dappere Hans dienst boek en jeugd postbus 93054 nüiC 2509 AB den haag DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: dappere Hans I. MOEDERS ZOETE JONGEN. De jongens uit de zevende klas staan in de schoolgang in een groepje bij elkaar druk te redeneeren. Nu is dat heelemaal geen bijzonders, want de jongens uit de zevende zijn altijd bij elkaar en hebben altijd iets te redeneeren. Maar vandaag zijn ze toch al heel druk. „Ik heb gisteren den jongen van den nieuwen dominee gezien, hij is zoowat zoo groot als ik. Je zult zien dat hij bij ons in de klas komt," zegt Tom de Wilde met veel nadruk. „Ik hoop het. Hij ziet er leuk uit, 't is vast een fijne vent," zegt Gert Andersen. „O, dat is nou weer net iets voor Gert," valt Tom in. „Omdat het een vreemde is, moet het met geweld een leuke vent zijn. Je kent er toch nog niks van, suffert! wie weet wat een blauwe boon het is. Als hij in onze klas komt, wil hij natuurlijk ook in onze club. Nou, we kunnen het probeeren, maar dit zeg ik jullie vooruit, als het een flauwe knul is die niks durft, dan laten we hem schieten, hoor, anders bedank ik er voor om langer kapitein te zijn!" „Houd je maar kalm, vrind! We willen toch alleen maar flinke lui in de club hebben en geen anderen kapitein dan Tom de Wilde. Vooruit, jongens! Daar gaat ie: Lang leve onze kapitein! Hiep-hiep-hiep-hoera!" Tom straalt van plezier. Zoo is het hem naar den zin. 6 Dappere Hans Alle jongens zien hem naar de oogen, hij is ze allemaal de baas en kan ze laten doen wat hij wil. Zoo is het altijd geweest, en zoo moet het blijven, geen tien vreemde jongens kunnen daar verandering in brengen. „Kijk 'es, kijk 'es, daar heb je 'm!" Alle oogen gaan naar de deur, waardoor het voorwerp van hun aller belangstelling binnenkomt. De vreemdeling kijkt even zoekend rond, kleurt een beetje als hij al die nieuwsgierige gezichten ziet, en is een oogenblik later in de kamer van mijnheer De Groot verdwenen. Als de school begonnen is, brengt de hoofdonderwijzer den vreemden jongen in de zevende klas. „Zie je wel," knikt Tom tegen zijn vrienden, „had ik geen gelijk?" Nu hooren ze meteen, dat de nieuweling Hans Mulder heet, dertien jaar is en maar één zusje heeft, dat pas in de tweede klas zit. Hans krijgt een plaats naast Herman Wilders, den grootsten vriend van Tom de Wilde. Dan gaat de les door, en moeten de jongens geduldig wachten tot de klok twaalf slaat voor ze met den nieuwen kennis kunnen maken. Maar eindelijk luidt de bel en stormen de jongens naar buiten. Tom legt dadelijk beslag op Hans. „'k Zag je gisteren met je vader loopen, zeg! Ik snapte dadelijk dat je in onze klas komen zou." „O ja? dat is pienter, hoor!" lacht Hans. Tom kleurt. Die vent houdt hem voor den gek; net doen of'ie 't niet merkt, dat is het beste. Als de andere jongens er ook bij komen, gaat Tom door: „Alle jongens uit de zevende vormen een club, waar we geen mensch anders bij laten. Ik ben de kapitein. Nou jij ook in de zevende zit, kun je er bij komen, als je tenminste een beetje pit hebt. Van middag gaan we er op uit, ga je mee?" Moeders zoete jongen 7 „Wat is het voor een club?" vraagt Hans. „Och, zoo maar. We spelen van alles en altijd samen, daarom noemen we het een club." „O! Nou ik doe mee, als 't mag van thuis!" „Vraag je dat dan eerst?" „Natuurlijk." „O. Nou, zorg maar dat je om halftwee op 't plein bent!" „Afgesproken. Bonjour!" „Adio." Precies halftwee zijn ze alle tien present. „Wat gaan jullie doen?" vraagt Hans. „Roovertje," verklaart Tom, die zich voorgenomen heeft er dadelijk achter te komen, wat voor soort jongen Hans is. „Ik ben de hoofdman, Herman is onderhoofdman, jullie zessen zijn gewone roovers, en Hans en Gert zijn onze slaven, die alles moeten doen wat wij bevelen. Hans, omdat hij er 't laatst bij gekomen is, en Gert, omdat hij den boel anders toch maar in de war stuurt." Hans kijkt eens naar Gert, maar die schijnt het heel gewoon te vinden dat Tom zoo doet. Zou 't een suffer zijn? Hij ziet er toch niet naar uit, hij lijkt juist wel aardig, denkt Hans. „Voorwaarts, mannen! Op veiliger plaats zal ik jullie mijn bevelen geven." Daar rennen ze heen. Tom voorop, schreeuwend en met de armen zwaaiend, de wildste van allen. In de dorpsstraat, waar de jongens door hollen, staat een oud karretje, volgeladen met appels en peren en groenten. Tom, in zijn overmoed, in zijn behoefte, juist nu te toonen wat hij wel durft, geeft een schop tegen het wrakke pootje waarop 't wagentje rust; 't ding wipt, en alle koopwaar rolt over den grond. 8 Dappere Hans De jongens schateren, maar op 'tzelfde oogenblik vliegt een winkeldeur rinkelend open, en een woedende man, gewapend met een bezem, stuift op de jongens af. „Hier jullie, rakkers, deugnieten! ik zal je leeren een oud mensch te plagen, wacht " In een ommezien zijn de jongens verdwenen, behalve Hans, die vlug de appels en peren opraapt en ze in een mand doet. De driftige man ziet Hans' goede bedoeling niet, maar komt, rood van kwaadheid, op hem af. „Hier, jij rekel! daar, daar!...." Au, nee baas, au, nee, ik wou...." , Jij wilt een arm mensch nog bestelen ook, hé, daar...." Moeders zoete jongen 9 Onbarmhartig komt de bezemsteel op Hans' rug en schouders neer. „Au, au, ik...." Als Hans merkt dat de koopman hem in 't geheel niet hoort en toch niet gelooft dat hij hem helpen wil, springt hij vliegensvlug op, en rent zoo hard hij loopen kan zijn makkers na. „Ha, daar heb je 'm weer. Heb je nog wat kunnen bemachtigen, Hans?" „Niet veel. Ik heb er een stuk of tien opgeraapt, meer niet." „Is dat waar? Waar heb je ze dan?" „In de mand gedaan natuurlijk." „Ezel! heb je er geen een meegebracht, het je je ranselen voor niks?" „Ik vind dat jullie wel eens hadden kunnen helpen rapen, nou is die stakker er alleen wel een half uur druk mee!" „Och, wat een braaf ventje ben jij. Maar je bent zeker kwaad, hè, dat je de slagen alleen kreeg? Eigenschuld, mannetje! had je maar niet zoo dom moeten zijn achter te blijven." Hans trekt zijn schouders eens op. De aardigheid is er voor hem wel een beetje af. „Vooruit nou, jongens, zanikt niet langer. Wat doen we vanmiddag, Tom?" roept Herman. Tom is nu meteen weer bij zijn plan voor dezen middag. „Luistert, mannen! Mijn arendsblik heeft een schitterenden boomgaard ontdekt, mét honderden boomen vol rijpe appels. Nu is het onze rooverplicht ons zoo gauw mogelijk van deze voedzame vruchten meester te maken, opdat we in den winter niet van honger behoeven te sterven. Wat is jullie antwoord?" „Leve ons opperhoofd!" 10 Dappere Hans „Slaaf, begrijp je niet dat je met dezen kreet behoort in te stemmen? Anders word je levend gebraden." „Leve het opperhoofd!" roept Hans nu ook. Hij begint weer pret in >t spel te krijgen en terwijl hij salueert voor Tom, zegt hij: „Opperhoofd, heden verklaar ik u steeds trouw te zullen zijn en verzoek ik tot uw manschappen te mogen behooren 1" „Bravo!" gilt Herman. Maar Tom kijkt hem bestraffend aan en zegt tot Hans: „Dezen middag zul je het bewijs van je trouw kunnen leveren. Als je de proef goed doorstaat, word je van slaaf tot roover bevorderd." Hans salueert weer en gaat, naast Gert, op zijn plaats staan. Dan trekken ze weer verder, langs binnenwegen en slingerpaden, wel een uur ver. Eindelijk houdt Tom halt. „Hier is het," fluistert Tom. „Nu vlug onzen slag slaan. De onderhoofdman en ik blijven hier, jullie vijven betrekken de wachtposten, Hans klimt in den boom en geeft Gert en Wim den buit aan. Begrepen?" Allen salueeren voor Tom, behalve Hans, die met een vuurrood gezicht er bij staat. „Maar dit is een echte boomgaard! Jullie willen toch geen appels stelen?" „Kuiken! natuurlijk is 't een echte boomgaard, wat dacht je dan?" „Dat we 't maar speelden!" Tom stikt van 't lachen. „Doe toch niet zoo kinderachtig, dat meen je natuurlijk niet. Maar je hoeft niet bang te zijn, we zijn hier veilig, hier word je niet betrapt. Vooruit nou, jö!" „Nee, dat doe ik niet." „Als je niet dadelijk doet wat ik zeg, flauwerd! kom je niet in onze club," stuift Tom op, die ziet dat er nog Moeders zoete jongen 11 een^paar gaan weifelen en nu bang is dat ze hem zullen afvallen. „Nou en ik doe er niet aan mee, 't is gemeen, ik zou "t niet aan moeder durven vertellen." Nu begint Tom zoo te lachen, dat hij bijna dubbel slaat. „O, hoor hem, wat een vent, wat een jogl Durf je't niet aan je moesje zeggen? Ben je moeders zoete jongen, zeg? Krijg je een slabbetje voor als je een appeltje eet?" Dit is het sein voor al de anderen om mee te doen. Gewend als ze zijn Tom in alles te volgen, klinkt het nu van alle kanten: „Moeders zoete jongen wou roovertje spelen." „Moeders zoete jongen moet nog in den kinderstoel zitten!" Hans' oogen schieten vonken. Een oogenblik lijkt het of hij al die jongens aan wil vliegen, maar dan keert hij zich met saamgeknepen lippen om en gaat weg, alleen. Een schaterlach klinkt hem na en nog een eind ver hoort hij de jongens joelen: „Moeders zoete jongen!" Hans kookt van woede. Wat een nare jongens zijn dat! Die Tom zou hij graag eens afrossen, om al zijn praatjes en opschepperij. En al die stommerds doen maar precies wat hij wil. Maar hij, Hans, bedankt er voor naar Tom's pijpen te dansen. Wie kon ook denken dat ze echt appels wilden stelen. Gelukkig dat hij niet heeft meegedaan; stelen is zonde. Al denkende loopt Hans terug, maar langs al die paadjes kan hij niet gemakkelijk den weg weer vinden. Met veel vragen en veel omwegen, komt hij eindelijk in 't dorp terug. Van de jongens heeft hij geen spoor meer gezien. Den volgenden morgen staat Tom de Wilde Hans op te wachten als hij naar school gaat. „Morgen, Hans, lekker geslapen?" 