DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: Van Schravendijk Valkenboschkade 244 Deo Haag „AMSTEL" BI3ÜÖTHEEK HOORN VOOR DEN PRINS HOORN VOOR DEN PRINS OORSPRONKELIJK VERHAAL UIT HET BEGIN VAN DEN 80-JARIGEN OORLOG door G. HOLLE GEÏLLUSTREERD DOOR J. H. ISINGS fc. „In alle druc en rou Malcander biet de Hant; In alles sy t getrou Gods Kerck en 't Vaderlant." TWEEDE DRUK „AMSTEL" A. B. BI3UGTHEEK Amsterdam VAN HOLKEMA & WARENDORF VOORBERICHT Bij het samenstellen van het verhaal: «Hoorn voor den Prins", zijn door mij o.a. geraadpleegd: Chronyk van Hoorn, door Theodorus Velius, met aanteekeningen van Sebastiaan Centen; De Geschiedenis der Watergeuzen, door A. P. van Groningen; Geschiedenis der Kerkhervorming te Hoorn, door J. A. Snelle» brand; De Helden van den opstand in 1572, door Hofdijk; Noord-Holland en de Noord-Hollanders, door A. Beeloo. Ook maakte ik kennis met de historische romans van J. Honig Jsz. Jr. en M. W. Maclaihe Pont. Het beeld, dat ik heb trachten te schetsen van de veelbewogen jaren 1568—1572, is der historie zoo getrouw mogelijk; in de chronologische volgorde der feiten heb ik slechts hier en daar een kleine wijziging behoeven te maken. Waar het verband duister of voor kinderen moeilijk te begrijpen was, heeft de fantasie, naar ik hoop, op gepaste wijze voor verduidelijking en aanvulling gezorgd. Het was mijn bedoeling in het licht te stellen, hoeveel moeite en strijd het onze *) voorvaderen gekost heeft, zich te ontworstelen aan de Spaansche dwingelandij. Moge door dit verhaal bij de jeugd eenige bewondering en eerbied gewekt worden voor den moed, de volharding en de zelfopofferende liefde van de eenvoudige mannen en vrouwen uit het volk, die met het volste recht gerangschikt kunnen worden onder „de Helden van Voorheen." G. Holle. *) Overtollige buigingsuitgangen zijn weggelaten. „AMSTEL" A. B. BIBLIOTHEEK HOOFDSTUK I. De twee broeders. Herfstmaand van het jaar 1567 spoedde ten einde. Voor eenigen tijd was de Hertog van Alva te Brussel aangekomen; zijn gevreesde naam verspreidde schrik onder de bewoners' dezer landen, niet het minst onder die der noordelijke provinciën. Strenger dan ooit werden de plakkaten gehandhaafd; de hagepreeken waren overal gestaakt; niemand durfde er meer over denken in 't openbaar te belijden, wat daar omging in zijn Alleen in den huiselijken kring, bij familieleden en beproefde vrienden gaf men zijn hart lucht en zond men gebeden op om redding uit den nood. Wie den toestand hopeloos inzag, niet Wijnand Maertsz uit „de Vergulde Korenaer", den hoogen molen, die zich buiten de Noorderpoort te Hoorn bevond, aan 't begin van het Keeren, den breeden weg, die noordwaarts leidde naar het dorp Woggelum. De tijden waren er anders wel naar, om ook hem met zorg te vervullen; het koren toch was ongemeen duur en schaarsch, zoodat de molen al het werk van een week gemakkelijk in een dag af kon. De plattelandsbevolking om Hoorn had in het voorjaar veel te lijden gehad van de benden van Hendrik van Brederode, die voor de stad gelegerd geweest waren en grootendeels geteerd hadden op den boer. Een pestziekte had daarna vele huisgezinnen in zwaren rouw gedompeld. En toch, Wijnand Maertsz was goedsmoeds. Een heilig vertrouwen bezielde hem, dat alles terecht zou komen; hij hechtte geen waarde aan de sombere voorspellingen van zijn naastbestaanden, doch geloofde in de rechtvaardigheid van Koning en Landvoogd. Met hart en ziel was hij de Nieuwe Leer toegedaan en geregeld had hij de hagepreeken bezocht, zoolang ze door de overheid stilzwijgend waren toegestaan. Sedert het strenge verbod had een kleine schare getrouwen de godsdienstige bijeenkomsten in den Hoorn voor den Prins. 2 HOOFDSTUK I. molen gehouden en oogluikend lieten de Hoornsche magistraten ze toe. Wie ter wereld zou hem kunnen verbieden binnenshuis zijn God te dienen op zijn wijze? Dat vermocht zelfs Alva niet. De vreemde troepen dan? Ja, dat was een inbreuk op het aloude privilegie, doch spoedig zouden ze weer ingescheept worden naar Spanje, indien het den Landvoogd bleek, dat de bewoners der Nederlanden gehoorzame onderdanen van den Koning wilden zijn; als ze op tijd schot en lot betaalden en zich niet verzetten tegen het wettig gezag. Dat de woeste Beeldenstormers voorbeeldig gestraft werden, wie zou het onrechtvaardig vinden? Wel had Wijnand zijn broeder Clement aangeraden tijdelijk de wijk te nemen, doch hiervoor was een bijzondere reden. Clement toch was pastoor geweest aan de St.-Anthoniskerk te Hoorn; daarna had hij zich openlijk een aanhanger verklaard van de Nieuwe Leer; den 26en Mei was hij deswege uit de stad gezet. Toch had hij West-Friesland niet verlaten, maar nu eens bij dezen, dan bij genen geestverwant een veilige schuilplaats gevonden en hij was voortgegaan de vrienden te onderrichten en tot volharden aan te sporen. Door toedoen der geestelijkheid was er half September een bevel tot inhechtenisneming tegen hem uitgevaardigd. Vluchten was nu plicht, daarom had Wijnand de noodige maatregelen genomen zijn broeder hierin behulpzaam te zijn. Een visscher van Scharwou, met name Coen Gerritsz, zou hem met zijn schuit overbrengen naar Kampen ; vandaar kon hij de wijk nemen naar het land van Cleve of naar Oost-Frieslands hoofdstad Embden: twee toevluchtsoorden voor zoovelen, die hun vrijheid in de Nederlanden bedreigd zagen, Heden avond zou Coen in zee steken. In den laten namiddag had Wijnand zich op weg begeven naar Swaeg, waar Clement verblijf hield bij een vertrouwd vriend. Tegen zessen kwam hij er aan en zoodra de duisternis was ingevallen, begaven beide broeders zich op weg naar „de Vergulde Korenaer." Nauwelijks waren ze* buiten, of Clement sprak: „Wijnand, vlucht mee." „Waarom zou ik vluchten?" vroeg Wijnand, „ik ben mij geen kwaad bewust. Mijn geweten is zuiver." „En het mijne dan?" luidde het wederwoord. „Meent ge, dat mijn hart me verwijtingen doet? Dat zij verre! En toch dreigt me gevaar, ge weet het zoo goed, als ik zelf. Niet dan met groote smarte verlaat ik deze streek en de stad mijner geboorte, aan welker opkomst en bloei onze voorzaten eeuwen hebben gearbeid; mijn familieleden, die me zoo dierbaar zijn en van wie ik nu voor goed scheide; mijn vrienden, — en ik heb DE TWEE BROEDERS. 3 er vele, ook nog onder de getrouwe aanhangers der Moederkerk — die het zoo wel met me meenden, maar die toch niet konden verhoeden, dat er een geheim bevel tot inhechtenisneming tegen mij werd uitgevaardigd. Voor den Almachtige durf ik rekenschap afleggen van mijn daden ; ik dien Hem met inniger geloove, dan toen ik nog mijn ambt vervulde aan de St.-Anthonis, doch ik wil niet met ruwe Beeldenstormers voor dezelfde rechtbank verschijnen; ik erken geen aardschen rechter over de handelingen, die mij worden voorgeschreven door mijn God. Ik heb geen vertrouwen in Alva, daarom vlucht ik en doe gij desgelijks Wijnand, in trouwe: Ga mee!" „Men zal mij niet gevangen nemen." „Neen, dat weet ik; vandaag nog niet, doch wie verzekert u, dat ge morgen ook de dierbare vrijheid zult smaken?" „En Marije dan, en Dirk?" vroeg Wijnand. „Neem ze mee; nu gaat ge nog vrijwillig als zoovelen. Niemand zal het u beletten. Den molen kunt ge te gelde maken en uw bezittingen zijn in veiligheid te brengen." „Neen, Clement, ik deel uw vreeze niet; ik blijf," besliste Wijnand. „En wanneer dan uitlekt, dat ge verleden zomer met Brederode en zijn edelen hebt aangezeten aan het feestmaal in den „Rooden Molen"; dat ge er het hardst hebt meegeroepen: Vive les gueux! en dat Brederode in eigen persoon u daarna den geuzenpenning heeft omgehangen?" vroeg zijn broeder. „Maar Clement, dat was zooals ge zelf zegt, aan een vröohjken disch. Het liep tegen hét afscheid; de beker was lustig rondgegaan en wij Hoornaars, wij verdroegen den koppigen wijn van Ellert niet zoo gemakkelijk als Heer Hendrik en zijn metgezellen. En daarbij — zat niet Burgemeester Enkhuysen aan mijn zijde en heeft ook die niet meegeroepen en later den geuzenpenning aangenomen?" Zoo trachtte Wijnand zich te verdedigen. „Gij vergist u deerlijk, broeder," luidde het antwoord, „of meent gij vrij van schuld te zijn, omdat een ander zich aan hetzelfde kwaad vergrepen heeft, als gij? Ook voor Willem Pietersz Enkhuysen kan het gebeurde in den „Rooden Molen" slechte gevolgen hebben, al weet ge, dat hij na dien tijd koningsgezinder is dan ooit en in Hoorn de verspieder van Alva wordt genoemd; gij daarentegen zijt Geus gebleven in uw hart en den penning bewaart ge als een kostbaar kleinood." „Dat is de waarheid en voor niemand ter wereld zal ik ze verbloemen," sprak Wijnand fier. „En toch weigert ge, mee te vluchten ? Lichtgeloovige, al te ras 4 HOOFDSTUK I. zult ge ondervinden, hoe weinig ge op den Hertog en zijn aanhangers kunt bouwen; doch er is meer: Wie heeft den 27" April op het Keeren bij de laatste predikatie, toen de soldaten kwamen om ons volk uit elkaar te jagen, geroepen: „Staat mannen, wij en doen geen kwaad!" Dat waart gij, Wijnand, iedereen weet dat, ook Willem Pietersz was hierbij" tegenwoordig. En wie heeft den 1™ Mei, toen de knechten van Brederode in grooten getale voor de Westerpoort lagen, Brederode en Van Batenburg, met Van der Welp en Van Lievedaele heimelijk in de stad gebracht? Gij meent, Wijnand, dat niemand het weet, doch zoo goed als ik er kennis van drage, zoo goed weet ook Enkhuysen het en Rol en Verduyn. Gij hebt tusschen Noorder- en Koepoort de Heeren met uw boot over de gracht gezet en langs den buitenkant hebt ge ze geleid naar Ellert in den „Rooden Molen"; uw zoon Dirk heeft daarna den tocht tot vier keeren toe herhaald." „Raadt gij dat, Clement, of was het u ter oore gekomen?" vroeg Wijnand verrast „Ik raad het niet, doch het is mij medegedeeld door iemand, wiens naam ik u thans nog moet verzwijgen; weet, dat hij dezelfde is, die ook mij heeft gewaarschuwd en dat hij er bij voegde: Voor Wijnand uit „de Vergulde Korenaer" zie ik ook donkere dagen tegemoet." „Noem mij zijn naam, Clement?" „Is dat noodig? Sedert wanneer gelooft mijn broeder me niet op mijn woord?" sprak Clement eenigszins spijtig. „Doe me geen verwijtingen in deze laatste ure van ons samenzijn, broeder! Ik weet, dat nooit anders dan de waarheid over uw lippen komt; duid me mijn vraag niet euvel, ik dacht, dat niemand iets wist van de hulp, die ik Heer Hendrik geboden heb. Ik twijfel nu geen oogenblik meer, of Willem Pietersz en Jan Sijmensz Rol zijn ook met deze zaak op de hoogte." „ Reken daar stellig op, Wijnand, en laat die wetenschap u een aansporing zijn, om voorzichtig te wezen," waarschuwde Clement, „als de dag der afrekening komt, dan zal uw daad als rebellie aangemerkt worden en geen pardon zal mogelijk zijn." „Tot op den huidigen dag heeft niemand mij overlast aangedaan. Wat ik verrichtte, durf ik verantwoorden; ik verlaat den grond der vaderen nog niet, om in vrijwillige ballingschap te gaan." Toen sprak Clement op ernstigen toon: „Dan voorspel ik u, mijn broeder, dat ge te eeniger tijd opgelicht zult worden uit uw woning door de handlangers van den Landvoogd en dat ge heengevoerd zult worden naar Brussel. De Raad van Beroerten zal u schuldig verklaren en op het schavot zult ge uw liefde voor God en Vaderland met uw leven boeten." DE TWEE BROEDERS. 5 „Clement, Clement! Wat sombere profetie!" zei Wijn and, op wien de woorden van zijn broeder een diepen indruk maakten. Ze brachten hem echter niet van zijn stuk, want hij vervolgde: „Toch doet ze mij niet van besluit veranderen. Ik verlaat vrouw en kind nog niet. Wat eens gebeuren kan, weet God alleen; en komt het oogenblik, dat ik verdreven word van huis en erf, dan zult ge me daarna kunnen vinden in de voorste rijen der strijders voor onze heilige zaak." „Als het dan maar niet te laat is," waarschuwde Clement. „In elk geval is het nu nog te vroeg," hield Wijnand staande. Het gesprek nam een andere wending. Wijnand deelde zijn broeder mede, welke maatregelen hij voor het vertrek getroffen had. Ze werden door Clement alle goedgekeurd; inzonderheid verheugde het hem, dat Coen Gerritsz zich beschikbaar had gesteld, hem over de Zuiderzee te brengen. Coen toch kende hij reeds geruimen tijd als een betrouwbaar persoon Ongemerkt waren ze den molen genaderd, waar Marjje, de echtgenoote van Wijnand Maertsz, en Dirk, een ferme knaap van bijna veertien jaren, op de beide broeders zaten te wachten. Toen ze de huiskamer binnentraden, merkte Marije dadelijk, dat haar man met broer Clement een ernstig onderhoud had gehad. Pas waren allen gezeten, of Marije vroeg, veeleer met een uitdagenden, dan met een angstigen blik: „Dreigt ons ook gevaar, Wijnand?" „Nog niet," luidde het antwoord, „maar Clement voorspelt ons niet veel goeds." „Clement kent den toestand beter dan wij." sprak Marije en zich daarop tot haar zwager wendende, vervolgde ze: „Ik dank u van harte voor het wijze woord, dat ge stellig tot mijn man hebt gesproken." „Ik heb u lief, Marije," antwoordde Clement, „u en Wijnand en Dirk, en die liefde maakt me voorzichtig, te voorzichtig wellicht. Blijft overtuigd, waarde zuster, dat ik het altijd goed met ulieden gemeend heb en daarin zal geen verandering komen, waar ik na dezen dag ook zwerven moge. Mijn harte blijft bij u en bij mijn geliefden in Hoorn." Met diepen eerbied zag Dirk op naar oom Clement. Hij wist, dat oom moest vluchten; had hij zelf niet dezen morgen een visscherspak gehaald van Coen Gerritsz van Scharwou, en had hij niet de mondelinge boodschap mogen overbrengen aan zijn vader, dat alles klaar was en dat oom Clement tegen tien uur verwacht werd? Waarom er nu zoo'n haast gemaakt werd met de vlucht, wist Dirk niet, maar hij begreep zeer goed, dat de b HOOFDSTUK I. groote ijver, dien oom aan den dag gelegd had voor de verbreiding van de Nieuwe Leer, hem door de overheid zeer ten kwade was geduid. „En wij en honderden met ons zullen u in liefde blijven gedenken," antwoordde Moeder. „O, als ze het wisten, die goede zielen in Hoorn, dat ge op 't punt staat van de uwen te scheiden, ze zouden stroomen naar „de Vergulde Korenaer", om u een laatsten groet te brengen." „Neen, Marije," viel Wijnand haar in de rede, „ze zouden zich wapenen met al wat hun voor de hand kwam ; ze zouden Clement niet laten gaan, doch rekenschap vragen aan zijn aanklagers. Misschien, dat Hoorn dezen nacht de woeste tooneelen van vernieling zou aanschouwen, waarvoor de machtige invloed van Clement de stad in de dagen van den Beeldenstorm heeft beschermd. Het is daarom goed, broeder, dat gij in stilte heengaat. Wij zullen de vrienden uw vertrek mededeelen, als wij den tijd daarvoor gekomen achten." „Het zij zoo," sprak Marije, „maar eens zal de dag aanbreken, dat wij, vrije West-Friezen, ons niet meer laten verjagen van onzen geboortegrond en dan moet ge terugkeeren, Clement, om de eerste onder ons te zijn." Daarna ging ze naar de eikenhouten kast, ontsloot ze en nam uit een geheim laatje een boek: Het Boek, den Bijbel. Voor Clement lei ze hem neer en zei: „Kom, lees ons nog eens voor, zooals ge eertijds zoo vaak deedt." Wijnand en Dirk ontblootten het hoofd en Moeder ging met gevouwen handen in haar stoel zitten. Clement opende den Bijbel en las voor uit de Bergrede. Zijn woorden maakten een diepen indruk op het ontvankelijk gemoed van Dirk. Nadat het „Amen" plechtig door het vertrek had geklonken, werd de Heilige Schrift weer op haar plaatsje geborgen. De korte tijd, die er nog restte voor het vertrek, werd besteed aan allerlei besprekingen. Voor men 't wist, was de ure van scheiden aangebroken. Op het laatste oogenblik haalde Clement van onder zijn mantel een klein, plat kistje te voorschijn. Hij overhandigde het zijn broer, terwijl hij sprak: „Bewaar dit voor de tijden van nood, die komen kunnen; geef het een veilig plaatsje en zorg ervoor, alsof het uw eigendom ware. Gebruik den inhoud, indien ge er behoefte aan hebt; beschik er over naar eigen goedvinden, doch pas op, dat het den vijand niet in handen valle." „Op de plaats, waar mijn eigendom berust, zal ook dit kistje geborgen worden," antwoordde Wijnand, „en dat moet dadelijk DE TWEE BROEDERS. 7 geschieden, opdat gij zelf zult weten, waar ge het kunt terugvinden. Dirk, mijn geliefde zoon," vervolgde hij, „wat tot heden een geheim voor je was, zal je nu geopenbaard worden. We vertrouwen, dat we op je stilzwijgen kunnen rekenen en mochten er dagen komen, dat ook wij van elkander moeten scheiden, dan is het noodig, dat gij weet, waar de spaarpenningen van Vader en Moeder veilig bewaard zijn. Wat niemand bekend is buiten Moeder en mij, -zal ik heden aan jou en aan broer Clement toevertrouwen." Moeder nam daarop de kaars. Het kleine gezelschap volgde haar door de binnendeur naar een kort gangetje, dat leidde naar de deur, die toegang gaf tot den molen. Hier aangekomen, zei Wijnand: „De overlevering is algemeen . bekend, dat op de plaats, waar „de Vergulde Korenaer" is opgericht, in vroeger eeuwen een klooster gestaan heeft, dat wellicht reeds in de veertiende eeuw door woeste benden geplunderd en verbrand is. Niets is er meer van over dan de fondamenten, waarop de molen is gebouwd, en twee kelders. Eén er van kent ge." Vader sloeg een groot luik op en daalde, gevolgd door Moeder, Clement en Dirk, bij de breede trap neer. „Wat nu niemand vermoeden kan," sprak Wijnand, „is dit, dat zich onder dezen kelder nog een uitstrekt. Het zou voor u doelloos zoeken zijn in deze holle ruimte, om er den ingang van te vinden. Een toeval heeft mij jaren geleden tot die ontdekking gebracht. Toen ik een zwaren zak tegen de trap opsleepte, bleef hij haken aan de onderste trede en zie: de geheele trap raakte uit haar verband. Ten hoogste verbaasd daalde ik weer af, nam alles terdege in oogenschouw en begreep spoedig, dat de trap van haar plaats geschoven kon worden. Ziehier!" Hij duwde er tegen, ze week op zijde en er vertoonde zich een donkere ruimte, aan 't eind waarvan een steenen trap naar den tweeden kelder leidde. Met verbazing had Dirk Vaders woorden aangehoord. Honderden keeren was hij den kelder in- en uitgegaan en dat hij nooit iets gemerkt had van hetgeen zijn oog nu aanschouwde, hij kon het zich niet voorstellen. Met de kaars in de hand verdween Wijnand in den ondersten kelder en riep van beneden: „Komt nu bij mij!" Toen dit geschied was, begaven ze zich naar den versten hoek in dit onderaardsche verblijf ; daar tilde Vader een grooten steen op en plaatste het kistje van oom Clement naast het zijne in de ruimte onder den tegel. „Dirk, mijn kind," sprak hij ernstig, „de zorg voor dezen eigen- 8 HOOFDSTUK 1. dom onzer familie rust van heden af mede op jou schouders." Nadat alles zorgvuldig gesloten was en de eerste trap met weinig moeite in haar oorspronkelijken stand was teruggebracht, begaf zich het gezelschap weder naar de huiskamer. Oom Clement deed zijn visscherspak aan en drukte zich den zuidwester op het hoofd. Ook Wijnand en Dirk hadden zich voor den tocht gereed gemaakt. Hartroerend was het afscheid, dat Clement van Marije nam. „Vaarwel, Marije," sprak hij ten slotte met een van aandoening trillende stem, „betere tijden zullen aanbreken; moge God u sparen, om ook die nog te beleven." „Wij zullen Hem bidden, dat Hij u behoede in het land der vreemdelingschap," zei Marije, terwijl ze Clement de hand drukte. Achter den molen lag een schuitje gereed met twee paar riemen. Vader en Dirk namen op de roeibankjes plaats en oom Clement ging achterin zitten. Juist toen ze van wal zouden steken, klonk uit het halfduister van het naburige erf: „Zoo laat nog met de schuit van huis, buurman, dat ware beter bij dag gedaan !" Wij nand Maertsz antwoordde oogenblikkelijk: „Zoo laat nog in den tuin, dat ware beter bij dag gedaan, buurman!" en hij voegde er aan toe: ^Zoudt ge niet gauw uw ontdekking aan Jan Sijmensz Rol overbrengen?" „Moet ik er dan bij vertellen," riep de onzichtbare terug, „dat ge daar uw broeder Clement, den ketter, heimelijk ontvoert, in plaats van hem de overheid uit te leveren, opdat hij zijn gerechte straf onderga?" Een schelle lach weerklonk en daarna werd het stil. „Dirk," gebood Vader, „ga dadelijk twee verrejagers halen; vooral de langste meenemen." Dirk sprong- uit de schuit en kwam spoedig daarna met twee polsstokken aandragen. „Wat is uw plan, Wijnand?" vroeg Clement. „We zullen het Berckhouter veld inroeien; we gaan de Naamslbot opzoeken en vandaar naar Groothuizen; we komen dan Scharwou van de westzijde in; dat is een omweg, doch het is noodig, want ik vrees, dat we op den Westerdijk overvallen zullen worden," antwoordde Wijnand. Wel was deze voorzorgsmaatregel noodig,* want had Wijnand Maertsz zijn eerste plan uitgevoerd, n.1. buiten Hoorn omroeien en dan te voet den dijk langs naar Scharwou, dan zou hij zeker in de val geloopen zijn. Karei Petersz, wiens huis naast „de Vergulde Korenaer" stond, had Wijnand het Keeren zien ingaan. In gezelschap was hij teruggekeerd. Eenige dagen geleden had Petersz tot twee malen DE TWEE BROEDERS. 9 toe Coen Gerritsz bij Wijnand Maertsz zien binnengaan. Petersz bracht beide zaken met elkaar in verband en waarschuwde Burgemeester Rol, dat wellicht de ontvluchting van Clement Maertsz met behulp van Coen Gerritsz, visscher te Scharwou, zou geschieden. Ze zouden hoogstwaarschijnlijk den Westerdijk passec ren. Tegen achten rukte een hopman met eenige manschappen de poort uit, op bevel van Jan Sijmensz Rol, om op den dijk te surveilleeren. . Met krachtige slagen roeiden Wijnand en Dirk de schuit door de breede slooten, die de Berckhouter landerijen scheidden. Ze konden Groothuizen niet heelemaal te water bereiken. Ze maakten de schuit vast en legden het laatste deel der reis te voet af. Gemakkelijk was dit niet, want verscheidene malen kwamen ze voor een sloot; doch met behulp der verrejagérs wisten ze er wel over te komen, Even na tienen stonden ze voor de woning van Coen Gerritsz, die reeds hun komst verbeidde. „Als ik een raad schuldig mag zijn, Coen", sprak Wijnand, „steek dan dadelijk in zee, want ik vrees, dat de speurhonden van Jan Sijmensz lont geroken hebben en ons aireede op de hielen zitten." „Alles is klaar," zei Coen. Hij ging even zijn woning binnen, gevolgd door Clement, om afscheid te nemen van vrouw en kind. Heel gauw kwamen ze weer naar buiten. „Waarde Heer," sprak Coen, „we gaan in den onderdijk, daar ligt het schuitje gereed, waarmee we naar boord zullen roeien." Clement stapte in. Eerst toen reikte hij Dirk de hand en zei: „Groet moeder, Dirk! Vaarwel!" — „Goede reis, oom; we zullen u later in 't volle licht terughalen," antwoordde Dirk. Tot zijn broeder zei Clement bij het afscheid: „Wijnand, denk dagelijks aan mijn woorden; neem je in acht. Wil je nu of later goeden raad hebben, wend je dan tot Jan Maertsz Merens; hij is een onzer meest vertrouwde vrienden." „Heeft Merens ....?" vroeg Wijnand. ; „Ja, dat was Merens! Vaarwel Wijnand!" „Geef Gode u kracht; behouden reis!" sprak Wijnand voor 't laatst. „Ga even bij Bregtje aan, dan kun je zien of Krijn goed gegroeid is," riep de wakkere Coen de vrienden op den dijk toe, toen hij het bootje met den roeispaan afstiet. Een kwartier later stevende de visschersschuit met een fermen 10 HOOFDSTUK I. bries uit 't Westen de Zuiderzee in en zette koers naar den mond van den Usel. Wijnand en Dirk hadden dat oogenblik afgewacht; toen wipten ze even bij Bregtje binnen. Ze maakten het kort, omdat anders Moeder ongerust zou worden. Tegen middernacht waren ze, zonder eenig ongeval gehad te hebben, weer thuis. Wijnand was zeer ernstig gestemd en telkens vroeg hij zich af: „Zou Clement gelijk hebben? Zou het reeds zoo ver in ons lieve Vaderland gekomen zijn?" Ongeveer terzelfder tijd kwam de hopman met zijn mannen de Westerpoort binnen en rapporteerde den volgenden ochtend aan Burgemeester Jan Sijmensz Rol, dat hij niets ontdekt had en dat in de richting van Hoorn naar Scharwou geen vluchtelingen den dijk gepasseerd waren. HOOFDSTUK II. Voorbereiding tot het Vastenavondfeest. Angstige, sombere dagen waren het, die het benarde Nederlandsche volk doorleefde gedurende de wintermaanden van 1567 op 1568. Druppelsgewijze waren de vreeswekkende berichten uit Brussel naar het Noorden doorgedrongen. De gevangenneming van Egmond en Hoorne had op de bevolking een geweldigen indruk gemaakt. Duizenden burgers en tal van edelen hadden hun bezittingen verkocht of in vertrouwde handen gesteld en waren gevlucht naar Duitschland. Voor hen, die vrijwillig achterbleven, of om verschillende redenen niet konden uitwijken, werd de toestand er des te hachelijker door. In de omstreken van Hoorn en in de stad zelf was de nood hoog gestegen. Groote schaarschte heerschte er aan koren en de korenschepen lagen vastgevroren in de havensteden aan de Oostzee. i Met verlangen zag men uit naar de zoele voorjaarsdagen, doch ze kwamen niet; met ijzeren hand regeerde de strenge wintervorst en pijnigde het meest van allen de arme plattelandsbevolking, i De spreuk : „Het is zaliger te geven, dan te .ontvangen, had de eigenaar van „de Vergulde Korenaer" in praktijk gebracht Van zijn aanzienlijke hoeveelheid koren had hij de armen uitgedeeld, ieder naar zijn behoefte. Hij had niet gevraagd of ze met hem de Nieuwe Leer aanhingen, neen, hij had gegeven zonder onderscheid des persoons; zelfs Karei Petersz, zijn buurman, met wien hij tot voor weinig jaren in goede buurschap had geleefd, had hij een zak koren thuis gestuurd en Petersz had het geschenk van den ketter niet geweigerd. Na dien tijd was er werkelijk eenige toenadering ontstaan en het scheen wel of langzamerhand een vriendschappelijke omgang weer in de plaats zou treden van de min of meer vijandelijke verstand- 12 HOOFDSTUK II. houding, die er na het vertrek van Clement tusschen beide gezinnen had geheerscht. Wel vertrouwde Marije de mooie woorden van Karei Petersz niet, doch Wijnand was van tegenovergestelde meening. „Men moet vergeven en vergeten," placht hij te zeggen, „als buurman den goeden weg op wil, zal ik hem gaarne tegemoet komen." Hoe verkeek Wijnand zich op dezen slaafschen dienaar van Burgemeester Rol! Onder deze omstandigheden brak de 3* Maart van het jaar looo aan. J Hoe treurig de gesteldheid des lands ook was en hoe wreed armoede en honger het volk teisterden, Vastenavond zou zooveel mogelijk op de gewone manier gevierd worden In den avó.nd van den 3e" Maart zou het volk in Hoorn voor een wijle alle leed vergeten en zich als vanouds overgeven aan de Vastenavondvreugde. Ook de kinderen deden hieraan dapper mee. s Middags bevonden zich in „de Vergulde Korenaer" een viertal jonge knapen. Het was ook zoo'n uitgezochte plaats, de molen van Wijnand Maertsz, om de voorbereidende maatregelen te nemen voor de dolle grappen, die men 's avonds zou uithalen. En Wijnand? Al deden hij noch zijn echtgenoote dit jaar mee u hll dacht er niet over' Dirk ^en te houden; zelts had hij er hem toe aangezet met de mededeeling- Als jullie weer evenals verleden jaar van middag hier wilt komen om je klaar te maken, Moeder en ik hebben er niets tegen " Dirk was daarna de stad ingegaan. Bij zijn neef Cornelis i>pranger aan de Tunhaven had hij de boodschap gebracht • Van middag om een uur verwachten we je in den molen." Daarna spoedde hi, zich langs het Groote Noord over den Rooden bteen en t Groote Oost naar de Doelenkade en liet den zwaren klopper vallen^ op de deur, die toegang verleende tot de deftige huizmge van Mr. Jan Berckhout. 