78 — „D'r is iemand van 't gerech. Ik stong buite de stoep te doen. Hij mot hier zijn." De tantes schrokken. Werd Antje grappig op haar ouden dag? Of was het ernst? — „Maar Antje." — „Een deurwaarder, zeit-ie. Met 'n groot pepier in s'n hand." — „Een deurwaarder?" snikten de tantes. „Hier? In ons huis? Op onze stoep?" „Wacht", zei Lijn Tien. „Ik zal wel even gaan." Maar hij kwam spoedig terug: ,,'t Is om Max te doen. Die moet terechtstaan. Een dagvaarding!" Twee gilletjes klonken door het salon. Twee gilletjes van brave dames, die de revolutie zagen uitbreken in haar knusse woning, die een bom hoorden vallen. — „O", zei Pukkel, „d'r gaat me een nachtpitje op. Dat is voor ons allemaal. Let maar op!" Max liep den gang in. En hij kwam spoedig terug met een groot papier in de hand. — „Dagvaarding", zei hij trotsch, „kijk maar. Wegens links rijden. Een echte dagvaarding, van den Kantonrechter. Heb je ooit zoo iets knals beleefd ? Een fijne club toch, die van ons. We maken nu letterlijk van alles mee." Hij hield het papier in de hoogte. En aller oogen lazen dat Max Doelestein, oud 17 jaar, was gedagvaard tegen de volgende week Donderdag, 's morgens tien uur, om terecht te staan voor den kantonrechter, wegens het niet voldoen aan de voorschriften van het verkeer. — „Hoera", jubelde Zonnebloem, „ik duizel gewoon naar huis. Natuurlijk ben ik ook van de partij. Wordt dat effe een fijne fuif? Want we zullen allemaal wel zoo'n minnebrief hebben." 81 — „O", zei Zonnebloem, toen ze met z'n vieren op weg waren, „ik stel me die meneer al voor: een dikkerd, met een buik als een brulboei, een onderkin als een rollade, een kaal hoofd, grijze bakkebaarden, een bril op, en we krijgen een knal-uitbrander, reken maar van yes! En als we de gevangenis ingaan" — (haar stem werd somber) — „dan vraag ik vast, of we -bij mekaar mogen zitten, dan kunnen we fijn onze talen en onze wiskunde repeteeren." — „Als je maar weet, dat we dan kaal-geschoren worden", riep Pukkel. — „Best", zei El, „dan krijg ik een jongenskop. Dat zal een fijn prentbriefkaartje worden, dat hoofd van me!" — „Ik ga hongerlijën", zei Max. „Fijn hongerlijën. Dan laten ze me los, en dan kom ik 's avonds buiten op straat liedjes voor jullie zingen! Valencia en How do you do! Zullen jullie luisteren in de cel ?" — „Och", zuchtte El, „als dat ééns waar was, als we eens een of twee dagen opgesloten werden, en dan heel onze familie en heel de school met allerlei lekkers op bezoek. Wat een zaligheid. Maar je zult zien, dat we dat meevallertje niet hebben." Zoo waren ze aan het braniën. En toch werden ze een beetje zenuwachtig, toen'ze de breede, groote poort van het gebouw aan den Noordsingel binnen-fietsten. Een veldwachter kwam op hen toe, en bromde omdat hij vier fietsen te bewaren kreeg. — „Hadden jullie niet kunnen loopen?", vroeg hij. — „Kunnen wel, meneer", zei El onderdanig. „Maar ziet u, daar hadden we nu eens geen zin in, hè? Wie weet hoe lang we zitten moeten, als we veroordeeld worden en daarom wilden we nu nog eens fietsen. Is dat 82 écht, meneer?", en ze wees op het rapier dat aan z'n zijde bengelde. De veldwachter keek haar aan met een bloeddorstigen blik, maar zei niets meer. Ze werden in een groote wachtkamer gelaten, waar nog meer menschen zaten, op banken tegen den muur. Ze werden nieuwsgierig begluurd, toen ze binnenkwamen. — „Allemaal boeven, net als wij!", fluisterde Zonnebloem. „Een gevaarlijke kamer, hier!" Toen luisterden ze naar de gesprekken om hen heen. Een juffrouw met een omslagdoek om zat te klagen, dat het een ten hemel schreiend schandaal was, om iemand op zoo'n uur uit d'r werk en uit d'r gezin te roepen. — „Wat hep u gedaan, juffrouw?", vroeg de teemerige stem van een andere burgerdame. — „Matjes geklop, minsch," was het antwoord. „Matjes geklop om twee minute ofer achte. Is 't niet om uit je fel te springe? De groote boefe late ze loope, maar de nette huisvrouw wordt bekeurd, omdat se twee minute te laat is met matjes-kloppe. Nou jij moe en dan ik. Maar och, die hooge meneeren hebben makkelijk prate. En uwes, juffrouw, wat hep uwes foor verschrikkeluks op uwes Zondagsche kerfstok?" — „Rusie, juffrouw, rusie, met dat merakel dat daar gins in de hoek sit. Sie u se sitte, juffrouw? Met die frambose-neus en dat gesich van kale lappe? Nou, dat brok meziek beweert as-da 'k 'r uitgescholde hep. Soo'n verslete bioscoop-plaat, soo'n rammelende koffiemole! Sie u se sitte, die magere sleep-aspersie? En nou mot je wete, juffrouw, so waar as ik hier sit, ik scheld nooit. Ik seg maar soo, ik seg maar niks, en as je rech in je schoene staat, hep-ie geen scheldwoorde noodig en mot je beschaaf blijve. Ik seg altijd tege me man, mit sacht- 83 heid komp je veul verder in de wereld. En nou seg me daar die slier-medam, da-'k gescholde hep. En ik scheld nooit, uit princiep niet. Zoo'n verroeste koekepan! En se heit het angegefe. Soo'n kale alebesse-struik! Ik schelde! Ik!" Toen keek de spreekster de kant van de knal-club uit, — „Rusie, juffrouw, rusie, met dat merakel daar ginds —." hield op*en vroeg meewarig: „En waarfoor benne uwes hier, jongelui?" De jongens zwegen, maar Zonnebloem zei somber en kil: — „Moord!" De dame van het matjes-kloppen en de dame die nooit scheldt, schrokken op. — „Watte?" — „Moord!" Ze keken ongeloovig, maar Zonnebloem's gezicht stond zoo somber als de nacht. — „Op watte?" 84 — „Ja ziet u, daar spreek ik liever niet over. Want we bekennen niet. Maar hij werd morsdood gevonden, 's Nachts om twee uur. Op de Blaak." — „De Blaak?" — „Ja zeker. Hij kwam naar me toe en greep me vast en wou me schaken, d'r stond een groote vracht-auto klaar, maar m'n vrienden hier kwamen net de lunchroom uit en zagen het en stormden op hem toe en maakten hem af. Toen hebben we het lijkt verstopt, achter het oude postkantoor." — „Het ouwe postketoor? Maar minsch, ik hep d'r niks fan in de krant gelese." — „Weet ik wel. 't Moet stil gehouden worden voor z'n familie. De kerel heeft ons op z'n bloote knieën gesmeekt, om het niet in de krant te zetten." —> „Welke keirel?" — „Die me schaken wou. 't Zou 'm benadeelen in z'n zaken, zei hij!" — „Die dooje?" — „Dooje? Welke dooje? O ja, zeker, die dooje. Ja, maar hij was schijn-dood. Hij kwam weer bij. Toen zei hij: Amalia, zei hij " De jongens zaten hun lippen stuk te bijten, doch EJ bleef dood-ernstig. De matjes-klopster begon te vermoeden, dat ze er tusschen genomen werd, en de juffrouw die nooit scheldt wilde net een voorstelling geven, maar ze had geen tijd meer om dat te doen, want een veldwachter kwam binnen en riep de namen van de vier misdadigers af. En daar stonden ze, een paar tellen later, voor den rechter. Zonnebloem vooral keek verbaasd op. Heelemaal geen isegrim, die meneer. Een jonge man nog. Met een zwart 85 snorretje, een opgewekt gezicht en eën soort toga om, net als de dominee's op Zondag. Hij vroeg hun namen en ze zeiden ze, en hij wilde per sé weten hoe oud ze waren en dat zeiden ze ook, en hij interesseerde zich zelfs voor hun geboorteplaats, en ook daaromtrent lichtten ze hem in. En toen kwam hij op hun misdaad en vroeg of ze links gereden hadden en ze zeiden allemaal de opencn-bloote waarheid, en op de vraag waarom ze het gedaan hadden, zei El: — „Och, nergens om, meneer, 't ging in gedachten, en we hebben nog geprobeerd er vandoor te gaan, maar we vielen midden in de uien en de tomaten." De rechter vroeg wat ze daarmee bedoelde en toen vertelde ze het, en toen lachte hij, (een lachende rechter! de heele club keek stom-verbaasd) en er stond toen aan den hoek van de tafel een andere meneer op, „ook in de rouw", zei El, en die zei één zin, en ze hoorden iets van een gulden boete voor ieder, en dat ze in beroep konden gaan en toen was 't afgeloopen en zei de rechter: „Volgende zaak." Voor ze 't wisten stonden ze in de wachtkamer en daar was de juffrouw die nooit scheldt aan 't woord. — „Zoo waar as 'k hier sit, minsch, 'k ben prinsipaal tege schelde en nou seit me soo'n uitgedoofde kachel, zoo'n natte vuurpijl, zoo'n mislukte griesmeelpudding, da'k O, daar heb je die vier snot-ape. Zeg jongelui, as jullie nou denke dat je ons d'r tussche genome hep met je smoessies, bè-je mis, haur, maar 't is smerig pertaai fan jullie om sulke nette en ouwere minsche !" De rest van de toespraak ging verloren. Ze stonden buiten en namen hun fietsen in ontvangst. Toen barstte Zonnebloem los: — „Een saaie boel, hoor. Wat 'n sof. Ik dacht dat 86 terecht staan iets heel bijzonders was. Hoe prozaïsch. We zullen eens een flinke inbraak plegen, jongelui!" Ze vonden zich werkelijk een beetje bekocht, de vrienden. Hadden ze zich daar nu zoo lang op gespitst? Was dat de sensatie in hun leven? Och-och, wat een tegenvaller. Maar Zonnebloem, die nu eenmaal hield van een beetje romantiek, vond 't bepaald zonde om te erkennen dat ze zoo kaal van de reis waren gekomen, en toen ze 's middags, voor de les begon, in een dichten kring van vriendinnen en vrienden stond, die popelend de terugkomst van de vermaarde knal-club hadden afgewacht, zei ze: — „Ik zal 't nooit vergeten. We werden eerst geboeid en toen een uur lang in een stik-donkere kamer gelaten. En toen werden we voor de rechtbank gebracht, negen ouwe mannen met baarden, precies de Klu-Klux-Klan, of Klad-Kloe-KIin, hoe heeten die geheime roovers, en we kregen allemaal politie achter ons, en ze trokken ons een boevenpak aan, Engelsch leer met touw afgezet, en in den hoek stond een schavot !" Maar het protesteerend gejoel dat opging belette haar de voltooiing van haar fantasieën en daarom zei ze openhartig: — ,,'t Was een knal-tegenvaller. Niks bijzonders. D'r zit heelemaal geen pretje in, om terecht te staan!" 't Werd in deze maanden hard werken, vooral voor El. Want al had ze in Zwitserland niet stilgezeten en al was ze zelfs in meer dan één vak verder opgeschoten dan de klas, ze moest zich weer heelemaal in den gang van het onderwijs hier inwerken, de methoden van de leeraren en de gebruikte boeken waren anders, en dat maakte 89 Toen El 's avonds naar bed ging, sloeg ze plotseling haar armen om moeders hals en zei, warm, enthusiast: — „Als u me eerlijk belooft, het tegen niemand te zullen zeggen, dan zal ik u een geheim vertellen Doe je 't? Ja...? Nu dan, en u bent de eenige hoor, en u moet 't heusch tegen niemand zeggen: we hebben een tooneelclub opgericht, met z'n viertjes." — „Tooneel " — „ club. Ja moes. We willen probeeren over een paar maanden, als onze school-vereeniging haar feestavond geeft, een stukje op te voeren. O moeder, ik zou zoo dolgraag actrice worden!" Getroffen keek mevrouw Verhage op. Ze hoorde iets in den klank van Els stem, dat haar pakte, dat dieper ging dan de oppervlakte. — „Actrice, maar kind, hoe kom je er bij? Dat is al weer je fantastische natuur, Ellytje. Je denkt natuurlijk dat actrice-zijn niets anders beteekent dan glorie en geluk en bloemen. Maar kind, dat leventje is gewoonlijk heel anders dan je denkt, hoor!" — „Maar ik wil iets zijn, moeder, ik wil iets worden waarvan de menschen spreken. Moet ik frik worden? Iedere dag naar de H.B.S. en net zoo geplaagd worden als wij nu de frikken plagen? O moeder, dat is niets voor mij, heusch niet " — „Meisje-lief, de vrouw " — „O moedertje, ik weet wat u zeggen wilt. Heusch, ik denk er dikwijls over na. Maar wie zegt dat ik trouw? Ik kan toch wel ongetrouwd blijven? En ik wil iets doen, iets goeds, iets moois, iets groots. Ik zou zoo graag iets ongewoons doen, moesje. O zeg het tegen niemand hoor, maar met u mag ik toch wel vertrouwelijk zijn? Niet? Ik zou zoo dol-graag groote dingen doen, iets flinks en 90 iets moois tot-stand brengen. O, tooneelspelen lijkt me zoo zalig. Zoo'n volle zaal te boeien !" Ze drukte even haar hoofd op moeders schouder. — „Ik wil licht in m'n leven zien, moeder. Licht. Glans. Al moet ik vechten om het te veroveren." — „Zonnebloem!", zei moeder zachtjes, en drukte een kus op het voorhoofd van El. — „Nu dag," riep deze. „Denk maar eens over m'n dwaasheden, moedertje." En even later lag de page-kop diep in de kussens, maar de oogen stonden wijd-open, als zagen ze in de verte iets wenken, iets dat het lichte geluk was. Een paar dagen later, op een vrijen middag, fietsten El en Max (de anderen waren thuisgebleven) den polder in. Een donkere lucht hing boven de landen, die al begonnen uit te botten in voorjaarsbloei. Zware, dreigende wolken. — „Wat ben je stil!", zei Max. „Loopt je fiets niet goed?" — „Lekker, jongen! Maar ik kan niet tegen dat weer. Heusch, ik vind het zoo ellendig somber. Die wolken drukken me. Zouden we niet omkeeren? Wie weet wat een bui we krijgen!" * — „Kijk dan eens links, aan den hemel, daar boven die huizen " Daar braken de wolken. Plotseling. Een streep blauw slingerde al die somberheid uiteen, en 't duurde niet lang of daar schuimde de zonne-glans over de velden en zette de eenvoudige boeren-woningen in een wolk van licht. Als een veer die zich uitzet, richtte El zich op, op haar zadel. — „Is het niet schitterend?", zei ze. „O Max, kijk 91 daar eens, dat lente-blauw wat wordt alles ineens mooi en licht. Gaan we even hier zitten?" Ze gooiden hun fietsen tegen den gras-rand. Een vroege, kleine bloem stak haar kopje op. In zilveren rimpeltjes golfde het water van de sloot. Een veulen dartelde door het weiland. — „Heerlijk", zei El. — „Zonnebloem " Ze keken elkander aan, en ze zei: „Ja, de zon, daar ben ik dol op. Zon en glans en licht!" En plotseling. „O Max, zullen we een mooi tooneelstukje uitzoeken om te spelen? Ik verlang er zoo dol naar!" — „Maar ik !" — „O jongen, ik zal het je leeren, heusch. Ik voel dat ik het kan. En als dan de zaal vol is, en we hebben succes, en we worden toegejuicht, o jongen, wat een zaligheid." Haar gezichtje gloeide. — „Zonnebloem!", zei Max weer, zachtjes — want hij zag heel haar wezen weer openbloeien, het licht tegemoet. ZEVENDE HOOFDSTUK. Over de letterkunde-les; over een uitstapje van Lijn Tien en Zonnebloem; over hun intocht als Kloris en Roosje; over de schadeloosstelling, die Rookworst kreeg en over de Hollanders. Letterkunde-uur. De voorjaarszon scheen door de klas, en wie naar buiten keek zag een stuk stralend-blauwen hemel. O: is dat telkens weerkeeren, dat telkens op-bloeien van de lente niet als een altijd-nieuw en altijd-verrukkelijk sprookje? „Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is overr hij is overgegaan; de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land; de vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes." Zoo jubelt het Hooglied van Salomo over de wederkomst van de lente. De zangtijd genaakt. De bloemen bloeien. Juicht, de winter is voorbij! de tortelduif kirtf 't wordt bruiloft in de wei! Het Hooglied. Het Bijbelsche Hooglied. Maar hoevele dichters, hoeveel schrijvers, hoevele schilders en componisten hebben, ieder op eigen manier en in eigen stijl, ook een Hooglied gezongen van jubelende vreugde over het nieuwe voorjaar? 't Wordt lente! 93 En dat is toch elk jaar weer van een nieuw en wonder geluk. Dit is iets, waarover ik mij vaak verbaasd heb, die sterke vreugde en dat jubelend opleven, waarmee we ieder jaar weer de komst van de lente begroeten. Het lijkt immers zoo gewoon. En we weten, absoluut zeker, dat het voorjaar ons telkens ook weer teleurstelling zal geven. „Want onze Noordsche Mei, helaas, is arm aan zonneschijn." Dikwijls is dit woord volkomen juist. En bovendien: we hebben juist den winter gehad, vol van warme" gezelligheid, met z'n heerlijk-intiem gezinsleven, opbloeiïng van geluk, met zijn feestdagen dat we saam in de huiskamer zaten, een lied zongen en elkander verrassingen bereidden. En toch! en toch! rekken we in den aanvang van elk jaar begeerig weer de armen uit naar de lente. Vol heerlijkheid, vol nieuwe sprake, vol geneugten zijn die lente-maanden. Als men dan even buiten komt, even de groote, woelige stad ontvlucht om alleen te zijn met de stilte, ziet en hoort en voelt men van alle kanten het ontwaken der natuur. En zoo scheen daar de gouden zon door de klas, waar de jongens en meisjes verdiept zaten in de Nederlandsche literatuur en waar de leeraar juist de aandacht bepaald had bij het vers van een Transvaalschen dichter: Daar klink 'n lied, Daar bruis 'n roep, Van Kaap tot o'er Vaal, Van oos tot wes, van strand tot strand: „Ons gee mekaar die broederhand; Ons smeed 'n sterke eenheidsband Van Afrikaanse taal!" 4 94 Daar is vir ons Maar éne tuis Ons skoon Suid-Afrika. Hier sal ons haar 'n tempel stig — Waar vrijheid woon, waar vrede lig — Bereid in grote en kleine plig, Haar lief en leed te dra. En in aansluiting hierop vertelde hij van de eigenaardige Zuid-Afrikaansche literatuur, van de zoo vaak primitieve, kinderlijke taal onzer stamverwanten ginds. Pats: daar vloog een propje op de bank van Rookworst. Het gewone verkeersmiddel, tijdens de les, van de leden der knal-club. Max frommelde het papiertje open, en las: „Ga vanmiddag een paar uur met Lijn Tien motor-engelen. Heeft het gevraagd. Fijn." En daaronder was een zonnebloempje gekrabbeld, sinds eenigen tijd de handteekening van El. Max kreeg waaratje een kleur van boosheid. Neemaar! Net een vrije middag, weinig huiswerk, en dus een pracht-gelegenheid voor de club om er op uit te gaan, en daar gaan er twee afzonderlijk van door. Die lamme Lijn Tien. Sinds z'n vader hem toestond, om de IndianScout te gebruiken, gaf hij soms meer om dat ding dan om de fiets. En bovendien: hij reed veel te hard. Woest bijna. En nu ging El met 'm mee. Op de duo. — „Zit je te soezen, Max? Wat vertelde ik daar van den Transvaalschen dichter Jan Celliers?" Rookworst zat ganschelijk verslagen. Wist hij veel. Gaf hij wat om Jan Celliers. Hij zat aan Zonnebloem te denken en aan den motor. — „Je mond vol tanden, vriend. Dacht ik wel! Weet 95 je wat, kom jij vanmiddag maar eens terug. Ik heb al meer klanten, jij kan er nog wel bij." De catastrophe was nu volkomen. Lijn Tien en Zonnebloem samen met den motor er op uit, en hij voor straf terugkomen. Op een vrijen middag. Ja: op dit oogenblik leek het leven onzen braven Max zoo zwart als de nacht. Hij had kunnen razen, hij had iets kunnen vernielen. En toen de ochtend om was, keek hij niemand aan en fietste in z'n eentje in volle vaart naar huis. De anderen lieten hem gaan. EI was zelfs een tikje boos op 'm. Te deksel, omdat zij nu eens ging motorrijden, moest Max daarom nijdig zijn? 's Middags, in den vollen jubel van de lente-zon, gingen Karei en El er op uit. Hij had de Indian-Scout extra-opgepoetst. De kar zag er uit om te zoenen, zei El en met een gezicht van verrukking zette zij zich neer op de duo. Niets vond ze heerlijker, dan voort te snellen in een auto of op een fiets, door de straten, langs de wegen. Dan begon haar hart van verrukking mee te slaan op den gonzenden cadans, en hoe veel meer opwinderder nog was het rijden op zoo'n motor, al sneller en sneller. Lijn Tien ging er van door. Zoo hadden ze de roerige stad niet achter den rug, of hij zette de kar aan en daar suisden ze. Ze zouden over Den Haag naar Gouda gaan, en vandaar weer terug naar Rotterdam. Met een aardig vaartje gonsden ze op Delft aan. De weilanden schoten hen voorbij, de Schie kabbelde vredig en zorgeloos voort; met een prachtige regelmaat liep de motor. Zonnebloem genoot. Ze liet haar page-kop bloeien in den wind; haar gezicht was warm van opwinding door dit genot; ze dronk de vreugde der snelheid, die zij tot een roes voelde 96 worden, al besefte zij ook wel degelijk het gevaar er van. Tot, even voorbij Den Haag, op den weg naar Voorburg, ze een klein gilletje gaf, want de motor had even, heel even maar, een stootje gekregen, en op hetzelfde oogenblik hoorden ze een woedende stem achter hen, die Lijn Tien deed stoppen. — „Betalen!", riep de boer al van uit de verte, „betalen. Jullie woestelingen." Wat Karei al gezien had, toen het gebeurde, zag nu ook El: op den weg lag het stoffelijk overschot van een welvarende kip. Het beest was morsdood en keek met wezenlooze oogen naar den blauwen hemel. — „Hoe zielig", zei Zonnebloem, „maar aangezien iedere kip toch eenmaal tot soep of kluif moet vergaan, is het !" — „Betalen", riep de naderbij-gekomen boer verontwaardigd. „Dat is de derde al vandaag!" —i „Zoo", vroeg El nieuwsgierig, „drijft u er handel in? Een goed zaakje. U richt ze zeker af om op den weg te loopen?" De boer werd paars van woede, maar kalmeerde toen Lijn Tien z'n beurs voor den dag haalde. — „Hoeveel?" — „Twee-vijftig!" — „Dat is billijk", zei El. „Kost meer ingekocht. Maar dan is het lijk natuurlijk van ons!" De boer greep morrend z'n geld en keerde zich om. Toen hij een eind weg was, riep Zonnebloem: —| „Hé baas!" — „Wat is èr?", vroeg de boer en bleef staan. — „Krijgen we er geen compote bij voor dat geld?" Woedend liep de boer verder, maar Lijn Tien bond de kip aan z'n stuur.- 99 kon zoo hard rijden. Maar hij wist niet, waar ze heen waren. Had er niets naders van gehoord. Karei had er hem zelfs heelemaal niet over gesproken, hij wist niets anders dan wat op El's prop-briefje had gestaan. Ongerust ging hij een poosje later naar El's huis. Maar ze waren er nog niet. En mevrouw werd nu bepaald bang. 't Werd half zes, zes uur, en Zonnebloem kwam niet. „Nu ben ik er zeker van, dat er wat gebeurd is", zei mevrouw, en toen even later de heer Verhage thuiskwam, bleek ook die alles-behalve op z'n gemak. Max had intusschen Pukkel opgehaald en gezamenlijk waren ze naar de Verhage's teruggegaan. Ze stelden zich al verschrikkelijke dingen voor, Lijn Tien en Zonnebloem gevallen, beenen gebroken, armen gekwetst, en wie weet nog veel erger. Maar waar moesten zij ze gaan zoeken, in welke richting? — „Ik stel voor de politie te waarschuwen", zei mevrouw, wien het huilen nader stond dan het lachen. Om vijf minuten voor half zeven werd er gebeld. Alles vloog op. Uit den gang klonk de stem van de dienstbode: „Och nee maar daar benne ze mijnheer mevrouw kom 's, kom 's gauw!" Het heele gezelschap rende naar buiten. En daar zagen ze: Zonnebloem en Lijn Tien in boere-kleeren boven op een boere-sjees. De boer zelf stond er lacherig naast. En Zonnebloem torste een gedierte in de hand, een kip. Ze sprong er af en riep: „Ook goeje-avond. Is-'t-ie effe knal? Hier zijn we als Kloris en Roosje, en als nummer drie een vet ge-kip-te, voor de soep. En deze mijnheer is de boer, die ons uit een bruisende rivier heeft 103 De druppels spatten in een weelde van zilveren tranen om hen heen. Z'n spieren zwollen, snel schoot de ranke boot door het water, boven hun hoofden jubelde het licht. Dan hield hij weer stil droomerig — „Zeg El!" Ze keek hem aan. — „Denk er om", zei ze, „nu niets zeggen wat niet mag, hoor!" Hij roeide weer. Al z'n krachten spande hij in. De boot sneed het water vaneen, en gleed ritselend en snel over den breeden Plas. Het was een wonderlijk schoone morgen. Ze huiverde van vreugde. — „Jongen, Max, vindt je 't nou niet aanbiddelijk mooi? Kijk daar die landen in de zon liggen! Zie je die bloemen?" — „Nee!" Hij hield weer stil. Liet de riemen rusten. Keek haar aan. Zij hem. FM" — „Ik merkt heü wel, jongen, ik zie het wel, hoor. Je wilt weer wat zeggen. Nou... weet je wat, één woordje dan, één." — „En zeg jij dan een woordje terug, El? Toe nou, één woordje." Ze lachten allebei, als twee stoute kinderen, en ze zei: „Goed." —■ „Zonnebloem!", zei hij zacht. — „Jongen!" zei ze terug. — El'" — „Nee nee hoor, nu niets meer zeggen. Nu geen afleiding. We doen nu aan sport." — „Je weet niet eens wat ik zeggen wil, kindje." 104 — „O ja!" — „Wat dan?" — ,,'t Zelfde wat ik wil zeggen!" zei ze. — „Is 't heusch waar, El?", juichte hij. „Schitterend, zeg!" Ze lachten samen. — „Ik wou zeggen, dat ik 't lam vind, dat de nieuwe aardappelen er nog niet zijn." Ze ging er op in. — „Daar heb je gelijk in, Max. En die ouwe zijn soms zoo echt naar, hé? We hadden gisteren afkokers. Nee, ik vind die oude aardappelen echt ongezellig, heelemaal niet lekker en knus. 't Most niet magge." Hij werd somber. — „Ik merk dat ik nu het goeje onderwerp te pakken heb", zei hij terneergeslagen. „Nu ga je praten. Maar als je over zulke onderwerpen begint, keer ik om." En bruusk liet hij de boot draaien, een protest-demonstratie. — „Houd je van karbonade, 'Max?", vroeg ze schalksch. — „Reuzig." — „Ik ook!" — „Dat komt goed, El." Ze pakte weer plotseling met diepen ernst het roer. Zette een bankje in de boot recht. Ze zuchtte. — „Je bent een nare jongen en ik ga nooit meer mee. Is dat nu sport? Je praat maar. En 't is hier zdo fijn en zoo heerlijk om stil te zijn en niets te zeggen." Dan liet-ie de boot een heelen tijd gaan. De zon klom hooger en wierp schuimend goud over de landen. Hij spande zich in, dat ze snel door het water 109 hier tegenover de opmerking van den gérant van een Scheveningsch hotel, waar ik vijf weken verbleef en mijn spel had gespeeld, niet minder dan een dozijn keeren: „Dacht u dat het meisje het geld zou willen houden, dat haar niet toebehoorde?" Een eenvoudige tegenstelling van principes over eerlijkheid. Door een gelukkige omstandigheid kon ik in den afgeloopen zomer twee belangwekkende schilderijen uit een particuliere verzameling koopen: één van Rembrandt en één van Frans Hals. Daar ik nog vijf weken zou reizen, was het onpractisch de schilderijen mede te nemen, en ik wilde het er ook niet op wagen ze zonder persoonlijk toezicht aan boord van het schip te laten 'brengen. De eigenaar van het huis, wien de schilderijen hadden toebehoord, stond op het punt het voor den heelen zomer te verlaten. Er stond dus slechts één weg open: de schilderijen over te laten aan de zorgen van een vertrouwd scheepsbediende. De man werd geroepen en ik zag dadelijk dat hij een Hollander was, die instond voor alles wat hij op zich wilde nemen. „Absoluut veilig", luidde de verzekering van zijn chef. De man nam de zorg voor de schilderijen op zich, de verpakking, de bevrachting, en zou de schilderijen naar Rotterdam brengen, waar hij ze zou overdragen aan den purser van het stoomschip, die ze in de safe-deposit zou brengen, tot ik in Boulogne aan boord zou komen. Ik sprak er vier Hollanders over. „Waarom niet?", vroeg ieder hunner verwonderd. „Waarom zou hij de verantwoording niet op zich nemen? Hij weet van hoeveel waarde de schilderijen zijn." Toen ik aan boord kwam en de kisten opende, vond ik de beide schilderijen, met zorg verpakt, onbeschadigd, zooals ik ze gekocht had." 110 Tot zoover het artikel, dat de heer Verhage voorlas uit het Amerikaansche tijdschrift. — „Ja, dat is bijzonder vleiend", zei mevrouw Verhage. „Eerlijk-zijn, dat is geloof ik, de hoogste menschelijke deugd. Eerlijk zijn in alles." ACHTSTE HOOFDSTUK. Over een lezing, die de club bijwoonde; over den vrede en over den Vo'kenbond; over hooge idealen en een gesprek met een professor. De club zat, allen present,, op één der eerste rijen in de groote zaal van het Nut. Een bekend persoon zou voor „de rijpere jeugd", zooals het heet, voor de leerlingen der middelbare scholen en voor andere jongelui van dien leeftijd, dien middag een lezing houden over den Volkenbond. En de leden der knal-club waren daar. natuurlijk, ook op afgegaan. Want zij hadden dikwijls over den Volkenbond gelezen en de directeur hunner school had z'n leerlingen dringend aangeraden, te gaan luisteren. De zaal was stampvol, tal van ouderen waren eveneens aanwezig en natuurlijk ook verschillende leeraren. De spreker ving aan. Hij begon met te zeggen, dat hij een misverstand wilde wegnemen. De Volkenbond — de naam zei het al — was een bond van volken, een vereeniging van volken, die in de toekomst allerlei regelingen voor de volkeren zou treffen, maar daardoor zou de beteekenis van ieder volk afzonderlijk niet verminderen, wat sommigen schijnen te denken. Integendeel. Hoe krachtiger ieder volk zelf was, hoe meer vaderlandsliefde er in de volkeren woonde, hoe sterker de Volkenbond zou kunnen zijn. O! de his- „Er was een tijd', dat de Hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der Zee". 114 nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, door natuur ontzegd: een tijd, waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap; — Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd; waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des persoons. — Er was een tijd " De volle, bittere ironie, de wondende weemoed van Potgieter valt dan op dat: was. Er was een tijd. Want Potgieter schetste, hoe er daarna een tijd van verval gekomen was. Maar Holland heeft zich weer opgeheven en is grooter en sterker geworden, niet door oorlogs-daden en oorlogsroem, maar door vredes-werk en vredes-roem. Ja, in trouwe, er was een tijd, dat wij den dirigeerstok droegen in 't concert der wereld-volkeren. Er was een tijd, waarin wij mee-beslisten, wat zeg ik? waarin wij de beslissing brachten bij groote en gewichtigè gebeurtenissen. Er was een tijd, dat onze vlag de meest gevierde was op alle zeeën, waar ter wereld zij haar lied van eeuwige deining ook klotsten: in haar rythme klonk de roem van Holland's volk. Er was een tijd, dat Jan Compagnie klauterde in 't want en in het topje van den mast z'n schallend lied zong, dat alle volkeren wisten: daar komen ze, de Hollanders, de kinderen van Bestevaer en admiraal Dubbel-Wit. Er was een tijd, dat hij, die in blauw-geruiten kiel op de lijnbaan had gedraaid, met een brandend heimwee in de ziel naar de groote zee, van de brug van De Zeven Provinciën z'n overwinningen bevocht. Die tijd was de tijd van Holland, die zee was de zee van Holland Die tijd is voorbij Zijn wij er minder 115 om? Is Holland dan zoo ver gedaald en zoo in aanzien gevallen, als sommigen van ons wel eens zeggen en rondgalmen? Is het waar, dat wij schuchter in ons hoekje van de wereld zitten, en dat een der machtigen en grooten van thans ons verpletteren kan als hij wil? Is onze roem gedoofd, de branding van onzen moed vervloeid? Zijn wij, van een lichtende stad op een berg gebouwd, geworden een verschrompeld gehucht, dat niemand, tenzij dan als antiquiteit, meer beziet? En is gebluscht al dat groote van Holland, dat gloeide in der vaderen borst? Zijn wij, volk van staal en graniet uit vroeger eeuwen, zijn wij geworden als leem, en kan men ons kneden en murwen ? Neen, dat is niet waar. Ja, wij zijn gedaald in uiterlijke macht. De dreadnoughts, die thans de golven der zee ritselend snijden, zij voeren een andere vlag, en wij tooveren niet meer op de baren den vijand weg, och, kon Bestevaer nog eenmaal z'n eigen admiraals-schip zien liggen naast de burchten van dood en verschrikking, die nu op de golven staan, wat zou hij stamelen? Hij, die geen vrees kende en geen weifeling? Die macht is voorbij. Maar diep in het Hollandsche hart sluimert toch het groote en het sterke, dat ons heeft machtig gemaakt in de gouden eeuw, waarvan de straling nog een glans werpt op ons land. En krachtig in 't Hollandsche bloed bruist nog dat heilige willen, dat knoestig-ontembare, dat wij van onze vaderen hebben geërfd. Nog wordt Holland's naam in eer en glorie genoemd, zij het dan, dat (Goddank) de oorlogslauweren in langen tijden ons vaandel niet sierden. Nog klappert onze vlag op elk gebied, waar wetenschap en cultuur, kunst en nijverheid triomfen bevochten. Er is méér waardoor Holland groot kan zijn dan z'n kaas, z'n Goudsche pijpen, 116 z'n boter, z'n urker-broeken en z'n blank-geschuurde dorpjes. Wij hebben als republiek onze tijden van diep verval gehad, de tijden dat de spier van ons nationale leven verslapt, de zenuw van ons heilig willen-en-werken als volk gedood scheen. Dat aan den disch van Holland Jan Salie de eere-plaats had, en Jan Cordaat, verschoppeling in z'n moed, heel achteraan zat, de vuisten gebald, de oogen vol tranen van spijt. Wat zou de toekomst zijn? Wras dat, was dat de blijvende reactie na een gouden eeuw, waarin Holland z'n vleugelen had uitgeslagen en schier de geheele wereld triomfantelijk omvat hield? En, weer later, als Europa sidderde onder den dreunenden overwinningstred der Napoleontische legers, zou ons verslapte, verweekte volk, dat de stem van z'n historie niet meer hoorde, nog óp-staan uit z'n val of voor eeuwig in onderdrukking vergaan? Neen, gelukkig. Er is een nieuw-Holland geboren. Met koenen durf hebben onze groote regeerders, heeft vooral ook Thorbecke, 't vermolmde huis van onze staatsinrichting herbouwd. Jan Salie, het jongste kind van Jan en Jannetje, werd van z'n eere-plaats geschopt en uitbesteed „op een hofje" en de ferme Jan, de eerlijke, de energieke, die worstelend Holland zege won, kwam weer vooraan. Een heerlijk, frisch leven is ontwaakt: uit jonge knoppen zwelde nieuwe bloei. Holland werkte zich weer op, niet meer met den bezem in de mast, maar met den vredespalm in zijn banieren. Vreemdelingen kwamen en gingen naar Marken en Urk en Broek-in-Waterland, en dachten: dat is Holland, en buiten verhaalden en schreven ze van onze klompen en onze broeken en onze kerktorens, en daar waren er die dwaze verhalen van ons zeiden en vertelden, dat Antwerpen aan de Maas en Gouda aan de 126 Naar wat voor streken zouden wij ons wenden, Zoo er geen golven braken aan uw kust? Ons aad'men is 't geloof aan u belijden, Ons leven is het bouwen aan uw staat, Wij zijn het zelve, die uw komst bereiden En toch zijt gij het, die ons leven laat! — Gedragen door den storm, die u verkondigt, Geleid door 't lichten van uw horizont, Gelouterd door wat wij hebben gezondigd Omdat geen onzer uwe stem verstond, Gaan wij, immer uw zeegnend beeld voor oogen. Immer van uw verre visioen gevoed — Gaan wij, zieners, die niet aanschouwen mogen — Gaan wij uw wijkende einders te gemoet! Diep onder den indruk van hetgeen zij gehoord hadden, gingen allen weg. Zij hadden geleerd om na te denken over het hooge en heilige ideaal van den Volkenbond: den wereld-vrede. 's Avonds had de club vergadering bij Max thuis. En toen ze bij de tantes kwamen, was daar bezoek. Hoog bezoek. Een professor. Een vroegere kennis van de tantes, die toevallig in de stad was en haar nu eens kwam opzoeken. Deze professor was een uiterst merkwaardig man, een beroemd medicus, maar toch in z'n geleerdheid niet verdroogd. Integendeel. Over een kleinigheid kon hij in vurige geestdrift geraken — laat staan over een grootigheid. Hij had echter een bekend gebrek, dat vele menschen en niet alleen professoren hebben. Hij was verstrooid en 133 Met een stevig vaartje zette de knalclub de auto achterna, die er razend van door ging. De juwelier Goudsmit stond 's Woensdags achter de toonbank van z'n prachtigen, ruimen winkel, toen een heer binnentrad. De heer was tip-top gekleed. Hij zag er uit als een fijne gentleman. Z'n manieren waren even beschaafd als z'n kleeding, en terwijl hij den hoed afnam, vroeg hij beleefd: „Heb ik; het genoegen den heer Goudsmit te spreken?" — „Uw dienaar, meneer!" — „Mijn naam is Smit. Ik ben.de vertegenwoordiger der bekende filmfabriek Neerlandia. Wilt u misschien even zien?" De heer overhandigde aan den juwelier zijn* kaartje en een brief van de filmdirectie, waarin de identiteit van haar vertegenwoordiger werd vastgesteld. — „Waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer Smit? De directeur van uw fabriek, meneer Van der Sandt, is mij welbekend!" — „Dat weet ik. Daarom zou ik het zeer op prijs stellen, wanneer u den heer Van der Sandt even zoudt willen opbellen, om van hem de bevestiging te krijgen, dat ik hier werkelijk in zijn naam kom!" — „Maar meneer, uw kaartje, die brief, en bovendien uw woord!" —ï „Ik stel uw vertrouwen zeer op prijs, meneer Goudsmit, maar het verzoek dat ik u moet doen is zoo eigenaardig en van zooveel belang, dat ik het werkelijk zeer aangenaam zou vinden, indien u van den heer Van der Sandt nog eens persoonlijk zoudt hooren, dat ik hier namens hem kom. Men kan niet te voorzichtig zijn." 140 Tien staan, die onrustig langs de rivier heen en weer liepen, maar die teleurgesteld keken, toen de auto bij hen stilhield en ze er allemaal uitstapten. —■ „Te laat," riepen ze. „Daar gaan ze. Vijf minuten geleden zijn ze uit het huis gekomen en in een motorboot gestapt. Kijk. Ze zijn net de Maasbrug onderdoor." — „Te laat?" riep de commissaris. „Dat nooit! Daar liggen mijn mannen!" En hij wees naar een kleine, ranke motorboot, die daar op z'n telefonisch bevel was aangekomen. — „Havenpolitie!" zei Lijn Tien, maar verder gelegenheid tot spreken hadden ze niet, want met een vaartje was het gezlschap er heen geloopen en op de boot gestapt. Een enkel bevel, een commando, een lichte stoot, en de boot was op gang. — „Jongens", zei de commissaris nog eens, „kijkt goed uit je oogen, opdat we geen verkeerde personen arresteeren!" De jongens huiverden van sensatie. Wie had gedacht, dat ze iets dergelijks ooit zouden meemaken? 