12 Dappere Hans „Loopl" „Nee, dat is maar gekheid, zeg. Hoor 'es, Hans!" „Nou, wat heb je?" „Zeg, heb je 't thuis verteld, van gisteren?" „Nee, natuurlijk niet, ik klik niet." „Zoo, dat valt me van je mee. Ik ben toch al bang dat ze ons in de gaten hebben," mompelt Tom voor zich heen en dan weer tegen Hans: „Nou, als je wilt kun je nog wel in de club blijven. Doe je 't?" „Weet ik nog niet." „Wees niet flauw en doe mee, ik raad het je in je eigen belang. Ik heb het je gevraagd, hoor, graag of niet, mannetje! Als de jongens je laten loopen is 't je eigen schuld." „Of jou schuld," denkt Hans. „Als ik wil, kan ik je er nou nog wel inhalen," gaat Tom door, maar Hans lacht. „Ik geloof dat jij nogal verbeelding hebt, zeg! Weet je wat ik niet snap? Dat alle jongens alles maar mooi vinden wat jij doet. Ik vond het anders een gemeene streek, gisteren met die kar en zoo." „O, begin je weer te preeken, brave domineeszoon? Loop maar heen, hoor, ik snap allang wat voor een jij er bent. Zoo'n zoet jongentje heb ik niet noodig, en de andere jongens ook niet. Je hoeft niet te denken dat we weer een hand naar jou uitsteken." Zoo gingen die twee van elkaar en van dien dag af aan was Hans buiten den kring van de jongens uit de zevende klas gesloten. Van toen aan had hij den bijnaam van „Moeders zoete jongen". Nieuwe vrienden 13 n. NIEUWE VRIENDEN. De eerste weken in zijn nieuwe woonplaats waren voor Hans Mulder niet de gelukkigste van zijn leven. Terechtgekomen in een klas, die geheel overheerscht werd door Tom de Wilde, een echten deugniet, stond hij, met zijn eerlijk, vast karakter, van't begin af alleen. Tom had hem buiten hun kringetje gesloten, dus bleef hij er buiten. Wel had Gert Andersen in 't begin nog een poging gedaan om Hans er weer bij te krijgen, maar Toms bedreiging dat ze Gert ook zouden laten loopen, had hem van verdere toenaderingen doen afzien. Zoodoende kreeg Hans, na dien ongelukkigen eersten schooldag, geen enkelen vriend. Dikwijls zwierf hij op zijn vrije middagen alleen rond. Soms ging hij met vader mee naar de eene of andere afgelegen boerderij of speelde met Tineke in den tuin. Zooals wel te begrijpen is, werd hij er niet vroolijker op. Hij kreeg het land aan 't schoolgaan, om 't voortdurende geplaag van de jongens. Hij miste ontzettend zijn vrienden uit hun vorige woonplaats, en bleef maar steeds het nare gevoel houden, dat hij daar thuis behoorde en hier vreemd was. „Kom, Hans!" zei moeder op zekeren dag. „Wat zit je toch met een knorrig gezicht te kijken. Ga liever naar buiten met dit prachtige weer. Heb je nog geen enkelen vriend, Hans? Waarom haal je niet eens een paar jongens, dat is veel beter dan in huis om te hangen en je te vervelen." „Och, ik heb het land aan de jongens hier," zegt Hans en krijgt een kleur. „Wat een malligheid! Natuurlijk zijn hier ook aardige jongens te vinden. Is er nu geen enkele jongen in je klas tot wien je je aangetrokken voelt?" 14 Dappere Hans Hans schudt het hoofd. „Ze willen mij er niet bij hebben, moeder. Ze laten me allemaal loopen, geen een wil er met mij spelen." „Wat vertel je me nou?" valt vader in. „Willen ze niet met jou spelen? En waarom niet?" Hans trekt zijn schouders op. „Och, ik weet niet." „Kom eens hier, jongen, kijk me eens aan. Je hebt toch niets verkeerds gedaan, Hans! dat ze daarom niet met je om willen gaan?" Hans kijkt vader recht in de oogen. Nieuwe vrienden 15 „Neen, vader, ik deed niets wat ik niet dadelijk aan moeder of u zou kunnen zeggen." „Dan is 't goed," zegt vader, die de zaak nu begrijpt en dus niet verder vragen wil. „Maar waarom sluit je je dan niet bij anderen aan? In de vijfde en zesde klas zitten toch ook jongens genoeg?" „O, die. Dat zijn kleintjes." Kom nou, malligheid, hoor! Ik zou niet weten waarom je niet met jongens van elf en twaalf jaar kunt spelen, jij wel?" Hans lacht. Nee, dat zou hij zelf eigenlijk ook niet weten, 't Zou toch wel erg prettig zijn weer een paar goeie vrienden te hebben. „Weet je wat, vraag morgenmiddag een paar jongens, dan ga ik met jullie roeien. Je boot is weer heelemaal in orde!" „Hè ja, dat is fijn. En hebt u nu al bericht over de ligplaats van de boot, vader?" „Ja hoor! Net van morgen gekregen. Je mag je boot in het schuitenhuisje leggen. Je weet wel, dat kleine huisje, achter Van Dam, net bij dien inham van de rivier." Op school, in 't speelkwartier kijkt Hans eens goed rond, inplaats van met een vervelend gezicht tegen den muur te hangen. Zou hij vragen of hij met die bokjespringers mee mag doen? Onwillekeurig loopt hij er al heen. „Doe je mee?" vraagt er dadelijk een. „Graag." „Goed, maar zet dan geen gezicht van ouwe lappen, zooals gewoonlijk." „Vast niet," lacht Hans, terwijl hij zich bukt om de jongens over zich heen te laten springen. „Och, kijk eens wat schattig, moeders zoete jongen speelt met de kleintjes," klinkt het hem een oogenblik later in de ooren, als Tom met zijn clubje voorbijdraaft. 16 Dappere Hans „Vlieg opl" bromt Hans, maar neemt verder van de plagerijen geen notitie. Bij het naar binnen gaan vraagt hij aan Kees Verbeek, den jongen die hem 't eerst vroeg om mee te spelen: „Ga je van middag mee roeien? Ik heb zelf een roeiboot en vader gaat ook mee. 't Zal nou fijn zijn op de rivier." „'k Zou graag willen, maar 'k heb al afspraak met Albert en Frans." „Breng die dan mee als ze willen, de boot is groot genoeg." „Goed, graag." Dat wordt een vroolijke middag. Om halftwee is dominee Mulder met de jongens naar 't schuitenhuisje gestapt. In een oogenblik heeft Hans de boot los en de riemen klaar. Ze kunnen er heel gemakkelijk met z'n vijven in. Dominee en Hans zullen eerst samen roeien, en Kees mag aan 't roer, omdat hij dat wel meerheeft gedaan. Ha, wat schieten ze heerlijk door het water; wat maakt die Hans een prachtige lange slagen en zoo precies gelijk met z'n vader! „Een, twee, éen twee," heerlijk gaat het. „Nou mag Albert eens roeien." Jawel, dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Eerst steekt hij zijn riem veel te diep in 't water en trekt en trekt en krijgt de boot toch niet vooruit. „Veel meer aan de oppervlakte, Albert! de riem maar even onder." Plits, plats, scheert de riem nu over het water en werpt een heelen droppelregen in de boot, net den dominee en de jongens in 't gezicht. De jongens schateren, ze gaan met den stroom nog harder achteruit dan vooruit. „Ik ben blij dat ik mijn hoogen hoed niet op heb," lacht dominee Mulder, terwijl hij zijn gezicht met z'n zakdoek afdroogt. Nieuwe vrienden 17 „We zullen er prachtig uitzien na zoo'n tocht met jou." Dominee wijst nu de jongens om beurten hoe ze roeien moeten en aan 't eind van den middag hebben ze den slag al aardig te pakken. Wel heeft Hans nu een moeilijker taak aan 't stuur met die onhandige roeiers, maar hij kent de regels van den weg op 't water op zijn duimpje en zal zich niet licht vergissen met uitwijken, of een fout maken als ze een schip tegenkomen of een boot hen achterhaalt. ,,'t Zal niet lang meer duren," zegt vader, „of ik kan je met een gerust hart alleen laten gaan." Van dien middag af is de vriendschap tusschen de jongens gesloten, 't Is me dan ook eventjes fijn een nieuwen vriend te krijgen die een roeiboot heeft. Intusschen mogen de jongens voorloopig niet alleen op het water. Zoolang de anderen niet beter kunnen roeien, is het te gevaarlijk, en vader heeft natuurlijk lang niet altijd den tijd om mee te gaan. Maar als hij ook maar eventjes kan, zit hij met de jongens op de rivier. Een enkelen keer gaat moeder ook wel eens mee en Tineke heel dikwijls. Op vrije middagen, als er niet geroeid kan worden, speelt Hans met zijn vrienden binnen- of buitenshuis, al naar dat het weer is. Hans weet een massa leuke nieuwe spelletjes. Van middag ook weer. „Zullen we spoor zoeken, zeg?" „Wat is dat?" „Nou, dan loopen er twee van ons weg en die geven telkens .op den grond of op een muur of schutting een teeken. Kijk zoo, een pijl. Na vijf minuten gaan dan de anderen