8 Even daarna hoorde hij Guurte, de dienstbode, de lange marmeren gang doorsloffen. Ze opende het raampje in de deur en vroeg: „Wat mot je, Dirk?" „Guurte wil je aan Arie zeggen, of hij tegen éénen in den molen wil komen, om zich klaar te maken voor van avond?" vroeg üirk. „Ik vrees, Dirk", klonk het terug, „dat Heer Jan het niet t?den°" ' " St3at 5n gee" 006(160 reuk in deze Dirk lachte en hernam: „Hij ruikt net als vroeger, Guurte'" „bpot ji, maar met een oud mensch", sprak Guurte boos, hét zal je er naar gaan; maar Arie komt niet in het huis van een VOORBEREIDING TOT HET VASTENAVONDFEEST. 13 ketter!" Nijdig sloeg ze het deurtje dicht en liet Dirk onverrichter zake op de hooge stoep staan. Juist wilde hij zich verwijderen, toen hij achter in de gang hoorde roepen: „Dirk!" ^&i£k Hij wachtte nog een oogenblik, de groote deur werd nu geheel geopend en — Arie stond voor hem. Wat een verschil tusschen die beide knapen. Dirk was een stevige, voor zijn jaren forsche, zoo niet grove knaap, gekleed als een eenvoudig poorter uit die dagen. In Arie met zijn tengere, slanke gestalte, herkende men aan zijn kleeding den rijken koopmanszoon. Iedereen kon het Dirk aanzien, dat hij beschikte over groote lichaamskracht en taaie volharding. Geestkracht en schalkschheid tintelden in het donkere oog van Arie. „Ha! Dirk uit den molen!" riep hij uit. „Ja, ik kom, hoor! Hoe laat? Eén uur precies? 'k Zal er zijn, tenminste als Vader..." „Wat moet je in den molen uithalen?" klonk een stem uit de kamer. S'V * fj „Als we dat vertelden, dan was de aardigheid er af, Vader, antwoordde Arie. Een deftig heer verscheen in de deuropening: Het was Mr. Jan Berckhout. „Goeden morgen, Heer!" groette Dirk, zijn muts^afnemende. „We zijn niet voornemens kwaad te doen, Vader," sprak Arie, „het zullen alleen onschuldige grapjes zijn, die we willen uithalen en om die te beramen „Kunnen de snaken jou niet missen," vulde Heer Jan aan. „Bedenkt echter, jonge gasten, dat we in een tijd leven, waarin grappen soms zoo spoedig werkelijkheid worden." „Als dat waar was," verstoutte Dirk zich te zeggen, „dan zou ik wel weten, wat ik deed." „Spreek, wat bedoel je?" vroeg Heer Jan. „Dan zou Arie den Graaf van Egmond voorstellen en ik Hoorne en Duc d'Alf zouden we geboeid meevoeren door de stad." „En voordat je-'t Groote Noord af was, zou de Schout je ingerekend hebben en je straf zou je niet ontgaan," sprak Heer Jan berispend en hij vervolgde: „'tls beter, dat Arie niet in „de Vergulde Korenaer" komt; hij blijft thuis." „Maar Heer," verdedigde Dirk zich, „we willen er niet over denken, zoo iets te doen. Gansch onschuldig zal ons vermaak zijn en zooals u zelf zegt: We kunnen Arie niet missen." „Vader, ik beloof u, dat we niemand eenigen aanstoot zullen geven," sprak Arie op ernstigen toon. 14 HOOFDSTUK II. „Als ik daarop stellig kan rekenen, sta ik je gaarne toe, je naar hartelust te vermaken." De kamerdeur werd gesloten; de knapen maakten lachend nog eemge afspraken voor den middag en daarna vertrok Dirk. Even buiten de Noorderpoort stond Gijsbert van buurman Petersz hem op te wachten. „Dirk," begon hij het gesprek, „weet je nog wel van verleden jaar met Vastenavond? Moeten we weer samendoen?" Dirk had een neiging om te zeggen, dat spekken geen toegang tot den molen hadden, doch hij bedwong zich en antwoordde: „Als je dat zoo graag wilt, kom dan tegen éénen." Gijsbert was ruim een jaar jonger dan Dirk. Dagelijks ging hij nog ter schole naar de monniken in het Reguliersklooster, tusschen Swaeg en Blokker. Hij stond in ontwikkeling ver boven zijn kameraden. Noch de vader, noch de moeder van Gijs werden door Dirk vertrouwd, dat was echter voor hem geen reden om kleinen Gijsbert te weigeren aan de vastenavondpret' mede te doen. Heer Jan Berckhout zou bovendien volkomen gerustgesteld zijn, als hij hoorde, dat ook de zoon van Karei Petersz tot het groepje behoorde. Reeds voor het bepaalde uur verscheen Arie; hij was vergezeld van een knecht, die op een kruiwagen een groote kist meebracht. Met vereende krachten sjouwden Dirk en Arie de kist in de molen „Daar zal je weer wat in zitten," riep Dirk, „zullen we maar beginnen uit te pakken?" „Willen we niet liever wachten, tot de anderen er zijn?" antwoordde Arie. „We kunnen nog lekker even babbelen, 't Spijt me, dat we mekaar niet zooveel ontmoeten als vroeger, Dirk, doch Vader heeft niet graag, dat ik vaak naar „de Vergulde Korenaer" ga, want 't is in de stad maar al te zeer bekend, dat hier soms verboden samenkomsten plaats hebben en je weet: Vader houdt zich onzijdig, al geloof ik, dat hij in zijn hart de zaak van den Prins is toegedaan." „Dat bedoelde Guurte zeker, toen ze zei, dat de molen in geen goeden reuk stond," zei Dirk. „Ik meen van ja," hernam Arie, „en ik wou om een lief dingetje, dat 't anders ware, want wat hebben we hier als kleine jongens een pret gehad. We worden trouwens nu ook een dagje ouder, hé? 't Volgende jaar ga ik, als er niets tusschenbeide komt, mijn eerste reis maken naar de Oostzee; wellicht blijf ik dan een paar jaren in Danzig, waar Vader vele vrienden heeft, met wie ons huis reeds sedert tal van jaren handel drijft. En wat moet jij, Dirk?" VOORBEREIDING TOT HET VASTENAVONDFEEST. 15 „Ik? Ik weet het niet. Ik zou met oom Pieter Florisz het zeegat uit, doch die blijft hier maar in Hoorn en zoo hij laatst zei, gaat hij in deze tijden niet weg, ofschoon een van zijn schepen — een nieuwe, je weet nog wel, we waren er verleden jaar bij, toen het van stapel liep — zeilree ligt in de haven van Enkhuizen." „Zou Kees Spranger ook niet mee?" vroeg Arie. „Zeker, Kees staat er precies zoo voor als ik." „Hoor je qog' wel eens van je oom Clement?" „Als Gijsbert mij dat vroeg," antwoordde Dirk, „zou ik er niets op zeggen, doch jou wil ik het wel mededeelen: Oom Clement zit veilig in 'tland van Cleve." „Ha!" riepen ze tegelijk, „daar komt Kees!" Cornelis Spranger was een neef van Dirk. Jan Cornelisz Spranger namelijk was gehuwd met Cathrijne Florisz en Dirks Moeder was Marije Florisz. De ouders van Kees waren ook ijverige aanhangers van de Nieuwe Leer. „Goeden middag," riep Kees, „dat was me een sjouw met dien zwaren zak heel buiten de stad! 'k Heb maar weer wat ouwe rommel bij mekaar gezocht, misschien is er dit of dat bij, wat we gebruiken kunnen. Is die kistvan jou, Arie? Gossimijne, wat een bommerd! We kunnen half Hoorn wel in een vastenavondpak steken, dunkt me. Hoe is 't met oom en tante? De groetenis van vader en moeder. Dirk. Komen er nog meer of blijven we met zijn drieën?" „Ik heb Gijsbert gevraagd," antwoordde Dirk. „Loop naar de maan! Wat moeten we met spekken beginnen! Komt hij echt, of is 't malligheid?" vroeg Kees. „Neen, 't is waar," zei Dirk. „Wat wil je met dien doek?" „Ik ga er een prop van maken," lachte Kees, „om er mijn. mond mee dicht te stoppen, anders vrees ik, dat ik me verpraten zal." „'t Is beter," zei Wijnand Maertsz, die even naar de jongens kwam kijken en de laatste woorden van Kees had opgevangen, „dat je een wachter voor je lippen zet, Kees; dat is wel noodig in deze tijden". „Vergeef het me, oom," antwoordde Kees, „ik zal zoo voorzichtig zijn als onze poes; toch is het soms om razend te worden. Gisteren, toen ik uit de Proostensteeg kwam, passeerde me die suffe slungel van Burgemeester Minnes en wat meen je, dat hij me nariep?" „Nou?" vroegen Dirk en Arie. „Geuzenjonk," schreeuwde hij, „we zullen je braden!" Gelukkig, dat hij aan den haal ging en met zijn lange been'en, was 16 HOOFDSTUK II. hij me gauw een eind op voor, anders zou ik op zijn vaische tronie een roffel geslagen hebben." „Stoor je niet aan zulke laffe praat, Kees," raadde oom Wijnand. „U heeft gemakkelijk praten, oom, ze zullen u niet lastig vallen en vader ook niet," meende Kees. „Ik hoop, dat de toekomst moge leeren, dat het waar is, wat je zegt, Kees," viel tante in, terwijl ze zich bij het gezelschap voegde. „Tante," fluisterde Kees, „vader en moeder komen precies om zeven uur." Even daarna kwam Gijsbert, een stevig, klein ventje met zwart, krullend haar. „Allo, jong bloed, nu laten we jullie alleen," zei tante, „voor je echter den molen verlaat, moet je ons roepen, want we willen niet, dat door je vertooning iemand zich ergere." Toen Wijnand en Marije vertrokken waren en Dirk de binnenen buitendeur gegrendeld had, zei hij: „Ziezoo, nu zijn wij baas! Aan den arbeid! Wie heeft er een mooi plan?" „Eerst zal ik mijn voorraad eens voor den dag halen," sprak Arie, „doe jij dat ook, Kees!" Arie en Kees, geholpen door de beide andere jongens, gingen aan 't uitpakken. 't Voornaamste, wat uit de kist van Arie kwam. was een groote berenhuid- Die moesten ze gebruiken, dat sprak van zelf. Toen ook Dirk zijn vastenavondpakjes gezocht had, toog men aan 'twerk om uit den bonten hoop een goed geheel samen te stellen. Na veel geredeneer kwamen ze tot het besluit een troepje zigeuners voor te stellen met een beer Ze hielden zich dan tenminste strikt aan de belofte, dat ze niemand aanstoot zouden geven. Eerst moest Arie de berenhuid probeeren. Ze hing hem te ruim om de leden en — ze was hem te zwaar, want toen hij een poosje brullend in zijn dikken pels door den molen had rondgesprongen, gooide hij hem af, zeggende: „Nou, die daarin mag loopen van avond, zal over de koude niet te klagen hebben, maar ik weet wel, dat ik liever berenleider dan beer ben." Gijsbert dook er heelemaal in weg; de keus, wie voor beer zou spelen, bleef dus bepaald tot Dirk en Kees. „Kruip jij er maar in, Dirk!" zei Kees, „jij kunt veel beter brommen dan ik." Dirk had er wel zin aan. „Hang mij dat manteltje maar eens om, jongens!" verzocht hij. Gemakkelijk kon zijn geheele lichaam er door bedekt worden; de grootste moeilijkheid zouden ze krijgen met het hoofd en de beenen. VOORBEREIDING TOT HET VASTENAVONDFEEST 17 Nu had Kees bij zijn voorraad wel een dierenmasker, doch het was ongelukkig de kop van een schaap. „Wat hindert het," meende Gijsbert, „laten we den schapekop aan de berenhuid vastmaken en eens probeeren hoe 't staat." Aldus geschiedde, en — 't viel mee. „Als we nu den kop een beetje zwart maken, kan 't er best mee door; 't is toch avond," zei Kees. Dirk nam daarna in de linker- en in de rechterhand een stok; ze werden met de berenhuid bekleed. Dirk leunde voorover, zette beide stokken op den grond en zoowaar, daar marcheerde Beeroom op vier pooten rond. Groote, platte voetzolen zaten er wel niet aan de voorpooten, maar wie zou daar op letten. „Komaan," lachte Arie, „laten we nu eerst de huid goed opvullen, daarna dichtmaken, dan is ons bruintje volmaakt." „Ik zou je lekkertjes danken," sprak Dirk en hij sprong letterlijk uit zijn vel, „eerst zullen we jullie klaarmaken en den beer het laatst, want ik begin nu al te begrijpen, dat 't niet mee zal vallen, den geheelen avond te moeten voortsjokken op handen en voeten." „Wie zal berenleider wezen?" vroeg hij. Dat leek een baantje voor Arie. Toen echter de zaak van alle kanten bekeken was, bleek het, dat Kees, die forscher en breeder was dan Arie, beter geschikt zou zijn, om den sterken beer rond te leiden. Arie kon heel mooi op de fluit spelen, daarom zou hij den rol van muzikant op zich nemen. Gijsbert zou verkleed worden als de vrouw van den berenleider. „Wie zal er nu 't eerst aan gelooven ?" vroeg Dirk, „mij dunkt we moesten maar met den berenleider beginnen." „Mij wel," zei Kees, „takel me maar op, zooveel je wilt, als je mijn armen en beenen maar vrij laat." Toen ze een uurtje aan 't passen en meten waren geweest, hadden ze den berenleider klaar. „Prachtig, prachtig!" juichte Arie, toen hij Kees eens goed opnam. Nu, hij zag er ook eenig uit! Zijn gelaat ging schuil achter een passend masker met een langen, vollen baard. Op zijn dichte pruik droeg hij een groen, rond hoedje met wuivende haneveeren. Over een geel onderkleed hadden de knapen hem een leeren buis aangetrokken; om zijn middel had hij een breeden riem, waaruit de gevesten van drie dolken dreigend te voorschijn kwamen. Een houten zwaard had hij op zij en een dikken stok in de hand. Een korte, fluweelen broek met breede linten en een Hoorn voor den Prins. 2 18 HOOFDSTUK II. paar sandalen aan zijn bloote voeten voltooiden zijn uitheemsche kleederdracht. Tot de knieën waren de beenen bloot. „Als ik straks kramp in mijn kuiten krijg, is het jullie schuld", lachte Kees. „Ik zal er gedurig met mijn voorpootjes.tegen slaan" zei Dirk, „dan blijven ze wel warm." Kees liep door den molen, zwaaide met het zwaard en riep in zijn zigeunertaal allen mogelijken onzin uit. „Opschieten!" zei Dirk, „nu zullen we je vrouwtje optuigen. Kom hier, Gijsbert, we willen je eerst eens wat breeder maken." Van leege zakken maakten ze een breeden rol en bonden dien om Gijsberts middel. „Je .behoeft van avond heelemaal niet ongerust te zijn," lachte Arie, „dat je rokken zullen afzakken, Gijs." «Trek dit jakje eens aan, wijfke", sprak Kees, „'t is je wel veel te ruim, maar we zullen het flink opvullen." Toen dit gedaan was, begon Gijs al aardig op een dik vrouwtje te gelijken. „Als ik zoo maar loopen kan," zei hij, „jullie maakt me bijna topzwaar." „Gekheid", meende Dirk, „je hebt je beenen tot je dienst. Het bovenstuk is nog lang niet klaar. Heb je bij geval nog een pruik, Arie ?" „Ja, er moeten er nog wel twee zijn; een met lang, zwart haar, zoek maar," antwoordde Arie. „Hier heb ik al een," riep Kees. „Die staat je uitstekend," zei Dirk, toen hij Gijs de pruik op het hoofd gedrukt had. „Je bent nog al bruin, kleine, doch bij dien zwarten haardos is je velletje veel te blank. Hoe krijgen we dat een beetje donkerder?" „Daar weet ik raad op," antwoordde Kees, „heb je een kaarsje met een kurk?" Spoedig had Dirk een en ander gehaald. Kees brandde de kurk boven de kaarsvlam, nam een doek en streek de half verbrande kurk er aan af. Met dezen zwarten doek bewerkte hij het gezicht van Gijs, dat er werkelijk een prachtige zigeunertint door kreeg. „Straks zullen we je handjes ook zoo'n kleurtje geven," zei Kees. „Nu de rokken," lachte Dirk, „steek je beentjes hier maar eens in, manneke!" Arie zocht uit de kist lange snoeren gekleurde kralen en hing ze Gijs om den hals. „Heb je even een spijker voor me, Dirk?" vroeg hij. VOORBEREIDING TOT HET VASTENAVONDFEEST. 19 „Waarvoor moet je dien gebruiken?" „Wel, ik 'zal onze dame gaatjes in de ooren prikken; want zigeunervrouwen dragen altijd groote bellen." „Arie, je doet het niet, hoor!" viel Gijs hem in de rede. Hij meende waarlijk, dat het Arie ernst was. Kees wist beter raad. Hij bond Gijs een touwtje achter het oor om, maakte er een lusje aan en zei: „Ziehier, Arie, bind er nu zooveel geklingel aan, als je wilt; onze vrouw draagt haar belletjes niet in, maar aan haar oortjes." Weldra prijkte Gijs met een paar blinkende koperen ringen. Echt zigeunerachtig! „Nu dezen rooden doek losjes om je zwarte kopje, dit bonte schortje voor en dat mandje aan den rechterarm, om er in op te bergen alles, wat goedgeefsche burgers ons straks zullen aanbieden en — je bent klaar, mijn lieveling!" lachte Kees. — In zijn korte rokjes danste Gijs met kleine pasjes rond en begon zoowaar ook al zigeunertaal te praten. „Ik stel voor een poosje uit te rusten", sprak Dirk, „we kunnen dan onzen tijd gebruiken om de helft, die klaar is, alvast te doopen. Wie weet er een geschikten naam voor Gijs?" „Er moet van o-a-i inkomen" meende Arie. „Rosina, mijn schat! Kom in mijn armen," sprak Kees met deftig gebaar. „Rosina, mooier kan 't al niet en jij zelf, Kees?" vroeg Arie. „Mijn naam is Kesano," zei Kees en hij stampte met zijn dikken stok op den grond om zijn woorden kracht bij te zetten. „Rosina en Kesano!" juichten ze alle vier. Spoedig werd de arbeid hervat Arie was nu aan de beurt. Hfl kreeg een bruinachtig masker voor; zijn fijn, bleek gelaat was er heelemaal door bedekt. Een bontgekleurde muts paste er uitstekend bij. Over zijn gewone pak trok hij een lang, bruin kleed aan met wijde afhangende mouwen; door een gordel werd het om zijn middel vastgesnoerd. Aan dien blinkenden gordel hing aan den rechterkant een prachtige fluit en aan de linkerzijde een groote ratel. Over den schouder had hij een breeden, leeren draagriem, waaraan een trommel bevestigd was. De trommelstokken staken uit zijn bovenkleed. „Als we straks onze kunsten vertoonen gaan," sprak Arie, „ratel ik er eerst flink op los; daarna sla ik een roffel op de trom en als er dan volk genoeg om ons verzameld is, begin ik een deuntje op de fluit te spelen. Kesano laat in dien tijd Bruno zijn kunstjes uithalen en Rosina gaat met het mandje rond om de giften in ontvangst te nemen." 20 HOOFDSTUK II. „'t Is onmogelijk, dat ze snappen', wie we zijn! Nooit raden ze het," dacht Kees, „ik durfde mijn eigen ouders wel onder de oogen te komen, ze zouden in deze plunje nooit hun Keesje herkennen." „Daarvan kunnen we gemakkelijk de proef nemen," zei Gijs. „We geven aan de Turfhaven voor 't huis van Jan Cornelisz Spranger een voorstelling. Mijn Kesano en ik gaan na afloop daarvan naar binnen en dan zullen we zien of Kees gelijk krijgt." „Ben je mal, mijn zoete wijfke!"riep Kees, „meen je dat vader en moeder van avond stilletjes thuis zitten; daar geloof ik niets van. 'k Wed, dat we de deur gesloten vinden." „Thuis of niet thuis," hervatte Rosina, „we zullen volop gelegenheid hebben om te zien of ze ons herkennen! Vooral moeten we oppassen, dat we mekaar niet anders aanspreken, dan bij onzen zigeunernaam. Ja, dat is waar ook: Hoe zullen we Arie noemen?" „Ariano!" stelde Dirk voor. „Neen, neen, dat is te verdacht," meende Arie. «Piëtro dan," verbeterde Dirk zijn eigen woorden. „Dat lijkt me beter; zoo zal 't blijven," riep Arie, „van dit oogenblik af ben ik Pietro." 't Was onder al die bedrijven vrij laat geworden. Door een raam in den molen hadden de jongens het uitzicht op het Keeren en op den weg naar het dorp Berckhout. Van beide kanten begaven zich reeds verscheidene dorpers naar de Noorderpoort om in de stad van de vastenavondpret te genieten. Voor middernacht moesten ze weer de poort uit zijn, want na dien tijd liet de wacht geen buitenman meer in of uit, dan op bevel van den Schout of van een der Burgemeesters. Dat was op Vastenavond steeds zoo geweest. „Afmaken jongens!" riep Dirk, „er gaat al vrij wat volk naar de stad." Gemakkelijk ging het niet, Dirk in een beer om te tooveren. 't Was zoo jammer, dat Dirk, die zoo ijverig en zoo handig had geholpen, om zijn vrienden te verkleeden, nu zelf niet meehelpen kon. ,,'t Is vast een echte goedzak, onze Bruno," zei Arie, „want hij laat heerlijk met zich sollen." „We krijgen hem zoo nooit klaar," riep Kees wanhopig uit, toen verschillende pogingen mislukt waren, om de berenhuid goed sluitend om Dirks lichaam te passen. „Mogen we zijn buik dichtnaaien, Arie?" vroeg hij, „dan zie ik er wel kans toe." „O, ja, als je er met een naald doorpikken kunt, ga je gang." VOORBEREIDING TOT HET VASTENAVONDFEEST. 21 „In dat kastje," zei Dirk, „bergt vader zijn zeilmakersgereedschap ; sterk draad is er genoeg en ook zijn er driekante naalden bij, echte zeilnaalden, die mag je gerust gebruiken, Kees; maar naai het niet te vast; want ik moet de geheele huid gemakkelijk kunnen afgooien, als 't noodig is." „Als 't noodig is, wat bedoel je daarmee?" vroeg Kees. „Heelemaal niets", zei Dirk, „maar je weet toch nooit, wat er gebeuren kan; jullie kunt je gemakkelijk bewegen, maar ik niet." „Daar heb je gelijk aan," stemde Kees toe, terwijl hij een zeilnaald nam, er een sterken draad instak en Bruno's buikje met groote steken begon dicht te naaien. „Zoo gaat het goed," riep hij met voldoening uit, „nu die overtollige ruimte wat aanvullen. We moeten een kussen hebben, Dirk." „Gemakkelijk genoeg", antwoordde Bruno, „Rosina trek de beddeuren even open, je weet wel, waar mijn kooi is en pak er een.!" Gijs nam een kussen van Dirks bed, Kees vulde er het dichtgenaaide omhulsel mee op en zie, dat' begon te lijken. „Nu moesten we om je beenen de huid met een lossen steek bij elkaar halen," zei Arie. Ook dat gelukte uitstekend. „Bruno's achterpooten zijn zoo in orde, maar nou die kale stokken van voren, wie weet er raad op?" „Span de huid er zoo ver mogelijk overheen," zei Dirk, „en bind om de ondereinden een zak, daar liggen er genoeg," Dit werd beproefd en al was 't niet volmaakt, 't kon er best mee door. „Moet je nog eten of drinken voor we aan den loop gaan," vroeg Kees, „want aanstonds krijg je den schapekop voor je gezicht." „Jullie moet het zoo maken, dat ik mijn tweede hoofd gemakkelijk kan oplichten om bij mijn mond te komen, of dacht je misschien, dat ik het van avond zonder nat en droog stellen kan? En dat in zoo'n vacht!" Na eenige vergeefsche pogingen kwam ook dat kunststuk voor mekaar. Bruno kon met zijn voorpootjes het schapekopje opheffen, dan kwam Dirks mond vrij, zonder dat iemand van zijn gezicht iets te zien kreeg. „Dat schaapshoofd kan me nog volstrekt niet bevredigen," zei Arie, „weet je wat? We zullen er een breeden muilband om binden, dan zit bijna de heele kop er onder, ook moet Bruno nog een ring door den neus hebben, waaraan we een sterk touw zullen bevestigen; als hij bovendien een ketting om zijn nek krijgt, dan heb je hem toch stevig genoeg te pakken, Kees!" Toen ook deze verbeteringen waren aangebracht was de troep klaar om de eerste voorstelling te geven. 22 HOOFDSTUK II. Pietro gaf het sein: hij ratelde, dat de molen er van dreunde. Op dit geluid kwamen vader en moeder toesnellen. „Wat ga je nu uithalen?" riep Wijnand Maertsz en dadelijk daarop: „Heb ik ooit van mijn leven! Gansch luchters, dat noem ik nog eens een vastenavondvermomming! Wie zit er in die berenhuid?" „Brrrr" antwoordde Bruno. „Dat dacht ik wel," lachte moeder, „daar hebben ze dikken Dirk in gestopt. Jongen, jongen, je kunt er nooit uit?"1 „O, gemakkelijk genoeg, moeder, alles-zit er maar losjes om," antwoordde Dirk, die begon» met uit zijn rol te vallen. „Kijk ereis aan, een echte zigeunerin," vervolgde moeder „Ja, jij bent kleine Gijsbert, dat zie ik wel." „Beleedig mijn gade niet," viel Kees op gestrengen toon zijn tante in de rede, „mijn vrouw heet Rosina!" „En deze is Kesano," vulde Gijs aan, met een fijn stemmetje, „hij is mijn Heer en Meester, het hoofd van den troep!" „Gijsje, Gijsje, wat hebben ze jou zwart gemaakt, 't kan er nooit weer af," lachte vader. „Zonder eenige moeite. Heer Wijnand," antwoordde Kesano, „wij, zigeuners, bezitten het geheim voor de vervaardiging van een wonderzeep, waarmee men van een neger in weinig oogenblikken een blanke kan maken." „Dat is Arie!" zei moeder. „U vergist zich", sprak Rosina, „deze, onze muzikant, heet Piëtro." „Allo! de voorstelling!" commandeerde Kesano. Pietro hanteerde den ratel; daarna trok hij de trommelstokken te voorschijn en sloeg een roffel, zóó juist, dat geen tamboer het hem verbeteren kon. Het was nu de beurt van den aanvoerder: „Burgers van Hoorn en buitenluiden!" begon Kesano. „Heel in ons Zigeunerland is de roep van uw goedheid en uw gulheid doorgedrongen. Wij hebben ons opgemaakt om U onze kunsten te presenteeren en daardoor de vastenavondvreugde te verhoogen. Ik stel U hier voor: Bruno, een beer van 14 jaar oud. Hij is door mij gevangen, toen hij nog niet loopen kon, in de bosschen op het hoogste gebergte van het schoone Italianio! Hij kan allerlei berenkunstjes: marcheeren op twee en op vier pooten; dansen in de maat; balanceeren met den stok en al wat er meer tot zijn vak behoort. Hij is gehoorzaam als een kind en zacht als een lam! Hi, ha, ho... hiep!" schreeuwde Kees en rukte daarbij zachtjes VOORBEREIDING TOT HET VASTENAVONDFEEST. 23 aan den ketting. Bruno stond op de beide achterpooten, hield den dikken stok tusschen de voorpooten en liet een zacht gebrom hooren. De hoofdman van den troep vervolgde: „Mijn naam is Kesano! Ik heb alle landen bereisd en alle zeeën bevaren. Ik spreek alle talen — ook de Hoornsche! Deze aan mijn rechterzijde is de lieftallige Rosina: mijn eega. Ze is wereldberoemd om haar schoonheid en haar kennis. Ze bezit het geheim van vele kunsten en voorspelt U de toekomst voor één duit „Eerbied voor Piëtro," ging hij verder, op Arie wijzende. „Hij is afkomstig uit een ver land; zijn wieg stond aan't andere einde der wereld. Hij beoefent de muziek, zoowel de gemakkelijkste* als de moeilijkste! In zijn prille jeugd heeft zijn baker hem het ratelen geleerd; als jongen leerde een oude capitano hem Eet trommelen en toen hij ouder werd, onderwezen de goden hem in het fluitspelen. Hij spreekt alleen tot U door middel van zijn instrumenten!" Allen schaterden het uit, toen Kees zijn toespraak geëindigd had. „Mijn beste jongen," vroeg tante, „waar heb jij toch zoo'n vaardigheid in de tale geleerd? Ik sta er versteld van." „Edele vrouwe!" hernam Kees, in den toon blijvende, „ik heb het voorrecht een naastbestaande te bezitten, die groote bedrevenheid in het rethorijken aan den dag legt; hij heet Pieter Florisz, dat is mijn hooggeschatte leermeester. Pietro, een deuntje op de fluit!" Arie begon zijn meest bekende wijsje te spelen; Bruno ging op de tonen der muziek dansen; Kesano zwaaide met de armen en maakte met de beenen potsierlijke passen en de schoone Rosina voerde echt zigeunerachtige, fijne dansjes uit, terwijl ze er voor zorgde, dat alle belletjes, waarmee ze behangen was, in voortdurende beweging waren: ineen woord, 't was prachtig! „Als jullie zoo de stad ingaat," riep Wijnand, „dauwed ik, dat je 't meeste bekijks hebt en dat zelfs Jan Sijmensz Rol je in huis noodt." „Kun jij zoo nog iets zien, Dirk?" vroeg moeder. „O, ja, ik zie precies door de oogen van mijn voorganger heen/' antwoordde Dirk, „dat is gelukkig, anders hield ik het niet uit den geheelen avond," „Me dunkt, het wordt tijd om te vertrekken," zei Kees, ,,'t is al over vijven." „Mag deze kist hier blijven staan tot morgen?" vroeg Arie aan Wijnand Maertsz; „van avond gaan we zoo als we hier zijn naar huis, morgen zullen we alles hier terugbrengen; dat is onze afspraak." 