f^K cfienst boek en jeugd nb c owq AQJ,° u iiuiy ^ö09 AS den haag „Kijk toch eens," riep Moedeï Afke, „hoe verstandig. O Saapkc, 't is 'n schat!" (Blz. 8.) AFKE'S TIENTAL door N. VAN HICHTUM geïllustreerd door ^. IETSES zevende, goedkoope uitgave ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Werken van N. van Hichtum: HET GEOOT WINTEEAVONDEOEK. Met 10 platen in prachtigen kleurendruk naar artistieke aquarellen en 20 «wartdrukken, naar penteekeningen van POL DOM. (Leeftijd 7—11 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag ƒ4.50. In twee deelen in linnen band. a ƒ 2.50. In vier deeltjes, fraai geeart. a ƒ 1.10. AFKE'S TIENTAL, Groote Geïllustreerde Uitgave. In prachtb. ƒ2.90, Ing. ƒ2.—. (Leeftijd 6—9 jaar.) In prachtband ƒ 1.20. Ingenaaid in gekl. omslag ƒ0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) SIP-SU, 4e dr. GeOl. d. J. G. KESLEB. De kleine Pop. 't Was heel stil in de anders zoo drukke kamer. Poes lag te spinnen tusschen de geraniums op de vensterbank. Oude Saapke, de baker, zat half te dutten bij de tafel. Daar klonk een héél fijn, klagend stemmetje uit een hoek van de kamer: „E-ê-lê-lê!" en meteen verscheen er een magere hand tusschen de dichtgeschoven gordijnen van een hooge bedstee, waarvan de deuren openstonden. „Saapke, de kleine jongen is wakker. Toe, laat me hem eens zien!" Saapke stond langzaam op en waggelde naar den hoek, vanwaar het stemmetje zich liet hooren. 't Kwam uit een kist, die in een hoek bij 't bed stond, en die door moeder-zelf keurig bespijkerd was met blauwe stof, met een laag oude lappen er onder. Haar tiende kindje moest toch een lekker zacht nestje hebben, 't arme kleine ding, al schoot er geen echt wiegje voor hem over! De oude „nane" toch was totaal versleten, en voor een nieuwe had moeder geen geld. 't Was al moeielijk genoeg om rond te komen en al die hongerige mondjes eiken dag, zoo als 't ging, te verzadigen! En zoo had moeder Afke dan van die oude, 8 houten kist een nestje gemaakt, zóó zacht en zóó lekker als 't kindje maar wenschen kon, en, dat 't er van buiten minder mooi uitzag, daar had het kleine schepseltje nog geen weet van. Daar haalde Saapke „de pop" te voorschijn — elk klein kindje heet in Friesland „de pop" of „de kleine pop," moet je weten — en bracht hem zegevierend bij zijn moeder. Deze keek met oogen vol liefde naar het kleine, stijf ingebakerde wezentje met zijn klein, rood gezichtje. Ze nam 't voorzichtig in haar armen en zoende 't telkens en telkens weêr op de fluweelzachte wangetjes en 't gerimpelde voorhoofdje, ja, zelfs op de kleine, teere vingertjes, die aanvoelden als héél jonge, zachte, kleine slaboontjes. „Kijk toch eens, Saapke," riep ze, „wat een engeltje! En wat 'n zachte zwarte krulletjes heeft 't in z'n nekje! Kijk eens, wat 'n aardig lokje, dat daar onder 't mutsje vandaan komt kijken en wat 'n lief neusje! En die oogjes, hoe verstandig! O Saapke, 't is 'n schat!" Maar Saapke stond er hoofdschuddend bij. „Ja," zei ze, ,,'t kindje is wel lief, al is 't dan ook maar 'n heel klein, mager popke, maar me dunkt, je hebt toch al kinderen genoeg, Afke! Je bent warempel nog net zoo blij met je tiende, als 'n ander met nummer één. 't Is, of je nog nooit 'n klein kindje gezien hebt, zoo bekijk je 't aan alle kanten!" 9 Moeder Afke keek ernstig naar het kleine schepseltje in haar armen: „Ja," zei ze nadenkend, „misschien moest ik wel treurig zijn, nu dit kindje er is, want we kunnen 't toch nooit genoeg te eten geven: maar ik kan 't niet helpen: ik ben er alweer blij meê! Ik zal 't dan maar dubbel liefhebben, omdat 't bij zijn oudere broertjes en zusjes zooveel moet missen, en dan zullen we dit kleine ding ook nog wel fatsoenlijk groot krijgen!" „De pop" was weer gaan slapen in Moeders arm, en Saapke bracht het kleine pakje weer veilig in zijn nestje. „Ziezoo Afke," zei ze, „en nu moet je me maar gauw wat werk geven. Naaien kan ik niet goed meer, want mijn oogen worden slecht; maar er zullen wel kapotte kousen en sokken zijn van de kinderen; die zou 'k wel gauw eventjes kunnen stoppen." Afke, die vermoeid de oogen gesloten had, t0en '* kindje haar werd afgenomen, deed ze nu weer wijd open, en er kwam een gelukkig lachje op haar bleek gezicht: „Nee," zei ze, „ik heb niks meer te stoppen. Alle kousen zijn netjes in orde. 'k Heb den halven nacht opgezeten om alles te verstellen, wat nog kapot was!" Vol bewondering keek Saapke haar aan: „Wat ben jij een flinke huisvrouw, en dat met je zwakke lichaam! Zóó heb ik 't nog nooit gezien! Maar nu moet je ook probeeren 'n 10 beetje te slapen, dan ben je wat uitgerust als de kinderen straks thuis komen uit de middagschool!" En ze schoof de gordijnen weer dicht, en zette de bedsteedeuren op een kier. In den hoek van de vensterbank lag 't breiwerk van een van de kinderen. Dat nam Saapke ter hand, nadat ze 't kooltje in haar .stoof een beetje opgerakeld en zich een kopje koffie had in- geEn°nuewas I weer heel rustig in de kamer. Ook buiten was 't stil. De velden, waarop het eenige raam uitzag, waren met sneeuw bedekt. De oude sloot, die de bleek achter 't huisje van een groot weiland scheidde, lag dichtgevroren. De kinderen hadden al geprobeerd er schaatsen op te rijden, maar 't ging niet: er lag te veel stof op 't ijs: 't was heelemaal stroef. Ze vielen telkens, als ze hun beenen wilden uitslaan. Heel vervelend! - Maar vanavond zouden ze de heele sloot met water begieten; als dat dan bevroor, werd 't een prachtige baan vooralle kinderen uit 't steegje, tenminste zoolang de eroote vaarten nog niet heelemaal veilig waren. Tot zoolang nog „baantje rijden" op de oude sloot, maar dan - de beenen vrij uitslaan en overal naar toe! - Verre tochten maken met vaders of groote broers, of ooms en tantes! Heerlijk! . , , Maar zoover was het nog niet, al was t dan ook nog zoo koud. Oude Saapke trok haar omslagdoekje dichter om de schouders, en de wol- 11 len muts verder over de ooren. Het tochtte toch zóó door dat raam, en de koude Oostenwind had ook vrijen toegang door een paar reten in de deur! Brr, wat was 't koud! Saapke deed haar toffels uit, en liep zacht over den met matten bedekten vloer naar de kookkachel onder den schoorsteen. Daarin stonden eenige turven bij elkaar te smeulen. Een er van was doorgebrand, — een prachtige kool! Saapke nam de tang, en borg dien in de blank gepoetste doofpot. Er moest nu noodzakelijk een nieuwe turf bij, zou 't vuur niet uitgaan, maar — de turfbak was leeg! Saapke opende voorzichtig de kamerdeur, en sloop de ladder op naar boven. Foei, wat kraakten die sporten! Die arme Afke zou er stellig wakker van worden! Daar hoorde ze al wat in de bedstee! — nee — toch niet, — en gelukkig, nu was ze al boven! — O wee, daar lagen nog maar twaalf kleine turfjes! Saapke's gezicht getrok. Ze begreep wel dat ze héél zuinig moest zijn, want wanneer zouden deze menschen ooit weer geld hebben voor turf? Het schrale weekloon, dat de vader Zaterdags thuisbracht, reikte al bijna niet voor eten en drinken en schoeisel, om van kleeren nog niet eens te spreken! Met drie turven in de hand, kwam Saapke weêr voorzichtig langs de ladder naar beneden, — voetje voor voetje — altijd nog op kousen, om Afke niet wakker te maken, hoewel ze haar oude voeten flink pijn deed op de smalle ladder- 12 sporten. Daar was ze beneden; de kamerdeur kraakte weer even, maar gelukkig, er bewoog zich niets in de bedstee! Nu een van de turfjes nog gauw in de kachel gelegd, even gekeken of „de pop" goed toegedekt lag, — ja, alles was in orde! En Saapke ging weer zitten breien, — maar 't was toch erg koud, hoor! De oude dikke vingers werden er stijf van. Nog maar 'n kopje warme koffie! Ja, dat deed goed! Daar klonk plotseling op de steenen van 't steegje 't geklepper van klompen, — toen een geluid, alsof er geworsteld werd. — Ach, die akelige jongens waren zeker alweer aan t vechten! Hoe was 't nu toch mogelijk, juist nu moeder ziek lag en haar rust zoo noodig had! Saapke gooide driftig haar breikous op den grond, — zelfs haar warme koffie liet ze in den steek, — en daar stond ze in de buitendeur, de gebalde vuist dreigend opgeheven tegen twee jongens, die er zich echter heelemaal niet aan stoorden. Ze bleven maar vechten en elkaar booze woorden toeschreeuwen. Maar Saapke wist wel raad, — ze was niet voor niets tien jaar lang baker geweest in arbeiders-huishoudingen! Ze trok de bengels van elkaar, deelde links en rechts oorvijgen uit, joeg den eenen jongen, die hier niet thuis hoorde, de steeg uit, en trok het andere slachtoffer bij zijn oor meê in 't portaal, hem onderwijl 13 met de hand dreigend, opdat hij toch maar geen geluid zou geven. „Hou je toch stil, deugniet," fluisterde ze heesch: „weet je dan niet, dat je Mem ziek is? Ze slaapt net eventjes — maak haar toch niet wakker met je geschreeuw!" De jongen stond daar met open mond: — „Mem ziek?" En opeens schoten zijn oogen vol tranen. „Waar is Mem? — Ik wil naar Mem toe!" Daar ging-ie warempel nog snikken ook! „Akelige jongen, hou je toch stil! — Mem slaapt immers!" snauwde Saapke hem toe. Maar de arme Klaas kon zich zoo gauw niet stilhouden. Hoe boozer Saapke zich maakte, des te erger raakte hij van streek; want al was hij ook een ondeugende rakker, zijn moeder was hem alles; en hij was niet gewoon dat die ziek was, tenminste niet dat ze in bed lag en hij om harentwil stil moest zijn. — Hij bleef snikken, net zoolang tot Saapke hem een klinkenden klap om de ooren gaf. Toen ging het gesnik over in een jammerkreet en daardoor gebeurde juist, wat de oude vrouw zoo graag had willen voorkomen, — de zieke werd wakker! — „Wat gebeurt daar?" riep ze angstig: „is er wat met de kinders?" „Nee," zei Saapke boos. „D'r is niks met de kinders, d'r is hier alleen maar 'n stoute jongen, die niks van z'n moeder houdt, en die zich niet stil wil houden als Mem slaapt!" 14 De „stoute jongen" keek Saapke woedend aan en deed schoorvoetend een paar stappen in de kamer. Hij hield nu op met snikken en keek angstig naar de bedstee, waaruit hij de stem van zijn moeder gehoord had. Hoor, daar was die stem alweer, maar zoo geheel anders dan gewoonlijk: zoo zwak, en zoo heel, heel zacht! „Is 't Klaas, Saapke?" „Ja, 't Is Klaas," snauwde Saapke. „Klaas, kom eens hier!" riep Moeder. En Klaas kwam. „Nou zal-ie z'n verdiende loon krijgen, die akelige jongen!" dacht Saapke, maar hoe verwonderd keek ze op, toen die „akelige jongen" zijn moeders vermagerde hand kuste en alwéér in snikken uitbarstte; en toen streek zijn moeder hem warempel liefderijk over 't ruige roode haar en streelde zijn sproetige wangen, inplaats van hem te straffen! Klaas trok nog gauw de gordijnen wat verder dicht, opdat Saapke toch maar niet zou zien wat hij deed. — Toen klom hij vlug op den stoel voor de hooge bedstee en verborg zijn hoofd aan moeders trouwe borst: „O Mem, Mem, is 't echt waar, wat die nare Saapke zegt, dat Mem zoo erg ziek is?" — En toen, héél zacht: „Zal Mem nou dood gaan?" — „Nee hoor," zei Moeder Afke troostend, „zoo erg is 't niet! — Dood gaan? Nee, mijn jongen, daar heb ik geen plan op! Jullie kunnen mij immers niet missen, wel? Ik 15 ben alleen maar wat zwak, en als ik nou maar 'n beetje rust en stilte heb, dan ben ik gauw weer klaar. Wil jij er nu voor zorgen, dat de anderen stil zijn? Daarmee kan je mij weer beter maken!" — „Ja," riep Klaas, blij, dat hij tenminste iets kon doen om te toonen hoe 't hem speet, dat hij zijn moeder wakker had gemaakt. „Ja, dat zal ik doen, hoor! Ik zal aan 't andere eind van de steeg gaan staan, en wie niet stil is, die krijgt met mij te doen!" En hij balde zijn kleine, gespierde vuist. „Mem," lachte even en zei: „Maar denk er vooral aan, dat vechten heel veel leven maakt, en dat ik daar juist 't allermeeste last van heb!" 't Gezicht van Klaas betrok, maar hij bedacht zich en zei trouwhartig: „Nee, Mem ik zal niet vechten, hoor!" en meteen wou hij de kamer uitgaan. Maar „Mem," riep hem nog eens terug, en wees naar den hoek van de kamer, waar 't nestje stond met de kleine pop. „Kijk eens, Klaas wat daarin ligt!" En Klaas keek. Half en half verwachtte hij dat 't een konijntje zou zijn, waarnaar hij al zoolang verlangd had. — Vol verlangen naderde hij de kist. Maar toen hij 't kindje zag, keek hij heel teleurgesteld: „O, zei hij. ,,'t Is maar 'n kind! — Wat is 't, 'n broertje of 'n zusje?" ,,'t Is een broertje," zei oude Saapke, „en maak jij nou maar gauw dat je weg komt, nare jongen! Heb ik ooit zoo'n bengel gezien! Hij is 16 niet eens blij met de kleine pop!" Klaas keek haar stuursch aan en maakte een omweg naar de kamerdeur. Hij jouwde die oude vrouw heelemaal niet! - „Als ik dicht bij haar kom, dan krijg 'k misschien nog weer 'n klap of 'n stomp!" dacht hij. Nu, ik zou niet durven beweren dat Saapke daar geen lust in had, want ze kon 't hem nog altijd niet vergeven dat hij zijn moeder gestoord had in haar slaapje. Maar er was geen tijd om daarover nog verder na te denken, want m de steeg weerklonk 't geklikklak van heel veel ^Daafkomen ze allemaal!" riep Afke. „Kom, Saapke, geef mij gauw het trommeltje aan, dat onder in de kast staat!" , Nog altijd met een knorrig gezicht, bracht Saapke al waggelend het gevraagde, en - daar ging de deur open en de andere kinderen kwamen binnen, gevolgd door Klaas, die er met een barsch gezicht bij liep: - precies een P°Nuriujenhad zijn volkje dan ook goed onder den duim. Ze waren doodstil, hoor! Met half verschrikte, half blijde gezichten kwamen ze binnen: voorop de zusjes Sietske en Boukje, twee aardige meisjes van 4 en 6 jaar, beide met in 't midden gescheiden geelblond haar, dat nu echter bijna geheel verborgen was onder een wollen ™»s ™£»et blauw - allebei precies eender. Ze hadden 17 alle twee een bruin jurkje aan, hier en daar keurig netjes versteld, en een schort met blauwe ruitjes. Met open mondjes kwamen ze nader, maar ze waren een beetje verleeen — want ze wisten niet recht, waarheen ze nu 't 2 ,mÏÏSto kijkCn: naar hun m°eder, öf verteld P°P' Waarvan KIaas al had Bij 't zien van die twee lieve, verlegene kintei^* oud* Saapke haar \oosheid heelemaal. Ze nam de aardige meisjes bij de hand en bracht ze bij de kleine pop. De jongens ^^«r1 Ze-waren niets °phun gemak t Was ook zoo stil in de kamer, en die Klaas keek zoo streng. Hij dreigde hen telkens met de vuist en bracht hen daardoor nog meer m de war! Zelfs Jouke, die nog wel twee jaar ouder was dan de brutale Klaas> ^ ^ van 12 Ti^T Hij WaS een g°edi^e j°n&en van 12 jaar, de steun van zijn Moeder en de trouwe verzorger van de kleine broers en zusjes. En dan was Jetse er nog — een even groote deugniet als Klaas-zelf, maar twee jaar jWer en dus minder sterk. jonger Met open mond stonden ze allen bij 't nestje van de kleine pop. De meisjes konden hem niet genoeg bewonderen. Ze streelden voorzichtie met een vingertje zijn zachte wangetjes, en ^ 127? °ver 1 kleine' POPPW roode Afke's Tiental. 2 18 knuistje, dat boven 't dekentje kwam uitkijken. De pop trok zijn voorhoofdje m rimpels en zette even een leelijk snoetje toen hij die koude vingertjes op zijn gezichtje voelde, maar sliep toen weer door, — gelukkig. De jongens hadden er gauw genoeg van. Jouke sloop stil naar Moeders bed en drukte naar hartelijk de hand: „Kan ik ook wat voor Mem doen?" vroeg hij. Ja," zei Mem: „neem dat trommeltje eens van de beddeplank en kijk eens, wat er m zit! Het woord „trommeltje" lokte ook Jetse bij Moeders bed. Een beetje verlegen, maar toch vriendelijk, keek hij haar aan, en bleef toen met gulzige oogen staan kijken, wat er wel uit dat trommeltje te voorschijn zou komen! Hij wist 't eigenlijk wel, want in Friesland heet het, dat alle kleine poppen op hun ruggetje een trommeltje met suikerbeschuiten meebrengen voor hun broertjes en zusjes en alle kinderen uit de buurt; maar toch... jawel! t waren heusch suikerbeschuiten of „soekerbakken, zooals ze in Friesland genoemd worden, hoor! He, wat heerliik! Wel was er bijna geen boter en maar een heel klein beetje suiker op, maar in deze armoedige huishouding, waar nooit een cent overschoot voor lekkers of zoetighei^ wais dit voor de kinderen al een heerlijkheid die ze niet genoeg konden genieten! Klaas en Jetse hapten er eretig in en maakten overal kruimels, tot groote ergernis van Saapke; de kleine meisjes 19 werden door Saapke op een bankje gezet, vlak by t nestje van de kleine pop, elk met een doekje op den schoot voor de kruimels, en daar zaten ze zóó gelukkig te kijken, dat 't een lust was. En ze knabbelden aan haar „soekerbak" zoo voorzichtig en bedachtzaam, dat er bijiia geen kruimeltjes op het doekje vielen, en die enkelen pikten ze nog heel zorgvuldig op met de vingertjes. Jouke bediende zich eerst, toen alle anderen voorzien waren. Ook hij keek dankbaar naar de lekkere beschuit in zijn hand Hij hapte er eens van en hield de andere hand er onder, om de kruimels op te vangen. Dat zag Jetse, die kleine schelm, die nooit kon uitstaan, dat Jouke zoo netjes was. „Klap!" daar kreeg de zorgvuldige linkerhand een schok, — alle kruimeltjes vlogen de lucht in, en door den schrik brak de lekkere beschuit van Jouke in wel twintig stukken: de heerlijke suikerkruimels bedekten den vloer. Jouke keek even heel boos, maar hij zei niets omdat zijn Moeder er misschien last van zou hebben Hij knielde bij de brokstukken neer, zocht bij elkaar wat er nog te redden viel, en ging toen van achter de kachel een stoffer en blik te voorschijn halen om alles op te vegen Ondertusschen had Saapke vol verwachting naar de moeder gekeken, of die nu dezen ondeugenden jongen ook zou straffen, öf niet? En gelukkig voor haar, riep Afke met haar zwakke stem verwijtend: „Jetse!" 20 Jetse schaamde zich, en kwam bij haar bed staan. „Jetse, dat was heel leelijk van je Je moet ook altijd je broers en zusjes plagen! Ik wil ie niet meer zien! Je kunt Saapke vragen om je stuk roggebrood en dan ga je daarmee maar op straat, tot de avondschool begint. Als die uitgaat, mag je weêr thuiskomen! Tetse keek zijn moeder eens aan, of ze t werkelijk meende? - Jawel hoor, ze meende het, en politie-agent Klaas fluisterde hem meteen in, dat hij niet moest probeeren te huilen of tegen te spreken, want dan zou hij met hem te doen krijgen! .. Er was niets aan te doen! Saapke, die blij was dat ze tenminste een van de deugnieten kwijtraakte, stopte hem gauw een stuk roggebrood toe, besmeerd met fijngewreven aardappelen en wat zout, en — langzaam ging de kleine zondaar de straat op. Jouke had nu alle kruimeltjes netjes opgeveegd en de zusjes zaten haar vingertjes at ?e likken. De beschuiten waren op, — jammer ge,?Nou gauw de vingers afvegen, meiskes, en vlug aan 't breien!" riep Moeder van t bed „Bi Klaas, als jij je brood op hebt, dan kon ie nog mooi 't dorp even rondloopen met de petroleumkan. Als je nog eens 'n beetje kon verkoopen, wat zou me dat goed te pas komen! 't Is zoo'n dure tijd!" „Goed, Mem!" zei Klaas. 21 Saapke had nu ook voor elk van de andere kinderen een stuk brood gesneden, en smeerde ook daarop wat aardappelpap en wat zout; want de boter was veel te duur, — daar was geen denken aan in dezen schralen wintertijd! Nou, de jongens lusten 't zoo ook wel! Wat hapten ze er smakelijk in! Klaas had in een oogenblik zijn sneê brood op. Of hij er nog eentje zou gelust hebben? Nou, nog wel vijf, denk ik, want Klaas was altijd hongerig. Maar daar was geen denken aan, dat wist hij wel, en daarom zette hij getroost zijn oude bonten muts op, sjorde zijn verschoten rood wollen das om den hals, zei: „Dag, Mem!" en ging het dorp in met zijn petroleumkan. Jouke moest brood en koffie gaan brengen aan zijn vader, die in 't braakhok werkte, en nu hoorde men in de kamer een poosje niets anders dan 't gerikketik van de breinaalden der kleine meisjes, die nu en dan een hapje van haar brood namen, en onderwijl zoet zaten te breien. Ze zeiden geen woord, zóó waren ze onder den indruk van al die vreemdigheid in huis. Moeder maakte van de gelegenheid gebruik om nog een beetje te sluimeren, want ze was erg moe. Daar werd de kleine pop wakker! De roode handjes schermden als twee waaiertjes in de lucht, en een vervaarlijk geschreeuw duidde aan dat broertje wèl heel klein en teer was, maar er toch een paar goede longen op nahield. Beide 22 zusjes sprongen op, om dat wonder eens wat meer wat nabij te aanschouwen. „Hij schreeuwt nog harder dan kleine Wiebe!" meende Sietske. „Ja, maar Wiebe is ook zoo zwak!" zei Boukje. En opeens keken ze allebei verwonderd om zich heen: — Waar was kleine Wiebe toch?" „Saapke, waar is Wiebe?" vroeg Sietske eindelijk met een verlegen stemmetje aan de dikke baker, voor wie ze in haar hartje o zoo bang was. „Wiebe?" vroeg Saapke, terwijl ze voorzichtig den kleinen schreeuwer uit de wieg nam en hem bij zijn moeder bracht: „Ja, dat is waar ook: kleine Wiebe is bij Ate Jetske, hiernaast." „Mag ik hem gaan halen, Saapke?" „Nee, dat kan niet, hij moet daar vannacht nog blijven, anders is 't te druk voor Mem!" Dat was 'n groot wonder! Daar moesten de meisjes eerst eens over nadenken! Maar eindelijk kreeg Boukje weêr een nieuwe gedachte. Ze trok Saapke, die nog altijd voor Mems bed stond, aan den rok, en vroeg aarzelend: „Saapke, mag ik niet 'n „soekerbak" aan Wiebe brengen? Hij heeft d'r nog geen gehad, Saapke!" Saapke schudde 't handje af, en antwoordde, een beetje boos: „Nee, dat mag niet, hoor! Morgen krijgt hij d'r een, als Jetske met 'm 23 hier komt om de pop te zien. Ga nou maar liever de kopjes afwasschen, dan is straks alles schoon en netjes, als je vader en de groote jongens thuiskomen." Boukje vroeg niets meer, maar ging stilletjes de kopjes wasschen als een klein, wijs vrouwtje, terwijl de kleine pop zijn buikje vol dronk, en de vierjarige Sietske aldoor ijverig zat te breien. Wat Jetse uitvoerde. Ondertusschen was Jetse met zijn sneê brood de steeg uit gedrenteld. Hij had wel een beetje berouw, en hij was ook uit zijn humeur, maar zijn boterham gaf hem toch een kleinen troost in al dat verdriet. Hij nam er een flinken hap uit en zag met voldoening, wat een mooie ronde hap dat geweest was, en hoe netjes zich zijn tanden hadden afgedrukt in de weeke aardappelpap. Nog 'n hap, vlak er naast! Alweer 'n heel mooie hap, precies zoo groot als de eerste, en weer met de duidelijke afdrukken van Jetse's tanden! Jetse had er verbazend veel schik in! Hij hapte op die manier de geheele korst van 't brood af, zoodat alleen 't middenste gedeelte overbleef — 't lekkerste stukje, waar de aardappelen 't dikst waren opgesmeerd! — En dat stukje zag er nu net uit als 'n langwerpige ster met punten, geheel omgeven door een rand van tandindruksels. 't Was mooi, — heel jammer om 't op te eten, maar toch — Jetse had zoo'n honger, en dit was juist 't allerlekkerste hapje! Komaan, maar toegebeten! — In een oogenblik was 't mooie figuurtje in Jetse's maag verdwenen ... 25 Wat nu te doen? 't Was heel koud! Hij probeerde een sneeuwbal te maken, maar 't lukte niet, — de sneeuw was te hard! Hij sloeg de armen over en tegen elkaar, om zijn verkleumde handen te warmen. Zulk omdrentelen, daar word je zoo echt vervelend van! Jetse verlangde erg naar de kamer thuis, waar 't tenminste gezellig was, en altijd nog 'n beetje warmer dan buiten. — Daar kreeg hij een goeden inval! Hij zou doode takken gaan zoeken voor Mem! Daar zou ze zeker blij meê zijn, en dan mocht hij stellig ook wel weer binnen komen! Zoo gezegd, zoo gedaan! In 't midden van 't dorp stond de kerk met 't kerkhof er omheen, en dat kerkhof was omringd door een krans van iepenboomen. Door den harden wind van de laatste dagen waren daar enkele doode takjes afgewaaid, en die verzamelde Jetse nu zorgvuldig. Maar — er waren ook al andere sprokkelaars bezig geweest en dus vond hij er niet zoo heel veel. Hij ging aan 't denken. Waar waren nog meer boomen te vinden? — In den pastorie-tuin, en ook bij een paar groote boerenplaatsen, en ja — in 't bosch van 't oude slot, dat een eindje buiten 't dorp stond! Ja, daar zou zeker wel droog hout te vinden zijn, want daar ging gewoonlijk geen mensch sprokkelen, 't Geheele buiten was immers omgeven door een tamelijk breede gracht, en dan woonde daarbinnen een oude boschwachter van de kwaadaardigste soort. „Ouwe 26 Meint" met zijn houten been was de schrik van alle kinderen. Geen mensch had ooit een vriendelijk woord van hem gehoord, en bij 't minste vergrijp ranselde hij er op los. Jetse herinnerde zich nog hoe de oude brompot den vorigen zomer zijn beide zusjes bont en blauw had geslagen, omdat ze in haar onschuld op de wei voor 't slot een paar bloempjes hadden geplukt! , , En dien anderen keer, toen hij met zijn vriend Allard in de gracht was gaan zwemmen om de prachtige gele kweeën machtig te worden, die van de boomen op den wal waren gevallen en nu op 't water dreven, — toen had die oude, nare Meint hen ook dadelijk betrapt! Wat dee toen die boosaardige kwelgeest? Hij sloop stilletjes het hek uit en den waterkant langs, totdat hij bij hun kleeren kwam, die daar in 't gras lagen. Toen riep hij met een hatelijke stem: „Zoo, jongens, waren jullie daar zoo prettig aan 't zwemmen? En wouën jullie de kweeperen opvisschen uit 't water? Wel, wel, hoe aardig! Maar als jullie nou je kleeren terug wil len hebben, dan motten jullie maar bij mij kommen, hoor!" Wat waren ze toen geschrokken! Maar er was niets aan te doen; als ze niet moedernaakt thuis wilden komen, moesten ze hun kleeren bij dien kwelgeest gaan halen! En — bij elk kleedingstuk kregen ze een striemenden stokslag over den rug! Brr! Jetse kromp nog ineen, 27 als hij er aan dacht! — Maar nu — nu lagen de grachten dichtgevroren. — Er zou zeker veel hout te sprokkelen zijn! — En dan nog — ja, hij wist 't wel, — dan waren er ook nog die heerlijke mispelboomen, die altijd zoo vol vruchten zaten, waar geen mensch ooit van at, — net zoo min als van de kweeën. Die mispels waren natuurlijk voor 't grootste deel afgevallen en lagen nu te rotten onder den boom. En mispels moeten rotten, voordat ze lekker zijn! Jetse wist 't best, want de jongens van 't dorp hadden ze allemaal wel eens geproefd, als 't winter was en de grachten dicht lagen! Dat was *n mooie inval! Jetse ging gauw een paar vriendjes afhalen, en fluisterde hun zijn plannetje in 't oor. Ze vonden 't allemaal prachtig en vol verlangen gingen ze meê naar dat heerlijke paradijs, dat ze altijd van buiten zagen en waar ze nooit binnen konden komen, dan alleen 's winters over 't ijs. In de dorpsstraat ontmoetten ze nog meer kinderen: jongens en meisjes, en die gingen allemaal meê. Ze namen het binnenpad tusschen de bouwlanden, opdat Meint hen niet vanuit zijn kamer, die op den weg uitzag, zou zien aankomen. Zoo naderden ze van den achterkant het door grachten omringde bosch! Gelukkig, 't ijs was sterk genoeg: de oudsten en brutaalsten probeerden 't eerst, en de anderen volgden. Ja — 't was wel sterk, maar het was in 't midden ingezakt, doordat het water 28 onder 't ijs voor een deel was weggevloeid — zeker tengevolge van 't openen van de sluizen, waardoor een eind verder het overtollige water uit vaarten en slooten in zee kon stroomen. Alle liefhebbers van schaatsenrijden hadden al geprutteld. Waar moesten ze nu rijden^ En gevaarlijk was 't ook! Op plaatsen, waar 't ijs niet met het water naar beneden zakte, zooals hier, zouden de menschen meenen dat 't sterk genoeg was en dan moesten ze er wel doorzakken, omdat 't van onderen geen steun had! Maar hier kon je dan tenminste duidelijk zien, dat het ijs met 't water gezakt was! De kinderen gleden de eene helling af naar beneden, en klommen de andere weêr op. De meisjes konden natuurlijk niet zoo goed tegen dat gladde ijs opklauteren, maar de oudere broers waren wel zoo goed om haar aan een springtouw, dat een van haar bij zich had, naar boven te takelen. 't Was een toer om die lastige meisjes stil te houden! Ze giegelden zoo, en soms konden ze 't weêr haast niet laten om te gillen, als ze langs de gladde helling telkens weer afgleden. Toch vonden de jongens 't prettig, dat ze met zoo'n groot gezelschap waren. Hoe meer, hoe liever, — dan voelden ze zich sterker tegenover den boozen Meint, en — misschien ook wel een beetje tegenover hun eigen geweten. Daarom hielpen ze dezen keer de zwakkere meisjes en kleinere broertjes, zooveel ze maar konden. — Nu waren ze allemaal aan den overkant! Daarginds 29 stond al 'n mispelboom! En kijk, daar lagen al vruchten ook, tusschen de bevroren droge bladeren! Maar 't waren er niet veel. Daarginds, bij den vijver, iets verder 't bosch in, vlak bij dat aardige bruggetje, daar zaten de meesten, wisten de grootste jongens te vertellen. „Maar — dan moeten we eerst 't bruggetje over... wie gaat er meê?" riep „Verwers Bote," een ste'rke jongen van twaalf jaar. „Ik!" riep Jetse heel dapper. „Ik!" riepen ook een paar andere flinke jongens en meisjes, en „Ik!" fluisterden ook de bangen; want ze durfden nog veel minder aan den overkant blijven zonder de dappere aanvoerders, die hun telkens moed inspraken. O, als ze eens geweten hadden, dat Meint tusschen 't eikenhakhout verscholen lag en hen beluisterde! Wat zouden ze dan beenen hebben gemaakt! Pas waren ze allen op 't bruggetje, of daar stond de boschwachter op eens voor hen in zijn volle lengte, en met zijn houten been stampte hij dreigend op den bevroren grond: „O zoo," riep hij zegenvierend, „dat is 'n mooie vangst! Komt maar allemaal hier! Hoeveel zijn d'r! Twee — vier — zes — acht — tien — elf, ja waarlijk, elf! Dat is 't gekkengetal, weten jullie dat wel? Nou, jullie bennen dan ook allemaal groote gekken, dat je 't waagt om hier te komen! Hebben jullie dan Meint en z'n stok vergeten, zeg?" En hij zwaaide dreigend zijn dikken knuppel. Dat was me 'n schrik! — Als een kudde ang- 30 stige lammetjes drongen de kleinsten, en ook de meisjes, zich rondom de groote jongens aan 't andere eind van 't bruggetje. Daar gekomen, konden ze niet verder, want — o wee! — daar had de slimme Meint een versperring gemaakt van doornige takken: hij had zijn kleine vijanden al verwacht! „Verwers Bote" en onze vriend Jetse waren zeker de twee brutaalsten van 't troepje, maar zelfs die twee stonden een oogenblik geheel verbluft. Daar zaten ze nu in den val! — Waar was een uitweg? Angstig keken ze naar alle kanten. Noch rechts, noch links, noch vóór, noch achter hen was eenige kans om te ontsnappen — maar onder hen — daar lag de vijver: een langwerpig-ronde waterplas, waarin ook het ijs geheel naar 't midden was afgezakt, terwijl 't boven aan de wallen was blijven vastzitten. Net 'n groote waschkom! — Jetse zag dadelijk dat hier hun eenige kans op redding lag. Hij had weinig lust, nog eens weêr met den knuppel van Meint kennis te maken! Hij en Bote fluisterden even samen, en in 't volgend oogenblik glipten beiden tusschen de leuning door, gingen aan 't bruggetje hangen, en — plof! daar vielen ze neer op 't ijs! Toen gleden ze verder naar beneden, en kwamen al gauw midden in de waschkom terecht! In hun doodsangst voor Meint, volgden alle anderen dit voorbeeld, en — daar spartelden ze nu door mekaar op den bodem van den vijver! Het ijs knapte en kraak- 31 te, maar gelukkig was er geen gevaar bij, want 't water stond daar niet hoog. Jetse en Bote waren al gauw weer op de been, en, tot hun schande moet ik 't zeggen, ze sliepten Meint uit en riepen uitdagend: „Krijg ons nou maar, als je kunt!" — De booze oude liep te knarsetanden op 't bruggetje. Hij was woedend dat hij zóó zijn vangst verloren had, en toen de jongens hem nu ook 'nog tartten, verloor hij geheel zijn gewone voorzichtigheid en slimheid. „Kijk eens aan," riepen de kinderen op eens: „Meint komt bij ons!" En de kleintjes begonnen al te vluchten. De grootere jongens echter bleven staan, totdat Meint zich, al vloekend en scheldend, van 't bruggetje had laten afzakken en nu de helling van den vijver kwam afglijden, — een helling, nog veel steiler dan die van de gracht! Maar toen hun vervolger bijna op den bodem van de kom was aangeland, maakten ook zij, dat ze wegkwamen! Elkaar helpend en optrekkend met het springtouw en met boomtakken, was 't heele troepje weldra weêr boven, en — veilig buiten 't bereik van Meint, die zich daar beneden op 't gladde ijs niet al te best staande kon houden. Tevergeefs probeerde hij, achter de kinderen aan de helling weer op te klauteren. Die deugnieten hadden nu de grootste pret! — Ze dansten als dollen rondom den vijver, en toen Bote begon te zingen op de wijze van het volkslied der Transvaalsche boeren: 32 „De kinders hebben Meint overwonnen, Hiep hiep hoera! Hiep hiep hoera!" toen vonden de andere kinderen dat zóó mooi, dat ze er dadelijk mee instemden. Luid juichend klonken de schelle stemmen door het bosch. Ze zongen zich heesch en maakten zoo'n leven, dat de menschen in 't dorp zeiden: „Die kinderen zijn vandaag zoo rumoerig — d'r is zeker harde wind op til!" 't Had ondertusschen al vier uur geslagen en de avondschool zou beginnen. Maar er kwamen zoo weinig kinderen! Meester begreep er niets van! Daar hoorde hij dat gezang in de verte. — Wat deden die ondeugende rakkers daar toch buiten 't dorp? 't Begon al mooi te schemeren. — Anders waren ze om dezen tijd allemaal al binnen! En dan in deze kou! Meester, die zijn volkje kende, besloot de zaak eens te onderzoeken. Hij begreep wel, dat daar iets aan de hand moest zijn! De kinderen, die al in de school waren, werden zoolang overgelaten aan de zorg van den kweekeling, en Meester begaf zich op weg. Hij behoefde niet lang te zoeken, welke richting hij moest inslaan. Het gezang en gejoel wees hem den weg. Zoo kwam hij dan bij den vijver, en het schouwspel, dat hij daar zag, deed hem verstomd staan! Daar dansten zijn leerlingen als gekken heen en weêr, en — wat was dat? Tegen de helling 33 van 't ijs lag ouwe Meint, met een touw om zijn middel, waarvan het andere eind aan een boom op den wal was vastgebonden! Het schuim stond hem op den mond, zoo boos was hij, en met beide handen zwaaide hij zijn knuppel. Hij kon bijna geen geluid meer geven van woede!... En de kinderen zongen alweêr: „De kinders hebben Meint gevangen, Hiep, hiep " „Stil, jongens, daar heb je meester!" Plotseling hield het zingen op, en de kinderen drongen zich dicht tegen elkaar aan. „Bote, kom 'ns hier!" riep Meester streng. „Ja Meester," zei Bote, en hij kwam een paar stappen nader. „Wat gebeurt hier?" „Dat is Meint, Meester." „Ja dat zie ik wel, deugniet, maar hoe komt die oude man daar zoo vastgebonden?" „Ja, Meester, dat kunnen wij niet helpen, Meester. Hij was daar beneden op 't ijs, en toen vroeg-ie of we hem wouen optrekken, en we zeiden van ja — en toen gooiden we hem 't uiteind van dit springtouw toe, Meester, en en toen bond-ie dat om z'n middel, Meester, en, Meester, toen gingen wij aan 't trekken, Meester." „Ja, dat was goed, maar waarom hebben jul- Aflce 's Tiental. a . 