DE KNALCLUB VAN 3a DOOR D.HANS UITGAVE VAN HANDEL-Mij.-R.S. STOKVIS & ZONEN ROTTERDAM DE KNALCLUB VAN 3a. E. BUWALDA RIJWIELHANDEL FRANEKER DRUKKERIJ JOH. MULDER, GOUDA. DE KNALCLUB VAN 3A . door D. HANS MET PENTEEKENINGEN VAN MENNO EN BANDTEEKENING VAN LOUIS BRON E. BUWALDA RIJWIELHANDEL FRANEKER handelsmaatschappij r. s. stokvis & zonen, rotterdam. INLEIDEND WOORD. Een gezond en frisch jongens- en meisjesboek kan in dezen tijd van film-sensatie en maniacaal bioscoop-bezoek een psychisch wonder verrichten ten bate van de jeugd. Voor een boek van echte jeugd-vreugde en jongens-humor is altijd plaats; daar is altijd vraag naar en dit boek van D. Hans geeft daarvan op schier elke pagina. De geachte schrijver vertelt uit zijn jeugd, fantaseert met talent om wat hij aan joligs en oolijks doorleefd heeft heen en maakt het geheel tot een boeiend verhaol, waar onze jongens en meisjes van zullen smullen en waar wij ouderen nog heusch wel van kunnen meesmuilen, als we >althans nog niet ie veel verzuurd zijn om van een relaas van onbedorven jongenspret te genieten. Ik ben om één reden altijd jaloersch op Hans. Hij heeft nog zoo veilig kunnen bewaren dat echte enthousiasme, dat jeugdige vuur voor de sport. Die kwaliteit is het, die hem bij uitstek geschikt maakt een boek als dit te schrijven. Daarom ook doet het zoo echt en onopgesmukt aan; daarom mist dit werk van Hans de gewrongenheid in den stijl van den man van middelbaren leeftijd, die zich voor de jeugd te schrijven zet. De bekwame penteekenaar Menno is er wonderwel in geslaagd, dit werk te verluchten met zeer veel aardige en geestige teekeningen, die zich bij den soepelen tekst goed aansluiten. Het is een goede gedachte geweest van de Handelmaatschappij R. S. Stokvis & Zonen om den heer Hans uit te noodigen met dit boek „de .H ollandsche j e u g d" te verblijden en gelukkig voor ons land, dat het nog genoeg van die „H ollandsche jongens en meisje s" zal toonen te bezitten, die gretig naar deze frissche lectuur zullen grijpen. H. A. MEERUM TERWOGT. EERSTE HOOFDSTUK. Over Boerhaave; over de hoofdpersonen van het drama en over de nieuwe club, die werd opgericht. — „Max", vroeg de leeraar plotseling, „wie was Boerhaave?" Max schrok. Hij had net onder de bank een papiertje uit elkaar gefrommeld, dat een heele reis door de klas had gemaakt, om hier bij hem te komen, en dat door Karei was afgezonden. En nu ineens die vraag. De oogen van den leeraar keken hem strak aan. — „Boerhaave, meneer... Boerhaave? Dat is dat standbeeld in Leiden!" 8 Een schaterlach ging door de klas en op 't zelfde oogenblik begreep Max, dat hij, in z'n verstrooidheid, een grooten flater had begaan. — „Best Max. En omdat Boerhaave dat standbeeld in Leiden is, blijf jij vanmiddag een half uurtje achter! Dan kunnen we eens over dat standbeeld praten!" De stilte was teruggekeerd. De les ging door. Max zat ietwat verbouwereerd: hij had net met Karei en Freek afgesproken, om na schooltijd in vergadering bijeen te komen tot het uitwerken van de nieuwe plannen en nu smeet dit incident alles in de war. — „Die lamme Boerhaave", dach-ie bij zich-zelf. „Hij kan voor mijn part de....I....V' Maar dat was onbillijk van Max. Want wat kon Boerhaave er aan doen? De man was trouwens al heel wat. jaartjes dood. Laat ik nu eerst zeggen, waar dit gebeurde. Het was in de derde klas van een H.B.S. voor jongens en meisjes in Rotterdam. En Max is' een der hoofdpersonen van de gebeurtenissen, die ik in dit boek ga beschrijven. Maar waarom zou ik niet aanstonds al die hoofdpersonen aan het publiek voorstellen? Dat is beleefd en boVendien, als ge een tooneelstuk ter hand neemt, zult ge zien, dat op een der eerste bladzijden ook al dadelijk het geheele ensemble vermeid staat. Laat ik dat dus eveneens doen: Personaedjen x). Elly Verhage, bijgenaamd Nachtegaaltje Max Doelestein, | Rookworst: Freek Fransen, „ ; Pukkel. 'Van Oever, „ Lijn Tien J) Zoo noemden onze vaderen de mede-spelenden; kijk b.v. maar voor in de drama's van Vondel. Ik had het ook deftiger kunnen zeggen: „Dramatis personae". Maar dat is Latijn. Brrrr. 9 Nu zou ik eigenlijk nog een heele reeks bijpersonen moeten vermelden, maar dat doe ik niet. Die komen van zélf wel op de proppen. Ik bepaal me tot de vier hoofddaders, die allen zoowat 15 of 16 jaar oud zijn. Zooals ge ziet, is er één dame bij. Een jonge-dame. Nu ja, maar de tegenwoordige meisjes, niet waar, dat zijn al heele dames als ze nog jong zijn. Hoe ze er precies bijkwam, zult ge in den loop van dit hoofdstuk vernemen, maar laat ik nu vast zeggen, dat Elly Verhage één van die meisjes was, die graag een jongen hadden willen wezen. Zoo zijn er! Ze speelde en ravotte het liefst met jongens, ze was een echte robbedoes, die nergens tegen opzag, die hardloopen kon en klimmen, die fietsen kon met omgedraaid stuur, dol was op voetbalwedstrijden en aan alle plannetjes meedeed, die in de klas werden ontworpen om leut te maken. Ze was een aardige, frissche meid, met twee lange, zwarte vlechten, een flinke kameraad die nooit iemand in den steek liet, en liever de schuld van iets op zich nam, dan iemand te verklikken. Zoo mocht ieder ze even graag lijën. Ongetwijfeld zouden ze haar Robbedoes of Ragebol of zooiets genoemd hebben, ware het niet, dat haar bijnaam door een andere gebeurtenis was bepaald. 'Ze vervulde namelijk eens de hoofdrol in een operette van een zangkoor, en dat deed zij zóó schitterend, dat zij sindsdien den eere-titel van Nachtegaaltje droeg. Alles bij elkaar dus: een fideele meid. Max Doelestein was een korte, dikke jongen. In den Oost geboren. Bruingetint. Z'n ouders woonden nog in Indië, en hij, die in Nederland moest worden opgevoed, v/erd de lieveling van twee tantes, waar hij in huis was. Reeds den eersten dag dat hij op school kwam, had één der leerlingen hem, met dien scherpen, sterken humor aan jongens vaak eigen, Rookworst genoemd, en die bijnaam 10 was zóó ingeslagen, dat hij weldra populair werd voor het korte, bruine, dikke ventje. Freek Fransen daarentegen was lang en mager. Precies, in dit opzicht, het tegendeel van Max. Om zijn lengte noemde men hem Lijn Tien. Freek en Max had men samen ook kunnen aanduiden als Heel-en-Half-Watt, maar ge zult ook wel eens gemerkt hebben: wanneer een bijnaam er eenmaal in zit, gaat hij er heel lastig weer uit. Zoo bleef Freek Lijn Tien, als een vergelijking met de lange tram-lijn, die in Rotterdam van den Ruigeplaat-weg naar de Oosterkade loopt. Eindelijk nummer drie, van de jongens. Karei Ten Oever. Hij was uiterlijk een gewone jongen, niet kort en dik als Max, niet lang en dun als Freek, maar omdat Moeder Natuur, die haar gaven nu eenmaal met grillige hand uitdeelt, op de punt van z'n neus een klein puistje had gepoot, dat er nooit afging en dat hem vermoedelijk z'n gansche leven zou blijven decoreeren, heette hij in de wandeling: Pukkel. Het was een knap stel jongens bij elkaar. Een echt vreugde-spannetje. En nu (op het oogenblik dat dit verhaal begint) in de derde klas, bij den aanvang van den nieuwen cursus na de groote vacantie, had Lijn Tien een 'plannetje gemaakt. Het was dit plannetje, dat met enkele woorden op het briefje stond, hetwelk Rookworst uitelkaar zat te frommelen, toen de vraag van» den leeraar hem had verrast en hij, op de vriendelijke uitnoodiging om te zeggen wie Boerhaave was, geen ander antwoord had geweten dan „dat standbeeld in Leiden." Wat een pret ! Nu, ik moet zeggen — als de schrijver eens even iets uit z'n eigen jeugd mag vertellen — dat ik in m'n schooljongens-tijd nog wel andere antwoorden gegeven heb. Ik 11 ben altijd een sport-jongen geweest, en volgde met gretige belangstelling alles, wat op sportgebied gebeurde. En dan voornamelijk in het wielrijden en het voetballen. In mijn jongenstijd hadt je in Rotterdam den beroemden wielerwedstrijd Rotterdam—Utrecht en terug. Die begon en eindigde in de Avenue Concordia. Ik zie 't nog voor me of 't gisteren gebeurd is, die aankomst van Cordang als nummer één, onzen stoeren Mathieu, dien we met zoo- Daar kwam Cordang . . . . veel spanning volgden als hij uitkwam in den wereldwedstrijd Bordeaux—Parijs of in de vier-en-twintiguur-rennen in de Fransche hoofdstad. Daar kwam Cordang als overwinnaar van Rotterdam—Utrecht, bezweet en bemodderd van top tot teen, en ze hingen 'm een lauwerkrans om z'n hals. En achter 'm Luyten de Belg, af, opgereden, hijgend. En achter Luyten Kobus Vrouwes. Of we zooiets ooit vergaten? Den volgenden dag op school, als onze goede-herder de graven van 't Hollandsche Huis vroeg, zeien we: „Cordang-Luyten-Vrouwes" en dan barstte de man van kwaadheid. Is 't niet gebeurd, 12 dat één van m'n vrienden den dag na zoo'n aankomst Kees Witteveen den ontdekker van Amerika noemde? Zalige tijd! En wat verslonden we ons nieuwsblad om te lezen wat Jaap Eden en later Henri Meyers in 't buitenland deden. Dat zijn m'n prilste jeugd-herinneringen-van-sport: ons aller enthousiasme voor Jaap. Maandagmorgen en soms Zondagavond stonden we met ons clubje voor 't Rotterdamsch Nieuwsblad, waar dit blad ons z'n verrassingen bereidde op 't zwarte bord. Jaap Eden tegen Protin en Houben en August Lehr en Zimmermann, Jaap Eden op de beroemde Parijsche baan tegen al die beroemdheden. Cordang in den Bol d'Or, Cordang op den weg tusschen Bordeaux en Parijs. Henri Meyers, onze eeuwige tweede, eindelijk, eindelijk overwinnaar en wereldkampioen 1 Dat alles gebeurde ver van ons weg. Voor onze fantasie was dat allemaal sprookjes-land, waarin onze Hollandsche jongens schatten van eer en glorie wonnen voor '1 rood-wit-blauw. Hoe leefden we met hen mee! Hoe waren we er van vervuld! Bij onze strooptochten door 'i Park, waar we de mooiste kastanjes afgooiden van de boomen en vruchteloos door dikke agenten werden nagezeten; bij onze wandelingen langs de Maas en stormaanvallen op den Puist, die juist in mijn jeugd begon te groeien en waar de heerlijke, mooie rijke rivier ons boeide — altijd waren onze gesprekken bij voetbal en bij die wieler-helden. 't Werd bedenkelijk, toen ik m'n onderwijzer eenmaal tot wanhoop bracht met de mededeeling, dat Cordang van den toren in Barneveld was gesprongen, op 't zelfde oogenblik dat m'n boezemvriend een bekend voetballer den uitvinder van 't haringkaken noemde; 't werd tragisch 13 toen ik, daags na een grooten wielerwedstrijd, zat te beweren dat Jaap Eden met Jacoba van Beieren getrouwd was geweest. Toen dreigde er een revolutie uit te breken op onze goede school. Zoodat: ik het antwoord van Max Doelestein over Boerhaave nog zoo verschrikkelijk niet vind. Maar hij moest na-blijven. De leeraar gaf 'm een boek, waarin een groot stuk stond over Boerhaave. Dat moest hij overkalken. Zoo leerde hij, dat Boerhaave op 31 December 1668 te Voorhout was geboren, dat z'n vader predikant was, dat hij studeerde m de godgeleerdheid en. de wijsbegeerte en de geneeskunde, verschrikkelijk knap werd, allerlei gouden medailles kreeg, professor in Leiden werd, en heel de wereld verbaasde door z'n kennis. Hij werd beroemd tot in alle uithoeken van het aardrijk, z'n geleerdheid was duizeling-wekkend, uit alle landen stroomden de eerbewijzen hem toe, maar eindelijk ging hij net zooals iedereen dood: op 23 September 1738. Dit alles, en nog veel meer, moest Rookworst overschrijven. Zoo zie je: een geluk bij een ongeluk. Want hij leerde nu zóóveel over Boerhaave kennen, dat hij dezen braven Hollander z'n heele leven niet meer vergeten zou, dat hij er min of meer als kind aan huis werd en danig besefte, dat de beroemde naam nog iets anders was dan „dat standbeeld". Zoo leidde het verstrooide antwoord tot een versterking van Max' intellectueele ontwikkeling. Eindelijk mocht hij weg. Dat hij desondanks erg veel op had met Boerhaave, zou ik niet durven beweren. Maar !s middags was er geen school en dat vergoedde veel. Dien middag kwamen de drie jongens bijeen in het kamertje van Rookworst. 14 De tantes van Max vonden het prettig, dat hij af en toe vrienden bij zich vroeg. Het waren twee brave menschen, die, met een dienstbode, heel rustig leefden en af en toe met raad en daad werden bijgestaan door een broer, die in de buurt woonde. Toen de ouders van Max hadden gevraagd, of hun jongen, die voor z'n opleiding naar Nederland kwam, bij haar mocht komen inwonen, hadden ze deze afleiding met beide handen aangegrepen. Max kreeg een aardig kamertje, werd (figuurlijk gesproken) bepaald geknuffeld, en hij mocht zoo vaak hij wilde z'n vrienden ontvangen in z'n vrije uren. En onder die vrienden waren de tantes zelfs al een tikje populair geworden, want als de jongens samen hadden gestudeerd of geknutseld of wat-dan-ook-gedaan, werden ze in de huiskamer door de tante's aller-vriendelijkst ontvangen en onthaald, ,,'t Zijn tantes om te zoenen!" had Pukkel eens gezegd, waarop Rookworst antwoordde: „Ga je gooi als je er zin in hebt! Van mij mag het!" En zoo zaten ze daar nu weer bijeen in Max' kamertje. Maar het ging nu een tikje plechtiger dan gewoonlijk. De boeken waren aan kant gedaan, en Max zelf zat met een gewichtig gezicht, een beetje zenuwachtig zelfs, te kijken. Toen zei hij: — „Ik heb vanmorgen onder de les het briefje ontvangen van onzen vriend " — „Boerhaave", riep Pukkel. — „Geen moppen nou, jongens. Van onzen vriend Lijn Tien, en daarom heb ik jullie gevraagd hier te komen. Waarom weet ik, eerlijk gezegd, zelf nog niet precies. Ik geef het woord aan Lijn Tien." Freek kuchte gewichtig, ging even verzitten op z'n stoel, plukte aan een knoop van z'n colbertje en zei: 19 Toen stelde Max de belangrijkste vraag: „Maar welken naam zullen we aan de club geven?" Ja — welke naam? Allerlei uitvindingen werden gedaan, allerlei namen verzonnen. „Eendracht" of „De Vriendenclub"; of „Saamhoorigheid". — „Ik weet een goeje," riep Lijn Tien. „Sust". — „Wat?" — „Allo, oudje, waar zijn de lui?" — „Nou ja: je moet die naam natuurlijk als hoofdletters denken: „S.U.S.T". — „Wat is dat?" — „Samen Uit Samen Thuis", zei Freek en keek trotsch. Ze vonden de uitvinding werkelijk aardig, maar ze waren bang dat er glossen op getapt zouden worden. Sust, nee, erg leuk klonk dat trouwens óók niet. Zoo slaperig. Zoo zuigeling-achtig. Nachtegaaltje, die van huis uit een Oranje-klant was, vond dat de naam een nationalen klank moest hebben, 20 en wilde de club De Prinses noemen, maar dat vonden de jongens „te meisjesachtig". Toen, plotseling, riep Pukkel: — „Dan weet ik wat anders. We noemen onze club: De Kroon"". Dan heeft Nachtegaaltje gedeeltelijk haar zin, want iedereen denkt dan aan de Koningin en aan de Prinses!" — „Dat zit nog," zei Nachtegaaltje. „Dat kan evengoed de Kroon van Rumenië of van Engeland of van Siam of van Spanje zijn!" — „Dan De Nederlandsche Kroon", riep Max — en z'n vondst werd warm toegejuicht. — „De Nederlandsche Kroon?" schalde Nachtegaaltje met haar welluidende sopraan. „Zoo heet m'n fiets: dat is ook toevallig!" — „De mijne ook!" voegde Rookworst er bij. Aardiger kon die naam dus al niet treffen: Lijn Tien en Pukkel bleken een ander merk fietsen te hebben, maar Rookworst en Nachtegaaltje hadden een Nederlandsche Kroon, en zoo trof het inderdaad prachtig, dat hun club nu dienzelfden naam zou dragen, en ze gingen er tenslotte allemaal mee accoord. Nadat de laatste hand was geslagen aan de voorbereidingen en de contributie was vastgesteld, begaf men zich in optocht naar de huiskamer der tante's. Daar was alles al voor de ontvangst in gereedheid gebracht. Een schotel gebakjes en borstplaatjes stond op tafel. — „Knal", zei Nachtegaaltje. De tante's, al lang over haar schrik heen, luisterden met belangstelling naar het verhaal van Max en — natuurlijk — vroegen ze aan Elly of ze 't thuis goed vonden, dat zij als eenig meisje meedeed. 24 baarzen. Pukkel was een reuze-visscher, en wist, in den polder, een prachtige breede sloot, waar van-ouds een zeer uitgebreide en zeer goed gesorteerde baarzenfamilie aanwezig was. — „Ik houd niet van visschen", zei Max, „en ik kan het niet ook. Een sardientje uit een blikje halen of een zure haring uit een flesch, dat gaat nog, maar een snoek uit een sloot, nee. Trouwens, ik kan wèl zien, of ik een tarbot of een paling vóór me heb, maar een zeelt of een baars of een bliek, ho-maar!" Lijn Tien echter wilde ook dolgraag aan den hengel, en Nachtegaaltje vond het gewoon een kei-idee, om er naar te kijken. — „Knal zeg", riep ze, „om met een knal-zoodje knalvisch thuis te komen. Moet je baarzen bakken of koken, Pukkel?" — „Inmaken!", zei Max. Pukkel had haar de noodige inlichtingen gegeven, en zoo bewoog dan de club van 3a zich in den vroegen morgen langs den straatweg naar Hillegersberg, en weldra hadden ze het dorpje achter den rug en gleden met een flink vaartje den polder in. 't Was een prachtige najaarsmorgen. De herfstzon stond in glanzende praling aan den hemel en gutste haar gouden gloed over de landen, waar het late vee nog te genieten liep. — „Daar is de sloot, maar we moeten dit hek door en het land óver," rieo' Pukkel, nadat ze een half uurtje gereden hadden. De club sprong af. Piepend en krakend ging het hek open; een ouwe koe keek lodderig, en met de fietsen aan de hand liep het edele viertal slootwaarts. — „Reuze weertje om te baarzen", zei Pukkel. „Kijk, 25 in die sloot zitten ze." — En hij keek of de baarzen speciaal op hem gewacht hadden. Er waren maar twee hengels. Rookworst gaf er niet om. Hij zou wel toekijken, met Nachtegaaltje. Vond-ie veel leuker. Pukkel en Lijn Tien, die elkander de superioriteit in het baarzen heftig betwistten, spraken af een wedstrijd te houden. Iedere baars zou een doelpunt zijn, en ze zouden zien wie er won. En met een geleerd gezicht wierpen ze hun dobber in de sloot. — „Zeg lui", zei Nachtegaaltje, „ik heb nu al voor de Kerstvacantie een uitnoodiging gekregen om te komen logeeren bij familie!" — „Waar?", vroeg Max. — „In Dokkum!" — „Dokkum", antwoordde Rookworst. „Zou ik nooit naar toe willen, 't Is er bar-onveilig." Elly keek verbaasd. — „Zeker", zei Max. „Heb je dan niet gehoord dat Bonifacius er vermoord is?" Een schaterlach van Nachtegaaltje klonk over 't land. „Wat een mop! Wat een knal-mop!" — „Stilte", riep Lijn Tien nijdig. „Jullie jagen de baarzen weg. Als je vischt moet het kalm zijn." Het was een mooie breede sloot, waar ze vischten. Hier en daar kelkte nog een late, prachtige, groote waterlelie op: witte kelken op groote, drijvende blaren. Aan de oevers bogen nog enkele bloemen diep hun malsche kopjes naar het spiegelend nat, als kleine imitatie-treurwilgjes, vol schoonheid. Pukkel begon wat ongeduldig te worden. Een half uurtje hadden ze nu gevischt en nog was er niets gevangen. Opeens schoot Lijn Tien een rilling door zijn leden Hemel, kon het waar zijn? Zijn dob- 26 ber bewoog. Ja, zijn dobber tikte op en neer Stellig, er zat wat aan. — „Ik heb tjoek", zei hij zacht. — „Kalm dan", fluisterde Pukkel. Daar bewoog zijn dobber weer. Hij greep bliksemsnel met beide handen zijn hengel en trok hem razend-vlug omhoog, dat het water klaterend wegspoot. Aan zijn haak spartelde de worm, anders niet. Rookworst lag achterover op het land te lachen, dat hij bijna niet meer kon. — „Stommeling", riep hij. „Is dat nou ophalen? Het was of er een olifant aan je haak zat." En hij veegde de tranen uit zijn oogen, van loutere pret... Karei zweeg nijdig en gooide zijn dobber weer in. Opeens een kreet: 1—0. Ieder keek op: Pukkel had een baars aan z'n hengel. Lijn Tien er heen. „Het is een flinke", zei Pukkel en keek trotsch. Het was inderdaad een dik beest. Het lag te spartelen van boosheid. Pukkel had de leiding. Lijn Tien ging weer heen, naar zijn eigen plekje en begon met nieuwen moed. Maar ze wouen niet bijten. Een enkelen keer ging zijn dobber wel op en neer, maar verder niets. Zal ik zijn lijden verder vertellen? Anderhalf uur hadden zij gejaagd, toen besloten ze wat te gaan eten. Rust kwam dus met den stand 1—0 voor Pukkel. Er kwamen donkere wolken opzetten, toen ze weer ingooiden. Overal waren de boeren druk aan 't werk. Freek had zoo ongeveer een kwartiertje gestaan na de rust, toen er .weer beweging in kwam. „Opletten, jongen", dacht hij. Ditmaal was de beweging beslister kijk steeds meer ging zijn dobber op en neer tot, pats, daar schoot ie weg onder wa- 32 neden onze waardigheid. Alles is tegenwoordig modern, dus ook het spieken dient de invloed des tijds te ondergaan. Jongens en meisjes kunnen er verschillende systemen op nahouden, waaruit een keuze kan worden gedaan, maar als eerlijk spieken worden a.a. de volgende knal-methoden beschouwd. 1. Men schuift een stukje papier, waarop eenige voorwereldlijke teekens staan, onder het glas van zijn horloge en kijkt dan af en toe hoe laat het is. Dan wéét men ook, hoe laat het is. 2. Men schrijft de zoo-even bedoelde hieroglyphen met een zacht potlood op z'n dijbeen (speciaal voor jonchelingen). • 3. Ook kan men de binnenzijde van de hand benutten, of de manchet, wanneer een dergelijk natuur-verschijnsel aanwezig is. 4. Een werkeüjk nieuw middel is, om binnen in de mouw een elastiekje te bevestigen en daaraan een papiertje. Men kan dit dan voorzichtig naar beneden halen en raadplegen, en als men het los laat, schiet het een flink eind de hoogte in, zoodat het voor De Kromme of voor Den Neus of voor Toekoe Oemar en de andere geliefde leeraren onvindbaar is. Dit zijn slechts eenige methoden. Andere zijn op aanvrage te verkrijgen. Want er zijn er knal. Aangezien we niet alleen voor ons eigen vermaak op de wereld zijn, maar ook tot opvoeding en beschaving onzer mede-leerlingen, hebben we besloten een actie te beginnen ter bevordering van het eerlijk spieken. De Knal-club van 3a, genaamd J,*|§\ „D£ NEDERLANDSCHE K&OON". In ademlooze stilte had de klas de voorlezing van het schoone opstel aangehoord. — „Wie is de auteur van dat opvoedende en beschavende document?" vroeg de directeur langzaam. — „Ik, mijnheer!" Vier stemmen riepen het tegelijk. De klas zat paf van bewondering: ieder lid van de club wilde de schuld op zich nemen. Kordaat vonden ze 't en ook op het gezicht van den directeur glansde iets vreemds. DERDE HOOFDSTUK. Over een familie-tragedie; over een stoute expeditie en over den toekomstigen man van Rookworst. Zooals dat gaat in het leven van vroolijke jongelui: het incident met de spiek-studie was spoedig vergeten. Nieuwe avonturen wachtten den leden der club. Natuurlijk had het gebéurde de populariteit der club doen toenemen. Eenige dagen lang was op de H. B. S. algemeen over de zaak gesproken en spoedig werd „De Nederlandsche Kroon" aangeduid met den door Elly uitgedachten naam van „De Knal-club van 3a". Alles trouwens in het leven van Tlachtegaaltje was „knal" en hunnerzijds vonden de jongens baar een echte knal-meid. Want ze konden altijd op haar rekenen. Ze werd de ziel van de club. Ze bedacht korte en lange fietstochten; ze zette uitstapjes in elkaar; ze was altijd uitbundig en altijd opgeruimd. En 't aardige was: niemand „zag" er wat in, dat zij als eenig meisje in de club zat. Ze kenden El allemaal: haar natuur, haar karakter, haar temperament lag open en bloot voor iedereen. Een oprechte, enthousiaste meid was ze. Spoedig echter zou de club stilzwijgend getuige zijn van een familfedrama, zooals ze er nooit één hadden gedroomd. Een reizend circus had voor een paar weken z'n tenten 36 opgeslagen m Rotterdam. De club wilde er ook eens heen: het liep zoo langzamerhand naar de laatste voorstellingen. Maar hoe zat het met de duiten? Lijn Tien schreef een vergadering uit, in de kamer van Max, om te beraadslagen of de stand der kas veroorloofde, op één der volgende dagen een bezoek aan het circus te brengen. Voor de bijeenkomst beginnen zou, gingen ze hun opwachting maken bij de tante's. Maar groote-grutten, wat zagen die er fijn uit. Ze waren in pontificaal en op tafel' stonden verschillende uitgezochte lekkernijen. Hé, dat was niet speciaal voor de club, dat zag Nachtegaaltje dadelijk, daar keken de tante's te plechtig en te ernstig de wereld voor in. , — „Jongelui", zei Tante Ans, „we krijgen visite. Verlovingsbezoek." Toen vertelde ze verder: ze hadden nóg een neef. Een neef, waar ze altijd veel van gehouden hadden. Max had hem al meer dan eens ontmoet hier in huis. Maar die neef was een rare neef: nu eens had hij dit dan weer dat omhanden, nu eens zat hij in Duftschland, dan weer in Frankrijk of in Engeland. Een jongen met avontuurlijk bloed, die nooit ergens rust had gehad, maar die, anderzijds, een hartelijke natuur bezat. Een beetje vliegende-vogel-achtig en altijd, met onverwachte streken op z'n kompas. Die had vanmorgen getelefoneerd: hij was verloofd, vrij plotseling, ging nu voor een poos uit de stad, en of hij nu even zijn meisje mocht komen voorstellen, en tegelijk voor een tijdje afscheid nemen. En natuurlijk hadden ze gezegd van graag, want ze hadden — nog eens — altijd veel van dien neef gehouden. En daarom waren ze in pontificaal en daarom waren er fijne gemberkoekjes en versche plakken janhagel in huis, waar Nachtegaaltje smachtende blikken heen-wierp. 44 Na een hoekigen trap van het merk breek-je-nek-niet opgeklommen te zijn, kwamen Nachtegaaltje en Rookworst in de salon van Hillegonde. Ze zat in een gemakkelijken stoel, met een kanariepietje aan haar rechterhand. De kamer was door een schemerige petroleumlamp slecht verlicht; een zeer goede sfeer voor het oplossen van duistere zaken. Ze knikte genadig met het hoofd toen de twee binnentraden en wees op een paar vettige stoelen, met versleten rood pluche overdekt. — „Mevrouw", begon El — „Twei gulden alsjeblief", zei de begenadigde en hief haar rechterhand vermoeid op. ,,'t Is bij feruitbetaling." — „Twee?" zei El, „we komen alleen voor m'n vriendin." — „Dan mag uwes niet meekomme, dame. Ik practisjeer de mensche nooit in gezelschap. — „Dan ga ik ook weg", zei Max met een piepstemmetje, doodsbenauwd, dat hij het wonder alleen zou moeten ondergaan. Toen mevr. Hillegonde zag dat de buit haar zou ontsnappen, draaide ze bij: tegen het verhoogde tarief van ƒ 1.25 zou ze dan maar helpen. Ze kreeg het geld. — „Mevrouw", zei Nachtegaaltje, „hier m'n vriendin zou gaarne de toekomst willen zien. Ze heeft een groot verdriet, zoo jong als ze is. Het drukt haar geheel ter neer, nacht en dag!" — „Dat komp meir foor, dames. Smart en kruis benne niet an een leeftijd verbonde. Gaat u maar eens rustig sitte, juffrouw. Een beitje dichterbij: uwes ééne knie tegen de mijne als-je-blieft, dat is voor het ketact, dan gaat de stroom fan u in main en omgekeerd." — „Knal", zei EI. 45 — „Èn nou stil", zei 't Wonder, nadat Rookworst niet zonder rilling z'n linkerknie tegen de rechter-dito van mevrouw Hillegonde had gelegd. De waarzegster liet zich zachjes achter-over in haar stoel vallen en sloot de oogen. De kanariepiet tjilpte. — „Piet", vleide El. — „En nou stil", zei 't wonder. — „Stilte dames. Als 't er rumoer is, werkt het niet....'.£.ƒ. Zoo ik sie, ik sie ik sie een big een fette big Dat beteekent onlust uwes sal nog veel strijd te overwinne krij- ge Maar stil, naast de big sie ik een raus Een rauje raus Uwes sal overwinne Hai is swart, nietwaar dames? Hai is swart Ja, ik sie een matteklopper en klavere-aas De matteklopper beteikent dat-ie uwes lief heb " — „Knal", zei El. — „Nou breik u me af," zei 't Wonder boos, de oogen openend en zich weer oprichtend. „Ik was net op gang As uwes dat wéér doet, mot ik faiftig spie extra frage, voor het nieuwe ketact." 46 — „Alsjeblieft niet !" — „As uwes dan maar stil ben Ik werrek vol- ges m'n eige metode, maar hurrie ken ik nie hèèè So, hai heit u lief fast wel en klavere-aas wil segge raikdom Alles komp terech, dame, alles komp foor de bakker, maar uwes moet 'm nie achterna loopen dat schrikt af Zoo, en nou u soms ook, dame?" vroeg de Helderziende, zich weer oprichtend. „Foor één guldetje!" — „Dank u", zei Nachtegaaltje. „Ik geloof er niet aan, zooals m'n vriendin." — „Wat u seg", kwam 't Wonder bits, „geloof u-er niet an? Och, ja, u ben een gewoon mensch, u begraip sulleke dinge niet, maar wil uwes wel gloofe dat me knariepiet hier het wel snap? Dat is het misterie, dat werkt En foor twei maffies meer zie ik tot in uwes grijsheid." • — „Dan moet de stroom zeker door allebei de knieën gaan?" vroeg El. Rookworst proestte het uit van den lach: „Ik kan niet meer," brulde hij. En door dien lach had hij zich verraden, 't Wonder staarde met groote oogen, en merkte dat ze beetgenomen was, Max en EI vlogen op, stikkend haast in de vroolijkheid, de band van de rok, die toch al nauw om de breede taille van Rookworst gezeten had, knapte en het meubelstuk zakte af. Max sprong er lenig uit en gekleed in een blauwe blouse, een opgeslagen jongens-broek en zalm-kleurige kousen, met een mantel er los over heen, rende hij de trap af, met Nachtegaaltje op de hielen, en viel in de open armen van Lijn Tien, die buiten te wachten stond. Het raam van de eerste verdieping werd opgeschoven. — „Tuig", schreeuwde het Wonder, en de rok van El vloog uit het raam op straat. 47 De club lag in kronkels van jolijt. Rookworst snakte naar adem. — „Hai heit d'r lief", miauwde Nachtegaaltje. „Se kraig 'm. De fette big seg-'t. Se wort raik ook.sGelukkige Rookworst. En dat voor ƒ 1.25." Als een vliegende storm vielen ze bij de tante's binnen, die tranen lachten en op gevulde koeken tracteerden. En: den volgenden dag werd het geval in kleuren en geuren op de H.B.S. bekend en deed de populariteit toenemen van „de knalclub van 3a". De toekomstige man van Rookworst werd een figuur van beteekenis. VIERDE HOOFDSTUK. Over een fietstocht op Voorne; over een lastige gebeurtenis met Max; over een autotocht door Rotterdam en over allerlei andere dingen. Het was een stralende najaars-dag. Een vacantie-dag. De club zou een bezoek gaan brengen aan het eiland Voorne. Daar liggen door gansch Holland met gulle hand verspreid honderden vredige stadjes, in kalme, goéde rust. Er wordt nooit van gerept. Men hoort hun namen nauwelijks. En ze blijven er vredig liggen, gehuld in een wondere karakteristiek van hun eigen onopgesmukten, volmaakt-natuurlijken stijl. Komt ge er eens toevallig, brengt uw weg u door dat kleingoed heen, vaak treft u iets nieuws, iets goeds, iets heerlijks, een prettige sensatie, een hartstochtelijke indruk, die uw gansche leven u bijblijft. Het is, of door die stille stadjes het leven niet jaagt, of de wereld er anders is, de menschen er eerlijker en rustiger zijn, of de onstuimige golfslag van het bruisend bestaan daar de levens niet raakt. Rijdt langs de Veluwe, door de stille dorpen die daar verspreid liggen, en geniet er van den eenvoud en de rust, die daar u tegenademen uit alles wat ge ziet. Of rijdt door 't hoogste van Noord-Holland, in vergeten hoeken, waar de boerenwagens met rooje-kool in ritsen aan- 49 rukken. Of peddel door Zeeuwsche stadjes, stukken speelgoed, neergezet op vruchtbaar land, rein en net. Overal geurt u een wondere bekoring tegen: een stille, vredige goedheid, die, na dagen van veel werk, sterker en beter maakt. Rijdt door Voorne Voorne, Voorne. De stille, bekorende eiland-helft in Rotterdams ZuidOosten. Voorne is een land van rust en van groen, waarvan ik veel goede en blijde herinneringen bij me draag. Zonder overweldigende schoonheid, zonder veel imposants, maar vaak pittoresk en aardig. Rijdt door Voorne. Hoe? Zooals ge wilt. Daar zijn vele wegen, zandwegen, hard en mooi. Alom groenende landen, met aardige roode huisjes, en in de verte steeds weer nieuwe torentjes. Om een niet te lang tochtje, te noemen: de Maasnymph of de tram brengt u van Overmaas in twee uur naar Hellevoetsluis. Dan kunt ge op de fiets gaan. Hellevoetsluis (Hellevoet, in den volksmond) is een rustig stadje, vroeger een marine-plaats, maar de marine is er nu weg. Het ligt in den Westhoek van Voorne, vlak tegen het Haringvliet san. In een paar minuten wandel je naar 't Hoofd en van daar uit zie je de 2800 meter breede stroom in z'n trotsche volheid golven. Daar langs komen de booten, die naar Dordt trekken. Vaag in de verte grauwen de kusten van Goeree: de torens pijlen flauw in de ruimte. En aan de andere zijde golft het Voornsch kanaal langs het stadje, het Voornsche kanaal, met zijn vischschat, met. z'n hoog-ruischende oeverriet.. Van Hellevoet gaat de straatweg naar den Briel, een flinke weg, beboomd en omgroeid, die door een aantal rustige dorpen leidt, en van den Briel trapt ge naar Oost-Voorne, de met den dag drukker wordende badplaats, met den Hoek het Scheveningen van Rotterdam. 50 Het is een aardig tochtje. Oost-Voorne zelf welke Rotterdammer kent het niet en weet niet de bekoring die van dit aardige plaatsje uitstraalt? Weelderig van groen, en weelderig van vrede bij dat alles de vreugde der zingende zee: Oost-Voorne is mooi. De club reed over Voorne. In de verte stompte de vrijheids-toren, de ouwe, trouwe toren van Den Briel, waarvan voor het eerst weer in bangen Al va-tijd ons rood-wit-blauw wapperde. De fietsen gleden zalig langs de wegen, de najaarswind ruischte om de hoofden en door de haren van 't viertal, de late zon schuimde in champagne-kleur haar glans. — „Knal", zei El. — „Zeg jongens", zei Lijn Tien eensklaps, „ik heb een plannetje". — „Nou?" riep Pukkel. — „Wat?" vroeg Rookworst. „Jouw plannetjes! Zal wat zijn. Je weet toch wel wat Nurks zei, toen-ie in den Haarlemmerhout in de diligence stapte?" — „Die wil laten merken, dat-ie in de Camera gelezen heeft", schamperde Pukkel. „Nee maar, luister nou eens. Ik zou willen afspreken, dat we van nu af aan wat extra-contributie betalen, om in 't voorjaar met z'n allen naar den wedstrijd België—Holland in Antwerpen te gaan." — „Knal!", riep Rookworst. — „Hoho!", zei Nachtegaaltje. „Als er knal gezegd moet worden zal ik 't wel doen. Nou dan: knal!" Zelden had Lijn Tien zoo'n succes gehad in de club. Zelfs Pukkel bekende dat hij hem onrecht had aangedaan. Naar Antwerpen. Naar den beroemden voetbalwedstrijd, die elk jaar de gemoederen van de twee vol- 56 — „Schitterend", vond het optimistische Nachtegaaltje, „dat is vast een begin voor Antwerpen." Maar denzelfden dag zat ze diep in den put. Want voor de les begon deelde ze aan haar vrienden mee, dat haar ouders haar strikt verboden hadden, mee naar Antwerpen te gaan. Dat was absoluut niets voor een meisje, met drie jongens alleen naar België, en tegenover andere menschen mochten ze dat niet toestaan. Nu, Nachtegaaltje had zich dan voor dit keer maar eens laten overtuigen, eerlijk gezegd hebben ouders niet altijd ongelijk, vond ze, en dit-maal viel er voor hun standpunt iets te zeggen. Dus: ze ging niet mee. De jongens keken sip. Daar lég het plannetje. Met z'n drieën hielden ze krijgsraad, of ze nu toch moesten gaan. — „Nee", vond Rookworst. — „Ja", vond Lijn Tien. De beslissing lag nu bij Pukkel, die zich, evenals Lijn Tien, dit fijne plannetje niet wilde laten ontgaan. Al mocht Nachtegaaltje nu niet, te-deksel, daarom konden zij toch wel gaan. Dus stemde hij er voor. Max stond zich te verbijten, vond 't bepaald gemeen. De pret was er voor een groot gedeelte af, als El niet meeging. Maaide twee anderen hielden voet bij stuk. — „Nachtegaaltje", zei Max, „we hebben met 2 tegen ! stem besloten om tóch naar Antwerpen te gaan. Maar ik vind het gemeen", barstte hij los. „Samen thuis — of samen uit!" El keek 'm aan. Daar was toch even een schittering in haar oog. Iets van dankbaarheid voor hem. — „Nee Max. Jullie moeten gaan. Ik ben er ook voor. 't Is veel te aardig, al mag ik nu niet mee. Max, als je me een pleizier wilt doen, ga dan...!" 57 Lijn Tien en Pukkel keken bepaald opgelucht. Max bromde nog wat na, als een aftrekkend onweer. — „Ik lever u uw knal-Max af, in de uniform van Krelis, zoon van Jaap en Trien." Maar 's middags had hij bepaald zijn draai, vreeselijk zijn draai. Want Freek kwam aangereden met een gezicht als een heele dag slecht weer, en hakkelde: „Ik .. mag... óók niet!" 58 — „Fijn", jubelde Rookworst. „Dat is je verdiende loon!" Freek vertelde, eerlijk en oprecht, dat hij thuis nog al eens bang was. Hij was nu niet bepaald een held. Had zich laatst op een nacht vreeselijk kinderachtig gedragen, toen hij beneden gestommel dacht te hooren, en hard had gegild dat er inbrekers in huis waren, 't Heele gezin was er wakker van geworden, voor niets. En dit was niet de eerste keer. En nu had z'n moeder gezegd (z'n vader was voor zaken in het buitenland), „Freek'' had ze gezegd, „een bange jongen als jij durf ik niet naar Antwerpen te sturen: ik vind het beter dat jij thuis blijft." En hoe hij gepraat had, er kwam geen verandering in. „Zoodra je," zei moeder, „zoodra je een beetje dapperder wordt, kan je met zulke uitstapjes meedoen, maar nu nog niet!" De club was van streek. Nee, nu konden ze niet: twee van de vier gaan en dat op kosten van de kas, nee, dat was onmogelijk. —„Lieden", zei El, die al zoo vaak een uitweg had gevonden, plechtig, „wacht eens eventjes—effentjes." Ze dacht na, peinsde, peinsde, en dan brulde ze het uit. — „Zei je niet, Lijn Tien, dat je vader uit de stad is? Ja? Nou dan!", en ze nam de drie jongens heel dicht bij elkaar, en fluisterde, fluisterde. —„Nee, nee!" zei Lijn Tien, „onmogelijk", maar de anderen betuigden zóó jubelend hun instemming, dat hij eindelijk z'n verzet opgaf. Schaterend ging het viertal de klas in. In den loop van den middag, toen ze les hadden van den gemoedelijken aardrijkskunde-leeraar, wist Max geen antwoord op de vraag, wat de hoofdstad van Finland was.s — „Meneer," zei El, „mag ik u wat vragen? Zoudt u 59 het hem niet kwalijk willen nemen? Hij heeft met z'n hoofd in den modder gezeten gisteren, bij Den Briel." En toen de leeraar hef vroeg, vertelde ze heel het incident. De klas knorde van pleizier, de populariteit van de knal-club van 3a steeg met den dag, maar Max had veel liever gezien, dat El over dat voorval had gezwegen. Want feitelijk lachten ze nu om hem. Toen ze 's avonds nog even" bij Max samenkwamen, vonden ze de tante's in een reuzen-stemming Ze straalden en ze glansden en ze flonkerden en ze lachten en ze neurieden. — ,,'t Is af!" juichte tante Ans. — „Af?", vroeg Pukkel. — „Ja jongen, 't Is af met den baard. Frans is vanmiddag hier geweest. Hij heeft ontdekt dat de baard tóch valsch was. Hij kwam onverwachts bij z'n meisje binnen en toen stond ze met een heele bloote kin en de baard lag naast d'r op een tafel, en toen heeft ze hem onder tranen bekend, dat ze den baard iederen dag stevig vastplakte, en dat nog nooit iemand het ontdekt had, en ze heeft hem gesmeekt het niet verder te vertellen. Nu, dat heeft Frans beloofd, maar natuurlijk is 't engagement verbroken!" — „Juist!" zei Tante Nel. „Want eigenlijk was hij toch niet met die vrouw, maar met dien baard verloofd, niet? En als je verloofde nu niet echt, maar valsch blijkt!" — „Zoo is het leven!", zuchtte Nachtegaaltje. „De séhoonste droomen vallen in het water!" Maar ze vond het al-lang goed, vooral toen de tante's op gemberkoekjes tracteerden, ter eere van den valschen baard. VIJFDE HOOFDSTUK. Over allerlei sensationeele gebeurtenissen; over een gewichtige verandering met Nachtegaaltje; over muzikaal genot en over de tractatie van Rookworst. Avond. In het huis van de familie Fransen heerschte stilte. Pa was op reis, de twee zoontjes en het dochtertje lagen te bed. De dienstbode ging zoo juist naar boven, moeder en Freek zaten in de huiskamer, 't Was half elf. — ,,'t Wordt tijd, Freek. Is je huiswerk nog niet af?" — „Direct, moeder!" Daar werd gebeld. Moeder keek verbaasd. Zoo laat nog? Wie kon dat zijn? De post was al geweest. Maar Freek was al opgestaan van z'n stoel en open gaan doen. Kwam al spoedig terug. Had geen sterveling gezien. Zeker iemand die verkeerd was geweest, of jongens die een flauwe grap uithaalden. Maar er was niets. * — „Vreemd", zei moeder. „Beldeurtje, op dézen tijd." — „Laten we maar gauw" in bed kruipen", fluisterde Freek. „Dan liggen we veilig!" — „Held!", lachte moeder. Dan gingen ze ter ruste. Het kamertje van Freek was vlak naast dat van z'n ouders; de kleintjes en de meid sliepen op een andere verdieping. Moeder, die nog even iets in haar slaapvertrek in orde moest brengen, dacht aan die laatste uitdrukking van haar jongen. 