24 HOOFDSTUK II. „Welzeker," riep Wijnand, „er is nog voorraad in overvloed, zie ik; als wij trek krijgen ons te verkleeden, kunnen we hier ook nog wel terecht," „Heel graag, neem maar wat u wil, doch u zal het toch niet doen." „Dat weet je nog niet, oud mal, gaat bovenal! die spreuk ken je immers ook," lachte Wijnand. „En dan, jonge druktemakers," zei Marije, „denkt er steeds om, dat geen onvertogen woord over uw lippen kome. Zelfs al ziet ge iets gebeuren, dat uw gemoed ii opstand brengt, of iets, waarmee ge luidkeels zoudt willen instemmen, doet het niet. Gelooft me, dat er van avond in de stad overal ijverig wacht gehouden wordt. En nu: vooruit, anders vrees ik. dat ge de .poort niet goedschiks meer in komt: de zon is al bijna onder." De groote deuren van „de Vergulde Korenaer" werden geopend en de troep trad naar buiten. Voor Karei Petersz' huis werd de eerste voorstelling gegeven Moeder Petersz kwam buiten en herkende in de zigeuner dame dadelijk haar jongen. Gaarne had ze hem thuis gehouden, want vader was naar de stad. In den loop van den middag had Petersz haar gewichtige mededeelingen gedaan, die haar hart met blijde hoop vervulden. Vader had beloofd vóór klokke zes thuis te zijn; daar rekende ze stellig op. Ze sloop naar Gijs toe en fluisterde hem in 't oor: „Als je in ongelegenheid komt, heb je alleen den naam van vader te noemen en je bent vrij. Wees voorzichtig, Gijs!" „Geen geheimen!" bromde Bruno van onder zijn dikke vacht. Evengoed als Rosina had hij de woorden van buurvrouw Petersz verstaan. Voor de Noorderpoort gekomen, moesten zij alle vier hun namen opgeven. Ze hadden er niet veel zin in, doch ze begrepen, dat bij weigering de zware deur voor hun neus gesloten zou worden. Kees probeerde 't eerst met een grapje en stelde zijn vrienden voor met de aangenomen namen. „Goed en wel," zei de wacht, „jij bent Cornelis Spranger, jou herken ik aan je stem. Wie zijn de overigen?" Kees wenschte zich hier niet langer op te houden en beantwoordde deze vraag naar waarheid. „Allemaal goede stadsluiden kinderen; vooruit!" riep de poortwachter. Zoo trokken ze de Noorderpoort binnen en waren in de stad weldra omringd door een hoop nieuwsgierigen. HOOFDSTUK III. In de woning van Burgemeester Jan Sijmensz Rol. 's Middags tegen vieren, toen de knapen nog druk bezig waren toebereidselen voor het avondfeest te maken, kwam een bode van het stadhuis met een zorgvuldig verzegeld briefje aan de woning van Karei Petersz. Hij had in last aan niemand dan Petersz zelf zijn bericht te overhandigen, zoodat diens vrouw wel genoodzaakt was haar echtgenoot te roepen, die achter in den tuin bezig was een boomstam tot brandhout te hakken. Petersz haastte zich den brief in ontvangst te nemen en nauwelijks was de bode vertrokken, of man en vrouw zetten zich tot lezen. Moeder werd bitter teleurgesteld, want het groote papier bevatte slechts deze woorden: „Heden wordt gij verwacht tegen vijven in den namiddag ten huize van — J. S. R." „Van Burgemeester Rol," zei Petersz. „Ik ga me verkleeden; • mijn boom zal niet wegloopen. Er is allicht met deze commissie meer te verdienen, dan met houthakken." Hij wist bij ondervinding, dat alle besognes, die Jan Sijmensz Rol hem opdroeg, uitstekend betaald werden. Hij spoedde zich naar de stad en had weldra de deftige woning op het Groote Noord bereikt. Vroeger had deze statige huizinge tot verblijf verstrekt aan den schatrijken Adriaen Win; thans werd ze bewoond door Jan Sijmensz Rol, één der vief Burgemeesters van Hoorn. Een poosje, nadat Petersz den zwaren klopper op de deur had laten vallen, hoorde hij voetstappen in de lange, met marmeren tegels ingelegde gang. Behoedzaam werd de deur geopend en Petersz trad binnen. „Volg mij," klonk de stem van Aafke, de nog jeugdige dienstbode, verre van vriendelijk. Ze liep de gang half ten einde, daar sloeg ze een kruisgang in naar rechts; na eenige kamers te zijn voorbijgegaan, opende 26 HOOFDSTUK III. ze een breede deur en zei: „Als ge deze trap opgaat, links.afslaat en ge klopt aan de tweede deur, dan zult ge zijn, waar men u verwacht" Ze draaide zich om en sprak binnensmonds, juist luid genoeg, dat Petersz het kon verstaan; „Zoon lage spion!" „Dat scherpe tongetje moet noodig wat ingekort worden," meende Petersz, terwijl hij de tamelijk hooge trap besteeg en klimmende al den tijd had, om zich te verbazen over de grootte van 's Heeren Rols woning. Hij kwam uit op een vierkante ruimte, waar het licht van boven inviel; twee gangen kruisten elkaar hier evenals beneden; hij klopte aan de aangeduide deur en „binnen!" hoorde hij met heldere stem roepen. In eerbiedige houding bleef Karei Petersz in de deuropening staan, tot het hem van Burgemeesters lippen tegenklonk: „Wees welkom Petersz en treed nader." Met een diepe buiging trad de toegesprokene de kamer binnen en wachtte bescheiden, dat hem een zetel aangewezen werd. Jan Sijmensz Rol was een man in den bloei des levens; nu hij opstond om zijn nederigen bezoeker een stoel aan te bieden, werd men onwillekeurig getroffen door zijn forsche en toch slanke gestalte. Uit zijn donkerblauw oog sprak standvastigheid en volharding. Zijn houding was die van den gebieder, die onvoorwaardelijk gehoorzaamheid van zijn minderen eischte, evenals hij ze zelf bewees aan zijn meerderen. Óp het oogenblik was hij de invloedrijkste der vier Burgemeesteren en met hart en ziel diende hij de zaak des Konings. „Petersz," begon hij het onderhoud, „kun je bevroeden, waarom ik je hier bescheiden heb?" „Neen, edele Heer, dat vermag ik niet," was het voorzichtige antwoord van den kleinen man, die het waagde zijn zwarte, doordringende oogen even op te slaan naar zijn machtigen beschermer. „Ook niet, als ik je herinner aan de diensten, welke ge Burgemeesteren dezer stede vroeger bewezen hebt?" „Ook dan niet, edele Heer!" „Indien ik niet wist, dat Petersz een slimme dienstknecht was, zou ik hem om de onnoozelheid, die hij voorwendt, de deur moeten wijzen." „Ik ben noch slim, noch onnoozel, edele Heer, ik wacht uw bevelen af en zal ze, als voorheen, stiptelijk ten uitvoer brengen." „Dat is braaf gesproken," zei Rol, „vertel me dan eerst eens, of er nog geheime samenkomsten in „de Vergulde Korenaer" gehouden worden." „Met beslistheid kan ik hierop geen antwoord geven, doch ik IN DE WONING VAN BURGEMEESTER JAN SIJMENSZ ROL. 27 vermoed, dat „de Vergulde Korenaer" het broeinest is van verzet tegen de Heilige Religie en tegen onzen genadigen Heer Landvoogd." „Spreek duidelijk, Petersz! aan vermoedens hebben Burgemeesteren niets; vermoeden doen wij ook, anders zouden we je niet vragen. Wie komen doorgaans de bijeenkomsten bezoeken?" „Ik durf geen namen noemen, edele Heer, want er zijn van de deftigste en rijkste burgers uit de stad bij." „Sedert wanneer durft Karei Petersz geen mannelijk antwoord geven op mijn vragen? Vreest ge, dat Burgemeesteren uw diensten niet naar waarde zullen beloonen?" „Edele Heer! ik vrees daarvoor niet; maar ik weet, dat mijn mededeelingen u grootelijks smarte zullen veroorzaken." „Petersz, ik ken uw ijver voor onze zaak en uw goede bedoelingen te mijwaart; maar weet eens voor al, dat ik er geen goed betaald wordende dienstmannen op nahoud, om me met praatjes om den tuin te laten leiden. Mijn tijd is daarvoor te kostbaar. Het is niet mijn gewoonte een vraag te herhalen; ik wacht een duidelijk antwoord. Kunt ge dat niet geven, dan heb ik verder uw diensten niet van noode. Spreek, wat hebt ge te zeggen ?" Uit den toon, waarop de Burgemeester dit zei, bleek duidelijk, dat de antwoorden van Petersz hem begonnen te vervelen. „UEdele mag aan mijn trouw niet twijfelen. Ik zal u mededeelen, wat ik weet : Juist vandaag een week geleden heeft de laatste bijeenkomst in den molen van Wijnand Maertsz plaats gehad. Tusschen zessen en zevenen heb ik er ongeveer dertig personen zien binnengaan. Er waren ketters bij uit Berckhout; die kwamen met schuitjes en legden achter den molen aan; ook uit Woggelumen Swaeg, wai-n er bij; uit Swaegdijk herkende ik duidelijk Ellert Klaesz, een gevaarlijk en rijk tegenstander van den Hertog. Van Scharwou zag ik Coen Gerritsz met zijn huisvrouw Bregtje." „Goed, alles goed en wel," viel Jan Sijmensz Rol hem in de rede, „maar wie waren er uit de stad?" „Ik meen gezien te hebben ..." „Je hebt gezienT is dat je bedoeling, ga dan door." „Mijn vrouw en ik, we hebben gezien: Uw dienstmaagd Aafke; wel drie keer per week leidt haar weg naar den molen; Marije van Wijnand heeft haar bestemd tot huisvrouw van Dirk Maertsz van Schagen, een jeugdigen woestaard, een rabauw, een ketter van de ergste soort." „Hm!" kuchte Rol, die zeer goed begreep, dat AaHce om bijzondere, hem onbekende redenen door Petersz in een verkeerd daglicht werd gesteld, „heeft Aafke het zoo erg verbruid? Ze is 28 HOOFDSTUK III. pas achttien en veel te jong om aan trouwen te denken. Ga door, wie waren er meer van de burgers uit Hoorn?" „We zagen Pieter Florisz; AHert Jansz Groot met zijn huisvrouw; Coman Gerrit Jansz en Jan Cornelisz Spranger met hun vrouwen." 111111 „Het is ons bekend, dat ze belijders zijn van de Nieuwe Leer. Wie kwamen er verder nog?" „Later verschenen: Syvert Luytsz en Mr. Dirk Heynsz Hoogerbeets. Meer hebben we niet kunnen onderscheiden. Toen allen binnen waren, heb ik nergens licht kunnen ontdekken; alleen een raampje in den molen, ongeveer vier ellen boven den grond, liet een flauwe lichtstreep door. Ik heb daarna een laddertje bij dat raampje gezet en zag, dat de bijeenkomst plaats had in den kelder, onder den molen. Tegen negen uur zijn allen vertrokken op dezelfde sluipende manier, als waarop ze gekomen waren." „ Wien hebt ge nu nog vergeten te noemen ? Was er niet een jong, rijk koopman uit onze stad tegenwoordig?" „Ja, Jan Maertsz Merens was er ook. Zijn vrouw was niet bij hem." „Dat wist ik aireede; doch waarom verzwijg je mij telkens één, wier naam ik wil hooren, als ze Aafke vergezeld heeft ? Ze is nog jong en onbedreven; weet ge zeker, dat ze er..." „Uw dochter Geertruud, edele Heer, is met Aafke „de Vergulde Korenaer" binnengegaan." „'t Is wel," antwoordde de sterke man. Hij had het vermoed, sedert geruimen tijd, dat zijn eenig kind neiging had een afvallige te worden, al vervulde ze stiptelijk haar godsdienstplichten in de St.-Jan Baptist. Nu had hij zekerheid, dat het ongeloof binnen de muren van zijn eigen woning was doorgedrongen. Hij schokte bij de laatste mededeeling van Petersz, maar hij herstelde zich oogenblikkelijk en zonder een spoor van bezorgdheid of angst te verraden, sprak hij: „Dezen avond wordt er weer een onzalige samenkomste gehouden in den molen. Ze meenen het op dezen feestavond ongestoord te kunnen doen, ze nebben echter buiten Jan Sijmensz Rol gerekend. Petersz, zie scherp toe, wie er komen en bericht het: mij, zoodra je meent, dat de laatstaangekomene binnen is. Er *is mij zeer veel aan gelegen precies te weten, wie er zijn. Ge moogt op een ruime belooning rekenen en op den dank van den hoogsten overheidspersoon in deze landen, van den Hertog zei ven." „Ik zal zorgen, dat UEd voor acht ure een lijst heeft van allen, die het wagen dezen avond den molen binnen te gaan." IN DE WONING VAN BURGEMEESTER JAN SIJMENSZ ROL. 29 „Geheimhouding heb ik je niet op te dragen,, het spreekt van zelf, dat je omtrent ons onderhoud niets moogt vertellen; ook niet aan een der andere Burgemeesters, want voor dezen keer zijt ge alleen in mijn dienst." „Voor onze heilige zaak is geen opoffering mij te zwaar," sprak Petersz ernstig. „Mocht de wacht u niet willen doorlaten, dan hebt ge slechts te zeggen: „Voor onzen genadigen Koning en zijn dienstknecht Jan Sijmensz Rol" en-op ieder uur van den nacht wordt u de poort ontsloten." De deftige Burgemeester reikte Petersz bij voorbaat een deel van het verspiedersloon. Wel had deze goed geraden, toen hij zijn boomstam liet liggen: een-goudstuk had hij met houthakken niet kunnen verdienen. Buiten gekomen spoedde hij zich naar zijn woning, waar zijn echtgenoote reeds eenigen tijd met ongeduld op hem zat te wachten. Burgemeester Rol bleef een poosje in gedachten verzonken. „Mijn Geertruud, mijn alles," zuchtte hij, „zijt ge dan zoo afgedwaald, dat ik lage zielen, die voor een handvol geldstukken tot alles in staat zijn, als werktuigen moet gebruiken, om ook uw wegen na te gaan? Och, of dat anders ware!" Met een sombere uitdrukking op het gelaat betrad hij eenigen tijd later zijn huiskamer, die uitzag op de straat. Zijn zuster Liesbeth, die hij aan 't hoofd van zijn huishouding had geplaatst, toen na een gelukkige verbintenis van slechts drie jaren zijn geliefde echtgenoote was overleden, Geertruud en Aafke waren nog druk bezig de lange tafels aan te zetten voor het avondfeest. Wel waren de tijden er niet naar om vroolijk te zijn, doch de Heer des . huizes had bevolen, evenals vorige jaren, open tafel aan te richten voor de vrienden, die het goed mochten vinden even te willen verpoozen. Nadat de stoelen bij de tafels waren gezet, werden de spijzen opgedragen: versch gebakken brood en schotels met vleesch en ham. Potten met heerlijken honing werden geplaatst naast schalen met versche boter. In blinkende kannen werd bier en wijn voorgediend, terwijl tinnen drinkkroezen alvast voor de verwachte gasten werden neergezet. Toen daarna nog schotels met kaas en mandjes met vruchten hier en daar tusschen de overige spijzen waren neergezet, ontstaken Geertruud en Aafke de talrijke kaarsen, die in koperen blakers tusschen de gerechten een plaatsje gevonden hadden. Ook de kaarsen in de kronen, die boven de tafel hingen, werden ontstoken, zoodat de deftige, groote kamer met haar ouderwetsch 30 HOOFDSTUK III. eikenhouten beschot, versierd met het allerfijnste snijwerk, baadde in een zee van licht. In den haard flikkerde een vuur, dat gevoed werd met houten blokken. Nu werden de luiken voor de ramen weggeschoven, zoodat een helder licht straalde over het Groote Noord, waaruit iedere vriend of kennis, ja zelfs iedere voorbijganger mocht opmaken, dat hij dezen avond welkom zou zijn in de gastvrije woning van den grooten Rol. Zwijgend had de Burgemeester, tegen een hoogen pilaar naast den rijk gebeeldhouwden schouw geleund, de werkzaamheden der vrouwen aangezien. Hij liet zijn goedkeurenden blik over alles gaan en sprak: „Ik hoop, dat het drukker zal zijn hedenavond, dan ooit te voren. Het spijt me, dat ik zelf hier niet tegenwoordig kan zijn, want ambtsbezigheden roepen mij naar het stadhuis en ik geloof, dat ik niet dan heel laat huiswaarts zal kunnen keeren. Met gerustheid draag ik de zorg voor de gasten aan ulieden over. Geertruud en Aafke zullen tante Liesbeth dezen avond geen oogenblik alleen laten. Gerard kan aan de armen levensmiddelen uitdeelen, totdat het laatste brood weggegeven en het laatste bier uitgeschonken is." „O, vader, wat spijt het ons, dat u de eer van ons huis niet kunt ophouden. Waarom toch moet u altijd weg tegenwoordig; steeds is u afwezig, we zien u nauwelijks dan te middag aan tafel." „Men geeft mij veel werk en veel zorg, Geertruud, en niet alleen over vreemden moet ik een waakzaam oog houden; ook mijn allernaasten vervullen mijn ziele met groofe bekommering." Een donkere blos overtoog het reine gelaat van de schoone Geertruud. Schuchter sloeg ze het oog op naar haar gestrengen vader. Die blik overtuigde Heer Rol, dat zijn dochter hem goed begrepen had. „Indien ik u de reden tot droefenis gegeven heb, vader," sprak ze, „vergeef het mij; ik zal voortaan trachten met geheel mijn hart weer uw gehoorzame dochter te zijn." „Geve God," antwoordde Rol, diep getroffen door het schuldbesef zijner innig geliefde dochter, „dat ge uw voornemen ten uitvoer moogt brengen. Bedenk, mijn kind, dat er op verboden' paden distelen groeien, waaraan ge lichtelijk uw voet zoudt kunnen kwetsen en dat al wat wroet in 't geheim en in 't duister, uit den booze is. — Uw vader heeft zijn geestkracht zoozeer van noode, breek gij die niet." Met tranen in de oogen hoorde Geertruud deze vermaning aan. Aafke stond van verre en beet zich op de lippen. Geen woord was haar ontgaan. Voor haar was blijkbaar de straffe berisping IN DE WONING VAN BURGEMEESTER JAN SIJMENSZ ROL. 31 des Heeren Rol mede bedoeld. Hoe geheel anders dan op de zachte Geertruud, was echter de uitwerking op haar. Uitdagend vestigde ze haar blik op den Burgemeester. De houding van Aafke was Liesbeth niet ontgaan. Ze stuurde haar de kamer uit, met de woorden: „Aafke, ga Gerard zeggen, dat hij van avond bij de deur post vatte om uitdeeling te doen. Laat hij zich daartoe gereed maken." Daarna wendde ze zich tot haar broer: „Heeft Geertruud u leed veroorzaakt? Zeg het mij en samen zullen we over haar waken." „Later, Liesbeth, later!" luidde het ontwijkend antwoord. „Geertruud en Aafke zullen niet de straat opgaan; ze blijven u den ganschen avond assisteeren. Komt, weest nu vroolijk! Laat niemand der gasten het merken, dat uw broeder dezen avond somber gestemd was." Hij nam afscheid, sloeg in de gang zijn wijden mantel om, gespte den degen aan, zette den grooten, slappen hoed met wuivende veer op en richtte zijn schreden naar het stadhuis op den Rooden Steen, waar twee var> zijn collega's, Gerbrand Verduyn en Jan Pietersz Minnes hem reeds wachtten. Het begon al druk te worden bij de straat. Een bonte menigte bewoog zich langs het Groote Noord naar het marktplein. Wel bleven velen staan voor het helder verlichte huis van Burgemeester Rol, doch ze waagden het nog niet naar binnen te gaan, al lokten de spijzen en dranken hen ook aan. Later op den avond, als de feestvreugde algemeener geworden was en een roemer wijn of een kanne krachtig bier alle vrees gebannen had, ja, dan zouden ze misschien ook de hooge stoep beklimmen en een wijle aanzitten aan den welvoorzienen disch, waar het verschil in stand bij lange na niet zoo scherp was, als in gewone omstandigheden. Een drietal jongelui evenwel, van wie er één verkleed was als een ridder uit den tijd van het Bourgondische Huis en de twee anderen als zijn schildknapen, hadden juist het huis van Gerbrand Verduyn verlaten en richtten hun schreden regelrecht naar de woning van Burgemeester Rol. Toen ze er aankwamen was een groote menigte volks voor het huis verzameld, een wijden kring vormende om een gezelschap zigeuners met een beer, die in het licht, dat uit de hooge vensters straalde, zijn kunsten vertoonde. „Op zij, lompe dorpers!" riep de ridder reeds in de verte, „waag het niet ons den weg te versperren naar mooi Geertruud!" Kesano had duidelijk dezen ruwen uitval verstaan. „Liet ik het niet om mooi Geertruud, ik zou je dat lompe 32 HOOFDSTUK III. dorpers met een rooie streep op je facie teekenen, al was je duizendmaal een ridder met rinkelende sporen," sprak een stoere visscher, die zich vermaakte met de grappen van Bruno, en niet van plan was een duimbreed voor het verwaande heerschap uit den weg te gaan. „Zeg, vriend, laat ons door," zei een der schildknapen, „we hebben een gewichtige tijding aan Heer Rol over te brengen." „Dan mot je op 't stadhuis wezen, maat," hernam de visscher, „Heer Jan Sijmensz heeft straks zijn woning verlaten." Ze begrepen, dat ze hier geen doortocht zouden krijgen, zoodat ze besloten het aan den anderen kant te probeeren. Dat gelukte beter. Tante Liesbeth, Geertruud en Aafke stonden voor het raam naar de vertooning van de zigeuners te kijken. Ze zagen de drie de hooge stoep beklimmen, wat Geertruud den uitroep ontlokte: „Daar komen de eerste gasten!" De ridder bleef in de deuropening staan en* sprak: „Schoone dochter des huizes, maar bovenal, waardige verzorgster van ons gelukssterretje, is het ons geoorloofd even aan te zitten en u gulle vastenavondvreugde toe te drinken?" „Wie het huis mijns vaders betreedt, is welkom!" klonk de welluidende stem van Geertruud, „inzonderheid wanneer het zulke goede bekenden zijn, dat ze zich reeds verraden, als ze slechts den mond tot spreken openen." „Indien het waar mocht zijn, wat we haast niet durven hopen," zei de toegesprokene, „dan zou die herkenning ons het hoogste genot van den avond verschaffen." „Denkt ge mij zoozeer vreemdelinge in Jeruzalem, Nico Verduyn, dat ik den speelnoot mijner jeugd niet dadelijk aan zijn stem zou herkennen?" Aafke had de drie bezoekers een roemer wijn geschonken. „Heil Geertruud, driewerf heil!" sprak de ridder het glas opheffende; „we drinken uw geluk, dat van uw Heer vader en van tante Liesbeth." „Foei, gij ongemanierde knapen," riep Geertruud, „behoort Aafke niet tot de huisgenooten?" „Ook Aafke onzen groet!" vervolgde de ridder, „moge voor haar weldra de tijd aanbreken, dat Dirk Maertsz van Schagen, niet steeds meer zoo verre van haar verwijderd is." „Dat was een waardig wederwoord, Heer ridder," antwoordde Geertruud, „ik zal u nu gaarne uw onwellevendheid vergeven en u dat bewijzen, door een dienst van u te vragen." „Spreek slechts en u is gehoorzaamd!" „Roep dan het gezelschap binnen, dat ons daar buiten zooveel IN DE WONING VAN BURGEMEESTER JAN SIJMENSZ ROL. 33 eer heeft bewezen. Me dunkt, de berenleider mag zijn keel wel eens verfrisschen met een kanne bier en de beer zal een teug honing niet versmaden." Een der schildknapen vloog de deur uit en riep op de stoep: „De edele Geertruud laat u nooden, u te versterken met een bete en een dronk, komt binnen!" „Gij hoort het," sprak Kesano tot zijn gezellen, „de hoogste eer valt u te beurt, wij mogen niet talmen." Hij zelf ging voor en het troepje volgde. „Treedt binnen, gij vroolijke snaken," sprak Geertruud, „gij hebt de rechte snaar getroffen; wie ge zijn moogt, weest welkom en laat Aafke u aanreiken, waar ge trek in hebt." „Edele jonkvrouw," antwoordde Kesano, „Al, wie er een vriendelijk woordeken zegt, In kunstige tale of eenvoudig en slecht, Het wint vast nog honderden malen in kracht, Als een van Gods Eng'len A u* tegenlacht." „Bravo!" riep de ridder in de handen klappende en daarna vroeg hij: „Wie zijt gij, rethorijker?" „Ik ben, Heer, eens lompen dorpers zoon, Maar stel waarheid op prijs en veracht spot en hoon!" „In elk geval," zei de ridder, „ben je niet op je mondje gevallen en heb je een paar deugdelijke ooren aan je hoofd. Vertel ons dan maar, wie daar in dien mooien pels schuilt." „Een dorperskind, geen ijdeltuit, Verbergt voor u deez' kostb're huid," sprak Kesano uitdagend. Geertruud, die zag, dat Kees Verduyn de vuist balde en moeite moest doen om zijn toorn te bedwingen, kwam schielijk tusschenbeide en vroeg: „Als ik nu eens gaarne wenschte te weten, welke dichterlijke geest zoo hupsch en blijkbaar zoo ter snede vermag te antwoorden?" „Dan zou ik moeten zwijgen, edele jonkvrouw, hoe zeer mij dat ook smart, want: Wie voor schoon' oogen zwicht, En kent vaak niet zijn plicht." „En wij zouden door nieuwsgierigheid gedreven u van den rechten weg willen afbrengen? Dat zij verre!" zei Geertruud schijnbaar ernstig. „Komt, doet u nu eerst eens flink te goed!' Hoorn voor den Prins. 3 34 HOOFDSTUK III. Met graagte werd van deze uitnoodiging gebruik gemaakt. Alleen Bruno weigerde standvastig van de voorgediende spijzen of dranken'iets te nuttigen. Kees begreep heel góed, dat het Dirk onmogelijk was in het huis van Jan Sijmensz Rol, den getrouwen dienaar van Duc d'Alf, vroolijk te zijn. Voor ze zich weer naar buiten begaven, sprak Kesano: „Wij willen u onzen dank betuigen voor uw gul onthaal, doch niet van hier gaan, zonder dat Piëtro u een klein bewijs van zijn talent gegeven heeft." Piëtro bracht zijn fluit aan de lippen en speelde het eenvoudige liedje: „Van twee Conincskinderen." Dat was juist iets voor Gijsbert. Hij plaatste zich naast Arie en met zijn hooge, zuivere jongensstem zong hij het oude, mooie lied: Het waren twee conincskind'ren, Si hadden malcander so lief, Si conden byeen niet komen; Het water was veel te diep. Wat stac si op? drie keersen, Drie keersen van twaelf in 't pont, Om daer mee te behouden 'sConincs sone, van jaren was jonc. Met een quam daer een besje, Een oude, venijnde bes En die blies uit die keersen, Daer verdronker dien jonghen helt. Daarna volgden eenige versjes, in verhalénden, lossen trant gezongen en gespeeld, waarin het bedroefde koningskind pogingen aanwendde, om alleen een wandeling te mogen maken langs de zee. Haar moeder wenschte, dat haar jongste zusje haar zou vergezellen; zij streefde tegen, zeggende: „Mijn alderjoncste suster Dat is also cleinen kint, Si pluct maer al de roosjes, Di si in haar weghen vint." Moeder ging daarna ter kerke; haar dochter sloop toen de deur uit en spoedde zich naar een visscher des Konings. Ze verzocht hem zijn netten uit te werpen op een plaats, die zij hem zou aanwijzen. IN DE WONING VAN BURGEMEESTER JAN SIJMENSZ ROL. 35 Hij smeet sijn net int water, De lootjens. die ghinghen te gront, Hoe haest was daer ghevisschet Sconincs sone, van jaren was jonc! Daarna werd de ontroering geschilderd van de Koningsdochter, toen ze den geliefden doode aanschouwde. Niet alleen innige droefheid, maar ook vastberadenheid en zielevrede klonk de hoorders tegen uit de laatste verzen: Si nam hem in haer armen, Si spronk er mee in de see: „Adieu, mijn vader en moeder! „Van uw leven siet ghi mi niet meer!" „Adieu, mijn vader en moeder! „Mijn vriendekens alle ghelijc, „Adieu, mijn zuster en broeder! „Ic vaerder nae 't hemelrijc." Het was doodstil in het groote vertrek, toen Piëtro en Rosina het lied geëindigd hadden. Nauwelijks hadden ze gemerkt, dat velen in de deuropening stonden en ademloos geluisterd hadden naar de schoone melodie en de zachte begeleiding. Geertruud zichtbaar aangedaan, verbrak de stilte en juichte: „Dat was heerlijk, dat was schoon! Daarvoor verdient gij onzen hoogsten lof, doch nu hebt gijlieden u teffens verraden, want gij, fluitspeler, gij zijt niemand anders dan onze goede bekende Ariaen Berckhout en de kleine zanger moet zijn, de koorknaap uit de St.