschrijving ontvangen had van de vermiste voorwerpen, zooals van den gouden ring en het zilveren horloge, en dat die beschrijving juist overeenkwam met het uurwerk, dat hem de bakker te koop had aangeboden. Hij moest dus onmiddellijk hiervan aangifte doen bij den burgemeester. De bakker ontstelde eerst niet weinig toen hij dit vernam, maar nadat hij den horlogemaker verhaald had hoe hij er aan gekomen was, verblijdde hij zich toch, dat men nu eindelijk den booswicht op het spoor zou komen. Nog dienzelfden dag werd Tobias Wilgers, de zoon van den tolgaarder, in verzekerde bewaring genomen. Toen men hem het horloge voorlegde, erkende hij dit als zijn eigendom. Hij had dit drie weken geleden in A. van een Jood op straat gekocht voor achttien gulden. Hij kon dien Jood niet nader aanduiden, en wist zelfs niet eens den naam der straat op te geven, wat niemand verwonderde, daar hij vreemdeling in A. was. Op de vraag hoe hij aan zooveel geld gekomen was om dat horloge te koopen, antwoordde hij dat hij naar A. was gegaan om vioolsnaren, muziekpapier en eenig ivoor te koopen voor het daartoe door hem bespaarde geld, maar dat hij, de groote markt overgaande, een bankbiljet van vijf en twintig gulden had zien liggen, dat hij opgeraapt en als een goede, gelukkige vondst^>eschouwd had. Voor dat geld had hij het horloge gekocht, en nog zeven gulden overgehouden, die hij evenwel op reis huiswaarts verreden en verteerd had. Geen zijner rechters geloofde dit Wel werd er bewezen, dat Tobias inderdaad drie weken geleden te A. geweest was en daar zijn inkoopen gedaan had; maar hoezeer hij 40 De zoon van den geneesheer ook betuigde dat het horloge onder de genoemde omstandigheden zijn eigendom was geworden, ieder hield dit voor een fabel. Voorts vroeg men hem waar hij den avond van den moord geweest was, maar hij kon dit niet zeggen, omdat hij zich niet herinnerde of hij dien avond thuis of elders doorgebracht had; het was zoo lang geleden, en wie — zoo zeide hij — onthoudt drie maanden lang waar hij op dezen of dien avond geweest is. Bij dit gevoelen bleef hij, en toen een der rechters vroeg of hij onschuldig was aan den moord, gepleegd op den ouden heer Muller, antwoordde hij volmondig ja. Vele menschen waren er, die inderdaad geloof sloegen aan zijn betuiging, maar de rechters meenden het tegendeel te moeten aannemen. Vooreerst bevatte de levensgeschiedenis van Tobias menige donkere bladzijde. Reeds als knaap had men hem op diefstal betrapt, en zelfs had hij, soldaat zijnde, in verdenking gestaan van zich aan oneerlijkheid schuldig gemaakt te hebben. In de geheele stad stond hij al zeer ongunstig bekend; hij was traag, verkwistend, twistgierig, speelziek en, wat vooral bij de rechters zeer woog, hij behandelde zijn vader op schandelijke wijze. De oude tolgaarder Wilgers was een zwak man, toegeeflijk jegens zijn kinderen; hij bedekte al hun fouten, en gelijk Eli, keek hij «hen niet eens zuur aan als zij zich aan groote zonden hadden schuldig gemaakt Behalve Tobias had hij nog twee jongere zonen, Dirk en Willem, jongens van tien en twaalf jaren, die voorbeelden waren van ondeugendheid en lichtzinnigheid. Zij logen en stalen waar zij dit tepas konden brengen, en geen wonder was het dus, dat alle ouders der stad hun kinderen verboden met die goddelooze Het horloge 41 knapen om te gaan. Ergerlijke tooneelen vielen er in dat ongelukkige huisgezin voor, en meermalen was het gebeurd, dat de naaste buren tusschenbeiden hadden moeten komen, omdat de oudste zoon de hand tegen zijn vader had opgeheven als de oude man hem weigerde geld te geven. Nu was dit alles wel geen bewijs dat Tobias schuldig was aan den moord op den heer Muller, maar daar de beschuldigde zich meermalen had versproken en men hem ook dikwijls op een bepaalde leugen betrapt had, hielden de rechters het er voor dat hij ook nu gelogen had en dat de geheele zaak met den Jood en het bankbiljet slechts een verzinsel was. Doch spoedig kwamen er andere bewijzen voor den dag, die meer tegen hem getuigden. Er werd huiszoeking bij hem gehouden, en in een hoek van de kamer, waar zijn draaibank stond, vond men in een kastje een zilveren tandenstoker en een ledige zijden beurs. Beide voorwerpen werden door juffrouw Catrien en andere personen herkend als het eigendom van den ouden heer Muller. Toen de rechter deze voorwerpen voor Tobias nederlegde, verbleekte hij en begon te stotteren, doch spoedig herstelde hij zich en antwoordde op de vraag, hoe hij aan die voorwerpen gekomen was, dat hij ze in een boschje, even buiten de stad, gevonden had. De rechters geloofden dit niet, en eigenlijk was er nu niemand meer, die dit als waarheid aannam. Men zeide dat hij een bijzondere geluksvogel was, die slechts naar A. behoefde te gaan om een bankbiljet van vijf en twintig gulden te vinden, en als hij in een boschje wandelde, lag daar eén zilveren tandenstoker en een zijden geldbeursje. Hij betuigde echter vast en zeker 42 De zoon van den geneesheer dat hij die voorwerpen gevonden had, en wees zelfs nauwkeurig de plaats aan, waar. Toen een der rechters hem vroeg waarom hij daar straks zoo verbleekte, toen hem beide voorwerpen vertoond werden, stotterde hij opnieuw, en toen men op zijn antwoord aandrong, zeide hij dat hij wist, dat die voorwerpen op de lijst der vermiste goederen, als toebehoorende aan den heer Muller, stonden geschreven, en dat hij vreesde dat men hem niet gelooven zou, als hij zeide ze gevonden te hebben, en men hem in de gevangenis zou zetten.. Eindelijk was er nog iets, dat hem zeer in verdenking bracht. Verscheidene personen hadden op dien bewusten avond een man gezien, die zeer op Tobias geleek wat zijn grootte betrof, en bovendien een blauwe soldatenbroek droeg. Nu was het bewezen dat Tobias juist op dien dag een soldatenbroek had gedragen, en dat de stervende heer Muller nog kort vóór zijn dood telkens uitgeroepen had: „soldaat — soldaat" De beschuldigde wist zich niet eens te herinneren dat hij op dien dag zulk een broek had aangehad, maar eensklaps scheen hij tot bezinning gekomen te zijn en zeide, dat hij mogelijk toch die broek had gedragen, omdat zijn gewone broek gescheurd was geweest Doch ik zou voor mijn doel te uitvoerig worden, als ik u langer bezighield met al de bijzonderheden van dit proces, en daarom deel ik u nog slechts dit mede dat niettegenstaande de uitmuntende verdediging van zijn advocaat Tobias Wilgers schuldig verklaard en veroordeeld werd tot vijftien jaar gevangenisstraf. De veroordeelde bleef ten stelligste zijn onschuld vol- Het horloge 43 houden, doch op het oogenblik, dat hij de rechtszaal zou verlaten, wendde hij zich eensklaps tot de rechters, zeggende: „Ik zal u thans een bewijs geven van mijn onschuld. Zoo op het oogenblik is mij dit ingevallen door een blik op een heer, dien ik daar onder de toeschouwers zie." Bij deze woorden wendde hij het hoofd naar de talrijke menigte en wees met den vinger op.... dokter Kuier. „Ja heeren," vervolgde hij, nog steeds op dokter Kuier wijzende, „die heer zal het bewijs leveren dat ik onschuldig ben." Gij kunt nagaan, dat deze woorden een groote beweging zoowel onder de rechters als bij dokter Kuier en de toeschouwers, veroorzaakten. „Verklaar u nader," zeide de president der rechtbank. „Dat zal ik doen," antwoordde de veroordeelde. „Mij werd door u onder anderen gevraagd, waar ik dien avond geweest was, toen de moord geschiedde. Welnu, ik herinner mij het nu, en die heer, namelijk dokter Kuier, zal het u bevestigen. Op dien avond, ongeveer tegen zeven uur, toen het begon te schemeren, kwam het zoontje van dokter Kuier bij ons aan het tolhuis. Mijn vader was naar de stad gegaan, en ik was alleen in de kamer. Hij* vroeg mij naar mijn beide broeders, met wie hij had afgesproken om op dien avond naar de dicht bij ons gelegen ruïne van het kasteel „de Kemmenade" te gaan, om daar eenige zwermers, sissertjes en ander vuurwerk af te steken. Ik had wel gehoord dat mijn broers hierover samen gesproken hadden, maar zij waren niet thuis, en of zij naar dat kasteel gegaan zijn en daar het vuurwerk afgestoken hebben, 44 De zoon van den geneesheer weet ik niet Maar dit weet ik wel, dat het zoontje van den dokter mij toen daar in het tolhuis gezien heeft —ja, wat meer is, ruim een half uur later kwam hij weer bij mij in de kamer, vroeg weer naar mijn broeders, die nog niet thuis waren, en ging toen heen. Dit is de waarheid, en hieruit blijkt dus ten allerduidelijkste dat ik onmogelijk die misdaad heb kunnen plegen op een tijd, dat ik stil thuis zat" De rechters zagen den dokter aan en noodigden hem uit te getuigen, wat hij van deze zaak wist De dokter, voorzichtig en wijs als hij was, verzocht een paar uren bedenktijd; hij wilde eerst nog met zijn zoon spreken. Dit verzoek werd hem toegestaan en de zitting opgeheven, om den volgenden dag voortgezet te worden. Toen dokter Kuier thuiskwam, vond hij Frits bezig met eenig schoolwerk te maken voor den volgenden dag. Mevrouw Kuier zat bij het venster te naaien, en beiden, moeder en zoon, schrikten hevig toen zij het ernstige gelaat van den dokter zagen. Frits was zich geen kwaad bewust Hij dacht niet eens meer aan de leugen, die hij vier maanden geleden uitgesproken had. Maar er zou toch nog eens een dag komen, waarop die leugen in al haar verschrikking voor zijn geest zou gebracht worden. „Frits," zei dokter Kuier, nadat hij naast zijn zoon had plaatsgenomen en hem ernstig aanzag, „Frits, herinner jij je nog dien avond, toen dat ongeluk met mijnheer Muller gebeurde?" Frits kreeg een kleur, want eensklaps stond hem die vreeselijke avond en vooral die angstige morgen klaar voor Het horloge 45 de oogen. Hij wist het zeer goed, en knikte dus toestemmend met het hoofd. „Je moet niet met het hoofd knikken, als ik je iets vraag," zeide de dokter, „je moet duidelijk ja of neen antwoorden." „Ja," antwoordde Frits. „Bij wien ben je toen geweest?" „Bij Evert van den notaris, pa," was zijn antwoord. „Tot hoelang ben je daar gebleven 7" Frits kleurde weer hevig. Hij wist zeer goed dat hij eenmaal aan zijn vader gezegd had, dat hij daar tot acht uur was gebleven, — en zou hij het nu anders zeggen? Dan was hij immers toch een leugenaar? En dan moest hij immers bekennen, waar hij na zeven uur geweest was, — en dat, neen, dat durfde hij niet doen, want dan wist hij dat er voor hem wat opzat „Denk maar eens goed na, Frits," herhaalde de dokter, die niet anders geloofde of zijn zoon was bezig met zich te bezinnen. „Tot na acht uur, pa," zeide de knaap. . „En ben je nergens anders geweest?" „Ik ben direct naar huis gegaan, pa, maar het werd zoo laat wegens den oploop bij het oude huis." „Dus ben je nergens anders geweest?" vroeg de dokter andermaal, die het tolhuis niet noemen wilde. „Neen, pa." „Kijk mij eens goed aan, Frits. Is het waar, wat je zegt?" Frits durfde niet meer achteruit gaan. Hij vreesde te zeer zijn vader. Later heeft hij dikwijls gezegd dat als zijn moeder hem op haar gewonen, zachten toon hetzelfde ge- 46 De zoon van den geneesheer vraagd had, hij haar dan om den hals gevallen zou zijn en alles bekend zou hebben. Nu weerhield hem de vrees. De knaap deed zijn best om zijn vader aan te zien, en bevestigde zijn vroeger gezegde „Dan is het goed, Frits," zeide dokter Kuier, „daar ben ik blij om." Daarop verhaalde hij aan zijn vrouw, wat er in de rechtszaal gebeurd was, en zeide dat, hoewel het hem verheugd zou hebben als Tobias Wilgers een bewijs zijner onschuld had kunnen geven, het hem toch zou gespeten hebben, als juist dit bewijs geldig geweest ware, omdat zich dan zijn zoon aan een groote ongehoorzaamheid zou hebben schuldig gemaakt^ daar zoowel de dokter als zijn vrouw hun zoon, onder bedreiging van strenge straf, allen omgang met de zonen van den tolgaarder verboden hadden. Ongelukkig voor Tobias Wilgers wist ook Evert van den notaris niet meer precies, tot hoe laat Frits dien avond bij hem was gebleven. Het gebeurde zoo dikwijls dat deze bij hem kwam, en meestentijds ging hij reeds vóór zeven uren weer naar huis. De beide jongens van den tolgaarder konden niet als getuigen dienen; zij waren dien avond niet naar de „Kemmenade" geweest, zeiden zij, maar hadden de stad rondgeslenterd. Dokter Kuier legde zijn verklaring af, en — de arme Tobias Wilgers werd niet geloofd. Zijn vonnis werd bekrachtigd, en een paar dagen later bracht men hem naar de gevangenis te L., waar hij tien jaren lang onder boeven en dieven zou zitten. En toch was hij onschuldig! God, de Heere, gebruikt echter altijd wijze middelen, en Het horloge 47 slaat soms lange wegen in met een zondaar. Tobias Wilgers moest in de gevangenis nog veel leeren, eer hij haar verliet om voor de oogen der geheele wereld als onschuldig aan de hem ten laste gelegde misdaad verklaard te worden. VIERDE HOOFDSTUK. DE TANTE MET DEN LANGEN ZAK. Tien jaren later was er een vroolijke drukte en beweging in een zeker huis. Dat huis stond niet in het stadje, hetwelk wij in de vorige hoofdstukken beschreven hebben. Ook zijn wij nog niet met de personen bekend, die het bewonen; maar daar dit tot de voortzetting van mijn verhaal zeer noodig is, zal ik mij haasten u met hen bekend te maken. Ik leid u daartoe binnen in de woning van dokter Wedert, den eigenaar en bewoner van het huis. Dat huis stond op een der voornaamste grachten van de hoofdstad des rijks, en zoowel van buiten als van binnen zag men, dat de bewoners tot den deftigen stand in de maatschappij behoorden. Voorloopig zullen wij de huiskamer van dokter Wedert binnentreden, en dadelijk valt het groote onderscheid in het oog, dat er bestaat tusschen dit vertrek en de huiskamer van dokter Kuier. Dat verschil bepaalt zich hoofdzakelijk tot twee dingen. Bij dokter Kuier hingen drie schilderijen aan den wand, voorstellende prachtig geteekendelandschappen;terwijldeschilderijen bij dokter Wedert De tante met den langen zak 49 geheel andere onderwerpen hadden. Boven de sofa hing het tafereel, bekend onder den naam van „Jezus zegent de kinderen," en aan beide zijden van den tegenoverstaanden wand zag men voorstellingen van de geboorte en den kruisdood van Christus. Op een hoektafeltje lag een Bijbel en daar naast vond men eenige christelijke boeken. Iets van dien aard vond men niet in het huisvertrek van dokter Kuier. Misschien had die dokter zijn Bijbel op de studeerkamer of in het bezoekvertrek, — dat kon zijn, — maar mij dunkt, dat de Bijbel in de huiskamer behoort, zoodat hij ieder oogenblik onder het bereik der huisge» nooten is. Het is heel natuurlijk dat; als de Bijbel niet in de kamer is, waar men gewoonlijk zit, hij ook niet dagelijks gelezen wordt. Nu is het wel waar, dat een Bijbel jaar in jaar uit in de huiskamer en zelfs op de tafel kan liggen, zonder dat er iemand een oog inslaat, maar het is toch niet aan te nemen dat iemand den Bijbel in de huiskamer gebracht heeft met het doel, dat deze niet gelezen zal worden. Liever geloof ik, dat telkens, als de huisvader den Bijbel op zijn tafel ziet liggen, hij voorneemt dien te lezen, of dat hij hem anders maar naar een andere kamer verplaatst, wijl de Bijbel een stomme getuige is, die ons herinnert aan datgene, wat wij verplicht zijn te doen. Gelukkig was de Bijbel niet tot een bloot sieraad in de huiskamer van dokter Wedert Hij werd vlijtig gelezen, dat kon men zien aan de vele geborduurde leesteekens, die er in lagen, en aan de witte randen, die hier en daar uit de zijkanten tevoorschijn kwamen. Maar ik zei daar straks, dat er in het huis zulk een vroohjke stemming heerschte. Dit zullen misschien sommige De zoon van den geneesheer 4 50 De zoon van den geneesheer lezers wonderlijk vinden, want er zijn menschen, die denken dat daar, waar de Bijbel in huis is en vlijtig gelezen wordt, de gezichten strak, de lippen gekruld en de personen buitengemeen ernstig en stemmig zijn. Maar deze gedachte, die uit onkunde voortspruit, is geheel verkeerd. Juist de Bijbel is het die ons in blijmoedige stemming brengt. De Bijbel toch meldt ons van de liefde Gods, en leert ons dat wij niet alleen hem moeten beschouwen als een gestreng rechter, die het kwade zal straffen, maar dat wij, als wij onze zonden belijden en zijn vriendelijke genade aannemen, Hem dan ook moeten beschouwen als een Vader, die het hartelijk wel meent met zijn kinderen, en hun door Jezus Christus, zijnen Zoon, de hoogste heerlijkheid heeft toebereid. En waar deze waarheden in het midden van een huisgezin nedergelegd en omhelsd zijn, daar kan ware blijdschap en vroohjkheid bestendig wonen. Die vroohjkheid in de huiskamer had een oorzaak. „Ma," zeide een veertienjarig meisje, met korte, blonde krullen, die even haar hals aanraakten, „ma, raad eens wat ik hier achter mij heb?" Tegelijk gaf zij aan twee andere meisjes, die jonger waren dan zij, een wenk om het niet te verraden, daar deze wel zien konden wat zij in de hand had, die zij op haar rug hield. „Hoe kan ik dat weten, Lucie!" zei mevrouw Wedert met zachte stem, terwijl zij haar oudste dochter glimlachend aanzag. „Ja, maar ma moet toch raden, nietwaar Alma en Mina?" „Ja — ja!" riepen die beiden, als uit één mond, „ma kan het ook best raden." „Ma, raad eens wat ik hier achter mij heb?" b!z. 50 De tante met den langen zak 51 „En ma zal er zoo blij om wezen!" vervolgde Lucie. „Ik alleen?" vroeg mevrouw Wedert „Neen, pa ook," antwoordde Lucie. „En wij ook — en wij ook!" riepen de beide kleintjes, terwijl zij in de handen klapten en om Lucie heensprongen. Mevrouw Wedert legde haar breiwerk op tafel, zag haar kinderen glimlachend aan, en zeide: „Moet ik dan raden Y* „Ja zeker, mama." „Is het dan een verrassing?" „Ja en neen," zeide Lucie, terwijl zij haar krullekopje heen en weer schudde, „mama weet er reeds iets van, maar..." „Die brief zal...." Lucie zag Alma, die zich versproken had, even aan, en knipte haastig met de oogen, hopende dat mama het niet gehoord had. Doch mama had het gehoord, en nu begreep ze alles. „Ik kan raden wat je hebt" zeide zij met een lachend gelaat. „Nu?" vroeg Lucie. „Een brief van tante Koos." Lachend gaf Lucie den brief aan haar moeder, terwijl de kleintjes met vroohjkheid bleven rondspringen. „Maar nu begrijp ik toch niet kinderen," zeide mevrouw Wedert, „waarom je zoo bijzonder blij bent Weetje dan, wat in dezen brief staat?" „Neen, ma," antwoordde Lucie, „maar dat kan ik wel gissen — of beter gezegd, ik weet er genoeg van." „En dat is?" 52 De zoon van den geneesheer „Dat tante Koos komt" „Maar als je het nu eens mis hadt!" zeide haar moeder, die den brief openbrak. „Neen, ma, ik heb het niet mis. Ik weet het zeker." „Maar hoe kun je dat zoo zeker zeggen, daar je toch den brief niet gelezen hebt?" vroeg mevrouw Wedert, hare dochter aanziende. „Mag ik eens den brief hebben, ma," antwoordde Lucie, „dan zal ik het u laten zien, dat ik het weet" „Ei — ei! Dat zou een mooie grap zijn," zei haar moeder, den brief terughoudende, „dat spreekt vanzelf, als je den brief leest dan weet je ook wat er in staat" „Ja, mama, ik weet dan wel wat er in staat maar het kon dan toch nog zijn, dat er juist het tegendeel in stond van wat wij dachten. Maar ik behoef den inhoud niet te zien. Ik weet den inhoud door iets van buiten. Zie, mama," vervolgde het meisje, zich tot haar mama overbuigende, „daar onder het woordje franco staat een X. En weet mama wel wat dit beduidt?" „Neen, kind," was het schertsende antwoord. „Dat beduidt dat tante Koos komt." „Maar hoe weet je dat?" „Dat zal ik ma nu wel vertellen. Toen ik verleden najaar bij tante Koos logeerde, heeft ze mij op mijn dringend verzoek beloofd, dat als zij u schreef dat zij kwam, zij dit teekentje op den brief zou maken, want daar ik dikwijls onderweg, van school naar huis, den brievenbesteller tegenkom, geeft hij mij gewoonlijk de brieven voor ons huis mee, — en als er dan een brief van tante Koos bij was, wist ik het altijd een beetje eerder dan ma." De tante met den langen zak 53 „O, jou nieuwsgierig kind!" schertste hare moeder, die nu den brief las, en ten slotte mededeelde dat het waar was wat Lucie gezegd had, want dat tante Koos kwam, en wat nog beter was, reeds dienzelfden middag om vier uur met de diligence, die op. de groote markt stilhield. „Vanmiddag — vanmiddag!" juichten Alma en Mina, door de kamer springend, „vanmiddag komt tante Koos!" „Dan mogen wij wel dadelijk den boel in orde maken om haar te ontvangen," zeide mevrouw Wedert, op de pendule ziende, die juist half één aanwees. „Lucie, roep Daatje eens, en zeg haar of zij de logeerkamer eens wil nazien of daar alles in orde is; en jij, Alma, kijk eens of Grietje het koffiewater nog niet brengt" Grietje kwam juist met het koffiewater binnen, waarna mevrouw alles gereed maakte voor het gewone koffieuurtje, waarop dan ook altijd haar man, dokter Wedert, als er geen bijzondere drukte was, verscheen. Lucie kwam eenige oogenblikken later terug met de boodschap, dat alles in orde gebracht zou worden. De boterhammen waren gesneden en gesmeerd, en juist had mevrouw eenig water in de filtreerkan gedaan, toen dokter Wedert binnentrad. Hij was een man van in de veertig jaar, met een vriendelijk gelaat en een deftig voorkomen. Nauwelijks in de kamer gekomen, lieten hem de drie meisjes geen tijd om naast zijn vrouw plaats te nemen, maar hem omringende, riepen zij vroolijk uit: „Pa! vandaag komt tante Koos!" De dokter schudde met het hoofd, alsof hij dit bericht ontkennen wilde, doch toen zijn vrouw hem den brief 54 De zoon van den geneesheer toonde en het bericht bevestigde, wreef hij zich vergenoegd de handen, ten teeken dat ook hij met dit bezoek ingenomen was. „Pa," zeide Mina, nadat de familie met het koffiedrinken was begonnen, „brengt tante Koos ook haar langen zak mee?" De dokter moest hartelijk lachen over deze vraag, trok de schouders op en antwoordde: „Dat weet ik niet, kind." „Maar dat doet tante immers altijd," merkte Alma aan. „De heb tante Koos nog nooit zonder haar langen zak gezien." „En is die lange zak dan ook weer vol lekkers?" vroeg Mina verder. „Zeker," antwoordde Alma, die altijd heel verstandig sprak, „daar is die