't Was of ze droomden. Daar schoot de politieboot de golven van de Maas in, sneed ze ritselend midden-door, liet een scherp schuim-spoor achter, in een jacht op misdadigers. Ver voor hen uit ging de boot, die ze hebben moesten, en die er ook met flinke snelheid vandoor ging, zoodat ze werkelijk niet konden zien dat ze op hen inliepen. De zon goot haar gouden glans over het breede water; van tal van booten op de rivier keek de bemanning nieuwsgierig het met razende snelheid varende politiebootje na. Het scheen dat de dieven in de gaten hadden gekregen dat ze achtervolgd werden, want de vaart van hun boot werd zoo mogelijk nog hooger opgevoerd. Maar de politie gaf geen kamp en toen ze IJsselmonde voorbij wa- 141 ren, konden de jongens zien, dat de afstand minderde. Veel was het niet, maar het gebeurde toch. De spanning steeg. De politieboot voer op volle, haast te felle kracht. De andere boot scheen te minderen, want plotseling werd de afstand zichtbaar korter en nam het inloopen merkbaar toe, en onder stijgende spanning werd, De politieboot voer op volle kracht juist toen men Bolnes naderde, de eerste boot bereikt. Twee mannen en een vrouw stonden op 't dek. Een van de mannen stuurde. — „Stop, politie!", riep de commissaris, luid en bevelend. Men stoorde er zich niet aan en voer door. — „Stop, politie! Nog eenmaal en ik schiet!" — In de hand van den commissaris glinsterde een revolver. De jongens stonden ademloos toe te zien. Droomden ze? Sliepen ze? Maakten ze dit werkelijk mee? De boot minderde vaart. De politie-boot kwam langszij, en toen beide vaartuigen zoo stil mogelijk lagen, sprongen de commissaris en de rechercheurs op de andere boot over. — „Zijn dit de personen, die jullie bedoelen?" vroeg de eerste aan de jongens. — „Ja meneer," zei Rookworst. 142 De dieven keken verbaasd, deden verontwaardigd, maar de commissaris liet zich niet van z'n stuk brengen. Hij vroeg nog eens uitdrukkelijk aan elk der vier jongemenschen, of ze deze personen herkenden als degenen, die ze in de auto hadden zien stappen. En na een bevestigend antwoord zei hij tot de drie: — „In naam der wet arresteer ik jullie!" Van de protesten trok hij zich niets aan. Hij sprak zelfs niet meer met hen. Onder goede bewaking ging het naar Rotterdam terug. Met van woede vertrokken gezichten zaten de boosdoeners toe te kijken, maar de leden der knalclub staken de borst vooruit en voelden zich échte detectives van Scotland Yard. 't Was een heele optocht die in Rotterdam aankwam, en toen eerst dachten de vrienden er aan, wat ze thuis zouden zeggen, want 't was nu twee uur en niemand zou iets snappen van hun wegblijven. Daarom — na een pluimpje van den commissaris in ontvangst te hebben genomen — tramden ze gauw naar huis. School was er 's middags niet. Ze voelden zich groeien van trots, toen ze 't groote verhaal vertelden. Alle huisgezinnen stonden er van op stelten, de tantes van Max zaten weer half bedwelmd en sprakeloos, maar de deining werd een orkaan van sensatie, toen 's avonds de kranten uitvoerige verhalen over 't gebeurde brachten. Ze waren de helden van den dag en den volgenden morgen stond de H.B.S. letterlijk op haar hoofd. Ja: met de knalclub was er altijd wat bijzonders, dat wisten ze, maar zoo-iets hadden ze toch, eerlijk gezegd, nog nooit beleefd. De dieven hadden spoedig bekend. Trouwens, het gestolene werd in hun bezit gevonden en ontkennen baatte 145 Werd ze onlangs niet door een meneer opgebeld, die haar een half pond goed doorregen runderlapjes bestelde? Had * ze zelf ook niet eens aan den bode van het stadhuis gevraagd slagroom-gebakjes te brengen? En nu stond ze, inplaats van met Rookworst, met een aardappelhandelaar te praten. Nu, in ieder geval bleef het op het gebied van voedingsmiddelen. Maar toen ze weer opbelde, sprak ze extra-duidelijk, en spoedig had ze den goejen te pakken. En nu vertelde ze het verschrikkelijke knal-nieuwtje: pa en moe gingen een reisje naar België maken met El, en ze had net zoo lang gepingeld, tot de heele club mee mocht. — „Maar kind", had mevrouw gevraagd, „neem je nu heusch niet liever een vriendin mee?" Toen EI: „De jongens zijn m'n vriendinnen. Ze zijn altijd zoo knal-lief voor me. Heusch, als u me een plezier wilt doen! Ze zijn zoo aardig voor me geweest toen ik naar Zwitserland ging en toen ik terugkwam." En vader en moeder hadden toegestemd en nu zou, dadelijk na het begin van de groote vacantie, de reis plaats hebben. Nu: dat gaf me een nieuwe emotie in de club. Er was eens iemand geweest die gezegd had: jullie moeten je „de club der sensaties" noemen, en werkelijk, daar was eigenlijk alle reden voor, want ze vielen heusch van de eene belangrijke gebeurtenis in de andere. Maar ja, dit had El er nog bijgezegd, de voorwaarde was dat „de heele bende zal overgaan", zooals de heer Verhage het had uitgedrukt, waarop El gezegd had: „Het mankeert er maar aan, dat u ons de zwarte bende noemt!" Er kwam na de korte Pinkstervacantie een tijd van hard 146 werken. Want het ging om het overgangs-examen naar de hoogste klas. — „Ja jongens, nog één jaartje", had El eens met een tikje weemoed in haar stem gezegd, „nog één jaartje en dat is het uit met de school-pret. Dan gaan we — heet dat niet zoo? — het leven in. Allemaal zwaar belast met het eind-diploma. Dan rs de club fini!" Maar zoover was het nog niet. Eerst moesten ze zien het overgangs-examen naar de hoogste klas goed af te leggen. En om dat doel te bereiken, moest er vooral na Pinksteren met dubbele kracht worden gewerkt. Zelfs de gewone uitstapjes werden er voor opgeofferd; iederen avond en iederen vrijen middag zaten ze met hun hoofden óver de wijsheid der boeken gebogen, maar het beloofde reisje naar België stond aan het eind van dezen lij denstij d als een lokkende fee — „Lieve help", zuchtte Zonnebloem, „waar is het toch voor noodig, dat ik al die dingen leer? Zal ik later gelukkiger zijn als ik weet wanneer Julius Caesar voor het eerst naar de bioscoop ging? of dat ergens in den Indischen Oceaan nog een onbewoond eiland ligt, zonder knalclub? of dat er allerlei Grieksche wijsgeeren met onuitspreekbare namen hebben bestaan?' en waarom Karei met de Bult verlief d werd op prinses Kee van Bourgondië? En waarom moet ik weten hoe groot de afstand van hier tot de maan is? Ik ben nooit van plan hem af te leggen." Maar dan plantte ze haar ellebogen weer op tafel en haar hoofd in haar handen en ging vossen, vossen, vossen om er naar van te worden. Het was in deze dagen, dat Max met een bezorgd gezicht op school kwam en zachtjes zei: „El, tante Ans is erg ziek!" 147 El schrok. — „Wat zeg je, jongen? Zoo eensklaps? En wat scheelt ze?" — „Och, ze was al een paar dagen niet in orde. Ze was koortsig en hoestte. Maar we vonden het natuurlijk niet zoo verschrikkelijk. Totdat ze gisteravond zoo erg was, dat we den dokter hebben laten halen. Ze had hooge koorts en hij vond haar hard ziek. Hij komt vanmorgen terug." — „Jongen, wat zielig." El had tranen in haar oogen. En Max keek treurig. Want hij had zich in de jaren, dat hij bij de tantes inwoonde, zeer aan haar gehecht, en de heele club hield trouwens veel van de twee hartelijke, lieve vrouwen, die steeds weer met alles meeleefden. Is het wonder, dat ze allen onder den indruk waren van het bericht? En ze hadden dan ook allemaal dezelfde gedachte, zij zouden om twaalf uur Max thuisbrengen, om nog eens te hooren hoe het ging. En zoo fietsten ze dan, stil en haastig, gevieren naar Max' woning. Onderweg hielden ze even stil, want El moest een fruitwinkel in, om een tros druiven te koopen. De jongens bleven buiten wachten. El ging mee naar binnen, maar ze hadden nog geen twee stappen in de gang gezet, of ze zagen aan het gezicht van oude Ant dat het mis was. — „De dokter is nog boven", fluisterde zij, met bevende stem, „maar 't is erg heb ik al gehoord. Longontsteking!" Max en El schrokken hevig. Aan zoo iets hadden ze nog niet eens durven denken. Longonsteking. Juist kwam de dokter uit de kamer, en El vroeg zachtjes: „Is het erg, dokter?" Hij keek haar in het 148 betraande gezichtje, streek even met de hand over haar hoofd en zei: „Ja, de juffrouw is hard ziek, jongedame. Maar niet te somber, hoor! Het beteekent nog geen man over boord!" Man over boord? Dit eenvoudige gezegde van den medicus deed de twee jonge menschen even sidderen, even in een mogelijkheid zien, die ze nog niet hadden durven doordenken Ze gingen de kamer in. Tante Nel zat schreiend bij het bed. En tante Ans lag, met vreemde oogen, het gezicht gloeiend van koorts, en een éven-vriendelijke trek naar Max eri El was als een groet bedoeld. — „Lieverd", zei Zonnebloem, „wat ben je nou begonnen? Ziek geworden? Hoe dom van je. Maar je wordt gauw beter, hoor. En kijk" eens, van de club. De jongens staan buiten. We hebben allemaal knal met je te doen. Eet nu die druiven maar lekker op!" — „Dank-je, Elly-lief", zei tante Ans zachtjes. „Schattig van jullie, hoor." Midden in de kamer stond Max. Heelemaal verslagen. Tante Nel leek als geknakt. En de oude dienstmeid liep zenuwachtig heen en weer. Heel dit knusse, stille, vredige gezin leek plotseling in wanorde. Tante Ans sloot de oogen en ze gingen weg van bed. — „Dag menschen!", zei El stil, „ik kom dikwijls hooren, natuurlijk. En Max, zal je me alles gauw vertellen?" De jongens buiten hoorden 't nieuws met ontsteltenis aan. Daar lag plotseling een diepe, zwarte schaduw over hun dagen. En vooral El was zeer onder den indruk: bedroefd vertelde ze thuis het treurige bericht, 's Middags had Max natuurlijk weinig nieuws, maar den volgenden dag was hij nog dieper terneergeslagen. Tante was erger. De dokter zag het nu toch wel zwaar in. Ze 149 had 40 graden koorts, en wat zoo jammer was, tante Neï was volkomen over stuur. De dokter wilde, dat ze een verpleegster zouden nemen, maar daar had de zieke zich hardnekkig tegen verzet. Ze wenschte geen „vreemd volk" in huis, ze zouden zich wel redden. Maar dat ging niet al te best, want tante Nel was te nerveus en de handen van ouwe Ant stonden voor die dingen glad verkeerd. En Max hielp wel zoo'n beetje, maar och, hij was een jongen en kon dus niet veel doen. Toen El dat hoorde, was het of er plotseling iets bij— zonders-veerkrachtigs in haar kwam. Tot nog toe was ze sterk onder den indruk geweest, zeer terneergeslagen,, maar ineens veranderde ze. — „Moesje", zei ze 's middags thuis, „moesje, wil je me een knal-reuze-plezier doen?" — „Je weet wel, El, als het kan, dan !" — „Ja, jullie zijn schatten. Weet ik wel. Maar schrik nu niet hoor, als ik het vraag. Vind je goed, dat ik bij de tantes ga slapen?" — „Wat?" — „Ja, bij de tantes van Max. Het is er zoo ellendig. Tante Nel doet bijna niets, die is heelemaal overstuur, en de ouwe dienstmeid is goed in de keuken, maar niet in de ziekenkamer, en als ik er nu 's avonds en 's nachts en op m'n vrije middagen ben, net zoo lang tot tante Ans beter is, zal dat wel een stuk helpen. Toe moes! Ik ben toch al bijna achttien!" Mevrouw Verhage's oogen werden vochtig. Dat goeje,. lieve hart van Zonnebloem. — „Maar meisje, 't zal zoo druk voor je zijn. En de studie? Zal die niet misloopen?" — „O, ik kan er prachtig werken. Want 't zal er reuze- 150 stil zijn, natuurlijk. Ik heb er heelemaal geen afleiding. Mag het, moes?" — „Ga maar, kind!" Mevrouw Verhage voelde: als haar meisje zoo iets vroeg, mocht zij niet weigeren. Onstuimig viel El om moeders hals. En toen vader het hoorde, keek hij erg gelukkig en zei: „Een hart van goud heeft ze, vrouw!" 's Avonds, nadat ze in het huis der tantes in gedrukte stemming den maaltijd hadden gebruikt, werd er gebeld en stond El voor hun oogen. — „Goejen avond, luidjes. Zie je dat valiesje in m'n hand? Ik kom logeeren. Ik kom jullie helpen hoor, net zoolang de goejerd beter is. Thuis vonden ze 't knal." 't Was of er opeens een zonnestraal door de duisternis viel. — „El!", zei Max met trillende stem. En tante Nel scheen plotseling een stuk moediger". En de ouwe Ant werd ook al zenuwachtig blij, haastte zich om de logeerkamer in orde te maken. Het was de invloed van dit dappere, cordate meisje, met haar zonnigen geest, met haar gevoelige hart, met haar eerlijke toewijding. Even ging El naar de zieke, een klein zinnetje van troost, en de mededeeling dat ze bleef. Tante streelde haar hand. En nu kwamen er drukke dagen voor Zonnebloem. Want er viel meer te doen, dan ze gedacht had, omdat ze de voorschriften van den dokter trouw opvolgde. Als ze kwam, ging ze naar de ziekenkamer. Daar zat ze, met haar boeken en schriften en huiswerk, aan tantes bed; daar streelde ze haar arm en haar hand om haar te kalmeeren; daar bevoelde ze onrustig het gloeiend gezicht van de patiënte en verfrischte het met natte doeken en met ijs. Met voortvarende cordaatheid gaf ze haar medi- 151 rijnen in, hielp aan de bereiding van allerlei spijzen, steunde en verlegde het kussen. Max en zij spraken niet veel tegen elkaar in deze dagen. Ze keken elkander aan, ze voelden in eikaars blikken de spanning, de hoop, de angst. Een enkele maal maakten ze een stukje huiswerk samen: dan zaten ze in de ziekenkamer, en spraken zachtjes, maar als de zieke even kreunde, even woelde, even riep, was El er bij. Ze jaagde en rende op het laatste oogenblik naar school; reed snel van school naar Max' huis en slechts af en toe kwam ze even in haar eigen woning, om haar ouders te groeten. Zoo gingen verscheidene dagen in drukte en bezorgdheid voorbij. El voelde een groote moeheid over zich komen, maar zette er zich dapper tegen in, bleef de zieke helpen en troosten en schikken en bedienen, sprak lieve woordjes, legde haar hand op het gloeiende gelaat van tante Ans, schikte haar bed telkens en telkens weer goed. — „Lieveling", zei tante Nel dikwijls, „als we jouw hulp toch niet hadden!" Ook de dokter prees het jonge verpleegstertje. En de zieke zelf: haar oogen zeiden meer dan duizend woorden, als ze telkens *in haar zwaarste, moeilijkste oogenblikken de ranke figuur van El aan haar bed zag zitten, en haar hand in een andere voelde nemen. En bij dit alles had El ook haar eigen strijd te strijden. Want als ze in haar kamertje op bed lag, of bij de zieke zat in het late avonduur en in het uur van den nacht, dan bekroop haar de angst om wat er misschien gebeuren ging. Zij voelde, hoe er plotseling iets van 's levens verschrikkelijke ernst en drukkende tragiek in haar jonge bestaan was gekomen. Ze worstelde met zichzelf, ze durfde niet denken aan het vreeselijke en toch moést ze er aan denken. En op zijn eigen bed lag Max dikwijls 152 slapeloos, en ook hem bekroop de vrees, maar daar tusschen-door zag hij telkens een lichte, ranke meisjesfiguur, die in deze donkere dagen als een godinnetje door hun kleine gezin ging. Want aan den koffiemaaltijd en 's avonds, in de huiskamer, dan monterde El hem op, dan dwong ze zich zelf tot kwinkslagen, dan haalde ze hen uit hun sfeer van vrees en druk met heel haar zonnige natuur. Toen de ziekte het ergst was, en de koorts tot ijlbuien oversloeg, ging El een paar dagen niet naar school. Ze had druk huiswerk; meer en meer naderde het eindexamen, maar ze konden er haar niet toe krijgen van de zieke weg te gaan. Uren-lang zat ze in de ziekenkamer en de oogenblikken, dat tante Ans rustig was, studeerde El, dwong ze zich tot aandacht in haar boeken. Dan kwam de dag, dat de dokter zeide: „Vandaag is de crisis, vannacht!" O: die nacht, die nacht. Zal El hem ooit vergeten? Doodstil was het. Max zat op z'n kamertje. Tante Nel en zij waren in de ziekenkamer, scharrelden zachtjes overal, 's Avonds heel laat was de dokter nog geweest. Ze hadden de woorden van z'n lippen gelezen: — „Ik kan niets zeggen. Hier schiet menschen-hulp te kort. We moeten afwachten. Haar leven is in de hand van een Hoogere Macht. Morgenochtend vroeg kom ik, maar u kunt me natuurlijk altijd telefoneeren, vannacht." En nu zaten ze. Zonder woorden, zonder gebaren bijna. Ze durfden haast niet spreken en niet ademhalen. Het was of er iets groots en iets heiligs naderde. Ook de eenige broer van de tantes was gekomen en zat zwijgend in de kamer. Ze wachtten — „In de hand van een Hoogere Macht." Dat had 153 de dpkter gezegd. O, El had dikwijls, dikwijls in de kerk, op de catechesatie, daar-over hooren spreken. Onbewust, maar met een devoten eerbied, had ze tegenover den 's Avonds laat was de dokter nog geweest. godsdienst gestaan. Haar jeugd kon dit niet doorpeilen, hoogstens even aanvoelen. Maar nu, in dezen stillen nacht, dat alles roerloos was, ademloos scheen te wachten - op de Groote Beslissing, nu was het of er iets open-ging in haar jonge hart. Of er iets met haar gebeurde. Of ze even door iets geheimzinnigs werd aangeraakt in haar ziel, als een vreemde, wondere vogel, die langs een blanke bloemkelk strijkt. 154 De zieke was rustig. El ging naar het raam. Donkerblauw hing de hemel boven de slapende stad. Duizenden, duizenden sterren fonkelden. Het was een diep-schoone voorjaarsnacht, van 'zulk een heiligen vrede, of het wel scheen, dat er nu niets droevigs gebeuren kón. En ineens, ineens had ze het woord gevonden, het simpele, eenvoudige woord, dat uit haar jonge, vertwijfelde hartje, door den ernst van het gebeuren gewijd, opsteeg naar den donkeren en toch zoo klaren sterrenhemel: — „Onze-Lieve-Heer, ik bid U, laat tante Ans beter worden! Ik smeek het U." Ze had hem aangeroepen met het woord van haar kindergebedjes. Maar haar heele jonge ziel lag in die paar woorden. En dat simpele gebed zei meer dan duizend mooie woorden. Hij, die de Almachtige is, had het verstaan. En de uren verstreken. De zieke riep. El vloog* geruischloos, naar het bed. „Is er iets. schat?", vroeg ze zachtjes. — „Hoe laat?" — „Drie uur!" De zieke keek haar aan, glimlachte even, zocht haar hand en sloot de oogen. El luisterde. En keek. Een plotselinge, verrukkelijke hoop doorgloeide haar. Die oogen stonden niet zoo bang meer. De ademhaling was kalmer. De koortskleur scheen te wijken* Zou het waar zijn? Zou het kunnen? Er werd zachtjes aan de deur geklopt. Max. — „EU" — „Jongen ik geloof heusch heusch, dat het goed gaat " 156 gezien. Ze had geen woord gevonden, toen, maar als werktuigelijk de handen gevouwen en lang, lang naar de sterren gekeken. Op een avond — een der laatste dagen dat ze in de woning van de tante's doorbracht — kwam ze met het groote geheim voor den dag. De gebeurtenissen der laatste weken hadden hen zoo dicht tot elkaar gebracht, dat tante Ans het wel weten mocht. — „Ik zou zod dól-dól-graag actrice worden, tante Ans." Verbaasd keek tante op naar het ernstige gezichtje. „Actrice? Maar meisje. Hoe kom je !"• — „Daar-bij? Precies moeder. Want die weet het natuurlijk ook. Maar moet dan iedere vrouw per sé leerares worden of typiste of winkeljuffrouw of ?" — „Elly-tje, ik heb je leeren kennen, kind, en wil ik je nu eens zeggen, in welke rol jij in het leven het meest zult voldoen?" — „Tante !" — „Jij moet huisvrouw worden, kind. Jij moet, o, je bent nog jong, maar toch al oud genoeg dat ik het tegen je zeggen kan, je moet later je taak vinden in een eigen lief gezin. Dat is de mooiste rol, die jij met jouw lieve trouwe hartje en jouw eerlijke toewijding in het leven spelen kunt, kind. Die rol wensch ik je innig toe, meisje. En dan ben je geen actrice, dan ben je echt, dan ben je wat je bent, van nature, Elly!" — „Maar tantetje, kan dat dan niet samengaan?" — „Neen kind. Een mensch kan zich in het leven maar wijden aan één groote taak. Die van de vrouw, met name die van de gehuwde vrouw, ligt in het gezin. O, misschien lijkt het je zonderling, dat ik dat zeg, ik die zelf ongehuwd ben. Maar toch is het zoo. En het spijt mij, dat veel van de tegenwoordige meisjes dat niet in- 162 Max!" riep El, gemaakt-flink, want het afscheid maakte haar waaratje week en ze had tranen in de oogen. Hier had ze een dierbare, zware taak vervuld in deze weken, hier had ze den vleugelslag gevoeld ook van het hooge en van het heilige. — „Lieveling, lieveling!" snikte tante Ans, „hoe zal ik je danken voor alles? Je bent als een licht in ons huis geweest, trouwe, goeie schat. Zoodra ik buiten mag, kom ik ook je ouders bedanken!" Tante Nel zei ook iets, doch ze kon nu eenmaal slecht uit haar woorden komen en stamelde. Maar 't was even goed bedoeld. Als een eerewacht brachten de jongens haar thuis. Luid bellend kwamen de fietsen voor El's woning. En: daar stond een prachtige ruiker van gele rozen voor El. „Van Max en de tantes", was er op het kaartje geschreven. En midden in de rozen, even er boven uitstekend, prijkte een schitterende zonnebloem, en haar gouden hartje wees naar boven. Moeder kuste haar kind en vader zei 's avonds: „El, ik heb nog nooit zooveel van je gehouden als in de laatste weken!" — „Gekke goejerd!", riep Zonnebloem, en maakte z'n scheiding in de war. Maar haar oogen waren vochtig. En een weekje later, op een Zondag, daar kwam zoowaar tante Ans zelf aanzetten. Geroerd bedankte zij den heer en mevrouw Verhage, dat zij hun dochter die weken hadden afgestaan. En voor Zonnebloem zelf bracht zij een schitterend cadeautje: een prachtigen, smal-gouden armband, in keurig étui. — „El", zei Max den volgenden dag, „dat is nu jouw ridderorde voor moed, beleid en trouw." ELFDE HOOFDSTUK. Over een knal-tijding voor Rookworst; over den feestavond in de school-vereeniging, het debuut van Klavertje-Vier en Lijn Tien als dienstmaagd en over een grappicus als slot. — „Rookje", riep El, toen Max van z'n fiets sprong, „wat is er? Je gezicht straalt als de zon." — „Raden!" — „Dus is er iets? Zie je wel, ik zag het. Kijk eens lui, z'n lieflijk gelaat fonkelt van plezier. Is het zóó iets knals?" — „Knal in de zooveelste macht. Raden. Een doos bonbons of een doos sigaretten voor wie den spijker op z'n kop tikt." Toen gingen ze aan 't raden, aan 't raden: „Je hebt de 100.000 getrokken. — Je hebt een gouden horloge gekregen. — De tantes hebben een pond janhagel in je tasch gestopt. — Je bent onverwachts jarig." — Eindelijk zei Pukkel: „Je bent verliefd!" Max kreeg een kleur; het deed de anderen schaterlachen. — „Waaratje", zei Lijn Tien, „zou het dat zijn? Maxje is waaratje verliefd. Zeker op dat aardige buurmeisje van 'm, dat zwarte kind met d'r droomerige oogjes." El redde hem: „Kom jongens, geen flauwigheid " — „Kijk ze 't eens voor 'm opnemen!", lachte Pukkel. 167 zonder mij de wedstrijd niet tot z'n recht komt. Lees maar: „Tien jaar lang heb jij in onze club gezeten. Tien jaar lang was jij onze beste speler, en dus hoor jij er bij!" Cato: Ze zijn gek, Jacob! Hij sloop naar kantoor. Maar de gedachte aan den veteranen-wedstrijd van Zondag liet hem niet met rust. Ze kittelde hem van vroeg tot laat. Als een zeeman, die op het land is gaan wonen, maar nog één keer verlangt naar het vrije, ruime leven in den bruinen wind op de bruisende baren, met den oneindigen hemel boven zich zoo was in hem de koortsvan-begeerte gaan branden. Nog éénmaal het spel van z'n zalige jeugd, nog eenmaal een wilde ren achter den bruinen bal, nog eenmaal vrij te zijn en gelukkig en alles te vergeten voor de heerlijke sport, waarvan het genot z'n jeugd had overglansd die gedachte liet hem niet los. En hij telefoneerde, in een oogenblik van moed, dien hij later zelf niet heeft gepeild en begrepen, dat-ie komen zou. Maar in 's hemelsnaam — vroeg-ie aan z'n vrienden — laat thuis niets merken. Houdt je koest. Laat me met rust, maar komen doe ik, komen zal ik, subiet. En z'n vrienden lachten. Wat had hij weinig durf! Die arme Joop! Toch waren ze blij dat-ie komen zou. Dat zou glans geven aan den strijd. Met ontembare wilskracht wist-ie zich thuis te beheerschen. Wat hij nog nooit gedaan had: hij jokte! Hij jokte tegen Cato! Hij durfde haar in de bevelende oogen te zien en toch een jokkentje spreken. Hij maakte haar wijs, dat hij Zondag naar een receptie moest: een collega, die een jubileum vierde. Ze geloofde het. Ze kende z'n aard: Jacobus was een beminnelijk mensch, trouw aan Echtgenoote, Koningin en Vaderland. Wat er gebeuren zou, 171 uw werkelijk voor, om mij hier op Zondag in m'n trouwpak te laten staan zonder overhemd? Maar dat is een afschuwelijk principe, juffrouw. — „Karei, je moet me wat leenen, een overhemd —" De juffrouw (nijdig): Mijnheer, ik verzoek u heen te gaan. Joop: Juffrouw, u moet me helpen. Ik blijf. Geef me een overhemd, juffrouw en ik ga heen. Doe u 't als-ublieft. Ik smeek er om, anders (dreigend) loopt het mis. 172 De juffrouw (angstig, niet wetend hoe het geval op te nemen): Mijnheer, ik zal het doen onder protest...... om van u af te zijn. Dit zal u wel passen. Vier gulden. Joop (hartelijk): Juffrouw, de hemel zegene u! Ik dank u dank u. (Zoekt in z'n beurs). Wat een ellende. Nou heb ik geen geld genoeg bij me. Hier is m'n kaartje met m'n adres. Morgen kom ik langs, ik zal u het geld even brengen De juffrouw] (angstig): Goed meneer. Mag ik u nu verzoeken ?" Joop (wil gaan, blijft plotseling stil staan, bedremmeld): Ja maar De juffrouw (bang): Ga nu, meneer! Joop: Ja maar! Och, toe, juffrouw, wees u eens heel lief voor me, wat ik u vragen mag. Gaat u heel even weg, naar uw kamers. Laat me even alleen. De juffrouw: Waarom ? Joop (zacht): Ik moet 't toch aantrekken? De juffrouw (angstig, nijdig): Mijnheer, dat gaat te ver. U bent niet goed. Dat kunt u toch thuis wel doen. Joop (geheimzinnig): Thuis? Dat overhemd aantrekken? Nee juffrouw, dat is onmogelijk ! Dat is...... dat is puur onmogelijk. Thuis. De juffrouw (beslist): Ik ga niet weg. Joop (met stoicijnsche kalmte): Dat moet u zelf weten. Maar aantrekken zal ik het. Direct. De juffrouw (opgewonden): Wat een toestand! (Ze vlucht naar achter). Ik telefoneer om de politie. Joop doet z'n spiksplinternieuwe overhemd aan, haalt ruimer adem, vlucht naar buiten Thuis. 175 welk een duistere roman er hieraan verbonden is Bah Jacobus (lacht gedwongen): Gekkie (Er wordt gebeld. Daarna aan de kamerdeur geklopt). Mina (de meid): Alsjeblief. De dochter van de waschvrouw en compelment van d'r moeder of het zoo goed is. (Mina af). Cato (verbaasd): Van de waschvrouw ? Jacobus (bleek van schrik, stamelend): Van de wasch vrouw? (Cato maakt het pakje open). Cato (verrast): Een overhemd. Jacobus (bevend): Een 0...0...ver...hemd... Ik snap het al, Cato. Ze zal zal d'r fout hebben bemerkt, en nou stuurt ze je het goeje. . Cato (opgewonden): Maar het is het goeje niet, Jacobus. Dit is ook niet van jou kijk es kijk es effetjes het lijkt er wel een van een reus Jacobus het is me een bovenaardsch geheim Jacobus (angstig): Ik zal d'r morgen wel even langs loopen, Cato. Cato: Schande over dat overhemd, daar ligt het... (Gooit 't bij het andere) Dat zijn twee vreemde overhemden Jacobus welk een toestand op den Zondag. (Er wordt gebeld. Kort daarna tik aan kamerdeur). Mina (verbaasd): Kijk es mevrouw, alweer een pakje. Voor meneer. Compelment van uw zwager (af). Jacobus (bijna onhoorbaar klam van schrik): Van van Karei. Cato: Wat heb jij met Karei? Was die ook op de receptie? Jacobus (zich herstellend): O ja ja zeker, Cato. 176 Hij beloofde me een paar romans. Geef maar hier ik zal ze straks. Cato (het pakje losmakend, dan opspringend, schreeuwend): Jacobus kom hier Kijk es een overhemd. Jacobus: Een over ! Cato (haast schreiend, daarna nijdig): Wat gebeurt er hier, Jacobus? Wat is er aan de hand? Droom ik? Jacobus, knijp me eens flink in m'n arm. Zoo au ja ik ben ik ben bij m'n positieven. Dan is het een grap, een gemeene grap, die ze met ons uithalen ik vond het ik vond ik vind het schandelijk. Jacobus (zwak): Maar Cato ze hebben dezelfde waschvrouw, als wij. Misschien heeft-ie bemerkt, dat-ie een overhemd van mij Cato (woest): Zwijg. Het is geen overhemd van jou. Kijk maar Jouw hemden die ken ik op m'n duimpje, Jacobus. Die kan ik met dichte oogen herkennen Maar dit vod dit gemeene, slechte vod daar ligt het Wat een schandalisatie over m'n liuis, en dat op Zondag. Drie vreemde overhemden (Tik op de kamerdeur.) Jacobus (in een stoel vallend): O hemel (zachtjes). Weer een overhemd natuurlijk. Mina (giechelend van pret): Nee maar mevrouw, d'r staat zoo'n gekke vent in de gang Ik keek net even aan de deur, en toen kwam-ie hier naar toe (schaterend) en hij vraagt nee maar mevrouw, hoor nou es,... die zegt dat-ie een winkelier is hier uit de buurt en die vraagt mot u nou toch eens effe luistere of het waar is, dat meneer vanmiddag Joop: Och lieve hemel. 177 Mina: dat meneer van middag bij hem een overhemd heeft gekocht. Cato (gillend): Een overhemd! Cato: Zeg 'm Mina zeg 'm dat-ie een schavuit is om eerbare menschen zoo in de maling te nemen... Jacobus Ik besterf het Joop (haastig): Nee Mina niet doen. Wees voorzichtig met 'm. Dat is een gek natuurlijk. En die moet je nooit tegenspreken. Zeg maar van ja en dat ik morgen langs kom zeg dat maar dan gaat-ie wel weg! Mina (griezelig): Ajakkes nou maakt u me bang (af). Cato (bevend): Een van tweeën. Het is een het is een grap of.- of Jacobus, laten we vluchten. In 's hemelsnaam, laten we deze vreeselijke woning verlaten. Ik weet niet wat er nog gebeuren moet Zijn we dol, Jacobus of niet ? (De bel gaat. Tik op de kamerdeur.) Mina (binnenkomend): Ik snap d'r niks van. Weer een pakkie. 't Lijkt wel Sinterklaas! (Ze blijft staan kijken.) Cato: Ik maak het niet open. Joop: Ik ook niet. Mina: Guns mevrouw, 't lijkt wel, of er dimmeniet in zit Cato (heesch): Nog veel erger. Mina (resoluut): Nou maar, dan zal ik het wel doen hoor (ze maakt het pakje los) Ajakkes een Cato (gillend): Overhemd ! Joop (zacht): Overhemd ! Cato: Dat is het jouwe, Jacobus. Joop (schuchter): Het mijne? Cato: Ik zie het aan de snit 178 Mina: D'r is een briefje bij, mevrouw Joop (snel): Geef hier, Mina. Cato: Nee Mien lees voor lees dadelijk voor. Mina (voorlezend): „Beste Joop! Je vrienden hebben vanmiddag na den wedstrijd een grap met je uitgehaald. Ze hadden je overhemd weggestopt en zenden je het vehikel hierbij onbeschadigd terug. Ben je goed thuisgekomen? Hulde voor je spel van hedenmiddag." Cato (haar gaat een nachtpit op, op doffen vreeselijken smarttoon): Ja co bus ! Joop (onderworpen): Cato! Cato (tragisch): Jacobus je hebt me bedrogen... met vier overhemden. Mina (schaterend): Vier overhemden Nee maar, dat is een heele uitzet! Ziehier het sport-blijspel, dat Klavertje-Vier speelde, een eenvoudig, grappig stukje, zonder meer. En hoe was nu de rolverdeeling in dit stuk? Rookworst was Joop, die had dus heel wat te doen. Pukkel had de gemakkelijke rol, die was zwager Karei. Maar overigens kwamen er, zooals men ziet, slechts dames-rollen in voor, en de club had slechts één vrouwelijk lid: Zonnebloem. Geen nood! Met een enthousiasme dat alles overwon, verklaarde El dat zij alle vrouwen-rollen spelen zou, op één na. Zij had dat wel eens gelezen en gezien van „echte" tooneelspelers ook, dat ze meer dan één rol speelden in een stuk. Alleen aan het slot, als er twee vrouwen tegelijk op het tooneel moesten zijn (Cato en Mina) kon dat natuurlijk niet. Welnu: ook hierop wist de club raad. Lijn Tien zou voor Mina spelen. Een man die voor vrouw of een vrouw die voor man speelt heet in de tooneelwereld: travesti. Lijn Tien 179 zou in travesti spelen. Een prachtige dienstboden-japon en een keurige pruik, benevens een kanten mutsje, werden voor hem bemachtigd en natuurlijk moest hij zijn stem veranderen. Maar de andere vrouwen-rollen zou El opknappen. Na elk tafereel zou natuurlijk het scherm even neergaan, en achter de coulissen zou El zich vliegensvlug verkleeden, door haar moeder geholpen, om dan weer de volgende rol te spelen. Het stukje werd in verschillende tafereelen vertoond. De repetities hadden in het diepste geheim plaats gehad. Op het program stond de rolverdeeling: Mina, dienstbode Karei, zwager van Joop .... Joop, man van Cato Een Winkeljuffrouw Dochter van de waschvrouw Cato, vrouw van Joop de heer K. ten Oever de heer F. Fransen de heer M. Doelestein } Elly Verhage I Natuurlijk las het publiek met verbazing deze rolverdeeling: El, die drie rollen zou spelen, hoe zou ze 'm dat lappen? En de meneer die voor dienstbode spelen moest? En Klavertje-Vier zelf was waarlijk een tikje zenuwachtig voor het begin. Plankenkoorts. Er was een goede kapper ontboden, die het gezelschap terdege moest kappen en grimeeren, want natuurlijk moesten ze er allemaal een stuk ouder uitzien. Maar dat was gauw in orde. En dan was er natuurlijk een kei van een souffleur, op wien ze hun hoop gevestigd hadden, voor het geval * ze de helft vergeten mochten zijn. Maar toen het scherm ging, waren ze van de heiligste voornemen bezield. Vooral El. Ze gaf zich met hart en ziel. De aanwezigen, en vooral de leerlingen der school, smulden al dadelijk van de gegrimeerde koppen, waarin 180 niemand onze vrienden herkende. Natuurlijk haperde het een enkele maal en dan werden er, tot groot vermaak van het publiek, angstige blikken naar het souffleurshokje geworpen, en meer dan eens hoorde men de stem van den souffleur reddend helpen. Maar wie let op zulke kleinigheden bij het debuut? Het succes van het stukje steeg met de seconde. Max sloeg er zich flink door heen, Pukkel kon z'n kleine rolletje gemakkelijk aan, maar wat El deed oogstte bewondering, want zij speelde haar drie rollen, in aardig-gekozen costuums, zoo frisch en zoo flink en zoo rap, dat ze menig open-doekje *) in ontvangst had te nemen. De verschijning van Lijn Tien als dienstmaagd deed een storm van vroolijkheid opgaan, en de wijze waarop hij zijn stem veranderde, sloeg bij zijn vrienden schitterend in. Onder groote vroolijkheid kwam het stukje ten einde, doch de aller-laatste zin Was de klap op de vuurpijl, want öf van pure zenuwachtigheid öf van vreugd dat het uit was, viel Lijn Tien uit de rails en zei met z'n gewone jongensstem: „Vier overhemden nee maar dat is een heele uitzet!" De zaal viel krom van plezier. Die dienstbode met d'r mannenstem was schitterend. En tot overmaat van smart barstte Lijn Tien zelf ook in lachen uit, hetgeen het slot eigenlijk eenigszins schaadde. Maar er ging een alles-overklaterend applaus op, waaraan geen eind scheen te komen. Vooral Elly werd geweldig toegejuicht. Men droeg bloemen op, alle spelers kregen ervan, en zij het meest, en toen de anderen opzettelijk achter de coulissen waren gegaan, stond zij alleen op het podium, de armen vol bloemen, en zij drukte heU gloeiende gezichtje in den bos dahlia's, en het was of de zaal draaide om haar heen en eindelijk vluchtte zij naar het kleedkamertje. 