34 lie den ouden stumpert niet heelemaal opgetrokken?" Nu kwam Jetse te voorschijn en het zijn hand zien, en op die hand was een leelijke, gezwollen striem zichtbaar. „Kijk 'ns, Meester," zei hij, „daar heeft Meint mij geslagen! Toen we hem zóó hoog hadden opgetrokken dat -ie ons met z'n knuppel kon bereiken, toen gaf-ie mij ineens 'n harden slag over de hand, en toen hebben we Meint maar aan 'n boom vastgebonden, Meester, want toen durfden we niet meer!" Ja," gilde Meint nu van uit de diepte: „die schavuiten, die ellendelingen, die..." Meer kon hij niet uitbrengen, zóó boos was hij. Meester wist haast niet, wat hij hier moest beginnen, die Meint was werkelijk een lastig heer, met wien niet te gekscheren viel! Hij had zelf weinig lust, den ouden bullebak op te halen, zoolang deze zijn stok nog zoo dreigend zwaaide. „Meint, geef me je stok!" zei hij. „Nooit!" zei Meint. „M'n stok krijgt geen mensen!" . „Nou ziet meester 't zelf," zei Bote, „dat hebben we 'm ook al gevraagd, maar hij wou z'n stok niet overgeven." Dat was een lastig geval! — Maar meester wist wel raad. — Hij zei kalm: „Nu jongens, als Meint zijn stok niet even uit handen wil geven, bedank ik er ook voor om hem verder op te halen, en dan moet-ie hier maar blijven 35 hangen!" En meteen keerde hij zich af en deed een paar stappen in de richting van 't dorp. Daar klonk op eens van uit de diepte een geheel veranderde stem. „Help mij toch, Meester, o, lieve, goudene Meester, help mij toch! Ik wil jou mijn stok wel geven, Meester, als ik 'm dan straks maar eerlijk terug krijg!" „Zoo," zei Meester: „nu word je verstandiger, oude Meint! Geef mij dan maar gauw je stok, dan zullen wij je wel gauw even ophalen! Kom Kees, Bote en Jetse, jullie mogen me helpen trekken, en alle anderen — Marsch! — naar school!" Meint knarsetandde alweer, toen hij zijn plaaggeesten opnieuw in 't oog kreeg, maar de angst gaf hem de kracht om zich in te houden. Als een zoete schooljongen gaf hij den Meester zijn stok over, en: één — twee — drie huupsa! daar bereikte hij den veiligen wal. „Nu Meint, ik groet je," zei Meester, „en laat je dit een les zijn om voortaan niet meer zoo aan je verkeerd humeur toe te geven!" Meteen gaf hij hem zijn stok terug. Meint bromde iets in zijn baard van „kwajongens" en van „ellendelingen," en van „Meesters, die niet veel beter zijn dan hun leerlingen," en al knorrende verdween hij in de richting van zijn huisje. „Kijk dien armen man daar nu eens wegstrompelen!" zei Meester tegen de drie jongens: „Ja, 't is waar, 't is 'n boosaardige vent, maar 36 zouden jullie ook niet soms wat uit je humeur raken, als je zóó gebrekkig moest loopen? En wie weet, wat 'n pijn die oude heeft aan dat stompje van zijn been! Foei, dat jullie hem zoo geplaagd hebben!" De jongens zeiden niets, want ze voelden wel dat ze iets verkeerds gedaan hadden; stilletjes stapten ze achter Meester aan. Natuurlijk kregen ze straf. Een heele week lang moesten ze alle dagen een uur schoolblijven en thuis eiken dag honderdmaal op de lei schrijven: „Ik mag geen oude, gebrekkige menschen plagen De straf was heel onplezierig, maar toen dadelijk weêr vergeten, zoodra de week om was. Maar die eenvoudige woorden, die Meester tegen de drie belhamels had gesproken, toen ze den ongelukkigen oude daar zoo gebrekkig zagen wegstrompelen naar zijn eenzame woning, die vergaten ze nooit. Maar bij al die avonturen had Jetse zijn gesprokkeld hout op den wal laten liggen! Dat kwam hem in den zin, toen de school uitging en Klaas hem in 't voorbijgaan toefluisterde: „Ik heb nog 'n dubbeltje verdiend met de petroleum, ionge, jonge, wat was Mem daar blij mee! — 3 Jetse was een beetje jaloersch dat Klaas nu weêr wat voor zijn moeder had kunnen doen, terwijl hij met leege handen thuis moest komen En hij had nog wel zulke goede plannen gehad Ja, en nu moest hij nog een uur school blijven ook! Wat viel dat uur hem lang en wat kreeg hij 37 een honger! Eindelijk was de straftijd om. De klok sloeg zeven. „Nou is Heit al thuis," dacht Jetse, „en nou heeft oude Saapke brij gekookt van de wei uit de boterfabriek." — Eelt je, een oudere broer van Jetse, — die was 14 jaar en verdiende elke week al een gulden op de boterfabriek, — mocht namelijk eiken dag een emmer vol wei mee naar huis nemen. Daar kookte Mem dan 's avonds pap van. Die was wel niet zoo heel voedzaam, maar ze smaakte goed, en je werd er zoo lekker warm van! Hè, wat had Jetse daar nu 'n zin in! Hij had 't liefst op een draf naar huis willen hollen, maar nee, dan zou hij met leege handen komen, en hij zou toch van vader al knorren genoeg krijgen voor zijn schoolblijven en voor zijn avontuur met Meint, dat door Klaas natuurlijk al in kleuren en geuren thuis verteld was! Ja, hij moest even die dorre takken gaan halen voor Mem! — En hij liep alleen 't dorp uit, langs 't hard bevroren binnenpad, over de spookachtig witte sneeuw, 't Was pikdonker en de wind gierde over de kale velden. Alleen de sneeuw schitterde, en op een afstand hoorde hij de boomen van „t bosch" zwiepen en kraken. 't Werd Jetse wel een beetje angstig te moede. Hij begon een deuntje te fluiten, om toch maar iets anders te hooren in deze eenzaamheid, dan 't gieren van den wind. Maar 38 aan terugkeeren dacht hij niet: hij wou zijn takken zoeken! Vlak bij de gracht lagen ze op een hoop, dat wist hij. — Daar lag 't donkere bosch vlak voor hem! — Allerlei geluiden schenen er uit op te stijgen — een akelig kreunen en zuchten en piepen! — Hu, wat gierde die wind! Hier moesten zijn takken liggen... Jawel hoor, op de witte sneeuw onderscheidde hij duidelijk iets donkers. Hij voelde eens met zijn voet, en ja — er knapte iets! Ja, ja 't waren zijn takken! Vlug raapte hij ze op, sloeg er zijn armen om heen, en als een pijl uit den boog stoof hij er mee weg. Hij had een gevoel alsof 't bosch vol wilde dieren was en of die hem allemaal achterna zaten. Gelukkig had hij maar vijf minuten te loopen naar 't dorp, en weldra voelde hij zich veilig en rustig in de door een enkele lantaarn verlichte dorpsstraat, 't Was ondertusschen ook begonnen te sneeuwen met groote vlokken. De koude sneeuw sneed hem in 't gezicht; zijn ooren vooral werden zoo vreeselijk koud! Gelukkig, daar was hij in 't welbekende steegje! 't Was 'n heele heldendaad geweest om in 't donker dien tocht te wagen, en 't gaf hem een prettig gevoel, dat dit nu achter den rug was en dat hij nu toch ook wat voor zijn Mem gedaan had! En zoo kwam hij vroolijk binnen, als 'n frissche sneeuwman: — Sneeuw overal — op zijn pet en zijn das, in zijn haar, in zijn ooren, op 39 zijn buisje, op zijn klompen en op de takken, waarmee hij zegevierend kwam aandragen! „Mem, hier zijn takken!" riep hij. En Mem was heel blij met de takken, maar nog meer verheugde ze zich dat haar jongen weer thuis was; want ze was erg ongerust over hem geweest! Alle anderen zaten om de tafel. Wat rook 't lekker in de kleine kamer! Vader en Eeltje kregen namelijk allebei vooraf wat aardappelen, in olie gebakken. Ze hadden zwaar moeten werken! Ook Saapke mocht er een hapje van mee eten, omdat ze een gast was; de kinderen kregen alleen maar wei-pap. Er stond een groote, grof steenen schaal midden op de tafel, daar hapten ze allen uit. Gelukkig zorgde Vader er voor, dat Jetse goed zijn deel er van kreeg; maar ondertusschen las hij hem nog eens flink de les over zijn ondeugendheid. Jetse luisterde geduldig, maar, om de waarheid te zeggen, voelde hij zich zoo gelukkig in de warme kamer en met de heete pap voor zich, dat hij er niet zoo erg meer op lette, wat „Heit" zei. Toen zijn vader uitgepraat was en hem vroeg: „Zal je nou voortaan beter oppassen, Jetse?" antwoordde hij vlug: „Ja, Heit!" Hiermee was 't gelukkig afgeloopen voor dien dag. De beide meisjes werden nu naar bed gebracht in 't keldertje onder de bedsteê van Heit en Mem. De vier jongens sliepen in de 40 tweede bedsteê, en voor kleinen Wiebe was een krib getimmerd tegen 't beschot van Heit en Mem's bed, aan 't voeteneind. Daar zou hij den volgenden nacht voor 't eerst slapen, — want tot nu toe had hij nog altijd 's nachts in moeders arm gelegen. Maar dat kostelijke plaatsje was nu ingenomen door de kleine pop, die door Saapke in een paars nachtjakje was aangekleed, en met 'n katoenen mutsje versierd. Ifejf Vader moest nog even 'n paar briefjes schrijven: een aan Wiepkje, de oudste dochter, die in de stad diende, en dan nog een aan zijn zoon Watse, die soldaat was. Aan beiden schreef hij 't groote nieuws, dat ze een broertje hadden gekregen en dat Moeder wel erg zwak was, maar toch gelukkig nog al gezond, en dat ze maar gauw eens moesten overkomen om de kleine pop te zien. 't Was een heele inspanning, dat schrijven! De goede man kon met zijn harde, kromgewerkte vingers de pen niet best meer hanteeren. Saapke was naar huis gegaan, zoodra ze 't kindje bij zijn moeder in bed had gelegd, en nu blies vader 't licht uit, en de geheele familie lag weldra in diepe rust. Een paar dagen later was moeder Afke alweer op de been, want — langer dan drie 41 dagen een baker te betalen, dat ging niet! Maar ach, ze was nog zoo zwak! En in haar dunne kleeren kon ze den heelen dag maar niet warm worden! 't Was toch zóó koud in de kamer, — er lag geen brandstof meer op den zolder! Eergisteren had ze Jouke nog uitgestuurd met 'n oud zoutzakje, om voor 'n stuiver turf te halen Och heden, ze had gedacht dat ze er tien zou krijgen, maar Jouke had er maar acht meegebracht. — De turf was opeens zoo duur geworden, want, nu alle vaarten dicht lagen, kwamen er geen schepen met nieuwen voorraad. De eenige turfschipper, wiens schip in de dorpstraat lag vastgevroren, maakte van deze gelegenheid gebruik, om zijn waar duur te verkoopen. De man had gelijk, vond Afke, maar voor de arme huismoeders was 't een harde slag! Nu nam Marten, haar man, wel eens wat afval van vlas of „sjudden" mee uit zijn braakhok, en dat was haar eenige troost. Maar 't was altijd maar 'n beetje, en ze moest 't bewaren om er het eten op te koken. Voor verwarming had ze niets. Moeder klaagde niet gauw, maar den vorigen avond had Klaas haar onder tranen hooren uitroepen: „Ik hou 't zoo niet uit! Och, had ik maar 'n wollen rok of 'n warme wollen schort, dan was ik gered, — 't bovenlijf kan ik wel warm houden met zijn ouden omslagdoek!" Afke had dit gezegd tegen haar buurvrouw 42 Ate Jetske, die een paar dagen voor kleine Wiebe gezorgd 'had, en die nu alweer kwam vragen wat Afke er van zou zeggen, als zij Zaterdag eens voor haar door 't dorp rondging met de manden vol versch brood, of „bollekorven" zooals die in Friesland genoemd worden. Om er een beetje bij te verdienden, liep Afke namelijk driemaal in de week met die bollekorven. Als ze daarmee den halven dag onafgebroken op de been was, kon ze er een kwartje mee verdienen, of soms 37^ ets. Dat was wel niet veel, maar ze kon er toch al gauw twee paar klompen voor de kinderen voor koopen, of iets anders, dat ze noodig hadden. En nu wou die goeie Jetske dat voor haar doen, zonder er zelf iets aan te verdienen! Afke was er haar heel dankbaar voor en ze beloofde Jetske dat ze haar ook zou helpen, als ze eens ziek mocht worden. Bij die gelegenheid had ze ook haar hart eens uitgestort en geklaagd dat ze net een gevoel had, alsof ze nooit weer beter kon worden, als ze zoo'n kou moest blijven lijden, als de laatste dagen. Klaas had alles gehoord, wat ze zei, want hij lag nog wakker in bed. Hij was niet gewend zijn moeder te hooren klagen, en daarom trof 't hem des te meer. „Och, had ik maar geld genoeg om 'n rok of 'n wollen schort voor Mem te koopen!" dacht hij bij zichzelf. „Maar zoo'n rok zal wel veel geld kosten! Ik wou wel 'ns weten, hoeveel!" 43 Daar hoorde hij juist Jetske medelijdend zeggen: „Och ja, arme sloof, je bent lang niet warm genoeg gekleed! Je besteedt altijd alles voor de kinderen, nooit koop je 'ns wat nieuws voor je zelf! En nou had je 't juist zoo noodig! Kon ik je maar helpen! Maar och, we hebben 't zelf ook maar krap, en zoo'n wollen schort kost al gauw 'n vier en twintig stuivers! Waar haal je dat vandaan in deze slechte tijden?" „Zoozoo?" dacht Klaas, „vier en twintig stuivers. Dat is één gulden en twintig centen." „Een — gulden — en — twintig — centen. Ja, ja, laat ik 'ns kijken!" En hij haalde van onder 't stroo van zijn bed een ouden knikkerzak te voorschijn, die met een touwtje was dichtgebonden. — Hoe nu? Had Klaas een geheime spaarpot? Jawel, hoor! Klaas had een spaarpot, waar geen mensch iets van wist! Daar had hij al bijna drie jaar over gespaard, en 't was wel een wonder, dat nog niemand dat zakje ooit gevonden had op de verschillende plaatsen, waar 't al verborgen was geweest! — Klaas hield namelijk.zoo vreeselijk veel van muziek, en — een harmonika te hebben, dat was zijn grootste wensch! Maar hoe zou hij die ooit kunnen koopen? 't Eenige geld, dat hij ooit in handen kreeg, waren de centen, die hij voor zichzelf mocht houden van zijn petroleumhandel. Maar dat was met veel! Eiken keer, als hij daarmee 'n gulden verdiend had voor zijn moeder, gaf deze hem 44 daarvan een cent. Die mocht hij versnoepen en ze wist niet beter, of hij had dat ook altijd gedaan. Maar Klaas hield nog meer van muziek, dan van lekkers; hij dacht maar altijd aan een harmonika, en zoo had hij dan elk centje zorgvuldig bewaard. — En daar had hij nu zijn schat in de hand! — De andere jongens sliepen lekker, die zagen er niets van. Zou hij nog eens tellen, hoeveel er in 't zakje was? Och, 't was eigenlijk niet noodig, want hij wist 't precies — er waren honderd en elf centen — dus bijna genoeg voor een warme wollen schort voor Mem! Maar — de harmonika, o, die heerlijke harmonika, waar hij nu al bijna drie jaar voor gespaard had! Klaas drukte zijn gezicht in 't kussen. 't Was een oogenblik van zwaren strijd voor hem! Maar daar hoorde hij zijn moeder zachtjes schreien. De buurvrouw was vertrokken, en nu meende ze dat niemand haar hoorde. Die arme Mem! Ze was altijd zoo goed voor anderen, en voor zichzelf zorgde ze niet! Had ze niet pas weer voor hen allemaal wanne winterkleeren gemaakt? Voor elk een warme borstrok, een warme broek, een warme das, en een warm hoofddeksel! En nu moest ze zelf zoo'n kou lijden! Nee hoor, dat zou niet gebeuren! Zijn besluit was genomen, en, met den knikkerzak onder 45 zijn hoofdkussen, viel Klaas in slaap. Den volgenden morgen was ieder in huis vroeg op. 't Was Vrijdag, en dus marktdag te Leeuwarden. Vader moest daar vandaag voor den boer naar toe met 'n slee vol aardappelen en kazen. Ook Jouke ging eiken Vrijdag naar de stad. Hij verdiende dan gewoonlijk een kleinigheid met 't drijven van koeien voor de veekoopers, en Klaas dwong diep morgen net zoolang, tot hij permissie kreeg om ook mee te gaan: „Ik moet het koeiendrijven toch ook leeren," zei hij, „dan kan ik daar gauw 'ns wat mee verdienen, — dat komt ons wel te pas!" Ja, dat moest moeder toegeven, — elke cent was d'r weer een! En zoo kregen Klaas en Jouke hun zondagsche petten op, en gingen met Heit mee. Ze zouden ook hun zuster Wiepkje, die te Leeuwarden diende, eens opzoeken. In de stad liet Klaas al heel gauw Jouke alleen achter op de veemarkt en zocht in zijn eentje den weg naar zijn oudste zuster. Geheel buiten adem kwam hij bij haar: „Wiepkje, Wiepkje, ga gauw mee naar 'n winkel toe! — Ik moet wat koopen!" „Wat denk je wel, jongen?" zei Wiepkje: „ik kan maar zoo niet uit m'n werk loopen, om met jou naar 'n winkel toe te gaan! — vertel me liever eerst 'ns, hoe 't met Mem is!" Klaas had daar eigenlijk geen geduld voor, maar Wiepkje liet hem geen rust. Ze vroeg net zoolang tot ze alles wist, en toen Klaas haar 46 vertelde hoe hun trouwe moeder zooveel kou moest lijden, kreeg ze tranen in de helderblauwe oogen: „Maar dat kan zoo niet langer!" riep ze uit. „Nee," zei Klaas, „dat kan zoo niet langer, en daarom moet je gauw met mij naar 'n winkel toe! Kijk 'ns, wat ik hier heb!" En hij haalde zijn verborgen schat te voorschijn: het touwtje werd losgeknoopt, en daar rolde de inhoud van den knikkerzak over de keukentafel! Wiepkje sloeg de handen in mekaar van verbazing. „Men zou zeggen!" riep ze: „Zoo'n wilde jongen, dat die zooveel heeft kunnen sparen! Maar je hebt gelijk, Klaas, nou moeten we gauw even naar 'n winkel toe! Doe jij je centen maar weer bij mekaar, dan ga ik even aan Mevrouw vragen of ik 'n oogenblik met je mee mag gaan." En eventjes later stonden ze samen in een grooten manufactuurwinkel. Wat rook 't daar vreemd, — naar heel veel grijze voering, baai, manchester en allerlei andere stoffen. Klaas vond dien geur heerlijk. Hij vergat dien nooit weer, zoolang hij leefde. Wat keek hij er van op, dat zijn zuster maar zoo brutaalweg alles durfde vragen aan die fijne heeren met hun witte befjes voor! Zóó fijn als die toch waren! Er was er zelfs één bij met 'n bril op, en ook tegen hem dee Wiepkje maar net, of-ie maar 'n gewoon mensch was! Klaas begreep er niets van, wat ze allemaal zeien: ze praatten Hollandsen, en vooral die 47 Mijnheer brabbelde zóó vlug, dat Klaas er met open mond naar stond te kijken, hoe snel hij zijn lippen bewoog! En wat was die vent beweeglijk! Net 'n kwikstaartje! Kijk, daar wipte hij de winkeltrap weer op, en in 'n oogenblik was-ie weer beneden, met 'n groote rol zwart goed in zijn armen! En jawel, hoor! Die stof scheen Wiepkje te bevallen! Ze voelde er eens aan, ze keek er eens door tegen 't licht; toen zei ze: „Dit moet ik hebben!" En nu nam het kwikstaartje een ellenstok en een schaar, en knip — knip —knip, — daar ging 't! Klaas stond te trippelen — hij kon haast niet zoo lang wachten! O wee, nou moest er ook nog 'n papier om! — Waarvoor was dat nou noodig? — Gelukkig, 't kwikstaartje maakte nog even de opmerking dat 't mooi weer was, en — ze waren vrij! Klaas rukte Wiepkje 't pakje uit de hand en wou er zoo maar regelrecht mee naar huis loopen, maar zijn zuster hield hem lachend tegen: „Ho, ho, jongen, wees toch niet altijd zoo haastig, kom nog even mee!" „Nee, hoor!" riep Klaas, en hij probeerde zich los te wringen: „Nee, nee, ik wil nou naar Mem toe, ik moet naar Mem toe!" „Maar luister dan 'ns, domme jongen: moet onze arme Mem die schort dan zelf naaien? Je hebt nou immers nog maar 'n lap goed!" 48 Nu werd Klaas kalmer. „Ja, dat is waar ook, het ding moet nog genaaid worden! Zou jij dat willen doen, Wiepkje? En zou dat lang duren?" „Wel nee, jongen, zoo'n schort is dadelijk klaar. D'r zit juist zwart garen op Mevrouw's machine, daar mag ik 'm wel even op naaien, dan is-ie in 'n wip klaar. Maar wacht, ik moet eerst nog even 'n paar el zwart band d'r voor koopen. Dat zal ik zelf wel betalen, hoor! Hier heb je jou centen terug. D'r zijn er nog tien — valt je dat mee?" „Nog tien centen over?" Dat was 'n verrassing! Daar had Klaas nu heelemaal niet aan gedacht! Wat zou hij daar nu mee doen? Weer mee naar huis nemen? Klaas had er wel zin in, maar — nee! Hij wist wel, wat hij er mee zou doen! Zou hij nu thuiskomen met zoo'n mooi present voor zijn moeder, en voor Heit heelemaal niets? Dat ging toch niet! „Weet je wat, Wiepkje?" zei hij: „koop jij nou maar band en maak dan vlug dat de schort klaar komt, dan loop ik nog even naar de markt en zeg tegen Jouke, dat-ie niet op mij hoeft te wachten, want dat ik regelrecht doorloop naar huis. En dan moet ik ook nog een boodschap doen, maar — dat vertel ik je straks wel!" En met een van geluk stralend gezicht holde hij weg. Een half uur later, juist toen de schort klaar 49 was, kwam Klaas weer te voorschijn. Zorgvullig haalde hij iets uit zijn vestzak: een klein pakje was 't, in vloeipapier verpakt, — een sigarenpijpje voor zijn vader! „Jongen, jongen, heb je nou zelf geen enkele cent meer over?" vroeg Wiepkje. „Nee, geen cent, maar 't kan me niks schelen, hoor!" Meteen rukte hij zijn zuster de voltooide wollen schort uit de hand, en holde er mee weg — de deur uit — de stad door — den weg op naar zijn dorpje. De afstand was voor een gewoon mensch twee uren, maar Klaas holde, als een wild paard, met groote sprongen vooruit: de wollen schort tegen de borst gedrukt en de rechterhand op 't vestzakje, waarin 't sigarenpijpje geborgen was. Hij voelde geen kou — de sneeuwvlokken, die hem om de ooren stoven, hinderden hem niet. Hij kon het oogenblik haast niet afwachten, dat hij zijn Mem te schort in den schoot zou gooien! Wat zou ze blij zijn! Nu zou ze dan toch ook eens zien, dat haar Klaas geen slechte jongen was en dat hij evenveel van haar hield als Jouke, al hielp hij haar dan ook niet zoo altijd in 't huishouden! Wat was hij gelukkig! De harmonika was geheel vergeten, hij dacht er geen oogenblik meer aan. Eindelijk was hij in 't dorp. Afke'a Tiental. ± 50 „Klots, klots, klots!" klonken zijn klompen door de stille straat. Menige huismoeder lichtte haar ondergordijntjes even op, om te zien wat daar toch te doen was. En als ze hem dan herkende, zuchtte ze: „Die wilde jongen, hij heeft zeker weer 'n ondeugenden streek uitgehaald! Ja, ja, die arme Afke heeft wel 'n moeilijk leven met zooveel kinderen, en dan die twee jongens vooral, — wat 'n belhamels!" Eindelijk was hij in 't steegje, en bij de huisdeur. — Nu even adem scheppen, want hij hijgde zoo vreeselijk van 't harde loopen! Zou Mem bij de tafel zitten? Hij hoorde haar stem niet, maar wel 't schreien van de kleine pop en 't stemmetje van kleinen Wieke, die juist in den tijd was, dat hij zoo'n beetje leerde praten. Maar wat hij zei, dat begreep niemand dan zijn moeder. — De kinderen zeiden altijd: „Wiebe praat Spaansch." Alleen de woordjes „dit" en „dat," kon men nu en dan verstaan. Zoo hoorde Klaas hem nu ook telkens „dit" zeggen, en dan was 't net, of de kleine pop telkens weer harder begon te huilen. Zachtjes opende hij de deur, — hij wou Mem verrassen. — Maar er was geen Mem! Ze was zeker even naar den kruidenier en had de twee kleintjes een oogenblik alleen moeten laten. Gewoonlijk zette ze dan Wiebe, die nog niet loopen kon, in een hoekje van de kamer, met wat blokken uit een oude bouwdoos om mee te spelen. Zoo kon ze hem altijd gerust laten 51 zitten. Maar dezen keer was 't toch een groot geluk dat Klaas thuis kwam, want denk eens aan, wat hij daar zag? Die kleine guit van een Wiebe had zich voortbewogen naar de kist, die voor wieg diende. Hoe hij daar gekomen was, begreep niemand, maar hij was er, hoor! Na een moeilijke reis daar aangekomen zijnde., had hij zich opgetrokken aan den rand. En daar stond hij nu, vol bewondering voor het kleine, levende popje, dat daar lag. Met zijn linkerhandje hield hij zich stevig vast aan den rand van de kist, en met de vingertjes van de rechterhand betastte hij de kleine pop. Als 't arme ding schreide en daarbij het kleine mondje wijd opende, zoodat het erbarmelijk trillende tongetje zichtbaar werd, dan trachtte hij dat aardige tongetje te grijpen. Dan weer had hij 't grappige kleine neusje te pakken, terwijl hij allerlei onverstaanbare gesprekken hield tegen zijn broertje. En, als 't kleine ding eens even ophield met schreien en zijn groote blauwe oogen opengingen, dan kraaide Wiebe 't uit! Die oogen waren nog 't mooist van alles! Vol verrukking riep Wiebe: „Dit, dit!" en stak zijn puntig vingertje in de schitterende oogjes, om ook die eens te bevoelen. Natuurlijk werden ze dan dadelijk weer dichtgeknepen, en een vervaarlijk geschrei volgde. Maar kijk, dan ging 't mondje weer open, en 't aardige trillende tongetje kwam weer voor 52 den dag! Dat mooie spelletje verveelde Wiebe volstrekt niet, en hij was er dan ook nog heelemaal in verdiept, toen Klaas binnenkwam. Deze liet hem eventjes begaan, want hij vond 't toch zoo grappig, maar al gauw kreeg hij medelijden met de kleine pop. Hij nam Wiebe op, en zette hem vlug weer in zijn hoekje. Of hij hem daarbij pijn deed, is moeilijk te zeggen, maar in elk geval begon de kleine baas te schreeuwen, of hij vermoord werd. 't Was dan ook hard, van zulk mooi speelgoed te worden weggehaald! Dat was me daar in de kamer 'n leven als 'n oordeel! Hoe harder Wiebe schreeuwde, des te meer scheen ook de kleine pop te worden aangevuurd om zich te laten hoor en. Je zou er doof van worden! Klaas liep van den een naar den ander, opdat ze toch stil zouden zijn voordat hun moeder thuiskwam, maar jawel, 't hielp niet veel! Hij maakte zich boos op Wiebe, en die raakte daardoor nog meer van streek, en de kleine pop nam hij zoo onhandig uit zijn nestje, dat "t arme kind heelemaal niet meer op zijn verhaal kon komen. Hij probeerde van alles: eindelijk hield hij 't kind zelfs onderstboven, maar ook dat hielp niet. — Juist op dat oogenblik kwam zijn moeder binnen, en de anders meestal zoo zachte vrouw rukte hem 't kind uit de handen en gaf hem 'n oorveeg, waar hij van duizelde, 53 — ze dacht dat hij zijn broertje mishandelde! Dat had Klaas nu heelemaal niet verwacht! — Hij had 't juist zóó goed bedoeld! Snikkend trok hij zich terug in den hoek van de kamer, op den stoel tusschen den muur en moeders kabinet. Dat was zoo'n echt geschikt pruilhoekje, en de kinderen zochten er geregeld hun toevlucht als ze boos of bedroefd waren. Afke lette verder niet op hem. Ze suste 't kleine broertje, gaf Wiebe een broodkorst met 'n beetje stroop er aan, om op te knagen, en toen — ja, toen vond ze daar op de tafel een mooie, nieuwe, lekker warme schort! Ze begreep er niets van! Waar zou die vandaan komen? O, als die nu toch 'ns voor haar was! Wat 'n schat zou dat zijn! Maar dat kon immers niet? Wie zou 't nu in z'n hoofd krijgen, stilletjes zoo'n mooie schort voor haar op de tafel te leggen? Ze keek om zich heen en zag Klaas in den hoek zitten: de armen op de leuning van den stoel, en 't hoofd voorover gebogen op de armen. Hevige snikken doorschokten zijn lichaam. Zóó was Klaas toch anders nooit, als hij gestraft werd! Zou deze straf misschien ook onrechtvaardig zijn geweest? „Klaas," riep ze, „kom 'ns hier!" Geen antwoord maar nog heviger snikken. „Klaas, toe, kom 'ns bij me!" Nog geen antwoord. Toen ging ze naar hem toe, en zei nog eens: „Klaas, jongen, wat is d'r toch?" 54 Dat hielp. Nu keerde Klaas zich om, keek haar trouwhartig aan, door zijn tranen heen en zei: „Mem, 't was mijn schuld niet. Toen ik thuiskwam, stond Wiebe bij de kleine pop, en hij stak 'm de vingers in de oogjes, en toen zette ik 'm in z'n hoek, en toen huilden ze allebei zoo, en toen dacht ik dat Mem daar zoo'n last van zou hebben, en toen probeerde ik de kleine pop stil te krijgen, maar dat ging niet, en toen kreeg ik 'n klap!" „Nou jongen, 't spijt me, hoor, maar ik werd toch zoo kwaad, toen ik je daar zag staan met dat kleine kind ondersteboven in je armen! Ik dacht, dat je 't wou plagen! En nou moet je maar niet meer schreien, hoor! Vertel me liever eens of jij ook weet, hoe deze nieuwe wollen schort hier op de tafel gekomen is. Ik begrijp d'r niks van!" Nu fleurde Klaas heelemaal op: „Die schort, Mem? Hoe die hier gekomen is? Die krijgt Mem van mij!" „Van jou???" vroeg Afke in de grootste verbazing. „Waar heb je die dan vandaan? Je had immers geen geld? Waar heb je die dan gekocht?" en ze keek een beetje angstig, want — hoe vreeselijk zou 't zijn, als de jongen dat geld eens gestolen had!" Maar Klaas keek haar aan met zulke eerlijke, gelukkige oogenr dat ze zich schaamde, zooiets ook maar een oogenblik van hem te hebben gedacht. 55 „Waar ik die schort van gekocht heb? Dat raadt Mem nooit! — Van mijn eigen petroleumcenten, die ik nou al drie jaar lang heb opgespaard in dit zakje!" En hij haalde den vuilen knikkerzak te voorschijn. Nu moest Afke 't wel gelooven en ze kreeg tranen in de oogen, toen ze bedacht wat een opoffering die jongen voor haar gedaan had. — Want moeders begrijpen haar kinderen zoo goed! „Dank, jongen, dank, hoor!" zei ze, en ze keek eens om zich heen of er ook iemand was, die 't zag. Maar nee, er was niemand dan kleine Wiebe, die zijn gezichtje geheel met stroop had ingesmeerd en nu druk bezig was, de broodkorst tusschen zijn handjes fijn te wrijven. En kleine Wiebe zou 't aan geen mensch vertellen! Toen nam ze 't sproetige gezicht van haar Klaas tusschen haar beide handen, en ze gaf hem een hartelijken kus. Klaas keek ook eerst eventjes om zich heen, of niemand 't gezien had en hij schrikte even, toen hij Wiebe achter zich „Dit!" hoorde zeggen, — want zie je, in Friesland in dat zoo geen gewoonte, dat groote jongens van 10 jaar zich door hun moeders nog laten zoenen! Dat staat zoo kinderachtig, weet je? Maar toch — als ze met Mem alleen zijn, dan vinden sommigen 't toch wel prettig! Er komt bezoek. Den volgenden dag was 't Zaterdag. Een drukke dag voor moeder Afke! Zóóveel werk — en ze was nog zoo zwak! Jouke fluisterde haar 's morgens in: „Toe, Mem, laat mij nou maar thuis blijven van school, dan zal Mem eens zien, hoe ik Mem helpen zal! Als de anderen 't maar niet zien en mij uitlachen, dan wil ik alle werk wel doen!" Nu, dat voorstel werd dankbaar aangenomen, en Jouke poetste de kachel en schrobde den vloer, en schuurde de tang en den pook en den doofpot en den ijzeren aardappelpot en de pannekoekspan, maar telkens riep hij: „Pas toch op, Mem, dat ze me niet zien!" En bij 't minste gerucht, dat hij hoorde, gooide hij moeders oude chort, die ze om zijn hals had gebonden, af, en ging voor 't raam staan uitkijken, alsof hij maar zoo'n beetje voor z'n plezier thuis was. Maar, zoodra 't gevaar geweken was, werkte hij weer des te harder. Zijn moeder had er toch zoo'n schik in; en wat was ze hem dankbaar! Ze voelde zich zoo zwak en moe, — hoe zou ze alleen al dat werk hebben kunnen doen? Nu kon ze rustig gaan zitten naaien en stoppen; want 57 kleine Wiebe had zijn schortje van onder tot boven gescheurd en met een spijker 'n draad uit zijn kousje geplozen, en — toen er eenmaal één draad los was, waren er meer gevolgd — dat begrijp je! Wiebe zag met groote voldoening, hoe er steeds meer pluisjes kwamen, waar je aan kon trekken, en hoe er toen zoo'n aardig gaatje ontstond! Toen had hij zijn vingertje in dat gaatje gestoken, en kijk! — hoe grappig! — 't werd hoe langer hoe grooter! Wiebe zei vol voldoening eerst: „Dit!" en toen: „Dat!" maar toen kreeg hij 'n tik op zijn handje, want Moeder moest hem toch leeren dat dit niet mocht, nietwaar? Anders zou hij immers al zijn kousen kapot gaan maken! Toen had Wiebe natuurlijk een erge keel opgezet. Hij vond die groote menschen heel wreed! Die bedierven nou altijd zijn prettigste spelletjes! En daar zat moeder Afke nu bij de tafel dat kousje te stoppen, terwijl Jouke al 't ruwe werk voor haar deed. De groote pot met aardappelen stond al op 't vuur te koken. Kleine Wiebe zat in zijn tafelstoel met één bloot voetje, dat rood en blauw zag van de kou. Hij had dat voetje omhoog getrokken, en zat het te bewonderen. Vooral de teentjes waren heerlijk speelgoed, — zoo aardig beweeglijk! Gelukkig, dat ze hem dat tenminste niet konden afnemen! — De kleine pop lag in zijn nestje. Hij had de 58 hik. Dat klonk zoo grappig van zoo'n klein mensch! De bezorgde Jouke maakte er zich wat ongerust over en ging telkens even naar hem kijken, maar Mem lachte hem uit. 't Was een teeken van gezondheid, zei ze. Om elf uur kwamen de andere kinderen thuis. Ook vader dook op uit zijn braakhok, om te komen eten. Zijn haren zaten vol van de fijne vezeltjes, die van de vlasstengels afstuiven bij 't braken: van die vezeltjes, die overal indringen. De ooren en de neus, alles raakt er meê verstopt, en, wat nog 't ergste is, ze komen ook in de keel, en daar moeten de vlasbrakers dan meestal erg van hoesten. Ook vader Marten had dien leelijken hoest al te pakken en hij zag er heel slecht uit. Braken was eigenlijk een te zwaar werk voor hem. Maar wat er aan te doen? Als hij er over klaagde, zou de boer een ander nemen in zijn plaats, en dan zou hij heelemaal niets kunnen verdienen; want ander werk was er in den winter bijna niet. Ze moesten nog blij zijn, dat de boeren hun vlas niet naar de markt brachten, maar het door hun eigen arbeiders lieten bewerken, zoodat deze in den winter ook nog wat konden verdienen. Ook Eelt je kwam thuis uit de boterfabriek: „Mem," riep hij: „wat heb ik 'n honger! Is 't eten klaar?" Ja, 't was klaar, hoor! De aardappelen werden afgegoten en in een grooten steenen schotel overgewipt. Ieder kreeg een „lokje" of schotel- 59 tje voor zich met mosterdsaus, waarin een klein stukje potvet was geroerd. Daarin mochten ze de aardappelen „stippen," die elk met zijn eigen vork uit de schaal pikte, 't Waren slechte, glazige aardappelen — de goede waren veel te duur! Daar waren ze echter al aan gewend en ze aten ze met smaak. Kleine Wiebe riep aldoor„Dit!" „Dit!" Hij stak telkens zijn vorkje uit, en dan moest Mem er nog eens weêr een klein aardappeltje aan steken. De stumpert! Hij was zoo zwak en klein en teer, en van deze aardappelen kon hij niet flink groeien — er zat zoo weinig voedsel in! Daarom gaf Mem hem tusschenbeiden nog maar eens een broodkorst om op te zuigen, dan kreeg hij tenminste nog wat voedzaams. 't Kind had versterkende middelen noodig, had de dokter gezegd! Jawel, een broodkorst was het eenige versterkende middel, dat zijn moeder hem kon geven... Ook voor Afke zelf waren die slechte aardappelen niet voldoende, maar wat was er aan te doen? Haar man zag haar met bezorgdheid aan, maar haar helpen kon hij niet, want de vier of vijf gulden, die hij per week verdiende, moesten altijd gebruikt worden voor 't allernoodigdste. De moeder dacht aan haar klein zwak ventje, en de vader dacht aan zijn vrouw' maar geen van beiden sprak er over, want 't gaf toch niets! — 60 En nu was 't middagmaal afgeloopen. Vader en Eeltje gingen weer naar hun werk, de kinderen naar school, en Jouke bleef maar weer thuis, om het overgebleven werk af te maken. Afke maakte van deze gelegenheid gebruik om een beetje te gaan liggen, want ze zou het 's avonds nog druk krijgen! Dan moesten alle kinderen verschoond worden en alle broeken van de jongens uitgewasschen en met zwarte verf afgeborsteld; want op Zondag moesten ze er weer netjes uitzien! Ook moesten alle kousen en sokken dien avond nog gewasschen worden; die stopte ze dan den volgenden morgen heel vroeg; want elk kind had er maar één paar, en daar moesten ze dan 's Zondags weer netjes mee voor den dag komen. Maar, terwijl Mem daar zoo lekker lag te rusten, ging stilletjes de deur open, en een vriendelijk gezicht keek naar binnen. 't Was Wiepkje, die van haar mevrouw permissie had gekregen, een nacht thuis door te brengen. Jouke legde den vinger op de lippen en wees naar de bedstee, waarin Afke lag te slapen. Wiepkje schrikte eventjes, en vroeg fluisterend: „Of Mem misschien weer erger ziek was geworden?" „Nee," zei Jouke, „ze slaapt nou maar 'n beetje, want van avond krijgt ze 't weer druk met de kousen en de broeken." 1 „Nou," laat ze dan maar stilletjes rusten." En de oudste zuster bekeek eerst de kleine pop 61 eens, die in zijn nestje lag te snorken, — want hij was 'n beetje verkouden, die kleine stakker! „Wel, wel, heb ik van m'n leven!" riep ze uit. „Wat heeft Mem daar 'n aardig bedje gemaakt van die oude blauw lakensche japon van Mevrouw, die ik laatst voor haar meêbracht! Die goeie Mem, wat doet ze toch veel! Kijk 'ns, Jouke, wat heeft ze daar 'n werk aan gehad, om dat alles zoo netjes te bespijkeren en 't met oude lappen op te vullen! En 'n dekentje heeft ze waarlijk ook nog gemaakt van dezelfde stof! Hoe keurig is dat genaaid, en hoe netjes doorgestikt! Onze Mem kan tooveren, Jouke!" „Ja," zei Jouke, „Mem kan alles!" Nu knapte Wiepkje de kamer nog wat op, zooals alleen meisjes en vrouwen dat kunnen, en toen zag alles er heel vriendelijk en gezellig uit. 