op weg om te zoeken. Telkens als je een pijl vindt weet je in welke richting je verder moet gaan. Zoo kun je verstoppertje spelen over een afstand van wel een uur ver. Doen?" „Ja, goed." Dappere Hans 2 18 Dappere Hans Hans en Kees gaan samen weg. Hans teekent op flinken afstand van elkaar zijn pijlen, nu eens met zijn hak in het zand, dan weer met krijt op een boom of paal. Albert en Frans volgen het spoor wel een halfuur ver. Eindelijk komen ze bij een boom waar een pijl op geteekend is met de punt naar boven. „Dat is flauw," zegt Frans, „nu weten we niet of we rechts of links moeten." Albert kijkt alle kanten uit, maar kan niets ontdekken. „Weet je wat, ga jij rechts en ik links, als we dan een van beiden een nieuwen pijl zien, fluiten we en anders komen we hier weer terug." „Goed." Ze gaan op zoek maar keeren na tien minuten zonder eenig resultaat terug, geen van beiden kon eenig spoor ontdekken. „Wat zullen we nu doen?" „Stil eens, daar hoor ik wat." „Ha, ha, ha," klinkt het boven hun hoofd, en als ze verschrikt omhoog kijken, zien ze twee paar bengelende beenen tusschen de takken. „O! zitten jullie daar!" „Natuurlijk, de pijl wees toch omhoog! Wij hebben gewonnen, hoor!" „Vooruit, nou wij," zegt Frans, „en jullie zoeken!" Na vijf minuten gaan Hans en Kees op weg. Een heelen tijd volgen ze het spoor, om ten slotte weer bij den boom terecht te komen waar ze Vandaan zijn gegaan. „Wat is dat nou voor onzin," zegt Hans. „Ze laten ons in een kringetje rond loopen, dat kan toch niet!" „Ze zullen hier wel in de buurt zitten, laten we 't nog maar eens probeeren." Opnieuw gaan ze denzelfden weg, maar nergens is een teeken, dat eenige aanwijzing geven kan, zoo komen ze voor den tweeden keer bij den boom. ■nnH Nieuwe vrienden 19 „Snap je daar nou iets van?" vraagt Hans. „Ik niet," zegt Kees. „Ik heb niet veel zin om 't nog eens te probeeren jij wel?" „Hallo, Hans, Kees, hoor 'es!" Daar komt Albert aanhollen van een heel anderen kant en wenkt de jongens. „Wat beteekent dat nou?" Buiten adem komt Albert bij hen en met een klemvan verontwaardiging vertelt hij: „Tom de Wilde en de anderen hebben ons spel afgekeken en toen wij weg waren gauw een pijl veranderd en er nieuwe bijgeteekend, zoodat jullie ons spoor onmogelijk kondt vinden. Toen jullie heel niet kwamen zijn Frans en ik teruggeloopen en hoorden we Tom er juist over opsnijden. Ze hebben zich nou ergens verstopt, om jullie met kiezel te gooien als je er weer langs komt. Ik heb zoo gehold, want ik was bang jullie niet meer te vinden." „Wat een mispunten toch! Kunnen we ze niet overvallen en een pak slaag geven?" vraagt Kees, „ja, vooruit! we zullen ons niet op den kop laten zitten. Wie gaat er mee?" „We kunnen hen toch niet aan, met ons vieren," zegt Hans, „laten we liever langs een anderen weg naar huis gaan en net doen of we niets van hun flauwigheid gemerkt hebben, dan hebben ze er heelemaal geen eer van." „Ben je bang, Hans?" plaagt Kees. „Nee, heelemaal niet; maar je snapt toch zelf ook wel dat we tegen die negen niet opkunnen!" „Natuurlijk, ik zei 't maar om te plagen. Kom, laten we maar naar huis gaan." Een beetje verveeld slenteren ze naar 't dorp terug. Van Tom en zijn vrienden hebben ze niets meer gezien! „Ben jij daar, Hans?" „Ja, moeder!" 20 Dappere Hans „Toe, breng eens gauw even een pannetje soep naar Hoogveld op „de Plankenbrug", als je vlug loopt kun je 't nog net voor 't eten doen." • Een donkere wolk trekt over Hans' voorhoofd. Alweer met zoo'n pannetje, hoe vaak hebben de jongens er hem al niet om uitgelachen, moeder moest hem toch zulke dingen niet vragen. „Hè, waarom kan Mina dat nou niet doen, 't staat zoo kinderachtig, alle jongens lachen me uit!" „Mina heeft geen tijd, jongen. Kom, Hans! 't is toch nooit belachelijk om je moeder en een arme zieke te helpen, wel? En als je je kistje neemt, weet geen mensch wat daarin zit." „Geef u dan maar." Hans neemt een kistje, waarin het pannetje precies past. Als hij het deksel sluit, zou je je alle mogelijke dingen daarin kunnen voorstellen behalve een pannetje soep. Hij neemt het aan het zwarte handvat op en stapt er mee weg, terwijl moeder hem tevreden nakijkt. . Natuurlijk wil Hans moeder graag helpen, en wat voor een zieke doen ook, als 't maar iets anders was dan soep wegbrengen. Want al heeft hij 't nu in nog zoo'n keurig kistje, de jongens weten toch wat er in zit, hoe ze er achter gekomen zijn begrijpt hij niet, maar weten doen ze 't. lederen keer dat moeder hem stuurt, heeft hij al zijn moed noodig om te gaan. 't Is dan ook lang niet alles, altijd weer door de jongens van je klas te worden uitgelachen en voor zoete jongen te worden gescholden. Hij heeft nu wel een paar aardige vrienden, dat is waar, maar 't blijft toch maar vernederend door je eigen klas met den nek te worden aangezien. O! daar heb je 't nu al, daar komen ze al aan, alle negen. Hans kijkt om zich heen of hij niet gauw een binnenpaadje nemen kan, maar er is geen ontkomen aan, hij moet langs de jongens heen. Ze hebben hem al gezien ook, daar begint het al: Nieuwe vrienden 21 „Kijk, kijk, moeders zoete jongen is een boodschappenmeisje geworden. Wat heb je in dat kistje, ventje? Zeker wel wat lekkers, hè? Mogen we een hapje? Voorzichtig maar, als 't eens open ging en je op je pakje morste!" Hans is rood tot in zijn nek. De lippen op elkaar, de oogen naar den grond geslagen, loopt hij zijn plaaggeesten tegemoet. „Had je moesje geen schortje voor je, nee? dat is jammer. Durf je 't wel aan moesje zeggen als je op je broekje morstl?" Tom komt sarrend naar Hans toe, en wil hem't kistje afnemen. Maar nu wordt het Hans toch te machtig. Plotseling zet hij zijn kistje op den grond en stormt op Tom af, die, niet op verweer bedacht, meteen een flinken klap 22 Dappere Hans beet heeft. Dat laat Tom niet op zich zitten. Onmiddellijk vliegt hij Hans in 't haar. 't Wordt een hevige strijd, samen rollen ze over den grond. Hans slaat als een wildeman van zich af. Een oogenblik lijkt het of hij Tom er onder zal krijgen, maar dan komen de vrienden hem te hulp. Herman valt Hans van achteren aan, rukt hem van Tom af en duwt hem neer. Nu is 't met Hans gedaan. Van alle kanten getrapt en geslagen, neemt hij eindelijk de vlucht. Met een bloedenden neus, verwarde haren en gescheurde kleeren komt hij thuis, heelemaal overstuur van woede en pijn en schaamte. Moeder komt verschrikt uit de keuken loopen en neemt haar jongen mee naar de slaapkamer, waar ze hem eens lekker wascht en laat drinken en zoo zacht en kalm tegen hem praat, dat het woeste kloppen van zijn hart langzamerhand bedaart. Gelukkig behoeft hij niets te vertellen; dat komt straks wel, zegt moeder, en strijkt het verwarde haar van zijn voorhoofd. Als Hans heelemaal bedaard is en andere kleeren aan heeft, neemt moeder hem mee naar vaders studeerkamer, en daar, tusschen vader en moeder in, vertelt Hans alles wat hem is overkomen, van het begin af. „Arme vent," zegt moeder, „waarom heb je ons niet eerder verteld dat de jongens je zoo plaagden?" „Och, ik wou niet klikken." Nu komt vader vlak voor hem staan en legt zijn handen op Hans' schouders: „Hans, jongen I je hebt je flink gedragen en ik zou trotsch op je kunnen zijn als je van middag niet gevochten had, want dat was heel verkeerd." Ja maar, vader, ik kon 't niet langer uitstaan dat ze dachten dat ik bang voor ze was en niks durfde." „Zoo en toen dacht je, dat het erg moedig was om Tom aan te vliegen en een kloppartij te houden, nietwaar? Zal ik je eens wat vertellen, Hans? Je zou heel Bange dagen 23 wat grooter moed getoond hebben als je niets gezegd had en stil verder was gegaan. Ja, kijk nu maar niet zoo verwonderd; ik meen het werkelijk. Weet je wel waar de ontzaglijke, edele, groote moed van onzen Heere Jezus in bestond? Juist hierin, dat Hij kon verdragen en zwijgen. Ik hoop, Hans! dat jij ook hierin een echte volgeling van den Heiland worden zult. En Hans, als moeder nu weer eens een pannetje soep weg te brengen heeft, wat zul je dan doen?" Hans aarzelt geen oogenblik, maar zegt: „Moeder, als u morgen andere soep voor Hoogveld wilt koken, zal- ik ze wel wegbrengen en ik beloof u dat ik dan niet weer vechten zal." „Flink zoo," zegt vader. „Kom, laten we nu eerst eens gaan eten, dan kan ik straks wel even met Hans meeloopen om het kistje te gaan zoeken, ik vrees dat er van de soep niet veel over zal zijn." „Ik doe het hever alleen, vader, als u 't goedvindt." „Best, jongen, zooals je wilt." Na dien tijd gaat Hans weer trouw eten wegbrengen. Hij schaamt zich niet voor dat werk, al blijft hij het ook vervelend vinden. Wel valt het hem dikwijls moeilijk zijn handen thuis te houden en op al het sarrend geplaag niet in te gaan. Maar hij houdt zich goed en vecht niet meer, wat hij zeker niet zou hebben gekund, als hij niet