1) Applaus tijdens de voorstelling, bij open doek. 181 Het debuut van Klavertje-Vier was een compleet succes geworden, en in de pauze werd er algemeen over ge- tMIlilllllHIMIIIIIII'iilil^ Lijn Tien als dienstmaagd. sproken. Het tweede deel van het programma was korter, want er zou nog bal volgen. Er werd weer gemusiceerd, er 182 werd gegoocheld en tenslotte kwam er iemand op het tooneel, die was aangekondigd als een „aardrijkskundige grappicus"! — „Geacht publiek", zei hij, „ik zal u wat eenvoudige verhaaltjes vertellen. Maar het laatste woord van elk verhaaltje moet u zelf invullen. Alleen als u het niet kunt, zal ik het doen. Dat laatste woord is altijd een plaatsnaam, een naam van een stad of van een eiland in of buiten Nederland, ik zal u zeggen waar. Ik begin, dames en heeren " De grappicus vertelde: — „Een. meneer was jarig. Hij tracteerde zijn vrienden op z'n fijnsten wijn. Ajakkes, riep één van hen, die wijn kan me gestolen worden, die wijn is (stad in Zwitserland)." De zaal zweeg. — „Zürich", zei de grappicus. De zaal schoot óp in een lach om den zurigen wijn. — „Een arme man was zonder werk. Hij kreeg het hoe langer hoe ellendiger. Warm eten had hij in geen dagen al gezien. Eindelijk at hij rauwe peen. Och hemeltje, riep hij, 't zal -er nog van komen, dat ik (stad in Rusland)." — „Moskou", riep iemand. — „Prachtig geraden", zei de grappicus, „maar nu de volgende. Die is lastiger. Een liefhebbende vrouw zou haar man op wild tracteeren. Ze had het gedierte schitterend gebraden en bracht het trotsch op tafel. Haar man begon te eten en zei: „Die eend is vrij goed." — „Eend?" riep de vrouw teleurgesteld, „maar man, het is geen eend, het is (stad in Groningen)." Algemeene stilte. — „Ommers-chans." 183 Een daverend gelach vulde de zaal. De grappicus boog deftig. — „We gaan verder, dames en heeren. - Want het leven is vol van zulke drama's. Diezelfde dame, die haar man ommers op gans tracteerde, werd kort daarop ziek. Ze moest naar een ziekenhuis. Haar man ging haar daar telkens opzoeken. Op zekeren ochtend, dat hij weer kwam, was zijn vrouw overgebracht naar een andere zaal. „Zuster", zei de man boos, „waar was dat nu voor noodig? Ik zie niet in, dat ze moest worden overgebracht, want (eiland in Indië)." Weer stilte. — Ce-lee-bès!" Het jolijt om deze grappen, waarvan de artist er nog een half dozijntje ten beste gaf, was algemeen. Maar toen hij verdwenen was, werden fluks de stoelen opgenomen; de ouderen en de jongeren zweefden weldra over den gladden vloer. — „Max", zei El droomend, toen ze saam een fox-trott dansten. „Max, wat was dat heerlijk, daar straks, dat succes op het tooneel " Ze zag zichzelf weer staan, met de bloemen, onder het stormachtige applaus. Maar scherp herinnerde ze zich eensklaps ook het gesprek met tante Ans, in het stille avonduur. Even later speelde het strijkje een wals. Een verrukkelijke wals van Strauss. En alles droomde daarop weg. — „Dat is muziek, dat is dans", zuchtte een oude dame. „Ik geef er al dien poespas van tegenwoordig voor cadeau." 't Werd laat eer het uit was. En in haar bed lag Zonnebloem en droomde van schitterende successen. Ze zag een volle zaal jubelende menschen, die haar van alle kanten rozen toewierpen, haar, de beroemde actrice. TWAALFDE HOOFDSTUK. Over het knal-uitstapje naar de Ardennen; over Brussel, Namen en Dinant en over een kopje koffie hoog op de bergen. Ze stonden in Brussel op de Groote Markt (de Grand Place) en keken hun oogen uit Uit dit eenvoudige zinnetje snapt u al dadelijk, dat de knalclub was overgegaan naar de vijfde klas. De hoogste. Heele pieten voelden ze zich. „Drie pieten en een pietin!", had El uitgeroepen. Trouwens, ze hadden er hard voor geblokt. De laatste weken zaten ze als weggedoken in hun boeken. Uren lang zonderden ze zich, elk op hun eigen kamertje, als kluizenaars van de wereld af, om alsmaar meer wijsheid te vergaren, en tenslotte bleek dat ze zich genoeg hadden volrgepompt, en waren ze dus allemaal bevorderd. — „Ons laatste jaar, lui!", had Rookworst gezegd. „Dan is het uit met onze school-jaren en met de club!" Toen gingen ze dan, in het begin der vacantie, met den heer en mevrouw Verhage naar België, en nu stonden ze in Brussel, op de Groote Markt, en keken hun oogen uit. Brussel trouwens had hen overweldigd. Zeker, Rot- 185 terdam was druk, maar het was een heel ander soort drukte dan hier, en veel drukker ook dan in Antwerpen, waar de jongens het vorig jaar bij den voetbalwedstrijd België-Holland waren geweest. Al dadelijk als je uit het station, het Gare du Nord, kwam, en je zag dat groo'te plein voor je, met de trams wèg- eh aanrijdend van alle kanten, met het gekrioel van vele honderden menschen, lange rijen auto's, groote, drukke restaurants aan beide kanten en in het midden die schaterende, hel-kleurige plekken van bloemen welke te koop werden aangeboden, voelde je een sterke sensatie. Ze hadden zeker vijf minuten op één punt gestaan, voor ze 't waagden over te steken, en toen moesten ze 't nog op een stevig drafje doen. Wat een drukte! Beduusd waren ze, letterlijk overrompeld al dadelijk door het stadsbeeld. — „Menschen", had de heer Verhage gezegd, „we zullen naar ons hotel loopen, dat is maar een minuut of tien, en dan hebben jullie al dadelijk een indruk van de stad!" En zoo wandelden ze de Boulevard Adolphe Max (genoemd naar den Burgemeester van Brussel, omdat hij zich tijdens den oorlog zoo kranig gedroeg) af naar de Place Brouckère, en hadden geen oogen genoeg om de drukte op te nemen, die daar langs hen heen spoelde en bruiste en daverde als een zee, en waarin ze zich zelf bijna als verloren voelden. In het hotel, in hun fraai-ingerichte kamers, kwamen ze eindelijk wat tot zich-zelf en gaven al dadelijk uiting aan hun bewondering en enthousiasme. Het hotel zelf was ook keurig en ook al heel druk. Dat was als een bijenkorf, vol leven en vertier en gegons van stemmen, vol deining van heen en weer loopende menschen. Er waren prachtige eetzalen, waar op groote 186 tafels een overvloed van allerlei lekkers stond uitgestald. Op hun wenken werden ze bediend, en ze sprongen van de eene lift in de andere. En nu, 's middags, keken ze met oögen zoo groot als biljartballen naar al dat moois op de Groote Markt, het schitterende, oude plein, dat in het hart van Brussel ligt en dat, met reden, de trots van alle Brusselaren is. Ze zagen de gevels stralen van verguld, van goud, in hun sierlijken, Gothischen stijl. Ze hoorden vertellen van den bouw van het stadhuis. (Hotel de Ville) dat hier staat, met welken bouw in 1401 werd begonnen en die eerst in 1454 werd voltooid. Dan is er het Broodhuis (Maison du Peuple) waar de graven van Egmond en Hoorne vertoefden voor hun terechtstelling: zij werden op de Groote Markt ter dood gebracht. En voorts zijn er de prachtige Gildehuizen en andere gebouwen, alle met elkaar dit eeuwenoude plein vormend, dat als een droomerig sprookje ligt midden in het bruisend-woelige Brussel. In een hoek van het plein, bij een oud vrouwtje, kochten ze prentbriefkaarten, en ineens wipte de heer Verhage een steenen trap op, en allemaal volgden ze hem. „Vlaamsche herberg", stond er op de deur, en ze dronken er, voor een paar centen (want de franc stond laag, „veertien om een gulden", zooals El zei), limonade en schreven er kaarten naar familie en kennissen, en ze voelden zich gewichtig in hun functie van wereld-reiziger. Want het was een fijn gevoel, zoo in het buitenland te zijn. Een paar dagen bleven ze in Brussel; ze bezochten verscheidene deelen van de stad; genoten bij het Paleis van Justitie van het prachtige uitzicht aan hun voeten; tramden naar Laeken en naar Tervueren; wandelden in 187 het Terkameren-bosch (Bois de la Cambre); stonden eerbiedig stil bij het Graf van den Onbekenden Soldaat, die hier, bij de eeuwige vlam, te rusten ligt, en altijd zijn er bloemen, mooie, frissche bloemen op dit graf. iiiiiiiniiiiiinm'iimniik Bij het graf van den onbekenden soldaat. — „Is het niet ontroerend?", zei mevrouw Verhage zachtjes, „dit graf, midden in de drukke wereldstad? Alle Belgische vaders en moeders, die een zoon verloren hebben in den oorlog, kunnen natuurlijk denken dat hun jongen hier ligt!" Ze zwegen allen. Plotseling, in hun vacantie-vreugd, 188 was hier een stukje sombere ernst gevallen. Ze zagen hoe alle mannen, die passeerden" hun hoed afnamen; dit is voor alle Belgen een heilige plaats, die zij vereeren zullen zoolang hun land bestaat, maar die tevens voor hen een aansporing zal zijn, om te strijden voor het uitroeien van den oorlog. En onze vrienden dachten weer aan dien avond, toen ze de geestdriftige speech hadden gehoord tegen den oorlog. Dit bézoek aan België was tevens een prachtige oefening voor het Fransch van de leden der club. Want al spraken ze — dit wilde de heer Verhage uitdrukkelijk — zooveel mogelijk Nederlandsch, nu en dan konden ze daar werkelijk niet mee terecht en moesten ze wel Fransch parlevinken. En daar hadden ze dan dikwijls ook heel wat vroolijkheid mee. Van Brussel gingen ze, op een zonnigen ochtend, naar Namen. Het omnibusje van het station, waarin ze lekker te schudden zaten en dat hen af en toe een angstig oogenblikje bezorgde, als het tegen de steile straten opklom om in de bovenstad te komen, bracht hen weer naar het station Leopold, waar de trein naar Namen afreed. In vijf kwartier waren ze in deze stad; ze genoten onderweg van de keurige vergezichten langs de glooiende heuvelen, reden langs Ottignies en Gembloux en langs andere plaatsen, en hadden, in Namen, al dadelijk den indruk van in een veel kleinere stad te zijn. Trouwens: dat was ook zoo, want Brussel is een wereldstad en Namen niet. Brussel heeft vele honderdduizenden inwoners en Namen nog geen 50.000. Ze zagen dan ook dadelijk het verschil, toen ze uit het station kwamen. Maar — zoo wisten ze — ze waren dan ook eigenlijk niet naar Namen gegaan, om Namen zélf, maar om vandaar 189 uit tochtjes in den omtrek, in de streek der Ardennen, te maken. In het hotel, waar ze logeerden, was een portier, die uitstekend Hollandsch sprak, zoodat ze „hun moers taal" ook hier konden gebruiken. Maar al viel Namen zélf hun een beetje tegen en al vonden ze de stad een béétje rommelig en onaanzienlijk en zonder veel aantrekkelijkheden, de volgende dagen bewezen, dat ze in de omstreken der stad een onvergetelijk genot zouden smaken. Daar was al dadelijk 's middags hun wandeling naar de Maas. Toen ze, na een paar minuten al, aan de rivier stonden, was het hun allen of ze een stukje van hun vaderland en van hun eigen Rotterdam zagen. De Maas is de levens-zenuw van Rotterdam, en nu ze aan hun eigen rivier stonden, begon hun hart sneller te kloppen. — „Rookworst", zei Pukkel, „je kijkt zoo hemelsch, gooi je in de rivier, laat je wèg-drijven, jongen, dan ben je vanavond nog thuis!" Maar deze spotternij nam niet weg, dat ze allemaal dezen aanblik van de rivier voelden als een kennismaking met het vaderland. Genotvol was ook het tochtje per tram naar den Citadel van Namen. Ze stapten voor het hotel in en maakten een schitterende rit, eerst de stad door, langs het station, en dan den Citadel op, tot het allerhoogste punt. En zoo, gemakkelijk in hun trammetje gezeten, zagen ze schitterende panorama's; hadden ze prachtige uitzichten op het dal van de Maas en het dal van de Sambre. — „Niets ontbreekt" — zoo hadden ze in hun Gids gelezen — „aan dezen zigzag-vormigen rit in het gebergte: de ruime panorama's van Sambre en Maas, met hun beboschte heuvels, hun goudgeel-kleurige velden, hun trapsgewijze gelegen dorpen, hun oude bruggen; hun hellingen, beschaduwd door geurende acacia's; de verrassingen van duistere en frissche tunnels, die in allerlei 7 190 krommingen zich uitstrekken, de een boven de ander, en uitkomen in de heldere visioenen der nakende heuvels; het witte station; het woud-paleis; het verschijnen tusschen twee rotsen van de stad met de licht-paarskleurige daken; de ruwe aarden wallen der oude vestingen, waar houwitsers en kanonnen van vroegere tijden schuilen; de mooie groen-gekleurde rotsen; de wispelturige beweging der stroomen die hun waters vermengen en eindelijk, aan het eindpunt van die verrukkelijke reis, de Kurzaal, zoo sierlijk gelegen langs de boorden van de Maas." En dit alles was niets te veel gezegd, want ze zagen Namen aan hun voeten liggen, ze zagen de mooie, kronkelende riviér en de zomerzon schijnend over de dorpen in den omtrek, over de bergen en de korenvelden. Maar het toppunt van hun vacantie-genot smaakten ze den volgenden dag, toen ze een tochtje deden per stoomboot van Namen naai Dinant. Varen vonden onze vrienden heerlijk; trouwens, daar waren ze Hollanders, daar waren ze Rotterdammers voor. En deze tocht was beroemd over de geheele wereld: van Namen naar Dinant, over de Maas, daar toonde de schoonheid der natuur zich in opperste majesteit. Bijna vier uur duurde de vaartocht; telkens lagen ze stil in de sluizen, om te schutten, maar het duurde hun geen seconde te lang. De Maas was prachtig. Vol bedwongen fierheid stroomt ze hier voort, maar hoe de onbegrepen krachten der natuur haar kunnen opzwiepen, zagen ze telkens onderweg, want er stonden huizen aan den oever, waar in den gevel steenen gemetseld waren: Tot hier steeg het water - op 1 Januari 1926. - 191 Dat was de geweldige overstrooming geweest, die ook een deel van Holland zoo schrikkelijk had geteisterd en die de Maas had opgejaagd tot aan de daken van deze huizen. Maar nu was de stroom als een ridder, vol ingehouden kracht en sterke waardigheid. Heel deze tocht was hun een grandioze verrukking. Het ging langs een heele reeks van dorpjes: Jambes, La Plante, Velaine, Wépion, Dave, Walgrappe, Lustin, Profondeville, Rivière, Godinne, Mont-sur-Meuse, Hun, Rouillon, Yvoir, Anhée, Houx, Moulins, Bouvignes en Leffe naar Dinant. Een droom scheen het, want zooveel schoonheid hadden ze nog nooit gezien. De bergen der Ardennen verhieven zich voor hun oogen en tegen de rotsen aan lagen de stadjes gebouwd in een weelde van kleurige huizen en villa's; statige, trotsche kasteelen lagen tegen de heuvelen aan, als onvervaarde wachters van dit land; spitse kerktorentjes priemden op, en telkens als ze vooruitkeken — ze hadden plaatsen voor op de boot bemachtigd — zagen ze de schitterendste vergezichten over de rivier; het was een weelde van kleur en licht en leven, waar ze stil van werden. Af en toe hadden ze werkelijk de sensatie van een sprookje, als ze tusschen de bergen doorvoeren, de bergen met de kleurige huizen en de trotsche burchten bebouwd en in de verte, in een kronkeling van de rivier, een aardige brug zagen, met een speelgoed-dorpje aan weerszijden. Links in de bergen reeds een trein, die in een kloof verdween. — „Daar gaan we vanmiddag mee terug", zei mijnheer. Ze waren om negen uur vertrokken en om kwart voor een zagen ze de huizen van Dinant. Dinant was vroeger een der schoonste stadjes van 192 België, doch het heeft onder en door den oorlog ontzaglijk geleden. Het Fransche leger poogde Dinant te verdedigen tegen de opdringende Duitschers, die op de bergen in den omtrek der stad stelling hadden genomen. Doch de Franschen konden er geen stand houden. Dinant was hevig beschoten en voor een groot deel verwoest en toen de Duitschers binnenkwamen,,hebben ze bovendien een deel van de stad verbrand en honderden inwoners vermoord. Ziedaar de gevolgen van de oorlogsroes! Door een en ander verdween het oude en antieke Dinant: de stad, die tegenwoordig 8000 inwoners telt en gedeeltelijk opnieuw is opgebouwd, draagt nu een heel ander karakter. De kerk, aan den voet van den Citadel gelegen, heeft verschrikkelijk geleden onder de verwoesting der stad; de prachtige klokketoren is stukgeschoten en wérd nog niet herbouwd. De Citadel zelf, die reeds in de 9e eeuw bestond, is herhaaldelijk gerestaureerd en in de vorige eeuw aan een particulier verkocht. De eigenaar heeft tegen een geringen prijs den toegang tot den Citadel opengesteld. En zoo stonden ze dan in het stadje, dat zoo zwaar onder de oorlogs-verschrikking geleden heeft. Ze wandelden over de Maasbrug en zagen tegen den Citadel op; zagen de ont-torende, zwaar-geschonden kerk aan den voet, zagen links en rechts de prachtige uitzichten over de rivier en kuierden langs de winkels aan de Maas. Twee artikelen zijn vanouds de specialiteit van de Dinantsche bevolking: koper en koek. In vrijwel alle winkels kan men artikelen van koper en figuren van koek koopen. Ze beklommen den Citadel, honderden treden hoog, die hun de tongen op de schoenen deden hangen van inspanning en vermoeidheid, maar, eenmaal boven, hadden ze een schitterend uitzicht over dit verrukkelijke deel van 193 België. En ook werden ze er met huiverenden eerbied vervuld, want hier, op den Citadel, Waar in 1914 de strijd voor de vrijheid van België gestreden was, hier zagen ze ook kerkhoven; lange rijen van eenvoudige kruisen, opgericht op de graven der gesneuvelden. — „Hier rusten ze", zei de oude man, die hen geleidde. „Hier rusten ze. Onderscheid heeft men niet gemaakt. Franschen, Belgen en Duitschers, vrienden en vijanden,, bondgenooten en tegenstanders, ze liggen hier bijeen, die gevallen zijn. En beneden, in het stadje zelf, vindt u het monument voor de burgers van Dinant, die sneuvelden voor hun land. Ja, er is geen gezin in Dinant, of het heeft zijn tol aan den oorlog betaald. Hier liggen ze. Ver boven de menschen, maar dichter bij God. Want zij hebben het toch niet kunnen helpen dat er oorlog kwam!" Eerbiedig stonden ze, de vreemdelingen. De grijsaard vertelde met stille, omfloerste stem. Zijn blik ging in de verte over de bergen. Hier rusten ze, vriend en vijand, dachten de jonge menschen, die daar bij de graven stonden. Hier, ver, ver boven de stad, ver boven de woelige wereld, en de wind die van de bergen komt ruischt en bruust over hun graven en 's winters valt de sneeuw er geruischloos op en blijft ongerept liggen. El had tranen in haar oogen en in de zielen van deze jonge menschen groeide des te sterker het verzet, en er was een heilige wil om mee te arbeiden in den strijd tegen den oorlog, den strijd voor een betere en schoonere wereld. Ze wierpen nog een blik over de graven — en daalden. In een restaurant aan de Maas dronken ze koffie en genoten van het aardige rivier-gezicht; van de booten die kwamen en gingen. En daarna wandelden ze het stadje door, kochten hier en daar wat voor de vrienden in Holland, waarbij vooral ook de tantes niet vergeten werden, en spoedden zich eindelijk naar het station. De 194 tocht met het aardige locaaltreintje was een nieuwe sensatie, vooral toen ze de tunnels doorreden. En onderweg aten ze van de beroemde Dinantsche koeken en keken in verrukking naar de Maas-panorama's. 's Maandags zouden ze naar Holland teruggaan, maar voor den Zondag stond er nog een aardig nummer op het program: ze zouden een der bergen in den omtrek bestijgen. Met de tram gingen ze, van Namen uit, naar Profondeville, een klein uurtje rijden. Dit is een aardig, stil stadje. Juist toen ze er kwamen ging de kerk aan. De klok luidde met sterke," zware slagen en van alle kanten kwamen de menschen aanloopen. En onze vrienden waren slechts even een stil straatje bij de kerk doorgewandeld, of ze stonden alweer voor de Maas, die ook hier een prachtig uitzicht bood. Doodstil was hét op dezen Zondagmorgen. Roerloos lag de natuur, in opperste, volbloeiende schoonheid. Een wandeling van een half uur langs de rivier bracht hen bij een brug, die ze overgingen. Toen stonden ze in het stadje Lustin. En: hier begon de klimtocht. Hier stegen ze de Ardennen in en op. Een goede, slingerende weg bracht hen al hooger. Tusschen de boomen zagen ze af en toe, al verder weg, de Maas zich kronkelen, totdat zij op een zóó hoog punt gekomen waren, dat de heer Verhage halt commandeerde. Hier gingen ze rusten, en hier hadden ze heel de prachtige vallei van de Maas aan hun voeten. De hemel, blauw en zonnig, koepelde zich eindeloos voort; de toppen der bergen hieven zich trotsch en toch in zoeten vrede omhoog; alom lagen beneden in het dal dorpjes gebouwd, en daar tusschen-door ging de zilveren Maas, de bruid van deze streek. 195 Een oude vrouw kwam voor den dag 196 Allen zwegen. De aangrijpende schoonheid van Gods schepping hield ieder gevangen. Ze keken maar. — „Die is het mooiste van alles wat we gezien hebben!" zei mevrouw Verhage zacht. Totdat mijnheer eindelijk opsprong en zei, dat hij nu naar een kopje koffie zoeken ging. Maar waar dat hier te krijgen? Hier boven op de Ardennen behoefde men niet op een lunchroom te rekenen. Ze zochten en dwaalden, tot een juichkreet van Pukkel ze terechtbracht. Ergens verscholen in een kromming van den weg, stond een klein huisje: „Café". Een oude vrouw kwam voor den dag en werd verlegen, toen ze om koffie vroegen. Ze zou alles malen wat ze in huis had, zei ze, en ze maalde haar heele, bescheiden voorraadje op voor het gezelschap Hollanders, dat hier plotseling in haar stille huisje was binnengevallen. Blijkbaar had ze zelden bezoek van klanten. En El vroeg zich af, hoe bescheiden deze menschen hier toch hun leven moeten inrichten, hoe weinig eischen ze er aan stellen, om zoo tevreden te kunnen zijn. — „Morgen gaan we naar huis, jongens!", zei meneer. „Maar je zult in Rotterdam toch kunnen vertellen, dat je boven op de Ardennen koffie hebt gedronken!" De terugtocht ging gauwer en vlotter. Ze hadden zelfs moeite, om hun vaart in te houden. En eindelijk stonden ze weer aan den oever van de Maas. Reuze-honger hadden ze. „Ellendige knal-honger", zooals El zei. In een klein hotelletje aten ze, knus en gezellig. En daarna tramden ze naar Namen terug. In den avondschemer stonden ze aan de Maas, El en Max. De anderen waren iets verder opgeloopen. Vrede hing alom. — „De laatste dag, El", zei Max. „Morgen weer naar huis. 't Is heerlijk geweest!" 197 Ze zei niets. ÈWÊ — „Waar denk je aan, El?" vroeg Max zachtjes^ — „Jongen, je zult me akelig sentimenteel vinden als ik het zeg!" — „O nee !" — „Nu dan, ik denk aan die honderden arme jonge kerels, die begraven liggen boven op den Citadel, 't Is sinds gisteren haast niet uit mijn gedachten geweest. Vreeselijk vind ik het. En al die vrouwen en die moeders, die zijn achtergebleven!" — „Ja kind !" — „O, lach me maar uit, Max, lach me maar uit, maar ik wou dat ik groot en sterk was en mee kon helpen, om in de toekomst den oorlog onmogelijk te maken. Want het is toch wel het vreeselijkste voor een vader en een moeder, om daarvoor hun zoon af te moeten staan. Als de menschen maar eerlijk samenwerken, dan zullen ze in de toekomst wel bereiken dat zooiets onmogelijk wordt. Daar droomde ik van, jongen!" — „Zonnebloem." De zomeravond hing als een droom over de rivier. Er ging een roeibootje voorbij met jonge menschen er in. Ze zongen een zangerig liedje. De eerste ster schitterde. En boven op den Citadel lagen de honderden jongemannen, de slachtoffers van den oorlog, en sluimerden den eeuwigen slaap. En over hun graven bloeide de Juliavond Maandagmorgen gingen ze terug. Ze hadden een fijnen trein. Den nacht-trein uit Bazel naar Amsterdam, die om acht uur in Namen komt en om één uur in Rotterdam is. Maar het was bar druk en ze werden over verschillende coupé's verstrooid. 's Middags waren ze weer thuis. DERTIENDE HOOFDSTUK. Over revolutie in het huis der tantes; over allerlei ruzie en over schellevisch, die op moet; over voorstellingen in het Park en over een groote gebeurtenis op rijwielgebied. — „En ik doe het positief niet!", zei tante Ans resoluut en draaide zich met haar handwerkje nijdig om. — „Mensch, hou je kalm. Wat ben je gauw aangebrand. Koop een asbest-plaatje en ga er op staan!", antwoordde tante Nel vinnig. — „En toch doe ik het lekker niet!", riep tante Ans, en gaf een duw tegen den trommel met janhagel, die op tafel stond. — „Kijk nu aan, wat hebben die koekjes je gedaan? Je lijkt wel niet wijs. Is me dat een drukte maken voor niets? Dwaas!" De deur ging open en de leden der club, die zoo juist op Max' kamertje vergaderd hadden, traden binnen. Hun luidruchtigheid bevroor op hetzelfde oogenblik, want ze zagen iets dat ze nooit hadden aanschouwd. Tante Nel en tante Ans zaten voor de eerste maal in haar leven finaal met den rug naar elkander toe. Haar gezichten stonden op onweer. Tante Ans werkte als een bezetene aan haar borduursel en tante Nel sloeg met een ruk een bladzijde van haar boek om. — „Tantes!", zei Max. 199 Ze zeiden niets. Ze draaiden de ruggen nog steviger naar elkander toe. — „Heel graag, tantes!", zei El, en nam een lap janhagel. „Dank u wel, hoor." Stilte. De jongens waren een tikje verlegen met het geval, wisten niet goed wat ze doen of laten moesten. Weer ging de deur open en de 'ouwe Antje kwam binnen. — „Hoe laat moet ik de schellevisch opzette, juffrouw?" vroeg ze aan tante Ans. Stilte. — „Nee maar," zei ouwe Ant, „wat hep ik nou an me fiets hange?" — „Zoo Antje, fiets jij ook al?" vroeg El. „Ook een Nederlandsche Kroon? Schande dat je geen donatrice bent geworden van de knalclub." — „De juffrouw hoef me niet voor dinnetrisse uit te schelde", zei Antje en toen met verheffing van stem: „Hoe mot 't nou met de schellevisch?" Toen ze weer geen antwoord kreeg slofte ze mopperend weg. — „Tantes!" Max, die de situatie pijnlijk begon te vinden, vroeg dringend: „Tantes, is er iets?" — „Och", zei tante Ans. — „Och", zei tante Nel. — „Maar spreek dan toch, tantes. Is er meeningsverschil?" — „Wat een vraag!", zei Pukkel ironisch en heel zacht tegen Lijn Tien: „Nee, d'r is harmonie!" — „Kan ik het bijleggen?", vroeg El. „Daar ben ik reuze in. Och, 't zal wel zooveel bijzonders niet zijn!" — „Wel-ja!", zei tante Ans. 200 — „Wei-nee!", zei tante Nel. — „Ze is krankzinnig!", zei plotseling tante Ans, vinnig. „Ze is compleet !" — „Ans!" Tante Nel schreeuwde het bijna uit. Zoo iets was haar nog nooit overkomen. Dat ging te ver. — „Nou ja", zei tante Ans, die zelf schrok. „Niet heelemaal, maar een beetje. En toch doe ik het niet!" — „Ik wel!" — „Ik niet!" — „Wij zijn er te oud voor, veel te oud. De menschen zouden zich stomp lachen! Stomp!" — „Te oiid? De duvel is oud. Ik ben jong van hart. En de menschen kunnen me niets schelen!" — „Maar lieve luidjes!", riep El, „vertel ons nu eens, wat er is. Wil tante Nel de Charleston gaan leeren? Wil ze naar een gemaskerd bal als Tyrollerinnetje en wil u niet mee, tante Ans? Zeg het nu eens. Toe !" — „Ze wil !" — „Ik wil !" Verder kwamen ze niet, want ieder dacht dat de ander zou spreken. — „Zeg jij het maar!" — „Zeg jij het maar!" — „Nu dan", zei tante Nel. ,,'t Is doodeenvoudig. Ik wil " Met een ruk vloog de kamerdeur open, als door een stormvlaag gestooten. — „Mot nou de schellevisch op of mot ze niet op?" riep ouwe Antje. „Ik zit ook niet graag voor spek-enboone in de keuke! En wat er hier ook is, daar kan die stomme schellevisch toch niks an doen?" Statig verrees tante Ans uit haar zetel, boos. 201 — „Antje, dat is geen manier om binnen te komen en geen manier om wat te vragen. Als jij de vormen niet in acht kunt nemen, dan krijg je tegen de volgende maand !" ^ll^^ — „Ans!", gilde tante Nel. Maar het was gebeurd. Ouwe Ant scheen plotseling iemand anders te worden. Ze werd grooter en steviger. Ze richtte zich op, plantte haar armen in de zijde, keek met oogen als ontbijtbordjes zoo groot naar tante Ans en zei: — „Wat wat zeg uwes daar? Ben ik nou ge- troebeleerd of ben ik niet getroebeleerd? Staat ouwe Ant hier in de kamer of staat ze er niet? Ben ik het zelf? Zeg uwes is, juffrouw Elly, ben ik het zelf ?" — „Je bent het, hoor Ant", zei El. „Dezelfde beste brave ouwe Ant!" — „En uwes wil mijn tegen de volgende maand ? Uwes wil mijn tegen de volgende maand ? Nee maar, dat schreit ten hemel. Mijn, die om zoo te zegge een femielje-stuk geworden ben, want ik heb nog bij uwes ouwers gediend als tweede-meissie, ik heb u in uwes luiers zien legge, ik heb u uw flesschie pap in uwes mond gedouwd. En dat wil mijn nou tegen de volgende maand enkel en alleen omdat ik vroeg hoe laat of de schellevisch op mot. Mot de schellevisch soms niet op? Eet uwes ze rauw uit de hand? En wat", (ouwe Ant werd strijdlustig) — „wat krijg ik eigenlijk tegen de volgende maand?" — „Opslag!", zei El, die kans zag eindelijk den woordenvloed te breken — „Tante Ans bedoelde, dat je opslag krijgt." — „O", zei ouwe Ant, met geraffineerde handigheid, „o, was het dat? Nou, daar reken ik dan op, hoor. En een flinke!" 202 Ze slofte spin-nijdig weg. — „Mensch, je mag het wel goed maken!", zei tante Nel, en tante Ans liep naar de deur, deed haar open en vroeg met een lieve stem in den gang: „Antje, zou je zoo goed willen zijn de schelvisch op te zetten?" — ,,'k Zal eens zien!", riep Antje bits. — „Dat is dat is nou allemaal jouw schuld!" ruziede tante Ans tegen tante Nel. „Als jij niet begonnen was met die " — „Tantes", zei Max, „als u niet zegt wat er is, gaan we weg en de club komt nooit meer terug!" — „Behalve om de janhagel op te eten!", zei El. — „Nu dan", riep tante Ans. „Ze durft het zelf niet zeggen, en dat pleit nog voor haar. Ze wil kinderen, ik kan-het niet over m'n lippen krijgen ze wil fietsen leeren, ziedaar!" — „Fietsen?", jubelde El, „fietsen? Maar goeje tante Ans, is dat nu zoo erg? Ik vind het een pracht-idee. O, hoe zalig!" De drie jongens stonden sprakeloos, want het overviel hen werkelijk. — „Is dat nu zoo erg?", vroeg tante Nel, blij dat het hooge woord er uit was. „Is dat nu zoo erg? Ben ik daar te oud voor? Je ziet wel veel oudere menschen op de fiets voorbij komen. Grijsaards gewoon. En waarom moet ik altijd maar loopen of trammen of achter m'n horretje zitten? Gaat het niet dan gaat het niet, best, maar ik wil het probeeren. En ik wil dat zij het ook probeert!" — „Nooit!", siste tante Ans, „nooit van m'n leven! Als de eene zus mallotig wordt, hoeft de ander het nog niet te worden!" — „Ans", zei tante Nel geroerd, „we hebben heel ons 203 leven alles samen gedaan, er is nooit meeningsverschil of oneenigheid geweest, waarom gooi jij nu roet in het eten?" - „JÜ!" - „Ik?" - „Jij!" „Je kunt wel vragen of ik zwemmen wil leeren, of — „Uwes? Op uwes leeftijd? Fietsen?" — hard-loopen of koord-dansen. Ik doe het niet!" — „Niet?" — „Nee!" — „Ik wel!" 204 — „Best!" Ze hielden allebei vol, stijfkoppig. Tante Ans bleef beweren dat het sjacherijnige onzin was, maar tante Nel voelde zich zoo jong, dat ze er niet meer af te brengen was. Tenslotte werd er een compromis gesloten, en luwde de storm. Tante Ans draaide een halven slag bij. Afgesproken werd, dat tante Nel zou gaan leeren fietsen en dat, zoodra het gelukt was en het zonder veel moeite ging, tante Ans zou volgen. Ze zouden het leeren op een huurfiets, maar zoodra ze het kende zouden er twee fijne Nederlandsche Kronen worden gekocht. In een stil laantje van het Park zou de club het tante Nel leeren. — „Tante "Nel!", riep Zonnebloem, „daar ga je hoor, op je succes!" en ze stopte een vierkante decimeter janhagel in haar mond. De deur ging open. Daar was ouwe Ant weer. — „De schellevisch is klaar", zei ze. „Ik kom dekken!" De club brak op. — „Antje, wil ik je een geheim vertellen?" zei EI. „Luister. Bereid je op alles voor. Tante Nel gaat leeren fietsen!" Het gezicht van ouwe Ant verstarde. Een bord gleed uit haar handen, in gruzelementen op den grond. — „Scherven brengen geluk!", riep El. „Je wordt kampioen op de fiets, tante Nel!" — „Fietsen?", zei ouwe Ant eindelijk. „Uwes? Op uwes leeftijd?" — „Mensch!", zei tante Nel, en tante Ans viel in: „M'n zuster is heusch zoo oud nog niet, Antje. En fietsen is gemakkelijk." De brave verloochende zich-zelf. — „Wat een ongeluksdag", zuchtte Antje. „Wat een malleurs. Maar dit zeg ik u, juffrouw Nel, as ze uwes 205 thuisbrengen, omdat uwes onder een auto gelege heb, as ze uwes thuisbrengen met gebroke arme en beene en met een hersenschudding en een kapotte ruggegraat en heelemaal pier-dood, ik verpleeg u niet!" — „Mensch, hou op!" rilde tante Nel. „Je bederft m'n heele schelvisch-maal." Gierend ging de club weg. 't Was nog in de eerste weken der groote vacantie. Over veertien dagen zouden de ouders van Max komen. De heele club wenschte die voor hun praeses zoo heerlijke gebeurtenis bij te wonen. Maar daarna zouden ze uit-elkaar stuiven, want ze gingen allemaal ergens logeeren, hetzij alleen bij familie, of hetzij met hun ouders in een pension of een hotel. El ging met vader en moeder naar Gelderland, Pukkel naar Groningen, Lijn Tien naar Bloemendaal. Max wist nog niet wat er gebeuren ging, dat hing van de plannen zijner ouders af. Maar dit stond vast: de club ging, tot de nieuwe cursus weer begon, uiteen. Nu echter, in deze veertien dagen voor dat Max' ouders kwamen, hadden ze nog een pracht-gelegenheid om tante Nel fietsen te leeren. En zoo waren ze op een vroegen ochtend dan bijeen in een laantje in het Park en een gehuurde fiets stond gereed om tante Nel te ontvangen. O: nu 't gebeuren ging, was ze toch wel een beetje zenuwachtig. Maar dapper tegelijk. Want eerlijk gezegd, ze zou het een verdraaide nederlaag tegenover haar zuster vinden, als ze moest thuiskomen met de boodschap dat het niet ging. Wat zouden ze haar uitlachen, Ans en Ant. 't Was een flinke, breede laan, waar de club zich in slag-orde had geschaard. 206 — „Hoe moet ik er op?" vroeg tante Nel, die op raad van Zonnebloem een oude rok, iets korter gemaakt, had aangetrokken. — „O, met een laddertje, tante Nel", zei Lijn Tien. „Kijk, dat zetten we zoo tegen het stuur, en u klimt over het stuur op het zadel!" — „Jongens", zei Max, „laten we nu geen gijntjes maken. Het gaat er om, onze eere-donatrices tot beoefenaarsters van de edele wielersport te maken. Hier tante, vooruit!" Max hield de fiets vast. El leerde tante hoe ze het stalen ros moest bestijgen, maar toen ze er opzat en de deining van de fiets voelde, gilde ze: — „Hou me vast!" — „Natuurlijk tante, dacht u dat we u nu al los zouden laten?" vroeg Pukkel. „Ziezoo, en nu voorwaarts." Daar ging het. Tante Nel op de fiets, angstig, deinend, wiebelend, slingerend, met haar handen krampachtig aan het stuur geklemd en haar oogen op het voorwiel. — „Nee tante", zei Max, „luister nu eens goed. U moet uw handen zoo los mogelijk houden en u moet recht voor u uit-kijken. Als u die twee dingen onthoudt en toepast, bent u al een heel eind." — „Help!", gilde tante. Ze dacht dat ze omsloeg, maar de stevige handen der jongens hielden de fiets in bedwang. — ,,'t Is niets, tante", zei El. „Heele volksstammen grijsaards hebben het geleerd na hun tachtigste jaar." — „Ik wil d'r af!", riep tante, en ze keerde op den beganen grond terug. Puffend stond ze in 't Park. Haar beenen trilden. — ,,'t Ging al een beetje", zei El. „U begon al te 207 zitten, hoor, tante. En zitten is het voornaamste, want zittend-fietsen is tegenwoordig nog mode." Ze steeg weer. — „Handen niet te vast, oogen vooruit!", commandeerde Max. — „Niet bang zijn!" — „Recht-op zitten!" — „Trappen!" Tante probeerde te trappen, heldhaftig. 