61 Wat was hij toch bang af en toe. En dat voor zoo'n flinken, krachtigen knul. Ze had het jammer gevonden, hem dat reisje naar Antwerpen te moeten weigeren, maar •ze had het gedaan voor z'n eigen best-wil. Hij moest maar eens afleeren zoo vreesachtig te zijn. Terwijl ze zoo nog even bezig was, heerschte in huis groote rust. Ze hoorde, hoe haar zoon in z'n kamertje bezig was, en ze maakte toebereidselen zich te gaan uitkleeden. Totdat zich plotseling een geluid liet hooren, dat uit de gang scheen te komen. Was Freek nu weer in de gang? Wat voerde hij daar uit? Stilte. Dan weer een nieuw en herhaald gerucht. — „Freek", riep moeder. Het gerucht herhaalde zich, werd sterker. Het scheen of er iemand liep. — „Freek". De deur van haar kamer ging open. 't Hoofd van Freek werd zichtbaar. — „Stil maar, moeder, ik weet niet wat het is, maar ik ga er wel even op af. Ik zal dat zaakje wel opknappen." Toen ontwaarden haar verbaasde oogen iets, dat ze gedacht had nooit te zullen zien. Freek liep met moedige, besliste schreden in de richting van de gang. Haar hart zwol van trots. Wat een flinke jongen, nu! — „Steek het licht aan!" riep ze. Maar ze hoorde plotseling hoe hij tegen iemand optrad, hoe hij iemand krachtige woorden toeriep. Een inbreker? — „Ha, daar heb ik je, schavuit. Moordenaar. Wat, wou je met die dolk dreigen? Ziezoo, dat dacht je niet. Hier, op je knieën. Dat had je niet verwacht, hè? 62 Zoo. Wèg die dolk. Wèg dat mes. En, je voelt mijn ijzeren greep al, hè? Ik zal je worgen, al ben je driemaal grooter dan ik! Wat heb jij hier in te breken? Gauw, kniel!" — „Genade, genade" — riep een bibberende hooge stem. — „Ik heb een arme vrouw en twaalf bloeien van kinderen". — „D'r uit en gauw wat. Voor je vrouw en je kinderen zal ik je laten gaan. D'r uit, gauwdief. Wat, probeer je weer te steken? Ha, nou lig je onder. Hier die dolk, hier die revolver!" Toen hoorde moeder weer geworstel, weer geraas, en alles in het donker. Plotseling gaven de moed van haar dapperen jongen en de vrees dat hem iets gebeuren zou, ook haar krachten. En haar vrouwelijke nieuwsgierigheid deed haar de rest van haar angst vergeten. Ze liep -de gang in, draaide den knop van het electrische licht om. — „Blijf daar, gevaar!" riep Freek heesch. „Revolvers, dolken, kogels, messen." Het was te laat. Moeders oogen verstarden op hetzelfde oogenblik, want ze zag Freek den held, en naast hem den inbreker, Max Doelestein, bijgenaamd Rookworst, die met een lodder-oog en diep-verlegen Freeks moeder bekeek. — „Max, jij!" stamelde ze. „Jij een inbreker? Jij, de Triend van mijn zoon?" Max haalde zijn schouders op en keek naar Freek, die als een doorgefourneerde zondaar tegen den muur leunde, verstard van schrik. — „Nou, dan ga ik maar!" zei Max. „Het spijt me, Freek, 't Is niet mijn schuld dat het verkeerd geloopen is! Adie! Dag mevrouw." En hij rende weg. De buitendeur 63 sloeg hard achter hem dicht. De voetstappen verstierven in de stille straat. Plotseling Moeder begon iets te begrijpen. De schemering ging op in haar brein. Ze duwde haar zoon de kamer in. En daar bekende Freek, dat hij het heele drama met Max had afgesproken. Max zou komen inbreken, en hij, Freek, — „Hier, op je knieën". zou dapper zijn. Echt dapper. En als hij dapper geweest was, als hij den inbreker had verjaagd, in weerwil van dolken, revolvers, zwaarden en messen, dan zou moeder hem misschien nog verlof geven om mee naar Antwerpen te gaan. Als een boetvaardige zondaar stond hij in de kamer. Moeder was wel vijf minuten stom van verbazing. Om 80 hem haast niet den tijd om binnen te komen. „En?" vroeg ze. — „En?" vroeg hij. — „Ja", zei ze, „wie is er dood? Wie is er failliet? Wie heeft er een erfenis? Vertel nou op? Ik heb suiker gemorst vandaag. Suiker morsen is nieuws." Op een anderen dag was tante plotseling bijzonder goed gehumeurd. Tracteerde op roomsoezen. — 'ft Kan er af", zei ze, „want de palm van mijn linkerhand heeft hevig gejeukt, en dat beteekent geld-ontvangen." Max schoot in een brullende lachbui. Tante fel-boos. „Nu komt het geld niet", zei ze, „omdat er mee gespot werd." Toen het Max kort daarop gelukte, een losse kies uit zijn mond te werken, bezwoer tante hem, die over zijn rechter-schouder te werpen. Dat geeft geluk. En in een hoek van de huiskamer stond, speciaal voor haar, een ongeschilderd tafeltje, dat diende „om af te kloppen". En daarom zei ze nu, dat Karei Ten Oever den prijs stellig zou winnen, als hij bij volle-maan driemaal om een kerk heenliep. Hij moest beloven het vast te zullen doen. Eenige weken lang leefden de vrienden in spanning. Toen, op een morgen, lag de nieuwe aflevering van het tijdschrift bij Freeks ontbijtbord. Hij kreeg er een schok van, scheurde het bandje er af, sloeg het blad om, en op het-zelfde oogenblik klonk er een Indianen-gehuil door het huis, dat heel de familie deed toeloopen. Hij had den eersten prijs: hij had de fiets. En daar stond zijn novelle. Aldus: 81 HET PARELSNOER, door FREEK FRANSEN. — „Versteghe". In groote opwinding, zoodat haar stem zelfs heesch klonk, fluisterde de gastvrouw den naam van den bekenden detective, den vermaarden speurder der geheime recherche. — „Versteghe". De detective keek op. Dadelijk zag hij dat er iets bijzonders gebeurd was. Hij wenkte haar mee naar een hoek van de zaal. In de ruime, deftige salons van het patriciers-huis bewogen zich de vele gasten, saamgekomen op een avond-partij ter eere van de verloving van de jongste dochter des huizes. Ook de detective was er bij. Eenige jaren geleden had hij baron van Baer een zeer grooten dienst bewezen en sinds dien tijd was hij een vriend des huizes geworden. Toen hij genoodigd werd voor deze avond-partij, had hij verzocht de lijst van gasten te mogen inzien. Aan dat verzoek was voldaan; men wist dat Versteghe nooit iets zonder reden deed. Gaarne had hij de uitnoodiging aanvaard, maar het dringende verzoek gedaan, in een kleine vermomming te mogen verschijnen. Hij wilde nu liefst eens niet herkend worden. Toen de detective met de ontstelde gastvrouw op een sofa in een hoek van een der salons was neergevallen, zei hij dadelijk: „U behoeft me niets meer te zeggen, barones, ik zie het al, uw halssnoer is weg!" Zij knikte sprakeloos. Haar kostbare halssnoer was verdwenen. Verloren? Dat zou wel bemerkt zijn. 82 Maar wie, in dit gezelschap van notabelen, zou het gestolen kunnen hebben?" Niemand. — „Kunt u nagaan wanneer u het nog hadt?" vroeg Versteghe. — „Geen vijf minuten geleden. Ik speel er altijd werktuigelijk mee. En nu wilde ik het weer grijpen,, en bemerkte de verdwijning. Het is vreeselijk." — „Waar waart u toen u tot die ontdekking kwam?" — „Ik liep naar mijn man. Ik had juist staan praten in een troepje gasten." — „Was de jonge Francke er bij?" — „U wilt toch niet ?" — „Was hij er bij?" — „Ja." — „Geeft u mij volkomen vrijheid van handelen, barones?" — „Het moet wel. Ik hecht zoo ontzaglijk aan m'n kostbare sieraad." — „Dames en Heeren !" De stem van den detective, die de deuren van alle salons had laten sluiten, klonk kort en bevelend. Allen zagen op. Hij gaf het strijkje een wenk om te eindigen. Er viel een stilte. Plotseling rukte de detective zich baard en knevel af. Een deining van verrassing ging door de saamgeloopen gasten. Velen kenden hem van aanzien. —.„Dames en Heeren. Ik moet u een pijnlijke zaak mededeelen. De barones mist haar halssnoer van zeer groote waarde, dat tevens een familiestuk is." Een lang geritsel van sensatie ging door den drom van gasten. 83 — „Ze heeft mij opgedragen het terug te vinden. Dat zal ik doen. Ik verdenk één uwer." Dit krasse woord liet niet na protesten uit te lokken. De detective stoorde er zich niet aan. — „Ik zal mij duidelijker uitdrukken. Ik weet wie van u het parelsnoer gestolen heeft!" Terwijl hij deze woorden sprak, keek Versteghe onafgebroken in een richting, waar een jongmensch stond van slanke gestalte, met een sluw gezicht. „U bent de dief!" Maar de jonge man zei niets. Alleen wie hem oplettend bekeek — en dat deed de detective — bespeurde een lichte trilling in zijn gelaat. — „Ik ga nog verder, dames en heeren. Ik heb het snoer weer uit den zak van den dief teruggestolen." Bij deze woorden haalde Versteghe uit den binnenzak van zijn rok een prachtig halssnoer te voorschijn en legde het op tafel. De barones uitte een 84 kreet van verrassing. Maar de jonge man, op wien de detective onafgebroken het oog gevestigd had gehouden, werd doodsbleek en bracht de hand naar het voorhoofd. — „U verraadt u zelf, meneer Francke", zei de detective koel. „U bent de dief!" Schor, hevig-bewogen, kwam het antwoord. „Het is niet waar. Ik vraag u rekenschap. Ik werd alleen een beetje onwel." — „Ik wil het aannemen", zei Versteghe, „wanneer u mij vergunning geeft u te fouilleeren". Nu bereikte de spanning haar toppunt. Fouilleeren? En het halssnoer lag op tafel! — „Gaat u gang, meneer!" zei de jonge man, die zich weer hersteld had, schamper. „En daarna zult u mij rekenschap geven". Kalm, onbewogen, doorzocht de detective de zakken van den verdachte. Uit één daarvan haalde hij: het parelsnoer. De gasten keken of ze een sprookje aanschouwden, dat werkelijkheid werd. De jonge man, met oogen star van schrik, zag beurtelings van het parelsnoer naar den detective. — „Ik zal u opheldering geven, barones", zei deze, zich tot de gastvrouw richtend. „Deze jonge man is geen onbekende voor mij. Ik volgde hem al eenigen tijd. Ik wist; dat hij zich ook bij u had weten binnen te dringen, en toen ik tot de ontdekking kwam, dat hij ook hedenavond onder uw gasten zou zijn, dacht ik dadelijk aan uw parelsnoer, dat een verdiende reputatie geniet. Ik verdacht deze persoon ervan, dat hij er een aanslag op zou doen. Daarom verving ik, met medewerking van uw man, uw echte snoer door 85 een valsch. De baron heeft het valsche snoer, dat sprekend op het echte gelijkt, hedenmiddag- in het étui gelegd. U droeg dus vanavond het valsche, barones. Het echte had ik bij mij. Werd uw snoer werkelijk gestolen, dan zou het, als de dader verdween, hem niets opleveren. Maar verdween de dader niet, dan had ik een goede hoop hem door een kleine truc te verrassen. U ziet dat het mij volkomen gelukt is." Bewonderend zagen de gasten naar den scherpzinnigen detective. De dief ontkende niet meer. — „Ik verzoek u dringend, mijnheer Versteghe, geen verder gevolg aan deze zaak te geven. De persoon in kwestie is in onze kringen onmogelijk geworden. Laat u hem gaan." — „Zooals u wilt, baron!" De gasten maakten baan voor den ontmaskerde, die met een blik van den vinnigsten haat naar den detective snel het salon verliet. — „Heb jij dat zelf geschreven, jongen?", vroeg z'n vader verbaasd, toen Freek, zenuwachtig-snel, het verhaaltje had voorgelezen. — „In hoofdzaak wel, pa. De club heeft er me hier en daar bij geholpen, maar 't is mijn idee." Als een bezetene reed hij naar school. Uit de verte zwaaide hij met het tijdschrift. Dat gaf me een sensatie. — „Lijn Tien", zei Nachtegaaltje, „je bent een knalknul!" Rookworst keek jaloersch. — „En wat gebeurt er nu met de fiets?", vroeg Pukkel. — „O, ik mag hier in de stad in een magazijn een fiets uitzoeken of bestellen. Dat staat er in. Ik zal wel een bewijs krijgen natuurlijk. En dan verkoop ik m'n ouwe 86 lïets en de opbrengst er van gaat in de kas van de club! Dat helpt voor Antwerpen. Zoo hebben we allemaal wat van den koek." Dit voorstel werd met gejuich ontvangen. En op school was Lijn Tien natuurlijk de held van den dag. 's Avonds, "bij de tante's, werd hij nogmaals gefuifd en tante Nel zei dadelijk: — „Zie je wel, jongen? Want je hebt toch zeker bij volle maan driemaal om een kerk geloopen?" — „Om u de waarheid te zeggen ben ik 't vergeten, juffrouw Doelestein." — „Vergeten?" antwoordde tante Nel boos. „Dan is *de uitslag onzuiver. Vast. Pas maar op, dat hij niet herroepen wordt!" Allen lachten. Den volgenden dag kreeg Freek een brief, met het bewijs voor een groote fietsen-zaak in de stad. In optocht gingen ze er heen. Natuurlijk koos hij een Nederlandsche Kroon, 't zelfde soort dat Max en El hadden. En de handelaar nam z'n oude fiets, die al menig dienstjaar achter den rug had, voor vijftien gulden over, zoodat de kas van de club fijn gespekt werd. Als een koning zoo trotsch en door z'n lijfwacht gevolgd, reed Lijn Tien de stad door, naar huis terug. Maar Nachtegaaltje had niet de sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Want onderweg werd ze ineens — zei ze — een klein pietsie duizelig, en ze stapten af, •maar toevallig bleek het dat ze net voor een fijne lunchroom kwamen te staan, en om Nachtegaaltje bij te laten komen, gingen ze naar binnen en aten slagroom-taartjes. 't Kon er af. En Nachtegaaltje fleurde er heelemaal van op. Bepaald. ZEVENDE HOOFDSTUK. Over allerlei geschiedenissen, die Els' pa' vertelde en schreef. Toen de club een paar dagen bij El was en ze lachend vertelde van de bijgeloovige tante, zei Els vader, dat zif in het begin van hun huwelijk ook een tante in huis hadden gehad, die een eigenaardigheid bezat. Tante's hebben altijd eigenaardigheden. En óp aandringen van de club vertelde hij: „Mijn tante was de tante die altijd wat hoorde. Ze was zelden bij ons geweest, tot ze op een goeden dag zich zelf had geïnviteerd en binnenviel met de mededeeling: „Ik heb een verzetje noodig en besloot daarom' eens een paar dagen naar jullie toe te gaan". — „O leuk, tante", zei mijn vrouw en ze huichelde heldhaftig. Ze was nog geen half uur in huis, of ze zei: „Jullie hebben muizen". Nu verzeker ik op mijn woord, dat we geen muizen hadden en nog nooit ook maar het geringste spoor van dit aardige dierensoort hadden bespeurd. We ontkenden dus. Maar tante zei: „Ik hoor ze". Daarmee waren we finaal uitgepraat en hoe we ook tegenspartelden, we hadden muizen. Ze hoorde ze zelfs achter het behang. 88 's Avonds zaten we rustig in de huiskamer, toen ze opsprong alsof er een granaat op het theeblad ontplofte. We schrokken geweldig. — „Er morrelt iemand aan de voordeur!" zei ze! „Ik hoor het! Ga kijken, Herman". Ik ging kijken, maar vond en zag niets. Ondertusschen was tante de gruwelijkste inbrekers-histories gaan opdisschen. Dien eersten nacht moesten mijn vrouw en ik tweemaal uit bed. Den eersten keer, omdat tante gilde. Ze had nu de muizen in haar kamer gehoord. Het leken wel ratten. En ze kon positief niet tegen muizen. Ik was spinnijdig en antwoordde barsch. Een uur later het tweede incident. Tante ging te keer als een leeuwin. Er liep een vent door de gang! zei ze. Ze had hem hooren sluipen. Of ik wilde of niet, ik moest het huis doorzoeken. Hetgeen ik getrouwelijk deed. Zonder resultaat. Nauwelijks lagen we weer, of m'n vrouw begon in haar slaap luidkeels te snikken. Ze had een nachtmerrie, door tante's inbrekers-verhalen. Zachtkens troostte ik haar. Den volgenden dag hoorde tante geregeld wat. Uur aan uur was mijn huis vol van verdachte geluiden. Telkens stuurde ze het dienstmeisje ergens op af. Die begon geweldig te mopperen. Des nachts werd ik tot mijn vreugde slechts eenmaal uit bed gehaald. Tante had duidelijk wat in het vertrek gehoord. Ik moest overal in en onder kijken. Ik vond niets. — „Dan is-t-ie gevlucht!" zei Tante opgewekt. Spoedig kwam de catastrophe. Den derden nacht brakhet klamme-zweet me uit door een vervaarlijk gegil. Ik er op af. 89 — „Ze zijn beneden in het salon", zei ze. „Ik hoor ze duidelijk!" Ik was ten einde raad en besloot tante voor goed aan het verstand te brengen, dat het nu uit moest zijn. — „Tante", zei ik met beleefde beslistheid, „u vergist u, als steeds. En ik ben niet van plan om te gaan". — „Ga kijken, Her", smeekte ze. — „Ik denk er niet aan, tante. Als u wilt gaan, zal ik u niet tegenhouden, maar u fantaseert". Toen ze zag, dat het me bloedige ernst was, ging ze rillend onder de dekens, 's Morgens vroeg werd ik gewekt door het dienstmeisje, die ook al gilde. — „Kom beneden, mijnheer!" riep ze, „er is ingebroken in het salon. Het is verschrikkelijk!" Ik sprong uit bed, trok wat aan en ging. M'n salon leek een ruïne. Alles onderste boven gehaald. Kostbare voorwerpen, veel zilver vooral, waren verdwenen. Majestueus schreed tante binnen. De glans der overwinning lag op haar aangezicht. — „Ik had het je gezegd", verklaarde ze plechtig, alsof ze zich nooit vergist had, „maar je hebt niet willen luisteren! Gelukkig, dat ze me ten minste niet hebben vermoord". Ze genoot hevig. — „Tante", brulde ik, buiten mezelf van woede, „het is uw schuld!" Haar gelaat werd paars en ze scheen te ontploffen. — „Mijn schuld?" — „Ja, door u ben ik niet naar beneden gegaan. Als u de vorige dagen niet zoo krankzinnig had gedaan, zou ik wèl gegaan zijn. En dan had ik ze gestoord. Door u hebben we deze schade". Ze zei niets meer. Langzaam en plechtig draaide ze zich 90 •om, en schreed de kamer uit. Een half uur later stond ze, netjes aangedaan, in de gang, met haar valies in de hand. De meid kreeg geen fooi. Voor ze de buitendeur dicht trok, riep ze luid: „En muizen hebben jullie ook!" ...Dat was de geschiedenis van de tante die altijd wat hoorde en de club genoot er danig van. Maar toen de heer Verhage dit eenmaal verteld had, was hij nog niet gélukkig. Want toen moest hij met méér voor den draad komen. Els vader had namelijk vroeger veel aan schetsjesschrijven gedaan; hij had er in tal van tijdschriften gepubliceerd, en er bundels vol zelf van bewaard. En af en toe las hij er wat uit voor. Zóó moest hij er nu ook op tracteeren. En hij las nu van een receptie in een burgermansgezin. Hier is het verhaal: „Een gebeurtenis in het burgermansgezin: heusche receptie. Moeder had er tegen-op-gezien, maar vader dreef het door. Je dochter trouwt toch maar één keer, niet waar? en „as-je-nou-nooit-is-wat-doet-dan-blijf-je-ook-buitenalles." Gelijk had-ie. Vader stond zelf stijfgestreken en opgepoetst van top tot teen. Je kon je spiegelen in z'n schoenen en in z'n boord. En in z'n zwarte pak zag hij er nog maar wat kranig uit. Moeder ritselde van de zij. Echte zwarte zij. Een japon nog van vroeger, maar voor de gelegenheid opgekalefaterd. En in d'r haar zat een zwierig stijltje. Gewoonlijk plakte ze het iederen morgen tegen d'r hoofd, maar nu 91 had Mientje, het modieuse en knappe jongste dochtertje,, moeder mooi gemaakt en d'r haar gedaan. Een tikje modern, maar toch stemmig. Dochtertje zelf, het nufje van het gezin, zat hóóg in 't blonde kapsel en met het blauwe zijdje zag ze er beeldig uit. Ze wist dat ze aardig was. Dan was er nog een broer van elf, Kees, vol kattekwaad, voor wien ze d'r hart vast hielden, omdat ze vreesden, dat-ie de plechtige ernst der receptie zou nekken. Het bruidspaar mocht er zijn. In de puntjes. Zij in 't wit, met een sluier. Hij in jaauet. Gekleede jas is uit de mode, dat wist bruigom deksels goed. Waarop vader angstig keek naar de zijne. Geeft niet, had bruigom gezegd, u mag 'm gerust dragen. In den hoek stonden bloempotjes, listigjes op een soorr trapje gezet, zoodat je dacht dat het een grandiose versiering was. Stoelen in een driekwart-cirkel. In de achterkamer, op een tafel, allemaal glazen met port en limonade. En schotels met taartjes en koekjes. Nou, ze wisten het wel. Toen vader het doorgezet had, kreeg moeder er ook schik in. En ze had opzettelijk de buren gevraagd, om toch ook eens te komen. Zouën ze kijken. Jans, van oom Gerrit, zou drank presenteeren en Koba, van tante Ali, koekjes. Zoo hield je de vriendschap gaande. En ze moesten er ook vooral aan denken, bruid en bruigom, om te bedanken voor de bloemen, en voor de cadeaux. Om half drie zou het beginnen. Dat is deftiger dan twee uur, had het jongste dochtertje gezegd. En die wist het. Bij de buitendeur stond de hit. Voor dezen dag expresselijk gehuurd. Een meisje van den groentenboer. En ze had handschoenen aan en als er gebeld werd, moest ze dadelijk opendoen. En zeggen: gaat u maar naar boven. Handschoenen moesten ze trouwens allemaal dragen 92 vandaag. Zelfs de belhamel van elf, die zich in z'n stijfgestreken halskraag heelemaal niet op z'n gemak voelde, maar met begeerige blikken naar de glazen en de schotels keek — „Kwart over twee, menschen!" zei vader, en z'n woorden hadden bij iedereen 't zelfde resultaat, want ze begonnen ineens allemaal d'r handschoenen aan te trékleen. Dat was een gepeuter. Moeder kon d'r niet in. Vingers as knakworsten! zei vader. Toen ze allemaal zaten, haalde Kees een groote scheur in z'n rechter-wijsvinger. — „Za-je-dan-altijd-zien" — klaagde Moeder. „Aap van een jongen!" — „Kan ik er aan doen", zei Kees, en hij liet z'n vinger door het gat komen, dat de heele familie jammerde. O, van dien kant dreigde onheil. Hadden ze wel gedacht. — „Kees" — zei vader met z'n sterkste stem — „Kees, as je het hart in je ziel heb " De bel ging. Zenuwachtig stoof de bende uit mekaar, en ging staan. "Stijf. Kees zat. „Staan", siste vader. Kees réés. Zoo stond dan de huiselijke volks-stam — de ouders van den bruidegom waren 'r ook, en z'n zuster en z'n broer — kaarsrecht. Er kwam iets de trap op. Niemand sprak. Alles keek naar de deur. Maar de voetstappen verstierven, gingen hooger. Moeder her-ademde. „Visite voor boven!", zei ze. Iedereen giechelde. — „Kees" — zei vader — „ik zei dat as je 't hart in je ziel heb, om van middag " De bel. Weer stormde alles naar z'n plaats en stond dood-stil, kaarsrecht. Weer een voetstap. „Oome Janus", zei moeder. „Die loopt altijd zoo!" 100 voorbij is. Toen aten ze zich gezond aan dik speculaas en boterletter. Maar heel wat dramatischer nog was wat ze meemaakten in een deftig huis op de Nieuwe Haven, waar een oom en tante van Nachtegaaltje woonden. Ze waren er al eens een paar keer op visite geweest, voornamelijk, omdat Annie, de nicht, en El dikke vriendinnen met elkander waren. En nu ging Annie trouwen. Met Kees Verslooten. En ze zouden allemaal, als nette, opgevoede jongelui, naar de receptie gaan in het deftige huis op de Nieuwe Haven. Nachtegaaltje was gevraagd voor bruidsmeisje en zou er dus den heelen middag zijn. Kees Verslooten was jaren lang een geweldig voetballer geweest. Een der beste midden-voors, die in ons land waren opgefokt. Maar hij had besloten: als hij getrouwd was, zou 't uit zijn met voetballen. Jammer. Maar 't moest. Annie vond het beter en hij ook. Maar toen gebeurde er wat. Z'n club, Voorwaarts geheeten, was behalve in den N.V.B., ook in een stedelijke competitie, waarin gespeeld werd om een bijzonder fraaien zilveren beker. Deze competitie ging in ronden. Voorwaarts had alle wedstrijden gewonnen, en moest nu alleen nog in den eindstrijd spelen, 't Ging dus om den kostbaren beker, en om elf kleine sierlijke zilveren bekertjes, voor de spelers van de winnende ploeg. Maar nu 't fatale: de wedstrijd zou worden gespeeld op den morgen van den dag, dat Kees ondertrouw-receptie had. Pech! Kees had Annie dierbaar beloofd, dat hij, nadat ze ondertrouwd waren, niet meer zou voetballen. Dan was 't uit. Finaal uit. Totaliter uit. En jammer genoeg: nu viel die eindstrijd juist in z'n bruidsdagen. Precies op z'n receptie-dag. 's Morgens. Speelde Kees mee, dan hadden ze een prachtkans om te winnen. Maar anders 101 Kees zag de vragende oogen van z'n clubvrienden, en I ging 'm aan zijn hart. Wat zou dat een glorie zijn, alst- ie nu nèt nog eens mocht meehelpen z'n club dien beker te bezorgen. En hij vroeg 't aan Annie. Maar ze schrok en wou d'r niets van «veten. Scheelde Kees het nu werkelijk in z'n klapbes? Op den morgen van z'n receptie-dag voetballen? Hoe zou hij er dan 's middags uitzien? Door en door op, misschien. Wat een figuur zou-hij maken? Nee, nee. Annie schudde met haar gracieuse kopje positief, dat er niets van in kon komen. Desnoods mocht-ie gaan kijken, maar méér niet, want ^s middags moest hij er uitzien, om door een ringetje te halen. Of Kees al praatte, die-ie wel zorgen zou 's middags een tip-top bruidegom te zijn, Annie was onvermurwbaar. Zijn vrienden waren ietwat verslagen, toen hij ze het vertelde. Wat jammer, wat jammer. Zonder hem verloren ze, subiet. En net nu ze zoo'n prachtkans hadden. Was er nu heusch niets aan te doen? Toen, in een opwelling, zei Kees ineens: „Jongens, ik kom, ik zal spelen, maar mondje dicht." Wat werd er gejubeld. Kees praatte met Annie d'r niet meer over. Wat deksel, waarom zou hij nou dien eenen wedstrijd nog niet meedoen? Hij was toch geen porceleinen vaas? Zou wel zorgen 's middags er perfect uit te zien, maar hij zou haar na afloop van de receptie alles vertellen. Eerst opbiechten. Vergiffenis vragen. En, als belooning, kreeg zij dan bij een overwinning van zijn club 't kleine snoezige, zilveren bekertje, 'n Goed idee ! De wedstrijd kwam en Kees stond op de middenvoorplaats. Dat gaf een sensatie. 104 tooneel. Z'n rechteroog was hemelsblauw, half dicht en opgezet. Z'n neus was aan den eenen kant zoo dik geslagen, dat het scheen of er een kleine voetbal ingeschopt was. Kees zag er uit als een bandiet. De doelverdediger maakte excuus, hij had er heusch niets aan kunnen doen, de spelers keken verbijsterend toe. Wat moest er worden van zoo'n receptie-neus en zoo'n receptie-oog? Voorwaarts won ! Maar tot welken prijs? Ieder had deernis met Kees. Wat een afscheid van zijn club! Wat een receptie! Zoo'n toegetakelde bruidegom had de wereld nog nooit aanschouwd. En ze waren het er allemaal over eens: daar zou voor Kees een stormpje opzitten! Een loome, zoete geur van rozen en seringen hing in de kamer, waar Annie gereed stond voor de receptie. Een ranke, teere vrouwefiguur in een witte, wazige wolk van zijde en kant, versierd met oranje-bloesem. Haar ouders en tal van familieleden stonden om haar heen, en bewonderden de blanke bruid, die er in haar teere schoonheid zoo glorierijk uitzag. Ook Nachtegaaltje was present en zag er snoezig uit in haar jurk van zacht-lila. — „Waar Kees toch blijft?" zei de bruid, eert beetje zenuwachtig, in lichte bedwelming van geluk. De klok wees tien minuten over half twee, en de bruidegom was laat. Maar vijf minuten later ging de bel. Annie zuchtte verlicht. En direct daarop kwam Kees binnen, bedremmeld. Kees, deftig in 't zwart, met een glanzende hooge zije in z'n hand, onberispelijke scheiding in 't haar. Kees, met z'n leelijken dikken neus. 105 Kees, met z'n bont-en-blauwe oog. Zielig stond hij op den drempel van de kamer, met «en klein zilveren bekertje in z'n vingers. En zooals hij daar binnenkwam, een gesaboteerde bruidegom, in deze deftig-schoone bloemen-kamer, waar zijn bruid hem wachtte als een sprookje van schoonheid, als een blanke droom, was het wel in-droevig. Niemand sprak er. Toen ging hij naar Annie en gaf haar het zilverenbekertje, het sierlijk-doddige ding en kleinood. — „Gewonnen", zei hij. „Voor jou". — „Gewonnen?" vroeg ze heesch. — „Ja, vanmorgen met voetballen. En een klein ongelukje gehad." Hij wees op z'n gezwollen neus. En op z'n dichtgetimmerde oog. Toen stond ze eensklaps te sidderen op d'r beenen. Ze werd witter dan d'r sluier en smeet het bekertje weg, in een hoek. Zat ze opgescheept, op d'r receptie-dag met zoo'n bruidegom! Wat een kerel, als je 'm aankeek! En ze had 'm nog zoo gewaarschuwd. Had hij haar geluk op dezen glorie-dag opgeofferd voor z'n spel. En ze snikte het even uit. Hij stond er bij als een arme zondaar. Zij had gelijk. En hij had z'n neus, en z'n oog. De familie zei niets. Hield zich koest. Trouwens: er was niets meer aan te doen. Zoo dadelijk kwamen de vrienden om te complimenteeren. Nachtegaaltje had met deernis het geheele geval beschouwd. Innig medelijden had ze met Annie. Wat een knal-bruidegom, wat een knal-oog. Zoo zijn de mannen! dacht ze zuchtend, zelfs op d'r receptie-dag kunnen ze niet van den voetbal afblijven. En de receptie begon. 115 Ze moest niet denken, dat „de club" andere meisjes ook niet aardig vindt. Wat dacht ze wel, dat nest! Opgewonden kwamen ze elkaar tegen. „Een aardige jongen!" zei Nachtegaaltje. — „Een lief meisje", zei Rookworst. Toen de fuif tegen 't eind liep, spraken ze wel met z'n tienen jongelui af, om den volgenden morgen naar Scheveningen te gaan. Rookworst was in de oppositie en zou niet mee gaan. Om negen uur present! luidde het consigne. Lijn Tien en Rookworst kwamen op één kamer te slapen. En toen een paar Haagsche jongelui dit bemerkten, maakten ze een reuze-plannetje, om Lijn Tien, die erg slaperig geweest was, er tusschen te nemen. Maar * om dat te doen slagen, namen ze Rookworst mee in het complot. Rookworst was — ik heb het in het begin van m'n verhaal verteld — een bruintje. Een echt donker Indisch type. Op het zwarte af. Welnu, ze zouden Lijn Tien een kool stoven. Lijn Tien sliep. En in het andere bed lag Rookworst wakker. Zachtjes werd er op de kamer-deur getikt. Max stond op, geruischloos, en liet z'n mede-daders binnen, om hun gewelddaden te plegen. Er was er één bij, de zoon des huizes, van wien het plannetje was uitgegaan en die 's avonds had beweerd, dat hij een pracht van een kleurstof had om iemand bruin te maken. In een paar seconden. En op d'r teenen slopen ze naar het bed van Lijn Tien, die sliep, sliep, zooals hij waarschijnlijk in z'n heele leven nog niet geslapen had. Hij sliep als een heele kudde ossen. En in een paar minuten hadden ze z'n gezicht en z'n handen enfin. Den volgenden morgen, acht uur precies, bonkte de meid de jongens wakker. Max werd wakker, maar hield 116 zich slapend. Lijn Tien kreunde. De meid bleef bonken. Lijn Tien raasde. De meid bleef lawaai maken. Toen, toen op eens herinnerde Lijn Tien zich de afspraak en zegende de meid. Lijn Tien stond op. Rekte. Geeuwde. Voelde zich slaperig. Toen ging hij naar de waschtafel, keek in den spiegel. En toen gebeurde er iets dat de jongens zeker niet verwacht hadden. Lijn Tien stapte van de waschtafel terug, ging weer in bed en trok de dekens over z'n hoofd. Lijn Tien verscheen niet op het afgesproken uur. Daarom gingen ze hem met z'n allen wekken. — „Lijn Tien." Met één sprong was hij uit bed. Stond voor de waschtafel. — „Maar kerel, het is al ver over tijd. Je bent toch op tijd gewekt? De meid heeft je antwoord hoorèn geven, heeft je uit bed hooren gaan!" Freek keek van den een naar den ander. Dan zag hij Rookworst aan. — „Was ik dat dan om negen uur?" zei hij. „Heb ik voor den spiegel gestaan? Ik dacht dat het Rookworst v/as. Ik dacht, dat ze den verkeerden gewekt hadden, want Rookworst zou immers niet meegaan? En toen ben ik weer in bed gestapt." De vrienden vielen flauw. Lijn Tien zat er als geslagen bij. Of de grap succes had. Toen, ineens, stak Lijn Tien zijn kop onder water. Een kwartier later was hij present. Weer heelemaal blank. TIENDE HOOFDSTUK. Over Scheveningen; over ernstige dingen; en toch ook weer over leuke dingen, zooals: het dopje van den langen Haagschen jongen en den val van de club; eindelijk over ruzie en vrede. Ik houd van op-zee. Ik ben er graag. Ik voel me er zoo echt thuis. Toch ben ik geen zeerob. Toch heb ik geen zeebeenen. Den oceaan bevoer ik nooit. M'n eenige zeereis ligt al vele jaren achter me. Uit m'n heugenis echter gaat ze nooit. Het was, toen ik, het Haringvliet af, met de loodsboot een schip-in-zee tegemoet ben gegaan. In den heel-vroegen, klaren morgen. Ik was nog een jongen, maar nog proef ik de sensatie na van toen ik, de haven van Hellevoetsluis uitstoomend, den zomerochtend in aanbiddelijke pracht zag openstralen over de schuimende dèining van het groote water. We schoten zwierig vooruit. Ritselend, scherp, sneden we de golven in stukken en de zonne-hemel ontnevelde meer en meer z'n glorie. Straks had de wondere sensatie van op-zee zijn, op dien grooten haringvijver, dien ik slechts uit m'n atlas kende, mij doorgloeid en doorhuiverd. Het was een bescheiden reis, maar aan den brand van die vreugde koester ik me somtijds nog. Ik houd van op-zee. 123 Het was de eerbied voor de Almacht, die hen dan beving. De lange Haagsche jongen was er ook bij. De lange Haagsche jongen droeg een prachtig hoedje, een dotje — en nam het hoedje van den Haagschen jongen mee. van een dopje, echt-Haagsch, echt dandy-achtig, zoo echt voor een aankomend heertje. Helaas! de lange Haagsche jongen, die, uit devoten eerbied voor den storm, voortdurend z'n dopje had vastgehouden, liet het even los, even maar, en daar kwam zoo'n venijnige harde rukwind, uitschietend als een vlam bij een feilen brand, en nam het hoedje van den Haagschen 124 jongen mee. Het ging eerst een eindje de hoogte in, maar dan haalde het allerlei grimassen uit in de lucht, het draaide en het draaide, het werd heen en weer gezwiept, het scheen even te aarzelen welken weg het zou nemen, maar dan — toen de wind even bedaarde — vleide het zich neer op den top van een golf, die juist terugliep en het sierlijke dopje mee naar zee nam. De stemming van huiveringwekkenden eerbied was ineens gebroken. Alles lacrndaverde. — „Nou", zei Max, die toch maar was meegegaan, en «die het verschrikkelijk leuk vond, dat het juist de hoed van dien Haagschen jongen was, „nou, die dop is tegen den avond wel in Engeland." — „Als-t-ie maar niet op een mijn loopt," peinsde Lijn Tien, „want dan blijft er niks van 'm over!" — „Knal", jubelde El. In de verte verdween het sierlijke hoedje, over-plenst door een golf, voor goed. En de Haagsche jongen stond er zielig bij. Z'n prachtige scheiding raakte finaal in de war, hij zag er uit als «en ragebol, en Rookworst constateerde met genoegen, dat-ie zoo hard achteruitging. Ze gingen maar gauw met de tram naar huis. En de club kwam 's avonds behouden in Rotterdam terug. De laatste dagen van het jaar, in de Kerstvacantie, v/aren echte, koude winterdagen. Het had dik gesneeuwd. Het Park, waar ze met z'n vieren meer dan eens een wandeling in deden, was als «een wit sprookje. En daar kwamen de arren aangegleden. Als schepen door een schoone, kalme, roerlooze zee. Hun ïbellenlied ging over de sneeuw als een roep van fijne, 125 hoog-tintelende blijheid, als een fluit van een tevreden vogel: de klanken zweefden weg in de lucht als een groep blanke duiven. Kerstmis, pe stad onder de sneeuw en de winkels en de huizen onder 't rood. Overal, in de étalages, was alles versierd, allerlei artikelen sliepen als op een bed van dennegroen. Bij den poelier lag een prachtige, blanke gans, met slappen nek en tragische oogen, maar hij had een feestelijk strikje aan, en roode tulpen om z'n nek. En een nobele goudfazant lag er ook dood, maar midden in de roode hulst, als een dappere krijger, ten val gebracht door wreede menschen. Voor den eersten Kerstdag hadden ze afgesproken, met z'n vieren de Jeugdkerk bij te wonen. Daar gingen tal van H.-B.-S.-ers heen. Ze luisterden naar het ernstige woord van den voorganger. De prediker was een gevierd redenaar, die altijd iets aardigs en iets oorspronkelijks te bedenken wist. In zijn rede had hij nu een fantastisch gedeelte ingelascht, waarin hij vertelde hoe hij met een Kerstboom gesproken had. Hij zeide: „ En toen, besloot ik, den Kerstboom te gaan interviewen. De Kerstboom is in December een bekende verschijning op de straten. Iedere groote stad heeft haar Kerstboom-markten. Op vele plaatsen. Die worden verpacht en wie het meeste betaalt, krijgt zoo'n plaats. Dan worden de Kerstboomen er aangevoerd, in hooge stapels. Ontelbaar haast zijn ze, de boomen, die daar dan liggen te wachten tot iemand ze koopt en meeneemt naar huis. Van hoog tot laag, van groot tot klein komen de menschen om zoo'n boom. 126 Zoo is de kerstboom een bekende en populaire figuur geworden in de residentie en ik besloot, met hem te gaan praten. Maar — waar? Maar — welken? Want er zijn er duizenden, duizenden en het lijkt, of er ieder jaar nog maar meer komen. Ineens had ik m'n plan gevormd: ik zou den kerstboom gaan interviewen, die daar in het mooie, groote, drukke hotel in de binnenstad stond. Een schitterende boom was het. Hoog en breed en trotsch. Rijk-beladen. In weelderigen-overvloed. Hij stond te stralen in honderden electrische lichtjes, die een stroom van schitterglans door de zaal wierpen. Die boom leek me benijdenswaardig, in zijn soort, in zijn familie. Ik ben dicht bij hem gaan zitten en heb hem ondervraagd. En dadelijk stortte hij zijn hart voor mij uit. Het werd fluisterend gezegd, in de groote, rijke restauratie, waar een deinend gegons van stemmen was; waar alle tafeltjes bezet waren; waar de kellners heen en weer renden met volle bladen en de jazz-band z'n schetterende schater-klanben liet hooren. De Boom vertelde: „Ik kom uit het groote, ongerepte bosch. Het bosch van de eenzaamheid, van de zon, van den storm en van de sneeuw. Het Bosch van de eenzaamheid. Ik stond er met vele duizenden van mijn soortgenooten, dicht op elkaar. Zelden kwamen er menschen, want de wegen liepen ver van ons en het Bosch was te dicht om er in door te dringen. Maar de eenzaamheid was ons geluk; boven ons welfde de oneindige hemel. 