lange zak immers voor, nietwaar ma?" „Ik denk het wel," zeide mevrouw Wedert, „maar ik hoop, dat mijn kinderen het tante niet te lastig zullen maken. Je weet, tante is niet sterk, en hoeveel zij ook van kinderen houdt, toch kan zij niet erg tegen drukte." De kinderen beloofden het, waarna de heer Wedert voorstelde, dat hij en Lucie tante van de diligence zouden afhalen. Alma liet wel een weinig de onderlip hangen, en Mina keek ook wel wat bedroefd, daar zij beiden zoo graag waren meegegaan, doch pa vond het niet goed, en ma fluisterde de kleintjes in: „Dan mogen jullie samen alles klaar zetten, je poppen en poppentafeltje, — dan ziet tante eens hoe lief je samen spelen kunt" Dit had de gewenschte gevolgen; de*lip boog zich weer De tante met den langen zak 55 tot een lachje en het bedroefde gelaat van Mina zag er weer stralend uit van genoegen. „Waar is Adelbert?" vroeg de dokter. „Adelbert was een half uur geleden hier," antwoordde zijn vrouw. „Hij is naar zijn vriend Frits Kuier gegaan om met hem een fiksche wandeling te maken. Ik heb hem dit aangeraden, vooreerst omdat het zulk prachtig zomerweer is, en ten andere omdat Adelbert wel wat beweging noodig heeft, — hij werkt te veel." „Ja, dat doet hij ook; ik heb het hem reeds meermalen gezegd, dat hij zich wat meer ontspanning moet gunnen, en vooral wil ik niet meer gedoogen dat hij tot laat in den nacht bezig is. De boog, die altijd gespannen is, breekt eindelijk Ik ondervind dit heel dikwijls in mijn praktijk. Maar zeg mij eens, komt hij nog voor het eten thuis ?" „Wel zeker, lieve man, — en na het eten zal hij voor het eerst zijn vriend, Frits Kuier, bij ons inleiden. Ik heb hem gezegd dat hij dadelijk na het eten heen moest gaan om den jongen man te halen, teneinde eens kennis met ons te maken. Hij heeft bij zijn komst in de stad wel een beleefdheidsvisite gemaakt, doch allerlei" verhinderingen zijn in den weg gekomen, om hem eens bij ons op een theeavondje te noodigen." „Maar nu komt mijn zuster vanmiddag," merkte de dokter aan. „O, lieve man, ik geloof niet dat dit eenige zwarigheid zal opleveren. Integendeel, ik geloof dat je zuster het zeer prettig zal vinden hem te ontmoeten." „Hoe zoo?" vroeg de dokter, zijn vrouw aanziende. „Wel, omdat de jonge Frits Kuier nog eenigszins in 56 De zoon van den geneesheer haar familie is, van haar mans kant Haar overleden man was een neef van dokter Kuier." „Dat is waar ook, en daar Koos nogal familieziek is, geloof ik ook dat het haar genoegen zal doen den jongen man te ontmoeten." Intusschen was de dokter opgestaan, bladerde enkele oogenblikken in een tijdschrift dat op den schoorsteenmantel lag, en vertrok toen om nog een paar zieken te bezoeken, met de belofte vroeg genoeg terug te zijn, teneinde met Lucie naar de diligence te gaan. En thans ben ik eindelijk genaderd aan het oogenblik, waarop de vroolijke drukte en beweging plaatshad, waarover ik in het begin van dit hoofdstuk gesproken heb. Tante was aangekomen, — tante met den langen zak, zooals Alma en Mina haar noemden. Vóór wij verder gaan moet ik u even zeggen wie die tante was. : Deze zuster van dokter Wedert was gehuwd geweest met den heer Bankert, een zeer rijk grondeigenaar in een der noordelijke provinciën des lands. Zij had haar man twee jaren geleden door den dood verloren, en daar zij niet besluiten kon het landleven vaarwel te zeggen, vooral omdat haar oudste zoon groote liefhebberij in landbouw en veeteelt had, bleef zij dus daar wonen, en wijdde zich geheel aan de opvoeding van haar drie kinderen, daar zij behalve dezen zoon nog twee dochters had. Een paar maal in het jaar bracht zij eenige dagen bij haar broeder in de hoofdstad door, en deze tijd was niet alleen voor de kinderen, maar ook voor al de huisgenooten, tot de dienstboden toe, een groot genoegen, want tante Koös was een De tante met den langen zak 57 opgeruimde, gezellige vrouw, wier lust het was anderen vreugde te bereiden en mild te zijn met geschenken. Toen tante Koos — want zoo willen wij haar met de kinderen maar blijven noemen—het huis inkwam, sprongen haar de kleintjes tegemoet, vlogen haar om den hals, en zij zelve kuste Alma en Mina zoo hartelijk, dat het door de gang klonk. Tante Koos mocht niet eens bij het binnentreden der kamer haar hoed afzetten en haar mantel afleggen, want Mina trok haar dadelijk bij de japon naar een hoek van het vertrek, waar de poppen in groote parade rondom een kleine tafel zaten zóó netjes aangekleed, alsof de poppen het wisten dat tante kwam. Tante had voor allen een vriendelijken blik en een goedig woord, maar eindelijk kwam zij toch zoo ver, dat zij, na mantel en hoed afgelegd te hebben, in een leuningstoel kon plaatsnemen. Doch nu kreeg zij ook terstond beide kleintjes op haar schoot, terwijl Lucie achter tantes stoel ging staan, wel begrijpende wat er volgen zou. „Heeft tante ook den langen zak meegebracht?" vroeg Mina, terwijl zij tante vleiend aanzag. „Maar Mina," zei haar moeder, „je moet tante wat met rust laten." „Dat dunkt mij ook," zei de dokter, die dit tooneel glimlachend aanzag, maar geen moed had om Mina te weerhouden, wetend dat zijn zuster zelf er de schuld van was, dat de kinderen haar zoo aanhingen. „Wel zeker, Mina," antwoordde tante Koos, het kind onder haar poezel kinnetje vattend, „ikheb den zak ditmaal zelfs langer laten maken. Kijk eens...." Nu hief tante Koos een gedeelte van haar japon op, Oubhuis Thorbeckelocm Thorbeckelaan 2 - Almelo 58 De zoon van den geneesheer en nauwelijks was het gewenschte voorwerp in het gezicht gekomen, of de kinderen juichten het uit van pret, en zelfs de dokter en zijn vrouw konden een glimlach niet weerhouden. Verbeeld u een langen, witten vrouwenzak, die met banden om het midden vastgemaakt, bijna tot de knieën reikte, en dik opgevuld was. „Daar is hij nu!" zeide tante, zachtjes op den zak slaande, „en nu willen de kleintjes zeker weten wat er in is." „Maar Lucie ook," vleide Mina. „Ja, Lucie is ook niet vergeten," zeide tante, over den schouder kijkende naar de oudste dochter van den dokter. „Let nu eens op wat daar uitkomt," vervolgde mevrouw Bankert, de linkerhand in den zak stekende en haar broeder glimlachend aanziende, „let nu eens op." Eerst kwam er een groote sukadekoek uit tevoorschijn, dien zij aan mevrouw Wedert overhandigde met de woorden: „Bij de thee." Vervolgens greep zij weer in den zak, en toen hield zij een doosje met een glazen deksel in de hand. „Raad nu eens voor wie dat is?" vroeg zij, Alma aanziende. „Voor mij!" riep Alma uit „Goed geraden!" antwoordde zij, „nu, daar heb jij het dan ook. Het is een doosje met eendjes, die je in een kom met water kunt laten zwemmen. Er is een magneetstaafje bij." Alma kreeg een kleur van blijdschap toen zij dit geschenk in haar handen hield» „En dit is voor Lucie," vervolgde tante, wederom in den zak grijpend. 't Was een mooi, fijn étuitje, ongeveer zoo groot als een kinderhand, en bevatte alles, wat bij het borduren tepas komt De tante met den langen zak 59 Lucie sloeg de armen om tantes hals en kuste haar hartelijk. „Zoo" zei tante Koos met een schalksch oog den dokter en zijn vrouw aanziende, waarbij zij steelsgewijze een blik op Mina wierp, „nu begint de zak leeg te worden." Mina had geen oog van den langen zak afgehouden, en telkens gedacht: Nu komt er wat voor mij. Maar toen zij deze woorden van tante hoorde, keek zij even op en zag tante aan met de vraag op de lippen: „En ik?" Zij trok toen tante bij de mouw, maar mevrouw Bankert die precies deed alsof zij niets merkte, ging voort met haar broeder te spreken over de reis, toen eensklaps Lucie, die tante wel begrepen had, de kleine met de oogen wenkte, als om haar zusje te beduiden toch vooral niet te huilen. „Tante," zei Mina, die haar best deed een heel vriendelijk gezicht te zetten, „u heeft mij vergeten." „Och, dat is waar ook!" riep tante uit, net doende alsof Mina er in 't geheel niet bij geweest was, „dat is waar ook; daar zou ik zoo geheel en al mijn lief poesje vergeten hebben. Maar ik dacht dat de zak al leeg was; nu moet ik dus maar gauw zien of er nog iets in is. Ja — daar voel ik al wat," vervolgde zij, haar hand diep in den zak stekende en er een pakje uithalende, — „kijk eens hier, wat ik daar voor Mina heb." Mina's gezicht klaarde geheel op, hoewel zij toch een heel — heel klein traantje in het oog had. „O ma!" riep zij uit, terwijl zij een pakje losgemaakt en er een allerliefst klein bakerkindje uitgehaald had; „o ma! kijk eens hoe snoeperig! Wat een beelderig poppetje." 60 De zoon van den geneesheer Zij sprong op tantes schoot en zoende haar, alsof er geen eind aan zou komen. Mevrouw Bankert bleef intusschen in dezelfde houding zitten, als verwachtte zij een vraag, die dan ook spoedig door Alma gedaan werd. „En is tantes zak nu heusch heelemaal leeg?" vroeg Alma. „Wat denk je?" vroeg tante Koos, haar nichtje op schalksche wijze aanziende. „Bc denk van neen," antwoordde Alma, die heel goed zag dat het onderste gedeelte van den zak nog lang niet plat was. „Nu, dan zullen wij nog eens zien " zei tante Koos, die haar handen weer in den langen zak stak. „Och ja — daar zit nog wat" En nu begon tante allerlei dingen op de tafel te leggen: pas lag het eene er op, of de hand ging weer in den zak en kwam opnieuw gevuld tevoorschijn, zoodat het inderdaad scheen of er aan den inhoud van dien langen zak geen eind kwam, en mevrouw Wedert, al lachende, plaats moest maken voor al de zakjes met bonbons, ulevellen, pepermuntjes en chocolaadjes, benevens veel nuttige dingen, die tante voor de kleintjes had medegebracht Dat een en ander niet zonder gejuich en allerlei uitroepen van verbazing en blijdschap, vooral van de zijde der kinderen, geschiedde, valt licht te begrijpen. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN OUDE KENNIS. Het middagmaal was afgeloopen en het huisgezin van den dokter had zich naar de tuinkamer begeven, om met het gezicht op het volle groen van een tamelijk grooten tuin, beschenen door de heldere stralen der ondergaande zomerzon, zich rondom de theetafel te vereenigen. De kleintjes hadden een hoek van het groote vertrek voor zich uitgezocht, waar zij bij een tafeltje zaten te spelen. Alma vermaakte zich met haar zwemmende eendjes, en Mina had genoeg te doen om haar nieuwe pop in orde te brengen, te kleeden en te versieren, opdat deze, zooals zij het uitdrukte, fatsoenlijk voor den dag kon komen. Lucie, die natuurlijk niet meer. onder de kleintjes gerekend werd, zat tusschen tante en mama, en hield zich bezig met eenig borduurwerk. De dokter was afwezig, daar hij nog eenige patiënten moest bezoeken. Tante Koos had veel te vertellen van haar boerderijen, van haar land, haar pachters en bovenal van haar kinderen. Haar oudste zoon, van omstreeks twintigjarigen leeftijd, gaf haar veel genoegen, niet alleen wegens zijn arbeids- 62 De zoon van den geneesheer lust en omdat hij goed op alles achtgaf, maar bovenal door zijn ernstig en bezadigd karakter. Haar beide meisjes ontwikkelden zich zeer goed en maakten onder het opzicht eener bekwame gouvernante flinke vorderingen in allerlei nuttige wetenschappen. Mevrouw Wedert sprak over haar zoon Adelbert, die een voorbeeld was van ijver en vlijt. Hij wilde, evenals zijn vader, dokter worden, en had nu reeds, op negentienjarigen leeftijd, proeven gegeven van grooten aanleg voor het vak, dat hij zich gekozen had. Tante zeide dat zij hem met genoegen aan tafel had gadegeslagen en twijfelde er volstrekt niet aan, of onder Gods zegen zou hij eenmaal de vreugde van de zijnen en van alle weidenkenden uitmaken. „Hij zal wel dadeüjk hier zijn," zeide mevrouw Wedert, „hij haalt een medestudent af, dien wij uitgenoodigd hebben dezen avond bij ons door te brengen. Hij is, als ik mij niet vergis, nog een ver lid van je familie, ofschoon je hem zeker nog nooit gezien hebt" „Wie is het dan?" vroeg tante Koos, een oogenblik het breien stakende en haar schoonzuster belangstellend aanziende. „Frits Kuier." „Frits Kuier, — och, wat je zegt!" riep tante Koos uit „Wel zeker, dat is de zoon van dokter Kuier, die een neef was van mijn overleden man. Wel, dat is een verrassing voor mij. Is hij reeds sedert lang hier?" „Neen, eerst sedert veertien dagen. Je moet weten, dat Wedert ruim een maand geleden een brief ontving van dokter Kuier, die hem verzocht naar een geschikt verblijf Een oude kennis 63 uit te zien voor zijn zoon, die hier zou komen studeeren. Het speet hem zeer dat hij het te druk had om zelf te komen, en de kennismaking met Wedert te vernieuwen; doch hij hoopte tegen den winter een paar dagen te kunnen uitbreken. Mijn man heeft oogenblikkelijk getracht den wensch van dokter Kuier te bevredigen, en is zoo gelukkig geweest een paar goede kamers voor den jongen man te vinden." „En hoe bevalt de jongen je?" vroeg mevrouw Bankert „Oppervlakkig gezien bevalt hij ons zeer goed. Hij schijnt levenslustig en vroolijk te zijn, althans van neerslachtigheid heb ik niet het minste bij hem bespeurd. Maar ik ken hem nog te weinig, om een oordeel over hem uit te spreken. Onze Adelbert schijnt veel van hem te houden, en gaat nogal met hem om. Maar dat ligt voor de hand, zij hebben ééne keuze van beroep en houden beiden veel van muziek. En toch komt daarbij hun verschil van karakter uit Adelbert dweept met de oude klassieke school, terwijl Frits de meer luchtige muziek van den tegenwoordigen tijd bemint Maar je ziet meer dat karakters, die op vele punten met elkander verschillen, elkanders omgang ijverig zoeken; althans onze Adelbert, hoe ernstig en stil anders van aard, heeft zich van ganscher harte, naar het schijnt, aan den meer luchtigen en vroolijken Frits Kuier verbonden. Doch stil, — ik hoor bellen, en zeker zal Adelbert met zijn vriend hier komen." Mevrouw Wedert had zich niet vergist De deur werd geopend, en de beide jongelingen, die het onderwerp uitmaakten van het gesprek der dames, traden de kamer binnen. 64 De zoon van den geneesheer Na de wederzijdsche begroetingen stelde mevrouw Wedert haar gast aan mevrouw Bankert voor. De jonge man boog zich diep voor de hem nog onbekende tante, die hem welwillend de hand drukte en zich dadelijk bekendmaakte als meer of min tot zijn bloedverwantschap te behooren. Dit was den jongen man zeer aangenaam te vernemen, en hij scheen met groote belangstelling naar de uiteenzetting der familiegraden te luisteren. Op de vraag van mevrouw Bankert — die er op aandrong, dat hij haar tante noemen zou — hoe zijn ouders het maakten, deelde hij haar mede dat hij nog dienzelfden morgen een brief van huis had ontvangen met het bericht, dat beiden nog zeer wel waren. Hierop nam Adelbert hem onder den arm en noodigde hem uit eenige platen te bezichtigen, waartoe zij beiden zich aan een afzonderlijk tafeltje nederzetten. Na een tijdsverloop van ruim tien jaren vinden wij dus Frits Kuier weer. Welk een groote verandering had er in die jaren met onzen jonkman plaatsgegrepen! Tien jaren snellen zoo vluchtig voorbij, en maken van een kind een jongeling — en ook van een man een grijsaard. Inderdaad was Frits Kuier, sedert wij hem het laatst in de huiskamer zijner ouders aantroffen, zeer veranderd. Hij was slank opgewassen en zag er, zijn jaren in aanmerking genomen, recht mannelijk uit Zijn donker bruin haar viel eenigszins gekruld neer op een tamelijk open en hoog voorhoofd, zijn gelaat was blozend van kleur, en zijn donkere oogen hadden een zeer levendige maareenigszins onrustige uitdrukking. Over het algemeen scheen hij geen vriend te zijn van zitten; het kostte hem moeite om Lucie zou de eerste zijn die een muztekstukizou VQQiöiXiegni tojz. 65 Thetheckelaan ï »™ Een oude kennis 65 lang op één plaats te blijven, en mevrouw Wedert had wel recht toen zij van hem zei dat zij hem voor een luchthartigen, vroolijken jonkman hield. Op verzoek van mevrouw Bankert werd de piano geopend en moest er muziek gemaakt worden. Lucie, die reeds eenige vorderingen gemaakt had, zou de eerste zijn, die zich voor het instrument neerzetten en een muziekstuk zou voordragen. Zij kende haar lievelingsstukje „Het kloosterklokje" van Wely, goed uit het hoofd en speelde dit met zooveel gevoel en juistheid, dat, toen de laatste tonen weggesmolten waren, haar broer en zijn vriend in de handen klapten, en mevrouw Bankert haar tevredenheid te kennen gaf. Nu moesten de beide jongelingen ook hun gaven tentoonspreiden. Mevrouw Wedert zette zich voor de piano en Adelbert accompagneerde haar op de viool, 't Was een stuk van Mozart Frits Kuier luisterde met gespannen aandacht Hij bewonderde het talent van zijn vriend en erkende dat Adelbert begreep wat hij speelde, en dat hij geheel en al de gedachten van den componist tot de zijne maakte. Dit was meestentijds niet het geval bij Frits. Hij speelde gaarne, maar het was hem eigenlijk meer om verstrooiing dan wel om het genot der muziek te doen. Hij gaf zich de moeite niet om naar de hoofdgedachte van den componist te vragen; als het maar bevallige muziek was, gevoelde hij zich reeds ten volle bevredigd. Terwijl hij luisterde, dwaalde zijn geest toch langzaam af. Hij vond die muziek wel schoon, maar zij was in zijn oog te deftig, te afgemeten, te diep; zij boeide hem te veel, en hij was liever vrij, hij ging liever luchtig door het leven heen, en had eigenlijk gezegd een afkeer De zoon van den geneesheer 5 66 De zoon van den geneesheer van alles, wat den schijn van ernst had. Daarom beviel hem ook de schilderij niet, die boven de piano hing en een huisgezin voorstelde, te zamen vereenigd om den Heere te loven en te danken. Hij zou wel om slechts iets te noemen, behagen gevonden hebben in een schilderij met engelenkopjes, die van tusschen kleine wolkjes tevoorschijn gluurden en een lied ter eere des Scheppers aanhieven, — maar menschen, om een tafel in den huiselijken kring geschaard, en geestelijke liederen zingende — dit vond hij sentimenteel, en behoorde zijns inziens tot een godsdienstige richting, welke hij liefst van verre zag. In één woord, hij beminde den ernst niet misschien omdat hij dien niet kende, maar kleefde liever datgene aan, wat een schijn van waarheid had, omdat hij zich dan nooit geheel behoefde bloot te geven. Adelbert en zijn moeder hadden hun stuk geëindigd, en terwijl mevrouw Wedert haar plaats weer naast haar schoonzuster had ingenomen, stond haar zoon nog voor den lessenaar, en zonder dat hij den strijkstok over de snaren bewoog, kon men zien dat hij in den geest tonen voortbracht die in harmonie stonden met de gedachten, welke den componist bezield hadden. „En zal neef ons nu ook het genoegen doen en ons iets laten hooren?" vroeg mevrouw Bankert „Heel gaarne," was het antwoord, „maar ik ben bang, dat mijn spel veel ten achter zal staan bij hetgeen ik daar zooeven gehoord heb." „O, jou vleier!" zeide mevrouw Wedert, hem met den vinger dreigende. „Ik meen het — ik meen het mevrouw," haastte zich Een oude kennis 67 Frits te zeggen, „maar als u het voor lief wilt nemen, wat ik voordraag en hoe ik speel, dan wil ik het wel eens beproeven." Eigenlijk meende Frits dit niet. Hij was zich zijner bekwaamheid en vaardigheid bewust; hij geloofde dat zijn bedrevenheid op de viool grooter was dan die van Adelbert, maar hij wilde gevleid zijn, en onder den schijn van slechts een geringe proeve zijner kunst te geven, koos hij een stuk, dat hij reeds vele malen gespeeld had en letterlijk uit het hoofd kende. Hij koos een fantasie uit Robert le Diable van Meijerbeer, en speelde inderdaad niet kwaad, en — dit moesten de hoorders erkennen — veel vlugger en gemakkelijker dan Adelbert, maar toch, het fijne muzikale oor hoorde nu en dan kleine onzuiverheden, vooral in zijn staccato's, die ook al te hortend en stootend waren. Gelijk in zijn gansche leven, in zijn geheele zijn en doen, zoo ook in zijn spel, — er was iets oppervlakkigs, iets onzuivers, iets onwaars in, dat men nu wel niet met den naam van leugen kon bestempelen, doch dat ook geen waarheid was. De beide dames dankten hem zeer voor het spel; zij vonden het stuk lief, maar luchtig — en vervolgens traden zij in een beschouwing over de muziek, als ons van God gegeven tot verheffing zijner eer. Over dit onderwerp had Frits nooit nagedacht — en er zelfs nooit van hooren spreken — en hoewel hij voor zichzelf het gevoelen van mevrouw Bankert niet kon deelen, dat de booze, de vijandelijke macht, die tegenover God staat, ook van zijn invloed heeft gebruik gemaakt om deze gave des Scheppers in 68 De zoon van den geneesheer haar oorspronkelijke bestemming te wijzigen of te bederven, zoo luisterde hij toch met aandacht, omdat haar stelling geheel nieuw voor hem was. Midden in dit meer of min ernstige gesprek hoorde mevrouw Wedert aan de andere zijde van het vertrek de kinderen hartelijk lachen, zooveel genoegen schenen zij onder hun spelen te hebben. Zij zaten bij elkander aan een tafeltje en waren druk in de weer, zoodat zij volstrekt niet bemerkten dat een paar belangstellende oogen op hen gericht waren. Mevrouw Wedert kon een glimlach niet weerhouden, en zij stond op het punt de kinderen in hun spel te storen, door een kus op hun blozende wangen te drukken, toen de kamerdeur geopend werd en de dokter binnentrad. Hij verontschuldigde zich dat het zoo laat was geworden, doch hij hoopte nu tenminste ongestoord het overige gedeelte van den avond in den huiselijken kring te kunnen doorbrengen. Mevrouw had nog een kopje thee voor hem bewaard, maar hij bedankte, zeggende dat hij liever wilde wachten totdat het tijd was om een kop koffie te drinken, welke tijd ook weldra aanbrak, en waartoe zich het gezin naar de huiskamer begaf, terwijl de kleintjes naar bed gebracht werden. Het avondbrood stond op de tafel met allerlei kleine gerechten er om heen; de koffie verspreidde haar aangenamen geur door het vertrek, en de familie stond gereed zich aan de spijzen te verkwikken, toen de dokter allen uitnoodigde tot het gebed. De handen werden gevouwen en de hoofden gebogen. Ook Frits Kuier deed dit Wanneer iemand in die houding zit dan geeft hij ons Een oude kennis 69 daardoor den indruk