-Jan Baptist, wiens welluidende stem mij reeds zoo vaak het herte van vreugde en hope heeft doen kloppen." Het gezelschap verliet nu de burgemeesterswoning en bevond zich weldra weer in 't gewoel van de straat, waar de krachtige stem van Kesano slechts met moeite bij machte was, zich een doortocht te banen naar den Rooden Steen. Daar kwam Bruno weer tot zijn recht. In de woning van Rol had hij zich volstrekt niet op zijn plaats gevoeld. Toch was er één geweest, die begrepen had, dat de dikke berenhuid Dirk Wijnands Maertsz verborg; die eene was Aafke. Toen Piëtro en Rosina de volle aandacht van alle aanwezigen in beslag namen, had ze, eenigszins achteraf, naast Bruno staande, gefluisterd: „Raad ik goed, dat Dirk Wijnands hier naast me staat?' „Je hebt recht, Aafke," luidde het zachte antwoord. „Wilde gij dan aan moeder zeggen, dat Aafke en Geertruud verraden zijn. Heer Jan Sijmensz heeft ons verboden heden 36 HOOFDSTUK III. avond het huis te verlaten. Let wel op uw buurman Karei Petersz en op dien droomerigen zanger, want zij hebben ons bespied. Petersz is straks langen tijd in Burgemeesters kamer geweest. Ik kom, zoo ras ik een uitvlucht kan vinden. Zwijg, Dirk, en wees ook gij voorzichtig; er broeit veel onheils." Voor Dirk was de vastenavondpret totaal bedorven, al zouden zelfs zijn getrouwe vrienden Arie en Kees dat niet aan hem merken. HOOFDSTUK IV. Bij Coen Gerritsz te Scharwou. In den laten namiddag van den 3den Maart reed op den zeedijk bij Schardam een ruiter in de richting van Hoorn. Duidelijk was het voor den opmerkzamen toeschouwer te zien, dat paardrijden zijn dagelijksche bezigheid niet was; hij zat voorover gebogen in het zadel en lejunde met zijn lichaam op den nek van den sjokkenden viervoeter, die blijkbaar reeds een verren tocht achter den rug had. Een krijgsman was deze ruiter niet, want niet een kenteeken wees op den soldaat. Een huisman al evenmin, want die reed niet in een zadel, doch op het bloote paard, dat hoogstens van een dek voorzien was. Indien de veronderstelling niet te wonderlijk ware, dan zou men den berijder, mede om den langen mantel, die zijn eigenlijke kleeding aan het oog onttrok, voor een geestelijke houden. Hiermee was echter weer in strijd de slappe hoed met breeden rand en de fijne, grijze, zeemleeren hozen, die neerhingen over de schachten der laarzen. Van zijn gelaat was weinig te zien; een lange, volle baarden een knevel verborgen het onderste en de hoed, diep over het voorhoofd gehaald, het bovenste gedeelte. Er bleef niets anders over, dan aan een koopman te denken. In die meening werd men versterkt door de aanwezigheid van een oogenschijnlijk zwaar valies, dat achter het zadel was. vastgegespt. Gekomen aan de plaats, waar een zijweg naar het dorpje Scharwou en verder naar Groothuizen leidde, hield hij zijn paard in. Hij richtte zich op in het zadel en liet den blik weiden over het Hoornsche Hop. Lang bleef zijn oog geboeid door het schoone tafereel daar voor hem: een breed watervlak door een frisschen westenwind in zacht golvende beweging gebracht en heerlijk verlicht door de laatste stralen der ondergaande zon, die in duizenden lichtflikkeringen door het rimpelende water werden weerkaatst. 38 HOOFDSTUK IV. Op het wijde vlak werd een groote lichtplek getooverd, juist daar, waar op de rustig deinende golven eenige koopvaarders en visschersschuiten voor den haveningang van Hoorn ten anker lagen. Als vanzelf vestigde zich nu zijn oog op den breeden boog van huizen, waarboven zich eenige slanke torens verhieven, en die aan den zeekant werd afgewisseld door tal van masten en wapperende wimpels van schepen, die in de havens van Hoorn den langen Winter hadden moeten verblijven en die nu om verschillende redenen nog niet tot de uitreize hadden durven besluiten. Vooral op den toren van den St.-Anthonis, die in het oostelijk gedeelte der stad boven alles uitstak, rustte zijn blik geruimen tijd. fÉ||| „Arme stad!" zuchtte hij, „hoeveel leeds zult ge nog binnen uw muren zien geschieden, voordat de ure der vrijheid zal slaan?" De herinneringen, die zijn ziel bestormden, werden hem te machtig. Hij richtte plotseling den blik westwaarts en sprak in zich zeiven: „Niet om te staan droomen ben ik genaderd aan het einde van den verren tocht. De tijd van handelen breekt aan." Een zachten ruk gaf hij aan den teugel en vriendelijk klonk het van zijn lippen: „Vooruit, trouwe makker, we zijn er dadelijk. Gij kunt dan tenminste door een lange rustpoos en een stevig maal weer krachten verzamelen, om mij terug te voeren naar het oord der ballingschap." Hij sloeg den weg naar Scharwou in en had slechts een paar honderd ellen meer te rijden om voor de dorpsherberg „Het Anker", aan te komen. Hij hield halt en wachtte den waard, die weldra verscheen. „Kan ik hier een wijle rusten en voor mijn paard een veiligen, warmen stal bekomen?" vroeg hij. „Zeker, Heer, zoowel het een als het ander. Stijg gauw af, want naar uw beestje te oordeelen, hebt ge langer gereden, dan een paar uurtjes. Het .is goed gezien, dat ge hier wilt overnachten, want in Hoorn zal kwalijk plaats- zijn vanwege de vastenavonddrukte. — Morgen kunt ge vroegtijdig van hier gaan en uw zaken in de stad afdoen." De reiziger zette den linkervoet stevig in den stijgbeugel, zwaaide het rechterbeen over het paard heen en sprong behendig op den grond. „Dat zal iedereen van uw jaren u niet nadoen, Heer!" hervatte de spraakzame herbergier. „Oefening baart kunst," klonk de ronde, diepe stem van den reiziger, terwijl hij de teugels aan den waard overgaf. „We zullen hem in de schuur ontzadelen, Heer, en dadelijk BIJ COEN GERRITSZ TE SCHARWOU. 39 op stal zetten, 't Beest is doodvermoeid. — Een prachtig dier, overigens." „Geef hem eerst te drinken en daarna volop voer. Kan ik daar op rekenen?" „Welzeker, welzeker, ik zal er voor zorgen, alsof het mijn eigendom ware." De waard gespte het valies los, liet het met het zadel en het tuig door den staljongen in de gelagkamer brengen en verontschuldigde zich bij zijn gast door te zeggen: „U zult goed vinden, waarde Heer, dat ik zelf eerst uw paard verzorg? Wil u niet liever naar binnen gaan; mijn vrouw zal u op uw wenken bedienen." De reiziger gaf aan dezen wenk gehoor en betrad de ruime dorpsherberg, waar op dit uur njemand aanwezig was dan de waardin, die den pas aangekomene met een: „Goeden avond, Heer!" begroette. Na zich van hoed en mantel ontdaan te hebben, vroeg de vreemdeling: „Kunt ge mij wat brood met kaas en warmemeik voorzetten?" j . „Ik zal u dadelijk van het noodige voorzien. Wilt ge krachtiger maal nu ofte avond, ook dat breng ik gaarne voor u in gereedheid,' antwoordde de gedienstige herbergierster. „Heb dank, voorloopig heb ik niets noodig, dan dat, wat ik u noemde." , Nadat de vrouw zich. verwijderd had, kwam de waard weer binnen en zei: „Ziezoo, Heer, uw paardje is voorzien van het noodige. Hij heeft heerlijk gedronken en vergast zich nu aan het hooi." . „Hebt ge geen haver, vrind?" vroeg de reiziger. „Nog wel iets, doch 't is zaak er zuinig op te zijn in deze tijden. ÜGeef hem straks, zooveel ge missen kunt. Ik kan mijn makker niet met hooi alleen afschepen." „Het zal geschieden, Heerl" . De waardin bracht brood en melk en de vreemdeling deed er zich aan te goed. Eenige overeenkomst met zijn metgezel toonde hij wel, want ook hij deed het eenvoudige maal alle eer aan. „Heerlijk brood en goede melk," sprak bij goedkeurend, „ik betuig u gaarne mijn tevredenheid.' „U is hier in West-Friesland, Heer! Ons eigengebakken brood, onze melk, boter en kaas zijn alomme bekend, antwoordde de waard met eenigen trots. „Ik weet het, vriend! Wellicht, dat juist daarom het maal mij zoo heerlijk smaakte en mij zoodanig heeft verkwikt." Daarna vervolgde hij: „Wil deze reistasch zorgvuldig voor me 40 HOOFDSTUK IV. bewaren. Ik heb hier te Scharwou een bezoek af te leggen en kom wellicht niet voor den nacht terug. Blijf me wachten, bij de afrekening zal ik uw diensten goed beloonen." „Geheel tot uw dienst, Heer! — maar een bezoek te Scharwou?" vroeg de waard eenigszins ongeloovig. „Ja, en misschien kunt ge mij wel inlichtingen geven. Weet ge me ook te vertellen, of Coen Gerritz met de schuit aan den wal is?" „Als u hem moet spreken, dan treft u het gewis. Hij is reeds verleden week thuisgekomen en voorloopig niet van plan weer uit te varen. Hij zal zeker bij zijn vrouw thuis zijn," antwoordde de waard, blij dat hij den bezoeker zoo ter zake dienen kon. „Ik moet er even zijn; woont hij nog in het huisje aan den dijk?" „Zeker, Heer, dat is zijn eigendom." „Welaan dan, tot van avond! Denk je om de haver?" De waard hielp den reiziger den mantel om. Gaarne zou hij nog eenige vragen gedaan hebben, doch hij waagde het niet. Nauwelijks echter had de vreemdeling de deur verlaten en den weg naar den dijk ingeslagen of de waard riep uit: „Mijn naam zal geen Jasper zijn, als ik dien heer niet vroeger ontmoet heb. Wie mag hij zijn?" „Zijn stem klonk mij wonder bekend in de ooren," vulde zijn eega aan, en met den vinger aan het voorhoofd, zich ernstig bezinnende, vervolgde ze: „Een koopman? — Neen, dat is hij niet. Een reiziger? — Coen Gerritsz? — Ik vermoed, wie hij is, doch ik durf het niet te uiten." „Ik heb hem meer gezien en meer gehoord," zei Jasper, „maar ik kan hem niet thuis brengen. Geduld maar, Jaspertje!" troostte hij zich zelf, „als hij straks vroolijk van de stad terug komt, zal hij wel spraakzamer zijn en — hij zal goed betalen, heeft hij gezegd. Zulke gasten zijn schaarsch in deze droeve tijden." Toen de reiziger weer op de plek gekomen was, waar straks oude herinneringen hem weemoedig gestemd hadden, was de zon reeds lang achter de kim verdwenen. De zee, nu alleen beschenen door het zilveren licht der maan, was er niet te minder schoon om; doch daarvoor had de eenzame wandelaar nu geen oog. Zijn gedachten bepaalden zich tot heel andere zaken. Ongeveer vijf minuten had hij in noordelijke richting den dijk gevolgd, toen hij voor het hem welbekende huisje van Coen Gerritsz stond. Het licht was in de kleine woning nog niet ontstoken. Voorzichtig ging hij de vrij steile trap bij den dijk neer, liep het BIJ COEN GERRITSZ TE SCHARWOU. 41 korte straatje langs en ontsloot de deur. In een donker portaaltje bleef hij staan en voordat hij nog het gebruikelijke: „Vollek!" had kunnen roepen, werd de binnendeur met een ruk geopend en vrij barscb hoorde hij zich toevoegen: „Wie daar? Zoo laat nog bezoek? Wat moet dat béteekenen?" „Een goede bekende, Coen," luidde het wederwoord. „Wees dan welkom en treed binnen, al herken ik u nog niet," hernam Coen op geheel anderen toon, dan hij eerst gesproken had. „Bregtje," vervolgde hij, „een gast! Maak licht, opdat we weten, met wien we te doen hebben." „Herkent ge mij in den donker niet aan de stem, dan vrees ik, dat licht u weinig zal baten," sprak de vreemdeling. „Mijn God!" riep Coen uit, „kan het waar zijn? Neen, dat is onmogelijk!" „Bij God is alles mogelijk, mijn vriend, mijn redder!" antwoordde de toegesprokene. „Mijn redder?" stamelde Coen, „is het dan toch waar, of droom ik? Zijt gij het Heer, die . . ." „Dien gij eens met uw schuit naar den anderen oever bracht; ja, ik ben Clement Maertsz!" vulde de vreemdeling aan. „Gezegend zij deze stonde!" juichte Coen. „Ge hebt dus uw pardon, edele Heer en kunt gerust tot ons, uw verdoolde schapen, wederkeeren ?" „Niet alzoo, mijn vriend! Verblijd u niet, de. teleurstelling mocht er des te grooter door zijn. Ik heb geen pardon en zal dat ook nooit kunnen krijgen." . :'..>' „Hoe! Geen pardon en toch hier?" vroeg Coen met angst in zijn stem. Zijn jeugdige echtgenoote, die geheel ontdaan was op het hooren van den naam Clement Maertsz kon geen woorden vinden om aan haar ontroering ook maar eenigszins lucht te geven. Zwijgend ging ze naar de kast, zette een nieuwe kaars op den blaker, ontstak ze en sprak eerst toen: „Wees ook mij van ganscher harte wellekom, geliefde Meester!" „Nu begrijp ik, dat licht me niet baten zou om u te herkennen," zei Coen, die langzamerhand zijn kalmte terugkreeg. „Ontdoe u van uw mantel en hoed, edele Heer." Clement gaf gehoor aan deze uitnoodiging, doch beter herkenbaar werd hij er niet door. Over een onderkleed van fijn Vlaamsen linnen, droeg hij een wambuis van donkergrijze zijde. De van lichtgrijs laken genaaide kousen vormden met de broek een geheel. Aan de heupen was dit kleedingstuk overdekt door een troes, die bestond uit reepen zijde. Om den hals 42 HOOFDSTUK IV droeg hij een kostbaren, fijn gerimpelden kraag. Het was de kleederdracht van een rijken koopman uit zijn tijd. „Wat is u toch verbazend veranderd!" zei Coen, de kleeding van zijn bezoeker bewonderende. „Indien het niet zoo ware, zou ik hier niet kunnen zijn, mijn vrienden!" antwoordde Clement, „laat me u echter eerst vragen, of we hier veilig zijn. Verwacht ge nog meer bezoekers van avond?" „Gelukkig niet; we hopen, dat niemand ons kome storen; toch zal ik de buitendeur grendelen, opdat men ons niet kan overvallen," Nadat dit geschied was, plaatsten beide mannen zich aan de tafel en Bregtje ging bij de hooge, houten wieg staan, waarin haar kleine lieveling van nog geen jaar oud lag te kraaien van plezier. Ze nam hem met echten moedertrots op den arm en voegde zich bij het gezelschap. „Zeg ons nu, eerwaarde Vader," waagde Coen te vragen, „waaraan we het genoegen van uw komst te danken hebben. Kan ik u wellicht weer in de eene of andere zaak van dienst zijn, spreek slechts en ik zal gehoorzamen." „Niet voor mij zelf kom ik heden in uw midden. Het is dezen keer om eenigen mijner vrienden in en om Hoorn nog eens met klem te wijzen op de gevaren, die hen dreigen," sprak Clement Maertsz op zeer ernstigen toon. „En daarvoor stelt gij uw eigen leven in de weegschaal? Weet u wel, dat er voor uw gevangenneming een hooge prijs uitgeloofd is, en dat men tegenwoordig zoo in Hoorn als buiten de stad bijna niemand meer vertrouwen kan?" „Ja, Coen, dat alles is me bekend en toch was het mijn plicht tot u te komen. Bovendien, als een mijner getrouwste volgelingen mij in deze vermomming niet herkent, wie zal dan het geheim ontdekken, dat de koopman, die zich op alles zooveel mogelijk heeft voorbereid, dezelfde persoon is als de voormalige pastoor der St.-Anthoniskerk?" ,,'t Is waar, uw vermomming is kostelijk, waarde Meester, maar uw stem verraadt u." ,.Als ik tot u spreek, ja, dan zeker; doch niet als ik mij tot onbekenden wend. Ook daarin heb ik mij geoefend." „Dreigt ons ook gevaar, Coen en Krijn en mij ?" vroeg Bregtje meteen angstige trilling in haar stem. „Gij behoort mede tot mijn beste vrienden, tot de vurigste aanhangers der Nieuwe Leer," antwoordde Clement, „en die allen zullen door den wreeden Landvoogd niet ontzien worden, als hij oppermachtig deze landen kan besturen." ,Alva is verre!" lachte Coen, „hij zal wel oppassen de hand BIJ COEN GERRITSZ TE SCHARWOU. 43 niet té slaan aan ons, vrije West-Friezen. Dat zou het teeken zijn tot den algemeenen opstand, waarnaar velen van ons met verlangen uitzien." „Alva kent geen vrees, beste Coen, en gij oordeelt over den wreedaard als een blinde* over de kleuren. Ik ken uw hart en ik begrijp, dat ge de zaak luchtigjes opvat, om Bregtje niet te verontrusten, doch hoe het me smart: hier helpt geen geruststelling. Spoediger dan u lief is, zult ge ondervinden, wie de man is, dien men reeds bij zijn leven den IJzeren Hertog noemt. — Weet ge, dat tal van edelen en vrije poorters te Brussel in sombere gevangenissen zuchten; dat dagelijks de Raad van Beroerten, door het volk spottend Bloedraad genoemd, doodvonnissen uitspreekt en dat het marktplein te Brussel meermalen rood gekleurd wordt door het bloed van onze broeders en zusters? Weet ge, dat Egmond, de vriend des Konings en Hoorne, die wakkere edelman, door den tyran zijn gevangen genomen, terwijl ze zich in zijn paleis bevonden om aan een feestmaaltijd deel te nemen? Dat ze vervolgens omringd door woeste Spaansche krijgsknechten als misdadigers naar het slot te Gend gevoerd zijn, waar ze nu, van de dierbare vrijheid beroofd, hun vast vertrouwen in Heer en Landvoogd vloeken? Wat zal hun lot zijn? Ik voorspel het u: Door beulshanden zullen ze sterven op het schavot! Dat zal het loon%ijnvoorden ijver en de trouwe, waarmee ze de Langvoogdes ih moeilijke dagen terzijde stonden. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!" „Maar wij dan, geliefde Meester, wat hebben wij met dat alles uitstaande?" vroeg Bregtje met bevende stem. Zij. de bezorgde, ze voelde, dat Clement Maertsz hun belangrijke mededeelingen te doen had. Steviger drukte ze haarkleine aan de borst en wachtte in spanning het antwoord op haar vraag. „Wat gij met dat alles te maken hebt, goede vrouw? Meer dan ge denkt of bevroeden kunt. Eerst bij tientallen, daarna bij honderdtallen heeft Alva zijn gevangenen doen opzenden naar Brussel. De tijd is niet verre meer, dat er duizendtallen heengevoerd zullen worden om in den kerker, op schavot of brandstapel een wreeden dood te sterven. En waarom ? Omdat ze hun God willen dienen op hun wijze. Omdat ze zich losgescheurd hebben van de Moederkerk en Luther aanhangen of Calvijn volgen. Omdat ze de gewetensvrijheid, dierbaarste aller schatten, niet prijs willen geven, zelfs niet met den marteldood voor oogen. Hoort ten einde toe, brave vrienden, en houdt u moedig! Ook u wachten moeilijke dagen. Ook u en met u velen van onze 44 HOOFDSTUK IV. Hoornsche getrouwen. Op dit oogenblik wellicht geven ze zich over aan de vastenavondvreugde en ze weten niet, dat het heden de laatste dag hunner vrijheid zou zijn, als de goede God mij niet als werktuig had uitverkoren om ze te waarschuwen en te redden. — Dat klinkt u raadselachtig? Het is niettemin de volle waarheid. Dezen nacht, klokke twaalf, zullen ze worden opgelicht in hun woningen en als gevangenen gevoerd worden naar Brussel. Alle voorbereidende maatregelen zijn in 't diepste geheim genomen en toch — ze zijn uitgelekt, Gode zij dank! In 't land van Cleve, waarheen ik me na mijn vlucht spoedig begaf, ontmoette ik mijn oud vriend Thomas van Thielt. Eertijds was hij abt van het St.-Bernardsklooster bij Antwerpen, maar hij verliet zijn abdij en zestig duizend guldens inkomen, omdat de drang naar geloofsvrijheid, die in zijn borst ontwaakte, niet te onderdrukken viel. Hij onderhield briefwisseling met zijn vrienden in Brussel en hij is het, die mij de lijst heeft bezorgd, waarop de namen staan van hen, die in deze streek verraderlijk gevangen genomen zullen worden." „En?" vroeg Bregtje met kloppend harte. Coen Gerritsz zat strak voor zich te staren, als wachtte hij zijn vonnis. „En" — vervolgde Clement Maertsz — „op die lijst staat ook de naam van Coen Gerritsz te Scharwou. Hij wordt beschuldigd, dat hij is „de begunstiger en geleyder van seeker sectaris Predikant en afvallige." Dit is de reden, waarom ik het eerst bij u kom en u met aandrang raad: Vlucht Coen, nog heden !" Bevend en bleek als een lijk stond Bregtje op; ze lei haar kleine in de wieg, vatte daarna beide handen van den Meester en sprak: „Dank, eerwaarde, duizendmaal dank! Nog is het niet te laat!" Coen, die als wezenloos de mededeeling had aangehoord, herkreeg hierdoor zijn bezinning en zei: „Dus vluchten? Vrouwen kind verlaten, om in den vreemde te zwerven? En dat dadelijk? O, God....." en hij barstte in een lange jammerklacht uit. „Coen!" voegde zijn vrouw hem zacht verwijtend toe, „wees Gode dankbaar, dat hij u dezen reddenden Engel zendt. Gedraag u mannelijk. Ik zal alles voor het vertrek in gereedheid brengen. Nog dezen nacht, neen, dadelijk zeilt ge uit. Iedere minuut toevens kan uw dood zijn. Mijn herte breekt, maar een vast vertrouwen op God, dat Hij het met ons wel zal maken, steunt en bemoedigt mij." Ze sloeg den arm om den hals van haar geliefden echtgenoot en vervolgde: „Niet voor 't laatst zullen we elkaar zien dezen avond; neen, neen! Eens zal de dag der vrijheid aanbreken. BIJ COEN GERRITSZ TE SCHARWOU. 45 Om die stonde te verhaasten, zullen we lijden en strijden!" „Kloek vrouwtje!" sprak Clement Maertsz'diep bewogen, „met zulke heldinnen aan de wieg van het opkomend geslachte, moet na zwaren strijd de glorierijke overwinning ons deel zijn. Coen, kom tot u zeiven: ik reken op u, want ik heb nog in deze laatste ure gewichtige diensten aan u op te dragen." Coen stond op, ging naar de wieg en kuste zijn zoon op het reine voorhoofdje. „Mijn kind, mijn arm kind!" zuchtte hij, „uw vader gaat u verlaten; maar hij komt terug, dat belooft hij plechtig." Daarna wierp hij het hoofd in den nek en sprak met vaste stem: „Dierbare gade, dit is dan de avond van scheiding voor langen tijd? Aan u draag ik de zorg op voor onzen lieveling;'wees van dit oogenblik af zijn moeder en zijn vader" — en zich tot Clement wendende: „Meester, wat moet ik doen? Zeg het mij en het zal geschieden." „Daar herken ik weer mijn trouwe hulpe!" sprak Clement. Hij stak Coen de hand toe en beide mannen bezegelden in de eenvoudige visscherswoning met een krachtigen handdruk hun verbond van vriendschap tot in den dood. „En nu op weg! Allereerst naar den molen, want ook Wijnand moet vluchten en Pieter Florisz en Heer Merens en velen meer in Hoorn, die, zoo Gode wil, allen door ons gewaarschuwd zullen worden. Bij Wijnand verwacht ik ook neef Dirk Maertsz van Schagen. Gisteren zond ik hem van uit Monnickendam een beproefden bode met het bericht, dat hij heden avond om acht uur bij broer Wijnand in „de Vergulde Korenaer" moest zijn.' „Het leed van anderen mag mij geen vreugde baren," sprak Bregtje, „en toch doet het me goed te weten, Coen, dat ge niet alleen gaat." „Breng alles voor 't vertrek in gereedheid, dappere vrouw," zei Clement, „want op het vaartuig van uw man is onze hope gebouwd. Hij zal stellig niet alleen gaan." Clement sloeg zijn wijden mantel om en Coen trok de visschersmuts diep over het voorhoofd, deed de hooge laarzf i aan, nam een polsstok onder den arm en na een teeder -fscheid genomen te hebben van zijn echtgenoote stapte hij met zijn bondgenoot de deur uit en sloeg den weg in naar Hoorn. „Tot straks!" riep hij Bregtje toe, die op den dijk staande beide mannen een oogenblik nakeek. HOOFDSTUK V. Dirk Maertsz van Schagen, en wat er bij „de Vergulde Korenaer" voorviel. In den avond van den 2*™ Maart kwam de bode, dien Clement Maertsz van Monnickendam had afgezonden te Alkmaar aan bij zekeren Gerbrand Pietersz van Nijenga op de Laet, bij wien Dirk Maertsz van Schagen zijn intrek genomen had. In *t jaar '66, toen een hevige pestziekte in Hoorn vele slachtoffers maakte, waren ook beide ouders van Dirk overleden. Met een oom van moederszijde was'hij meegegaan naar Schagen, doch hij kon er niet aarden. Spoedig was hij van hier vertrokken en had Alkmaar tót woonplaats gekozen. Wel beviel het hem in deze stad goed, maar zijn hart trok naar Hoorn; daar toch woonde Aafke, met wie hij eerlang in het huwelijk zou treden; daar had hij zijn jeugd doorgebracht en daar hadden oom Clement en oom Wijnand hem bekend gemaakt met de Nieuwe Leer, waarvan Dirk spoedig een vurig aanhanger werd. Hij stak zijn meening niet onder stoelen en banken en wie het hooren wilde, zou hij het gaarne tien keer per dag toeschreeuwen, dat Duc d' Alf een tyran was en dat de Nederlanders als één man de wapens moesten opnemen, om dezen dwingeland met zijn Spaansche benden het land uit te drijven. De verbanning van oom Clement had hem vervuld met haat tegen de vreemde overheerschers en hij had gezworen zich te eeniger tijd te zullen wreken. Om dat doel nader te komen, had hij zich in betrekking gesteld met den Graaf van Hoochstraten en met Graaf Lodewijk van Nassau en hun zijn diensten aangeboden. Voorloopig kon hij niet veel meer doen dan penningen inzamelen; hij peinsde er echter steeds over in Noord-Holland den een of anderen aanslag te ondernemen. Zelf was hij ruim met aardsche goederen gezegend; veel van het zijne stond hij af en daardoor gelukte het hem des te eerder bij vrienden en medestanders vrij groote DIRK MAERTSZ VAN SCHAGEN, ENZ. 47 sommen los te krijgen, welk geld door hem opgezonden werd naar den Prins van Oranje, die in Duitschland bezig was een leger aan te werven. Deze geheime werkzaamheden brachten mee, dat Dirk nu eens hier, dan weer op een andere plaats vertoefde. Een wonder mocht het dan ook haast heeten, dat de bode hem thuis trof. Met verbazing nam Dirk kennis van het schrijven van oom Clement. Begrijpen deed hij het niet, toch haalde hij den volgenden middag zijn zwartje van stal en draafde de Friesche poort uit. Nadat hij ongeveer twee uren gereden had kwam hij aan in het dorp Berckhout, waar, aan de Noordervaart even beoosten de kerk, een vriend van hem woonde. Het was Weijert Coster, wiens vader een van de notabelste ingezetenen van deze groote, florissante plaats was. Weijert was voor korten tijd getrouwd; een nieuwe huismanswoning was voor hem gezet, waarin hij met vlijt het bedrijf uitoefende, dat hem steeds had aangetrokken. De vader was trotsch op zijn zoon. die, boe jong nog, nu reeds duidelijk liet blijken, dat hij de juiste eigenschappen bezat om eenmaal in zijn geboorteplaats een invloedrijk man te worden. Wel was het den vader een doorn in het oog, dat Weijert en zijn echtgenoote al meer en meer naar het kettersche geloof overhelden, ma&r zoolang ze niet openlijk hadden gebroken met zijn kerk, behoefde dit geen oorzaak van verwijdering te zijn, en zelfs al gebeurde dat, waarom moest hij dan juist met Weijert in minder goede verstandhouding leven? De oude Jan Coster Weijertsz was voor zijn tijd een zeer verlicht man: hij was goed katholiek en hij zou dat blijven, maar hij kon niet inzien, waarom lieden, die over het geloof anders dachten dan hij, daarom tot zijn vijanden zouden moeten behooren. Hij was de meening toegedaan, dat men als trouwe onderdanen des Konings kon leven naast en voor elkander, al diende men zijn God op heel verschillende wijze. Zijn zoon en ook diens huisvrouw dachten even verlicht als hun vader; hun hart echter werd getrokken naar het nieuwe licht. Met Dirk Maertsz had Weijert voor eenige jaren de hagepreeken getrouw bijgewoond; later bezocht hij meermalen de bijeenkomsten in „de Vergulde Korenaer" Thuis deed hij zijn echtgenoote nauwkeurig verslag van het gesprokene. Bij hen was het zaad gestrooid; tot vollen wasdom was het nog bij lange na niet gekomen, laat staan tot rijpheid. Man en vrouw waren hartelijk blij, toen hun vriend Dirk Maertsz van Schagen het erf opreed. Het was ongeveer op denzelfden tijd, dat Clement Maertsz te Scharwou aankwam. 48 HOOFDSTUK V; Dirk sprong van zijn paard, gaf het over aan den werkman en trad zijn vriend tegemoet, die hem van verre het welkom reeds toeriep. „Dat is een verrassing," riep de jonge echtgenoote van Weijert uit, „die komt over, om in Hoorn feest te vieren van avond. We gaan mee, Dirk!" „Het is geen tijd van feesten, vrienden!" sprak Dirk somber, „ik zal u binnen vertellen, wat de aanleiding tot mijn komst is." Weijert en zijn vrouw schrikten van dit onverwachte antwoord. Ze gingen hun gast voor naar de kamer; toen ze gezeten waren vroeg Weijert: „Is er iets bijzonders voorgevallen; is er wellicht een ongeluk gebeurd, dat ge zoo terneergeslagen hier aankomt? We zijn dat zoo heel anders van u gewoon." „Ik weet het niet," antwoordde Dirk, „misschien is het erger dan een ongeluk. Luistert en oordeelt dan. Gistermiddag meldde zich bij mij aan een visscher uit Monnickendam. Nadat hij zich voorgesteld had als een bode van niemand minder dan van oom Clement, dien we in Duitschland waanden, reikte hij mij een brief over, waarin ik op dezen avond in „de Vergulde Korenaer" ontboden werd, klokke acht. Oom Clement zou er dan ook zijn, deelt hij mij mede. 