127 Het Bosch van de zon. In de lente en in den zomer wërd de gouden glans uit den blauwen hemel over ons heen gegutst; dan voelden we ons groeien en in den zoelen wind zongen we onze ruischende zangen van stillen levenslust. Het Bosch van den storm. In den herfst kwamen de winden aangevaren uit de hooge, grauwe luchten; ze daverden en donderden ons, dat we zacht kreunden van smart; maar dat smartlied was een overwinnings-lied tevens, want knakken konden ze ons niet en uit de davering van den storm kwamen we toch altijd weer rijker en biijder te voorschijn. Het Bosch van de sneeuw. Dat waren onze mooiste dagen. Mooier nog dan die van de schuimende zonne-schittering. Want als we roerloos stonden in wolken van sneeuw, die geruischloos over ons kwam als een teer en zacht geluk, dan werden we met z'n allen tot een sprookje, tot een droom, dan werden we één met den hemel daar boven ons en onze sneeuw-slaap was een loutering van zaligheid. Zoo: zoo stond ik vele, vele jaren lang. Ik was gelukkig in de eenzaamheid. Totdat een paar weken geleden de menschen mij wisten -te bereiken. Ze hadden een pad gemaakt door het bosch heen; ze kwamen met hakmessen; ik zag honderden van m'n vrienden vallen; ik hoorde het zachte ruischen van hun val, als een snik, en ik zag, dat ik Ook aan de beurt zou komen. Toch had ik er geen verdriet om. Ik wist, dat mijn tijd zou komen. En ik had een stillen droom: dat ik in een kerk zou komen, of in een groot gezin " — „Twee boerenjongens, drie advocaat, één pils," gilde een kellner in de buurt. 128 „ en dat de kinderen dan van die eenvoudige vrome Kerst-liedjes zouden zingen om mij heen: dat er veel kaarsjes op m'n takken zouden komen te staan, dat een piano de oude wijsjes, de oude liedjes zou zingen die van geslacht tot geslacht zijn gegaan en dat aan mijn voet die oude, heilige verhalen zouden worden verteld, die altijd weer de wereld en de menschheid hebben ontroerd: van de blijde boodschap uit den Kerstnacht, van den tocht der herders en de wijzen uit het Oosten naar de stille kribbe van Bethlehem!" — „Twee kwast, een halve uitsmijter, drie wijngroc, een punch!" brulde een kellner boven 't gonzende stemmen-rumoer uit. — „En dan, dan zou ik na Kerstmis zijn weggedaan, weggegooid, maar dan zou ik gestorven zijn in vrede, en m'n laatste dagen zouden mooi zijn geweest. Maar nu? Zeg mij: Hoor ik hier? Is dit een viering van het Kerstfeest? In deze groote kroeg. Is dit geen heiligschennis? Is dit niet ontwijding? Is dit niet in strijd met de gedachte, met de beteekenis, met het symbool van Kerstmis? Mag hier, in deze omgeving, de geboorte herdacht worden van den Man van Nazareth? Ik hoor in een kerk; ik hoor in een lief, vroom gezin; ik hoor bij kinderen; ik hoor bij liederen en bij godsdienst. Maar men heeft mij uit het ongerepte, eenzame bosch gehaald, het bosch van de zon, van den storm en van den sneeuw, om hier onder te gaan. Zoo is de viering van het Kerstfeest gruwelijk ontaard. Men maakt er een pretje van met jenever en advocaat en jazz-band en herrie " Daar schalde de jazz-muziek weer op. In scherpe, felle klanken. Van de tafeltjes liepen vele jonge menschen naar een vierkant stuk vloer en begonnen daar te dansen. Het 141 leek een getergde buffel. „Zal jij mij staan te judassen, awel zulle? Hier dan, omdat je 't stom vindt." En bij wijze van argument, deed hij een uitval naar m'n rechteroog, dien ik handig ontweek. Ik ging ergens anders staan. En toen ik 's avonds thuis kwam, kreeg ik er een standje voor van m'n vrouw, omdat ik niet gesnopen had, dat de Vlaming dacht dat ik stom bedoelde, in plaats van Stom. Toen ging me een nachtpitje op. Ik had natuurlijk bedoeld dat Stom Stom en niet dat Stom stom was." Met open monden zaten de jongens te luisteren naar het verhaal van Stom die Stom en niet stom was. Maar hun vroolijkheid steeg ten top, toen de opgewekte supporter een lied begon voor te dragen. Dit: NAAR ANTWERPEN. Kikkerland was leeggeloopen Naar de mooie Scheldestad. 't Was of niemand meer in Holland Nog 'n vrouw of meissie had. 't Was compleet een volksverhuizing, Alle treinen zaten vol Rood-wit-blauwe overhemden, Alle koppen flink op hol. De extra trein was een mirakel. Net iets voor een bioscoop. Puffend ging-d-ie met z'n herrie Naar de Schelde op den loop. Alle raampjes hadden hoofden, O, wat maakten ze een pret. 'n Handelaar in sinaasapplen Had oranje op z'n pet. 142 Janus, uit de Jodenbreestraat, Zat op de locomotief, Met z'n beenen om de schoorsteen, Net een ruiter, alsjeblief! Een familie uit het Haagje, Lag fijn, heelemaal apart, In de groote kolenwagen, Kleine Jaap werd lekker zwart. Oome Kees zat op den buffer Met 'n neefie op z'n arm. Tante Mie stond bij den stoker, En daar had ze 't lekker warm. En om dat er nergens plaats was, Kropen Jan en Sien, wat pret, Met d'r dikke, vette lijven Boven in 't bagage-net. Menschen, die mekaar niet kenden, Hadden jochies op d'r knie, Zaten met een schoot vol vreemden In de beste harmonie. Dikke Hein at van een haring, Hij lag languit op de vloer, Juist terwijl de trein aan 't eind was, Speelde-n-ie z'n hartenboer. Alle blije menschen heschen Zich toen uit den voetbaltrein, En ze gingen loopen zingen Door de Scheldestad, wat fijn, Herman zei toen tegen tante: „Zeg maar yes, hoor tante Ans", 144 van boven uit den trein neer te zien op het gewoel van de groote stad daar beneden was de moeite waard. Maar mooi was de langzame rit over 't Hollandsch diep. Daar lag, zacht-glanzend in de voorjaarszon, het breede water en in de verte was het wazige, teere silhouet van een paar huizen, een paar molens en een paar schepen. Vogels klapwiekten tegen de zonnige lucht; een enkele witte wolk dreef langs den hemel. 't Was het stralend aangezicht van de lente, de blanke fee met de gouden oogen, dat hier glansde over heel dit wondere Hollandsche landschap van water en land en lucht Maar zoo sterk was de indruk niet, of juist toen de trein op de brug over den Moerdijk reed, zaten de jongens gezellig aan hun broodjes te knabbelen, die ze, extra belegd, hadden meegenomen. — „Passeport, messieurs!" De trein stond in Esschen stil. Ze waren in België. En de douanebeambte kwam in den ingang der coupé. Ze hadden hun paspoorten, of liever hun bewijzen van Nederlandschap, prachtig in orde laten maken. Waren deftig naar het stadhuis gegaan, hadden waardig een tiptop-je overgelegd, en na enkele dagen waren ze ieder voor zich het bewijs gaan halen, waarop plechtig vermeld stond, dat Max Doelestein, Freek Fransen, Karei Ten Oever „de Nederlandsche nationaliteit bezit." Dagen lang hadden ze dit gewichtige stuk bij zich gedragen en aan de jongens op school laten zien, ten wettige bewijze van hun voorgenomen tocht naar België. — „Passeport, messieurs!" Onverschillig haalde Rookworst zijn bewijs voor den dag, of hij 't eiken dag deed, en liet het zien. Knikje van den Belg. Plechtig streek Lijn Tien het zijne open en hield 145 het omhoog. Weer een knikje van den Belg. Maar Pukkel, die juist zijn vierde broodje aan het oppeuzelen was, zat zenuwachtig te zoeken naar het zijne. Hij graaide in al zijn zakken, hij onderzocht zijn jas, z'n colbertje, z'n broek, maar kon geen bewijs van Nederlandschap vinden. — „Passeport, messieurs!" De Belgische beambte werd ongeduldig, trok een rimpel in 'n voorhoofd. — „Ik heb het toch heusch bij me, meneer," zei Pukkel benauwd. — „Dat is goede", zei de Belg, die nu maar Vlaamsch begon te parlevinken, „maar dan zoude ik het toch geerne zien, awel zulle'" De twee vrienden hielpen zoo goed en zoo kwaad als 152 een club-fauteuil". Maar na de rust speelden de Hollandsche kaaskoppen voor alles, wat ze waard waren. Ze wierpen zich met razende geestdrift in den strijd; de voorhoede stormde op het doel der Belgen af; telkens kwam het offensief terug en voor er een half uur gespeeld was, had rood-wit-blauw onder jubelend enthousiasme met 2—1 de leiding. Dan zetten de Belgen de tanden nog eens op elkaar, als leeuwen vochten „de roode duivels", maar als leeuwen vochten de oranjemannen terug. Tsa, is Holland niet altijd op z'n sterkst geweest als de nood het hoogst was? Hebben onze vlootvoogden vroeger niet tegen een sterke overmacht gestaan en gewonnen? Hebben onze dappere redders aan de kust niet door de wild-stormende witte branding heen menschen-levens gered, schepen hulp gebracht? Hebben onze vaderen niet ons kleine landje ontworsteld aan de woedende aanvallen van een schuimende zee? Zoo ging het altijd, in 't groot en in 't klein, in den vrijheids-oorlog en in den vreedzamen strijd op elk gebied. Hoera: daar zit iets onverzettelijks in het Hollandsche volkskarakter, iets van ontembare energie, dat alles kan, alles durft Tegen de aanstormende aanvallen der Belgen hielden de onzen stand. En terwijl het Belgische publiek om het gelijkmakende doelpuntje te bidden en te srtieeken zat, ging plotseling onze rechtervleugel er van-door, langs de witte lijn, een scherpe voorzet, een vliegend schot van onzen midden-voor, en het net trilde en schroeide van het Hollandsche doelpunt. Dit was de beslissing. Holland won met 3—1. Zingend en dansend trokken onze landgenooten Antwerpen weer in. 153 De drie jongens stonden in een lange file op de tram te wachten. Daar waren ze aan de beurt. Daar reed de tram voor. Een gedrang, een geduw, een geweldige herrie. De tram is vol, alleen het achter-balcon nog: de jongens worden er opgedragen, opgepèrst, een fluitje, daar gaan ze, daar gaan ze, ze staan als gemangeld, maar toen ze na een klein half-uurtje weer uitstapten op de Keijserlei, zei Pukkel: — „Waar is Rookworst?" En Lijn Tien, die aan alle kanten om zich heen keek, herhaalde mechanisch: — „Waar is Rookworst?" Max was er niet. Max was weg. Verzwolgen door de golven van het Antwerpsche leven. Even waren ze er stil van, maar Pukkel zei resoluut: „Misschien is hij er niet meer ingekomen. Laten we hier wachten op de volgende tram". ' Ze wachtten. Maar uit de volgende tram kwam Rookworst niet, en uit de daaropvolgende ook niet. Toen werden ze angstig. Wat zou er met Max gebeurd zijn? Stel je voor. Ze haalden zich al romantische geschiedenissen in 'het hoofd, en ze overwogen zelfs of het niet verstandig zou zijn, om een politieagent te waarschuwen. Maar wat zouden ze daarmee opschieten? Ze konden toch moeilijk vragen: „Meneer de Belg, hebt u Rookworst ook gezien?" En wat het mooist was; Rookworst had de kas en de spoorkaartjes. Hij had in Rotterdam Hollandsch geld voor Belgisch gewisseld, en als hij niet kwam opdagen, zouden ze niet eens terug kunnen. De tijd verstreek. Angstig liepen ze heen en weer bij het station. Dat was een triest einde van den grooten dag. Het sterke Antwerpsche leven golfde langs hen heen, en ze stonden er bij, als verslagen 154 en verloren: zonder geld, zonder spoorkaartjes, zonder Max. Toen kwam in de verte een groote Jan-Plezier aan. Een wagen, waar aan alle kanten de Hollandsche vlaggen uitwapperden. En er klonk onvervalscht Hollandsch gezang. Laat de klok maar luijen, Laat de klok maar slaan, D'r is geen ploeg in 't Zuijen Die Holland kan verslaan, Ze gaan d'r aan! En als het vehikel nader was gekomen, dan ontwaarden de verbaasde oogen der beide jongens ineens: Rookworst. In eigen persoon. Hij hing half uit de Jan-Plezier, en zong er lustig op los. Naast hem zat de grappige verteller uit den trein. De auto stopte vlak voor het station, en met één sprong was Rookworst, die z'n vrinden ook gezien had, er uit: — „Reuze, zeg. Ik kon niet meer in de tram komen: Ik werd weggedrongen, uit de rij, ik zag alle trams voor m'n neus weggaan. Toen passeerde me deze auto, ik merkte dat het Hollanders waren en ik zag die mijnheer uit den trein zitten. En ik schreeuwde zeg, schreeuwde. Nou, en toen liet hij stoppen en heesch me naast zich. Een fijne rit gehad. En gezongen! Een fideele kerel!" Hoe blij de jongens ook waren dat Max terecht was, toch voelden ze een beetje jalouzie om dezen fijnen meevaller, dezen rit met de versierde auto door Antwerpen. En terwijl ze daar nog stonden, kwam het gezelschap Hollanders weer aangehost. Uitgelaten waren ze. De jongens werden 'meegesleurd, moesten meedoen of ze wilden of niet, lieten dus ook de klok maar luijen, en toen ze 161 leeraar, „wie die opgaven kent, heeft natuurlijk een aanzienlijk voordeel." — „Maar die opgaven zijn toch vrij gemakkelijk opnieuw en dan anders in te richten?" — „Neen, daar zijn allerlei bezwaren tegen en al was dat zoo, het feit, dat er hier een diefstal is gepleegd moet worden opgehelderd. Er zijn hier dikwijls dergelijke stukken aanwezig. Ik moet zekerheid hebben." Er kwam een kleine man binnen. De detective stond op. Hij ging naar het bureau. Keek er naar. Liep heen en weer. Dan zei hij kortaf: „Het meisje". De leeraar stond op en even later kwam het blonde dienstmeisje (er was nog een tweede meisje, een jong ding met zwart haar) de kamer in. De detective zag haar scherp aan, maar ze keek onbeschroomd terug. Hij'oh- 187 op de één of andere wijze gebruiken kon, het gesprek hoorde." — „Dat is niet zoo toevallig", lachte de detective. „In het werkelijke leven gebeuren er nu eenmaal veel wonderlijker dingen dan in de romannetjes. Het zal je toch ook wel eens gebeurd zijn, dat je zeker nummer aanvraagt, dat dit nummer in gesprek is, en je dan een deel van het gesprek hoort? Welnu, de persoon in kwestie kan, met de bedoeling om over iets anders te spreken, het nummer van mijnheer Stegeman gevraagd hebben, juist toen je verbinding hadt gekregen. Zoo hoorde hij het gesprek. En bovendien: het is best mogelijk dat het een wildvreemde is geweest, die aldus heeft willen profiteeren van de gelegenheid om stukken in handen te krijgen, waar hij een duitje aan kon verdienen." Er viel tegen die redeneering niets in te brengen. Het kwam er nu maar op aan, uit te visschen wie het gesprek had afgeluisterd. En toch keek de detective telkens achterdochtig naar Nachtegaaltje en naar Rookworst en naar den heer Stegeman. Plotseling sprong de detective, die in een stoel had zit4en nadenken, op. — „Hallo", zei hij snel, „roep het meisje". Ze kwam. Blonde Marie. — „Marie", sprak de detective ernstig, „ik moet je een belangrijke vraag doen. Had dat jongmensch, dat je cm half zeven binnen hebt gelaten, z'n kraag op?" We keken allen stom-verbaasd. — „Ja, mijnheer, dat had hij, dat weet ik zeker, mijnheer. Het trof me zelfs dat er zoo weinig van z'n gezicht te zien was." — „Dat dacht ik wel. Dank je, Marie! De groeten aan je tante, hoor meid." 168 Lachend ging ze weg. Maar Rookworst had gezien, dat de linkerduim van den detective een bijzonder vlugge beweging maakte. — „Die vent wou onherkenbaar zijn", zei hij vroolijk. „Kom, nu ga ik eens even neuzen in de stad. Ga je mee, jan Verkerk? Mijnheer Stegeman is aan z'n werk gebonden, en het kan geen kwaad, dat ik iemand bij me heb, die met de zaak bekend is. Misschien kan je me helpen. We komen hier morgenochtend allemaal terug Kijk, hoe dat iemand onherkenbaar maakt", zei hij plotseling. „Ik zal de dief zijn." Hij zette de kraag van z'n jas op, dook er diep in weg met z'n kïn, zocht zijn hoed. — „Geef me je sneehoed even", zei hij tegen Jan, „ik draag nooit anders dan stijve hoeden en geen slappe." — „Ik draag heelemaal geen hoeden", zei de lange Verkerk. „Alleen maar een pet." De leeraar bracht zijn hoed, en plotseling zette de detective hem op het hoofd van den heer Stegeman, drukte den hoed diep over de ooren, diep in de oogen. — „Zie je", zei Jopie Slim haastig, „zie je, zoo herken je iemand gewoonweg niet!" Wat moesten we denken van deze manoeuvre? Waarom haalde de detective haar uit? Was het heusch een vingerwijzing? — „Grappenmaker", zei de leeraar, maar z'n toon was niet prettig. „Mijnheer Peterson", vroeg hij daarna ernstig, „wanneer denkt u het geval opgehelderd te hebben?" En zonder aarzelen kwam het antwoord, met kenmerkende beslistheid: „Morgenmiddag hebt u zeer vermoedelijk alle stukken terug." Even stonden ze allemaal aan den grond genageld. 169 Toen verliet Jopie met Jan het vertrek, om de stad in te gaan. De club bleef achter bij den leeraar. Ze waren allemaal onder den indruk. Pukkel en Lijn Tien voelden zich onder de verdachten gerangschikt, omdat ze, terwijl de stukken er lagen, op het bureau waren geweest. Of zou de heer Stegeman zelf ?" Toen de detective met Jan buiten liep, zei hij eensklaps: — „Jij gelooft natuurlijk, dat ik den heer Stegeman verdenk?" — „Ja", zei Jan aarzelend. — „Hm", kuchte de detective en tipte de asch van zijn sigaret. „Wil je me helpen? Ik heb een spoor op het oog. Het is n.1. best mogelijk, dat er om half zeven heelemaal geen man is geweest!" — „Wat?", vroeg Jan verbaasd. — „Ja zeker. Je hadt het zelf over den leeraar. Welnu, stel dat hij z'n dienstmeisje heeft bepraat om dat verhaal te verzinnen en zelf om de een of andere reden de stukken wegmaakte? Enfin, maar wil je me helpen?" Gretig stemde Jan toe. Wat zou hem aangenamer zijn, dan de afwikkeling van het geval mee te maken? — „Kijk eens aan", zei Slim, terwijl ze bij een halte van lijn 3 stonden. „Ik ga op onderzoek uit. Jij moet tot bij het Sparta-veld gaan." (Verbaasd keek Jan op). — „Ja, vraag me nu niets. Verklaren doen wij detectives zulke dingen aan niemand, voordat de zaak is opgelost. Het veld van Sparta is een heel eind weg, maar dat kan ik niet helpen. Je wacht op ongeveer honderd meter achter de groote tribune. Ik heb ernstige vermoedens, dat ongeveer op dezelfde plek vanmiddag om een uur of één een kleine, gezette man zal verschijnen, met een grijze sport- 170 pet op. Die ga je na. Niets anders doen dan hem nagaan, en zien wat hij doet en waar hij blijft. Morgenochtend elf uur ontmoeten we elkaar weer bij den leeraar en je rapporteert me wat er gebeurd is. Wil je?" Eerlijk gezegd, vond Jan het karwei heelemaal niet prettig. Maar weigeren kon hij onmogelijk. Dat zou hem een al te gek figuur doen slaan. Dus stemde hij toe. En terwijl de detective op het achter-balcon van lijn 3 was ingestapt, zwaaide hij Jan minzaam ten afscheid. De lucht was al donkerder geworden en spoedig sloeg een fijne regen Jan in het gelaat. Over Spangen gierde de storm. Zware wolken dreven aan. Angstig-leeg en verlaten lag het veld van Sparta. Zoo goed mogelijk zocht Jan de plaats: honderd meter ongeveer achter de groote tribune en wachtte. En tegen een uur of één naderde inderdaad met vlugge stappen een man. Hij was fatsoenlijk gekleed en Jan zag niets ongunstigs aan hem. Hij droeg een grijze sportpet. Dat was hij. Hoe had Jopie Slim dat zoo precies voorzien? Hem moest Jan hebben. Het scheen dat de man Jan volstrekt niet zag. Hij sloeg, naar den grond kijkend, de richting van Schiedam in. Behoedzaam ging Jan hem achterna. Scherp hield hij hsm in het oog, om te onthouden of hij iets bijzonders zou doen. Maar hij deed niets, hij liep maar. Vluk en kwiek. In een zeer snel tempo. Of hij van zijn leven niets anders deed dan snel-wandelen. Jan was spoedig dood-op. Maar terug kon hij niet meer. Hij had het beloofd. De regen zwiepte hem in z'n gezicht. Zoo liepen ze verder, tot in Schiedam. De man liep straat in straat uit. Steeds zat Jan hem op de hielen. De man had niets gedaan. Slechts enkele malen omgekeken. Steeds met een stevigen gang geloopen. Eenmaal, toen hij omkeek, meende Jan, dat hij hem spottend aanzag. Snapte 171 hij, dat Jan hem volgde? Maar wat moest Jan doen? De detective meende blijkbaar, dat deze man een rol speelde en in de zaak was betrokken en hij had op zich genomen den man te volgen. Al geloofde hij er niets van, dat deze man de schuldige was. Plotseling ging de onbekende nog sneller loopen. Ha, dacht Jan, die met zijn tong uit zijn mond liep. Maar toen sprong de man ineens op een wagen van lijn 8, die juist vertrok en liet Jan, dertig meter achter hem, hijgend en zweetend staan. Zoo ontsnapte de onbekende. Afgetobt kwam Jan thuis. Om elf uur den volgenden ochtend vond Jan den detective al bij den leeraar in een gemakkelijken stoel, de eeuwige sigaret in den mond. Ook de club was weer present. — „Ook goeje-morgen," zei de detective dadelijk. „Wat liep je daar gisteren aardig in Schiedam." Jan stond vastgenageld. — „Je kunt blijkbaar slecht tegen hard-loopen, hè? Maar je hadt die spiontocht toch vrijwillig op je genomen? En het was niet prettig, dat de vent je ten slotte nog ontsnapte in lijn 8." Peinzend keek hij de rookwolkjes van zijn sigaret na, die naar boven kringelden. — „Dus u weet alles al?" stamelde Jan. „Maar hoe dan? Ik moet zeggen " — „Hoe? Dat komt later. Ik weet dat je niets bijzonders weet. Jammer. Ik dacht het wèl. Maar niet snugger dat de man je ontsnapt is!" — „En u?" Juist had de detective een antwoord gereed, toen er geklopt werd en het tweede meisje, het zwartje, binnen- 172 trad: „Hier is een pakje voor u, mijnheer Stegeman. Er is groote haast bij, werd er gezegd." De leeraar nam het aan. Hij uitte een luide kreet van verrukking. Vóór hem lagen de gestolen examen-opgaven, nog netjes gezegeld. Hij zag dadelijk dat het pak niet open was geweest. — „Nelly", riep hij, „wanneer is dat pakje gebracht en wie heeft het afgegeven?" — „Zooeven mijnheer. Door een jongmensch." — „Hoe zag hij er uit?" — „Nou gewoon. Het was een jongeman met een klein zwart snorretje. Ik wed, dat u hem nog kunt zien, want hij is de straat nog niet uit." De leeraar sprong op. — „Kalm, kalm," zeide Jopie Slim. „Laat die jongen maar gaan. Dien hebben we niet noodig." — „Niet noodig?", schreeuwde de heer Stegeman nijdig-verbaasd. „Niet noodig? Die jongen met dat zwarte snorretje? Dat was natuurlijk !" — „Niet de éérste persoon met het snorretje," viel de detective doodkalm in, en toen, zich tot Nelly wendend zei hij: — „Laat het andere meisje eens hier komen." Blonde Marie kwam. Dadelijk vroeg Slim haar: „Meisje, je moet me nog eens één ding zeggen. Toen jij eer-gisteravond dien eersten mijnheer binnenliet, had hij zijn kraag op, nietwaar?" — „Ja, mijnheer". — „Precies. En heb je toen al gezien of hij een snorretje had? Of pas later?" Het meisje dacht even na. — „Nu u het zegt, mijnheer: toen hij aan de buitendeur 173 stond, heb ik geen snorretje gezien. Ik zag de snor pas..!" — „Toen hij het bureau van den leeraar inging? En toen had hij zijn kraag zeker niet meer op, hè?", vroeg de detective. — „Neen, mijnheer, u hebt gelijk", zei het meisje in zichtbare verbazing. „Toen had hij zijn kraag neer gedaan." — „Hier is een pakje voor u, mijnheer Stegeman." Herhaaldelijk maakte de linkerduim van den detective de bekende beweging. — „Nog één vraag, meisje. Dat is de laatste. Toen je het jongemensch bovenliet, wie ging toen het eerst de trap op?" — „Ik wou hem eerst laten gaan, maar hij zei: „Na u, na u!" Ze lachten allen. 174 De duim van den detective maakte een zóó snelle beweging als ik nog nooit gezien had. — „Dat dacht ik wel, dat dacht ik wel. Die goochemerd. Nu zal ik jou eens wat zeggen, meisje. De meneer, dien je in de gang Het, had géén snorretje." Blonde Marie schoot in een schaterlach. De leeraar keek stom-verbaasd. I — „Nou maakt u moppen met me," giechelde het meisje. „Toen hij de kamer inging, zag ik toch zelf......"' — „Zeker", zei de detective, „de mijnheer, dien je in de kamer liet, had wèl een snorretje." Marie ging luidkeels lachend weg. — „Mijnheer Slim", zei de leeraar, nog steeds dol-gelukkig, „wist u dat ik de stukken op deze manier zou terugkrijgen?" — „Daar wist ik niets van", bekende de detective oprecht. „Maar dat ze op deze manier teruggekomen zijn. heeft mijn vermoeden zóó zeer versterkt, dat het thans zekerheid geworden is." Hij keek den heer Stegeman strak aan. — „Wat?", riep de leeraar. „U weet wie de stukken van mijn bureau heeft genomen?" — „Ja, ik heb nog slechts één informatie noodig. Een oogenblik". Hij wipte de kamer uit. Na een paar minuten was hij terug. Hij knipte z'n zilveren kokertje open, nam een sigaret, en ging zitten. — „Nu?", vroeg de leeraar, en er stond een strakke spanning in het vertrek. De club stond roerloos. Jopie Slim stak dood-kalm z'n sigaret in z'n mond, streek een lucifer aan, en dampte. 175 — „Nu?" vroeg de heer Stegeman weer, en Jan meende een beying te hooren in zijn stem. Toen toen draaide Jopie Slim zijn hoofd langzaam naar Jan Verkerk, en zei, terwijl z'n pientere oogjes hem strak aankeken: — „Vertel me eens, Jan Verkerk, om welke reden heb je eigenlijk die stukken gestolen?" Ze zagen den leeraar door den bliksem getroffen opspringen. Hij greep naar zijn hoofd. — „Jij?", riep hij heesch. Doodstil werd het toen. De detective en Jan keken elkaar een paar seconden aan. Toen ging Jan naar hem toe, reikte hem de hand, die hij aannam, en zei: — „U hebt gewonnen. Ik beken!" — „Och", zoo vertelde Jopie Slim. „Ik had eigenlijk al dadelijk verdenking op jou, Jan Verkerk. Waarom? Dat weet ik niet. Dat is ons detective-bloed. Dat is ons beroeps-instinct. En die is veel waard. Jij was, behalve mijnheer Stegeman, de eenige, die precies van alles op de hoogte was. Behalve dan die stem in de telefoon. Toen het dienstmeisje mij 's avonds vertelde, dat de bewuste persoon niet groot was, eer aan den kleinen kant, en een beetje gezet, nou, toen had ik m'n eerste concrete aanwijzing tegen jou, want jij beantwoordde aan de beschrijving, die er gegeven werd" — (Rookworst herinnerde zich de eerste duimbeweging bij die mededeeling) — „En de tweede aanwijzing was het feit, dat niet de heer Stegeman, maar jij mij de mededeeling van het telefonische gesprek deed, van die vreemde stem, die je had gehoord. Blijkbaar hechtte de heer Stegeman aan dat incident geen beteekenis. Jij wel. Omdat het voor jou de hoofdzaak was. 176 Omdat dit voorval je op de gedachte van den diefstal had gebracht. Daarom moest je mijn aandacht in die richting afleiden en mij het telefoon-incident vertellen. Natuurlijk niet dadelijk. Want dat zou verdacht zijn geweest. Eerst na een poosje. Je deed het dan ook pas na een uur. Opzettelijk. En je wilde mij natuurlijk op het idee brengen, dat die onbekende luisteraar de stukken gestolen had". Jopie Slim knipte met zijn gewiekste oogjes, en lachte tegen Jan. De club luisterde gespannen toe. — „Dat waren dus twee aanwijzingen voor mij. Natuurlijk mocht ik niets laten merken. Ik moest net doen, of ik in een andere richting zocht. Vandaar, dat ik deed of ik den heer Stegeman verdacht." — „Mij?", vloog de leeraar op. — „Ja u. Kijk, u hebt het in uw onschuld niet eens bemerkt. Maar Jan Verkerk merkte het wèl. En voor hem was het juist bestemd. Natuurlijk moest ik het personeel verhooren. Want, nietwaar? zekerheid had ik niet. Het kon zijn dat mijn vermoeden onjuist was. Toen kwam mijn derde aanwijzing op jou. Een zwakke, maar toch ook één. Ik had op de gang aan Marie gevraagd, of die jongen met het snorretje rookte. Neen, zei ze. Even later bood ik je hier een sigaret. Merci, zei je, ik rook niet. Dat kwam dus ook overeen." De leeraar lachte fijntjes. Hij verkneukelde zich over de handigheid van den detective. — „Maar", zoo ging Jopie Slim voort, „nu zat ik met dat zwarte snorretje. Jan Verkerk heeft geen snor. Was het dan misschien een valsche snor geweest? Maar dat kon toch moeilijk, want stel dat je met een valsche snor hier was aangekomen en de leeraar had zelf open gedaan of was al op zijn kantoor geweest, wat dan? Dan 177 zou je met een valsche snor aan voor den leeraar hebben gestaan. Die natuurlijk gevraagd zou hebben, of je gek was. Dat kon dus niet. Toen schoot me iets anders te binnen. Je herinnert je, dat ik het meisje vroeg of die mijnheer z'n kraag ophad. „Ja", zei ze. Dat gaf te denken. Het was een zachte avond, zomersch haast. Waarom had hij dan z'n kraag op? Ik begreep het dadelijk: om te verbergen dat hij geen snor had. Door zijn kraag hoog op te zetten, maakte hij zijn gezicht bijna onzichtbaar. Toen hy hoorde dat de leeraar nog niet komen zou en hij een poos op het bureau moest wachten, (precies zooals hij verwacht had) deed hij op de trap een valsch snorretje aan. Daarom lief hij het meisje vóórgaan." De heer Stegeman kon een kreet van verrassing niet weerhouden. — „Maar — daarom juist, toen hij de kamer inging, moest de kraag flink neer. Toen moest het meisje goed zien, dat hij een knevel had. Dat was de heele manoeuvre. Zoo heb je 't gedaan, Jan Verkerk!" Pukkel kon niet nalaten een beweging van bewondering te maken. Jopie Slim was werkelijk op dreef. — „Intusschen: ik ga niet over één nacht ijs. Mijn vermoeden tegen jou, Jan Verkerk, was hoe langer hoe meer versterkt. Maar er was nog steeds geen zekerheid. Wat er echter daar net gebeurde, gaf den doorslag, n.1. de manier waarop de stukken werden terugbezorgd. Dat deed — volgens het meisje — een jongen met een snor. Daaruit leidde ik met absolute zekerheid af, dat die eerste jongen geen snor had. Want denkt u werkelijk, dat, als een jongen met een snor de stukken gestolen had, diezelfde jongen ze zou terugbrengen? Gekheid! Het was een valstrik. Een manoeuvre. Om me op een dwaalspoor 178 te brengen. Om me te doen gelooven, dat ook de eerste jongen een kneveltje had. Maar toen ik zekerheid van het tegendeel had, toen wist ik dat die eerste snor valsch was geweest. Ik vermoed, Jan Verkerk, dat je gisteren argwaan tegen mij hebt gekregen. Dat je gevoeld hebt: hij is me op het spoor. Daarom liet je de stukken terugbrengen door een jongen met een snor. Om mijn aandacht alweer af te leiden. Is het niet zoo?" Door een hoofdknik gaf Jan te kennen, dat de redeneering juist was. — „Ik had inderdaad argwaan gekregen," zei hij, „toen u aan het dienstmeisje vroeg, of die kerel zijn kraag op had. Uit die vraag begon ik af te leiden, dat u aan een valschen knevel dacht. Van dat denkbeeld wilde ik u afbrengen, door een jongen met een snorretje de stukken te laten terugbrengen." — „Maar wie was die jongen dan?" stamelde de leeraar. — „Niets bijzonders", zei de detective. „Jan Verkerk heeft natuurlijk wel den een of anderen vriend met een zwart kneveltje. Dien liet hij de stukken terugbrengen." Hij zoog zijn sigaret. — „Toen ik dus door logische redeneering wist, dat de snor van den eersten jongen inderdaad valsch was geweest, had ik zoo goed als zekerheid. Toen speelde ik m'n laatste troef uit. De jongen van dien avond had een sneehoed op. Gisteravond haalde ik hier het kunstje uit met den leeraar, door 'm z'n hoed over de ooren te drukken. Waarom? Eenvoudig. Ik wilde van jou, Jan, hooren of je wel eens een sneehoed droeg. Je bent hier dezer dagen met een pet gekomen. Ik deed of ik daar niet aan dacht. Daarom vroeg ik je: Geef me je sneehoed even. En jij was zoo onvoorzichtig om te antwoorden, 179 dat je nooit een sneehoed draagt. Vermoedelijk wilde je elke aanwijzing naar jouw kant afwenden. Welnu, ik ben daarnet even weggeweest. Een paar minuten. Ik heb getelefoneerd met je huis. Ik heb, door een list, vernomen, dat je wel een sneehoed draagt. Vermoedelijk de hoed, dien je op hadt, toen je hier de stukken kwam halen. Toen twijfelde ik niet langer. Ik had genoeg aanwijzingen om de conclusie te trekken, dat jij de jongen van half zeven was. Je hebt de stukken van het bureau gepakt. Je hebt ergens in de buurt de stukken in bewaring gegeven of in veiligheid gebracht en een pet opgezet, nadat je je slappen sneehoed b.v. in je jas-zak hadt gestopt of ergens verborgen. Om zeven uur kwam je terug." — „Maar", zoo vroeg de leeraar, „waarom hadt u gisteravond de zekerheid, dat van middag de stukken terecht zouden zijn?" — „Omdat ik zekerheid had, dat ik vanmiddag de zaak zou oplossen, en dat Jan Verkerk de stukken dan wel zou teruggeven. U ziet het, hij heeft ze zelfs al gestuurd!" Al geruimen tijd had Jan er als een zondaar bijgestaan. Hij had tranen in zijn oogen en beefde over z'n geheele lichaam. — „Ik weet zelf niet, hoe ik er toe gekomen ben", zei hij. „Maar ik weet zeker dat ik er geen misbruik van zou hebben gemaakt, want ik had er al dadelijk spijt van. Ik moet zelf eind-examen doen, ik zou het heerlijk vinden als ik slaagde, ik zag de kans om de opgaven machtig te worden, en ik probeerde het. Maar ik zeg u, dat ik het pakje nooit open had durven te maken: het speet me al dadelijk, want ik heb nog nooit een oneerlijkheid begaan." Bij onderling overleg werd besloten geen verdere 180 ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Jan kreeg een scherpe berisping en dankte den leeraar op ontroerden toon. — „Maar meneer", vroeg hij aan den detective, „nu moet u me nog eens één ding zeggen. Als u in mijn richting zocht, waarom liet u me dan die man bij het Spartaveld bespieden? Waarom moest ik die lange wandeling maken?" — „O, dat wandelingetje? Wel, je bezorgde ons zooveel last, dat ik bij me zelf dacht: laat hij er ook eens wat van hebben. Daarom stuurde ik je uit kuieren. Dan zou je bovendien nog denken, dat ik anderen verdacht. En je kon natuurlijk niet weigeren, anders was de verdenking op jou feitelijk nog sterker geworden. Bleek mijn vermoeden dat je de dader was, onjuist, nu, dan zou ik wel de een of andere verklaring voor dien tocht gevonden hebben. Bleek mijn vermoeden juist, zooals thans het geval is, dan zou ik je eenvoudig zeggen, dat je zoo'n frissche, gezonde wandeling ten volle aan ons hebt verdiend." — „Maar de man, dien ik volgde?" — „Was één van mijn agenten Een fiksche kerel. Wat heef t-ie gelachen, toen-ie je met den tong uit je mond zag loopen. En toen hij ontsnapte in lijn 8." Al had de club in heel deze zaak geen rol gespeeld, dan alleen deze, dat Pukkel en Lijn Tien gefouilleerd moesten worden, de vier vonden het toch eigenlijk de meest interessante gebeurtenis, die ze in heel het jaar hadden meegemaakt. Een echte, sensationeele diefstal. Met een echten, schranderen detective. En ze waren van oordeel, dat Jan Verkerk er toch maar goed afgekomen was. Knal-goed. 183 (1625—1647) en na diens dood was Willem II slechts luttel jaren aan het bewind (1647—1651). Toen hij overleed moest Wiljem III nog geboren worden. Het eerste stadhouderlooze tijdperk (1650—1672) brak aan, en in het rampjaar onzer vaderlandsche historie kwam Oranje weer aan het bewind. Hoe vaak is het, in den loop der tijden, gebeurd, dat een Oranje de teugels in handen nam, als de nood het hoogst was? Tot 1702 duurde de regeering van den Koning-Stadhouder Willem III. Kinderloos ging hij heen. Met hem was aan den stam der Oranje's in de mannelijke linie een eind gekomen. Bijna een halve eeuw (1702—1747) duurde het tweede stadhouderlooze tijdperk. Ondertusschen had zich, naast het uit den Zwijger gesproten Oranje-Nassau-geslacht, de tak ontwikkeld, die met Willem's broeder, Jan den Ouden, begonnen was. Een kleinzoon van Jan den Ouden, Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, huwde met Albertina Agnes, dochter van Frederik Hendrik: daardoor had de vereeniging plaats van de huizen Oranje-Nassau en Nassau-Dietz, en het was een achter-kleinzoon van Willem Frederik en van Albertina Agnes, die, na het tweede stadhouderlooze tijdperk, in 1747 erfstadhouder van de Vereenigde Nederlanden werd, n.1. Willem Karei Friso: Willem IV. Hij was de eerste stadhouder van alle provincies. Zoo stonden de Oranje's wederom aan het hoofd van onze gewesten. Maar toen Willem IV in 1751 overleed, was zijn zoon pas drie jaar oud, en eerst in 1766 kon hij, nadat zijn moeder prinses Anna van Engeland en daarna de hertog van Brunswijk het gouverneurschap hadden waargenomen, als Willem V het bewind overnemen. Hij ging een 184 bitter slechten tijd tegemoet, en men weet, hoe hij — met de Fransche overheersching in zicht — in 1795 naar Engeland moest oversteken. Hij was onze laatste stadhouder. En zijn vaderland zag hij niet terug: hiji stierf (1806) in den vreemde, te Brunswijk. Maar aan den horizont daagde het nieuwe licht der vrijheid, en het was zijn zoon, prins Frederik, die in 1813 jubelend werd ingehaald, en een jaar later als souverein vorst over het vrije Nederland gekroond: onze eerste Koning, Willem I, bet-overgrootvader van Prinses Juliana. Tot 1840 duurde zijn bewind. Toen nam Willem II het over, die slechts negen jaar aan het hoofd van ons land stond. Veel langer duurde de regeering van Willem lil (1849—1890). Maar zijn bestuur was een kritieke tijd voor de Oranje's. Zijn drie zonen overleden allen, Maurits Alexander in 1850, Willem in 1872 en Alexander in 1884. De luister der al-oude Oranje-zon scheen te dooven. Maar toen de Koning zelf het hoofd te rusten legde, was de hoop des lands gevestigd op de tienjarige Prinses Wilhelmina, dochter uit 's-Konings tweede huwelijk, op 7 januari 1879 te Arolsen gesloten met Emma, prinses van Waldeck-Pyrmont. De Oranje-stam was een rijsje geworden. Zijn gebladerte had de eeuwen getrotseerd: zou hij v/eer opgroeien, of ondergaan in den storm der tijden? Met een schier poëtische liefde heeft ons volk Prinses Wilhelmina in de jaren van haar opbloei omringd, en met bewondering en genegenheid zag het op tot de nobele Regentes, die haar kind leidde naar den grooten dag. En hier herhaalde zich wat de eeuwen zoo vaak te zien hebben gegeven: het was, of op het kritieke moment een Hoogere Macht er voor waakte, dat Oranje behouden zou blijven. De Prinses werd Koningin: de eerste regeerende 185 vrouw van haar Huis. Op 31 Augustus 1898 werd Koningin Wilhelmina gekroond in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Op 7 Februari trad zij in het huwelijk met Hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin. Maar een tijd van beproeving zou voor haar aanbreken. Haar hoop — tevens de hoop der natie — scheen niet in vervulling te gaan. Een zware ziekte bracht haar tot aan den rand des doods: met ingehouden adem stond ons volk bij haar sponde. Het was een dramatisch oogenblik. Maar wederom waakte een hoogere leiding over het leven van den laatsten Oranje-telg. En niet dit slechts. Want het oogenblik kwam, waarop de Oude Boom, die te knakken scheen in der eeuwen storm, verjongde en verfrischte in