208 —i „M'n beenen gaan achteruit!", riep ze. — „Houd ze tegen, tante", zei El. „Vooruit moet u, zoo, goed zoo, trappen tante, u kunt nooit vallen!" Tante had het gevoel of het al iets beter ging, en dat sterkte haar moed. Een politie-agent kwam slenterend naderbij. Hij bleef lachend de evoluties van tante Nel gadeslaan en tikte aan z'n helm. Tante keek trotsch. Zoo ging het een uurtje door. Telkens er af, telkens er op, en het slingerde en het deinde en de voeten deden raar, maar toch voelde ze dat ze iets opschoot. Moe kwam ze thuis, maar ze keek als KenauHasselaar. — „En?", vroeg tante Ans. — „Niets aan!", zei tante Nel. „Ik heb al afgesproken met de club, dat ik de volgende week mee ga, 't Westland in " — „Nee maar, nou gaat ze nog opsnijden ook", bromde tante Ans. „Hoe een mensch toch veranderen kan! Die is vijftig jaar lang bescheiden geweest en in één dag finaal veranderd." Iederen morgen, de heele week door, ging tante Nel nu oefenen. Met groote volharding bleef ze aan den gang. 't Ging niet zoo heel gemakkelijk, maar ze zette door. Ze gaf gilletjes en uitroepjes en ze had angstige oogenblikken, maar de bekoring van te kunnen fietsen trok haar zóó aan, dat ze wilde overwinnen. Den derden morgen kwam het groote oogenblik, toen Max zei: — „Nu een eindje los!" — „Nee!", riep tante Nel, en ze had het gevoel of ze op een ziedende zee heelemaal alleen op een vlot aan 209 wind en golven zou worden prijsgegeven. „Nee!" — „Ja, tante, dat moet immers. Hoe wil ü 't anders leeren? Maar maak u niet bang! Wij loopen hard mee en zoodra u valt, hebben we u...!" Tante steeg op. 't Was of de blaren van de boomen op-hielden te ritselen, om 't groote oogenblik tot zijn recht te doen komen. — „Los!" En daar ging tante. Alleen. In de laan van het Park. Maar toen ze wist en voelde, dat ze alleen zat, toen klemde ze de tanden op elkander. Nu zou het. Links liep Max, rechts liep El, en achter liepen Pukkel en Lijn Tien. — „Een koningin met haar pages", lachte Zonnebloem. En waaratje, het ging. De fiets slingerde nog een beetje, het stuur deed nog wat raar, en na een meter of dertig, veertig viel tante met een gil omver, door veilige armen opgevangen, maar het was gegaan. Tante keek trotsch, als Napoleon bij Austerlitz. En nu maakte ze allengs schrikbarende vorderingen. Ochtend na ochtend ging het beter. Ze reed nu glad alleen, zonder schokken, zonder angst, zonder gilletjes. Een nieuwe gebeurtenis was, dat ze het Park uitreden, den Westzeedijk op. Hier liepen menschen, hier reden trams en auto's, maar na een voorzichtig begin ging dat óók. En: op een ochtend, een uurtje nadat ze weer waren uitgegaan, kwam Pukkel aanbellen bij tante Ans. — „Tante Ans!", zei hij plechtig, „mag ik u en ouwe Antje uitnoodigen, om u op te stellen voor het raam?" Ze deden het. Plotseling klonk uit de verte belgerinkel. En de verbaasde oogen der twee vrouwen zagen het on- 210 geloofelijke, het verbazingwekkende: daar kwam, op een spiksplinternieuwe fiets, tante Nel aangepeddeld. Heelemaal vrij. Niemand hield haar vast. Ze trapte zelf. Zoo maar op straat. Op de drukke straat. El, Max en Karei reden om haar heen, als een eere-wacht. Tante Nel keek naar de ramen en maakte een plechtige buiging naar de twee vrouwen voor het raam. Haar gezicht glom als mahonie-hout. — „Minsch, daar komp een auto van de andere kant!" gilde Antje. „Ze wordt vermorzeld. Ze wordt tot pap gereje!" Maar tante Nel en de club trokken zich van de auto niets aan, en kwamen even later heelhuids thuis. — „Niks aan", zei tante Nel. „Och, als je er een beetje slag van hebt, he?" En zegevierend keek ze haar zuster aan, die langs een zilveren lepeltje de room in de koffie liet loopen en ze zei: „We gaan in het najaar, als ze herfstvacantie hebben, een toch maken door heel Nederland!" — „Tante Ans!", zei El, genoegelijk van haar mocca snoepend, „nu u toch zeker?" — „Nee!" — „Ja." — „Och," zei tante Nel, „laat ze maar kniezen, hier. Wij zijn jong, niet? Wij kunnen tegen een stootje! Maar zij!" — Nee-maar!". Tante Ans werd woedend, ,,'t Was afgesproken, maar nu doe ik het niet. Laat zij nu maar alleen gaan fietsen!" — „Ze durft niet!", giechelde tante Nel. Maar toen riep haar zuster: — „Durven? Wat is er aan te durven. En nu zal ik het doen. Morgenochtend al!" 211 De club jubelde. En ouwe Ant slofte mopperend weg. Nu gingen ze een week lang iederen morgen met z'n allen naar het Park. Tante Nel voelde zich het heertje, had geen hulp meer noodig, integendeel, nu hielp zij haar zuster. En vóór de week om was, stond ouwe Ant op een morgen alleen voor 't raam, te kijken naar een vechtpartij („Zonde", zei ze, „zulke jonge jongens, met zulk góed goed an!",) toen ze plotseling de heele bevolking van haar huis zag komen aanpeddelen. Max voorop, dan de twee tantes en toen de anderen. Ze groetten voor ouwe Ant, die hoofdschuddend toekeek. — „Lieve hemel", fluisterde oude Ant, „wat een schandalisasie, om zoo je leve te wage. En te denke dat ik die twee nog geluierd en gepapt heb! 't Lijken wel bolsjewieken om op je ouwe dag zoo te veranderen." — „Beste, brave, ouwe Ant", riep Zonnebloem, toen ze een kwartiertje later binnen waren, „nu heb ik nóg een nieuwtje!" — „Alweer?" — „Ja knal!" — „Och, juffrouw El, hou maar op. Spaar het me. Ik weet tegenwoordig toch al niet meer of ik waak of droom. Als ik bedenk dat ik die twee daar in d'r wieg heb geschommeld en speentjes in d'r mond gedouwd, en ik zie ze nu als kunstemakers uit een cirrecus over de straat vigeleeren boven op zoo'n felosiepé, dat ze ieder oogenblik door een auto d'r hart uit d'r lijf kunnen worden gereje, dan heb ik genoeg. Ik ga naar de keuke. Ik heb bloemkool met kalfsgehak voor vandaag!" — „Nee Antje, even luisteren, ik heb heusch nóg een nieuwtje. Want er is hier nog één die moet leeren fietsen!" 212 — „Nog één?" — „Ja, jij!" Ze schaterden het uit, allemaal, om ouwe Ant. — „Slechts ofer me lijk, zooas van Speyk zei toen-ie in Berg-Ambacht van den toren sprong." —■ „Nul voor geschiedenis, Antje. Dat was van Speyk niet." — „Nou, Piet Hein dan voor mijn part. Maar ik merk wel dat het huishouën hier voor goed uit de rails is. Ik kan niet meer tegen zulke emoossies. Het spijt me dat ik het zegge moet, dames, maar me besluit staat vast. Tegen de volgende maand !" — „Ant!"," riep tante Ans. — „Ant!", riep tante Nel. ; ^| — „Tegen de volgende maand ", herhaalde Antje somber. V t . — „Beste Antje!", riep tante Ans. — „Brave- Antje!", riep tante Nel. — „Vraag ik opslag!", zei ouwe Ant met een grinniklach en liep naar haar keuken. Ze hadden allemaal schik om die malle Ant, die op haar manier nog geestig kon zijn. En toen de twee tantes samen even wat gesmoesd hadden en ouwe Ant later weer binnenkwam, zei tante Nel: — „Antje, jij hebt nu voortaan natuurlijk weer wat meer last aan die twee fietsen hier in huis, daarom hebben mijn zuster en ik besloten je een gratificatie te geven. Ziehier!" — „O juffrouw, dat is niet noodig, daar wil ik heusch niks van weten, dat neem ik subiet niet an, in geen honderd jaar, daar ben ik beslist tegen, ik doe het met plezier voor niks, maar afijn, dank u wel!", zei Ant en stak het bankje van tien in haar zak. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over de terugkomst van Max' ouders; over een nieuwen vriend van de club en hoe ouwe Ant de stuipjes kreeg; over andere sensationeele gebeurtenissen en een pic-ntc. Max kon z'n ongeduld niet bedwingen. Zenuwachtig liep hij heen en weer over het perron. Ook de twee tantes waren lichtelijk-opgewonden. — „Hallo, Rookie!" Max keek om en z'n gezicht werd verbaasd-blij, toen hij El en de twee clubvrienden zag. — „Jullie?" — „Wat dacht je, Max?" vroeg El. „Zouden wij ontbreken op dit belangrijke oogenblik? We kennen je ouders wel niet en we zullen ons bescheiden op den achtergrond houden, maar we moesten er getuigen van zijn, hoor!" — „Fideel, lui!", zei Max. Het was een groot oogenblik voor hém, de aankomst van z'n ouders in Holland. In vele jaren had hij hen niet gezien en hij zou hen graag een eindje tegemoet zijn gegaan, maar dat was op allerlei bezwaren afgestuit. Doch nu kwamen ze dan toch, over Genua, per trein. Hij had niet geslapen vannacht, geen oog dichtgedaan van blijdschap en opgewondenheid. Trouwens, ook de tantes en ouwe Ant waren al dagen lang in de weer geweest, want de eerste dagen zouden de heer en mevrouw Doelestein 214 bij haar logeeren, om dan een beslissing te nemen over hun verdere verblijf. Daar, eindelijk daverde de trein aan. Opeens was het perron vol woeling en vertier, want velen moesten uitstappen en vele anderen een plaatsje zoeken. De portiers werden opengegooid, bij drommen kwamen de reizigers er uit, het was een gewoel en een gedein van belang, maar eindelijk, een juichkreet, een vliegende ren door de menschen heen, en Max liep in de armen van z'n moeder, die, met tranen in haar oogen, haar jongen omhelsde. — „Max!", zei vader met gesmoorde stem, vader, die toch ook eens' aan de beurt wilde komen, en Max sloeg z'n armen om vaders hals. Het was een heerlijk weerzien. En nu ging het in optocht naar de tantes, die het maar veilig gevonden hadden, bij al die drukte, op hetzelfde plekje te blijven staan. Een hartelijke begroeting volgde. Dan wenkte Max z'n vrienden. — „En dit, vader en moeder, dit is nu de club!" — „Nee maar!", zei de heer Doelestein, „daar vallen we met onze neus in de boter, hoor. M'n jongen heeft me in de laatste jaren al zooveel in z'n brieven over de knalclub verteld, dat ik het fijn vind nu al dadelijk met jullie kennis te maken." En de heer en mevrouw Doelestein drukten hartelijk de handen der vrienden. — „En dat is Elly, hè?", zei mevrouw. „Ja hoor, van ü heeft Max ons zoo veel geschreven, nee-maar!" ""Elly bloosde. Max bloosde. Buiten stond een auto klaar, waar ze met z'n vijfjes insprongen. En achter de auto, alsof het de koningin was die door cavallerie werd thuisgebracht, reden de 215 drie club-leden en begeleidden de familie naar het huis der tantes. Toen gingen ze weg, maar ze hadden moeten beloven, 's avonds terug te zullen komen, om- de kennismaking nog wat sterker aan te knoopen. O, wat hadden ze elkaar honderd-uit te vertellen, Max en z'n ouders en de tantes. En hoe gelukkig waren ze nu allemaal. 's Avonds kwamen de vrienden op bezoek. EI slaakte een juichkreet, toen ze de tafel in de zoo welbekende huiskamer zag. Die bezweek nu letterlijk onder allerlei lekkernijen, een weelde van taartjes en koekjes stond uitgestald en chocolaadjes en amandelen en midden tusschen dit alles — gelijk een koning tusschen zijn hovelingen — stond een reusachtig-glazen kom, een bowl van Meiwijn, ananas, druiven, peren en andere vruchten, die de tantes hadden klaargemaakt, ter eere van dit vreugdig uur. Is het wonder, dat de stemming al dadelijk tot een groote hoogte steeg en dat El met haar gewone uitbundigheid daarvan het middelpunt was? Ze zaten nog niet lang, of er werd gebeld; het bleek de bagage te zijn, die werd thuisbezorgd. Groote koffers werden naar binnen gesleept, en tenslotte stak de heer Doelestein z'n hoofd om de kamerdeur en zei lachend: — „Schrik niet!" Hij droeg een witte kist naar binnen, zette haar op een stoel, schoof een deurtje open, riep: „Theo!", en uit het kistje sprong een snoezig aapje te Voorschijn, dat met één sprong op de schouders van den heer Doelestein zat. Een kreet van verrassing ging op. De tantes schoven met een gilletje haar stoelen achteruit, maar Pukkel, die het dichtst-bij stond, wilde het beestje streelen, waarop 216 Theo met een bliksem-snelle beweging in Pukkel's haar greep en z'n scheiding finaal revolutioneerde. — „Ajakkes", riep tante Ans, en ging verder achteruit. — „Ajakkes", riep tante Nel, en ging haar zuster achterna. — „Stoute Thé", zei mevrouw Doelestein en gaf het aapje een tik. Het was een allerliefst dier. Het had een aardigen halsband om, met een ketting er aan, en spoedig was iedereen vrienden met 'm, want op bevel van z'n baas volbracht hij de aardigste toertjes. Ook de tantes kwamen naderbij en ze schroefden haar heldenmoed zelfs zoover op, dat zij aan tafel kwamen zitten, terwijl Theo in haar nabijheid aan een fijnen amandel zal te knabbelen. Nu mochten ze 'm allemaal kunstjes laten doen, en hij deed het voor ieder: de nieuwe vriend der club was met één slag populair. Een dot, een snoes, een kei en een kanjer vonden ze 'm. Er werd geklopt. — „Jongens", zei Max, „daar is Antje. Stil even!" Hij stopte de aap achter zich en Antje kwam binnen, om wat boel op te ruimen. Dan: een duwtje, een sprongetje, Theo op tafel, en ouwe Ant een appelflauwte. — „Help", gilde ze, „help, doe weg die smerige baviaan, help!" En ze liep in record-tijd naar haar keuken. Daar zat ze, toen de club binnenkwam, half bezwijmd op een stoel. — ,,'t Is een schandaal", zei ze, „om een oud mensch de stuipen op d'r lijf te jage. Staat dit huishouwen hier 217 ' nu heelemaal op z'n kop? Gebeuren er hier teguswoordig nu altijd ellendige dinge?" —■ „Theo is mak!" — „Die krenge hoore hier niet. Hoe komp een christen-mensch er toe, om zoo iets leelijks en gemeens mee te brengen? Se hooren in de bosschen bij de leeuwe Cn de tijgers of anders in de diergaarde. O, o, o, ik beef van top tot teen!" — „En toch moet-ie hier in huis overnachten, Antje!" — „Nooit. Zoowaar als ik Ant héét. In dit fesoendelijk huis geen aap. An mijn lijf geen baviaan. As dat stuk mormel hier blijf van nacht, ga ik in het Leger des Heils slape! Sebiet! 't Is sprekend de kruijenier hier op den hoek!" Schaterend kwamen ze in de huiskamer terug, waar ondertusschen een der koffers was opengemaakt. Allemaal kregen ze cadeautjes, echte Indische souvenirs — die hen in verrukking brachten. Aan de leden der club was ook gedacht, want die had — zoo zei mevrouw Doelestein — een groote plaats ingenomen in het leven van hun jongen. Aller aandacht trokken ook de puzzles, die de reizigers hadden meegebracht: figuurtjes van hout in allerlei vorm, door inlanders gemaakt, en waarmee de meest verrassende kunststukjes konden worden volbracht. — „En mevrouw", vroeg Lijn Tien, „is Indië nu heusch zoo'n heerlijk land?" — „Heerlijk, jongen!", zei Max' moeder uit den grond van haar hart. „Heerlijk! Als je er van houdt, hou je er innig veel van. Ik weet wel dat er menschen zijn, die er niet kunnen aarden, en dat kan ik me ook wel weer begrijpen, en die verlangen dan hard naar het vaderland terug, maar, nog eens, als je er wennen kunt, is het er heerlijk!" 218 — „En voor flinke kerels een land van belofte," zei* de heer Doelestein. „Luiaards en zwakkelingen moeten er niet heengaan, maar voor een flinken Hollandschen jongen, die energie in zijn body heeft, ligt er een prachtige toekomst open! O, Indië wordt in Holland nog veel te weinig gekend, de menschen hier moesten er zich veel meer voor interesseeren, want we hebben aan Indië ontzaglijk veel te danken, wij Hollanders. Jullie weet dat Max er geboren is, nietwaar? Mooier vaderland kan je heusch niet hebben!" — „Ik heb vaak 's nachts aan je liggen denken, jongen," zei moeder zachtjes. „O, die Indische avonden en nachten zijn zoo mooi, als de warmte van den dag is afgekoeld en het roerloos-stil is, en dan hoor je uit de verte de stille, klagende muziek van de gamelang, en het melancholieke zingen van de inlanders !" — „Zijn ze niet gevaarlijk, mevrouw, die inlanders?", vroeg Pukkel. — „Och jongen, veel menschen hier in Holland zien in Indië nog steeds zoo iets als een wildernis, vol leeuwen en panters en ratel-slangen, en dan noemen ze er ook nog de inlanders bij. Maar als je niet in de oer-wouden en in de verre, verre dessa's gaat, is er niets gevaarlijks in Indië, en de inlanders zijn een prachtig volk." — „Ja", viel de heer Doelestein in, „een prachtig volk, dat is waar. Maar je moet ze weten te behandelen. Ze zijn lijdzaam en verdragen veel, maar iedere onrechtvaardige behandeling voelen ze diep in hun ziel als een gloeiende vernedering, en dan komt er een felle wrok in hen. Daarom is het zoo gelukkig, dat ons bestuur tegenwoordig zoo rechtvaardig mogelijk tracht te zijn en de inlanders weten dat ook wel." 219 — „En de natuur?", vroeg El. — „Och kindlief, dat kunnen we je niet in woorden zeggen. Heusch niet. Het is er alles zóó aangrijpend mooi, „Dief!" schold Antje. zoo hoog en zoo trotsch, en toch zoo subtiel, het getuigt er alles van Gods Almacht." Zoo spraken ze voort, en allen luisterden geboeid naar wat de twee menschen uit Indië vertelden. 220 Maar uit de keuken klonk eensklaps een rauwe kreet, die het heele huis doortrilde. Ieder sprong op. Met één oogopslag had de heer Doelestein rondgekeken en de situatie gezien: Theo was weg. Theo was, terwijl ze allemaal in aandachtig gesprek zaten, door de op een kier staande kamerdeur weten te ontvluchten. — „Help, de baviaan!" In de keuken stond Antje, trillend van top tot teen, haar rokken hoog opgetild, de oogen zoo angstig-groot, boven op de wiebelende tafel. En op een plank langs den muur zat Theo, en graaide gezellig met z'n poot in een emmer vol groente. — „De baviaan! Politie!" — „Theo, hier!" riep de heer Doelestein luid. „Hier, zal je? Vooruit!" Theo grinnikte. — „Theo, hier!", klonk het gestrenger nu. Theo grimaste. In z'n rechterpoot klemde hij een welvarende tomaat en vond die blijkbaar verrukkelijk. — „Dief!", schold Antje. Dan klom de heer Doelestein op een stoel, en toen vond Theo het veiliger om te gehoorzamen. Met de tomaat in z'n poot wipte hij met een bevallig sprongetje op den schouder van z'n meester, die hem een paar ferme tikken gaf. Maar dat vond Theo blijkbaar zoo gemeen, dat hij de tomaat met een nijdigen gooi naar Antje's hoofd wierp. En even later kwam ze met haar hoofd om de deur zeggen: ze bleef vannacht niet in huis hier. — „Antje, toe!", zei tante Nel. — „Nee juffrouw. Dat monster is in staat vannacht 221 in me bed te springe, die ziet natuurlijk kans door alle deuren heen te komen!" — „Maar Antje, hoe kan dat nu? Hij gaat op zolder, en komt er niet vandaan!" — „Sebiet blijf ik niet. Ik ga weg. Naar JeruëJ. Die bavianen kennen alles, een klein ding voor dat rapalje om deure ope te doen!" Plotseling zag Theo haar en trok een nijdige grimas, zoodat Antje haastig vluchtte. — „Leelijke dief!" riep ze. En inderdaad bleek dat ze niet te vermurwen was, dat ze absoluut uit huis ging als „de baviaan" er bleef. Ze had — zei ze — te lang in eer en deugd bij de familie gediend, om zich nu op haar ouwen dag door een wild beest uit Indië te laten opvrete. Het overleg bracht uitkomst. El, die al zóó prachtig met Theo overweg kon, dat hij op haar schouders van amandeltjes te snoepen zat, zou de aap mee naar huis nemen, om tijdelijk te logeeren. Ze stond er voor in dat haar ouders het goed vonden. De heer Doelestein telefoneerde om een taxi, om El, de kist en Theo thuis te brengen, maar voor ze gingen zei hij: — „Tantes en jongelui, nu willen m'n vrouw en ik ter eere van onze terugkomst jullie nog eens extra onthalen. Maar hoe?" Met gejuich werd de invitatie begroet en tenslotte werd de keus bepaald op een pic-nic bij Wassenaar. Met de electrische zouden ze gaan, bij Halte Duindigt uitstappen en dan daar de duinen in. — „En," zei de heer Doelestein, „dan gaan we in den namiddag naar Scheveningen, daar eten we, en 's avonds gaan we terug." Een knal-plan. 8 222 El sprong uit de auto, belde de bel in stukken en brokken, vloog naar binnen, en riep: — „Ik breng een logé mee!" Even later stond de kist op tafel. El schoof het deurtje open, pakte de ketting, riep: „Kom dan Theo!" en geen seconde later zat het aapje op haar schouder. — „Nee-maar El!", riep moeder geschrokken, vader lachte zich krom, en het jeugdige dienstmeisje, dat was blijven staan, kwam enthousiast naderbij, streelde het dier en zei: „Wat een schat, wat een heerlijke snoes, wat een honneponnetje van een ape-koppie!" — „Dat is het aapje van Max' ouders", vertelde El, „maar ouwe Ant ligt voor een hoopje vodden in de keuken, die is al zesmaal flauw-gevallen en ligt te kronkelen als een paling en omdat ze op staanden voet het huis wou uitloopen, heb ik beloofd dat ik het schatje een paar dagen zal logeeren. O het is zoo'n " Maar ze kon den zin niet voltooien. Het schatje had de poes in de gaten gekregen, die, met een hoogen rug en haar staart als een populier zoo recht, op den grond zat Met een stevigen ruk was hij van El's schouders af, Ef liet de ketting glippen en even later was de aap in krijschend gevecht met de kat. Het werd een hartverscheurend lawaai, de aap beet, de kat krauwde bliksemsnel, en eindelijk wist poes zich onder het buffet te wringen, waar de aap niet bij kon en woedend met zijn poot bleef wurmen! — „Nee maar El, je hebt ons ook wat bezorgd!" — „O heelemaal niets erg, moe". Ze had Theo al weer vast. „Hij komt in z'n kistje bij mij op de kamer, nietwaar schat?" — „Wat een hondje", zei Kaatje het dienstmeisje, 223 „wat een snoes van een snoezepoes. Kom 's hier, lekker tierelierelieretje." Toen deed de aap een stevigen greep in haar lokken, en hield ze grinnekend vast. — „Au!", gilde Kaatje. — „Theo!", riep El. „Theo!" En met moeite wrong ze den poot los. Kaatje was finaal omgeslagen, moest niets meer van het schatje hebben. — „Judas!", snikte ze. En toen was Theo ook in ongenade in dit huis. Voor alle zekerheid stopte El hem toen maar in de loods in den tuin. En daar zat Theo 's nachts te peinzen over de wisselvalligheden van het lot der apen, want dit hok, stik-donker, was toch wel iets heel anders dan de donkere tropische hemel in Indië, boven het ruischen van de klapperboomen. Het was een prachtige dag, toen ze, met den electrischen trein uit Rotterdam gekomen, een goed plaatsje zochten in de Wassenaarsche duinen. Ditmaal, bij hooge uitzondering, hadden ze hun fietsen niet bij zich. Dat zou te lastig zijn geweest. Maar mijnheer Doelestein, die ook fietste, had beloofd zoo spoedig mogelijk een Nederlandsche Kroon te zullen koopen en dan zouden ze er na de vacantie nog eens gezamelijk op uitgaan. Stralend stond de zon, als een bruid in volle pracht, die haar blauwen hemelsluier achter zich aan gedragen ziet. Door het riet op de duinen suisde de zomerwind een eentonig, maar toch welluidend liedje, voor ieder die het in de ziel kon verstaan. En El luisterde, luisterde, haar gevoelige natuur, haar fijn-geaderd gemoed ging op in deze schoonheid, zij hoorde duizend stemmen om zich heen, en zij dacht aan het vers van Guido Gezelle: 224 Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappert luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet als de ziele luistert! In een duinvallei gingen ze zitten, en — omdat het tegen het koffie-uur liep — begonnen de dames aanstalten te maken voor den pic-nic-maaltijd. Op een vlakke plek spreidden ze een tafellaken uit, en vingen toen aan de meegebrachte koffertjes van hun inhoud te ontlasten. En voor de verbaasde oogen van de jongelui verscheen daar een overvloed op de ge-improviseerde duintafel, zooals ze nog nooit hadden aanschouwd. Allerlei lekkers en fijns uit blikjes en trommels kwam te voorschijn; knappende cadetjes, malsche krentebroodjes, pastei, sardienes, kaas, koek, tong, marmelade, het werd een uitgebreide lijst van delicatessen. — „Max", riep El enthousiast, „je bent nog nooit zoo populair geweest in de club als nu je ouders terug zijn, hoor! Houd het zoo!" Op een primitief toestelletje maakten ze koffie warm; er waren fleschjes room, er was limonade, er was van alles: ze konden haast niet kiezen door de veelheid. Als uitgehongerde wolven vielen ze er op aan; het werd een eerst-klas-pic-nic onder den stralenden hemel. De 225, jongens hadden Pallieter gelezen, het prachtige boek van Felix Timmermans en ze dachten aan Pallieter, toen ze hier, op den schitterenden zomerdag, hun hart vol jubelende jeugd, zich aan alles te goed deden, in de stralende, bloeyende schepping. — „Menschen", zei de heer Doelestein eensklaps, „nu wil ik een enkel eenvoudig woordje tot jullie spreken. Jullie met z'n vijven, de twee tantes en de club, zijn in de laatste jaren de beste vrienden van onzen jongen geweest. Wij waren ver weg, mijn werk verplichtte mij in de Oost te blijven, duizendmaal duizend keeren hebben we aan Max gedacht, maar we waren gelukkig als we uit z'n brieven zagen hoe lief de tantes voor hem waren en hoe veel vriendschap en vreugde z'n drie beste vrienden hem gaven. Jullie hebben hem daardoor veel vergoed van het gemis, dat Max moest lijden en jullie hebben er ons innig blij door gemaakt. En daarvoor danken mijn vrouw en ik jullie." De heer Doelestein had met ontroering gesproken en mevrouw kuste de twee tantes en El. 't Was alles goed en gelukkig. Na den lunch gingen ze wandelen; duin-op, duin-af. Ze trokken de tantes naar beneden, die angstige gilletjes gaven, ze hielden hardloop-wedstrijden en lagen languit uit te rusten, zoo echt-lui in volle, heerlijke overgave; ze deden de oogen dicht en de zon gloeide hen bruin en de wind blies door hun haren en dan weer stonden ze boven op een hoog duin, ze zagen heel den wijden omtrek af, en de verre, kalme zee; alles bloeide en straalde in opperste harmonie en in een vrede, die haast niet van deze aarde was. — „Zonnebloem", vroeg Max, op een oogenblik dat 226 ze even alleen waren, „heb je nog altijd je oude verlangen om actrice te worden? EI zweeg even. — „Och, ik weet het zelf niet, Max. Soms heb ik het gevoel of het maar een heel korte droom van me geweest is. Iets dat even fel vlamde en toen weg was. Ik geloof... ik -dacht dat ik zoo gelukkig zou kunnen worden. Dat zat er achter, achter m'n droom. Ik hunker er naar, om gelukkig te zijn, en dan wat te kunnen zijn en wat te kunnen doen voor anderen. Maar" (zei ze zachtjes) „ik geloof, dat ik dat ook toch nog wel op een andere manier kan bereiken." Hoog boven hun hoofden steeg een vogel de zon tegemoet Toen de middag ten einde liep, zetten ze koers naar Scheveningen, dwars door de duinen, in een kalme, heerlijke wandeling. Daar zocht de heer Doelestein een goed restaurant uit. En hier gingen ze aan tafel. Ze voelden zich den koning te rijk, de vrienden. Echt dineeren in een echt hotel op Scheveningen, met kellners om je heen die plechtig beleefd tegen je deden en die je niet hoorde loopen, die zoo geruischloos ineens naast je stonden, die je voorzagen van allerlei lekkers: het deed hun weer denken aan de buitenlandsche reis. Ja: dit was een knal-viering van de terugkomst van Max ouders. Ze bedachten hoe ze over enkele dagen uit elkaar zouden gaan, omdat ieder voor de rest der vacantie uit logeeren ging, totdat de nieuwe cursus in September hen weer zou bijeenbrengen. Maar deze laatste dag van ge- 227 zamenlijk uitgaan was van een opperste vreugd, van een fijn, knallend genot, het was als een apotheose van de ook in dit jaar weer gesmaakte vreugd, het eind van een jaar, dat door de terugkomst van El uit Zwitserland en — „Op de gezondheid van de club" — van Max' ouders uit Indië werkelijk glorieus was geworden. De tantes en Max ouders dronken een glas wijn; de jongelui hadden tafelwater. Toen hief de heer Doelestein zijn glas en stond op. — „Jongelui, ik heb niets meer toe te voegen aan 228 hetgeen ik vanmiddag gezegd heb. Maar ik drink op jullie vriendschap, ook in de toekomst, ook als de gelukkige en onbezorgde schooljaren voorbij zullen zijn. Daar komt een eind aan en dat eind is voor jullie al dichtbij. Blijft ook dan elkanders leven door vriendschap verlichten. Op de gezondheid van de club, die, als ze later ontbonden wordt, toch in jullie hart moge blijven voortleven!"Ze stootten de glazen. De avond-zon, die laag hing boven de donker-blauwe zee, schoot haar stralen naar binnen. — „Die arme Theo", zuchtte El, „die zit nu opgesloten in de loods. Maar ik neem wat voor 'm mee!" En ze stak van tafel wat lekkers in haar zak, voor haar ape-snoetje. SLOT. Over het eind van een gelukkigen dag; over een schitterend cadeau voor Zonnebloem en over een belangrijke mededeeling als slot. Na den maaltijd waren ze nog een half uurtje gaan wandelen op het strand, alvorens naar Rotterdam terug té keeren. El en Max waren samen afgedwaald en zaten op een duin. Ze zagen hoe de anderen aan zee stonden. Het was een avond om nooit te vergeten, om weg te droomen in een zoeten vrede. De zon hing ver aan den einder op de wolken en kleurde met een feilen en toch zachten gloed voor de laatste maal de golven; de avondzee lag in een flauwe, haast rimpellooze deining; de hemel, van een sterk donker-blauw, koepelde zich over zee, strand en duin. Er was een aangebeden stilte om hen heen, een heiligheid van rust. — „Max", vroeg El zachtjes, „vindt je 't ook zoo zalig, om de stilte te hooren?" — „Te hooren, El?" — „Ja zeker, jongen. Je kunt niets zoo goed hooren als de stilte. Van de week op een avond was ik alleen in m'n kamertje, ik zat weer zoo'n beetje te droomen. De klok moet getikt hebben, maar ik hoorde het niet, ik herinnerde me niet, dat ik het hoorde. Toen stond ze in- 230 eens stil, en toen het tikken ophield, toen hoorde ik het, toen hoorde ik dat het er niet meer was, ik hoorde de stilte I — „Ik heb eens gelezen, El", zei Max, „dat Carlyle, je weet wel die beroemde schrijver, eenmaal in de week een vriend bij 'm vroeg, en dan zaten ze een heelen avond stil, zonder een woord te spreken, ze dachten en ze lazen, en anders niets, en dan aan het slot zei Carlyle: je moet eens gauw terugkomen, het is een goede avond geweest." — „O, dat kan ik me best voorstellen", zei El, „ik houd er van, om pret te maken, maar stil-zijn vind ik ook iets heerlijks." In de verte, tegen den horizont, teekenden zich een paar scheepjes af. — „El", zei Max, en haalde een klein pakje uit z'n zak, „ik heb iets voor je, als je 't goed vindt!" — „Voor mij?" — „Ja, en ik wou het je nu geven, want morgen valt maar eindelijk heeft de statige dame, Hare Excellentie het hoofd des huizes, door een toevalligheid ontdekt, dat ik 's avonds van die kwaje-buien kreeg, en toen heb ik alles maar opgebiecht en naar huis geschreven, en pa is hier geweest en was knal-goed voor me, en nu mag ik met Kerstmis voor goed naar huis komen en pa zal probeeren of ik op m'n ouwe H.B.S. bij jullie terug-mag. Nu weten jullie het. Ik zou je gezichten wel eens willen zien. En van de tantes. En van al de leeraren. Zullen ze lachen? Ik heb nooit gedacht dat ik zoo'n slappewasartïkel zou zijn, en je weet, ik ben anders voor geen kleintje vervaard, maar ik heb een knal-heimwee naar Holland, en dat is de sjoos. Overigens heb ik hier niet stil gezeten, jongens. Flink geblokt. Ben reuze-bij. En uitgeweest. En gedanst. En bergen-beklommen. Maar 's avonds voelde ik me letterlijk gemangeld, en dan begon het, het was als iets dat altijd maar treiterde als ik alleen was en nooit ophield. Ik heb er heusch wel tegen gevochten, hoor, maar 't ging niet. Evenmin als ik vroeger die zalige lunchroom voorbij kon fietsen, weet je wel, Rookje? Er was een geheimzinnige kracht, die mij altijd naar die roomsoezen joeg. Enfin, nu weet je het knal-nieuws. Nog drie weken. Ik kom 23 December naar huis. Ik heb 26 kaakjes in een doosje gedaan. lederen dag eet ik er één van op. Hoe oudbakkener ze worden, hoe dichter ik bij Holland kom, bij m'n huis, bij m'n ouwe school, bij jullie. Ik schaam me knal-dood om jullie onder de oogen te komen. Maar ik vind het zaadddaaalig. Dag lui. De groeten aan de heele bende en als het me een beetje 17 meeloopt, nou (lees: nu) dan zit ik met het nieuwe jaat weer in de klas en dan Nederlandsche-Kronen we weer samen naar huis. Je EL (bijgenaamd Nachtegaaltje en Zonnebloem). — „Zoo wist de meid niet wat er aan 't handje was, als ze 's morgens m'n kussen uitwrong —." Onder doodsche stilte had Rookworst het merkwaardige epistel voorgelezen. Maar: toen hij den brief wilde opvouwen, riep Pukkel, die stiekum op het papier had zitten kijken: — „D'r staat nog wat onder!" 18 — „Nou ja", zei Rookworst, „dat is niets bijzonders!" — „Nee lezen, lezen!", riepen de jongens. „Geen flauwe-kul, Max. Vooruit met de geit!" En of Max wilde of niet, hij moest het voorlezen: „P. S. — Zeg Max, je bosch-viooltjes heb ik nog, hoor. Natuurlijk zijn ze verdroogd, maar ik heb ze trouw bewaard! Dag!" — „Och, wat een schat", zei Lijn Tien jaloersch. — „Ze zal ze wel nat gehouën hebben met d'r tranen," vulde Pukkel aan. Maar Max negeerde die opmerkingen. — „En nu stel ik voor, over te gaan tot weder-oprichting van de club. Van onze Knal-club van 3A, genaamd De Nederlandsche Kroon. We hebben nu toevallig allemaal een Nederlandsche Kroon-njmel, dus de naam is nog beter toepasselijk dan vroeger. Als El dan komt, kunnen we zeggen, dat we, te harer eere, de club weer hebben opgericht. Is iemand er tegen? Zoo niet, dan is mijn voorstel aangenomen en zal onze knal-club van heden af weer bestaan. Kan men er zich mee vereenigen, dat de functies op dezelfde wijze als vroeger worden verdeeld, dus ik voorzitter, Karei secretaris, Freek commissaris en El straks penningmeesteres?" Ook dit werd goedgevonden en zoo was de oude club in volle glorie hersteld. De geestdrift steeg met de minuut. De gedachte, dat ze nu voortaan weer met Nachtegaaltje hun oude vreugden zouden beleven, hield allen gevangen. Ze konden 't zich wel niet heelemaal voorstellen, hoe ze in zoo'n fijn land als Zwitserland zoo'n heimwee naar Holland had kunnen houden, maar — zei Rookworst —: „El is altijd een heel gevoelig meisje geweest, zoo'n robbedoes als ze was!" 19 — „Maar nu punt 2 van de agenda", zei Pukkel. „Wat is dat voor een geheim, Max?" — „De ontvangst van Nachtegaaltje", zei de voorzitter. „Dat kon ik toch niet op de agenda zetten? Dan zouden jullie alles dadelijk geweten hebben. We hebben haar weggebracht in Juli, we gaan haar weer halen in December." Nu, dat waren de jongens met hem eens, en uitvoerig bespraken ze het plan. — „Maar nu heb ik nog een voorstel", zei Rookworst eindelijk. Hij zat vol initiatief dezen avond. „Elly heeft ons in dien brief medegedeeld, dat ze haar daarginds Zonnebloem noemen. En nu stel ik voor, dat wij haar voortaan hier ook zoo gaan noemen!" — „Waarom?", riepen de andere jongens gelijktijdig. „We hebben haar !" — „Omdat het een veel mooiere naam voor haar is. Kijk eens, wij hebben haar altijd Nachtegaaltje genoemd en er zou dus wat voor te zeggen zijn, om dien naam te handhaven. Maar ik vind Zonnebloem veel mooier en echter. Want Nachtegaaltje, dat slaat enkel en alleen op haar stem, we hebben haar zoo genoemd omdat ze zoo mooi zingen kon, maar Zonnebloem, dat slaat op haar heele aard, haar heele karakter, haar heele figuur, en daarom is het veel mooier uitgedrukt." Tegen zoo'n speech konden de andere jongens moeilijk op. Ze pruttelden eerst nog wel wat tegen, ze vonden dat het aardiger was om in de ouwe club de ouwe namen te handhaven, maar tenslotte gaven ze zich gewonnen, omdat ze, eerlijk gezegd, wel wat voelden voor de redeneering van Max : inderdaad was El voor iedereen altijd een zonnetje geweest, ze zocht altijd de vreugde en het licht en het vertier. 