eiken avond in zijn gebed vroeg: „Geef mij, Heere! iets van Uw grooten moed." III. BANGE DAGEN. De zomer is voorbijgegaan en de winter heeft zijn intrede gedaan met veel sneeuw en ijs. De roeiboot is 24 Dappere Hans allang opgeborgen en de schaatsen zijn te voorschijn gehaald. Op sloten en plassen hebben de jongens al heel wat gereden, maar de rivier heeft nog niet dicht gelegen. Nu hopen ze maar dat het in de Kerstvacantie flink zal vriezen, zoodat ze gerust op de rivier rijden kunnen. Maar in plaats van ijs kregen ze een Kerstvacantie met sneeuw en storm en regen. De jongens moesten nu hun plezier in huis zoeken en dat ging ook best, want in de pastorie was het altijd vroohjk en gezellig, en iedereen was daar steeds welkom. Daar had je nu b.v. de Kerstdagen. Konden die wel ergens zoo prettig gevierd worden als in de pastorie? Ze gaven klem- en gloed en warmte aan heel de vacantie, en het natte, vieze weer kon daar in 't minst geen afbreuk aan doen. Hans had al zijn vrienden bij zich mogen vragen en Tineke haar vriendinnetjes. Moeder had de kamer zoo heerlijk gezellig gemaakt met brandende kaarsen, dennengroen en een kring stoelen om een heerlijk snorrende kachel. En vader kwam midden tusschen de kinderen zitten en vertelde zoo mooi van het Kindeke in de kribbe, dat ze allemaal met open mond zaten te luisteren, hoewel ze 't verhaal natuurlijk allang kenden. Maar dat is nu ook juist zoo prachtig van de Kerstgeschiedenis, dat het geen vertelsel is, maar echt gebeurd. Dat het Kindje uit de kribbe van Bethlehem onze Heere Jezus is, die nu in den hemel woont en die nu nog altijd even veel van de menschen houdt als toen Hij op aarde kwam om voor hen te sterven. 't Is haast niet te begrijpen, maar 't is toch zoo, dat Hij ons even goed hoort en helpen wil, als de menschen die tegelijk met Hem op aarde leefden. Na het vertellen en zingen van kerstversjes kwam moeder met een mooi boek aandragen, waaruit ze de kinderen onvermoeid voorlas, net zoo lang tot het uit was en ze allemaal zuchtten van voldoening. Bange dagen 25 Moeder wist ook wel honderd leuke spelletjes en grapjes. Ja, 't waren heerlijke Kerstdagen in de pastorie, vroolijk en blij en toch ook soo, dat je geen oogenblik vergat dat het Kerstfeest was, daar zorgden vader en moeder wel voor, met hun vertellen en lezen en zingen. En nu zijn die prettige feestdagen weer voorbij. Ouden Nieuwjaar staan al voor de deur. 't Is avond. Moeder, Hans en Tineke zitten om de tafel, ieder verdiept in zijn eigen werk. Moeder zit te naaien, Tineke kleedt haar pop uit om ze naar bed te brengen, en Hans knutselt aan een bouwkarton. De wind huilt door den schoorsteen en de regen striemt de ruiten. „Kinderen, wat een verschrikkelijk weer, hoor de wind eens bulderen I Ik wou dat vader maar thuis kwam," zegt moeder. „Waar is vader naar toe, moeder?" „Naar vrouw Beumer, op „Nimmerdor," je weet wel vlak bij den dijk." „Alweer? Wat gaat vader daar toch dikwijls, heen 1" ,Ja jongen, die arme vrouw heeft dikwijls behoefte aan een bemoedigend woord en een helpende hand. Je weet immers wel, dat haar man eenige weken geleden gestorven is en nu moet ze heel alleen haar twee kinderen opvoeden en de boerderij drijven. Dat is geen gemakkelijke taak voor een vrouw alleen, dat begrijp je wel. Ik ben laatst ook bij haar geweest en, Hans, haar oudste kindje deed me toch zoo aan onze Rita denken, ik kon er haast niet wegkomen." Moeder veegt langs haar oogen en Hans schuift onrustig op zijn stoel heen en weer. Hij moet ook nog dikwijls aan zijn gestorven zusje denken, maar 't is zoo naar om er over te praten, dan gaat moeder huilen en 26 Dappere Hans weet je heelemaal niet wat te beginnen. Gelukkig, daar komt vader! „Kinderen, kinderen, wat een weer! Ik ben door en door nat. Tineke, haal jij eens gauw mijn pantoffels. Foei, foei, wat een tocht." Hans zet vaders stoel bij de kachel, terwijl moeder het natte overgoed in de keuken gaat uithangen. ,,'t Ziet er daarbuiten leelijk uit," vertelt vader, als hij met een warm kopje thee bij de kachel zit. „De rivier is ontzettend gewassen en men vreest dat de dijk verderop het niet houden zal. In verschillende plaatsen staan dag en nacht wachten uit." „Is er hier ook gevaar?" vraagt moeder angstig. „Neen, dat geloof ik niet, ik heb er tenminste niets van gehoord. Maar geloof maar, dat er heel wat menschen een angstigen nacht tegemoet gaan. Laten we hopen en bidden dat het water gauw zakt." Weinig vermoedde dominee Mulder toen hij zoo sprak, wat hun den volgenden dag te wachten stond. Maar toen het dorp in diepe rust verzonken lag, van geen kwaad bewust, toen gebeurde het dat de rivierdijk bezweek; niet op een plaats, waar men het verwachtte, maar op korten afstand van het dorp. Als een brullende stroom stortte het water van de ontzaglijk hooge rivier zich door den stukgeslagen dijk, in zijn woest geweld alles meesleepend wat het op zijn weg ontmoette. Steeds wijder, steeds breeder werd het gat, en ontzettende watermassa's stroomden den polder binnen. Voort, voort joeg het water, het eene stuk land na het andere omzettend in een golvende zee. Voort ging het en golfde klotsend tegen de muren van boerderijen op, drong door deuren en reten de huizen binnen om de menschen schrik aan te jagen; voort, door de schuren en stallen, zonder medelijden met het angstig loeiende vee. Steeds dichter naderde het wilde water het slapende dorp. De wind rende in Bange dagen 27 dol plezier het schuimende water vooruit. Hij sloeg tegen de vensters en rukte aan de deuren, alsof hij zeggen wilde: „Hooren jullie niet, daarbinnen, vrees je mijn stem niet? Ik kom niet alleen, ik kom in bondgenootschap met het water. Heila, slapers, 't is uit met je rust!" Daar draaft iemand op klompen de dorpsstraat door, een vreemd, hol geluid, zoo midden in den nacht. Hier en daar, in de donkere huizen, wordt een hoofd van 't kussen opgelicht om dien stap te volgen, maar een oogenblik later overstemt de wilde storm weer ieder geluid. Maar dan wat is dat klep, klep.... wat be- teekent dat? Klep, klep.... is er brand, dreigt er gevaar? Klep, klep. In een oogenblik is heel het dorp ontwaakt. Ramen worden opengeschoven, haastige voetstappen klinken, roepen, vragen alles dooreen. „Wat is er, wat gebeurt er, waarom luidt de klok?" „Sta op, haast je, de dijk is bezweken, het water komt, 't staat al vlak om het dorp!" Ook in de pastorie zijn de bewoners al op. In een oogwenk is Hans in de kleeren. „Gaat u kijken, vader? Mag ik mee?" „Natuurlijk. Ben je wel warm gekleed, jongen? 't Is koud, hoor, zoo uit je bed!" Moeder zoekt haastig voor beiden nog een warme das. „Zullen jullie niet te lang wegblijven? Ik wil ook graag wat hooren," roept moeder hun na. Op straat is 't al drukker dan bij vollen dag. Ieder vraagt en vraagt, en niemand weet het rechte te vertellen. Allen spoeden zich naar den buitenkant van 't dorp. Maar de duisternis van den langen winternacht maakt het onmogelijk ook maar tien meter vooruit te zien. Over het vlakke polderland komt de wind weer 28 Dappere Hans aanstormen, recht op die groep angstige menschenkinderen af, spottend met hun schrik en vrees. Hoor, hoor! wat komt daar aan, door het donker? 't Lijkt wel het geloei van een troep koeien. Wat kan dat nu weer zijn ? 't Is Gerritsen, de boer van de Valkenhoeve, die zijn vee voor zich uitdrijft, naar het dorp toe. „Waar ga je heen, man, met je beesten?" „Ik weet het niet, naar 't dorp maar. 't Water staat bij ons al een voet hoog op de deel, Klaas komt er ook aan, met de andere koeien, de beesten zijn wild van angst." Gewillige handen grepen aan, en hielpen mee de koeien naar het groote plein om de kerk te drijven, daar was het hoogste punt, dus de meeste kans dat het droog zou blijven. Ook Hans hielp mee, de dieren naar veilige plaats te brengen. Nu kwamen van verschillende kanten boeren met koeien en paarden, schapen en varkens opdagen. Ieder wist wat te vertellen, en alle verhalen van uitgestanen angst en moeilijk werk met de verschrikte beesten, eindigden met de zorgvolle voorspelling: ,,'t Dorp blijft ook niet vrij, 't water stijgt met iedere minuut; voor 't avond is staat alles onder water." In de verte hoorde men een dof gebrom. Dat was de rivier, die al maar meer, al maar door zijn water het land instuurde, alsof hij plan had, heel dat mooie, vruchtbare land te veroveren. In alle huizen heerschte groote opgewondenheid en drukte. De burgemeester het door den omroeper rondklepperen, dat het een ieder geraden was zijn bezittingen op de tweede verdieping te bergen, daar verwacht werd dat binnen enkele uren het water het dorp zou binnenstroomen. Met veel moeite was het schuitenhuis nog bereikt en alle aanwezige booten, slechts vijf in getal, naar het dorp gesleept om in geval van nood dienst te kunnen doen. ..A-1 