zonneglans. Tegen het einde van April 1909 verkeerde ons volk in groote spanning; de geboorte van een Koningskind kon elk oogenblik worden verwacht. Vooral de residentie was van die spanning gansch en al vervuld. Dag in dag uit trokken de menschen de huizen uit, naar het Koninklijk Paleis, om in den omtrek daarvan eenigen tijd te verblijven, in de hoop het oogenblik mede te maken, het groote, historische moment, waarop de geboorte bekend zou worden. Ik zal die dagen niet licht vergeten. Mijn plicht als journalist, vertegenwoordiger van een groot dagblad, • deed mij de laatste weken van April in en om het Paleis verkeeren. En natuurlijk was ik de eenige niet. Van heinde en verre waren de dagbladschrijvers gekomen, en hoezeer de geboorte van een Hollandschen troonopvolger een zaak: van internationale beteekenis was, bleek uit het feit, dat buitenlandsche journalisten uit schier alle landen aanwezig waren. Vooral Engeland en Amerika waren talrijk vertegenwoordigd: de internationale pers was hier bijeerh 186 om het groote oogenblik te verbeiden. Het Hof wist deze belangstelling op prijs te stellen. Niet alleen dat de hofmaarschalk en de secretaris der Koningin voortdurend bereid waren de pers in te lichten, maar in het Koninklijk Paleis was voor ons een kamer ingericht, waar de journalisten gedurende die vermaarde laatste dagen dag en nacht verblijf hielden. Dit vertrek was niet ons eenige verblijf. Een journalist moet ook „buiten zijn", moet zich absoluut vrij kunnen bewegen. En daarom waren er, die in een vlak bij het Palcis gelegen hotel kamers hadden gehuurd, waar zij elk oogenblik „bij de hand" waren. Ook ik had dat gedaan. Ik woonde in de residentie, maar op vrij grooten afstand van het Paleis, en ik vond het beter, bij wijze van spreken, geen oogenblik den Koninklijken Oranje-Standaard, die hoog op het Huis der Koningin in de voorjaarszon wapperde, uit het oog te verliezen. Nooit vergeet ik die laatste dagen. Er zat een voelbare spanning onder het volk. De atmosfeer was als geladen en wachtte op het oogenblik om los te barsten. Eiken dag, van vroeg tot laat, van het ochtendkrieken tot in de avondduisternis, stonden er drommen menschen voor het Paleis. Het was een stille kracht, een wonderbare mysterieuze ■drang, die de menschen naar het Paleis dreef, en de volksmassa was vaak zoo groot, dat de politie maatregelen moest nemen om het verkeer gaande te houden. Ik heb er mij vaak in die dagen over verbaasd, dat, wanneer ik ook kwam, zelfs in de nachtelijke uren, er altijd „volk" bij het Paleis vertoefde. Voor het Huis der Koningin stond een groote, f orsche kastanje-boom, achter het standbeeld van den Zwijger. En aan den voet van dien ';kastanje-reus: een bank. Die bank heb ik weken-lang nooit 187 leeg gezien. Er zaten — op welk uur ik er langs kwam — altijd menschen op. Te wachten. Stil te wachten. In de tweede helft van April deed de Koningin nog vaak een wandeling door de residentie, vergezeld van een hofdame. Meermalen heb ik haar ontmoet. Maar tegen het einde der maand deed zij die wandelingen alleen nog maar in den tuin van het Paleis. Eiken dag wandelde zij daar eenige malen. De Prins hield haar dan gezelschap, en af en toe ook de Koningin-Moeder, die soms driemaal per dag op het Paleis kwam, om haar dochter te bezoeken. Vaak heb ik in die dagen getuurd naar het forsche ruiterstandbeeld van den Zwijger, den eersten der Oranje's. Er zat symbool in dat stille, zwijgende, staren naar het Huis, waar het groote te gebeuren stond: de voortzetting van zijn dynastie. En in dichte drommen stond het volk der residentie — stonden ook vele vreemdelingen, die eiken dag in steeds grooter getale aankwamen, om hem heen. Nog een ander punt trok de belangstelling des volks: het Malieveld. Want: daar stonden de kanonnen, die de geboorte van het vorstenkind zouden uitdaveren door de stad, met 101 schoten als het een Prins, met 51 als het een Prinses was. Ook bij die kanonnen scholen de menschen van vroeg tot laat bijeen, begeerig het oogenblik van losbranden bij te wonen. — „Ik heb", zou men gaarne willen vertellen, „ik heb bij de kanonnen gestaan toen ze afgeschoten werden". Er zat een nerveuze spanning in heel de residentie. Hoe dikwijls heeft in die dagen iemand zijn huishouden in rep en roer gebracht door te gillen: „Ik hoor schieten!", maar dan was het een deur die dichtviel. Den heelen dag hoor- 190 v.as naar alle windstreken geseind, dat het gerucht valsch was. En: den volgenden morgen, bij zijn ontbijt, zag het Nederlandsche volk de stellige mededeeling: er was nog geen prins of geen prinses. Toen zakte de stemming. Als een reactie na erge opwinding. Van geestdrift viel weinig meer te bespeuren. Men was, als het ware, in-elkaar-geploft. En de deinende emotie — het was allermerkwaardigst — die stemming onder het volk te bespeuren — maakte plaats voor een egaal en berustend wachten. Maar een dichte menigte bleef voor en bij het Paleis. Zoo ging de 29e April. Alles wachtte. Nederland wachtte. De pers wachtte. Op den Ooievaar. En in de duisternis, buiten in den laten avond, in den valen nacht en in de bleeke morgenstemming, stond volk. En op de bank, aan den voet van den ouden kastanjeboom, zaten menschen. En de Zwijger stond en staarde Totdat Om zeven uur, 's morgens 30 April, ging de deur open van het journalisten-vertrek in het Koninklijk Paleis. Baron van Geen verscheen. — „Mijne Heeren, ik kan u mededeelen dat er een Prinses is geboren!" En in alle talen klonk het plotseling, opgewonden: „Een Prinses... ein Prinzessin... une Princesse... a Princess!" Een paar seconden later, in den vroegen morgen, holde, stormde de internationale pers naar buiten. Ik moet hier dit even mededeelen. Het moment staat mij zoo levendig voor den geest. Nog zie ik m'n vele buitenlandsche collega's de Molenstraat inrennen, op 191 jacht naar het telegraafkantoor, om toch maar de eerste te zijn. Nog zie ik een Engelschman en een Amerikaan voorop. De Engelschman leidde. Hij scheen het eerst over de eindstreep te gaan. Maar o, verschrikkelijke dramatiek van dien histo- rischen morgen, toen de Engelschman aan het eind van de Molenstraat gekomen was, sloeg hij bij vergissing rechts inplaats van links om. En grinnekend stoof Uncle Sam (Amerika) hem voorbij. Feest! Maar: toen Amerika aan het telegraafkantoor verscheen, was de Nederlandsche Pers met haar telegrammen al voor. Die had haar maatregelen genomen Een Prinses geboren. Nooit vergeet ik dien morgen. 192 Want — het was als een wonder — in luttele minuten was de residentie ontwaakt, in een korten tijd wapperden duizenden en duizenden vlaggen. De vale regennacht was in een zonnemorgen uitgebloeid. Een Maris-lucht hing boven de stad, die plotseling, als aangeraakt door een bliksemstraal, was ontwaakt. De doffe monden der kanonnen dreunden. Het volk stond op de been. Een geweldige menschendrom deinde op het Paleis aan. De stemming van het berustend wachtend sloeg om. 't Werd bruiloft overal. Doortrild van een hevige emotie veerde het stadsleven op. Een Prinses geboren En het eerste wat ik zag, toen ik buiten kwam, was: de Zwijger. Het forsche ruiterstandbeeld stond er, met een grooten, prachtigen lauwerkrans om den hals van den eersten der Oranje-vorsten. Wie het gedaan heeft, weet ik niet. Maar het was als een symbool. Oranje was vernieuwd, verjongd, vergroeid. De Oude Boom — buigend en krakend in den storm der tijden — was nog niet ontworteld. En de klokken luidden, de geboorte-klokken. Ze beierden het uit over de stad Feest was het eensklaps. Volop. De residentie lag als in wolken van oranje. In den loop van den morgen trokken herauten en trompetters door de stad, om de blijde gebeurtenis ook op deze wijze bekend te maken. Ze waren gekleed in oud-Hollandsch costuum, met een mantel van oranje-fluweel, en op den hoed een groote oranjeveer. Zij droegen groote bazuinen, met vaandels, waarop geborduurd stond: „Je Maintiendrai" en „Per aspera ad astra". Tegen twaalven had in het Malieveld onder geweldige belangstelling een parade plaats van het garnizoen. Breed schetterden de koper-instrumenten het Wilhelmus over het groote veld en de gouverneur der resi- 193 dentie hield een toespraak. De bladen verschenen met speciale edities en toepasselijke illustraties. De schooljeugd had vacantie. Wie maar eenigszins kon, trok de straat op, onder den door-zonden wolken-hemel, zoodat in korten tijd de stad één vlag en één vreugd was. En 's avonds — al zou de officieele feestdag eerst later komen — 's avonds leverde het stadsbeeld een aanblik op, zooals in tientallen jaren niet het geval was geweest. Vele huizen en gebouwen straalden reeds in kleurig illuminatielicht. Ik wil hier een versje overschrijven, dat op 30 April werd gepubliceerd: de muziek was van Willem Andriessen, de tekst van J. C. Wijk: Het wiegje stond ledig te wachten. Veel jaren zijn troostloos vergaan. Jong vrouwtje bedwong hare klachten, Wanneer zij in droeVe gedachten Gebogen bij 't wiegje bleef staan. Nu heeft ze met innig-verblijen | Haar kindeke welkom gekust, En schikt ze de donzige spreien Wanneer ze haar kindje hoort schreien. Jong-moedertjes hart klopt gerust. Een danklied rijst boven de daken, En 't jubelt langs gracht en langs straat: Wil ooit aan dat kindje iemand raken, Dan zullen wij allen bewaken, De plek waar het wiegje nu staat. Zooals het in de residentie ging, zoo ging het allerwege in het land. s 194 't Was bruiloft. De geboorte van het Oranje-kind werd als een vreugdige gebeurtenis gevoeld. Heel ons volk vierde feest, dagen achtereen. Feestvergaderingen en dankstonden werden ijlings belegd. In alle kerken rezen gebeden voor moeder en kind. „Dit is de dag, de roem der dagen", zongen de geloovigen. De namen der Prinses werden: Juliana, Louise, Emma, Maria, Wilhelmina. In deze namen werden vijf vrouwen gehuldigd. Juliafia van Stolberg, de stam-moeder van het huis Oranje-Nassau, de gemalin van Willem den Rijken; Louise vde Coligny, de vierde vrouw van den Zwijger, moeder van Frederik Hendrik; Emma van Waldeck-Pyrmont, de edele Regentes en grootmoeder der jonge Prinses; Marie van Mecklenburg-Schwerin, de moeder van Prins-Hendrik, en eindelijk Koningin Wilhelmina zelf, die haar liefsten wensch vervuld zag. De hoofd-titels der jonggeborene waren: Prinses van Oranje-Nassau, hertogin van Mecklenburg." Toen hield de heer Verhage op. Ademloos hadden de leden van De Nederlandsche Kroon geluisterd. En El brak de spanning door een daverend: „Knal, zeg, Leve de Prinses!" VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Over voorname visite bij den heer Verhage; over een bezoek van de club aan een worstelwedstrijd; over een offer dat Nachtegaaltje brengt en over een preek van tante Ans. De vader van El was — zooals ik reeds zeide — journalist en had als zoodanig al heel wat meegemaakt. Journalisten beleven nu eenmaal van alles. De heer Verhage schreef ook veel in sportbladen. En daarom moet ik nu van een gebeurtenis vertellen, die met hem plaats greep, en waarbij ook de club betrokken was. Het was een paar weken na Juliana-dag. De heer Verhage zat uit te blazen van zijn werk, toen de meid slofslof door de gang kwam. Ze kuierde op hem toe en gaf hem een visitekaartje: Prof. SAMUEL LING. De heer Verhage keek verrast op. Waar hij z'n vrienden bij dozijnen telde, zoowel in de wereld der sport als in die der wetenschap, deed het hem ietwat vreemd aan, een visitekaartje van prof. Samuel Ling te ontvangen. Een hoogleeraar van dien naam toch was hem niet bekend. Hij had veel met hooggeleerden omgegaan, maar prof. 196 Samuel Ling I neen, die hooggeleerde had hij nooit ontmoet. — „Laat meneer in m'n kamer " Zeer nieuwsgierig ging hij naar zijn studeervertrek. Het kon een buitenlandsch geleerde zijn, nietwaar?, en dan moet men de Hollandsche gastvrijheid hoog houden. Maar toen de professor binnenkwam 'n Groote, zware kerel, 'n Vleeschnek, die vette rimpels trok boven 't boord. Een paars, opgeblazen gezicht. Armen als heipalen, 'n buik als een Maas-boei. In één woord: een kracht-patser. Hij stak in een zeer ordinair confectie-costuum, had 'n heipaarse das om en 'n zwerm ringen aan z'n vingers. Is dat :n professor? dacht de heer Verhage, en hij vroeg: — „Heb ik 't genoegen ?" — „Professor Samuel Ling te zien? Ja, mijnheer de journalist," zei-ie met 'n stem of ie 'n troep varkens voortdreef. — „Zeer vereerd door uw bezoek, professor. Gaat u zitten, gaat u zitten. En ne als ik vragen mag, is u hoogleeraar in de rechtswetenschap?" — „Neen, mijnheer", zei-d-ie met 'n lichtelijk ophijschen van z'n knoestigen neus. — „Staatswetenschap dan?" — „Neen, mijnheer." De heer Verhage werd kriebelig. De vent hinderde hem, door z'n stem, z'n houding en z'n das. —. „In de letterkunde? De theologie? De geneeskunde? De wijsbegeerte? Latijn, Hebreeuwsch, Sanskriet?" — „Ook niet meneer " — „Maar waar bent u dan hoogleeraar in?" — „Ik ben professor in de leer van het worstelen, meneer " De eerste gedachte van Pa Verhage was, de vent'bij zijn 197 lurven te pakken en de deur uit te gooien, maar hoe zou hij met z'n zwakke krachten eenige beweging krijgen in dien pilaar van vleesch? Professor in het worstelen? Dat had hij niet voorzien. En hij zei 1 — „U neemt me niet kwalijk; ik heb maar even den tijd en dus " Toen stoof de ander op: „Even den tijd? Dat liegt u, meneer, ja, dat liegt u. U ziet me niet voor vol aan, meneer, omdat ik geen professor ben aan zoo'n halve gare Hoogeschool hè? omdat ik niet behoor tot dat ras van boekenkereltjes hè? en als er een zoo bij u kwam, dan zoudt u wel den tijd hebben, maar professor Samuel Ling, specialiteit in de leer van het worstelen, die wilt u afschepen hè? Neen mijnheer ik zit hier nou, en ik zal zeggen wat ik op het hart heb. En" (zei de vent, terwijl-ie 'n fijne sigaar van de rooktafel nam) „als u niet rustig luistert, dan zal ik u noodzaken een partijtje Grieksch-Romeinsch met mij te doen." — „Maar beste meneer " — „Professor, als-u-blieft. Ik sta op m'n titel. Ik heb 'm eerlijk verdiend op m'n atelier in de Lange Frankenstraat, ten overstaan van een commissie van de beste professeurs. U moet niet denken, meneer, dat er buiten die schooltjes in Leiden en Groningen en Utrecht geen professors rondloopen. Ik zeg u, meneer, ze sturen het bocht naar de Hoogeschool; de goeje blijven in Casino en Carré ert Scala. Waarom zouden wij niet evengoed professor kunnen zijn? Maakt het verschil, of je hier uitblinkt" (hij wees op z'n voorhoofd) „of hier" (hij wees op z'n biceps). „Voel u eens meneer, nee, wees maar niet bang, voel u nou voor 't Diezier deze spierballen eens. Hard als ijzër hè? Met geen moker krijg je er een schilfertje af; denkt u dat die collega's van me aan de Hoogeschool ze zoo 198 hebben? En zouen ze nuttiger werk doen? Zij leeren de jochies en de dametjes een heeleboel flauwe kul, allemaal geleerdheid uit dikke boeken, en hoe meer ze leeren, hoe magerder en bleeker die studenten er uit gaan zien. Maar onze studenten, meneer? Ze worden met den dag dikker en steviger. Ons onderwijs, meneer, brengt spieren op het vleesch, brengt spek op de ruggen; ons onderwijs " Plotseling tingelde er een wijsje door de kamer: „Dirrek van den Berg, hou je goed." — „Dat is m'n horloge," zei-d-ie, en haalde 'n uurwerk uit z'n vestjeszak van respectabele grootte. „Dat speelt ieder half uur: speciaal voor mij laten maken, 'n Gedachtenis aan één van m'n beste leerlingen: Dirk van den Berg. Hebt u wel gekend, he? De Leeuw van Holland. Had evenveel kracht in z'n kleine teen, als jij in je heele familie, meneer." — „Zoo, zoo," zei de heer Verhage. — „Ja meneer. Trouwens, trouwens, ze houden allemaal veel van professor Samuel Ling: 'k heb ze om zoo te zeggen gebakerd: Koch en Eberlé en de Leeuw van Valencia " — „Is dat uw eigen naam: Samuel Ling?" — „Nee meneer. Eerlijk gezegd heet ik Arie Naaktgeboren, maar toen ik professor werd, hebben de collega's me toegestaan 'n nieuwen naam te nemen. En nou arrangeer ik worstelwedstrijden en geef les in de leer van het worstelen. En ik hoop dit jaar den Nobel-prijs te winnen. Collega Onnes, uit Leiden, heeft 'm eens gehaald, omdat-ie een of andere stof vloeibaar heeft gemaakt. Nou, ik neem aan om een mensch vloeibaar te maken: dat is nog eens wat anders!" — „Maar wat kwam u nou eigenlijk doen ?" 199 — „Dat zal ik u zeggen, meneer. Ik lees uw artikelen, en ik heb gelezen, wat u onlangs over zomer-sport geschreven hebt. En meneer, mijn sport hebt u vergeten. Over worstelen heeft u niks geschreven. Dat is 'n schande meneer. Ik ben naar de redactie gegaan en heb op m'n poot gespeeld. Ze wouen me eerst niet zeggen wie het stuk geschreven had, maar toen ik den directeur van je blad op de heup-zwaai genomen had en van hem een halve gedraaide wou maken, hebben ze me hier naar toe gestuurd. En ik kom u rekenschap vragen. Waarom is mijn sport in dat artikel vergeten? Het is een beleediging voor alle hoogleer aren in mijn vak. U hebt toch zeker al eens een worstelwedstrijd gezien?" — „Nee meneer " — „Nee professor als je blieft. Hebt u nooit 'n worstelwedstrijd gezien? Goed meneer. Professor Samuel Ling arrangeert op dit oogenblik wedstrijden in het Casino. Dat is een drukke bezigheid, te meer, daar ik m'n gewone practijk uitoefen en adviezen geef op m'n atelier in de Lange Frankenstraat en ik op het oogenblik ook de practijk waarneem voor m'n collega uit de Rue de Pannekoek, die op z'n zomerreis is. Maar ik ben persoonlijk iederen avond in Casino tegenwoordig en ik noodig u uit, meneer, onder mijn leiding de wedstrijden eens te komen bijwonen. U zult dan kennis maken met onze schoone sport en ik zal u aan de overige professoren voorstellen " Om van den vent af te zijn, beloofde de heer Verhage den volgenden avond te zullen komen. Tevreden ging-ie weg. Z'n horloge speelde: „Dirrek van den Berg, hou je goed!" Els vader was eigenlijk heelemaal niet van plan om te gaan, maar toen hij het incident vertelde, werd de geestdrift in de club algemeen. 200 — „We gaan mee!" riep het voortvarende Nachtegaaltje, en al had de heer Verhage er geen ooren naar, het eind van het liedje was toch, dat hij en de club gezamenlijk, echt knus met z'n vijven, de wedstrijden zouden gaan bezoeken. Toen ze kwamen, stond de professor te wachten. Dezelfde speknek, dezelfde fel-paarse das, dezelfde knoestige neus en dezelfde vreeselijke ringen aan de leverworstvingers. — „Aatjuussies", riep hij, „ik zie, dat je woord gehouden heb. En hoort die heele pleziertrein bij u? Prachtig. Allemaal gratis, hoor! Voor mijn rekening. Hier zijn drie collega's van me, professeur Fernando Flagiati, (een Italiaan uit Bergschenhoek, dacht Rookworst) specialiteit in de dubbele nelson, professeur George Wiebermann, de uitvinder van de Duitsche heup-zwaai, en professeur Iwan Levanski, bijzonder bedreven in de Pirouette. Deze laatste collega heeft vroeger geworsteld aan het Russische Hof: hier die dasspeld heit-ie uit de eigenste handen van de Keizerin ontvangen. Tegenwoordig heeft-ie zijn atelier in de Gouvernestraat " Men boog voor de heeren. Prof. George Wiebermann deed eén Duitsche heupzwaai met 'n sappige pruim tabak achter de kiezen. — „Nou gaan we naar boven " — „Naar boven ?" — „Ja zeker. Als je wilt hooren hoe onze fiere, edele worstelsport de mensch in geestdrift brengt, dan moet je boven zijn meneer, op de galerij's. Daar hoor je de volksziel meneer, daar zit het volk dat onze sport liefheeft..." — „Sport", zei de heer Verhage in 'n onbewaakt oogenblik, „sport is het toch eigenlijk niet. De menschen wor- 201 stelen voor d'r broodje en dat is geen schande, want iedereen werkt op z'n eigen manier, maar sport is toch iets anders en ik heb wel eens gehoord^ dat al die wedstrijden , eigenlijk doorgestoken kaart zijn". Wat had hij gezegd! De vier hoogleeraren keken hem aan of ze me verscheuren wilden. — ,,'n Skandaal..." zei de uitvinder van de Duitsche heupzwaai..." „aber u snapt er kein snars van, nein". — Hemelo, hemelo", brulde Fernando Flagiati „doorgestoken kaarto. Rinus van Rielio...". Verder kwam hij niet-o. . — „Ik bedoel het zoo kwaad niet", zei de heer Verhage, ",ik heb het ook maar van hooren zeggen". —' "Meneer" antwoordde Samuel Ling „laat u nooit met zulke praatjes in. Worstelen is de sport van de élite der menschheid, en of ze het nu voor hun broodje doen meneer, of niet voor d'r broodje, dat maakt geen verschil. Er zijn dichters op de wereld en geleerden en kunstenaars, die geschapen zijn, ziet u, met dat eene, ziet u en daardoor zijn ze dichter of kunstenaar. Zoo wordt ook de worstelaar geschapen. Rinus van Riel en Koch en Eberlé en Randolf i, meneer, dacht u soms dat het geen kunstenaars waren? Het zijn geboren artisten, ze moeten worstelen, de spierballen groeien anders door alles heen. Rembrandt was een groot man, meneer, ze stichten standbeelden voor 'm en museums en och, het is wel aardig als je een beetje verven kan, ik heb een broer die het ook doet, en Beethoven, meneer heeft aardige moppies gemaakt — maar Rinus van Riel, die vanavond worstelt, meneer, staat boven die allemaal, Rinus is een kunstenaar met spieren als kabeltouwen, met biceps als Maasboeien. En meneer wie van het volk kent Rembrandt, wie gaat er naar z'n teekeningetjes kijken? Niemand. Maar Rinus, meneer, 202 die vereeren ze, die verslinden ze, die zoenen ze, die vreten ze op | Ze gingen zitten. In hun onmiddellijke nabijheid zagen ze een slager, een paar mariniers, en vele andere lieden, de meesten met hun dame. Ze dronken groote glazen bier, aten apenootjes en zure bommen. Toen prof. Samuel Ling ging zitten, keerde de slager zich om en zei: „Dag Arie " Prof. antwoordde niet, toen zei de slager weer: „Bezoer Arie", en 'n marinier klopte hem op den schouder en zei: „Saluuttasion". — „Pardon, jullie hebt de verkeerde voor", zei de professor, die zich geneerde voor mij. — „Neem mijn nou", gilde een dame, die naast den slager zat. „Die zal verwaand worre, omdat ie 'n éénnegentig op hét. Of jij niet Arie ben!" De pauze was afgeloopen, en allen zochten vlug hunne plaatsen op. Het orkest speelde de „Gladiatoren-Marsch" en de heele galerij *ong de wijs mee: „Dirrek van den Berg hou je goed " Want al is Dirk dood, het lied zingen ze nog. Dan stilte. Het scherm ging op en op het tooneel stonden de worstelaars in een halven cirkel, aanschouwd door de menigte in stille bewondering. — „Ik heb de eer u de worstelaars voor te stellen", riep een heer met een beetje veel Duitsch accent, waarna de namen van de heeren een voor een werden afgeroepen. En ten slotte klonk het: „Meestér-worstelaar van Europa en Neerland's kampioen Rinus van Riel!", waarna een onbedaarlijk gejuich losbrak. Alles om me heen stond op en schreeuwde. De mariniers zetten d'r pet achterste voren van enthousiasme en de 203 204 dame die prof. Ling uitgescholden had, riep: „Rinessie, Rinessie!" — „Wat zegt u van de geestdrift?" vroeg prof. met een stralend gezicht. „Doch u dat ze zouwe schreeuwe als Rembrandt eens hier was? Anders stel ik de worstelaars voor, maar die het vanavond doet is m'n assosjee..." De slager at sinaasappelen; de mariniers kloven aan 'n Harderwijker. Rinus van Riel zou worstelen met Carlos. — „U treft het", zei prof. Ling. „Nu zal u eens zien wie onze Rinus is!" Om Hen heen was het plotseling een gespannen aandacht geworden. Alles zat met glinsterende oogen naar het tooneel te kijken, waar de twee vette kerels elkander gingen bekampen, 't Begon met wat slaan... Met d'r vlakke hand gaven de mannen elkander kletsen op het lijf en friemelden wat aan elkanders lichaam, zoo, dat 't de dame voor me begon te vervelen, want ze gilde plotseling: — „Pak 'm bij z'n lurven, Rinus". Maar dat gebeurde zoo gauw niet. De handen glibberden langs de lijven af, de mannen schuifelden vooruit en terug, loerden in krom-, me houding. Ineens deed Rinus een greep, vatte z'n tegenstander om den nek, draaide zich om en wilde 'm overzwaaien. — „De kopzwaai", zei een marinier, en brulde: „Breek 'm d'r af, Rinus!" 't Heele koor viel in. Met daverend lawaai werd de Hollander aangemoedigd. — „Schroef z'n hooffie d'r af", gilde de dame van den slager en de slager zelf vulde aan: „Zet het op je tabakspot". WÊË Maar Carlos was Rinus te glad af en wrong z'n kop weg, dat ze even later weer over elkander stonden, 't Zweet begon op de lijven te parelen. 205 — „Kijk ze eens zweiten", zei 'n man tegen een slager. — ",Dan wordt het net mooi", antwoordde de dame, die met glinsterende oogen toekeek. De kerels raakten nu in elkander verward. Twee sterke lichamen op elkander, vormden ze 'n rollende klomp, waaruit hijgen en zuchten klonk, waaruit je telkens armen en beenen zag schieten. Even later stonden ze weer. Rinus sprong toe, lichtte z'n tegenstander op en nam 'm stevig in z'n armen, schuin, dat z'n beenen in de hoogte zwabberden en z'n kop, bloedrood-zweetend, naar beneden hing. De galerij donderde. — „Dat is een pirrewette", zei de eene marinier, waarop 'n man met een pleister over z'n linkeroog opmerkte: Dat 'n pirouette? Dan is je nicht Nol d'r ook een. 't Is ê'en ceintuur enbraas". Dit lokte 'n hoongelach van den slager uit, die verzekerde: „Ga jij naar Lutjebroek met je sentuur enbraas". Allerlei kreten gingen thans naar 't tooneel toe. Weer had Rinus' tegenstander zich los gewrongen, weer stonden de twee in loer-houding, dampend en hijgend, tegenover elkander. Maar nu schoot bliksemsnel Carlos op Rinus af, wrong diens uitschietende handen neer, schroefde z'n linkerhand om Rinus' rechterpols, cirkelde om — en even later draaide Rinus met 'n vervaarlijke wending door de lucht en smakte op de planken neer. — „De reuzenzwaai", gilde alles in de buurt, m felle agitatie. Zeer gevaarlijk lag Rinus nu op den grond. Langzaam, maar secuur, werkte de ander zich op 'm, en de linkerschouder naderde meer en meer de mat. — ,,'t Loopt af", zei de slager. — „Rinus, Rinus, hou je lekker, hou je taai, gooi 'm om, trek 'm z'n knevel uit, rammel met z'n tanden, houd je goed, Rinus!" Niemand zweeg, behalve de club. De 206 professor glom. Plotseling brak een oorverdoovend spektakel uit. De dame van den eenen marinier had ontdekt, dat Rinus' tegenstander vuil deed. — „Hai sluit s'n keel af", gilde ze, „hai sluit s'n keel af met s'n arm. Verboje greep. Kollejee fors, kollejee fors". — „Kollejee fors", daverde de heele buurt in koor en protesteerde. Maar even later wist Rinus z'n tegenstander op den rug tc krijgen, en onder ontzaglijke spanning werkte hij hem op de beide schouders. — „Hai lait..." gilde plotseling de slager. „Hai lait..." En de geheele gemeente brulde: „Hai lait." Toen floot de scheidsrechter. Een donderend spektakel brak los. Alles riep om Rinus, den Overwinnaar. — „Heb ik te veel gezegd?" vroeg Professor Samuel Ling, toen ze buiten waren. „Is het geen edele sport? Brengt ze geen geestdrift in de volksziel? Zou Rembrandt zoo toegejuicht worden, als-t-ie nog eens 'n akkwarelletje verven kon 7' Ze namen afscheid van den professor. De club was tijdens den wedstrijd merkwaardig -stil geweest, onder den indruk van de herrie in de buurt, maar nu barstten ze allemaal los, lachten daverend na, vonden het een „fijne vertooning". — „Gaat u er tegen schrijven, pa?", vroeg Nachtegaaltje. — „Misschien!" — „Dan hebt u kans", zei Rookworst, „dat morgenavond professor Ling komt, om u op de heupzwaai te nemen " 207 Vol-op lente werd het nu. De heesters bloeiden. De boomen stonden in bloesem-pracht. De lijsters zongen. In het Park en in de Plantage bloeiden de bloemen. Bloemen! Wie houdt er niet van? Een bloem op tafel: wat kan die in een heele kamer geur en fleur en leven brengen. Zelfs de eenvoudigste bloem. Wij menschen zoeken het zoo vaak in het groote. En ja, ik vind een orchidee prachtig en een chrysant en een roos, maar als m'n kinderen thuiskwamen met een bos madeliefjes of Pinkster-bloemen, en ze zetten die op schoorsteen of op tafel, dan hadden wij in ons gezin daar niet minder vreugde van, dan van de kostbaarste bloemen. De simpele schoonheid der natuur ontroert soms het meest. El en Max liepen te wandelen, langs de Maas. De twee anderen hadden niet meegekund en nu waren ze samen even een kuiertje gaan doen. En ze waren in dispuut. — „Ja jongen", zei El, „ik heb 't al een paar dagen gemerkt. De tantes hebben iets tegen me. Spreek het niet tegen." Hij keek haar aan met een blik van fondant. En met een stem zoo zacht als een roomsoes, stamelde hij: „Maar Elsje!" — „Nu dan" — vroeg ze — „wat hebben ze tegen me? Ze bleef staan. — „Ik heb geen wipneus, geen valsche tanden, geen kunstvlecht. Ik rook niet, ik drink niet " — „El dan toch!" _ ' Ik vloek niet, ik heb geen platvoeten, ik ga af en toe'naar de kerk, in één woord, ik ben een zeer fatsoenlijk meisje!" Ze richtte zich op. — „Kijk, die rookpluim in de verte. Ik wou dat ik op 208 die boot zat. Reizen, zalig. Naar Indië, naar Japan, naar Buiksloot." Ze lachten allebei. — „Toe jongen, zeg het'nou. Ik heb het heusch wel gemerkt hoor. D'r is de, laatste dagen iets thuis, dat ze me niet willen zeggen. En jij weet het ook. En als je het niet zegt, vind ik het heel onaardig van je. Snoep ik soms te veel? Nee, dat kan ook niet. Lees ik slechte romannetjes? Ik wou dat ik het kon!" — „El!" — „Gekheid hoor! Maar zal je het nou zeggen of niet? Anders begin ik maar weer te raden. Ik heb geen bult, ik slis niet, ik heb jullie poes nog nooit een trap gegeven". — „El, als ik het je zeg, zal je dan heusch niet nijdig worden?" — „Ik beloof het plechtig." — „En ben je bereid om het, als ik het vraag, desnoods te veranderen, om de tante's een pleizier te doen?" — „Ik beloof het nog plechtiger. Ik hou heel veel vaa je twee tante's. AI moest ik m'n hoofd voor hen laten kaalknippen." Hij zweeg nog. — „Max, zeg op, of ik laat me fiebel-de-fors in de Maas rollen." — „Luister dan, El. Wat de tante's op je tegen hebben, je weet, ze zijn heel stijf, El, en heel ouderwetsch...!" — „Toe dan!" — „Och El. Je zult me uitlachen. Het zijn... het zijn..." — „M'n zomer-sproeten?" — „Maak nou geen grapjes. Het is al erg genoeg. Het *ijn... je kousen!" Ze keek hem aan met een blik van opperste verbazing. 209 Ze keek van haar kousen naar hem, en van hem naar haar kousen. Dan schaterde ze 't uit. — „Och goeje, lieve Max. Ik snap het al. Je tantes vinden m'n kousen te dun. Te wereldsch. Te verfoeilijk. Och, die schatten van tante's!" Hij keek naar haar voetjes. Ze schenen rose door haar zijden kousjes heen. Zij zag het. ' f.-;.'Ss. Maar zij beloofde hem plechtig: haar liefde voor de tante's zou het heilig offer brengen. — „Als een heldin zal ik mij gedragen" — zoo zei ze. „En hier aan de boorden der Maas verklaar ik u, Max, dat ik mijn zalige zijen kousen zal neerleggen op het altaar der liefde. Voor de tante's!" Ze zuchtte. — „Ze zaten zoo heerlijk. Je voelde er de lente zoo lekker door." Toen gingen ze verder. Den volgenden dag verscheen ze bij de tante's met een paar solide, degelijke kousen aan. Daar zou ze voortaan haar roze, marsepainen voetjes in wegstoppen. Als parelen in een schelp. Tante Ans zag het dadelijk, en begreep: }?Aardig van je, hoor El. Ja, je moet het ons maar niet kwalijk nemen. We zijn een beetje ouwerwetsch. Och, er is tegenwoordig ook zooveel uitbundigs aan de vrouw. Neem bijvoorbeeld het dansen. Vroeger dansten we alleen bij bijzondere gelegenheden en wat dansten we? Een heerlijke wals. Een zalige polka. Een verrukkelijke mazurka. Waar zijn ze gebleven, die dansen van een fatsoenlijk voorgeslacht?" El schaterde. — „Ja, kind, lach maar. Maar die mooie, degelijke dan- / 210 sen zijn te gewoon. Onze huidige jeugd moet in alles iets geraffineerds hebben. Noem je dat dansen, dat ze tegenwoordig doen? Ik zou er gek van worden, 't Is pure wiskunde. En ze dansen niet meer, als iets extra's, op een bijzonderen dag. Nee. Altijd. Ze dansen op de koffie en op de thee, op recepties en op bruiloften, in het salon en in de vestibule. Overal en altijd. Verschrikkelijk. Iedere veertien dagen hebben de dametjes en de heertjes een bal. Wat vroeger een hoogte-punt in een meisjesleven was, is nu een gewoonte." Tante's stem trilde van emotie. — „Lieve," vroeg ze toen met een fijn lachje, „ontmoet jij nog wel eens een jongedame, die er gewoon uitziet? Netjes, elegant, maar gewoon? Ik niét. Ze schreeuwen je uit de verte al toe, het is niets dan felle kleur. Vuur-rood, of fel-groen, of hei-geel, met strepen van een andere kleur er door heen, maar 't moet vooral niet gewoon zijn, 't moet opvallen, 't moet schel zijn en uitbundig. Alles is tegenwoordig uitbundig aan de vrouw en bijzonder. Wat ze aan heeft en wat ze niet aan heeft. En ze moet er altijd op uit. Uitgaan, uitgaan! De kleinste schapen binden ze achter op d'r fiets. Of anders hangt ze zelf achter op een motor, aan den rug van een kerel. Of ze loopt te zwaaien met een wandelstok, of ze draagt Russische laarzen, en een jongens-kop! En ze gaat maar uit, uit! En toch ligt de grootste zegen van God in een gelukkig gezinsleven. Daar zijn onze vaderen groot door geworden!" El viel die goeje tante om den hals van plezier. — „Meisje!", zei tante toen, „je moet niet denken dat ik het jullie niet gun, hoor! Ik gun je alle plezier, alle vreugde, alle geluk!" 211 En Nachtegaaltje werd getroffen door de warmte in tante's stem. — „Tante Ans heeft gepreekt!", zei ze 's avonds thuis. En zachtjes voegde ze er bij: „En gek, maar ze had niet eens heelemaal ongelijk!" ZESTIENDE HOOFDSTUK. Over een onaangename tijding; over een spannenden wielerwedstrijd; over een mand met lekkers en over een schipbreuk op de Kralingsche Plassen. Zomerdag. Ze stonden gevieren, van hun trouwe fietsen vergezeld, even uit te blazen bij een dorps-stationnetje van een stoomtram onder den rook van Rotterdam. En zoo waren ze er getuige van, dat een boer hijgend-haastig kwam aanloopen. — „Mijnheer....,." vroeg de hijgende man aan Pukkel, „haal ik de tram nog?" — „Dat ligt er aan, mijnheer!" zei Pukkel. „De vorige haalt u niet meer, maar de volgende wel." De reiziger pufte. — „Ik bedoel de tram van 3.56?" zei hij blazend. — „3.56? O, die haalt u gemakkelijk, want het is nu pas 5.17." De reiziger pufte. — „Gelukkig! Dat is immers een sneltram, nietwaar meneer?" — „Zeker, mijnheer, daarom stopt hij niet alleen aan alle stations, maar ook er tusschen." — „Maar het spoorboekje ?" — „Spoorboekje, mijnheer? Dat is uit de mode! U neemt 213 precies het tegenovergestelde van wat het spoorboekje zegt, daar trekt u den vierkantswortel uit en dan hebt u eens een kans, dat het goed is." De reiziger pufte. — „KijTc, mijnheer," vervulde Pukkel ernstig, „het spoorboekje klopt altijd. U had het daarnet over de tram van 3.56. Daar staat dus een 3, een 5 en een 6. Welnu, als die tram om 5.36 binnen komt, is-t-ie nog op tijd, want dat is toch ook een 3, een 5 en een 6? En aangezien het nu nog pas 5.17 is, haalt u de tram van 3.56 nog". De reiziger pufte. Op dit oogenblik kroop er een tram binnen, voetje voor voetje. — „Mijnheer", riep de verrukte reiziger, „deze tram is dan toch prachtig op tijd! Kijk maar in het boekje, daar staat 5.18. Op het oogenblik is het 5.18." — „De tijd is juist, mijnheer", gaf Pukkel toe, „maar het is de tram van gisteren op dit uur." De reiziger verdween. — „Pukkel", zei Nachtegaaltje, „je bent een onverbeterlijke deugniet!" — „Ik zeg de waarheid", zei Karei. „Je weet toch zeker dat tegenwoordig alle treinen en trams over tijd zijn? Lees de kranten maar!" Ze peddelden verder. Het was een mooie zomerdag. Als zilveren linten slingerden zich de slooten door de weilanden. Vogels zongen. Korenhalmen ruischten. — „El", zei Rookworst opeens. „D'r is wat. Ik voel het en ik merk het. Je bent zoo stil vandaag!" De anderen keken haar aan. Ze dachten precies hetzelfde wat Max nu zei. Even nog reed Nachtegaaltje door. Dan sprong ze resoluut van haar fiets, en zei kort: „Ik 214 zal het jullie vertellen, jongens, kom zitten, hier in het gras." Nieuwsgierig, en niet zonder spanning, gooiden ze zich in 't gras, langs een sloot. — „Jongens", zei Nachtegaaltje zacht, terwijl ze een grashalm greep en er op beet. „Ik ga weg!" 't Was doodstil. Ze schrokken. Van die woorden en van den toon waarop El het zei. — ,,'t Is nu beslist. Ik heb het den heelen middag al tegen jullie willen zeggen. Maar het ging zoo moeilijk. Ik ga van school af." Ze trok weer een grashalm en rafelde die uit. — „Ik moet naar het buitenland, voor m'n opvoeding. Bij een familie in Zwitserland. En dan krijg ik daar verder les. D'r is niets meer aan te doen. Pa en moe vinden het voor m'n opvoeding noodig." Ze sprak met korte zinnetjes. Het viel haar moeilijk. En de jongens, de jongens: die zwegen. Vogels zongen zacht. De wind suisde door het gras. Eindelijk vroeg Max, stil: — „Wanneer, El?" — „Over drie weken. De volgende week is het overgang en of ik overga of blijf zitten: over drie weken moet ik. Pa en moe gaan me wegbrengen en blijven dan nog een paar weken daar ginds logeeren." Als een schok was 't over de jongens gekomen. Nachtegaaltje wèg. De ziel van de club. De robbedoes: wat waren ze van haar gaan houden, hun fideele, trouwe, lieve kameraad. — „We zullen je missen, Nachtegaaltje!" zei Pukkel eenvoudig, en toen barstte zij los: — „En ik dan? Denk je dat ik het leuk vind? Ik weet wel dat ze thuis het beste en het liefste met me vóór hebben en het zal wel goed zijn voor m'n toekomst, dat ik een 215 paar jaar weg moet, maar denk je soms dat ik niet veel liever hier zou blijven? Ik zal het nooit vergeten, hoor jongens, de pret die we samen in dit jaar hebben gehad. Jullie waren altijd echt lief voor me. 't Is een fijne knalclub geweest, die van 3 A. Gelukkig dat ik het nu verteld heb. 't Is er uit. Kom !" Ze stond op. — „Nachtegaaltje", zei Lijn Tien, „als het zoover is, meid, dan gaan we je als een eerewacht naar het station brengen, hoor." Toen werd El weer heelemaal de oude. Ze was kranig gegroeid in dat jaar. Een heele jonge dame geworden: zeventien nu al haast. Ze gooide haar zwarten-pagekop achterover en riep: — „Kijk eens lui, ik kan heusch niet door drie jongens weggebracht worden, wat zou m'n familie wel van zoo'n karavaan denken, maar zien jullie daar ginds dien molen? In de verte? 