dat hij met God spreekt, hetzij zacht, hetzij luid. En als hij dit laatste niet, maar het eerste wel doet, — namelijk als hij alleen een eerbiedige houding aanneemt, — dan toont hij daardoor dat hij zich aan een aangenomen vorm onderwerpt, waarvan het hart niets meent. Zoolang het Frits heugde, had hij telkens, vóór het nuttigen van spijzen in den huiselijken kring, eenige oogenblikken in een biddende houding doorgebracht, zonder te bidden. Ook zijn ouders deden dit Hij had het hen zien doen, en had het hun nagedaan. Zijn vader, die het zeer druk had, had er nooit met hem over gesproken, en zijn moeder had hem nooit tot het gebed aangedrongen. Hij had nog nooit eenig gebed gehoord dan in de kerk, en meende dan ook dat de kerk alleen de plaats was, waar men samenkwam om daar door den predikant een gebed te hooren doen. Dat men een oogenblikje vóór het eten stil zat met gevouwen handen en gesloten oogen, behoorde, naar zijn gedachten, tot de eischen der beschaving. Hij zou het niet gewaagd hebben zijn brood aan te raken, voordat hij zoo een paar sekonden had gezeten. Maar bidden, spreken met God, — dat kwam daarbij niet in zijn geest op. Stel u nu de verwondering van Frits Kuier voor, toen plotseling dokter Wedert de stilte afbrak en luide bad. De dokter was gewoon, als huisvader en als Christen, de zijnen voor te gaan in het gebed. Frits sloeg eerst verschrikt de oogen op naar zijn gastheer, meenende dat er iets bijzonders gebeurd was, maar toen hij de eerbiedige houding zoowel van den dokter als van de huisgenooten bemerkte, luisterde hij met aandacht — of liever met nieuwsgierig- 70 De zoon van den geneesheer heid. Het gebed van den dokter was zeer eenvoudig. Hij dankte in weinige woorden God voor de overvloedige gaven hun geschonken, en bad dat Hij ze mocht zegenen, opdat zij het lichaam mochten versterken, want immers daartoe was ook de spijs gegeven; voorts dat de Heer hun gesprekken heiligen en leiden mocht, opdat zij te zamen een gezegenden avond mochten genieten. „Amen", zeide dokter Wedert. Nu haastte zich zijn vrouw koffie in te schenken, terwijl tante Koos brood en andere spijzen liet rondgaan. Het gesprek, dat nu ontstond, üep over allerlei onderwerpen. De dokter vertelde van ervaringen in zijn praktijk, van de vele ellende en armoede, die hij aantrof; haalde voorbeelden aan van personen, die büjmoedig hun einde tegemoet gingen, en van anderen, die knarsetandend, angstig en in groote benauwdheid den laatsten adem uitbliezen. Adelbert vroeg of de dokter het versje had bewaarheid gevonden uit de Evangelische gezangen: „Hoe zacht zien wij de vromen den dood hier zonderschromen, blijmoedig tegengaan," waarop zijn vader antwoordde het tegendeel dikwijls ervaren te hebben. Sommige personen, die als geloovige Christenen geleefd en gewandeld hadden, waren op hun sterfbed ten prooi geweest aan angst en benauwdheid, zóó zelfs, dat de dood hun gelaatstrekken geheel had misvormd, terwijl daarentegen menschen, die een lichtzinnig, roekeloos leven geleid hadden, zeer kalm, althans voor het uiterlijk, den dood waren tegemoet gegaan. „Niet altijd," zoo vervolgde de dokter, „is het den Christen in het aangezicht des doods vergund, die kalmte te behouden, welke hem de zekerheid van een eeuwige heerlijkheid tegemoet te gaan, verschaft Een oude kennis 71 De pijnen Van het lichaam, de spanning der zenuwen en andere kwalen kunnen zoo de overmacht over hem krijgen, dat hij machteloos wordt in den strijd tegen den dood, terwijl zijn geest alle krachten aanwendt om dien vijand te bekampen. Doch men moet ook den Christen niet beoordeelen naar de wijze, waarop hij sterft, maar wel hoe hij geleefd heeft. De Heere Jezus, in zijn gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, verhaalt ons wel niet hoe beider sterfuur geweest is; doch het is heel goed aan te nemen, dat de arme Lazarus, bedekt met zweren, die hem groote pijnen veroorzaakten, onder jammerklachten de eeuwigheid is binnengetreden, terwijl de rijke man heel kalm is ontslapen. Maar welk een verschil van toekomst voor beiden! Misschien heeft de rijke man op zijn sterfbed wel gedacht, dat God het zoo nauw niet met hem nemen zou, en deze leugen vasthoudende, heeft hij ten slotte geloofd dat zij de waarheid was. Ook Alva, die zoo kalm ontsliep, is met een leugen uit dit leven gescheiden. Die arme man had zich diets gemaakt, dat hij God en den koning een dienst had bewezen met achttien duizend Nederlanders door beulshanden te laten ombrengen." Hier nam het gesprek een andere wending, en nadat tante Bankert nog iets verteld had van haar huis en huisgezin, stond Lucie op en legde den Bijbel, van welken wij hierboven gesproken hebben, voor haar vader neder. Dokter Wedert opende dien bij het leesteeken. Frits Kuier was niet geheel op zijn gemak. Hij kon juist niet zeggen dat de gevoerde gesprekken zijn aandacht niet verdiend hadden, maar dat nu aan het slot van den avond ook nog de Bijbel voor den dag moest komen, — 72 De zoon van den geneesheer dat vond hij wat al te godsdienstig. Maar als gast moest hij zich aan de orde van het huis onderwerpen. Hij zag hoe al de aanzittenden zich gereed maakten om eerbiedig toe te luisteren, en hij kon niet anders dan hun voorbeeld volgen. De dokter las Lukas XV, het geheele hoofdstuk, en — gelijk zijn gewoonte was — vroeg hij ook nu, naar aanleiding van het gelezene, wat wel het hoofddoel van Jezus geweest was bij de mededeeling dezer gelijkenissen. Dit vond Frits nog vreemder, hoewel hij erkennen moest dat dit wel pikant was en zijn nieuwsgierigheid prikkelde. Daar hij een paar jaren op de catechisatie gegaan had, waren hem die gelijkenissen niet onbekend, maar aan de vraag, welke dokter Wedert nu deed, had hij nog nooit gedacht Mevrouw Bankert meende dat die gelijkenissen beelden waren van personen, onder welke Jezus zichzelven voorstelde als zoekende naar het verlorene. Mevrouw Wedert geloofde dit ook, en Adelbert hield het er voordat uit deze gelijkenissen vooral de liefde van Jezus tot het verlorene straalde. Frits zweeg, en toen dokter Wedert hem vroeg wat hij dacht, zeide hij haastig, hoewel hij niet recht wist wat hij zeide, dat hij met de beide dames instemde. „Het is mogelijk," zeide de dokter, „dat je gelijk hebt én als men het zoeken op den voorgrond plaatsen wil, dan ligt het er ook wel in, vooral als men op de beschuldiging der Farizeën in vers 2 let. Maar mijns bedunkens is dat toch het doel niet Zie eens, waarmede elke gelijkenis eindigt Telkens wordt daarin uitgedrukt de blijdschap der engelen Gods over het wedervinden van het verlorene, of over de bekeering van een zondaar. Zie slechts vs. 6, 7, Een oude kennis 73 9, 10, 23 en 32. Ik geloof dat het de hoofdgedachte van onzen Heiland geweest is, bij het uitspreken dezer gelijkenissen, zijn hoorders te wijzen op de vreugde, die er in den hemel bestaat wanneer een zondaar, die zich op den verkeerden weg bevindt, wordt teruggebracht. En waarlijk, als hieraan meer gedacht werd, dan zou menigeen zich wel bezinnen voordat hij zich aan ijdele vermaken en losbandigheden overgaf, vooral als hij zich daarbij Hem voor oogen stelde, die, evenals de herder, niet gerust heeft, voordat Hij den afgedwaalde in de armen zijner liefde had besloten." Dit punt werkte de heer Wedert een weinig uit en eindigde daarmede, dat wij veel reden hebben God te danken en te verheerlijken, die niet wil, dat iemand verloren gaat, maar dat allen behouden worden. Nu deed dokter Wedert den Bijbel dicht Zijn vrouw zette zich aan de piano, en nadat Psalm 73 vs. 13 als het lied werd opgegeven, hetwelk door Lucie werd voorgelezen, zong het gezin dit schoone gedeelte van den Psalm. En Frits ? Zong hij mede, of bewoog hij slechts zijne lippen ? Ik weet het niet maar wel geloof ik dat zijn stem eenigszins gehaperd zal hebben, toen de regels gezongen werden: „Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog, Op aarde nevens U toch lusten?" Toen het lied geëindigd was, besloot de dokter met dankgebed. Hij dankte voor het vele goede, dien dag gesmaakt voor de bewaring en den genoten zegen, en beval zichzelven met al de zijnen in de hoede van Hem, Clubhuis Thorbeckelean Thorbeckelaan 2 - Almelo 74 De zoon van den geneesheer die nimmer slaapt of sluimert. Voorts bad hij dat God hen dezen nacht behoeden en zijn zegenende handen uitbreiden mocht over al hun lieve betrekkingen, over de kinderen zijner zuster, over de ouders van hun jeugdigen gast, ja over alle menschen. Hij bad voor de zendelingen, dat God hen sterken en steunen mocht in de heerlijke, maar moeilijke taak, die zij op zich genomen hadden, en eindigde dat de Heere hen bereid mocht vinden, als Hij hen tot zich riep. De familie stond op. Frits Kuier maakte zich gereed om heen te gaan. Tante Koos drukte haar verlangen uit hem nog dikwijls te zien vóór zij weer naar huis ging, en dokter Wedert noodigde hem uit om aanstaanden Zondag bij hen te komen eten, hetwelk Frits niet durfde afslaan. Een uur later lag Frits te bed. Maar aan slapen was er in het eerste oogenblik geen denken. Al het gehoorde kon hij, hoeveel moeite hij ook aanwendde, maar niet zoo vluchtig uit zijn gedachten verbannen. Voor het eerst van zijn leven had hij zich recht duidelijk een zondaar, een verloren zondaar hooren noemen, maar daarbij ook even duidelijk vernomen dat Jezus gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. „Wonderlijk," zoo sprak hij tot zichzelven, „ik heb mij altijd de voorstelling gemaakt dat menschen, die zoo dachten en handelden als dokter Wedert, stroef en ongezellig waren, dat geen lach over hun lippen kwam, — en juist het tegendeel heb ik heden avond opgemerkt. Daar heerschte een blijmoedige toon. Hoe geheel anders was het bij sommige menschen, die ik vroeger bezocht, waar men den ganschen avond aan een speeltafel doorbracht, en Een oude kennis 75 waar men woorden en uitdrukkingen vernam, die ik niet gaarne tot de mijne zou maken. En als ik eerlijk moet zijn, dan is mij deze avond toch beter bevallen dan die ik elders in zulke gezelschappen doorbracht" Eenige oogenblikken later was Frits ingeslapen. ZESDE HOOFDSTUK. ZIEKENBEZOEK. Veertien dagen waren er sedert dien avond verloopen en gedurende dien tijd had Frits Kuier het huis van dokter Wedert, zoowel alleen als in gezelschap van Adelbert, meermalen bezocht Langzamerhand had hij zich niet alleen gewend aan de Christehjke levenswijze ten huize van den dokter, maar zich ook daarbij voldaan gevoeld. Hij zeide meermalen tot zichzelven dat het zoo overal zijn moest wilde men in het huiselijk leven rust en vrede hebben. In zulk een huis — dit moest hij erkennen — was waarheid, en overal, waar de Bijbel met eerbied en belangstelling gelezen werd, en waar het gebed niet slechts een vorm maar wezenlijke behoefte was, daar kon geen leegte in het hart blijven en moest ware blijdschap aanwezig zijn, ook al hing er een wolk van tegenspoed boven het hoofd. Zoover had de omgang met het huisgezin van dokter Wedert hem reeds gebracht dat hij niet alleen een Bijbel had aangeschaft maar ook zelfs in zijn eenzaamheid was begonnen te bidden. Ook was hij er toe gekomen het volstrekt niet meer vreemd te vinden, dat gepaste scherts Ziekenbezoek 77 en ernstige Schriftbespreking elkander afwisselden. Het gezegde van dokter Wedert: „Een Christen is geen kniesoor," had hij best begrepen. Van lieverlede was hij dan ook een huisvriend geworden. Mevrouw Wedert zag hem gaarne, de kleintjes hielden veel van hem. Mina en Alma gaven hem, als hij kwam, terstond bezigheid. Nu moest hij een kop op een poppenromp vastmaken, omdat Alma meende dat dit tot het beroep van een dokter behoorde; dan weer moest hij mee winkeltje spelen — en alles deed hij gewillig, te meer daar hij zag dat Adelbert zich met dergelijke dingen nooit inliet. Op den dag van het vertrek van mevrouw Bankert vervoegde hij zich ook weer ten huize van den dokter, om afscheid van tante Koos te nemen. „Nu moeten mijn beide neven mij iets beloven," zei tante Koos, eenige oogenblikken vóór haar vertrek; „het is iets, dat zij gemakkelijk kunnen doen en dat zeer nuttig voor hen zal zijn." „En wat is dat?" vroegen Adelbert en Frits. „Datje beiden mij in den nazomer eens komt bezoeken. Ik houd dit niet alleen voor een goede afwisseling in je studiën, maar je kunt bij het aangename ook het nuttige paren. Er groeien in de streek, waar ik woon, en vooral in de groote bosschen in de buurt, veel kruiden en gewassen, die je als aanstaande geneesheeren van pas komen. Mijn zoon heeft een fraai herbarium van de meest-zeldzame planten uit onze omstreken, dat zeker voor jullie allerbelangrijkst zal zijn, en als je beiden nu komt, en je botaniseertrommel meebrengt, zal je gewis nog schatten 78 De zoon van den geneesheer vinden, welke je niet gedacht hadt, dat ons klimaat opleverde. Bovendien zal het ook mij bijzonder aangenaam zijn mijn beide neven tot gezelschap te hebben, en ik twijfel er niet aan, of wij zullen op de wandeling of aan de theetafel gelegenheid genoeg hebben, om over oude en nieuwe dingen te spreken. Nu, wat dunkt je, kan ik op je toestemming rekenen?" Adelbert en Frits namen met dankbaarheid deze uitnoodiging aan, en beloofden hun best te doen over twee maanden een dag of veertien te kunnen uitbreken, om den tijd van inspanning met dien van uitspanning af te wisselen. De kleintjes waren bedroefd toen tante vertrok, maar het vooruitzicht van tante Koos eerlang met een opnieuw gevulden zak te zien weerkomen, deed spoedig hun tranen drogen, terwijl Lucie zich verblijdde dat zij over een paar weken bij tante mocht komen logeeren. De zomer neigde ten einde, en de beide jongelieden meenden dat zij nu van de uitnoodiging moesten gebruik maken. Nadat zij vannun komst kennis gegeven en bericht ontvangen hadden, dat zij welkom waren, vertrokken zij met een rijtuig derwaarts tot aan zekere plaats, waar mevrouw Bankert haar rijtuig had gezonden, om haar beide neven af te halen. Zij werden hartelijk verwelkomd, zoowel door mevrouw Bankert als door haar zoon en de andere kinderen. Nog dienzelfden dag maakten zij met de geheele familie een uitgestrekte wandeling op het landgoed en Frits Kuier, die hier voor de eerste maal was, moest den smaak en de kunde van den zoon van mevrouw Bankert Ziekenbezoek 79 bewonderen, die in alles toonde een landeigenaar te zijn, die op de meest praktische wijze het grootste voordeel van zijn goed wist te verkrijgen. Het ontbrak ook geenszins aan gezelligheid in den huiselijken kring. Lektuur, muziek en gesprekken wisselden elkander beurtelings af, en vooral de Zondag, die door vele menschen als de dag der verveling gevreesd wordt, gdng" nog bedrijviger en gezelliger om dan de andere dagen. Op den middag kwamen dan ongeveer vijftig of zestig boerenkinderen van de omliggende pachthoeven of uit het naaste dorp in een koetshuis bijeen, waar mevrouw Bankert hen ruim een uur bezighield met hun iets uit den Bijbel te vertellen, en voor ieder een vriendelijk en opwekkend woord had. Daarna gaf hun de gouvernante van de kinderen van mevrouw Bankert les in het zingen, en daar zij dit reeds meer dan een jaar gedaan hadden, waren er onder die roodwangige boerenkinderen velen, wier stemmen zeer geoefend waren. Bij het heengaan van de kinderen stond mevrouw Bankert aan de deur, en Frits, die alles van het begin tot het einde had bijgewoond, hoorde hoe tante Koos tot het eene kind zei: „Laat moeder morgen maar wat gort bij ons in de keuken komen halen, dat zal je zieke zusje goed doen f terwijl zij tot een ander kind, dat tranen in de oogen had, zei: „Houd maar goeden moed, Geurtje, je vader zal wel beter worden: ik zal morgen eens komen zien." Frits verwonderde zich over al deze dingen, die hem geheel nieuw waren. Ook zou het hem nooit in de gedachte gekomen zijn dat er menschen bestonden, die op deze wijze hun Zondag doorbrachten, vooral toen de Clubhuis Tiu>»w Jkwfceckelaan 2 - Almelo 80 De zoon van den geneesheer familie aan de theetafel zich uitsluitend bezighield, in het biizijn van eenige gasten uit den omtrek, met het lezen en bespreken van Christelijke werken en verrichtingen. En dit alles geschiedde op zulk een ongekunstelden en natuurlijken toon, dat Frits er inderdaad behagen in vond, terwijl hij het alleen maar beklaagde, dat onkunde hem het zwijgen oplegde. „Frits," zeide mevrouw Bankert den volgenden morgen na het ontbijt, „als je het goedvindt, dan zou ik gaarne eens willen bepalen, hoe wij vandaag den dag moeten doorbrengen." „Ik wil mij met genoegen onder zulk een goede leiding als de uwe schikken, tante," antwoordde Frits glimlachend. „Daar doe je wijs aan," hernam mevrouw Bankert, denzelfden toon aannemende. „Welnu, luister, dan zal ik je zeggen, welk plan ik heb. Adelbert, die meer van veehouderij en dergelijke zaken houdt dan jij, gaat met mijn zoon naar Bouwhoeve, op een uur afstands van hier: denkelijk keeren zij vandaag niet vóór vier uur terug. In dien tusschentijd kunnen wij eens samen een goede wandeling maken en menschen bezoeken." „En hoe laat zullen wij dan gaan?" vroeg Frits. „Tegen twaalf uur. Wij drinken dan een half uurtje vroeger koffie, en gaan daarna op weg." „Maar dan mag ik mij wel deftig kleeden," zei Frits, „want wie weet, bij welke voorname menschen ik verschijnen moet" „O, wees gerust neef; de menschen, die wij bezoeken zullen, behooren meest tot den geringen stand, en wat misschien je belangstelling zal gaande maken, zij zijn allen ziek." Ziekenbezoek 81 „Maar ik ben nog geen dokter, tante," zei Frits schertsend, ,,'t zou dus beter zijn dat u een dokter meenam, of wachtte totdat ik den dokterstitel bezat" „Laat mij je zeggen, Frits, dat ik zelve rondga met geneesmiddelen..." „Tante — dokter!" riep de jongeling uit „Als je mij zoo noemen wilt heel goed, — maar mijn geneesmiddelen zijn zeer verschillend van die, welke de dokters gewoonlijk voorschrijven of opgeven." „En welke zijn die, als ik vragen mag, tante?" „Tweeërlei. De eene helft kun jij dragen, als je wilt en van de andere zul je de werking zien, als wij bij de zieken zijn." „U maakt mij nieuwsgierig, tante." „Ik hoop — belangstellend," zeide zij. „Welnu, wil je meegaan ?" „Ja zeker, tante." Tegen twaalf ure bracht een der kinderen een groenen draagkorf in de kamer, en Frits zag, hoe mevrouw Bankert deze vulde met allerlei fleschjes, potjes, zakjes, pluksel en linnen lappen. Daarenboven werden er allerlei restanten van vleeschspijzen, als karbonade, gehakt en dergelijke bijgevoegd, zoodat de mand ten laatste mooi vol werd. „Nu neef," zei tante Bankert, „als je nu gereed bent voor onze wandeling en ons krankenbezoek, dan ben ik tot je dienst Daar staat de apotheek," vervolgde zij, op den groenen draagkorf wijzende, „die zul jij ditmaal wel willen dragen, te meer, omdat het eenigszins bij je vak hoort" Hoewel Frits wel een weinig tegen het vrachtje opzag, zoo vond hij het plan en het voorstel toch zóó vreemd en De zoon van den geneesheer 6 82 De zoon van den geneesheer uitlokkend, dat hij zonder tegenspraak het hengsel van den korf om den hnkerarm liet glijden, en met mevrouw Bankert het huis verliet. Toen zij de laatste hooge boomen van het landgoed achter zich hadden en de hoogte afdaalden, waarop het gelegen was, zagen zij vlak voor zich uit een onafzienbare landstreek, vol van akkers, velden en weiden, die met de hier en daar verspreid liggende en van vruchtboomen omringde pachthoeven en arbeiderswoningen een schilderachtig tafereel opleverden. Mevrouw Bankert sloeg een pad in, dat tusschen twee aardappelvelden inlagen waarop eenige vrouwen bezig waren met de vruchten in zakken te verzamelen. Frits had deze vrouwen niet eens opgemerkt, maar toen een geroep van „dag mevrouw!" in zijn ooren klonk, zag hij op en ontdekte dat deze vrouwen een oogenblik hun werk gestaakt hadden, en liggende op de knieën, met hun hoofden knikkende, zijn vriendelijke begeleidster groetten. Een weinig verder kwamen zij bij een klem huisje, waarvoor een oud, gebrekkig man zat, aan wiens voeten, op een houten bankje, een meisje had plaats genomen, dat ijverig zat te breien en nu en dan een woordje met den ouden man sprak. Zoodra mevrouw Bankert naderde, beproefde de oude man, steunende op zijn krukstok, op te Staan, maar het lukte hem niet „Blijf maar stil zitten, vadertje," zei mevrouw op welwillenden toon. „Ik zie, dat je eens van het mooie weer gebruik maakt om je wat te verkwikken, dat is goed. Jij hebt ook in je leven al genoeg gewerkt zoodat het nu tijd is van rusten. Ben je al niet bij den vader van mijn overleden man arbeider geweest?" Ziekenbezoek 83 „Ja, mevrouw," antwoordde de oude, „het zal nu — laat eens zien, met November — neen, wacht eens, met December, net zestig jaar worden, dat ik bij mijnheers vader op het huis kwam. 