20 — „Zoodat we besloten hebben, dat El voortaan zal zijn: Zonnebloem!" Toen gingen ze naar beneden, om den tantes, die altijd zooveel voor de club hadden gevoeld en die indertijd de eerste donatrices waren geworden, het groote nieuws te vertellen. Want Max had het nog geheim gehouden. Hij oordeelde, dat de oude club er het eerst recht op had, en de jongens hadden dat fideel van 'm gevonden. Maar nu zouden de tantes het weten, en in de gezellige huiskamer las Max opnieuw den brief voor. De oogen van de tantes werden vochtig. — „Zoo'n snoes!" zei tante Nel. — „Zoo'n schat!" zei tante Ans. De club vond het schitterend, dat Zonnebloem zoo geprezen werd, en dat de tantes zich over haar terugkomst zoo. verheugden. — „Ik vind het fijn!", zei tante Nel, „want we hebben hier heel wat plezier van haar gehad!" — „Ik ook", zei tante Ans, die het huishouden bestuurde, „maar het wordt weer een extra-post op onze begrooting voor bitterkoekjes en janhagel, want daar kon ze wat van op, hoor!" — „Én dames", zei Pukkel, „nu kunnen we u ook nog meedeelen, dat we ter eere van Nach " — „Hola", riep Max. — „Van Nachte-bloem " — „Hei", riep Karei. — „Van Zonne- " — „Gaal!" riep Lijn Tien. — „Wees nou niet zoo flauw: dat we ter eere var Zonnebloem, want zóó zullen we haar ook hier gaan noe men, besloten hebben de Knal-club weer op te richten.' Toen haalde tante Nel, net als ze bij de eerste op- 21 richting had gedaan, haar beurs te voorschijn, en zei: „Dan is hier een rijksdaalder, jongens, want ik word weer donatrice!" en tante Ans, die heel haar leven precies hetzelfde gedaan had als haar zuster, haalde eveneens een rijksdaalder te voorschijn: „En ik ook!" — „Hoera!", riepen de jongens, maar Lijn Tien klom op een stoel, en zei: „Dan stel ik voor, onze twee goeje tantes te benoemen tot eere-leden van de Knal-club!" Met daverend enthousiasme werd dit voorstel aangenomen, en toen schonk tante Net limonade en tante Ans En ze zou geen raad weten als ze op een fiets zat en ze hoorde achter zich zoo'n auto aankomen. telefoneerde om janhagel, alles ter eere van Zonnebloem's terugkomst en van de weder-oprichting der ouwe club. — „Tantes", zei Max, „als u samen ook eens ging fietsen? Koop twee fijne nieuwe karren, d'r zijn stille laantjes genoeg om het te leeren!" 22 Tante Nel gaf even een gilletje van schrik en tante Ans zei, dat ze liever gewoon dood ging dan onder een auto en dat ze in eer en deugd was groot-geworden en dat het tegenwoordig een duivelsche boel was op straat en dat je geen krant kon opnemen of er was weer iemand gevierendeeld door een automobiel, en ze zou geen raad weten als ze op een fiets zat en ze hoorde achter zich zoo'n auto komen. Het was een vreugdige avond. De terugkomst van El viel als een sterke glans plotseling in hun jonge bestaan. Max liet z'n vrienden uit. Toen de oude dienstbode Antje hoorde, dat El terugkwam, zei ze: — „Nou, mijn goed, as die juffrouw Nachtegaal " — „Zonnebloem!' — „Wat-te?" — „Ze heet voortaan Zonnebloem, als je ze Nachtegaaltje noemt, zullen we je roosteren!" — „Mijn 'n biet, maar als ze nog is de bel stuk-trekt, dat je as 'n fesoendeluk mens de stuipe onder je ketoenen jeponnetje voelt bibberen, dan krijg ze met mijn te doen! Overigens was het wel 'n toffe meid." Schaterend gingen de jongens weg. Max keek hen na. Tegen den donkerblauwen herfsthemel fonkelden de sterren. Max zag er naar op, en er huiverde een lichte, niet te definieeren ontroering door hem heen. — „Max", riep Freek uit de verte. „Zeg Max !" — „Ja?" — „Denk je om je P. S. met de boschviooltjes? Die lieve El!" In de klas veroorzaakte den volgenden morgen het reuze-nieuws een halve revolutie. Allemaal waren ze goeje vrienden en vriendinnen van El, en toen ze hoorden dat 23 ze misschien weer op school zou komen en dat de vermaarde club weer was opgericht, nam de deining nog toe. De wiskunde-leeraar zag het ongewone gedoe, en vroeg wat er was. — „Elly komt terug, meneer. Elly Verhage, die naar Zwitserland is gegaan. Ze kan 't er niet uithouden!" — „De ziel!", zei de leeraar spottend. „Nachtegaaltje, nietwaar?" — „Zonnebloem", zei Max. „Zoo werd ze te Lausanne genoemd en zoo zullen we ze hier ook gaan noemen." De wiskunde- leeraar was een streng heer en wist de stilte te bewaren, maar het tweede uur, onder geschiedenis, was het glad mis, en toen Max op de vraag, wie de Perzen had overwonnen, zei: „Zonnebloem, och, ik bedoel " kreeg hij een schitterende collectie extrahuiswerk te maken. Zoo wierp de terugkomst van El al haar schaduwen vooruit. Maar het laatste uur ging het heel anders, want toen hadden ze natuurlijke historie. De leeraar was altijd een groot vriend van Elly geweest, en toen ook hij het nieuws hoorde, en haar nieuwen bijnaam, zei hij: — „Nu jongelui, dan zullen we dit uur de zonnebloem eens behandelen!" Daarmee stal hij aller harten, ze vonden 'm een knalkerel, en met ontembare geestdrift schreef Max het dictee over: „Helianthus L., Zonnebloem, plantengeslacht van de familie der Compositen, met een 50-tal soorten, die nagenoeg alle tot de flora van Noord-Amerika behooren. Het zijn eenjarige of overblijvende planten met zeer groote, verspreid staande bloemhoofdjes. De in bloementuinen het meest aangetroffen soort is H. annius, de zonnebloem, een 2—3 meter hooge eenjarige sierplant uit 24 Amerika, met zeer groote, tot 40 centimeter breede, knik- *m kende bloemhoofdjes, dooier-gele bloemkroon en hartvormige, eironde bladen. Men heeft van deze soort meerdere verscheidenheden verkregen, als de eenbloemige (var. uniflorus) met hoogeren en zeer stevigen stengel, bijzonder groote bladen en slechts een enkel bloemhoofdje, dat echter 50 centimeter breed is; verder de ge- m vulde zonnebloem, de kogelvormige; andere geliefkoosde vormen zijn H. doronicoides, een kleinbloemige overblijvende zonnebloem, H. microcephalus, met zwavelgele, l sierlijke bloemen op lange stengels, H. multiflorus, met dichtgevulde bloemen en breede bloembladen, H. strumosus, laatbloeiende variteit met in bosjes bijeengezeten tamelijk groote goudgele bloemen, enz., allen manshooge M planten." Al die geleerdheid kreeg de klas ditmaal te hooren ter eere van Elly's terugkomst. En: 's nachts zag Max zich staan... in een groot veld... m met niets dan zonnebloemen... prachtige, rijpe, rijke zonnebloemen... en ze hieven alle hun harten naar de zon... de goud-stralende, goud-fonkelende, goud-schuimende zon. TWEEDE HOOFDSTUK. Over Hollands schoonheid; over den glorieusen intocht van Zonnebloem; over de partij op Kerstmis; over een verzoening aan de lus van lijn 3 en over andere dingen. EI Verhage kwam terug, omdat ze, gevoelig meisje, vol temperament en jong-opbruisende kracht, niet aarden kon op vreemden bodem. Want een bloem bloeit nu eenmaal niet in iederen grond. O: zij verlangde terug naar de simpele schoonheid van Holland. Er zijn er die zeggen dat Holland geen schoonheid heeft en geeft. Niet waar! Ons eigen land brengt een schat van stille schoonheid op vele plaatsen en in vele streken. Hoe anders zouden buitenlanders verrukt kunnen zijn over onze weilanden, onze polders, onze duinen, onze wateren? Dat groen en die luchten en die molens en die landen en die huizen, wat kunnen ze saam wondere beelden en schoone perspectieven te aanschouwen geven, en hoe vaak hebben, vroeger en later, onze letterkundigen van Hollands schoonheid verteld! O ja, niet allen en niet altijd. Potgieter, de onsterfe- 26 lijke schrijver, de voorlooper der nieuwe letterkundig i beweging van het jaar 1880, wiens gespierde taal, forse!* van bouw en van beeld, ook vaak van Holland gewaagde, zegt in één van zijn verzen: Grauw is uw hemel en stormig uw strand, Naakt zijn uw duinen en effen uw velden. U schiep natuur met een stiefmoedershand, Toch heb ik innig u lief, o mijn land! Met een stiefmoedershand? Ik heb altijd den indruk gehad, dat Potgieter hier ons land onrecht deed. WajH we hebben een eigen, karakteristieke schoonheid, mis-. schien minder imposant dan die van andere landen, maarin haar eigen karakter niet minder aantrekkelijk. Lang voor Potgieter hebben vele dichters daarop gewezen, en gezegd, dat „de wereld meer en mef van haar (Hollands) ciraet en van haer heerlyckheit begon te spreeken". Want o, die landen en die luchten, en die polders en die bosschen, ze kunnen ons stil maken, op een zonnigen lentejf dag onder een Maris-hemel1), of onder de stormluchten van den herfst. Ik zou het, eerbiedig, zóó kunnen zeggen: de. Schepl per heeft, voor ons kleine land, weinig materiaal gebruikt! gelijk een schilder, die over veel kleuren beschikt, er somë weinig op z'n palet neemt — maar wat een schoonheid is er met dat weinige gewrocht. Ook op onze wateren, op onze meren, op onze rivieren^ Een Engelschman heeft eens, schrijvende over ons waterland, heel aardig en heel karakteristiek gesproken varf de „dutch watergardens". *) Maris-hemel — hemel, zooals de groote schilder Willem Maris (eeri van de drie broers Willem, Tijs en Jaap) bij voorkeur schilderde: blauws en zon en wolken. 27 Terecht. Want zie — in den zomer — de slooten en de meren van ons land: zijn het geen watertuinen? Bloeit er niet een rijkdom van bloemen en gewassen? En dan: huist er geen vogelschat op sommige plaatsen, zooals men elders ter wereld vruchteloos zoekt? Hebt ge al eens op de Friesche meren gevaren? Of op onze breede, trotsche rivieren? De wateren b.v., die het eiland van Dordrecht omspoelen? O, ik ken geen grooter vreugde; ik voel mij verrukken en verlouteren en doorhuiveren van een ontroerend en toch stalend genot, als ik, op een mooien zomerdag, op onze groote rivieren vaar. Ik heb eens, per boot, een tocht gedaan van Nijmegen naar Rotterdam. Ik vergeet het nooit. Het was een dag van opperste schoonheid. Als een pralende bruid stond de zon aan den hemel, en die hemel zelf was als een blauwe bruidssluier, en een jubelende weelde van stroomend licht gntste over de breede rivieren, en wij voeren de dijken en de polders en de speelgoed-dorpjes langs. En dan die heerlijke, echt-Hollandsche vergezichten, dat natuurbeeld, waarin een blanke koe als een gedicht wordt en een mensch op den dijk als een wonder van rust en -an tevredenheid — „Dat is Holland dat ik bemin", zooals onze groote letterkundige Van Deyssel het uitdrukte. Hebt ge al eens op onze bloeiende, paars-purperen hei gestaan? In onze bosschen geloopen, diep in onze bosschen, als het er vroom wa* van vrede op een mooien, stillen dag? Op een zomer-avond, als de zon zonk, door de slingerde weggetjes van onze korenvelden gewandeld? Op een van onze bescheiden heuvelen gestaan en dan naar beneden gezien, waar de dorpjes lagen met de eenvoudige menschen, die hun werklevens volbrengen in één 28 onafgebroken, pretentie-looze plicht-vervulling? Hebt ge al eens de wondere ontroering gevoeld van een Zondagmorgen in zoo'n stil dorpje, als de kerk aangaat en van alle kanten met tragen stap het volk aangewandeld komt — het oude, lieve gezangboek in de hand — terwijl de klok beijert en haar klanken strooit? O! Holland is vol eigen schoonheid, vol pittige pracht. Daarom: ik kan het niet hebben, dat ik iemand van het gebrek aan schoonheid van ons land hoor spreken. Want hij heeft oogen en hij ziet niet en hij heeft ooren en hij hoort niet. Het is maar of ge het zien kunt, of ge het hooren wilt Het zit 'm niet altijd in het geweldige en in het imposante. In een kleine, nietige schelp kunt ge het ruischen hooren van de oneindige zee. En met eerbied lees en herlees ik, wat de te vroeg gestorven dichter Adama van Scheltema over Holland dichtte: Wat zijt gij klein, Holland, Met al uw velden en vlakke wegen, Met uw rampzalige aardappelvelden, En uw vreeslijk-droefgeestigen regen, En uw lage goedaardige stranden Maar groot toch. is de zee, Holland, Waaraan gij langzaam zijt verschenen, Waaruit ge als een schelp zijt geboren, Die zingt door uw heele land henen, Dat elk in zijn ziel Jiaar kan hooren! Doch wat zijt gij klein, Holland, Met uw simpele wilgeboomen, Met al uw kleine kabblende plassen, En die paar platte gemaklijke stroomen 29 En uw bloemen en tamme gewassen Maar groot toch is uw hemel, Holland, Met zijne matelooze klaarten, Met al zijn oneindige kleuren, En die verandrende wolkengevaarten, Waarmee groote dingen gebeuren ! ' Welnu naar de schoonheid van dat Holland, haar eigen lieve land, verlangde Elly Verhage terug, met onstuimig heimwee. En daarom mócht ze van haar ouders thuiskomen. Daar stonden ze weer, de jongens. Precies als een half-jaar geleden. Maar nu, nu gingen ze de robbedoes van hun club halen inplaats van wegbrengen. Ze waren er met hun fietsen. En met nog een vierde •tiets. Die van El zélf. Ze had haar karretje niet mee naar Zwitserland genomen, en nu waren ze 't bij El thuis wezen ophalen, want, vonden ze, EI moest per fiets haar glorierijken intocht doen. En mevrouw Verhage (mijnheer was zijn dochter halen in Lausanne) had er lachend ffl toegestemd. En toen hadden de jongens een prachtig plannetje van Rookworst juichend uitgevoerd: aan het stuur van elke fiets hadden ze een zonnebloem bevestigd Een klein-formaat zonnebloem. Het kon niet anders of El moest het dadelijk zien. En met popelend hart stonden ze te wachten. Ook mevrouw was naar het station gekomen en knoopte een vriendelijk gesprek met de jongens aan. Dan kwam, eindelijk, de trein binnenglijden. En hij stond nog niet heelemaal stil, of daar was El eruit gesprongen. Hun eigen El, zoo waarlijk in dat half- 30 jaar nog aardiger en flinker geworden. Ze droeg een coquet-hoedje op haar page-kop, een blauw-wollen mantel („precies haar briefpapier", zei Pukkel), en een fleurige, artistiek uitgevoerde shawl om haar hals. Met een juichkreet vloog ze in de armen van haar moeder, knuffelde en zoende haar, en dan kwam ze naar haar club toe. — „Knal-jongens, had ik het niet gedacht! Je zult zien — zeg ik tegen pa — ze hebben me weggebracht, ze komen me halen. Net een stelletje pages, hè moe? Of ridders. En wat is dat?" Ze keek riuar de fietsen, naar de sturen, naar de zonnebloemen. — „EI", zei Max, „we vonden dat je per fiets je intocht moest doen, hoor. Want de club is weer opgericht, en we zullen jou geen Nachtegaaltje meer noemen, maar Zonnebloem, dat vinden we veel mooier en fijner!" Ze kreeg tranen in haar oogen, de wilde El. Knal-lief, vond ze 't, knal-heerlijk. En ja, pa en moe vonden het best dat ze fietsen ging, zij zouden wel met de tram gaan. En zoo had El nauwlijks de eerste stappen op vaderlandschen bodem gedaan, of ze zat alweer midden in de knal-club. Als een eere-wacht omgaven de jongens haar, als een koninginnetje werd ze thuisgebracht. Ze zat zachtjes te zingen van plezier: daar was ze dan weer in haar lieve Rotterdam, in al die bekende straten, midden tusschen al de herinneringen en gebeurtenissen van vroeger. Menigeen keek het groepje na, dat met de versierde fietsen, luid-bellend, daar zoo parmantig reed. Maar ze hadden oponthoud. Want voor een welbekende lunchroom commandeerde Rookworst halt. — „Ken je de zaak nog, Zonnebloem? Hier op deze 31 plaats werd je vroeger zoogenaamd niet-goed. Een pietsie duizelig, omdat je zoo knal naar roomsoezen verlangde. Weet je wel? Nu, op deze welbekende plek zal de club je de eerste tractatie aanbieden." El jubelde. Ze dronken chocolade met slagroom, ze aten verrukkelijke soezen, en El werd, glad tegen haar gewoonte in, stil van blijdschap. Ze keek de jongens met gelukkige oogen aan, en pas toen Pukkel de benoeming van de tantes tot eere-leden vertelde, en zei dat ze dadelijk weer hun rijksdaalder hadden geofferd, viel ze uit: „Knaltantes. Ik kom vanavond, Max. Ik moet ze knuffelen hoor, * die schatten." — „En hoe gaat het met de boschviooltjes, El?" vroeg Pukkel plagerig. Ze kleurde en lachte. Toen stegen ze weer op. 't Was druk op straat. Kerstdrukte. Alle straten waren vol menschen, alle étalages versierd. Juist toen ze wilden wegrijden zagen ze, voor een banketbakkers-winkel, een armelijk joggie staan, die een welgedanen kerstkrans stond te bestudeeren. Z'n oogen glommen, z'n tong streelde z'n lippen. „Watte kerstkrans! Wat 'n kanjer van 'n reuze-kerstkrans! Wat 'n emmesse, kedinne kerstkrans! Kaik 's wat 'n faine vruchies 'r bovenop, rood en groen en geel. Net lichies. Hè, zoo'n kerstkrans, om al je tande in te zette." Hij had z'n neus wel door de ruit heen willen steken. Toen kwam El naar hem toe. In haar gelukkige stemming voelde ze medelijden met den jongen. Zij zag den gragen blik van het schooiertje naar den kerstkrans. En in een spontane behoefte om goed te doen, om die jongen eens fijn te laten eten, z'n buik vol, ging zij naar het 32 straatkereltje, gaf 'm 'n gulden en zei: „Daar, koop jij nou maar eens een flink stuk kerstkrans." Het schooiertje kéék. Eerst naar dien gulden, toen naar de aardige jongedame. — „Foor main?" — „Voor jou!" Dan ging hij er van door,, als een pijl uit den boog, en rende aan den overkant een sigaren-winkel in. Daar kocht hij een overvloed van piraatjes. Dampend kwam hij naar buiten. De club lachte zich krom om de uit# werking van El's goedheid. En in de étalage lag de kerstkrans, en pronkte met z'n vruchten. Even later brachten ze Zonnebloem thuis. De bellen schalden, de stemmen zongen. Met een jubelkreet stormde El de ouderlijke woning in. De jongens werden uitgenoodigd om even binnen te komen. En mevrouw zei: — „Jongelui, nu geef ik op dén eersten Kerstdag een avondje ter eere van El's thuiskomst. Mag ik jullie inviteeren?" Nu, wat graag! En 's avonds kwam Zonnebloem bij de tante's binnenstormen. Om half acht werd er aan de bel getrokken, dat heel het achtbare huis dreunde op z'n grondvesten. De schilderijen — aardige landschap-tooneelen, riviergezichten, mitsgaders hoog-gekraagde en statig-gekuifde voorvaderen der tante's — hingen te sidderen aan de muren en in de keuken, waar ouwe Ant nog de vaten stond te wasschen kwam een pudding-vorm met ratelend geweld naar beneden. 33 De tante's sprongen op, de oude meid riep: „Brand!" maar Max juichte: „Welnee, dat 's Zonnebloem!" Mopperend en bevend schoof de dienstbode naar de „Daar, koop jij nou maar eens een flink stuk kerstkrans." buitendeur, om die te openen. Als een wervelwind, als een bom, viel El naar binnen, en meteen in de huiskamer, en nog waren de tantes niet van den schrik bekomen, of 34 ze voelden, ieder op haar beurt, twee stevige armen om haar hals, en een schallende meisjes-stem riep: — „Dag lieverds. En waar is je janhagel en je gembergedoe? En hebben jullie nog al geen page-koppen?" Met moeite kwamen de twee dames op streek, maar de gezichten straalden van piezier en tante Nel haalde een schotel vol verrukkelijke zoetigheid uit de kast. — „We hebben je gemist, hoor kind. 't Was werkelijk stil. En hoe is het gegaan in Zwitserland?" — „O reuze. Enfin, tantetjes. Max zal het wel verteld hebben, hè? Ik kon er heusch niets aan doen, ik heb me-zelf een flauw spook gevonden, maar ik kon er niet overheen. Overdag ging het, maar 's avonds en 's nachts heb ik alle treurmuziek van de klassieken afgehuild, en ik wou juist aan de modernen beginnen, toen ik terug mocht. En nu kom ik hier de boel weer onveilig maken." De tantes lachten. Het was weer dezelfde pittige, levendige El. Maar even later, toen de oude meid, die een pannetje breken kon, binnenkwam om borden te ruimen, zei die: „Zeg juffrouw Nachte j — „Hè ", riep Max. — „Nou ja, 't is best, maar ik hoop dat uwes me maar niet meer de stecnkouwe stuipe op me hals zal jage door zoo te belle. Ik dach dat 't bolsjewieke waren." Maar de uitgelaten El sprong op het oudje toe, pakte haar om haar middel, en draaide haar, zingend in de rondte. — „Juffer, juffer | — „Ziezoo. Dat is de Charleston, hoor, de echte. Goeje ouwe Ant! Wat een reuze-lekkere janhagel!" En toen moest Zonnebloem vertellen van haar verblijf 35 in het land der bergen. O! sprookjes-achtig mooi was het er, die bergen, en die meren, en die vergezichten. — „Maar ik zie liever een Hollandsche koe dan een Zwitsersche Alp!", zei El, gelukkig. Op eersten Kerst-avond had het partijtje bij de familie Verhage plaats, waarmee Els thuiskomst zou worden gevierd. 's Morgens was ze met haar ouders mee naar de kerk geweest, en daar had ze in stillen eerbied geluisterd naar de toespraak van den predikant. — „Er is" — zoo had deze gezegd — „er is een klein eenvoudig verhaal uit den wereldoorlog, dat mij altijd diep heeft ontroerd. Het was Kerstnacht. Op de velden van Noord-Frankrijk lagen de vijandelijke legers in de loopgraven tegenover elkander. Stil was het. De kanonnen zwegen. Hoog aan den hemel flonkerden de sterren. Plotseling stonden er uit de Duitsche loopgraven eenige soldaten op, en liepen naar de loopgraven van den'vijand. Daar hielden zij stil en zongen het kerstlied van hun land en hun volk: „Stille Nacht, Heilige Nacht!" Toen keerden zij terug. Maar dan stonden er eenige Franschen uit hün loopgraven op, gingen naar die van de Duitschers, en zongen daar het Kerstlied van hün land en hün volk, het Cantique de Noël. Ziedaar. Nooit", (zoo ging de predikant voort) „nooit heb ik het symbool van Kerstmis zoo treffend geteekend gezien. Vrede tusschen hen, die in den heiligen nacht als vijanden tegenover elkander lagen. Er zijn weinig menschen, die zich aan dezen invloed, aan deze wijding van Kerstmis kunnen onttrekken. Het is deze waarheid, die de telegraphisten van den Eiffeltoren in Parijs er 36 toe leidt, om, wanneer zij 's avonds voor Kerstmis hun gewone weerbericht seinen, dit te laten voorafgaan door een heilwensch: „Heureux Noël a tous." Wij moeten ons niet schamen, om iets van den Kerstvrede te gevoelen in onze eigen ziel en in ons eigen leven. Over de geheele wereld is een versterking van het godsdienstig leven merkbaar. De teekenen daarvan zijn frappant. De mensch hunkert naar iets hoogers. Het is geen toeval, dat ook in de geschiedenis der volkeren thans een strooming baanbreekt, die van waarachtig verlangen naar den vrede is vervuld. Het gaat langzaam, maar het gaat. Sterker nog dan verleden jaar zijn de teekenen, die er op wijzen, dat de organisatie der volkeren zich beweegt naar de vredesgedachte. Van die gedachte is Kerstmis het symbool, ook in ons eigen leven. Zoo laat ónze huizen dan vervuld zijn van vreugde en vrede. Met Kerstmis komen wij bij elkaar. Het gezinsleven viert zich uit. Wij voelen hoe de traditie van dit feest wijding geeft. Zoo siert uwe huizen met de kerstbloemen, met het kerstrood, met de kersthulst. Zingt die lieve, oude liederen uit uw jeugd, die onvergankelijk zijn en vol poëzie. Vertelt aan uw kinderen de heilige verhalen, die alle geslachten hebben ontroerd. Als ge een oogenblik op Kerstavond naar boven ziet, „o, die heilige onsterflijke sterren, hoog boven m'n sterfelijk hoofd," laat dan even uw gedachten, uw beden uitgaan naar den vrede op aarde, als een gelukkiger menschheid zal opbloeien en het recht zal stralen in onbluschbaren glans." Zoo sprak de voorganger. En zoo had El het Kerstfeest dieper en inniger dan vroeger gevoeld als een vredes-feest. Maar vurig ook had ze verlangd naar den avond, naar het vieren van het feest in eigen kring. Kerstmis. 38 Ze hadden bij haar thuis pas een Duitsch meisje. En daarom te meer hadden ze het aardig gevonden, een kerstboom te maken. Want het meisje had het dikwijls over haar vaderland, over haar thuis. En de heer Verhage had er schik in, het Duitsch tegen haar op z'n Hollandsch te spreken en te radbraken: dan gilden ze 't allemaal uit van plezier. Het was een jong, gewillig kind, uit een gezin, dat door den oorlog achteruit was gegaan en als ze haar vroegen, of ze niet terug verlangde naar huis, naar haar (mijnheer zei: Vaterland, makkelijk, alleen de t was anders), naar haar... (mevrouw zei: Heimat, dat klonk inniger)... dan schudde ze met een aarzelend lachje van néén. Maar in haar groote oogen lag toch iets van een stil verlangen, en van gedachten aan betere tijden. Toen kwam Kerstmis. En het was een plannetje van mijnheer Verhage om een Kerstboom te nemen. Ze deden het anders nooit. Maar nu met het Duitsche meisje moest het eens. Want in Vaterland (Heimat) was dat gewoonte. Daar had met Kerstmis ieder zijn boom. En het trof nu juist keurig met El's terugkomst ook. Mevrouw vond hem een hartelijke kerel, en beider rappe handen maakten — zonder dat Liesje er iets van wist — den boom af Mijnheer stond er op, dat hij Liesje zou binnenroepen, voordat de gasten kwamen. Hij zelf. Dies ging hij in eigen persoon naar die Küche. El ging mee. — „Joe seit nou al drei woche icü", zei vader, „und joe befalt séér. goes. Komst du aber eins binnen s.v.p." Zonnebloem schaterde. Het meisje ging mee naar de huiskamer. En ineens, achter in de donkere kamer, zag ze den boom. In een 39 weelde van dansende lichtjes, die ondeugend en geestig flikkerden op de groene takken, tusschen kleurige slingers en ballen. Het Duitsche meisje keek er naar, eerst verlegen, schuchter, dan met grage oogen. Ze deed een paar stappen voorwaarts, dan strekte ze — onwillekeurig haast — haar armen uit, of ze den schitterenden boom wilde omhelzen, en fluisterend bijna, zei ze: „Mein Heimat." Ze barstte in snikken uit en liep terug naar de keuken. Het gezin zei niets. Zoo als ze daar stonden, waren ze alle drie een tikje bewogen. En El dacht aan haar eigen verlangen en vond zich zelf heelemaal niet kinderachtig meer. Fven later begonnen de gasten te komen. Familie van de Verhage's, en ook de leden van de knal-club. En daar had Pukkel al dadelijk een aardige ontmoeting met een nichtje van hem. —I „Jij hier?" zei zij. — „Jij hier?", zei hij. En toen kwam El naderbij. „Jullie samen in gesprek? Ik dacht dat je nijdig op elkaar waart, vroeger al?" — „Geweest!", zei Pukkel, want inderdaad hadden ze elkander maanden lang niet aangekeken, om een klein meeningsverschil. „Geweest. Maar de lus heeft ons verzoend." — „De wat?" — „De lus van lijn 3: ja, dat was curieus." Toen deed hij het verhaal. Z'n nichtje was boos op hem geweest. Ze keek hem letterlijk niet meer aan. In gezelschap negeerde ze hem. Wanneer ze maar eventjes kon, liep ze weg als hij binnen kwam. Dan moest ze altijd net toevallig een boodschap doen. Zag ze hem op straat in de verte aankomen, dan 40 schoof ze een zijstraat of een winkel in en als ze hem niet gezien had en hij plotseling voorbij ging, draaide ze haar blonde hoofdje om. • Honderden malen had hij al geprobeerd haar te naderen om opheldering te vragen, om vergiffenis te smeeken, om zich te onderwerpen: ze gaf hem er geen gelegenheid voor. Ze had door hun oude vriendschap onbarmhartig een streep getrokken. Totdat Een paar weken geleden stond hij te wachten op de tram. Daar kwam het vehikel. Hij wilde instappen. De menschen puilden het achter-balcon af, hij zag ze binnen aan de lussen hangen. Maar hij moest mee. Kon niet langer wachten. Met den moed der wanhoop worstelde hij zich op het balcon. De conducteur liet het toe. „Maar u moet naar binnen!", zei hij. „Staanplaats!" — „Best." Ademloos kwam hij binnen. Net, met een ruk zette de wagen zich weer in beweging. Hij zocht bliksemsnel een lus. Alles bezet. Gaf niet. Dan maar twee aan één lus. En hij greep een lus, waar reeds een hand om gewonden zat. Een klein, blank, poezel handje. — „Pardon," zei hij, en keek in het gelaat van z'n nichtje. Z'n blonde nichtje. Ze kreeg een kleur van verbazing en van boosheid. Maar wat gaf het? Ze stonden oog in oog, hand in hand, knie aan knie. Ze konden zich niet-meer bewegen. Hij zat tegen haar opgedrongen in den vollen tramwagen. Een half jaar lang had zij hem ontloopen, had ze hem met geen blik verwaardigd, en nu zaten ze gewrongen in de zelfde lus, nu lagen ze letterlijk in elkanders armen. 41 Hij zegende lijn drie. Hij jubelde in stilte. Hij had kunnen zingen. Zij keek boos. Hij keek boos. Natuurlijk wilde hij zich niet laten kennen. Van dat oogenblik mocht hij geen misbruik maken. Maar hij zag haar in de oogen. Hij moest wel. Ze stonden wenkbrauw aan wenkbrauw. Zoo ging het een minuut of vijf. Ze bleven elkaar aankijken. Koel. Plotseling — terwijl ze als standbeelden tegenover elkander stonden — en elkaar aankeken — aankeken — begon er iets te trillen in haar gezicht. Ze ging de situatie blijkbaar komiek vinden. Ze hield zich goed. — „Kijk me niet zoo aan!", fluisterde ze plotseling, gemaakt-nijdig. — „Dan zal ik m'n oogen dichtdoen!", zei hij onderworpen, „want ik kan m'n hoofd niet omdraaien." Hij sloot z'n oogen. Toen proestte ze het ineens uit. En hij, snel z'n oogen openend, ook. Glunder keken ze elkaar aan. Lachend. Allebei ontwapend. — „Ik ga d'r uit", zei ze. _ „ik ook", zei hij. Samen vochten ze zich door de volte heen. Stonden buiten. Kikkerden heelemaal op. — „Dat is een typische verzoening!", zei ze, hem een hand toestekend. „Toevallig. Maar zoo met z'n tweeën aan één lus kun je niet nijdig blijven." — „Alles goed en wel, maar waarom ben je eigenlijk boos op me geweest?" Ze dacht na. 42 — „Eerlijk gezegd... dat weet ik niet meer precies... en wat doet het er eigenlijk toe?" En zoo had de lus van lijn drie twee jonge menschen verzoend. En El hoorde het verhaal met groote vroolijkheid aan. Het werd een fijne avond, vol van vreugd en jolijt. Er werd gezongen en er werden spelletjes gedaan en er werd gesnoept, en op zeker oogenblik zaten Max en El saampjes bij den kerstboom. — ,,'t Is Kerstmis", zuchtte Max. — „Is dat het laatste nieuws?", vroeg ze ironisch, met een schalksch licht in haar mooie oogen. Hij ging er niet op in. — „En bij Kerstmis, bij zoo één poëtischen avond, daar hoort iets bij!", zuchtte hij, en speelde met z'n horloge-ketting. — „Je hebt alweer gelijk. D'r hooren appelbollen bij, en punch, of warme wijn. Je wilt toch niet zeggen, dat moeder je te weinig presenteert?" Hij keek verwijtend. El leunde achterover op de canapé, met een blos op haar heele jonge gezichtje, waar het korte haar boven dwarrelde. — „Ik bedoel heel iets anders", zei hij. „Je weet toch wel, Elly, dat op kerstavond altijd prettige dingen gebeuren? Man en vrouw verzoenen zich met elkaar. Of een verloren zoon komt opdagen. Of iemand krijgt plotseling een erfenis. Of een doodsvijand verandert in een boezemvriend. Of een misdadiger wordt bekeerd. Of " — » een dwerg-pincher, met een zwarte vlek op den neus, die weggeloopen was, wordt thuisgebracht, en de eerlijke vinder krijgt 5 gulden belooning," zei EI ernstig. 43 — „Hè, El!" — „Ik meen het!" — „En nu wou ik dat er vanavond met mij ook eens iets prettigs gebeurde." — „Jonge dame", zei hij, „je geld of je leven". — „Neem nog een appelbol, Max!" — „Merci!" — „Dan weet ik wat anders. We gaan morgen samen een uurtje fietsen?" — „Top," zei hij. „Dat had ik nu net willen vragen. 44 Zie je wel dat er altijd fijne dingen gebeuren op Kerstmis?" Maar toen Pukkel dichterbij kwam, hoorde hij zeker wat van die afspraak en riep: „Dat is gemeen. Samenzwering tusschen den voorzitter en de penningmeesteresse. Toe El, je moet iets van Zwitserland vertellen." Dat vond bijval, en El, plotseling opspringend, zei: — „Luister!" Men zweeg. — „Ik stond op een Alp. Boven op een Alp. Een Alp met eerste-kwaliteit sneeuw. Prima-sneeuw. Ik had een prachtig uitzicht. Ik was alleen naar boven geklauterd, omdat ik zoo verschrikkelijk verlangde Holland weer eens te zien. Want als 't helder weer is, kan men over half Europa heenkijken. Ik zag dwars over Duitschland, en kon de Groote Kerk van Rotterdam duidelijk zien. Plotseling stond er een menschen-eter voor me. Die heb je nog op sommige Alpen, overgebleven uit den oertijd. Het was een nette man, met een baard als een Biesbosch. Jongedame, zei hij, je geld of je leven. Ik bleef kalm en gaf hem m'n beursje met Frs. 1.37. Hij tikte tegen z'n hoed en verdween in de sneeuw, 't Was een aardige man en zoo beleefd. Maar ik moest terug. Hoe het kwam weet ik niet, maar ik ging den verkeerden kant van den berg af en stond een uur later in Italië. Daar komt iemand op me af. Mussolini. Wees maar niet bang, hoor Mus, zei ik, ik zal je niets doen, ik ben heelemaal niet van plan je neus weer te beschadigen. Toen keek hij me aan met z'n pik-zwarte oogen en vroeg me ten huwelijk. Ik nam het aan. Hij vroeg naar m'n bruidsschat en ik..." — „El", schaterde mevrouw, „nu is het genoeg, hoor. Houd op!" 45 — „Het mooiste komt nog," jubelde Zonnebloem. Maar plotseling zette iemand op de piano het weemoedige wijsje in van Home sweet home, en ze zongen allemaal mee. El had vochtige oogen. Was het niet zoo iets als de melodie van dat liedje, die ze in haar buien van brandend verlangen naar Holland, door haar ziel had hooren gaan? DERDE HOOFDSTUK. Over de terugkomst van Zonnebloem op school; over haar historische herinneringen; over Pukkel's kunst om tomatensoep te maken midden-op-straat; over vier processen-verbaal en over allerlei andere dingen. En na de vacantie kwam El terug op school. — „Waaratje", zei ze met neef Pieter uit de Camera, toen ze 't lokaal binnenstapte, „waaratje, hier ben ik méér geweest!" En met een zaligen blik, een blik als fondant, keek ze rond. — „Wat kijk je roomsoes-achtig, El!" zei de aardrijkskunde-leeraar, die even een praatje maakte voor ze begonnen. „Ben je zoo verrukt?" — „Knal", schalde Zonnebloem, ,/t Is of ik nooit weg geweest ben!" De directeur der school had zich, op des heeren Verhage's dringend verzoek, bereid verklaard El een kans te geven in de vierde klas. Trouwens, in Juli was ze er naar overgegaan en in het Zwitsersche half-jaar had ze werkelijk niet stil-gezeten. En zoo zat ze, tot haar innige vreugde, weer midden-in al haar oude kameraden, en keek met een stralenden blik rond. — „Als we nu Zwitserland behandelen, meisje, zal je ons natuurlijk heel wat uit eigen ervaring kunnen vertellen." 47 — „Knal, meneer!" zei El. „Ik heb reuze gezien en reuze ondervonden. En zoo ver als de menschen het daar gebracht hebben. Uurwerken pluk je zóó maar van de boomen en om het andere huis staat er een chocoladefabriek. En machines dat ze in die fabrieken hebben. Aan den eenen kant gaan de cacao-boonen er in, en aan den anderen kant komen ze als tabletten melk-chocolade, verpakt en wel, er uit. Ik zou 't nooit geloofd hebben: En Willem Teil is zoo'n aardige man. Ik heb 'm dikwijls ontmoet. En de taartjes zijn er knal-lekker!'.' — „Je bent nog dezelfde wilde-bras, Elly", zei de aardrijkskunde-heer. „Ik dacht dat je wat kalmer zou terug zijn gekomen. En wat vond je nu wel het fijnste in Zwitserland?" Zonder aarzelen kwam het antwoord: „De vloot, meneer. Die 's knal. Zulke oorlogsschepen hebben we hier niet. Als ik aan de kust stond, op de pier van Lausanne..." — „Ja-ja, de rest is nèt zoo. Nu 't is goed, Ellytje." De klas schaterde, 't Was nog dezelfde, oude robbedoes, de onvervaarde flap-uit van vroeger. En op dezen eersten schooldag begonnen, zoo waarlijk,, de avontuurtjes al. Evenals vroeger fietsten ze na schooltijd gevieren naar huis. Maar zoo waren ze vervuld van hun gesprek en het feit dat ze daar nu zoo knus weer met z'n viertjes gingen, dat ze niet eens merkten aan den linkerkant van de straat te rijden. Rookworst kreeg het pas in de gaten, toen van den anderen kant een agent op hen afrijden kwam. — „Oversteken lui, gauw!", riep hij, maar het was al te laat, want er volgde een ware catastrophe. Pukkel, die geen kans meer zag om tijdig weg te komen, was er al dadelijk gloeiend bij. De eerste. 