't Is me onverklaarbaar. Mij zal daar een geheim worden geopenbaard, dat op mijn verderen levensloop van grooten invloed zal zijn. Oom raadde me aan, loopende zaken snellijk af te doen, daar het wel eens zeer geruimen tijd zou kunnen duren, eer het mij geoorloofd zou zijn naar Alkmaar terug te keeren. Indien ik den eerlijken boodschapper niet moest gelooven en in het schrift niet duidelijk de hand van oom Clement had herkend, ik zou aan een complot denken, dat mij in 't ongeluk wilde storten. Ik ben op weg naar den molen, doch kon hier niet voorbijgaan, zonder ulieden nog eens te zien en te spreken. Niet om de yastenavondpret dus ben ik overgekomen." „Dat is een wonderlijke geschiedenis," sprak Weijert, „doch dit weet ik wel, Dirk, alleen ga je niet Ik zal u vergezellen; mocht er een ongeval dreigen, dan zal ik u bijstaan." „Doe zulks, Weijert," vulde zijn vrouw aan, „want dat deze zaak niet pluis is, geloof ik zeker." „Ik twijfel niet, of oom Clement zal weer pogingen aanwenden, om ons tot vluchten over te halen. Hij heeft dat voorheen ook reeds meermalen gedaan, maar ik ga het land niet verlaten, dan door den uitersten nood gedrongen. Wat zal ik buiten de grenzen van het vaderland aanvangen? Hier. te midden van ons volk, ligt mijn arbeidsveld. Ik spreek veel lieden en dagelijks bespeur ik, dat de ontevredenheid over het Spaansche geweld dieper DIRK MAERTSZ VAN SCHAGEN, ENZ. 49 wortel schiet. De giften voor onze zaak beginnen ruimer te vloeien en juist nu zou ik heengaan? Mocht ik voor korten tijd nog niet een dankbetuiging ontvangen van Graaf Lodewijk zeiven? Zou ik dan vluchten op het oogenblik, waarop heel WestFriesland zich klaar maakt om met het zwaard in de vuist zijn heilige rechten tegen Spaansche tyrannie te verdedigen? Neen, dat mag ik niet!" „Vergeet bovendien niet, Dirk," zei de echtgenoote van Weijert, „dat ge hier te Berckhout een veilige schuilplaats vindt, te allen tijde en onder welke omstandigheden ook." „Als ik daarvan niet volkomen overtuigd ware," antwoordde Dirk, „dan zou ik u niet alles toevertrouwd hebben, wat mij heden bezwaart." Tegen zeven uur begaven Dirk en Weijert zich op weg naar „de Vergulde Korenaer." Ze zouden er de eerste bezoekers niet zijn. Reeds korten tijd nadat de feestvreugde binnen Hoorn een aanvang genomen had en ons jolig gezelschap onder leiding van Kesano mede zijn best deed het toegestroomde volk te vermaken, verlieten eenige burgers in stilte de stad en spoedden zich naar den molen van Wijnand Maertsz. Ze slopen voorbij het huisje van Karei Petersz en waanden zich volkomen veilig, want daar was nergens licht te bespeuren. Hoe vergisten ze zich! Petersz volgde zijn gewone manier van bespieden'. Zelf had hij in zijn kamer de kaars niet ontstoken; de vensters had hij schijnbaar gesloten. Wie echter nauwkeurig toegezien had, zou opgemerkt hebben, dat een breede kier tusschen de luiken opengelaten was. Petersz stond voor het eene raam en had het oog onafgebroken gevestigd op den ingang van den molen. Zijn vrouw had post gevat voor het andere. Ook aan haar loerenden blik ontkwam niemand. Zé hadden het dezen avond gemakkelijk: veel bezoekers kreeg „de Vergulde Korenaer" niet en wie er kwamen, vielen duidelijk in 'toog, omdat de maan — het was eenige dagen na Eerste Kwartier — voldoende licht verspreidde, om van uit de in donker gehulde kamer alles precies te kunnen zien. „Let goed op," had Petersz gewaarschuwd, „of ge Merens met zijn echtgenoote Marie Verduyn ook ziet binnengaan. Ik geloof, dat het onzen beschermer een lief dingetje waard zou zijn, die twee met bewijzen van hun kettersche gezindheid te kunnen aanklagen." Hoe ze echter ook tuurden, Jan Maertsz Merens verscheen niet Dezen avond verliet hij de stad in geen geval: dat gedoogde de eer van zijn huis niet. Hij moest er bij tegenwoordig zijn, als Hoorn voor den Prins. 50 HOOFDSTUK V. tal van gasten hem een bezoek kwamen brengen. Zijn vroolijke gade rekende het zich tot een duren plicht gulle gastvrijheid te bieden aan ieder, die den drempel van het aloude koopmanshuis zou overschrijden. Ze behoorden beiden op Vastenavond aan de gasten! Pieter Florisz was de eerste geweest, die op de groote deur van den molen afstapte, voorzichtig aanklopte en even later door een kleine deur, die zich in de groote bevond, werd binnengelaten. Even daarna verschenen Jan Cornelisz Spranger, Syvert Luytsz, Coman Gerrit Jansz en Allert Jansz Groot met hun echtgenooten. Af en toe kwamen er eenige mannen van het Keern. „Hoogstwaarschijnlijk ketters uit Woggelum of Swaeg," fluisterde Karei Petersz zijn echtgenoote toe, „allen ken ik ze niet" „Hé," zei zijn vrouw, „wat komt daar een groote vent aanwandelen, zou die ook binnengaan?" „Die? ja, dat is een van de allerergsten. 't Is Ellert Klaesz; hij komt heel uit Swaegdijk. Zijn paard heeft hij hier of daar aan 't Keern zeker een goeden stal bezorgd." Eenige malen kwamen er bezoekers achter den molen om naar den ingang te sluipen. „Dat zijn Berckhouters," sprak Petersz zacht, „hun schuitjes liggen aan den anderen kant van den molen in den tocht" Aafke en Geertruud lieten dezen avond ook op zich wachten. „Ik vrees, dat het Heer Rol niet zal meevallen, als ik hem straks de namen der afvalligen ga mededeelen. Ik heb hem gesproken van een dertigtal; er is op dit oogenblik nauwelijks de helft, en wie dan nog! Van de eerste burgers uit Hoorn is er juist heden niet één, of het moest Pieter Florisz wezen." In hun fluisterend gesprek werden de echtelieden gestoord door de aankomst van twee onbekenden. Eén, in een wijden mantel gehuld, keek angstvallig naar alle zijden rond; de ander, een visscher, scheen minder bevreesd, want hij liep regelrecht op „de Vergulde Korenaer" af. „Wie zijn dat?" vroeg Petersz. „Ik herken ze niet," luidde het antwoord, „het lijkt me toe, dat die ééne Coen Gerritsz van Scharwou is. Hij heeft echter zijn hoed zoo diep over zijn voorhoofd getrokken, dat ik er niet zeker van ben. Mogelijk ook is dat visscherspak een vermomming." „Neen, neen," haastte Petersz zich te zeggen, „die voorste is Coen Gerritsz, doch die andere met zijn wijden mantel, wie mag dat zijn? — Zijn grootte, zijn houding, zijn gang — — O, als dat waar was, zou mijn belooning zeker vertiendubbeld worden." Coen Gerritsz en Clement Maertsz, geen onraad bespeurende, DIRK MAERTZ VAN SCHAGEN, ENZ. 51 klopten aan de deur. Ze moesten vrij lang wachten, voordat er van den binnenkant gewag gemaakt werd. Na herhaald kloppen klonk van uit den molen een zachte stem: „Wie daar?" „Coen Gerritsz van Scharwou met nog een ouden bekende," sprak de eerste. „Wie is die vreemdeling?" vroeg Wijnand Maertsz, want hij was het, die de bezoekers zou binnenlaten. „Doe slechts open," hernam Coen, „en ge zult het zien." „Behoort hij tot de onzen? Waarom noemt hij me zijn naam niet?" „Doe maar open die deur, Wijnand!" sprak nu Clement, «het is voor mij binnen wel zoo veilig als hier buiten in den maneschijn." „Bij God, Clement!" riep Wijnand, die direct zijn broeder herkende, veel luider dan hij gewoon was te spreken. Meteen wierp hij de deur open. Petersz, die dadelijk vermoedde, wie de vreemdeling was, had in zijn huis rust noch duur. „Zie goed uit," had hij zijn vrouw toegefluisterd en zelf was hij in het portaaltje gegaan; zonder eenig geluid te maken, had hij de buitendeur op een kier gezet en zijn oor te luisteren gelegd. Zien kon hij nu niets, hooren des te beter. Duidelijk vernam hij de woorden: „Bij God, Clement!" Het was dan toch waar! Eindelijk zou hij een goede vangst kunnen berichten. Oogenblikkelijk zou hij zich naar het stadhuis spoeden. Hij hoorde al de loftuitingen, die van 's Burgemeesters lippen zouden vloeien en door zijn vingers gleden reeds de geeltjes, die hij tot belooning zou krijgen. Met bevende stem deelde hij zijn echtgenoote zijn ontdekking mede. Toch moest hij volkomen zekerheid hebben. Hij snelde naar zijn schuurtje achter- het huis, greep het kleine laddertje en plaatste het bij het hooge raampje, waardoor hij in den molen kon kijken. Hij wist zijn gevoelens te onderdrukken, anders zou hij een kreet van verbazing geslaakt hebben. Door de nauwe spleet, die wegens onvoldoende bedekking van den binnenkant open gebleven was, zag hij den eenen bezoeker na den ander uit de kelderopening komen. Ze drukten een voor een Clement Maertsz de hand. Blijkbaar waren ze zeer verheugd, dat de geliefde voorganger weer in hun midden was. Petersz lei het oor tegen het raampje, om te hooren, wat er gesproken werd; zoo ver bracht hij het echter niet Toen het gezelschap weer in den kelder was verdwenen, klom de spion van zijn laddertje en ging in huis In zenuwachtige haast vertelde hij zijn vrouw, wat hij gezien had. 52 HOOFDSTUK V. „Hoeveel zouden we tot belooning krijgen, als het ons gelukte dezen afvallige in handen van den Burgemeester te spelen?" vroeg ze. „Dat durf ik niet benaderen," antwoordde Petersz, „wel weet ik, dat er Heer Jan Sijmensz en ook de andere Burgemeesters veel aan gelegen ligt, juist in deze dagen een blijk van trouw aan den Hertog te kunnen geven. De gevangenneming van Clement Maertsz zal de regeering bewijzen, dat de bestuurders onzer stad trouw zijn aan den Koning en aan de Heilige Religie. Kom, spoed gemaakt!" „Nou, hoeveel denk je, Karei?" „Hoeveel, hoeveel? Misschien wel honderd dukaten, als't niet meer is en bovendien nog de belooning, die er op zijn hoofd gesteld is." „Maar, man, dan zijn wij rijk! Heerlijk! Gauw nu naar 't stadhuis, eer de vogel gevlogen is." „Maak je niet ongerust; zoo spoedig zullen ze niet opbreken. Ze hebben wel zooveel samen te bespreken, dat het diep in den nacht zal worden, eer ze aan scheiden denken, doch voor dien tijd zullen ze allen ingepikt zijn. Ha, ha!" lachte Karei Petersz en van pure blijdschap wreef hij zich de handen. Weet je, wat we moesten doen?" sprak daarna zijn echtgenoote. „Je moest de luiken nu geheel sluiten; ik steek dan de kaars op, grendel de deur en wacht stilletjes je thuiskomst af. Het spijt me nog, dat ik Gijsbert heb laten gaan. Wellicht zie je hem in de stad; kun je hem niet influisteren, dat hij zich ongemerkt verwijderen moet. Wie weet, hoe we zijn diensten nog noodig hebben in den loop van den avond." „Neen, neen, volstrekt niet!" luidde het antwoord. „Geen kinderoogen en kinderooren bij zaken van groote menschen. Juist, dat onze jongen in gezelschap is van Dirk en Kees zal de aandacht van ons afleiden." „Kom je spoedig terug?" vroeg zijn vrouw. „Dat kan ik niet beloven. Ik weet niet, of Heer Rol nog andere werkzaamheden voor me-heeft. Is het mij geoorloofd, dan snel ik natuurlijk naar huis, zoo vlug als mijn beenen me kunnen dragen. Wordt het echter laat, maak je daarover niet bezorgd. De deur houd je goed gesloten en wat er ook gebeure, stoor er je niemendal aan en laat vooral geen ander binnen, dan Gijs en mij." Na op deze wijze zijn echtgenoote volkomen gerustgesteld te hebben, trad hij naar buiten: Zij grendelde zorgvuldig de deur en ging de kamer binnen, verheugd, dat ze haar man zoo goed bijgestaan had. DIRK MAERTSZ VAN SCHAGEN, ENZ. 53 Zij noch Petersz wisten, terwijl ze zich verkneukelden in het ▼ooruitzicht van den vetten buit, dat nog twee bezoekers, die den weg van Berckhout afkwamen, hun schreden richtten naar den molen. „Laten we de voorzichtigheid ter dege in acht nemen," zei de een, „men kan nooit te goed uitkijken. Mijn vader heeft me dikwijls gezegd: De verspieder slaapt nooit." „Alles is hier veilig," antwoordde zijn kameraad, „geen levend wezen beweegt zich buiten de stad. Hoor, het gejoel van de feestvreugde dringt in den stillen avond duidelijk tot hier door. Hoe is 't mogelijk Dirk, dat Vastenavond, het feest der feesten, ons dit jaar zoo weinig aantrekt" „Velen zullen er zijn," sprak Dirk, „die feestvieren tegen wil en dank. Het lijkt me toe, dat oom Wijnand ook naar de stad is, want de molen schijnt uitgestorven. Nergens een lichtje te bespeuren." Ze slopen naar de groote deur en luisterden aandachtig. „Ik verbeeld me," zei Weijert, „dat ik gepraat hoor, daar binnen. Het lijkt wel uit de diepte te komen. Ze vergaderen zeker weer in den kelder." „Best mogelijk," verklaarde Dirk, „wil ik maar aankloppen?" „Neen," hernam Weijert, „laten we eerst zien, of er geen onraad is. Ga jij langs dezen kant om den molen, ik volg dan de tegenovergestelde richting." Ze verlieten elkaar, om achter den molen weer samen te komen. „Hé, kijk, wat is dat?" sprak Dirk, „een ladder zoowaar; en die staat bij een raampje? Wat moet dat beteekenen?" Meteen klom hij er op en tuurde door de spleet. Hij zag niets, dan een lichtplek, gevormd door het openstaande kelderluik. „Wat bijzonders?" vroeg Weijert. „Niets," luidde het antwoord en afdalende vervolgde hij: „Hoe die ladder hier komt is me een raadsel. Zeker is ze er niet door oom Wijnand neergezet Zou er een spion geweest zijn, die zijn werktuigen vergeten heeft? Is 'tal acht uur, Weijert?" „Neen, dat kan 'tnog niet zijn; precies zeven uur vertrokken we van huis; we hebben flink doorgestapt. Het moet nog wel ruim een kwartier voor achten zijn," meende Weijert. „Welaan," hervatte Dirk, „dat kwartier waag ik er aan, al brand ik van nieuwsgierigheid om te weten, of oom Clement reeds is aangekomen en wat hij mij te vertellen heeft. Ik geloof bepaald, dat hij, die dit laddertje hier neergezet heeft, aanstonds wel komen zal, om het weg te halen en mocht dat niet het geval zijn, dan zullen we hem een loop besparen en het meenemen in den molen." 54 HOOFDSTUK V. „Daar zeg je zoo iets," lachte Weijert, „een spion te betrappen heeft me altijd een heerlijk werkje toegeschenen; wie weet of 'tons nu niet gelukken zal. We zullen ons maar een beetje verdekt opstellen, Dirk, dat behoort er zoo bij. Ik heb hier achter dit schuttinkje een uitstekend plaatsje. Om het hoekje zie ik alles en als de schavuit met zijn ladder er vandoor gaat, smak ik hem met een flinken duw de sloot in." „Mooi zoo," antwoordde Dirk, „ik blijf achter dezen boom staan; als de snuiter mijn kant langs komt, zal ik hem beentje lichten en de ladder op zijn valschen kop stuk slaan. Nu stil, hoor!" Beide vrienden bleven waakzaam op hun post, doch het scheen, dat ze zich deerlijk vergist hadden. Het was en bleef doodstil in en om „de Vergulde Korenaer." Juist wilde Dirk zeggen: „Ik geef het op, Weijert, laten we maar aankloppen en binnengaan," toen de buitendeur van Karei Petersz' huisje geopend werd. Een man trad naar buiten. Duidelijk hoorden Dirk en Weijert, dat van den binnenkant de deur gegrendeld werd. Petersz stond op het straatje, luisterde aandachtig, of hij eenig geluid uit den molen vernam, doch niets hoorende, wilde hij den weg naar de Noorderpoort inslaan. Opeens echter schoot het hem te binnen, dat zijn laddertje nog bij hef raampje stond. „Gelukkig," mompelde hij, „dat ik er bijtijds aan denk; dat ding. zou me leelijk hebben kunnen verraden; ik zal het eerst even op zijn plaats zetten." „Voorzichtig sloop hij om den molen, rakelings langs Dirk heen, die zich moest inspannen, om zijn kalmte te bewaren. Grooten lust toch had hij, om den verrader alvast in den nek te nemen. Petersz, die bij het laddertje stond, kon den lust niet weerstaan, het nog even te beklimmen, om zich te overtuigen, dat de vergaderden nog bijeen waren. Hij klom bij de treden op en tuurde door het raampje. Plotseling vloog Dirk nu achter zijn dikken boom vandaan, greep de ladder bij de onderste sporten stevig vast, trok ze toen met een forschen ruk naar zich toe, terwijl hij spottend riep: „Pas op, jij daar, val niet!" Petersz, die in letterlijken zin den grond onder zijn voeten voelde wegzinken, maakte een vreeselijke buiteling. Met een gil plofte hij van boven neer en voelde zich op 't zelfde oogenblik besprongen door twee sterke kerels. Dirk had hem met de rechterhand bij de keel gegrepen en DIRK MAERTSZ VAN SCHAGEN, ENZ. 55 met de linker hield hij hem den mond dicht, om hem het schreeuwen te beletten. Weijert had zich op zijn lichaam geworpen, en zorgde er voor, dat hij niet te veel tegenspartelen kon. „Dacht ik het niet," lachte Dirk, ,'tis Kareltje zelf. Zoo'n gluiperd! — Dat zullen we je voor eeuwig afleeren, valscbe spion." Meteen haalde hij zijn breed Schager mes uit de scheede, zette het Petersz op de borst en sprak: „Als je een kik geeft of je beweegt, gaat het er door. Weet, dat je in handen gevallen bent van Dirk Maertsz van Schagen, en die kent voor luiden van jou slag geen genade!" „Vergiffenis, ik heb „Stil, verrader," gebood Dirk, „of je laatste uur heeft geslagen!" Bibberend lag Petersz op den rug uitgestrekt en verroerde geen vin. „We moesten hem maar een eind het veld inbrengen en hier of daar in een sloot gooien," spotte Weijert. „O, neen, genade, genade!" stamelde Petersz, die dacht, dat Coster werkelijk meende, wat hij zei. „Ik weet beter raad," sprak Dirk, „kijk, Weijert, daar is een prachtige drooglijn gespannen, snij die even af; we zullen dezen schurk dan eerst eens handen en voeten stevig aan elkaar binden. Ik zal hem alleen wel vasthouden; hij weet, dat het er door gaat, als. hij tegenspartelt!" ^Lig stil!" riep Dirk, en gaf meteen Petersz een draai om de ooren, die klonk als een klok. Weijert sneed de drooglijn af. „O, laat me toch vrij, ik zal je uitstekend beloonen!" smeekte Karei. „Zeker van je verradersloon! Geen woord meer." „Denk aan mijn vrouw „Zul je nu je mond houden," sprak Dirk, die nijdig werd en Petersz weer stevig bij de keel greep. „Help, ik stik...," bracht de gevangene met groote moeite uit. „Ga je gang, maat, dan zijn wij van je af!" „Hier, Weijert, bind vast Goed stijf, hoor, dat hij onmogelijk loswroeten kan." „Laat dat maar aan mij over," zei Weijert; „draai hem eens om, Dirk!" „Neen, alsjeblieft niet binden; och „Wacht wij zullen je eerst dat tegenspartelen voor goed afleeren," sprak Dirk. Hij nam daarop zijn zakdoek om Petersz dien in den mond te stoppen. Deze was daarop allerminst gesteld en hij waagde nog eens 56 HOOFDSTUK V. luidkeels om hulp te roepen en probeerde door een behendige beweging zich los te wringen. „Weijert," riep Dirk, „hou hem mee vast! Jij rakker, dat is je laatste geluid geweest." Met ijzeren greep pakte Dirk zijn gevangene opnieuw bij de keel, zoodat het dezen groen en geel voor de oogen werd. Zijn tegenstreven verflauwde al meer en meer. Na korten tijd lag hij roerloos en dezen keer niet, omdat hij zich zoo hield, doch omdat hij totaal machteloos was; zijn armen liet hij slap hangen: „Pas op," waarschuwde Weijert, „knijp hem niet dood, Dirk!" „Onkruid vergaat niet, Weijert; toch geloof ik, dat hij 'teerste half uur wel buiten westen zal liggen," antwoordde Dirk en hij vervolgde: „Bind hem nu eerst de handen op den rug! Goed zoo! En nu zijn beenen; stijf om de enkels. Leg er nog maar een extra knoop op!" „Me dunkt, op deze manier zal hij niet veel grappen meer uithalen," meende Weijert. „Neen, neen," sprak Dirk, „eerst nog de handen aan de voeten vast. Haal maar goed hoog op; zijn knieën zijn slap genoeg, ze kunnen wel buigen, dat heeft de deugniet al meermalen bewezen." „'t Is onmogelijk, dat hij. zich nu nog kan losscheuren als hij weer bijkomt" sprak Weijert, „wat moeten we met hem beginnen? Hier aan zijn lot overlaten?" „Weineen," antwoordde Dirk. „hij zou aanstonds de heele buurt bij mekaar schreeuwen. Weet je wat? Daar ligt een schuitje van oom Wijnand. We zullen hem een eind het veld inroeien en hier of daar een goed plaatsje geven. Morgen zal deze of gene hem wel vinden. Hoe lijkt je dat?" „Uitstekend! pak aan dat vrachtje," lachte Weijert. Met vereende krachten droegen ze hun gevangene naar den slootkant. „Kijk," zei Dirk, „daar liggen waarachtig wel vier schuifjes, we hebben dus keus!" „Hier in dezen hardroeier dan maar." In een oogenblik hadden ze hun bewusteloozen geboeide er in; zelf namen ze ieder op 'een bankje plaats, sloegen de riemen uit en roeiden de breede sloot in, die achter „de Vergulde Korenaer" uitkwam. Toen ze ongeveer tien minuten op tocht waren, zagen ze in het veld een boet, een klein schuurtje, staan. t „Ziezoo, 't is ver genoeg. Laat hem hier straks maar schreeuwen; niemand durft hem toch te halen. Hij kan den geheelen nacht voor spook spelen," zei Dirk. Ze legden de schuit tegen den wal, rolden Petersz er uit, trapten DIRK MAERTSZ VAN SCHAGEN, ENZ. 57 de deur van het schuurtje in en wierpen hem daar op den grond. „Welterusten, spion!" lachte Dirk, „je hebt den ganschen nacht tijd om je bloedpenningen na te tellen." „Help, help!" kreunde Petersz. „Je ligt hier zoo veilig als in Abrahams schoot," zei Weijert, „en je moogt zooveel geweld maken, als je longen je veroorloven!" „'kZou maar binnen blijven, Kareltje," spotte Dirk, „je mocht anders nog kou vatten." „O God, help! Waar ben ik?" riep de spion, die langzamerhand zijn bezinning terugkreeg. „In een varkensboetje," lachte Dirk, „slaap lekker, zwarte! — Komaan, Weijert, die snaak heeft reeds te veel van onzen kostbaren tijd in beslag genomen." Ze stapten in hun bootje en roeiden terug. „Wacht maar, ketters!" klonk het hun achterna, „de dag der vergelding komt! Vreeselijk zal ik me wreken!" HOOFDSTUK VI. Vastenavond van den 3en Maart 1568. Roerend was het weerzien, toen Wijnand Maertsz de deur van den molen geopend had en zijn broer Clement binnentrad. .Clement, gij hier? Hoe durft ge?" „Ik moest, Wijnand. God dank ik, dat ik me hier bevind. Hoe maken Marije en Dirk het?" „Uitstekend, maar zeg mij, Clement, wat voert u hierheen? Is uw komst vrede?" „Aanstonds zal ik ulieden vertellen, wat mij naar Hoorn getrokken heeft. Zijn er veel vrienden aanwezig?" „Neen, deze avond was slecht gekozen. — Wacht, ik zal hun uw komst mededeelen. Blijft hier even staan en ontdoet u van uw mantels." Wijnand begaf zich door het luik bij de breede trap neer in den kelder. De vergaderde geloofsgenooten richtten allen den blik op hem en ontwaarden aan zijn uiterlijk, dat er iets heel bijzonders was voorgevallen. Wijnand zag doodsbleek en bleef op de onderste trede staan, terwijl hij sprak: „Vrienden, of ik u blijde of droeve tijding heb te brengen, weet ik zelf nog niet, doch groot nieuws zeker. Pas heb ik een tweetal getrouwen binnengelaten, die ook voor u geen onbekenden zijn. De eene is onze broeder Coen Gerritsz van Scharwou en de andere ? — Ge raadt het niet, want ge denkt, dat hij ver van hier in ballingschap rondzwerft." En na een korte pauze vervolgde hij: „Broer Clement is aangekomen." Met gemengde gevoelens van ontsteltenis en vreugde werd deze mededeeling ontvangen. Schrik teekende zich af op het gelaat van den een, groote blijdschap op dat van den ander Ieder stond op van zijn plaats en haastte zich naar de trap, om toch vooral niet de laatste te zijn bij de begroeting van den zoo hartelijk beminden voorganger. Nadat allen een handdruk gewisseld hadden met den onverwacht VASTENAVOND VAN DEN 3"* MAART 1568. 59 aangekomene, begon de nieuwsgierigheid naar de reden van zijn bezoek de overhand te krijgen. Dat deze hoogst gewichtig zou zijn, was voor ieder der aanwezigen duidelijk. Anders toch zou de geliefde vriend zijn leven niet op het spel gezet hebben, door zich te wagen op een plaats, waar hij zoo groot gevaar liep gevangen genomen te worden. „Ik stel u voor, mijn vrienden," sprak Clement, „weder naar beneden te gaan. Ik zal u daar mededeelen, waarom ik hier verschenen ben." Nauwelijks waren allen gezeten, of Clement begon zijn verhaal, dat in spanning werd aangehoord. Eerst vertelde hij van zijn vlucht en van zijn reis door Overijsel en Gelderland. Met blijdschap en dankbaarheid gewaagde hij van zijn aankomst in Cleve, waar hij zoo welwillend ontvangen en geholpen werd. Daar was hij weer in de gelegenheid voor een menigte geloofsgenooten, meest bannelingen als hij, het woordje voeren, hen te vertroosten en te bemoedigen, hen tot lijdzaamheid en volharding aan te sporen. Hij kwam er spoedig tot de ontdekking, dat niet hij het meeste geleden had. Daar waren, weleer rijken en nu van alles beroofden; daar waren vrouwen, die hun mannen hadden zien sterven op het schavot; zonen, die hun vaders hadden zien heenvoeren naar geeselpaal en galg. Daar waren duizenden, die de geloofsvrijheid hooger stelden dan geld en goed, doch allen hunkerden er naar, om terug te keeren tot hun verwanten, om weer te mogen verblijven in eigen vaderland, op eigen geboortegrond. En niet één van allen geloofde, dat die tijd reeds nabij was; neen, allen waren overtuigd, dat er een strijd op leven en dood zou ontbranden tusschen vrijheidszin te eener en behoudzucht te anderer zijde. En niet één van allen, of hij zou zijn leven willen opofferen in de worsteling voor de dierbare gewetensvrijheid. Daarna verhaalde hij, wat hem was medegedeeld omtrent de wreedheden van den Hertog van Alva; van de gestrengheid, waarmee de Bloedraad vonnis velde en van de tallooze gevangenen, die in sombere kerkerholen den dag der verlossing afsmeekten, zelfs al was die verlossing de dood. „En gij, mijn dierste vrienden," vervolgde hij, „gij, die het nog durft wagen op verboden plaatsen als deze hier, saam te komen om elkander te onderrichten en voor te lezen uit het Heilige Boek; gij, die elkander moed inspreekt om te volharden in den strijd; gij, die meent, dat de macht van den tyran, die den schepter voert in deze landen in plaats van onzen rechtmatigen Heer, Koning Filips, niet reikt tot binnen de muren 60 HOOFDSTUK VI. van uw en mijn geliefd Hoorn, gij dwazen, hoe vergist gijlieden u! Het is om u van die dwaling uws weegs te genezen, dat ik den verren en gevaarlijken tocht naar hier ondernomen heb. Reeds bij velen van u drong ik er voor dezen op aan, huis en haard te verlaten en u aan te sluiten bij dé scharen, die in den vreemde het gloren van den dageraad verbeiden, doch gij schonkt mijn stemme geen gehoor. .Als het dan maar niet te laat is," voegde ik broer Wijnand toe bij ons laatste onderhoud en zoo God mij niet behoed en geleid had op mijn tocht, het was voor de meesten van u te laat geweest, want hoort het, gij geliefden: Deze avond is de laatste, dien ge hier zult doorbrengen!" Een doodsche stilte bleef er heerschen in de kelderruimte, toen Clement even ophield. Niemand twijfelde aan de waarheid van het gehoorde. Zeer verschillend was de uitwerking van zijn woorden opzijn vrienden. Wijnand werd vaalbleek; hij fronste de wenkbrauwen en zag met strakken blik zijn echtgenoote aan. Jan Cornelisz Spranger knarste op de tanden en balde de vuist Pieter Florisz zette een gezicht, alsof hij zich gereed maakte een zijner meest bekende gedichten voor te dragen. Hij nam oogenschijnlijk de zaak heel luchtigjes op. Op het gelaat der meeste vrouwen teekende zich de angst af, die er in de ziel begon te heerschen. Clement nam daarna weer het woord en vertelde uitvoerig, wat hij wist van den beraamden aanslag op de vrijheid van verscheidene aanwezigen. Niet één was er bij, of hij was overtuigd, dat slechts een overhaaste vlucht nog redding kon aanbrengen! „Nu is het tijd!" sprak Wijnand met bevende stem. Een ongewoon voorval bracht plotseling opschudding in de gemoederen: Een gerommel, dat geleek op het hevig bonzen op de deur, gevolgd door een akeligen gil, werd gehoord. Alle aanwezigen vlogen overeind. „O, God! daar zijn ze reeds! We zijn omsingeld. Clement.. help ons!" Deze en meer dergelijke uitroepen klonken door elkander. Clement ^behield volkomen zijn tegenwoordigheid van geest. „Vrienden," sprak hij op gedempten toon, „weest kalm! Wat er gebeure, wanhoopt niet: ons lot is in Gods hand! Het kan wezen, dat we omsingeld zijn, doch ik geloof zulks niet, tenzij men ons verraden heeft." „Als men ons komt opeischen," zei Wijnand, die zijn ontsteltenis meesterlijk wist te beheerschen, „vertrouwt dan op mij. VASTENAVOND VAN DEN 3en MAART 1568. 