't Was alleen maar allesbehalve warm in de kamer. „Foei, wat is 't hier koud!" riep Wiepkje. „Kom Jouke, haal gauw 'n paar turven van den zolder, dan zal ik 't vuur 'ns lekker opstoken tegen dat Mem weêr van 't bed komt!" „D'r zijn geen turven meer, Wiepkje!" „Geen turven in huis? Och, die arme Mem, en ze is zóó zwak en teer! Waarom schrijft ze me dat niet even, dan zou ik er wel voor gezorgd hebben! Een klein spaarduitje heb ik altijd nog wel!" En ze liet Jouke een heelen zak vol turven halen, zoodat de kachel lekker snorde, toen Afke wakker werd. Daarna zette ze de over- 62 gebleven glazige aardappelen op 't vuur, liet Jouke voor tien centen wortelen halen, die ze er door kookte, en haalde stilletjes een stuk zwoerd van een ham te voorschijn, dat haar Mevrouw had weggeworpen: dat sneed ze in kleine stukjes, en kookte die door de wortelen en aardappelen. — Toen om zes uur de kinderen uit de avondschool kwamen, vonden ze Mem heel gemakkelijk in haar stoel zitten op 'n kussen en met nog 'n ander kussen achter haar rug. Een lekker warme stoof met 'n flinke kool er in, had ze onder de voeten, en een smakelijke etensgeur verspreidde zich door 't vertrek. Hè, wat rook dat lekker! En Wiepkje zei, dat er vanavond zooveel wortelen en aardappelen waren, dat niet alleen vader en Eelt je, maar ook alle kinderen er van konden mee-eten! Daarna ging de groote zuster aan 't uitpakken. Ze had voor ieder een kleinigheid meegebracht: voor moeder twintig eieren en een busje poederchocola van haar mevrouw, voor vader een half pond tabak, voor Eeltje twee sigaren, voor Jouke een nieuwe zakdoek, voor Klaas en Jetse elk een paar sokken, voor elk van de meisjes een paar aardige kousebandjes, voor Wiebe een chocola-sigaar, en voor de kleine pop nog 't allermeest, want die kreeg een warm onderrokje, een jurk en een paar alleraardigste, kleine, roode sokjes. Dat was me een blijdschap in de huishouding! 63 Ze waren allemaal even dankbaar! Wel keken de drie andere jongens een beetje jaloersch naar de sigaren van Eeltje, maar met hun kleedingstukken waren ze toch ook even blij; want 't gebeurt een arbeiderskind niet dikwijls, dat hij eens iets geheel nieuws krijgt. Wat vonden Vader en Eeltje een gezellig troepje rondom de tafel zitten, en wat smulden ze allen van de aardappelen met wortelen! „Ik heb ze nog nooit zoo lekker gegeten!" zei vader Marten, en hij smakte eens met zijn tong: „D'r is zoo'n lekkere bijsmaak aan — wat is dat toch?" Alle kinderen proefden eens heel nauwkeurig, en ja, er was een smaak aan, dien ze tot nu toe niet kenden, maar heerlijk was 't! Nu begon Wiepkje te lachen: „Ja," zei ze, „dat is nou een kleine verrassing, waar ik zelfs aan Mem niks van verteld had. Zal ik Heit zeggen, waar die lekkere smaak van komt? — Van 'n stuk hamzwoerd, dat mijn Mevrouw bij den afval had gegooid, en dat ik voor jullie bewaard heb." „O, o," riep Klaas verwonderd. „Wat moet jouw Mevrouw dan rijk zijn, Wiepkje, dat ze zulk lekker eten weggooit!" „Och nee," zei Wiepkje, „zoo bijzonder rijk is ze niet, maar zulke menschen zijn 't nou eenmaal niet anders gewend. Ze hebben zulke fijne mondjes, en 't zwoerd van de ham is hun te grof. Ze moesten 'ns weten hoe lekker dat is, als je 't heelemaal fijnkookt in 't eten!" 64 „Ja, dat moesten ze 'ns weten!" zei Eeltje, „maar pas op, Wiep, vertel 't haar niet, dan gooit ze misschien nog 'ns weer 'n stuk weg, en dan kan je dat weer voor ons meebrengen!" Daar moesten ze allemaal om lachen. — 't Was 'n prettige middag! Na den eten liet Heit Wiepkje 't mooie sigarenpijpje zien, dat hij van Klaas gekregen had. Nu, ze kende 't al, maar ze bewonderde 't toch weer heel erg want ze zag wel, hoe Klaas in gespannen verwachting zat toe te kijken, en hoe hij een kleur kreeg van blijdschap, toen hij nog eens hoorde, hoe mooi ze 't allemaal vonden. Eeltje was bij de kachel gaan zitten. Hij haalde zijn beide sigaren te voorschijn. Wat 'n schat! Enkele van zijn kennissen rookten eiken Zondag. Nu zou hij ook 'ns met 'n sigaar door 't dorp kunnen loopen! Morgen de eene — en de andere? Zou hij die nu dadelijk opsteken? Hij frommelde er mee in de hand, maar wist niet recht, wat hij doen zou. Eindelijk stak hij ze weer in den zak, maar toch scheen hij daar geen vrede bij te vinden. Hij zat 'n poosje met z'n stoel te wippen, met de duimen in de armsgaten van zijn vest, terwijl zijn oogen telkens afdwaalden naar de twee sigarenpuntjes, die zoo verleidelijk uit zijn vestzak kwamen gluren! Maar eindelijk stond zijn besluit vast, naar 't scheen. Hij hield op met wippen, haalde een van de sigaren te voorschijn Maar, zoodra het gevaar geweken was, werkte hij des te harder. (Blz 56 ) 65 en legde die met 'n schijnbaar onverschillig gezicht voor zijn vader op de tafel. „Nou mot Heit ook maar 'ns rooken, dunkt mij; Heit heeft nou zoo'n mooi pijpje!" Op 't geduldige gezicht van Heit kwam even een dankbaar lachje: „Nou Eeltje, dat lijkt mij goed toe!" zei hij, en hij stak dadelijk de sigaar aan. Eeltje zat er naar te kijken, hoe gezellig de rookwolkjes omhoog stegen. En wat rook die sigaar lekker! Vader zei niks, maar hij kneep de oogen zoo half dicht. — 't Was zeker 'n heerlijke sigaar! Eeltje kon 't niet langer uithouden. Hij haalde ook de zijne te voorschijn en dampte weldra, dat 't een aard had. Nadat Wiepkje de tafel had opgeruimd en alles afgewasschen, bepraatte ze haar Moeder om weer naar bed te gaan. Dan mocht ze vandaaruit haar bevelen geven en nog 'n beetje meepraten, maar ze moest 't er nu eens van nemen! De rust zou haar zoo'n goed doen, en Wiepkje was er immers! Nu werd eerst 't schoone ondergoed te voorschijn gehaald, en de groote verschoonpartij begon. Tot mijn spijt moet ik zeggen dat er geen sprake van was, dat het lichaam van de kinderen gewasschen werd. Alleen de voeten werden flink met zeepsop onder handen genomen. Wiepkje hielp de kleintjes, en de grooteren redden zichzelf. De jongens trokken hun schoon goed aan in de bedstee, en deden daarbij zorg- 5 66 vuldig de deuren dicht. Maar telkens werden die plotseling open gegooid, en dan vloog er 'n vuil kleedingstuk door de kamer. Een er van kwam in 't tobbeltje terecht, waarin Wiepkje juist bezig was, kleine Sietske's voetjes te wasschen. Wiepkje pruttelde wel even, maar gelukkig niet zoo héél erg. Och — 't waren immers jongens, en gooien was jongensaard! Eindelijk was 't kleine goedje onder de wol. Vader ging uit om zich te laten scheren en Eeltje en Jouke zaten te lezen, elk aan een kant van de kachel. Maar Wiepkje had 't druk. Ze goot een ketel kokend water uit in een tobbe, die in 't portaal klaar stond, en toen deed ze er zooveel koud bij, als noodig was. Nu werden de broeken van alle jongens daarin te week gezet — ook Jouke moest de zijne afstaan — en meteen alle sokken en kousen. Met groene zeep werd eerst alles frisch uitgewasschen, en daarna de broeken met zwarte verf afgeborsteld. Nu was alles schoon, maar — 't moest den volgenden morgen weer droog zijn! De sokken werden nu in de oven gelegd, en de broekjes kwamen voor en boven en om de kachel te hangen. Gelukkig dat er genoeg turf was, want de kachel moest nu den heelen nacht doorbranden ! De nare, benauwde lucht van al dat opdrogende goed verspreidde zich door de kamer. Moeder begon er van te hoesten, en de kinderen sliepen 67 onrustig. Maar vooral Wiepkje, die 't in haar dienst zoo frisch en ruim gewend was, had er veel last van. Toch klaagde ze niet, want ze wist, dat er nu eenmaal niets aan te doen was. Toen nog^ vlug 't vuile witgoed in 't water gezet — en 't werk voor dien avond was gedaan. Nu maar gauw naar bed, want morgen moest ze alweer vroeg aan 't kousen stoppen! „Nacht Mem!" klonk het hartelijk, en Wiepkje verdween in 't keldertje onder Moeders bedstee, bij de kleine meisjes; want op den zolder, waar ze gewoonlijk sliep als ze een nacht thuis logeerde, was 't in dezen tijd veel te koud. Er waren twee pannen van 't dak gewaaid, en de huisheer kwam er niet toe, die er weer op te laten maken. — En zoo sliepen ze dan met hun elven in één benauwde kamer, waar de geverfde broekjes en de drogende sokken een stiklucht verspreidden! 5« De zusjes gaan de wereld in. „En wanneer moet je nou weer thuis zijn?" vroeg vader Marten den volgenden morgen aan Wiepkje, die ijverig zat te stoppen, terwijl haar Moeder nog lekker een poosje in bed kon blijven. „Van middag, Heit! Ik heb Mevrouw beloofd, dat ik tegen vijf uur terug zou zijn. Mevrouw is zoo goed! Ze heeft ook nog gezeid dat ik de kleine meiskes maar mee moest brengen, dan konden die wel een veertien dagen bij ons logeeren, om Mem 'n beetje rust te geven. „De kleine meiskes van huis? Nee, nee, dat kan niet!" riep Mem van uit de bedstee. „Dat kan best," zei vader Marten beslist, ,,'t zou 'n heele rust voor je zijn, als je 'n dag of wat twee kinderen minder om je heen had. Nee, ik vind dat aanbod van Mevrouw 'n best ding!" Daar kon Afke niet veel op zeggen, maar ze bleef tegenstribbelen: „Och, Marten, hoe kan je dat nou zeggen, 't is immers zoo koud, en 't is twee uren hier vandaan! Twee uren — hoe zullen de kleine hartjes zoo ver loopen?" „Ja, daar heb ik ook al over gedacht," zei Wiepkje, „en dat is 't juist, waar ik geen raad 69 op weet. Anders had ik er al eerder over gesproken." „Nou, maar ik weet er dan wel raad op!" verklaarde Marten. „De boer rijdt van middag om drie uur alleen naar de stad. Ik zal d'r even naar toegaan, en 'm vragen of-ie Wiepkje en de meiskes niet mee kan nemen." Zoo gezegd, zoo gedaan. — Vader Marten ging er dadelijk op uit, — maar Mem bleef mopperen. „Maar de kleertjes, Wiepkje, — je weet zelf ook wel, dat dat zoo ineens niet gaat! Wat zal Mevrouw wel zeggen, als de meiskes daar met zulk versteld goed aankomen?" „Mevrouw zal zeggen, dat Mem heel netjes verstellen kan!" lachte Wiepkje. „En dan ben ik er ook nog! Als er wat aan 't goed mankeert, zal ik dat wel gauw even opknappen, hoor!" En zoo gebeurde 't dan dat de twee kleine zusjes, die nog nooit buiten haar dorpje waren geweest, zoo maar ineens gingen logeeren in de stad. Wiepkje zocht, op Moeders aanwijzing, uit 't kabinet de witte schorten, die ze anders alleen met Pinksteren en met de kermis voor kregen, en pakte die in, met twee keurig verstelde maar wel wat verschoten paars katoenen nacht jakjes. Maar nu bleef er nog een groot bezwaar: alleen Sietske bezat een paar schoentjes, die Boukje te klein waren geworden. Boukje had niets dan klompjes. Dat hinderde moeder Afke 70 erg, maar Wiepkje zei: „Vooruit, laten we ons daar maar niet aan storen! Ze weten toch allemaal wel, dat we arm zijn!" En daar bleef 't bij. Boukje ging op klompjes uit logeeren. De kindertjes waren heelemaal verbluft van zoo'n plotselinge verandering. Met verbaasde gezichtjes, zeiden ze Heit en Mem en alle broers goeiendag, met nog meer verbazing lieten ze zich in 't rijtuig van boer Abe Gerrits tillen, en de verbazing bereikte haar toppunt, toen 't rijtuig over de straatsteenen van Leeuwarden hotste, en eindelijk voor de herberg „Het gouden wagentje" stil hield. Nu moesten ze eerst nog een eindje loopen, en toen kwamen ze bij een hoog, smal huis, waarvoor Wiepkje stil bleef staan. „Zijn dit allemaal torens, Wiepkje?" vroeg Boukje verlegen, en ze keek verbaasd op tegen de hooge stadshuizen. „Nee," zei Wiepkje, „dat zijn huizen. — Kijk, in dit huis gaan we straks binnen. Ik zal 'ns vragen, of ze ons de deur even willen opendoen. Luister maar!" En ze trok aan een knop naast de deur. „Tiengeliengelieng. Tiengelieng!" ging het. „Durf je dat zoo maar doen, Wiepkje?" vroeg Sietske. „Ja zeker: dat beduidt, dat er iemand voor de deur staat. Hoor maar, daar gaat 't al: „Klos — klos — klos — klos —" bij de trappen neer, 71 en „slof — slof — slof —" naar de deur toe, en — kijk, daar gaat-ie al open!" Jawel hoor! Daar opende zich de deur, en ze keken in 'n gang, en aan 't andere eind van die gang was 'n prachtige tuindeur met gekleurd glas: rood, blauw en geel. Daar keken de kleine meisjes dadelijk naar en ze zouden dat wonder graag eens nader hebben willen onderzoeken, maar Wiepkje merkte 't niet. Ze was druk aan 't praten met de oude werkvrouw, die de deur geopend had, en nu namen ze de meisjes regelrecht mee naar de keuken. Die keuken was alweer een groot wonder', — Zoo iets hadden Boukje en Sietske nog nooit gezien. En wat rook 't er lekker naar eten! Maar Wiepkje liet haar alweer geen tijd om al dat vreemde nader te onderzoeken. Ze zette vlug haar eigen hoed af, hing haar mantel over een stoel, en nam toen de zusjes onder handen. De doekjes werden afgedaan, de mutjes afgezet, 't haar wat opgeknapt, en toen kregen ze elk een witte schort voor. „Zien ze d'r nou niet aardig uit?" vroeg Wiepkje aan de oude vrouw. „Ja, 't binne een paar lie-ïeve kienderkes," zei vrouw Kielstra in 't Leeuwardsch. „En nou gaan we naar Mevrouw „Kom famkes!" (meisjes) riep Wiepkje vroolijk, „kom, nou 'ns vlug de trappen op!" „Gaan we nou naar den zolder?" vroeg Boukje 72 verbaasd, want op het dorp was geen enkel huis met twee verdiepingen. Dus, als je een trap opging, dan ging je „naar den zolder." „Ja," zei Wiepkje, „we gaan naar den zolder. Vooruit maar!" En boven op den zolder, daar zat 'n dame in 'n heel mooie kamer. Ze stond op, en kwam heel vriendelijk naar de kindertjes toe. „Daar heb je waarlijk onze gasten!" riep ze. „Nu, meisjes, hoe vinden jullie 't hier in de stad?" „Heel mooi, Juf!" zei Boukje, want die dame was net zoo mooi aangekleed als haar schooljuffrouw, en nu dacht ze, dat ze haar ook maar met den hoogen titel van „Juf" moest aanspreken. Maar dat bleek nog lang niet mooi genoeg te zijn! Wiepkje gaf haar 'n duwtje: „Dom kind," zei ze, „dit is Juf niet, je mot zeggen: „Mevrouw!" Daar was Boukje nu totaal verbluft van! Nu durfde ze heelemaal niets meer te zeggen. Mevrouw zag wel hoe verlegen ze 'was, en ze wendde zich tot Sietske. „Wel, wel," zei ze, „en is dit nu onze kleine Sietske? En lust Sietske wel 'n koekje?" „Asjeblieft" — ja hoe heette die mooie vrouw ook weer? — Juffrouw? — Nee, zoo was 't niet! Sietske moest even nadenken. Ja, nu wist ze 't! En ze zei nog eens, heel dapper: „Asjeblieft, Mejuffrouw!" Mevrouw lachte hartelijk, en ze haalde een 73 trommeltje uit de kast. „Nou Boukje, hoe staat 't met jou, lust jij d'r ook eentje?" En toen zei Boukje ook, heel zacht en heel verlegen: „Asjeblieft, Mejuffrouw!" Mevrouw gaf Wiepkje een teeken, dat ze de kinderen dat maar stilletjes moest laten zeggen, 't Was juist zoo aardig! Nu liet „Mejuffrouw" hun nog een mooi prentenboekje zien, terwijl Wiepkje in de eetkamer de tafel ging dekken, maar ze merkte al gauw, dat de kindertjes nog niet recht op haar gemak waren. Wiepkje moest ze eerst nog maar wat mee naar beneden nemen," zei ze. En nu waren ze weer in de keuken. Wiepkje zette ze elk op een stoel, en daar zaten ze een heele poos toe te kijken, hoe hun groote zuster verder haar werk deed en onderwijl met de oude werkvrouw praatte. De oude vrouw deed nu haar bonte schort af en een zwarte voor, sloeg een zwarte, gebreide wollen omslagdoek om de schouders, en zette haar hoed op. „Siesoo, Wiepkje," zei ze, „nou kanne jou verder ut werk wel öf, nou gaan ik mar weer ns naar huus toe. Nou, dag Wiepkje, dag kienders! Nou, jimme mutte mar soêt weze, hur!" Met open mondjes keken de meisjes naar de welbespraakte vrouw, van wier taal ze heelemaal niets begrepen. „Mejuffrouw," daar boven op den zolder verstonden ze nog zoo'n beetje, maar deze, nee, die praatte toch zoo „stadsch!" 74 Ze waren maar blij, toen dat vreemde mensch eindelijk opstapte! Nu kwamen de tongetjes los: „Wiepkje, wat is 't hier mooi!" „Wiepkje, woont Mejuffrouw daar alleen boven op den zolder? Waarom komt ze hier niet bij ons?" „Wiepkje, is dat 'n zilveren zeepkop? En al dat goed daar aan de muur, is dat ook allemaal goud en zilver? 't Blinkt net zoo mooi als Mem's zilveren oorijzer!" „Ja, maar de boerinne haar gouden, dat blinkt nog meer, en dat is zoo mooi geel!" „Nou, en hier hebben ze ook een gouden stofblik, dat blinkt net zoo mooi als de boerinne haar oorijzer!" „Ze zijn hier zeker nog veel rijker dan de boerinne, niet Wiepkje?" Ze wachtten geen antwoord op al haar vragen. Voordat Wiepkje daar den tijd voorhad, volgde er telkens alweêr een andere. Er was ook zooveel nieuws te zien! En wat rook dat eten lekker! Nu schepte Wiepkje voor elk van de zusjes een beetje rijst op een schoteltje, en uit een ander pannetje een lepel vol roode saus; die kwam over de rijst. Wat leek dat prachtig! Zulk mooi eten hadden ze nog nooit gezien! — 't Was nog te heet — ze konden er nog niet van eten — kijk maar, de wasem steeg er uit op! Maar kleine Sietske kon 't niet langer uithouden. Ze stak haar vingertje even in de roode saus en blies er toen net zoolang op, tot 't koud was. Toen kwam ze er voorzichtig met haar 75 tongetje bij, en likte er aan. „Is 't lekker, Siets?" vroeg Boukje verlangend. „Nou!" zei Sietske, en 't vingertje ging alweer op weg, maar Wiepkje zei: „Ho, ho, Sietske, zoo doen we dat hier niet! Hier hebben jullie elk 'n lepeltje om 't op te happen. Maar eerst goed blazen, hoor! Dat je je mondjes niet brandt!" — O, wat was dat lekker! Ze genoten er zoo lang mogelijk van. Ze aten bij kleine hapjes — lieten 't smelten op de tong — wat 'n genot! „Hè," zei Boukje, „dat moest Mem ook 'ns proeven!" „Ja, en de jongens!" riep Sietske: „Wat zou kleine Wiebe dat mooi vinden, zulk rood eten!" Wiepkje hoorde 't, en ze zuchtte. „Ja, zulk eten moest onze lieve Mem alle dagen kunnen krijgen, wat zou ze dan gauw weer sterk en flink zijn!" De meisjes waren heel verbaasd, toen Wiepkje het eten voor „Mejuffrouw" en haar man, die nu ook thuisgekomen was, naar boven bracht. „Waarom eten ze 't hier bij ons niet op?" vroegen ze: „Och, dat weet ik niet," zei Wiepkje: „ze vinden 't daar boven prettiger, geloof ik!" „Nou, en ik vind 't hier mooier!" riep Sietske verontwaardigd, „alles blinkt hier!" Nu zouden ze met hun drieën gaan eten, maar de kinderen waren van dat enkele hapje rijst al bijna verzadigd; — ze waren zoo weinig gewend! 't Was wel jammer, nu konden ze van die andere lekkere dingen bijna niets meê eten! 't 76 Speet Wiepkje toch zoo! Ze had juist gedacht, de kinderen eens lekker vol te stoppen, deze dagen! En nu waren ze al haast verzadigd van 'n schoteltje vol rijst met bessensap! Wiepkje had wel willen huilen, maar er was niets aan te doen! De kleine maagjes waren aan dezen overvloed nog niet gewend, en ze wou de kinderen toch ook niet ziek maken. En zoo borg ze met een zucht al het lekkere vleesch en de heerlijke jus weer in den kelder, zonder dat de zusjes er van geproefd hadden. Toen alles was afgewasschen en Wiepkje haar handen afdroogde aan den blauw geruiten handdoek, kwam Mevrouw in de keuken. Ze zou uitgaan met haar man. Prachtig was ze gekleed! Alles ruischte, als ze liep! Een zijden japon had ze aan, en 'n fluweelen mantel, en 'n hoed op met bruine veeren! De meiskes keken haar aan met open mondjes, — zoo mooi was hun schooljuffrouw niet eens! En dominee's juffer ook niet! — Sietske liet zich van haar stoel glijden, en terwijl „Mejuffrouw" met haar zuster stond te praten, streek ze even heel, heel voorzichtig langs den prachtigen mantel. Mevrouw merkte 't wel, maar ze liet haar stilletjes begaan. „Hoe voelt die mantel, kleine Sietske?" vroeg ze toen vriendelijk. Sietske schrikte heel eventjes, maar toen ze zag dat „Mejuffrouw" niet boos was, antwoordde ze vrijmoedig: „Zoo zacht als brij!" Nu, daar moest „Mejuffrouw" natuurlijk om 77 lachen. Ze kreeg hoe langer hoe meer schik in de kindertjes: „Hoor 'ns," zei ze, „omdat ik nu van avond voor m'n plezier uitga, mogen jullie ook pret hebben! Hier heb je 'n dubbeltje, daar mag je pepernoten voor koopen om mee te spelen. Boven in de boekenkast ligt wel 'n ganzenbord met 'n paar dobbelsteenen. En dan moet Wiepkje 'n kopje chocolademelk koken voor haar kleine gasten!" De meisjes keken mekaar aan met blijde gezichtjes. — Dat was haast al te mooi: 't Leek hier wel 'n tooversprookje, zooals Jouke ze soms voorlas uit dat mooie boek, dat hij van den Kerstboom gekregen had! — En nu was „Mejuffrouw" ook alweer verdwenen, net als de goede toovergodinnen in dat boekje. Die maakten ook altijd dat ze weg kwamen, als ze de kinderen of de menschen blij hadden gemaakt! „Nou, waarom zeggen jullie niks?" vroeg Wiepkje lachend, „zijn jullie niet blij?" „Ja," zeiden de meisjes beide tegelijk, en toen zwegen ze weer stil, warit ze waren niet gewend, haar blijdschap zoo heel uitbundig te toonen. Maar Wiepkje zag wel aan de schitterende oogjes en de blijde trekken om de mondjes, hoe gelukkig haar kleine zusjes waren over al het heerlijke, dat ze beleefden! „Ziezoo," zei ze, terwijl ze zelf even 'n pan met melk op 't vuur zette, „nou kook ik gauw de chocolade, en dan gaan jullie voor een dubbeltje pepernoten koopen bij den bakker aan de overzij!" En ze 78 bracht de kinderen de gang door naar de voordeur: „Kijk," zei ze, „daarginder, waar dat licht zoo helder brandt, en waar al die lekkere broodjes voor de ramen liggen, daar woont de bakker!" De meisjes durfden niet best: ze klemden zich angstig aan Wiepkje's rokken vast. Maar Wiepkje sprak haar moed in: „Kijk," zei ze, „ik laat de deur open staan! Nou loopen jullie maar eventjes over de straat, en dan zeggen jullie tegen den bakker: „Foor 'n dubbeltsje peuperneuten, asjeblieft!" Kan je dat wel zeggen, Boukje?" „Foor 'n dubbeltsje peuperneuten, asjeblieft" herhaalde Boukje. „Mooi zoo! — En nou maar gauw de klompkes aan, en d'r op los. — Vooruit meiskes! En kom maar vlug weerom! Ik mot gauw weer naar de keuken, anders kookt mijn melk over!" — En weg was ze! — Daar stonden nu de meisjes op de voordeurmat. Boukje trok langzaam haar klompjes aan, en Sietske keek trotsch naar haar eigen mooie schoenen. Toen namen ze mekaar bij de hand, en daar stapten ze schoorvoetend de helder verlichte straat over! Hè, wat was alles daar vreemd! Zoo'n helder licht overal — en dan die hooge, hooge huizen! Eri — een troep wilde brutale jongens hadden een glijbaantje gemaakt aan 't einde van de straat! Wat maakten die 'n leven! Wat 'n helsch gejuich ging er op, toen een argelooze voorbijganger over hun gladde baan liep, en — uit- 79 gleed! De meiskes drongen zich dicht tegen mekaar aan en maakten gauw, dat ze in den bakkerswinkel kwamen. „En wat mutte disse beide knaapjes hewwe?" vroeg de dikke bakker, en hij keek verbaasd naar de twee dorpskindertjes met haar wollen mutsjes en lange rokjes. Geheel verlegen stonden ze daar. Krampachtig kneep Boukje het dubbeltje in haar rechterhandje. — Wat moest ze ook weer zeggen? Ze was heelemaal in de war! „Nou, kienders, sêg it nou mar! Wat mutte jimme hewwe? In fine bolle, of in grauwbolle, of foor 'n dubbeltsje stuten of sükerpofkes ?" Heel zacht, bijna onverstaanbaar, fluisterde Boukje nu: „Foor 'n dubbeltsje peuperneuten, asjeblieft!" — Gelukkig, ze had 't goed onthouden! — „Peuperneuten? So? Suden jimme an 't ganzebriewen. Nou, wij hewwe beste, hur!" En hij nam een glazen stopflesch en schudde daar een paar handen vol pepernoten uit — van die echte, lekkere, pepernoten, weet je? Zoo knapperig en zoet, en met anijs erin! Nu kregen de meisjes het zakje in de hand, maar eerst onderzocht baas bakker het dubbeltje eens goed, of 't wel echt was!... Hij schudde nog eens zijn hoofd over de vreemde verschijning van die twee „boerekienderkes" in zoo'n deftige straat en was net van plan eens te gaan onderzoeken hoe ze daar toch kwamen, toen een heel gezelschap jongelui, die 80 van alles noodig hadden, den winkel binnenkwam. Stil slopen de meisjes naar buiten, geheel beteuterd door 't rumoer van dat jolige troepje. En daar stonden ze nu weer in de straat. — Nu gauw, gauw naar Wiepkje toe! Maar o wee, welke deur was 't ook weer, waar ze zoo pas uit waren gekomen? Ze hadden in haar verwarring vergeten de deur open te laten, zooals Wiepkje gezegd had. Toen ze er uit gingen, had Boukje de deur aangetrokken, zooals ze dat bij moeder ook altijd gewend was. Nu keken ze van 't eene huis naar 't andere; maar ach, ze waren allemaal precies gelijk! — Wat 'n angst! Sietske drukte zich stijf tegen Boukje aan, en deze kneep krampachtig het zakje met pepernoten dicht. En zoo stonden ze daar midden in de straat, niet wetend, wat te beginnen. Ieder ander zou natuurlijk den bakkerswinkel weer binnen zijn gegaan om daar naar Wiepkje te vragen, maar zoo wijs waren deze arme, verbijsterde schaapjes nog niet: ze stonden daar maar stil, midden op de straat, en keken bij alle huizen op. Daar kwam een doktersrijtuig aanrollen: 't paard dampte van den snellen draf door de met sneeuw bedekte straten! Belletjes klonken. „Uut den weg, kienders, anders wudde jimme overreden!" riep een vrouw, en ze rukte de kinderen op zij. 't Rijtuig rolde voorbij, de belletjes klonken al meer en 81 meer uit de verte — nu hoorde je ze al niet meer! Met open mond hadden de meisjes naar dat mooie rijtuig staan kijken: zulke koetsen hadden ze daar buiten nog nooit gezien! Heelemaal verbluft door de vreemde omgeving, door al dat mooie, al dat nieuwe om haar heen, en ook door de angst dat ze Wiepkje niet weer konden vinden, werden de arme kinderen nu ook nog in de maling genomen door de wilde jongens, op wier glijbaan ze, door hun uitwijken voor 't rVJtuig, terecht waren gekomen. „Wat mutte jimme hier?" vroeg er een, en hij ging vlak voor de verschrikte kinderen staan en keek haar brutaal in de oogen: „Kiek es jonges, 'n boerepummel met klompen an 'e futen!" juichte een tweede, en een paar anderen trachtten Boukje t zakje met pepernoten uit de hand te rukken. Maar bij al haar angst hield ze dien schat toch stevig vast. De jongens lieten ook niet los. Ze trokken en trokken — net zoolang, tot 't zakje scheurde en alle pepernoten over den grond rolden! — Nu ging er een wild gejuich op, en de heele troep rolde over en door elkaar, om de lekkernijen op te rapen. De zusjes werden vergeten, en die maakten van de gelegenheid gebruik, om zich uit de voeten te maken. Wat waren ze bedroefd! Dikke tranen stroomden haar langs de wangen, en ze hielden mekaar krampachtig bij de hand: „O, o, o, ik wil naar Mem toe," snikte Sietske. — Boukje voelde wel Afke's Tiental. 6 82 dat ze haar zusje troosten moest en dat zij, als de oudste, de verstandigste moest zijn, maar wat te doen? Radeloos keken ze om zich heen. Ze stonden nu op een plein, waarop verscheidene straten uitkwamen. Uit welke van die alle waren ze gevlucht in haar angst voor de jongens? In welke van die straten woonde Wiepkje? En dan nog: — welke deur moesten ze zoeken in al die vreemde, hooge, dreigende gevels?... En Sietske snikte maar aldoor: „Ik wil naar Mem toe! O Bouk, Bouk, breng mij bij Mem!" „Stil maar, lieve," zei Boukje met trillende stem. „Stil maar, Siets, we gaan nou gauw weer naar Wiepkje toe, hoor!" „Nee, niet naar Wiepkje toe!" jammerde Sietske, „ik wil naar Mem toe! naar Mem!! naar Mem!!" Waphopig keek Boukje om zich heen. Ja, ook zij verlangde 't meest naar haar lieve moeder. Nog nooit waren zij en Sietske ook maar één heelen dag van Mem vandaan geweest! Altijd was Mem bij de hand geweest om haar te troosten als ze verdriet hadden, om haar te helpen, waar dat noodig was. En nu? Nu dwaalden ze hier met haar beidjes door de groote, groote stad — want voor haar was Leeuwarden dat! — tusschen hooge, hooge huizen, midden op een plein, waar ze nog nooit geweest waren, en o wee, — alles weg! De straat weg, waar Wiepkje woonde, 't heele huis 83 weg, en — och, och! — ook die heerlijke pepernoten weg! O, die lekkere, lekkere pepernoten! Dat was te veel verdriet, zelfs voor Boukje, al besefte ze ook nog zoo diep, dat zij de oudste was en haar zusje moest troosten. Ze ging plat op den grond zitten in de sneeuw, haar zusje meetrekkend, en toen drukte ze haar vuistjes tegen de oogjes en zette een keel op van belang: „O, Mem, Mem, Mem! Ik wil naar Mem toe! Breng mij naar Mem toe!" klonk het nu uit twee mondjes tegelijk. — En daar zaten ze, plat op den grond, geheel verdiept in haar groot verdriet. O, wat 'n leed, wat 'n angst! Daar zaten ze, plat op den grond in de sneeuw, in de groote vreemde stad, tusschen al die hooge huizen! Vreemd! — alles zoo vreemd! Boukje dacht bij zichzelf: „Nou zullen we hier wel sterven en dan vinden ze ons hier morgen dood liggen in de sneeuw!" En ze sloeg den rechterarm om Sietske heen, als om haar te beschermen. Een groote hond kwam voorbij, en besnuffelde het tweetal. Sietske gilde van angst, — ze verborg haar gezichtje in Boukje's schoot. Boukje bewoog zich niet. Alleen legde ze den arm wat steviger om haar zusje, en boog zich over haar heen. En onderwijl keek ze met angstige, wijd opengesperde oogen naar den hond. Het verschrikkelijke beest stak den snoet in de lucht, blafte even, — toen draafde 't weer weg gelukkig! Die angst was nu tenminste voorbij, maar de eenzaamheid begon al zwaarder en 84 zwaarder op de arme kinderen te drukken. Zacht snikkend leunden ze tegen mekaar aan.* Luid huilen konden ze niet meer: alleen nu en dan een snik, en een klagelijk: „Mem, Mem, ik wil naar Mem toe!" van kleine Sietske. O, wat duurde dat lang! Boukje dacht dat 't al nacht geworden was, en dat 't nu wel haast morgen zou zijn. Wat was 't al een tijd geleden, sedert ze vroolijk de deur waren uitgegaan om pepernoten te koopen! En — o, die lekkere pepernoten! — Wat zou Wiepkje daar wel van zeggen, dat de jongens die hadden opgegeten? — en Boukje begon opnieuw te schreien. — „Maar ach," dacht ze, „Wiepkje zal 't wel nooit te weten komen, en Mejuffrouw ook niet, want nou zijn we verdwaald, en ze vinden ons toch nooit, nooit weerom!" Sietske was heesch van 't huilen en van de kou. Bibberend drukte ze zich tegen Boukje aan. — „Stil maar, lieve," zei 't oudere zusje nog eens, met gebroken stem, „stil maar, we gaan gauw naar Mem toe, hoor!" En toen moest ze er zelf weer zoo erg om schreien, dat ze dat zei; want ze wist immers wel, dat 't niet zou kunnen! — Waar was Mem? O, zoo ver weg! Wat hadden ze dien middag eerst 'n eind gereden en toen 'n eind geloopen, en toen waren ze in dat vreemde huis gekomen bij „Mejuffrouw," en toen gingen ze naar den bakker, en toen — O, o, o, o, Mem, lieve Mem, help ons!" — Toen kwam er een groote man aan — 85 een man met 'n helm op zijn hoofd — en dat was 'n politie-agent — en die hoorde de kindertjes daar zoo snikken en klagen. Hij zag er heel boos en barsch uit, want hij had pas die ondeugende jongens van de glijbaan gejaagd en 'n paar er van hadden 'n flink pak slaag gekregen, omdat ze hemzelf — den deftigen majoor van de rijksveldwacht! — op de baan hadden willen lokken, om hem te doen vallen! Maar dat was hun slecht bekomen, die rakkers! Hij had er twee te pakken gekregen, en die hadden er terdege van gelust! Ja, 't was 'n bar heer, die majoor van de rijksveldwacht! Hij keek zóó barsch en hij was zoo vreeselijk streng, en nu was hij ook nog net zoo boos op die jongens! „Wat is dat daar nou weer?" riep hij driftig, toen hij de meisjes op 't plein in de sneeuw zag zitten; „waarom zitten jullie daar zoo te grienen?" Nu brak 't gejammer opnieuw los: „We willen naar Mem toe!" gilden twee stemmetjes tegelijk. „Wie is Mem?" vroeg de agent. „Mem dat is onze Mem! O, man, breng ons toch naar Mem toe!" snikten de meisjes, als eenig antwoord. De barsche man stond verlegen. Ja, zie je, hij was wel heel groot, en heel streng, en heel barsch, maar hij kon nu eenmaal geen kleine meisjes zien huilen! „Kom," zei hij, „ga maar gauw opstaan, en geef mij elk maar 'n handje, en dan stil zijn, hoor! 86 Want als jullie zoo schreien, dan laat ik jullie hier zitten; dat heb ik jullie maar te zeggen! Ziezoo, wees nou maar stil, dan zullen we Mem met mekaar wel vinden! Vertel mij eerst maar 'ns, waar die Mem woont." „Thuis!" zei Boukje, en ze krabbelde op en trok Sietske's mutsje, dat heelemaal op één oor was gezakt, een beetje terecht. „Thuis? Waar is thuis?" „Dat weet ik niet; thuis is thuis." „En waar bennen jullie dan nou?" „Wel, te Leeuwarden, vanzelf!" „Wonen jullie hier dan niet?" „Nee, we wonen te W... bij Heit en Mem." „Zoo," zei de politie-agent, „nou begin ik d'r achter te komen! Jullie wonen niet in de stad. Maar hoe komen jullie hier dan?" „Met Abe Gerrits zijn paard en wagen." „Zoo, en toen jullie uit dien wagen stapten, waar bennen jullie toen naar toe gegaan?" „Naar Wiepkje haar huis." „Wiepkje? wie is dat?" „Wiepkje? Wel, dat is onze oudste zuster, vanzelf!" „Jullie zuster? Zoo, nou begrijp ik 't al! En woont die hier te Leeuwarden? Is ze getrouwd?" „Nee, ze woont in 'n keuken, en daar is 't o zoo mooi." „Bij wie woont ze dan?" „Bij Mejuffrouw." 