48 — „Afstappen, jongmensen. Zoo, prachtig. En nu je naam. Je weet zeker wel, dat je links reed!" Freek, die zag dat er niets meer aan te doen was, zei: — „Pukkel Fransen." — „Pukkel?" — De agent keek ongeloovig, en juist wilde Pukkeltje uit de verte een beroep doen op z'n vrienden, om z'n getuigenis te ondersteunen, toen midden op straat z'n oog een schilderachtig tooneel ontwaarde. Want de rest van de club had, bij het snelle oversteken, niet voldoende gelet op een groentewagen, die van den anderen kant aankwam. Een finale botsing volgde, en de schok was zóó raak, dat er een pure ontploffing plaats had in het groente-paradijs. Twee volle manden, de een met uien en de ander met tomaten gevuld, vielen van den wagen op straat en strooiden haar inhoud rond. En de drie leden der knalclub sukkelden er pardoes midden-in, 't Was een schitterend stil-leven. Tomaten en uien knakten tot brij en in die brij lagen de drie helden. Nog nooit had de glorieuse knalclub in zulk een penibele positie verkeerd. Op de ééne plaats kreeg Pukkel een proces-verbaal aan z'n pantalon en midden op straat lag de rest te zwemmen in puree van uien en tomaten. — „Soep, lekkere soep!", riep een slagersjongen, die van z'n fiets sprong. „Ik heb een fijn brokkie klapstuk in m'n mand, willen jullie dat er bij hebben? Wat 'n gezicht! Wat 'n afgebrand dorp!" Menschen kwamen aanloopen, het gehavende trio krabbelde op, en de groenteman stond als een wildeman te razen over de schade, die hem was toegebracht. Maar El, wier mantel rood zag van de tomaten-soep, bleef philosophisch, en zei: „O meneer de groenteboer, dat is nog niets. U hadt eens moeten zien hoe ik eens, boven op een 49 Alp, tegen een melkwagen ben aangereden, en hoe | — „Kom El!", zei Lijn Tien, en onder hoongeroep van den groente-ridder wilden ze wegpeddelen, met Pukkel, die zich weer bij hen had gevoegd. Maar dat zat hun niet glad, want de agent was intusschen naderbij-gekomen. — „Jullie hebben allemaal links gereden", zei hij. „Jullie gaan allemaal op de bon!" Lag de rest te zwemmen in puree van uien en tomaten. En ze moesten, tot innige voldoening van den groenteboer, die er grinnekend bij bleef staan, allemaal naam en adres en leeftijd en geboorteplaats opgeven. — „Dat is een fijn begin, Zonnebloem", zei Max. „Ga zoo voort!" Thuis waren ze er allemaal vól van: een bekeuring, Vier echte processen-verbaal tegen de knal-club. Neemaar! . — „Och ja, jongens", zei Pukkel den volgenden dag, „waarom schaffen we die fietsen maar niet af? Laat ons 50 voortaan per tram gaan, dan rijden we altijd aan den goeden kant." Per tram. Ze schaterden het uit. Stel je voor: met de tram. En toch (dit moet de schrijver nu eens even tusschen twee haakjes vertellen) heeft de tram in het leven van de vroegere Rotterdamsche jeugd een belangrijke rol gespeeld. In mijn jonge-jaren was er in Rotterdam dan: de paarden-tram. Met een gevoel van hartgrondigen weerzin denk ik aan den meneer, die het eerste ingezonden stuk schreef tegen de paarden-tram. Wie het geweest is, weet ik niet. Misschien is de man ter ziele, vermoedelijk zelfs. Maar z'n ingezonden stuk blijft een document in de beschavings-geschiedenis van Rotterdam. Want: dat ingezonden stuk is het begin van het einde geweest. Het begin van de afbraak eener oude glorie. Het ingezonden stuk was nu niet bepaald gericht tégen de tram, maar was een pleidooi vóór het paard. Het hart van den schrijver klopte voor 't paard. Hij had dus een paarden-hart. En hij kon het sjouwen van de paarden voor de tram niet langer aanzien: de fijnste vezelen van zijn gemoed werden er door bewogen, en dan ontstaat er nu eenmaal langs natuurlijken weg een ingezonden stuk. De paardentram was in m'n jeugd een soort ongebreideld genot. In kermistijd hadden we daar nog iets speciaals bij: de omnibus. Er liep dan een pracht-omnibus van het-Museum Boymans naar de Hugo de Grootstraat, die je voor vijf centen op de kermis bracht. Voor die uit- 51 gaaf zat je op fijne fluweelen kussens en reed je het hart, letterlijk het hart van Rotterdam door. Nu woonde ik heelemaal niet in de buurt van het Museum Boymans, maar ik had er graag een verre wandeling voor over, om ad vijf centen per fluweelen zitplaats naar het eind van den Goudschen Singel te worden gebracht: we stapten dan af bij of in de groote oliebollenkraam, die aan het begin van de Hugo de Grootstraat stond, en waar we wéér vijf centen armer werden door ons het eigendom te verwerven van een ontzaglijken oliebol, met een weelde van krenten, rozijnen en sucade. Ik zie die kraam nóg. Duidelijk. De Zuid-Hollandsche Gebakkraam heette dit Deegpaleis, er stonden vrouwen in smetteloos-wit costuum achter de vette stapels, en wie er langs kon wandelen zonder zoo'n oliebol te koopen, was geen mensch, althans geen mensch van vleesch en bloed. (Waar zijn ze gebleven, die ouwerwetsche oliebollen? Weet u het? Ook al gevallen op het altaar van den nieuwen tijd? Ik zie ze nooit meer.) Maar ik dwaal af. Ik wilde maar zeggen, dat we in kermistijd de verrukking hadden van de vijf-cents-omnibus. Doch de paardentram hadden we altijd. Van dag tot dag, van uur tot uur. Het was als het privaat-bezit van iederen Rotterdammer, want (een jong geslacht kijkt even ongeloofelijk-medelijdend; barst dan in een schaterlach uit) we konden haar laten beginnen en stilhouden waar we wilden. Ze stopte overal. Als ik woonde Binnenweg 41, liet ik de paardentram stoppen Binnenweg 41, maar m'n buurman, die op 45 woonde, reed voor z'n centen tot 45 mee, en liet dan stilstaan. Vlak voor m'n moeders woning stapte ik in en uit: de tram was als een 52 stuk van onze eigen inventaris. Je kon er mee doen en laten wat je wilde. En: als de koetsier met z'n dikke wollen wanten een kennis zag, hield-ie stop, en gaf 'm een boodschap mee. Nauwelijks waren we weer in draf, of daar stond z'n jongste dochter met z'n pannetje stokvisch, in een roojen zakdoek geknoopt. De koetsier hield halt en nam z'n menage aan. Dan gingen we weer. Zoo schoof de paardentram als een idylle door het Rotterdamsche leven. We stonden bij den koetsier en mochten de leidsels vasthouden. Dat was het toppunt van glorie, want dan lieten we zelf ons wagentje stilstaan voor de woning van tante Betje, die we gingen feliciteeren op haar verjaardag. En voor de fram liep maar altijd het paard. Sjok-sjok. En het paard stopte op nr. 41 en op nr. 45 en op nr. 51 en op nr. 57, en het deed z'n plicht. All een bij de hol van de Boymansstraat kreeg het paard er een paard bij, maar de gezelligheid duurde kort, want boven op de hol ging nummer twee weg. En zoo liep het paard dan weer eenzaam te filosofeeren, en niemand lette er eigenlijk op. 't Was toch een paardentram? Toen: kwam de meneer met het paarden-hart. Hij ontdekte het paard. Hij greep in, in de evolutie der dingen. In de geschiedenis van Rotterdam. Wij hadden het paard van de paardentram altijd met onze oogen aanschouwd — hij aanschouwde het met zijn hart. Op een goeden avond werd Rotterdam's geweten opgeschrikt door het historische ingezonden stuk. Een kreetvan-smart uit een nobel gemoed. De meneer vroeg of het paard soms geen recht had op een menschwaardig bestaan. Was het paard ook geen schepsel, al had het vier 53 pooten en een staart? En ging het aan, het paard ten gerieve van gemakzuchtige menschen bij ieder benedenhuis te doen stoppen? Telkens moet het paard dan weer beginnen, heel de zware tram in gang brengen, om, als zij op gang was, wéér te stoppen, omdat een dikke meneer z'n grootmoeder achter de geraniums van de tweede De vroegere Rotterdamsche paardentram. verdieping zag zitten. Het ingezonden stuk kwam tot de conclusie, dat er vaste haltes moesten worden ingevoerd, opdat het paard een eenigszins dragelijker bestaan zou krijgen. Als een bom viel deze kreet in den boezem van Rotterdam. Het paard zelf zweeg. Het trok, onbewust van de 54 verbetering in zijn rechtspositie, die aanstaande was. En het was al blij, als het op de hol van de Boymansstraat even gezelschap kreeg. Dat waren de lichtpunten in z'n bestaan. En het wist niet dat er wat groots op til was. Want het gebeurde. De onbekende meneer behaalde een grandiose victorie, nadat van alle kanten in Rotterdam, van de Aelbrechtskolk en van de Kortekade, uit de Stieltjesstraat en uit het Strooien-Dorp, de ingezonden stukken waren toegestroomd. Het geweten van Rotterdam was ontwaakt. Men zag wat men aan het paard misdreven had. En de vaste haltes werden ingevoerd. Maar wij, jongens, wij hadden den wereld-hervormer kunnen villen, want van onze paardentram was de glorie af. We konden haar niet meer laten stoppen waar we wilden. En dit is het begin van het eind geweest. Want de evolutie, eenmaal begonnen, was niet meer te houden. Op zekeren dag vernamen wij, dat er in Den Haag een tram reed zónder paard. Electrisch. Uit z'n eigen. Het sprookje bleek werkelijkheid. En een paar jaar later had die werkelijkheid ook Rotterdam veroverd, 't Was uit. Maar aan de paardentram denk ik met een gevóel van innigen weemoed terug. Want zij is een stuk van ons jongensleven geweest. De techniek heeft haar overwonnen, de verschrikkelijke techniek, de kwade vooruitgang, die alles opslokt en vernielt wat poëtisch en idyllisch en romantisch was, die heel ons leven mechanisch en automatisch maakt. O: we zijn er tegenwoordig vlugger, toegegeven, maar is 't zoo prettig om er vlugger te zijn? Ik herinner me vroeger, in de vacantie, als moeder geen raad met ons wist, omdat de kamer moest worden gedaan of de gang gewreven, dat ze ons een appel en een dub- 55 beitje en een boek van Jules Verne gaf: „Ga maar trèmmen!" Dan liepen we naar het eindpunt, gingen in een hoek van den wagen zitten, lazen Verne uit, maar de tram wa» sr nog niet. Waarom is het toch zoo noodig, tegenwoordig, om zoo'n haast te maken met alles? Zoo bewaar ik aan de Rotterdamsche paardentram een eenige herinnering. En ik ben nog niet over m'n weerzin heen tegen den humanen meneer met het nobele figuur en het ingezonden stuk. Want nu zijn de paarden er heelemaal niet meer: wat zijn de beesten er dus mee opgeschoten? Kon ik nog eenmaal bij den weiwillenden koetsier staan, met de eene hand de leidsels vasthoudend, met de andere de bel klingelend, en zoo moeders huis voorbij: ze hoorde aan 't bellen-lied dat ik het was en ze kwam, de goejerd, voor 't raam en wuifde me toe. Sic transit ! Maar ik ben afgedwaald. Ik heb alleen willen zeggen, dat de tegenwoordige jeugd lacht om de tram. Wij, vroeger, vereerden haar. Wij hadden nog geen fietsen. En nu keer ik terug tot Lijn Tien, die in de wolken was, want hij had bij zijn oom, den broer van zijn moeder, een aardig succesje behaald. Lijn Tien was een goed voetballer geworden. Hij speelde voortreffelijk. En de naderende Olympische Spelen, die in 1928 in Holland zullen plaats hebben, namen dikwijls z'n gedachten in beslag. En zoo had hij in deze dagen eens getracht, z'n oom, een oude vrijgezel, die er goed bijzat, te bewegen een bijdrage voor het Olympisch Comité te zenden. — „Olympische Spelen!" was oom uitgevaren. „Is er nog niet genoeg sport? Je wordt er tegenwoordig vergeven van. De gewone kranten ook: gek zijn ze, gek. 56 's Maandags lees ik ze nooit. Ze gaan zóó uit m'n brievenbus de prullemand in, want anders bezorgen ze me kolommen vol ergernis." — „Och oom!" — „Och oom, och oom! Je weet immers wat de s;iltan van Marokko antwoordde, toen men hem bij een bezoek aan Frankrijk vroeg, of hij niet naar de wedrennen moest? Man — zei hij tegen president Poincaré — man, ik weet dat het ééne paard harder loopt dan het andere, en wat kan 't mij nu schelen, wélk paard dat is? Gek zijn ze, gek. Laatst gelezen van iemand, die alweer wou probeeren het Kanaal over te zwemmen. Maar weet de stumper dan niet, dat er een goede bootverbinding is? Al die sport is onzin !" — „Gezond oom, gezond!" — „Gezond? Dat heb ik laatst gezien. M'n neef Frits is een reuze-sportman, zooals je weet. Maar toen-ie van een tree-plankje viel, brak-t-ie even goed z'n arm als een ander. Nou jij!" — „Veroorloof mij een vraag!" zei Freek. „U houdt van uw land?" (Dat was een handigheidje van hem. Want zijn oom is een vurig vaderlander, een oud-zeeman. Hij heeft als marine-officier gediend). — „M'n land? M'n land? Dat weet je wel. Aan m'n land moeten ze niet komen. Eerst m'n land, dan m'n Duitsche dog, dan de rest: daar leef ik voor. Als ik in andere landen was, é*n ik zag maar een stukkie van onze vlag, dan werd ik dol. Maar wat heeft dit er mee te maken?" — „Een heeleboel! U weet, dat de oude Grieken al de Olympische Spelen hielden?" — „De oude Grieken zijn dood!" zei oom gedecideerd. 57 Het was een argument waar Freek niet van terug had. — „Maar de jonge Hollanders leven nog en die gaan in 1928 de Olympische Spelen in ons land houden, oom!" Oom spitste de ooren. — „Smeerden ze het dek van hun schepen flink met Hollandsche roomboter in". — „Ziet u, dat heeft de Wereldbond der Sporten besloten en dan komen de sportlui van heel den aardbodem hier en ïlc dat zaakje mislukt, dan krijgt onze reputatie een leelijken knak. En dat mag niet!" 58 — „Daar heb je gelijk in. Wij, kaaskoppen, hebben nooit een werk uit handen gegeven. En als we niet sterk genoeg waren, wonnen we het door slimheid. Je herinnert je toch m'n collega's Tromp en de Witt wel?" — „Wie?" — „Collega Maarten Harpertszoon Tromp? En collega Witte de Witt? De zeehelden? M'n voorgangers uit de zeventiende eeuw?" — O die! Ja zeker, oom." — „Juist. Reuze-kerels. Toffe jongens. Typen om mee uit visschen te gaan, want als ze sterk genoeg waren gaven ze Hollandsche ammunitie aan den vijand en gingen dan vechten. Was dat niet kranig? Dat deed Tromp. Munitie aan den vijand geven. Heldendaad. Maar als ze niet sterk genoeg waren, smeerden ze het dek van hun schepen flink met Hollandsche roomboter in, zoodat de Britsche amice's weer in zee tuimelden. Zoo was Holland. Sterk en slim. Zonder sport!" — „Sport is noodig voor je lichaam!" — „Kom, wat hebben we aan die sport, jongen? Deden de oude Batavieren d'r soms aan? Zaten die te janken op Spangen? Sloegen die met een houtje tegen een balletje? En toch werden ze oud. En dapper. Veel dapperder dan wij. Zou jij dan willen beweren, dat de sport ons moedig maakt? Ik kom er rond voor uit, jongen, dat de sport-menschen altijd tot m'n vijanden hebben behoord!" — „Top!" zei Freek, met de hand op tafel slaand, dat hij er zelf van schrok. „Top, nou heb ik u gecenterd." — „Hoe zoo?" — „Waren de sportmenschen echt en eerlijk uw vijanden, oom? Vast?" — „Altijd!" 59 — „Welnu, als u dan werkelijk een kerel bent een zoon van het oudé Holland een man-van-stavast heb dan de moed om het voorbeeld van uw collega Tromp te volgen en geef ammunitie aan den vijand. Geef een bijdrage voor 1928." Even zat oom verslagen. Dan zei hij plotseling: „Wis en waarempel. Je hebt me. Ik zit er in. Wat collega Tromp durfde, durf ik ook." En toen beloofde oom, dat hij een bijdrage zou sturen naar het Olympisch Comité. Niet zonder trots vertelde Freek zijn overwinning, toen hij den volgenden dag met z'n vrienden naar de postzegeltentoonstelling stapte, die in de Doele gehouden werd, en waar de jongens verstomd stonden van de waarde van sommige zegels. Op deze tentoonstelling lagen twee onnoozele postzegels van Mauritius, die zoo zeldzaam zijn, dat er in 't geheel nog maar een dozijn van bestaan. De zegels waren per stuk ƒ 30.000 waard. Waard? Wie zei dat? Wie bepaalde dat? Wat was de maatstaf daarvan? vroegen zij zich af. Waarde is datgene, wat een goeie-gek er voor geeft. Als de een of andere welvarende Amerikaan straks een ton gouds voor zoo'n zegel geeft, is dat ding dan een ton „waard"? Eilacie! de brave verzamelaar, die de twee Mauritiuszegeltjes bezat, zou ze vermoedelijk aan niemand kunnen kwijtraken voor ƒ 30.000. Maar dan waren die dingetjes dat ook niet „waard". Als ik — dacht Pukkel — een schitterend eigendom heb, maar niemand wil het van me koopen, wat is dan de waarde van zoo'n prachtig bezit? 60 Niets. En dan moet men zien, hoe een echte postzegel-maniac naar die zegeltjes kijkt. Hij koestert ze. Hij streelt ze. Hij zoent ze. Hij omhelst ze. Er komt iets bovenaardsch in z'n oogen. — „Ziet u nu het verschil tusschen deze twee?" vroeg iemand op de tentoonstelling aan Max, en hij toonde twee zegels van Nederland. Max stond zich een kwartier lang in alle mogelijke bochten te wringen, om het „verschil" te ontdekken, maar hij slaagde er niet in. Z'n opmerking, dat op den eenen zegel de Koningin een beetje lacheriger keek dan op den anderen, werd met stilzwijgende minachting beantwoord. Hij gaf het op. Toen kwam de maniac met een groot toestel op de proppen, en zette het voor Max neer. — „Wat moet ik doen? Gaan we naar de sterren kijken?" vroeg Rookworst. — „Kijk naar den zegel!" zei de man, en zette het ding voor Max' neus. „En probeer of je nu het verschil ziet!" Weer keek Max een kwartier lang en weer ontdekte hij niets. Toen werd de mijnheer van medelijden vervuld. Hij keek op de manier van „ik heb al in de gaten, dat er bij u niet veel bijzit!" — „Tel de puntjes!" Rookworst keek stom. — „Tel de puntjes van de randjes!" Maar aangezien Max nu de expeditie opgaf, hakte de eigenaar zelf den knoop door: — „Links aan den postzegel zijn 13 puntjes en rechts 12. Tel ze maar. Dat is het verschil. Bij gewone zegels 61 zijn er aan iederen kant 13. Daarom is dit een zeldzaamheid." Hij had iets hemelsch in z'n oogen, toen hij 't zei. — „Een unicum. De zegel is daardoor een heeleboel waard." De jongens schaterden het uit, maar de postzegelmaniac werd wit van boosheid om die heilig-schennis. Toch zagen ze prachtige zegels op de tentoonstelling, waarnaar ze met belangstelling keken. Vooral de soorten oorlogs-zegels waren de moeite waard om te zien, en de leden der club bleven dan ook geruimen tijd. 3 VIERDE HOOFDSTUK. Over het bezoek aan Den Haag; over het Haagsche Bosch; over het bijgeloof van El; over een dramatische familiehistorie en over de thuiskomst per auto. Ze waren, op een mooien dag in Februari, gevieren naar Den Haag gefietst, en reden door 't Bosch, 't Werd voorjaar. Heel Den Haag prijkte in een witte weelde van anemonen. Den Haag is een prachtige stad. Een groen dorp werd het vroeger genoemd en het was zoodanig in Europa befaamd. Onze oud-Hollandsche dichter Huygens zei al van de residentie: De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout, Des Boers verwonderingh, al komt hy uyt het woud, Des stemans steedsch vermaeck al komt hy uyt de mueren, Der vyanden ontsagh, de vryster van de Bueren. En van al dat schoons in de residentie is het Bosch toch wel het mooist, vooral op zoo'n anemonen-bruiloft in het vroege voorjaar. Dat is het gewone lentefeest in 't Bosch. Bij millioenen komen ze uit de aarde geschoten, 63 om mee te vieren de bruiloft van de lente. In sommige deelen van het stadswoud is het een verblindende schittering van witte bloemen. Het lijkt een ontzaglijk offensief van de natuur; het is of ze een ontelbaar aantal divisies van haar onuitputtelijk leger doet aansnellen naar het feest van schoonheid in het Bosch, dat van vreugde te beven staat, als huiverig voor het nieuwe geluk dat komt, maar toch van weelde bevangen. En door dat lentebosch, in witte anemonen-schoonheid, fietste de club. Vooraan reden Max en El. En toen Max op zeker oogenblik zei, dat ze 't toch maar fijn hadden met z'n vieren, zoo in de club, fijn en gezellig en gelukkig, fietste ze gauw naar een boom en tikte tegen 't hout. — „Wat doe je daar?" — „Afkloppen!" zei ze. — „Afkloppen?" Ze lachte vroolijk. — „Je snapt het niet, hè, domoor? Jullie jongens zijn soms net als een ouderwetsche japon — niets meer mee te beginnen. Kijk, ik geloof aan afkloppen. Ik geloof er ernstig aan. Ik klop alles af. Thuis lachen ze er altijd om en ze bespotten me, maar toen moe laatst vertelde, dat ze nog d'r heele theeservies van 20 jaar geleden had en dat er nog nooit iets van gebroken was, zei ik, om ze te overtuigen: En nu zal ik het lekker eens niet afkloppen. Fijn." — „En?", vroeg Max in spanning. — „Nu, denj volgenden morgen brak natuurlijk de suikerpot." Ze knikte triomphantelijk. — „Dat is casuweel, El," erkende Max, „en wie brak 'm?" — „Ik." 64 O!" Woedend keek ze hem aan, met een prachtige verontwaardiging in haar mooie oogen. — „Zou je soms willen beweren, dat ik... opzette..." — „Maar Zonnebloem!" — „O zoo Nou zie je! Die suikerpot was 20 jaar héél geweest en toen moe er zich op beroemde, brak hij. Geloof jij er aan? Aan afkloppen? Zeg eens eerlijk!" Max moest kiezen tusschen haar mooie oogen en z'n geweten. Hij deed zijn plicht als mensch en ontkende. Neen, hij geloofde niet aan afkloppen. Hij dacht, dat ze ontzettend nijdig zou worden, maar ze aaide 'm langs z'n jas. — „Arme jongen!", en hij hoorde, dat 't regelrecht uit haar hart kwam. „Pas dan maar op, hoor! Al m'n vriendinnen zijn het met me eens. Pa noemt 't bijgeloof, maar dat is gemeen. Het is iets mystieks. O, je moest eens weten hoeveel dames en meisjes aan zulke mystieke dingen doen! Ik ben verleden jaar ook eens bij een slaapster geweest. Met Riek van Laar. Een beetje griezelig wel, maar 't went gauw. Riek had een neef in Gelderland, en die was hard ziek, en de doktoren konden er niets meer aan doen, en zonder dat Riek iets verteld had, zei de slaapster, waar die jongen lag en wat-ie scheelde en wat-ie doen moest. Hij kreeg geen vet genoeg, zei ze en 't kwam precies uit, want hij is vegetariër. En ze zei, watie eten moest. En Riek heeft gedaan weten te krijgen, dat z'n ouders zich er aan stoorden en nu knapt hij al aardig op. Hij krijgt er met den dag vet bij! O, die gewone waarzegsters — weet je nog van die mop van verleden jaar, Max? — zijn larie, maar die slaapsters zijn echt. Ze hebben iets geheimzinnigs. En zoo zijn er wel echte waarzegsters ook, maar niet veel." 65 Zij ving z'n blik. — „Ja, natuurlijk, dat is ook weer bijgeloof, hè? Maar dat zeggen wij menschen immers toch altijd van de onzienlijke dingen, die wij niet snappen." Ze was verrukkelijk in haar ernst, zooals ze daar reed. Heeft ze een boek over het onderwerp gelezen? dacht Max bij zich zelf, maar hij vroeg: „Dan ben je zeker ook wel eens bij een echte waarzegster geweest?" — „O ja," zei ze. „Al dikwijls! Behalve dan dat eene bezoek van ons, verleden jaar,, ben ik er ook wel eens écht geweest. En wie daar al niet komen. Den laatsten keer was ik er gelijk met mevrouw Verschuren en haar dochters en Marie Neevens en... en bijna al m'n kennissen komen er. Mevrouw Verschuren vertelde me ook nog, dat ze vroeger jaren lang iedere week naar professor De Haas is geweest, bij Leiden. Je weet wel, de wonderdokter. Maar die is nu dood. Zij gingen dikwijls met 'n clubje naar 'm toe en de stoomtram Den Haag—Leiden had er een aparte halte. Dan liep de conducteur langs de wagens en riep de halte af: „De Haas! De Haas! De Haas!" Leuk hè? En na afloop pic-nicten ze ergens in de buurt. Ja, die heeft heel wat klanten onder de dames gehad. Ook bijgeloof hè? Jullie, bekrompen jongens. Het grootste en het mooiste zit in het verborgene en het onbegrepene." Max keek haar stillekens aan. Het was mooi weer. Er zat iets van lente in de lucht. Een vogel floot. — „Hoor je dat?", riep El verrukt uit. „Hoor je de vreugde van dien vogel om het voorjaar? En begrijp je, hoe dat kleine dier de lente nu al voelt en de vreugde, hoewel er nog geen blad aan de boomen zit? Ik snap het niet. En kijk eens, die dorre tak hier. Kan je je voorstel- 66 len, dat die over een maand bloemen zal dragen? Dat hij zal uitbotten en bloeien? Zoo is de natuur, dat zijn de stille, onbegrepen krachten. Die sluimeren overal. En wat jullie bijgeloof noemen, is ook natuurlijk. Het is, geloof ik, een stuk onbegrepen natuur. Je hebt het of je hebt het niet. Maar het is bekrompen om er mee te spotten. Je weet toch zeker wel, waarom de directie van de Haagsche tram een paar jaar geleden lijn 13 veranderd heeft in lijn A? De dames vertikten het om in lijn 13 te gaan zitten en ze hadden gelijk. Je moet het noodlot niet tarten en de lijn is nu veel voordeeliger vooi de maatschappij geworden. Bijgeloof, hé manneke? Jou spotter. Wacht maar! Het zijn stille krachten, al die dingen en ik geloof er in. Ik kom er rond voor uit." Max bewonderde haar, al voelde hij lust tot ironie. Dat jonge meisje, rank en mooi, in het voorjaarsbosch, waar de eerste adem van 't nieuwe leven over ging, dat vurige kind met haar eigenaardige theorieën: ze was als een jonge, bloeiende plant, waar een vreemde kelk aan uitbotte. Ze meende 't zoo innig. — „Maar," vroeg Max. „Die slaapsters en waarzegsters, is dat geen dure karwei?" — „O neen hoor! Twee kwartjes." — „Zoo", zei hij peinzend. „De hoogste en meest verborgen levenswaarheden voor 50 cents — dat kost meer ingekocht, hoor Elleke." Tureluursch werd ze. In haar oogen brandde de boosheid als een vlam in een albasten vaas. — „Aap", zei ze. Maar Max schaterde het uit om dat niet erg oorspronkelijke scheldwoord. 67 Ze reden door 't Bezuidenhout. — „Jongens", riep Lijn Tien eensklaps, „ik ga op familie-bezoek. Hier in een der straten heb ik een getrouwde peef wonen. Wat zal die het fijn vinden, als ze op Zaterdag-middag vier gasten krijgen." — „Niet doen, boys," waarschuwde Zonnebloem, „wie ontvangt er nu op Zaterdagmiddag graag bezoek!»" — „Juist daarom!", vond Lijn Tien. „Juist daarom. Ik wil dat wel eens zien. In Den Haag zijn en niet eens bij je bloed-eigen neef aangaan, nee-maar, wat on-hartelijk!" Binnen een paar minuten stonden ze voor 't huis, en belden. Maar: wat viel dat tegen, of mee, al naar je 't noemen wilt, want neef en nicht ontvingen hen met groote vreugde. — „Allemaal bovenkomen," vond neef. „Allemaal. Zet je karren maar in den gang." En zoo zaten ze binnen een paar minuten achter vier glazen limonade en een schotel klein-goed, waar El naarstig de koekjes-met-krenten uitzocht. Neef had zoo dikwijls van de beroemde club gehoord, nu wilde hij er zelf eens mee kennis maken. En de club van haar kant zei, dat de eer heelemaal aan haar was en ze amuseerde zich met den waardigen, acht-jarigen kroonprins van het huis, den veelbelovenden zoon zijns vaders, die hen met vrijmoedige blikken en opmerkingen uitbundig vermaakte. — „Ja," zei neef, toen zoon-lief de kamer uit was, „met dien hebben we onlangs een reuze-sof gehad. Dat is een fijne jongeheer." En wat neef toen op hun dringend verzoek vertelde, kwam op het volgende neer. — „Op een goeden dag," zoo zei neef, „vlak voor de 68 Kerstweek, kregen we bericht, dat een van onze tantes zou komen logeeren. Tante — zoo schreef ze — tante wou ook wel eens graag wat van 't Haagje zien in den winter. Tot-nog-toe was ze altijd in den zomer gekomen — maar 's winters moest het in de stad toch ook wel aardig zijn. Tante kwam namelijk van het platte land, van buiten. Daar had ze een boerderij, met veel personeel, veel kippen, veel biggen, veel koeien en bovendien nog veel geld. 't Is altijd ongelijk verdeeld hier op aarde: wij hebben geen gedierte, geen boerderij, maar ook geen geld, moeten van een bescheiden salaris leven, en tante heeft alles. Nu moet ik er nog bijvoegen, dat tante nooit gierig was. Ze stuurde vaak wat lekkers van haar overvloed, en als ze kwam, kwam ze nooit alleen, maar altijd met een groot pak. En zonder man. Tante was weduwe. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat wij tante liever niet hadden zien komen, omdat we graag Kerstmis „onder ons" hadden gevierd. Maar afschrijven konden we haar niet. En mijn vrouw en ik waren haar lievelingsnicht en dito-neef. En op onze verjaardag kregen we altijd prachtige cadeaux van haar gestuurd. Dus: schreef ik één van die fatsoenlijke huichelbrievenr waaraan het menschelijk leven zoo rijk is, en ik berichtte, dat het ons zeer aangenaam zou zijn, enz. enz. Tante kwam. En weer ganschelijk niet eenzaam. Want toen ik haar afhaalde van 't station, zag ik reeds dat ze wanhopige pogingen deed, om een reusachtig groot pak uit de coupé te sjorren. Als een torpedo schoot ik op tante toe, en legde het gevaarte (d. w. z. het pak) aan 69 den smetteloozen boezem van een witkiel, die het behouden thuisbracht. Tante jubelde, dat ze weer in het Haagje was. Ze vergat haar boerderij, haar wilde en tamme dieren en keek met stralende oogen om zich heen. Ik kan en durf niet beschrijven, jongelui, wat er hier Tante kwam ganschelijk niet eenzaam thuis uit het pak kwam. Het was een weelde van vettigen zoetigheden. Een schitterende ham lag oogjes te geven aan een levenslustige kaas; een achtenswaardige collectie eieren was in de holte van een kerstkrans-met-een-halve-metermiddellijn gestopt, en dit alles werd gelardeerd, ge-ëscorteerd en ge-accompagneerd door een weelde van kleinere versnaperingen, die ons een kerstweek beloofden van ongedachte zaligheden. 't Ging goed. Tante was hupsch en hartelijk als steeds. We hadden geen oogenblik spijt van haar bezoek. En ze 70 kon niet van een wandeling terugkeeren, of ze voegde stadsche lekkernijen toe aan haar plattelandsche. Soms echter kon ze vinnig uitvallen. Want tante was — hoe hartelijk ook — om den lieven dood geen poesje. Als ze iets zag of hoorde, dat haar niet beviel, kon ze ongemakkelijk en scherp voor haar meening uitkomen. Dan was ze een echte vecht-tante. Daags voor Kerstmis had het eerste bedrijf plaats van het drama in drie tafereeten. We zaten aan den disch. M'n bengel zat tante met groote aandacht aan te kijken en zei plotseling: „Tante, wat hep u 'n dunne jepon an!" Tante lachte. — „Wat geeft dat, jongen?", vroeg ze vriendelijk. — „Nou, en pa zei tegen moe, dat u er zoo warmpjes inzit. Maar daar is niks van an!" Ik had door den grond kunnen zinken. Mijn vrouw kreeg een kleur als een papaver. Tante keek even naar mij en naar haar, en begon toen flauwtjes te lachen. — „Je pa bedoelt zeker als ik naar buiten ga, Kees. Dan kleed ik me altijd flink aan!" We poogden ons te herstellen van den schok en gaven 's avonds onzen veelbelovenden knaap een tactisch standje. Hij begreep er niets van. Natuurlijk niet. Voelde zich diep gekrenkt. Op den eersten Kerstdag — we waren het heele tooneeltje vergeten — had ik juist een hap gedaan in een welgedane dij van een gans, die tante had gekocht, toen Kees vroeg. — „Tante, hep u er erge last van, héél erg?" Ik werd bang. — „Houd je mond, Keesje!", zei mijn vrouw, die weer een ontploffing vreesde. 71 Maar tante ging er op door en vroeg belangstellend: — „Waarvan Kees?" — „Nou, pa zee laast dat u nu en dan Oost-Indisch doof ben." Ik verslikte me in de ganze-dij, mijn vrouw stond op en ging aan het buffet staan morrelen, en tante, die nu leelijker keek dan den eersten keer, zei: „Och Keesje, dat is zoo erg niet, hoor! Ik kan het best zonder dokter af!" Het gesprek stokte. Tante toonde nu toch, dat ze een beetje nijdig was en 's avonds bij 't naar bed gaan gaven wij Keesje een zoodanige schrobbeering, dat zijn rechtvaardigheidsgevoel vermoedelijk een onherstelbaren knak kreeg. We hadden het niet moeten doen. We hadden Kees wat moeten beloven, als hij niks meer tegen tante zeggen zou. Maar nu Op den Tweeden Kerstdag (Keesje had zijn manoeuvres symmetrisch verdeeld) toen we, tot ontzaglijke verlichting van mijn vrouw en mij, zonder conflicten reeds tot de plumpudding (tractatie van tante natuurlijk) waren genaderd, zei Keesje: — „Tante."' Ik begon al te beven over al m'n leden. Mijn vrouw werd lijk-wit. — „Keesje", zei ze, „houd je mond. Kinderen mogen aan tafel niet !" — „Och Tilly," sprak tante, quasi-vriendelijk, maar ik hoorde een beetje kwaadaardigheid in den toon van haar stem, „je moet kinderen nooit te veel binden. Wat is er, Keesje?" Keesje, door deze hulp schitterend op dreef, vroeg: — „Tante, doe uw mond eens een beetje open!" 72 Tante keek verbaasd. We beefden en rilden. Tante deed het, en Keesje keek aandachtig, en ingespannen. — ,,'t Is niet waar!", zei hij toen, en keek mij verwijtend aan. ,,'t Is lekker niet-waar. U jokt. Emmes, u jokt!" Ik ben niet in staat mijn gewaarwordingen te beschrijven. Wat ging Keesje uithalen? — „Stil Keesje", zei ik nog, maar tante vroeg: „Wat is nietwaar, lieverd ?" — „Nou, pa zee laast, dat u haar op uw tanden hep, en dat .!" Ik vloog op, pakte m'n spruit bij zijn nekvel en droeg hem als een kat de kamer uit. Toen ik terug kwam, zat mijn vrouw te huilen. Tante was naar haar kamer en de rest van de plumpudding stond iri zielige verlatenheid op tafel. Tante had plotseling hoofdpijn gekregen. Erge hoofdpijn. Den volgenden morgen ging ze weg. Den Haag was haar toch niet meegevallen in den winter, zei ze. Het is nu bijna Maart en we hebben niets meer van haar gehoord. Niet eens een bedankje." De club amuseerde zich schitterend bij dit verhaal, en El zei: — „Wat on-aardig van uw tante. Je hebt nu eenmaal menschen, die niets van kinderen kunnen velen." Ze lachten allemaal. — „Zoo'n flapuit ben jij nu vroeger ook geweest, El", zei Max. „Reken maar van yes!" Zoo droeg dit onverwachte bezoek aan den neef van Lijn Tien werkelijk een prettig karakter, en, nadat ze 73 nog een half uurtje naar de radio hadden geluisterd (neef had een fijn Erres-toestel) stapten ze op, „onder hartelijke dankzegging voor het genoten vertrouwen", zooals Zonnebloem aller gevoelens vertolkte. Nu trapten ze over Rijswijk ea Delft naar Rotterdam terug. Maar even buiten Delft, toen ze in een druk gesprek waren, klonken er plotseling vlak na elkaar twee flinke knallen. Of er twee pistoolschoten werden afgevuurd. Ze kenden die knallen maar al te goed: echter, twee na elkaar beteekende, dat er twee banden sprongen. En toen ze het gevalletje inspecteerden, bleek dat ze radicaal door een stapeltje glasscherven waren gereden, zoodat Max en Pukkel beiden met een lekke band stonden en ze genoodzaakt waren een rijwielhersteller te zoeken. Maar zij boften. Want er ging een groote vracht-auto voorbij, en de chauffeur, die blijkbaar met het oog op den naderenden Zondag in een goede bui was, vroeg waar ze heen moesten. Rotterdam? O, wilden ze dan misschien meerijden? In den vracht-auto kruipen? Vooruit maar, het ding was toch leeg, hij had z'n bestelling zoo juist in Delft afgeleverd. Dankbaar gingen ze op het aanbod in, juichend trokken ze de vracht-auto, die van achteren open was, binnen — „Het paard van Trojel", riep El, die alles wat een beetje ongewoon was, heerlijk vond. Ze reden fijn. Het was een kanjer van een vracht-auto, maar op z'n United-States-banden gleed hij prachtig vooruit. En zoo kwam de Knalclub van 3A op dezen Februari-middag per vracht-auto Rotterdam binnen. VIJFDE HOOFDSTUK. Over allerlei curiositeiten, die de club zag; over de kisten van Hugo de Groot en een toespraak van El en over een verschrikkelijk feit voor de club. — „Geachte menigte," riep Zonnebloem op zekeren dag tot de andere leden der club, „we gaan vanmiddag naar de letterkunde-tentoonstelling in 't Nut. Dat is een aardige afleiding en tevens bevorderlijk aan onze educaasje, wie weet wat we er opsteken, er moeten allerlei curiositeiten zijn." De club-leden gingen. En inderdaad zagen ze er curiositeiten als: het kalotje van Potgieter; de snuifdoos van Van Lennep; de polsmofjes van Bilderdijk; de armstoel van Staring; een zijden zakdoekje van Mevrouw Bosboom Toussaint; de tabakspot van Nicolaas Beets, en nog veel meer. ' Maar behalve deze curiositeiten waren er ook prachtuitgaven te zien op letterkundig gebied, en boeken van groote, historische beteekenis, die de belangstelling van de knal-club gaande maakten. Van onze voornaamste letterkundigen waren er boeken in luxe-uitgaaf en ook de manuscripten daarvan waren in vele gevallen te zien. Ook waren er (al vielen die nu buiten het engere begrip van letterkunde) zeer kostbare exemplaren van de werken van Hugo de Groot, en dit herinnerde El er aan, hoe 75 zij juist gelezen had, dat verschillende personen beweren de kist in bezit te hebben, waarin De Groot ontsnapt is. Een der -bladen had ontdekt, dat er op het oogenblik in ons land al 5 kisten bestaan, waarvan de eigenaars getuigen, dat het de echte is. Toen, na het tentoonstellingsbezoek, de club nog even „De heer De Groot was een pienter man." bij de tante's zat na te praten, kwam het weer op die kisten. Tante Ans giechelde, en tante Nel beweerde dat geen dier kisten echt is. Allemaal namaak. Maar dit deed El, die een dolle bui voelde aankneuwelen, opspringen en plechtig een speech houden. — „Geliefden", zei ze, „de vraag is deze: is de weledele heer H. de Groot éénmaal ontsnapt, in 5 kisten tegelijk, of is hij vijfmaal ontsnapt, telkens in één 76 kist? Ziedaar wat onze groote historie-kenners nu eens voor goed zullen moeten uitmaken. Ik voor mij acht beide gevallen mogelijk. De heer H. de Groot was een pienter man, getuigen zijn vele boeken, en het kan dus dat hij, met het oog op het breken van het hout, of om welke reden dan ook, in een vijfdeelige boekenkist zijn uitstapje ondernam. Of wat ook kan: de heer H. de Groot is de eerste vier malen, dat hij zijn poging deed, door den Gorcumschen rijksveldwachter achtervolgd, of door de rivier-politie onderweg opgepikt en teruggebracht. Waarop het hem eerst bij de vijfde maal gelukte, de Rotterdamsche Plantage te bereiken, daar door-heen te kuieren, om zich vervolgens, als doodgewoon burger, met lijn 1, langs de mariniers-kazerne, naar de city van Rotterdam te begeven. Wat is waar? Er zijn tal van achtbare families, die „de kist" bezitten en het gemeentebestuur van Delft (zoo las ik in de krant) verzekert ook zijnerzijds, „de" kist te hebben aangekocht voor het op te richten De Groot-museum. Hier mag geen duisternis blijven bestaan: er kome licht! Ik weet wel, dat de historie af en toe onduidelijk is: zoo beweren de Duitschers nog altijd de boekdrukkunst te hebben gepleegd — maar ik houd vol dat we onze boterletters aan Laurens Coster te danken hebben. Zoo is ook nog steeds niet uitgemaakt, welke van de drie schedels van Julius Caesar (één uit zijn jongenstijd, twee van lateren datum) afkomstig is uit de jaren, dat hij in ons land vertoefde. Evenmin weten we met zekerheid, of Albrecht Beyling levend, dan wel dood begraven is, terwijl we ten aanzien van het aantal echtgenooten van wijlen mevr. Jacoba van Borselen, geboren van Beyeren, den tel ganschelijk kwijt zijn — het varieert tusschen 24 en 48. En of het waar is, dat Bestevaer Tromp kogels aan den vijand 77 cadeau gaf? Het zullen wel bruine-boonen geweest zijn. Maar ten aanzien van de kisten van den heer H. de Groot moet zekerheid komen, want gebeurt dit niet, dan gelooven we ook niet meer aan kalotjes van Staring, snuifdoozen van Bilderdijk en gestreepte sokken van Nicolaas Beets. Dus: in hoeveel kisten is H. de Groot ontvlucht? — „D'r is iemand van 't Gerech". Of hoeveel malen is hij in één kist ontvlucht? Ik wacht uw antwoord!" Maar het geachte auditorium, dat El kalm had laten uitspreken, wenschte zich niet met die historische vraag in te laten en bepaalde zich tot een klaterend applaus op haar geestdriftige speech. Plotseling kwam de oude dienstbode binnen, bevend en huiverend, en hakkelde: 11111 79 En ja, toen de overige leden der club thuiskwamen, lag daar ook voor hen het plechtige stuk. El was in de wolken. Wat knal-aardig van de Koningin om zoo'n papier te sturen, vond ze. Want daar stond het: „In Naam der Koningin." Gebeurde niet iederen dag, dat de Koningin je vroeg. Fijne lui toch, die menschen van de knal-club. Bepaald chic. Door de Koningin te worden gevraagd. Wat een knal-onderscheiding! — „Wat zal ik aan doen, moedertje?", juichte ze. „M'n blauwe zijtje?" — „Maar kind !" — „Voor zoo'n feestelijke gelegenheid is niets te goed. O, 't is reuze-knal !" ZESDE HOOFDSTUK. Over een donkere bladzijde in de fatsoenlijke geschiedenis der club; over een juffrouw die nooit scheldt; over een nieuwe onder-af deeling van de club. Uit den grijzen, vaten schemer worstelde zich de Maart-morgen los over de groote stad Rotterdam. En onder de ontwakenden waren vier bevende, bleeke jonge menschen, die tijdens het aankleeden en ontbijten aldoor het schrikbeeld voor zich zagen van een deftigen, wreeden rechter, welke over hen vonnissen zou. En hoe waren zij ontwaakt? Met roode oogen van het huilen, onrustig na een woeligen nacht? De jonge ziel vol wroegend berouw? En zouden ze wel een snede broods, een slok thee door het zondige keelgat kunnen krijgen? Och, och: wat was de werkelijkheid anders. Zonnebloem en Rookworst en Pukkel en Lijn Tien, ze snoven al begeerig naar de sensatie van dezen dag. Ze hadden fijn geslapen, stevig ontbeten, en inplaats van naar school (aardrijkskunde, Duitsch en wiskunde) zouden ze nu een nooitverwachte emotie ondergaan: terecht-staan, voor een echten rechter. Gaat het zien! Gaat het zien! Burgers, boeren en buitenlui: gaat het zien! Hoè zou het gaan? Wat zouden ze zien? In de krant hadden ze dikwijls gelezen van den politierechter, waarvoor zij ook zouden moeten verschijnen. Zou alleen zijn uiterlijk hun al schrik aanjagen ? 