't Was een brave heer, mevrouw, die veel goed deed; er kwam nooit een ongepast woord over zijn lippen, en hij zorgde zoo goed voor zijn evenmenschen. Onze lieve Heere zal hem daarom wel in* zijn hemel genomen hebben." „Maar Harmen," zeide mevrouw Bankert, „hoe dikwijls heb ik je nu al gezegd, dat niemand in den hemel komt om zijn werken. De Bijbel leert ons immers, dat de mensch alleen uit genade zalig wordt ?" „Ja, dat heeft mevrouw ook altijd gezegd, en in de traktaatjes en boekjes, die mevrouw uitdeelt, heb ik het dikwijls gelezen, maar " „Nu, wat maar?" „Ja mevrouw, mijn moeder, die achter Doesburg vandaan was, placht te zeggen: „goede werken moeten er ook zijn." En dat houd ik er ook voor." „Heel goed, Harmen, maar wat versta je dan onder goede werken?" „Mijn moeder zei altijd: „vlietig noa kark goan, veul bidden, oalmuze uitdeilen en elk 't ziene geven," zie, daar houd ik het ook voor." „Dan kom je zeker niet in den hemel, Harmen," zeide mevrouw Bankert beslist De oude man hief het hoofd op en zag zijn bezoekster met een paar kleine grijze oogen aan, alsof hij zegge» wilde: dat geloof ik niet! „Wel neen, Harmen," vervolgde mevrouw Bankert, „jij 84 De zoon van den geneesheer kunt immers niet naar de kerk gaan, lezen kun je ook niet meer in een psalm- of gebedenboek, en geld om weg te geven bezit je niet; wat blijft er dan over? Denk niet dat ik je iets verwijten wil, Harmen. De kwam alleen om je nog eens dringend op het hart te drukken, dat je alle gedachten om door goede werken zalig te worden laat varen en je, zooals je bent, aan Jezus overgeeft Dan kom je in den hemel en — anders niet. Je fout is, dat je de zonde te gering acht en toch is zij zóó groot en machtig, dat Christus aan het kruis moest genageld worden om onze zonden weg te nemen. Jij verbeeldt je, dat je door een goede daad of een vrome gedachte de zonde kunt overwinnen en zoo zalig worden, maar dat zal je nooit gelukken, zelfs al kwamen je al de engelen en al de apostelen te hulp. Denk daar eens over na, en laatje door Rika het boekje voorlezen, dat ik haar gisteren gegeven heb. Ik heb ook wat tot je versterking medegebracht Kijk," vervolgde zij, den korf openende en er een paar zakjes uitnemende, „hier is wat gort en een zakje suiker, en hier heb ik nog een kleinigheid om een stukje spek te koopen. Dag Harmen, — dag Rika," zeide zij, de kleine over de wangen strijkende, „ga maar vlijtig voort met breien." De kleine lachte mevrouw vriendelijk en dankbaar toe, en de oude man nam zijn pet af en groette beleefd. Het scheen echter Frits toe dat er in zijn gelaat iets lag, hetwelk uitdrukte: ik ben blij datje weg gaat Mevrouw Bankert sprak over deze ontmoeting geen woord met Frits. Zij wilde hem liever eens het praktische leven des Christens laten zien. Ook zou zij geen tijd gehad Ziekenbezoek 85 hebben lang met hem te spreken, want weldra kwamen zij weer bij een klein huisje, dat eenigszins van den weg af stond, en dat zij langs een zijpad bereikten. Hun komst was reeds opgemerkt Er zat een kleine vlaskop van zes jaren voor de deur, die bezig was aardappelen te schillen voor het avondeten, maar zoodra zag hij onze beide bezoekers niet of hij zette den bak op den grond neer, boog zich om den hoek der deur en riep eenige namen, die Frits niet verstond, maar wier personen hij spoedig zag in de gestalten van twee andere vlaskopjes, de een nog jonger dan de ander, terwijl een derde, die zoo vlug nog niet loopen kon, op handen en voeten door de gang naar de deur kwam gekropen, juist op het oogenblik dat mevrouw en Frits voor het huisje stonden. De oudste van dit viertal had inmiddels zijn aardappelbak weer opgenomen, en schilde voort alsof er niets gebeurd was. „Is moeder in de kamer?" vroeg mevrouw Bankert. „Jawel, mevrouw," was het antwoord van den knaap. „En ben je allen zoet?" vroeg zij, de kleinen vriendelijk toesprekende. De kinderen keken elkander verlegen aan. „O, ik geloof het wel," ging zij voort, „je zult wel niet stout zijn, zoolang moeder in bed ligt" En zich nu tot Frits wendende, zeide zij fluisterend: „In dien korf vind je wel een paar stukjes koek, en onderin eenige centen; die moetje onder het kleine volkje uitdeelen. Ik ga de moeder eens bezoeken, die voor een dag of zes weer een kleintje gekregen heeft terwijl het jongste van de vier pas een jaar oud is. Ik blijf niet lang weg." 86 De zoon van den geneesheer „En hebt u niets uit den korf noodig?" vroeg hij. „Neen, wat ik voor de vrouw bestemd heb, draag ik in mijn zak, die lang en zwaar is, zoodat ik blij ben hier wat te kunnen kwijtraken." Frits deed wat zijn tante zeide, en hield uitdeeling onder dat jonge volkje, 't Speet hem wel dat de kleinen te verlegen waren om met hem te spreken. Het eenige, wat hij vernam, was dat de kat jongen gekregen had op denzelfden dag, dat moeder een broertje had gekregen. Het duurde niet lang of mevrouw Bankert kwam uit het huisje, en nu begaven zij zich naar een ander huisje, en van daar nog naar drie, vier andere. Overal was Frits getuige, hoe vriendelijk ernstig zijn tante met de gezonden en de zieken sprak, en er bij hen op aandrong, dat zij de waarheid gelooven en zich niet langer met den schijn tevreden stellen zouden. Menig woord trof hem, en dikwijls moest hij tot zichzelven zeggen: „Dat geldt mij. Be wou maar dat ik zoo was als tante, want zij weet wat zij gelooft, en beoefent het ook." Langzamerhand werd ook de mand lichter, en toen hij zijn tante aanzag, merkte hij dat haar linkerzijde ook veel dunner was dan toen zij heengingen. „Nu moeten wij nog een kwartier ver gaan, — achter het dennenbosch. Daar is een paar weken geleden een familie komen wonen, waarvan de kinderen voor het eerst gisteren op mijn Zondagsschool zijn geweest Ik heb vernomen, dat de vader van de kinderen erg ziek is." Zij stapten er frisch op los, en binnen het kwartier stonden zij voor een boerderij, waarvan het voorste gedeelte eenigszins het voorkomen had van een optrekje. Ziekenbezoek 87 „Woont hier niet de familie, die eenige weken geleden uit Z. is gekomen?" vroeg mevrouw Bankert aan een dienstmeid, die bezig was een paar koperen emmers te schuren. „Jawel, juffrouw," antwoordde de boerenmeid, die nog het onderscheid niet wist tusschen een juffrouw en een mevrouw, „die wonen daar voor. De ingang is die deur links, naast den grooten kastanjeboom." Mevrouw bedankte de meid voor de inlichting, doch in hetzelfde oogenblik zag zij een jonge vrouw, eenvoudig doch netjes gekleed, de deur uitkomen en op haar toetreden. „Mevrouw is wel vriendelijk, dat zij ons eens komt bezoeken," zei deze; „wil mevrouw zoo goed zijn binnen te komen? Mijn man zal blij zijn u te zien." „Heel gaarne," antwoordde mevrouw Bankert, „maar eerst wilde ik eens met u spreken. In dien tusschentijd kan mijn neef, die voor dokter studeert, met uw man praten." Mevrouw Bankert liet niet merken, dat zij dit vooraf bij zichzelve beraamd had. Zij toch had gehoord dat de kranke man een geloovig Christen was, en wijl zij het beter vond Frits eens alleen met hem te laten spreken, ging zij met de juffrouw naar een kamer, waar twee kinderen bezig waren met het schrijven op de lei en het lezen in een boek, onder het opzicht hunner moeder. Frits trad de kamer in en maakte zich aan den zieke bekend. De man, hoogstens vijf en dertig jaar oud, zat op een sofa, door kussens ondersteund. Zijn gelaat was bleek en ingevallen, doch zijn oogen lichtten met ongewonen glans. 88 De zoon van den geneesheer „Het spijt mij dat ik u ziek vind, mijnheer," zeide Frits, die op het oogenblik niets beters wist te zeggen. „Mag ik vragen, wat u scheelt?" „De dokters zeggen dat ik de tering heb," was het antwoord. „Ik woon eigenlijk te Z., maar men heeft mij aangeraden den herfst en den winter hier door te brengen, daar de lucht te Z. te fijn voor mij is. Ik kan niet zeggen dat het er beter op geworden is, hoewel ik heden een heel goeden dag heb, en bijna niet hoest" „En hebt u hoop op herstel?" vroeg Frits, naast den kranke op de sofa plaats nemende. „Niet veel," antwoordde hij. „Dat is recht smartelijk voor u en de uwen." „Ja, voor de mijnen is het bedroevend; doch wat mijzelven betreft ik zal blij zijn als mijn laatste uurtje daar is." „Blij zijn?" riep Frits uit die volstrekt geen vriend van den dood was. „Wel zeker," antwoordde de kranke. „Zou ik niet blij zijn uit mijn lijden ontslagen te zijn, te meer omdat ik naar den hemel ga?" De toon, op welken de kranke sprak, was zoo kalm en overtuigend, dat Frits hem met verwondering aanzag, als wilde hij zeggen: „Hoe is het mogelijk, dat iemand zoo iets zeggen kan!" Toen hij echter den bhjmoedigen glimlach zag, die om de vermagerde wangen van den kranke speelde, dacht hij dat de man zich wellicht vergist'had, waarop hij het waagde tot hem te zeggen: „Dat is een stout woord, dat u daar spreekt in het gezicht van het graf. Be geloof dat er maar heel weinig Ziekenbezoek 89 menschen zijn, die u dat in oprechtheid zouden durven nazeggen." „Dat stem ik toe," antwoordde de kranke, „maar dat velen het niet kunnen is hun eigen schuld. Als zij Jezus kenden, zooals ik Hem heb leeren kennen, dan zouden zij het met evenveel vrijmoedigheid kunnen getuigen. Er zijn heel veel menschen, die wel gelooven dat Jezus een Zaligmaker van zondaren is, maar „Juist," viel Frits den kranke in de rede, „zoo dacht ik er ook over. Ik heb dit op de catechisatie geleerd, en al sprak ik er later nooit van, zou ik het toch iemand zeer kwalijk genomen hebben, als hij in mijn gezicht wilde staande houden dat ik dit niet geloofde. Ik beken wel, dat ik er in de laatste dagen meer aan gedacht heb dan vroeger; doch om zoo te spreken als u doet — neen, dat zou ik niet durven. Misschien is u ook heel uw leven een ernstig gezind man geweest, onder de leiding van geloovige ouders, en dat uw kwaal het medegebracht heeft om u voor hooger leven voor te bereiden." „O neen — neen!" riep de zieke uit „Ik heb mijn ouders nooit gekend en ben bij een oom opgegroeid, die er verre af was zoo te denken als ik nu doe. Als ik mijn leven naga, dan moet ik zeggen: hoe is het mogelijk, dat God zich over mij heeft kunnen ontfermen!" „Maar u hadt toch zeker uw belijdenis afgelegd en gingt getrouw naar de kerk?" vroeg Frits. „Laat mij u zeggen, dat ik nooit een Zondagmorgen heb overgeslagen, en zelfs had ik er genoegen in nu en dan in den Bijbel te lezen. Maar toch was ik een kaars zonder licht" 90 De zoon van den geneesheer Deze woorden brachten Frits in groote verwondering. Hoe is 't mogelijk, dacht hij, die man heeft zijn belijdenis gedaan, bezocht iederen Zondag de kerk, las nu en dan met genoegen in den Bijbel — en toch zegt hij dat hij bij dit alles een kaars was zonder licht, en dat hij niet heeft kunnen begrijpen dat God zich over hem heeft kunnen ontfermen. Hoe is dat mogelijk? Hoe staat het dan met mij? „Ik wil eerlijk bekennen," zeide hij, „dat ik uw woorden niet vat Mij dunkt uw gedrag was zeer prijzenswaardig, en ik zie niet in waarom, als u toen gestorven waart, u niet even goed hadt kunnen zeggen naar den hemel te gaan als thans." „Dat dacht ik toen ook," antwoordde de kranke, „maar ik dank God, dat Hij den sluier van zelfbedrog van voor mijn oogen heeft weggerukt Be voelde dat ik met al mijn deugd en braafheid toch geen waren vrede had, en als ik aan den dood dacht, dan sidderde ik. Dat was vreeslijk. Ik besloot veel te bidden en nog ijveriger in den Bijbel te lezen en Zondags zelfs tweemaal naar de kerk te gaan. Doch ik kwam niet verder, want ik moest blijven bekennen dat ik een zondaar, een schuldenaar was voor God, en dat al bleef ik ook alle dagen in de kerk zitten met den Bijbel op mijn schoot ik mijn schuld niet zou kunnen uitwisschen. En hoe kon ik vrede hebben als dat niet gebeurde? Doch de Heere gebruikte een eenvoudig middel om mij te overtuigen. Bij mijn oom in huis kwam van tijd tot tijd een schoonmaakster. Op zekeren dag trof ik haar op zolder aan, waar zij iets had schoon te maken. Be zag aan haar gelaat dat zij niet opgeruimd was, en toen ik er haar naar vroeg, begon zij bitterlijk te weenen. Ziekenbezoek 91 „Ach," zeide zij, „ik ben zoo arm en heb een zieken man, die in geen zes weken iets heeft kunnen verdienen. Nu moet ik achterstalHge huur betalen — en heb geen halven cent over. Als ik vandaag niet betaal dan zet mij mijn huisbaas met mijn man en drie kindertjes op straat En waar dan heen ?" — Ik had medelijden met die vrouw, en daar ik toen juist goed bij kas was, beloofde ik haar dat geld voor haar te zullen betalen. Maar o, toen hadt u eens moeten zien hoe blijde die vrouw was! Zij sprong op mij toe, kuste mijn hand, en zei: „O, wat ben ik nu gelukkig en gerust! Mijn huisheer is zoo hard, maar laat hem nu maar komen! Nu beef ik niet meer voor hem." — Toen ik weer in mijn kamer kwam, was het mij alsof iemand zeide: Evenals die vrouw kun jij gelukkig, gerust en verblijd worden. Die vrouw heeft je op je woord geloofd en is verblijd geworden, daar zij je belofte aannam, alsof die reeds vervuld was. — Nu brak het licht in mijn ziel door. Ik was een schuldenaar, en God had mij herhaalde malen, niet alleen door een woord, maar zelfs door een feit op Golgotha, bewezen dat Hij al mijn zonden en schulden voor eeuwig wilde uitdelgen om niet. Waarom had ik dat niet geloofd — en waarom beproefde ik nog altijd door kerkgaan en Bijbellezen datgene te bereiken, wat ondoenlijk was? Het was eigenlijk een beleediging voor God, dat ik Hem niet op zijn woord geloofd had. Ik was een Christen, maar zonder Christus; een koopman, die groote zaken wilde doen, maar zonder geld in kas; een offeraar, maar zonder offer. Zie, dat moest ik getuigen, doch nu zonk ik op de knieën en riep: Heere, ik geloof dat al mijn zonden door Jezus' bloed zijn uitgewischt — 92 De zoon van den geneesheer en van dien stond af aan daalde vrede in mijn hart, en wat er nu ook gebeure, 't zij ik nog lang of kort lijd, ik weet dat ik naar den hemel ga." De kranke zweeg, daar hij door een geweldige hoestbui werd overvallen, en het hoofd op het kussen liet nederzinken. Frits wist niet wat hij zeggen moest, doch tot zijn geluk trad zijn tante met de vrouw van den kranke de kamer binnen. Mevrouw Bankert onderhield zich nog eenige oogenblikken met den zieke, en beloofde haar bezoek spoedig te zullen hervatten, terwijl zij de juffrouw zeer op het hart drukte om de arrowroot, die zij medegebracht had, dadelijk klaar te maken. Mevrouw Bankert en Frits Kuier begaven zich huiswaarts. Zij vertelde hem wat zij met de echtgenoote van den kranke had gesproken, en dat zij haar voor een lieve vrouw hield, die geheel berustte in des Heeren wil, daar zij wel vooruit zag dat zij haar man niet lang meer zou houden. Tante Koos vroeg haar neef niet wat de zieke tot hem gezegd had, maar hem nu en dan onopgemerkt van ter zijde opnemende, meende zij op zijn gelaat een ernstigen trek waar te nemen, dien zij tot nu toe niet bij hem gezien had. Gelijk ik zei, zij sprak er met hem niet over, en daar zij oordeelde dat hij met zijn gedachten bezig was, wilde zij hem daarin niet storen. Zwijgend wandelden zij het veld door, totdat zij eensklaps verrast werden door de komst van Adelbert en den zoon van tante Koos, waarop het gesprek zóó levendig werd, dat zij het landgoed hadden bereikt eer zij het vermoedden. De dagen, die de beide jongelieden vöor het verbüjf op het landgoed bestemd hadden, spoedden ten einde. Op Ziekenbezoek 93 den dag voor hun vertrek gebeurde er echter iets, dat een groote wijziging in hun plan tengevolge had. Frits en Adelbert waren uitgegaan om hun herbarium met een aantal zeldzame planten, die op het buitenverblijf groeiden, te verrijken, toen Frits het ongeluk had van de helling eens heuvels af te glijden en in een sloot terecht te komen, waarbij hij tot bijna onder de armen in het water zakte. Adelbert schoot hem wel te hulp, maar deze kon toch niet verhoeden dat Frits zich tamelijk in den val bezeerd had. Gelukkig waren zij niet ver van huis, zoodat Frits zich spoedig genoeg van droge kleederen kon voorzien. Maar zij het nu dat de val hem zoozeer verschrikt, of dat hij door dat onpleizierige bad kou gevat had, — hij wist het zelf niet, doch hij gevoelde zich huiverig en wilde den volgenden morgen liever te bed blijven liggen. Adelbert stelde hem voor hun vertrek nog een paar dagen te verschuiven, doch Frits drong er op aan dat Adelbert zou vertrekken, en zei dat hij hem zoo spoedig doenlijk volgen zou. Adelbert vertrok alleen; de zoon van tante Koos bracht hem aan een punt, waar hij de diligence zou aantreffen — en Frits bleef terug. Zijn toestand verbeterde echter niet zoo spoedig als hij dacht, en er verliepen wel acht dagen eer hij weer geheel in orde was. In die acht dagen echter kwam er een groote verandering bij Frits. In de eenzame uurtjes, die hij alleen was met God en zijn geweten, overdacht hij het gesprek, met den teringlijder gehouden, — en het zaad, dat daar in zijn hart gezaaid was, schoot diepe wortelen, en wies onder den vruchtbaarmakenden adem des Geestes weldra 94 De zoon van den geneesheer op. Hij ook leerde zijn zondigen toestand inzien, een toestand, die slechts een schijn van vrede vertoonde, maar geen waren vrede gaf. Tante Koos, die menig oogenblik aan zijn bed gezeten, met hem gesproken en uit den Bijbel voorgelezen had, opende hem nog meer de oogen, zoodat hij ten laatste inzag dat hij het buiten Jezus niet langer kon stellen en dat het leven buiten Jezus een eeuwig zielsverderf is. Hij leerde den Heere Jezus als zijn Zaligmaker erkennen en dankbaar aannemen. Doch wonderlijk, op dienzelfden dag toen er vrede in zijn hart daalde, kwam er een nevel voor zijn oogen, die langzamerhand inkrimpende, een gestalte aannam, in welke Frits duidelijk Tobias Wilgers herkende. Sedert al die jaren was diens naam nooit over zijn lippen gekomen, ja had hij zelfs .bijna nooit aan hem gedacht; maar nu plotseling, hij wist niet hoe, stond de zoon van den tolgaarder als een dreigend spook voor hem, terwijl het hem was als hoorde hij de woorden uit zijn mond: „Om uw leugen zucht ik reeds tien jaren in de gevangenis!" Frits Kuier zag geen gestalte, ook hoorde hij geen woorden, maar zijn geweten was ontwaakt Zoo zwak als hij was, richtte hij zich in zijn bed op, boog het hoofd voor God, beleed deze zonde zijner jeugd, en de hand op het hart leggende, zeide hij op plechtigen toon: „De jongeling zal goedmaken wat het kind bedorven heeft Ik moet den man bevrijden, al zou ook zijn schande op mijn hoofd neerdalen. O God, help mij! Sterk mij door uw kracht!" Sedert dat oogenblik werd hij stil en zat dikwijls zóó in de gedachten verdiept dat hij niet eens hoorde dat Ziekenbezoek 95 iemand tot hem sprak. Hij stelde zich gedurig het beeld van den onschuldigen gevangene voor oogen, en fluisterde zichzelven menigmaal toe: „Jij moest in zijn plaats zitten, want hij heeft niets gedaan, dat kwaad was, maar jij wel." Mevrouw Bankert merkte zeer goed dat er iets bijzonders in het hart van haar neef omging, en daar zij zijn vertrouwen bezat, gelukte het haar spoedig te vernemen wat hem krenkte. Zij ontroerde toen Frits haar alles verhaalde, maar zonder dat zij hem eenig verwijt deed, drong zij er op aan, zich zonder omwegen naar een der ministers te begeven en hem de zaak mede te deelen. Hiertoe besloot hij ook en reeds den volgenden dag verliet hij het huis van mevrouw Bankert, in wier omgeving hij zulk een schat gevonden had. Qubhuis Thorbeckelacm ZEVENDE HOOFDSTUK. EEN DWALING, DIE LATER BLEEK DE RECHTE WEG GEWEEST TE ZIJN. Het rijtuig van mevrouw Bankert had Frits Kuier tot aan den zoogenaamden Galgenberg gebracht, een punt, waar de straatweg naar de hoofdstad zich met den landweg kruist Hier stond een kleine herberg, zeer geschikt voor reizigers, die op de diligence wachten moesten, want het gebeurde wel eens dat zij een uur later dan gewoonlijk aankwam. Frits was de eenige passagier, die van de gelegenheid wilde gebruik maken, en daar hij met den herbergier niet onbekend was, trad hij met hem in gesprek, hopende dat de tijd aldus spoedig zou voorbijgaan. Doch er verliep een half uur, een uur — en nog was er geen diligence in het gezicht „De wagen blijft lang uit" zeide Frits, die al eens van tijd tot tijd door het venster keek. „Ja, dat vind ik ook," antwoordde de herbergier. „Als hij maar niet zoolang uitblijft als vier weken geleden op een Zaterdag. Gewoonlijk komt hij tegen drie uur, halfvier, maar toen kwam hij kwart voor achten." Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 97 „Dat is nogal aangenaam voor passagiers, die daarop wachten," merkte Frits ironisch aan. „Dat meen ik ook," zeide de herbergier op denzelfden toon, „doch gelukkig waren de reizigers zoo wijs geweest en hadden mijn raad gevolgd." „En welke was die?" „Wel, toen de wagen om halfvijf nog niet hier was, gaf ik hun den raad naar de stad te wandelen. Als men den straatweg een half uurtje gevolgd heeft, treft men links van den weg een pad aan, dat rechtstreeks naar het bosch leidt, en van daar is de weg naar de stad nog hoogstens anderhalf uur. Die weg is ruim een uur nader dan langs den gewonen straatweg. Dat deden de passagiers, en zij zijn goed terecht gekomen." „Mij dunkt, dat kon ik ook wel doen," zeide Frits Kuier, „ik zal nog een kwartier wachten, en dan stap ik op." „Dat raad ik u zeer aan, en in dat geval zal ik uw valiesje met de diligence medegeven." Frits vond dezen voorslag goed. Hij wachtte een kwartier, gaf nog een tien minuten toe, en sloeg daarna den hem aangewezen weg in. Hij bereikte een half uur later ook den veldweg, die naar het bosch leidde, en na ongeveer een uur gewandeld te hebben, bevond hij zich midden in een woud van eeuwenoude eike- en beukeboomen, die in dat gedeelte des lands vermaard waren. Het pad vervolgende, geraakte hij steeds dieper en dieper in het bosch, en van lieverlede werd het steeds donkerder. De herbergier, zoomin als hij, hadden er op gerekend dat de zon nu veel vroeger onderging dan vier weken geleden, zoodat Frits, na nog een kwartier verder gegaan te zijn, zich in ondoor- De zoon van den geneesheer 7 98 De zoon van den geneesheer dringbare duisternis gehuld zag. Onze vriend kwam hierdoor in niet geringe verlegenheid, vooral omdat de maan niet vóór twaalf uur opkwam, en de duisternis zoo groot was dat hij het pad niet meer kon onderscheiden. Gelukkig had de herbergier hem gezegd dat hij altijd westwaarts moest aanhouden, en daar hij wist hoe de wind was, kon hij op eenvoudige wijze weten waar het westen lag. In die richting liep hij steeds voort, doch daar het boschpad als een slang zich kronkelde, was hij genoodzaakt, wilde hij niet met het hoofd tegen een boom stooten, met zijn stok voor zich uit heen en weer te zwaaien. Nochtans struikelde hij verscheidene malen over dikke boomwortels en kwam dan vrij onzacht op den grond terecht Eindelijk raakte hij geheel van den weg af, en links en rechts voelende, trof hij overal een boom aan, zoodat hij zich van het pad af en midden tusschen het geboomte bevond. Nu was goede raad duur. Wat zou hij aanvangen? Terugkeeren kon hij niet; hij was immers niet op het pad. Vooruitgaan kon hij evenmin, want waar zou hij heen ? En stil blijven staan, om den maneschijn af te wachten, — dat was niet raadzaam, daar het met den avond tamelijk koel, zelfs kil werd, zoodat hem van tijd tot tijd een huivering door de leden voer. Wat nu te doen ? Ware hij een knaap geweest dan zou hij gewis om hulp geschreeuwd hebben, doch zijn verstand zei hem dat dit niet baten zou; want wie zou hem hier in dit eenzame bosch hooren ? En zoo hem al iemand hoorde, zou het dan wel beter voor hem worden? Konden er — zoo dacht hij — zich geen booze menschen in dit bosch op- Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 99 houden, die van mijn verdwalen gebruik zouden maken om mij te berooven? Hoe goed was het thans voor onzen Frits, dat hij tot Eén kon roepen, die hem nabij wilde zijn, al scheen geen maan en blonk geen ster boven zijn hoofd. Daartoe behoefde hij ook niet te schreeuwen; want hij had het reeds ervaren, dat God ook het zachtste gefluister der biddende ziel verneemt In dezen nood nu zuchtte hij tot den Heer, wees Hem op de begeerte, die hem drong om spoedig in de stad te zijn, ten einde den armen gevangene — zoo het hem mogelijk was — weldra den kerker te openen, en bad Hem om hulp. Dit gebed was hem tot blijdschap, ja het scheen hem toe alsof hij nu gerust voorwaarts kon gaan, daar God hem wel den weg zou wijzen. Hij ging dan ook voort, stiet zich nog wel eens aan een boom, maar na een half uur al tastende en voelende voortgegaan te zijn, bereikte hij eindelijk de grenzen van het bosch, en wie schetst zijn vreugde, toen hij heel, heel in de verte een lichtje zag branden! Gelukkig vond hij nu bij den schijn der sterren een weg, dien hij op goed geluk insloeg, en na geruimen tijd geloopen te hebben, werd het lichtje hoe langer hoe duidelijker, totdat hij ten laatste voor een huisje stond, dat weldra bleek een herberg te zijn. Voordat hij het echter waagde de deur te openen, luisterde hij eerst of hij ook eenige verdachte stemmen vernam, en toen hij niets hoorde, keek hij door het venster, want daar alles van buiten en van binnen doodstil was, dacht hij dat zoowel de gasten als de herbergier ingeslapen waren. Hij zag ook niemand; het tamelijk groote vertrek was ledig; geen enkel glas stond op de 100 De zoon van den geneesheer tafel, en zoo er geen licht gebrand had, zou Frits van meening geweest zijn, dat de menschen reeds naar bed waren gegaan. Nu opende hij zacht, heel zacht de buitendeur, en trad het huis binnen. Ook nu nog zag hij niemand, maar een paar schreden voorwaarts gegaan zijnde tot midden in de gelagkamer, bemerkte hij op een stoel twee katten, en achter een groote staande klok een vrouw, die vast ingeslapen was. „Goeden avond!" zei Frits. Geen antwoord. Even daarna sloeg echter de klok tien uur, en door dit geluid ontwaakte de vrouw, hief haar armen rechts en links in de hoogte, en rekte zich uit evenals iemand, die niet lang genoeg naar zijn zin geslapen heeft „Goeden avond!" herhaalde Frits. De vrouw, die den binnenkomende nog niet opgemerkt had, keek achter de klok om, en zich-verwonderende dat daar een vreemdeling voor haar stond, richtte zij zich loom en traag op, en vroeg: „Is de baas al terug?" „De weet van den baas niets af," antwoordde Frits, „ik ben een vreemdeling en verdwaald. Zoudt u mij ook op den rechten weg naar de stad kunnen brengen?" De toon dezer woorden overtuigde de vrouw, die niet anders dan een boerenmeid was, dat deze vreemdeling tot een geheel ander slag van menschen behoorde dan de gewone bezoekers der herberg, en nadat zij haar oogen nog eens terdege gewreven en den jongen man goed aangezien had, antwoordde zij: „Dat is mij onmogelijk P Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 101 „Waarom ?" vroeg Frits. „Omdat ik moederziel alleen in huis ben. De baas is met zijn vrouw en de heele familie naar V. om kermis te houden. Ik zit al van acht uur af te wachten, totdat zij thuis komen; maar als zij net zoo doen als een week of wat geleden, dan zal het wel twaalf uur worden, eer ik naar bed kom." „Maar is er dan niet een jongen of een knecht thuis?" „Neen, geen levende ziel dan ik, twee katten en een varken. Zij zijn allen naar de kermis gegaan. Ik alleen heb thuis moeten blijven. Is dat niet jammer?" „Dat weet ik niet," antwoordde Frits, glimlachende, „wat zou je daar op die kermis doen ?" „Wat ik daar doen zou?" sprak de meid Frits vragend na, „wat ik daar doen zou? Wel, lieve tijd, is dat nu een vraag? Wel, er wordt in „de vergulde Roskam" gedanst, en ik dans dolgraag, veel liever dan achter de klok te zitten wachten. De kermis is maar eens in 't jaar en het is mijn grootste pleizier. Dan zie ik Piet van den bakker ook nog eens. Dat is mijn neef, weet u ? Maar de andere week is het kermis te R., en dan ga ik er met Piet heen. Dan zal ik mijn hart ophalen!" Frits had medelijden met die meid, wier eenig pleizier bestond in eenmaal in het jaar kermis te houden en met haar neef te dansen. Hij stelde tegenover haar den kranken man, die vurig wenschte bij Jezus te zijn, en geloofde dat deze laatste verreweg het beste deel gekozen had. „Zeg mij eens," zeide Frits, die geen zin had om hier langer te blijven dan noodig was, „je zegt dat hier niemand 102 De zoon van den geneesheer in huis is dan jij; maar kun je mij dan niet den weg naar de stad wijzen T „Wel neen," antwoordde zij gapend, „ik kan hier niet weg. Ik moet opblijven, zoolang totdat de baas met zijn familie terugkomt" „Nu goed," vervolgde Frits, „maar kun je mij dan niet beduiden, welken weg ik moet inslaan om naar de stad te komen?" „Neen, dat kan ik niet" „En waarom niet?" vroeg Frits, verwonderd over den beslisten toon, waarop de meid dit uitsprak. „Wek ik ben nog nooit naar de stad geweest; ik ben uit G. en dien hier eerst sedert drie maanden." „Maar hoever is het dan van hier naar de stad?" „Ik denk een uur of drie." „En zou ik den weg naar de stad niet kunnen vinden?" Bij deze woorden scheen het alsof de boerenmeid geheel en al den slaap kwijt was; want hem met een gelaat aanziende, waarop de vraag uitgedrukt stond: Ben jij, vreemdeling, die hier weg noch steg weet dan wijzer dan ik, die hier al drie maanden gediend heb? zeide zij: „Wel neen!" „En waarom niet?" „Wel, omdat ik hem niet weet" „Maar wonen er dan in de nabijheid geen menschen, die mij op den weg kunnen helpen?" „Ja, boer Krelis woont een kwartier uurs links hier vandaan — maar daar klop je ook aan een doovemansdeur." „En waarom?" Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 103 „Omdat die ook allen naar de kermis zijn." Frits was nu ten einde raad. Hij dacht er een oogenblik over na of hij maar niet op goed geluk af den weg zou opgaan, hopende dat hem iemand ontmoeten zou, die hem een eind zou vergezellen. Maar hij had daar pas een proefje gehad van wat het zeggen wil op een dwaalweg te zijn, en de schrik van het donkere bosch zat hem nog zoo diep in de leden, dat, hoe brandend zijn verlangen ook was om spoedig tehuis te zijn en een einde te maken aan het gepleegde onrecht ten opzichte van Tobias Wilgers, — hij het toch niet wagen durfde zich zonder gids op weg te begeven. Hij had nog ééne hoop, en deze was dat de herbergier spoedig thuis zou komen. „Kan ik hier een oogenblik blijven zitten ?" vroeg hij aan de dienstmaagd, die weder haar plaats achter de klok had ingenomen. „Wel zeker," antwoordde zij op lakonieken toon, „er zijn stoelen genoeg." „Kun je mij ook een glas bier geven?" „Ik zal zien of er nog wat in de kruik is. Zoo niet, dan zul je moeten wachten tot morgen, want de vrouw van den baas heeft den sleutel van den kelder. Wij tappen gewoonlijk alleen jenever. Wil je niet liever een glas jenever hebben ?" „Ik dank je vriendelijk," antwoordde Frits, die een afkeer van sterken drank had. De meid was intusschen opgestaan, had een paar kruiken achter de toonbank heen en weer geschud, om te zien of er iets in was, en vond er ten laatste nog een, die half vol bleek te zijn. Zij schonk hem een glas in, zette dat 104 De zoon van den geneesheer ongemanierd voor hem neer, zocht haar oude plaats weer op, sloeg haar dikke roode armen over elkander, en sloot de oogen. Daar zat nu onze Frits! Waarlijk, zijn toestand was ver van benijdenswaardig, en meermalen kwam de gedachte bij hem op, dat hij liever in het bosch gebleven was, dan hier tegenover zulk een lompe, slaperige meid te moeten zitten. Hij leunde met den elleboog op de tafel en dacht er over na, wat hem te doen stond. De klok wees reeds tien minuten over elven; de meid was ingeslapen en niets vernam hij van de terugkomst des herbergiers. Vermoeid als hij was van de lange wandeling en nog meer van al de geleden ongemakken, zou ook hij ingeslapen zijn, als het hem niet ingevallen ware dat, aangezien hij er toch niet aan denken kon dezen nacht thuis te komen, het toch beter zou zijn in een bed te liggen dan hier, op een stoel zittende, te gaan slapen. Hij hoestte een paar malen, om de meid wakker te maken, wat hem gelukte; tenminste zij deed de oogen halverwegen open. „Kan ik hier vannacht niet blijven?" vroeg hij. De meid knikte toestemmend. „Ik bedoel, of ik hier ook slapen kan ?" vervolgde hij. „Welzeker," antwoordde zij, half droomend, half wakend, „dat doe ik immers ook." „Is er hier geen slaapkamer in huis met een bed, waarop ik vannacht kan liggen ?" vroeg hij, duidelijker sprekende. „Twee." „Ik heb er maar één noodig." Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 105 Geen antwoord; de meid sliep alweder. Frits stond op, en naar de dienstmeid toegaande en haar wakker schuddende, vroeg hij: „Kan ik hier in huis vannacht niet op een bed slapen?" De meid schrikte; het arme schepsel vermoeid van het werken, was zóó door den slaap overweldigd, dat zij niet recht wist wat zij deed of zei. Doch nu Frits haar in zulke duidelijke woorden, en daarbij op beslisten toon, zijn verlangen had kenbaar gemaakt, was zij weder helder wakker geworden en antwoordde: „Ja, mijnheer, wij hebben hier twee slaapkamertjes voor den gaanden en komenden man. Het eene is van een bedstede voor een persoon voorzien, en dat kunt u krijgen." „Goed," zei Frits, „geef mij dan maar licht, en wijs mij den weg naar boven. Ik heb anders niets noodig." De meid stak een eindje kaars aan, dat op de toonbank stond, geleidde hem tot aan de trap, en hem toen het licht in de hand gevende, zeide zij: „Open de deur maar, die recht tegenover die trap is; dat is het kamertje." En zonder een woord meer te zeggen, ging zij heen, waarschijnlijk om weder achter de klok te gaan zitten. Frits Kuier klom de tamelijk steile trap op, vond de aangewezen deur, maakte die open, en trad een vertrekje binnen, zóó klein, dat, als hij beide armen recht ter zijde van zich uitstak, hij de wanden gemakkelijk kon raken. Doch hij had ook voor zijn doel geen groote plaats noodig, en was maar blij dat hij een bedstede vond met een goed bed. Hij zette de kaars op tafel en onderzocht, alvorens zich uit te kleeden, eerst goed de plaats waar hij was, 106 De zoon van den geneesheer omdat hem het hart toch wel een weinig angstig klopte, daar hij geen al te gunstig denkbeeld van deze herberg gekregen had. Hij betastte de wanden links en rechts; zij waren wel dun en geleken meer op papier dan op steen of hout; maar overigens was er niets verdachts in het geheele vertrek. Hij trok den sleutel van buiten af en deed de deur op slot, waarna hij ten overvloede nog een stoel daarvoor plaatste. Nu kleedde hij zich uit en beval zich in de hoede van Hem, die nimmer slaapt of sluimert, blies de kaars uit — en legde zich te bed. In het eerst kon hij den slaap niet vatten, hoe vermoeid hij ook was. Het was voor de eerste maal zijns levens, dat hij zich in een gewone landherberg bevond, onder menschen, die hij niet kende, en van wie hij wist dat zij uitgegaan waren om een kermis te bezoeken. Doch wat was er aan te veranderen? Hij was immers wel genoodzaakt geworden hier te blijven, en mocht eigenlijk wel dankbaar zijn zich onder dak en in een warm bed te bevinden. Eindelijk werd hij door den slaap overmand, en lag even gerust alsof hij zich thuis bij vader en moeder of bij tante Koos bevond. Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet, maar hij werd wakker door eenig geritsel langs het dunne beschot, dat zijn bedstede van de andere kamer scheidde De zon was nog niet opgegaan, dus geloofde hij dat het nog nacht was. Het geritsel hield aan, en duidelijk merkte hij dat iemand met de vlakke hand langs den wand streek. Hij durfde het niet wagen het hoofd uit de dekens te steken, uit vrees dat hij een beweging zou maken, die in de aangrenzende kamer kon gehoord worden. Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 107 „Mas!" zeide een half-fluisterende stem, „ik mag gebraden worden als ik hier een bed vind!" Die stem klonk als van iemand, wiens tong dubbel sloeg tengevolge van het te veel gebruiken van sterken drank. „Ik ben een boon, Willem, als het mij ook zoo niet gaat," zeide een andere mansstem; „ik voel en ik voel, maar er is niets, wat op een bed gelijkt Doch stil! daar heb ik wat" „Waar?" vroeg de eerste stem. „Hier — voel maar." Frits hoorde de voetstappen van een man, die zich naar de zijde van zijn bed begaf. Hij kroop nu nog dieper onder de dekens, want door het geluid misleid, dacht hij niet anders of de mannen bevonden zich in zijn kamer. „Ik mag gebraden worden," zei de eerste stem, „als hier een bedstee is. Doch ja, hier heb ik de kruk van de deur in mijn hand." „Nu, draai dan open, want ik verlang zeer een paar uur te slapen, omdat ik niet weet of ik morgennacht wel op bed zal komen." „Morgennacht? Ja, 't is waar ook, dan zullen we... ." „Kom, denk daar nu maar niet aan, Willem; kleedje uit en slaap. Morgen zullen wij die zaak wel nader bepraten." „Ik me uitkleeden, Mas? — waar denk je aan? Over een paar uur is het dag, en dan gaan wij...." „Houd je toch stil, babbelaar," zei de ander, „met je eeuwig gepraat zul je ons nog den strop om den hals 108 De zoon van den geneesheer brengen. Ik had het moeten weten, dan had ik je niets van de kermis laten ruiken." „Jongens — ja — ik wel. Ik ben er niet armer door geworden, — voel eens! want zien kan je hier in dit hok niet — zij hebben ons niet eens licht meegegeven." Frits had gaarne gezien wat de eene man den ander liet voelen, maar aan den klank hoorde hij, dat deze een buidel of een beurs met geld in de hand hield en daarmede klopte. „Zie je wek dat heb ik een rijken veekooper afgezet. Ik mag gebraden worden, als die man het niet missen zal." „Houd je toch stil!" zeide de ander, en liet er een vloek op volgen. „Ik zeg je nog eens, kleedje uit en ga slapen." „En als ik dat nu niet doen wil," zei de dronkaard met lijmerige sarrende stem. „Dan blijf je er uit" „Dat doe ik ook niet." „Nu, doe dan wat je wilt; maar ik ben een boon als ik niet ga slapen. Wel te rusten!" Frits vernam nu vlak naast zich een gekraak als van iemand, die in een bed stapt Het was zóó dicht bij hem, dat hij niet anders dacht of de man lag vlak naast hem. Doch er was gelukkig een beschot tusschen hen beiden. Er verliepen eenige oogenblikken, gedurende welke Frits niets vernam. Hij vleide er zich reeds mee dat beide mannen in slaap geraakt waren, want hij kon niet zeggen dat hun gezelschap en hun woorden hem zeer aangenaam waren. Doch die stilte duurde niet lang, want nauwelijks waren er een paar minuten voorbijgegaan, of er ontstond zulk een hevig gekraak in de bedstede naast hem, dat hij waar- Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 109 lijk begon te vreezen dat het beschot zou doorbreken. Uit de woordenwisseling, die hierop plaatshad, begreep Frits dat de dronkaard zich met kleeren en al op het bed geworpen had en daarbij onzacht naast zijn makker was neergekomen, want het duurde geruimen tijd, eer deze laatste ophield met brommen en mompelen. „Mas," zei de eerste, en stiet hem daarbij met den elleboog in de zijde, „weet je zeker dat Jan, de tuinknecht van Wensterrode, ons morgennacht om één uur zal openmaken ?" „Zwijg!" was het antwoord. „Laat me slapen, 't Is morgen tijd genoeg om er over te spreken." „Maar Mas, hoe kun je slapen met het uitzicht van morgennacht een rijk man te worden? Ik mag gebraden worden als ik niet wou, dat ik al op Wensterrode was! En wat zal de minister raar op zijn neus kijken, als hij den volgenden morgen opstaat, en al zijn goud en zilver naar de maan — ik meen in onze zakken is!" Frits hoorde dat de man zich de handen wreef, zooals dat iemand doet die recht vergenoegd is. „Mas — Mas — Mas!" vervolgde de dronkaard, „kerel, word toch wakker! Ik heb nog een slok in mijn veldflesch; kom, 'drink eens met me, want alleen te drinken smaakt niet lekker." De andere liet geen geluid vernemen, maar wel hoorde Frits dat er uit een flesch geslurpt werd. Deze dronk scheen den mond des babbelaars nog meer losgemaakt te hebben, althans uit hetgeen hem bij tusschenpoozen ontviel, in weerwil van de ernstige vermaningen van den ander om te zwijgen, moest Frits het volgende besluiten. Beide 110 De zoon van den geneesheer mannen waren dieven, die er hun handwerk van maakten om daar, waar zij de kans schoon zagen, bij nacht in te breken en te stelen. Zoo hadden zij nu den tuinknecht van Wensterrode in hun net verstrikt, en hem overgehaald hun morgennacht om één uur het hek der buitenplaats van den minister te openen, om dan voorts, door hem geholpen, in het kasteel te komen en daar de juweelen van de echtgenoote des ministers te stelen en diens geldkist te plunderen. Frits huiverde en ontroerde toen hij dit plan vernam; hij wist dat de echtgenoote van den minister de zuster was van mevrouw Wedert De dieven wilden hun kans waarnemen, terwijl de minister zich op reis bevond. Gij kunt u voorstellen, hoe Frits temoede was, toen hij dit booze plan vernam, en gaarne zou hij uit het bed gesprongen zijn, indien hij niet gevreesd had dat de geringste beweging hem aan de beide dieven zou verraden. Het scheen hem echter toe dat beiden eindelijk ingeslapen waren, want hij hoorde een kwartier later een eigenaardig neusgeluid, dat voor een muzikaal oor even harmonisch klinkt als het bonzend gestommel in een oliemolen. Gelukkig begon de morgen aan te breken, en met vreugde wendde Frits de oogen naar de eerste stralen van het heldere zonnelicht Zoo zacht mogelijk stond hij op, trad op bloote voeten naar het venster — en tot zijn vreugde zag hij de dikke boerenmeid van gisterenavond reeds voor de achterdeur, bezig met een paar melkemmers uit te spoelen, wellicht met het plan om straks te gaan melken. Hij had gaarne aan het venster geklopt en de meid toegewenkt op hem te wachten, maar hij durfde dit niet doen, Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 111 uit vrees van de dieven wakker te maken. Om dit te voorkomen kleedde hij zich haastig aan, dankte God voor zijn genadige bewaring in dezen nacht, en zijn stok in de eene en zijn laarzen in de andere hand nemende, na vooraf de deur zonder het minste gedruisch geopend te hebben, daalde hij de trap af, sloeg de gang links in, zag dat de achterdeur openstond, en haastte zich de dienstmaagd te volgen, die reeds met haar melkemmers op weg was. Nu trok hij zijn laarzen aan en spoedde zich haar na. Het was echter noodig voor hem de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen, want hij wist niet of hij de meid wel vertrouwen kon. „Goeden morgen!" zeide hij, toen hij vlak achter haar gekomen was. „Goeden morgen! Reeds zoo vroeg naar buiten?" „Dat mocht ik u wel vragen," antwoordde zij, bijna zonder naar hem om te zien, daar zij hem aan zijn stem herkend had. „U schijnt nogal haast te hebben." Frits keek haar van ter zijde aan, als om te bespieden met welk doel zij dit zeide; doch haar blik was argeloos. „Geen wonder," antwoordde de jongeling, „ik werd reeds gisterenavond thuis verwacht, en men zal derhalve ongerust geworden zijn." „Zoo, ja! Ik wou dat ik ook maar eens naar huis mocht met Piet, mijn neef, en graag zou ik den heelen nacht willen loopen, als ik mijn moeder nog maar eens mocht zien." „Heb je het dan niet goed in de herberg?" „Zoo, zoo!" antwoordde zij, een paar malen den schouder ophalende, „de baas en zijn vrouw zijn nog wat jong, en 112 De zoon van den geneesheer houden al te veel van plezier. Zooals ik zeg, eenmaal in het jaar mag men wel eens kermis houden, ik ook met Piet, mijn neef, — maar de baas slaat met zijn vrouw geen enkele kermis over, en dan komt al het werk alleen op mij neer, zonder dat ik eens naar huis mag. En dikwijls wordt het daarbij zoo heel laat Vannacht was het twee uur, toen zij thuis kwamen, en bovendien brachten zij nog een paar gasten van de kermis mee. Rare kerels waren het die nog eerst het onderste uit de kan moesten hebben vóór zij de trap opgingen. Hebben zij u in den slaap gestoord? Zeker wel," vervolgde zij, zonder zijn antwoord af te wachten, „want de baas en zijn vrouw gingen dadelijk naar bed, en ik vergat die anderen te zeggen dat zij een beetje stil zouden zijn omdat u naast hen sliep. Maar ik zal het hun wel zeggen, als ik over een goed uur thuis kom." „Dat is immers niet noodig," haastte zich Frits haar in de rede te vallen, „ik slaap nu niet meer, en voor mijn part kunnen zij thans zooveel geweld maken als zij willen." „Ja, voor mijn part ook; want ik hoor er niets van, en de baas en zijn vrouw zijn al een half uur geleden naar B. gegaan, om een begrafenis bij te wonen; dus die hooren er ook niets van." Frits wist nu genoeg. De beide dieven hadden niet geweten dat hij zoo dicht bij hen geweest was, en de baas en zijn vrouw zouden het hun vooreerst ook niet vertellen, omdat die vertrokken waren. Hierover gerustgesteld, haalde hij zijn beurs tevoorschijn en zei: „A propos, ik ben blij, dat ik je gezien heb, want ik Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn 113 zag niemand anders, aan wien ik mijn schuld betalen kon, en jij weet de reden, waarom ik nu zoo vroeg ben opgestaan. Zou je me ook kunnen zeggen, wat ik schuldig ben ?" „Wel zeker kan ik dat. U hebt een glas bier gebruikt en vannacht geslapen — dat maakt samen tien stuivers." Frits moest erkennen dat het logement niet te duur was, hoewel hij voor geen tien gulden een dergelijken nacht weder wilde doorbrengen. Hij gaf de meid tien stuivers en deed er nog een kwartje voor haar als fooi