87 „Zoo, bij Mejuffrouw!" herhaalde de majoor glimlachend. Hij begon nu belang in de zaak te stellen, want 't leek allemaal heel geheimzinnig. „Zoo, dus jullie zuster Wiepkje woont bij Mejuffrouw?" „Ja." „En waar woont die Mejuffrouw dan eigenlijk?" „Wel, die zit altijd op den zolder." „Op den zolder? — Zoo! En hoe heet Mejuffrouw verder?" Ja, dat wisten ze geen van beiden. De agent haalde de schouders op, — 't was 'n vreemd geval! „Maar," zei hij eindelijk, „hoe komen jullie toch hier, en waarom bennen jullie niet bij Wiepkje en bij Mejuffrouw gebleven?" En nu volgde, met horten en stooten, en telkens door snikken afgebroken, het droevige verhaal van al de ongelukkige avonturen, die de kleine meisjes hadden beleefd. De majoor was wanhopig. Die kinderen wisten ook van niets! Ze kenden geen namen, geen straten, geen huizen! Wat moest hij doen? — „Wacht," zei hij eindelijk: „wat dunkt je er van, zouden jullie dien bakker nog wel kennen, bij wien je de pepernoten gekocht hebt?" „Ja, dien ken ik nog wel!" riep Boukje. „Hij had 'n dikke, rooie puist op z'n neus!" „Een bakker met 'n rooie puist. — Laat ik 'ns 88 nadenken! — Ja, nou geloof ik, dat ik 't weet! Kom maar mee, kleine schaapkes! — Wat is d'r nou weer? Mis je je klomp? Nou, daar is toch niks aan te doen, ik zie 'm nergens. Maar je kunt niet op kousen in de sneeuw loopen. Kom maar hier, 'k zal je wel dragen! Ziezoo — Hoepla!" En met Boukje op den arm en Sietske aan de hand, stapte nu die „booze, barsche agent," vroolijk pratend naar het huis van „den bakker met de rooie puist op den neus." En jawel al van verre herkenden de meiskes den winkel. En — ja waarlijk, daar had je Wiepkje ook al! Ze kwam uit den winkel, en de bakker was bij haar. Samen schenen ze iets te zoeken in de straat. Wiepkje keek heel verschrikt en ongerust. — „Wiepkje, Wiepkje!" riepen plotseling twee stemmetjes. Het meisje keek op, en ja, daar waren ze immers allebei, haar lieve, kleine zusjes! Heelemaal van streek waren ze, geheel beschreid en ontdaan, — zonder pepernoten, en Boukje zelfs met maar één klompje meer aan, maar toch — ze waren er weer! Vriendelijk bedankte Wiepkje den agent, en toen nam ze de kleine zwervelingen gauw mee naar haar lekker warme keuken. Daar duurde 't nog wel een heele poos, voor ze weer heelemaal tot bedaren waren gekomen, maar Wiepkje wreef haar koude voetjes en trok ze allebei een paar groote, warme kousen van haar- 89 zelf aan. En zoo zaten ze daar met hun drietjes bij de warme keukenkachel, elk met een kopje heerlijke melkchocola voor zich. Wie kon daar nog lang weerstand aan bieden? Ze lieten zich de chocola heerlijk smaken en toen ze weer lekker warm werden, konden ze ook weer lachen, vooral toen Wiepkje voor een dubbeltje nieuwe pepernoten haalde, en aan Boukje een paar nieuwe klompen beloofde. Maar één ding heeft Boukje nooit willen gelooven, hoe stellig Wiepkje 't haar ook telkens verzekerde. En dat was, — dat ze in 't geheel niet langer dan een kwartier van huis waren geweest. Marten op zijn praatstoel. Thuis zouden ze dien Zondag ook een gezelligen avond hebben. „Heit" en de jongens zaten om de kachel, „Mem" bij de tafel, en kleine Wiebe naast haar in zijn tafelstoel. De kleine pop snorkte in zijn nestje in den hoek. Hij was erg verkouden. Nu en dan zelfs hoorde men een frisch „Atsji!" van uit het hoekje, en dan lachten alle kinderen; want ze vonden 't toch zoo grappig, dat zoo'n pop ook al een mensch was en al zoo echt niezen kon! Ja, daar zaten ze nu, maar de gezelligheid wou maar niet komen, 't Was zoo stil en zoo vreemd, nu de beide zusjes er niet waren; anders zaten die daar altijd zoo vredig en stil naast mekaar op de „lappenbank" tusschen de ramen, onder den spiegel. Ze kibbelden nooit, de zusjes, tenminste met mekaar niet. Wel was 't altijd een heel gehaspel met de broers, als die telkens het deksel van de „lappenbank" kwamen oplichten om er een stuk speelgoed of een boek uit te halen, — want die kostelijke lappenbank diende niet alleen als zitplaats voor de meiskes, maar ook als bergplaats voor het weinige speelgoed, dat er in huis was; en, als de jongens nu 91 daarvan iets wouën hebben, dan moesten de meiskes natuurlijk telkens opstaan en dat gaf dan altijd een boel gekibbel, ja, soms zelfs klappen of stompen, en meestal — tranen van de meiskes. Maar je begrijpt wel, dat zooiets nooit gebeurde, als „Heit" Zondags thuis was. Dan zaten de jongens bedaard om de kachel, elk met een boekje of een krant. Dan keken ze heel stemmig naar de rookwolkjes uit hun vaders pijp, en de meiskes verheugden zich dan meestal in 't ongestoorde bezit van de lappenbank. Die kregen dan moeders schaar, en daarmee mochten ze beurt om beurt een paar poppetjes knippen, die ze dan voor kleinen Wiebe lieten dansen. Maar nu waren de zusjes er niet! — Mem schoof onrustig op haar stoel heen en weer. Klaas en Jetse maakten van de gelegenheid gebruik om samen plaats te nemen op de lappenbank, maar ze wouën allebei de grootste plaats hebben en zaten mekaar onder de tafel telkens te schoppen en te duwen: héél stil en ongemerkt, — want Heit was er bij! — maar Mem merkte 't des te beter en had er veel last van. Ze dwongen om de schaar, om ook poppetjes te gaan knippen. „Nou, toe dan maar!" zei Mem. Maar de een had geen geduld tot de ander klaar was, en weldra ontstond er een stille worsteling om de schaar, die eindigde in een schrillen angstkreet 92 van Jetse. Hij had een flinke prik met de scherpe punt van de schaar in den top van zijn middelvinger gekregen! „Ziezoo, en nou is 't meteen uit!" riep Heit barsch. „Marsch, allebei van de lappenbank af, en hier bij de kachel op 'n stoel!" „Maar Heit, ik kan 't niet helpen! Klaas steekt mij zoo met de schaar!" klaagde Jetse, terwijl hij z'n gewonde hand vertoonde, die hij eerst eens flink geknepen en geperst had, opdat er toch maar zooveel mogelijk bloed uit zou vloeien. En ja waarlijk, er liep een aandoenlijk straaltje bloed langs den opgeheven vinger naar beneden. Heit keek barsch, Mem medelijdend, Klaas beschaamd, — en Jetse zelf? Ja, 't spijt me dat ik 't zeggen moet, maar die blikte triomfantelijk om zich heen. Nu konden ze 't allemaal 'ns zien, wat 'n wreedaard die Klaas toch was! Kijk, 't bloed liep d'r zoo maar uit! — Maar Heit liet zich niet foppen. „Kom, vooruit," zei hij: „allebei van de bank! Jullie hebben allebei evenveel schuld! Foei, altijd zoo te vechten! Jetse heeft z'n verdiende loon, waarom is-ie ook altijd zoo'n haan!" Nu sloeg Jetse zijn oogen neer, en, na Klaas onder de tafel nog een vinnigen trap te hebben toegediend, schoof hij langzaam van de bank, en zocht zijn troost bij zijn moeder: „Heeft Mem niet een lapje voor me? — m'n vinger bloedt zoo!" — Ja hoor, Mem had wel een lapje, en dat bond ze er handig om; maar toen Jetse weer opkeek, 93 zag hij allemaal lachende gezichten: „Sliep uit, wat is-ie kleinzeerig!" riep Eeltje van uit zijn hoekje, en Klaas maakte achter Heits rug een langen neus tegen hem. Dat was te veel! Jetse voelde, hoe tranen van spijt en ergernis hem in de oogen drongen. O, als ze nu ook nog zagen dat hij schreide, dan lachten ze hem natuurlijk nog meer uit, die plaaggeesten! Met een ruk draaide hij zich om, en ging in zijn eentje wat pruilen in 't voorportaal. Maar ook daar werd hij weldra gestoord, doordat de voordeur op een kiertje werd geopend en een vriendelijke stem riep: „Is er ook volk?" Ja, toen moest hij wel een vroolijk gezicht zetten en de deur verder opendoen, want een vreemde mocht allerminst weten, dat hij gehuild had. „Ja" riep hij dus maar gauw: „Heit en Mem zijn thuis, kom maar binnen! — O, ben jij 't, Maaike?" „Ja," was 't antwoord, „ik ben 't zelf, hoor, en ik bracht wat afgeroomde melk van de boerinne, voor jullie Mem, dan konden jullie daar van avond met mekaar 'n kopje saliemelk van drinken; dat is 'n best ding in dit koude weer !" Zoo pratende, was ze de kamer al binnen gestapt. Jetse haar op de hielen, natuurlijk! Dat was 'n buitenkansje! Hij vergat dadelijk al z'n verdriet. Ook de groote jongens keken met stralende oogen naar 't melkemmertje in Maaike's hand, 94 maar ze deden hun best om net te doen, of ze er niet om gaven: ze waren immers flinke, verstandige, friesche jongens en ze wisten best, hoe men zich bij zulke gelegenheden moet gedragen! Nou, maar Mem keek wèl blij, hoor! Wat was dat 'n verrassing! Hoe kwam de boerinne daar zoo bij?" Och, ze had Wiepkje en de meiskes dien middag gesproken, en die hadden haar verteld hoe zwak Afke nog was, en dat ze zoo'n last van de kou had. — „En nou moest ze van avond maar eens vroeg naar bed gaan en d'r flink onder kruipen," had de boerinne gezeid, „dan zou de kou d'r wel wat uitbroeien!" Nu, dat leek Afke best toe. Maaike moest gaan zitten en eventjes wachten tot de melk klaar was, dan kon ze meteen een kopje meedrinken. Maar pas had Afke deze uitnoodiging gedaan, of ze schrikte. Ja, ze kon wèl iemand vragen om melk te blijven drinken, maar dan moest er ook wat suiker in, en — er was geen korreltje in huis! — Ook geen geld om 't te koopen! — Hoe moest dat nu? 't Leek wel of Maaike haar verlegenheid bemerkte en de reden er van raadde, want vlug haalde ze twee zakjes uit haar zak: een met suiker en een ander met gedroogde salieblaadjes. „Wacht," zei ze, „daar zou 'k haast wat ver- 95 geten! Dit had de boerinne mij ook nog meegegeven, want ze dacht dat jullie misschien zelf geen salie in huis hadden!" Van de suiker sprak ze niet. Dat was aardig van Maaike. Nu zou 't echt feestelijk worden! Melk met salie en suiker! De stijve jongens om de kachel konden een lachje om hun mond niet onderdrukken, ze stootten mekaar stilletjes aan met de ellebogen. „Zoo, zoo," zei Maaike, „en waren de kleine meiskes uit logeeren? Dat 's aardig van Wiepke's Mevrouw! En hoe lang blijven ze weg?" „Ze zouden veertien dagen wegblijven," zei Marten aarzelend. Om Afke's vriendelijken mond kwam een harde trek, die aantoonde, dat ze bij al haar zachtheid toch ook wel koppig kon zijn en haar wil doorzetten, als ze iets bepaald wou. „Zoolang wil ik ze niet missen!" zei ze kortaf. „Maar 't zal toch anders wel 'n heele rust voor je zijn!" meende Maaike: „je zou zoo zeggen: 'n heele zorg minder!" „Nee, 'n heele zorg meer!" viel Afke uit. „Wat denken jullie wel, dat ik minder van mijn kinderen houd dan anderen, omdat ik er zooveel heb? Nee hoor, 't is al erg genoeg dat ze groot de deur uitgaan, zooals Wiepkje en Watse. — Zoolang ze klein zijn, hebben ze hun moeder nog zoo noodig! Och, ze hooren d'r immers bij, 96 die kleine schapen! 't Is hier toch zoo leeg, als ze weg zijn!" En ze keek treurig naar de verlaten lappenbank. Vader en de jongens volgden dien blik, en 't was of ze allemaal opeens voelden, dat het huishouden niet kompleet was. Zoo pas ook al dat gekibbel en geharrewar! Dat gebeurde anders Zondagsmiddags nooit. „Och, waren de meiskes maar weer thuis!" Dat dachten ze allemaal, — maar niemand sprak het uit. Maar lang zouden ze niet wegblijven, dat stond al vast! — Nu was de melk klaar. Een lekkere saliegeur doorstroomde de kleine kamer; 't was, of ze zich, alleen door dien geur, allemaal al wat prettiger en behaaglijker gingen voelen. — Mem haalde een mooi kopje uit de kast voor Maaike. Voor elk van de anderen stond er wel een oudje op 't theeblad, al waren er dan ook verscheidene gescheurde bij, en zelfs drie zonder oor. — De kopjes van de zusjes werden op zij gezet, buiten 't blad. Nu was 't groote oogenblik aangebroken: de melk werd ingeschonken! — Een algemeene belangstelling volgde moeders bewegingen bij deze gewichtige bezigheid. Heit knipoogde eens tegen Maaike, toen hij zag, hoe Afke ook de kopjes van de meiskes volschonk, en de jongens moesten lachen, toen ze 't zagen. „Mem vergist zich! Dat 's nou 'ns aardig!" riep Eeltje. „Ik mij vergissen? Hoe zoo?" vroeg Afke. 97 „Wel, Mem schenkt ook melk in voor Bouk en Siets, en die zijn hier immers niet." „Zoo, wou je dan soms, dat wij maar van die lekkere melk zouden smullen, en dat zij er haar deel niet van zouden krijgen? Die kopjes giet ik leeg in deze kom, zie je? En eiken keer worden ze tegelijk met de onze weer vol geschonken, dan krijgen ze eerlijk haar deel." „Maar wanneer moeten ze dat dan opdrinken?" vroeg Marten plagend. „Als ze weer thuis zijn, natuurlijk." „Maar die melk is over veertien dagen al lang zuur!" „Nou, en zoo lang blijven ze niet weg, — dat staat vast!" en Mem keek zoo streng, dat Marten haar niet meer durfde plagen. Hè, wat was dat lekker! — Klaas en Jetse schonken hun melk vlug in de schoteltjes over, en dronken die gulzig leeg. Ze brandden daarbij hun tongen, natuurlijk, maar ze zeiden er niets van: ze wisten wel, dat ze dan nog uitgelachen zouden worden op den koop toe! Jouke dronk bedachtzaam, bij heel kleine teugjes: hij blies telkens in de melk en keek er naar, hoe 't vliesje, dat er opkwam, onder zijn blazen zich rimpelde. En toen dat vliesje goed dik was, nam hij 't er af met zijn pink, en slobberde 't welbehagelijk op. Eeltje lette er op, wat zijn vader zou doen: hij was immers ook al haast 'n man, en 't paste niet meer voor hem, z'n kopje zoo gauw ter hand te nemen. Wel keek hij er met scheele Afke's Tiental. 7 98 oogen naar en de handen jeukten hem, maar hij bedwong zich, en eerst toen „Heit" bedaard het zijne van de tafel had weggenomen, stond hij ook op, — schijnbaar kalm en onverschillig — om z'n kopje te halen. Maaike schoof na 't eerste kopje haar stoel terug: — „ze kon niet langer blijven," zei ze. Maar waarom, dat zei ze niet! Nou, de jongens begrepen 't best! — „Haar vrijer wacht zeker op haar!" fluisterde Eeltje tegen Jouke. — Nu waren ze dan weer onder elkaar, en nu beseften ze ook dadelijk weer, hoe vreemd en stil het toch in huis was, zonder de zusjes. Afke voelde het 't ergst, maar ze trachtte er zich tegen te verzetten. Nadat ze Wiebe zijn melk had opgevoerd door er een stukje wittebrood in te soppen en hem dat te laten opzuigen, en 't kind weer rustig zat te spelen met Vaders brilledoos met 'n paar broeksknoopen er in, nam ze haar breiwerk ter hand en zei: „Kom, Heit, nou zitten we hier zoo lekker saliemelk te drinken, nou kon jij ons mooi eens wat vertellen uit den ouden tijd!" „Vertellen?" zei Marten, en hij schoof zijn pijp in den anderen mondhoek. „Ja, ja, Heit!" riepen de jongens. „Toe Heit, vertel ons 'ns wat van Japik Engberts, dien slimmen roover! Dat heeft Heit ons al zoo vaak beloofd!" Marten lichtte zijn Zondagsche pet een beetje 99 op, en krabde zich eens op 't hoofd: „Nou, toe dan maar," zei hij, terwijl hij, de voeten tegen den kachel steunende, met z'n stoel behaaglijk achterover ging leunen, „dan zal ik jullie daar maar 'ns wat van vertellen, zooveel als ik d'r zelf tenminste van weet. — Leefde mijn vader nog maar! Die zou jullie d'r meer van kunnen zeggen, want die heeft 'm zelf nog wel gesproken." „Heeft Pake (grootvader) Japik Engberts zelf gesproken? Gewoon met 'm gepraat? Hoe kon dat?" „Ja," zei Marten lachend: „Japik was geen roover, zooals ze in die romansche boeken staan, die je tegenwoordig voor 'n dubbeltje bij de deur kan koopen. Och, 't was maar 'n eenvoudig arbeidersmannetje, als je 'm zoo zag; maar zoo slim — zoo slim! Ze hebben 'm nooit te pakken kunnen krijgen of 'm bewijzen, datie gestolen had! Altijd wist-ie aan 't gerecht te ontglippen!" De jongens schoven dichter bij. Hè, dat was heerlijk, eens wat meer te hooren van de streken van dien slimmen Japik Engberts! „Maar hoe stal-ie dan, Heit? Hoe kwam dat dan, dat ze 'm nooit betrapten?" „Ja, dat was juist de kunst!" lachte Heit, „daar most je nou juist Japik Engberts voor wezen! — Maar eenmaal is-ie toch betrapt, dat had ik haast vergeten; maar zie je, toen was-ie ook al 70 jaar oud, en niet meer zoo vlug als in z'n jonge jaren!" 7 100 „Hoe was dat, Heit? Toe Heit, hoe betrapten ze m? „Ja, dat zal ik jullie vertellen, want dat weet ik heel precies: 't gebeurde bij onzen boer zijn vader, mot je weten. Die heeft 't me zelf dikwijls verteld. Die menschen woonden vroeger dicht bij Kootstertille, waar Japik Engberts — dien noemden ze toen altijd „JapikOm," omdat-ie al zoo oud was — 'n vuil, rommelig kruidenierswinkeltje hield. Nou, Japik was 'n gezellige prater, en hij kwam vaak 's avonds bij Gerrit Abes — zoo heette die boer — 'n pijpje rooken en 'n kopje koffie drinken. Zoo zaten ze dan ook weer 'ns op 'n goeien avond gezellig bij 't vuur, en ze praatten over oude tijden Een groot blok hout knetterde lustig in den haard, en aan den gevelmuur, tusschen den haardstander en 't vensterkozijn, hing het zilveren horloge van den boer heel gezellig te tikken 't Was 'n dik, ouderwetsch horloge, m 'n zware zilveren kast. Dat blonk den ouden gauwdief verleidelijk in de oogen! Telkens mostic d'r — hij meende dat geen mensch 't zag! — 'ns eventjes naar kijken! — Maar de boer was ook niet van gister en die had 't wel gemerkt, hoor! En toen Japik-Om eindelijk opstapte, toen zei-d-ie tegen de boerinne: „Weet je wat, vrouw? Ik mag mijn oude „raap" wel goed wegbergen, want anders is-ie morgen wis en zeker geblazen! Japik-Om heeft d'r den heelen avond naar zitten loeren. Maar wacht, we zullen ns n 101 grap hebben met den ouden spitsboef! Ik zal 'm wel krijgen!" „Toen ging-ie naar den koestal en haalde 'n „spantouw." 't Vuur werd berekend, de tuitlamp uitgeblazen, en de boerinne kroop onder de wol. De boer bleef alleen bij den haard zitten met dat spantouw in de hand en z'n pijpje in den mond, want dat kon-ie niet missen, 't Was zoo wat half en half lichte maan. De oude „raap" aan den muur zei maar trouw van: „rikke-tikke-tikke-tik," 't pijpje snorde zachtjes van: „hrr, brr, kwik!" en de boer zei niks, — heelemaal niks. Zoo stil als een muisje zat-ie bij den uitgedoofden haard, wachtende op wat er komen zou. Eindelijk — jawel hoor, daar hoortie wat bewegen, buiten! — D'r valt een schaduw op 't bovengordijntje van 't zijraam. Nu hoortie wat bij den voorgevel! — De boer denkt: „Daar heb je 'm." — Hij legt zelfs z'n pijpje weg. — Jawel, daar hoort-ie, hoe d'r een laddertje gezet wordt tegen 't onderste buitenluikje, 't Bovenlijf van 'n man wordt zichtbaar door de ruitjes van 't bovenraam. Luister, daar krast wat! — Heel voorzichtig, — bijna zonder dat je 't hoort, — wordt een van de ruitjes, vlak bij den schoorsteenmantel, d'r uitgesneden. Klaar is Kees! — Nou glijdt d'r 'n hand door 't gat en die tast naar den haak, waar 't horloge aan hangt. Maar — de boer is d'r ook nog! Vlug slaat-ie z'n spantouw met 'n lus om de hand van den dief, en bindt die vast aan 102 't haardijzer. En, daar had-ie nou den ouden deugniet bij levenden lijve opgeknoopt! Toen vlug met de tang naar buiten! — En ja, daar hing Japik-Om te spartelen en te schoppen! Wat zat-ie in de knel, die oude vos! „Ziezoo," zei de boer, „daar heb ik je! — Nou zit je voor goed vast, baas!" „Och, mijn goeie, beste, brave buurman," jammerde Japik-Om met zoo'n angstig stemmetje, dat de boer in den lach schoot: „och, klaag me toch niet an! — Ik ben al zoo oud, en ze hebben me nog nooit eerder te pakken gekregen! — Mot me dat dan nou gebeuren, nou nog, op m'n zeventigste jaar? Och buurman, geef me maar liever 'n flink pak slaag, en dan beloof ik je, dat ik nooit meer 'n mensch lastig zal vallen — jou niet en 'n ander ook niet!" „Meen je dat echt?" vroeg de boer. „Ja, dat meen ik zeker, zeker waar!" kermde Japik. „Nou, dan is 't goed," zei de boer, „dan zal ik me daar maar aan houden!" En hij sloeg d'r met de tang op los, — maar niet al te erg, vanzelf, en ook niet al te lang, want de stumperd was al zoo oud! „Ziezoo, nou is 't genoeg!" zei de boer, en toen ging-ie weer in huis, en maakte t' spantouw los. Oude Japik tuimelde op den grond, en de boer riep: „Wel te rusten, buurman!" — Maar 103 hij borg z'n „raap" toch maar voor alle zekerheid op de beddeplank, en kroop lekker onder de dekens. En ondertusschen raapte Japik-Om daarbuiten zijn laddertje op, en strompelde naar huis. Beiden hebben ze woord gehouden: Japik heeft na dien tijd nooit weer gestolen, en de boer heeft, zoolang de man leefde, d'r nooit met 'n ander over gesproken." „Dat was mooi, Heit!" riep Klaas met schitterende oogen. „En nou nog meer, van wat-ie vroeger dee! Wat gebeurde d'r nog meer met Japik? Ik vind 't altijd zoo mooi, dat-ie zoo vlug was, en dat ze 'm nooit konden krijgen!" „Is dat echt waar, dat-ie zoo vlug was, Heit?" vroeg Eeltje. „Vlug?" riep vader Marten, die geheel in vuur raakte, — „nou, öf Japik Engberts vlug was! Dat zeg ik je! — Als de boeren Vrijdags met hun vrouwen en dochters van de Leeuwarder markt naar huis toe rijden in zoo'n glazenwagentje, met twee van hun beste paarden d'r voor, dan stuift zoo'n spulletje over den weg, dat zeg ik je! — Maar Japik Engberts was nog veel vlugger! Hij nam 'n klein aanloopje, en „hrrrrrrt!" was-ie over de kap van 't rijtuig heen gesprongen en kwam naast den voerman op 't voorbankje terecht! — Dan nam-ie gauw z'n trekken waar, zoolang de menschen nog heelemaal verbijsterd waren van den schrik. Dan pakte Japik vlug de vrouwen haar oorijzers en andere kost- 104 baarheden af, en de mannen hun horloges. Alles even vlug en handig, hoor! — En altijd even fatsoenlijk. Als-ie dan alles, wat 'm beviel, in handen had, dan zei de man heel vriendelijk „goeien avond!" en — weg was-ie weer, net zoo vlug en onverwacht, als-ie zoo pas uit de lucht was komen vallen!" De jongens keken mekaar lachend aan. Ze konden bijna niet stil zitten, zoo mooi vonden ze 't! — Jetse wou wat zeggen, maar Jouke hield hem de hand op den mond: „Stil toch, jongen, zie je niet, dat Heit zit te denken? Heit krijgt d'r zelf plezier aan, nou motten we Heit maar stil laten begaan, dan komt d'r nog wel meer los!" En jawel, Heit legde z'n pijp weg, — want die was onder 't vertellen uitgegaan, — en daar begon hij alweer: „Ja, öf Japik Engberts vlug was! Onze Jan-Oom heeft 't zelf gezien, hoe hij te Leeuwarden eens, midden in 't drukke Vrijdagsgewoel, zoo'n oude, vette boerinne, die net voor 'n goudsmidswinkel stond te kijken, haar breed gouden oorijzer onverwachts van 't hoofd rukte. De vrouw aan 't schreeuwen van belang, dat kan je begrijpen, en 't volk stroomde d'r van alle kanten op toe! — De politie was ook dadelijk bij de hand, maar net toen ze 'm wouën pakken, sprong Japik over de breede stadsgracht, net of 't maar een greppeltje was, en hij lachte aan den overkant de veldwachters uit; want die konden 'm dat kunststuk natuurlijk niet na- 105 doen! En toen zette onze maat 't op 'n loopen! Hij maakte gauw dat-ie de stad uit kwam, vanzelf, en — als Japik eenmaal goed aan 't loopen ging, nou, dan kon 'n paard 'm niet eens meer inhalen!" — De kleine pop begon nu te schreien. Mem nam hem op, gaf hem te drinken en begon hem uit te kleeden, maar Heit en de jongens letten er niet op: ze waren heelemaal in hun onderwerp verdiept. — „Ja," zei Heit alweer, ,,'t was 'n slimme drommel, die Japik! Eens op een keer was-ie alweer op 'n Vrijdagmiddag in de stad. Daar drentelde hij de Nieuwstad langs, en hij keek zoo onschuldig, dat 't geen mensch in de gedachte zou zijn gekomen, hem voor den beruchten dief en inbreker Japik Engberts te houden! Je zou 'm eerder voor zoo'n halven idioot hebben aangezien, zoo nuchter keek-ie om zich heen! — Maar ondertusschen loerde de leeperd overal rond, of d'r niet 't een of ander voor 'm te halen was! Daar kreeg-ie 'n bakker in 't oog, — die stond in de deur van z'n winkel. — Die man had toch zoo'n zwaren horlogeketting op z'n dikken buik hangen, en daar kon Japik z'n oogen maar niet van afhouden — en — z'n handen ook niet, dat zal je straks wel merken! Hij stapte kalm den winkel in, en hij vroeg den bakker, of-ie ook 'n „grauwweitenbolle" te koop had. Ja, die had de baas wel. Hij kreeg d'r een van de plank, en toen wou-ie d'r 'n papier om doen, maar „Nee," zei 106 Japik, — dat was niet noodig: hij had d'r 'n ander plan mee: „Och baas," zei-die zoo bij z'n neus langs: „ik zal je de heele zaak maar vertellen, 't Betreft namelijk 'n grap, die 'k op mij heb genomen, maar waar ik 'n bedroefd beetje zin in heb, nou dat 't er werkelijk toe komt. Maar zie-je — ik wil toch m'n weddenschap graag winnen, en nou mot ik, met 'n grauwweitenbolle als 'n bochel op m'n rug, onder m'n kamisool, door de stad loopen! Och, wil de baas wel zoo goed wezen en mij de „bolle" daar even onder douwen? Meteen ging-ie voorover op de toonbank liggen, en toen de bakker zich over hem heen boog om die bolle zorgvuldig onder z'n kamisool te stoppen, toen haakte Japik op z'n gemak den gouden ketting los en die liet-ie, met 't zware horloge d'r an, stilletjes in z'n diepen broekzak glijden! De bakker had 'n boel pleizier aan de grap. Hij schoof de „bolle" zorgvuldig midden op den rug van 't boertje en toen leek 't net of de man 'n echten, ronden bochel had. En hij schaterde 't uit, toen 't onnoozele boertje eerst nog 'ns even met 'n verlegen glimlach over z'n schouder naar dat vreemde uitwas keek, voor dat-ie langzaam en aarzelend den winkel uitstapte, 't Was 'n mooie grap! De bakker keek 'm na tot-ie den eersten hoek om was. Hij hield zich den buik vast van 't lachen! — Maar wat was dat? Wat voelde dat daar vreemd op z'n buik! Net of-ie daar wat miste — iets, dat d'r anders altijd was! 107 — O, lieve vrede, nou zag de baas pas dat z'n heele mooie horloge met ketting geblazen was! Dat was 'n schrik! De politie werd geroepen en heel Leewarden kwam op de been, maar 't boertje met de „grauwweitenbolle" was weg en bleef weg!" De jongens, die met gespannen aandacht geluisterd hadden, schaterden 't uit. Dat was 'n mooie grap!" riep Klaas, en Jetse juichte: „Wat 'n slimmerd!" en hij keek, alsof-ie zelf ook wel lust in zulke streken zou hebben. Mem, die ondertusschen niet alleen de kleine pop in zijn nachtnestje, maar ook Wiebe in zijn kribbetje gebracht had, begon een beetje bezorgd te kijken. „Kom Marten!" riep ze, „nou zou 'k maar ophouden, als ik jou was! Zulke verhalen vind ik nou niks goed voor de jongens! — Ze zijn waarlijk al ondeugend genoeg!" „Och Mem!" bromde Klaas, „wat denkt Mem wel? Is Mem soms bang dat wij ook zullen gaan stelen?" — En Jetse schudde onwillig zijn schouders: „Mem is ook altijd zoo benauwd! Toe Heit, nou verder! Wat heeft Japik Engberts nog meer gedaan?" „Ja toe, Heit!" dwong nu ook Jouke, „we motten d'r nog meer van weten! Hoe is 't toch mogelijk geweest dat ze 'm nooit pakten? Hij zal door zulke streken langzamerhand toch wel overal bekend geworden zijn!" Heit keek eens naar z'n vrouw. Die zat alweer te breien, en ze 108 zei niets meer. Hij lette dus verder maar niet op haar waarschuwing, en eigenlijk had hij zelf ook veel te veel plezier in al deze dingen, die hem zoo langzamerhand weer te binnen schoten, om er zoo plotseling mee uit te scheiden: „Ja Jouke," zei hij, „daar heb je wel gelijk aan: de naam van Japik Engberts was wel door heel Friesland bekend, maar den man zelf kenden ze toch niet recht! Hij wist zich zoo goed te vermommen en zulke verschillende gezichten te zetten, dat geen mensen eigenlijk kon zeggen: „Precies zoo en zoo ziet hij d'r uit!" Maar je hoorde al meer en meer van z'n diefstallen, 't Werd al te erg! Toen lieten de heeren uit Leeuwarden heel Friesland door knappe veldwachters doorzoeken, om 'm op te sporen. En zoo reden d'r dan ook op 'n goeien dag twee van die kerels de Hoeksterpoort uit, naast mekaar op den bok van 'n hooiwagen, met 'n paar ferme paarden d'r voor. Alle menschen, die ze voorbijreden, namen ze in 't verhoor, of ze Japik Engberts ook kenden en of ze 'm dien dag ook gezien hadden. — Nou, in 't begin kwamen ze daar niet veel verder mee, want geen mensch kende den man; maar toen ze bij ,,'t Tolhuis" even waren afgestapt en net weer op hun wagen wouën klimmen, toen kwam d'r zoo'n oud, half versuft woudboertje aanstappen — och, zoo'n ouderwetsch boertje, met 'n „schapegrauw" onderbaadje aan en gespikkelde 109 „bratkousen" — en die ouderwetsche dingen droeg toen al bijna niemand meer! Dit mannetje namen ze ook in 't verhoor en — ja, man! —hij wist precies te zeggen hoe Japik Engberts d'r uitzag, en als hij maar 'n eindje met de heeren mee mocht rijden, dan zou hij hun den schelm wel aanwijzen, als ze 'm soms tegenkwamen. Nou, dat vonden de heeren best. Het oude, stijve boertje klom op den wagen, en hij reed mee tot aan de „Hooge Brug"; maar toen hadden ze Japik Engberts nog altijd niet gezien! Nou, toen wou dat boertje graag afstappen, zei hij, want hij woonde daar dichtbij. Dat was jammer! Maar de veldwachters mosten 'm wel laten gaan — Stijf en houterig klom-ie van den wagen af. „Maar nou mot je ons eerst nog 'ns precies zeggen, hoe Japik Engberts d'r uitziet!" riep een van de veldwachters hem nog na. 't Boertje zei niks, maar — de veldwachters zetten vreemde oogen op! — Want kijk, nou leek-ie heelemaal niet meer oud en suf! Hij rekte eventjes z'n leden uit, en — huup, daar was-ie, met één sprong, de breede vaart al over! Aan den overkant bleef-ie nog even staan. Hij sloeg zich op de borst, en toen hoorden ze 'm roepen: „Wouën jullie zoo graag weten, hoe Japik Engberts d'r uitziet? Nou, hier heb je 'm dan! Nou hebben jullie 'm zelf gezien, en je hoeft d'r geen een meer naar te vragen. — Zie nou maar, dat je 110 'm krijgt!" En — weg was-ie! — De verblufte veldwachters zagen 'm nergens meer! —" „Nee hoor!" lachte Marten: „Dat zat ze niet glad! Wie Japik Engberts vangen wou, die moest vroeg opstaan! Maar later heeft 't een keer weinig gescheeld, of ze hadden 'm opgehangen. Toen had-ie ook hier of daar gestolen, en d'r was één getuige, die dat gezien had. Dat zag d'r donker uit! De knapste advokaat uit Leeuwarden zou 'm verdedigen, maar die kwam bij Japik in de gevangenis, waar-ie in voorloopige hechtenis zat, en hij schudde z'n hoofd: „Japik," zei-d-ie, „d'r is niks meer aan te doen, kerel! Je mot d'r maar op rekenen, dat je doodvonnis geteekend is!" Maar Japik was zoo gauw niet verlegen: „Mijnheer de advokaat," zei die slimmert, „d'r is nog één ding, dat ik graag zou weten." „En dat is?" „Als 'n mensch zelf gestolen heeft, mijnheer, mag-ie dan wel getuigen tegen 'n ander?" „Nee" zei de advokaat, „maar dat helpt jou in deze zaak niks, want de getuige, die alles gezien heeft, is 'n man, die nog nooit wat met de politie te maken heeft gehad." „Ja, maar hij kan d'r nog wel mee te maken krijgen!" hield Japik vol. „Dat is niet mogelijk, want 't is een stille, bedaarde man, die volstrekt geen begeerte heeft naar andermans goed." „Dat weet ik nog zoo zeker niet! — Ik ver- 111 zeker mijnheer dat, als mijnheer mij helpen wil, dan weet ik wel 'n middel, om dien man aan 't stelen te brengen." „En wat is dat dan?" vroeg de advokaat nieuwsgierig. „Dat zal ik mijnheer 'ns gauw uitleggen: Mijnheer heeft zeker wel zoo'n klein lapje tuin achter 't huis?" „Jawel, maar wat zou dat?" „Dat zou 'n heeleboel! Weet mijnheer wat mijnheer doen moet? Dan vraagt mijnheer eenvoudig aan den getuige om 'n paar kamperfoeliestruiken voor mijnheers tuintje. Mijnheer weet wel — van die boompjes met die lange, geelachtige bloemen, die zoo lekker ruiken, en die je uit kan zuigen: „papzuigers," noemen de kinderen ze!" „Die boompjes zal de getuige moeten stelen, om ze aan mijnheer te kunnen geven." „Maar dat zal-ie niet doen." „Ja, dat zal-ie wel doen, omdat-ie niet weet, dat daar kwaad in steekt. Die struiken groeien daar in „de Wouden" overal zoo maar in 't wild; geen mensch geeft d'r wat om. Maar kijk, — op 't land van dezen getuige, daar groeien ze heelemaal niet, dat weet ik zeker; maar wel daar vlak achter, in 't bosch van z'n buurman. Daar zal-ie ze dan natuurlijk vandaan halen, dat zal mijnheer zien! En dan heeft-ie gestolen, dat kan geen mensch ons liegen heeten. En kijk, dan mag-ie niet meer getuigen tegen mij!" 112 „Je hebt gelijk, Japik, dat zullen we probeeren!" zei de advokaat. En — 't ging alles dan ook net zoo, als Japik voorspeld had. De man mocht toen natuurlijk niet getuigen, en toen was d'r geen bewijs voor Japiks schuld. En zoo kwam de slimmerd alweer vrij, terwijl de rechters toch in hun hart overtuigd waren, dat-ie 't gedaan had!" „Maar, als ze dat dan toch wisten, waarom hielden ze 'm dan niet vast?" riep Eeltje. „Ja, jongen, dat zijn de geheimen van onze wetboeken. Wat de rechters denken, dat doet er niet toe: 't is maar de vraag, of d'r bewijzen zijn." „Nou, dat was maar gelukkig voor Japik Engberts!" zei Jetse, „want hangen, — nou, dat was toch wel wat heel erg geweest!" „Ja," zei Heit, „maar 'n flinke straf had-ie toch wel verdiend, die gauwdief!" „Nou, dat vind ik niet!" riep Klaas, „hij was zoo slim en zoo grappig! Elk heeft d'r immers plezier an, om d'r van te hooren vertellen! — Heit zelf ook, net zoo goed als wij, dat zie ik best!" „Nou," zei Heit, een beetje verlegen: „nou ja, plezier heb ik d'r wel in om 't te vertellen, dat wil ik wel bekennen, maar om zooiets te beleven, dat 's heel wat anders! Ik weet 't nog best, hoe ons 'n koude rilling over de leden liep, als onze Heit ons met 'n holle grafstem vertelde, hoe hij eens, op 'n stormachtigen winteravond, van 't „Goddeloos Tolhuis" waar 113 't — zooals de menschen zeiden — lang niet pluis was, loopen moest naar de „Skilige Piip," waar 't ook altijd spookte. Daar zwierf alle nachten de geest van 'n reiziger rond, die daar eens, heel lang geleden, in net zoo'n stormachtigen nacht als 't toen was, vermoord was geworden!"... „Marten, houd op!" riep Mem nu, terwijl ze haar breiwerk liet rusten, „nou wordt 't me al te mal!" Maar Marten gaf haar een knipoogje en — vervolgde met doffe stem: „Ja, jongens, daar spookte 't, zeiën de menschen — en daar, op dien avond, — toen de wind zoo vreeselijk loeide en gierde, — daar werd — onze Heit..." „Heit, houd toch op!" riep Afke nog eens. „Zie je dan niet, hoe bleek de jongens worden van dat akelige verhaal?" Maar Heit gaf haar alweer een knipoogje: „Wacht maar even," zei hij, ,,'t verhaal is dadelijk uit. Daar — werd — onze — Heit — op eens, — terwijl de wind zoo akelig huilde — aangesproken door een zwarten man — een zwarten — man..." „Was 't 'n spook?" gilde Jetse. „Nee," zei Heit, ,,'t was geen spook, 't — Was Japik Engberts zelf!" „Japik Engberts? Is 't waar, Heit?" „Ja, 't is waar!" „En wat deed-ie? — Wat zei Japik toen?" „Wat-ie zei? Ja zie je, 't was daar 'n eenzame Afke 's Tiental. g 114 weg — de „Goddelooze weg" heette 't daar — en 't was dicht bij 't „Goddeloos Tolhuis" — en daar niet ver vandaan was de „Skilige Piip," waar die reiziger vermoord was, en de wind huilde zoo akelig, en mijn vader schrikte erg, dat begrijp je!" „Wie ben je?" vroeg-ie. „Japik Engberts," antwoordde een zware stem. „En wat wil Japik Engberts?" — hier hield Marten eventjes op. Een ondeugend lachje speelde om zijn mondhoeken, terwijl hij de jongens een voor een aankeek. „Nou, wat wou-ie? Toe Heit, vertel gauw verder!" drong Klaas. „Wat — hij — wou, jongens?" vroeg Heit, „wel, hij wou graag weten, hoe laat of 't was!" „En toen stal-ie zeker Pake's horloge?" „Nee hoor, geen sprake van, want... hij was toen al 'n heel oud mannetje van bijna 80 jaar, en onze Heit was 'n frissche jonge kerel. En ze waren ook goeie kennissen, want ze woonden niet ver van mekaar, en — toen stapten ze met hun beiden rustig naar huis toe!" Nu moest Mem toch lachen om de teleurgestelde gezichten van de vier jongens! — „Hè," zei ze, „ik ben toch maar blij dat 't uit is, want 't ging mij al te mal! Hoe kwam je daar zoo bij, Marten?" „Wel, ik wou die rakkers van jongens toch 'ns laten voelen, dat 't alles behalve pleizierig is, als je bij nacht en ontijd op 'n eenzamen weg 115 door 'n roover wordt aangevallen! Ik wou ze maar even angst aanjagen, Mem, om ze aan 't verstand te brengen, dat praten over die oude verhalen van Japik Engberts heel wat anders is, dan zelf door zoo'n loebes aangerand te worden, al was-ie dan ook nog zoo grappig!" Nu, de jongens waren eventjes angstig geweest, ja, dat moesten ze bekennen, en ze vonden 't toch maar gelukkig, dat zulke rooverijen in onzen tijd niet zoo gemakkelijk meer kunnen voorkomen. „En nou: marsch, naar bed toe!" zei Heit, „de melk is op, de kachel gaat uit, en 't wordt ook tijd dat ik de lamp uitblaas, want de petroleum is duur!" Even later lagen alle jongens onder de wol, en Mem redderde den boel wat op. De kom met melk voor de meisjes zette ze zorgvuldig in den kelder. Ze keek lang niet fleurig: „Marten," zei ze eindelijk, „moet je morgen ook naar de stad met 'n slee vol kazen?" — „Ja, en wat zou dat?" — „Dan moet je op de terugreis onze meiskes weer meenemen. Ik kan ze niet langer missen!" „Nou, om je de waarheid te zeggen — ik ook niet!" barstte Marten los. Ik moest van avond telkens naar die leege lappenbank kijken — 't is zoo leeg en zoo vreemd, als de meiskes daar niet zitten!" Nu helderde Mem's gezicht heelemaal op. Zóó vroolijk had ze den heelen avond nog niet gekeken! — „Morgen komen ze weerom!" fluis- 8» 116 terde ze nog zachtjes, voordat ze insliep. En ondertusschen lagen haar twee meisjes te Leeuwarden in een groot bed, elk aan een kant van Wiepkje. 