87 dat ze zich dikwijls dubbel inspannen moest, om op te halen. Maar 't ging. En: toch had ze nog tijd, om telkens met nieuwe plannen te komen, en zoo zei ze op zekeren dag: — „Jongens, weet je wat ik gedacht heb? In 't voorjaar geeft de schoolvereeniging weer een feest-avond, — „Precies de KIu-Klux-KIan." je-weet-wel, en dan moesten we daar met z'n vieren eens een tooneelstukje opvoeren!" De drie vrienden keken elkander lichtelijk beteuterd aan, maar El ging voort: — „Tooneelspelen vind ik een zaligheid. Ik heb het al eens in m'n eentje geprobeerd, op m'n kamertje, maar dat is natuurlijk je ware niet. Nu moesten we met z'n vieren kunnen spelen. Hé, Else Mauhs en Annie van Ees en Tilly Lus, knal-vrouwen. Ik zou best tooneelspeelster willen'worden. En dan allemaal mooie stukken spelen, echte stukken om eens fijn te huilen, en dan weer te lachen ook. En dan een zaal stampvol met menschen." — „Maar El", zei Max, „we kunnen toch niet tooneelspelen? Dat is zoo gemakkelijk niet!" 88 — „Precies, maar we kunnen het toch Ieeren? De grootste kunstenaars hebben het moeten leeren!" — „Ja maar", meende Pukkel, „die hadden het in zich. Aanleg, geboorte. Dat heb ik meer dan eens gelezen. Dat moet je hebben! Anders blijft het huilen!" — „Nou, dat heb ik dan ook!", zei El enthousiast. „Ik voel het. Kom lui, laten we 't probeeren. We doen het diep in het geheim, en gaat het niet, ook goed. Maar we kunnen het toch eens aanzien?" Zooals steeds wist ze met haar geestdrift de anderen te overwinnen en zoo werd dan, als onderaf deeling van de knal-club, de voorloopig nog geheime tooneel-vereeniging opgericht. — „Nu nog een naam", zei ze. „Want we moeten, als we optreden, een eigen naam hebben." — „Ik weet er een", zei Rookworst. „Klavertje-Vier!" — „Max", riep El bewonderend, „je bent een knalknul. Je bent om te nee, dat bedoel ik niet!" Rookworst kreeg een kleur van plezier. Nog altijd, als El één van hen prees, voelden ze 't als een onderscheiding. Zij was nu eenmaal hun koninginnetje, hun Zonnebloem, hun vroolijke, lieve kameraad, altijd met haar jonge hartje naar het licht en de vreugde en het enthousiasme en als ze van een van hen iets goeds zei, voelde die zich tot ridder geslagen. Daarom, toen Max zoo geprezen werd om z'n vondst van Klavertje-Vier, zei Pukkel: — „We hadden ons ook de Boschviooltjes kunnen noemen, hé Max?" El schaterde. En zoo was dan het Tooneel-kwartet Klavertje-Vier opgericht, als onderdeel van de knal-club De Nederlandsche Kroon. 97 „Als de scalp van een verslagen vijand!", jubelde El. Ze vond het wel wat sneu voor die arme kip, maar hun schuld was het eigenlijk niet. Karei reed wel flink, maar niet woest en het beest was blijkbaar onverwacht den weg opgeschoten. Voort ging het weer. De kip ging bengelend mee, de „Betalen", riep de boer, „betalen". dorpen voorbij, op Gouda aan, Gouda door, en dan den weg naar Rotterdam weer op. Lijn Tien reed snel, maar niet roekeloos. Hij dacht dat er zoo nu letterlijk niets gebeuren kon. Maar plotseling gebeurde er wèl iets. Juist waren ze buiten Moordrecht, ze reden langs den grasrand, toen plotseling, vlak voor den motor, een groot gat in den weg was. Lijn Tien zag het te laat, kon niet meer uitwijken, een stoot, een val, en dan rolden ze over het gras in de sloot. El gilde, Karei riep: „Pak me beet!" Menschen kwamen toeloopen, maar de sloot bleek gelukkig niet diep en spoedig stonden ze getweeën, als natte katten, weer op den weg. De toestand was penibel. El, die eerst geen woord kon 98 uitbrengen van schrik, vond haar oude onvervaardheid spoedig terug, en barstte in lachen uit, toen ze daar Lijn Tien zag staan, druipend en modderig aan alle kanten. — „Lach maar niet, El, je ziet er geen spiertje mooier uit. Je bent nu een Zonnebloem om cadeau te doen!" En gelukkig gebeurde, wat het vorig jaar gebeurd was bij Den Briel, toen Rookworst kopje-onder was gegaan: een boer noodigde hen uit, op z'n hofstee te komen en droge kleeren aan te trekken. Want zoo konden ze niet blijven. Neen, dat begrepen ze ook, en ze namen gaarne het aanbod aan. Maar, natuurlijk, bij den boer hadden ze „geen preciese kleeren voor stadslui" en tot aller uitbundige vroolijkheid staken ze zich in spullen van de dochter en van den zoon des huizes. En om op te kikkeren schonk de boerin een fijne kop koffie, en zei dat ze maar een half uurtje rusten moesten. Maar: hoe nu thuis te komen? Want de Indian was nog wel gaaf, doch zóó, in deze ongemakkelijke gala-costuums, konden ze niet rijden Rookworst, die na een uurtje straf-blijven, 's middags weer weg mocht, liep met z'n ziel onder z'n arm. Nu waren Zonnebloem en Lijn Tien fijn uit, nu reden ze vèr weg, alleen, op dezen stralenden zonne-middag en hij liep zich te verkniezen. Landerig ging hij naar huis, bleef er Rangen, dit-doen en dat-doen, tot hij om een uur of vijf aan de telefoon geroepen werd. — „Max", vroeg mevrouw Verhage, „weet jij ook waar Karei met den motor heen is? El is mee. Ze zouden om vier uur ongeveer terug zijn. Ik houd niet van die dingen, er gebeuren zooveel ongelukken tegenwoordig." Max schrok. Een ongeluk. Stel-je-voor. En Lijn Tien 100 gehaald, en driemaal naar ons dook, voor hij ons te pakken had!" Haar schallende uitgelatenheid vulde het huis, en in stukken en brokken vertelde ze alles wat er gebeurd was en vroeg of ze geen reuze-boerin was, en vertelde dat ze de koeien kon melken en de boter karnen. De boer kreeg een flinke fooi en reed weg, na een hartelijk afscheid van de twee schipbreukelingen. — ,,'t Was knal!", vertelde Zonnebloem. „De bruisende golven sloegen over ons heen, en een geweldige volksmenigte zag ons worstelen met de golven, toen de boer van de brug in de dampende rivier sprong en...!" — ,,'t Is goed EU", zei haar vader. „Maar jij nooit meer op de duo. Nooit meer!" Natuurlijk wekte het geval op school de noodige deining, maar Max was stil den volgenden dag, zóó stil, dat Zonnebloem zei: — „Wat kijk je schelvischachtig, Rookworstje?" — ,,'t Zou mij niet overkomen zijn, gisteren", zei hij. ,.Ik zou beter voor je gezorgd hebben." — „Nee Max, dat is flauw, dat moet je nu niet zeggen. Hij kon er niets aan doen, 't kwam door een gat in den weg. Maar vond je er ons niet fijn uitzien? Kloris en Roosje. Eigenlijk moesten Karei en ik nu later maar trouwen, want dat deden Kloris en Roosje ook." — „Ga je gooi!", zei Max. — „Ja?", zei El, en toen werd haar stem zachter en ze vroeg: — „Je weet Max, dat er één ding is, dat ik nog liever doe dan motor-rijden op een Indian of fietset! op eer» Nederlandsche Kroon." — „Roeien!" 101 — „Precies. En willen we samen Zondag-ochtend op de Plas ?" — „Top!", zei Max, en de barometer van z'n humeur stond in eens op mooi weer. Ze zaten samen in den rijzenden voorjaarsmorgen in de roeiboot. De hemel glansde. Hij wierp een zacht-rooden gloed over het water van den Plas. Daar, in de verte, was de lucht als een perzik, teer-wazig-rose. Het riet ritselde. De wind zong er een vreemd wijsje door. Hij had de riemen laten rusten. Max keek en El keek. Ze keken alle-twee. Hij had de riemen laten rusten en de boot lag bijna stil midden op het water. Hij had z'n jasje uitgedaan en zat in een gestreept sporthemd, modern dessin, en het windje speelde door z'n haren, die hij af en toe moest wegstrijken van z'n voorhoofd. Zij zat, een tikje schuchter, aan 't roer, 102 heel ernstig, of ze een schip koerste over zee. Een blauwe blouse had ze aan. De hemel glansde. Toen spraken zij. Zonnebloem het eerst. —: „Roei je niet, Max?" — „Nee, El!" — „Waarom niet?" — „Daarom niet." — „Flauwe jongen!" —! „Aardige Zonnebloem!" Ze bloosde even en zei: „Dat mag je niet zeggen, hoor. Je hebt me gevraagd om mee te gaan roeien, maar je moet niet zoo flauw doen," en ze keek prettig-verlegen, en liet het roer los. — „Hou vast", riep Rookworst, „anders vergaan we... denk om je roer." Ze lachte. Haar hand zocht weer het roer, en ze deed of ze ernstig stuurde. — „Dus El, ik mag niet zeggen: aardige Zonnebloem?" — „Nee." — „Lieve Zonnebloem dan?" — „Max, als je nou niet ophoudt, ga ik terug." — „Ga je gang. Zwem je?' Toen bedacht ze haar vergissing en lachte er zelf om. — „Kijk eens, jongen, zie je die vogel daar, en hoor je dat heerlijke lied, en zie je die mooie hemel, en die..." — „Nee!" — „Wat nee?" — „Ik zie die vogel niet en die hemel ook niet. Ben 'k niet voor gaan roeien. Hebben we thuis ook, een vogel. Een Saksische kanarie in een kooitje." Toen roeide hij weer. 105 schoten. Ze vond het heerlijk en liet zich droomerig drijven. In een overstelpende weelde goot de vroege lentezon haar schoonheid over de aarde. Ze keek hem met welgevallen aan. Ze vond hem een flinke jongen, een echte, leuke knul. Hij zei geen woord. Z'n kracht scheen onuitputtelijk, want in een opperste spanning der spieren dreef hij de boot door het water, dat de kleine golfjes schuimend opspatten en in verre rimpels vervloeiden. Ze vond het zalig, die roeisport. Eindelijk liet hij de riemen los. Ze vielen op 't water. Hij zag haar aan. — „El." Ze hoorde 't weer. Aan z'n toon. Maar nu mocht ze 'm niet teleurstellen. Wat had hij geroeid. Als een reus. — „Weer over de nieuwe aardappelen, Max?", vroeg ze ernstig. —~„Nee El, nu over1 de jonge doperwtjes. Houd je daarvan?" — „Zalig!" — „Prachtig, ik ook. Wat een harmonie, hè." Ze lachte weer. Toen greep hij met een opgewekt gezicht de riemen, en roeide in spanning van kracht. Uit het riet vloog een vogel op, naar de zon, en floot, en floot. Er spatten droppels over hen beiden heen. — „Fijn, die roeisport!", zei ze gelukkig. Toen Max haar thuisbracht, zei hij: „Heelemaal gaaf, mevrouw. Wij zien er uit als prentjes van een modemagazijn. Er mankeert niets aan ons!" — „Dat zie ik; Max", lachte mevrouw, „en blijf je nu koffiedrinken?" 106 Ze mocht hem dol-graag, dien hartelijken jongen met z'n leuken, bruinen snoet. Hij bleef graag. — „Hier lees ik iets bijzonders vleiends voor ons, Hollanders", zei de heer Verhaghe onder het noenmaal. „Je weet die bekende Hollander, Edward Bok, die in Amerika woont en onlangs ons land bezocht heeft?" — „Ja zeker." — „Nu, die heeft in een Amerikaansch tijdschrift, The Outlook, een artikel geschreven over de eerlijkheid van de Hollanders." — „Toe man, lees eens voor", zei mevrouw. „We zitten net zoo knus bij een kopje koffie." En toen las meneer: x) „Een Amerikaan vroeg aan president Roosevelt, of hij hem kon inlichten omtrent iemand, met wien hij zaken wilde doen." — „Zeker wel!", antwoordde kolonel Roosevelt. — „Kan ik op hem rekenen?", vroeg de Amerikaan. — „Op hem rekenen?", antwoordde de kolonel. „Zeker kunt ge dat. Hij is een Hollander. Weet ge wel wat dit beteekent?" Kolonel Roosevelt's opmerking schoot mij telkens te binnen, toen ik in den afgeloopen zomer Nederland bereisde. Ik vroeg den hotelportier een bankbiljet te wisselen! „Zeker", antwoordde hij: hij zou het kleingeld op mijn kamer brengen. Kort daarop verscheen een jong ventje met een hoopje zilverbons en zilvergeld in een bakje; hij *) Het hier volgend artikel heeft indertijd werkelijk in genoemd blad gestaan. 107 hield zijn hand op het stapeltje, om te beletten, dat het zou wegwaaien. — „Dat lijkt me ook geen voorzichtige manier van doen, man", zei ik den portier later. — „Waarom, mijnheer? Wat zou er mee kunnen gebeuren?" vroeg hij zeer verbaasd. Ik zweeg. Ik moet u, geloof ik, voor zes uren betalen, zei ik tot den koetsier van een Victoria. — „D'r gaat een half uur af voor het inspannen", was het haastige antwoord. Aan het station te Bazel hadden wij ongeveer tien stuks bagage bij elkaar en vroegen ons af, waar wij er mede zouden blijven, gedurende het ontbijt in de wachtkamer. — „Ik zal er bij blijven", zei een stationsportier, die in onze nabijheid stond. De toeristenleider van ons clubje keek den man aan en vroeg: „Ben jij geen Hollander?" — „Ja meneer", antwoordde de man in zijn moedertaal. — „Zou je deze bagage niet naar de wachtkamer willen dragen?" werd hem gevraagd. — „Dat is niet noodig, mijnheer, ik zal hier bij de bagage blijven tot u terugkomt", luidde zijn antwoord. Ik maakte onzen geleider opmerkzaam op de waarde van den inhoud der bagage. — „Dat weet ik", antwoordde hij, „maar deze man is een Hollander", en toen, merkwaardig genoeg, stelde hij de vraag van kolonel Roosevelt: „Weet ge wat dit beteekent?" Het beteekent volmaakte eerlijkheid. Hij zal precies doen wat hij zegt." — „Ik heb nu meer dan 30 jaar gereisd", zeide onze geleider gedurende het ontbijt. „Ik ben in alle landen ter wereld geweest, behalve in de Vereenigde Staten en niet 108 een enkelen keer, maar twintig, dertig, veertig malen. ïk ken de volken van Egypte, van Azië, van Arabië even goed als die van alle Europeesche landen. En ik zeg u: Ik zou de „inboorlingen" van geen ander land zoo vertrouwen als een Hollander!" — „Dat is bijzonder vleiend voor het Nederlandsche* volk", merkte ik op. — „Het is de zuivere waarheid", luidde het antwoord, „en iedere ervaren reiziger zal u hetzelfde zeggen." Ik geloof, dat ons reisgezelschap in een vijftiental hotels in Nederland gelogeerd heeft, in de groote zoowel als in de kleine plaatsen. Ik maakte er een geregeld spelletje van om een geldstukje te laten vallen op een niet in het oog vallende plaats van het karpet in één onzer kamers en één op den vloer van de badkamer. Zonder uitzondering vonden wij den volgenden morgen de geldstukjes op de toilettafels terug. — „Dat zou in elk eerste-klas-hotel gebeuren", zeide. een hotel-eigenaar in een ander land, toen ik het hem vertelde. Helaas moest ik hem zeggen, dat ik het geprobeerd had in vier hotels in zijn land, en slechts in één geval den volgenden morgen mijn geld op de tafel terugvond. Ik voegde er niet aan toe, dat een der drie hotels, waar ik mijn geld niet terugkreeg, het zijne was, waar ik het twee nachten te voren beproefd had. Ik herinner me, dat ik dit spelletje in een van de meest bekende hotels in New-York probeerde en toen ik mijn twee zilveren munten den volgenden morgen niet meer vond, noch op den vloer, noch op de tafel, wachtte ik twee dagen en gaf er toen kennis van aan den gérant. Met een glimlach zei hij mij: „Maar gelooft u niet, dat u 't mijn meisjes wat te gemakkelijk maakt?" Ik stelde 112 torie van Holland had tijden gekend van groote glorie en van diep verval. En toen ging dé spreker aldus voort: „Potgieter, de onsterfelijke literator van een vorige generatie, schreef op Oudejaarsavond van 1841 zijn beroemde schets „Jan, Jannetje en hun jongste kind." Jan en Jannetje, dat waren Vader en Moeder Holland, en hun jongste kind, dit was Jan Salie. En: Potgieter, wiens hart van vurige liefde voor Holland klopte, verbeet zich van ergernis over dien jongsten telg. Niemand geestdriftiger dan Potgieter immers had de glorie van het oude Holland bezongen? Denk alleen slechts aan die andere vermaarde, veel uitvoeriger schets „Het Rijksmuseum", geschreven in 1844, met dien prachtigen aanhef: „Er was een tijd, waar in de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd5 genomen, of de Hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen. Er was een tijd, dat de Hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden vergulde; een tijd, waarin haar vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd. — Èr was een tijd waarin de Hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indien aangelegd, en, stouter 117 Schelde lag. Wat deerde 't ons? Wel tooverde niet met sprookjes-glans een tweede gouden eeuw ons een aardsch paradijs voor oogen, wel waren er geen zilvervloten en geen Armada's meer te veroveren, wel overtroffen Brit en Gallier ons — anders dan vroeger — verre in oorlogsmacht, maar, als de sterke veer in een nooit-falend uurwerk, zoo spanden in ons volksleven zich de moed en de energie en de ondernemingsgeest en de liefde voor wetenschap en kunst. Onze koopvaarders bevoeren weer alle zeeën. Onze kunstenaars trokken de aandacht der wereld tot zich. Op de vruchtbare velden der wetenschap droegen wij volle, rijke, bloeiende schoven bij. Onze havens werden grooter en dichter werd de trotsche vloot van schepen en stoomers, die hier hun kostbare last kwamen voeren of halen. Zoo schitterde naar vele zijden Holland's naam. We zijn geen gevallen, geen vergeten, maar een in vrede herboren volk. Vaderlandsliefde? Ja, er zijn er in onzen tijd, die er mee spotten. Maar de liefde voor het vaderland heeft de besten en de edelsten onder de menschen, heeft menigeen geheven tot daden van moed en zelfopoffering, omdat ze met heel hun ziel vastzaten, onverbrekelijk, aan het land van hun moeder, den grond waarop zij speelden als kinderen, waarop zij weer hun kroost zien stoeien en omdat zij den strijd en de verdediging daarvan gevoelden als een heiligen plicht." Hier zweeg de spreker eenige oogenblikken. Hij had met brandende geestdrift gesproken en hij had geestdrift weten te wekken. Hij had iets van zijn enthousiasme weten te dragen in de jonge-menschen, die daar voor hem zaten. De knal-club ook hing aan z'n lippen. Elly's oogen gloeiden. Haar van nature gevoelige en zoo licht 118 ontvlambare aard — haar ziel was als een zuivere pianotoets: even een teere aanslag en de toon trilde op — was diep getroffen. De spreker ging voort: — „Maar, jonge-menschen, en nu kom ik aan het tweede deel van m'n betoog, de vaderlandsliefde, de liefde voor het eigen land, mag er nooit toe leiden, dat wij ons afzonderen in de wereld: dat wij ons losmaken van andere volken. Vaderlandsliefde is iets anders dan chauvinisme. Dit laatste is verkeerd: de chauvinist ziet alleen zijn eigen volk, streeft zijn doel voorbij. Er is een gemeenschap der volkeren noodig en mogelijk. Wij hooien bij elkander, wij, alle volken, van wat kleur of ras of afkomst ook. Er is in den Bijbel, die zoovele prachtige woorden bevat, ook dit woord: Eén is uw Meester en gij allen zijt broeders. Het is de waarheid van dit woord, dat tot de oprichting heeft geleid van den Volkenbond. De Volkenbond, jonge-vrienden, is opgericht na den verschrikkelijken oorlog, die van 1914 tot 1918 de wereld heeft geteisterd. Gij allen waart, toen die oorlog ontstond, nog kleine kinderen. Prijst u gelukkig, dat gij niet ouder waart, dat ge de smarten van die dagen en die jaren niet hebt gezien of gehoord. O zeker, ons land is buiten den oorlog gebleven, maar andere volken zijn diep getroffen en wie een ziel had, leed mee met de lijdenden. Laat ik het u zeggen, het verschrikkelijke, dat uw jeugd en uw begrip nog niet omvatten kunnen: millioenen menschen zijn in dien oorlog gesneuveld, millioenen anderen voor heel hun leven verminkt. Als ge in de landen komt, die aan den oorlog deelnamen, dan ziet ge de invaliden, de verminkten, om u heen, om van hen die blind of krankzinnig werden nog niet eens te spreken. Het menschdom is in deze jaren gedaald tot de diepste smar- 119 ten en de zwaarste beproevingen. En toen de oorlog uit was, toen zijn de nobelste geesten van de wereld in opstand gekomen en hebben gezegd: dat nooit meer, en zij hebben zich afgevraagd, hoe in den vervolge dergelijke rampen te voorkomen zouden zijn. En onthoudt nu één naam, dien ik u noemen zal: Wilson. O: onthoudt dien naam goed, jonge-vrienden, laat hij als een fakkel zijn in uw leven, want de man die hem droeg heeft den stoot gegeven tot de oprichting van den Volkenbond. Woodrow Wilson was president van Amerika. Gij weet, dat Amerika een groote republiek is, en dat de inwoners van die republiek eenmaal in de zes jaar hun president kiezen. Tijdens den oorlog was Wilson president van Amerika, en toen de krijg uit was, vormde hij het plan om den Volkenbond op te richten. Nu zullen jullie later nog wel eens hooren, dat zijn denkbeelden lang niet in alle opzichten zijn uitgevoerd, en tal van schrijvers hebben allerlei fouten en zwakheden in die denkbeelden en zijn persoon ontdekt, maar niemand kan tegenspreken, dat hij de groote verkondiger van de idee is geweest, dat hij in de duisternis dier dagen den toorts heeft aangestoken: daarom alleen verdient zijn naam in de wereldgeschiedenis met eere te worden genoemd. Welnu, de Volkenbond is er gekomen en heeft zijn zetel in Zwitserland, in Genève. Er zijn nog enkele landen, die er niet toe behooren, maar de meeste behooren er wél toe, en al is de wijze waarop hij werkt nog lang niet volmaakt en al komen er natuurlijk in zijn midden nog wel eens botsingen voor: hij is er en hij blijft er en hij zal allengs sterker worden en hij zal de leiding nemen in 120 den grooten, heerlijken strijd, om aan de menschhefd een gelukkige toekomst te brengen. Want het doel van den Volkenbond is: den oorlog uit te roeien. Ik kan jullie niet tot in alle details schetsen, hoe de Bond dat wil doen, maar hij wil regelingen maken; opdat de landen onderling zoo niet hun legers en hun vloten afschaffen, dan toch aanzienlijk verminderen, hij wil overeen doen komen dat de volkeren, als ze een geschil met elkander hebben, niet meer naar de wapenen grijpen, maar het geschil laten beslissen door een rechter. Door een groote wereld-rechtbank. Of door arbitrage, zooals dat heet. Natuurlijk verplichten de volkeren zich dan, om zich aan de uitspraak te onderwerpen. En als er een volk is, dat zich niet aan de regeling houdt, en dat gestraft moet worden, dan zal de Volkenbond dat doen. En is dat eigenlijk niet logisch, jonge vrienden? Dat alles hebben we in het leven van een enkel volk toch ook? Daar gaan burgers, die een geschil met elkaar hebben, elkaar toch ook niet te lijf? De rechter beslist, en als er toch nog menschen zijn, die door geweld willen beslissen, dan worden die gestraft, want dat is tegen de wet. Welnu: eenzelfde regeling wil de Volkenbond invoeren. Geen oorlog meer, maar een beslissing van de geschillen langs vreedzamen weg. Het militarisme weg. De legers en de vloten weg, behalve een klein deel dat noodig zal zijn om de orde te handhaven. Is dat niet prachtig? Ons land heeft reeds een belangrijke instelling door den Volkenbond ontvangen. Op den Scheveningschen Weg in Den Haag staat, zooals jullie weten, het Vredespaleis. Welnu, in dit Vredespaleis komt telkens het Wereldgerechtshof samen, dat door den Volkenbond is opgericht, en voor het Gerechtshof kunnen de volkeren de geschillen 121 brengen, die tusschen hen ontstaan. Het heeft al menige zaak behandeld en het is een groote onderscheiding voor ons land, dat dit Hof op onzen bodem is gevestigd. Hoe meer de rechtspraak tusschen de volken zich ontwikkelt, hoe meer de vredes-idee veld zal winnen, de Volkenbond sterker worden, hoe meer het militarisme kan verdwijnen. Is het niet een wonder, jonge-vrienden, dat reeds nu, door en onder de sfeer, die de Volkenbond geschapen heeft, de vijanden uit den wereld-oorlog elkander zoeken én vinden? Dat er een Verdrag gesloten is — het Verdrag van Locarno — waardoor Frankrijk en Duitschland en België en andere landen pogen, voortaan den oorlog tusschen hen onmogelijk te maken? Dit is de invloed van de Volkenbonds-gedachte. De redenaar hield even op, nam een slok water, zag z'n gehoor in stilte, ongerepte aandacht, en zette daarna nog nader het doel en streven van den Volkenbond uiteen. Dan zeide hij: „En nu kom ik aan het eind van hetgeen ik, jonge vrienden, tot u te zeggen had. Ik heb daarstraks al gezegd, dat ik het een zegen voor u gevonden "heb, dat gij allen nog jonge kinderen waart, toen de wereld-oorlog woedde door ons wereld-deel. Gij, jonge-mannen, hebt niet aan den strijd hoeven deel te nemen. Gij, jonge vrouwen, hebt niet achter hoeven te blijven, om uw vaders, uw echtgenooten, uw kinderen te zien offeren. Gij zijt voor deze vreeselijke smarten gespaard gebleven. Maar dh legt een zwaren, ernstigen plicht op u, en in dit oogenblik verzoek ik plechtig, dat gij u daarvan bewust zult zijn. De plicht namelijk, om mede te werken tot den opbouw en den opbloei van een nieuwe gemeenschap op aarde. Het was een zegen, dat de verschrikkingen van den oorlog aan u zijn voorbijgegaan, het is een zegen dat gij 122 zult mogen mede-arbeiden aan een betere toekomst. Gij zult dus in dubbele mate bevoorrecht zijn. Ook wij, ouderen, strijden voor het ideaal van een nieuwe toekomst, waarin er vrede en gerechtigheid zal heerschen op aarde, waarin de zwaarden zullen zijn omgeslepen tot sikkels en ploegijzers, en wij trachten den Volkenbond zoo sterk mogelijk te maken, maar wij zijn er ons van bewust, dat wij die toekomst niet meer beleven zullen. Niet omdat wij een droombeeld najagen, omdat wij zouden gelooven in iets dat onbereikbaar is, want reeds het volgend jaar zal in Genève een conferentie van den Volkenbond bijeenkomen, waarin over de ontwapening zal worden gesproken. Maar omdat de tot-stand-koming van dit alles zeer moeilijk is en zeer langzaam zal gaan. Daarom: jonge-menschen, wij hebben u noodig, om uit te bouwen en uit te breiden en tot-stand-te-brengen, wat wij begonnen zijn. De jeugd van heden is het geslacht van morgen. Als de toorts van het ideaal aan de bevende hand der ouderen ontvalt, danzult ge hem moeten oprapen en verder dragen. Gij zijt de vaders en de moeders van een volgende gene-^ ratie. Zoudt ge niet willen, dat uw kinderen het monster van den oorlog niet meer zullen kennen? U hebben wij noodig, uw jonge kracht, uw eerlijk gevoel, uw frisch verstand, uw durvende hand, uw geloof en uw idealisme. Geniet van het leven; verdiept u in uw studie; gaat op in uw spel en uw sport en andere vermaken, maar vergeet de groote geestelijke dingen niet, toont belangstelling voor den strijd dien wij voeren om de wereld te bevrijden van het vreeselijkste dat er bestaat, en werkt straks met dapper geloof mede aan den bloei van een volgend tijdvak hier op aarde. 124 Wij ouderen zijn gegaan door den nacht der verschrikking — gij zult, misschien, kunnen juichen in den rozerooden dageraad van een blijde toekomst. Werkt mee, straks. Met uw hoofd en met uw hand en met uw hart. Zorgt dat, als eenmaal de menschheid de gouden vrucht van den wereld-vrede plukken kan, gij u niet zult behoeven te verwijten, dat gij uw taak hebt verwaarloosd. In uw handen, jeugd, is de toekomst van een nieuwen dag op aarde." De spreker ging zitten. Even was het stil in de zaal. Dan barstte er applaus ios. Hij had de ziel van de jonge .menschen geraakt. Elly zat met vochtige oogen. — „O, Max," zei ze zachtjes, „ik heb al zoo dikwijls over die dingen gedacht, als ik alleen zat of in bed lag. Ik lijk zoo'n wildzang, jongen, en ik kan als ik alleen ben zoo hopeloos stil en somber zijn. Ik zou zoo graag iets willen doen, om mij nuttig te maken." Max zei niets, maar hij zocht, even, haar hand en gaf er een drukje van stille verstandhouding in. Een pianiste speelde een paar sonaten van Chopin. Dan kwam er, als slot van den avond, een jonge vrouw op het podium, die met diepe, prachtige, klankrijke stem het volgende schoone gedicht van Adama van Scheltema zei: x) O tijd, die komt — die ééns uw dageraden Als teedre tuinen aan den hemel bouwt, *) Wanneer jullie, jongens en meisjes, het hier volgende vers niet goed begrijpen (want zoo gemakkelijk is het niet) of niet goed lezen kunt, vraagt dan uw moeder, vader of onderwijzer, om er u eens bij te helpen. De verzen zijn echter zóó schoon, dat ik geen weerstand kon bieden aan mijn plan om ze Hier op te nemen. Ze zijn overgenomen uit het boekje van den dichter C. A. Adama van Scheltema „De Keerende Kudde". (Verschenen bij de uitgevers Brusse te Rotterdam.) 125 Die eens uw rijke wereld van genade In ieder zalig wezen openvouwt, Eenmaal, van 't ruischen uwer morgenstonden Tot aan het stille schrijden van uw nacht, Den zegen uwer overvolle stonden Zaait in elk hart, dat naar uw zegen tracht — Wanneer ons hart uw licht niet meer ervaren, Uw milden adem niet meer voelen mag, Niet meer in blanke vleugels op zal varen Tot den azuren hemel van uw dag! O tijd, waarheen wij gaan als wankle schimmen met niet meer op ons weifelende spoor Dan 't scheemren van uw lichtkroon aan de kimmen, Dan de muziek van uw bedolven koor Geef onze ziel één aalmoes van uw weelde, Waar' het de glimlach van een morgendroom, Waar' het één bleeke beeltnis uwer beelden — Wijs ons één oogwenk 't wonder van uw stroom, Dat wij geloovig aan zijn bronnen drinken, Dat wij nog luisteren naar zijn bruisend bed, Dat ons nog ééns de toekomst anders klinke Dan de echo van: een hunkerend gebed! O tijd, die komt — hoe ver uw werklijkheden Nog weg zijn van dit schemerig bestaan, Hoe ver de wegen uit dit heilloos heden Naar 't heilig land uwer beloften gaan — Gij woont bij ons, gij weeft door al de nachten, Die ons de dagen zijn, uw zekerheid, Gij zijt het stralend doel onzer gedachten, Gij zijt de ster, die onze ziel geleidt; Want hoe waar' ons dit leven één ellende, Zoo in deez' storm uw vuurbaak wierd gebluscht — 5 127 zag dikwijls de eenvoudigste- dingen over het hoofd, juist omdat hij altijd naar iets ingewikkelds zocht. En in z'n naïeveteit beging hij dan vaak min of meer onschuldige vergissingen. Het was hem in ernst gebeurd, dat hij, in een auto zittend, niet meer wist waar hij heen moest en zich toen maar uren lang door de stad liet rondtoeren, alle straten door, alle pleinen over. „Als ik het huis zie waar ik zijn moet, zal ik het mij wel herinneren." Vier uren waren voorbij, tot de professor een juichkreet uitte. „Hier stilhouden, chauffeur, hier stilhouden. Dit is mijn eigen huis. Ik herinner me nu, dat ik naar m'n woning ging." En zoo was er meer. Op zekeren dag had hij een ingewikkeld geval, waarvoor hij de hulp van een detective ging inroepen. Hij had zich onkenbaar gemaakt, want hij wenschte alleen voorloopig nog maar advies en wilde liever niet gekend worden. Desnoods zou hij een valschen naam opgeven. Daarom deed hij ook een valschen baard aan, en een valschen knevel, ergens in een achterbuurt-winkeltje gekocht. Een beetje zenuwachtig belde hij aan bij den grooten detective. Meneer was thuis. Het aardige, frissche dienstmeisje ging even naar meneer. Toen mocht hij binnenkomen. Professor stapte de kamer in. — „Mijn naam is Jansen", zei hij. „Ik zou u graag..." — „Ga zitten, professor." De professor keek of hij door den bliksem getroffen werd. Professor was al dadelijk vol bewondering voor den speurdersblik van den detective en al vond hij het niet prettig dat de kerel direct zijn beroep zag, die scherp- 128 zinnigheid was hem een waarborg, dat hij ook het geval, dat hem kwelde, tot een oplossing zou brengen. — „Ga zitten, professor. En doe dien valschen baard af. En wat zie ik? Een valsche knevel ook?" Professor stond stijf. — „Hoe weet u dat alles? Dat is een duivelsgave. U maakt me angstig."' — „Een medisch professor moet niet angstig zijn. Vooral niet een zoo beroemd man als u, meneer Van der Linden." Professor werd geestdriftig. — „Maar u is een genie, meneer. U herkent de personen met één oogopslag. En die baard en die knevel!" — „Dat is niets waard, professor! Een kind kan zien, dat die valsch zijn!" — „Maar hoe wist u dan dat ik u hadt mij vroeger zeker al eens gezien?" — „Nooit!" — „Nooit?" — „Nooit!" — „Op uw eere-woord?" — „Op mijn eere-woord!" — „Dan betuig ik u, mijnheer de detective, mijn eerbiedige bewondering. Voor uw weergalooze scherpzinnigheid buig ik het hoofdJ Wat beteekent mijn talent bij het uwe? Niets. U is een genie, mijnheer. Het is mij een heerlijke sensatie, met u in aanraking te komen. Uw gave moge dan geen concrete wetenschap zijn, zij is meer dan dat, zij is de gave van een serene, mysterieuse ziel. Maar ik brand van nieuwsgierigheid om te weten, hoe u dadelijk aan mij gezien hebt wat en wie ik ben! Wilt u het mij zeggen?" — „Natuurlijk!" 