Bange dagen 29 Nu was men overal druk in de weer om zijn boeltje in veiligheid te brengen. In de pastorie was het ook een drukte van belang. Moeder was in den kelder met Mina bezig de aardappelen in zakken en manden te doen, die dan door vader en Hans samen naar boven werden gesjouwd. Tineke droeg voorzichtig de inmaakglazen één voor één hun achterna. Moeder gunde zich geen oogenblik tijd om eens even uit te blazen; na den kelder begon ze meteen aan de kamers. Alles moest naar boven, stoelen, tafels, kleeden, alles wat maar draagbaar was moest de trap op. Nog nooit van zijn leven had Hans zoo gewerkt, hij draafde maar op en neer, tot vader eindelijk zei: „Nu is 't genoeg, alles is weg op de zware stukken na. Laten we nu maar afwachten wat er komt. Als het water tot voor de deur staat, hebben we nog tijd om de piano op die dikke blokken, die in het schuurtje staan, te hijschen; haal die dus nog even, Hans en van de rest moet dan maar komen wat wil; we kunnen verder niets doen." Hoe akelig kaal en naargeestig lijken nu die leege kamers in het grauwe morgenlicht. Wat klinken je voetstappen hol op de onbedekte planken. „Nu moeten jullie nog een stukje eten," zegt moeder, die wel merkt dat haar man en zoon al weer popelen om te gaan kijken, „en dan kunnen jullie gaan zien hoe het er nu voor staat. En Hans! haal meteen een heeleboel brood, een grooten zak met bruine boonen en vijf pond spek, want je zult zien dat we vluchtelingen in huis krijgen en wie weet wanneer we weer iets kunnen halen!" Hans maakt gauw dat hij wegkomt, maar na tien minuten is hij al weer terug met een flinken voorraad levensmiddelen. ,,'t Water staat al halfweg de Breestraat, moeder! en gaat u eens even mee kijken, 't kerkplein staat vol 30 Dappere Hans koeien. De boeren zeggen dat de meeste boerderijen zóó gauw rondom in 't water stonden, dat niemand meer weg kon. Ze hebben al geprobeerd met een boot naar buiten te gaan, maar er staat zooveel stroom, dat ze er niet tegen op kunnen. Nou ga ik met vader naar den toren; daar kun je alles prachtig zien." „Kalm toch een beetje, Hans"! je doet net of het een pretje is, en 't is toch zoo verschrikkelijk." Maar Hans is al verdwenen, een oogenblik later staat hij naast vader op den toren en wat ze daar zien is verschrikkelijk, 't Lijkt wel of het dorp een eilandje vormt midden in de zee. Heel het omliggende land staat blank. De boomen, telegraafpalen en boerderijen steken allerwonderlijkst boven het watervlak uit. Je kunt duidelijk zien dat er een sterke stroom staat en het onmogelijk meer lang kan duren voor ook alle straten onderstaan. In het dorp is ook heel wat te, beleven. De meestopgewonden verhalen over ongelooflijke schade, verdronken vee, vernielde huizen doen de ronde. Van uur tot uur wordt de plaats waar je droog kunt staan kleiner, en als na den korten winterdag de avond valt, zijn alleen de dorpsstraat, kerk met plein en pastorie nog maar droog. Het brengen van hulp aan de afgelegen boerderijen was door den stroom geheel onmogelijk ; men kon niet anders dan de menschen aan hun lot overlaten. De burgemeester heeft dringend om hulp getelegrafeerd en ten antwoord gekregen, dat er zoo spoedig mogelijk door de marine zou worden geholpen, maar dat de dijk op meerdere plaatsen was doorgebroken en in andere dorpen nog grooter gevaar dreigde. In haast wordt nu overlegd wat men met het vee, dat op het kerkplein staat te schreeuwen van kou, doen zal. Er zit niets anders op dan ze in de kerk te brengen, daar staan ze ten minste beschut. Bange dagen 31 In de pastorie zijn enkele vluchtelingen ondergebracht, van uit de kerk dringt het geloei van de koeien en het geblaat van de schapen tot hen door. De dorpelingen huizen op zolders en bovenverdiepingen, zoo gaat men dien eersten nacht tegemoet. Den volgenden morgen is iedereen vroeg in de weer. Het water is 's nachts nog twintig centimeter gestegen. Nu staan alleen de kerk met de pastorie en de dichtst daarbij gelegen huizen nog niet in het water. De stroom is aanmerkelijk verminderd, zoodat een paar flinke kerels het wel durven wagen er met de bootjes op uit te gaan om zoo mogelijk hulp te bieden. Door de straten van het dorp varen vlotten op en neer om de menschen van voedsel te voorzien. Ook Hans helpt flink mee. Met z'n drieën zijn ze op een vlot. Twee mannen boomen en Hans reikt den menschen, die uit zoldervensters en ramen hangen, brood en melk aan. Hij heeft een emmer aan een touw gebonden waarvan hij het eind telkens heel handig naar binnen mikt, waarna de emmer met inhoud naar boven kan worden getrokken. Om halfelf komen de eerste bootjes uit den polder terug, 't Was nog een heele toer geweest tegen den stroom in te roeien, maar de dichtst bij gelegen hoeven had men toch bereikt. De meeste boeren wilden hun boeltje niet in den steek laten. Ze hadden de koeien op stapels stroo zoo goed mogelijk droog gezet en zelf zaten ze op zolder. Wel wilden ze graag de kinderen meegeven, opdat die tenminste zoo veilig mogelijk zouden zijn. En zoo kwam het, dat er telkens een bootje met eenige kinderen aankwam en het sprak vanzelf dat men die bij mevrouw Mulder afleverde. Waar konden ze veiliger zijn dan bij haar? Langzamerhand werd de pastorie aardig bevolkt. Moeder haalde met Mina de wieg en een kinderbedje van den zolder, waar de allerkleinsten in werden gestopt. In de leege voorkamer 32 Dappere Hans maakte ze bedjes van stroo, zoodat al die peuters 's nachts zouden kunnen slapen. Moeder en Mina hadden de handen vol met al dat kleine grut. Gelukkig maar dat er ook een paar moeders mee waren gekomen, die flink meehielpen, want vader was met de bootjes mee den polder in. Heel langzaam aan verminderde de stroom, het water wies nog iets, maar dat beteekende toch weinig. Zoo was het drie uur in den middag geworden. Hans stond op het kerkplein en luisterde met groote verschrikte oogen naar een groepje menschen, die zich daar verzameld hadden en nu druk stonden te praten. „De noodvlag staat op Nimmerdor," had er een geroepen die juist van den toren kwam. „Die menschen moeten daar wel in groot gevaar verkeeren, 't water staat, wed ik, tot het dak." „Is er dan niemand die er heen kan gaan?" „Onmogelijk, man! Wat den stroom betreft zou't nou wel gaan, maar 't is veel te ver, je komt nooit voor donker terug en dat is te gewaagd." ,Je kunt die halzen toch niet laten verdrinken!" Het hart bonst Hans in de keel. Daar ginds, op zoo'n kleinen afstand van hen, verkeeren menschen in levensgevaar. Ze roepen door middel van een vlag om hulp, en hier staan ze maar te praten, en niemand helpt. Hij had wel willen schreeuwen: „Gaat toch, redt ze toch 1" maar geen geluid komt over zijn lippen. Hij denkt aan dat kleine meisje daar op Nimmerdor, waarvan moeder zei, dat het op hun Rita lijkt. O! als het Rita eens was, en geen mensch wilde haar redden.... „Als er maar één den moed had te gaan, dan volgden er wel meer," hoort Hans opeens naast zich zeggenen het volgende oogenblik is zijn besluit genomen. Hij draaft door 't water, zoodat het hoog opspat, recht op een roeiboot aan, die daar, aan een paal vastgebonden, doelloos te dobberen ligt. Bange dagen 33 „Ik ga er heen, wie durft er mee?" Een oogenblik is 't doodstil, maar dan schreeuwt alles door elkaar. „Kom !| terug 1 ben je dwaas, jongen? 't Is levensgevaarlijk !" „Nee, laat hem gaan, 't is Hans Mulder, een beste roeier." „Onzin, hij waagt zijn leven voor niets!" „Ik ga mee!" Vastberaden, met kalme stappen, plonst nu Wouter Berens door het water. Dappere Hans 3 34 Dappere Hans „Als zoo'n jongen durft, durf ik ook," en Wouter, een sterke jonge kerel, springt bij Hans in de boot. ,,'t Is gekkenwerk," wordt er nog geroepen, maar Hans en Wouter zijn al op weg. Even nog houdt Wouter de riemen in, kijkt Hans ernstig aan en zegt: „Weet je, dat we iets heel gevaarlijks beginnen, jongen 1 dat we ons wagen, misschien zonder ons doel te bereiken?" Hans knikt. „Zou jij 't daarom willen laten?" „Als je er zoo over denkt, vooruit dan! Ons leven is in Gods hand." Ongeveer een kwartier nadat Hans en Wouter zijn weggeroeid komt dominee Mulder van een tocht naar den anderen kant van het dorp terug. Hij loopt op het druk pratende groepje menschen toe, dat opeens bedremmeld zwijgt als de dominee nadert. „Is er wat bijzonders aan de hand, menschen?" „De noodvlag staat op Nimmerdor," zegt er een. „De noodvlag, zeg je? Maar wat staan jullie daar dan te praten? Is er geen boot meer, daar moet onmiddellijk heengegaan worden!" „'t Is een gevaarlijke tocht, dominee!" „Dat weet ik wel, man! maar wou jij daarom die menschen maar laten omkomen zonder een hand naar ze uit te steken?" „En zijn er al een paar heen," zegt iemand. „O, gelukkig. Wie hebben er den moed gehad?" Weer dat vreemde stilzwijgen. Dan eindelijk wordt het zacht gezegd: „Wouter Berens en uw Hans." „Hans 1" De dominee doet van schrik een stap achteruit. Een donkere gloed steigt hem naar de wangen. „En dat hebben jullie toegelaten! Jullie hebt een kind, dat het gevaar nog niet overzien kan, laten gaan en hebt zelf toegekeken? Lafaards!" Bange dagen 35 Verontwaardigd draait dominee Mulder zich om en gaat naar huis, om na een oogenblik met doodsbleek gezicht terug te keeren en met zachte, geheel veranderde stem te vragen: „Bidt, mannen! bidt dat zij allen behouden terug mogen keeren!" Dan gaat hij werkelijk naar binnen, om ook moeder in zijn bange zorgen te laten deelen, want ook moeders gebed is nu noodig. En terwijl vader en moeder God vurig smeeken om het behoud van hun kind, zwalkt Hans in zijn notedopje op het onafzienbare watervlak rond. De tocht is duizendmaal zwaarder en moeilijker dan Hans zich had voorgesteld. Het begin ging wel, toen konden ze precies tusschen de kruinen van twee rijen boomen doorroeien, maar daarna begon het gevaar eerst recht. Krachtig roeiden Wouter en Hans tegen den stroom in, scherp uitkijkend of ze ergens een punt van een hek of paal zagen, waar ze tegen op zouden kunnen varen. Allerlei wonderlijke voorwerpen dreven in het water rond, als hekken, tobben, emmers, tonnen, stroo, die het nog moeilijker maakten iets te onderscheiden. Met saamgeknepen lippen werkten die twee door, 't zweet liep met straaltjes langs Hans' gezicht. „Volhouden, doorzetten!" sprak hij zichzelf telkens moed in, „straks als we er maar eenmaal zijn, kan Hannes, de knecht van Nimmerdor, terug roeien." Zwijgend ging het verder; af en toe klonk het even: „Pas op daar! jij alleen; twee slagen, rechtsaf, meer rechtsaf nu!" Dan ging het weer verder. Een twee, een twee. Zouden ze er dan nooit komen, o, wat was het eindeloos verl In de verte zag je een donker gevaarte op 't water liggen, dat moest het dak van „Nimmerdor" zijn. Een witte lap fladderde in den wind. „Kun je nog, Hans?" 36 Dappere Hans Jawel." „Vooruit dan, flink aantrekken nu, 't water staat hier zoo hoog, dat we niet bang voor hekken behoeven te zijn. Vooruit jongen I moed gehouden! we halen het wel!" Krachtiger trok Hans weer aan zijn riem, sneller schoot de boot nu door den stroom. Ginds was het doel, daar zaten menschen in groot gevaar op hen te wachten, daar was het kleine meisje, dat gered moest worden. „O! Heere, geef dat we haar redden," klonk het telkens in Hans' hart. „Hoe lang is 't nog, denk je, Wouter?" „Nog een kwartiertje. Kijk maar, je kunt nu de menschen al zien voor 't dakraam, ze wenken naar ons." Nu hooren ze roepen, dringend roepen om hulp. Sterker nog worden de riemen aangehaald. Hijgend werken die twee in de boot door, en eindelijk, eindelijk bereiken ze de boerderij. Wouter grijpt de dakgoot vast en trekt zoo de boot naar 't open venster, Hans blijft met één riem roeien om afdrijven te voorkomen. Twee bleeke vrouwengezichten en twee schreiende kinderen verdringen zich voor de opening. „Houdt maar moed," schreeuwt Wouter, „we komen jullie halen. Heb je een touw?" Haastig wordt er een touw gezocht. Wouter bindt het om een van de banken en gooit het eind naar binnen. „Houdt goed vast, één van beiden, hoor, dan zal ik de kinderen aannemen. Zoo gaat het goed. Houdt vast, hoorl Vooruit, nou de vrouw zelf, laat je maar zakken, gauw wat!" Hans heeft nu zijn riem ook binnengehaald. Wouter en hij hebben hun beenen om een zitbankje geslagen en houden zich krampachtig aan de dakgoot vast. Nu moet Hanna, de meid, er nog in. Dat is het gevaarlijkste van alles, omdat ze het touw nu moet loslaten. Met hun voeten houden Hans en Wouter de boot Bange dagen 37 vast, hun handen als een schroef om de goot geklemd. „Maak voort, meid!" hijgt Wouter, „haast je, of we houden het niet!" Plof, daar staat ook Hanna in 't schuitje, dat onder haar gewicht zoo geweldig schommelt, dat een golf water naar binnen slaat. Hans' handen schoten los en bijna was hij voorover in 't water getuimeld. Wouter zet vlug af, nu is het geraden zoo gauw mogelijk terug te gaan. De vrouwen zitten achterin, elk met een kind op schoot, suffig voor zich uit te kijken. De angst schijnt hen gedachteloos te hebben gemaakt. „Waar is Hannes?" vraagt Hans verschrikt. „Die is er niet. Hij komt altijd pas 's morgens en toen stond alles al onder water." „Arme stakkers," mompelt Wouter, maar Hans denkt aan niets anders dan dat Hannes er niet is en hij dus dat heele vreeselijke eind terug zal moeten roeien. O! hoe onbereikbaar ver zijn vader en moeder nu weg. Heel dat onafzienbare watervlak ligt tusschenhen. Zou hij ooit weer thuis komen, ooit weer in zijn eigen bed liggen? Een snik komt over zijn lippen. Wouter kijkt verschrikt op zij. „Vooruit Hans, houd je taai, jong, we gaan nu met den stroom mee, je zult zien, met een half uurtje zijn we thuis." ,Ja, naar huis, naar huis," denkt Hans en met uiterste krachtsinspanning roeit hij voort. „Heer, help mij, ik kan niet meer, Heer, breng me thuis, help me toch," klinkt het onafgebroken in Hans' hart, en verder gaan ze, steeds verder over het troostelooze grauwe water. Met bezorgde blikken ziet Wouter de duisternis van oogenblik tot oogenblik toenemen. „Als ze dat maar redden!" In 't donker vinden ze nooit het dorp terug en als ze ongelukkig op een hek vastloopen, is 't met hen allen gedaan. „Toe, Hans! werken jong, ginds is het dorp. Houd 38 Dappere Hans het in de gaten, hoorl Recht er op af." En na een oogenblik is het weer: „Pas op, tegenroeien jij, gauw, gauw! Jongens, dat scheelde een haar of we waren tegen dien paal geloopen. Uitkijken, Hans, geen oog van 't water af, hoor!" Al dichter hangt het donker om hen heen, al vager worden de omtrekken van den toren, dien Wouter tot iederen prijs in 't oog houden wil. 't Is ellendig dat ze er met den rug naar toe zitten, dat aanhoudende omkijken is vreesehjk vermoeiend. „Hanna, zie jij den toren nog?" Jawel." „Verhes hem dan niet uit 't oog als je leven je hef is.|Let op of we er recht op aan gaan. Zeg het direct als we uit den koers gaan, begrepen?" Bange dagen 39 Hanna kijkt nu oplettend naar den toren, zoodat Wouter een beetje rustiger roeien kan. Onafgebroken werken ze voort, iedere zenuw tot op het uiterste gespannen. Een keer dat Hans omkijkt om te zien of ze 't dorp nog niet naderen, valt zijn oog op 't kleine meisje dat, haar hoofdje vertrouwend tegen moeders borst gevlijd, rustig ligt te slapen, net als Rita zoo dikwijls deed. „Heere, red dat kindje," prevelt Hans. Hij weet niet eens dat hij het hardop gezegd heeft, maar 't is hem of hij opeens weer meer krachten, meer moed heeft, nu hij ook voor een ander bidden kan. O, zeker, de Heer zal hem helpen, Hij zal hen allen weer thuis brengen, Hans gelooft het vast. Maar terwijl het in Hans weer lichter en hoopvoller wordt, begint Wouter te wanhopen. Hij ziet den toren niet meer en nergens is eenige aanwijzing te vinden, waarheen ze moeten gaan. Nu is geen redding meer mogelijk, 't Liefst had Wouter het hoofd in de handen gelegd en geschreid als een kind, maar dat mag niet, hij moet flink zijn, ze behoeven het nog niet te weten, de anderen, dat ze verloren zijn. Heel langzaam en uiterst voorzichtig glijdt nu het bootje door de duisternis heen. Hoelang zullen ze nog rondzwalken over dit zwarte water? Een rilling loopt Wouter over den rug. „Kijk eens, Wouter, wat is dat?" Met een ruk draait Wouter zich om. Daarginds verspreidt zich een vreemde rosse gloed, die snel sterker wordt. En in dien gloed vertoonen zich duidelijk de omtrekken van den toren. „Is er brand?" Neen, dat is geen brand, dat is.... „O, Heer, ik dank U," zegt Wouter uit den grond van zijn hart. „Zie je dat, Hans? ze staan met fakkels op den toren pm ons den weg te wijzen. Nu zijn we gered. Moed 40 Dappere Hans gehouden, jongen! die donkere gevaarten daar aan je rechterhand, dat zijn al de boomen van denWilgeweg. Opgepast dat we er recht tusschen door sturen. Nu zijn we gauw thuis!" Hans verzamelt zijn laatste restje moed en krachten, langzaam maar zeker glijdt het bootje over het donkere water. Nog even volhouden, toe maar, even maar! Daar doemen al de eerste huizen van het dorp op, nu zijn ze al voorbij de eerste lantaarn, eindelijk bereiken ze een straat, ramen worden opengeschoven, menschen roepen en schreeuwen, maar de vermoeide roeiers geven op alle vragen geen antwoord, alleen Hanna bevredigt de ergste nieuwsgierigheid. Nog één slag, nu riem in, Hans! 