bij, wat haar zeer verblijdde. „Kijk," zei zij, op een man wijzende, „daar komt Leendert van den molenaar aan, die zal u voor een zuur gezicht wel den weg naar de stad wijzen, en 't zou mij niet verwonderen, als u hem een kleinigheid geeft, dat hij een heel eind met u meeging. Ga maar naar hem toe, want ik moet hier rechtsaf naar dat hek. Goeden morgen!" Frits beantwoordde haar groet en haastte zich naar Leendert, die een paar honderd schreden van hem af was. De zon was nu ten volle opgegaan en had de nevelen, die als een doek het aardrijk bedekten, weggevaagd. Haar stralen schitterden nu in de dikke dauwdruppels, die allerwegen op het gras en aan de braamstruiken langs den weg hingen. Gelukkig ging er een breed pad door het veld, waardoor Frits minder last had van den vochtigen grond. Scharen van vinken vlogen over zijn hoofd heen, om zich in de naastbijzijnde boschjes neer te zetten, of een buit te worden van den vogelaar, die hen in zijn vinkenbaan lokte. Hier en daar zong een sijsje zijn morgenlied, en De zoon van den geneesheer 8 114 De zoon van den geneesheer alles om hem heen zou hem uitgelokt hebben ook zijn hart tot God in een gezang te verheffen, zoo zijn gemoed niet bezwaard was geweest, vooral door de gebeurtenissen van den laatsten nacht Intusschen was hij in de nabijheid van Leendert gekomen, die zich dadelijk bereid verklaarde voor iets meer dan een zuur gezicht — zooals de dienstmeid het noemde — hem een eind naar de stad te vergezellen. Welgemoed en met blijdschap in het hart, omdat hij nu spoedig thuis zou zijn, stapte hij naast Leendert voort, die hem langs allerlei bijpaden op den straatweg bracht van waar men de stad in de verte aan haar vele torens en fabrieken zien kon. Op dit punt nam de molenaarsknecht afscheid, en Frits, die nu verzekerd was niet te kunnen dwalen, was blij, toen hij twee uren later, klokke acht voor zijn huisdeur stond. Qubhuis Thorbeckelttöfi Thorbeckelaan 2 - Almelo ACHTSTE HOOFDSTUK. DRIE VLIEGEN IN ÉÉN KLAP. Daar het nog tijd genoeg was om dokter Wedert te spreken, die gewoonlijk niet vóór halftien uitging, begaf Frits Kuier zich dadelijk naar zijn kamer. Op de trap kwam hem zijn hospita tegen, die haar blijdschap te kennen gaf hem weder te zien, daar zij gehoord had dat hij niet wel was geworden. Zij deelde hem mee dat men gisteravond nog laat zijn koffer gebracht had, wat zij als een goed teeken beschouwde. „En zijn er ook brieven voor mij gekomen?" vroeg Frits, die haar dankte voor haar deelneming. „Ik geloof twee. Zij liggen op uw tafel. Doch ik mag mij wel haasten u theewater te bezorgen, daar het al tamelijk laat is voor het ontbijt" Frits begaf zich naar zijn kamer, en vond twee brieven. De eene was van een vriend en de andere van zijn moeder. Mevrouw Kuier schreef hem, dat zij zijn brief had ontvangen en met blijdschap gezien had dat hij het bij mevrouw Bankert zoo aangenaam had. Ook zij wilde hem eens verrassen met de zeker voor hem blijde tijding, dat zij over een dag of acht voornemens was hem te bezoeken, daar 116 De zoon van den geneesheer zij het, om verschillende redenen, die zij hem mondeling wilde mededeelen, niet langer kon uithouden zonder hem te zien. Voorts berichtte zij hem dat zijn vader heel wel was en ook naar hem verlangde, doch dat de vele patiënten hem zoozeer verbonden, dat er vooreerst voor hem nog geen denken aan was uit de stad te kunnen gaan. Het slot van den brief trof hem, want nog nooit tevoren had zijne moeder iets dergelijks aan hem geschreven. Dat slot luidde aldus: „Wij hebben sedert vier weken een nieuwen predikant gekregen, die geheel anders preekt dan de beide anderen. Toen ik hem het eerst hoorde, wist ik niet wat ik van zijn voordracht zeggen moest Hij zei onder anderen dat er weinigen waren, die niet gaarne willen zalig worden, maar dat er zeer velen waren, die nog altijd bezig waren met zichzelven zalig te willen maken. Dit laatste nu was, volgens den Bijbel, verkeerd. De Bijbel zoo zei hij, leerde dat voor ons, die onder den adem des Evangelies leven, de zaligheid verworven is. Voor ons is de deur der genade geopend, zoodat een ieder, die zalig wil worden, door de deur moet binnengaan. En dit is niet geschied door een daad van ons, maar door een daad Gods, die zijn Zoon gegeven heeft tot een verzoening voor de zonden. Maar, — zoo vroeg hij, — worden dan alle menschen zalig? Helaas neen, was zijn antwoord, en de oorzaak daarvan is, dat de menschen den Bijbel niet gelooven en velen nog altijd meenen dat zij pogingen moeten doen om God te bewegen hen zalig te maken, en voorbij zien dat alles, wat zij te doen hebben, daarin bestaat dat ze de verworven zaligheid geloovig omhelzen. Ik moet zeggen, lieve Frits, dat deze woorden mij allervreemdst Drie vliegen in één klap 117 voorkwamen, maar dat zij mij toch wel der moeite waard zijn om er eens ernstig over te denken, enz." Frits las dezen brief tweemaal over; toen boog hij het hoofd en dankte God. O, hij had zooveel reden tot erkentelijkheid. Toen hij een paar weken geleden dit huis verliet, was hij nog een twijfelaar — en nu was hij volkomen overtuigd dat er een Zaligmaker was, die hem liefhad. Hoe trouw had God hem bewaard en zijn hart geneigd ten goede! Nu wenschte hij, evenals weleer Zacheüs, — niet om daardoor zijn zaligheid te verdienen, maar uit dankbaarheid voor zijn verlossing, — niets liever dan het gepleegde onrecht goed te maken. Voorts beval hij zijn lieve ouders aan de genadige bescherming des Heeren en hoopte dat zijn moeder tot de overtuiging mocht komen: „dat God ons niet gesteld heeft tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid." i Thess. 5 : 9. Na vluchtig ontbeten te hebben, spoedde hij zich naar het huis van dokter Wedert, maar daar deze juist een patiënt bij zich had, begaf hij zich naar de huiskamer, waar de familie hem met hartelijkheid ontving en ieder blijde was hem weer te zien. Adelbert vertélde hem, dat hij gisterenavond tweemaal tevergeefs naar de diligence geweest was om hem af te halen, en eerst hedenmorgen had vernomen dat de wagen pas tegen halfelf was aangekomen. Nu werden hem allerlei vragen gedaan, zoowel door mevrouw als door de kinderen, naar tante Bankert, hoe neef en de nichtjes het maakten, of tante nog met zoo'n langen zak uitging als zij de zieken bezocht, of Lucie spoedig verwacht werd, en of tante niet gezegd had dat zij voor Mina's pop een mooie winterjapon zou sturen, — 118 De zoon van, den geneesheer altemaal vragen, die Frits onmogelijk in één adem beantwoorden kon, maar zeker alle voor en na beantwoord zou hebben indien de dokter niet ware binnengekomen. Na de gewone begroeting gaf Frits den dokter zijn wensch te kennen hem eenige oogenblikken afzonderlijk te spreken, hetgeen de dokter terstond inwilligde. In de zijkamer gekomen, deelde hij dokter Wedert alles mede, wat er met hem ten huize van tante Bankert gebeurd was; hoe de Heer hem duidelijk had doen zien op welk een gevaarlijken schijngrond hij stond en welk een blijdschap iemand smaakte, die evenals de teringzieke gelooven kon datjezus zijn Zaligmaker was! Maar hij verzweeg geenszins de gebeurtenis met Tobias Wilgers, een zaak, die hem loodzwaar op de ziel drukte, daar hij vast geloofde dat deze man onschuldig was; want daar Tobias zich op dien bewusten avond thuis had bevonden en hij hem daar gezien had, was het onmogelijk dat hij in dienzelfden tijd den moord had gepleegd. Dien man moest hij bevrijden, het kostte wat het wilde, al zou hij ook openlijk voor God en alle menschen betuigen dat hij door zijn leugen iemand in de gevangenis had gebracht Met dit voornemen had hij dan ook tante Bankert verlaten om met dokter Wedert te raadplegen. Ten slotte gaf hij hem ook een verhaal van hetgeen met hem in den afgeloopen nacht gebeurd was, en hoe hij tót de ontdekking was gekomen van den voorgenomen diefstal op het kasteel Wensterrode Dokter Wedert hoorde alles aan, zonder zijn jongen vriend in de rede te vallen, doch toen deze zweeg, drukte hij hem hartelijk de hand en verblijdde zich over de groote dingen, die God aan hem gedaan had. Drie vliegen in één klap 119 „En wat het gebeurde met u in den afgeloopen nacht betreft," vervolgde hij, „daarvan moet oogenblikkelijk werk gemaakt worden. Mijn zwager, de minister, die des zomers met zijn vrouw het kasteel bewoont, is juist afwezig, en hiervan zullen de dieven gewis gebruik willen maken, te meer daar het schijnt dat zij een der bewakers van het kasteel hebben omgekocht Ga maar gerust naar huis en aan uw studie, spreek er met niemand over, — ik zal die zaak wel in orde brengen." Een uur later bevond zich de dokter bij den commissaris van politie, dien hij goed kende, en deed hem mededeeling van het plan der dieven. De commissaris verhaalde den dokter dat er sinds maanden hier en daar in verschillende deelen der provincie diefstallen hadden plaats gehad onder zeer verzwarende omstandigheden, zelfs vergezeld van moord, — maar dat het der politie nog niet gelukt was de dieven op het spoor te komen. Wel hield men dezen en genen verdacht maar den rechten persoon had men nog niet kunnen vinden, en het leek wel, alsof deze de kunst verstond zich onzichtbaar te maken. „Ik moet maatregelen nemen," vervolgde hij, „waardoor de dieven in mijn macht komen. Misschien zijn het juist die wij zoeken, of althans komen wij door hen op hun spoor. Ik zal er over denken en moet over uw jongen vriend kunnen beschikken, als ik hem mocht noodig hebben. Hoe is zijn adres?" De dokter gaf het hem, en daar de zaak spoed vereischte, nam hij afscheid en vertrok Het kasteel Wensterrode lag op twee uren af stands van 120 De zoon van den geneesheer de hoofdstad in een zeer boschrijke streek. Eenigszins afgelegen van den straatweg, ontging het licht het oog van den wandelaar; tenzij hij rechtstreeks de breede laan insloeg, die van het tolhek naar het landgoed voerde. Aan het einde van die laan leidde een boschpad naar een groot ijzeren hek, dat des avonds gesloten werd, terwijl het kasteel, dat door breede grachten omgeven was, geen anderen toegang had dan door gemeld hek. Het binnenste van het kasteel was in ouden stijl gemeubileerd, en daar de minister bekend stond als een rijk man, moest men terecht verwachten dat daar menig voorwerp aanwezig was, waarop dieven belust konden zijn. Het huis zelf had slechts twee uitgangen. De eene, en wel de hoofddeur, bevond zich in het front, vlak tegenover het daar straks genoemde boschpad. Deze hoofddeur werd gedurende de afwezigheid der bewoners nooit geopend. Zij was buitendien zeer sterk en van goede sloten voorzien, zoodat geen dief het wagen zou langs dien weg in het huis in te breken. De vensters waren van binnen van stevige luiken voorzien, die ten overvloede nog schellen hadden, zoodat door de geringste beweging van buiten de bewakers van het huis gewaarschuwd werden. De andere ingang bevond zich aan de zijde van de keuken, achter het huis in den noordelijken vleugel. Ook deze ingang werd, als het kasteel des winters niet bewoond werd, gesloten gehouden. In den zomer of herfsttijd hielden zich de dienstboden in de keuken of keukenkamer op, doch des nachts werd de dubbele keukendeur gesloten, en de bewaking van het huis aan den tuinknecht of palfrenier bij beurten toevertrouwd. De koetsier, de knecht en de kamenier Drie vliegen in één klap 121 waren met de familie op reis. Tijdens de afwezigheid van den minister en diens gezin waren er slechts twee dienstmaagden op het kasteel, die des nachts boven in het huis sliepen. Op ongeveer honderd schreden van het kasteel stond het koetshuis met de koetsierswoning, en een weinig verder woonde de rentmeester van Wensterrode, een man, die grijs geworden was in den dienst van zijn meester en diens vader. De palfrenier was juist in dezen tijd eenigszins ongesteld, zoodat de bewaking van het kasteel bij nacht eigenlijk slechts berustte bij den tuinknecht Deze, Jan genaamd, stond niet als zeer gunstig bekend. De tuinman klaagde wel eens over hem, daar hij traag van aard was, en gaarne zou hij hem reeds lang weggezonden hebben, als de minister dit ingewilligd had. Doch deze, hoewel ook niet tevreden met zijn tuinknecht kon toch hiertoe niet besluiten, omdat Jan eens het jongste kind van den minister van een wissen dood gered had. Intusschen moet ik hier bijvoegen, dat deze redding eigenlijk van de zijde van Jan niets buitengewoons was. Jan had op zekeren dag iets in de schuur te doen, en het jongste zoontje van den minister, een knaap van zeven jaar, was op den schuurzolder gegaan om naar een zwaluwnestje te kijken, dat aan een der balken hing. Het knaapje had niet opgelet dat een valluik openstond, en terwijl hij onder het kijken naar dat zwaluwnestje achteruit ging, viel hij door de opening. Toevallig keek Jan naar boven, en den knaap ziende vallen, ving hij hem in zijn armen op. De minister had den tuinknecht hiervoor een groote belooning in geld gegeven; doch Jan, niet gewoon veel geld te bezitten, verkwistte dit op lichtzinnige wijze, en toen het geld op was, 122 De zoon van den geneesheer zocht hij nu en dan gelegenheid, door het heimelijk verkoopen van bloemen en planten, opnieuw aan geld te komen, zich daarbij stijvende met de gedachte dat zijn heer hem toch nooit zou kunnen wegzenden. De zonde is zeer vruchtbaar, en iemand, die lust heeft in kwade praktijken, vindt spoedig medehelpers. Door een samenloop van omstandigheden was Jan in kennis gekomen met de beide booswichten, die Frits Kuier in dien bewusten nacht in den slaap gestoord hadden. Met hen had hij overlegd om zich op gemakkelijke wijze van veel voorwerpen van waarde in het kasteel vooral van geld en juweelen, wier bergplaats hij kende, meester te maken. Niet alleen zou hij hun het hek openen, maar ook door de keukendeur toegang verschaffen tot het huis. Wel bevonden zich de sleutels der verschillende vertrekken in het bezit van den rentmeester, maar onze dieven zouden zich van valsche sleutels en breekijzers voorzien, met welker hulp men het gewenschte doel in den aanstaanden nacht hoopte te bereiken. Hij had het vreemd gevonden dat er zich dien middag een hem onbekend heer bij den rentmeester vervoegd had, welke laatste hem met mwilliging van den tuinman, terstond daarop naar de stad had gezonden, om daar eenige boodschappen te verrichten. Dit had hij inderdaad vreemd gevonden, omdat hij zoo iets nog nooit gedaan had en die boodschappen volstrekt niet dringend waren, — maar Jan wist niet dat die heer een inspecteur der geheime politie was, die op deze wijze den tuinknecht had weten te verwijderen, teneinde zoodoende aan eenige agenten van politie gelegenheid te geven, om zonder opgemerkt te worden in het kasteel te sluipen en zich daar te verbergen. Drie vliegen in één klap 123 Het sloeg één uur op de torenklok van het kasteel. Was het op den straatweg duister, nog veel duisterder was het temidden der hooge linden en beuken, die de laan vormden, welke van den straatweg naar het boschpad geleidde. Men moest inderdaad aan de duisternis gewend en een geboren buitenman zijn, om niet op dat boschpad met het hoofd tegen een boomstam te loopen, of in een der greppels te vallen, die aan weerszijden aan dat pad grensden. Twee mannen wandelden langzaam dat boschpad op. Veel haast schenen zij niet te hebben, want van tijd tot tijd stonden zij stil alsof zij naar iets luisterden. Bij het geringste verdachte geruisen, dat zij meenden te hooren, verborgen zij zich achter een boom, of verscholen zich in den greppel. Was het een uil, die plotseling van een tak afvloog, dan sidderden die beide mannen, alsof hun het grootste gevaar dreigde. „Mas," fluisterde de een, „ik mag gebraden worden als ik verder ga. 't Is hier zoo donker als in mijn vrouws doofpot" „Houd je dan maar aan mij vast Mij dunkt het kan zoo ver niet meer zijn; Jan heeft me gezegd, dat het hek ongeveer twaalfhonderd schreden van den weg af is, en als ik mij niet vergist heb in het tellen, dan moeten wij nog driehonderd schreden doen." „Maar kun jij dan zien in de duisternis, Mas? Mij dunkt Jan had even zoo goed ons tegemoet kunnen gaan en ons den weg wijzen." „Dat had hij ook, Willem, maar zooals het nu is, is het toch beter, 't Zou niet goed zijn als de bosch wachter ons met ons drieën aantrof, want ik ben een boon, als.... maar wat is dat? Daar hoor ik weer iets!" 124 De zoon van den geneesheer Beiden stonden stil en luisterden, 't Was een vallende tak, door den wind naar beneden geslingerd, die hen verschrikte. „Kom, vooruit!" vervolgde Mas, zijn makker aansporende. „Is er niets meer in de flesch, Mas," zei deze, „want ik mag gebraden worden als mijn tong niet zoo droog is als leer." Mas bromde tusschen de tanden en uit zijn jaszak, die rammelde van sleutels en vijlen, een platte flesch tevoorschijn halende, gaf hij hem die, zeggende: „Ik begrijp niet dat jij altijd zoo'n dorst hebt, en ik vrees dat je door te veel drinken ons nog samen aan de galg zult helpen. Laat er wat in voor morgen, hoor!" Willem deed een paar teugen, smakte eens met de lippen en gaf de flesch toen aan zijn makker, waarop beiden voortgingen. Een oogenblik later hield Willem hem weer staande, zeggende: „Hoe was ook weer de afspraak met Jan? Wat krijgt hij van de grap?" „Laat dat maar aan mij over. Jan duwen wij een paar tientjes in de hand ..." „Als wij ze hebben, Mas," viel de ander hem in de rede, „want ik mag gebraden worden als ik niet wou dat het al over was; ik ben bang dat het niet goed afloopt. Mijn linkerhand kriebelt erg, en dat doet ze altijd als mij wat leelijks te wachten staat" „Kom — kom — gekheid!" zei Mas, — „over een paar uur hebben wij den aap binnen, en dan zullen wij pleizierige Drie vliegen in één klap 125 dagen beleven. Wat zal de minister langs zijn neus kijken, als hij kast en kist leeg vindt" „Dat zal hij ook, — maar geef mij nog eerst een slok, want ik mag gebraden worden als ik anders een voet verder zet in deze helsche duisternis." Mas beet zich op de lippen van kwaadheid, maar gaf hem toch de flesch. Hierop gingen zij weder voort Het werd hoe langer hoe donkerder in deze nachtelijke stilte, welke slechts afgebroken werd door een windvlaag, die de toppen der boomen deed zwiepen. Plotseling stonden zij voor het hek, waarvan zij de zware ijzeren tralies betastten. In hetzelfde oogenblik hoorden zij een stem, die hun toefluisterde: „Ben jij het Mas?" Mja — en ik ook," antwoordde Willem, wiens tong weer dubbel begon te slaan. „Is het hek al open?" „Al lang" antwoordde Jan, „ik heb hier al een half uur gewacht" „'t Was zoo verschrikkelijk donker," zei Mas, „dat wij met groote moeite zoover voortgesukkeld zijn. Nu maar dadelijk aan den gang: anders duurt de grap nog langer." Het hek ging zonder knarsen open, en de drie mannen stapten op het kasteel toe. „Hoe ziet het daarbinnen uit?" vroeg Mas. „Er zijn immers geen vreemde vogels in het bosch ?" Jan, die de bedoeling dezer vraag zeer goed begreep, haastte zich te antwoorden: „Volstrekt niet Alles slaapt De meiden liggen reeds sedert tien uur in de rust De tuinman droomt van dahlias, die hij heeft laten verrotten, en de rentmeester ligt ook al lang op zijn eene oor. Ik heb den sleutel van de keuken- 126 De zoon van den geneesheer deur in mijn zak, — alles is dus in goede orde. Heb jullie nu de noodige instrumenten?" „Wis en zeker," antwoordde Willem, die weer meer moed had gekregen-en op zijn zak sloeg, „hoor eens hoe zij rammelen." „Stil — stil!" fluisterde Jan, „schreeuw niet zoo! maak geen slapende honden wakker!" „Ja, dat heb ik hem vanavond gedurig gezegd, ons soort is de stillen in den lande." „En heeft niemand eenig kwaad vermoeden?" vroeg Mas verder. „Weet je zeker dat er niemand op het kasteel wakker is?" „Of ik dat weet? Zou ik dat niet weten? Ik ben een uur geleden op mijn sokken naar boven geweest en heb aan de deur van de meidenkamer geluisterd. De dikke keukenmeid snurkte als een olifant, en de werkmeid bromde er de bas bij, zoodat dit concert mij heel kalm gemaakt heeft Andere menschen zijn er niet in huis. Ik ben wel vanmiddag naar de stad geweest maar ik had den sleutel in mijn zak, zoodat ik zeker van mijn zaak ben. Nou, hier is de keukendeur. Er brandt daar licht in een lantaarn, en als wij eenmaal binnen zijn, kunnen wij gerust met licht door het huis gaan, omdat niemand ons van buiten door de gesloten luiken zien kan. Die is goed, hè ?" Mas gaf geen antwoord. Hij dacht aan heel andere dingen. „Hoe," vroeg hij zichzelf af, „krijg ik het meest? Ik heb nog maar eens een goeden slag te slaan, dan heb ik geld genoeg om naar Amerika te vluchten, waar ik dan in vrede van mijn gewonnen verdienste leven kan. Nog maar één slag — doch als wij aan het deelen raken, Drie vliegen in één klap 127 dan zal Willem of Jan mij wellicht den voet dwars willen zetten. Hoe kom ik, met den buit, het beste van hen af?" Het ging den dief als de jagers, die de huid van den beer verkoopen, zonder dat zij den beer hadden. De booswicht dacht er niet aan dat er een God in den hemel was, die al zijn gangen kende, en die eindelijk paal en perk wilde zetten aan zijn misdadige handelwijze. Jan had de deur gesloten, de lantaarn opgenomen, en gevolgd van de beide dieven, trad hij de lange gang binnen, die naar de breede marmeren trap geleidde. Alles was stil in het huis, zoo stil alsof de dood er in huisvestte. Zwijgend ging het drietal de trap op. Boven gekomen, wees Jan hun een deur aan, die naar een kamer van den minister toegang verleende, maar waarvan hij den sleutel niet bezat Willem had een linnen zak, die onder zijn jas gebonden was, en toen hij een weinig haastig den band wilde lostrekken, viel de zak met de rammelende instrumenten, vijlen, sleutels enz. op den grond. Een dergehjken zak had Mas ook, maar deze was in zijn jaszak geborgen. Stelt u den schrik van de drie boeven voor. Hun hart bonsde geweldig, met de handen en armen wijd uitgespreid staarden zij elkander aan, niets anders denkende of dat geluid, dat door het geheele huis had weergalmd, moest de slapende dienstmaagden wakker gemaakt hebben. Zij durfden zich van schrik niet