't Lag daar heerlijk, hoor! Zoo'n zacht bed hadden ze thuis niet, en ook niet zulke warme dekens; maar toch sliepen ze niet lekker. Ze droomden van haar avontuur, en midden in den nacht meende Sietske dat die groote hond haar weer besnuffelde en dat-ie haar in de hand beet. „O Mem, Mem, ik wil naar Mem toe!" gilde ze. Verschrikt werden Wiepkje en Boukje wakker — die Sietske schreide toch zoo aandoenlijk! Ze was niet tot bedaren te krijgen en 't duurde niet lang, of ook bij Boukje kwamen de waterlanders te voorschijn. — 't Was ook alles zoo vreemd, en Wiepkje was Mem niet, hoe goed en lief ze ook wezen mocht! Wiepkje was geheel verlegen met die schreiende kinderen! „Ik haal ze nooit weer hier!" riep ze in haar wanhoop: „Och, och, hoe zal ik 't veertien dagen lang uithouden met die kleine huilebalken!" Maar haar angst was overbodig! — Den volgenden morgen om elf uur verscheen Heit met de slee, en daar lagen een paar dekens in, en op den bodem een flinke hoop stroo, — daar dekte hij zorgvuldig de voetjes van de kindertjes mee toe: Sietske's voetjes met de schoentjes er aan, en Boukje's voetjes met de nieuwe klom- 117 pen, die Wiepkje dien morgen dadelijk voor haar gekocht had. Mijnheer en mevrouw stonden verbaasd, dat die menschen met hun huis vol kinderen er geen twee van konden missen, maar toen Wiepkje vertelde van al de traantjes, die er dien nacht vergoten waren, vonden ze 't ook maar beter zóó. De kinderen kregen elk nog een stuk koek mee en een mandje met eieren voor Mem en — voort ging 't, met Heit achter de sleê! Hoe lustig en gelukkig schoof Marten zijn levend vrachtje weer naar huis toe! En de meiskes? Haar mondjes stonden geen oogenblik stil. Wat hadden ze een boel te vertellen! En wat waren ze blij, toen ze weer veilig en wel bij Mem op de lappenbank zaten, na_ al die avonturen! En wat dronken ze lekker van de door Mem voor haar bewaarde saliemelk! Maar ze wouën niet alles met haar beiden opdrinken. Mem en kleine Wiebe moesten ook nog eens meeproeven! En Mem sliep dien nacht weer rustig, nu ze al haar kuikentjes weer onder haar eigen trouwe vleugels had! Waar is Wiebe? Het was nu zomer. Afke's geraniums en fuchsia's en maandroosjes stonden in vollen bloei, en de wei, waarop ze uit 't raam van haar huisje uitzag, was heerlijk om te zien: geel van boterbloemen, roodbruin van wilde zuring, rose en wit van klaverbloesem, en dat alles overschaduwd door een overvloed van bloeiende graspluimen! En 't was juist deze sluier van fijnvertakte grasbloemen, die alles zoo mooi maakte, die een tooverachtig waas verspreidde over de heele wei, die de vroolijk gekleurde bloemen dubbel deed uitkomen! — De meeste menschen keken niet aandachtig genoeg toe, om dit te begrijpen. De kinderen van Marten en Afke waren ook al niet wijzer. Hun oog zag alleen de bloemen op zichzelf, niet het mooie geheel. Maar die bloemen vonden ze dan ook o zoo heerlijk! Vooral de meisjes snakten er naar, ze te plukken — ze te plukken bij handen vol, bij schorten vol! Hè, zoo'n weelde van bloemen, zoo'n overvloed van bloemen te hebben, hoe heerlijk zou dat zijn! — 't Was Zaterdagmiddag. Afke was binnenshuis druk aan 't boenen en schrobben. Buiten was alles al schoon, 't Water 119 droop nog van de vensterbank. Achter 't huis, met den rug naar de wei gekeerd, zoodat Mem hem van uit de kamer goed kon zien, troonde Wiebe in zijn tafelstoel. Hij was vrijwat veranderd, sedert den winter. Mem had hem geregeld de eieren opgevoerd, die Wiepkje's Mevrouw elke week voor haarzelf zond, en 't was een wonder, hoe 't kind daarvan opbloeide! Zijn oogjes stonden veel helderder, en zijn beentjes werden zoo heerlijk stevig! Hij kon ook al loopen, en babbelde allerlei aardige, grappige woordjes. Mem had hem met een ouderwetschen breeden „leiband" aan den tafelstoel vastgemaakt, dan kon hij er niet uitvallen, want hij werd zoo bewegelijk en begon erg te klimmen. En daar zat hij nu, met den breeden leeren gordel om zijn middel, en aan dien gordel zaten van achteren twee stevige banden, die Afke heel sekuur om twee koperen knoppen achter den tafelstoel had gewonden, en toen stevig vastgesjord. Ja, 't was wel waar, wat de dokter zei: Zoo'n „leiband" is schadelijk: 't borstje wordt veel te sterk gedrukt door dat harde leer; maar — er was niets aan te doen! — Ze moest van twee kwaden 't beste kiezen! „Altijd nog beter de druk van zoo'n leiband, dan dat 't kind z'n nekje zou breken, door uit den hoogen tafelstoel te vallen!" vond Afke; want heusch, ze kon met den besten wil niet altijd zelf bij haar ventje zijn, om op hem te passen! Daar zat dus nu onze kleine baas, en vlak bij 120 hem, op een oud, verveloos bankje, de breiende zusjes. Ze moesten elk twaalf naadjes breien, — dan mochten ze spelen! Hoe ijverig klepperden de pennen tegen de leeren „breischede," die ze elk aan den linkerkant tusschen haar middelband hadden gestoken. Echte „breischeden" waren 't: van leer gemaakt en gevuld met een massa dunne houtjes, zoo dik als lucifers, en daar-tusschen vond telkens een van haar breinaalden zoo'n heerlijk steuntje, weet je? Telkens weer een nieuwe pen: roef! — vooruit! — Lies, de houten pop zonder armen en met een erg geschonden neus, lag op Sietske's schoot. „Ja Lies," zei ze, „Mem kan zich nou nog niet met je bemoeien, hoor! Je mot nog maar even slapen. Mem mot eerst met breien gedaan hebben, dan zullen we pret maken! „Dan wordt die ouwe stoof, die ginder te drogen staat, je kamertje — of nee, 't wordt 'n „lelikant", net zoo een, als waar „Mejuffrouw" in slaapt! — En dan zal Mem er mooie gordijntjes voor maken, hoor!" „Hè ja," riep Boukje, „dat moesten we doen, en dan maken we haar 'n bedje van bloemen, en 'n dekentje van groote groene bladeren!" — „Ja, ja!" riep Sietske, en ze breide nog eens zoo hard, om toch maar zoo gauw mogelijk haar taak af te krijgen! — Maar dat ging niet zóó vlug als ze wel wou, want die Wiebe gaf toch zoo'n drukte! Telkens smeet-ie z'n aaneen- 121 geregen garenklosjes op den grond, en dan moesten de meisjes die weer oprapen. En liefst dadelijk ook, want anders schreeuwde hij toch zóó hard, en dan verscheen oogenblikkelijk Mem's gezicht voor 't raam, en dan keek dat gezicht zoo vreeselijk strak en verwijtend — en dan moesten de meiskes 't toch doen, of ze d'r zin in hadden of niet. — Nee, dan deden ze 't nog maar liever dadelijk! Maar menige diepe zucht werd er geslaakt, menige verlangende blik dwaalde naar de prachtige wei vol bloemen, en menig onvriendelijk woordje, menigen snauw kreeg kleine Wiebe te hooren. Maar hij was onverbeterlijk: telkens en telkens ging de klosjes-streng weer naar den grond! Dit speelgoed verveelde hem, dat begonnen de meisjes nu te begrijpen. Toen gaven ze hem een spel bikkels. Dat was wat nieuws! Wiebe liet ze telkens een voor een, ratelend op zijn tafeltje neer-vallen, en dan schaterde hij 't uit! Maar 't duurde niet lang, of ook dit spelletje behaagde den kleinen dwingeland niet meer, en toen Sietske voor de zooveelste maal, met „Lies" in den arm, de bikkels voor hem opraapte* kreeg hij deze jongejuffrouw in 't oog: „Lies! Lies!" riep hij, en nu was er geen huis met hem te houden, voor hij, eindelijk de pop veroverd had. Maar toen was hij dan ook een heele poos stil, en de meisjes vonden eindelijk tijd, haar taak af te werken. Boukje was al klaar. Sietske nog niet. Ze zat te trappelen van ongeduld, maar ze 122 breide toch ijverig door. Haar taak moest af, dat wist ze. Boukje droogde ondertusschen met een oude lap de stoof eens flink af, liep toen naar binnen, en kwam terug met een verkreukelde lap meubelsits — geel met bruine bloemen: „Kijk 'ns," zei ze, „dit is 'n mooi gordijn voor 't „lelikant", — wat staat dat prachtig! Ik zal d'r twee steenen op leggen, dan kan 't niet wegwaaien! Nou nog de bloemen en de bladen! Hè, konden we toch maar in de „greide"*) komen, maar — de sloot is te breed, we kunnen d'r niet over!" „Nee," zei Sietske, „dat gaat niet, maar weet je wat? Ga 'ns kijken, of Klaas ook in de dorpsstraat aan 't kaatsen is met de andere jongens. Misschien kan die d'r over, en dan wil die ons wel wat bloemen halen!" Boukje holde weg, maar Sietske liet, in haar haast om klaar te komen, een paar steken vallen! Daar moest ze eventjes om huilen, en Wiebe zei medelijdend: „Til maar, til maar, Siet!" Maar dat gaf niet veel, vond Sietske. Ze moest toch haar taak afbreien, en nu moest ze eerst nog weer naar Mem, om te vragen of die de steken even wou ophalen! En Mem pruttelde nog op den koop toe, — 't was verdrietig! Maar eindelijk, eindelijk, was de laatste steek gedaan, en daar kwam Boukje al aan met Klaas! *) Wei. 123 „Kan jij ook over die sloot, Klaas?" riep Sietske. „Toe, doe 't dan even voor ons, en pluk ons gauw wat bloemen!" Klaas vond 't wel aardig dat de zusjes zooveel vertrouwen stelden in zijn vlugheid en kracht, maar — Mem was in de kamer, en die zou 't stellig niet goed vinden, want de sloot was heel breed! O wee, als hij dan eens missprong, en er midden-in terecht kwam! Hij bedacht zich eens even, en toen vond hij er wat op: „Ja," zei hij, „d'r over kan ik natuurlijk best! — Maar ik weet wat beters! Wij hebben straks op 't heem van Japik Timmerman met 'n plank gespeeld, 't Was maar 'n oude plank, maar nog heel sterk. Ik zal 'ns vragen, of ik die 'n half uurtje te leen mag hebben! De baas geeft 'm ons wel, want ik doe zoo dikwijls 'n boodschap voor 'm!" En weg was Klaas. Eventjes later, daar kwam hij al zegevierend met de plank aandragen! — „Pats!" Daar lag ze al, — met het eene eind in het water, dat het naar alle kanten opspatte. Maar dat hinderde niet! Klaas beurde ze weer omhoog en schoof ze verder, tot aan den anderen wal. Gelukkig, nu lag 't andere uiteind al op de wei. 't Bruggetje was klaar! Klaas sprong er over als een dartel veulen, — de zusjes volgden, voetje voor voetje. Nu waren ze al in de wei! Wat 'n bloemen! O, wat 'n heerlijkheid! Klaas ging op den grond liggen en rolde zich behagelijk in 't lange gras, maar 124 Boukje zei waarschuwend: „Nou oppassen, hoor, dat we 't gras niet noodeloos plat trappen! O wee, als de boer dat 'ns zag!" Maar Klaas en Sietske stoorden zich daar niet veel aan. Ze waren veel te dol en te jolig. O hoe heerlijk, zooveel bloemen! Een lekkere honiggeur steeg er uit op. En de lucht was zoo blauw! — Bijtjes gonsden, vlinders fladderden. Wat was de wereld mooi! Och, wie toch geen werk en geen zorgen had, die zou daar den heelen dag wel willen blijven spelen! Maar Boukje en Sietske hadden wèl werk en wèl zorgen, want ze moesten voor „Lies" immers ook nog een bedje maken! Dat hadden ze haar beloofd! — Toen dan nu de schorten opgehoopt vol bloemen waren, aanvaardden ze den terugtocht. En Klaas had ook nog werk en zorgen genoeg! Die moest nog vóór den avond met de petroleumkan 't dorp rond, dat had hij zijn Mem beloofd! — Kom, vooruit dan maar, 't werd tijd. — Nu was 't een heele toer om Lies, die ondertusschen ook nog een van haar beenen verloren en bij die gelegenheid een heelen plas zemelbloed op Wiebe's tafeltje achtergelaten had, uit dehanden van dat jongmensch te bevrijden. Hij had toch zoo genoten bij 't aftrekken van dat been, en nu was hij juist vol ijver aan 't tweede bezig! Dat was nog 'ns speelgoed, waar je wat aan had, vond hij, en hij hield met beide vuistjes zijn prooi vast en zette een gezicht, alsof 125 hij niet van plan was, dien schat ooit los te laten. Sietske trok en trok, maar 't hielp niets. Wiebe zette een keel op — Sietske ook. Daar kreeg Boukje een goeden inval: „Kijk 'ns Wiebe!" riep ze, „mooie bloemen!" en ze strooide een paar handen vol op zijn tafeltje. Dat hielp! „Bommen! Bommen!" kraaide Wiebe, en dadelijk gooide hij „Lies" verachtelijk weg. Sietske wischte haar oogjes af. Eigenlijk zou ze nog wel een deuntje hebben willen huilen om Lies haar verloren beentje, maar och — „wat helpt 't eigenlijk ook?" dacht ze: ,,'t Is nou toch al gebeurd!" — De oude „Lies" was er haar haast nog liever om! Die arme pop! Ze zoende en koesterde haar, en kuste de slap neerhangenden dij, waaruit alle zemelen verdwenen waren. Het been, waarop Wiebe een poosje had zitten kauwen, en dat er dus ook al niet mooier op geworden was, werd nu ook terug-gevonden, en met een oud lapje maakte Sietske 't weer aan de pop vast. „Dat is 'n verband," zei ze, „net als bij de soldaten, als ze in den oorlog gewond zijn!" „Hè ja," riep Boukje, „hoe aardig! Nu is Lies 'n gewonde soldaat, en z'n bedje is al klaar!" Een geurig bedje was 't: heelemaal van roode en witte klaverbloemen! Hè, 't rook toch zoo lekker! En Boukje gebruikte haar roodbont zakdoekje als een dekentje, want ze hadden geen bladeren 126 gevonden, die daarvoor groot genoeg waren. Die Wiebe speelde toch zoo zoet met zijn bloemen! — Hij gooide ze door mekaar, plukte ze met een peinzend gezichtje uit mekaar, alsof hij hun samenstelling bestudeerde, en: „Bommen! Bommen!" kraaide hij telkens weer. 'tWas een lust om te zien! Mem moest er om glimlachen, telkens als ze even voor 't raam kwam kijken, of hij nog wel rustig zat. „Nou moesten we met de andere bloemen winkeltje gaan spelen!" riep Boukje: „dan was ik de winkelvrouw, en jij kwam bij mij koopen!" „Ja, ja!" dat leek Sietske heerlijk. „Dan waren deze boterbloemen pondjes boter!" zei Boukje. „Ja, en de witte blaadjes van de madeliefjes, dat was rijst!" juichte Sietske. „En die witte hanepootenbloemen, dat was boekweitengort!" „Nee, dat moest nu juist suiker zijn!" „Nee, hoor, voor suiker zijn die niet wit genoeg. Kijk, hier deze, van de wilde-wortelbloemen, die korreltjes zijn ook veel fijner, dat moest suiker wezen!" „Nou, toe dan maar! maar die zijn anders nog lang zoo wit niet als die andere, hoor! Kijk maar 'ns goed! Fijner zijn ze wel, maar niet zoo wit!" „Nou, weet je dan wat anders voor suiker?" „Nee, laten we dit er maar voor nemen, maar ik heb nog wat anders bedacht! Die bloemetjes van 127 de roode klaver moesten we uitplukken, en dan verkoopen we die als roode suiker, want d'r zit echt suiker in: zuig d'r maar 'ns eentje uit!" En jawel, hoor! Wat zat daar een heerlijk zoet sap in! Dat was echte roode suiker! Hè, wat echt toch! „En nou weet ik nog* wat moois!" riep Sietske: „Ik heb daar straks in de „greide" ook van die dingen gezien, die aan 't gras groeien, daar zaten van die groene korreltjes aan — precies gort! Daar moesten we nog wat van gaan plukken, dan hadden we ook gort in ons winkeltje!" Daar trippelden ze allebei alweer voorzichtig over de plank, en stonden nu midden in 't weiland, ijverig bezig „gort" te zoeken. Maar Wiebe had intusschen al zijn bloemen uiteengeplukt en weggegooid. Wat nu te doen? Hij riep zijn beide zusjes: „Bout, Bout!" „Sies, Sies!" maar er kwam geen antwoord. Toch was 't net, of hij haar stemmetjes hoorde! Hij werd onrustig en trok zijn beentjes omhoog, — hè, wat 'n last toch, zoo'n leiband! — Toch gelukte 't hem, zich op te werken, en over de leuning van zijn stoel te kijken. En wat zag hij daar? — „Bommen, Bommen!" een wereld vol „bomden", en daar midden-in zijn beide zusjes! „Bout, Bout!" — „Sies, Sies!" „Bommen, Bommen!" Met deze verrukte uitroepen werkte de kleine man zich hoe langer hoe meer omhoog. Eindelijk, — een schok! — en daar duikelde hij 128 over de leuning! De zware ouderwetsche stoel kantelde even: — Zou hij vallen? — Nee, de stoel was zwaar, en de pooten stonden wijd uit mekaar, — hij kwam weer op alle vier terecht! Maar waar was Wiebe gebleven? Je zag van 't heele kind niets meer! Op den grond lag hij niet, in den stoel zat hij niet! Waar was Wiebe? — „O lieve vrede!" roept nu ook Afke, die juist de deur uitkomt: „waar is de kleine jongen? Ik zie 'm nergens!" „Hebben die stoute meiskes 'm misschien meegenomen op straat? Nee ze zijn immers daarginds in de wei, en — Wiebe is niet bii haar!" J Misschien is-ie wel bij Ate Jetske, — die heeft immers 'n paar dagen op hem gepast, toen de kleine pop geboren was, en ze houdt zoo'n boel van 't lieve kind! Angstig loopt Afke naar Ate Jetske. Ze komt de deur binnenstormen met de luiwagen, waarmee ze juist bezig (was haar portaaltje te schrobben, nog in de hand. „Jetske, zeg, Jetske, heb je onzen Wiebe ook gezien?" krijt ze zóó angstig, dat de goede buurvrouw de kookkachel in den steek laat, die ze juist bezig is te poetsen. „Wiebe?" vraagt ze verwonderd. „Nee, die is hier niet geweest!" „O, lieve vrede, hier niet geweest? Waar is-ie dan? O, lieve hemel, mijn kleine Wiebe is weg!" En daar zat nu onze kleine baas... (Blz. 118.) 129 en Afke rent schreiend en jammerend naar buiten, nog altijd met haar luiwagen gewapend. Ate Jetse volgt haar, met den kachelborstel in de rechterhand, die heelemaal zwart ziet van de potlood. Ze veegt met de even zwarte linkerhand de tranen weg, die haar over de wangen loopen, niet bedenkend, hoe ze daardoor haar gezicht toetakelt, 't Duurt niet lang, of ze lijkt wel een komplete negerin: alleen 't voorhoofd is nog wit, en dat maakt haar uitzicht nog grappiger. Maar — ze merkt er niets van! — Afke en zij heffen met haar beiden zoo'n gejammer aan, dat alle andere steegbewoonsters verschrikt uit haar huisjes te voorschijn komen om te onderzoeken wat er gaande is — allemaal in zaterdagcostuum: korte wollen werkrok, donker „gedrukt" jak, en 't haarkuifje, dat van voren onder de witte gehaakte muts vandaan komt, min of meer verwilderd en bestoven. En zoo komen ze haar deur uit — Japiks Trientsje met een dweil in de hand, Folkerts Metsje met een haardveger. „Dikke Siets", bezweet en opgezet van 't werken, met een uitgewrongen schoteldoek, waarmee ze zich juist 't gezicht wou gaan afvegen; want ze had haar huisje al schoon. En zoo liep dat troepje door elkaar! Wat 'n gejammer! Ze hadden allemaal medelijden met de angstige moeder, maar geen van allen deed iets. Zoo kwamen ze in de dorpsstraat. Afke's Tiental. 9 130 En daar trokken al die jammerende vrouwen, met verschillende werktuigen gewapend, natuurlijk de algemeene aandacht. Eerst verschenen er strepen van gezichten boven alle ondergordijntjes en tusschen de bloeiende bloemen voor de ramen, maar daar bleven ze niet lang, want de eigenaressen van die gezichten waren natuurlijk al heel gauw op straat, om haar nieuwsgierigheid geheel te bevredigen! — En uit wel twintig monden klonk het: „O, o, wat is 't vreeselijk, wat is 't vreeselijk! Kleine Wiebe van Martens Afke is weg!" Overal werd naar hem gezocht, maar niemand had 't kind gezien! — Eindelijk vroeg een van de vrouwen aan Afke: „Maar heb je al gezocht in de sloot achter je huis?" — Afke werd doodsbleek. — Ja, daar had ze zelf ook al aan gedacht, maar ze had die gedachte weer verworpen. Dat zou al te vreeselijk zijn! Maar — als 't kind dan toch nergens anders was, dan moesten ze daar toch ook maar eens gaan zoeken! Afke aarzelde nog — haar angst was zoo groot! — maar Ate Jetske, met haar kachelborstel, stelde zich aan 't hoofd van den stoet. Dan volgde „Dikke Siets," die zich aldoor met den natten zeepsop-schoteldoek de tranen afwischte, zoodat haar dikke wangen steeds meer begonnen te glimmen, — dan Folkerts Metsje met den haardveger, Japiks Trientsje met de dweil, en vervolgens veel andere vrouwen, — de meesten ook maar zoo uit haar werk 131 geloopen en met 't werktuig, dat ze juist bezig waren te gebruiken, nog in de hand. Zoo trokken ze achter elkaar de nauwe steeg door, en ieder had wat te vertellen van haar eigen kinderen, of van die van anderen, die vroeger ook eens „weg" waren geweest, en van de vreeselijke ongelukken, die ze gehad hadden! Gelukkig dat Afke niet alles verstond, doordat de vrouwen allen tegelijk praatten! Ze drukte de hand op haar hart: — 't gonsde haar in de ooren, alsof er duizend bijen in haar hoofd door elkaar zoemden. Ze hoorde niet eens, wat al die anderen babbelden — 't duizelde haar... „Mensch, mensch, je wordt zoo wit als 'n doek, kom maar gauw mee in onze kamer, dan zal ik je wat koud water geven!" riep Folkerts Metsje medelijdend, en ze wou Afke mee naar binnen trekken. Maar Afke duwde haar weg. Haastig drong ze nu langs de anderen naar voren. Ze wou nu weten, waar haar kind was! Die onzekerheid was niet langer uit te houden! O, o, die sloot, die vreeselijke sloot — als 't lieve kind daar 'ns in lag! — Wat is dat? — Hoort ze daar niet zijn stemmetje klagelijk huilen? Is 't Wiebe z'n stemmetje werkelijk, — of verbeeldt ze 't zich maar? Nee, 't is toch zoo, want nu roept ook Ate Jetske: „Maar luister toch 'ns: schreit-ie daar niet? Stil toch 'ns, menschen! Hoor maar, 't is net, of-ie „Mem!" roept!" 9* 132 Ja, nu hoorden ze 't allemaal! — Een stemmetje, heesch van 't huilen, riep: „Mem!" en dan weer: „Bout!" en dan weer: „Sies!" Maar waar was dat kind dan toch? In de sloot??? — Ate Jetske deed een paar stappen voorwaarts tot aan de plank, en — daar begint ze me plotseling te lachen — te lachen, te lachen, nee maar, wat lachte die Jetske! Ze liet de kachelborstel vallen, en sloeg de zwarte handen ineen: „Nou nou, kijk me dat nou 'ns aan, daar hangt 't verloren schaap!" Afke is met één sprong bij den tafelstoel, en jawel, daar hangt het lieve kind aan de lussen van den leiband! Het harde leer van den band drukt hem tegen 't kleine, teere borstje. Hij hijgt! Heelemaal schor is hij van 't huilen! — „Och, och, och!" zegt Mem, en telkens weer: „Och, och, och!" Meer kan ze niet uitbrengen. In een oogenblik heeft ze 't kleine ding uit zijn benauwde positie verlost. Moegehuild, en nog hijgend van dien druk op zijn borstje, duwt hij zijn gezichtje tegen haar aan, en zegt zóó innig: „Memme!" dat alle vrouwen, die zooeven nog schaterden van 't lachen, er stil van worden en alweer tranen in de oogen krijgen. Er ligt zoo veel in dat ééne eenvoudige woordje, wanneer 't zóó wordt uitgesproken door een hulpeloos kindje, dat pas uit grooten nood verlost is en nu bij zijn lieve moeder troost en rust vindt! En dat voelen deze eenvoudige vrouwen op dit oogenblik, al kunnen ze 't niet onder woor- 133 den brengen. — En Afke? Ze schreit en lacht tegelijk, ze drukt haar kindje tegen zich aan, ze zoent het telkens en telkens weer, héél, héél voorzichtig, op zijn lief, beschreid gezichtje — héél, héél voorzichtig, want kijk... zijn oogjes vallen toe, zijn borstje gaat regelmatig op en neer, — alleen nu en dan nog een snikje, en — kijk, hij slaapt al! — Afke stapt met hem door de rijen der eerbiedig wijkende vrouwen, en brengt hem in zijn kribbetje. Zacht, o zoo zacht, legt ze hem neer. Nee, ze moet zich bedwingen, hem niet meer zoenen, hem niet wakker maken, haar schat, haar lieveling! — Heel zacht streelt ze nog eventjes zijn donzige wangetjes. Nu voorzichtig de bedsdeuren dicht, en Afke keert zich weer naar de vrouwen, die haar op de teenen gevolgd zijn. De zaak wordt nog eens in alle bijzonderheden bepraat en, nu alles zoo goed is afgeloopen, lachen ze mekaar eens hartelijk uit om de malle vertooning, die ze zoo-pas gemaakt hebben. Vooral Ate Jetske, de nagemaakte negerin, wordt erg in 't ootje genomen. Eerst neemt ze dat wel een beetje kwalijk, maar nu dikke Siets een spiegeltje uit haar huis haalt en haar dat voorhoudt, schatert ze 't zelf ook uit. „Ja 't is waar hoor, 't is bespottelijk!" zegt ze. „O, o, als ik dat eerder geweten had!" en meteen loopt ze naar huis, om zich te gaan wasschen! Nu druipen ook de andere vrouwen af: het 134 dorpje komt weer tot rust. — Hè, wat 'n gebeurtenis! Wat 'n schok, zoo midden in den geregelden loop van 't dagelijksch werk! Wat hebben ze nu weer 'n stof tot praten, die vrouwtjes, als van avond haar mannen thuis komen! Heerlijk! Vooral nu 't zoo goed is afgeloopen! Afke schrobt ondertusschen haar portaaltje verder, nog bevend van de groote aandoeningen, die ze zoo pas heeft doorstaan. Ze is doodmoe. Ze kan bijna niet meer werken, en, als straks de meisjes opgewonden en blij uit de „greide" komen, haar roode schortjes opgehoopt vol bloemen en „gort-gras", dan kijken ze vreèmd op, als ze door haar zachte moeder zoo barsch ontvangen worden. „Stoute kinderen!" roept Afke haar tegemoet: „kom 'ns hier!" De meisjes naderen schoorvoetend. Ze begrijpen er niets van. Maar Mem pakt haar elk bij een arm en schudt ze heen en weer, zoodat ze haar schorten wel moeten loslaten en de mooie bloemen links en rechts stuiven: „Stoute kinderen, kunnen jullie dan niet wat beter op je broertje passen als ik 't zoo druk heb? Hij had wel dood kunnen zijn, zonder dat jullie er naar hadden omgezien!" En links en rechts kletsen de oorvijgen tegen de verbaasde en verschrikte gezichtjes van de meisjes, net zoolang, totdat Mem plotseling doodsbleek wordt en zich angstig aan den deurpost vasthoudt. — Daar zakt ze ineen! — Angstig roepen de beide meisjes om hulp. — Ate Jetske, nu weer schoon en 135 helder als altijd, komt uit haar huisje en ziet, wat er gebeurd is. Ook zij is boos op de meisjes; kijvend stoot ze ze op zij, neemt Afke in haar sterke armen, en draagt haar in huis. Daar zet ze haar op een stoel, wascht haar de slapen met water en azijn, legt haar een doek met koud water in den nek, en, als de arme vrouw eindelijk weer wat bijkomt, laat ze haar drinken uit een kopje met koud water. Afke siddert over haar geheele lichaam. — Nu begint ze hartverscheurend te schreien, en „Toe maar," zegt Jetske, „toe maar, schrei maar 'ns goed uit, stumper, schrei maar 'ns goed uit, dat zal je goed doen! En nou maar 'n beetje stil zitten! Hier heb je 'n kussen van je bed, dat leg ik op de tafel. Zoo, en ga daar nou maar met je hoofd op liggen: zoo! — Is 't nou goed?" „Ja," snikt Afke, en 't doet haar zoo innig goed, dat ze nu zelf ook eens een beetje verzorgd en gekoesterd wordt, — zij, de trouwe moeder, die anders altijd anderen verzorgt en nooit aan zichzelf denkt! Ach, ze voelt zich op dit oogenblik zoo hulpeloos en zoo zwak! Heerlijk, dat Jetske zoo voor haar zorgt! Ze snikt nog zacht, maar begint zich toch al wat beter te voelen. Daar begint de kleine pop, verschrikt door Mem's geschrei, een keel op te zetten van belang. Droomerig en doodmoe blijft Afke met 't hoofd op haar kussen liggen. Droomerig hoort ze hoe Jetske naar de kist gaat, hoe ze 't kind 136 er uit neemt en er zachtjes mee de kamer op en neer loopt. Luister, nu geeft 't alweer heel andere geluidjes: „Aaaa" — „Aguuuu," „La" — „Ga"... Mem houdt op met snikken — ze heft haar hoofd een beetje op. Kijk, wat is 't ventje lief! Hij lacht en kraait, en tracht met zijn handjes de banden van Jetske's schoone gehaakte muts te grijpen. Daar heeft hij haar kuifje te pakken: „Ai!" roept Jetske, en „A — a-a-a-ie — ie — ie — ie — ie!" kraait de kleine jongen. O hij kraait zoo fijntjes, de schelm, en hij kijkt zoo ondeugend uit zijn heldere blauwe oogjes! Afke kan 't niet langer uithouden! Ze zit alweer rechtop: „Kom," zegt ze, „geef 'm maar gauw hier, Jetske, 't lieve kind heeft honger!" En even later is alles weer in de oude plooi, 't Kindje krijgt pap en dat is een heel werkje, want hij is zoo vroolijk en schelmsch, en telkens hoest of proest hij met den mond vol pap, zoodat het lekkere eten naar alle kanten spat. Mem moet er dan wel om lachen, maar 't is toch ondeugend van den kleinen vent! 't Schalksche gezichtje krijgt dan een tikje, en Mem heft waarschuwend den vinger op en kijkt heel streng, als de deugniet zich straks alweer klaar maakt om opnieuw het kostelijke eten over de tafel te proesten. En waarlijk, dat helpt! Nu eet hij heel zoet en gedwee verder, 't Smaakt hem heerlijk! Alles is weer in de gewone plooi — ja, dat lijkt zoo. — Maar is 't wel waar? Och, kijk eens 137 daarbuiten, in 't hoekje bij den regenbak! Daar zitten de twee meiskes op 't vervelooze bankje. Boven op hun winkeltje zijn ze neergevallen, op de boter en de rijst en de roode en de witte suiker, en op de boekweitengort! — Mem was toch ook zóó boos geweest! En toen was Mem opeens zoo raar geworden en op den. grond gevallen. Ze kunnen 't maar niet begrijpen, de kleine zusjes! En daar zitten ze nu op dat bankje, boven op haar kostbare winkelwaren, stijf tegen mekaar aangedrukt, als twee angstige, schuwe vogeltjes op een takje. Ze zeggen niets. Haar leed is te diep! — Ze schreien maar stil voor zich heen. En zoo zitten ze daar, geheel verzonken in haar onbegrepen leed! Ach, ze zouden immers wel graag berouw willen hebben, maar ze weten niet, waarover! Onbegrepen èn zelf niet begrijpend, zitten ze daar, zacht klagend als afgedwaalde lammetjes. — En de heele bleek is bestrooid met de bloemen, die ze nog pas zoo zegevierend in haar schortjes thuis brachten! En de wei is zoo mooi, zoo schitterend van glanzende boterbloemen, in de stralen van de namiddagzon! Een verrassing. En terwijl ze daar zoo zitten, klinkt er plotseling een veerkrachtigen stap in 't steegje. Bij eiken stap klettert er iets op de klinkersteenen. Waren de zusjes minder bedroefd geweest, ze zouden stellig de ooren hebben gespitst bij dat geluid, — nu merken ze niet eens dat er iemand nadert, nog minder wie daar nadert! Daar kijkt een vroolijk, gladgeschoren gezicht om den hoek van 't huisje: — „Watblief?" schijnt dat gezicht te vragen: „Zulk mooi weer, en geen van de kinderen buiten in 't bleekje? Dat is vreemd!" Maar daar krijgt het vroolijke gezicht de twee meiskes in 't oog, en dadelijk komt nu ook het lichaam, dat er bij behoort, te voorschijn, 't Is gekleed in een soldatenpak met blinkende knoopen. „Bouk en Siets!" roept nu de landsverdediger: „wat doen jullie daar toch in dat hoekje?" — Plotseling zitten de meisjes rechtop, en kijken met verglaasde oogen den knappen soldaat aan. ,,'t Is Watse!" zegt Boukje eindelijk. „Ja, 't is Watse!" praat Sietske haar na, maar ze blijven allebei stil zitten en komen hem niet, zooals gewoonlijk, tegemoet springen, om in zijn zakken te voelen, of er ook wat lekkers in zit! 139 „Wat is hier te doen?" vraagt Watse verbaasd: „waarom blijven jullie daar zoo zitten, alsof jullie 'n klap met den meelzak gehad hebben?" Maar zelfs deze grappige vergelijking is niet in staat, de meisjes te doen lachen: „Mem is kwaad!" snikt Sietske, en „Mem is ziek!" jammert Boukje. — „Mem kwaad? Mem ziek?" — daar moet Watse meer van weten! Dadelijk stapt hij naar binnen, en de meisjes laten zich langzaam van haar bankje glijden en volgen hem schoorvoetend. — En wat vinden ze? Daarbinnen zit Mem grapjes te maken met kleinen Sipke, die nu al zoo groot en wijs wordt, dat hij meestal bij zijn naam, en niet dikwijls meer „kleine pop" genoemd wordt. Ze ziet nog wèl bleek, en 't kussen, en de azijnflesch, en 't kopje water op de tafel, toonen ook aan, dat er wat bijzonders gebeurd moet zijn. Maar ze is toch weer de oude, lieve Mem! En wat straalt. haar gezicht, nu ze haar oudsten zoon herkent, die haar zoo prettig komt verrassen! Nu is alle leed vergeten en ze vertelt hem alles, wat er dien middag gebeurd is. De meisjes luisteren met open mond. Nu eerst beginnen ze iets van Mems boosheid te begrijpen, en, hoewel Mem immers zelf gezegd had, dat ze mochten gaan spelen als ze haar twaalf naadjes gebreid hadden, voelen ze zich toch wèl 'n beetje schuldig! „Waren wij maar bij Wiebe gebleven, dan had 't toch niet kunnen 140 gebeuren!" denkt Boukje, en bedremmeld stapt ze naar haar moeder toe: „Mem," zegt ze berouwvol: „ik zal 't nooit weer doen!" en Sietske, als altijd haar echo, stamelt haar na: „Mem, ik zal 't nooit weer doen!" en dan, met een plotselinge uitbarsting van droefheid: „Is Mem dan ook niet meer kwaad op ons?" Afke bedenkt zich eens. Ja, ze is heel boos en heel hard geweest tegen de kinderen! Ze voelt wel dat ze te ver is gegaan, nu ze de beschreide, treurige gezichtjes van haar kleine meiskes aanziet. Liefkoozend streelt ze de beide vlaskopjes, die zich tegen haar aandringen. „Nee, hoor, Mem is niet meer kwaad!" „En is Mem nou ook weer heelemaal beter?" „Ja, hoor, ook weer beter!" Alles herademt in de huishouding, en 't wordt nog een echt vroolijke avond. Watse heeft van alles te vertellen: maar, hoe slecht hem 't kazerneleven bevalt, hoe hard en streng en onredelijk men hem soms behandelt, hoe ruw zijn kameraden zijn en hoe slecht soms het eten, — dit alles vertelt hij eerst 's avonds, als hij met zijn vader nog een eindje gaat wandelen. Zoolang ze allen gezellig bij elkaar zitten, zoolang Mem en de kinderen er bij zijn, doet hij hen telkens schateren om de grappen, die hij kan vertellen en om de mooie voordrachten, die hij van zijn kameraden heeft afgeluisterd. Een versje vooral valt erg in den smaak. Elk couplet daarvan eidigt met 't refrein: „En nou ben ik 141 mijn dubbeltje, mijn dubbeltje kwijt!" en dan gaat Watse daarbij opstaan en haalt zijn beide broekzakken uit, om te laten zien, dat daar niets meer inzit. De kinderen schateren van 't lachen, en vader Marten laat zijn pijp uitgaan, zoo boeit hem die voordracht! — Kleine Wiebe, die alweer vroolijk en wel in zijn tafelstoel zit, luistert ook heel aandachtig, en als hij eventjes later wordt uitgekleed, en Mem hem nog een poosje in zijn hemdje door de kamer laat trippelen om Watse eens te laten zien hoe mooi hij al kan loopen, licht de kleine vent plotseling met elk van zijn handjes een tip van zijn hemdje op, net zooals Watse 't straks met zijn broekzakken dee, en zingt op denzelfden toon als Watse daar-straks: „Bubbeltje, bubbeltje, bubbeltje!" — Dat was nog 't mooiste van alles! „Wiebe kan 't nog beter dan jij, Watse!" riep vader Marten, en hij nam 't kind op en liet het hoog, heel hoog in de lucht spartelen. „Ja," zei Watse lachend. „Die wordt later nog 'n komediant! — Maar zeg, Heit, we moesten nog 'ns over wat anders praten! — Ik heb maar tot Maandagochtend verlof, en nou wou 'k morgen wel graag een prettigen dag hebben. Zou Heit die schuit van den boer niet voor één dag ter leen kunnen krijgen?" „Ja, dat denk ik wel, en wat wou je dan?" „Wel, 'n dag uit zeilen gaan — 'n heelen dag op 't meer!" De jongens trokken al lange gezichten. Ze 142 hadden er zich zooveel van voorgesteld dat Watse een heelen Zondag thuis zou zijn, en nu wou hij met Heit gaan zeilen! Natuurlijk met Heit alleen! En dan was die ook den heelen dag van huis! Maar even later klaarden de gezichten weer op, want Watse vervolgde: „Ja, 'k wou 'ns gaan zeilen op 't meer, en jullie moeten allemaal mee: de jongens en Bouk en Siets, en Mem met Wiebe en Sipke! — Alleen maar jammer, dat Wiepkje ook niet thuis is!" Nu, er waren natuurlijk veel bezwaren tegen dat plan, maar die kwamen alleen van Heit en Mem; want de kinderen, — nee hoor! — die hadden er niets tegen. De jongens wriemelden heen en weer op hun stoelen en knepen elkaar in de beenen van blijdschap, maar uiterlijk trachtten ze zich, als echte friesche jongens, te houden alsof de zaak hun tamelijk onverschillig was. De zusjes breiden stil en stemmig door: ze lieten maar één oogenblik haar werk rusten om mekaar eens eventjes met de ellebogen aan te stooten en een blik van verstandhouding te wisselen, — maar de schitterende oogjes, de lachende mondjes en 't heldere blosje, dat plotseling op de anders zoo bleeke wangen verscheen, zeiden genoeg. Mem keek den kring eens rond. Wat keken ze allemaal blij! Ja, dat kon ze niet weigeren! Maar — zelf moest ze thuisblijven met de kleintjes, dat stond vast! Watse probeerde nog wel, 143 haar met allerlei grapjes en plagerijtjes van dit plan af te brengen, maar 't hielp niets. — En zoo zouden ze dan maar gaan zonder Mem, en het groote plan gaf veel drukte en beweging in de huishouding. Ze moesten allemaal meehelpen. Voor de Zondagsche kleeren had Mem geen zorgen, want Watse verzoóht haar vriendelijk, de kinderen toch asjeblieft niets schoons aan te trekken, — dan behoefden ze geen zorg voor hun kleeren te hebben in de boot! — Maar er moesten boterhammen gesmeerd en hengels in orde worden gebracht, en Heit moest nog naar den boer om de boot ter leen te vragen, en die moest dan denzelfden avond nog, met Watse's hulp, geheel in orde worden gebracht. Dat was me 'n vroolijke drukte! „We moeten 't petroleumstel ook mee hebben, Mem!" zei Watse: „En dan den ijzeren pot, om onze aardappelen in te koken, en ook de koekepan en 'n flesch raap-olie, om de visschen, die we zullen vangen, in te bakken!" „Raap-olie?" riep Afke verschrikt, „die heb ik niet in huis, jongen!" „Nee, dat dacht ik wel, maar dat doet er niet toe, — dan haalt Jouke ons wel even 'n flesch vol." En meteen verdween de oudste broer heel geheimzinnig met Jouke in 't portaaltje, en fluisterde hem daar iets in. Toen kwam de beurs uit den zak van de soldatenbroek en — daar scheen toch heusch het verloren dubbeltje, waar hij straks zoo mooi van gezongen had, nog e verschrikt, „die heb 144 wel in te zitten; want even later stapte Jouke de deur uit, met iets hards in zijn stijf dichtgeknepen rechterhand, en een breeden glimlach op zijn goedig gezicht. Klaas werd uitgestuurd om wormen te gaan zoeken, Jetse, om bij goede vrienden nog een paar hengels en snoeren te leenen, en Eeltje sneed uit de elzeboomen langs de sloot, even buiten 't dorp, een paar lange stokken, en maakte daar hengels van voor de kleinere kinderen, met 'n kurk als dobber, en 'n kromme speld als haakje. En wat hielpen de zusjes dapper mee! — Die dribbelden aldoor heen en weer, om Mem van alles aan te reiken. — Daar kwam op eens 't gezicht van Jouke heel geheimzinnig om 't hoekje van de deur kijken. Hij wenkte Watse, maar die riep: „Nee, jongen, kom maar gerust hier, nou mogen ze 't allemaal wel zien!" En daar kwam Jouke binnen, belast en beladen: in de rechterhand een volle flesch raap-olie, onder den arm vier lange „fijne" koeken, die verleidelijk te voorschijn keken uit een kwartvel geel stroopapier, dat lang niet groot genoeg was om ze geheel te bedekken; onder den linkerarm nog al een pak, waaruit bij nader onderzoek een pond gerookt spek te voorschijn kwam, en dan nog drie papieren zakjes: een met koffie, een met suiker, en een met zout. „En hier is nog voor twee centen cichorei, hier in m'n vestzakje! Nou heb ik toch niks vergeten, wel Watse?" 145 „Nee, hoor! Je bent een beste boodschaplooper! Och, och, wat was me dat een blijdschap! De kinderen konden 't haast niet gelooven, dat ze dat alles morgen mee zouden krijgen! 