't Bootje schuift nog iets verder, maar zit dan vast op de straatsteenen. Op 'tzelfde oogenblik ontglipt de riem aan Hans' vermoeide handen, uitgeput zakt hij achterover. Hij hoort niets meer van al 't lawaai en geschreeuw om hem heen, hij hoort niet dat er iemand door 't water plast, hij merkt niet dat een paar sterke armen hem optillen en regelrecht naar huis en naar bed dragen. Dominee Mulder is op 't geroep: „Daar komen ze," zonder op het water te letten, dadelijk het naderende bootje tegemoetgesneld en hij kwam juist bijtijds om zijn uitgeputten jongen in zijn armen op te vangen. Nu ligt Hans veilig in bed. Bezorgd buigen vaderen moeder zich over hem heen. Zou hij wel weer uit die diepe bezwijming ontwaken? Ja, gelukkig, na een half uur slaat Hans de oogen weer op en kijkt in moeders lief gezicht. „Moeder!" „Ja mijn schat, ik ben bij je en vader ook. Blijf maar rustig liggen, je bent veilig, Hans! je ligt in je eigen bed." „O!" met een dankbaren zucht sluit Hans weer de oogen en even later ligt hij in een diepen, gezonden slaap. Als Hans eindelijk ontwaakt, na bijna vier en twintig 9£0 Bange dagen 41 uur aan een stuk doorgeslapen te hebben, is weer het eerste dat bij ziet, moeder. Verwonderd kijkt hij om zich heen. Wat was er ook weer, waarom ligt hij in bed en waarom zit moeder daar? ! „Moeder, wat doet u, waarom zit u voor mijn bed?" Direct is moeder bij hem. „Eindelijk wakker geworden, jongen! wel wat kun jij slapen! Weet je wel hoe laat het is? Al bijna vier uur in den middag." 42 Dappere Hans Hans gaat rechtop zitten en strijkt het verwarde haar van zijn voorhoofd, en dan opeens komen alle herinneringen weer terug. „O, moeder, zijn we allemaal gered? Hoe kom ik hier en waar is Rita?" „Maar kind, hoe kom je nou opeens aan Rita, je weet toch wel dat ons kleine meisje in den hemel is." „Och ja, maar ik meen, ik bedoel 't meisje van vrouw Beumer. U zei dat het op Rita leek en daar moest ik aldoor aan denken toen ik ging om hen te redden. Is .ze veihg, moeder?" Moeder kust haar jongen bewogen. ,Ja vent, ze is veihg met haar moeder en broertje Töij den dokter in huis en jij, mijn flinke, dappere jongen I jij hebt hen gered." Nu- komen ook vader en Tineke binnen. O, hoe gelukkig is dat viertal, nu ze weer allen gezond en wel bij elkaar zijn! Vader knielt voor Hans' bed neer en vouwt zijn handen over die van Hans en dankt dan God in den hemel, dat Hij Hans moed en krachten heeft willen geven om dat gevaarlijke werk te volbrengen ■en dat Hij hem weer veihg heeft thuis gebracht. Nog nooit van zijn leven heeft Hans zoo mee kunnen danken; want heel duidelijk voelt hij het nu, dat het de Heer is geweest, die hem in het gevaar heeft behoed. „Nu moet Hans eerst eens flink eten," zegt vader, „dat zal hem opknappen." . Alle drie blijven ze toekijken hoe Hans de eene boterham na de andere naar binnen werkt. Hij is nog maar zoo niet klaar. Stel je voor, als je dertien jaar kent en je hebt een heelen dag geen eten gehad, dan zijn zes boterhammen maar een hapje. Intusschen vertelt vader wat er allemaal in den tijd dat Hans sliep gebeurd is. ,,'t Water is niet meer gestegen, 't staat nog precies als gisteren, maar toch kan er op de gasfabriek niet Bange dagen 43 meer gewerkt worden, met het onplezierige gevolg, dat we van avond in het donker zitten. Gelukkig heeft moeder nog verscheidene pakken kaarsen in huis. Luister eensl Hoor je dat geroep buiten?" ,Ja, wat is dat?" „Dat zijn de matrozen, die van morgen heel in de vroegte gekomen zijn. Ze hebben twaalf groote vletten meegebracht, en roeien al den heelen dag onvermoeid van de eene boerderij naar de andere. Ze hebben al heel wat menschen en vee gered. De kerk staat nu heelemaal vol koeien." „Hoe krijgen ze die beesten hier, vader? Er kan toch geen koe in een boot?" „Ze laten de dieren achter de vletten aanzwemmen en houden met hun handen de koppen boven water." „Dat moet ik zien, ik ga dadehjk kijken." „Nee, vrindje, jij blijft nog rustig een beetje liggen, eerst moet je goed uitgerust zijn." „Maar ik ben echt niet moe meer. Toe, laat ik nou opstaan, vader!" „Nou, een klein poosje dan. Je bent ook niet ziek geweest." Meteen is Hans zijn bed al uit, en in een ommezientje aangekleed. Nauwelijks staat hij met vader op de stoep of de menschen, die zich altijd in groepjes op het plein verzamelen, stooten elkaar aah en fluisteren: „Daar heb je 'm, daar staat Hans Mulder," en alsof ze 't afgesproken hadden klinkt het: „Hoera voor Hans Mulder, hoera voor onzen dapperen Hans!" Wat tot gevolg heeft, dat de held heel kinderachtig begint te huilen. Vader slaat zijn arm om Hans' schouders en neemt hem gauw mee naar binnen. „Zie je wel, vent, dat je nog lang niet uitgerust bent ? Malle jongen, moet je daar nu om schreien?" Hans lacht alweer door zijn tranen heen. 44 Dappere Hans „Flauw hè, ik begrijp zelf niet hoe 't komt." „Maar ik begrijp het zooveel te beter. Jij hebt nog een heele boel rust noodig!" IV. EEN ONVERWACHTE FEESTDAG. Op den langen bangen winter is toch eindelijk het voorjaar gevolgd. Na weken van angst en zorg, van kommer en veel verdriet is eindelijk het water verdwenen. De rivier neemt weer zijn gewonen loop, de polders zijn drooggemalen, de nooddijk is klaar. Nog altijd wordt er druk gewerkt om ingestorte boerderijen weer op te bouwen en de vele beschadigde huizen te vernieuwen. Er is ontzettend veel schade geleden en nog lang, heel lang zal men de droeve gevolgen van den vreeselijken watersnood ondervinden. Maar was er dan niets als narigheid geweest de laatste maanden? Wel nee, 't zou ondankbaar zijn, zoo iets te zeggen. Had niet heel het Nederlandsche volk de handen in elkaar geslagen om flink en krachtig te helpen? Was de Koningin niet zelf in het dorp geweest om al die moedelooze, verslagen menschen weer moed in te spreken? Had zij niet in alle kranten haar volk uitgenoodigd om met haar samen te bidden voor alle ongelukkigen? Dat was toch mooi en heerlijk geweest en geholpen had het ook, want door al die bewijzen van hartelijkheid waren de menschen weer opgemonterd en flink aan 't werk gegaan. Hans had na zijn dappere daad een wonderlijken tijd doorgemaakt. Door iedereen geprezen en in de hoogte gestoken, had hij het onbehaaglijke gevoel gekregen, al dien lof niet te hebben verdiend. Eerst was hij o zoo Een onverwachte feestdag 45 dankbaar en gelukkig geweest. Vooral toen vrouw Beumer met haar kinderen bij hem gekomen was en hem met tranen in de oogen voor haar redding had gedankt en toen kleine Jansje hem haar lipjes toestak en gezegd had: „Jansje vindt jou lief." Maar later, toen iedereen er met hem over wilde praten en precies weten wilde hoe het geweest was en hoe hij zich gevoeld had, maakte hem dat erg zenuwachtig. Hij kon er immers niet over spreken, die vreeselijke uren op het donkere water waren niet te beschrijven, en dat hij sedert die oogenblikken zoo heel veel echter in God was gaan gelooven en Hem zoo heel nabij wist, dat was iets van hem alleen, daar sprak je toch niet over. Eens was Wouter Berens ook al begonnen hem te prijzen, hij wilde Hans alleen de eer van 't reddingswerk geven, maar toen was Hans uitgebarsten: ,,'t Is niet waar, vader! Wouter deed veel meer dan k, hij wist van 't begin af hoe gevaarlijk het was en ik niet. Ik ben lang zoo dapper niet als jullie allemaal denken, want als ik 't weer moest doen, dan geloof ik nooit dat ik het zou durven. Daar, nou weten jullie het." Hans had zich vreeselijk driftig gemaakt en vader heeft aan de heele geschiedenis een einde gemaakt, door de menschen te verzoeken er niet meer met Hans over te spreken. En nu waren de jongens den watersnood alweer bijna vergeten, ze gingen allang weer naar school en hadden pret om alles en om niets. Hans is nu geen verschoppeling meer in zijn eigen klas, integendeel, alle jongens willen hem nu graag als vriend hebben. Dat was zoo gegaan. Toen het water, weg was en de jongens weer gewoon buiten konden spelen, stond Tom de Wilde op een keer met veel drukte te vertellen, dat Hans eigenlijk niets bijzonders had gedaan. Hij, Tom, zou 't heel wat vlugger 46 Dappere Hans gekund hebben. Maar toen hij zoo stond op te snijden, was Gert Andersen, die anders altijd achteraan stond en eigenlijk voor bang werd* aangezien, opeens naar voren gekomen en had geroepen: „Opschepper! jij durft niks. Jij laat een ander altijd alles doen en blijft zelf achteraf. Zal ik jullie eens wat vertellen, jongens? Toen Hans in 't bootje stapte, zoo maar, heel alleen, stonden Tom en ik er bij en Tom zei: Is ie nou gek? Ik deed het voor geen honderd gulden." Tom werd woedend toen Gert dat verhaal deed, maar de jongens lachten hem uit en van toen af aan had Tom als hoofdman afgedaan. Nu werd Hans de held van den dag en tot zijn eigen groote verbazing, beijverde ieder zich om bij hem in de gunst te komen, maar Kees en Frans en Albert bleven toch altijd zijn beste vrienden. Op een heerlijken Woensdagmiddag zat Hans op zijn kamertje, den rug naar 't raam gekeerd om den lokkenden zonneschijn daarbuiten maar niet te zien, over een moeilijk wiskunde-vraagstuk gebogen. Hij moest al gauw toelatingsexamen voor de 2e klas van de H. B. S. doen, dus was aanpakken