bewegen, en wisten in de eerste vijf minuten niet wat zij doen moesten. Doch toen zij nogmaals eenige minuten gewacht en niets vernomen hadden, keerde hun moed terug, en Mas, die de koelbloedigste was, begon de voorwerpen op te rapen, en zeide: 128 De zoon van den geneesheer „Laat mij maar eens kijken of wij niet in deze kamer een beetje op ons verhaal kunnen komen." Hij paste een, twee sleutels; dat ging niet Eindelijk nam hij een looper, en zie, daar gaf het slot toe. „Dat is al heel gemakkelijk gegaan!" zei Mas. „Ik dacht dat de deur op het nachtslot was." „Dat was zij ook," zeide Jan, „ik heb zelf meermalen gezien, dat de minister of de rentmeester den sleutel van deze deur altijd tweemaal omdraaide. En nu?" „Nu heb ik maar eenmaal behoeven te draaien, en zij ging open." „Dat vind ik vreemd," zeide Jan. „Ik ook," sprak Mas. „Zou er ook iemand in zitten?" „Dat is onmogelijk," antwoordde Jan. „Ik weet al wat er gebeurd is," viel Willem hen beiden in de rede: „de rentmeester zal vergeten hebben den sleutel de laatste maal twee keer om te draaien." „Dat denk ik ook," zeide Jan. „Ik ook," sprak Mas, die zeer bedachtzaam en nu gerustgesteld was. Het drietal zou spoedig weten hoe het kwam dat deze kamer niet op het nachtslot was. „Ik ga maar naar binnen," zei Willem, en het woord bij de daad voegende, betrad hij het eerst de kamer. Deze kamer was eigenlijk een groote zaal, die de minister tot zijn kabinet had gekozen, omdat hij veel hield van een ruim vertrek. Wat was het daarbinnen donker! De kleine, flauwbrandende lantaarn vergrootte de duisternis nog meer, en geen hunner kon de meubelen onderscheiden, die langs de wanden en door de kamer verspreid stonden. Vlak bij viel de zak met de rammelende instrumenten, vijlen, sleutels enz. op den grond. blz. 127 Drie vliegen in één klap 129 den ingang stond een groote mahoniehouten kast met groen-zijden gordijnen. „Daar zitten niets dan boeken in," zei Jan op meesmuilenden toon. „Geld is beter," merkte Mas aan. „Waar zit nu de aap?" vroeg Willem, „want ik mag gebraden worden als ik niet verlang hoe eer hoe liever een paar handenvol rijksdaalders te hebben." „Muntjes zijn ook goed!" schertste Jan. „En bankjes nog beter," sprak Mas, „maar waar die te vinden ?" „Daar, in dat groote bureau." Dit zeggende, wees Jan op een groot donker voorwerp, dat aan het andere einde van de zaal stond, en waarheen zij zich alle drie begaven. „Zie," vervolgde Jan, midden voor de kolossale schrijftafel van den minister staande, „daar moet wat in zitten. Als je dat ding opschuift, vind je een kastje, en daar in een van de laadjes ligt een groote, zwarte portefeuille, die ik dikwijls in z'n handen gezien heb, en die altijd vol was met banknoten." „Zeg liever, vol van die lieve papiertjes!" zeide Willem. „Mij ook goed," hernam Jan. „En waar ligt de klinkende munt?" vroeg Mas. „Links in een groote lade," antwoordde Jan. „Kom aan dan, wij moeten onzen tijd niet verpraten. Ik zal maar probeeren of ik een sleutel voor dat slot kan vinden, 't Schijnt een wonderlijk slot te zijn, dat zie ik al aan de geheele bewerking van buiten." Hij haalde eenige sleutels en loopers tevoorschijn, en De zoon van den geneesheer 9 130 De zoon van den geneesheer beproefde den een na den ander — doch tevergeefs, geen enkele paste. „Dat is ellendig!" riep Mas teleurgesteld. „Vijlen zal niet helpen en houdt ons ook te lang op. Het beste zal zijn dat wij er het breekijzer aan zetten. Willem, geef het mij eens." Willem stak zijn lange vingers in den linnen zak, en haalde een breekijzer tevoorschijn, dat hij aan Mas gaf. Deze zette het onder het blad der tafel en alle kracht inspannende, gelukte het hem, met behulp van Willem, die ook een dergelijk instrument gebruikte, het slot te doen springen'. Nu werd de cylinder opengeschoven—en konden de dieven een blik werpen in het binnengedeelte van het bureau, dat vol lag met allerlei beschreven papieren. „Wij zullen ze maar niet gaan lezen," zeide Mas spottend, „dat zijn politieke dingen; daar kunnen alleen koningen en ministers uit wijs en er rijk mede worden. Wij hebben betere dingen noodig, nietwaar?" Hij schoof een paar laden open, waarin alleen brieven lagen, en zag Jan vragend aan. „Daar ligt het geldr zeide deze, op een lade aan de linkerhand wijzend „Dat verwenschte ding zit ook al op slot Ik zal mij maar niet ophouden met sleutels te probeeren. Breken gaat veel sneller. Waarom doet de minister ons die moeite aan? Als hij zijn bureau niet gesloten had, dan behoefde hij ook den schrijnwerker niet te laten komen als wij weg zijn." Deze scherts wekte hun lachlust op. Onderwijl beproefde Mas de lade open te breken, wat hem ook gelukte. De Drie vliegen in één klap 131 lade werd geopend en slechts eenige rollen rijksdaalders vielen hem in handen. „Dat is om te beginnen!" zei Willem. „Kom Mas, daar kan een slok op staan, want ik mag gebraden worden als mijn keel niet zoo droog is als een stokvisch." Mas keek hem met woedende blikken aan. „Houd mij niet op met je eeuwig vragen naar de flesch. Drink morgen voor mijn part zes kan, maar nu niet Wij hebben geen tijd." „Een mondjevol — één mondjevol!" vroeg Willem. „Neen! ik doe het niet. Morgen!" „Dan weet ik wat ik morgen doe!" zeide de dronkaard. Mas werd bleek. Hij vertrouwde Willem niet veel — niet zeer veel. Als Willem hem morgen eens verried, dan was zijn hoop om naar Amerika te vluchten in rook verdwenen. „Wat weet je dan?" vroeg hij, met dreigende gebaren op hem toetredende. „O, niet heel veel," antwoordde deze spottend, „alleen dat gevalletje van dien rijken, ouden heer, dien jij ver..." „Kerel, houd je mond!" brulde Mas hem toe. „Dat zal ik ook, — maar voor een slokje — één mondjevol dan ben ik al tevreden." Mas wierp hem de flesch toe, en gluurde naar het kastje, dat Jan hem aanwees als de bewaarplaats van de banknoten. Ook dat kastje werd opengebroken, evenzoo de lade daarachter. Mas stak de hand uit, greep naar de zwarte portefeuille, die hem terstond in het oog viel, en wilde 132 De zoon van den geneesheer die ongemerkt in zijn zak doen glijden, maar zoowel Jan als Willem beletten hem dit. „Hé daar, vriend, dat gaat niet. Eerlijk deelen, dat is de afspraak. Laat zien wat er in zit" Mas wilde dit liever niet maar hij kon niet anders dan hun zin doen. Hij opende de portefeuille en vond slechts enkele banknoten, te zamen een bedrag van driehonderd gulden. „Driehonderd gulden!" zeide Willem, „dat is heel makkelijk te deelen. Gooi dat zwarte ding maar weg, en geef ieder ons aandeel van die lieve papiertjes!" Het ging Mas zwaar aan het hart Hij telde en telde, doch eindelijk had ieder zijn honderd gulden. De overige laden werden nu ook nagesnuffeld, doch nergens was iets meer te vinden. „Is er hier in de kamer nog meer van onze gading?" vroeg Mas, naar alle zijden omziende. „Zoover ik weet niet" antwoordde Jan. „Maar waar zijn de juweelen, waarvan je ons verteld hebt?" vroeg Willem. „Die liggen in een kistje in mevrouws secretaire!" was het antwoord. „En waar staat die secretaire?" vroeg Mas. „In de kamer hiernaast" antwoordde Jan. „Hoe komen wij daar?" „Dan moeten wij dezelfde deur uit die wij ingekomen zijn. Deze kamer heeft maar één uitgang, en mevrouws kamer is hiernaast" „Kom aan dan, gauw er heen. Het is zeker al drie uur. Wij hebben geen tijd te verliezen." Clubhuis Thorbeckelean Thorbeckelaan 2 - Almelp Drie vliegen in één klap 133 De drie dieven verlieten de schrijftafel. Jan ging vooruit met de lantaarn. Mas en Willem volgden hem met hun breekijzers. Jan opende de deur — en gaf een gil In hetzelfde oogenblik ontviel hem de lantaarn, die terstond uitging. Maar een ander licht veel grooter en sterker dan van een lantaarn, drong door de halfgeopende deur, van welke Jan de kruk nog in de hand hield. Hij stond met geopenden mond het schouwspel aan te staren, dat zich van de buitenzijde aan zijn blikken vertoonde, en dat genoegzaam was om hem de spraak te ontnemen en hem het hart van schrik te doen verstijven. Mas en Willem wisten eerst niet wat die gil beduidde; geen van beiden dacht er aan dat er achter die deur iets onheilspellends kon zijn, maar toen daar zulk een onverwachte en vreemde glans door de halfgeopende deur drong, en de kamer gedeeltelijk verlicht werd, toen begrepen de beide anderen dat het daar achter toch niet recht pluis was. Willem was de eerste, die het waagde het hoofd om het hoekje van de deur te steken, doch nauwelijks had hij het gedaan, of hij sprong achteruit uitroepende: „Wij zijn verraden !" In hetzelfde oogenblik wierp Mas den linnen zak weg, en uit een zijner zijzakken een geladen pistool met dubbelen loop tevoorschijn trekkende, spande hij den haan, en den wijsvinger aan den trekker houdende, wachtte hij af wat er gebeuren zou. Gedurende eenige oogenblikken kwam er niet de minste verandering in de houding der drie personen in de kamer, 134 De zoon van den geneesheer terwijl dit evenzoo het geval scheen te zijn met hen, die zich buiten het vertrek bevonden. Eensklaps echter verscheen een heer op den drempel der kamer, vergezeld van een ander, die een brandende kaars in de hand hield. Deze heer was de commissaris van politie. Door zijn binnentreden werd de deur wijd geopend, en wat Mas toen zag verklaarde hem duidelijk de oorzaak, waarom Jan dien gil geslaakt had. Tegelijk wendde hij het oog naar de vensters, die tot zijn spijt van luiken voorzien waren, en de onmogelijkheid inziende om naar die zijde te ontvluchten, besloot hij zijn leven duur te verkoopen. De commissaris van politie, die binnengetreden was, legde de hand op Jans schouder, en zeide: „In naam der wet! Gij zijt mijn gevangene." In hetzelfde oogenblik trad een agent van politie op Jan toe, legde hem ijzeren handboeien aan, en de tuinknecht voelde zich vastgeketend zonder dat hij zich daarbij verroerd had, zoodanig had de schrik hem verlamd. Hierop traden acht andere agenten van politie de zaal binnen, die evenzoo handelden met Willem, waarna zij op Mas toegingen. Doch deze, eenige stappen achterwaarts wijkende, hield hun het pistool voor en riep op beslisten toon: „Wie mij aanraakt is een kind des doods! Terug!" Inderdaad weken de politiedienaars terug. Zij hadden weinig lust met een pistoolkogel kennis te maken. Op dit gezicht trad de commissaris voorwaarts, en beide armen over elkander slaande, stelde hij zich vlak voor den dief, zeggende: Drie vliegen in één klap 135 „Mas, het is de eerste maal niet, dat wij tegenover elkander staan, en het is ook de eerste maal niet, datje in mijn handen valt Ik raad je dringend aan, je niet tegen ons te verzetten. Je ziet het zelf: wij zijn hier met ons tienen, en buiten staan er nog meer. Wees nu niet gek door tegen een wettige overmacht te willen strijden. In naam der wet neem ik je gevangen!" En voorwaarts tredende, wilde hij de hand op Mas leggen, doch deze week achteruit en hem het pistool vlak voor het gezicht houdende, riep hij: „Terug of de kogel gaat er door! Je krijgt mij niet levend in je macht!" In hetzelfde oogenblik gaf de commissaris hem een harden slag tegen den arm, waardoor het pistool ver weg werd geslingerd en het schot tegen de zoldering afging, doch gelukkig zonder iemand te treffen. Te gelijker tijd, alsof het afgesproken was, wierpen zich vier agenten op den booswicht die zich nog wel verwoed teweer stelde en alle krachten inspande om zijn gevangenneming te beletten, maar hij vermocht niets tegen zoovelen, en binnen weinige minuten waren ook zijn handen in ketenen geklonken. „Brengt de drie gevangen weg!" riep de commissaris, „bewaakt hen goed en wacht totdat ik hier mijn zaken in orde gebracht heb." Zes agenten van politie voerden de gevangenen weg, terwijl de commissaris met een inspecteur en nog twee andere ambtenaren in de zaal bleef, om het tooneel van het misdrijf meer van nabij gade te slaan. Intusschen werden Jan, Mas en Willem naar de keuken 136 De zoon van den geneesheer geleid, waar zij zoolang moesten blijven, totdat de dag aanbrak Tot groote verwondering van Jan zaten de beide dienstmaagden aan den haard, en waren bezig koffie klaar te maken voor de agenten van politie. „Wat hebben die mij beet gehad T bromde hij binnensmonds, „ik dacht niet anders dan dat zij heel vast sliepen. Dat zal ik ze betaald zetten — als ik — loskom," voegde hij er slepend bij. Willem, die de onverschilligste was van de drie dieven, knikte de meiden bij het binnenkomen lachend toe, en zeide: „De hoop toch, dat jullie voor mij ook nog een kop koffie over hebt, want ik mag gebraden worden als ik niet versmacht van dorst" De dienstmeisjes antwoordden niets; haar bleeke aangezichten gaven genoeg te kennen hoe ontroerd zij waren over dit voorval Mas keek donker voor zich heen. Hij dacht er over na, wie dit plan aan de politie zou kunnen verraden hebben. Niemand toch had er iets van geweten, behalve hij, Willem en Jan, en het eenige, wat hem voor den geest kwam, was dat Willem zich in zijn dronkenschap een onvoorzichtig woord had laten ontvallen, dat tot vermoedens geleid had. En hierin bedroog hij zich geenszins, zooals we weten. Maar wat hielp hem dit? De diefstal was verraden; zij waren op heeterdaad betrapt en bevonden zich, wel bewaakt, in handen van het gerecht Nu was bij hem slechts de vraag hoe hij weer los zou kunnen komen. Doch de vraag zou hij niet beantwoord zien. De commissaris van politie liet vooral Mas ten strengste bewaken, Drie vliegen in één klap 137 daar deze misdadiger als dief bekend was en verdacht werd van een moord begaan te hebben. De dag brak aan toen de commissaris de keuken binnentrad, en na gebruik gemaakt te hebben van een kop koffie, verlieten al de ambtenaren van het gerecht het kasteel dat nu verder aan de bewaking van den rentmeester, den tuinman en de beide dienstmaagden toevertrouwd werd. De drie dieven, behoorlijk tusschen zes dienaren van politie ingesloten, werden naar het boschpad geleid, waar een groote wagen gereed stond, die hen allen opnam. Bij het instijgen van den wagen fluisterde Willem Mas in het oor: „Ik heb het je vannacht wel gezegd, dat mij iets kwalijks gebeuren zou, want mijn linkerhand kriebelde zoo." „Ziezoo," zeide een der politieagenten tegen zijn medehelper, „nu kunnen wij in waarheid zeggen: drie vliegen in één klap gevangen te hebben." NEGENDE HOOFDSTUK. DE SCHULDIGE EN DE ONSCHULDIGE. Den volgenden dag was de geheele stad reeds bekend met alles, wat in den vorigen nacht op Wensterrode had plaats gehad, en gelijk het altijd bij dergelijke zaken het geval is, zoo gingen ook weldra de meest-overdreven geruchten rond. De een had gehoord dat het kasteel in brand was gestoken; de ander vertelde dat een bende dieven het huis was binnengedrongen en den minister met zijn geheele familie had vermoord. Doch het duurde niet lang of de kranten gaven een getrouw verslag van het gebeurde, en berichtten tevens dat het der politie eindeüjk gelukt was den beruchten booswicht Mas te vatten, die zich meermalen schuldig gemaakt had aan diefstal en moord. De laatste bevond zich thans wèlbewaakt in de gevangenis. Toen men zijn kleederen en zakken onderzocht, vond men bij hem allerlei gereedschap, dat tot zijn dievenhandwerk behoorde, en behalve het geld, uit de schrijftafel van den minister ontvreemd, vond men ook nog in zijn jaszak een oude, roode brieventasch, die echter voor de politie niets scheen te bevatten, dat van eenig belang kon zijn. De schuldige en de onschuldige 139 En toch leidde deze zelfde brieventasch tot een gewichtige ontdekking. Toen men haar aandachtig beschouwde, bemerkte men dat het leder van een der zijvakken los was geraakt, en dat tusschen de beide zijden een grauw papier was geplakt, dat bij nadere beschouwing een stukje van een koffiezakje bleek te zijn, waarop nog het adres van zekeren kruidenier te D. te lezen was. De rechter, die deze zaak leidde, herinnerde zich eensklaps dat er bij den moord, die tien jaren geleden te D. had plaats gehad, een portefeuille was vermist, en dat de huishoudster van den ouden heer Muller die brieventasch juist zóó had beschreven als men haar thans vond. Ter verkrijging van meerdere zekerheid werden de papieren van het vroegere rechtsgeding, op die zaak betrekking hebbende, onderzocht, en inderdaad vond men in de beschrijving der vermiste voorwerpen ook gemelde brieventasch opgegeven. Ten overvloede werd de portefeuille nog getoond aan juffrouw Catrien, de gewezen huishoudster van den heer Muller, die haar terstond herkende Mas werd gevraagd hoe hij in het bezit dezer brieventasch was gekomen. Hij antwoordde eerst dat hij haar in een boekwinkel te Amsterdam gekocht had, maar in hetzelfde oogenblik voelende dat men hem naar den naam van dien boekverkooper zou vragen, zeide hij dat hij zich vergiste, en dat hij deze brieventasch reeds vele jaren geleden van zijn vader had gekregen, die omstreeks twaalf jaar geleden gestorven was. Maar ook deze bewering bleek een leugen te zijn. De kruidenier, van wien het koffiezakje afkomstig was, had slechts drie maanden zaken gedaan, waarna hij gestorven was. Zijn opvolger had andere zakjes 140 De zoon van den geneesheer gebruikt Daar de kruidenier nog leefde tijdens den dood van den heer Muller, en Mas beweerde dat hij de brieventasch had gekregen van zijn vader, die lang vóór den moord op den heer Muller gestorven was, zoo bleek het spoedig dat hij gelogen had. Toen men hem mededeelde, wien deze brieventasch eens had toebehoord, werd Mas bleek, begon te stotteren, en geraakte zóó m venvarring, dat de rechters niet meer behoefden te vragen hoe Mas aan dit voorwerp was gekomen. De rechtszaak van Mas was heel kort Op heeterdaad bij den diefstal op het kasteel Wensterrode betrapt beschuldigd van andere, nog veel gruwelijker misdaden, bekende hij ten laatste ook schuldig te zijn aan den moord, gepleegd op den ouden heer Muller te D. Hij vertelde dienaangaande het volgende: „De had opgemerkt dat de huishoudster van mijnheer Muller eenige avonden in de week op een bepaald uur uitging om boodschappen te doen. Dan bleef de heer Muller alleen thuis, en wetende dat hij zeer rijk was en wellicht veel geld in huis zou hebben, besloot ik, als de huishoudster weer uitgegaan zou zijn, te trachten het huis binnen te komen. Den eersten den. besten avond gelukte het mij niet, omdat geen van inijn sleutels op het slot van de deur paste. Op zekeren avond weder op de loer staande, zie ik dat de huishoudster een grutterswinkel binnentreedt Zij heefteen mandje onder haar omslagdoek, en legt dit op de toonbank, tegelijk met den huissleutel Om dezen laatste was het mij te doen, en daar ik hierop voorbereid was, had ik een stuk was in de hand, dat mij instaatstelde om, als ik het tegen den baard van den sleutel hield, er een afdruksel van te nemen. De schuldige en de onschuldige 141 Onder voorwendsel van wat kanariezaad te willen koopen, ging ik den winkel in, maakte een praatje met den grutter en de juffrouw, en alsof ik met den sleutel speelde, nam ik er ongemerkt een afdruk van in het was, dat ik in mijn rechterhand hield. Dien heelen avond en den volgenden dag bracht ik door met het maken van een sleutel, maar eerst twee dagen later kon ik er de proef van nemen, omdat de juffrouw twee avonden thuisbleef. Toen zij eindelijk weer met een mandje onder den arm was uitgegaan, keek ik haar zoolang na, tot zij de straat was uitgegaan, en toen ging ik in onstuimig weer en donkerheid naar de huisdeur van mijnheer Muller. Ik had een knevel boven mijn lippen geplakt en droeg soldatenkleeding. Ik stak den sleutel in het slot en — hij paste. Zachtjes kwam ik de gang in, en toen ik aan het einde daarvan licht zag, sloop ik stilletjes voorwaarts en zag door een reet der deur den ouden heer Muller aan een tafel zitten, bezig met geld te tellen. Ik had mijn schoenen met doeken omwonden, zoodat hij mij niet kon hooren loopen. Plotseling stond ik achter hem. Hij zag mij, greep een mes, dat op de tafel lag, maar in hetzelfde oogenblik sloeg ik hem met den stompen kant van een bijl op het hoofd, zoodat hij bewusteloos nederviel, waarna ik hem met zijn eigen mes een paar steken gaf. Ik dacht dat hij genoeg had, raapte zooveel geld en kostbaarheden als ik pakken kon bijeen, en zette het op een loopen. De rende voort, totdat ik een boschje bereikte, waar ik mijn buit nakeek. Behalve een tamelijk groote som aan geld, had ik mij nog bovendien van zijn horloge, een zilveren tandenstoker, een brieventasch en een geldbeurs meester gemaakt Toen ik 142 De zoon van den geneesheer de laatste geledigd had, gooide ik haar weg, en merkte eerst later dat mij de zilveren tandenstoker ontvallen was. Het horloge verkocht ik in A. aan een Jood." Tot dusver het verhaal van Mas. Laat mij er nog bijvoegen, dat hij zijn rechtvaardig verdiende straf niet ontging en het leven op het schavot verloor. Jan, de tuinknecht, zoowel als Willem, werden tot een langdurige tuchthuisstraf veroordeeld. De laatste kwam evenwel op ongelukkige wijze om het leven. Nadat hij twee jaren gezeten had, ontstond er brand in zijn gevangenis, en wel in dat gedeelte, waar hij opgesloten zat Toen de wachters eindelijk gelegenheid vonden zijn cel te bereiken, zagen zij dat zij te laat gekomen waren. Zij vonden niets meer dan een verkoold lichaam. Hij was tot op het been verbrand, zoodat zijn roekelooze betuiging: „ik mag gebraden worden," letterlijke vervulling had bekomen. Uit deze bekentenis nu was ten duidelijkste gebleken dat Tobias Wilgers de misdaad, waarvan hij beschuldigd werd, niet had bedreven. En die arme man had nu reeds tien jaren onschuldig in de gevangenis gezeten, terwijl zijn vader van verdriet gestorven was. Gij kunt nagaan wat er in het hart van Frits Kuier omging, toen hij dit alles vernam! Welke ontzettende gevolgen had zijn leugen gehad ! Als hij er aan dacht ontroerde hij. Een zaak echter vertroostte hem: hij geloofde dat God hem deze groote zonde vergeven had. Maar dit was hem nietgenoeg. Hij wilde zijne zonde, voorzoover het noodig was, aan alle menschen bekennen, niet alleen om hierdoor rust voor zijn hart te bekomen, maar ook om door deze