't Was al te heerlijk! Ze waren zoo vroolijk en opgewonden, dat Afke ze bijna niet naar bed kon krijgen. Maar 't werd nu tijd, want morgen om 5 uur zou de reis al beginnen. Wie zeilen en visschen wil, moet vroeg opstaan, dat is een vaste regel' Daar was Heit ook al terug! — „Kom Watse en Eeltje!" riep hij, „de boot ligt daarginder al m de opvaart: nou moeten we d'r met ons drieën nog even 't water uithoozen en 't zeiltje m orde maken, dan hebben we daar morgen geen drukte meer mee!" De jongens lagen te trappelen in hun bedstee. Wat waren ze daar ook graag bij geweest! Maar dat kon nu eenmaal niet, — ze moesten nu gaan slapen. Klaas deed nog even een poging. Hij stak zijn sproetig gezicht tusschen de bedsdeuren uit, en vroeg bedeesd: „Toe Heit, mag ik ook helpen?" Maar Heit gaf hem zoo'n snauw, en zijn sterke rechterhand werd zóó dreigend opgeheven, dat het hoofd in een ommezien weer verdween; en toen bleef alles stil in de bedstee van de jongens. Of ze sliepen? Nu iedereen begrijpt wel dat dit zoo gauw niet ging, — er was veel te veel heerlijks om aan te denken! — 't Vooruitzicht was al te mooi! Afke's Tiental. 10 Een dag o; 's Morgens om vier ui behalve Wiebe, die nog slapen, — al op de been ker geworden door 't nu nestje, met een paar kus zoog op zijn vuist, en naar al die druk bewej deren. Ze wriemelden Niemand zat een ooj Zelfs de dikke snee ro vorigen avond al voor werd staand of looper Afke blij toen 't einde met kleinen Sipke op dï en 't heele troepje veilij Heit bij 't roer, met S op, en 'n tabakspruim en Eeltje hanteerden el zoo de boot door 't eers waar je toch niet kon en boomen van 't dorp Er was trouwens nie zal straks wel verander wel windveeren aan di mooien dag, dat zal je p 't water. ar waren ze allemaal, — in zijn kribbetje lag te . Zelfs kleine Sipke, wakmoer, zat rechtop in zijn isens achter zijn rug. Hij keek met groote oogen jende menschen en kinallemaal door mekaar! genblik op een stoel! ggebrood, die Afke den ieder had klaar-gezet, ïd verorberd. Wat was lijk zoover was, dat ze, ;n arm, op den wal stond, g en wel in de boot zat: n oud ingedeukt hoedje in den mond. — Watse k een boom, en schoven te gedeelte van de vaart, zeilen, omdat de huizen den wind te veel braken, t veel wind: „Maar dat en," zei Heit: „d'r zitten e lucht. Wij krijgen 'n zien!" 147 Maar voorloopig was 't nog tamelijk stil. 't Kleine, langwerpig vierkante sprietzeiltje werd opgehaald, maar er was haast geen beweging in. 't Bleef bijna heelemaal slap hangen. Maar 't boomen begon de jongelui al gauw te vervelen. „Vindt Heit 't goed, dat ik en Eeltje de lijn maar uitgooien, en dat we de boot dan maar trekken tot aan 't meer?" vroeg Watse. »Ja, ga je gang maar!" zei Marten, en hij verschoof zijn tabakspruim van de rechter- naar de linkerwang: „Dan zal ik maar 'n beetje op den wal aansturen, zoodat jullie uit de boot kunnen springen!" En een oogenblik later was alles in orde! Watse en Eeltje liepen voorovergebogen in de lijn: net echte schippers! De meeste slooten, die in 't vaarwater uitliepen, konden ze wel overspringen, maar als die wat al te breed waren, moest de boot even aanleggen om hen op te nemen, en dan werden ze aan den overkant weer aan land gezet. Daar maakten de meisjes dan telkens gebruik van, om gauw wat van de prachtige waterbloemen te plukken, die dicht bij den wal groeiden: Gauw — gauw! Die nog, en die nog! — en die nog! En dan zaten ze weer stil op den bodem van de schuit, te spelen met den veroverden schat. De drie jongens mochten beurt om beurt eens mee in de lijn, en dat vonden ze heerlijk! — En zoo zeulde hun scheepje vreedzaam voort. — Het water kabbelde zoo kalm en spatte vroolijk op 10* 148 voor den boeg, — want de jongelui trokken flink, dat zeg ik je! Alles lag nog in diepe rust! Je hoorde niets dan 't frissche kabbelen van 't water, waar de boot het doorsneed, en nu en dan 't zachte geloei van 'n slaperige koe, wier lichaam je niet eens duidelijk kon onderscheiden in den zwaren dauw, die nog op de velden lag. 't Vaarwater werd nu ruimer — breede rietvelden strekten zich aan weerskanten uit. Nu kon er niet meer getrokken worden. Ze naderden 't meer. Watse en Eeltje werden in de boot opgenomen, en nu ging 't weer op een boomen! — 't Vaarwater verbreedde zich nog altijd. Steeds grootere rietvelden aan de kanten, en daartusschen zulke aardige paadjes en gangetjes van water, net of 't een watertuintje was! Langs die paadjes zwommen pikzwarte meerkoeten, en uit het riet vlogen telkens andere watervogels op. Soms ritselde 't toch zoo geheimzinnig in dat riet! Dan drukten de meisjes zich angstig tegen mekaar aan, en de jongens gingen rechtop in de boot staan, om te zien, wat daar toch te doen was; maar 't gelukte hun nooit, er achter te komen. En over dit alles die geheimzinnige sluier van morgendauw ...'t Was als een sprookje! — „Plons!" „Plons!" deden telkens de boomen in 't stille water. Dat was bijna 't eenige geluid, dat je hoorde, en daarop volgde dan meestal een angstig gekrijsch van opgeschrikte watervogels en weer dat geheim- 149 zinnige geritsel in 't dichte rietwoud!... — Dan was alles weer stil... Klaas hing over den rand van de boot, — hij tuurde opmerkzaam in 't diepe water: „Heit!" riep hij op eens: „hier zit visch! Laten we hier even gaan liggen om te hengelen!" „Nee jongen, eerst moeten we in 't meer zijn. Daar aan den kant, tusschen 't riet, weet ik 'n heel mooi plekje; daar zullen we de boot straks met de beide boomen vastleggen, en dan mogen jullie hengelen, zooveel als je maar wilt." „Wij ook, Heit?" riepen de meisjes. „Ja, jullie ook, kijk maar 'ns hier, wat 'n aardige kleine hengels Eeltje gisteravond nog voor jullie in orde heeft gemaakt!" Wat keken ze toen haar grooten broer dankbaar aan! Maar Eeltje wendde half beschaamd zijn oogen af: hij wist niet, hoe hij zich houden zou. Maar prettig vond hij 't toch, dat de zusjes er zoo blij mee waren! Jetse en Klaas kregen ook een zelfgemaakten hengel — want er waren maar vier groote in de boot, — maar die waren lang niet zoo dankbaar als de zusjes! Nee hoor, allesbehalve! Ze keken heel boos en zaten er maar al over te pruttelen, dat ze met zulk „kindertuig" moesten hengelen! — Vooral Jetse was heelemaal niet tevreden met deze schikking; want was hij zelf niet bij alle kennissen rond geweest om hengels te leenen? En nou kreeg Jouke zoo'n mooien grooten om te gebruiken, en hij niet! Dat vondie onrechtvaardig! Hij deed niets dan knorren 150 en zwartkijken en kwam niet weer in zijn hum, voordat de goedige Jouke hem beloofde, dat ze met hun drieën beurt om beurt met den grooten hengel zouden visschen. Toen was hij tevreden. En nu naderden ze meer en meer het schilderachtige meer. Vlak voor hen verhief zich, midden in 't vaarwater, een hooge stellage van stevige balken: zwart en wit geverfd. „Wat doet dat ding hier, Heit?" „Wel, dat is 'n baken!" zei Heit „Een baken, waarvoor?" „Wel, als nou de schippers op 't meer zijn, en ze willen op deze vaart aansturen, dan kunnen ze al van uit de verte zien, welke richting ze moeten nemen." „Zoo!" zei Jouke. „Heit!" riep nu Jetse. „Wat is d'r, jongen?" „Heit, toe, stuur 'ns naar dat baken toe, dan kunnen ik en Klaas d'r inklimmen, en dan vertellen we jullie, hoe 't er op 't meer uitziet!" Maar daar wou Heit niets van weten. „We kunnen straks van uit de boot 't heele meer wel overzien," vond hij: „we moeten nou maken dat we op dat mooie plekje in 't riet komen, — anders is de beste tijd om te hengelen voorbij, en ik krijg ook zoo langzamerhand zin in 'n kopje koffie met 'n stuk koek!" Nu, dat lachte de anderen ook wel toe! Zullen we dan op 't water koffie zetten?" vroegen de meisjes verbaasd. 151 „Ja natuurlijk!" riep Watse, „dat zul je straks wel zien!" En nu ontstond er een plotselinge stilte — alle babbelmondjes zwegen, want daar lag het prachtige meer voor hen in de eerste stralen van de opgaande zon... Langzaam scheen ze uit 't water op te stijgen. De lucht rood en goud... 't water en de wazige morgennevels — alles rood en goud gekleurd... Alles doodstil ... Geen rimpeltje op de heele ontzaglijke wateroppervlakte! „Het meer slaapt nog!" zei Heit. Daar kwam een wolk voor de zon. Plotseling had nu alles een ander aanzien. Het rood en het goud, en al de schitterende puntjes op 't water, ze waren ineens verdwenen! Nu lag 't meer daar stil en droomerig... een parelmoerachtig waas over 't water. Heel in de verte zag je hier en daar een kerktorentje tusschen groene boomen, anders verder niets van de buitenwereld, dan een krans van riet en bloeiende waterplanten, die de parelmoeren watervlakte omsloot. Alleen aan één kant, juist daar waar de zon opkwam, kon je de grens van 't water niet onderscheiden. — Nu was de wolk weer weggetrokken. Langzaam rees de zon hooger en hooger. En nu kwam er ook beweging in 't water. „Vreemd," riep Eeltje: ,,'t waait haast niet, Heit, en toch begint 't water al meer en meer te golven!" „Ja," zei Heit glimlachend. „Nou wordt 't 152 meer wakker, jongen!" En werkelijk, 't meer leek wel een reus, die zich slaapdronken uitrekte, 't Was alsof er een eigenaardig geluid, een vreemde siddering, opkwam van heel uit de diepte. — De spiegelgladde vlakte van daarstraks was totaal verdwenen, net of dat alles maar een tooverspel geweest was! — Nu wielden de golfjes over en door elkaar. De beweging was van onderen op begonnen, van uit de geheimzinnige diepten van 't meer, — dat hadden de kinderen duidelijk gemerkt, — maar nu stak de wind ook meer en meer op. 't Zeiltje begon te klepperen en toen Marten 't roer wendde, stond 't op eens bol, en vroolijk zeilden ze 't meer in. Waren ze straks een oogenblik stil geweest onder den indruk van 't prachtige natuurtooneel dat ze aanschouwden, nu kwamen de tongetjes weer los. Hè, hoe heerlijk scheerde de steven van hun bootje door de vroolijke golfjes! Wat 'n lekker, frisch geluid gaf dat opspattende, schuimende water voor den boeg! Wat 'n prettige deining! „En wat is dat toch voor 'n geluid, daar bij de zwaarden, op zij van de schuit? Hoe aardig klinkt dat: rikketikketik, rikketikketik, zoo'n echt grappig gepruttel en getik!" „Dat geluid?" riep Watse, „wel, dat doet 't schippershondje!" ,,'t Schippershondje? Waar is dat? We hebben immers geen hond in de boot?" „Nou, luister dan maar, daar blaft-ie weer! 153 Luister maar 'ns goed!" De kinderen luisterden met open mond: Jawel, 't geluid was er, telkens en telkens weer, terwijl de boot zoo vroolijk en frisch, vlak voor 't lapje, door de zich steeds hooger verheffende baren zeilde. Wat ging dat er lekker van door, hoe frisch! Hoe prettig was dit alles! 't Heerlijke „bolle" windje tooverde een frisch rood op ieders wangen. Zelfs de ingevallen kaken van vader Marten kleurden zich. Zijn oogen schitterden zoo vroolijk, als de kinderen ze nog nooit gezien hadden. En nu moesten ze allemaal lachen om dat grappige, gezellige „schippershondje," dat zich telkens weer liet hooren. Watse probeerde de kleintjes schrik aan te jagen door allerlei dingen van dat spookachtige gedierte te vertellen, maar 't hielp hem niets. Ze waren veel te vroolijk en opgewekt om bang te zijn, en dat prettige „geknor" en „geblaf," dat telkens aan de eene zij van de boot bleef klinken, verhoogde eerder hun jolige stemming, dan dat 't hun angst aanjoeg. Maar nieuwsgierig dat ze waren! Telkens en telkens bogen ze zich over den rand van de boot, om te probeeren of ze dat „schippershondje" niet konden zien, en Marten had 'n heele toer om, met al die overhangende lichamen, zijn bootje in evenwicht te houden. Maar hoe hij ook waarschuwde, telkens drongen ze weer naar den kant, vanwaar 't geluid kwam. Eindelijk maakte hij er 'n eind aan, door 154 ze twee aan twee bij zich te roepen en hun te wijzen, hoe dat aardige geluid ontstond: „Kijk," zei hij, „door deze zwaarden loopt 'n touw, dat zie je wel, en als je nou rustig zeilt en de baren zoo gelijkmatig tegen de zwaarden klotsen als ze nou doen, dan wordt dat touw, om zoo maar eens te zeggen, de snaar van 'n muziekinstrument, en daar speelt 't water dan op. Let maar op, als d'r vanmiddag meer wind komt, dan zal je 't geluid van *t „schippershondje" niet meer hooren, — de golven gaan dan veel te wild en te hoog." Ziezoo, dat wisten de kinderen weer, en nu begonnen ze allemaal naar een kopje koffie te verlangen. Ze hadden nu bijna 't plekje bereikt, dat Heit bedoelde. Zoo, nu gauw de boot vastgelegd tusschen de beide boomen, 't petroleumstel stevig vastgezet tusschen twee ribben van de boot in de voorplecht, de pitten aangestoken, en de ketel er op! Dat was klaar! Nu de hengels voor den dag gehaald! De wormen er aan..., hu, wat een griezelig werk! De zusjes hielden de handjes voor 't gezicht. Ze wouen 't niet zien, hoe de arme dieren krompen van de pijn. En de jongens? Och, ze hadden heusch wel goede harten, de een zoo goed als de ander, maar al te vroeg hadden ze geleerd dat 't „kinderachtig" was, zich aan zoo iets te storen. En ze hadden al zoo dikwijls gehengeld! 't Was al 'n gewoonte geworden. Zoo deed dan ook elk 155 zijn eigen worm aan den haak, en Klaas en Jetse lachten de zusjes uit om haar gevoeligheid. Maar Watse en Eeltje begrepen haar beter. Ze zorgden er voor, dat de meisjes dat gemoord met de wormen niet meer te zien kregen. — Dat was tenminste iets! Nu alle hengels uitgeworpen, en — „Nou allemaal stil zijn!" riep vader Marten. Met strakke oogen en saamgeknepen lippen zat hij op zijn dobber te staren. Hij was een hartstochtelijk hengelaar! Een tijdlang waren ook de kinderen stil, maar 't duurde niet lang. Geen van allen kreeg beet. Soms leek 't wel, of er wat beweging in de dobbers kwam, maar nee — weg was 't weêr! En als ze den hengel dan ophaalden, was dikwijls wèl de worm geheel of grootendeels afgezogen, maar geen vischje bengelde er aan. Eindelijk liet Eeltje een juichkreet hooren. Hij haalde op, en jawel, hoor! Een klein voorntje, een „woudwiefke" zooals Heit 't noemde, was de buit! Dat was wel niet veel bijzonders, maar toch 'n begin. Maar 't bleef er bij. Niets werd er meer gevangen, maar wèl alle wormen afgezogen. „Dat doen die drommelsche palingen!" riep Watse, „die "slobberen lekkertjes je wormen op, maar aan den hengel krijg je ze nooit!" „De koffie is klaar!" klonk 't nu uit den mond van den huishoudelijken Jouke, die al lang zijn hengel had laten varen, om zich geheel aan de zorg voor de koffie te kunnen wijden. 156 „Is de koffie zoo klaar als helder water?" schertste vader Marten. „Och, Heit moet mij ook altijd plagen! Nou dan, ze is bruin!" riep Jouke, 'n beetje ongeduldig, „nou, wie wil d'r 'n kommetje? Ik zal ze maar gauw inschenken!" Nu haalde Watse twee van de koeken te voorschijn, en weldra zat 't heele gezelschap te genieten! Koffie met koek in een schommelend bootje op de friesche meren, met 't gesuis van 't riet in je ooren, en ft gezang van een leeuwerik hoog in de lucht, 't geloei van de koeien in de weiden, en 'n heerlijke verkwikkende Zondagsstilte over de geheele natuur — ja, als je van al die dingen tegelijk kunt genieten, dan heb je 'n gevoel, alsof je nooit in je leven zoo gelukkig bent geweest als op dat heerlijke, zonnige oogenblik! Daar werd opeens de stilte verbroken. Een schrille stoomfluit weerklonk van den overkant van 't meer, — een donkere rookwolk steeg op in de heldere lucht — een stoomboot! ,,'n Plezierboot is 't!" juichte Klaas, „ik hoor de muziek al!" „Ik ook! Ik ook!" riepen de andere kinderen, en ze begonnen te dansen en te springen in de boot. 't Was haast onmogelijk, ze een beetje bedaard te houden. Weldra naderde de boot, statig en trotsch, proestend en puffend. Een schuimende zogstreep wees den weg aan, dien ze gegaan was over 't meer. 157 Het kleine bootje begon al te schommelen door de deining, die dat groote gevaarte veroorzaakte. „Watse, pas op, dat de boomen niet uitschieten! Jouke, steun den koffieketel, dat die niet omvalt! Kinderen hier, midden in de boot!" En vader hield de meisjes bij haar schortjes vast en trachtte ook een paar van de jongens bij hun buisjes te grijpen, maar die rukten zich onwillig los: „We zullen uit ons zelf wel stil staan!" snauwde Klaas. „Heit hoeft ons niet als kleine kinders vast te houden!" — Nu was de boot heel dicht bij. ,,'t Is zeker 'n „fanfarri-korps," dat uit „potverteeren" gaat!" zei Watse. „Nee, 'n zangvereeniging! D'r zijn ook vrouwen bij!" En jawel, daar begonnen ze te zingen: 't Transvaalsche volkslied nog wel! En de stoomboot heette „Paul Kruger!" — 't Was juist in den tijd, toen bijna ieder hier te lande zulk een warm belang stelde in den strijd van de „boeren" tegen de Engelschen. „En kijk 'ns!" riep Watse, „de Transvaalsche vlag hebben ze in top!" „Zoo," zei Marten peinzend, „is dat nou de Transvaalsche vlag? Dat wist ik niet!" „Hoera!" riepen ze op de boot, toen ze onze vrienden in hun schuitje opmerkten. „Hoera!" galmde Watse terug, en hij zwaaide zijn sjako: „Leve de boeren!" 158 Dat was een aanstekelijk voorbeeld. Alle grootere en kleinere broers rukten zich de petten van 't hoofd en juichten meê: „Leve de boeren! Leve Paul Krüger!" En nu zette 't „fanfarri-korps" het andere Transvaalsche volkslied in, dat van de „Vierkleur!" Allen zongen meê, — alle opeengepakte pas-, sagiers van de met groen versierde boot, en ook ons heele gezelschap, tot vader Marten toe, die er 'n heel vreemd gezicht bij zette, en z'n voorhoofd heelemaal in rimpels trok, net als-ie in de kerk altijd dee. Zegevierend klonk 't nu over 't meer: „Waai hoog nou in ons helder luch, Transvaalsche vrijheidsvlag, Ons vijanden is weggevluch, Ons blink een blijder dag!" En zoo stevende de boot hun voorbij met zijn wapperende vlaggen, zijn versiering van dennegroen, en al zijn passagiers. — Nu konden ze de menschen al bijna niet meer onderscheiden! De vrouwen op de boot wuifden nog een tijdlang met haar zakdoeken, en onze jongens zwaaiden nog eens hun petten, en riepen: „Leve de Boeren! Leve Paul Krüger!" — Nog een tijdlang voelden ze de deining van 't water, en alleen een witte schuimstreep getuigde nog, dat de boot er werkelijk geweest was — anders zou je 't haast voor 'n 159 visioen hebben gehouden, zoo gauw was alles voorbij. — Vader Marten was ernstig geworden: „Ja," zei hij tegen Watse, „daar varen ze nou heen, en ze roepen: „Leve de Boeren!" En ze noemen hun boot „Paul Krüger," en ze zingen dat lied van Transvaal met 'n vroolijk gemoed, zonder d'r bij te denken, hoe die arme boeren zich op dit oogenblik moeten voelen. Ik wil je wel zeggen dat 't gemoed me vol schoot, toen we dat lied zongen!" „Ja, ik heb d'r niet zoo bij gedacht, maar Heit heeft gelijk, die Boeren zouden wel zeggen: Jullie hebben goed zingen van: „Ons vijanden zijn weggevlucht," maar wij zitten nog altijd maar met de Engelschen op ons dak!" „Ja, en die vermoorden hun vrouwen en kinderen, of ze sluiten ze op en laten ze bijna doodhongeren! O, als ik daaraan denk, dan kookt mij 't bloed!" En vader Marten balde zijn vuist, en overzag zijn troepje met 'n blik, waarin je lezen kon: „Laten ze me die eens te na komen! Dan zouden ze met mij te doen krijgen!" Maar 't jonge volkje was volstrekt niet in een stemming voor zulke bespiegelingen, 't Begon heel rumoerig te worden, en, omdat hier toch geen andere visch scheen te zitten dan paling, besloot vader Marten 't zeil maar weer te laten hijschen en 't meer over te steken langs de vaargeul, die duidelijk aangewezen was door een rij tonnen, — aan den eenen kant witte, en 160 aan den anderen kant zwarte. Watse wees dit aan de kinderen: — „Kijk," zei hij, „daar moeten we nou tusschendoor: die tonnen wijzen ons den weg, waar 't beste vaarwater is." „En als we nou op andere plaatsen gaan varen?" „Wel, dan loopen we gevaar, dat onze zwaarden den grond raken en ons bootje omslaat!" „Ja, of dat we in den modder vastraken en niet weer los kunnen komen!" voegde Marten er bij. Daar zeilden ze nu weer heen, maar ze hadden niet meer zoo vlak voor den wind, als daarstraks. Ze moesten nu telkens laveeren, om den wind in hun zeiltje te vangen: dan weer 'n eindje rechts, dan weer links, en dan ging 't bootje telkens zoo lekker op zij, dat zelfs de meisjes met haar korte armpjes gemakkelijk 't water konden bereiken en er allerlei waterplanten uit opvisschen. Maar als Heit en Watse riepen: „Ree!" of „Over!" — dan moesten ze allemaal een oogenblik plat op den bodem gaan liggen; want dan werd 't zeil met een plotselingen ruk, met veel geklapper en nog meer geknars van ijzeren scharnieren, van den eenen kant naar den anderen overgehaald. Wat hadden ze dan een pret! Dan woelden en krioelden ze door mekaar, dan lagen ze daar maar te lachen te kraaien, net zoolang tot Heit zei: „Ziezoo, nu mogen jullie weer gaan zitten!" 161 Eeltje zat bij Heit aan 't roer: „Toe Heit, mag ik 'ns sturen? 'n Klein eindje maar!" „Nou, toe dan maar, jongen! Maar voorzichtig, hoor! Goed opgepast, recht vooruit, tusschen die tonnen door, zie-je wel?" „Ja, Heit, ik zie 't wel, laat mij maar 'ns begaan!" En Marten gaf hem 't roer over, maar hij bleef er toch zelf bijzitten, om een oogje in 't zeil te houden. 't Ging goed. Ze zeilden een eind links. „Straks, als we „over" moeten, neem ik 't roer weer, hoor!" riep Marten hem toe. „Ja, dat is goed, Heit!" Maar pas had hij dit gezegd, of er stak plotseling een wervelwind op, die het bootje deed ronddraaien als een tol. Het zeil flapperde en klapperde. „Draai om 't roer! Geef hier!" riep vader, — maar Eeltje was zoo verschrikt, — hij wist niet wat hij deed... Hij liet 't roer los... en... Klets, daar kreeg Marten een slag met de pen, die hem deed duizelen en neerzinken. Watse trachtte nog gauw het zeil „over" te trekken, maar 't was te laat! — 't bootje lag al op zij! — Ze waren door dien wervelwind uit hun koers gekomen en buiten de vaargeul* geraakt, en een van de zwaarden had zich in den ondiepen bodem vastgezet. De golven zwalpten over den rand van 't scheepje, — 'tzeil lag vlak op 't water. De meisjes, die plat op den Afke'a Tiental. 2.1 zwalpten over den rand v lag vlak op 't water. De i Afke'b Tiental. 162 grond hadden gelegen, hielden zich vast aan de banken en aan den mast. Marten was duizelig door den slag met de roerpen, Eeltje had 't roer weer vastgegrepen, maar 't gaf niets meer, — de boot lag nu eenmaal op zij, en de golven klotsten in en uit! — Dat was een angstig oogenblik! — Watse was overboord geslagen door 't flapperende zeil, op het oogenblik toen het zwaard vastraakte en de boot kantelde. Maar 't was daar gelukkig een ondiepe plaats, en hij stond al gauw weer op zijn beenen: „Hou je goed vast, jongens!" riep hij, „maar eventjes geduld, dan komt alles weer in orde!" Daar stond hij alweer in de boot. Daar had hij ook al een boom te pakken, en wrikte en zwikte daarmee net zoolang tot het zwaard losraakte, en de boot weer vlot werd. Nu zette hij haar vast met de boomen, maar ze was half vol water en kon nog licht zinken! — Nu aan 't hoozen! Marten was ook weer tot zichzelf gekomen, en al voelde hij een hevige pijn in zijn arm, hij hoosde dapper mee. Druipend en rillend verrezen nu ook de kinderen en zochten een schuilplaats op de voorplecht. Ze wisten haast niet, wat ze nu zouden doen: huilen of lachen. De kleine meisjes kozen 't eerste, de jongens 't laatste, want — 't was toch heusch zoo'n grappig gezicht, zooals Heit en de beide oudste broers daar aan 't waterscheppen waren: Watse met het hoosvat, Eeltje met de koekepan, en 163 Heit — nee maar — dat was grappig! — Heit hoosde met zijn oud Garibaldihoedje! „Kom, jongens, wij moeten ook helpen!" riep Jouke, en hij zocht de aardappelpan. Eindelijk vond hij ze — naast het petroleumstel, dat op zij lag. Wat 'n vreeselijke stank! — Als groote vettige oogen, in alle kleuren schitterend waar de zon er op scheen, dreef de petroleum op 't water. En daartusschen — o wat 'n schrik! — zwommen de heerlijke aardappelen, waar ze hun middagmaal mee zouden doen! Een angstkreet van de jongens maakte de mannen opmerkzaam op dit ongeluk, 't Petroleumstel werd opgezet, maar bijna al de olie was weggevloeid. — En de aardappelen? O wee, die roken zoo akelig naar de petroleum, dat ze niet meer eetbaar waren! „Wat moeten we nou eten?" klaagde Jetse. Heit schudde droevig zijn hoofd, maar hij antwoordde toch zoo kalm mogelijk: „Wel jongens, dan eten we maar alleen visch!" „Maar die moeten we eerst nosr vaneen Heit!" 6 di*cn' „Ja, die zullen we gaan vangen. We zeilen nou naar den wal, en dan gaan we daar hengelen; daar zal 't wel beter willen bijten. En dan hebben we meteen gelegenheid om onze kleeren in de zon te laten drogen." „Maar Heit," riep nu de practische Jouke: „waar zullen we onze visch op bakken, nu de petroleum bijna op is?" li" 164 Heit hield even op met hoozen, om zijn hoofd te krabben: „Ja, dat is 'n raar geval! Nou, vooruit, dan sturen we maar aan op dien wal daar recht voor ons uit, waar 't zoo'n beetje bosschig is, en daar stoken we dan 'n vuurtje van takken en droog riet!" „Ja, ja!" riepen de jongens, en ze klapten in de handen: „dat 's prettig! Net, of we op 'n onbewoond eiland gestrand zijn!" „Ja," zei Watse, „nou gaat 't met ons net als met Robinson Crusoë! Kom, Jouke en Klaas, vertel 'ns wat van Robinson aan die bibberende zusjes! Dan vergeten ze haar verdriet 'n beetje." Jouke zei: „Nee, dat kan ik niet!" Maar Klaas en Jetse namen de taak op zich, en de meisjes vergaten haar leed en haar natte kleeren bijna heelemaal, bij die mooie vertelling. Nu was 't water, zoo goed als 't kon, uit de boot verwijderd, en Watse dweilde alles nog wat na met 'n oude lap zeildoek, die in de voorplecht gelegen had. „En nou zullen we eerst onze schipbreukelingen 'ns wat nader bekijken!" riep Marten. „Eerst de meiskes! — Och, die kleine stumpers, ze zijn tot op 't hemd toe nat!" Zoekend keek hij om zich heen, en kwam tot de ontdekking dat zijn eigen jas en die van Eeltje geheel droog waren gebleven. Alleen hun beenen waren nat geworden, doordat ze op de bank bij 't roer hadden gezeten. Nu wist Heit raad! — Hij kleedde de meisjes 165 heelemaal uit, en liet ze toen elk een jas aantrekken. En zoo zette hij ze naast mekaar neer op een tamelijk droog plekje voor in de boot, de jassen om de middeltjes vastgesjord met 'n eind touw. — Maar nu staken de bloote beentjes er nog onder uit! „Kom jongens, een van jullie heeft nog wel 'n eindje touw in zijn zak: Geef gauw hier, dan zal ik de jassen ook onder de voetjes vastbinden!" Ja, touw was er genoeg! Vooral uit de zakken van Klaas en Jetse kwam een heele voorraad! Ziezoo, nu waren dan de meiskes veilig ingebakerd. Zoo konden ze tenminste geen kou vatten! — De jongens, die meer aan den hoogen kant van de boot hadden gezeten, waren alleen van onderen nat geworden, maar Watse had geen drogen draad meer aan zijn lijf. Daar was echter voorloopig niets aan te doen! Eerst maar gauw naar den wal! Nu zetten ze koers in de richting van den met struikgewas begroeiden oever. Onderweg ontmoetten ze nog wel 22 van hun eigen aardappelen, die vroolijk op de golfjes ronddansten. Die vischten ze zorgvuldig op, want deze waren dadelijk over boord gewipt, en dus nog niet met petroleum besmet. Als een schat werden ze bewaard! Elk stak er een paar in zijn zak. En zoo gleden ze over 't meer — een beklagenswaardig troepje! Maar de stemming kon bij dit mooie weer onmogelijk lang gedrukt 166 blijven. De zon scheen zoo lekker op hun natte 'plunje, dat ze daar niet eens veel last van hadden. En de zusjes, — nee maar! — die zagen d'r toch zoo allerleukst uit, dat ieder, die ze aanzag, 't telkens weer uitproestte van 't lachen. Daar zaten ze, als twee stijve poppen, voor in de boot! — En ze keken zoo grappig verlegen en zagen er zoo potsierlijk uit met haar onschuldig verbaasde gezichtjes boven de afhangende schouders en de veel te lange mouwen van die groote jassen! — Hort! Daar stootten ze al tegen den kant! De boot werd vastgelegd en de jongens sprongen dadelijk aan wal. Heit droeg de ingepakte zusjes een voor een uit de boot en zette ze neer in 't door de zon verwarmde gras. Toen spreidde hij haar kleertjes uit om te drogen en nu moesten ze daar voorloopig maar wat blijven zitten rondkijken, totdat hun goedje droog zou zijn. „Mogen wij nou met Watse in die breede sloot daarginds gaan baden, Heit? Dan kunnen onze kleeren zoolang in de zon liggen te drogen!" vroeg Klaas. — „Jawel," zei Heit, „dat is goed, — maar zet dan eerst alle hengels uit, dan kan ik daarop passen; want visch moeten we hebben, anders verhongeren we met mekaar!" „Nou, voorloopig hebben we ons spek en onze boterhammen tenminste nog! Gelukkig, dat Mem die in een stevige trommel gepakt had — nou zijn ze mooi droog gebleven!" zei Watse vroolijk. 167 „Hè ja, Heit, mogen we eerst 'n boterham?" „Nee," zei Heit, „baden met de volle maag is niet gezond! Eerst in 't water, en dan 'n boterham! Maar de meiskes krijgen d'r dadelijk een, dan vervelen ze zich tenminste niet!" En Heit stroopte de wijde, lange jasmouwen zoover op, dat de kleine roode rechterhandjes er uit te voorschijn kwamen en stopte in elk van die handjes een dik stuk roggebrood. Vroolijk hapten de zusjes er in, — nu konden ze ook weêr lachen! 't Was toch eigenlijk 'n prachtig avontuur, dat ze hier nou zaten, elk in zoo'n groote jas gepakt! Ze begonnen het nu zelf toch zoo'n mooie grap te vinden en zaten er vroolijk met haar beidjes over te giegelen: Boukje schudde haar linkerhand met de slappe mouw tegen Sietske, en Sietske de rechter tegen Boukje, net of ze wouën vechten, en dan schaterden ze 't weêr uit. En toen ze haar boterham op hadden, probeerden ze of ze zich niet, al rollende, over den grond konden bewegen. Ja, dat ging best! Maar kijk, — op den buik voorschuivende, met de armen op den grond steunend, dat ging nog beter! Dit was prettig! Nu konden ze alle bloemetjes plukken met de vrije rechterhand! Heit keek glimlachend naar die twee grappige pakjes, die daar zoo vroolijk rollebolden. Hij was best in zijn humeur, want met 't visschen ging 't van een leien dakje: hij had met de verschillende hengels al drie baarsjes gevan- 168 gen. Daar klonken op eens twee gilletjes! — Heit keek om, en daar zag hij hoe drie vroolijke kalveren om de twee ingepakte zusjes rondsprongen. De dieren waren blijkbaar nieuwsgierig en ze schenen plan te hebben, die vreemde voorwerpen eens te besnuffelen. Maar daar waren de kindertjes niets op gesteld en die probeerden, aldoor op den buik voortschuivend, haar vader te bereiken, 't Was 'n grappig tooneel: die kalveren met hun domme oogen en hun houterige sprongetjes, aldoor snuivend en met oogen vol grappige verbazing, en dan die vormelooze pakjes, — net 'n paar zeehonden! — die in haar angst zoo onbeschrijfelijk komiek voortscharrelden! Maar vader Marten begreep best, wat een angst zijn kleine meiskes uitstonden! — Hij joeg de kalveren weg, en trok gauw de beide zeehonden naar zich toe. En daar lagen ze nu veilig, elk aan 'n kant van Heit! Maar die lastige, domme kalveren, — die wouën maar niet wijken! Jolig en nieuwsgierig als ze waren, kwamen ze telkens naderbij. In 't hengelen schenen ze ook veel belang te stellen, maar telkens als Marten ophaalde, stoven ze verschrikt uiteen. En toch — even later — daar had je ze al weêr! Nu eens trapten ze een hengelstok stuk, dan weer zetten ze hun plompe pooten op de natte wasch, die te drogen lag. — Daar klonk opeens een wild krijgsgeschreeuw! — „O heden, daar heb je de menscheneters al!" 169 riep Boukje, en ze bedekte haar gezichtje met de lange linkerjasmouw; want zie je, ze was nog geheel verdiept in 't verhaal van Robinson, dat ze pas gehoord had. Sietske drong zich angstig tegen haar vader aan en keek onder zijn arm door naar de vermeende „menscheneters." Maar toen ze die zag, moest ze lachen: 't Waren haar eigen vijf broers, allemaal in hun roode baaien hemmetjes en met natte, verwarde haren, — zoo stormden ze in gesloten gelederen op de kalveren los! Nu, die schrikten natuurlijk vreeselijk, en sloegen dadelijk met groote sprongen op de vlucht! — 't Was 'n heele jacht! Watse had er weldra genoeg van. Hij kleedde zich 'n beetje aan, en ging toen naast zijn vader staan hengelen. Ook Jouke kwam al gauw van de jacht terug; hij trok een paar nog halfnatte kleedingstukken aan, en begon toen hout en droog riet te sprokkelen voor 't vuurtje, waarop ze straks hun eten zouden koken. Maar de andere drie maakten nog een beetje pret met de jolige dieren. Eindelijk klommen ze elk op den rug van een kalf, en zoo jaagden ze over de wei. Elk oogenblik gooide een van de brooddronken dieren zijn achterpooten in de lucht, en dan rolde weêr een van de jpngens in 't gras, tot groot vermaak van de andere twee. Och, 't was niets, ze deden zich geen pijn in 't malsche gras, en de kalveren deden hun geen 170 kwaad; die waren speelsch en vroolijk als zij! Op een oogenblik, toen Eeltje juist naar den anderen kant van de wei galoppeerde op zijn nieuwerwetsch ros, stonden Klaas en Jetse voor een sloot te kijken naar een mooien schimmel in de wei daarnaast. „Daar zou 'k toch vrijwat liever op rijden, dan op die domme kalvers!" riep Klaas. „Ja," zei Jetse, „ik ook, maar dat zou toch niet gaan!" „Waarom niet gaan?" blufte Klaas: „ik zou niet weten, waarom niet! — Ik durf tenminste best!" En meteen waadde hij met zijn bloote beenen door de sloot. Hij zakte er in tot over zijn knieën en kwam er als een halve neger weer uit. Jetse plaste hem natuurlijk dadelijk achterna, en daar stonden ze nu aan den overkant! „Kijk," juichte Jetse, „nou lijken we wel de Nederlandsche vlag: van boven ons rood hempje, dan een eindje wit van onze beenen, en van onderen de „blauwmodder" uit de sloot!" „Hè ja, dat's aardig!" riep Klaas, „en nou klim ik op m'n paard! Kom hier, ouwe knol! Hap — hap — happe" — en hij streelde 't paard over den kop. 't Leek een goedig beest. Een siddering liep over zijn geheele huid, maar 't bleef stil staan en keek met zijn verstandige oogen de jongens aan. Zoo'n paard was toch wel vreeselijk groot, als 171 je d'r zoo vlak bij stond! Wat was 'n mensch dan maar klein! — Vooral zoo'n jong mensch als Klaas!... „Ik wed dat je toch niet durft!" zei Jetse plagend. „Nou, dat zal je dan eens zien! Waarom zou 'k niet durven? Ga jij maar 'ns krom staan: dan klim ik op je rug, en dan, met 'n sprong, op m'n happe!" Zoo gezegd zoo gedaan. Een oogenblik later zat Klaas boven op den schimmel, en keek zegevierend om zich heen. „Nou vooruit, ouwe happe!" en hij trok 't paard eventjes aan de manen, maar het bleef stil staan, 't Schudde alleen even zijn kop, als om lastige vliegen te verdrijven, maar verroerde zich niet van zijn plaats. Klaas gaf hem een voorzichtig tikje op zijn nek, en riep: „Vort, vort, happe!" Maar de „happe" scheen een beetje lui te zijn: hij stoorde zich tenminste nergens aan. Dit begon de jongens te vervelen, vooral Jetse, die trappelde van ongeduld. Die gaf plotselingen een fikschen ruk aan den langen staart, die onopgebonden naar beneden hing, en „Pats!" — daar sloeg het dier met zijn achterpooten! Door een vlugge beweging ontkwam Jetse aan 't hem dreigende levensgevaar, — maar Klaas? — „O, o, Klaas, Klaas!" gilde Jetse, en daardoor maakte hij 't getergde paard nog wilder, In razenden galop stoof 't nu over de 172 weide, met Klaas op zijn rug! „Die leek wel 'n wilde Indiaan, die over de prairiën van Amerika jaagt," vertelde Jetse later dikwijls, — want hij had bij dominee aan huis eens een jaargang van „De Aarde en hare volken," bekeken, en daarin stonden zulke Indianen op een prentje! En heusch, 't leek heel fantastisch! De wind blies onder Klaas z'n rood flanelletje, zoodat 't op den rug heelemaal bol stond. En daarbij die half witte, half zwarte beenen, en dat vurige witte paard! Een oogenblik van spanning! — Eeltje kwam uit de naburige wei aangehold, — Jetse stond daar doodsbleek, — Klaas gilde: „Help, help, help mij!" en hield zich krampachtig vast aan de manen van 't razende dier. De schimmel snoof en brieschte, — wijd sperde hij zijn neusgaten open. Zijn oogen schoten vonken. Telkens schudde hij zijn lichaam met schokkende bewegingen, om zijn onwelkomen berijder kwijt te worden. En 't duurde dan ook niet lang, of Klaas kon onmogelijk meer blijven zitten. Hij gleed — en gleed, — en — daar hing hij eindelijk naast het paard, zich nog altijd krampachtig aan de manen vasthoudend. Zoo liet hij zich nog een poosje meêsleepen. 