de boodschap. Opeens kwam vader binnenstappen met den uitroep: „Hans, nou heb ik je wat moois te vertellen!" Een beetje afwezig, het hoofd nog half bij zijn berekening, kijkt Hans op. „Wat dan, vader?" „Er krijgen er twee, hier in 't dorp, een medaille van de koningin voor bijzondere verdienste bij den watersnood." „Moppig," zegt Hans, dien 't geval maar matig interesseert. „Nou, ben je niet nieuwsgierig wie het zijn ? Raad eens!" „'kWeet het heusch niet, zeg u 't maar." „Wouter Berens en Hans Mulder." Het bloed vliegt Hans naar de wangen. Een onverwachte feestdag 47 „Ik, vader, krijg ik een medaille van de koningin?" Ja, jongen, jij en Wouter Berens. De burgemeester is het me daar straks komen vertellen. Morgen moeten jullie op het gemeentehuis komen en daar zal de burge¬ meester je de medaille geven. Er zullen een heele.boel menschen bij zijn, dus mag je je beste beentje wel voorzetten," „Maar vader, wat moet ik dan doen? Ik hoef toch niks te zeggen? Nee, nou moet u niet staan lachen, zeg u nou liever wat ik zeggen moet." 48 Dappere Hans „Malle jongen! ik moet wel om je lachen. In plaats dat je van plezier over zoo'n groote eer, een huis hoog springt, zit je met een benauwd gezicht te kijken van angst, dat je iets niet precies in de puntjes doen zult. Je behoeft je werkelijk niet groote-menschachtig aan te stellen. Je bedankt den burgemeester heel gewoon, net zooals je 't vader zou doen als je iets moois kreeg, uitgezonderd den zoen natuurlijk." Hans lacht. Die vader kan ook zoo mal doen, stel je voor, dat je dien dikken burgemeester een kus gaf op zijn deftige gezicht, 't idee alleen is al om te brullen. Toch wel eenig van die medaille! Wat zullen de jongens opkijken als ze 't hooren, ze zijn vast allemaal jaloersch. „Wanneer moeten we op 't stadhuis komen, vader?" „Morgenmiddag om drie uur." „Maar dan heb ik nog school." „Voor dezen keer mag je thuis blijven, hoor, die ééne middag zal 't hem ook niet doen." Als Hans den volgenden morgen op school komt, weten alle jongens het nieuws al. Als een loopend vuurtje heeft het bericht van de groote eer, die aan twee ingezetenen te beurt is gevallen, zich door het dorp verspreid. Natuurlijk mag zoo iets merkwaardigs niet ongemerkt voorbijgaan, daar moet een feestelijkheidje bij zijn. De menschen lachen en knikken als Hans voorbij komt en een heele club jongens vliegt uit elkaar als hij de speelplaats opstapt en ze roepen nog: „Doen hoor, vast doen," maar als Hans weten wil wat er gedaan moet worden is het antwoord: „Niks" en dan gelach. 't Is een rare boel, dat is vast, maar Hans zal er wel achter komen. 's Middags moet hij zün beste pak aan en zijn Zondagsche schoenen, die Mina voor de gelegenheid extra mooi gepoetst heeft, en dan drentelt hij een beetje doelloos door 't huis, zenuwachtig wachtend iop de dingen die Een onverwachte feestdag 49 komen zullen. Moeder heeft ook al haar mooiste zwarte japon aan en vader zijn nieuwe pak en Tineke haar beste rose jurkje. „Ik heb er ook wat bij te doen," verzekert Tineke met een gewichtig gezichtje, „maar ik zeg niet wat; dat is een geheim." ,,'t Zal wat wezen," plaagt Hans, „zeker het papiertje waar de medailles inzitten, in de prullemand gooien." 50 Dappere Hans „Niet waar, hè moeder, ik mag presenteeren I" „O, nou heb je 't toch verraden, wat krijgen we voor lekkers, Tine?" De tranen van schrik staan Tineke in de oogen. „Nare jongen! 't is jou schuld. Als jij niet gezegd had van die prullemand, had ik het nooit verklapt." ,,'t Is niet erg hoor, poes," troost moeder, „nou weet hij nog heelemaal niets van wat hij krijgt." „Kom jongens, we moeten gaan." Daar stappen ze heen. Vader, Moeder, Hans en Tineke, net of ze naar de kerk gaan. Maar nu loopen ze de kerk voorbij, regelrecht naar het gemeentehuis, dat maar een halve straat verder is. Een portier doet heel deftig de deur voor hen open en brengt ze naar de raadzaal, waar al een massa menschen tegenwoordig zijn. Daar zit Wouter Berens met z'n heele familie en alle leden van den raad, vrouw Beumer en Hanna, en de onderwijzers en nog een heele boel. „Zou de school dan al uit zijn?" denkt Hans, „zeker wel." Hans en Wouter krijgen een plaatsje heelemaal apart. Hans zou veel liever naast moeder gekropen zijn, maar dat kan zeker niet, gelukkig zit ze zoo, dat hij haar goed zien kan. Zouden er nog meer menschen komen? Zeker niet, 't is al drie uur geweest. Hè, is dat schrikken. Opeens tikt de burgemeester met een hamertje op tafel. Nu wordt het heel stil. De burgemeester is opgestaan en begint: „Geachte aanwezigen 1" Hans krijgt er kippenvel van, 't is zoo griezelig echt. Zou Wouter 't ook zoo eng vinden? Even kijken. O, hè ja, zijn gezicht is zoo rood als een biet. Wat zegt de burgemeester toch allemaal? In zijn zenuwachtigheid begrijpt Hans niets van alles wat er gezegd wordt, totdat hij opeens zich van alle kanten hoort toefluisteren: „Opstaan." Verward, met vuurrood gezicht staat Hans van zijn Een onverwachte feestdag 51 stoel op. Nu komt de burgemeester naar hem toe met een medaille aan een oranjelint in de hand en zegt: „Wouter Berens en Hans Mulder, ik overhandig U hierbij namens Hare Majesteit de Koningin deze medaille als bewijs van Hare waardeering voor Uw onverschrokken moed bij den laatsten watersnood betoond." De burgemeester steekt hun de medaille op de borst. Hans stamelt: „Dank u wel," maar dan, inplaats van den mooien zin, dien hij van te voren bedacht heeft, te zeggen, holt hij ineens met zijn lange beenen naar moeder toe, en geeft haar, zoo maar, een kus, tot groot vermaak van alle aanwezigen. Nu de plechtigheid is afgeloopen, komen alle tongen los. Dat is me een gelukgewensch en een handen-gegeef zonder eind. Hans heeft gauw een plaatsje veroverd tusschen vader en moeder in. Vader staat maar te lachen en handen te schudden en moeder kijkt vol trots naar haar flinken zoon. Hans straalt nu van plezier en telkens moet hij eens even naar zijn medaille kijken. Aan den eenen kant staat het borstbeeld van Koning Willem III en aan de andere zijde staat: Van de Koningin aan Hans Mulder. „Mag ik hem nu altijd dragen, vader?" „Neen zeker niet, alleen bij hooge feestelijke gelegenheden." Een paar groote meisjes komen nu met thee en Tineke met koekjes. Eenig 1 Ze komen telkens het allereerst bij Wouter en hem. Na een half uurtje is het tijd om te vertrekken. Maar als allen opstaan zegt de burgemeester: „Nu moesten Wouter en Hans maar 't eerst naar buiten gaan, dat is het aardigst." Hans begrijpt wel heelemaal niet waarom dat aardig is, maar ze gaan toch naast elkaar de lange gang door naar de stoep. Nauwehjks is de deur open en komen ze naar buiten of daar begint het Fanfarecorps 52 Dappere Hans het „Wilhelmus" te spelen. Met de pet in de hand blijven ze staan luisteren. Dan barst opeens al het volk los: Leve onze helden, le vel Wouter en Hans!" Daar komen de jongens aan, Hans' heele klas, en Kees en Frans en Albert en onder een groot hoera nemen ze Hans op de schouders en dragen hem naar huis. De groote menschen nemen Wouter op en daar Een onverwachte feestdag 53 gaan ze, gevolgd door de muziek, die eigenlijk voorop had moeten gaan, maar ja, zoo precies komt het er niet op aan. Voor de huisdeur wordt JHans neergezet, dan nog een 54 Dappere Hans hoeraatje, een zwaaien met petten, nog eens en nog eens, tot vader er eindelijk een einde aan maakt door Hans mee naar binnen te nemen. Op rt laatste oogenblik ziet hij nog dat Tom er ook bij is. Wel met zijn onverschilligste gezicht en de handen in de zakken, maar er bij was hij toch. 's Avonds, als Tineke naar bed is en Hans bij vader en moeder in de huiskamer zit, raakt hij niet uitgepraat over dien heerlijken onverwachten feestdag. ,Ja jongen," zegt vader, „dezen dag zul je je heele leven niet vergeten." „Vast niet, vader, al word ik ook tachtig jaar. Maar vader, weet u wat ik daar straks opeens moest denken?" „Wat dan, vent?" „Ik dacht, wat maken ze hier toch allemaal een drukte over en eigenlijk was het niet eens zoo heel erg dapper wat ik deed. Er was alleen maar een beetje „durf" voor noodig. Voor 't wegbrengen van de soep, als alle jongens mê uitlachen en 't niet meedoen met leehjke dingen, als ze me dan allemaal voor „flauw" aanzien, daarvoor heb ik veel meer moed noodig gehad. Gek hè, en daarvoor zal toch geen mensch je een medaille geven." Ja, Hans, zoo gaat het nu in 't leven. De beste daden worden niet altijd beloond. Geloof maar dat de grootste helden dikwijls geheel onopgemerkt voortleven. Gelukkig dat we weten dat onze Heer alles ziet. Hij weet wel hoeveel moed er dikwijls noodig is om op den eenmaal ingeslagen weg voort te gaan, als de menschen ons daarom uitlachen. Maar als we uit hefde tot Hem en onze naasten handelen, dan wil Hij ons zeker de kracht schenken, dien waren moed te toonen."