't Is van hier af een rechte weg. Nu houden jullie een wedstrijd op de fiets en wie er het eerst is, die mag me over drie weken wegbrengen naar den trein. Afgesproken?" Wat Nachtegaaltje wilde, deden ze. Het was een wet. En vastbesloten stelden zij zich op. El peddelde vooruit. Zou bij den molen gaan staan, om den uitslag van de race vast te stellen. Het was een baan van eenige honderden meters, recht op den ouden molen af, die zijn wieken langzaam in de rondte joeg. Toen El er aangekomen was, zwaaide ze met haar zakdoek: en daar gingen de jongens. Op hetzelfde oogenblik, geen deel van een seconde achter elkander, stapten ze op hun fiets en vlogen vooruit. Ze lagen met hun neus op het stuur en hadden de sensatie van aan een echten wielerwedstrijd deel te nemen. 216 Maar de prijs was dan ook de moeite waard: Nachtegaaltje, bij het vertrek naar Zwitserland, naar het station brengen, dat was een eer, dat was een taak, die niemand zich liet ontrooven. Karei reed in het midden, Freek links en Max rechts van den weg. Met sterke trappen duwden ze hun karretjes vooruit, ze schoten langs den harden De Nederlandsche Kroon wint! buitenweg, die gelukkig heel eenzaam was. En nog hadden zij de helft van den weg niet afgelegd, of Pukkel verloor terrein. Hij bleef achter. Hij kon het niet bolwerken tegen twee Nederlandsche Kronen, die naast 'm reden, en raakte meter na meter achter-op. En toen: 217 toen ging het tusschen Rookworst en Lijn Tien. Nek aan nek. Kop aan kop. Rug aan rug. Met inspanning van hun uiterste krachten daverden zij vooruit. Ze hoorden elkanders ademhaling hijgend gaan. Ze loerden elkander schuin toe, en bleven keurig gelijk. Prachtig liepen hun karretjes; het gonzen van de snelle wielen klonk als een lied over den weg. Als ze even vooruit keken, over hun stuur heen, zagen ze Elly's figuur nader en nader komen, 't Was een vinnig en spannend duel tusschen de twee sterke jongens, en reeds scheen het, dat zij band aan band de eindstreep zouden passeeren, toen Rookworst, die nog wat van zijn kracht in reserve had gehouden, met een felle spanning van zijn energie een meter of twintig voor den molen zóó sterk voortjoeg, dat Lijn Tien losliet, en nu, plotseling de reactie voelend, gingopzitten. Suizelend vloog Max — neus op het stuur — Nachtegaaltje voorbij, een meter of tien achter hem kwam Freek en een heel stuk later arriveerde Karei, die bromde dat hij een nieuwe fiets thuis zou vragen: een Nederlandsche Kroon. Rookworst was een heel eind verder in het gras gevallen. Hij snakte naar adem. Het zweet liep hem in straaltjes over het gelaat. Maar Jaap Eden kan niet gelukkiger zijn geweest toen hij het wereldkampioenschap won en het. publiek hem toejuichte, dan Max, toen Nachtegaaltje, naar hem toe gefietst, hem een „Bravo, jongen!" toeriep. — „Max", zei ze hartelijk, „je zult me niet kwalijk nemen, hè, maar jullie mogen me toch alle drie wegbrengen. Ik heb alleen maar eens willen zien wie het hardst voor me zou vechten en wie zou overwinnen! Ik dacht wel" — zei ze zachtjes — „ik dacht wel dat jij het zou zijn". — En toen voelde Max zich den koning te rijk. 218 Toen ze uitgerust waren, fietsten ze naar huis. In de verte stompte de toren van de Groote Kerk van Rotterdam. Ze waren stil, alle-vier, want het naderende afscheid was toch heusch geen pretje. Ook in de klas veroorzaakte het aanstaand vertrek van ■El heel wat deining. Het kwam dan ook zoo onverwacht. En ze vonden het allemaal jammer, want er was niemand die haar niet graag mocht. Maar, eerlijk gezegd, werd de tijding al gauw vergeten in de spanning, die het wachten op den uitslag der overgangs-examens bracht. En toen die uitslag er was, kon de knal-club van 3 A tevreden zijn, want ze waren alle-vier met goede cijfers geslaagd. En met des te meer spijt dachten ze er aan, dat nu Nachtegaaltje vertrekken moest en het klaverblad van vier in één van drie zou veranderen. In Max' kamertje hield de club, zonder El, een vergadering. Dat was nog nooit gebeurd. Maar nu moést het, want het ging juist over haar. Nimmer ook had het gezicht van den jeugdigen president zoo ernstig gestaan als thans, nu hij het denkbeeld verdedigde, om, ter eere van het scheiden, Nachtegaaltje voor de laatste maal een „knal-uitstapje" aan te bieden. Het plan vond reusachtige instemming, maar de moeilijkheid lag in de vraag, wat het wezen zou. Allerlei plannetjes werden gewikt en gewogen. Er was — dat wisten ze — nog ruim ƒ 14.— in kas, die ze, ter eere van EI, nu toch wel grootendeels mochten besteden. En tenslotte werden ze het hierover eens: ze zouden El ter herinnering aan de club een mooi boek meegeven naar haar nieuwe woonplaats, en ze zouden haar bovendien een fuif aanbieden in den vorm van een roei-tochtje op de Kralingsche Plas- 219 sen, en op dat tochtje zouden ze een overvloedigen voorraad meenemen van alles, wat El maar lekker vond. Toen Nachtegaaltje het hoorde, nam ze 't natuurlijk met beide handen aan, en ze vond dat ze alle drie echte knal-knullen waren. Zoo kwam de groote dag van de afscheidsfuif. Na de koffie trokken ze er op uit. Ze peddelden den Bergweg langs naar de Plassen. Daar stalden ze hun fietsen, 's Morgens had Lijn Tien, die aangesteld was tot commissaris voor de afdeeling proviand, een groote mand laten brengen, met een weelde van allerlei versnaperingen. 'tWas stralend weer en ze hadden hun lichtste zomerpakjes aan. Max leek een kraan van een deftigen kerel met z'n witte, flanellen pantalon, waar de andere jongens een beetje jaloersch op waren, en El, wel, El die zag er gewoonweg uit om te stelen. Ze had een aardige, lichte sport-blouse aan, met een kort geplooid rokje, dat haar bepaald geestig stond. Ze huurden een flinke, groote roeiboot, die niet al te zwaar was, met vier riemen. El wou al dadelijk de riemen grijpen — ze had dit werkje al meer bij de hand gehad, maar dat wilden de jongens niet. — „Vandaag ben je onze gast!" zei Pukkel. „Vandaag wordt je geroeid. Je hebt maar gewoon te genieten, anders niet. Hoogstens mag je eens aan het stuur." En ze waren nog geen tien minuten aan het roeien, of Lijn Tien had heel den overvloed van z'n lekkere lekkers voor haar verrukte oogen uitgestald: roomsoesjes en druiven en caramels en borstplaatjes en petit fours en een flesch limonade met glazen en sandwiches, een voorraad of ze veertien dagen onderweg zouden blijven. Maar Ef liet zich niet gauw nooden, en was al bezig om een bres 220 te schieten in den kostbaren ballast. De twee roeiers — Karei en Freek eerst — hadden geen moeite om hun boot vooruit te krijgen. Ze gleed als van-zelf door het water, ritselend schoven de golfjes langs den boeg heen; het water glansde in een stralende zonne-schittering. De zomer stond in zijn hoogsten bloei. Zoo roeiden ze een heelen tijd voort. Telkens nam een der jongens een half uurtje rust, terwijl de twee anderen roeiden. En El stuurde: dat wilde ze niet uit handen geven. Ze zetten koers naar een der eilandjes in den Plas. Verrukkelijk was het daar, in het hooge gras. Ze snoepten er en ze lagen er in de schaduw en ze plukten katrestaarten en ze vonden het zalig, op de wereld. Stil was het hier en eenzaam. Want ze waren een heel eind weg. En toen gebeurde het. Ze hadden er, liggend op het beschaduwde eilandje, niet op gelet, dat zware donderkoppen waren opgekomen; dat de zon van het water was verdwenen; dat er een loome, dikke, onheilspellende stilte was komen hangen. En daar ineens — El had net een kanjer van een room-caramel in haar mond gestoken — daar gierde een hevige windvlaag over het water, daar werd de Plas in een zware deining opgezwiept. Ze schrokken er van. Ze zagen nu, hoe ze hadden liggen droomen. Ze wisten, als goede Rotterdammers, dat de Kralingsche Plassen, als het bruin weer is, gevaarlijk kunnen zijn, dat ze plotseling kunnen worden opgejaagd in stormende golving. En ze bemerkten, hoe hun bootje heen en weer werd geslagen en dreigde los te raken van den riem, dien ze in den grond hadden gestoken. — „Vlug!" zei Max angstig, en maakte den riem al los, om dadelijk te kunnen vertrekken. Ze sprongen in de boot. Maar nauwelijks waren ze er in en konden den hemel en den Plas overzien, of ze be- 221 merkten dat het nog heel wat erger was, dan ze dachten. Loodkleurig was de hemel. Reeds kletterde de regen neer; aan den horizon rommelde de donder. En tot overmaat van smart hadden ze den wind tegen. Als helden trokken Freek en Max aan de riemen, om zoo gauw mogelijk te kunnen landen, maar ze vorderden weinig. Een felle bries was opgestoken en het breede water van den Plas raakte nu in beroering, of een machtige, onzichtbare hand het opzwiepte en voortjoeg. Daar schoot het bliksemlicht, daar knetterde en ratelde de donder, en daar viel plotseling de regen neer in zulk een heftigen overvloed, dat ze binnen enkele minuten geen drogen draad meer aan het lijf hadden. Een stortvloed was het. En hun bootje werd geslingerd en gestampt. Ze waren angstig, alle vier. Ze zagen het van elkander en poogden het te verbergen. — „Waar is de mand met lekkers?" vroeg El, die dapper probeerde te zijn, en Max schreeuwde tragisch terug: — „Op het onbewoonde eiland achtergebleven, ten nutte van wilde volksstammen." Toen joeg er plotseling zulk een windvlaag over het water, dat hun bootje achteruit werd geworpen. Een golf gutste naar binnen. Middenin op den bewogen Plas waren ze, zoo ver weg nog, dat ze niets zagen van de uitspanning waar ze begonnen waren. Noodweer was het nu. De bliksem lichtte fel, de donder knetterde en ze waren werkelijk bang, dat hun bootje zou omslaan. Freek riep plotseling: — „We moeten op dat eilandje daar aansturen." Ze begrepen dat het noodig was. Want ze kwamen haast niet vooruit en daar zouden ze in ieder geval veiliger zijn en de bui kunnen afwachten. Want de hoop om tijdig binnen te zijn, hadden ze al aanstonds opgegeven, zoodra ze weer aan het roeien waren. Met veel moeite slaagden 222 ze er in, om bij het eilandje te komen. El sprong er hel eerst uit en Max het laatst, maar net toen hij, door de anderen geholpen, weer een der riemen in den grond had gestoken, kwam zoo'n verraderlijke stormvlaag: het bootje werd heen en weer gebeukt, ze hadden den riem Ellendig was hun toestand. niet meer in hun macht, lieten los, en voor ze het wisten was de boot weggedreven, prijsgegeven aan wind en water, midden op den Plas. Even stonden ze sprakeloos. Toen zei Lijn Tien gewildsarcastisch: — „Daar staan we nu in onze Zondagsche pakkies." Maar de anderen vonden het geen tijd voor een grap. 223 EI, anders zoo resoluut, had tranen in de oogen en dacht er aan, hoe angstig ze zich thuis zouden maken. En Max overdacht, hoe ze hier vandaan moesten komen, hoeveel uren ze hier zouden moeten doorbrengen. — „Robinson Crusoë!" zei Freek, die nog de kalmste was van allen. „Stel je voor, dat we hier vannacht moeten blijven en ons heerlijke proviand is op het andere eiland." Ellendig was hun toestand. Het leek een schipbreuk op kleine schaal. En dat voor het afscheid, het glorieuze afscheid van El. Als natte-katten stonden ze er, als gestrande schipbreukelingen, 't Was zes uur, en zeer de vraag of er straks, na het onweder, nog wel bootjes dezen kant uit zouden komen. Rillend stond Nachtegaaltje in haar kletsnatte, dunne jurkje. En, o, Max' prachtige flanellen pantalon! De bui, die lang duurde, was op z'n ergst nu. Een ontzettende donderslag, als een verschrikkelijke knettering vlak boven hun hoofd, deed hen angstig tegen elkander aan-schuilen. Maar dit bleek het toppunt te zijn geweest. Nu zakte de bui. Ze telden den tijd tusschen den bliksem en den donder en ze constateerden dat het minder werd. Hun bootje zagen ze niet meer. De regen viel nog in stage stralen en het was vaal-donker. Al zakte de donder af, regenen bleef het en stormen, en het water spoelde over het eilandje heen. De tijd verstreek en niet zonder huivering bedachten ze, dat ze misschien hier den nacht zouden moeten doorbrengen. En allemaal dachten ze telkens: wat een dramatisch afscheid voor Nachtegaaltje. — „Kijk", riep Rookworst opeens en aan den toon van zijn stem hoorden ze, dat er iets heel bijzonders aan de hand was. Ze keken in de richting die hij wees: daar, telkens even 224 op het water liggend, werd een motorboot zichtbaar. Ze sprongen als ge-ëlectriseerd op." — „Seinen!" gilde Pukkel, „seinen, dat ze ons zien!" — „Op je schouders!" riep Rookworst tegen Lijn Tien. en de lange Freek bukte, zoodat Max op z'n schouders klimmen zou. En daar stond hij, zwaaiend met zijn zakdoek, en met z'n vieren gilden ze tegen den wind in. Nu werd de bui bepaald minder. Heel in de verte lichtte het op. De donder trok nu meer en meer af. — „Ze zien ons!" Inderdaad. De motorboot zwenkte in de richting van het eiland. Nu waren ze binnen. Nu wisten ze van uitbundige blijdschap geen raad. Nu werd El weer de robbedoes. — „Max", zei ze, „ik gelast je om me uit té wringen. Als het nog even duurt ben ik vloeibaar en kan je je Elly in een flesch mee naar huis nemen!" Nu was de motorboot genaderd. Nu riep een stem: „Kom binnen, jongelui, we zijn jullie aan het zoeken. Er is van alle kanten over jullie getelefoneerd en we wisten trouwens zelf ook dat er nog een bootje onder zeil was. Jullie moogt van geluk spreken. Alle bootjes waren tijdig binnen; waar hebben jullie gezeten?" Met eenige moeite werden de vier aan boord van de flinke motorboot gebracht. Ze rilden en ze beefden in hun doorweekte zomer-pakjes. — „Meneer de kapitein", zei El, „zoudt u onze kostelijke mand met lekkers niet even kunnen halen op dat andere Duivelseiland? 't Is toch zonde van de roomr soesjes, vindt u niet?" Maar de kapitein vertelde, dat ze een-twee-drie terug moesten, omdat ze ginds allemaal in angst en beven zaten. En zoo keerde de achtbare club in desolaten toestand 225 terug op dezen glorieuzen middag. Net toen ze op den vasten wal gesprongen waren, glom een reep blauw tusschen de wolken door. — „Schipbreuk bij Bleiswijk", riep Nachtegaaltje, maar ze had den zin nauwelijks voltooid, of daar kwam dood-bevreesd haar vader den tuin inloopen, die dol-gelukkig was dat hij zijn dochter zag. — „Ik heb een auto hier, kind", zei hij zenuwachtig. „Maar eerst telefoneeren, naar al jullie huizen. We dachten werkelijk dat je iets overkomen was." — „Wat?" zei El verbaasd. „Overkomen, met zulk een dappere bemanning?" En ze wees op het edele drietal, dat, kletsnat, verregend, vervuild, verroeid, er aller-zieligst bij-stond. Ze dronken een kop chocolade, betaalden de roeiboot-huur, en gingen met de auto naar huis. En toen Nachtegaaltje bij haar woning was, zei ze: m „Pipa, u wilt de jongens toch wel hartelijk bedanken? 't Is een knal-middag geweest. Ik heb heel wat knalplezier gehad in de knal-club, maar dat m'n afscheid zou uitdraaien op een jknal-schipbreuk, dat had ik nooit kunnen droomen. Het had niet fijner kunnen afloopen! 't Is een onvergetelijk slot geweest!" 9 SLOT. Over het afscheid en over de eigenaardige manier waarop de club ontbonden werd. Ze stonden op het perron van de Hollandsche Spoor. Station Delftsche Poort. Nachtegaaltje zou de coupé ingaan. Haar ouders zaten al. In haar hand had ze School-ldyllen van Top Naeff; het boek, dat de club haar zoo juist had vereerd als een gedachtenis. De jongens hadden er allemaal hun naam in geschreven. En in haar andere hand had ze een alleraardigst bouquetje bosch-viooltjes, dat Max voor haar had meegebracht. — „Ik zal jullie nooit vergeten, hoor jongens. Ik heb een knaljaar gehad in de club. Ik zal er dikwijls aan denken en we zullen elkander nog wel eens ontmoeten later. Want als ik tot een dame ben geschaafd en gepolijst, kom ik terug." De jongens zeien niet veel. Ze stonden er, de galante ridders, een beetje aarzelend bij. Daar ging hun Nachtegaaltje! Ze sprong in den trein. En nu zagen ze ineens het contrast: van 't voorjaar had El hén weggebracht, naar Antwerpen gingen ze toen, voor één dag, nu lag El met haar zwarten page-kop uit 227 het raampje en nu brachten zij haar weg. Voor héél lang, voor drie jaar wel. En als zij terugkwam, och, dan was natuurlijk heel de club verstrooid. De heer en mevrouw Verhage zeiden nog een vriendelijk woord tegen de jongens. Toen stak de wreede stationschef de schijf in de hoogte — „Dag El", zeien de jongens. En Nachtegaaltje wilde uitgelaten doen, maar er was toch iets raars in haar stem: „Adie jongens. Tot ziens, hoor! Jullie zijn schatten voor me geweest. Dag hóór, jongens! Dag, dag!" Ze hing uit het raampje, zoolang ze kon. Ze zwaaide wet haar zakdoek. Toen ging de trein den hoek om. Nachtegaaltje was naar Zwitserland. Rookworst stond te kijken tot de laatste wagen verdwenen was. — „Allo, Max!", riep Pukkel, „kom je nog?" Toen draaide hij zich om en ging langzaam mee naar buiten. Daarop haalden ze hun fietsen, die ze hadden gestald. En Pukkel vertelde dat hij zijn ouwe kar verkoopen mocht. Hij kreeg een nieuwe. Een Nederlandsche Kroon. Ze stonden op het stationsplein, besluiteloos. — „Wat nu?", vroeg Lijn Tien. — „Wat zullen we doen met de club?" vroeg Pukkel. — „Opdoeken!" zei Max. En de anderen spraken hem niet tegen. Ze voelden er allemaal iets van ontrouw in, om dóór te gaan zonder Nachtegaaltje. En Max het sterkst. De fleur was er nu voor een groot deel af. — „Hoeveel is er nog in kas?" informeerde Pukkel. — „Zes-en-dertig cent", was het bescheid van Lijn Tien, die de administratie van El had overgenomen. „Als 228 we de club ontbinden, moeten we daarvoor een bestemming vinden." — „Laten we er room-caramels voor koopen", adviseerde Pukkel. „Daar hield Nachtegaaltje zoo van." Toen stak de wreede stationchef de schijf in de hoogte. — „En daarom wil jij ze opeten!", zei Freek schamper. „Ja, jij weet het wel". Maar Rookworst had een ander idee. Hij vroeg de kas en kreeg ze. Toen riep hij een haveloos ventje, dat bij het station stond. Een bleek kereltje van een jaar of tien. 229 — „Jongen", vroeg hij, „wil je zes-en-dertig centen hebben?" — „Emmes!" zei de knul. — „Roep dan: „Leve Nachtegaaltje", dan krijg je ze." Het bleeke ventje keek verbaasd, maar waagde den sprong: — „Leife Nachtegaoltje!" — „Mooi zoo! Hier is het geld!" Als een pijl uit den boog zette de jongen het met zijn schat op een loopen. En met die apotheose voor El, hun vertrokken pagekop, eindigde het leven van de knal-club van 3A, genaamd De Nederlandsche Kroon. INHOUD Bladz. EERSTE HOOFDSTUK. Over Boerhave; over de hoofdpersoon van het drama, en over de nieuwe club die werd opgericht 7 TWEEDE HOOFDSTUK. Over het baarzen in den polder; over het spiekdrama en hoe Nachtegaaltje een tablet chocolade kreeg '23 DERDE HOOFDSTUK. Over een familie-tragedie; over een stoute expeditie en over den toekomstigen man van Rookworst 35 VIERDE HOOFDSTUK. Over een fietstocht op Voorne; over een lastige gebeurtenis met Max; over een auto-tocht door Rotterdam en over allerlei andere dingen 48 VIJFDE HOOFDSTUK. Over allerlei sensationeele .gebeurtenissen; over een gewichtige verandering met Nachtegaaltje; over muzikaal genot en over een tractatie van Rookworst 60 ZESDE HOOFDSTUK. Over een knal-domheid van El; over de gramophoon die niet en de fiets die wel gewonnen werd en over een bijgeloovige tante • . 71 INHOUD. Bladz. ZEVENDE HOOFDSTUK. Over allerlei geschiedenissen, die Els pa vertelde en schreef 87 ACHTSTE HOOFDSTUK. Over Radio en Sinterklaas-viering; over een merkwaardigen bruidegom en over Nachtegaaltje als Pinksterbloem ... 95 NEGENDE HOOFDSTUK. Over een schitterende invitatie; over een Indian-tocht; over een fuif in Den Haag en over twee Rookworsten . . . 107 TIENDE HOOFDSTUK. Over Scheveningen; over ernstige dingen; en toch ook weer over leuke dingen, zooals: het dopje van den langen Haagschen jongen en den val van de club; eindelijk over ruzie en vrede 117 ELFDE HOOFDSTUK. Over de reis naar Antwerpen; over voetbalverhalen in den trein en over de arrestatie van Pukkel aan de Belgische grens 136 TWAALFDE HOOFDSTUK. Over pikante ervaringen in Antwerpen, en over het begin van een echte detective-geschiedenis 149 DERTIENDE HOOFDSTUK. Over het verdere verloop van de diefstalzaak; over een snuggeren detective en over een verrassende oplossing . .164 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over Juliana-dag; over de geboorte van de Prinses, en over een spannend verhaal 181 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Over voorname visite bij den heer Verhage; over een bezoek van de club aan een worstelwedstrijd; over een offer dat Nachtegaaltje brengt en over een preek van Tante Ans 195 INHOUD. Bladz. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Over een onaangename tijding; over een spannenden wielerwedstrijd; over een 'mand met lekkers en over een schipbreuk op de Kralingsche Plassen ....... 212 SLOT. Over het afscheid en over de eigenaardige manier waarop •de club ontbonden werd 226 15 — „Kerels, ik heb een plannetje en zal maar ineens met de bekende deur in huis vallen. Ik wil een club oprichten van jongens uit de derde klas. Niet te veel jongens. Een paar maar. 't Moeten goeje vrienden zijn. Toffe jongens, 't Zou in hoofdzaak een fietsclub moeten zijn, maar we zouden ook geregeld naar belangrijke voetbalwedstrijden kunnen gaan. We betalen contributie natuurlijk en daaruit bestrijden we geheel of gedeeltelijk de onkosten. En bovendien zouden we ook op andere manier kunnen uitgaan: naar een tooneelvoorstelling b.v. of naar een concert en we zouden fiksche wandelingen maken op vrije dagen. Als we ons aaneensluiten en elke week wat betalen, zullen we de uitgaven gemakkelijk kunnen dragen. Wie voelt er wat voor?" Ziezoo, dat was een heele redevoering geweest. En zonder hakkelen. Lijn Tien was geen oogenblik gederailleerd en vond zich-zelf een heele kraan. Hij wachtte nu maar op de uitwerking van z'n woorden. Nu: dat was in orde. Als een vlam sloeg het denkbeeld in. Rookworst en Pukkel waren er dadelijk voor te vinden. Ja, een kleine fijne fietsclub. Er volgde nu een zeer gemoedelijke gedachten-wisseling, waarvan de hoofdzaak lag in het argument, dat je, als je iedere week je contributie betaalde, en dus geregeld spaarde, heel wat pretjes zou kunnen hebben van geld, dat anders gedachteloos aan sigaretten of kauwgummie of andere heerlijkheden weg-ging. — „Lui", zei Lijn Tien, „maar we moeten er niet te veel bijhalen. Dat is niet gezellig, 't Moet een echte leuke pan blijven, een klein clubje. Ik zou haast zeggen: niet meer dan vier. Dan kan je op elkaar aan, d'r is niet veel omslag noodig, je kunt elkander gemakkelijk bereiken, 16 in één woord, alles zal veel prettiger zijn dan wanneer je er zooveel soesah bijhaalt!" Ook aan dit advies van Freek onderwierpen ze zich Ze voelden er de juistheid van. Dus met z'n vieren Maar wie zouden ze er bijnemen? — „Laten we Aardappeltje vragen!", zei Max — „Of Griffeltje!" — „Of Rikketik!" — „Of De Knoop!" Zoo werden nog tal van namen genoemd. Maar geen van die allen vond onverdeelde instemming. Tot Max een tikje verlegen, plotseling riep: — „Ik weet iernand!" De manier waarop hij dit zei bewees, dat er iets bijzonders zou komen. Met oogen als biljart-ballen zoo groot van nieuwsgierigheid zaten ze te wachten Tot Max zei: — „Nachtegaaltje!" Een seconde of tien bleef het stil en keken ze elkander aan, maar dan bruiste de instemming los Die Rookworst! Wat een idee, wat een pracht-idee! Nachtegaaltje! Hoe waren ze er zelf niet op gekomen Fijn van Max. Nachtegaaltje in de club. Nee maar» Toch werden ze nog even stil, want: zou dat wel gaan? 7% mel?Wen Club met drie j°ngens? Maar waarom ook met? t Was toch open en eerlijk spel? 't Was toch sport? Uitspanning? Nee maar: die Max. Ze vonden t bepaald een tikje romantisch. - „Vergeet ook niet", zei Rookworst, practisch, „als We op onze tochten eens een klein ongelukje krijgen dan kan een meisje altijd helpen. Een vinger verbinden of rwardte^."aaien-En ze kan boterhammen— 17 Maar zou Nachtegaaltje zélf? Max, de initiatief-nemer, werd belast met de zending om Elly Verhage plechtig en officieel uit te noodigen. Dus begaf hij zich, met een gezicht als een geboren diplomaat, naar de vestibule, waar de telefoon hing. Dat gaat zoo in onzen verlichten en democratischen tijd: even een belletje en floep, aan den anderen kant staat degeen die je hebben moet. Pukkel en Lijn Tien bleven in spanning achter, een beetje stil zelfs, want een klein pietsie gewaagd was het toch wel. Maar toen Max terugkwam, zagen ze al aan z'n gezicht, dat z'n zending gelukt was. — „Ze doet het", zei hij, met een hoog-roode kleur. „Ze vond het knal!" — „En d'r ouders?" — „O, dat zou ze wel in orde maken", zei ze. „Ze komt dadelijk hierheen: ik heb de tantes al gewaarschuwd, dat er dames-bezoek komt." De stemming werd luidruchtig. Boerhaave was ganschelijk vergeten, lei weer rustig in zijn graf, en de drie vrienden, die zoo ongemerkt hun jasje en hun dasje eens netjes trokken (want er kwam nu toch een dame, niet?) troffen verdere schikkingen, tot er eensklaps een vervaarlijk gebel door het huis klonk, of heel de buurt in brand stond. Het was als het luien van een stormklok. — „Nachtegaaltje," riepen ze alle drie. Met de stuipen-op-d'r-lichaam-van-schrik slofte de bejaarde meid naar de buitendier, de tante's waren opgestaan öm de een of andere vreeselijke tijding te vernemen, maar ze hoorden niets anders dan, frisch als een lentemorgen, een welluidende, schallende meisjesstem, die door de vestibule zong: „Allo, oudje, waar zijn de lui?" — „Oudje?", bromde de meid, „de duivel is oud, maar 18 wat moet u eigenlijk?" Rookworst was al naar beneden gekomen om z'n gast te ontvangen, stelde haar aan de tante's voor, die inplaats van een doodbidder of een bolsjewiek, een frissche, knappe deern van zestien jaar zagen, en die daarom opgelucht glimlachtten. De meid ging brommend naar haar fornuis. Nachtegaaltje was al naar boven gehold, waar ze de andere jongens hoorde. Max riep tegen de tante's, dat hij ze straks wel alles zeggen zou, en in het kamertje werd Elly met gejubel ontvangen. — „Knal zeg", riep ze. „Een knal-plan. Van wie is dat knal-denkbeeld om mij d'r bij te vragen? Zeker van die knal-Max? Keien van jongens zijn jullie!" — „Mag je?" — „Och, m'n ouders hadden er eerst wel wat op tegen, maar ik zeg tegen d'r: ouwe menschen, wat is dat nou voor mal gedoe? Waarom mag ik wel op een bal met den eersten den besten jongen dansen, al is het nog zoo'n stijve en akelige hark, en waarom zou ik niet met een paar goeje vrienden uit de klas mogen fietsen? D'r zit toch niks in? Nou, en toen was 't goed. 't Zijn echte schatten thuis, ze vinden alles best wat ik fijn vind, ik hou dol veel van ze." En ze danste door de kamer en was uitbundig in haar vroolijkheid. Toen werd haar het plannetje nog eens in bijzonderheden uitgelegd. De functies werden verdeeld. Ieder kreeg wat. Rookworst, op wiens kamer de club geregeld zou bijeenkomen, werd voorzitter; Lijn Tien secretaris; Pukkel commissaris en Nachtegaaltje, wel, die werd — aangezien ze later toch als zuinige huisvrouw zou moeten optreden — penningmeesteres. 21 — „O ja", zei deze. En nogmaals, net als tegen de jongens: ,,'t Zijn echte lieverds thuis. Als ze me een plezier kunnen doen, doen ze 't! Ja, je kan je ouders tegenwoordig best in eere houden!" — „Ja", zei Tante Ans, „en de pleziertjes van de tegenwoordige jeugd zijn heel wat anders dan die van vroeger. Och, och, als je dat gedans van tegenwoordig aanziet, en dat ge-motor-fiets, en die kleeren, die kleeren! Alles is tegenwoordig uitbundig aan de vrouw en aan het meisje. Ze hangen achter motoren, ze rooken, ze dansen van vroeg tot laat, ze kleeden zich in 't hei-rood of in 't fel-blauw, maar 't is nooit gewoon. Vroeger hielden we ons op den achtergrond, maar tegenwoordig moeten ze opvallen!" — „Maar we gunnen het ze, hoor!,, zei Tante Nel haastig. „Een mensch is maar ééns jong. Toe, snoepen jullie maar flink. En wacht!" Ze tastte in den zak, haalde haar beurs voor den dag, . diepte er een gaven, gezonden rijksdaalder uit op, gaf die aan Nachtegaaltje en zei: — „Ziehier, kind-lief. En schrijf mij in als de eerste donatrice van De Nederlandsche Kroon, voor een Nederlandschen rijksdaalder!" — „En mij als de tweede!", zei tante Ans snel, en volbracht dezelfde manoeuvre. Met een kleur als een boei stond Nachtegaaltje op, zwaaide met haar vlechten, gooide de twee zilver-stuk- 0 ken beurtelings de hoogte in, ving ze beurtelings op, en riep: „Leve de knal-tantes! Leve De Nederlandsche Kroon! Leve de Kas! Max, jij bent president, nu moet jij opzitten en pootjes geven!" Max, als voorzitter, zou ongetwijfeld een toespraak gehouden hebben, maar hij had juist zijn mond met een 22 siagroom-gebakje toegestopt, daarom volstond hij met een fraai-gestyleerde buiging in de richting der tante's. Rumoerig nam de club afscheid. Lijn Tien en Pukkel namen Elly in hun midden en zouden haar en de twee eerste, gave rijksdaalders veilig thuis brengen. Max stond op de stoep. Bij den hoek van de straat keerde Nachtegaaltje zich om en zwaaide tegen den voorzitter. De gouden glans van de na-zomer-zon fonkelde langs de huizen. TWEEDE HOOFDSTUK. Over het baarzen in den polder; over het spiekdrama en hoe Nachtegaaltje een tablet chocolade kreeg. De club van 3a, genaamd „De Nederlandsche Kroon", bewoog zich langs den straatweg naar Hillegersberg. De club ging baarzen. Ik heb het immers al gezegd: zij zou zich op velerlei gebied bewegen, en dit visch-uitstapje was één van haar eerste manoeuvres. In 3a had de oprichting der club nog al deining verwekt. Het viertal had het direct den volgenden dag rondgebazuind en meer dan één leerling der klasse was jaloersch, dat hij (of zij) er geen deel van uitmaken mocht. En sinds dien dag der oprichting hadden de vier het hun zedelijke plicht geacht, om zooveel mogelijk met elkaar naar school en naar huis te rijden. Zoo was de club al heel spoedig populair geworden. Trouw werd iedere week de contributie betaald, de kas was al aardig dik, en op een vrijen middag werden vaak de fietsen voor den dag gehaald en ging men er van door. Toen — den volgenden morgen zou er om een bijzondere reden op de H.B.S. vrijaf worden gegeven — was Pukkel op een prachtidee gekomen: de club zou nu voor 't eerst eens iets gaan ondernemen, de club zou gaan 27 ter Hij haalde op, zag een zilver-schubbige visch aan zijn haak en jubelde: 1—i, — „De stand is gelijk", zei Pukkel. Helaas, hij bleef niet lang gelijk. Vijf minuten later haalde Pukkel een tweede exemplaar op. „Hier zit een nest", zei hij beslist, met ontroering in zijn stem. Hij scheen gelijk te hebben, want geen twintig minuten daarna Aani zijn haak spartelde de worm. was de stand 4—1 in zijn voordeel. Vier knal-visschen. Vet en glanzend. Karei keek als Napoleon. Toen echter braken voor Freek glorierijke momenten aan, want terwijl Pukkel vruchteloos stond te hengelen, haalde Lijn Tien tweemaal achter elkaar een springlevenden baars uit het water. Zijn geluk te beschrijven, Van Deyssels pen ware er nog te bot voor. 4—3 was de stand. Stormloop en stormloop ondernam Freek. Maar hoor nu: schier op hetzelfde moment, dat hij 4—4 riep, klonk van de andere zijde: 5—4. Een seconde was het spel gelijk geweest. Toen verslapte 28 Lijn Tien. De baarzen keerden zich van hem af. Pukkel wist nog een doelpunt te behalen en toen de kampioenspartij was ge-eindigd, had hij met 6—4 gewonnen. Dit alles was gebeurd, terwijl Rookworst en Nachtegaaltje het weiland door-kuierden en eindelijk, een beetje verveeld, terugkwamen. Toen hoorden ze den uitslag van den wedstrijd: 6—4 voor Karei. De baarzen werden echter als gemeenschappelijk bezit beschouwd: elk lid van de club zou er twee krijgen en de beide ijverige visschers nog één. extra. Zoo bracht ieder wat van den buit mee naar huis. Ondertusschen was het weer heelemaal veranderd^ en toen de club van 3a zich gereed maakte om op te breken, zagen ze met schrik, dat een flinke bui op komst was. Reeds vielen de eerste druppels en nog was het weiland niet verlaten, of een geweldige pias-regen klaterde neer. — „Schuilen", riep Freek, maar Rookworst besliste onverbiddelijk: „Kan niet. We moeten toch vanmiddag op school zijn? En eerst nog koffiedrinken. We zijn toch al op 't nippertje weggegaan." Met een sneltrein-vaartje gingen ze er van-door, maar al dra moesten ze ondervinden, dat de klei-ige polderwegen in een minuut of tien in modderpoelen waren veranderd. Boeren-wagens trokken diepe karresporen in de brij en met de grootste moeite konden zij er hun fietsen doorwerken. Nachtegaaltje en Rookworst reden voorop, ze moesten wel flink trappen, maar hun Nederlandsche Kroon hield zich prachtig, en af en toe moesten ze zelfs hun vaart inhouden, om Pukkel en Lijn Tien, die zoo goed niet vooruit kwamen, gelegenheid te geven om op te halen. Het duurde niet lang, of ze dropen aan alle kanten en toen ze, met hun tien baarzen, de stad weer 29 inreden, zagen ze er uit als natte-katten, en dus scheen het of zij in de sloot hadden gelegen inplaats van de baarzen. Maar hun vroolijke stemmen hielden den moed er in. Nachtegaaltje was het eerst thuis en toen haar moeder, in de gang, een bedenkelijk gezicht trok, hield ze de twee baarzen bij den staart in de hoogte en riep: — „Knal-baarzen, moedertje. Spek in de pan. Met prima roomboter licht-bruin bakken, en dan oppeuzelen. Delicieus. Adie lui, tot straks." Zoo kwam de club van 3 a met geen drogen draad aan het lijf van een visch-tocht thuis. Maar elk lid had tenminste een paar baarzen! 's Middags was er onrust in de klas. Er scheen wat op til. Maar wat? Wie zou het zeggen? De schoolatmosfeer is vaak als de natuur: er komt verandering, maar wélke? — „Die redeneering is onzuiver, Elly", zei de leeraar. „Je hebt niet voldoende gestudeerd. Heb je vanmorgen de vraagstukken nagezien?" — „Nee meneer!" — „Dat dacht ik wel. Wat heb je (Jan uitgevoerd?" — „Gebaarsd!" De klas giechelde. Die mallotige El. Altijd wat anders. — „Ge-wèt?" — „Gebaarsd meneer, in den polder bij Bergschehoek. Tien dikke baarzen gevangen, meneer. Knal-baarzen!" Nu daverde de klas. De leeraar wist niet of hij voor den gek werd gehouden of niet. Hij vermoedde het. Haalde z'n schouders op. — „Baars jij maar, hoor meid. Maar met de oplossing 30 van die som heb jij een snoek gevangen. Je krijgt een dikke 3. Anders dan een dikke baars, hè?" Nachtegaaltje keek onverschillig. Zou ze wel inhalen, voor het rapport uitkwam. Aan onvoldoendes had ze een broertje dood. De les ging door. 'tWas rustig. Toen, plotseling, kwam de ontlading. Met een adelaars-blik keek de leeraar naar de bank, waar Pukkel en Lijn Tien naast elkaar zaten. — „Wat heb je daar, Fransen?", vroeg hij streng. — „Niets, meneer!" — „Zit niet te nietsen, jongen. Geef op!" — „Meneer...!" — „Geef hier dat papier. Zoo. Dacht ik wel. Zeker weer de een of andere flauwe mop...? Ei, ei... Nee maar, dat is een interessante studie... Dat is prachtig, kerel. Daar heb ik een ontdekking gedaan!" — „Knal", riep Elly. — „Jij blijft al-vast vanmiddag na, Elly", zei de leeraar. „Ook knal niet? Freek Fransen, kom voor de klas... Zoo... En lees deze studie voor!" — „Och meneer...!" — „Lees voor, onsterfelijke vriend. Ik zie niet in, waarom niet heël de klas er van zou profiteeren. Gelijke monniken, gelijke kappen. Uitvindingen moet je niet voor je zelf houden: die dienen ten bate van de geheele menschheid te komen." De deur van het lokaal ging open en de directeur kwam binnen. Knalstijf zat de klas van schrik. Zelfs Nachtegaaltje bleef roerloos. Want de directeur had er den wind onder. Met hèm viel niet te spotten. — „Mijnheer de directeur", zei de leeraar, „ik heb een zeer gewichtig document ontdekt, dat Freek Fran- 31 sen, de vermoedelijke auteur, zal voorlezen ten profijte van heel de klas." — „Ik luister", zei de directeur. Men kon een veertje hooren vallen. Alle hartjes popelden, maar vooral de hartjes van de club van 3a. Lijn Tien, de ongelukkige delinquent, begon met haperende — „Wat heb je daar, Fransen?" vroeg hij streng. stem aan het stuk, terwijl z'n gezicht gloeide van de emotie: SP1EK-STUDIE. Overpeinzingen van de club van 3a-ers „De Nederlandsche Kroon". Spieken is over het algemeen niet aan te bevelen, maar als men spiekt, dient men het knal-eerlijk te doen. Wat wordt verstaan onder eerlijk spieken? Onder eerlijk spieken wordt verstaan een manier, die oorspronkelijk is. Spieken op de wijze, zooals dat reeds geschiedde onder Julius Caesar of ten tijde van de Hoeksche en Kabeljauwsche Twisten of tijdens het Twaalfjarig-Bestand, is be- 33 — „Komaan, ik geloof niet, dat jullie het allemaal hebben gemaakt. Elly Verhage, heb jij niet een voorkeur voor 't woord „knal", beste meid? Ik hoor je dat dikwijls roepen?" — „Ja, meneer!" — „Precies, en ik heb herhaaldelijk in die schoone studie dat woord gehoord. Ik geloof dat jij...!" — „Nee meneer!", riepen Rookworst, Pukkel en Lijn Tien tegelijk. — „Galante ridders!", spotte de directeur. „Jullie hadden in de middeleeuwen moeten leven, dappere knapen, en er dan boven op je vurige paarden met gevelde lansen op uit moeten gaan om jonkvrouwen te bevrijden. Maar nu verlang ik dat je zwijgt. Ik vraag alleen wat aan Elly. H^b jij 't geschreven?" — „Ja, meneer!" — „Dacht ik wel. Daar heb je dus je vrije morgen aan besteed!" — „Nee meneer, vanmorgen heb ik gebaarsd!" Een deining van sensatie ging door de klas om dat Vrijmoedige antwoord. — „Ge-wat?", vroeg de directeur, precies als de wiskunde-Ieèraar gedaan had. — „Gebaarsd, meneer. In den polder. Met de club." - E,,y was dood-kalm. Waar staat trouwens geschreven, dat een meisje niet baarzen mag? Nergens, nietwaar? — „Ik wensch je na de les te spreken!" zei de directeur scherp. „Je blijft!" Voor dien middag was de stilte in de klas verzekerd. Maar met looden schoenen liepen Max, Freek en Karei de klas uit: wat zou er met Nachtegaaltje gebeuren? Ze besloten buiten te wachten, al werd het nog zoo laat: haar in den steek laten deden zij niet. Na eenig beraad kochten 34 ze in den banketbakkerswinkel op den hoek een tablet .melkchocolade, van het merk dat El zoo lekker vond, Zoo wachtten ze ruim een half-uur; toen fladderde Nachtegaaltje fluitend naar buiten. ; - „En?" •— „Knal", riep ze. „Een knal-preek gehad. Niets voor een meisje... véél te vrijmoedig... moet bedeesder zijn., als 't nog eens gebeurt ouders waarschuwen... Inéén woord: ik moet knal-netjes worden. Heb natuurlijk beloofd!" Toen gaven ze, als troost, hun tablet chocolade. Nachtegaaltje kreeg een kleur, zoo lief vond ze 't. — „Knal-jongens zijn jullie! En ik vond het fijn dat jullie m'n partij opnamen, hoor!" — „Zeg El, 't mooiste is dat je zelf nog nooit gespiekt hebt!" zei Lijn Tien. — „Dat is waar. Dat zei de dirrek ook: hij geloofde niet dat ik 't zou doen. Ik heb dat stuk over 't spieken natuurlijk maar voor de leut geschreven. En baarzen vond-ie ook al niks voor een meisje. Nou vraag ik je... Waarom dansen wel en baarzen niet?" Ze fietsten weg. Ze brachten Nachtegaaltje thuis, als een eerewacht. 