't Duizelde hem. — Voor zijn oogen dansten allemaal sterretjes, allemaal vurige stippen, alsof hij lang in de zon gekeken 173 had... Hij gilde nu niet meer. Er zat een brok voor zijn keel. Hij kon geen geluid meer geven. Maar Eeltje en Jetse schreeuwden des te harder, want — nu holde 't paard in de richting van 't meer! „O, o, nou gaat die akelige knol met hem 't water in, en dan verdrinkt onze Klaas!" jammerde Eeltje, en hij stoof als een dolleman het razende dier achterna. Wat Jetse op dit oogenblik doorstond, is niet te beschrijven. Geregeld denken kon hij niet, maar wel had hij 't bewustzijn, dat zijn broer in levensgevaar was, — en dat door zijn schuld! Die gedachte was hem onuitstaanbaar. Hij schreeuwde luid, om haar tot zwijgen te brengen, maar 't hielp niet. Hij voelde zich toch zóó slecht, en zoo vreeselijk ongelukkig! 't Was niet om uit te staan! O, kijk, nu was 't beest al bij den wal, en Klaas hing nog altijd aan zijn manen! Jetse sloot de oogen. Hij wou niet meer zien!... Plotseling: een onbeschrijfelijke kreet! —Jetse keek weer op, — juist bijtijds om te zien hoe zijn vader kwam toeschieten, precies op 't oogenblik, toen 't paard den oever genaderd was, en — daar plotseling pal bleef stilstaan, uit vrees voor 't water!" — „Hort!" wat 'n schok! — Klaas liet de manen los, en gleed op den grond. „Nou zal-ie me doodtrappen!" dacht hij nog, — toen verloor hij zijn bewustzijn. Maar nee — 't paard dacht er niet 174 aan, hem dood te trappen! 't Beest was zelf heelemaal in de war, èn door dien doordringenden kreet van Marten èn door de plotselinge noodzakelijkheid om stil te staan voor het water. Schichtig keek het even om zich heen, schudde zijn manen, en — galoppeerde langs den oever verder! Klaas was gered! Marten nam hem in zijn armen op en droeg hem naar de plek, waar de twee kleine zeehond-meisjes in doodsangst zaten te wachten. Hij bette hem de slapen en goot hem wat water in den mond. Eindelijk opende Klaas de oogen en glimlachte flauwtjes. „Is 't paard weg?" vroeg hij met zachte stem. „Ja, Klaas, ja mijn jongen!" — „En is Heit bij mij?" — „Ja." — „En Bouk en Siets?" „Ja, die ook." „En Watse en Eeltje, en Jouke, en allemaal?" „Ja," wou Marten al antwoorden, maar nee, ze waren d'r niet allemaal! — Waar was Jetse?" — Geen antwoord. „Jetse! Jetse! Kom gauw hier!" Alles bleef stil. Nu sprongen alle jongens op, om hem te gaan zoeken — achter de elzen en waterwilgen, tusschen 't riet, overal — overal! Maar nergens vonden ze Jetse. — Een heerlijke kalme Zondagsstemming lag nog altijd over de geheele natuur. Slechts nu en dan hoor- 175 de je 't geluid van riemen en gleed er 'n enkel roeibootje zacht over de oppervlakte van 't meer. Overigens was alles stil — alleen de geluiden der natuur waren om hen heen: 't geloei van 'n koe nu en dan, 't geschreeuw van een enkelen watervogel, 't kweelen van een rietmuschje en dan dat eeuwige suizen en fluisteren in 't riet, dat je zoo angstig maakt als je iemand zoekt, die niet te vinden is! „Jouke, pas jij op Klaas en de meiskes! Ik ga 'm zelf zoeken!" zei Marten met doffe stem. „Waar zou Jetse toch zijn, Heit?" fluisterde Jouke. — „Wat denkt Heit er van?" „Och, jongen, hou je toch stil, ik weet 't immers niet!" was 't bijna onverstaanbare antwoord, 't Was alsof Heit de woorden niet dan met moeite uit zijn keel kon wringen. En wat keek Heit donker! — De meiskes drongen zich tegen Jouke aan, en Klaas, die nu weer geheel bijgekomen was, rilde alsof hij de koorts had. En 't was toch zulk lekker weer! „Je goed zal wel droog zijn, Klaas!" zei Jouke zacht: „als ik jou was, zou ik 't maar weer aantrekken." „Ja," zei Klaas, maar hij verroerde zich niet. Angstig keek hij zijn vader na, die nu juist over de sloot sprong tusschen 't stuk land, waar ze zelf waren, en de wei, waar de schimmel graasde. Die keek aldoor naar den grond en zijn lichaam schokte telkens. Maar wild was hij niet meer. 176 „O, Jouke!" kreet nu Klaas: „Als dat paard onzen Jetse maar niet doodgetrapt heeft, toen 't verder wegdraafde!" „Och nee!" trachtte Jouke hem te troosten, maar hij wendde zijn gezicht af. Klaas begreep wel, dat hij daar zelf ook al aan gedacht had, maar dat hij 't niet wou zeggen om de zusjes niet nog angstiger te maken. „Jetse, Jetse!" klonk nu Marten's geroep, zoo angstig — o zoo angstig! „O, o, o, wat ben ik blij, dat Mem hier niet bij ons is!" fluisterde Jouke tegen Klaas. „Ja," zei Klaas: „die arme Mem, als die 't eens wist!" — Maar — was 't niet te stem van Watse, die daar zoo opgewekt van uit de verte klonk? — Jawel, hoor! 't Was Watse, en hij riep: „Heit, Heit, hier heb ik den deserteur al te pakken!" en „Daar is-ie!" „Daar is-ie!" riepen nu ook de anderen, en daar kwam Heit ook al van de andere wei terug! Ze konden Watse nog niet zien. Zijn stem scheen midden uit een uitgestrekt rietveld te komen, maar hij kwam toch dichterbij, — dat hoorden ze duidelijk aan zijn telkens herhaald vroolijk geroep: „Hier is-ie! Hier is-ie!" En eindelijk, daar zagen ze hem al op 't paadje aan de overzij van de sloot, dat verderop midden door 't rietveld scheen te loopen, en hij hield den tegenstrevenden Jetse stevig bij den schouder vast en trok hem mee, zoo vlug als die zich maar liet sleepen. 177 „Nee, nee, ik wil niet, ik durf niet!" gilde Jetse. „Ja, ja, je gaat mee!" fluisterde Watse dan weer, en dan, luid jubelend: „Hier heb ik 'm, Heit, hier is-ie, wees maar niet, langer ongerust!" En zoo sleurde hij zijn broertje voort langs 't geheimzinnig fluisterende riet, langs de groote blauwe vergeet-mij-nieten, de schitterende, purperen kattestaarten en alle andere mooie waterplanten, die tusschen het hooge riet bloeiden. „Hier is-ie, Heit! Hier heb ik 'm!" Nu nog één sprongetje over de sloot, met den spartelenden Jetse in zijn armen, en — daar waren ze! Nu liet de kleine zondaar zich op den grond vallen. Hij begon te schreien en te snikken, iets wat men van den dapperen Jetse heelemaal niet gewoon was! „Heit, Heit," riep hij, „wees niet kwaad op mij Heit. Ik zal 't nooit, nooit weêr doen, Heit!" „Nooit weêr doen? Wat zal je nooit weêr doen?" vroeg Marten verbaasd. „Klaas weet 't wel, laat die 't maar zeggen!" snikte Jetse, „o Heit, ik heb zoo'n berouw!" Marten haalde de schouders op: „Wat meentie toch, Klaas?" „Ik denk dat-ie bedoelt, dat-ie dat paard aan den staart trok, en dat 't daarvan zoo ging hollen," zei Klaas, — maar met 'n erge kleur, want hij begreep wel, dat nu 't oogenblik van zijn eigen straf ook naderde. Afke's Tiental. 12 178 „Zoo," zei Marten, „was 't dat? Dat moest Mem nou 'ns weten, die goeie Mem, die altijd voor jullie zwoegt en slaaft! Nou hadden we 'ns thuis moeten komen, met een van jullie beiden als 'n lijk in de boot!" „O, Heit, houd op, houd op!" gilde Jetse, „ik kan 't niet meer uitstaan! Dat heb ik zelf straks ook gedacht, en daarom liep ik weg! Ik durfde Heit en Mem nooit weêr onder de oogen te komen, want 't was mijn schuld!" En hij rolde in het gras heen en weêr in zijn droefheid. „Was 't jou schuld alleen, Jetse?" „Nee — nee, Heit!" riep Klaas nu: „mijn schuld was 't ook, want ik had 't bedacht, om op dat paard te gaan zitten!" „Juist, en daarom zal ik jullie allebei straffen, dat hebben jullie wel verdiend voor al den angst, dien we om jullie hebben uitgestaan! Heb jij wel bedacht, Jetse, dat je mij juist nog 't allergrootste verdriet hebt gedaan door zoo stil weg te loopen, hier in deze eenzaamheid? Jongen, jongen, doe dat nooit weêr! Wat heb ik in angst gezeten om jou!" Ja, nu begreep Jetse 't plotseling zelf ook: „O Heit, sla mij, sla mij toch!" snikte hij, „ik heb 't verdiend! O... o... o... !" En Marten? Ja, die vond eigenlijk dat de jongen al genoeg geleden had, maar nu Jetse zelf zoo smeekte om geslagen te worden, nam hij hem toch maar even over de knie. 179 „Zoo," zei hij half lachend: „Dat gaat net goed, zoo zonder broek!" en nu ging 't: „Klets, klets! en nog eens: Klets!" — En die paar frissche klappen brachten Jetse weêr heelemaal in zijn evenwicht. En nu Klaas nog! — Die spartelde wel erg tegen, maar hij moest er toch ook aan gelooven! „Klets, klets!" Dat klonk toch zoo frisch en krachtig, na al den doorgestanen angst! Heit fleurde er zelf ook heelemaal van op. „Ja," zei hij, toen Klaas eindelijk opstond en met 'n kleur als vuur naar zijn kleeren sloop, om die te gaan aantrekken: „Ja Klaas, nou kan je je wel schamen, maar straks schaamde je je niet om je broers in gevaar te brengen, en je beste moeder verdriet te doen! — Maar kom — nou mot 't maar uit wezen — nou denken we d'r maar niet meer anl — Ik krijg 'n honger van belang. Jullie ook, kinders?" Ja, 't werd ook zoo langzamerhand etenstijd! „Heit," riep de stem van Jouke achter hem: „ik heb 't vuur al aan, hoor, en de visch is al schoongemaakt! — De kookpan rook nog zoo sterk naar petroleum, nu kook ik de aardappelen maar in den waterketel, — is dat goed, Heit?" — „Ja, dat 's best! En nou — eerst allemaal de kleeren weer aan, hoor! — Jouke en Watse, helpen, jullie de meiskes eens, dan ga ik onze visch bakken!" — Er was nog een beetje petroleum in 't stel gebleven, zoodat Marten daarop tenminste kon beginnen te bakken. — De olieflesch was 12* 180 gelukkig niet verongelukt bij de schipbreuk, en de zakjes met zout en koffie en suiker, en 't doosje lucifers, die hadden veilig in Heit's jaszak gezeten; dus 't noodzakelijkste hadden ze nog overgehouden. Een poosje later zaten ze allen, weêr geheel gekleed en opgeknapt, in een kring op 't gras, te genieten van gebakken visch en elk twee en 'n halve aardappel — eerlijk gedeeld! — De twee, die er na deze deeling nog overschoten, waren natuurlijk voor Heit. Gelukkig had Marten, behalve wat vorens en baarzen, ook een dikken snoek gevangen, zoodat ze allen flink genoeg kregen. En nu was alle leed vergeten, en vroolijk stapten ze weêr in hun bootje. Eeltje deed geen pogingen meer om 't roer te hanteeren, en vader Marten* zou dat ook aan niemand meer hebben afgestaan, — er waren dien dag al ongelukken genoeg gebeurd! De meisjes waren toch zoo blij, dat ze haar eigen kleertjes weêr aan hadden, waar ze zich flink in konden bewegen! Ze hadden aan wal nog gauw wat biezen geplukt, en zaten die nu te vlechten: aan 't eind een knoop waarmeê ze er drie samenbonden, en dan hield de eene die stijf vast, terwijl de andere vlocht. — En zoo gleden ze weêr over 't meer. De wind was nu weer een beetje gaan liggen, — de golfjes gingen kalmer dan daarstraks. De zon scheen zoo helder, dat je op sommige plaatsen, waar door vele waterplanten de golfslag minder sterk was, haast tot op 181 den bodem van 't meer kon zien. Wat was dat 'n weelderige plantengroei, daar beneden! En hoe vroolijk zwommen de vischj es daartusschen rond! Ze ontmoetten ook een paar andere bootjes. Vroolijke groeten en allerlei grappen werden gewisseld. Daar naderde ook een prachtig lichtgeel geverfd jacht met sneeuwwitte zeilen, alles even keurig! Een paar heeren met witte petten op stonden bij den mast, een ander hield 't roer. Twee jonge meisjes, ook al met petten op, zaten op de zijbanken. Daar moesten de kinderen toch zoo om lachen! Meisjes met petten op! Dat hadden ze nog nooit gezien! Watse riep 't gezelschap een vroolijken groet toe, maar de menschen keken stug en trotsch, en antwoordden niet. „Die trotschaards!" riepen de jongens, „ze willen ons niet eens goeiendag zeggen!" „Och," zei Marten, „laat je dat niet verwonderen, ze kennen onze taal en onze manieren niet: 't zijn natuurlijk Engelschen, dat kan je aan alles wel zien." „Nou," bromde Watse, „als ze de friesche menschen niet eens willen groeten, dan konden ze voor mijn part ook wel van onze friesche meren afblijven!" Jammer, — de vreemdelingen stoorden zich daar weinig aan! — Vroolijk laveerde hun scheepje over 't meer. Daar kwam alweer wat anders aan! Wat 'n 182 vreemd ding was dat! — Een houten huisje met openslaande ramen en wit neteldoeksche gordijntjes, gebouwd op den bodem van een schip! Er was geen zeil op. Het ding werd alleen door boomen voortbewogen. Een vroolijk gezelschap zat voor de open ramen. „Ook al rijkelui!" bromde Watse. „Ja," zei Marten, „maar dit zijn Friezen, — die schuit ken ik wel; die behoort aan een „abbekaat" uit de stad; daar gaat-ie in den herfst mee op de eendenjacht, met 'n heel gezelschap kameraden, en 's zomers gaat-ie d'r dikwijls mee uit pleizieren met z'n heele familie. Dan drijven ze soms wel 'n dag of drie op de meren rond. Daarbinnen hebben ze 't goed!" „Ja, dat zal wel!" bromde Watse, die nog uit zijn humeur was. Nu naderden ze 't vreemde vaartuig. Een vroolijk gezang werd juist daarbinnen aangeheven, en vriendelijke kinderkopjes verschenen voor de ramen. Een heele kindervisite was 't! „Die hebben 't vrijwat beter dan wij!" dacht Marten, maar hij zei niets, want hij wou zijn kinderen 't genot van hun feestdag niet vergallen. Maar 't was wèl een groot verschil: zijn armoedig troepje in hun half opgedroogde kleeren, die maar slordig aan 't lijf zaten nu Mem er haar zorgend oog niet over had laten gaan, en die weldoorvoede, keurig gekleede kinderen op dat andere vaartuig, met hun heldere, 183 lachende oogen en losse bewegingen! Twee kleine meisjes stoeiden met een ouderen broer, — meisjes, even oud als Boukje en Sietske. Dol vroolijk waren ze, — wild, jolig, opgewonden, vrij en krachtig in al haar bewegingen! „Wat 'n verschil met onze meiskes!" dacht Marten onwillekeurig, „die stumpertjes zijn al zoo vroeg aan werken en zorgen gewend, en wanneer krijgen ze nou ooit 'ns genoeg te eten? Wanneer zijn ze ooit 'ns geheel verzadigd??? Nooit — nooit — nooit!" Marten wist 't maar al te goed! Nu had het vroolijke troepje onze vrienden in 't oog gekregen, ,,'n Boot met kinderen!" riepen ze: „Mijnheer!" „Mevrouw!" — „Pa!" — „Moe!" Mogen we ze wat lekkers geven?" „Jawel, jawel, 't mag, hoor!" En nu daalde er een regen van allerlei lekkernijen in de oude boot neer: koekjes, taartjes, amandelen, rozijnen, bruidsuikers, flikjes, van alles — van alles! Marten wendde zijn hoofd af en zijn oogen ontmoetten die van Watse. Hij zag, dat deze hetzelfde dacht als hij: „O wat 'n verschil — die overvloed daar, en onze armoede!" 't Was geen jaloerschheid, — alleen maar 'n diep smartelijk gevoel. — Waarom — waarom toch? — Maar deze menschen waren heel vriendelijk! De heeren maakten een praatje over 't weer, de dames lachten tegen de kinderen. En o, wat waren die kinders blij! „Dankje, dankje!" 184 riepen ze, „dankje wel!" en Jouke zorgde er voor, dat alle schatten eerlijk werden verdeeld. Met groote verbaasde oogen en een vroolijk kleurtje op de teere, bleeke wangetjes, zaten daar de zusjes, vol verrukking starend naar al dat lekkers op haar schoot. „Ik zal dit voor Mem bewaren!" riep Boukje, en ze zocht 't mooiste confituurtaartje uit. „En ik dit!" „En ik dit!" „En ik alles!" riep Jetse, die nog onder den indruk was van zijn berouw. Klaas keek eventjes een beetje teleurgesteld, maar toen legde ook hij al zijn lekkers bij dat van Jetse op de bank: „Ja, laten we alles bewaren voor Mem, dan kan Mem 't verdeelen!" Nu legden ze al hun lekkers in de bijna leege broodtrommel, en daarin zou 't blijven totdat ze thuis waren. Maar Heit vond dit toch wel wat al te veel gevergd. Hij stopte hun elk een ulevel in den mond en elk een koekje in de hand, en daar genoten ze een heelen tijd van! Telkens en telkens haalden ze de afgezogen ulevel eventjes te voorschijn, om te zien hoeveel er nog van over was. En zoo, met dien lekkeren zoeten smaak in den mond en de hartjes vol dankbaarheid, dreven ze nu weer vlak voor den wind over 't meer, in de richting van 't baken, dat ze dien morgen gezien hadden. Nog lang wuifde 't vroolijke gezelschap hen toe — nog lang wuifden en groetten ze terug! Bij Moeder thuis. 't Werd al laat. Waar bleven de reizigers toch? Mem werd ongerust. Hoe dikwijls was ze al naar de vaart geloopen, en had met de hand boven de oogen naar den zich steeds meer verdonkerenden gezichtseinder getuurd! Maar er kwam nog altijd geen boot! Och, ze begreep 't wel: de wind was eerst gedraaid, en eindelijk heelemaal gaan liggen. Eerst tegenwind dus, en nu moesten de jongens 't bootje heelemaal naar huis toe trekken — dat duurde lang, ze wist 't! Nee, ongerust was ze niet, heusch niet, maar zie je — 't werd toch zoo laat, en d'r kwam zoo'n damp op! De kleine meiskes vooral zouden door en door koud worden in haar dunne kleertjes! Ja, 't was buiten koud, je kon de warmte van de kookkachel best verdragen! Wat zouden de reizigers 't thuis lekker warm vinden, als ze verkleumd aankwamen! En dan elk 'n bordje warme karnemelksche pap! Afke had alles al klaar. De lekkere zuurwarme geur van de dampende pap vervulde de kamer. Wiebe en Sipke lagen al in zoete rust. De 186 lamp was nog niet aangestoken — de petroleum was veel te duur! Afke zat met de hand onder 't hoofd bij de tafel: ze tuurde tusschen haar bloeiende potbloemen door naar buiten, waar, als een dichte witte wolk, de dauw boven de wei opsteeg. Hu, 't zou nu stellig heel koud zijn op 't water! Poes zat te spinnen voor de warme kachel — de ouderwetsche hangklok tikte, de ademhaling van de slapende kindertjes klonk kalm en geregeld. Aan zoo'n stilte was Afke niet gewoon. Ze sprong alweer op, sloeg zich de zwarte Zondagsche schort om den hals en hield een tip er van voor den mond, omdat die vochtige lucht haar altijd zoo benauwd maakte. Gauw een blik in de kribbe en in de kist — och, ze sliepen zoo rustig, die lievelingen! — Mem kon nog wel heel eventjes weg! En ze haastte zich alweer naar de vaart. „Zijn ze nog niet terug?" riep „Dikke Siets," die aan 't eind van de steeg met een vrouw uit 't dorp een praatje stond te maken. „Jonges, jonges, dat duurt mij lang genoeg!" mompelde Siets hoofdschuddend. „Ja, mij ook," zei haar vriendin, ,,'t Is ook veel te gevaarlijk, met zooveel kinderen op 't water te gaan! Brr, als ik aan dat meer denk -— hoe diep het is — en hoeveel menschen d'r al in verdronken zijn sedert ik hier op 't dorp woon, — dan loopt me 'n rilling over de leden, dat 187 kan ik je zeggen!" Afke verstond half en half wat de vrouwen zeiden, en wat ze nog niet verstond, dat werd haar wel duidelijk door den graftoon, waarop 't gesprek gevoerd werd. Hu, hoe akelig, — als ze nou toch eens 'n ongeluk gekregen hadden? — O, als ze eens geweten had, in welke gevaren haar lievelingen dien dag hadden verkeerd, dan zou ze nog meer in angst hebben gezeten! Daar kwam ze alweer terug, — ze kon de kleintjes toch niet langer alleen laten en — 't was zoo koud! Brrr, zoo'n koude, kille damp! Heelemaal geen weer voor haar zwakke borst! „Nog niks te zien?" vroeg „Dikke Siets." „Nee, nog niks," antwoordde Afke en ze haastte zich verder, want ze durfde de vrouwen niet aanzien. Toch kon ze zich precies voorstellen hoe somber die haar hoofd schudden, en wat een begrafenisgezichten ze daarbij zetten. Thuis was alles nog precies gelijk. De kinderen sliepen, poes lag nog altijd te spinnen, de hangklok tikte heel nadrukkelijk, de wasem van de warme pap vervulde de kamer. Afke ging weer zitten, maar al gauw sprong ze weer op. Al die geluiden pijnigden haar. Ze joeg de poes de deur uit, rakelde met de tang 't vuur wat op, en keek met een boozen blik naar die nare klok, die zoo waarschuwend en dreigend en onrustbarend tikte. Komaan, nog maar even uitkijken! De schort nog wat hooger 188 om den hals getrokken! 't Werd hoe langer hoe kouder! Er stonden nu nog meer vrouwen op den hoek, „Dikke Siets" in 't midden. Ze scheen de anderen juist een heel belangrijk verhaal te vertellen, maar toen ze Afke zag, hield ze plotseling op, en Afke merkte wel, hoe ze haar buurvrouw een duw gaf. „Ga je d'r alweer op uit, Afke?" vroeg ze heel zoetsappig en medelijdend: „och ja, och ja, 't is wat te zeggen, als je zoo in onrust mot zitten over je eigen vleesch en bloed! Zal ik met je meegaan, Afke?" „Nee, dankje," was 't stroeve antwoord, en Afke liep haastig door. „Nou staan ze daar alweer te fluisteren en te hoofdschudden in de koude avondlucht," dacht ze bij zichzelf: „Wat zouden ze toch hebben? Zouden ze... misschien... wat gehoord hebben? ... Ze keerde op haar schreden terug, en vroeg ademloos aan de vrouwen: „Jullie hebben toch niks gehoord, — van een of ander ongeluk, wel?" „Nee, dat juist niet," teemde „dikke Siets," „nee nou, Afke, dat mot je nou niet dadelijk denken, och nee, 't zal allemaal wel in orde zijn! Wees maar niet ongerust, Afke! Och, we weten 't allemaal wel, 'n ongeluk zit in 'n klein hoekje: hoe licht kan zoo'n bootje omslaan door 'n wervelwind, hoe licht kan d'r niet 'n mensch overboord slaan, maar och, 't is immers nog niet zoo 189 heel laat, Afke! Laat den moed maar niet zakken! Kom, hou je maar goed!" „Ja, ik zal me wel goed houden," kreet Afke, „maar maak me dan ook niet dol met jullie praatjes! Zeg me nou eerlijk en oprecht: hebben jullie iets gehoord van 'n ongeluk? Ja, of nee?" „Nee, o nee, dat niet, dat heelemaal niet, we hebben niks gehoord, maar..." „Och, loop naar de maan met je „maren" en je gezeur en geteem!" En Afke was alweer bij de vaart. Hoorde ze daar in de verte wat? Was 't zingen? Ja, waarlijk! Maar nee, dat waren geen kinderstemmen, — nee! Ze liep een eindje verder langs de vaart, en nu ontdekte ze dat 't gezang voortkwam uit 't vooronder van een turfschip, dat voor anker lag. Ze kon door 't venstertje naar binnen kijken. Daar zat de schipper vlak tegenover haar, tegen den wand van de schuit geleund, de kin opgeheven om meer geluid te kunnen voortbrengen. De linkerhand had hij in zijn broekzak, en met de rechter hield hij een kerkboek op 'n flinken afstand van zijn gezicht, want anders kon hij niet goed zien: zelfs de bril hielp er niet voor. En zoo zat hij daar met z'n bruin verbrand gezicht, in zijn zwart boezeroen, 'n zwarte das los om den bruinen, peezigen hals geknoopt, en zoo zong bij zijn avondlied met 'n kracht, die je bij dat tanige, magere mannetje niet zoudt zoeken! Kijk, 't hoofd achterover, den 190 mond wijd, heel wijd open. Luister, met allerlei draaien en uithalen klinkt 't: „Een lofzang klemt uit Seeons zalen!" Door zijn erge schreeuwen namelijk klonk de „i" in „klimt" en in „Sions" als een „e". En tegenover hem aan 't smalle voorondertafeltje zat zijn vrouw, dat zag Afke nu ook duidelijk: ze boog zich juist over haar gezangboek naar voren. Een groote, bruine vrouw was 't, met een witte gehaakte muts met loshangende keelbanden op 't hoofd, 'n bruin jak aan, en drie strengen dikke „karolinen kralen," met 'n groot gouden „slot," om den hals. Luister, nu stemde ze ook mee in, met 'n beverige, trillige stem, die vreemd afstak bij haar forsche gestalte. Een oogenblik vond Afke afleiding in het turen naar dit vreedzaam zingende paar, maar al gauw pakte haar weer de onrust. Ze liep nog een eindje verder de vaart langs. Ach, kwamen ze toch maar! Ze wou liefst niet weêr naar huis terug gaan, niet weêr die nare, onheilspellende vrouwen voorbij, die haar zoo kwelden met haar ongevraagde en onkiesche belangstelling. Maar toch, 't duurde al te lang! — Nu moest ze heusch weêr terug! Langer kon ze niet wegblijven van haar slapende kleintjes! Daar was ze weer bij 't schip... Die twee zongen nog altijd 't hoogste lied... Nog weer 'n klein eindje terug... Weer tot aan 't schip... 191 „Ik wou dat die menschen zich stilhielden; je kan op zoo'n manier niks hooren in de verte!" bromde Afke. En ze had een gevoel alsof de boot niet zou komen, voordat het psalmenzingende schipperspaar zich stilhield. Nog altijd zongen ze, — ze schenen een eindeloozen adem te hebben! Alweer 'n klein eindje verder de vaart langs,... nog eens even uitkijken — maar nu voor 't laatst — en dan gauw weer naar huis, naar de kleintjes! Daar hield opeens 't gezang in 't schip op. Afke schrikte er haast van! — Nu kwam eerst 't hoofd van den schipper uit het luik kijken, toen ook zijn zwarte boezeroen, en eindelijk zijn beenen. ,,'t Is dampig, Janke!" hoorde Afke hem zeggen, „maar je zult 't zien, morgen hebben we mooi weêr en 'n lekker koeltje. Je zult 't zien, Janke, we varen recht voor 't lapke naar Leeuwarden!" Afke trad nader. Ze voelde zich zoo eenzaam! Ze moest even met 'n ander mensch praten. ,,'n Avond schipper!" ,,'n Avond, vrouw! Nog zoo laat aan den kuier?" „Och ja, ik kijk maar 'ns uit, of m'n man en kinders d'r nog niet aankomen! Die zijn den heelen dag uit zeilen geweest op 't meer!" „Zoo, zoo! juist, jawel! — dan heb ik ze van morgen in de vroegte wel gezien. D'r was ook 'n soldaat bij, is 't niet?" 192 „Juist!" riep Afke blij, „en wat denk je, zouden ze 'n boel tegenwind gehad hebben op de terugreis?" „Ja, zeker, vlak in den wind, en nou is 't al 'n paar uur bladstil! Ze zullen moeten trekken. Ja, en dan wordt 't altijd laat! Je mot maar niet ongerust wezen, vrouw, dat komt wel terecht! Luister 'ns, — hoor ik daar niet wat, in de verte!" Afke luisterde aandachtig, maar ze kon niets onderscheiden. Maar de schipper hield de hand tegen de oorschelp, — hij luisterde in gespannen aandacht. „Ja waarlijk, ik hoor wat, dat zullen ze wel wezen!" Afke kon 't nog haast niet gelooven. Ze dacht dat de goede man 't maar zei, om haar wat op te beuren. Maar toch, — nu was 't net of ze zelf ook niet alleen geplas in 't water hoorde, maar ook een veelstemmig gezang. Ja, dat moesten de schrille stemmen van Klaas en Jetse zijn, die boven alles uitklonken! Nu herkende ze ook het zwaardere geluid van Marten en Watse — ja, nu hoorde ze ze allemaal! Ja, ja, daar naderde de boot, er was geen twijfel meer aan! Hoe prettig, dat ze zoo zongen! dat was 'n goed teeken, — nu was stellig alles in orde! Afke voelde zich nu zooveel rustiger! Ze had wel willen meêzingen, zoo gelukkig was ze! Hoor, hoe helder klonk het over 't stille water, over de van dauw dampende ,,'N avond vrouw! Nog zoo laat aan de kuier?" (Blz. 189.) 193 velden, dat oude, overoude lied, dat alle Friezen nog altijd zoo graag zingen, vooral bij avond, vooral als ze geduld moeten oefenen, vooral als ze alleen zijn met de natuur. Dat lied zingen de visschersvrouwen van 't noorden, als ze, met de armen om de opgetrokken knieën, tegen de helling van den dijk zitten te wachten op den terugkeer van de vloot; dat lied zing je ook op 't water, als je moe wordt en als je je geheelen schat van nieuwere, vroolijker liedjes hebt uitgeput. Dan zetten de ouderen dikwijls dit oude lied in, en 't past zoo goed bij de eenzaamheid, en bij 't geklots van 't water, en bij de stilte in de natuur. Hoor, daar klonk 't van uit de verte in Afke's oor: „Toen ik op Neerlands bergen stond, Zag ik er het zeegat in, Toen zag ik een scheepje zeilen, Daar zaten drie ruitertjes in. Een van die drie was naar mijn zin, Een van die drie was naar mijn zin!" Marten was een van de weinigen, die het oude lied nog heelemaal kenden, en daarom zong hij het altijd bij gewichtige gelegenheden; dat wist Afke. Hoor, daar klonk zijn krachtige stem boven alles uit: Afke's Tiental. Ij 194 „En toen dat klooster in vlammen stond, Kwam 't nonneke voor hem staan. Met opgestropene mouwetjes, En dat nonnekleed hadde zij aan, En zoo kwam zij voor hem staan, Ja, zoo kwam zij voor hem staan." Nu kon Afke ook al duidelijk onderscheiden, dat Watse en Eeltje in de lijn liepen. Kijk, daar zag ze ook Marten! Hij zat in den stuurstoel: op elke knie een klein meiske, warmpjes tegen hem aangeleund, en, zoo goed als 't ging, tegen de vochtige nachtlucht beschermd door vaders dikke jas. Jouke zat naast hem; die hield het roer. De andere jongens lagen voor in de boot, en ze zongen nu uit volle borst: „Zij sprak er: Mijn lief stout ruiterke." en toen op eens: „Daar staat Mem!" „Ja, ja, daar staat Mem, met de schort om 't hoofd!" — Een algemeene opschudding in de boot! De zusjes, half in slaap gewiegd door 't eentonige gezang, kwamen nu ook met de kopjes van onder vaders jas te voorschijn, en riepen op vaders bevel wertuigelijk meê: „Dag Mem! Dag Mem!" — maar recht wakker waren ze nog niet. Heit zette nu de twee soezerige pakjes op den grond in de boot, in de „boekdelling" zooals hij 't noemde, en schudde ze 'n beetje heen en weêr, 195 want ze moesten nu toch goed wakker worden! — Straks, aan de andere zij van 't turfschip, zou de boot aanleggen. Daar waren ze al aan den wal! — Wat was Afke gelukkig, nu ze haar heele troepje weer veilig bij zich had! Ze nam gauw Sietske op den arm en Boukje bij de hand, en stapte met dit vermoeide tweetal de anderen vooruit, om thuis vlug de lamp op te gaan steken. Op den hoek van de steeg stonden nog meer vrouwen, dan straks. Die hadden er zich blijkbaar op klaar gemaakt, een ongeluk te vernemen. Met allerlei ijselijke verhalen hadden ze mekaar opgewonden, en kijk, daar kwam waarlijk Afke zoo vroolijk aanstappen — met haar beide meiskes! Zou dan toch alles goed afgeloopen zijn? Och, ze meenden 't goed, die vrouwtjes, en ze waren ook heel blij voor Afke, — die stumper had al bezwaren genoeg met haar tiental! — maar toch had 't er heusch veel van, of ze 'n beetje teleurgesteld waren, dat er nu heelemaal niets bijzonders gebeurd was! „Zoo, zoo, Afke, heb je daar je schipbreukelingen al terug?" zei Dikke Siets. „Ja, hoor! Ze zijn allemaal goed en wel aangeland," was 't vroolijke antwoord, „maar deze beide knaapjes zijn moe en koud, die zal Mem gauw 'n beetje opwarmen met 'n lekker bordje heete brij!" En meteen was ze in haar 13 • 196 steegje verdwenen, de slaperige Boukje achter zich voorttrekkend. Nu gauw de lamp op! En dan de meiskes elk 'n warme stoof! „Ziezoo, zitten jullie nou goed? Word je al wat warm?" „Ja Mem!" „Ja Mem!" En de slaperige oogjes gingen een beetje verder open. — Hè, zoo'n warmte deed je goed, na die kille avondlucht! Dat vonden de anderen ook, toen ze spoedig daarop ook thuis kwamen met alle meêgebrachte goederen. 't Was 'n heele optocht: Marten voorop met 't petroleumstel, Watse met den ketel en de broodtrommel, Jouke met de koffiekopjes en kommetjes, allemaal netjes in een mandje, Klaas met de hengels en snoeren, en Jetse met de koekepan en de kookpan. Hij sloeg met de eerste een vroolijken roffel op de laatste, zoodat de vrouwen op den hoek zich de ooren dichthielden. „Ja, ja," zeiden ze hoofdschuddend, „Afke heeft toch maar 'n zware lijn te trekken met zoo'n paar ondeugende bengels van jongens!" En nu voelden ze ook plotseling allen, hoe kil 't toch was. Huiverend zeiden ze mekaar goeien avond, en pruttelend zocht elk haar eigen woning weer op. Maar bij Marten en Afke dacht niemand aan 197 pruttelen. Daar zaten ze allemaal met vroolijke gezichten rondom den grooten, platten schotel van grof aardewerk, — geel met grillige, roode krullen en hanepooten beschilderd, — waarin de lekkere karnemelksche pap („soepenbrij" noemde Afke ze) dampte, 'n Beetje stroop er doorgeroerd, — en klaar was Kees! — Nu stak ieder er zijn lepel in, en 't smaakte wat lekker! Daar zaten ze nu rondom den brijpot, ijverig lepelende met de rechterhand, terwijl de linkerarm op de tafel rustte. Een tijdlang hoorde je niets anders dan 't geklikklak van de lepels en — 't spijt me dat ik 't zeggen moet, maar ik kan niet anders, want 't is de zuivere waarheid! — 't behagelijke slurpen en smakken van al die hongerige gasten. Kleine Sietske had al gauW genoeg — och, ze was toch ook zoo moe! — ze kon haar oogjes haast niet open houden, en, nu de kleintjes allebei sliepen en 't heerlijkste plekje in huis dus voor dit oogenblik onbezet was, klauterde ze langzaam op Afke's schoot, en vlijde haar vermoeid hoofdje tegen Mem's trouwe borst. Mem drukte haar tegen zich aan en glimlachte haar toe met oogen vol liefde. Sietske glimlachte terug, maar o — zoo flauwtjes. Weldra bewees haar rustige ademhaling, dat ze lekkertjes was ingesluimerd! — Boukje knipte ook al erg met de oogen, maar ze wou nog niet slapen. Ze trok Mem bij de mouw z „Mem," zei ze, „toe, kijk toch 'ns in onze broodtrommel?" 198 „In jullie broodtrommel? Nou, daar zal wel niks meer in zitten, dat is mijn hongerig troepje wel toevertrouwd!" „Nee Mem, hij is niet leeg, zeker, zeker waar niet!" juichte Klaas. „Och kom, jullie willen me foppen!" „Nee, nee, d'r zit wat in, zoo waar als Wopke leeft!" „Ja, maar dan geloof ik 't niet, want Wopke is al zeven jaar dood!" „Nou, Mem, ik zou d'r toch maar 'ns eventjes inkijken!" zei Watse, en hij zette de bewuste trommel voor zijn moeder op de tafel. Afke stak . er de hand al naar uit, maar nu schreeuwde Jetse: „Pas op, Mem, pas toch op, anders vliegt 't vogeltje d'r uit!" „Foei jongen, is me dat schrikken! Wat ben je altijd wild en onaardig! Kijk 'ns, kleine Siets is van den schrik wakker geworden, — ze kijkt met glazige oogjes om zich heen! — Stil maar pop! Slaap jij maar rustig door, hoor! Zij is bij Mem!" Nu vielen Sietske's oogjes weer dicht. Maar even later werden ze weer geopend; want toen ging er een vervaarlijk gejuich op. Moeder Afke slaakte een kreet van bewondering, toen Jouke haar plotseling de geopende trommel voorhield. „Wel, wel, wat 'n lekkers! Waar hebben jullie dat vandaan? En hoe konden jullie dat zoo lang bewaren?" En nu ging 't op 'n vertellen en op'n smullen! 199 Nu kwamen alle avonturen los, en Afke rilde telkens als ze van alle gevaren hoorde, waarin de verschillende leden van 't gezelschap hadden verkeerd. „O, o, als ik dat geweten had!" riep ze. „Ja, dat was maar goed, dat je 't niet wist!" zei Marten, „wij vonden 't eerst allemaal zoo vervelend dat Mem d'r niet bij was, maar toen we met 't bootje omsloegen, was mijn eerste gedachte, zoo gauw ik weer wat bijgekomen was van den slag met de roerpen: „Nou treft 't toch maar goed, dat ze niet meegegaan is! Wat zou ze geschrokken zijn! En later ook, toen eerst Klaas van 't paard viel en later Jetse zoek was, toen dacht ik 't zelfde." „Ja," zei Afke plagend, „je hebt mooi praten, maar denk je dan, dat al die dingen gebeurd zouden zijn, als ik d'r bij geweest?" „Watblief?" riep Marten, en hij keek met open mond zijn vrouw aan: „zou je dan soms denken dat ik en Watse niet goed op de kinders gepast hebben?" „Nee, hoor," suste Afke, „dat denk ik niet! Jullie hebben zoo goed op ze gepast als mannen dat kunnen doen, maar je weet toch ook wel, dat een moeder haar oogen nu eenmaal overal heeft! — Haar ontgaat niks!" — „Ho, ho, Mem, niet zoo bluffen!" schertste nu Watse, die wel zag, dat zijn vader 'n beetje verdrietig begon te kijken. „En waar was kleine Wiebe dan gisteren? Dat had Mem ook al niet gezien!" 200 De andere jongens lachten stilletjes; ze stootten mekaar aan en keken nieuwsgierig van Mem, die een kleur kreeg, naar Heit, die in zijn vuistje lachte. „Ja, Afke," zei deze, „daar zie je 't nou! Watse heeft gelijk. Een moeder, wier kind, zonder dat ze 't merkt, zich achter den tafelstoel werkt, en die dan de heele buurt in opschudding brengt omdat ze meent dat 't schaap weggeloopen is, — ik zeg: zoo'n moeder moet zich maar stil houden en niet op anderen vitten!" Half beschaamd, half lachend, zat moeder Afke daar. Allen keken haar aan met een stillen glimlach. Op eens zei Boukje: „Wat is Mem mooi, vandaag!" „Ja waarlijk!" riepen de jongens, „Mem heeft de Zondagspronk an!" „Jongens ja," riep Watse plagend, „Mem heeft 't d'r maar eens van genomen, vandaag. Zoo'n prettige Zondag! Man en kinderen van den vloer. —' Zoo kalm en rustig, — niks te doen! Mem dacht: Nou ben ik boerinne, nou wil ik mij ook 'ns wat oppronken! — En toen kwam 't oorijzer op, en de „floddermuts" d'r over heen, en toen ging Mem eens voor den spiegel staan..." „Akelige jongen, hou je toch stil!" riep Afke, en ze bloosde tot achter de ooren. Maar Watse was onverbiddellijk, en de anderen? Ja, die verknepen zich van pret, natuurlijk! 