129 Professor spitste de ooren. Hij keek den detective met stralende bewondering aan. — „Om u de waarheid te zeggen", zei de detective, „heb ik het heelemaal niet aan u gezien." — „Niet gezien?" — „Neen professor. Ik heb het gelezen, heel gewoon gelezen!" — „Gelezen?" —■ „Ja zeker." — „Waar dan?" Daar stond een vreemde man met een baard en een knevel. — „Op het. visitekaartje, dat u aan mijn dienstbode hadt afgegeven!" Professor stond even verstomd. Dan barstte hij los in' 130 verontwaardiging over zichzelf en stormde de deur uit. Neen, die vent, die detective was geen knip voor den neus waard. Zoo kon iedereen het. Wat een kerel! Toen hij thuiskwam, liep hij regelrecht naar de huiskamer. Het gezin sprong op. Daar stond een vreemde man met een baard en een knevel. Maar de stem was bekend. — „Maar man j — „Maar pa !" Vermoeid viel de professor op een stoel neer, omringd door de zijnen. — „Maar man, doe die baard toch af en die knevel. Je lijkt op niets. Wat is er aan 't handje?" — „O ja", zuchtte hij „je wilt natuurlijk weten wie ik ben, hè?" Hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak, nam een visitekaartje en gaf het zijn vrouw. — „Die dingen zijn gemakkelijk", zei hij. „Hier, hang mijn hoed op. En geef me een zoen. Ik ben het zelf." Dit was werkelijk met den professor gebeurd. En nu zat hij daar, de beroemde, op visite bij de tantes, en de club zat om hem heen, en al spoedig kwam het gesprek op de lezing van 's middags. — „Och", zei de professor tegen El, „oorlog zal er altijd blijven, Betsy!" — „Gelooft u dat, mijnheer eh professor?", vroeg Zonnebloem, die dadelijk vuur vatte. — „Ja zeker, Nelly!" — „Dat zou er troosteloos uitzien op aarde!" — „Dat doet het ook, Liesje, dat doet het ook. Menschen blijven menschen!" — „Maar de menschen en de volken kunnen toch beter 131 worden? Als wij steeds zeggen dat het altijd zoo blijven zal, komt er nooit iets tot stand." EI wond zich op. Haar gezicht gloeide, haar stem klonk dapper. — „De slavernij is toch ook afschaft, waarom zou de oorlog ook niet kunnen verdwijnen? Als iedereerj maar meewerkt!" rÊÈ — „O, wat een geestdrift, Riekje, wat een geestdrift. Maar dat mag ik wel, hoor Sophie, dat mag ik wel. Ik bedoelde het zoo kwaad niet, alleen, je moet je er niet al te veel van voorstellen, je moet niet denken, dat het morgen aan den dag gebeuren zal .- Nu ik ga maar " Hij groette de tantes en de jongens, gaf El een extratikje op haar wang. — „Flinke meid, hoor. Hoe heet je ook weer? Marie, is 't niet? Dag Marietje. Ja, ik kom er wel uit, hoor." El keek 'm door de ruiten na. Plotseling schaterde zij het uit. — O tantetjes, kijk eens, hij heeft uw parapluie meegenomen." — „En hij had een wandelstok toen hij kwam. Vlug, kindje. Loop 'm eens even na." En El rende de gang in, grabbelde professor's wandelstok uit den standaard, en vloog hem achterop. — „Professor, kijk eens, uw wandelstok, U hebt bij vergissing !" — „Och hemeltje-lief Klazina, wat een domkop ben ik Nee-maar, dank je wel, hoor, dank je wel. Nu dag Suusje, de groeten !" Schaterend kwam El terug: „Wat een prachtnummer", zei ze. Toen nam ze een stuk janhagel van een vierkanten decimeter, en smulde. NEGENDE HOOFDSTUK. Over- het optreden der club in politiedienst; over een geruchtmakenden inval; over een sensationeel avontuur van de club en over een jacht op dé Maas. Een zonnige Donderdag-ochtend. De vierde klas had geboft. Ze mocht om half elf al weg. Vrij. Vroolijk fietsten onze vrienden naar huis. Op een der singels, voor een mooien juwelierswinkel, stond een prachtige auto te wachten. De leden der knalclub zouden er niet op gelet hebben, als niet plotseling twee heeren en een dame uit den winkel waren gekomen, die zich bijzonder haastten en erg zenuwachtig deden. Juist toen de club rakelings de auto passeerde, stapten ze in. — „Vlug", zei een der heeren met gedempte stem, maar toch niet zoo zacht of onze vrienden hoorden het: „Vlug, voor ze ons snappen." De auto reed weg. Plotseling was echter ook de avontuurlijke geest onder de jongens ontwaakt. — „Lui", riep Rookworst, „dat is niet in orde. Ik ga ze achterna. El, ga jij naar huis." < \— „Ik naar huis?" zei Zonnebloem minachtend. „En jullie op expeditie? Slechts over m'n lijk zullen jullie alleen gaan. Vlug jongens!" 134 De juwelier gaf zijn verzet op, ging naar de telefoon en voerde een kort gesprek met den heer Van der Sandt. Lachend kwam hij terug. — ,,'t Is in orde, meneer Smit. Mijn vriend Van der Sandt heeft uw zending bevestigd. En waarmee kan ik u nu van dienst zijn?" Toen vertelde de bezoeker: — „Wij laten een groot Hollandsch filmwerk in elkaar zetten, meneer Goudsmit. Een drama. Wij hebben er voor noodig een inbraak bij een juwelier op klaarlichten dag. Nu is ons verzoek, of u ons daarbij de behulpzame hand zoudt willen bieden. Zoudt u goed kunnen vinden, dat onze operateur één dezer dagen bij u komt, met eenige onzer artisten? De bedoeling is, dat behalve de opérateur een heer en een dame zullen komen. Zij treden binnen, zij zullen u iets vragen, u pakt het een en ander voor hen uit, plotseling zal de heer u aanvallen, overmeesteren, een paar handboeien aan doen, zij zullen zooveel mogelijk in hun zakken stoppen van al het kostbare dat ze hier zien, en zich ijlings verwijderen. Onze operateur neemt het zaakje op (hier, in uw ruimen, lichten winkel gaat dat prachtig), en wanneer de inbrekers eenmaal gevlucht zijn, is de opname afgeloopen. Ze komen terug, maken de boeien los, geven u al uw eigendommen tërug — en de zaak is gezond." De heer Goudsmit, die met aandacht geluisterd had, barstte aan het eind in een schaterlach uit. — „Dus ik zou film-acteur worden, als ik het goed begrijp? Op m'n ouden dag?" — „Een oogenblikje maar. U hebt niets anders te doen dan een beetje tegen te stribbelen, maar u zult er niet veel gelegenheid voor hebben, want de inbreker zal u gekneveld hebben voor u het weet. We zouden dit zaakje 135 natuurlijk wel in scène kunnen zetten op onze terreinen, maar de nieuwe filminrichting is om alles zoo natuurgetrouw mogelijk op te nemen. Hebt u „De laatste man" gezien van Emil Jannings? Ter plaatse opgenomen, meneer!" De juwelier, die het geval niet alleen van den komischen kant begon te bekijken, maar er ook een mooie reclame in ging zien, stemde toe. Dag en uur werden bepaald. De zaak — die iets bijzonders beloofde te worden — lekte uit. Het plaatselijk dagblad publiceerde nog dienzelfden avond een sensatie-wekkend nieuwtje: INBRAAK BIJ EEN JUWELIER. „Naar wij vernemen zal a.s. Donderdagochtend 11 uur bij onzen stadgenoot, den bekenden juwelier L. Goudsmit^een opzienbarende inbraak plaats hebben, waarbij tal van kostbaarheden zullen worden geroofd." En dan vertelde het blad verder, hoe de vork precies in den steel zat: een film-fabriek. Nieuw en pikant Donderdagmorgen 10 uur stond de juwelier weer achter de toonbank in z'n ruimen, frisschen winkel, toen de operateur binnentrad met het groote toestel. Hij verontschuldigde zich dat hij een klein uurtje vroeger was, maar misschien moest de scène eenige malen worden genomen. Het was maar een zeldzaamheid als zooiets dadelijk lukte. De inbrekers stonden al op de stoep, als meneer 't goed vond, kon de affaire beginnen. Vroolijk zette de juwelier zich in postuur. In een hoek van den winkel had de operateur zich opgesteld, en gaf een teeken naar buiten. De winkelbel klonk. Een deftig heer, van een jonge 136 vrouw vergezeld, traden binnen, vroegen om dameshorloges te zien. De heer Goudsmit, die zich zoo ernstig mogelijk hield, bukte zich Op dat oogenblik was de heer met één sprong over de toonbank, hield hem een revolver voor — „Schrik niet, meneer! Het ding is niet geladen!",, riep de operateur vroolijk. De juwelier deed of hij hevig tegenworstelde, maakte wanhopige gebaren, maar reeds klikklakten de handboeien. Ondertusschen was de jonge vrouw begonnen handen-vol kostbaarheden in haar tasch te stoppen. Ze speelden prachtig. En de operateur draaide. — „U steelt mij arm!" grappigde de juwelier, die gebonden lag. Met een paar sprongen waren de twee den winkel uit en op straat. Toen: zag de winkelier, dat de operateur bliksemsnel hen achtervolgde. Zeker de rol van een bediende, die komt toesnellen. Een minuut verliep. Twee minuten. De vrouw van den juwelier, die uit de kamer naast den winkel het heele bedrijf grinnekend had gadegeslagen, kwam naderbij. — „Doe jij vast de boeien af", zei de heer Goudsmit die opgestaan was. Zij kon er niet mee overweg. — „Te deksel, waar blijven die kerels dan?" Maar niemand kwam terug. En achter de toonbank stond de geboeide juwelier. En in een hoek van den winkel stond het toestel. Eindelijk had het peuteren van mevrouw succes. De boeien vielen af. 137 Mijnheer schudde de handen De klok draaide over half elf en niemand was nog teruggekomen. Zoo ging er nog een kwartiertje om. Toen Op dat oogenblik was de heer met één sprong. ging de winkeldeur open, en de heer Smit kwam binnen, met een man, die een toestel droeg, een heer en een dame. — „Is het niet goed gegaan?" vroeg de heer Goudsmit. — „U bedoelt?" 138 Een vage vrees kwam bij den juwelier op. „De eerste opname?" En de heer Goudsmit wees naar den hoek, waar het toestel stond Tien seconden later zat hij verpletterd op zijn stoel. De filmfabriek wist van die opname niets af. De politie werd gebeld. — „Dat is het gevolg van de publiciteit in de krant, zuchtte de heer Smit. „Die is buiten ons om gegaan. Slimme bedriegers hebben er gebruik van gemaakt. En dat toestel daar is niets waard. Slappe imitatie." Een half uur later was de winkel van den heer Goudsmit gevuld met allerlei officieele personen. De commissaris van politie, de officier van justitie, rechercheurs, alles kwam zich op de hoogte stellen van het gebeurde en ieder beaamde dat het hier een buitengewone brutale daad was geweest. Geweldig was de schade, die de firma zou lijden en nog was de heer Goudsmit bezig, om zoo goed en zoo kwaad als het ging z'n inventaris op te nemen, toen de winkeldeur opengegoooid werd, of er een storm tegen-aan was gebulderd. Een jongen en een meisje vlogen naar binnen. Hun hoofden waren purperrood van inspanning, en het zweet liep in riviertjes langs hun gezicht. — „Kalmte als-u-blieft", zei de juwelier, die zelf ook nog overstuur was. „Ik verkoop nu niet!" — „Meneer", zei Rookworst, hijgend, ,,'t is niet om te koopen. Maar is er hier iets gestolen? Zegt u het gauw als-u-blieft!" — „Ik ben de officier van justitie", zei een der heeren. „Er is hier ingebroken. Waarom vraag je dat, jongmensen?" 139 — „We hebben ze!", schreeuwde Rookworst, maar Zonnebloem verbeterde: „We kunnen ze hebben!" En toen vertelden ze haastig, in afgebrokkelde zinnen, wat er gebeurd was; hoe ze de drie personen in de auto hadden zien stappen; gehoord wat ze zeiden; hoe ze de auto waren achterna gegaan. — „Op de Maaskade zijn ze er uitgegaan, meneer. Daar gingen ze een huis in. We hebben Pukkel en Lijn Tien achtergelaten !" — „Pukkel en Lijn Tien?" — „Ja, twee vrienden. Die houden er de wacht. En wij zijn hierheen gekomen." — „Maar lieve menschen, waarom hebben jullie niet getelefoneerd?" — „We wisten den naam van den juwelier niet, meneer. Maar we hebben als razenden gefietst!" In een ommezien had de commissaris zijn bevelen gegeven. Hij sprak enkele woorden tot de rechercheurs, vloog naar de telefoon, voerde een kort gesprek, kwam terug en zei: „Zie zoo, de havenpolitie is ook gewaarschuwd!" en riep tegen Rookworst: „Vlug jongmensch, de auto in! Laat je fietsen maar hier! Jullie moeten ons alles wijzen." Buiten stond de politie-auto. De commissaris en de rechercheurs gingen er ook in. — „De jonge-dame kan naar huis gaan!", zei de commissaris. — „Dat nooit, meneer!", riep Zonnebloem. „Dan liever de lucht in, zei van Speyk. Ik heb toch ook meegeholpen?" — En vlug wipte ze naar binnen. In razende snelheid ging het de drukke stad door, de Maasbrug over. Rookworst zat naast den chauffeur en gaf aanwijzingen. En uit de verte zag hij Pukkel en Lijn 143 dus niet meer. Ze gaven ook toe, dat het dagbladberichtje hen op de gedachte van den inval had gebracht. Eenige dagen later werd de geheele knalclub ontboden in het kabinet van den officier van justitie en had een hartelijke dankbetuiging in ontvangst te nemen voor de betoonde activiteit. Daar stonden ze tegenover den strengen magistraat, en die vertelde hun, dat ze door hun flinke optreden de maatschappij een goeden dienst hadden bewezen. En toen ze naar huis gingen, zei Pukkel: — „Jongens, we moesten onze namen maar veranderen!" — „Hoe-zoo?" — „Wel, we zouden Rookworst kunnen noemen Sherlock Holmes en Lijn Tien Geoffry Gill en Zonnebloem Mrs. May en mij Leo Carter." Maar in hun bescheidenheid besloten ze, om dat toch maar niet te doen. Bij Elly gingen ze even mee naar binnen, om wat bij te komen van de officieele dankbetuiging. Toen liet El haar kamertje aan de club zien. Want ze had het opnieuw ingericht: een overvloed van aardige en smaakvolle snuisterijtjes boeide het oog, en typische platen hingen er bij aan den muur. — „Wat is dat?", vroeg Pukkel en wees op een klein verschrompeld trosje, dat aan een zijden bandje hing. — „Dat?", zei Zonnebloem met een licht blosje, „dat zijn de boschviooltjes, die ik van jullie heb gehad, toen ik naar Zwitserland ging." — „Van jullie?", vroeg Lijn Tien. „Zeg maar gerust van Max. Maxje is zoo knal-lief." Rookworst zweeg als een held. TIENDE HOOFDSTUK. Over een telefoon-aansluiting; over een knal-nieuwtje; over ernstige dagen en hoe El als verpleegster optrad; over een gesprek met tante Ans en een schitterend cadeau. El stond, kort na Pinksteren, met een gezicht als een bloeiende papaver aan de telefoon. Had opgebeld. — „Zeg Max, ik heb een knal-knal-reuze nieuwtje...!" — „Ja?" — „Zeg hoor's Max, die goeje vader en moeder van me zijn in Juli vijf-en-twintig jaar getrouwd..." — „Leuk zeg!" — „Niet? Èn nu gaan ze een reisje naar België maken en nu mogen wij mee!" — „Wij?" — „Ja, jij ook en Pukkel en Lijn Tien. Hoe vind je dat, Rookworst?" — „Rookworst?" — „Wat doe je vreemd en wat is je stem !" — „Ik doe niet in rookworst, juffrouw, maar ik wil daarom wel graag mee naar België!" — „Spreek ik " — „Met 10269. Aardappelhandel van de firma " — „Och meneer, loop naar de pomp, ik weet !" En schaterend hing El de telefoon weer aan den haak. Dat gebeurde nog al eens. Verkeerd aangesloten. 155 Het klonk als een snik. 's Morgens heel vroeg kwam de dokter. In koortsachtige spanning werd zijn woord gewacht. Lang en aandachtig beschouwde en betastte hij de zieke. Dan zei hij: — „Lieve menschen, ik geloof, dat ik jullie mag feliciteeren. De crisis is overwonnen. Als ze ook verder zorgvuldig wordt opgepast en er geen tegenvallers komen, wordt ze beter." En ineens stond de kamer vol zon. Een jubel vulde hun harten. En daar stond een slank, blond kind, van bijna achttien jaar, die vele dagen van spanning en strijd had doorworsteld, die heel de cordate toewijding van haar zonnige ziel had gegeven, en ze kon niets zeggen. Ze gooide, plotseling, haar hoofd op Max schouders, en schreide, schreide. Nu kwamen er heerlijka..dagen. El wilde haar post nog niet verlaten, want de zieke had nog heel veel hulp noodig. Maar de zekerheid van het groeiende herstel maakte alles zonnig. En nu werd tante Ans ook verschrikkelijk verwend. O zeker, reeds tijdens haar ziekte had ze heel veel lekkers gehad, en ook de club en de ouders der club-leden hadden zich daarbij niet onbetuigd gelaten, maar nu, nu moest ze bijkomen, nu was het fijnste en het lekkerste voor haar niet goed genoeg. Met gelukkig gezicht lag ze in bed en liet zich vertroetelen en voorlezen en vertellen. Het was of haar leven opnieuw . beginnen ging. El monterde op. Haar vermoeidheid week. 's Nachts sliep ze-als een roos. Zingend en jubelend ging ze de dagen door. En ze studeerde met waren heldenmoed. Dien dag, dat de beterschap was ingetreden, had ze weer voor het raam gestaan en naar den avondhemel 157 zien. Als ik de houding en de figuur van vele jonge-dames tegenwoordig in het openbaar zie, dan schaam ik mij!" — „Maar tante !" — „Zeker kind. Weet je wat de kwaal van den tegenwoordigen tijd is? Het gezin valt uit elkaar. O, ik weet, dat ik door velen voor ouderwetsch zal worden aangezien. Ik zal het mij getroosten. Naar mijn onwankelbare overtuiging ligt de heilige, ligt de groote, sterkende kracht van ons leven in het gezin. Een goed, prettig, opgewekt, beschaafd gezinsleven vormt als regel goede, prettige, opgewekte en beschaafde menschen. In de woeling en den strijd onzer maatschappij is het gezin als de vuurtoren; symbool van de veilige haven. Hoeveel zegen is er in vele menschenlevens geweest alleen door een gelukkige herinnering aan het ouderlijk huis? Die herinnering is als een talisman, kan een heel leven wijden en heiligen. Niets gaat er boven. Welnu, van dat gezin, van dat huis is de vrouw', de moeder het middelpunt. Ze moet er de saambindende kracht en de roepende liefde zijn. Vaders taak ligt buiten het gezin, die van moeder er in. Is er heerlijker werk denkbaar? Is er een taak, welke voor de maatschappij meer zegen en meer vrucht afwerpt, dan die van de werkende vrouw in het gelukkige gezin?" — „Ik geloof wel, dat u gelijk hebt, tante maar niet alle vrouwen !" — „Ik spreek niet van de uitzonderingen, kind, maar van den regel. De vrouw, de moeder moet het centrum zijn van het gezinsleven, de groote magneet. Als ik het zoo eens zeggen mag: vader het hoofd, moeder het hart. En dan „de huiselijke haard" als symbool. Ouderwetsch. Maar een zegen! Welnu Elly, dit gezinsleven zie ik meer en meer sterven.- Voor een groot deel zeer zeker door onze jeugd. Allerlei maatschappelijke bewegingen en organisaties, waarover men vroeger niet dacht en welker 6 158 nut op-zich-zelf ik geenszins in twijfel trek, halen de jeugd uit het gezin. Padvindersclubs van jongens en meisjes en sport-vereenigingen helpen er toe mee, de kinderen veel meer en veel langer uit huis te halen dan vroeger het geval was. Een jongen van zestien, zeventien jaar voelt niet meer, dat hij in huis hoort, dat zijn woning meer is dan een pension. Hij bedoelt het niet kwaad, maar hij vindt het kinderachtig om thuis te blijven. Zelfs op feestdagen, als de kracht van het gezinsleven het sterkst kan blijken, gaan onze kinderen, onze jongens metj hun sportclubs op reis. En de ouders kunnen er vaak niets tegen doen: zij gunnen het hun kinderen en willen niet den schijn van het tegendeel wekken. Waar nog bijkomt, dat ook vele vaders in hun vrijen tijd niet steeds het gezin boven alles verkiezen en meer uithuizig zijn dan noodzakelijk en gewenscht is en dat ook vele moeders niet altijd het goede voorbeeld geven." Tante wachtte even. — „Het gezinsleven kwijnt. En ziehier nu juist de taak van de vrouw, meisje-lief: méér nog dan voorheen moet zij in onze dagen de spil van het gezin zijn, zelfs al heeft zij geene kleine kinderen meer. De jeugd, die tegenwoordig zoo spoedig aan het gezins-leven ontgroeit en ontsnapt, moet zij bijeenhouden. Van het kwijnende gezin, kwijnende onder den druk van allerlei moderne opvattingen, moet zij, de moeder, redden wat er te redden valt." — „Maar niet iedere vrouw gaat daarin op, tante!" — „En toch is het de mooiste en de heiligste taak van de vrouw. Er is heel veel verkeerds in onze dagen. En ik zie maar één oplossing: de louterende, de verheffende hand, de roepende stem van de moeder in het gezin. Vandaar moet de vorming en redding uitgaan, vorming en redding allereerst van haar eigen dochters. 159 En wanneer ik dan propagandisten hoor met het oude lied over de zelfstandigheid en de maatschappelijke bewustwording der vrouw, dan zeg ik dat het niet meer het voornaamste is. Alles wat de vrouw nog meer uit het gezin haalt, alles wat haar nog losser maakt van haar huis verscherpt het kwaad. Wij hebben noodig: de moeder die thuis kan blijven. Die haar kinderen niet aan anderen overlaat of ze in hondemandjes achter zich op de fiets stopt. De vrouw, die thuis is, behoeft geen domme vrouw te zijn. Ik ken ze, ook uit m'n naaste omgeving, die door het geregeld bijhouden van lectuur weten wat ze noodig hebben. Als ik aan mijn jeugd terugdenk — en er zijn er honderd-duizenden zooals ik — dan weet ik dat mijn moeder altijd thuis was. Wanneer wij kinderen ■ thuiskwamen met onze vreugde en onze smart, wanneer we jubelend de trap opstormden om een succes op school, wanneer wij schreiend naar huis gingen om een klein ongelukje, dat ons was overkomen, wanneer we jarig waren of ziek, op lichte en op donkere dagen... er mocht gebeuren wat er wilde: onze moeder was thuis. De vuurtoren op de kust, voor ons de plaats van de veilige haven. Ik zie haar weer bezig met haar eenvoudig huiswerk, blijmoedig, hoe moeielijk de omstandigheden vaak ook waren. Ze was als de priesteres van het gezin." — „Tante ik had gedacht dat u zoo zoudt oor- deelen maar de vrouw kan toch niet altijd in het gezin blijven?" — „Elly, er is een oud, bekend, aandoenlijk versje van Nicolaas Beets: „Wanneer de kinderen groot zijn." Vader en moeder willen graag eens op reis. Ze kunnen niet. De kinderen. Duur en tijdroovend. Ze brengen het offer. Maar als de kinderen groot zijn, dan zou hun dag komen. Helaas, die dag kwam niet, want moeder stierf. 160 Het voorbeeld is rijp uit het leven geplukt, ook tegenwoordig nog. Tallooze moeders offeren veel genot om haar taak in het gezin te vervullen. Ze mogen zoodoende minder van de wereld zien, ze hebben, geloovig of niet, in en door haar op-offerende opvoedings-werk toch „het koninkrijk Gods" aanschouwd en de gedachte daaraan in hun kinderen gewekt. Want de heugenis aan zulk een moeder blijft een zegen voor heel een menschen-leven. Ik heb een jonge moeder eens een woord hooren zeggen, dat mij diep trof. Haar kinderen waren naar school en ze was alleen thuis. „Waarom ga je ook niet eens uit? je jongens zijn toch naar school?", vroeg ik. „Neen" — zei ze blijmoedig — „je kunt nooit weten of ze niet onverwacht thuis komen. En als ze me dan niet hier vinden? Ze moeten weten dat ik hier ben!" Dat vond ik een heerlijk woord, Elly. Weten, dat de vuurtoren er staat, is voor menig zeeman redding geweest. Weten, dat moeder thuis is, gelooven dat ze haar altijd vinden kunnen in haar heilige huis, en dat huis, het gezin, als de saambindende liefde in onze maatschappij: is dat niet wat we vooral tegenwoordig boven alles behoeven? Daarom sta ik tegenover de beweging, die de vrouw nog verder uit het gezin wil halen. En daarom zeg ik tegen jou, kind, bedenk je duizendmaal voor je idealen koestert, die buiten het gezin vallen! Ik heb me een beetje laten gaan, meisje, maar dat is omdat ik jou later zoo graag zag waar je hoort; in eigen, lief gezin." Diep onder den indruk van dit, in een stil uur gehouden gesprek, was EI gaan slapen. Het was of zij het leven in een ander licht had gezien. Kort daarop ging zij weg. En hoe. Een feest-vertrek was het. Buiten stonden de drie jongens. De club. En precies als toen ze werd afgehaald van het station: ook nu was 161 aan elk stuur een kleine zonnebloem bevestigd. Ze vonden het zoo lief en zoo kranig, wat El had gedaan, dat ze haar die eenvoudige hulde brachten: hun vriendin was — Prijkte een schitterende zonnebloem, en haar gouden hartje wees naar boven — er hun wel honderdmaal liever door geworden, en dat wilde wat zeggen. — „Bind m'n koffertje maar op m'n bagage-drager, 164 „Rookworst verliefd en Zonnèbloem jaloersch, het zijn schitterende toestanden tegenwoordig in de club. We moesten het zaakje maar opdoeken." Ze gaven het op. — „Nu jongens, dan zal ik het maar zeggen, want je raadt het toch nooit: Mijn ouders komen naar Holland." — „Wat?" Uit drie monden tegelijk kwam de vraag, zóó verrast waren ze. — „Max", zei El, „hoe heerlijk voor je, jongen!" Z'n oogen schitterden. — „Vanmorgen een brief gehad uit Medan. In de tweede helft van Juli of in de eerste helft Augustus zijn ze al hier. En ze blijven waarschijnlijk wel acht maanden. Knal zeg! Nu zullen jullie eindelijk ook mijn moeder en vader leeren kennen, hoor!" Hij danste bijna van plezier, en heel den morgen waren z'n gedachten bij het groote nieuws, zoo pas ontvangen. Het was een paar dagen voor den feestavond in de School-vereeniging, dat hij met dit bericht was gekomen, en dat feest, waarop Klavertje-Vier zou debuteeren, nam aller gedachten spoedig weer in beslag. De zaal was stampvol dien avond. Niet alleen van de leden der vereeniging, leerlingen der school, maar ook van ouders. Want velen hadden hun vader of moeder of beiden meegebracht. Ook de directeur en de leeraren waren aanwezig. Het was in de zaal een weelde van aardige toiletjes, waartusschen het zwart der heerenkleeding plechtig afstak. Fleurige meisjes, als de lente-bloemen van het leven, schonken aan den ingang der zaal ieder een anjer, en dit verhoogde het aardige effect. Na een woord van welkom van den president der vereeniging, een leerling van de hoogste klas, werd er ge- 165 musiceerd. Een koortje zong mooie verzen, een paar leerlingen gaven wat ten beste op piano en viool, waarvan vooral de Marche Militaire van Schubert, een Polonaise van Chopin (op. 40, nr. 1) en een Sonate in Es-dur van Mozart veel succes oogstten, en eindelijk was er als attractie het optreden van de tooneelclub Klavertje-Vier, dat met groote spanning werd tegemoet gezien. Ze hadden lang beraadslaagd, de vrienden, wat ze zouden opvoeren, en ze waren verstandig genoeg geweest, om niet te hoog te reiken. El had dolletjes-graag zooiets als een drama gespeeld. Fijn om de menschen te laten huilen door je spel. Maar — dat durfden de jongens niet aan en ze had toegegeven. Tenslotte was de keus gevallen op een tooneelstukje op sportgebied; een droevig voorval met een getrouwd man, die, tegen den wil van zijn vrouw in, nog eenmaal stilletjes voetballen gaat, maar door een ongelukkig toeval wordt gesnapt. Op het programma stond plechtig: No. 5. Het Drama der Vier Overhemden, tooneelstuk in 5 tafereelen door het tooneel-quartet „Klavertje-Vier". En laat ik hier nu eerst een overzicht geven van het stuk, dat Klavertje-Vier speelde, dus van het . DRAMA DER VIER OVERHEMDEN. Joop was vroeger voetballer geweest. Jaren achtereen had hij meegedaan. In groote wedstrijden. En met succes. Hij was de steun van z'n club, haar reddende engel, haar glans en haar glorie. Tot het oogenblik kwam, dat hij Cato ging beminnen. Toen was het uit met z'n sport. Zij vond het niet goed, en hij, die altijd een meegaande 166 jongen was geweest, met een week gemoed en een hartstochtelijken wensch naar vrede, legde er zich bij neer. Hij boog. Of zijn vrienden al smaalden, dat-ie voor een vreemde vrouw z'n club in den steek liet, hij had niet meer de kracht om te doen wat hij wilde, Hij hing z'n voetbalschoenen aan de wilgen, waar de dichters hun lier hingen. Die wilgen waren voor Joop na z'n huwelijk een paar oude drooglatten op zolder, maar nauwelijks had Cato bemerkt, dat Joop nog wel eens met een blik als een weemoedige schelvisch naar z'n ouwe voetbalschoenen stond te kijken, of ze sleurde ze van de wilgen af en gooide ze weg. D'r was een scheermes door Joop's hart gegaan, toen dat gebeurde. — „Maar Cato!" Die schoenen waren hem de zalige herinnering geweest aan een blijde en glorie-rijke sportjeugd. Cato zei niets. Zong een mopje. Een half jaar daarna gebeurde het. De post bracht hem aan het ontbijt een brief, en die werd het begin van het drama, dat z'n huwelijksleven tot in het fundament sidderen deed. Cato: Wat staat er in? Joop (ontroerd): Of ik ! Cato: Je lijkt wel dronken. Je beeft. Man, ik wist niet, dat je wat gedaan had! Wat heb je uitgehaald?" Joop (ontnuchterd en bedeesd): Een uitnoodiging, Cato. De club, waar ik vroeger voor gevoetbald heb, bestaat 25 jaar. Nu is er Zondag een voetbalwedstrijd tusschen veteranen en ze vragen of ik voor dezen keer ook nog eens meedoe. Cato: Ze zijn gek! Joop (even nijdig): Gek? Waarom? Ze schrijven, dat 168 als het eens uitkwam, daaraan dacht Joop niet. Het genot bedwelmde hem. En de Zondag kwam. Joop ging naar de receptie. Cato deed 'm zelf z'n trouwpak aan, borstelde het af. Het staat, nog best, vond ze. Hij vloog naar het voetbal-veld. Met gejubel werd hij ontvangen. Z'n vrienden hadden gezorgd voor een keurig costuum en prachtige schoenen. En in vijf minuten stond hij zonder trouwpak, heelemaal verkleed, in voetbalcostuum. Hij speelde als een duivel, hij wierp zich in den strijd als een oud cavalerie-paard, dat weer jong wordt en lenig bij 't knetteren der geweren, dat springend van vreugde den kruitdamp opsnuift Toen het uit was, werd hij gelukgewenscht. Je kan het nog, Joop! Wat een spel, wat 'n spel! En wat een zonde dat jij enfin. Hij verkleedde zich, maar hij zag niet, dat een paar van z'n vrienden grinnekend en meesmuilend toekeken. Eensklaps een kreet. Joop: M'n overhemd......! De vrienden (verbaasd): Je overhemd? Joop (bevend): M'n overhemd is weg! De vrienden (deelnemend): Is je overhemd weg? Met volle toewijding ging de club aan 't zoeken. In alle hoeken en gaten. Maar het overhemd was er niet. Nu zag Joop plotseling de dingen in hun volle, naakte afschuwelijkheid voor zich. Hij zou thuis komen, in z'n trouwpak, deftig-officieel, maar zonder overhemd. Dat was z'n straf. En hij kon het niet verzwijgen natuurlijk. Zoodra hij binnen was, moest zij het onherroepelijk zien, en een ander aantrekken ging niet, want zij had den 169 sleutel van de kast en alles wat hij hebben moest, ging door haar handen. Wat moest hij zeggen? Dat-ie door roovers was overvallen in een stille straat? Dat-ie Wanhopig keerde hij naar huis terug. Toen drong een reddende gedachte tot hem door. Hij wist het adres van de waschvrouw, ze woonde bij 'm in de buurt, zij moest hem helpen, bij Jupiter...... En hij vloog. En belde. Joop (hijgend): Juffrouw ik ben u...... kent me wel Vermeer u wascht voor ons...... De dochter (vriendelijk): Zeker, meneer! Joop (verbouwereerd): Nou enne ik wou een overhemd hebben, ziet-u. De dochter: Een overhemd, maar meneer ik Joop (haastig): Vraag me niets juffrouw maar geef me een overhemd één van m'n eigen of één van een ander als 't maar eèn overhemd is haast u anders De dochter (verward): Ja meneer, maar moeder is er niet, en ik kan werkelijk niet op eigen houtje en ik ben er ook niet in thuis ik mag het niet doen en bovendien alles staat in de zeepsop! Joop (verslagen): In de zeepsop? De dochter: Ja meneer alle overhemden Joop (zuchtend): Nee dan gaat het niet. Een nieuw idee flitste door z'n brein. Geen vijf minuten verder woonde Karei, z'n zwager. Dat was een goeje vent. Die zou 'm helpen. Bel. Karei deed zelf open. Joop (hijgend): Karei, je moet me wat leenen Direct. Een overhemd. 170 Karei (schaterend): Joop, je bent dol, vent. Wat is er met je? Joop (dramatisch): Karei, terg me niet. Ik ben in m'n trouwpak zonder overhemd. Geef me d'r een van jou, dadelijk. Tot morgen Karei (nog altijd schaterend): Je schijnt het te meenen. Maar dan moet je wachten tot m'n vrouw thuiskomt, ik kan d'r niet bij. De linnenkast is dicht. Joop (suf): Wat 'n pech. Kan je d'r werkelijk niet bij? Karei: Nee, zoo waar! D'r is maar één waar ik bij kan. Joop (heftig): Geef dat dan! Karei (vroolijk): Kan niet. Heb ik zelf aan Maar wat is er toch ? Joop (nerveus): Niets, niets later Karei: Koop d'r een. Joop: De winkels zijn gesloten! Karei: Ben je dol. Ga aan de bel staan luiden. Doe of er brand is. Dan helpen ze je wel. Joop, met nieuwen moed en hoop op redding, af. Een straat verder was een groote winkel. Een prachtzaak. Stellig voorzien van een uitgebreide sorteering overhemden. Hier was de redding, de uitkomst, de dageraad. Luilekkerland. En Joop belt, belt... Een booze juffrouw doet open. De juffrouw: Maar meneer ! Joop (buiten adem): Juffrouw ik bid u neem me niet kwalijk maar ik wou iets koopen. De juffrouw (kort): We zijn dicht. Joop (zich naar binnen dringend): Dicht, maar juffrouw, u zult me toch wel De juffrouw (beslist): We verkoopen niet op Zondag uit principe. Daar wijk ik niet van af. Joop (aarzelend): Juffrouw schrijft uw principe 173 Tamboers-appel. Joop (onderdanig): Dag Cato. Cato: Je bent laat. Joop: Blijven plakken. Je begrijpt, een goeje kennis. En ze hielden niet op. Charmante familie. Cato (gretig): En hoe zag ze d'r uit? joop: Wie? Cato: Wel zij, z'n vrouw. Joop (in de war): O ja dat is te zeggen heel aardig, heusch werkelijk aardig Mooie oogen. Cato (bits): Kan me niet schelen. Je moest je schamen, Jacobus, om een andere vrouw aardig te vinden. Ik bedoel wat had ze aan, hoe zag ze d'r uit? Joop: Ze was in 't licht-blauw. Cato (schamper): Lichtblauw ? Bah voor een vrouw op jaren wat een coquet wijf ajakkes hoe lichtzinnig. Joop (sissend): Nou ja niet zoo heel licht, lieveling. Zoo tusschen-in. Een beetje gedekt, zie je. Van dat donker-groenachtige blauw. Cato (bevelend): Enfin Kom mee Joop Je moet je verkleeden. Joop (verschrikt): Verkleeden? Cato: Natuurlijk. Wou jij den heelen avond in je trouwpak zitten? Zou wel zonde zijn! Kom mee, Jacobus. Ik zal je je grijze costuum geven. Maar wacht, je kunt het hier wel even doen (ze gaat). Joop (roepend): Cato ik zal straks (angstig). Maar alle duivels, als ze nou maar 't is hier gelukkig nog al donker Oh, Sinterklaas, sta me bij. Cato (terug): Hier is je grijze pak. Schiet wat op, want de karbonade is al klaar. Joop (wat in een hoek schuivend): Zouden ze me hier 174 van den overkant niet kunnen zien? Zal ik even in de zijkamer ? Cato: Onzin. Schiet nou maar op. Joop (trekt z'n jas uit, z'n vest, wil bliksemsnel het andere vest aantrekken): Kijk es op straat, gaat daar Koba niet? Cato (plotseling verbaasd): Joop hou es op. Joop (doorwerkend): Ik zie Cato (toeloopend): Joop je hebt je ben maar dat is geen overhemd van jou Joop (nerveus lachend): Grappige schat. Is de karbonade al klaar? Cato: Zanik niet over karbonade, Jacobus. Je overhemd is van meer gewicht. En je hebt een verkeerd aan. Joop: Kom Cato. Zephir • Cato: Ja, maar niet jouw snit. Ik zie het. Ik heb ze duizendmaal in m'n handen gehad. Dat zal de waschvrouw weten 't Is me een raadsel, dat ik het gisteren niet gezien heb Joop: Cato, je vergist je. Cato: Zwijg, Jacobus Ik voel het al ook. Veel te ruw voor jou Jou stof is soepeler. Maar alle deksels, Joop, wat zit daar? (Ze kijkt naar de hals en plukt er een kaartje af). De prijs zit er nog aan Vier gulden Jacobus het is een raadsel Ik zal het er betaald zetten Trek uit dat ding, Jacobus, Aan jou lijf geen vreemd overhemd Morgen laat ik de waschvrouw komen Ga naar de zijkamer, ik zal je een ander overhemd geven. (Beiden af). (Na eenigen tijd komen ze weer op. Cato draagt het vreemde overhemd voorzichtig tusschen de nagels van duim en wijsvinger). Cato (somber): Wie weet wie weet Jacobus