's Avonds was Lijn Tien koortsig. De regenbui! Maar jongens zijn gauw beter en na een lepel abdijsiroop te hebben geconsumeerd, sliep hij als een roos. 37 Och, de tante's kwamen er gewoon niet van uitgepraat. Overstuur waren ze. Die jongen toch. Die ontoerekenbare jongen! Om daarmee zoo plotseling aan te komen. Altijd vol verrassingen zat hij. Want ze wisten er kasuweel niets van. Hij was hier nog pas geweest, hij had pas nog janhagel — zijn lievelingskost — zitten snoepen, letterlijk vier dagen geleden, en toen had hij nog geen kik 'gegeven, en nu in eens dat bericht van zijn verloving. En dat-ie vanavond zijn meisje kwam voorstellen. Het was om stijf te staan van sensatie. Want daar moet je toch op rekenen, nietwaar? En toevallig had nèt vandaag de meid vrij, voor een familiefeestje. Maar enfin, tante Nel had gauw opgebeld om janhagel en gemberkoekjes en tante Ans had een extra bakje koffie. gezet. Want een koffie-leut dat-ie was, die Frans, nee maar! En nu zaten ze te droomen en te fantaseeren en te wachten. Z'n meisje Z'n verloofde! Een schat moest ze zijn. Een juweel. En een degelijke, oud-Hollandsche huismoeder. Want Frans zou alleen houden van een lieve, zindelijke, prima vrouw. Niet die liflaffies van tegenwoordig. Nee, een vrouw als zij: als Tante Nel, als Tante Ans. Tante Nel lachte. Ze keek met welbehagen naar den schotel verschen janhagel. O! wat zouen ze veel gaan houden van Frans z'n verloofde. Het meisje van hun lieven neef. De Bel. Alsof ze op een gloeiende kool zaten, zoo vlogen ze eensklaps op. En de club, die was blijven plakken, nèt zoo. — „Mensch!" zei Tante Nel. 38 — „Mensen!" zei Tante Ans. Maar Tante Nel, altijd een tikje bij-de-hand-ter, was het eerst op het portaal, dat naar de voordeur leidde. — „Kom boven, Fr !" en toen rolde ze, bleek en nerveus, naar binnen. Sprakeloos. Tante Ans, die er niets van snapte en aan zenuwen dacht, (och, een zoon van een eigen zuster, nietwaar?) liep naar het portaal, om als commissie-van-ontvangst op te treden. — „Kom binnen, Fr !" en toen viel ook zij bleek en nerveus de kamer in. Sprakeloos. Dan kwam Frans binnen, en de verbijsterde oogen der twee tantes en de niet-minder verbijsterde van de club van 3a zagen als pure werkelijkheid, wat de tante's op het portaal nog gedacht hadden als het schimmige wezen van haar fantasie: het meisje van Frans had een baard. Een volle, zwarte baard. Een duivelsche, vervaarlijke baard, die tot ver op de borst hing. — „Tantes", zei Frans, „mag ik u even mijn verloofde voorstellen? Irma. Ze is een Roemeensche. Ze ziet er wel een beetje vreemd uit, niet? Maar dat is niks hoor! Dat v/ent wel!" De tantes begonnen aan een grap te denken. Die ondeugende Frans ook. Altijd vol moppen. Van jongs af. Ze kikkerden werkelijk op van de gedachte. Maar toch vonden ze 't erg, om twee goeje tantes zoo de steenkoude stuipen op d'r lijf te jagen. Op een herfstavond. Irma stond midden in de kamer. Ze droeg een schattig mousselientje van licht-blauw, waarboven de baard bekoorlijk golfde. Tante Nel giechelde. Tante Ans werd zelfs overmoedig. 39 — „Doe 'm nou maar af!", zei tante Nel. — „Isoë-liè-la!" zei Irma, die geen Hollandsen verstond en Frans vragend aankeek. — „Wat af?", vroeg Frans. — „Doe hem nou maar af, Irma!" zei tante Ans. „We snappen het wel!" — „Tantes", zei Frans, „mag ik u mijn verloofde voorstellen? Irma," — „Af?" zei Frans. — „Die baard natuurlijk," zei Tante Ans. — „Dat zal niet gaan, tante", zei Frans lachend. „Irma is de vrouw met den baard. Die baard is juist de hoofdzaak van Irma. Als ze die af kon doen, was ze niks waard. U hebt toch wel gelezen van het circus dat hier speelt? Nou, daar hoort ze bij. Ze verdient geld als water. Door haar baard. Ik ben een paar dagen geleden, toen ik in het circus zat, verliefd op haar geworden. En 40 zij op mij. Binnenkort trouwen we. Ze heeft al een reuzespaarpot. Alleen door haar baard. In dien baard zit onze toekomst, ons huishouden, ons ameublement. En nu ga ik voorloopig met het circus mee-reizen. Daarom kom ik afscheid nemen. Ik wensch Irma en haar baard te vergezellen. Ik begin al Roemeensch te kennen". De tantes waren teruggevallen op de stoelen, bleek en verdrietig. Frans, hun jongen, hun troetelkapoet, verloofd met de vrouw met den baard, waarover ze in de krant hadden gelezen. Als een bom viel het in haar ziel en in haar salonnetje. Irma sprak niet veel. Leek zelfs bedeesd. Maar toen ze haar kopje koffie uitdronk, viel de helft er van in haar baard. — „O, we houen zooveel van elkaar. We zijn heel gelukkig, 't Was liefde op het eerste gezicht!" — „Jirie-patsa!" zei de baard, en het.was als een stem uit een grafkelder. Toen at de baard boter-janhagel. — „Meneer," vroeg Nachtegaaltje, „als Irma nu in bed ligt, heeft ze dan haar baard onder of boven de dekens? Wilt u haar dat eens in het Roemeensch vragen?" — Maar dat deed Frans niet. Irma wrong haar baard uit, streek haar mousselientje recht en maakte zich gereed om te vertrekken. Ze gaf de tante's zelfs een zoen. Met den mond en met den baard. De tantes rilden. Bleek en slap keken ze door het spionnetje het jonge paar na. En ze zagen hoe de menschen er grinnekend achter liepen. De club had, op die eene vraag van El na, niets gezegd. De club had heel de bereddering aan de arme tante's overgelaten. De club had alleen maar zitten kijken, 41 onder den indruk van het drama dat zich hier ontwikkelde. Maar toen het* jonge paar zich verwijderd had, was het weer Nachtegaaltje, die altijd een beetje wijsgeer igen aanleg toonde, en zei: — „Waarom zou een meisje niet mogen baarzen? Waarom zou een vrouw met een baard niet mogen trouwen? Ik vind het een echte interessante gebeurtenis in een familie!" En, stoïcynsch, stak ze een fijn gemberkoekje in haar mond. Maar de tante's waren nog niet over de tragiek van het geval heen. Een vrouw met een baard. Een Roemeensche baard. Welke man leeft er nu op kosten van den baard zijner vrouw? Ze vonden het in hun fatsoenlijke familie een schandalisatie. En een bewijs dat Frans eenvoudig tot elk avontuur in staat was. Maar voor de leden der club stond het nu vast: ze zouden naar het circus. En den volgenden avond zat De Nederlandsche Kroon met popelende harten op het nummer te wachten van de vrouw met den baard. En toen eindelijk Irma werd voorgesteld en eenigen uit het publiek werden uitgenoodigd zich te komen vergewissen, dat het geval „echt" was, riep Lijn Tien: — „Toe Max, 't is jouw nicht. Ga jij dien baard eens inspecteeren. De eer van je familie staat op het spel!" Met een kleur als een papaver bleef Rookworst zitten, maar Nachtegaaltje en Lijn Tien lieten er geen gras over groeien en gingen op onderzoek uit. Elly graaide in den baard, trok er aan, zoodat „nicht", die het stel herkende, een Roemeensch protest liet hooren. En den volgenden dag kwam Nachtegaaltje bij de tante's met de jubelende boodschap, dat de baard „authentiek" was, een ware knal-baard, en toen ze er toch eenmaal was, at zij de rest van de gemberkoekjes op. Echte knal-koekjes. 42 Nog in dezelfde week kwam Nachtegaaltje met een dol plan voor den dag. — „Kijk eens, geliefden", zei ze, „wat ik uit het Nieuwsblad heb geknipt." En ze toonde een advertentie. Mevrouw Hillegonde - Gedempte Slaak Geeft raad in alle duistere zaken. Voorspelt de toekomst. Zegt wat U mankeert. Consult van 10—10 uur, .Ook 's Zondags. — f 1. —. Alleen voor Vrouwen en Meisjes. — „Nou èn?" — „Daar gaan we heen. Een knal-idee. De club doet immers in alles? We zijn precies een stelletje ongeregeld. Ik wil ook wel eens raad hebben in duistere zaken. En Rookworst ook!" — „Ik?" — „JU!" ; — „En d'r staat: alleen voor vrouwen en meisjes!" — „Zie ik ook wel, knal-domkop. Maar jij moet je verkleejen als meisje. Dat is juist de mop!" Lijn Tien en Pukkel sprongen een meter hoog op 't idee alleen. Die lollige, leuke Nachtegaal. Die knal-Nachtegaal. Hoe kwam ze er op? Maar Max keek beteuterd. — „Durf je niet, jongen? Heb je er den moed niet voor? Je staat vèr achter bij je neef: die trouwt een Roemeensche vrouw met een Roemeenschen baard, en jij wordt bang om zoo'n onnoozel grapje te hebben. Maar ik zal eenvoudig m'n voorstel in stemming brengen." — „Laat maar", zei Max. „Ik zal je zin wel doen, Nachtegaaltje. Als je me maar zegt hoe het moet." 43 O! ze had in een oogwenk haar plannetje uitgewerkt. Dat mankeerde bij haar nooit. De uitvoering van een denkbeeld ging steeds even rap en voortvarend als het initiatief er 'toe. Ze had een volledig stel goed voor 'm en zou het vanavond al bij hem thuisbezorgen. Wachtmaar. Om zeven uur bij Rookworst thuis. Allemaal. Prompt op tijd was de club aanwezig. Ze waren vol spanning naar het avontuur. El had een pakje onder den arm, voor Max. — „Zie-zoo jongen. Jij je verkleejen en wij beneden bij de tante's. Tot straks. Zorg maar dat je er schattig uitziet!" De tante's, die van den prins nog geen kwaad wisten, keken haar oogen uit, toen Max binnenkwam in een sierlijk crèpe-de-chine blousje van donkerblauw, een bruine rok, met een paar zalm-kleurige kousen er onder uit en op z'n jongenskop een grijs vilten dames-hoedje. Toen ze van 't plannetje hoorden, keken ze bedenkelijk. Wat een gebeurtenissen in de familie, tegenwoordig. Maar toch moesten ze er om lachen. — „Je haar, jongen, je haar", zei Nachtegaaltje, „dat zou je nog verrajen", en ze werkte de restanten van z'n krullebol onder het vilten' hoedje. „En denk om je stem, dat je die verandert. De eer van de knal-club De Nederlandsche Kroon staat op het spel." Schaterend verliet het viertal, nadat Max nog een mantel los over z'n dames-pakje had aangetrokken, de woning der tante's. Max vertikte het in een tram te gaan: daarin zou hij z'n wil doordrijven. Dan maar Ioopen naar de Gedempte Slaak. Lijn Tien en Pukkel zouden buiten wachten op den afloop der seance, en Nachtegaaltje zou beginnen met 't woord te doen. Dat was haar toevertrouwd. 51 ken in beweging bracht. Dat zou werkelijk een bijzondere sensatie zijn. Maar dan moesten ze dokken. Dokken. En de kas was op het oogenblik niet schitterend voorzien; ze hadden er allerlei uitstapjes uit bekostigd. Maar als ze nu zuinig waren, de volgende maanden, kon 't best. — „Kunnen jullie Vlaamsen?" vroeg El. — „O jawoel madammeke", riep Pukkel, „als je alle Hollandsche woorden maar een beetje gek uitspreekt, heb-je Vlaamsen!" Ze beredderden verder de afspraak, zetten geestdriftig het plannetje in elkaar. — „Als 't maar mag", zei Rookworst. — ,,'tMoet magge", vond Nachtegaaltje. En dan, somber-plechtig: „Slechts over mijn lijk zal 't niet magge!" Ze waren Den Briel genaderd. Ze hobbelden de dorpsstraat door. „Jongens", riep El, „we koopen zandtaartjes!" — „Nee", riepen er drie. — „Nee? Waarom niet? Zijn jullie ouderlingen geworden?" — „Of ouderlingen geen zandtaartjes lusten", zei Freek. „Nee maar, denk om Antwerpen!" — „O, dat treedt na vandaag pas in werking. Vandaag kan het er nog wel af." El, die de kas had, sprong van haar fiets en schoot een bakkerswinkel binnen. Met een fijne doos knal-zandtaartjes kwam ze terug. In een kattekroeg, waar ze melk dronken, aten ze die, tegelijk met hun boterhammen op, en ze hadden het nu over niets anders meer dan over Antwerpen. Helaas! ze voorzagen niet, dat de wedstrijd België— 52 Holland reeds op dezen dag tot een droevig incident zou leiden. Toen ze, na hun kattekroeg-dejeuner, buiten Den Briel op een landweg reden en over niets anders spraken dan over hun reisje naar Antwerpen, was Rookworst bezig het programma nader uit te werken, en z'n kennis te luchten. Hij reed rechts van den weg, en de drie anderen reden links naast hem. — „We gaan met den Parijschen trein, zeg lui. Daar zijn harmonica-wagens in. En dan hoeven we, dat heb ik gelezen, aan de grens er niet uit voor de douanen. Die komen in den trein. Maar zorg er voor, dat jullie " — „Rook !", gilde El. — „Worst ..!", gilde Freek. 't Was te laat. In z'n ijver, om, met z'n bolle, bruine hoofd naar links pratend, z'n kameraden voor te lichten, had hij z'n stuur niet voldoende recht gehouden, en, langs den rand van den smallen weg rijdend schoot hij 't gras in, en zoo, met een aardig vaartje, in de sloot. De rest van de club schrok zich een baviaan. Halsover-kop was Rookworst van z'n fiets geschoten, die 'm trouw nakwam. Gelukkig was de sloot niet diep, maar die arme Max lag finaal onder, en alleen z'n gymschoentjes, die hij voor het gemak had aangedaan, waren zichtbaar. Vrij spoedig hadden ze hem en z'n fiets op het droge, maar het was een zielig gezicht zooals hij daar stond: kletsnat, druipend als een hond die gezwommen heeft, en lichtelijk bemodderd. En ofschoon de najaarszon haar gullen glans op den president van de club afzond, stond de hoogwaardigheidsbekleeder te bibberen van de kou. Maar een geluk bij een ongeluk: een boer, die naderbij was gekomen, en meewarig den schipbreukeling bezag, 53 noodigde het viertal uit even in z'n hofstee te komen, om van den schrik te restaureeren. — „Je fiets zal wel gekraakt zijn, Max!" zei Pukkel. — „Kan je net denken, een Nederlandsche Kroon, dat Hals-over-kop was Rookworst van zijn fiets geschoten. zijn knal-fietsen!" riep El, en waarlijk, toen Pukkel 'm probeerde, bleek het rijwiel nog even perfect te loopen als vóór den waterval. In de boerenwoning zagen ze, dat Max zoo onmogelijk verder zou kunnen. Verschrikkelijk zag hij er uit: modder en kroos en water en zand. — „Als ons jonge-mensch", zei de boerin gul, „wat goed van Krelis an wil doen, mij is 't best, ik vertrouw wel dat hij het terug zal sturen. Maar ik weet niet of 't hem krek passen zal." Dat werd een nieuw, gezichtspunt. De schrik was al 54 lang voorbij en onder heesch gejubel van de club kwam Rookworst even later onherkenbaar binnen. Hij was in een lange, zwarte boeren-pantalon gekleed, met zijn gymschoentjes, die al wel opgedroogd waren, er onder, had een fluweelen Zondagsjasje aan, en toen hij dit opendeed, kwam een sierlijk rood-baajen hemd te voorschijn. De club lag in kronkels van de pret, en Lijn Tien beweerde, dat ze nog nooit zoo'n gala-president hadden gezien. Maar in de terugreis moest nu verandering worden gebracht. Max vertikte het, om zóó in de stoomtram te gaan. Dus werd de boot gekozen. En spijt hadden ze er niet van, want het was, op den milden herfstmiddag, een prachtig reisje. Holland, land der wateren, wat ben je toch mooi, wat ben je toch mooi! Ver stonden de torens van de dorpen, nog groen waren de landen aan weerskanten, en in een breede schitter-glanzing lag de rivier onder den fonkelenden hemel. Ze werden er stil van, zoo mooi was het, en zoo innig van sterke schoonheid. En toen kwamen ze op de Maas, hun heerlijke, trotsche Maas, de glorie van Rotterdam, en daar dreunde en daverde en bonkte en joelde en bromde en gonsde, uit de verte heel dat sterke, krachtige arbeids-leven hun tegemoet, daar waren de zee-schepen, hoog en trotsch als kasteelen, met hun stoere pijpen en met hun masten als ranke torens: daar schoten de kleine, slanke motorbooten door de deining van de groote rivier, daar klopte het goede, sterke hart van hun lieve, mooie stad 't Was zoo'n genot, dit alles, dat Nachtegaaltje uit den grond van haar hart zei: „Een bof, dat je in 't water gevallen bent, Rookworst!" — „Ja, we houden ons aanbevolen!" voegde Lijn Tien er bij. 55 Max bromde wat. Hij zat te peinzen hoe hij thuis zou komen. Maar daarvoor hadden ze gauw een oplossing. Fietsen kon de arme kerel in dit pak niet, trammen evenmin, want alles slobberde om hem heen, hij liep als een dronken matroos. Dus zouden Karei en Freek per fiets naar huis gaan, terwijl Rookworst en Nachtegaaltje een taxi namen. Hun fietsen werden er bovenop gegooid. Max wou eerst alleen gaan, maar El stond er op hem af te leveren, zooals ze hem meegekregen had, gelijk ze zei. En dus gingen ze. „Kloris en Roosje"! spotte Pukkel. Samen zaten ze in de auto. ,,'t Is of we trouwen", zei Rookworst. — „Idioot", zei Nachtegaaltje, meer openhartig dan hartelijk, en ze kreeg een kleur. „Je ziet er nogal uit als een bruigom!" Bij Max thuis kwam de heele familie, de tantes en de oude meid, in den gang. Eerst waren ze stom van verbazing, maar dan brulden ze van den lach. — „Dames", zei El plechtig, „ik lever u uw knal-Max af Hij heeft gezwommen in een rivier bij Den Briel, hij heeft gedoken naar een schat, dien de Spanjaarden daar achter-gelaten moeten hebben, maar vruchteloos en toen hebben wij hem uitgedoscht in de uniform van Krelis, zoon van Joop en Trien." De vreugde was algemeen en zelden had een uitstapje van de club zulk een succes gehad. Den volgenden dag werd de boeren-uitrusting teruggezonden, met de hartelijkste dankbetuigingen, en een doos lekkers voor de boerin. Maar toen Elly, als penningmeesteres, de kas telde, bleek er, na de verwoesting die de taxi, het lekkers en de boot daarin hadden gebracht, precies nog een batig saldo van 13 cent aanwezig te zijn. 64 den hoek der kamer kwamen de bleeke gezichten van de drie kleintjes en de meid te voorschijn. — „Gaan jullie naar bed!" riep moeder. „Freek heeft een inbreker verjaagd!" — Rillend vluchtten ze weg. Toen hoorde ze hem verder uit. Het was een plannetje van de club geweesr. Van Nachtegaaltje. En ze hadden het met elkaar in scène gezet, 's Avonds om kwart voor elf zou er gebeld worden. Freek zou opendoen, Max in de gang laten, tegen moeder zeggen dat er niets was geweest, en kort daarop zou Max voor inbreker gaan spelen. Nou, en 't was mislukt. Jammer. En 't was toch zoo fijn geregeld! Mevrouw Fransen wist niet wat ze doen moest. Kwaad-worden of lachen. Ze liet, philosofisch, de nacht beslissen en stuurde haar dierbaren jongen naar bed. Maar den volgenden middag vroeg de club belet bij Freeks moeder. De club kwam uit school naar het huis van de familie Fransen en werd ontvangen. — „Mevrouw", zei Pukkel, „aangezien onze voorzitter op het oogenblik als ex-inbreker liever niet het woord voert, ben ik belast u onze verontschuldigingen aan te bieden, nu het zaakje mislukt is." — „Stommerik", interrumpeerde Nachtegaaltje, „dat is ook een mooi excuus. Enfin, mevrouw, hij bedoelt het goed, en de heele club komt u vragen of Freek toch mee naar Antwerpen mag en hij zélf belooft plechtig voortaan als Pichard Leeuwenhart door de wereld te zullen gaan!" Movrouw schoot, onwillekeurig in een lach, en zei: „Jij gaat zeker dikwijls naar de bioscoop, El, dat je zulke plannetjes in elkaar zet? Of is het allemaal fantasie van je-zelf?" — „Uif mijn bloote hoofd verzonnen, mevrouw. Je moet in de wereld je mede-menschen nu eenmaal terzijde 65 staan: als we dit principe niet hadden gehuldigd, lag Rookworst nu nog met z'n hoofd in een sloot bii Den Briel." — „Maar hebben jullie wel overwogen, hoeveel schrik je hier in huis zou kunnen veroorzaken?" — „Och mevrouw", zei Pukkel, „vergeef het nu maar. 't Was voor een goed doel." Nu, het liep prachtig af voor de club. Mevrouw liet zich niet lang bidden en smeeken, en gaf haar toestemming voor de Antwerpsche reis, onder voorbehoud dat Freek wat dapperder zou worden en dat ook haar man er mee accoord zou gaan. — „O, mevrouw! dat is in orde," zei Nachtegaaltje. „Wij vrouwen regeeren de wereld", en ze hapte een bitterkoekje naar binnen, dat gepresenteerd werd. — „Jullie hebt zeker een flinke kas voor Antwerpen?" vroeg mevrouw. — „Dertien cent!", zei Nachtegaaltje met een vollen mond. „Maar wat niet is kan komen. En we hebben den tijd nog." — „Nu, dan draag ik een gulden bij," zei Freeks moeder. Toen sloeg El een gat in de lucht van verbazing. „U bent een knal-moeder. We komen inbreken, krijgen bitterkoekjes en thee en een gulden toe. Als dat bekend wordt, kunt u het nog druk krijgen bij de inbrekers, mevrouw. Maar het is waar, zoo zijn wij vrouwen nu eenmaal!" Dankbaar ging de club heen. Maar heel dit incident werd in de schaduw gesteld door een reuze-reuze-reuze-sensatie-gebeurtenis, die den 4 66 volgenden morgen plaats had en die in de club en in de klas veel deining veroorzaakte. Want: toen Nachtegaaltje op school kwam — bleek ze een page-kopje te hebben. Met open mond stond Rookworst te kijken en op een toon vol diepen weemoed vroeg hij eindelijk: „Waar zijn je twee mooie vlechten, El?" — „Gesneuveld", zei El tragisch. „Gevallen op het veld van eer. Gisteravond. Ik was het al lang van plan. Nu slapen de twee dappere krijgers bij mij thuis, in een la, waar ze voor eeuwig rusten van hun arbeid. Maar hoe vind je me?" Nu, Max kon niet anders zeggen dan „schattig", want inderdaad zag d? frissche kop van El, met de tintelende oogen en het zwarte, geestig opgemaakte pagehaar er allerliefst uit, maar hij moest er toch nog aan wennen, evenals Pukkel en Lijn Tien. En Nachtegaaltje werd dadelijk het middelpunt van alle meisjes, waarvan er verscheidene trouwens „ook zoo'n kop" hadden en die het fijn vonden, dat El het nu eveneens had laten kort-knippen. Ook de onderwijzers zagen het, maar de natuurkunde-leeraar zei er zuchtend bij, dat een vos wel z'n haren, maar niet z'n stieken verliest. Waarop Nachtegaaltje verzekerde, dat ze van nu af aan heel gehoorzaam en lief en gedwee zou worden. Waarop de natuurkunde-leeraar zei dat hij er niets van geloofde. Waarop El, zei, dat ze dit een zeer verstandige opmerking vond en dat ze er zich naar hoopte te gedragen. Waarop heel de klas krom-sloeg van pret. Maar achter in de klas zat een jongen, die z'n oogen niet van den page-kop kon afhouden, en toen plotseling de leeraar op strengen toon hem vroeg, wie het buskruit 67 had ontdekt, schrok hij op, hij had de vraag niet verstaan, maar meende uit den toon te mogen afleiden dat er iets aan 't handje was, en zei: „Ik heb het heusch niet gedaan, meneer!" — „Dat ben ik met je eens, Doelestein", zei de leeraar droog, „en daarom geef ik je een dikke 2". De page-kop lachte, schaterend. Rookworst zag het, en werd kwaad. Lachte El hem nu uit? Waarom? En waarom had ze eigenlijk gisteren aan de heele klas verteld, dat hij in die sloot was terechtgekomen? Max had een zwak moment en werd onbillijk voor Nachtegaaltje. Hij zou het d'r inpeperen. Wachtmaar. Bij de eerste de beste gelegenheid. En die kwam spoediger dan hij dacht. Want toen ze met z'n vieren naar huis fietsten, kwamen ze langs een vischwinkel, waar verscheidene menschen naar een bijzonder exemplaat van een prachtigen zalm stonden te kijken, die in de étalage lag. — „Knal-beest!" zei El. — „Ja", zei Rookworst, en toen, langs z'n neus weg: „'t Is een vrouwtje." — „Hoe zie je dat?" vroeg El verbaasd, en vlug zei Max, scherp: „Aan d'r groote bek!" Pats.... ! Nachtegaaltje voelde dat er iets haperde en keek hem van terzijde aan. Z'n gezicht stond boos. Had ze wat misdaan? Maar toen Max bij de volgende straat alleen verder moest, had hij er allang spijt van. — „Dag El!", zei hij zacht. — „Ajuutjes!" riep ze, maar ze zei het heelemaal niet zoo als anders. En 's avonds zat de club weer vriendschappelijk bijeen in het Nut, waar voor de leerlingen der middelbare 68 school een concert werd gegeven, dat voor heel weinig geld toegankelijk was, en dat de vier, „buiten bezwaar van de schatkist der club", bijwoonden. — „Ben je nog boos, Max?" had El voor het begin gevraagd, en toen had hij, hoogelijk verwonderd, ge-informeerd, of hij dan ooit boos was geweest. — „Nou, laat ons dan maar zeggen van niet!" vond Nachtegaaltje en ze waren allebei opgelucht. Ze genoten van de muziek. Beethovens Zevende werd gespeeld, en de Piet-Hein-Rhapsodie van Peter van Anrooy, en de Tannhauser-Ouverture en een Hongaarsche Wals van Brahms en het slot was de Sonate Pathetique van Beethoven, en ze kwamen alle vier onder den indruk. Lijn Tien en Pukkel en Rookworst, anders zoo luidruchtig, zaten als lammetjes, en dronken de weelde in van de geboden kunst. En Nachtegaaltje had tranen in de oogen; muziek, dat was de hartstocht van deze robbedoes, zalig vond ze het en heerlijk en hemelsch; ze kneep Pukkel, die naast haar zat, van verrukking gewoon-weg in z'n arm, zoodat de kunst van Beethoven voorloopig bij hem een aardig souvenir in den vorm van een blauwe plek achter liet; in de vestiaire was ze nog dronken van genot, zoodat ze bij ongeluk in de jas van Lijn Tien wou kruipen en ze kwam pas bij toen ze weer in den Oppert stonden en een koude wind haar in het gezicht woei. En toen, ontlaadde zich heel haar enthousiasme in haar knetterende lievelings-woord, dat ze voor deze gelegen heid speciaal verdubbelde: — ,,'t Was knal-knal!" Waarop Rookworst in een gulle bui als een torpedo een klein winkeltje inschoot en met vier nougatblokken terugkwam, daarop tracteerde, en deze tractatie beloond zag met de vriendelijke vraag van Lijn Tien: „Zeg Max, heb 69 je misschien ook een hamer en een beitel, om dat ding door te krijgen?" — „Of een zaag?" zei Pukkel. — „Ik heb 'm allang fijn!" zei Nachtegaaltje dank- El was er bepaald beduusd van. baar, om Max genoegen te doen, maar toen ze een straat "verder wat vallen liet en Pukkel het ijlings opraapte, zag hij dat het heele nougatblok was. Ze schaterden het uit, allemaal, en toen El zag dat ze toch ontdekt was, zei ze: „Laten we 't ding nou maar ineens op de tramrails ieggen, dan is 't stellig doormidden." 70 Een paar dagen na dit concert had de jaarlijksche uitvoering plaats van het zangkoor, waar Elly deel van uitmaakte. En zooals steeds had ze weer een solo-rol: zé zong de hoofdpartij in de operette Goudsprookjes Tooverlied. De Doelezaal was stampvol. Natuurlijk ontbraken onze drie vrienden niet. Integendeel: ze vonden het wat gewichtig, dat hun medelid hier zoo prachtig zong, want Els volle, klankrijke stem oogstte overal oprechte bewondering. En toen het afgeloopen was, kwam een tooneel-bediende het podium op en overhandigde haar, onder luid applaus, een fraai bouquet gele rozen. El was er bepaald beduusd van. Maar toen ze op een lint zag staan „De Nederlandsche Kroon", toen snapte ze natuurlijk dadelijk wie er weer zoo knal-lief voor haar geweest waren, en dankbaar keek ze naar de drie jongens, die als fijne, nette heertjes naast elkaar op een der voorste rijen zaten. ZESDE HOOFDSTUK. Over een knal-domheid van El; over de gramophoon die niet en de fiets die wel gewonnen werd en over een bijgeloovige tante. EI zat in haar kamertje. Ze werd een aardige, flinke meid, voor haar zestien jaren danig uit de kluiten gewassen. Toen kwam de dienstbode binnen met de boodschap, dat „een manspersoon" haar spreken wou. — „O, dat is zeker Rookworst, Pukkel of Lijn Tien", riep ze. „Laat binnen." De meid giechelde. — „Nee, 't is jongeneer Rookworst niet en jongeneer Pukkel niet en jongeneer Lijn Tien ook niet," zei ze. — „Mina, onthoud, dat je niet van jongenheer spreekt. Je mag voor mijn part ze gewoon bij d'r naam noemen, maar doe je dat niet, dat zeg je mijnheer en geen jongenheer. Laat binnen, wie het ook is!" En mijnheer kwam. Een correct-gekleed, uiterst beschaafd persoon van een jaar of dertig, die met een elegante buiging haar begroette. En haar aanstonds uit den droom hielp. Hij kwam voor een goed doel. Hij was bestuurslid van een philantropische vereeniging, die tot stijving van de kas, een loterij op touw had gezet. Met slechts één prijs: een prachtige, rijke gramophoon. Een schitterend exemplaar. En alle bestuursleden en hun. 72 vrienden hadden op zich genomen, 50 loten te plaatsen onder de leerlingen van de Hoogere-Burgerscholen. Juist dien ochtend was hij begonnen; hij had de loten van nummer 1 tot nummer 50 bij zich, de overige loten waren in handen van de andere heeren. En zou de juffrouw nu ook niet een lot willen nemen? Eén rijksdaalder. Maar dan ook de kans op een prachtige gramophoon. Kende de juffrouw hem niet? Hij woonde toch in dezelfde straat Slechts een paar huizen van haar af. En daarom had hij besloten bij „de buren" te beginnen. Ze was de eerste die hem ontving. Hij wist dat zij op de H. B. S. ging. Ze zou hem toch niet teleurstellen? Ze durfde niet weigeren. Hij was zoo aardig en zoo beschaafd. Hij deed het toch ook voor anderen? Het zou zoo bekrompen staan om néé te zeggen. Tegen een heer. Die in dezelfde straat woonde. En dan: de kans op een gramophoon. Moest je toch ook niet wegpoetsen. Maar: een rijksdaalder. Plotseling schoot een prachtig denkbeeld haar door het hoofd. Ze zou het doen voor de club. Dan hadden ze kans, voor hun bijeenkomsten, op een schitterende gramophoon. En vonden de jongens 't niet goed, dat ze 't gedaan had, nou, dan zou ze vader die riks wel afpingelen. Ze deed het. — „Wilt u zélf een lot nemen, juffrouw?" vroeg hij, toen hij haar het stapeltje voorhield. |— „Och", zei ze blozend, „geef u er mij maar één!" — „Neen, neen. Doe het zelf. Zooveel te prettiger als u het wint. Weet u wat? Kies het nummer van uw leeftijd uit — u bent nog zoo zalig-jong. Omdat u de eerste bent en omdat ik alle loten nog heb, van 1 tot 50, kunt u uw leeftijds-nummer kiezen." Ze vond hem bepaald een aardige charmante kerel. En 73 wat een knal-idee. Ja dat zou ze doen. Haar leeftijd. Ze noemde hem dus het nummer wat ze hebben wou. Hij zocht het lot. — „Verrukkelijke leeftijd, juffrouw", zei hij hoffelijk. „Een bloem in het veld. Een ster aan den hemel. Een goudvischje in den vijver." Hij ging. Nog dien eigen dag vertelde ze het aan de jongens. En ze vonden het best, dat ze 't gedaan had. Fijn voor de club, als ze wonnen. Een eigen gramophoon. Enthousiast was El over haar lot, en over het knal-idee van dien aardigen heer, om als nummer van het lot haar leeftijd te nemen. — „En heb je dat gedaan?" — „Ja, natuurlijk." In spanning verbeidde de club den trekkingsdag. Stel je voor, een gramophoon voor ƒ 2.50. Wat een jubel zou dat geven. Muziek op hun vergaderingen. En ze hadden toch precies evenveel kans als andere menschen, nietwaar? „We hebben hem tóch niet", zeien ze tegen elkaar, maar in hun hart dachten ze: „Als we hem eens hadden!" Toen Rookworst uit school kwam, den middag van de trekking, liep hij bij een boekhandelaar aan, die hem beloofd had den uitslag te zullen aanvragen. Max wilde het weten, vóór de anderen het wisten. De boekhandelaar wist het nog niet, maar om Max een plezier te doen, telefoneerde hij even met het bureau der vereeniging. — „En?" — „De gramophoon is gevallen op nummer 16, meneer!" Max sprong op. 74 — „Zeg het nog eens", schreeuwde hij heesch. „Op nummer " — „16". Met één sprong was hij den winkel uit en fietste als een razende naar het huis van El. Ze stond net voor het raam, toen hij aan kwam racen. Verbaasd keek ze toe. Wat was Max opgewonden. De bel stormde. — „We hebben 'ml" schreeuwde hij. Nu begreep El ineens. Maar een angstig voorgevoel bestormde haar. — „We hebben de gramophoon, El, is het niet reuze?" — „Max", vroeg ze benepen, „op welk nummer is hij dan gevallen?" — „Op 16, hoera!" — „Dan hebben we 'm niet, Max", zei ze, diep verslagen. „Ik ben een knal-stommerik geweest." — „Hebben we 'm niet? Maar je zei toch, dat je 't nummer van je leeftijd had genomen?" — „Ja Max." — „Nou dan!" — „Ja maar Max" (én de tranen liepen over d'r perzikwangen), „toen die heer zei dat ik het nummer van m'n leeftijd moest nemen, kon ik toch niet laten blijken, dat ik al 16 was. Welke vrouw of welk meisje doet dat nou0 Zoo oud al! Wat zou die man wel gedacht hebben? Ik heb toen 15 genomen. Ik heb het jullie maar niet gezegd, omdat ik er heelemaal niet op rekende, dat ie juist op 16 zou vallen. Wie had nu ook gedacht, dat het zóó zou loopen?" Als een mislukte slagroom-pudding zakte hij in mekaar. — „Wat zou dat fijn zijn geweest... als jij... als jij... heusch je leeftijd... hadt gezegd.!...!" 75 Ze snikte hevig. Dat had ze nu. Van d'r ijdelheid, van d'r vrouwelijke dwaasheid. Als ze zich nu niet expres een jaar vergist had, dan hadden ze een pracht-gramophoon. Zie je wel wat een pech, dat ze een meisje was? Een jongen zou dat nooit gedaan hebben. Rookworst troostte haar en ging weg. Maar Pukkel en Lijn Tien waren razend. — „Zoo benne de vrouwe", zei de laatste wijs. „Ik kijk ze in geen drie dagen aan". — En dat kwam prachtig uit, want Nachtegaaltje schaamde zich ook ongeveer een dag of drie. Toen was ze 't weer vergeten. 't Werd meer en meer winter. En daar verlangden ze naar, de jongens. Strenge winters zijn van-ouds kolfjes geweest naar des Hollanders hand. Hoe harder het vriest, hoe meer een Hollander ontdooit. Hebben onze voorvaderen niet, over het ijs heen, steden ontzet, die in de macht des vijands waren? Hebben we niet op het ijs een stuk van onzen grooten vrijheids-oorlog uitgevochten? Behooren wij niet, met de Noren en de Zwitsers, tot de beste schaatsenrijders ter wereld? Veroverde Jaap Eden soms niet het wereldkampioenschap op de schaats, toen hij een jaar of zeventien was? O zoo! En kijk eens naar die oud-Hollandsche prenten in onze musea: platen van die fijne winters van vroeger, toen de Maas dicht-vroor, toen het kermis was op de rivier, toen je je grootje kon sleeën over het ijs van Rotterdam tot Vlaardingen. Knal, nietwaar? 't Werd winter. En zoo geviel het, dat tijdens de letterkunde-les de leeraar een klein, fijn versje lezen liet, dat op den winter betrekking had. Eerst had de klas een ander vers gelezen en ontleed, ,,'t Geuzenvendel op den thuis» marsch", van F. L. Hemkes: 76 Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom met vliegend vaandel en slaande trom, en zagen de zon bij het zinken, op 't duin van hun vaderland blinken. Zóó rukken zij voort — 't is de zee die hen trekt, maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt, is 't of hun een „halt!" wordt geboden, en 'houden ze rust bij de dooden. „Komt, sla hier de trommel en steek de trompet! Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed, en treed met ons vaandel naar voren: zij zullen het Prinsenlied hooren!" Ze zongen het, saam om den heuvel geschaard, met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard, en plechtig, ver in 't ronde, klonk 't lied van Aldegonde. Toen sprak nog de hopman een: „Broeders, goenacht!" En 't vendel trok voort; aan de kim, als een wacht, verhieven Hollands duinen in 't avondrood hun kruinen. De klas kwam, toen onder leiding van den leeraar dit vers was bekeken, onder de stemming er van: zij zag als het ware den troep vóór zich, die daar bij het graf der broeders, die voor de vrijheid van het vaderland gevallen waren, den groet van het Wilhelmus aan de dooden bracht En dan, omdat buiten alles in wintertooi was, liet hij een heel ander versje lezen, dit, van Jacqueline van der Waals: 77 De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zijn wit, dat zacht vergrijzelt, Het fijngetakt geboomte zit Met witten rijp beijzeld. 't Geuzenvendel od den thuismarsch. De wind houdt zich behoedzaam stil, Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke. De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken. 78 De grond is wit, de nevel wit, Wat zwijgend tooverland is dit? Wat hemel loop ik onder? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootsche, stille wonder. De leeraar bracht de klas de fijne schoonheid van dit vers onder 't oog: 't is of in de woorden en de stemming er van zélf de schoonheid van een stillen en toch sterken winterdag zich openbaarde. Freek vooral genoot onder deze les. Niets ging voor hem boven taal en letterkunde. Dat was zijn fort. Hij kon een uitnemend opstel maken; hij was, wat belezenheid betreft, veel verder dan iemand anders in zijn klas, en af en toe had hij zich zelfs al eens aan een schetsje te buiten gegaan, want het bleek dat hij over een mate van fantasie beschikte, die hem kenmerkte als een schrijver in den dop. En dit laatste was het, dat hem op een prachtig idee bracht. Een maandblad, waarop hij geabonneerd was, had een novellen-wedstrijd uitgeschreven voor jongenlui. Jongens en meisjes mochten er aan deelnemen, en de eerste prijs was een fiets naar keuze. Tsa! dat was een kans. Hij had een plannetje, hij zou een detective-verhdal, dat hij onlangs eens voor zich-zelf geschreven had, insturen. En met de anderen van de club besprak hij het. Ze deden nu eenmaal niets buiten elkaar om, ze waren als een klaverblad van vier. Trouwens: hij kon hun hulp noodig hebben. Want toen hij z'n verhaaltje zorgvuldig op papier had gezet, en het op een bijeenkomst in Max' kamertje voorlas, gaven ze hem allerlei nuttige wenken, ook wat den loop der geschiedenis betrof. Hij aanvaardde ze dankbaar, en toen de schets definitief af was, ging het in optocht naar béneden, naar de tantes. 