201 „Ja," vervolgde Watse, „en toen kwam de mooie Zondagsche bruine jurk uit 't kabinet, en 't gouden slot uit de doos met watten, en — klaar was Mem! En toen..." „Hou je maar gauw stil!" riep Afke, „ik zal 't zelf wel verder vertellen. Alles wat Watse zegt is waar, en toen... ja, toen bracht ik de kleine kinderen elk bij een buurvrouw, en — ik ging naar de kerk!" „Mem naar de kerk? Dat gebeurt anders ook niet vaak! — Is 't waar? Is 't echt waar?" „Ja, 't is waar, hoor, ik heb 't gedaan! En ik trok mijn bruine jurk aan, want och, die ligt toch anders altijd in de kast." „Je zou zeggen, — zoo'n „pronkepopke!" plaagde Marten. „Al tien kinderen, en nog is ze ijdel! Wel, wel, wel. En met dat oorijzer en die floddermuts op, ziet ze d'r nog uit als 'n jonge meid! Is 't waar of niet, Watse?" „Ja," plaagde Watse, „en dat weet ze zelf ook best! Kijk maar 'ns, wat 'n kleur ze krijgt!" „Wel zoo," viel nu Marten weer in, „dat pronkt zich maar op, en dat gaat d'r maar op uit, en dat brengt de kinders maar bij de buren! En 's avonds, als we thuis komen, dan vinden we moeder de vrouw nog in den vollen Zondagspronk! 't Oorijzer nog op, 't gouden slot om den hals, de bruine jurk nog aan..." „Nee Heit, alleen 't bruine jakje! Mem heeft 'n zwarten rok aan!" „Ja, dat 's waar, kleine wijsneus! Je hebt 202 gelijk, de bruine rok heeft ze tenminste uitgetrokken! En vertel me nou eens, oude pronkepop, wat je verder den heelen dag gedaan hebt!" Afke bloosde nog dieper, maar ze zei niets. „Kijk eens aan, wat krijgt Mem 'n kleur!" plaagde Watse, „daar zit wat achter, Heit! Eerst gaat ze naar de kerk in de volle pronk, die anders nooit uit de kast komt, en nou mogen we niet eens weten, wat of d'r verder gebeurd is!" „ , Er kwam een vochtige glans in moeder Afke s zachte oogen, toen ze nu opstond en naar de bedstee ging. „Nou dan," zei ze, nou kunnen jullie zelf zien, wat ik verder gedaan heb!" en ze haalde uit de bedstee twee pasklaar gemaakte bruine jurkjes. „Kom 'ns hier, Bouk en Siets, dan zal ik ze jullie nog gauw even aanpassen, voordat je naar bed gaat!" De verbazing was algemeen: „Nieuwe jurkjes? Waar komen die vandaan?" Boukje en Sietske onderwierpen zich met stralende oogjes aan de vervelende operatie van 't passen. „Nieuwe jurkjes!" Wat was 't al een tijd geleden, sedert ze spiksplinternieuwe jurkjes gekregen hadden! Hoe heerlijk! Mem hurkte op den grond, met 'n heele massa spelden in den mond. De jurkjes werden van achteren dichtgespeld, de mouwtjes er in gepast. Nu nog de zoomen! Afke ging plat op den grond liggen om te zien, of de rokjes wel 203 evenredig hingen. Ja, zoo was 't net goed! Dat van Sietske moest nog 'n vingerbreed korter! Zoo — met „verdrag" 'n beetje opgespeld, — zoo was 't goed! De kinderen streelden liefkozend over de nieuwe jurkjes: „En wat is 't mooi goed!" fluisterde Boukje, want ze was al te gelukkig om overluid te praten, „net zulk goed als van Mem's mooie Zondagsche bruine jurk!" „Hé ja!" juichte Sietske, „en ook precies zoo bruin! Dat 's aardig!" Marten, die al dien tijd had zitten peinzen over de onoplosbare vraag, waar Afke toch met mogelijkheid het geld vandaan kon hebben gehaald om nieuwe jurkjes te koopen, sloeg nu plotseling de oogen op. Met een doordringenden blik keek hij zijn vrouw aan. Deze verschikte zenuwachtig iets aan Sietske's mouwtje, en toen bloosde ze alweer en sloeg de oogen neer. „Afke," vroeg nu Marten met weifelende stem: „Afke, Afke, van welke stof heb je deze nieuwe jurkjes voor de meiskes gemaakt?" Een tijdlang kwam er geen antwoord. — Eindelijk keek ze hem recht in de oogen. „Wel, waar zou ik ze van gemaakt hebben?" zei ze. „Bekijk 't goed maar 'ns!" Marten keek goed toe. Zijn oogen zwierven van de jurkjes van de kinderen naar Afke's bruine jakje en — hij begreep alles! 204 „Afke, Afke, je mooie jurk! Je eenige Zondagsche jurk! Heb je die voor de kinderen verknipt? Dat is toch te erg!" Een oogenblik stilte — één kort en ondeelbaar oogenblik slechts; maar wat er in die sekonde in de harten van alle kinderen omging, dat vergaten ze nooit weer, dat wekte bij hen allen een innige, diepe vereering voor hun lieve, trouwe moeder! „Och kom," zei Afke nu, „wat zou dat nou? Je hebt straks zelf nog gezegd, dat die jurk van mij toch altijd in de kast, lag. De mot komt d'r maar in, op zoo'n manier! En de kinders? Ze zagen d'r uit als schooiers, en — over veertien dagen is 't kermis! Dan komen al haar kennisjes in de pronk, en zouden we dan onze Bouk en Siets met die oude vodden laten loopen? Kijk 'ns aan!" En ze hield de twee oude, gelapte en verstelde jurkjes, die er bovendien door 't ongewenschte bad van dien dag niet mooier op waren geworden, in de hoogte. Marten haalde de schouders op. Ja, hij zag wel dat die jurkjes niets meer waard waren, maar toch — zijn vrouw's mooie bruine jurk! — haar eenige jurk sinds bijna vijftien jaar, haar schat, waar ze altijd zoo netjes op was, die ze altijd zoo keurig opgevouwen in 't kabinet bewaarde ! Hij bleef stil zitten met de duimen in de armsgaten van zijn vest, en telkens zag Watse hem zijn hoofd schudden. Nee, dat was te erg, 205 zóó kon 't toch niet! Maar Afke vouwde nu met evenveel liefde en trots de twee kleine jurkjes op, als ze 't vroeger haar eigen mooie japon had gedaan, en met innige voldoening borg ze ze in 't kabinet. Een glimlach speelde om haar lippen. In haar verbeelding zag ze haar kleine meiskes al hand in hand langs de kramen wandelen, allebei zoo keurig netjes, allebei met 'n mooie nieuwe bruine jurk aan! — Watse maakte nog een paar grapjes en vertelde nog 't een en ander, maar de rechte aandacht was er niet meer. Ze waren allen slaperig en moe. De meiskes waren naar bed gebracht, die sliepen al heerlijk, en weldra snorkten ook de jongens, dat 't huis er van dreunde. Nu maakten Watse en Eeltje zich ook klaar om de ladder naar den zolder op te gaan, waar Afke op den grond een bed voor hen gespreid had. Eerst ging Eeltje, Watse bleef nog even achter: „Mem!" riep hij om 't hoekje van de deur: „Mem, kom 'ns even hier!" Mem kwam en nu bracht de groote zoon zijn lippen bij haar oor: „Mem, wacht maar, 't is niks, hoor! Nog drie maanden, en dan ben ik weêr vrij man! Dan zal ik werken — werken voor twee, en ik zal niet rusten voordat Mem weêr een nieuwe jurk in 't kabinet heeft!" „Och malle jongen, maak maar gauw dat je onder de wol komt! Morgen moet je alweêr 206 vroeg op reis!" en ze gaf hem nog 'n vriendschappelijk tikje op zijn breeden soldatenrug. — Maar met een innig gelukkigen glimlach kwam ze weer bij haar man terug. „Marten," zei ze, „wat hebben wij toch beste, brave kinders!" Marten lachte: „Afke," zei hij op precies denzelfden toon: „wat hebben onze kinders toch 'n goeie, beste moeder!" Afke was op een stoel geklommen. „Pffff!" daar blies ze de lamp uit. „Wel te rusten!" INHOUD Bis. De kleine Pop 7 Wat Jetse uitvoerde. 24 Er komt bezoek 56 De zusjes gaan de wereld in 68 Marten op zijn praatstoel 90 Waar is Wiebe? 118 Een verrassing 138 Een dag op 't water 146 Bjj Moeder thuis 185 GEÏLLUSTREERDE VERTELSELBOEKEN AFKE'S TIENTAL, 5e druk, door N. VAN HICHTUM. Geïllustreerd door C. JETSES. Geb. ƒ 2.90, (Leeftijd 8—12 jaar.) Ing. ƒ 2.—. De 5e druk van dit mooie verhaal, innig gevoelde schets van het leven eener Friesche arbeidersfamilie, behoeft geen aanbeveling meer. Er zijn weinig zulke goede kinderboeken. Evenals elk goed kinderboek zal het ook door volwassenen met graagte gelezen worden. Moge 't weer velen ontroeren, door de eenvoudige, maar treffende schildering van het leven van dit Friesche arbeidersgezin. MOEDERS KLAVERBLAD, door T. HELLINGA-ZWART. Geïllustreerd door BIJTJE AAFJES. (Leeftijd 6—9 jaar.) Gebonden ƒ2.25, Ingenaaid ƒ1.50. Dit is een echt genoegelijk, huiselijk kinderboek, degelijke lectuur, zonder „saai" of „droog" te zijn. Hét klaverblaadje van drie, twee zusjes en een broertje, zijn aardig geteekend in die leuke huiselijke omgeving, waarbij wjj nog met heel wat vrienden en vriendinnen des huizes kennis maken. En die kennismaking was zeer aangenaam, ook al door de illustraties van Sijtje Aaf jes, die het vak verstaat. DE DROOMTTJIN, door ELLA VEMOR. Geïllustr. door HELEN JACOBS. (Leeftijd 6—8 jaar.) Gebonden ƒ 2.25, Ingenaaid ƒ 1.50. Als het schemerdonker is en Moeder heeft nog een uurtje over, om zich met de kleintjes bezig te houden, wat moet het dan een genot zijn, ze vóór te lezen uit Ella Vémor's Droomtuin. Wat zullen de oogen glinsteren en de zachte koontjes gloeien bij het hooren van al wat Tom en Lieske, het schattige tweetal, zag en hoorde in de Droomtuin. En als ze dan de plaatjes bekijken, dan heeft Helen Jacobs er voor gezorgd, zoowel door kleur als lijn, dat het kinderoog gestreeld wordt. GEÏLLUSTREERDE VERTELSELBOEKEN HET GROOT WINTERAVONDBOEK, door N. VAN HICHTUM. Met 10 platen in prachtige kleurendruk naar artistieke aquarellen, en 20 zwartdrukken, naar penteekeningen van POL DOM. (Leeftijd 7—11 jaar.) Het complete werk in linnen band met fraaien stofomslag ƒ4.50. In twee deelen in linnen band . . . a ƒ 2.50. In vier deeltjes, fraai gecartonneerd . a ƒ 1.10. Menige Moeder zal wel eens verlangen, vooral als haar kroost een beetje al te rumoerig wordt, naar een groot, dik boek, met een onuitputtelijken voorraad verhalen, spelletjes, raadsels en grapjes, dat haar kleuters door de lange winteravonden heen helpt. Het Groot Winteravondboek is daarom een geschenk om met gejuich ontvangen te worden. HET GROOT WINTERAVOND" BOEK doorN v. HICHTUM WETELSELB0EK VOOBVINTEEAVOr«|M DOOK T.HELLINGA-ZWART TegKEHINSEN VAM POL DOM ALKMAAO 6fcBB.KLL>n MAN VERTELSELBOEK VOOR WINTERAVONDEN, d. T. HELLINGAZWART. Met 10 platen in prachtigen kleurendruk naar artistieke aquarellen, en 20 zwartdrukken, naar penteekeningen van POL DOM. (Leeftijd 6—10 jaar.) Het complete werk in linnen band met f raaien stofomslag ƒ4.50. In twee deelen in linnen band . . . a ƒ 2.50. In vier deeltjes, fraai gecartonneerd . a ƒ 1.10. „Vertelselboek voor Winteravonden" geeft voor „elck wat wils". Van de groote verscheidenheid noemen wij slechts: verhalen die werkebjk gebeurd zrjn, vertellingen u», de dierenwereld, berijmde verhalen, sprookjes, versjes, rrjmpjes, grapjes, raadsels, puzzles, knutselwerkjes, enz. Is er iets beters te wenschen voor de winteravonden? Zou er kostelnker bezit wezen voor vaders, moeders, ooms en tantes, de schooljuffrouwen, goochelaars en organisators van kinderpartijtjes t Het biedt een onuitputtelijken schat van aardige geschiedenissen, onderhoudend en geestig verteld en buitengewoon mooi door Pol Dom geïllustreerd. Die platen, gekleurd en ongekleurd, zrjn een aparte attractie van het werk. Het is - staat er boven - bestemd voor kinderen van 6—10 jaar, maar er staat ook heel veel tusschen, waar ouderen zich mee amuseeren kunnen. EEN DOKTERSFAMILIE IN HET HOOGE NOORDEN, door T. HELLINGA-ZWART. r= =r , Geïllustreerd door POL DOM. f CcQ SkkUT"fttm J&ic! (Leeft. 8-14 jaar.) Geb. ƒ2.50, Ing. ƒ1.60. «to«^?^^g^nler i»""' uujuersiamuie in net Hooge Noorden" schetst ons een familie-leven van een doktersgezin in een klein fjord-plaatsje in Noorwegen. Het eerste hoofdstuk voert ons de huiskamer binnen, juist op het oogenblik, dat de zon op het punt staat hen voor aeht weken te verlaten en Vader, Moeder en de drie kinderen weemoedig gestemd, het verdwijnen der zon gadeslaan. Triest en somber is dan de Noorsche natuur. Anvh rhihhol r,a„*u;„ j„ «. witte doktershuis op den heuvel. De warme ir ■S'!?*' gezinsliefde, de hartelijke verhouding tus- ' "fllsnca Zwttrt schen ouders en kinderen doet weldadig aan * ,. '"*T*a..Muu.m. IkI^iL16?/1 va? ket/rool*>ke nationale feest, zoowel als van het heerIrjke Kerstfeest, beiden de Noorsche sfeer en land-aard typeerend: van de ovXnf vanCdfle%WelHke.dld°kler ond<~t' ^tienten aan den overkant van den fjord te bezoeken, als van de kinderlijke spelleties en ETÏZ^ Ueinen- Htt b°6k 6indigt met een tochtje naarPMarknaes° s^nouwen gaa" °m * grootsclle ^der der middernachtzon te aan- ARTISTIEKE PRENTENBOEKEN 'i _ VfaNDC VAN DE WORTEL- wtraCLKIMDOlJCS KINDERTJES. DE ZANDMANNETJES. HET DWERGJES-' FEEST. HOE DE STERREKINDERTJES UIT SPELEN GAAN. -vt RSJES VAN ALFKGD LISTAL j„„.. . T ,.„„, . MCT PLATGN VAN FRCDDIC LANG€L€n d°0r AL^RED LISTAL. Geïllustreerd door FREDDIE I ALKMAAR GC8& KLUITMAN | LANGELER. (Leeftijd 5-8 jaar.) gecartonneerd k /190 t^l^L^T^^ °P-6e^ b*>zonder f«ne soort papier, in prachtigen S MeTnem mtg6V°erd' *** deze Prentenboeken een heerlik bezit voor BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." Prijs: In prachtb. a ƒ1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftjjd 8—12 jaar.) BEET EN BRAM, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WTLLEM'S VERJAARSGESCHENK, 5e druk, door Chr. van Abkoude. BOB ZONDER ZORG, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. EEN ONGELUKSVOGEL, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. DE VOETBALCLUB, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WINTERAVONDVERTELLTNGEN, 2e druk, door Joh. H. Been. Gefllustr. FRANS EN HET GEHEIM, 4e druk, door Marie Boddaert. Geïllustreerd. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, 6e druk, door P. Elzer. Geïllustreerd. IN DIENST VAN DEN PRINS, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE CORNET DER RUITERIJ, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE JONGE VAANDRIG, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE PAGES VAN FRANCIS VERE, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE TWEE BROEDERS, 6e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. | VAN TWEE VRIENDEN, 2e druk, door B. Knoop. Geïllustreerd. FRANK VRIJDAG, 2e druk, door Ch. Krienen. Géülustr. door J. G. Kesler. VAN DICHTBIJ EN VERRE, 5e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. DE ZON BREEKT DOOR, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. JANMAAT EN ZIJN VRIENDJES, 4e druk, door P. Louwerse. Géülustr. BRAM TERVOORT, door R. L. Lubberts. Géülustreerd d. W. Hardenberg. ARNOLD EN ZIJN VRIENDJES, door R. L. Lubberts. Géülustreerd. NEERLAND WEER VRIJ! door J. Stamperius. Géülustreerd. ROSSE EN Z'N MOEDER, door A. C. C. de Vletter. Géülustreerd. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." Prijs: In prachtb. a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN. (vervolg) (Leeftijd 8—12 jaar.) HET WITTE HUIS, door A. C. O. de Vletter. Geïllustreerd. HET JONGENSHUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, door A. C. C de Vletter. Geïllustreerd. UIT DE JEUGD VAN JANTJE VROOLIJK, door H. de Winter. Géfllustr. Serie B. MEISJESBOEKEN. LOE EN JETTIE, 4e dr., d. Henr. Blaauw. Geïllustreerd door Ella Riemersma. VRIENDINNEN, 4e dr., door Henr. Blaauw. Geïllustreerd door Rie Cramer. WEER VEILIG THUIS, 3e druk, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. HET GEHEIM VAN TANTE SAAR, 2e druk, door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door J. G. Kesler. JO-HAN EN MTEN, door Wilh. Blokker. Geïllustreerd door Sjjtje Aafjes. EEN ZOMERVACANTLE AAN ZEE. door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Sjjtje Aafjes. (Leeftijd 8—12 jaar.) OF ZONNEHEUVEL, 3e druk, door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Jos Rovers. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." In prachtband è ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag è ƒ 0.75. Serie B. MEISJESBOEKEN. (vervolg) (Leeftijd 8—12 jaar.) JOOSJE, door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Willy Schermelé. HUIZE „SONNEVANCK" door H. Brinkgreve. Geïllustreerd door Sjjtje Aafjes. DE ZUSJES BREESMA, 4e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. DINA'S REISAVONTUUR, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Sytje Aafjes. EEN DURE LES, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. NETTY'S EERSTE SCHOOLDAG, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. HET INDISCHE NICHTJE, 4e druk, door Tine Gobius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. LEENT JE, 3e druk, door Tine Gobius. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. MIEKE, 6e druk, door Hermanna. — Geïllustreerd door Netty Heyligers. OP DEN SEVENTOP, 4e druk, door Hermanna. Geïllustreerd door Ella Riemersma. KASTEEL ROMPERSBURGEN, 5e druk, door Hermanna. Geïllustreerd door Ella Riemersma. MILLIE'S VACANTIE, 8e druk, door Marie Honig. Geïllustreerd door Toos Prins. EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, 6e druk, door Marie Honig. Geïllustreerd door Nelly Spoor. EEN GELUKKIG VIERTAL, 5e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Toos Prins. KONINGINNETJE, 5e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Sjjtje Aafjes. NANNEKE, door Aletta Hoog. Geïllustreerd door Sijtje Aafjes. KNAP SUUSJE, 5e druk. door Thérèse Hoven. — Geïllustreerd. ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, 5e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. TOETIE'S AVONTUREN, 2e druk, door Suze van Lingen. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. DRIE VRIENDINNETJES IN DE KERSTVACANTLE, d. M. J. Molanus- Stamperius. — GéHl. door W. Hardenberg. VIER NICHTJES, 6e druk, door Betsy Nort. — Ge'ül. door Toos Prins. In prachtband a f 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag è ƒ 0.75. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 8—12 jaar.) EEN DAG UIT VISSCHEN, 2e dr., door H. Bruining. Ge'ül. d. J. G. Kesler. BOTJKE, DE HARDRIJDER, 2e dr., door H. Bruining. Geül. d. J. G. Kesler. SIP-SU, 4e druk, door N. van Hichtum. Geïllustreerd door J. G. Kesler. DE VERDWENEN BRIE VENT ASCH, 2e druk, door F. J. Hoffman. Geïll. UIT DEN RIDDERTIJD, 3e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïll. d. J. G. Kesler. NOG NIET TE LAAT! 4e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Jan Wiegman. SLAET OP-TEN TROMMELE! 4e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. DE JONGE MTJSICTJS, 2e dr., door C. Joh. Kieviet. Geül. door J. G. Kesler. POMMELMAN EN ZIJN PLEEGKIND, 3e druk, door Ch. Krienen. Geïll. DRIE KWAJONGENS, 6e druk, door J. Stamperius. Geïllustreerd. FRANS NAEREBOTJT, 6e druk, door J. Stamperius. Geïllustreerd. MAX EN LO, 4e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door J. G. Kesler. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 8—12 jaar.) MARIETJE, 2e druk, door Truida Kok. — Geïllustr. door Sijtje Aafjes. WLLLY DENEWOUDT, 3e druk, door Truida Kok. Geül. door Sijtje Aafjes. TREEZE, 2e druk, door Truida Kok. — Géülustreerd door Sijtje Aafjes. NIETJWEROORD, 2e druk, door Truida Kok. Ge'ül. door Sijtje Aafjes. 'T PARIJSCHE NICHTJE, 4e dr., door Truida Kok. Geül. d. Sijtje Aafjes. „ONS GENOEGEN" Geïllustr. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes Prijs in prachtband a ƒ 1.20 per Nummer. (Leeftijd 8—12 jaar.) Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75 per Nummer. MILLIE'S VACANTIE.sedr., door "M~ap.tr HONIG-. Geïllustreerd. Millie, de heldin van het verhaal, een oprecht, degelijk, flink meisje, zal zeker de sympathie wekken van de lezeresjes, flink als zij is bij het ondervinden van de teleurstelling, wanneer zij verneemt, de vacantie op kostschool te moeten doorbrengen, inplaats van thuis bij haar moeder; flink in haar houding en optreden bij de dievengeschiedenis. LIENTJE, 3e druk door TINE GOBIUS. Geül. d. W. HARDENBERG. Met veel verstandige liefde geschreven, zijn deze verhaaltjes bij uitnemendheid Illustratie uit: „Llentje. geschikt om de jonge kinderhartjes in een goede richting te sturen, hen op kleine fouten, die zoo licht karakterfeilen kunnen worden, te wijzen en daarvan te genezen, zooals: liegen, snoepen, gebrek aan medelijden, gierigheid. DE ZUSJES BREESMA, 4e dr., door tine brink- GREVE-WICHERINK. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. Ik kan eigenlijk niets anders dan goeds van dit boek zeggen. Het is aardig en frisch geschreven, niet in een gewüden kindertoon, maar meer zooals een groot mensch aan kinderen over kinderen vertelt. Het leventje van de zusjes Breesma is niet bijzonder rijk aan buitengewone ondervindingen, er gebeurt niet heel veel in het boek, maar twee ernstige voorvallen znn er goed in beschreven — n. 1. de tijding van den dood van hun vader, die zeeofficier is, en het verdwaald raken van de kinderen in de duinen, tijdens een zomeruitstapje. Het boek ademt een prettigen, rustigen, soms humoristischen geest. ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, 5e dr., d. C. JOH. KIEVIET. De levensgeschiedenis van een hond, op aantrekkelijke wijze verhaald. De lotgevallen der jeugdige meesteres zijn er mede in behandeld. ni«t hTiznnrter Tiik nftn buitengewone on „ONS GENOEGEN" Geïllustr. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes Prijs in prachtband a ƒ 1.20 per Nummer. (Leeftijd 8—12 jaar.) Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75 per Nummer. EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, door MARIE HONIG, 6e druk. Geïll. door NELLY SPOOR. Zonder overdrijving worden hier de groote, groote gevolgen van een klein, klein jokkentje zoo duidelijk en waar in een boeiende geschiedenis geschetst. Als in 't laatste hoofdstuk Pauline, die met haar leugentje alles knelt, de waarheid niet langer kan verhelen, dan slaakt de borst van den jongen lezer een zucht, die zijn gevoel voor waarheid en oprechtheid zuivert. NANNEKE, door ALETTA HOOG. Geïllustreerd door SIJTJE AAFJES. „Nanneke,'' door Aletta Hoog, verhaalt ons over de vreugde en het leed van een mank geboren meisje. HET GEHEIM VAN TANTE SAAR, 2e druk, door HENR. BLAAtrw. Geïllustreerd door J. G. KESLER. We maken kennis met een sezelllise meisies-huishmidiTicr v«-n zusjes, waarvan Riek, de oudste, het lieve moedertje is, terwijl tante Saar, een oude, brommerige juffrouw, de bovenverdieping bewoont. Eerst moeten de meisjes zuinig huishouden, maar gelukkig krijgen ze, van een ouden, zonderlingen oom, een erfenis, met een mooi huis er nog bij, zoodat ze zich later wat ruimer kunnen bewegen. Blijkbaar is er iets niet in orde met ooms testament, zoodat een booze mevrouw, die plotseling uit Amerika komt opdagen, het huis opeischt. En verder zit er op den zolder van het oude huis een spook, of tenminste iets wits, dat daarvoor wordt aangezien. Hoe tante Saar eindelijk het misverstand opheldert, hoort men ten slotte. (De Telegraaf.) BIBLIOTHEEK „INDE VACANTIE." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag è ƒ1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) HET WATERKAMP, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Géül. door J. Binke. HOLLANDSCHE JONGENS, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. FRITS VAN DTJTJREN, 3e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. HET JONGENSKAMP, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. INSTITUUT SPARRENHETDE, 4e druk, door Chr. van Abkoude. Geïll. SPEKKIE, de Pijper der Zeeleepers, 3e druk, door Joh. H. Been. GeïUustr. DE PORTIER VAN DE LANGE POORT, 2e dr., door Joh. H. Been. Geïll. MARTIJN CRUSOE, door T. C. Bridges. Met vier illustraties. TOM TIJLER IN HET PAARDENSPEL, 3e druk, door Joh. Gram. Geïll. OP VIJVERHOEK, 2e dr., door P. J. Hoffman. Ge'ül. door W. K. de Bruin. BEN DAG STRAATMUZIKANT, 2e druk, door P. J. Hoffman. Geïilustr. EEN WEEK IN DE DUIVENTIL, 2e dr., d. F. J. Hoffman. Geïllustreerd. JAEPIE-JAEPIE, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïilustr. door A. Rünckel. DE TWEE NEVEN, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geül. d. Joh. Braakensiek. FRANS VAN DORENTLL, 6e dr., door C. Joh. Kieviet. Géül. d. A. Rünckel. HET GEHEIM VAN ZANDHOF, d. W. H. Kieviet. Geül. d. F. v. Noorden. LIEF EN LEED VAN DE VAN DOORNS, door Jac. van der Klei. Géül. KAREL VERMEER, 4e dr., door Ch. Krienen. Géül. door W. K. de Bruin. PRETTIGE DAGEN, 3e dr., d. Ch. Krienen. Géülustreerd d. J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e druk, d. Ch. Krienen. TWEE ECHTE JONGENS, 5e druk, door Ch. Krienen. Géülustreerd. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE." In prachtband è ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag è ƒ 1-1. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Vervolg) Leeftrjd 10-14 jaar.) UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 3e druk, door Ch. Krienen. Geïll TOCH NAAB ZEE, 3e dr., d. N. W. C. Kuyk. Geïllustreerd d. Henk Poeder' UIT DB VLEGELJAREN VAN HENKtE SNIP, 4e dr., d. N W C Kuyk' EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk, d. N. w' c' Kuvk DE CLUB DER JONGE KANLNEPATEN, 3e druk, door N. w' 'c Kuyk DRIE VROOLIJKE WANDELAARS, 2e druk, door N. W. C Kiyk Geïll JAN BLOEMER, 2e druk, door A. M. van der Linden. Geïll. d. O. Geerling BEET BRUINS, door R. L. Lubberts. Geïllustreerd door G. D. Hoogendoorn LOB. door G. ten Napel. Géülustreerd door Willem Hardenberg BOSOO, door G. ten Napel. Geïllustreerd d. Netty Heyligers DE ZWERVER, door G. ten Napel. Geïllustreerd door R. Lindenberg HOLLANDSCHE JAAP, door G. ten Napel. Gem. d. Willem Hardenberg. ZWARTE TOON, door G. ten Napel. Geïilustr. door Willem Hardenberg DE STRANDJUTTER, 2e druk, door D. A. Poldermans. Geïllustreerd. DE KATUIL, door D. A. Poldermans. Geïilustr. door Willem Hardenberg DE AVONTUREN VAN JAN KODDE, door D. A. Poldermans. Gefllustr. SCHIPPERS LIEF EN LEED, 2e druk, door A. Rengersen. Geïllustreerd. DE EZEL VAN DEN BAKKER, 4e druk, door J. Stamperius. Gefllustr. VAN DRIE JONGENS EN EEN VRIJEN ZATERDAG, 2e druk, door J. btampenus. Geïllustreerd door J. G. Kesler. KAMERADEN, door J. Treffers. Geïllustreerd door J. G. Kesler EEN RIDDER IN DB 20ste EEUW, d. J. Treffers. Gem. d. J. G Kesler' HET BELEG VAN ALKMAAR, 5e dr., d. P. Visser. Geïll. d. H. C. Louwerse' HET BELEG VAN HAARLEM, 3e druk, door P. Visser Géülustreerd' DE ZWERVERS VAN HET GROOTE LEGER, 2e druk doorTvTsser SZS^K op NOVA ™8LA-5e druk'door p- Visse- HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR, 4e druk, door P. Visser. Gefllustr. ÏÏJÏÏ^ HOLLANDER, 4e druk, door P. Visser. Geïllustreerd «fIH V°L KINDEEEN' 2e «ruk, door A. C. C. de Vletter. Gefllustr. ÏSrSïïl KART0N' 26 drak' d°°r C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e dr., door A. C. C. de Vletter. Geïll. DE KAPITEIN VAN MURAT, 4e druk, door W. P. de Vries. Geïllustreerd. 1 In de Vacantie | Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ^ ln prachtband è ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) t.tt.tatt, door E. Belinfante-Belinfante. Geïllustreerd door W. Heskes. ONDER EEN DAK, 2e druk, door Henr. Blaauw. Geïll. door Jos Rovers. VOOR *T EERST VAN HOTS, 2e dr., door Tine Brinkgreve-Wicherink. HET NESTKOTKEN, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïilustr. • DE VAN DALENTJES, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geül. IN HET ZWALTJWHTJIS, 5e druk, door Corrie. Geül. door Annie Homan. LOT MERTENS, 4e druk, door Hermanna. Geïll. door Netty Heyligers. DE ZUSJES VAN DE BERKENHOEVE, 5e druk, door Hermanna. Geïll. ALLEEN LN 'T NESTJE, 4e druk, door Aletta Hoog. Géülustreerd. ANGELINE'S BELOFTEN, 7e druk, door Melati van Java. Geïllustreerd. WIES ONGELUK, 3e druk, door Felicie Jehu. Geïilustr. door Nelly Spoor. NEL DE ONTEMBARE, 4e dr., door Felicie Jehu. Geïll. d. Netty Heyligers. HET BADREISJE VAN COR SLUNG, 7e druk, door C. Joh. Kieviet. Geül. MIJN TWEE VRIENDINNEN, 3e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd. FREEK JE MEERKERK 2e druk, door Truida Kok. Geïll. d. J. G. Kesler. RUDI, 2e druk, door Truida Kok. Géülustreerd door B. Reith. ELSJE, 6e druk, door A. C. Kuiper. Geïllustreerd door Netty Heyligers. LOES VAN BERGEN, door A. H. Lemei-Rencker. Ge'ül. d. Netty Heyligers. VIER MAANDEN NIET NAAR SCHOOL, door M. J. Molanus- Stamperius. ANNIE VAN WALEN, 3e druk, door Jkvr. Henr. Eappard. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTI E." In prachtband a ƒ 1.75. Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) (Vervolg) STEN VAN DEN VISSOHER, 2e druk, door Jac. van Veenendaal. Geïll. VADERS KIND, 2e druk, door Ella Vémor. Gellustr. door Annie Homan. CLUBGENOOTEN, 2e druk, door Ella Vémor. Geïll. door W. Hardenberg. EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e druk, door Ella Vémor. Geïllustreerd. STORMVOGEL, door Emmy Verhagen. Geïllustreerd door Sijtje Aafjes. VAN KNOP TOT BLOEM, 4e dr., door Johanna van Woude. Geïllustreerd. AFKE'S TIENTAL, 7e druk, door N. van Hichtum. Geïll. door C. Jetses. NEL DE ONTEMBARE, 4e druk, door FELICIE JEHU. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. Gebonden ƒ1.75, Ingenaaid ƒ1.—. Dit is de geschiedenis van „Nel de Ontembare", een echt levendige beschrijving van karakters en toestanden uit de meisjeswereld, welke de schrijfster zoo buitengewoon goed heeft waargenomen. De schoolavonturen, die de heldin beleeft, zijn lang niet alledaagsch, maar ze passen volkomen bü de wilde Nel; en hoe deze 't er ten slotte toch nog met eere afbrengt, wordt op de meest onderhoudende en natuurlijke wijze verhaald. (Nieuws van den Dag.) VADERS KIND, 2e druk, door ELLA VEMOR. Geïllustreerd dooi ANNIE HOMAN. Gebonden ƒ1.75, Ingenaaid ƒ1.—. Een jeugdig kennisje, dat dit boek las, oordeelde: „Hè, wat is dat 'n fijn boek; prachtig gewoon! "en wij zijn 't volkomen met haar eens. Een warm, gevoelig, natuurlijk boek, dat onze meisjes met veel genoegen zullen lezen en dat goed voor haar is. (Het Schoolblad.) EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e druk, door ELLA VEMOR. Geïll. door ANNIE HOMAN. Gebonden ƒ1.75, Ingenaaid ƒ1.—. In „Een Meisjeshuishouding" vertelt Ella Vémor de vaak kluchtige lotgevallen van vier jeugdige dametjes, die hun eigen huishouding doen. Hoe het hun daarbij gaat, wat zij beleven met hunne dienstbode en op hun snoepreisje naar Amsterdam, wordt zéé kostelijk verteld, dat ieder meisje, maar ook de ouderen, dit boek met voortdurend genoegen zullen lezen. De typeering der verschillende karakters is zóó echt, de gesprekken tusschen het viertal z^n zóó naar de werkelijkheid, dat we dit vermakelijk huishoudentje voortdurend levendig voor oogen hebben. Voor St. Nicolaas zal het stellig een zeer welkom cadeau zijn. geïllustreerde meisjesboeken Prijs: In prachtband a ƒ1.75, (Leeftijd 10—H jaar.) Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. VOOR 'T EERST VAN HUIS, 2e dr., d. T. BRINKGREVE-WICHERINK. Geïllustreerd door ANNIE HOMAN. Een echt, frisch meisjesboek, vol humor, vlot en pittig geschreven. Dora, de hoofdpersoon, leeft, is echt, geen maaksel. We zien, onder het lezen, het geheele gezin in gedachten vóór ons en leven ongemerkt al het lief en leed mee. Zulke meisjeslectuur is opwekkend en geeft toch nu en dan — zonder zedelessen — wat ernst, waarvan de lezeres stellig iets in zich opneemt. MIJN TWEE VRIENDINNEN, 2e druk, door TRUIDA KOK. Geïllustreerd door W. HARDENBERG. Illustratie uit: „Voor 't eerst van Huis."/ une vernaien in een Dana, üie zonder voorbehoud warm kunnen worden aanbevolen. De strekking: wees braaf, doe ijverig je plicht, ook in 't kleine, komt, zonder zich op te dringen, duidelijk naar voren. Deze aardige verhalen zullen de kinderen stellig heel graag lezen. LOT MERTENS, 4e druk, door HERMANNA. Geïllustreerd. Een aardige vertelling over kinderen die een tweede moeder zullen krijgen. Lot ziet er eerst tegen op. Ze komt bjj iemand te logeeren, die gereedeüjk haar genegenheid wint en die later blijkt de tweede moeder te wezen. ALLEEN IN 'T NESTJE, 4e druk, door ALETTA HOOG. Geïilustr. door NETTY HEYLIGERS. Pa is overleden; de zorgzame moeder moet voor haar gezondheid een winter in het Zuiden vertoeven en het vijftal kinderen blijft nu alleen in het nestje. Op zeer aangename wijze vertelt de schrijfster hoe de kinderen dien tijd doorbrengen en hoe ze hun best doen, op moeder te gaan gelijken. Illustratie uit: „Het Nestkuiken. GEÏLLUSTREERDE MEISJESBOEKEN Prijs: In prachtband a ƒ1.75, (Leeftijd 10—14 jaar.) Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. WIES ONGELUK, 3e dr., door FELICIE JEHU. Geïll. door NELLY SPOOR. Deze schrijfster heeft wel den waren toon te pakken voor de meisjes tusschen tien en twaalf. Alleraardigst teekent ze het hoofdpersoontje Wies, met haar gevoelig hartje en haar ongelukkig gesternte. Wies is een droomster, die alles vergeet en wier goede voornemens daardoor altijd falikant uitloopen. Maar het leven neemt haar in de leer en langzamerhand leert Wiesje haar karakter beheerschen. Dan komt tenslotte het goede tot zijn recht en wordt Wies een flinke meid. Een frisch kinderboek. Het is door Nelly Spoor geïllustreerd met minutieus verzorgde plaatjes. (Nieuwe Courant.) ONDER EEN DAK, 2e druk, door HENRIËTTE BLAAUW. Geïllustreerd door JOS ROVERS. Voor jeugdige meisjes een schattig leesboek. Een leuke wildzang van negen jaar, die met haar lief en goed karakter heel haar omgeving vermaakt en wint, voor anderen veel over heeft en van hen alles weet gedaan te krijgen voor hun welzijn; een paedagogisch boek, dat onze jonge meisjes mooie lesjes geeft, in den bedekten vorm van een prettig verhaal. ANNIE VAN WALEN, se dr., door Jkvr. HENRIËTTE RAPPARD. Geïllustreerd door J. G. KESLER. „Annie van Walen" is een snoeperig boekje van Henriëtte Rappard. Een verrassend levendig verhaal, dat een wemeling van allemaal echte menschen geeft. In de kom eener groote familie spelen de lotgevallen der titelheldin, en dat gaf de begaafde schrijfster alle gelegenheid een bij- Ïzonder rijk en levendig exposé te geven van karakters. JONGENSBOEKEN, C. JOH. KIEVIET. Prijs: In prachtb. a ƒ 2.90, (leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a 2.—. UIT HET LEVEN VAN DIK TROM, 19e druk. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSLEK. Gebonden ƒ2.90, Ing. ƒ2.—. DIK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN, 3e druk. Géfllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. Gebonden ƒ2.90, Ing. ƒ2.—. HET TWEEDE BOEK VAN DTK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN, Géülustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. Gebonden ƒ 2.90, Ing. ƒ 2.—. Dik Trom is een goed vriendje van de lezende jeugd, en zijn nieuwe avonturen zullen met vreugde worden begroet. De dikke jongen, die, in tegenstelling met het bekende exemplaar van Diekens, véél meer kan dan slapen en eten, toont nu vooral wat hij als koetsier beteekent, en verder wordt verteld, hoe het Dik Trom in Artis gaat. Het is een keurig «uitgegeven boek, met platen van Joh. Braakensiek, die ook de fleurige bandteekening maakte. (He* Centrum.) HET HUISGEZIN VAN DOKTER FORTING, Géülustr. door POL DOM. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Een fleurig boek voor jongens en meisjes. Uit het vroolijke gezin van Dokter Forting straalt zonnige blijmoedigheid, plichtsbetrachting en har" telflke naastenliefde. De kinderen hebben er verbazend veel pret, maar kunnen ook werken met hoofd en handen. Voor ieder aan te bevelen. (R. K. Ouders en Opvoeders.) FRITS WARDLAND, 8e druk. Géülustreerd door JOH. BBAAKENSIEK. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Een boek, waarin de prettige verhaaltrant van den schrijver zich op het gunstigst voordoet. Hoe gevoelen we ons thuis in het gezin van den heer Cramer en welk een warme genegenheid vatten we op voor Pom, dien leuken, dikken jongen, die naast Frits de hoofdpersoon is.