61 Voordat de handlangers van Jan Sijmensz Rol de deur opengebroken hebben, zal ik u een veilige schuilplaats aanwijzen. Doch stil !" De kalmte keerde weer. Men luisterde met kloppend hart, maar geen geluid drong tot hen door. Wijnand klom naar boven, sloot zorgvuldig het luik achter zich, opdat geen lichtstraaltje in den molen kon vallen, sloop toen naar de deur en overtuigde zich, dat ze goed gesloten was. Hij legde het oor tegen het sleutelgat, ieder oogenblik een hevigen bons verwachtende, maar niets vernam hij. Ja, toch, hij hoorde stemmen. Ze kwamen echter van de achterzijde van den molen. Op de teenen liep hij er heen, bleef vlak onder het kleine raampje staan en luisterde scherp toe. Wel vernam hij iets, maar verstaan deed hij geen woord. Opeens echter hoorde hij op gebiedenden toon uitroepen: „Lig stil!" Even daarna vernam hij een jammerend geluid: „Neen, niet binden....", gevolgd door een angstig: „Help, help!" Wijnand begreep heel goed, dat er geworsteld werd. „Wie zouden daar bezig zijn? Hebben spionnen van Jan Sijmensz Rol misschien een der onzen gegrepen? Wie dan?" Deze vragen drongen zich aan Wijnand op, terwijl hij voorzichtig loopende een klein trapje haalde en het onhoorbaar tegen den wand plaatste. Hij beklom het en probeerde door het raampje te zien. Van uit den donkeren molen kon hij in 't maanlicht buiten alles gemakkelijk onderscheiden. Hij bemerkte echter niets bijzonders, want recht naar beneden kon hij niet zien en 'twas duidelijk: een paar mannen hadden iemand vlak bij den molen overrompeld. Zou de drukte buiten misschien een list zijn, om eenigen van de vrienden naar buiten te lokken, of om op een gemakkelijke manier de deur van „de Vergulde Korenaer" binnen te dringen, op het oogenblik, dat ze geopend werd? Wijnand lacht je fijntjes en sprak in zich zelf: „Als dat je bedoeling is, kon je wel weer naar huis gaan, want niet goedschiks open ik de deur." Toen hij een poosje gewacht had, zag hij een persoon. Herkennen deed hij hem niet. Deze haalde een schuitje zoo dicht mogelijk aan den wal. Daar vertoonde zich een tweede. Samen droegen ze een gevangene in de schuit en roeiden met hem den polder in. Oogenblikkelijk gevaar dreigde er dus niet. Wijnand begaf zich weer naar de vergaderden, die in spanning zijn komst afwachtten, en tijdens zijn afwezigheid niet anders dan fluisterend eenige woorden gewisseld hadden. „Weest gerust!" waren zijn eerste woorden, „we zijn nog vrij." 62 HOOFDSTUK VI. Hij vertelde, wat hij gezien en gehoord had en besloot: „Ziezoo, Clement, wat staat ons nu te doen? Als ik het wel heb, mogen we geen oogenblik meer verloren laten gaan." „Zoo is het, Wijnand," luidde het antwoord, „doch eerst een vraag: Was er bij de beide roeiers wellicht een persoon van de grootte als neef Dirk Maertsz van Schagen? Hem heb ik bericht gezonden, dat hij zich heden avond om acht uur in den molen moest bevinden, en — hij is er nog niet." „Had mij dat eerder gezegd," sprak Wijnand, „zeker, ik zou haast durven zeggen: de laatste persoon was Dirk! Goddank, geen vijanden dus." „Als dat waar is, vrienden, zulllen we de reden van onzen angst spoedig weten," viel Clement in, „want ik reken stellig op de komst van neef Dirk." En zoo kwam het uit. Tegen half negen werd een zacht geklop op de buitendeur gehoord. Wijnand vloog er heen. „Wie daar?" „Dirk Maertsz van Schagen en Weijert Coster van Berckhout." De deur werd geopend en beide vrienden glipten binnen. „Is oom Clement hier?" was de eerste vraag van Dirk. „Ja, Dirk, beneden bij de vrienden." „Weet ge, waarom ik hier moest komen?" „Ga mee en ge zult het uit zijn eigen mond hooren." Toen ook deze laatst aangekomenen de vreeselijke tijding hadden vernomen en Dirk verteld had, welke goede vangst ze gedaan hadden en hoe ze zwarten Petersz voor dezen avond ten minste onschadelijk hadden gemaakt, sprak Weijert Coster, die tot zijn blijdschap hoorde, dat hij geen gevaar zou loopen: „Dirk, ga gerust mee naar Berckhout, ze zullen je daar niet zoeken en als ze 'tdoen, je niet vinden." „En ik raad je naar mijn beste weten aan, te vluchten, Dirk," zei oom Clement, „wellicht gelukt het je, hier nog eenigen tijd van schuilplaats tot schuilplaats te sluipen en het eind zal zijn: uitwijken! Nu ben je bij je naaste familieleden, ge kunt elkander helpen en steunen; na korten tijd moet ge alleen. Welk nut kunt ge hier nog verrichten, als ge weet, dat al je gangen bespied worden, en — val je in handen van de belagers onzer vrijheden, bedenk dan, dat de Bloedraad voor mannen van jou slag slechts één vonnis kent en dat luidt: naar de galg!" — Somber en bitter klonken deze laatste woorden. Dirk verkeerde in hevigen tweestrijd, doch niet lang: „Ik zal uw raad opvolgen, oom!" sprak hij, „hoe zeer het mij aan het harte gaat mijn werk in den steek te laten." VASTENAVOND VAN DEN 3en MAART 1568. 63 „Heer Clement kent den toestand beter dan wij," zei Weijert, „ik wil Dirk niet langer tot blijven aansporen, want ik zie ook in, dat mijn raad ondoordacht en gevaarlijk was." „Mijn verstand sprak, beste vriend Coster," zei oom Clement, „gij liet u leiden door uw goed hart. Wij weten, dat we in u ten allen tijde een krachtigen werker voor onze heilige zaak zullen vinden." „Daar geef ik u mijn hand op, Meester," sprak Weijert, diep onder den indruk van wat hij hier zag geschieden. „Wie van ulieden," vroeg Marije, „ziet kans om onzen Dirk naar huis te roepen; de goede jongen loopt in een berenvacht rond om anderen te vermaken en hij vermoedt niet, welk onheil ons boven 't hoofd hangt. Toe, Pieter, kun jij dat niet?" „Ik kan meer dan dat, Marije; ik ga dadelijk naar huis en zal onderweg Dirk en Kees waarschuwen. Ze zullen bij mij blijven en me helpen proviand te brengen in mijn jacht, dat in de buitenhaven ligt. We hooren, dat Coen zijn visschersschuit in gereedheid heeft; mijn jacht heeft plaats voor een zestal vluchtelingen." „Heb je gelegenheid Jan Maertsz Merens te wijzen op het gevaar, dat hem dreigt, doe dat dan; het zou goed zijn, dat Merens zich bij ulieden voegde: hij is een man van grooten invloed," raadde oom Clement; „ook Jonker Gerrit van Berckenroden, die in den Rooden Molen verblijf houdt, dient gewaarschuwd." „En gij zelf, wat gaat gij doen, Clement?" vroeg Wijnand. „Ik keer met Coen naar Scharwou terug; en vertrek, zooals ik gekomen ben: alleen. Mijn paard staat uitgerust in den warmen stal; als gijlieden scheep gaat, draaf ik heen naar 'tZuiden, om, zoo God wil, mij over eenigen tijd weer aan te sluiten bij mijn lotgenooten in Cleve of misschien in Embden." „Ik had grooten lust u te vergezellen, oom, mijn arm zou u beschermen in nood!" zei Dirk Maertsz. „Ik dank u voor dat aanbod, neef, doch ik wijs het beslist af. Alleen reis ik het veiligst. Gij moet uw sterken arm gebruiken in dienst van 'tvaderland; de plaats van jonge mannen, als gij, is: bij de Geuzen! Het land is overweldigd; de zee is vrij. Op de wateren ligt onze toekomst!" „Luistert, wat ik u voorstel," zei de anders zoo luchthartige Pieter Florisz, „Coen gaat met oom Clement naar Scharwou; daar zullen zich om elf uur vijf der onzen bevinden om zich met Coen aan boord te begeven. Mijn jacht vertrekt zoo gauw mogelijk uit de haven. Achter Schellinkhout zal ik bij den dijk blijven kruisen en opnemen, wie zich daar tegen twaalven bevinden. 64 HOOFDSTUK VI. Indien ge een brandende lantaarn meevoert, zal ik u kunnen herkennen. We zeilen dan gezamenlijk naar Enkhuysen, halen daar morgen poolshoogte en zoo mogelijk gaan we daar over op mijn ra-schip, dat alleen maar wacht op een bemanning om zee te kiezen. Er blijft ons geen keus, mannen: We voegen ons bij de Geuzen! D'onvrome, die veracht met spotten, schimpen, smaden Die hoogste van gheboort en edelst sijn in daden; So gaetet meest altijt. Doch 't vroom volck achtet niet, Maer draegen in gedult haer lijden en verdriet. En hoemen haer meer druckt en perst en uyt wil roeyen Hoe sy door Godes hulp, meer groeyen ende bloeyen. God is haer vaste burcht in voor- en tegenspoet, Dus is der Geusen naem den goeden altyt goet." „Vive les gueux!" riep Wijnand luide en hij hing zich den geuzenpenning om, dien hij uit handen van Hendrik van Brederode had ontvangen. „Vive les gueux!" herhaalden alle aanwezigen. Toen de stilte was weergekeerd, stond Marije op en sprak met vuur: „Mannen, het oogenblik van scheiden nadert. Gij moet heentrekken van huis en haard, van gade en kroost, omdat een wreede dwingelandij heerscht in de vrije landen. Wij zouden met u mee willen gaan, doch onze plicht is het te blijven. Wij heeten zwakke vrouwen, maar ik voel het: de tyran zal ondervinden, dat wij, zwakkeren, voor de sterksten niet zullen onderdoen, als de strijd een aanvang neemt. Gaat en redt uw leven, dierbaren, wij zullen hier de wacht houden en uw terugkomst voorbereiden. Dat geve God!" „Dat geve God!" herhaalde Coen Gerritsz, „ik weet, dat Bregtje er over denkt als gij Marije, doch haar lot en dat van Krijn maakt me beangst." „Vrees niet, Coen!" zei Cathrijne Florisz, de echtgenoote van Jan Cornelisz Spranger, „Bregtje en Krijn zijn mij en Kees van harte welkom. Zij kan met Krijn haar intrek nemen bij mij, zoo lang gij afwezig moet blijven." „Dat wentelt een zwaren steen van mijn hart," hernam Coen, „met dankbaarheid aanvaard ik dat edele voorstel. Nu ik omtrent het lot van vrouw en kind gerust kan zijn, bij St.-Joris, nu zal ik ulieden toonen, dat Coen Gerritsz van Scharwou een geus is van den echten stempel." „Dat was braaf van u, Cathrijne," sprak Clement, „Bregtje zal VASTENAVOND VAN DEN 3en MAAKT 1568. 65 u een trouwe hulpe zijn. Toch kan de afwezigheid van uw mannen heel lang, te lang duren; daarom is het gelukkig, dat we iets voor den kwaden dag terzijde gelegd hebben, toen we daarvoor in de gelegenheid waren. Marije weet, waar zich mijn aandeel bevindt in uw aller ondersteuning voor den tijd, dat wij weg zijn. Gebruikt vrij alles, als het noodig is." „Als het moet, zullen we niet schromen, je raad op te volgen," antwoordde Marije. Pieter Florisz had zich tijdens dit gesprek verwijderd en kwam een poosje daarna terug in- een volslagen maskeradepak. Hij had in den molen de kist van Arie opgemerkt en er gauw eenige spullen uitgenomen om zich kostelijk te vermommen. „Voor 't laatst ga ik aan de vastenavondpret deelnemen," riep hij, „vaarwel, vrienden! Achter Schellinkhout zal ik u wachten!" Nadat hij van zijn naastbestaanden en bekenden afscheid genomen had, waarbij het wel degelijk bleek, dat hij zich den ernst van het oogenblik volkomen bewust was, verliet hij den molen en slaagde bij zijn eerste poging, om door de Noorderpoort in de stad te komen. Eenigen tijd na elkander vertrokken daarna de bezoekers, zoodat alleen de naaste familie overbleef. Pieter Florisz liep langs Kleine en Groote Noord naar den Rooden Steen en vroeg hier en daar, of men hem kon zeggen, waar de leuke snuiters met den beer zich ophielden. Na een paar keeren tevergeefs gevraagd te hebben, antwoordde een, als visschersknaap verkleed jongmensch: „Ze waren straks bij de Oosterpoort, heerschap, ik geloof, dat ge ze op het Oost wel zult aantreffen." Pieter Florisz spoedde zich voorbij de Waag naar het Oost en bemerkte voor de Hanekampsteeg het vroolijke troepje. Hij drong door de menigte heen, plaatste zich naast den beer en fluisterde: „Een tijger kwam uit't warme land, belust op bloed en buit; De landzaat nam de strijdbijl op en dreef het monster uit!" „Oom Pieter?" vroeg Dirk. „Goed geraden, Dirk; vlucht met Kees! Op den hoek van de Hanekampsteeg en de haven, daar vind je mij 1" Weg was hij. ,. Dirk had zijn neef, zonder dat de anderen er iets van merkten, de tijding van oom Pieter medegedeeld. „Even geduld, Piëtro!" sprak Kesano, „speellustig door, onvermoeide fluiter; doe je best Rosina; Kesano moet met Bruno een oogenblik alleen zijn. Blijft hier toeven!" Hij stapte met denbeer achterzich de donkere steegin en nauwelijks bevonden ze zich buiten het joelende volk, of ze zetten het op een loopen. „Rechtsaf "gebood Pieter Florisz, die zijn neefsstond te wachten. - Hoorn voor den Prins. 5 66 HOOFDSTUK VI. „Langs de haven naar de Oude Doelenkade; als we binnen zijn, zal ik je alles vertellen." Daar aan de Doelenkade stond het koopmanshuis der familie Florisz. Pieter was nog thuis bij zijn oude moeder, die bijgestaan werd door een bejaarde dienstbode. De trouwe ziel, die zoo lang het haar heugde, bij de Floriszen thuis geweest was, werd veel meer als een familielid, dan als een dienstbare beschouwd. Pas had Pieter den klopper laten vallen, of Trijntje kwam aansloffen Ze opende de deur en — gaf een schreeuw. „Schrik niet, mijn lieverd," lachte Pieter Florisz, „die beer en zijn maat, zijn je neefjes Dirken Kees." „Fij, deugnieten, is me dat een mensch verschieten. Ik dacht niet, dat je met ouwe Trijn nog een vastenavondgrap zou uithalen, jonge springers " Trijntje ging nog een poosje door met haar niet kwalijkgemeende boetpredikatie, doch ze had er weinig succes van, want oom Pieter was reeds met beide knapen in een zijkamer verdwenen. „Ontdoe je dadelijk van je vreemde pakjes, jongens, dan zal ik je ondertusschen vertellen, waarom ik je zoo onverwacht uit de vreugde moest trekken Oom Clement is aangekomen!" „Oom Clement!" riepen Kees en Dirk tegelijk en vergaten zich te ontkleeden. „Ja, luistert, maar werkt door: tijd is geld! Je oom bracht kwade tijding, heel kwade tijding voor je vaders, allebei." En na een korte pauze vervolgde hij: „Ze moeten nog dezen avond vluchten, anders loopen ze gevaar morgen in handen van onze ergste vijanden te vallen." „Toe Dirk, afmaken, jongen; dadelijk heb ik je hulp noodig en je staat daar te treuzelen, alsof je je laatste oortje versnoept hebt." „Maar, oom " „Ik ben klaar, oom," sprak Kees, die zijn overkleed over het hoofd haalde, „wat moet ik doen?" „Help Dirk, hij komt er nooit uit." Kees nam zijn knijf en sneed de touwtjes door, waarmee hij zelf de berenhuid vastgenaaid had. Oom deelde verder mee: „Aanstonds moeten jullie me helpen levensmiddelen, wapens, kleeren, beddegoed, oliepakken en nog veel meer benoodigdheden aan boord van mijn jacht te brengen, dat in de buitenhaven voor anker ligt. Gelukkig, dat het hier aan den buitenkant zoo stil is, alsof er geen sterveling woont. Als we 't allernoodzakelijkste ingeladen hebben, dan steken we samen zoo gauw mogelijk in zee en zeilen naar den dijk te Schellinkhout; daar zal ik te middernacht je vaders opnemen. Jullie moet dan uit ▼ASTENAVOND VAN DEN 3en MAART 1568. 67 zee naar land roeien en je boot overgeven; daarna keer je samen naar je moeders terug. Belooft me hier, dat je goed voor ze zult zorgen, zoolang wij afwezig zijn." „Dat beloven we," spraken Dirk en Kees en ze staken oom Pieter, van wien ze zooveel hielden en aan wien ze zoo groote verplichting hadden, de rechterhand toe. „Maar oom," zei Dirk, „gaat u ons ook verlaten?" „Ja, mijn jongen, ik ookl Ik geloof zelfs, dat ze mij in de eerste plaats zullen zoeken. Coen Gerritsz komt met eenige vluchtelingen van Scharwou af. Als we mekaar gevonden hebben, zullen we trachten in de buurt van Enkhuysen aan land te gaan: we zeilen dan morgen met mijn schip uit en — we zoeken de Watergeuzen op. — We komen terug! We zullen niet rusten voor de tyran uit het Zuiden verdreven en de aloude vrijheid hier weer geplant is." Toen plaatste hij zich aan tafel, om twee gelijkluidende, korte briefjes te schrijven. „Ziehier," sprak hij, „Dirk, breng dit schrijven aan Jan Maertsz Merens en Kees, bezorg dit in den Rooden Molen bij Jonker Gerrit van Berckenroden. Denkt er om de brieven niet uit handen te geven, dan aan den belanghebbende zelf. Ik zal in den tijd, dat gij weg zijt, moeder voorbereiden op ons plotseling vertrek." De jongens gingen heen en Pieter Florisz liep de lange gang door, trad de huiskamer binnen en vond zijn moeder lezende in den Bijbel. Het onderhoud, dat nu aanving, was van zeer teederen aard, Het krasse oudje wist haar teleurstelling en angst over het feit, dat haar zoon en twee schoonzoons het land moesten verlaten, te onderdrukken. Ze had lang reeds gevreesd, dat deze ure komen zou. Ze drukte haar zoon op het hart voorzichtig te wezen en zijn leven nooit roekeloos in de waagschaal te stellen. „Wees getroost, mijn kind," zei ze aangedaan, „ik zal dezen slag wel te boven komen, het weerzien zal immers alles vergoeden. Laat nu geen tijd meer verloren gaan; maak alles voor de afreis klaar, doch kom voor je vertrekt even weer hier. Het doet me leed, dat ik je niet kan helpen. Zouden Jan en Wijnand nog afscheid komen nemen?" „Ze zullen niet kunnen, moeder, want ze moeten de stad vermijden. Morgen echter zullen Marije en Cathrijne u alles vertellen. Tot aanstonds!" De jongens hadden zich naar behooren van hun taak gekweten. Vooral in de woning van Jan Maertsz Merens bracht het onverwachte bericht een ware opschudding teweeg. Heer Jan spoedde 68 HOOFDSTUK VI. zich naar zijn vriend Pieter Florisz om nadere inlichtingen. Al te zeer bleek hem, dat vluchten noodzakelijk was. Toen hij vertrok, sprak hij: „Óm twaalf uur aan den dijk te Schellinkhout; ik zal aanwezig zijn, Pieter; altijd toch nog beter te zwerven, dan te sterven." Weinigen tijd daarna kwam ook Jonker Van Berckenroden. Hij, de vertrouwde van den Prins van Oranje, had reeds eenigen tijd vermoed, dat het stadsbestuur een gelegenheid zocht, om hem gevangen te nemen. Zoodra hij dan ook uit den mond van Pieter Florisz de geheele toedracht der zaak vernomen had, sprak hij : „Dank, hartelijk dank voor uw waarschuwing. Ge kunt op mij rekenen." Daarna spoedde hij zich weer naar den Rooden Molen, teneinde eenige belangrijke papieren, die hij onder zijn berusting had, in veiligheid te brengen. Pieter Florisz en zijn jonge gezellen kregen het nu zeer druk. Trijntje moest de behulpzame hand bieden en van haar voorraad afstaan, wat ze missen kon. In een groote mand werd proviand gepakt, hoofdzakelijk bestaande uit erwten, boonen en meel. „Ziezoo," zei oom Pieter, toen de mand reeds vrij zwaar werd, „ik ga met je mee, jongens, en zal je zeggen, waar ze gebracht moet worden." Ze liepen naar het Baadland. Hier lagen verscheiden kleine schuitjes langs den kant. Spoedig had Pieter Florisz het zijne gevonden; hij laadde de mand er in en sprak: „Al wat ik je nu laat sjouwen, breng je in deze boot; aanstonds roeien we samen naar ons jacht, dat ginds voor anker ligt." Het was daarna draven heen en weer. Betere helpers dan Dirk en Kees had Pieter Florisz nooit kunnen vinden. Zooveel mogelijk werd om alles gedacht. Nadat de geheele voorraad vleesch en ham, waarover Trijntje te beschikken had, was weggebracht, kwam het beddegoed aan de beurt; ook kleeren, vooral onderkleeren, werden evenmin vergeten, als boter, kaas en bier. Spoedig was het schuitje geladen en de voorraad in het jacht overgebracht. Toen een tweede tocht gemaakt was, sloeg de klok van de St.-Anthonis half elf. Het werd dus hoog tijd om te vertrekken. „Blijft hier op me wachten," gebood oom Pieter de jongens, die in het schuitje zaten. „Aanstonds ben ik weer bij jullie en we roeien naar boord en dan — voor goed! Ik ga van moeder afscheid nemen." Dat was voor den onversaagden Pieter Florisz een moeilijk oogenblik. Zijn oude moeder hield zich beter dan hij. VASTENAVOND VAN DEN 3en MAART 1568. 69 „Hebt ge om alles gedacht, Pieter?" vroeg ze ten slotte. „Wellicht, dat ge dagen lang op zee moet omzwerven, voor ge nieuwen voorraad kunt opdoen." „Ik geloof het wel, moeder, eten is er gemakkelijk voor een maand aan boord." „Hebt ge uw Bijbel er heengebracht?" „Neen, dien vergat ik!" „Neem dan den mijnen; lees er in als ge daartoe gelegenheid hebt en denk dan aan je moeder, die dagelijks voor je behouden thuiskomst zal bidden, zoolang haar krachten het haar veroorloven." Pieter sloeg zijn oude en toch nog zoo krachtige moeder beide armen om den hals, bracht het „Vaarwel, moeder!" met moeite uit en ontvluchtte het huis, dat hem zoo lief was en waarin hij het dierbaarste achterliet, dat hij op de wereld bezat. Spoedig was hij bij Kees en Dirk. Het jacht was weldra bereikt, het anker werd gelicht, een zeil geheschen — het vlugge scheepje stak in zee. Oom Pieter stond zelf aan het roer. Snel joeg de westenwind het vaartuig naar het Oosten. Ze zeilden dicht onder de kust langs; even voorbij het dorp Schellinkhout gelastte oom de lantaarn aan te steken en ze in den top van den mast te hijschen. Zij, die zich op den dijk bevonden, zouden ook een licht vertoonen; dat was het herkenningsteeken. „Goed uitkijken, jongens!" sprak Pieter Florisz, „ik denk, dat het nog te vroeg zal zijn; ruim half twaalf, ze kunnen er nog niet wezen." De wind begon intusschen vrij stevig uit het Zuid-Westen te blazen, zoodat het jacht niet al te dicht bij de kust durfde komen. Eenige keeren hadden ze reeds op dezelfde plek ongeveer heen en weer gekoerst, toen Dirk opeens zei: „Kees, kijk! Zie je daar niet iets?" Kees tuurde en tuurde en jawel, ook hij meende te bemerken, dat er zich iets bewoog op den dijk, die als een zwarte streep boven het watervlak te zien was. „Oom," riep Dirk van het voorschip, „er loopen personen aan wal, dat zouden ze kunnen zijn." Pieter Florisz liet zijn scheepje nog een weinig op de kust aanloopen „Zie, Dirk," riep Kees na eenige oogenblikken, „ze hebben licht bij zich; ze houden de lantaarn hoog op!" Ook op het achterschip was deze beweging gezien. „Jongens, ze geven het goede sein. Vlug in de boot!" Dirk trok de lijn, waarmee het bootje aan het jacht was be- 70 HOOFDSTUK VI. vestigd in, haalde het schuitje langs het boord, maakte het touw stevig om den bolder vast en trad toen met Kees op oom Pieter toe. „Dag, oom, vaarwel!" sprak Kees. Dirk. greep ooms hand en zei: „O, wat zou ik gaarne met u meegaan de wijde zee op. — Vaarwel!" „Hou je taai, jongens." antwoordde oom, meer aangedaan, dan hij wou laten blijken. „Hou je taai; weest voorzichtig, doch goed Geus en voor den Prins en 't vrije vaderland! En nu, steekt af en denkt bij 't landen om de keien aan den dijk; er staat bepaald een aardig zeetje tegen den dijkvoet. — Vaarwel, stoere knapen! Zorgt voor je moeders en brengt mijn groet aan grootmoeder!" Ze waren al in de boot. Kees maakte het touw los; ze grepen de riemen en roeiden met flinke slagen op de kust aan, zich telkens omkeerende om de lantaarn voortdurend in het oog te houden. Op ruim honderd vademen uit den wal werden ze door de wachtenden in den onderdijk opgemerkt „Daar komt een boot!" sprak Heer Merens tot Jonker van Berckenroden. „Goddank Gerrit, dien dans zijn we bijtijds ontsprongen." De toegesprokene hield de lantaarn zoo hoog mogelijk en schreeuwde over het water: „Hier op af!" Met inspanning van alle krachten trokken Kees en Dirk aan de riemen, om precies op het punt te landen, waar de vluchtelingen zich ophielden. „Daar zijn een paar Watergeuzen aan 't werk, Jan," zei Van Berckenroden, ,,'k wed, dat Pieter Florisz zelf op de riemen zit, anders zou de boot wel uit den koers gedreven zijn." „Bravo! kranig geroeid!" riep Wijnand Maertsz, die het touw greep, dat Dirk uitwierp. In een oogopslag had Kees de personen aan de kust opgenomen. Het waren: oom Wijnand, Albert Jansz Groot Jan Maertsz Merens en Jonker van Berckenroden. „Waar is vader?" riep hij van uit de boot. „Wie ben je?" vroeg Heer Merens. „Kees Spranger." „O, mijn beste jongen, je vader is met Coen Gerritsz scheep gegaan" De tranen sprongen Kees in de oogen. Zijn vader zou hij niet weerzien? Dat nooit! Zijn besluit was oogenblikkelijk genomen. Dirk, die aan wal sprong, riep hij toe: „Ik blijf! 'kGa weer VASTENAVOND VAN DEN 3™1 MAAKT 1568. 71 mee naar boord; ik wil vader zien. Ze zullen me te Enkhuysen wel aan land zetten; morgen kom ik loopende thuis." Wijnand Maertsz deelde Dirk in korte woorden mee, wat er na het vertrek van oom Pieter voorgevallen was. Oom Clement had zich tegen tienen met Coen Gerritsz, Syvert Luytsz, Coman Gerrit Jansz, oom Jan Spranger en neef Dirk Maertsz van Schagen naar Scharwou begeven. Hij was van plan de terugreis op dezelfde wijze te maken als de heenreis. Als de schuit van Coen in zee stek, zou hij vertrekken naar 't Zuiden. Mocht het uitlekken, dat hij in Hoorn geweest was, zeker zou men dan veronderstellen, dat hij met de vluchtelingen zee gekozen had. „Oom laat je groeten, Dirk! En nu, mijn zoon, vaarwel; zorg goed voor moeder en stel je niet roekeloos aan gevaar bloot Mocht dit de laatste keer zijn, dat we elkander zien, mijn kind, blijf dan aan me denken in liefde. We weten piet wat lot ons te wachten staat doch we vertrouwen op God! Dirk kon zich onmogelijk goed houden. „Vader, vader!" riep hij toen Wijnand in de boot stapte, „neem me mee!" „Dat kan niet onmogelijk, je moet naar moeder, wie weet welke angsten ze reeds uitstaat Kees, mijn jongen, ga jij ook mee, ik zal vader je beste wenschen overbrengen." „Neen vader," zei Dirk, die het touw van de boot nog in de hand hield, „Kees heeft gelijk; ik zou ook zoo doen!" „Laat los, Dirk," riep Jonker Gerrit die de riemen reeds te pakken had en tot Kees zei hij: „Wou je blijven, vent?" „Ja, beslist!' klonk het terug. „Bij St-Japik dat is het echte Westfriesche bloed 1 Allo! pak aan je houten en mee terug naar boord!" sprak Heer Merens. Dirk wierp na deze woorden het touw in de boot die zich snel verwijderde. «Dag, vader!' klonk het nog over 'twatervlak. „Dag Dirk! Groet moeder en grootmoeder!" De overige woorden gingen in 't geruisen van wind en golven verloren. , Als vastgenageld bleef Dirk op zijn plaats staan. Mn tuurde zoo lang naar het licht in de' verte, totdat het zich begon te verwijderen in Zuid-Oostelijke richting. Toen kwam hij tot bezinning en sprak in zich zeiven: „Ze zijn goed en wel aan boord gekomen; het jacht gaat onder zeil." Langzaam klauterde hij tegen den dijk op. doch kon zijn oog nog niet afwenden van het wijde zeevlak. Reeds was het lichtende puntje, dat zijn aandacht zoo lang geboeid had, uit het gezicht verdwenen, toen hij den terugtocht aanvaardde. Hn, 72 HOOFDSTUK VI. liep op den hoogen zeedijk en nam zich voor buiten Hoorn om „de Vergulde Korenaer" te bereiken. Het was reeds over eenen, toen hij er aankwam. Voorzichtig tikte hij aan de deur. „Ben jij daar, Dirk?" werd er van den binnenkant gevraagd. „Ja, moeder!" „Goddank!" hoorde hij moeder uitroepen. De deur vloog open en op^ hetzelfde oogenblik lag Dirk in moeders armen. „Zijn ze 'tgevaar ontkomen?" vroeg tante. „Gelukkig, ja; vader, Allert Jansz Groot, Heer Merens en Jonker van Berckenroden zijn aan boord van het jacht van oom Pieter opgenomen." „En Kees?" vroeg tante weer. „Kees is meegegaan. Hij wou zijn vader zien. Morgen zullen ze hem te Enkhuysen aan wal zetten. Hij komt vandaar thuis." „O, mijn kind, wat angstige uren hebben we hier sedert je vertrek naar de stad, doorgebracht!" sprak moeder. Daarna volgden over en weer mededeelingen omtrent het beloop van den avond. Terwijl Dirk zijn uiterste best deed om èn moeder èn tante zooveel mogelijk gerust te stellen, verliet een statige optocht, door flakkerend toortslicht bestraald, de Noorderpoort met de bedoeling een bezoek te brengen aan „de Vergulde Korenaer." Zwijgend trok hij voort, de deftige stoet: voorop Jonker Cornelis van Rijswijc, Castelein van het Slot te Medemblik; naast dezen hoofdpersoon liep Hendrik Corver, onderschout te Hoorn. Het tweede gelid werd gevormd door de Burgemeesters Jan Sijmensz Rol en Gerbrand Verduyn. Een Vaandrig met een tiental manschappen volgden. Bij den molen aangekomen trad de Vaandrig naar voren en bonsde met de kolf van zijn vuurroer krachtig op de deur. De beide vrouwen en Dirk, die in de woonkamer hun gesprek voortzetten, schrikten hevig.: eïï iSTOP «-zeemeeuw! Maa, voonm, wewdlen '' XTrieïd?