79 De tante's hoorden het verhaal met belangstelling aan, en toen ze hadden uitgesproken, zei Tante Nel ernstig: „Freek, al§ je nu een goeje kans wil hebben, moet je op een avond dat 't volle maan is driemaal om een kerk heenloopen." Tante Nel was bijgeloovig. Op alle manieren. Zoo zaten ze eens ernstig aan het ontbijt, toen ze bliksemsnel opsprong en de poes een schop gaf. — „Wat is dat nu?" vroeg tante Ans. „Wat deed dat beest?" — „Ik kan geen visite velen vandaag", was het merkwaardige antwoord. „De kat zat zich te likken. Dat beteekent visite. En vandaag moeten we inmaken, dus we kunnen geen visite hebben. Daarom moest dat beest direct ophouden, 't Was nog nèt bijtijds." Max had het uitgeschaterd. Tante had hem meewarig aangekeken en vond hem innig-onnoozel. Een paar dagen later begon ze plotseling op hoogen toon ruzie te maken tegen zuster Ans. Ze deed de uiterst-onzinnige verwijten, en putte er onze geheele moedertaal mee uit. Haar zuster stond eerst verlegen, maar toen ze voortging, riep tante Ans plotseling dol: „Hoor eens, houd nou op met die krankzinnigheid en zeg wat er is!" Zoodra tante Nel zag dat haar zuster boos uitviel, gleed er een beminnelijke glimlach over haar gezicht, en ze zei: „Zoo is het goed, Ans! Kijk eens, we moesten een oogenblik echt ruzie hebben. Ik heb vijf minuten geleden zout gemorst. Zout morsen is ongeluk of ruzie. Toen jij binnenkwam, dacht ik: „Laat het nu even gebeuren, maak tyaax even nijdig, dan heb je de ruzie gehad en hoef je er niet op te wachten." De volgende week zat ze, aan het, diner, ongeduldig op haar broer te wachten, die zou komen eten. Ze gaf 93 De deur ging open, en oome Janus kwam binnen. Onder den indruk van het imposante stil-leven der familie bleef-ie even bedremmeld, keek rond, maar stevende dan op nicht af, en feliciteerde. — „Je bent nommer een, Janus!" zei moeder en oome aacht dat het een aanmerking was, en zei, dat ie het niet helpen kon. Waarop Mientje hartelijk: „Iemand moet toch de eerste zijn, oom!", en oom vond dat zoo aardig van Mien, dat-ie zei: „Sjonge Mien, wat wor jij een verduiveld knappe meid!" Mien lachte gevleid. — „Kijk is oome", zei Kees, en hij haalde z'n vinger door het gat in den handschoen. Vader zag het, ging op 'm af, en gaf 'm een muilpeer, waarop Kees tegen een tafeltje stootte, en een vaas bloemen afgooide. De consternatie Was algemeen. De moeder van den bruigom hield echter d'r positieven bij mekaar en redderde de boel, maar d'r handschoenen werden klets. „Kwajongen", schold vader, en Kees huilde. Tot de bel weer ging. Nu kwamen er meer. De buren van twee hoog, die d'r oogen uitkeken en op moeders vraag, hoe ze 't vonden, eerlijk Zeien: „Sjieke boel!" waarop vader, die het hoorde, allerhartelijkst repliceerde: „Neem nog een portje!" waarop de buren één voor één: „Nou, dat slaan ik niet af!" Kees hield zich goed. Zoo af en toe ondernam hij een strooptocht in de achterkamer. Ze deeën maar of ze niks zagen. „Kees snoept zoo!", had Jans al een paar maal gezegd, maar moeder zei angstig: „La maar!" 't Ging fijn. Het spannendste oogenblik was de komst van bruigoms patroon. Die kwam met een hoogen hoed. Starre stilte. Stijve buigingen. Hij nam een port en een koekje. Kees dee gelukkig niets. Was niet te zien. Even later was neef Karei binnengekomen, die zoo'n goeje be- RK3! 94 trekking had op de bank. En Mientje had een reuzekleur gekregen. Moeder zag het. En Karei had lang met Mientje staan smoezen. Moeder had vader aangestooten. „Van een bruilof komt een bruilof." Vader meesmuilde. Om half vijf, klokslag, liep 't af... Toen vader riep: „Half vijf", begonnen ze weer allemaal aan d'r handschoenen te peuteren. En ze waren wat blij, dat 't goed gegaan was. Allemaal hadden ze het fijn gevonden, kon je wel zien. 't Was patent gegaan. Alleen had Kees een pijn-in-z'n-lijf als een stier." En toen de heer Verhaghe dit had voorgelezen, sloeg hij z'n bundel dicht, 't Was nu weer welletjes!, vond hij. En de club legde er zich noodgedwongen bij neer. ACHTSTE HOOFDSTUK. Over Radio en Sinterklaas-viering; over een merkwaardigen bruidegom en over Nachtegaaltje als pinksterbloem. 't Werd nu den eersten tijd hard werken. Voor het Kerstrapport. Want „blijven-zitten", daar hadden ze alle vier een heeleboel broertjes aan dood, en dus moesten alle rapporten in orde zijn. Van uitgaan kwam er in die drie weken dan ook niet veel. Toch zochten ze elkander op, op avonden dat ze 't met huiswerk wat gemakkelijker hadden. Graag waren ze bij Max. Want daar: daar viel van Radio te genieten. De tante's gingen niet zoo heel veel uit, en om zich daarvoor schadeloos-te-stellen, hadden zij zich een Sfe/7/ng-radio-installatie aangeschaft, en de club mocht er vaak van mee-genieten. Dan zaten ze bij den D/7z£/e-luidspreker, „den kleinen kameraad met de luide stem". Ook hadden ze eenige kop-telefoons, maar de tantes, die bang waren haar keurig-opgemaakt haar in de war te maken, hanteerden elegant een dubbele handtelefoon. — „Geef mij", riep El dan, „geef mij maar de koptelefoon, hoor? aan mijn pruik is niets verloren, die mag in de war gaan. Wij hebben thuis ook een Radio, een Erres K, ook een knal-toestel!" 96 En zoo genoten ze dan allerlei concerten, kerkmuziek, jazz-bands. door middel van de radio. In de Decembermaand was de club, die, eerlijk gezegd, altijd bofte> getuige van twee sensationéele gebeurtenissen. De eerste had plaats op Sinterklaasavond, bij Lijn Tien thuis. Lijn Tien had nog een heel klein zusje, Mies, en twee jonge broertjes, Frederik en August, twee veelbelovende knapen, althans wat kwajongens-streken betreft. Het gezin was heilig overtuigd, dat ook die twee nog geloofden aan Sinterklaas, en om hun eens een lesje te geven, was besloten dat een broer van vader voor Sinterklaas zou komen spelen en hun danig op hun nummer zou zetten. — „Jongens", zei vader, toen ze op den gedenkwaardigen dag aan tafel zaten — „straks komt Sinterklaas". Even stilte. De jongste, Miesje, keek bedenkelijk, maar de twee anderen aten kalm door. Ze deden of ze niets gehoord hadden. Hetgeen vaders eigenliefde niet weinig kwetste. Blijkbaar vonden ze de mededeeling niet belangrijk genoeg om er notitie van te nemen. Dus herhaalde vader: — „Hooren jullie me niet? Straks komt Sinterklaas. . Met Zwarte Piet. Jullie mogen wel rustig zijn." Toen keken de twee jongens hem met een beslisten blik aan. — „Bestaat niet," zei Frederik. — „Papperlepap", zei August. ,*r\^ — „Straks" — zei pa ten derde male, met nadruk en met klank van eerbied in zijn stem — „straks komt 97 » Sinterklaas en als ik jullie was, zou ik me maar koest houden." De jongste begon met de lip te trekken, uit vrees, maar Frederik zei tot haar: „Wees maar niet bang, Mies, Sinterklaas is gekheid hoor. Flauwe kul. Ik heb vanmiddag op de Hoogstraat twee Sinterklazen met elkaar zien vechten. Ze sloegen elkander bont en blauw. Maar als we u er een plezier mee doen, pa, nou, dan zullen we ons wel net houden alsof het een heusche Sinterklaas is, vanavond." Pa vloog op, in afgrijzen van de moderne jeugd, en dacht aan zijn eigen jongensjaren, toen hij rotsvast in Sinterklaas had geloofd. — „Frederik" — zei hij met nadruk — „die lichtvaardigheid van spreken zal je duur te staan komen, jongen, en je behoeft straks heusch niet aan me te vragen, of ik je helpen wil, als de Heilige er is." Frederik glimlachte. — „Ik begrijp", ging vader voort, „dat het grootspraak van je is en je in je hart bang bent. Want hij weet al je streken en al je ondeugden. Ik zou op het oogenblik niet graag in jouw schoenen staan, jongen." Freek glimlachte eenigszins medelijdend. En August keek 'm aan met een blik van: „Niks zeggen". 's Avonds dan was de heele club bij Lijn Tien op visite; ze wist natuurlijk van het plannetje af. In het flauwe licht van de kamer, waar alleen de schemerlamp brandde, was een hoorbare stilte. Ze zaten allemaal in afwachting. Het moment suprème naderde. — „Netjes antwoorden, kinderen, als hij wat vraagt", zei pa nog. — „Nu, dat beloof ik u", zei Frederik. — „En ik ook, hoor pa", zei August. 98 In de gang klonk een zwaar gestap en gepraat en het gerinkel van kettingen. Het scheen dat zelfs Frederik onder den indruk raakte, want hij hield zich muisstil. De deur ging open. Mies had zich vastgeklemd aan moeders handen. Frederik en August stonden naast elkaar. Plechtig kwam de Sint binnen, gevolgd door zijn knecht, die een groote roe droeg. Er werd gegroet. Moeder bood Sint een stoel aan. Het was angstig-stil. Toen keek Sinterklaas den kring rond en volgens de ontvangen instructies bleef zijn blik ernstig gevestigd op den oudsten jongen, den grootsten bengel. Al diens streken zouden hem nu dubbel en dwars betaald worden gezet, ten nutte van zijn opvoeding. — „Kom eens bij me, Fjedejik", zei Sinterklaas — maar op hetzelfde oogenblik was de kamer vervuld van Indianen-gehuil. Frederik en August sprongen op en dansten als gekken in het rond. — ,,'t Is oome Kees, 't is oome Kees," riep Frederik — „dat hoor ik aan de r van Fjedejik." \ — „Dag oome!" riep August. En ze zongen brullend van „alle eendjes-zwemmen-inhet-water". Vader en moeder schrokken zich stijf. Bij heel den opzet van het plan hadden ze er niet aan gedacht, dat oom Kees de r niet kon uitspreken, en er een ƒ voor in de plaats stelde. Dat had de séance al in de eerste seconden verraden. — „Sintejklaas heeft een spjaakgebjek", zei August. — „Ajme Sintjeklaas", brulde Fjedejik. Sinterklaas deed wanhopige pogingen om zijn prestige te redden, maar het ging niet meer. Binnen een minuut had Fjedejik den staf bemachtigd en liet die balanceeren 99 op zijn neus, terwijl August, op een stoel geklommen, de fijne Sintejklaas-muts had veroverd en opgezet. — „Fjedejik", riep Frederik en brulde, en in een opwelling van goedhartigheid zei hij: „Toch niks aardig voor pa en moe, dat het mislukt is. En voor oom is het zielig." Oom stond verslagen. Oom stond verslagen. Ging heen. — ,,'t Is jammer", vond Frederik. — „Bepaald sneu", zei August. De club had zich tijdens dit familie-drama maar koest gehouden, doch toen de twee veelbelovende knapen de kamer uit waren, vielen ze languit om van de pret. El vond 't natuurlijk knal, en Pukkel maakte de wijsgeerige opmerking, dat de goeje tijd voor Sinterklaas absoluut 102 De kranten hadden al bericht dat hij verhinderd was en de spelers der tegenpartij hadden zich al in de vuisten gewreven van jolijt om dat buitenkansje en zagen de zilveren bekertjes al aan hun horlogeketting bengelen. En nu, even voor half elf, daar kwam Kees warempel 't veld op. De tegenstanders stonden paf, maar onder de supporters van Voorwaarts ging 't als een vreugdige tijding van mond tot mond, dat Kees toch meedeed. Vrienden van hem, die wisten dat het zijn receptie-dag was en die van plan waren 's middags het bruidspaar te gaan complimenteeren, vonden 't verdraaid fideel van hem, dat-ie toch gekomen was. En de strijd begon. De tegenpartij, geprikkeld door de overtuiging dat de aanwezigheid van Kees de kans op een overwinning aanmerkelijk verkleinde, gaf zich al direct met inspanning van alle krachten. Ze gooide zich in den strijd met moed en élan en ontembaren strijdlust, zoodat Voorwaarts er beduusd van stond en aarzelde. De club van Kees werd teruggeworpen. En vreemd, maar het was of hij zich voor bet eerst niet op zijn gemak gevoelde. Telkens moest hij aan zijn receptie denken en aan Annie. Hij werd zenuwachtig en gejaagd. Het draaide hem af en toe voor de oogen. Wat scheelt Kees toch? vroegen de spelers en de toeschouwers zich af en de tegenpartij, die zag en voelde, dat Voorwaarts aarzelde en Kees zijn'dag niet had, gaf zich des te vuriger en won slag op slag veld. Kees deed nu en dan een stormloop, maar 't was slechts zelden met zijn oude kracht. En toen hij ook zelf begon te voelen dat z'n spel een deceptie was, dat hij voor het eerst een slechte partij speelde, werd het er niet beter op. Met de allergrootste moeite wist de verdediging van Voorwaarts telkens het terrein te zuiveren. Den ganschen wedstrijd was Voorwaarts een tikje zwakker, maar de doelman 103 speelde als een duivel en redde z'n club. Voor 't eerst was Kees niet de beste. Voor de eerste maal speelde hij een zwakke partij. Totdat.... Vijf minuten voor het eind ging de rechtsbuiten van Voorwaarts er van door. Hij had een vlak veld voor zich. De doelman stompte met al de kracht van zijn foische vuist. Het was de laatste kans. Een schorre schreeuw van aanmoediging ging uit de rijen der toeschouwers op. Een schreeuw. Een voorzet. Kees was aangestormd. Hoog zweefde de bal voor 't doel, kwam lager Kees wierp er zijn kop tegen de doelman stompte met al de kracht van zijn forsche vuist. Kees won. De bal suisde in het net: een daverend gejubel ging op. Maar de vuist van den doelverdediger was met alle kracht tegen Kees' aangezicht gekomen, en toen hij zich omdraaide: wat een 106 Later kwamen Rookworst, Lijn Tien en Pukkel binnen. Drie keurige, nette heertjes. Tip-top. Om door drie ringetjes te halen. Ze kuierden naar het bruidspaar en keken naar Kees, die langs z'n dikken neus en z'n blauwe oog de wereld stond in te turen, ze keken met open mond naar dit-presentje-van-een-bruidegom, en wenschten Annie en hem geluk. Maar ze moesten op hun lippen bijten om niet in lachen uit te barsten. Toen kregen ze Nachtegaaltje in de gaten, met d'r zwarte pagekop en d'r fijne lila-toiletje. Nog nooit hadden ze de robbedoes van hun club zoo prachtig gezien Net een koninginnetje. Ze waren bepaald trotsch op d'r en Rookworst stond haar zóó lang aan te kijken, dat een joviale meneer, een oom van El, een oud zee-kapitein, hem vroeg: — „Jongmensen, mag ik ook eens passeeren? Je kunt hier toch niet ten anker gaan liggen? Waarom moet je alleen al het moois van dat pinksterbloemetje afkijken? Jongen, jongen, Elly, wat zie je er schattig uit. Je ligt onder je beste tuig, hoor!" De club dronk limonade. De club at bruidsuikérs. De club stond eerbiedig-stijf. De club ging netjes weg. Uit de verte wuifden ze Nachtegaaltje toe. Ze bewonderden haar allemaal. Maar die bruidegom met z'n voetbal-oog deed hen lachen, was eenvoudig abominabel. En toen ze op de Nieuwe Haven liepen zei Pukkel: — „Ik vind 't zonde van El, om bruidsmeisje van zoo'n bruidegom te moeten zijn!" En Lijn Tien: — „Als ik de bruid was, verkocht ik den kerel eenvoudig voor oud-roest!" En Rookworst: — „Ze was net een prinsesje, die EI!" NEGENDE HOOFDSTUK. Over een schitterende invitatie; over een Indian-tocht; over een fuif in Den Haag en over twee Rookworsten. — „Daar benne ze weer met z'n achten!" zei de eerbare dienstmaagd van Max' tante, toen de torenklok in de buurt acht uur sloeg en zij de ontbijt-tafel juist gereed had. — „En daar is nummer negen!" voegde ze er bij, toen Rookworst binnenkwam. „En hier is een brief voor je." Max deed 'm open, las 'm en op hetzelfde oogenblik riep hij een vreugde-kreet, die de aanloopende tantes deed vragen, wat er nu weer was. Want dat er altijd „wat was" met leden van de club stond vast. Maar nu: ja, iets bijzonders. Oom en tante Doelestein uit Den Haag schreven Max, dat ze den eerstvolgenden Zaterdagavond een feestje gaven bij hen thuis, en ze vroegen of Max zin had te komen, en zoo ja, dan mocht hij een paar jongelui meebrengen, want die konden ze best gebruiken. Ze konden in het groote huis gerust voor een nachtje blijven logeeren, en dan Zondag weer naar Rotterdam terug-gaan. Is het wonder, dat Max jubelde bij deze onverwachte invitatie voor de club? Want dat nu ook de heele club mee zou gaan, stond als een paal boven water. De Nederlandsche Kroon zou zorgen present te zijn, als de 108 pipa's en de mama's ten minste geen bezwaren hadden. Nu, dat hadden ze niet. Ze mochten allemaal. De moeder van El had even met de tante's van Max getelefoneerd, en toen die er voor hadden ingestaan, dat ze best mee-kon en bij de familie in Den Haag logeeren, was het in orde. Het spreekt vanzelf, dat de heele club in deining was met het oog op het feestje. Ze zouden per fiets gaan. Zaterdagmiddag. Als het goed winterweer was (het liep tegen Kerstmis) zou het wat een fijn tochtje zijn langs de Schie, en ze zouden dan Zondag met den trein terugkomen. Maar een dag te voren gooide de vader van Lijn Tien roet in het eten. Hij had een fijne motor. Een Indian. En toen hij de club tegenkwam, bij z'n woning, zei hij zoo langs z'n neus weg: „Ik moet morgenmiddag ook even naar het Haagje, op den motor. Heeft iemand lust als duo-engel mee te gaan?" — „Ik!" riep El. Ze had nog nooit achter op zoo'n motor-fiets gezeten, en nam dadelijk de gelegenheid waar. — „Nee maar!" protesteerde Pukkel. „Je hoort bij ons. S.U.S.T.: samen uit samen thuis." — „O zoo", zei Lijn Tien. — „Daar hebben jullie gelijk in, daar had ik zoo gauw niet aan gedacht, 't Zou anders knal geweest zijn, meneer Fransen, maar 't is natuurlijk niet aardig van me op eigen houtje te gaan. De leden der club hooren bij elkaar!" Maar Max, die 't meest teleurgesteld zou zijn van allemaal als El niet meefietste, zei resoluut: „Wel nee E). dat nemen we je heusch niet kwalijk. We gunnen je dat pretje, hoor! Wij gaan toch ook alleen naar Antwerpen? 109 Dan mag jij ook wel eens een keer alleen. Je doet het!" Nachtegaaltje greep gretig die hulp aan en zei dankbaar: „Aardig van je, Max". Hij bloosde er van. En de andere jongens wilden toen van zelf niet meer protesteeren! Toen spraken ze af. De jongens zouden vroeger gaan natuurlijk, onderweg kwam de motor hen dan voorbij, en de heer Fransen zou El afzetten bij de Haagsche familie op Duinoord. BR 110 En zoo gebeurde het. Met z'n drieën bestegen ze 's Zaterdags hun stalen rossen, 't Was een frissche, mooie middag. De hemel was van dat stalen blauw, dat een winterdag zoo schitterend kan maken. En het werd een genot om, in een flink gangetje, den weg naar Delft op te rijden, op 't Haagje af. — „Daar komt toch een wolkje opzetten!", zei Pukkel, maar de anderen lachten hem keihard uit, want het bleek een vliegmachine te zijn. Ze hadden Delft al achter den rug, en nog was Nachtegaaltje niet gepasseerd. Maar eindelijk, daar hoorden ze achter hen weer het gonzen van een motor, en Lijn Tien verzekerde aan den slag te hooren, dat het vaders motor was. Ze sprongen van hun fiets en gingen langs den weg staan. Daar kwam de motor. De heer Fransen had er blijkbaar zijn zinnen op gezet, om zoo grandioos mogelijk te passeeren, en terwijl de drie jongens wuifden en schreeuwden, stormde Nachtegaaltje op den motor voorbij: ze had een kleur als een pioenroos, haar shawl wapperde in den wind, en ze rukte de muts van het hoofd en bracht haar vrienden er een breed zwaai-saluut mee. — „Knal", gilde ze, boven het ronken van den motor uit. 's Avonds, bij het begin van de fuif, waren ze als keurig-nette Rotterdammers aanwezig. El droeg haar bruidsmeisjes-japon, daar had moeder verlof toe gegeven, zoodat heel de club, met Max vooraan, al weer betooverd werd en lichtelijk uit de rails sloeg bij den aalriblik van het koninginnetje van De Nederlandsche Kroon. Kwam het daardoor, dat Rookworst reeds in 't begin van den avond een flater beging, zoo groot als het Witte Huis? Hij had al een poosje met critische oogen en een vroo- 111 lijk hart gekeken naar een heer, in wien hij een kunstenaar, nog beter gezegd, een schilder vermoedde. Want die heer had zwierige lokken, die in weelderigen overvloed en overmoed tot op en over zijn schouders hingen. Door een samenloop van omstandigheden was Max niet aan Rookworst stond als door den bliksem getroffen. hem voorgesteld, rriaar zijn nieuwsgierigheid om te weten te komen wie hij was, werd groot. Toen zag hij op een canapé zijn vriend Pukkel zitten. Hij zat met den rug naar hem toe, lekker-gezellig, diep-weggezakt in de mollige kussens, zoodat alleen zijn kop, z'n kersepit met het korte haar, boven den rand des divans uitkwam. Een rookwolkje cirkelde boven zijn hoofd. Pukkel was blijkbaar weer aan 't sigaretten-verslinden. 112 Max liep van achteren op hem toe, boog zich een beetje over de canapé heen, en vroeg: — „Zeg Pukkel, wie is toch die kwibus met die leeuwenmanen?" Pukkel richtte zich langzaam op; Max zag bloote armen en bloote schouders; Max aanschouwde een zeegroen toilet en hij hoorde een vrouwenstem, die zei: — „In de eerste plaats heet ik geen Pukkel, maar Amalia, en in de tweede plaats, die kwibus met dé leeuwenmanen is m'n man." Rookworst stond als door den bliksem getroffen, als door een adder gebeten. — „Mevrouw !" Maar ze was reeds weggewandeld, de sigaret tusschen de vingers en Max zag, als door een nevel, hoe ze te praten stond met den heer met de leeuwenmanen. En terwijl ze wegschreed zag Max ook, hoe sprekend haar hoofd, van achteren, op dat van vriend Pukkel geleek Een jongenskop, een echte kort-geknipte jongenskop! Geen wonder dat hij zich vergist had en dacht, dat het hoofd van Pukkel boven de canapé uitkwam. — „Zeg, is er wat?" hoorde Max achter zich en daar stond de. échte Pukkel. Woedend keek Max hem aan: — „Loop naar den duivel", zei hij, maar Kareis verbazing was rechtvaardig, want hij was zich van niets bewust. Toen werd Rookworst ganschelijk uit zijn evenwicht gerukt door een andere stem: — „Mag ik me even voorstellen, jongmensch? Ik ben de kwibus met de leeuwenmanen. Bij den burgerlijken stand heet ik Franciscus van de Bredero, jongmensch. En wees voortaan beleefder en voorzichtiger, jongmensch!" 113 Max stond er als een schooljongen bij. Hij wist niet wat te zeggen. Natuurlijk beging hij toen oen tweede stommiteit. — „Meneer", zei hij, „ik vraag u verontschuldiging. Ik heb me vergist. Ik zag uw vrouw voor m'n vriend Pukkel aan. Kon ik weten, dat u de haren van uw vrouw draagt?" Karei schoot in een bulderlach. — „Jongeneerrrrrrrrrr", daverde de stem, „ik ben schilder". Toen nam hij den arm van z'n vrouw en wandelde diepbeleedigd was. Z'ji manen deinden op z'n schouders. Boven haar hoofd kringelden rookwolkjes. De arme Rookworst stond ganschelijk verslagen. Pukkel, die paars zag van de pret, was het dramatische moment gauw aan El en aan Freek gaan vertellen, die schuddebuikend naderkwamen. — „Ja Rookworstje", zei Nachtegaaltje, „je hebt blijkbaar geen verstand van de moderne vrouw. Ik zou voorloopig maar uit de buurt van de leeuwenmanen blijven." Ergens in hun nabijheid zat een jongmensch kunstjes met kaarten te doen. El beweerde ook wat te kunnen, en ge-interesseerd gaf de lange Haagsche jongen, die Herman genoemd werd, de kaarten aan het pittige, zwarte Rotterdamsche meisje. Ze nam ze aan, schudde ze met een ernstig gezicht, en vroeg Herman er een uit nemen, die ze zelf niet zien mocht, en de kaart er weer tusschen te steken. Daarna schudde ze den heelen bundel flink door elkaar, en legde een stapeltje van drie kaarten apart. — „Is uw kaart hierbij?" vroeg ze, op de drie wijzend. De jongen keek, en zei: „Neen". — „Dan", zei Nachte- 114 gaaltje plechtig, „dan is-t-ie daarbij", en ze wees op den anderen stapel. Toen liep ze langzaam weg. De club lachte om het plechtige doen van El, maar de Haagsche jongen vond het „een knal-flauwe-mop." — „Hè", kwam EI terug, „zegt u ook knal? Dan hooren we bij elkaar. U krijgt m'n eerste dans!" De club keek jaloersch en Max vroeg zich af, waaraan die „Haagsche slungel" een dergelijk eerbewijs had verdiend. 't Werd een avond van jolijt. Er werd gemusiceerd, gespeeld, gestoeid, er werd gesnoept, er werden spelletjes gedaan, er werden „bakken" verteld. Zoo was er een statige meneer, niet zoo jong meer, die — terwijl zijn vrouw naast hem zat — vertelde dat hij gisteren in een parfumerie-zaak een boodschap had moeten doen. Hij wilde een kistje eau-de-cologne koopen. En toen had de winkeljuffrouw gevraagd: „Is 't voor uw vrouw, meneer, of mag het wat duurder zijn?" Nadat hij dit verteld had, zei z'n vrouw dat iedereen wel eens zulke gevallen heeft. Zij was gisteren nog een vriendin tegengekomen, die aan d'r gevraagd had: „Zeg, ik zag je gisteren met twee personen loopen. Die eene was ie man, maar wie was die heer?" — „Fijn", knalde El, „die zit!" \ Er werd, toen de avond waf verder was, gedanst. En warempel: daar zweefde El met den langen Haagschen jongen. En hij scheen grapjes met haar te maken ook, en keek haar bewonderend aan. Kijk die El eens lachen! dacht Max. En resoluut stond hij op en vroeg een aardig blond meisje, danste een reuze-shimnay met haar, en hij ging opzettelijk in de nabijheid van Nachtegaaltje dansen, en als hij haar voorbijkwam, wel dan lachte hij hardop, om te laten merken, dat hij zich ook best amuseerde. 118 Als ik op het uiterste eindje van de Pier op Scheveningen ga staan, ben ik ook in-zee, ben ik op-zee. Ik sta — zij het hoog en droog — midden in de golven. Hier is het liefste plekje, dat ik op Scheveningen heb. O! gewoonlijk zit men op Scheveningen nergens rustig en nergens veilig. Het krioelt er van allerlei kooplieden. Ik heb eens een aandoenlijk verhaal gehoord van een jongen dichter, die met zijn vriend op een duintop zat, en luisterde naar de zang van de zee. Hij wilde z'n vriend van allerlei verheven dingen vertellen, die hij in z'n dichterziel overdacht. — „Lodewijk, ik moet je iets vertellen. Zie! de avond is zoo schoon, de zon hangt in zee als een wonder van ■schoonheid, -en ik verlang vurig naar " — „Kwatta"! Met een schok kwam hij tot de werkelijkheid terug. Nijdig keek hij den koopman aan, die z'n mand al vooruit hield. De dichter schudde onverbiddelijk van neen. Dichters houden niet van kwatta. De man weg. — „Ik verlang er naar je te zeggen, neen, te zingen met den zang van m'n ziel, wat er in me omgaat. Ik ben geen gewone jongen. Ik heb van kind-af mij aangetrokken gevoeld tot de kunst. In het paradijs van m'n ziel •groeien " — „Apenootjes"! De vriend moest er even om giechelen. De koopmanin-apenootjes bleef wachtend staan. De dichter schudde weer van neen. — „Het is hier ellendig, Lodewijk. Je kunt hier je diep- 119 ste-zèlf niet uitzingen. De meest mystieke en sereene oogenblikken worden hier bedorven door die kooplieden. Maar nu zijn we weer alleen. Hoor je dat avond-windje suizen door het helm? Zie je die eenzame wolkjes langs den heiligen hemel? O vriend, kon ik je slechts zeggen, dat er me nog slechts één ding op aarde is, één ding, dat voor mij alles beteekent, waaraan ik mij laven wil m'n heele leven, en dat ééne is " — „Yskoud bier"! Nu moest de vriend zich even omdraaien, om hem niet te kwetsen. Maar de dichter werd boos. Razend boos. Z'n mooiste oogenblikken werden bedorven. En het werd laat. Als hij niet opschoot, kwam er niets meer van z'n kunst-gesprek. „Scheer je weg", zei hij tot den bierman. „Kouwe drukte", mompelde deze, en het klonk zoo ruw in den sereenen avond. Spoedig vond de dichter de sprake zijner ziel terug en kwam een bovenaardsche glans in z'n oogen. — „Lodewijk, ik ben dichter, en als ik 's avonds alleen thuis zit en de heilige inspiratie over me komt, en ik denk aan z'n kunst, dan is m'n ziel als een vulkaan, waaruit de lava stroomt, dan ontwaakt m'n heiligste dichterschap, en ik schrijf " — „Aangezichts-kaarten!" De koopman schrok van het vreeselijke gelaat des dichters, die toornde over zooveel heiligschennis. De avond werd al mooier. De zee zong haar eeuwigen zang. De wind vertelde sprookjes. Toen kwam de dichter tot z'n hoogste geestdrift. 120 „M'n ziel is nu één zang. Mij doortrilt het reinste verlangen, je rtu te openbaren het gouden mysterie van m'n hart. Deze avond is mij onvergetelijk. Hij zal m'n leven beheerschen. Alles is schoonheid, alles is wijding. Niets dan de roerloosheid is om ons heen, en de groote, oneindige zee. De vrede omruischt ons, m'n vriend, en m'n kunst-ziel zingt een wonderschoon lied, en het refrein van dat lied is " — „Ha-a-a-ring"! Ziet ge, zulke dingen gebeuren er op Scheveningen. Het was een storm-dag. In geweldige bewogenheid stond de zee, de machtige zee, in witte woede op het strand en beukte tegen den boulevard aan op Scheveningen. Zoo hadden de Rotterdamsche jongens Scheveningen nog nooit gezien. Ze kenden alleen Scheveningen als badplaats. Gesticht door Pronk. Kijk in Scheveningen de naambordjes langs, en de meesten er van Pronk-en. Het is met de Scheveningsche namen, als met het rijtje graven uit het Hollandsche Huis, dat we als schooljongen zoo gemakkelijk onthouden konden: Dirk-Dirk-FIoris-Dirk-Dirk-Floris-Dirk-Floris-DirkFloris-Dirk-FIoris-Jan. Aldus in Scheveningen: Pronk-Pronk-VarkevisserPronk- Pronk- Varkevisser- Pronk- Varkevisser- PronkYarkevisser-Pronk-Varkevisser-Den Duik. Dat is de bevolking der badplaats. Van al die Pronken hebben sommigen in de vaderlandsche geschiedenis een rol gespeeld. Of het een Arie of een Kees of een Gerrit was, weet ik niet, maar één van 121 hen heeft den Prins van Oranje op den logger gedragen, toen die in 1795 naar Engeland vluchtte, en een ander (of misschien was het dezelfde?) heeft diens zoon zegevierend en onder 't zingen van het Wilhelmus, aan wal gesjouwd, toen Zijne Hoogheid op 30 November 1813 door de veilige zone terugkeerde, om Souverein Vorst te worden: Hollands eerste koning. De Pronken hebben altijd tot de trouwste clientèle van de Oranje's behoord. Ze zijn onsterfelijk als Oranje-zelf. Een van hen heeft in 1818 de badplaats Scheveningen gesticht. Hij opende toen, na veel moeilijkheden te hebben overwonnen, het eerste badhuis. Een zeer bescheiden, van hout. Maar in dat eerste jaar kreeg hij al 1400 klanten. Hij hield dus vol. Twee jaar later kon hij een steenen badhuis doen zetten en zijn gloriedag kwam, toen zelfs vorstelijke personen bij hem aanklopten om een zwembroek, en de zeekwallen in Pronks gebied sidderden van trots, wijl ze een koninklijken blooten voet op hun glibberige, constitutie voelden. Eindelijk kreeg de gemeente in de gaten, dat er iets te doen viel en in 1828 werd een groot gemeentelijk badhuis gesticht. Dit is thans gegroeid tot het Kurhaus. Maar de stichter der badplaats is Jacob Pronk. Scheveningen is ook een visschersplaats. Daar wordt in stilte vaak — het harde, zware visschersleven geleid. Het visschersleven is heldhaftig. Zoowel in de wijze, waarop de visscher zelf zijn harde werk, vol gevaren, op zee verricht en zijn ontembaar verlangen overplant in zijn jongens, die, gelijk veulens naar de wei, hunkeren naar de golven, als in de stille en blijde berusting, waarmee de visschersvrouw alles wat zij heeft afstaat aan de zee, zelf achterblijft, en iedere seconde moet denken: nu kan het gebeuren. Ze weet, dat de Dood loert aan haar deur. 122 Sk zie ze staan aan hun stille zwarte huisjes, en er groeit oprechte eerbied in mij. Maar vooral: ik zie ze staan aan zee. De Scheveningsche visscher, als hij thuis is, voelt al weer gauw dien geheimzinnigen trek: het is of hij alleen gerust is, als hij de zee ziet. In groepjes staan ze aan het strand en aan de haven, en turen langs den haringvijver. Het lijkt, of iedere visscher een bruidegom is en de zee z'n bruid, z'n eeuwige bruid, die hij niet verlaten kan, die hem droomerig toelonkt. Of zij in stille schoonheid ligt, met den gouden zonneglans van het geluk over haar heen; of zij haar buien van woeste woede bot viert: zij boeit en bekoort hem, z'n bruid, z'n eeuwige bruid, die de bruid was van z'n vader, die ook de bruid zal zijn van zijn zoon. Met oogen van liefde ziet hij naar haar, staat hij te turen aan het strand in zijn vrijen tijd. Tot het zijn beurt weer is. Dan roept zij en gaat hij z'n plicht vervullen. Als hij dan bij haar is, trekt zij, over haar groene kleed, den witten bruidssluier aan. Dan raakt zij in opstand. Dan blijft de visscher weg. En zoo zagen de jongens op dien Zondagmorgen de zee: in een jwild, woest golven-spel, met het schuim ver op het strand, en den gonzenden donder van den storm er over heen. Ze stonden op den strandmuur en zeiden niets, zeiden niets, want hun jonge zielen kwamen onder den indruk van die ontzettende, grootsche natuurkrachten, die hier hun wilde, woedende spel speelden! En telkens als dan uit de verte, voortgedreven als door den adem van een Hoogere Macht, de golven kwamen aandaveren en in milliarden vlokken schuim te pletter sloegen tegen den strandmuur, weken de jongens en de meisjes als in een stille huivering achter uit 129 koper schetterde; de slag-instrumenten gingen razend te keer; allerlei schelle klanken schoten uit. — „En nu sta ik hier. Met de Kerstdagen. Dit is mijn lot. Ik kan er niets aan doen. Ik schrei van verdriet, maar ze zien en ze hooren het niet. En dag in dag uit is het drukke lawaai om mij heen van pret-makende, zingende en dansende menschen, die ver van elke Kerstmis-gedachte verwijderd zijn. Zoo moet ik sterven, zoo moet ik vallen, en o, ik had zoo anders gewild. Ik verlang naar m'n eenzaamheid, naar de zon en den storm en de sneeuw. Maar het is uit, voor goed". Toen ben ik weggegaan. Ik had den ouden grooten boom z'n verhaal laten doen en er met eerbied naar geluisterd. Ik voelde z'n leed: ik voelde de tragiek van zijn lot. En toen ik zoo de zaal van dat groote restaurant overzag: die honderden, honderden menschen, met opgewonden kleurtjes van de pret en van het drinken; toen ik de kellners naar alle kanten zag schieten met volle bladen gedistilleerd, en schuimend bier; toen ik de brutale, geraffineerde muziek van den jazz-band in schettering van rumoerige klanken hoorde opdaveren en velen zag dansen toen, toen dacht ik bij deze „viering" van het Kerstfeest onwillekeurig aan de geboorte van het kerstkind, aan den armoedigen stal, aan den reinen nacht daarbuiten; aan den hoogen, diep-donkeren hemel met de fonkelende sterren; aan den zang der Engelen; aan de oude, heilige verhalen die zooveel geslachten hebben geboeid; aan de worsteling van de menschheid om vrede, vrede, en ik kon mij de bitterheid begrijpen van het verhaal, dat de Kerstboom mij had gedaan. Want inderdaad: daar hoorde hij niet, in die 130 omgeving. Daar is zijn verschijning een schennis van het Kerstfeest zelf." De jongelui kwamen diep onder den indruk van deze toespraak. En zij voelden de waarheid, die in de strekking er van gelegen was. Aan het slot zongen zij met overtuiging het schoone lied mee: „Vrede op aar del In menschen welbehagen!" O, verrukkend englenlied, Dat, door tal van eeuwen voortgedragen, Ook nog ons vertroosting biedt! Blijf gedurig in ons hart weerklinken, Doe er 't licht van d'open hemel blinken, Wek in ons, bij ieder lot, 't Eindloos dankbaar: „Eer zij God!" Erf dan kwam, tusschen Kerstmis en Ouwejaar, die heerlijke verrukking van de ijssport. 't Vroor nachten achtereen. De ijsbaan had al weken lang onder water gestaan en zou spoedig opengaan, zoodat het verlangen van duizenden popelende harten vervuld zou worden. En daar verscheen dan de vlag op de tram. Maar de club had een pracht-nummer op haar repertoire: een tocht naar Gouda. De slooten en de weteringen waren, zoo meldde het ijsbericht — in pracht-conditie. En die vermaarde tocht zouden ze met z'n vieren ondernemen. Op de Kralingsche Plassen, achter vrouw Romeijn, bonden ze aan, en weldra waren ze op weg. Ze hadden twee flinke stokken meegenomen en reden nu eens met z'n vieren achter elkaar, en dan weer twee aan twee. 't Windje was tegen, de kou was scherp, maar met vluggen slag 131 en sterke borst reden ze den wind weg. Ze waren lang de eenigen niet, tal van Rotterdammers deden den tocht. In Gouda dronken ze koffie en aten hun boterhammen op. Ze kochten sprits, en natuurlijk van die fijne Goudsche kronkelpijpen, die je om je hals doet, en in triomf heel mee naar huis brengt, ten teeken, dat je niet gevallen bent. En terug hadden ze het windje in den rug. En daar ging het op een rijden of de stukken er af moesten, daar joegen de zalige winterwind en de stalen-vrieskou hun een blos van gezondheid en levenslust op de wangen; daar prikkelde en tintelde het in hen van genot. Ze reden nu twee aan twee, Nachtegaaltje en Rookworst voorop, Pukkel en Lijn Tien er achter, en als echte jonge Hollanders gaven ze geen seconde krimp, maar hielden hun stevigen slag vol, tot ze de torens van Rotterdam weer zagen rijzen boven 't stralende winterlandschap. — „Zeg El/' vroeg Max, „wat doe jij nu liever, dansen met dien langen Haagschen jongen of schaatsenrijden met mij?" El reed voorop. Toen Rookworst haar die vraag zachtjes stelde, keek ze om, eventjes, coquet, met d'r tintelende oogen boven d'r bloed-warme gezicht. Dit werd haar noodlottig. Want op haar weg lag een stuk ijs, dat ze nu niet zag, en net wilde ze Max antwoord geven, toen ze struikelde, viel, en in haar val Max meesleepte. De twee anderen, die vlak achter hen reden, hadden geen tijd meer vaart te minderen, en voor ze goed en wel wisten wat er gebeurd was, lag de heele club door-en-over-elkaar gekronkeld op de ijsbaan onder den rook van Rotterdam. En al die fijne, Goudsche kronkelpijpen, die ze als een schat triomfantelijk hadden meegedragen en bijna veilig thuisgebracht, als wijlen de heer Piet Hein de Zilvervloot, ze lagen in 132 gruzelementen) en de club lag er bovenop, gelijk Job op de mestvaalt. Een ongeluk komt nooit alleen. Juist hadden ze zich opgericht op de baan en op de scherven en zaten elkander met onthutste gezichten aan te kijken, toen een vroolijke, luide stem klonk. — „Ha, ha, houdt De Nederlandsche Kroon een ledenvergadering op het ijs?" Het was de wiskunde-leeraar, die met stevigen, breeden slag voorbijschoot: zijn lach klonk daverend na en hij spotte nog uit de verte, dat ze nu „het zittende bestuur" vormden. De club krabbelde op. De doozen met sprits, hoewel gedeukt, konden nog mee, maar met weemoedigen blik keken ze naar de pijp-scherven, die over het ijs verspreid lagen. En toen ze overeind stonden, zei Nachtegaaltje, spottend: — „Nee, dan dans ik toch maar liever met dien langen Haagschen jongen". En dat vond Rookworst zoo gemeen, dat hij geen woord meer tegen haar sprak, en aan Pukkel vroeg, of die as-jeblieft verder aan den stok van El wilde rijden. Wat Pukkel graag deed. 't Was gauw met de ijspret gedaan. Zoo gaat het tegenwoordig in Holland. Die fijne winters van vroeger zijn voorbij: 'tis of het niet meer zoo lang vriezen wil. Nog vóór de Kei;stvacantie om was, viel de dooi in, en toen was 't uit, voor-goed. Toen moest de club zich — in de eerste maanden van het nieuwe jaar — \veer met andere ontspanning in den vrijen tijd bezig houden. Als 't maar even dragelijk weer was, werd er een fietstocht georga- 133 niseerd. Een enkele maal gingen ze 's avonds naar de komedie. Ze zagen een der drama's van Vondel spelen, en ze zagen Overschotje van het Hofstad-tooneel. Ook gingen ze af en toe naar de bioscoop, en al vermaakten ze zich uitbundig met de films van Kareltje en van Charley lag de heele club door elkander gekronkeld. Chaplin, het meest genoten ze toch van de film Moeder: Nachtegaaltje vooral vatte een vurige vereering op voor den jongen, die er alles, alles voor over had om z'n moeder een rustigen ouden dag te bezorgen. — „Film-ster zou ik dolgraag worden!", riep ze eens met tintelende oogen — (maar welk meisje dweept tegenwoordig niet met film-sterren)? — „ik zou een knalfilmster zijn, vast!" 134 Den volgenden dag bleek plotseling dat de eendracht in de club verstoord was. Rookworst en Pukkel keken elkander gewoon niet aan. De anderen merkten het direct en vroegen natuurlijk wat er aan het handje was. Maar de twee tegenstanders vertikten het om er iets van te zeggen. Toch werd het bij stukjes en beetjes bekend en Nachtegaaltje moest vernemen, dat zij zelf, onbewust, de aanleiding was. Want toen El had uitgeroepen, dat ze een echte knal-filmster geworden zou zijn, had Pukkel zachtjes tegen Rookworst gezegd, dat hij die El „soms een echt-aanstellerig nest vond". Max stond ineens op z'n achtersten zolder. Dat vond hij een soort van majesteits-schennis, op Nachtegaaltje gepleegd, en of Karei nu al zei, dat hij 't heusch niet ernstig meende, dat hij 't een beetje ironisch had bedoeld: Max bleef woest en keek 'm niet aan. El, die het gewoon knal-ellendig vond, en die heusch overtuigd was dat Pukkel het niet kwaad meende, poogde Rookworst te verzoenen, maar niets hielp: hij draaide den volgenden dag Pukkel radicaal z'n rug toe. 