bekentenis de volle waarheid aan het licht te brengen en anderen te waar- De schuldige en de onschuldige 143 schuwen voor de verschrikkelijke gevolgen van de leugen, al ware deze ook slechts een halve leugen te noemen. Door tusschenkomst van dokter Wedert kreeg hij toegang tot den minister en maakte hij hem bekend met de zonde zijner jeugd. De minister ontving hem welwillend, en deelde hem tot zijn vreugde mede, dat de invrijheidstelling van Tobias Wilgers reeds gereed lag, waarop Frits Kuier den minister verzocht, hem wegens dit bijzonder geval te willen toestaan, zich met het bewijs van invrijheidstelling naar de gevangenis te begeven, om den armen Tobias zelf zijn ontslag aan te kondigen. De minister kon dit verzoek niet afslaan en overhandigde onzen vriend het bewijs. Zijn eerste werk was nu eenige gelden bijeen te krijgen, om Tobias in staat te stellen, zich al wat hij noodig had aan te schaffen, en de eene of andere zaak te beginnen. Al zijn vrienden, zelfs zijn ouders, wien hij terstond alles geschreven en ook om hun vergeving gevraagd had voor zijn leugen, voorzagen hem van een belangrijke som, en hiervan voorzien begaf hij zich oogenblikkehjk op reis naar de stad, waar Tobias in de gevangenis zuchtte. Toen hij aanschelde, klonk het geluid zoo hol alsof het uit een graf kwam, en inderdaad geleek deze gevangenis veel op een graf, want een groot aantal misdadigers had daar den dood gevonden, ter prooi van de wroegingen huns gewetens. In deze gevangenis zaten moordenaars en dieven, meineedigen en brandstichters, en onder dezen bevond zich ook de onschuldige Tobias Wilgers! Maar was Tobias waarlijk zoo onschuldig? Aan de misdaad, van welke hij beschuldigd werd, was hij zeker niet schuldig. Toen Tobias voor het eerst binnen deze kerkermuren 144 De zoon van den geneesheer trad en de deur achter hem toegegrendeld werd, brak hij in woede los, en van nature trotsch en oploopend zijnde, liet hij zijn gramschap aan zijn bewakers uit, met dit gevolg, dat zijn straf nog verzwaard werd. Maar verre er van dat dit hem beter zou gemaakt hebben, werd hij nog halsstarriger, en ten laatste was de directeur genoodzaakt hem in een donker hol op te sluiten, waar hij geheel alleen was in het gezelschap van ratten en muizen, die hem bij dag verontrustten en des nachts over zijn aangezicht liepen. Hier werd hij een weinig bedaarder — trouwens, aan wie anders kon hij zijn woede uitlaten dan aan die knaagdieren, benevens nog aan een groot heirleger van beestjes, wier naam ik maar liefst verzwijg. Hoewel hij het niet verzocht, werd hij toch weder in het gezelschap van andere boeven geplaatst, en door dezen opgehitst Daar hij op wreveligen toon betuigde dat hij onschuldig was, liet hij zich overhalen om met eenige andere gevangenen oproer te maken, bij welk oproer een der wachters het leven verloor. Nu werd zijn straf nog grooter en zelfs moest hij ketenen dragen, waarvan hij tot dusverre bevrijd was gebleven. Inmiddels was er reeds menig jaar verloopen, en nu gebeurde het eens, dat een bekende, aanzienlijke dame verlof kreeg om van tijd tot tijd de gevangenen te bezoeken en met hen te spreken. Ieder, die eenigszins bekend was met de soort van misdadigers, die in deze gevangenis opgesloten waren, bewonderde den moed dezer dame, daar zij zich eigenlijk aan een ruwe behandeling van de zijde der gevangenen ging blootstellen. Doch zij antwoordde op alle tegenwerpingen slechts dit: „Ik heb Een aan mijn zijde, die mij beschermt en De schuldige en de onschuldige 145 mij niet zal beschaamd maken." En die Eene bewees zich ook als zoodanig, want met welken gevangene de dame ook sprak, steeds luisterde deze met welwillendheid naar hare woorden, vooral omdat het hem bevreemdde dat er nog iemand op de wereld bestond, die medelijden met een gevangene had. Bij die gelegenheid was zij ook in de cel gekomen, in welke Tobias opgesloten zat. Nadat zij hem met het doel harer komst had bekend gemaakt, namelijk om hem te vertroosten en zoo mogelijk zijn lot te verbeteren, gaf hij te kennen dat hij wel haar vertroosting kon gebruiken, daar hij onschuldig in deze gevangenis was gekomen, maar dat hij liever zag dat zij haar krachten en invloed gebruikte om zijn invrijheidstelling te verkrijgen. De dame kon niet gelooven dat Tobias onschuldig was, want de ondervinding had haar geleerd dat de gevangenen altijd op het stelligste hun onschuld verzekerden ; „doch," zeide zij, „ik wil eens aannemen dat uw rechters misgetast en u werkelijk veroordeeld hebben voor een daad, die ge niet hebt bedreven. In dat geval beklaag ik u zeer. Maar ik geloof dat God alles ziet, alles weet, alles bestuurt, en zeker ook uw onschuld, — zoo gij waarlijk onschuldig zijt — aan den dag zal brengen, zoodra Hij zijn doel met u zal hebben bereikt." Tobias zette groote oogen op, toen hij deze laatste woorden vernam. „Welk doel kan God dan met mij hebben?" vroeg hij, haar verwonderd aanziende „God wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen," antwoordde zij ernstig. De zoon van den geneesheer 10 146 De zoon van den geneesheer De gevangene sloeg de oogen neder. Tegen zulk een betuiging had hij geen tegenwerping. „Nu kan het zijn," vervolgde de dame, „of liever, het zal wel zoo zijn, dat God reeds menigmaal door de prediking zijns woords tot u gesproken en u dringend vermaand heeft u te bekeeren, wat in een nauw verband staat tot uw zaligheid, — doch ik twijfel er aan of gij wel ooit naar zijn stem geluisterd hebt Misschien hebt gij uw hart tegen Hem verhard, en heeft Hij nu een zeer krachtig middel moeten gebruiken om u tot ootmoed en schuldbelijdenis te brengen." „Maar ik ben onschuldig," zei Tobias op trotschen toon. „Ik wil nu niet eens spreken over het bewezene of onbewezene van de misdaad, van welke gij beticht wordt; ook wil ik voorshands zwijgen van uwe zonde, in het geheim tegen God gepleegd, — maar antwoord mij eens in alle oprechtheid: is er gedurende den tijd, dien gij hier in dezen kerker hebt doorgebracht niet menigmaal een stem in uw hart opgekomen: al zit ik ook onschuldig gevangen wegens de misdaad, van welke men mij aangeklaagd heeft, zoo heb ik toch duizendvoudig straf verdiend, en handelt God rechtvaardig met mij hier gevangen te doen houden ? Met andere woorden: herinnert gij u uit uw vroeger leven niets, dat zeer strafwaardig was? Hebt gij, bijvoorbeeld, nooit het gebod des Heeren overtreden: „Gij kinderen, weest uwen ouders gehoorzaam?" Denk daar eens bedaard over na. Onderzoek uw hart, biddend tot God, dat Hij u uwe zonden bekendmake, die gij wellicht reeds lang getracht hebt te vergeten. En zoo gij u daarin schuldig gevoelt overweeg dan eens of God niet Clubhuis Thorbeckelaafi Thorbeckolaan 2 • Almelo De schuldige en de onschuldige 147 den rechten, hoewel in uw oog zeer moeilijken weg met u heeft ingeslagen, om u tot bekeering en zaligheid te brengen. Hier hebt gij een Bijbel. Lees dien eens in uw eenzaamheid. Zoo God wil, kom ik u spoedig weder opzoeken." De dame verwijderde zich. Tobias bleef alleen; hij zat onbewegelijk en stak de hand niet uit naar het boek, dat de dame hem gebracht had. Waarom niet? De woorden der dame hadden hem getroffen en een snaar in zijn hart aangeroerd, die reeds sinds langen tijd geen geluid meer gegeven had. Tegelijk rees voor zijn geest menig tooneel op uit het ouderlijk huis. Hoe had hij zich jegens zijn ouders gedragen? Was het niet zijn schuld dat zijn moeder, vol treurigheid over zijn verregaande ongehoorzaamheid, lichtzinnigheid, uitspatting en verkwisting, reeds vroegtijdig grafwaarts was gedaald? Had hij zijnen broeders niet in alles een slecht voorbeeld gegeven, zoodat ook dezen den weg des verderfs waren opgegaan? En eindelijk, had hij het leven zijns vaders niet verbitterd ? Had hij den ouden man niet menigmaal gedreigd, beleedigd en gehoond? Er ontsnapte een zucht aan zijn borst. Dat was de eerste werking van het woord der vermaning, dat tot hem gekomen was. Maar het bleef er niet bij. Hij opende den Bijbel en las, des te meer moest hij zichzelven aanklagen, zoodat hij ten slotte tot de belijdenis kwam dat God rechtvaardig en hij schuldig was. Een tweede bezoek der dame ontving hij, helaas, niet 148 De zoon van den geneesheer daar deze temidden harer werkzaamheden van christelijke liefde van deze aarde werd weggenomen. Doch hij had nu. een Bijbel, en hoewel hij nog menigmaal door wrevel overmeesterd of door zijn trots verleid werd, toch bracht hem het Woord Gods telkens weder tot verootmoediging, om geduldig af te wachten wanneer God dezen moeilijken weg met hem ten einde zou brengen. In dezen toestand bevond hij zich nog, toen Frits Kuier plotseling voor hem stond. Denkende dat het iemand was, wellicht door gemelde dame tot hem gezonden, stond hij haastig op en boog zich heel beleefd voor den bezoeker. Frits Kuier beefde een oogenblik toen hij zich zoo gansch alleen tegenover een man bevond, die hem als zijn grootsten vijand moest aanzien. Doch hij had onderweg niet opgehouden te bidden. Ja, het was hem gegaan als Jakob, toen deze zich op reis bevond en zijn broeder Ezau zou ontmoeten, dien hij bedrogen had. En van Jakob staat geschreven : „Jakob worstelde met God en overmocht" „Tobias Wilgers," zeide Frits Kuier tot hem, „ken je mij nog?" De gevangene hief het hoofd op en zag zijn bezoeker aan. Hij schudde ontkennend het hoofd. „Zie mij eens goed aan," vervolgde Frits Kuier. „Br. ben in die tien jaren, dat wij elkander niet gezien hebben, wel veranderd, maar ik herken je nu nog zeer goed, sedert ik je de laatste maal in het tolhuis zag. Ik was toen een knaap van acht jaar..." Bij deze woorden ontroerde de gevangene, week eenige schreden achterwaarts en vroeg: De schuldige en de onschuldige 149 „In het tolhuis — bij mijn vader?" „Ja — daar kwam ik op zekeren avond bij je in huis. Je was alleen en ik vroeg naar je broeders en wilde met hen naar het kasteel om ...." „Frits Kuier! de zoon van den dokter!" viel Tobias hem in de rede, terwijl hij doodsbleek werd. „Ja," stamelde Frits, terwijl hij het hoofd op de borst liet zinken. „Ik ben het" „Zoo!" zeide de gevangene op afgebroken, trotschen en bitsen toon, terwijl hij diep ademhaalde en de toorn als een bliksem uit zijn oogen schoot; „zoo, ben jij Frits Kuier, die door je leugen mij hier reeds tien jaren in de gevangenis hebt doen zuchten, hier waar ik zooveel folteringen en martelingen heb moeten doorstaan — ik, die onschuldig was, terwijl jij, die aan mijn ongeluk schuld hebt op vrije voeten rondging, den grooten heer speelde, en misschien na dien tijd nog wel tien anderen denzelfden weg hebt doen opgaan. Zoo," vervolgde hij, de armen over de borst kruisende, terwijl Frits met gebogen hoofd voor hem bleef staan, „ben jij die Frits Kuier? Waarschijnlijk ben je hier gekomen om je te verlustigen in mijn smart en mij te zien, daar het je niet voldoende was, alleen te hooren dat ik hier gevangen zat" En plotseling in woede overgaande, trad hij naderbij, greep Frits Kuier bij den arm, schudde hem heen en weer en zeide op sarren den toon: „Herhaal het mij nog eens, dat jij inderdaad die Frits Kuier, die booswicht bent! Ik kan het niet gelooven. Luister eens," vervolgde hij, Frits loslatende „Het is nu vijf jaren geleden. Toen had men mij in een onderaardsch 150 De zoon van den geneesheer hol geworpen, want ik wilde mij toen niet buigen onder de krachtige hand Gods. Ik lag alleen — op een handvol stroo. Het ongedierte betwistte mij mijn maaltijd, en des nachts knaagden de ratten aan mijn gebeente..." Hij hield even op, want de toorn, met welken hij sprak, liet niet toe dat hij zooveel zeide als hij zeggen wilde. Frits stroomden de tranen langs de wangen en hij behield het stilzwijgen. „Maar," vervolgde Tobias, „er was nog iets anders, dat in mij knaagde, dat was ook een ongedierte, geen schepsel van God. Het was de geest der boosheid, de geest der wraak, die in mijn hart woelde en mij in opstand bracht tegen God, tegen alle menschen, en vooral tegen mijn vijand. Toen stond ik van mijn bank op, en zwoer, dat als ik ooit loskwam en jij leefde nog, ik je dan met deze mijn handen verscheuren zou." Bij deze woorden hield hij zijn gebalde vuisten voor de borst van Frits Kuier, en zich in zijn opgewonden toorn niet kunnende bedwingen, drukte hij die vuisten dermate tegen Frits, dat deze de kracht van den gevangene gevoelde. „Zeg het dus liever niet, dat je Frits Kuier bent; zeg dat je me niet kent, dat je me nooit gezien hebt, dat ik je wildvreemd ben; maar datje Frits Kuier vervloekt, dat je je schaamt een natuurgenoot te zijn van dien leugenaar, zeg alles, wat je wilt — maar niet, datje Frits Kuier bent" Een oogenblik zweeg hij en zag zijn bezoeker met gefronste wenkbrauwen aan. Zijn borst hijgde; het was alsof hij naar lucht snakte, 't Was het oogenblik van een tijger, die zich gereed maakt op een aanvaller toe te springen. De schuldige en de onschuldige 151 Frits keerde gelukkig deze uitbarsting af. God stelde zich tusschen hem en den gevangene. „Tobias Wilgers," zei hij op zachten toon, terwijl de tranen bijkans zijne woorden verstikten, „Tobias Wilgers, ja — ik ben — Frits Kuier. Maar voordat je mij geheel veroordeelt, bid ik je een oogenblik mij aan te hooren. Ik belijd je mijn schuld. Ik heb grootelijks jegens je misdaan. Ik ben de oorzaak van je jammer, van je ellende en folteringen. Ik had verdiend in jou plaats te zijn, terwijl jij in vrijheid kondt rondwandelen. Ik belijd deze schuld; bedenk dat ik een. kind was — een kind van acht jaren, bevreesd om de'waarheid te zeggen aan mijn vader, die mij streng zou gestraft hebben als ik hem verteld had dat ik mij op dien avond tot uwe broeders had begeven. Bedenk dat. Doch luister verder. Hoewel ik vrij was en mij in de wereld begeven kon waar ik wilde, was ik, hoewel voor de menschen onberispelijk — toch in de oogen Gods met duizend ketenen der zonde gebonden. Ik holde als een wild dier den weg des verderfs op, vroeg naar God noch naar zijn gebod, en leefde geheel buiten de kennis van Jezus, die mij zoo onuitsprekelijk heeft liefgehad. Doch zie, God kwam mij tegen. Hij heeft mij geleid tot de erkentenis mijner zonden en de aanneming der genade en vergeving. Ik ben nu waarlijk vrij; ik weet dat ik Jezus' eigendom ben. Doch zie, jij kwam mij voor den geest, en toen ik aan jou dacht en aan de smart, die ik je door mijn leugen bereid had, — zie, toen stond ik een oogenblik als Kaïn, en riep uit: „Mijn misdaad is grooter dan dat zij mij vergeven worde." Doch de Heer liet mij duidelijk zien dat zijn genade nog veel grooter 152 D© zoon van den geneesheer was. De beleed Hem mijn zonden, en op grond van zijn getuigenis: „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid." — gevoelde ik dat de Heer mijn zonden uitgedelgd had, maar had nu ook het stellige voornemen niet te rusten voordat ik je invrijheidstelling verkregen en je mijn schuld beleden had Nu sta ik voor je, Tobias, met de belijdenis dat ik tegen den hemel en tegen jou gezondigd heb, — o, kun je het mij vergeven — vergeef het mij dan^ opdat de volle vrede zich van mijn gemoed meester make, en ik den Heer kan danken ook voor deze genade" Bij het uitspreken dezer belijdenis was de toorn van Tobias aanmerkelijk verkoeld De krampachtig opgeheven vuisten daalden zachtkens neder, het voorhoofd werd gladder, het gelaat nam mildere uitdrukking aan, en toen de laatste woorden van Frits Kuier zijn oor bereikten, zonk ook zijn hoofd langzaam op de borst Hij was ontwapend door de liefde. „Tobias," herhaalde Frits Kuier, hem de hand toereikende, „kun je mij vergeven?" De gevangene antwoordde niets, maar zich op zijn bank latende vallen, bedekte hij zijn aangezicht met beide handen, terwijl hij bitterlijk begon te weenen. Frits Kuier trad op hem toe. Hij legde zijn linkerhand op diens schouder, en de rechterhand voor het voorhoofd houdende, als schaamde hij zich voor den gevangene, wachtte hij diens antwoord af. „Tien jaren in de gevangenis!" barstte eindelijk Tobias De schuldige en de onschuldige 153 uit, „tien jaren vol smart en ellende, en dat om jou, om jou zonde! Kan mijn ^vrijheidstelling die tien jaren vergoeden ? De schoonste jaren mijns levens hier opgesloten in de gevangenis!" En opnieuw barstte hij in zulke klachten uit, dat Frits, bewogen wordende, beide armen om hem heen sloeg, hem de teederste namen gaf, hem vriendelijk toesprak en niet ophield hem om vergeving te smeeken. De gevangene reikte hem de hand. „Ja," zeide hij — doch niet zonder dat hij nog eerst een geweldigen strijd had doorgemaakt, — „ja, ik vergeef het u, — omdat ik geloof dat God ook mijne zonden wil vergeven. Doch laat mij nu eenige oogenblikken alleen. Ik heb behoefte daaraan." Frits aarzelde. Hij had hem nog zooveel te zeggen. „Neen, nu niet; straks — over een kwartier. Kom dan bij mij." De jongeling vermoedde waarom Tobias dit verlangde. Hij legde het papier, dat de oogenblikkelijke invrijheidstelling van den gevangene gelastte, op de tafel en verwijderde zich. Hij bleef echter buiten de deur staan, en daar hoorde hij dat Tobias bad, snikkende bad. Inderdaad, de liefde Gods had nog meer gedaan dan Tobias te ontwapenen. De Heere had zijn armen naar hem uitgestrekt en Tobias had zich daarin geworpen. Toen Frits Kuier een kwartier later weer de cel binnentrad, was Tobias Wilgers een geheel ander mensch geworden. Met vreugde en dankbaarheid nam hij zijn mvrijheidstelling aan, benevens de gelden, die Frits voor hem medegebracht had. Met belangstelling luisterde hij 154 De zoon van den geneesheer naar alles, wat aanleiding gegeven had tot de ontdekking van den waren schuldige, en na van kleederen verwisseld te hebben, stapte hij met Frits in het rijtuig, dat deze besteld had en waarin zij gezamenlijk naar de hoofdstad reden. ffgii TIENDE HOOFDSTUK. BESLUIT. Veertien dagen later schreef Frits Kuier een brief aan zijn moeder, waaruit ik u het volgende mededeel. „Het verheugt mij dat de woorden van den nieuwen predikant, van wien u mij onlangs schreeft, u tot ernstig nadenken gebracht hebben. De had nooit gedacht dat ik zelf een ander mensch worden zou, maar God zij geloofd, dat het hiertoe met mij gekomen is. Nu ik door 's Heeren goedheid op den weg der behoudenis wandel, schrik ik terug bij het denkbeeld wat er van mij geworden zou zijn, als ik in dien onbeslisten en valschen toestand gebleven ware! Het gaat mij gedeeltelijk als Lot, den neef van Abraham. Toen deze te Zoar was aangekomen, en vandaar uit de vlammen zag, die van Sodom en Gomorra opgingen, ontstelde hij gewis bij het gezicht van het gevaar, waarin hij verkeerd had, en dankte hij zekerlijk den Heer, die hem daaruit verlost had. Waarlijk, God heeft groote dingen aan mij gedaan. Hij heeft mijn oogen geopend, reinigt voordurend mijn hart en vervult mijn mond met lof. Wel is waar, ik denk nu en dan nog wel eens met diepe smart over mijn bedreven zonden, doch ik zal mij 156 De zoon van den geneesheer oefenen naar het voorbeeld van Paulus, die aan de gemeente te Filippi schreef: „Eén ding doe ik, vergetende hetgeen achter is en strekkende mij tot hetgeen voor is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods die van boven is in Christus Jezus." „Dokter Wedert zal u wel geschreven hebben wat er onlangs op Wensterrode heeft plaats gehad, en hoe langs een zeer wonderlijken en toch natuurlijken weg, God de onschuld van Tobias Wilgers heeft aan den dag gebracht De heb alle pogingen in het werk gesteld om zijn lot te verbeteren, en daar hij volstrekt geen lust bezat om langer in het land te blijven, hebben dokter Wedert, eenige vrienden en ik gelden bijeengebracht om hem de reis naar Amerika gemakkelijk te maken. In het begin der volgende maand zal hij derwaarts vertrekken. Ook voor hem is het verblijf in de gevangenis tot zegen geweest Het is hem gegaan als Jozef, die door de gevangenis heen tot eer en waardigheid verheven werd. „Tante Bankert was gisteren met haar dochters hier. Dc wenschte dat gij, lieve moeder, haar kendet Ieder, die haar ziet moet haar liefhebben. Overal waar zij komt, wordt zij met blijdschap ontvangen. Voor menigeen is zij wat de engel in Bethlehems velden was, namelijk eene, die een blijde boodschap komt brengen. Toen zij gisteren hier kwam, dachten Alma en Mina dat tante wegens dit onverwacht bezoek den langen zak — van welken ik u reeds geschreven heb — zou vergeten hebben — maar tot groote vreugde der kinderen was die zak weder tot boven toe gevuld. En voor mij had zij ook wat medegebracht want onder verscheiden koeken, doosjes, poppen en andere Besluit 157 snuisterijen, die zij uit dien langen zak tevoorschijn haalde, kwam er ook een fraai ingebonden exemplaar uit van „Bunjan's Christenreize naar de eeuwigheid," dat zij mij tot een aandenken gaf aan de dagen, die ik bij haar doorgebracht heb. Die goede tante! Tegen het aanstaande voorjaar hoop ik weder eenige dagen bij haar door te brengen. Ik zet intusschen mijn studie met Adelbert geregeld voort, en van tijd tot tijd komen wij ook bij elkaar om muziek te maken. Vooral nu is de muziek mij een heerlijke uitspanning, omdat ik geleerd heb haar tot lof van God te gebruiken. „Ik moet voor ditmaal kort zijn, lieve moeder, daar ik nog aan papa moet schrijven, die mij naar eenige zaken betreffende geneeskundige wetenschappen vraagt..." Tot dusver Frits Kuiers brief, en daar hiermede mijn verhaal geëindigd is, neem ik afscheid van mijn lezer, in de hoop dat hij uit deze bladzijden zal geleerd hebben hoe gevaarlijk, ontzettend en zondig de leugen is, ook al is het slechts een halve. Clubhuis Thorbeckeieon Thorkeckelacm 2 - Ata** INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. De misdaad 7 TWEEDE HOOFDSTUK. De leugen 22 DERDE HOOFDSTUK. Het horloge 35 VIERDE HOOFDSTUK. De tante met den langen zak 48 VIJFDE HOOFDSTUK. Een oude kennis 61 ZESDE HOOFDSTUK. Ziekenbezoek 76 ZEVENDE HOOFDSTUK. Een dwaling, die later bleek de rechte weg geweest te zijn . 96 ACHTSTE HOOFDSTUK. Drie vliegen in één klap 115 NEGENDE HOOFDSTUK. De schuldige en de onschuldige 138 TIENDE HOOFDSTUK. Besluit 155 JA JUNI W8