* » M den f« «• * aan dek kwam, „is dé schipper aan boord f Wien zoek je, maat?" •^hTï*-^ -de die bii de v"scWinê ■ OEd tfnSTJÏrt«t Coen me. het onnoozefcte ^jt'die ben ik. Wat verlan4 ie?" taidde he.«"*-_f*f ".M in naam - Joris Dav d^,,Meme.4^^^ voorden van een kok d| u'2£_ „.g.» den vermeende» J-JS Sint» Weer^oodU. maa«, We reizen nie, UÜ En UEdtLftm'a'berich. (ezonden, dat ik me ™daagzoo m.-etnnUa^metdÏn. Aeb * — «" .eheelen naeh. **öp™?» verrewandeling: '"tonliapte zonder zich te bedenken de loopplank op en ik hem na. ---«fklaar wat er geschied was. Spoedig begrepen we ""^"^iegd op het schip. Een ^teld*^ «andro, Wem vertelde. EEN NACHTELIJK ROEITOCHTJE. 87 Als er toch geen plaats was, wou hij maar liever weer vertrekken; de dag was nog lang, hij zou probeeren zich op een andere schuit te verhuren. Langs denzelfden weg, dien we gekomen waren, bereikten we de boot, die ons getrouw lag te wachten. Ik dacht zeker, dat ik nu van vader afscheid zou moeten nemen, doch niet weinig was ik in mijn schik, toen ik uit zijn mond vernam: „Kees, ga weer mee naar boord. We hebben vandaag nog gelegenheid genoeg, om je hier of daar aan de kust af te zetten. Je moet nu toch eerst weten, wat er verder besloten zal worden, dan kun je moe en tante beter op de hoogte brengen." Razend was oom Pieter, toen Coen alles verteld had. „Mijn eigendom!" riep hij uit, „mijn schip! Ik wil het terug hebben, al zou ik het uit de klauwen van Duc d'Alf zelf halen." „Die gelegenheid kan zich heel geschikt voordoen," meende Jonker van Berckenroden, „Alva kan een goed schip best gebruiken; je zult het nog wel eens ontmoeten in een gevecht met de Spaansche vloot, heb maar geduld!" „Dan zullen we het terugnemen, Pieter," riep Heer Merens die oom op den schouder klopte, „en — wee de dieven!" „Wee de dieven!" herhaalde oom. „Er blijft ons nu geen keuze meer over, mannen!" sprak bij daarna, ,,'t eenige, wat we kunnen doen, is om Enkhuysen heenzeilen en koers zetten naar het Noorden." Allen waren het met deze zienswijze eens. Tegen elf uur werden de ankers gelicht en met een stevigen voor-den-wind vingen we den tocht aan. Tot voorbij Enkhuysen mocht ik aan boord blijven. Toen we beoosten de stad waren, ongeveer een half uur uit den wa!, zagen we in het Noorden een groot schip verschijnen, dat recht op ons aanhield" Spanjaarden verwachtten we hier heelemaal niet, dus ongerust maakten we ons geen van allen. Geen vlag of wimpel liet zien, met welken bodem we te doen hadden. Dat het een flink zeiler was, bemerkte oom dadelijk. „Ha, wat een prachtig spiegelschip!" riep hij uit, „kijk ereis Wijnand, dat is nog eens zeilen! Wat loopt hij krap tegen den wind in!" Op hetzelfde oogenblik viel er een schot en een groote vlag: orange, blanche, bleu, werd in den bezaansmast opgeheschen. „Een geuzenschip! Vive les gueux!" riepen we uit alle macht, doch de afstand, die ons van het snel naderende schip scheidde, was nog te groot. Fluks haalde oom Pieter zijn vlag uit de kajuit en liet die vroolijk uitwapperen. gg HOOFDSTUK VII. Heel veel notitie nam de Geus hiervan niet, want Wj schoot nogmaals en nu was het geen gekheid, want de kogel plofte vlak naast ons aan stuurboord in zee. Vive les gueux!" schreeuwden we weer, zoo luid we konden en dezen keer werd het gehoord. We streken de zeilen en het groote Sp kwaL zöo dicht bij ons, dat we mekaar kouden beroepen. Gerrit Sebastiaansz van Gorcum, kapitein van de .Dolfijn eischt uw scheepjes op!" klonk het duidelijk verstaanbaar over het w_ter i • We zijn vrienden!" riep Heer Merens terug, „bannelingen, vluchtelingen uit Hoorn; we zoeken de Geuzen! Al wat we hebben stellen we onder uw bescherming. We sluiten ons bij u aan! Een luid gejuich was het antwoord. Een boot werd te water gelaten en spoedig daarna bevond zich de geuzenkapitein bij ons aan boord. Hij had een Spaansch schip vervolgd, doch het was hem ontkomen, anders zou hij zich niet zoo ver in de Zuiderzee gewaagd hebben. Toen hij de beide kleine schepen zag, had hij dadelijk besloten, die te nemen om niet geheel zonder buit bij zijn gezellen terug te komen. Veel liever was het hem echter te vernemen, dat hij met vrienden te doen had, die er naar verlangden, de gelederen der Geuzen te versterken. Spoedig waren alle maatregelen genomen. Gezamenlijk zou men naar het Noorden zeilen. De geuzenvlöot hield zich op in de buurt van Vlieland. Voorloopig bleef ieder op zijn eigen schip, wellicht dat er bij de vloot gelegenheid was, de mannen uit Hoorn op een bodem over te brengen. Het was toen ruim twaalf uur en onherroepelijk moest ik nu het schip verlaten. . , .O, moeder, wat viel me dat zwaar! en als ik er aan denk, dat vader daar nu rondzwalken moet . Hij kon niet meer, de dappere Kesano! Den geheelen nacht was hij niet te bed geweest, integendeel, hij had hard moeten werken; den dag had hij in voortdurende spanning doorgebracht; de lange wandeling en het verhaal van zijn wedervaren hadden ten slotte zijn krachten geheel uitgeput. In hevig snikken barstte hij uit. „ j j Dirk stond zijn neef aan te staren, hij had hem gedurende zijn vertelling bewonderd en benijd; hoe gaarne zou hij hem nu helpen, maar hij wist niet op welke manier hij het zou aanpakken. ., , . _ _ . „Kees, mijn kind, we zijn je dankbaar, dat je zoo ferm gehandeld hebt," sprak moeder. „Je hebt behoefte aan rust, mijn jongen; als je goed geslapen EEN NACHTELIJK ROEITOCHTJE. 89 hebt, ben je heelemaal weer klaar. Morgen gaan we naar de stad terug; jij en Dirk moogt dan Bregtje van Scharwou halen met haar kleinen Krijn." Spoedig lag Kees in diepe rust en sliep- den volgenden morgen een gat in den dag. HOOFDSTUK VIH. Bij de Watergeuzen. De _ebenrtenissen, die net volk, dat -dorstt.^ naar -«ihei^nu -f TjTiZSTiïl S/nTn'rantff.arlS mmmi mmmm Duitschland terugtrok. . w-jUd-rW het beleé Het óevola was, dat de overwinnaar van Heihgerlee het ueieg hadden teruggedreven Megen gewond, Bij dit laatste gevecht werd de L.raat van wiegen s aan welke kwetsuren hij later «verleed. die^f^^^ * dLl voerde Alva maakte dit devies tot het zijne. sSSTviit da le' op, wat ik je zeg. Entens is de man met, om ondernemingen als deze mede te leiden: ze zullen onderweg hun dorstige kelen terdege gelaafd hebben en ook hier zal t aanstonds op een plunderen en moorden gaan maar zoowaar ik Pieter Florisz heet, 't zal niet geschieden ik althans doe daaraan niet mee! „En ik niet " zei Jan Cornelisz Spranger, „ofschoon ik geloof, dat de monniken hun verblijf niet goedschiks prijs zullen geven. Moe komen we er nog in?" - ,,'t Eenige zal zijn de brug met geweld neer te halen of een dam in de gracht te leggen, om de muren te kunnen overklimmen, meende Pieter Florisz. „Gemakkelijker gezegd, dan gedaan," dacht Jan Spranger. .Welzeker! maar onmogelijk is het niet. Als die kerels op tijd otil, daar hoor ik wat! Een poosje luisterden ze scherp toe en daarna riep Pieter Florisz uit: „Hoezee! daar komen ze! Voor den dag, mannen twerk neemt een aanvang." ' g^C,ï-.re.rden *!e makkers begroet. De drie hoofdmannen stonden dadelijk in druk gesprek; het was nu geen tijd om elkaar verwijtingen te doen; Pieter Florisz vroeg zelfs nieUaarom ze zoo laat kwamen. Het viel hem mee, dat Entens zoo kalm was. nm"rrï i"^^^ hfnde'en, Pieter," sprak hij, „in den geheelen omtrek luiden de klokken; als dit klooster, dat me nog niet zoo'n gemakkelijk te nemen buit lijkt, niet spoedig in ons bezit is, hebben we honderden boeren op het lijf!" „Bah!" spotte Pieter Florisz, „als er één een blauwe boon in zijn kuiten voelt, schreeuwt hij wel zoo hard, dat alle anderen t op een loopen zetten. Hij verzweeg, dat het gevaar van een anderen kant dreigde, n. 1. van uit Hoorn. * DE AANVAL OP HET REGULIERSKLOOSTER. 115 „We zullen ons netjes gedragen," sprak Dirk Maertsz, „bet klooster zal ik in naam van den Prins van Oranje opeischen!" „Hoezee, voor den Prins 1" jubelden allen., Dirk Maertsz van Schagen trad naar den kant van de gracht, vlak voor de ophaalbrug. Gerbrand Pietersz stond naast hem en hield de geuzenvlag omhoog. „Stilte, mannen!'' gebood de aanvoerder, en vervolgens riep hij naar het. klooster: „Dirk Maertsz van Schagen vraagt den abt te spreken!" Dadelijk daarna werd er een groot luik boven in de poort weggeschoven en een eerwaarde gestalte vertoonde zich onbeschermd in de opening. Duidelijk zag men in het heldere schijnsel der maan de grijze lokken, die hem tot op de schouders afhingen. Eenige oogenblikken stond hij daar roerloos. Toen maakte hij het teeken des kruises en zei op vasten toon: „Gij spreekt met den prior van het klooster 't Nieuwlicht, gewoonlijk 't Reguliersklooster genaamd. Wat verlangt ge van mij, hoofdman?'] „Eerwaarde Vader!" antwoordde de toegesprokene, „hiervoor UËw. staat Dirk Maertsz van Schagen, een Watergeus! In naam van den Prins van Oranje, wiens kleuren we voeren, eischen we het klooster op. Wij gelasten UEw. de ophaalbrug neer te laten en de poort te openen, in welk geval UEw. met de broeders vrijen aftocht verzekerd wordt, met medeneming van al, wat ulieden lief is." De manschappen achter Dirk Maertsz konden slechts met moeite een schaterlach onderdrukken. Zoo poeslief hadden ze hun aanvoerder nog nooit hooren spreken. De prior bedacht zich een poosje en zei toen: „Vergunt Dirk Maertsz van Schagen, dat ik mij een uur over zijn gewichtig voorstel berade en er met de broeders over spreke!" Pieter Florisz en ook Entens schoten naar voren en spraken zacht tot Dirk: „Geen minuut!" „Dat verzoek wordt niet ingewilligd," luidde het antwoord. „Een half uur?" vervolgde de prior. „Ook dat niet, Eerwaarde Heer! Beslis op dit pas. Wij zijn niet gewoon te wachten." „Dan deel ik u mede," klonk het vrijmoedig over de gracht, „dat ik aan uw eisch niet zal voldoen." „Heeft UEw. wel rijpelijk overwogen, dat we bij een bestorming van uw klooster niet kunnen instaan voor uw leven en voor dat uwer broeders?" „Ons leven is in Godes hand, Heer Hoofdman! Op Hem HOOFDSTUK IX. zullen we vertrouwen, ook in deze ure. Indien gij echter een vrndelen . " V*n H°°ra °P komst met eenige tjSlf. *L5?r ?Phreeuwde Di* Maertsz op geheel anderen toon dan steaks, „gfi staat daar niet meer veilig! Wat weeriï^ bulderde hij, „we zijn hier niet gekomen .7*^Wat weer«a ! manner0r ™d*M e° Dhk Maertsz « *Hn Vier mannen kregen last den weé af t<» ,j- l Bij de eersten waren Wijnand Maertsz m Ta„ r~ A Ite meetten vln?ing ontstond « Plotseling onder den troep! rit nlf t g S5men ^"verfen zich een hek te sloopen en deur der boerenwoning ingetrapt en waren bij den boeTÏL M« e«* geseUra bad Kaer Floriaz zkh „aaVS boere». DE AANVAL OP HET REGULIERSKLOOSTER. 117 schuur begeven, met het doel een paar ladders machtig te worden. Spoedig vonden ze er twee. Van deze beide één maken was een klein kunstje. Die eene, zeer lange ladder werd op den wal tegenover de ophaalbrug recht overeind gezet, nadat men aan de bovenste sport twee sterke lijnen stevig bevestigd had. Jelmer en Pieter Florisz hadden ieder een lijn vast; langzaam lieten ze het touw vieren, zoodat de top van de ladder daalde en ten laatste bleef rusten tegen de ophaalbrug. Een gejuich ging onder het troepje op. Nu was er verbinding. Jelmer, de strijdbijl in de hand, kroop tegen de ladder op, direct gevolgd door Gerbrand Pietersz en Auke. Twee Geuzen stonden op den kant met de hand aan den trekker van het vuurroer, om los te branden, zoo gauw er een monnik van den binnenkant mocht probeeren, het de drie op de ladder lastig te maken. Daar was Jelmer bij de brug aangeland; hij klom naar boven; Gerbrand volgde zijn voorbeeld en Auke liet niet op zich wachten. .Ze zouden probeeren den ketting stuk te hakken, of de verbinding te verbreken, zoodat het zware gevaarte zou moeten neerploffen. Met kracht kwamen de slagen neer op het hout- en ijzerwerk, zoodat bijwijlen de vonken er uit sprongen. Vooral Jelmer werkte op zijn hoek met reuzenkracht. Als hij met zijn gespierden arm de bijl deed neerkomen, dreunde de heele brug. Bout na bout had-hij reeds losgehakt, zoodat het niet lang meer zou duren, of op de plaats, die hij onderhanden genomen bad, was de ketting los. De monniken, die door kijkgaatjes in de poort het werk van de aanvallers konden bespieden, begrepen heel goed, dat Jelmer zijn doel snel naderde. Heel voorzichtig werd een klein luikje, voor 't oog der wachters aan den overkant verborgen door de brug, op een kiertje gezet; een lange lans werd behoedzaam schuin in de hoogte gestoken, zonder dat Jelmer, die vol vuur aan den arbeid was, er iets van bemerkte. Plotseling echter gaf hij een gil, die uitklonk boven alle drukte om hem heen. „Mannen, past op!" schreeuwde hij zijn beide maats toe, „daar steekt me zoo'n verwenschte monnik een speer in mijn kuit!" Behendig liet hij zich bij de brug neerglijden tot op de ladder, kroop er langs naar den overkant, om eerst zijn wonde te laten verbinden. „Belialskinderen!" bulderde zijn grove stem onder het neerdalen, „wat zal je mij dien prik straks duur betalen." Dadelijk waren er mannen bereid de plaats van Jelmer in te nemen. Twee schutters klommen mee naar boven om de poort hoofdstuk ix. " beS<:hiete°• Z°°dn' «f "»»°°ik "« ™>l°e »ch a sus. 4rte'^„. fcjLww?'en lachte: -Ha'h' hAtfcL- da,m in gl?cht nade«Ie zijn voltooiing. Wel was nfli001 ** den ko*™ gezakt, doch wannier de anle planken en schuttingen er op gelegd werden, zou het aanstond^ draagkracht genoeg hebben, om de m«i«4»B^T£Ef Een paar ladders hadden ze nog bij de hand; ze zouden d?è tegen den kloostermuur plaatsen en vlug de een m den ander er b„ opklimmen, den sprong naar beneden wa^en daarna naar de poort snellen, ze openen.... en het klooste? £s nu " Zoo ver waren ze echter nog lang niet. -rTT°n * " hun,uiterste best deden, toch schoten de werk- voorgSd Ruim^ °P' * * ™°^^ÏE£ voorgesteia. Kuim een uur waren ze nu reeds bezitf- *p haAA~n echter te weinig volk; de mannen toch. d feaa^dênkan*™ de Bangert en zij, die aan den zuidkant waL moïten Suden om versterking, daar ze niet bij machte waren de opdringende «■TEJ"*^* h°Uden- Acht man had Dirk Maertez reeds aan be.de zijden staan en dat getal bleek nog te gering Telkens oat er van de zuidelijke wachtposten twee buiten gevecht fiesteld d^' ATJ^ k0gd d°°r hoofd' de kerel^mo" dood, de tweede was zwaar gewond aan den schouder en laa te kermen «" het gras Blijkbaar was er onder de boeren een die uitstekend mikken kon. De mannen stonden gedekï achter zware boomen en schoten af en toe op de drtiiffS£^ n ï.Unwn h,er onm°éelijk meer manschappen missen" St ToS .M,?rtSZ en EntenS er overheenftBH St.-Jons, vliegt er op in, en drijft den hoop uit elkaar- julUe bent toch met je zessen» Allo! naar je post!" 1 De Geus rende weer naar zijn makkers, doch wat was dat' V™£wrM*W~ ^ «--denaanvalbegonnt? ZBÏ°i,£dkeüje,B bïZOnderS voor- Hi> zou «et gauw weten. Zijn maats hadden twee jongens gegrepen, die hollend waren komen aanstuiven. Ze schreeuwden reeds van verre: "vive ?es gueux! Hadden ze dat niet gedaan, ze zoude™niet zcwvZ hebben kunnen doordringen. Op een vraag van «dT<£ïï£ DE AANVAL OP HET REGUHERSKLOOSTER. 119 antwoordde de grootste: „Ja, ze komen! Waar is de aanvoerder? We moeten hem spreken." „Vlucht, mannen!" schreeuwde de wacht, „de Hoornaars zijn in grooten getale op komst!" * iJli „Staat!" riep een stem daartegen in en dat krachtige orgaan won het: de mannen bleven. Marsch, gij knapen," gebood hij; „langs dezen weg komt ge bij Dirk Maertsz van Schagen; brengt hem uw tijding; hier ieder op zijn post!" „Coen Gerritsz!" riep een der jongens. „Bij God, Dirk, ben jij het? Voort jongen, ginds is je vader! „De mijne ook?" vroeg in groote opgewondenheid de tweede „Ja," Kees, Jan Spranger is bij Wijnand! Brengt mijn groet aan Bregtje en Krijn," riep hij de voortsnellende knapen na en m zich zelf liet hij er op volgen: „Misschien de laatste! Daarna richtte hij zich weer tot zijn manschappen: „ Houdt vol, jongens ! Het gaat hier leven om leven! Verkoopt het duur, als t moet! Even voordat de knapen op het terrein van den aanval aankwamen, steeg er een daverend hoezee op uit het kleine troepje belegeraars. Wat was er gebeurd? Jelmer, Gerbrand en Auke hadden de brug zoodanig getrakteerd, dat ze op vallen stond. Om niet onder het gevaarte verpletterd te worden, hadden ze hun hooge zitplaatsen verlaten, na eerst lange touwen aan den bovenkant van de brug te hebben bevestigd. De ladder, die tot nu toe de losgewerkte brug tot steun gediend had, werd ingetrokken en met vereende krachten trokken alle manschappen aan de touwen met het gevolg, dat de zware brug met een geweldigen slag neerplofte en daardoor de verbinding tusschen weg en poort op natuurlijke wijze tot stand gebracht werd. „En nu eerst de poort opengehakt. Tsa mannen! de tijd dringt!"» vuurde Dirk Maertsz zijn volk aan. Weldra weergalmde de lucht van de krachtige slagen op de groote poort. Zoo heel spoedig echter zou ze niet bezwijken; de scherpe bijlen ketsten af op dë breede, ronde koppen der bouten, waarmee de poortdeuren beslagen waren. En al mocht haar weerstandsvermogen straks niet bestand blijken tegen de vinnige bijlslagen der Geuzen, wie zou zeggen, of op deze buitendeur nog niet een stel binnendeuren zou volgen van denzelfden of van nog sterker bouw? De werkzaamheden aan den dam werden voor een poosje gestaakt, opdat ieder kon meehelpen aan het bestormen der poort. Juist zou Entens ook zijn krachtigen arm in dienst van het sloopingswerk stellen, toen een jongen, op den voet gevolgd 120 HOOFDSTUK IX. door een tweeden, op hem toevloog en riep: „Den aanvoerder, we moeten den aanvoerder spreken!" ■Wat heb je voor bijzonders, knaap!" riep Barthold. „Heer," sprak Dirk, „ Heer.de Hoornsche soldaten zijnin aantocht!" „We komen hard loopende van Hoorn," voegde Kees er bij, „overal staan gewapende boeren klaar, om zich bij de schutters aan te sluiten." „Bijlo." knarste Entens tusschen de tanden en riep daarna: „Dirk Maertsz en Pieter, komt eens hier!" „Raakt hem jongens!" spoorde Dirk de manschappen aan, „we komen dadelijk het werk hervatten." Nauwelijks trad Pieter Florisz uit de donkere schaduw voor de poort m het volle maanlicht op de brug, of Dirken Kees vlogen op hem toe: „Oom Pieter! oom Pieter!" „Vlucht, oom vlucht!" smeekte Kees, „de Hoornscheschutters zijn reeds nabij! „Ze komen in grooten getale!" riep Dirk; „waar zijn vader en oom Jan; voor de poort?" ^n"??en' Dirk' ze ,staan 00 wacht" antwoordde Pieter Florisz en hij wees met de hand naar 't Oosten. ,Ji!? J°ngen-S' ^•denwegloopen, doch Entens greep één met de mÜr'i v !?. met de ,inkerband in den kraag en rSp\™Hier dbe,rvilhebblr-°P' ^ ^ ie Cr meer W™"' onrietarVuwd.06» *~» ™ DiA: "Aafke h«* „"A^fkefzile?"1* MaCrtSZ Va" Sch3gen hem in de redeEerst nu herkenden ze mekaar. „Zag je 't niet ?" vroeg Pieter Florisz den aanvoerder 'tziin de jongens van Wijnand en Jan." «vueroer, „tzijn het té laaetefis."irk °°k hier'" P KeeS' "vlucht toch a,len v°°r „verleg ik%P gelamenteer!" breeuwde Entens hem toe. .Aafke had een broeder van 't klooster binnengelaten bii hrïmTufn E* VCrVOlgde Dirk> -» h^rauiS da Jl°™ huIP kwam vragen, omdat het klooster aangevallen was door Watergeuzen. Dadelijk waren de andere BurgemeesfersZ Rol ontboden en er werd besloten, dat Gerbrand Verduvn nS ^s^K^^ dl Noorderpoort^ïuiSS langs bet Keern en Swaeg de Geuzen den pas naar het Noor- de aanval op het reguliersklooster. 121 „Toen we vertrokken," vulde Kees de woorden van Dirkaan „was in Hoorn alles in beweging. Tien wagens stonden klaar aTnde Turfhaven en op 't Groote Noord waren er wel twintig. h°tlsnwWee nof eefnalf uur den tijd hadden." liet de bevelhebber zich hooren, „dan was het klooster ons en we zouden ons wel zoo weten te verschansen, dat.... „. | ia . !Nog is het tijd om terug te trekken." kwam Pieter Flor sz tusschenbeide. „aanstonds is het te laat, de weg naar Swaegd.jk is misschien nog vrij!" . n« t-„- Aan „Als het toch den kop moet kosten,' nep Entens, „dan zullen er minstens tien monniken met me mee op reis! Ik zeg, hliiven I • t j o Meteen wou hij naar de poort vliegen, doch wat viel d Van den zuidkant kwam een troep volk aanhollen. Duidelijk hoorde men de stem van Coen Gerritsz, die commandeerde Staat, mannen!" maar het bevel werd niet opgevolgd. Zijn helpers Tieten hem -in den steek en alleen kon hi, de aanrukkende volksmenigte, wie het ter oore was gekomen, dat hulp uit Hoorn nabij was, niet tegenhouden. „Alto, mannen! Naar boord!" klonk het krachtige bevel yan Dirk Maertsz van Schagen. , Voor een oogenblik scheen het, of in de verwarring die nu ontstond, ieder slechts op lijfsbehoud bedacht was doch het forsche geluid van den aanvoerder bracht weldra orde in den troep Zelfs had hij nog gelegenheid zijn manschappen te tellen, ür wareTer achttien: een was gedood en een was gewond de boeren 'm^?£iïsr riet, Coen Gerritsz, „we zullen je komen wreken * „Bij elkaar blijven!" gebood de bevelhebber. ^Rechtsaf de Bangert in en langs de Noorderdracht naar Swaeg: de weg naar 't Noorden ligt open. Voorwaarts marsch! Dirk en Kees waren vooruitgesneld en spoedig hadden ze Bevonden, wie ze zochten. Treffend was het weerzien onder zulke omstandigheden, lijd, om naar iets anders te vragen dan naar den welstand der naastbestaanden, ontbrak, want de terugtrekkende Geuzen waren er reeds. „Aansluiten in de achterhoede!" luidde het bevel. Hoevelen?" vroeg Dirk Maertsz van behagen. ÜAlïe acht!" riep Wijnand terug. „Aansluiten mannen! com- m Dirken K^es marcheerden als echte Geuzen mee in 't gelid, naast hun vaders. 122 HOOFDSTUK IX. hJSF* l,epen ude manschaPPen door. Toen ze ongeveer een kwartier gemarcheerd hadden, zonder noemenswaard^rtegen stand te ondervinden, stuitten ze plotseling op een troep ïewaP Halfr rln' die hui\den,we* naar Swae* trachttrteTrs^In offers tt:rgevaHe„en' ^ ^ ^ ^ Een*e sIacb<- ÖJITOS^het bevd- -Voorwaarts —*r DiTVlvfeLhr°nderd palverder kna,de er een schot Uirtet weiland. De troep schoot «nel op. h.A-ac?St°nd3 Z°Ur *?* d°rp Swae* bereikt zijn en daar moest getSd7oud^orlde ^ ,3ngS Wê °f die" "aar Op dit kruispunt,echter had een groote menigte gewapende huisheden post gevat Ellert Klaesz, die met Entens fn Pieter Floriï V°EvJn S hf> u\ rCed., 318 Zijn roeden tekennTêeê™en Even voor dit belangrijke punt werd halt gehouden. „Mannen, broeders!" sprak Dirk Maertsz van Schagen, „het taJ1 BlHft flat0egT!, A,s *e °™ hier doorslaan?z*n we Een luid gejuich werd in de verte vernomen. „Wat mag dat zijn?" vroeg Entens aan Ellert Klaesz. »lk vrees, Heer dat de Hoornsche schutters zijn aangekomen" luidde het antwoord en wel had hij gelijk. In een lange sleep van aïnvoerinT^an k?aT" ™h?d<*** Mgsteecnten oVder 2 r Gerbrand Verduyn aan den kruisweg, even h u i" Geuzen ,zich een doortocht wilden banen. „Halt! commandeerde de aanvoerder nogmaals. Hij over- S J1? ntCnS Cn Pieter. FIori8Z' of het "iet bïer^ou z?n, terug te keeren en een weg langs het Zuiden te zoeken. bpoedig bleek dit onmogelijk te zijn, want luide kreten van -Hoorn! Hoorn!" weerklonken achter hen Zuiden Xamen If*** ^ J" SiimenSZ Ro,« die ™ b* w"0/!? ,kan,S, WJ". rieP Dirk Maertsz, „Voor den Prins en het Vaderland! Vivê les gueux! Marsch!" DE AANVAL OP HET REGULIERSKLOOSTER. 123 In wilde vaart vloog de troep vooruit Geweldig was de aanval, doch de mannen van Verduyn htel- weergalmde van de kreten: „Hoorn! Hoorn!" en Vive les gueux!" , , .. Toen het gevecht op zijn hevigst was. kwamen de soldaten van Burgemeester Rol de Geuzen in den rug aanvallen. Voorwaarts!" donderde de stem van Entens de; zijnen toe. Met zijn machtigen arm maaide hij omver, wie hem m den weg durfde treden. Weinigen slechts gelukte het hem te volgen. Tot dte enkelen benoorden Ellert Klaesz en Pieter Florisz^ Ze volgden den weg naar het posten en bereikten na een vermoeienden tocht, nu eens door de weilanden, dan weer langs landpaden, de hoeve van Ellert Klaesz. Hevige ontsteltenis heerschte hier, toen de moedige vrouw den afloop der onderneming vernam. Na een hartroerend afscheid vin vrouw en kind. vluchtte Ellert met de Geuzen naar den dHk. Ze waren de eersten, die door de matrozen van Gerrit Sebastiaansz van Gorcum werden opgenomen. Het was aan den reus Jelmer gelukt zich met een tiental kameraden door den hoop tegenstanders heen te slaan. Bu dezen £T bevond zich Coen Gerritsz. Ze volgden den weg naar het Noorden en werden dadelijk nagezet door de mannen van ^n^^de vluchtelingen den Swaegendijk langs en daar er niet een bij was, die de wegen in deze streek goed kende, sloegen ze het voetpad in, dat naar Hauwert leidde. Naar 'tNoorden toch was redding, had de aanvoerder verscheidene keeren gezegd. Als wilde dieren werdenl ze.achter volgd; slechts de allersterksten hielden het uit en dit waren Jelmer en Coen. Voorthollende door drassige weilanden of zwemmende over breede plassen, hielden ze steeds noordwaarts aan en bereikten tegen den morgen den zeedijk. Een goed uur later bevonden ze zich veilig aan boord. .'