's Middags fietsten ze uit school naar huis. Pukkel links, dan El en Karei, en réchts Rookworst, die de handige poging van El, om 'm naast z'n „vijand" te laten rijden, verijdeld had. En toch kwam plotseling de oplossing. Op den Coolsingel liep een lange, slungelige jongen, met een boomtak in zijn hand. Toen ons viertal passeerde, sloeg hij die stok bij wijze van grap tegen de spaken van Pukkel's voorwiel, waarop deze hals over kop een geweldige buiteling maakte^ Dat zag Rookworst. Z'n bloed kookte. Hij sprong van z'n fiets en vloog den jongen, die het zoo erg niet gemeend had en geschrokken van zijn daad, aan den haal wou gaan, te lijf. Met z'n stevige knuisten timmerde hij er op los, maar de lange slungel liet zich nu ook niet onbetuigd en Rook- 135 worst kreeg menigen mep terug, zóó zelfs dat hij een flinken bloedneus opliep, maar hij had toch het succes dat z'n tegenstander, even losgelaten, met z'n lange stelten op den loop ging. Pukkel was gewroken. En daar stonden de twee tegenover elkaar: Pukkel met een kanjer van een buil op zijn voorhoofd en Rookworst met een' knal van een bloedneus. Toen stak Karei z'n hand uit. „Dank je, Max", zei hij. En Max nam de hand aan. — „Je bent er gelukkig goed afgekomen!", zei hij. „Je hadt je gewoon je nek kunnen breken." Toen was alles weer goed. Nachtegaaltjes oogen schitterden. — „Dat zouën meisjes nou nooit zoo gedaan hebben!", riep ze. „Wat zijn jongens toch fideel. Waarom ben ik toch ook geen jongen? Knal-pech!" ELFDE HOOFDSTUK. Over de reis naar Antwerpen; over voetbalverhalen in den trein en over de arrestatie van Pukkel aan de Belgische grens. Nachtegaaltje stond aan den trein. 't Was een stralende voorjaarsdag. Een vroege. Het wonder van de lente was weer gebeurd, de knoppen braken zich open, alles werd groen en in de lucht — hoog de zang van een blije vogel, — zat weer iets, dat alle menschen jong maakte en opgewekt. Als een trotsche bruid, in praling van pracht, stond de zon aan den hemel. En: Nachtegaaltje stond aan den trein. Op het perron bij de Hollandsche Spoor. En uit het coupé-raampje hingen de opgewonden koppen van Rookworst, Pukkel en Lijn Tien. Natuurlijk hingen die koppen daar niet alleen. Ook de lichamen van onze geliefde vrienden zaten er aan. Maar die kon Nachtegaaltje niet zien, ze zag nu alleen de hoofden van de jongens, die naar Antwerpen gingen, naar den grooten voetbalwedstrijd en zij, in haar uitbundige hartelijkheid, was hen komen begroeten aan het sta tion. Onverwachts dook ze op, midden tusschen de roezige menigte, en dat vonden de jongens knal-fideel van d'r. 't Was druk. Honderden gingen mee, en men vocht om een plaatsje. Holland zou weer fijn vertegenwoordigd: zijn 137 / Daar zwaaide de stations-beambte met z'n sanni-plak, een ruk, een fluit-gil: de trein ging. De jongens zwaaiden en riepen Nachtegaaltje toe, zoolang ze konden en haar zagen. — „Toch sneu!" zei Rookworst, maar, eerlijk gezegd, gaf hij zich dadelijk weer over aan de vreugd van op weg naar België te zijn: een groote gebeurtenis in hun jonge leven. 't Bleek al dadelijk dat ze met hun neus in den boter gevallen waren. Want in hun coupé zat een oud-voetballer, die al vele jaren met het Nederlandsch elftal was meegereisd, eigenlijk al van den eersten wedstrijd af, en die, spontaan en praatzaam, nu de anderen danig zat te vermaken met z'n verhalen, over allerlei voetbal-gebeurtenissen. En zoo hoorde ons drietal het een en ander, dat ik hier over-vertel. — „Ik heb" — zei de veteraan — „ik heb een scheidsrechter gekend, die een verwoed dierenliefhebber was. Hij had thuis een paar honden, een Angora-kat, een tamme kraai en een skelet. Het laatste was, zoo beweerde hij, van een voorwereldlijk dier afkomstig: hij had het geërfd van een oom, die in vele dergelijke dingen gedaan had. Eenmaal echter, toen er een verjaarspartijtje bij 'm was, beweerde een derde-rangs-poelier, dat 't geraamte vin een heel gewoon huis-, tuin-, of keuken-konijn was overgebleven, waarop m'n scheidsrechter met een bierkruik gemelden poelier een souvenir in het hoofd gooide. Maar daar heb ik niets mee te maken. Ik wilde maar zeggen, dat de scheidsrechter z'n liefde voor dieren zóó ver dreef, dat hij, wanneer hij in een wedstrijd fluiten moest, gewoonlijk een heele serie bokken schoot. Zoo geviel het op een middag dat hij tijdens een wedstrijd weer verwoed aan het jagen was. Hij schoot van allerlei soort 138 en variatie, maar vooral de buitenspel-bokken waren talrijk. Het publiek zag het. Met den scherpzinnigen, critischen blik, aan ons voetbal-publiek eigen, had 't spoedig de dierenliefde van m'n vriend in de gaten. En het gaf er duidelijk uiting aan. Dat prikkelde den scheidsrechter danig, hij raakte hoe langer hoe meer van streek, en het heele voetbalterrein werd een slagveld, met bokken bezaaid. Opeens, toen er weer zoo'n edel beest met een laatste zucht ter aarde stortte, begon een lange slungel aan het lijntje, een kerel met een gezicht, dat precies het pendant van een fatsoenlijk gezicht was, een gezicht, zeer bepaaldelijk uitgevonden om aan het menschdom te toonen, hoe gezichten niet moeten zijn, begon de lange slungel, welke genoemd gezicht in eigendom bij zich droeg, uit te varen. „Snert-keirel", riep-t-ie, en hij veegde de mouw van z'n colbert langs z'n neus, „snert-keirel, bè je belaaitafeld om daorfoor afseid te geefe? Kom jai is bai ons in de laon en den selle me je de spelreigels op je tronie trommele." M'n vriend hoorde 't. Op dat oogenblik stond hij te beven op z'n voeten. Hij begreep dat hij z'n waardigheid en het gezag van den Nederlandschen Voetbalbond, welks representant hij was, moest hooghouden. Was hij niet de hoogste op het veld? Was hij hier niet een koning in zijn Rijk? Hij herinnerde zich het woord van Frankrijks „roi-soleil", die het had uitgesproken: „1'Etat c'est moi". Dat woord kon hij hier, op dit veld, met evenveel recht roepen, als vroeger de Zonne-Koning in Frankrijk. En hij ging naar den slungel. Hij trilde van top tot teen, en met een stem, waar de 139 opperste waai engheid doorheen dreunde, vroeg hij: „Meneer, wie scheidsrechtert er hier, u of ik?" De slungel keek. Reeds bij het eerste woord, toen-ie met „meneer" aangesproken werd, voelde-ie zich beleedigd. Maar hij bedwong de golven van z'n toorn met de majestueuze kracht, den kerels uit z'n „laon" eigen. En hij keek m'n vriend aan met een gezicht van minachtend medelijden. — „Wie scheidsrechtert er hier, u of ik?" dreunde het weer. Toen zag de slungel de geschoten bokken liggen en antwoordde: „Geen fan beie". Een ander verhaal was dit: „Ik stond bij den wedstrijd België—Holland eens naast een Belg, die er uitzag als een fabrieksschoorsteen. Een vent als een boom, en in z'n oogen een blik van louter bloeddorst. De vent, een pracht-Vlaming, stond z'n landgenooten razend aan te moedigen. De klanken uit zijn mond waren als 't geloei van 'n misthoorn. Maar tot zijn eere moet ik zeggen, dat hij de Hollanders, als ze goed speelden, even hartelijk toejuichte. Hij was een fijnproever. Een kenner, die zich blijkbaar met al z'n intellect aan de studie van 't voetbalspel had gewijd. Maar hij duldde geen tegenspraak. Als hij wat zei over het spel, en 'n ander sprak 'm tegen, wel, dan trilde z'n lichaam van woede, en wou-ie dien ander wel opvreten. Af en toe vroeg ie me de namen der Hollandsche spelers. Hij bleek er geen van te kennen, en was, ondanks z'n vernuft, lichtelijk vergeetachtig, want telkens vroeg ie me weer den naam van een speler, dien ik al meer genoemd had. Op 'n gegeven oogenblik kwam de Belgische voorhoede aangerend. Wij, die achter het doel der 'Ollanders stonden, zagen den aanval komen toe-zwieren. De oogen van m'n Vlaming 140 glinsterden als kolen vuurs. Maar juist als de Belgen voor het doel waren, wierp Stom er zich midden in. Als een pier in zee, die den golfslag breekt. Hij wipte den bal voor de voeten der Belgen weg. Dreunend gejuich. De misthoorn-stem van den Vlaming ging boven alles. Ik keek 'm trotsch aan. — „Dat was Stom", zei ik. De Vlaming keek naar me, of-ie me verslinden wou. Z'n oogen glinsterden als die van een leeuw. — „U bent gek, awel zulle." — .„Pardon", waagde ik, want ik liet me maar niet beleedigen door dien schoorsteenpijp. „Dat was wèl Stom". — „Stom"? sidderde mijn buurman. „Waarom was dat stom? Dan weet u het niet. U bent stom." Z'n knuisten beefden. Ik hield mijn mond maar. Wat scheelde dat half-Hollandsche-half-Fransche mirakel? Laat ie zich verhuren als pijp op een Amerika-boot. Wat wist hij van Hpllandsche spelers? Zou hij dan tegenspreken dat Stom Stom was? Hij had de pé in als een ouwe dief. Maar uit een licht angstgevoel zweeg ik. Ik had gezien hoe gevaarlijk de kerel werd, als men hem tegensprak. Doch toen een poosje later de kranige Velocitaan opnieuw zoo'n sterken Belgischen aanval brak, en met de behendigheid van een aap den bal bemachtigde en wegwerkte en m'n Vlaming weer met heel z'n lichaam te applaudiseeren stond, kon ik me niet weer weerhouden hem nog eens in te lichten en zei: „Dat was wéér Stom." Ik had het niet moeten doen. Want nauwelijks had ik het gezegd, of de Vlaming begon over heel z'n lichaam te trillen. „Heb jij verstand van voetbal om dat soms stom te noemen?" brulde hij, en hij 143 „Grutte nee", zei dikke tante, „Lieve neef, ik ken geen Fransch." Zoo was het een heele drukte In het fijne Belzen-land. Iedereen bezocht de Schelde, Met een pisang in z'n hand. Mooi muziekkie op de straten, Lekkre koffie in café, Jongen, jongen wat een gijntjes, Wat valt zóó het leven mee. 's Middags naar den voetbalwedstrijd, En gewonnen ook, watblief? Alle deksels, wat ze speelden, 't Was eenvoudig kollesief. België kon fijn niet winnen, België zat in het nauw, En we gingen met den beker Naar het land van rood-wit-blauw. Oome Kees en tante Mietje, Kwamen 's avonds lekker thuis, Zij: een platgedrukte hoed op, Hij: z'n pet kwijt bij abuis. Maar dat hadden ze wel over Voor de nationale eer. En ze hebben het gezworen: 't Volgend jaar dan gaan ze weer! En zoo vloog de reis voorbij, en de voetbal-veteraan bleef vrijwel geregeld aan het woord. Het rijden door Rotterdam in het begin was als steeds een sensatie: zoo 146 't ging, maar ze vonden niets. Met een bloed-rood hoofd zat de arme Pukkel, die toch heusch de Nederlandsche nationaliteit bezat (de Burgemeester van Rotterdam had het plechtiglijk op schrift verklaard) maar die het bewijs er niet voor vinden kon. — „Allo, meniertje, dan zul-de ge den trein uit moeten!" De Belg maakte een gebiedende beweging, en de jongens schrokken zich krom. — „Mag ik het niet op-sturen, meneer?" vroeg Pukkel in doodsnood, waarop de voetbal-veteraan, die de leuke verhalen had zitten doen, bulderend begon te lachen en riep: „Jawel, 't is me hier een kruidenierswinkel!" en toen tot den Belg: „Och vriend, laat 'm maar gaan, laat 'rn doorglippen, we gaan naar den voetbalwedstrijd en we komen vanavond terug. Toe maar!'" — „Om den duivel niet," zei de Belg, „denkt ge voor mirakel dat ik de petoet in wil omdat deze menier z'n pas vergeten heeft? Nee, kerels!" En er hielp niets aan: Pukkel moest den trein uit, met het restant van zijn kadetje nog in de hand. En de twee anderen gingen mee: ze lieten hun vriend niet in den steek. Maar daar lag heel hun dag in duigen, daar was hun fijne droom vervlogen. Met looden schoenen gingen ze den trein uit, stapten op het perron. De portieren werden al dichtgegooid. Reeds vloog alles, wat even buiten was geweest, naar binnen. En eensklaps: daar huilde Pukkel een triomfkreet de lucht in, daar sprong hij als een elastieke bal in de hoogte. — „Ik weet het". — Hij rukte zich de pet van het hoofd en daar, vastgespeld aan de voering, zat het bewijs van Nederlandschap. — „Al m'n zakken zaten vol vanmorgen", hakkelde hij, 147 „en om 't niet te vergeten heb ik 't toen maar in m'n^et gespeld." De douane-beambte keek naar het portret, zag de gelijkenis, riep: ,,'t Is scheun in orde" en met één sprong waren de drie jongens bij den trein. Lijn Tien rukte de coupe open, ze sprongen er in, een gil, een schok ze reden. Ademloos zaten ze, maar verrukt. In daverende vaart schoot de trein door het Belzenland. Waarop de voetbalveteraan begon te vertellen, dat hij ook eens zoo'n geval bij de hand had gehad. Hij moest een pot gember meenemen, naar een familielid, en had die pot onder z'n hoogen hoed gestopt, en onderweg kon ie 'm maar nergens vinden, totdat hij plotseling dacht: wat proef ik toch? Nu dan, de pot was opengegaan en het sap van de gember liep langs z'n gezicht, z'n mond in. Toen herinnerde hij zich waar hij den pot gelaten had. 148 De jongens, heelemaal opgelucht, lachten gul om die nonsens. In daverende vaart schoot de trein door het Belzenland. De jongens lazen de namen der dorpjes op de borden, terwijl ze er vliegensvlug voorbijschoten: Wildert, Calmpthout, Heide, Cappelle, Eeckeren. En eindelijk waren zij in de voorstadjes van Antwerpen, reden langs de groote, grijze forten, zagen in de verte een leger van pijpen en masten, als evenveel teekenen dat daar de haven was, de groote Schelde, en toen, plotseling, minderde de trein vaart en reed in de groote overkapping van het prachtige station. — „Antwerpen!" TWAALFDE HOOFDSTUK. Over pikante ervaringen in Antwerpen; en over het begin van een echte detective-geschiedenis. Honderden en nog eens honderden Hollanders waren meegegaan om hun elftal aan te moedigen. O: dat was weer één van die Zondagen, waarop je 's morgens vroeg je hoofd uit de veeren en naar den dag richt, om te kijken hoe de lucht er uit ziet, de Hollandsche hemel, die in dien tijd van het jaar zoo troosteloos-grijs wezen kan. Een Zondag, waarop je naar Antwerpen trekken zal, om den slag aan de Schelde bij te wonen, de slag om 't koperen kleinood. Je stapt uit je bed, terwijl je teenen het Wilhelmus klepperen op den grond; het Wien Neerlands Bloed gloeit uit je oogen en in het klotsen van het waschwater hoor je den stormslag van de zee, waarop Holland z'n naam veroverd heeft. Holland, dat nu tegen België strijden moet. Je kousen trek je niet aan, maar stop je per ongeluk in den zak van je jasje en het onschuldige kippenei, dat bij je morgenboterhammen in roerlooze rust te wachten staat, keil je met 'een reuze-trap in een openstaande kast, als een bal in het Belgische net. Dan ga je weg; den diender op straat, die beleefd tegen z'n leeuwtjes tikt, geef je een sigaar, waarop de man denkt, dat je geweten niet zuiver is. 150 En in zoo'n stemming — min of meer onbewust — waren ook de jongens. — „Daor benne de 'Ollanders weer voor de voetbal, zulle", riepen de menschen in Antwerpen. Er waren supporters die oranje-dassen droegen, anderen hadden een halve vaderlandsche vlag in het knoopsgat en een paar leutige enthousiasten, die een sinaasappelschil op den hoed hadden gespeld (dat is toch ook oranje) liepen vroolijk te zingen. De drommen wierpen zich de stad in, gingen in de groote restaurants lekkertjes zitten kluiven, lieten zich een uurtje door de stad rijden, zich kostelijk amuseerend met het geklep van den Vlaamschen koetsier, die als goed Antwerpenaar, de „Ollanders" het allereerst naar z'n trots, z'n Schelde reed. O! wat keken onze vrienden hun oogen uit in die mooie, breede Antwerpsche straten. Door de groote, statige Keyserlei, die forsche straat die je dadelijk ingaat als je het station uitkomt, golfde het leven met krachtigen slag. Prop-vol was het er en de Hollanders vooral brachten er leven en vertier. Alle winkels waren open. Nu en dan passeerde een muziekkorps. Kleine jongens met dop-hoedjes of met gleuf-hoedjes op liepen er zoo ernstig naast vader en moeder; tal van soldaten en officieren met een heele reeks lintjes, als onderscheidings-teekenen uit den oorlogstijd, kwamen voorbij; de trams, eigenaardig laag, reden, zonder ophouden, af en aan; de restaurants waren stamp-vol en overal hoorde je het eigenaardige, sappige, leutige Vlaamsch klappen, maar de Hollanders, die hoorde je óók overal. Overdonderd haast waren Rookworst, Pukkel en Lijn* Tien. Ze werden als opgeslorpt door het bruisend-woelige leven. Ze wandelden met een clubje Hollanders mee, dat naar de Place Verte, de Groenplaats, ging. In de nabij- 151 heid daarvan brachten ze een bezoek aan den kathedraal, de wereldberoemde kerk, en toen ze daarin rondliepen, kwamen ze onder den ontzaglijken indruk van deze hooge gewelven, een indruk, die stil maakt en klein, en ze keken met eerbied naar de onvergankelijke schilderijen van den grooten Rubens. Dan — het mocht niet te laat worden, — wisten ze, met veel moeite, in een tram te komen die hen naar het lieten zich een uurtje door de stad rijden. veld van Beerschot bracht. Een duizendkoppige menigte wasJiier aanwezig, en toen het Hollandsche elftal op het veld kwam en het Wilhelmus werd gespeeld, juichten de drie vrienden van harte mede. Ze zagen een opwindenden strijd, die op en neer golfde, ze zagen de Belgen de leiding nemen en toen schenen het of de Hollanders gingen verliezen. Want ze lieten zich terugdringen. Er begon een zekere matheid over hun spel te komen. En toen een Hollandsche voorhoedespeler niet hard genoeg werkte, riep iemand uit het publiek: „Neem een stoel, jó!" waarop een volgende brulde: „Geef 'm 155 eindelijk weer vrijkwamen, was Lijn Tien z'n nieuwe, fijne, Engelsche sportpet kwijt, die hij expres voor deze gelegenheid had gekocht. Ze hadden hem die van het hoofd gehost en het apparaat was spoorloos verdwenen. Maar het was alweer de vroolijke meneer uit den trein, die er raad op wist. — „Hier", zei hij, en hij haalde een sierlijk rood-wit- Hij hing half uit de Jan-Plezier. blauw petje uit zijn zak, dat hij op de prachtige scheiding van Lijn Tien plantte. De jongens brulden. — „Nu hebben we alle drie wat gehad," riep Freek. 'tWas 18.05. Om 18.20 ging de trein: ze hadden dus nog maar weinig tijd. — „Vlug", riep Max en liep een winkel in. „Vlug"! — „Wat?" 156 — „Voor Nachtegaaltje natuurlijk", zei Max, met een blik van verbazing dat de anderen het niet snapten. Ze kochten een aller-keurigst doosje bonbons, met een Antwerpsen stadsgezicht er op en lieten 't aardig inpakken, met een rose lintje er om, en holden dan naar den trein. Ze vonden nog plaats. En Lijn Tien was zoo uitgelaten, dat hij, uit het raampje hangend, riep: „Rijden maar!" — Op hetzelfde oogenblik zette de trein zich in beweging. Met een gezicht als Napoleon ging Lijn Tien zitten. — „Chantecler!" spotte Pukkel. — „Pas jij maar op man, dat jij je boterbrieffie weer niet kwijt bent aan de grens!", judaste Freek. Pukkel sprong op. Alle-duivels, waar was dat ding ook weer? Waar had hij het nu vanmorgen gelaten, toen hij in den trein was gesprongen? Hij had er heelemaal niet meer aan gedacht. Zenuwachtig zocht hij zijn zakken door. Nergens het bewijs van Nederlandschap. — „Kijk in je pet," lachte Max, die het geval nu heelemaal niet tragisch vond, want ze waren nu immers toch in Antwerpen geweest? Maar Pukkel wist geen raad. Tot hij, uit zijn jaszak, een klein pakje opdiepte. Een klein, week pakje. En tot hun grenzelooze verbazing zagen de jongens, toen Pukkel het openmaakte, dat uit het pakje een stuk van een kadetje-met-kaas te voorschijn kwam, en dat dit was ingepakt in het deftige, plechtige, officieele bewijs van Nederlandschap. In z'n verbouwereerdheid had Pukkel 's morgens, toen hij weer in den trein zat, de. rest van het kadetje in het gewichtige document gewikkeld. Een keurige vetvlek prijkte op Pukkels portret en de handteekening van den Burgemeester van Rotterdam was onherkenbaar door de achtergebleven sporen van zoetemelksche-kaas. 157 — „Je bent een correct jongmensch, Pukkel!" zei Max plechtig Het daverde den volgenden dag van hun verhalen. Ze waren de helden der klas. En Nachtegaaltje, die het knallief had gevonden dat ze die bonbons meebrachten, snoepte met ontembare geestdrift. Ter eere van Holland. 't Was Pinkster-vacantie. De vier leden der club bevonden zich in de huiskamer van den heer Stegeman, den wiskunde-leeraar. Hij had veel sympathie voor hen opgevat, en nu waren Nachtegaaltje, Rookworst, Pukkel en Lijn Tien bij hem op visite, onbewust van alles wat ze er zouden meemaken. Daar ging de telefoon. De heer Stegeman greep den hoorn. ,Ja? O met Jan Verkerk. Wat wou je Jan? Van meneer Derksen? Ja, die examen-opgaven heb ik nog in huis Ze Hallo hallo ?' — „Vervelend", zei de heer Stegeman tot de club. „Nu zit er weer ineens iemand anders door-heen in de telefoon!" En dan: — „Hallo O, ben je daar weer Jan? Ja, er zat iemand tusschen Die examen-opgaven heb ik in huis Goed Kom dan straks maar, om zeven uur: ik heb ze bij de hand op m'n bureau Maar ik waarschuw je nu al, dat je er voorzichtig mee moet zijn, hoor!" De leeraar legde den hoorn neer. — „Dat is een heele verantwoordelijkheid voor Jan Verkerk", lachte de heer Stegeman. „Hij moet voor meneer Derksen, den natuurkunde-leeraar, de opgaven voor het eindexamen halen, die ik in huis heb. Ik mag hem straks nog wel eens goed op het hart binden, dat hij er 158 voorzichtig mee is. Trouwens, het pakje is goed verzegeld! Het ligt op m'n bureau boven!" En dan luisterde hij weer met belangstelling naar de verhalen van de lotgevallen der club. Om half zeven ongeveer kwam een dienstmeisje hem waarschuwen, dat er een jongmensch was. — „Laat hem maar even boven wachten!" zei de leeraar. „Ik had toch gezegd zeven uur?" — Kort daarop kwam ze weer met de boodschap, dat het jonge-mensch even boven was geweest, maar toen weer vertrokken was met de boodschap, dat hij om 7 uur even terugkwam. En om zeven uur belde Jan Verkerk aan het huis van den heer Stegeman. Hetzelfde dienstmeisje liet hem binnen. Toen hij de trap opging, naar het privé-kantoor van den leeraar, kwam deze hem al spoedig achterop. Ze gingen het vertrek binnen. — „Had je geen zin om hier te wachten?", vroeg dé heer Stegeman. „Of hebben we elkaar niet begrepen? De afspraak was toch zeven uur?" Jan zag hem verbaasd aan. — „Ja zeker, meneer. Maar het is nu toch zeven uur? En wat bedoelt u met wachten?" Toen keek op zijn beurt de leeraar verbaasd, en ook de club: het viertal was met den leeraar mee naar zijn bureau gegaan, op diens verzoek. — „Je bent hier daarstraks toch al geweest? Om half zeven? Je zoudt eerst wachten, maar ," zei de heer Stegeman. — „Ik hier geweest? Dat is een misverstand, meneer," zei Jan lachend. — „Ik snap er niets van", zei de leeraar in diepe verbazing. „Om half zeven wordt er gebeld, het meisje komt binnen en zegt, dat er een jongmensch is. Hij zegt, zei ze, 159 dat hij te vroeg is, maar dat hij wel op uw bureau zal wachten tot u klaar bent. Ik zeg toen: laat hem dan maar op m'n bureau. Dat heeft ze gedaan. Even later hoorden we gestommel op de trap, het dienstmeisje klopt bij me aan en zegt: „Dat jongmensch stond weer in de gang en zou toch nog maar een straatje omgaan, dan kwam hij om zeven uur wel terug." Met groeiende verwondering hoorde Jan het verhaal aan, en barstte dan in een schaterlach uit. Hij zei, bleek van ontroering: „Ze zijn weg!" — „Meneer, uw dienstmeisje was zeker in een fantastische bui!" De heer Stegeman ging, met een kleur van opwinding op het gelaat, naar de deur en riep: „Marie". Ze kwam. — „Marie, is dit het jongemensch die je daarstraks hier binnen hebt gelaten?" vroeg hij streng. Zonder aarzelen antwoordde het meisje: „Wel nee, mijnheer. Dat jongmensch van daarstraks had een zwart snorretje, en deze niet. Het is hem heelemaal niet. En hij had een slappe hoed op en geen pet, zooals deze jongen." Ze stonden perplex. Plotseling maakte de heer Stegeman een beweging van 160 schrik, of hij ergens aan dacht. Hij keerde zich om, liep naar z'n bureau, morrelde even tusschen wat papieren en zei zacht, bleek van ontroering: — „Ze zijn weg!" — „Wat meneer"?, vroeg Jan. — „De examen-opgaven, die jij vanavond zoadt komen halen. Ik had ze hier neergelegd. Ze zijn weg." Allen schrokken. Maar de leeraar bedacht zich niet lang. Hij belde de centrale recherche op en vroeg naar mijnheer Peterson. Dadelijk had hij contact. Zenuwachtig liep hij rond. Een diefstal op zijn bureau, een diefstal van belangrijke ^stukken voor het eerstvolgend examen. De vier leden van de club, die, zooals gezegd, mee naar boven waren gekomen, omdat de leeraar hun nog iets wilde laten zien, stonden er zwijgend bij. De bel! Er kwam een kleine man binnen, van middelbaren leeftijd, met pientere oogjes en kortgeknipt haar, een bekend detective. Hij heette Peterson en was bijgenaamd Jopie Slim. Z'n buikje was nog al welgedaan en er kwamen korte knoestige beentjes onder uit. Maar aan zijn gezicht kon je zien hoe slim hij was. Plichtplegingen. Stoelen. Sigaren. Toen: het verhaal van den leeraar, die geen bijzonderheid oversloeg. De kleine detective zei niets. Hij zat onbeweeglijk op z'n stoel. Alleen knipte hij zoo nu en dan met z'n oogen. Niemand mocht het huis uit: dat was z'n aller-eerste consigne. — „Welke personen", vroeg hij kort en zakelijk, nadat de leeraar was uitgesproken, „welke personen hebben er belang bij, dat die stukken verdwijnen?" — „De jongelui, die eindexamen moeten doen," zei de 162 üervroeg haar, en zij bevestigde, wat de heer Stegeman reeds had gezegd. Zou zij omgekocht zijn? dacht Nachtegaaltje, door dien eersten vent? — „Hoe zag die eerste persoon er uit?" — „Ik kan het u niet precies zeggen. Zoo erg heb ik niet op hem gelet. Hij had een slappen hoed op, die nogal diep in zijn oogen stond en hij had een klein zwart snorretje." i — „Was hij groot?" — „Neen mijnheer. Middelmatig. Eer aan den kleinen kant. Een beetje gezet." Hier zag Rookworst plotseling, dat de detective een snelle en eigenaardige beweging met z'n linkerduim maakte. Later hoorde hij, dat dit een reflex-beweging was, die Jopie Slim altijd volvoerde, wanneer hij iets hoorde, dat hem op het spoor kon brengen. Iedere detective heeft trouwens 'n dergelijke aardigheid: de een dit en de ander dat. — „Toen hij zei, dat hij hier moest zijn, geloofde jij hem, nietwaar, meisje? Heeft hij den eersten keer zijn naam niet gezegd?" — „Neen, mijnheer!" — „En je hebt hem zonder meer hier in het bureau gelaten? Ging hij zitten?" — „Dat weet ik niet precies." Bij deze woorden keek de detective het meisje scherp aan. Toen liet hij haar vertrekken. — „Was er niemand, die van uw afspraak met Jan Verkerk op de hoogte was?", vroeg hij aan den leeraar. — „Niemand", zei de leeraar. Maar toen schoot Jan Verkerk dadelijk het incident met de telefoon te binnen: de vreemde stem, en de storing. Was het gesprek afgeluisterd? Hij vertelde het den detective. En onmiddellijk zag men weer de duimbeweging. 163 — „Waarom heeft u me dat niet eerder verteld?", vroeg hij verbaasd aan den leeraar. „Waarom moet ik dat van Jan Verkerk hooren?" Daar ga ik dadelijk op uit, naar het telefoonbureau." De afspraak werd gemaakt, dat het onderzoek den volgenden ochtend zou worden voortgezet. Alle jongelui kregen bevel er bij tegenwoordig te zijn, want zij konden misschien inlichtingen geven. Maar eerst vroeg hij nog, of er in dien tusschentijd iemand anders op het bureau was geweest. — „Ja", zei de heer Stegeman aarzelend, „ik hebberwijl deze jongelui bij mij in de huiskamer waren, eerst aan Karei en later aan Freek gevraagd iets van m'n bureau te halen." De detective floot. — „Ei ei! Dan zullen die heertjes zich moeten getroosten, dat ze even gefouilleerd worden!" De club schrok zich stijf. Wat dacht die kerel wel? Dat zij... Ook de leeraar protesteerde, maar er hielp geen moedertje-lief aan. Vlug en handig onderzocht Jopie Slim de kleeren van Pukkel en Lijn Tien. Ze moesten zelfs hun schoenen uittrekken en andere manoeuvres verrichten. Maar hij vond niets. Dan deelde hij mede, dat hij op informatie uit ging haar het telefoon-bureau en dat het onderzoek bij den heer Stegeman aan huis den volgenden morgen negen uur zou worden voortgezet. En allen moesten weer aanwezig zijn, om zoo noodig inlichtingen te geven. DERTIENDE HOOFDSTUK. Over het verdere verloop van de diefstalzaak; over een snuggeren detective en een verrassende oplossing. Den volgenden morgen waren de leden der club natuurlijk present, blij met het vacantie-gevalletje, dat hun niet zuinig interesseerde. In de gang troffen zij een eenigszins ouden man, gebogen van rug en grijs-gebaard, sprekend met het dienstmeisje. Toen gingen ze naar de kamer van den leeraar, waar Jan Verkerk ook al was. Na een minuut of twintig werd er aan de kamerdeur getikt. De leeraar riep kort-af: „Ja" en de oude man, die ze in de gang hadden gezien, kwam binnen. — „Kijk eens!", riep hij verschrikt en wees naar buiten, op straat. Ze keken allemaal, maar bespeurden niets. Verbaasd zagen ze weer om, naar den ouden man, en — keken in het gezicht van Jopie Slim, den detective. Hij lachte sappig. — „Dat hebt u hem gauw gelapt", zei de leeraar, die in het geheim was geweest, en wist, dat de detective zich had vermomd als oude man, om de gesprekken van de twee dienstmeisjes af te luisteren. — „En?", vroeg de leeraar. De detective knipte een zilveren kokertje open en bood den leeraar en Jan Verkerk (die al in de hoogste klas zat) een sigaret aan. Maar Jan bedankte: hij rookte nooit, zei 165 hij. Toen zei Jopie Slim: „Niets verder gekomen. Ik heb geen syllabe verdachts gehoord. De dienstmeisjes praten over blouses, over kalfsleeren schoentjes, over crèpe-dechientjes, en ze zijn heel gewoon. Niets, niets bijzonders. Ik geloof eerlijk gezegd ook niet, dat ik de oplossing on- En de oude man, dien ze in de gang hadden gezien, kwam binnen. der het personeel zal vinden. Als er werkelijk één omgekocht is, zal dat later wel blijken. Intusschen blijft de mogelijkheid bestaan: het is méér gebeurd, dat examenopgaven gestolen zijn door omkooping." Achtereenvolgens onderwierp de detective de leden der club en Jan Verkerk nogmaals aan een verhoor, maar er gebeurde niets bijzonders. Toch bleek wel dat de detective scherp op de antwoorden van Pukkel en Lijn Tien 166 lette: het feit dat zij op het bureau waren geweest, toert het pakje er nog lag, was zeer bezwarend, ofschoon Rookworst en Nachtegaaltje enthousiast bleven protesteeren. De leeraar was zenuwachtig. Het kon natuurlijk zijn door het geval zelf. Maar het kon ook een andere oorzaak hebben. Jopie Slim ondervroeg hem herhaaldelijk. . — „Hebt u iets bijzonders op het telefoon-bureau gehoord?" informeerde de heer Stegeman, nadat de verhooren waren afgeloopen. Weer keek de detective hem scherp aan. „Niets gehoord. Misschien als u mij het dadelijk verteld had, mijnheer. Maar u hebt gisteravond een uur laten voorbijgaan en toen moest ik het nog van Jan Verkerk hooren. Een kostbaar uur. Als uw gesprek werkelijk opzettelijk en toevallig is afgeluisterd, en als de dief van dat gesprek gebruik heeft gemaakt, had ik dadelijk naar het telefoonbureau moeten gaan. Heeft hij alle bijzonderheden door de telefoon kunnen hooren?", vroeg de detective aan Jan Verkerk. — „Alles", zei deze. „Hij heeft alle bijzonderheden kunnen verstaan: dat ik om half zeven wou komen, dat meneer zei: nee, kom liever om zeven uur, dat wij toen afspraken zeven uur, dat ik op bureau zou wachten als meneer nog niet klaar was, dat de stukken op z'n bureau lagen". — „En toen," viel Jopie Slim in, „toen had hij alles, wat hij weten wilde. Hij hoefde hier om half zeven heen te gaan. Deed mijnheer zélf open, wel, dan kon hij onder een voorwendsel — dat hij aan een verkeerd adres was b.v. — weer rustig verdwijnen. Zoo niet, dan kon hij zijn slag slaan. Prachtig." — „Maar", zei Jan Verkerk, „dan moet het wel heel toevallig zijn geweest, dat iemand, die de examen-opgaven VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over Juliana-dag; over de geboorte van de Prinses en over een spannend verhaal. Het was een vroege Paasch-vacantie geweest. En zie! pas waren ze weer naar school, of ze kregen een dag fijn vrij. Op 30 April. Juliana-dag. Nachtegaaltje meende, dat de club dien dag moest vieren door oranje-strikken aan de fietsen. Te deksel, ze heetten toch De Nederlandsche Kroon, en als je aan de Nederlandsche Kroon denkt, denk je vanzelf aan Prinses Juliana. En zoo versierden ze dan hun sturen fijn met oranje. Maar: nog op een andere wijze werd de dag gevierd. Want op initiatief van El — wiens vader journalist was — verklaarde de heer Verhage zich bereid, om aan de club de herinneringen aan Juliana's geboorte voor te lezen, die hij had te boek gesteld. Hij had dien tijd als journalist meegemaakt, en wist er dus haarfijn van te vertellen. En zoo was de club 's avonds te gast bij Nachtegaaltje, werd fijn getracteerd, en hoorde met groote aandacht aan wat haar vader voorlas en met allerlei mededeelingen aanvulde. Ik laat het hier volgen: 182 „Op Dinsdag 24 April 1533 werd op het Slot Dillenburg in Duitschland een kind geboren: Willem, zoon van Willem den Ouden en juliana van Stolberg." Het bericht van deze geboorte wordt, in het eigen handschrift van Willem den Rijken of den Ouden — den stamvader der Oranje's — vermeld op het in het Koninklijk Huisarchief rustend, merkwaardig geboorte-document. Het kind, welks geboorte op deze wijze werd vermeld, was onze latere Willem I, de groote Zwijger, die voor 393 jaar het levenslicht aanschouwde, en uit wien zich verder de Oranjestam —„boom, naer wiens geur en sap 's volck monden watertanden", gelijk Vondel zong — ontwikkelen zou. W20 Willem de Rijke had onder zijn veertien kinderen vijf zonen. Willem was de oudste: in 1533 geboren. Adolf sneuvelde bij Heiligerlee (1568), Lodewijk en Hendrik vielen op de Mookerheide (1574). De tweede zoon, Jan de Oude, bleef in leven, en toen in 1702 Willem III, de laatste vertegenwoordiger uit de mannelijke linie der Oranje-Nassau's, kinderloos was gestorven, en het tweede stadhouderlooze tijdperk tot 1747 had voortgeduurd, was het de zijlinie van Jan den Ouden, uit den Frieschen tak der Nassau's, die het bestuur over de Nederlanden op zich nam. Willem de Rijke is alzoo de stamvader der Oranje's. Willem de Zwijger werd later de grondlegger van onze nationale onafhankelijkheid. In 1544 had Willem I het prinsdom Oranje van zijn neef Réné van Ch&lon geërfd. Toen hij door moordenaarshand was gevallen, had de jeugdige Maurits het bestuur overgenomen, dat hij 40 jaar voerde (1585—1625). Daar Maurits ongehuwd was gebleven, volgde zijn broer Frederik Hendrik hem op, ook gedurende een lange periode 188 den de Hagenaars schieten. Toen op 's Prinsen verjaardag in de stad druk werd gevlagd, en op veie plaatsen het versierde Haagsche wapen buiten hing, seinde een Engelsche journalist aan zijn blad, dat die leuke en grappige Hollanders de blijde gebeurtenis al vierden, want op vele plaatsen hing een ooievaar buiten. Een ander buitenl?ndsch journalist, zoo juist gearriveerd, informeerde bij een agent of hij hem Het Loo wilde wijzen. De agent verbaasd. „Die Loostrasse", zeide de Duitscher, „wo die Königin wohnt." Zoo, tegen het eind der maand, was de residentie gereed het Oranje-kind te ontvangen. Geen winkel schier, of er was een toepasselijke étalage gemaakt, met linten en strikken in de populaire kleur, met portretten en borstbeelden der Oranje-vorsten, en wie in het binnenste der stad wandelde, zag niets dan oranje, oranje. Uit duizenden huizen stak een vlaggestok. De menschen wilden daarmee niet wachten: ze hadden al dagen lang den stok buiten, om zoodra het kon, de ouwe, fiere Hollandsche driekleur te doen wapperen. Toen toen kwam die dag vol hevige spanning en tintelende agitatie, de dag van het gerucht: 28 April. Wie zal zeggen, hoe een gerucht in de wereld komt? Ik weet het niet. Maar zeker is, dat op 28 April plotseling, als een felle, uitlaaiende vlam, het gerucht door de stad ging, dat er een Prinses geboren was In luttel oogenblikken was het grootste deel van de bevolking der residentie op de been. Een ontzaglijke menschen-menigte stroomde naar het Paleis en vulde de in de omgeving daarvan gelegen straten. Het was een treffend gezicht. Maar de spanning en de emotie, die alle gevangen hielden, waren het ergst onder de journalisten, 189 die, terwijl de duizendkoppige menigte in de binnenstad gonsde en bruiste als een groote golvenzee, nog steeds geen officieele bevestiging hadden gekregen, en die daarom niet naar hun bladen durfden seinen. En ook de kanonnen in de Maliebaan zwegen. Maar het gerucht hield aan. Men weigerde schier aan de onjuistheid er van'te gelooven. Telegrafisch en telefonisch werden uit het geheele land inlichtingen gevraagd. De militairen der residentie verschenen in groot tenue op •straat. Ook de officieren: de witte pluimenbos wapperde op hun gala-hoofddeksel. Van den nok der Oranjekazerne werd de vaderlandsche vlag geheschen. En hierbij bleef het niet. Als een ontzaglijke vlam, gretiglekkend naar alle zijden, had het gerucht zich van de residentie uit door het land verspreid. Bulletins verschenen. In verscheidene plaatsen werden door autoriteiten redevoeringen gehouden en in sommige garnizoenen werden de troepen bijeengeroepen en toegesproken. Nederland lag in den greep van het gerucht, het valsche gerucht. Want de kanonnen in het Malieveld bleven met stomme monden staan en, rustig, lag het Koninklijk Paleis in het witte licht der groote electrische booglampen. Maar het volk der residentie geloofde en op vele plaatsen wapperden vroolijk de vlaggen. Toen, in den avond, verscheen de hofmaarschalk deiKoningin in het vertrek der journalisten, om het gerucht officieel tegen te spreken. Blijkbaar had men er in hofkringen eerst geen beteekenis aan gehecht, maar toen men zag dat het heel ernstig genomen werd, kwam de positieve tegenspraak. Er was nog geen koningskind. En later verscheen ook de particuliere secretaris der Koningin, die deze mededeeling bevestigde. Een kwartier daarna