.„.L'l Vijf mannen hadden nu weer de planken onder de voeten Vier er van behoorden tot de bemanning. Ellert Klaesz was een nieuweling. Den geheelen dag kruiste Van Gorcum langs de kust. doch geen vluchteling kwam meer redding vragen. Bijna al hun makkers waren de een na den ander in handen gevallen van de Hoornsche schutters. ê Zoo lang mogelijk had de aanvoerder, Dirk Maertszjan Schagenrijn troep bij elkaar gehouden. Hij zelf leed hevige pijnen in den arm, doch hij kikte er niet van. Met de geuzenb.,1 m 124 hoofdstuk ix. %~Cm^^ dapper d°- had hij slechts zijn vSweS i 1 Z1,n ""«happen Ti Is gedaan, Weijert!»' sprak'5 hier ^"5 Z,ijn zijde' duur mogelijk verkoopén." Dit 1*^"^ ïï" ^ »«> een zwaren boom. zeggende vatte hij post tegen Ro^votle^l^I' hoorde hij Jan Sijmensz Ja, dat was geSeïijker UZtSSTXï""11 HoOTnV' Ja, toch, kijk! Als een *U>Z l zï'« fievaarl„fc wapen te komen, langs den sloo kant Hij i J^Zl ^ Cen zvwarte ^daante den rug aan te vallen Pieren den gehaten vijand in beenen, 'trekT J^^3?'ki2f S ^ P,°tSe,i^ bii * een rauwen kreet' 1 ^ Daar zich toe en - slaakt van'dt Watergeïs3? kenn'S met h* -eselijke wapen ^^^^^^^ * —ak' * ^t^of^^S^ fnaanvalleronschahadden hem weldra overmand^ Vl°gen hem te S en „Bind hem!" gebood Rol. „Laat mijn linkerarm vrij, Heer»" mrot rv l. i r , meest gewone zaak ter wereld was hh^iTrf *' alS°f het de gel zwaar gewond!" ' "hl) 18 door een musketko- «oo^i^Uïaid^ 0626 d3PPere Zkh tegen Z00'" -ermacht loenhij volkomen weerloos was aemaakt «Jks.. hun ?anroerde7Lrkënder P d' daP>*re"- *°°dra « «Jij hier, Sijmen? En iii ook Aul™»? w • „. waar Pieter Florisz en Entel°b?iand%^ ^ ,U",e Weet' N^mand kon hem eenige opheldering geven. „We z„n die drie daar?» D.r« 8 en. haddeT ^ST^^Ü^ ^ Sijmen, „ze dollen W^rtiTS*.^1?.*» VOOr«este,d' *oen ze met DE AANVAL OP HET REGUUERSKLOOSTEE. 125 „Waar is Weijert, Heer?" vroeg een der gevangenen. „Toen ik viel, streed hij nog; hij was ongedeerd. Op 't laatste" oogenblik heb ik hem uit het oog verloren. God geVe, dat hij er zich doorslaat!" Pas had Dirk Maertsz van Schagen dezen wensen geuit, of een troepje Hoornsche krijgsknechten kwam weer met eenige gevangenen naar de wagens. M Toen ze Dirk passeerden, riep hij: „Wie zijt gij, mannen i „Hoor ik daar Dirk Maertsz?" luidde de wedervraag. Het was zijn vriend Weijert Coster; Dirk herkende hem aan de stem. ,~„ . ,.. „Blijft er dan niemand gespaard? nep hij angstig en t was voor 't eerst, dat er een klaagtoon over zijn lippen kwam. „O, Aafke, Aafke! Hoe zal dit eindigen?" Doch dra herstelde hij zich en vroeg verder: „Wie kan mij iets mededeelen omtrent het lot van Wijnand Maertsz, Jan Cornelisz Spranger en de beide jongens?" Weer geen antwoord. Als door een toeval waren ze gered, alle vier. Toen het gevecht in de voorhoede een aanvang nam en het spoedig bleek, dat het wachtwoord was: „Berg je lijf!" geraakte Kees Spranger door het wilde gedrang te water. In plaats van naar de vechtenden terug te keeren, liep hij door de breede sloot naar den anderen kant en riep zijn naasten toe hem te volgen. Behoedzaam lieten alle drie zich bij den wal neerglijden en bereikten, zij het dan doornat, den tegenovérgestelden oever. Ze richtten zich niet op, doch kropen als katten achter elkaar een eind het weiland in. In de hevigheid van het gevecht werd niet op hen gelet. Ze bereikten den kant van een dwarssloot en half loopende, half kruipende verwijderden ze zich meer en meer van het terrein van 't gevecht. Toen ze weer een enkel woord durfden wisselen, fluisterde Dirk: „Vader, naar den molen!" Het was een gevaarlijke tocht; ze liepen voorovergebogen de weilanden door, zoo ver mogelijk van den weg verwijderd; kwamen er slooten voor hun voet, ze werden niet geteld. Pardoes stapten ze er in en geruischloos waadden ze er door. Onopgemerkt staken ze na een vermoeienden marsch het Keern dwars over en landden na ongeveer twee uren geloopen te hebben achter den molen aan. £ Nergens was eenig licht te zien. „Ik geloof, vader, sprak Dirk, „dat moeder naar tante Cathrijne gegaan is, doch gelukkig, ik heb een sleutel bij mij." Van een oogenblik, dat er beslist niemand in de buurt te be- 126 HOOFDSTUK IX. speuren was. maakte Dirk gebruik om de deur te ontsluiten en een voor een slopen ze binnen. en Wijnand Maertsz bevond zich weer in zijn eigen huis Hier was hi, gerust. In het donker daalden ze in dfn kelder nee? de geheime trap werd in beweging gebracht en eerst toen zé ^Zt!ao^ï%^en 6ek°men' ze ^tege2ne De opening werd niet dadelijk gesloten, om de frissche lucht Hfbelaf zitr^ Hirkv,dT,eve™ttlj°o niet erger behoefte aan het allernoodigste heerschte. Van Gorcum wist, dat eenige kapiteins, die zich m de buurt van de Wadden-eilanden ophielden, verplicht geweest waren hun manschappen nu reeds op half rantsoen te zetten. Waar moest dat heen? Zoo erg was het gelukkig op de „Dolfijn" nog niet Toch werd alle dagen scherp Uitgekeken naar buit; telkens echter tevergeefs, zoodat van Gorcum besloten had dieper de Zuiderzee in te gaan al wist hij, dat dit zeer gevaarlijk was, omdat Van Boshuysen daar met een vnj sterke Spaansche vloot lag Met Pieter Florisz stond hij juist dit plan te bespreken, toen Wijnand Maertsz, die in het kraaiennest op den uitkijk stond, plotseling nep: „Schip vooruit!" „Schip vooruit!" klonk het als een vreugdekreet langs het dek en „schip vooruit! werd er naar beneden geschreeuwd. In een oogenbhk waren alle hens aan dek en tuurden naar den noorderhonzon. De manschappen wezen elkaar het kleine, zwarte stipje in de verte, waarin sommigen reeds duidelijk een naar het Zuiden Koersend koopvaarder meenden te ontdekken Dadelijk gaf de kapitein bevel meer zeil bij te zetten; voortg¥?%. „door bries uit het W. Z. W. vloog de „Dolfijn naar het Noorden. Uit de zwarte stip ontwikkelde zich nu weldra de omtrek van een vrij groot vaartuig, dat met volle zeilen zijn steven naar het Zuiden gericht hield. De Geuzen maakten zich klaar voor den naderenden strijd Kr werd met gevraagd: „Is het een Spanjaard, of een Hollander, HOE DE GEUZEN MET DE „USTROQm" HANDELDEN. > 135 die daar komt?" Er was nood, groote nood op de Geuzenvloot; alle buit was welkom. !. . . De koopvaarder, blijkbaar niet gesteld op een ontmoeting met den bodem, die daar zoo snel van het Zuiden kwam opdagen, minderde zeil, ging even daarna door den wind en zocht zijn heil in de vlucht. Deze beweging-was door Van Gorcum en de zijnen voorzien, dadelijk luidde het bevel: „Alle zeilen bijt" Het koopvaardijschip deed eveneens, blijkbaar met de bedoeling de haven van Harlingen te bereiken, om daar een veilige wijkplaats te vinden. De Geuzen begrepen, dat de prooi hun ontsnappen zou, indien het schip een uitstekend zeiler was; spoedig; bleek echter, dat dit niet het geval was, want ieder zag, dat de afstand inkortte. Ha " juichte Pieter Florisz, „hij ontspringt den dans met ;en Jan Maertsz Merens voegde er bij: „Wie hij ook zijn moge, de helft van zijn lading zal hij ons afstaan. „Wie beveelt hier?" klonk de forsche stem van ^tenant Barthold Entens. „Wie spreekt er van de halve lading? En schip èn lading zullen we nemen. Waarom tracht hij ons te ontvluchten? Ha, kijk, hij laat de Amsterdamsche kleuren zien. Amsterdam - Moorddam! Mo jongens, ieder opzijn post! De kapitein had zich in volle wapenrusting gestoken. Het scheepsvolk volgde dit voorbeeld. In een ommezien waren de vuurroeren geladen ; de bijlen staken uit de gordels en de kanonniers stonden bij de gotelingen. v „Hijsch de vlaggen", commandeerde Van Gorcum, „laat hem zién met wie hij te doen heeft. Misschien, dat hij uit eigen beweging bijdraait, want ontkomen doet hij ons niet. Een groote Princevlag wapperde weldra van den bezaanstop, een breede oranjewimpel ging langs den fokkemast de hoogten De vluchteling had echter volstrekt geen plan zich goedschiks over te geven, want plotseling veranderde hijweervan koersen wendde nu, krap bij den wind zeilende, den boeg naar het Noordwesten. _ » , , .. „Wat kan zijn bedoeling zijn?" vroeg Entens den kapitein. Of hij tracht het Vlie te bereiken öf hij gaat straks over stag om vlak voor den wind, de haven van Harlingen te bezeilen, meende Van Gorcum. _„ . Te duiker! daar zijn ervaren zeelui aan boord! Wat een lap zeil staat er op dat ding!" riep Pieter Florisz uit. De kapitein gaf daarna bevel aan den roerganger wat meer noordwaarts te houden. Tóen ze zoo geruimen tijd hadden doorgezeild en de koopvaarder zich steeds meer in westelijke richting 136 HOOFDSTUK X. verwijderde, stampte Van Gorcum met zijn zware zeelaarzen on het dek en nep: „Die weerlichteche rakker probeert het toch oo alle manieren ons te ontglippen, maar 't Vlie zal hij nooit bereiken want ik weet zeker, dat Jan Abels en Frederik van Dorp daar de wacht houden; en als de stumperd in handen van Jan ol van rredenk valt, arme mannekes! Kom dan nog liever bij ons; wij zullen je niets afnemen dan je vrachtje koren; voor mijn part mag je met de leege schuit naar Amsterdam opvaren " De wind wakkerde steeds aan en liep eenige streken naar het Zuiden terug. Het scheepsvolk van Van Gorcum mopperde druk dat „den ouwe den prachtigen buit liet ontsnappen. loen de „Dolfijn" zich ongeveer op dezelfde breedte bevond als de koopvaarder, sprak de kapitein tot Entens en Pieter Florisz • „Ziezoo, als die snuiter het nou in zijn kersepit krijgt nog naar de hriesche kust te ontkomen, dan snijden we hem den pas af Zoekt hij zijn toevlucht naar een van de zeegaten, zoo is hij evengoeoV reddeloos verloren en wij zijn er nog gauw genoeg bii om ons deel van den buit op te eischen!" Nu eerst achtte de kapitein het oogenblik gekomen, om de raas te brassen en een meer westelijke richting te nemen, om den Amsterdammer na te zeilen en in te halen. Mét gejuich werd deze wending door het scheepsvolk begroet Met kracht werd nu de vervolging begonnen en doorgezet De wind nam in sterkte toe en bleef krimpen Met groote snelheid kliefde de „Dolfijn" de baren en het leed geen twijfel of de kleine daar" vooruit zou de verliezende partij worden in dezen zeilwedstrijd. „Waar sta je zoo naar te turen, Pieter?" vroeg Entens na eenige oogenblikken, „is er iets bijzonders?" ■ ereis' Iuitenant- te 'oevert van den Amsterdammer; diep in t Westen, zie je daar niet wat?" Entens hield de hand boven de oogen en teek scherp in de aangeduide richting. „Waarachtig, Pieter," riep hij, „daar komt een kaper op de kust " Aller oogen wendden zich nu naar het Westen, doch slechts de meest geoefende zeelui ontdekten er een naderend vaartuig. INa korten tijd evenwel was het komende schip voor ieder waarneembaar. Voor den wind kwam het aanzeilen „Had ik het niet gedacht," lachte Van Gorcum, „je zult eens zien, hoe gauw de Amsterdammer weer zal trachten naar 't Oosten te ontkomen. Ons vertrouwt >ij niet en daar heeft die goeie jongen gelijk aan, maar die maat daar vooruit komt evenmin met edele bedoelingen, dat snapt hij ook drommels goed." „Ha, jongens, daar gaat hij al!" riep Wijnand Maertsz. HOE DE GEUZEN MET DE „USTROOM" HANDELDEN. 137 Allen zagen, dat de koopvaarder, tusschen twee vuren gerakende, nogmaals den steven wendde, nu naar 't Noordoosten, om als laatste uitvlucht alsnog Harlingen te bereiken. Er was echter geen sprake van, dat dit zou gelukken, wat de bemanning van de „Dolfijn" deed juichen: „Hoezee! Nou loopt hij ons van zelf voor den boeg!" Van Gorcum liet zijn schip met een ruimer wind m noordwestelijke richting oploopen, waardoor de afstand tusschen de beide vaartuigen snel verminderde. De kapitein van het Amsterdamsche koopvaardijschip trachtte voor de „Dolfijn" om te zeilen, doch deze beweging had niet de minste kans van slagen. Pieter Florisz nam het roer voor een oogenblik over en stuurde de «Dolfijn" naast den koopvaarder voort, telkens den afstand verminderende. Toen deze nog ongeveer honderd vademen bedroeg, gaf Van Gorcum bevel een kanon op de voorplecht af te vuren, om den koopvaarder tot bijdraaien aan de manen. Het schot ging af, doch de tegenpartij was niet van zins zich zoo spoedig gewonnen te geven. Eerst zou hij toonen, dat hij ook geschut aan boord had. Een tweede kanonschot dreunde over de baren; de kogel viel vlak naast de „Dolfijn" in zee. Nijdige aap!" schreeuwde Van Gorcum, „dat zullen we je betaald zetten! Alle man op zijn post. Enterdreggen en haken klaar!" luidde het bevel. De Dolfijn" liep nu in volle vaart op den Amsterdammer toe In zijn onmiddellijke nabijheid gekomen, gaf ze hem de volte laag: een gedeelte der verschansing tuimelde over boord; de fokkemast brak even boven de groote ra af als een pijpesteel en de sloep, die op het dek stond was versplinterd. De kleine, ziende dat alle tegenstand nutteloos was, gooide het roer om en streek de zeilen, ten teeken, dat hij zich in het onvermijdelijke zou schikken. Ook op de „Dolfijn" werd snel zeil geminderd; het schip loefde krachtig op en lag weldra op zóó korten afstand van den koopvaarder, dat Van Gorcum zijn bedoeling kenbaar kon maken. „Wie zijt gij?" klonk het met krachtige stem. „Jacob Anthonisz, schipper op de „IJstroom" van Amsterdam! werd er duidelijk verstaanbaar teruggeroepen. „Van waar?" „Van Portugal!" „Welke lading?" „Zout!" . „ Een luid gelach steeg op uit de bemanning van de „Uolnjn . „Hij liegt!" schreeuwde Jelmer boven alles uit. 138 HOOFDSTUK X. „Zwijg!" gebood Van Gorcum, toornig omziende. „Wat meer?" vroeg hij verder. „Kurk!" „Voor welk huis vaart je schuit?*' „Voor Dirk Boelens!'' „Ha! Dirk Boelens!" riep Merens, „mijn waarde oom! Dan heeft hij wel meer aan boord kapitein, dan zout en kurk!" „Wat voer je nog meer mee?" „Niets meer!" „Laat vallen je anker!" beval Van Gorcum. „'t Anker is «iet klaar!" klonk het terug. „We zullen je komen helpen!" schreeuwde de Geuzenkapitein, die zijn goede stemming begon te verliezen. „Denk er om, sinjeur," vervolgde hij, „bij de geringste vijandelijkheid boren we je heele schuit in den grond en jagen je met al je gezellen naar den kelder!" „Twee sloepen uit!" beval hij zijn matrozen. „Strijkt de zeilen!" Als katten vlogen de Geuzen naar boven; ieder wist precies zijn werk. In minder dan geen tijd waren de zeilen geborgen. „Klaar bij het anker!" klonk het daarna. „Vallen!" Een lichte trilling ging door het schip, een zware plof — en daar dreef de „Dolfijn" voor den wind af en lag te rijen voor zijn anker. Inmiddels waren twee sloepen te water gelaten en elk met acht matrozen bemand. De kapitein had het bevel over zijn schip opgedragen aan Entens; zelf nam hij plaats in de eene sloep en stelde Pieter Florisz aan 't hoofd der andere. Met forsche slagen roeiden de Geuzen naar den Amsterdammer, om een onderzoek in te stellen naar schip en lading. Nog voordat ze er aangekomen waren, liet deze ook het anker neer. Hij begreep, dat toegeven de wijste partij was. Jacob Anthonisz en eenige matrozen stonden met een paar kurkzakken bij de stukgeschoten verschansing en gooiden de naderende booten eenige lijnen toe. Spoedig lagen ze naast de „IJstroom." In een wip waren de Watergeuzen er aan boord. De bemanning dacht er niet langer over tegenstand te bieden. Van Gorcum trad op den kapitein toe en sprak: „In naam van den Prins van Oranje leg ik beslag op dit schip en zijn lading." „Het is niet de bedoeling van den Prins," antwoordde Jacob Anthonisz, „dat ge landslui schatting oplegt." HOE DE GEUZEN MET DE „USTROOm" HANDELDEN. 139 „Als ge vrijelijk hadt afgestaan, wat we door den nood gedrongen wilden vragen, zou je nu niet op een ontredderde kast staan. Wat heb je meer aan boord dan zout en kurk?" „We zijn ruim voorzien van proviand en de reis naar Amsterdam is niet verre meer, al zal dat met een gebroken fokkemast bezwaarlijk gaan; onzen geheelen voorraad erwten, boonen, meel en spek willen we u afstaan." „Gekheid!" lachte Van Gorcum, „zoo goedkoop kom je er niet af. Ik zou je raden niet langer te treuzelen, want wie daar nadert is niet zoo gemakkelijk als wij." De tweede vervolger was nu duidelijk te herkennen. Het was een groot schip. Van den bezaansmast wapperde de Princevlag en een blauwe vlag met zilveren maan en sterren in den top van den fokkemast liet zien, dat de kapitein Dokkumer van geboorte was. „Pieter", sprak Van Gorcum, „daar komt Jan Abels. Hem komt een deel van den buit toe, want ik heb gehoord, dat bij hem aan boord de behoefte veel grooter is dan bij ons." Daarna zich nogmaals tot Jacob Anthonisz wendende, zei hij: „Talm nu niet langer; wat bevat je lading meer dan kurk en zout?" „In het voorschip ligt een partijtje rijst en eenige kranjangs suiker, onder de kurk!" deelde de koopvaardijkapitein thans mede. Deze late bekentenis wekte den toorn van den Geus: „Ha," riep hij, „daar komt de aap uit de mouw. Oostindische waren uit Lissabon!" Daarna vervolgde hij op een toon, die geen tegenspraak duldde: „Gij, Jacob Anthonisz, begeeft u met uw volk in de kajuit, als uw leven u lief is en ge prijs stelt op't behoud van de schuit. Wij zullen zelf de lading onderzoeken!". Onder hevig protest voldeed de kapitein van de „IJstroom" aan dit bevel. Wat zou hij met zijn kleine bemanning tegen deze van top tot teen gewapende roovers beginnen? Met het scheepsvolk trok hij zich in de kajuit terug. Van Gorcum klapte de deuren dicht en plaatste er twee matrozen voor, om de wacht te houden. „Schiet neer," gebood hij, „wie het waagt zich zonder mijn toestemming op het dek te vertoonen." In een ommezien waren de luiken opengebroken. En voor èn achter kwamen platen kurk te voorschijn. „De buit zit onder in," lachte Van Gorcum, „maakt maar wat ruimte, jongens!" \ Spoedig stapelden de hoopen kurk zich aan dek van de „IJstroom op. Kurk, kurk, kurk, altijddoor kurk! Toen de matrozen van de „Dolfijn" nog druk aan 't lossen 140 HOOFDSTUK X. waren, kwam „De stad Dokkum", zoo heette het schip van Jan Abels, in de onmiddellijke nabijheid. De kapitein zag dadelijk wat er aan de hand was. Hij streek de zeilen, liet het anker vallen en bemande een sloep met een tiental matrozen om naar den koopvaarder te roeien. Hartelijk was de begroeting tusschen Jan Abels en Van Gorcum. Ze hadden reeds heel wat zaakjes samen opgeknapt, deze twee. Weldra had de Dokkumer vernomen, hoe Van Gorcum van plan was verder te handelen. Hij gelastte zijn manschappen mee aan te pakken. Het lossen ging nu in versneld tempo door. Na verloop van een uurtje steeg een juichkreet op uit het ruim in het voorste gedeelte van de „IJstroom". Aan de kurkbedekking was ten laatste een eind gekomen: een aantal balen werden nu blootgelegd. Jelmer, die v°or drie werkte, greep zijn kortjan, stak een gat in een der zakken en haalde er een handvol rijst uit. De eerste baal werd naar boven geheschen en vooral door de matrozen van Jan Abels met een hartelijk „Hoezee!" begroet. De arme kerels hadden reeds weken lang op half rantsoen gestaan. Twee en twintig balen rijst werden op deze plaats in het ruim gevonden; toen stuitte men weer op een vierdubbele kurklaag, waaronder zich de lading zout bevond. Iets meer naar voren ontdekte men na eenigen tijd acht van breede reepen bamboe gevlochten pakken, die de suiker bevatten, waarvan Jacob Anthonisz gesproken had. „Dat is alle dagen aan de rijst met suiker, kapitein," lachte Jelmer, die het hoofd uit het luik stak. „Kost voor papkindertjes, Jelmer," riep Van Gorcum, „maar 't zal ons ook wel smaken.'' Uit de luiken midscheeps kwamen nog steeds kurkplaten voor den dag. „Hou er maar mee op, mannen!" meende Jan Abels, ,,'t is zoo welletjes. Als we hem zijn victualie nu nog afleenen, mag hij, wat mij betreft, afzakken." De Jantjes echter, die hier aan 't werk waren, konden het niet verdragen, dat zij nu niets zouden vinden. Met verdubbelden ijver gooiden ze de eene kurklaag na de andere op zij en ten laatste, ja, toen deden ze een vondst, die hun stoutste verwachtingen verre overtrof. In rij en gelid lagen daar zes groote vaten. Naar den inhoud behoefden ze niet te vragen, ze kenden deze soort fusten maar al te goed. „Wijn!" schreeuwden ze naar boven. „Wijn, wijn!" HOE DE GEUZEN MET DE „USTROOm" HANDELDEN, 141 Een schok ging de Geuzen door de leden. Van Gorcum snelde naar het groote luik en keek naar beneden. Spaansche wijn, kapitein!" riep een der matrozen en hij smakte met de lippen. Het was een heel karwei de zware vaten uit het ruim op te hijschen. Vele handen maakten echter licht werk. Van Gorcum en Abels geboden 't verdere onderzoek naar de lading te staken. Ze gelastten hun volk de kurk zooveel mogelijk weer in het ruim op te stapelen; wat geen geschikt plaatsje vond, mochten ze laten drijven. De visschers in de Zuiderzee mogen er toch ook nog wel een voordeeltje van hebben," meende Coen Gerritsz, die den geheelen tijd in het ruim gewerkt had. Meteen gooide hij een hoogen stapel kurk over boord. . Toen de deklast weer ten naaste bij in het ruim verdwenen was, liet Van Gorcum den kapitein van de „IJstroom" roepen. Deze verscheen, gevolgd door zijn stuurman. Van Gorcum richtte het woord tot Jacob Anthonisz en sprak: We nemen van het huis Dirk Boelens in bezit: twee en twintig balen rijst, acht pakken suiker en zes vaten Spaanschen wijn. We moeten dat doen, omdat we anders van honger en dorst zouden omkomen. n . We eigenen ons deze waren toe in naam van den rrins van Oranje wij: Jan Abels, kapitein van „De stad Dokkum" en Gernt Sebastiaansz van Gorcum, kapitein op de „Dolfijn". Zoodra we in de gelegenheid zijn, «zal onze Admiraal, Heer van Dolham, een schuldbekentenis afgeven aan Dirk Boelens, die ruimschoots de waarde van het door ons genomene vertegenwoordigt. Komen er betere tijden, en wv zullen zorgen, dat ze aanbreken, dan kan uw Heer deze schuldbekentenis inwisselen tegen baar goud. Gij hebt gesproken van erwten, boonen, meel en vleesch. Jan Abels zal deze waren voor zijn manschappen in ontvangst nemen, want op zijn geheele schip kan geen muis zich meer te goed doen, noch aan spek, noch aan vleesch, noch aan meel! Ook daarvoor zal Dirk Boelens behoorlijk schadeloosgesteld W°Énenu mannen!" riep hij luide, „de helft van den buit behoort ons, de andere helft komt Jan Abels' wakkere gasten toe. Zorgt dat alles behoorlijk aan boord komt. Coen Gerritsz zal een en ander nader regelen." Hij nam daarna zijn muts af, welk voorbeeld door alle manschappen werd gevolgd en juichte met krachtige stem: „Voor den Prins! Vive les gueux!" De vreugdekreet werd op de wachtende schepen gehoord en driewerf herhaald. 142 hoofdstuk x. „Gijlieden lijdt honger?" met deze woorden richtte Jacob Anthonisz zich tot Jan Abels en zijn gezellen, „onze voorraad proviand staat voor u klaar, dat durf ik tegenover Heer Boelens verantwoorden, want gijlieden dient het vaderland zoo goed als wij; maar dat gij, Gerrit Sebastiaansz van Gorcum mijn verschansing vernield, mijn sloep versplinterd en mijn fokkemast doormidden geschoten hebt, dat gij bevel gaaft aan uw mannen om mijn lading te plunderen, dat noem ik kapen en die het doen verdienen de galg!" „Smijt hem over boord!" riep Jelmer en zijn maat voegde er j -jj"11^ hem op aan de groote ra!" doch Van Gorcum duidde het den braven kapitein niet euvel, dat hij zoo boud sprak Hij antwoordde slechts: „Wij handelen uit nood, Jacob Anthonisz • vertel daarbij aan Dirk Boelëns, dat gij met een gaaf schip en met volledige tuigage in Amsterdam aangekomen waart, indien ge niet in dollen overmoed op de Princevlag hadt geschoten." „Gij weet wel beter, kapitein," hernam Jacob Anthonisz, „ik bouw op den Prins van Oranje als gij. Van hem verwacht ik voor het lijdende vaderland steun en verlossing en gaarne stem ik mee in, als ge roept: Leve de Prins! maar het is niet zijn bedoeling dat eigen landgenooten aangevallen en uitgeplunderd worden door zijn zeevolk." „We zullen dit nuttelooze onderhoud staken," viel Jan Abels in, die ongeduldig stond te wachten, „Jacob Anthonisz, zeg uit mijn naam aan uw Heer Dirk Boelens. dat de eerste beker wijn op zijn gezondheid zal geledigd worden, de tweede zal gewijd zijn aan den Prins van Oranje en den derden zullen mijn mannen uitdrinken op de behouden thuiskomst van de „IJstroom". De Geuzen juichten bij het hooren van dit toespraakje: drie roemers wijn in 't vooruitzicht, dat was in langen tijd niet gebeurd Daarna trad Merens naar voren. „Dappere kapitein!" sprak hij terwijl hij Jacob Anthonisz de hand toestak, „mijn naam is Jan Maertsz Merens uit Hoorn. Dirk Boelens, uw Heer, is mijn oom van moederszijde. Weet uw meester, dat gij, evenals wij. uw hoop gevestigd hebt op den frins van Oranje? Neen, zeg ik u, dat weet hij niet. en ik voorspel u, Jacob Anthonisz: den eersten dag, dat hij het ver- 3? a1? *' iiï"1 hi' U laten °PPakken door de handlangers van Duc. dAlf. Mijn waarde oom is een der steunpilaren van het stelsel der dwingelandij. Wees gewaarschuwd Jacob Anthonisz! De dag zal niet verre meer zijn, dat ook gij, zoo goed als wij, uw toevlucht zult zoeken op de vrije baren. Weet dan, dat gij bij de Geuzen van harte welkom zult zijn." „Best mogelijk," antwoordde de kapitein, „doch geloof me, Jan HOE DE GEUZEN met DE „USTBOOm" HANDELDEN. 143 Maertsz Merens, nooit zal ik er aan meedoen, om weerlooze landgenooten te berooven." „Zeg dat niet zoo stout," sprak Pieter Florisz, die plotseling vlak voor Jacob Anthonisz kwam staan. „Herken je mij niet meer?" vroeg hij. „Mijn God!" riep de toegesprokene uit, „heb ik daar niet Pieter Florisz voor me?" „Het is. zooals ge zegt, Jacob; eerst had ik plan me niet bekend te maken, doch ik kon het niet laten." „Gij onder de vrijbuiters?" sprak Jacob Anthonisz ongeloovig, „is het dan zoover gekomen, dat de besten onder de besten moeten vluchten?" „Te veel eer, Jacob! Mij heugt het nog als de dag van gisteren, dat we als jongmaatjes op hetzelfde schip zwierven van Amsterdam naar Danzig, vandaar naar Lissabon en van Lissabon naar Noorwegen. Wat wisten we toen van strijd. Hoe zijn de tijden veranderd! We zijn als schurftige honden verdreven van huis en erf. Onze goederen zijn ons ontstolen; onze namen staan op de doodenlijst; groote geldsommen zijn er op onze hoofden gesteld. Gij weet niet, wat wij geleden hebben verleden Winter. De lust tot jok of scherts is me vergaan. Veroordeel ons niet; we strijden op onze manieren we verfoeien laffe dienaren der tyrannij, zooals Merens ons zijn oom voorstelt. Onze hoop is naast God gevestigd op Willem, onzen Prins!" „Pieter, Pieter," sprak Jacob terwijl hij zijn vroegeren makker forsch de hand ten afscheid drukte, „jij bij de Geuzen, dan zijn ze waarlijk zoo slecht niet, als ze mij steeds zijn afgeschilderd." „Denk aan de woorden van onzen vriend Merens," hernam Pieter Florisz, „we zullen elkander weer ontmoeten, dat geloof ik zeker." De matrozen hadden de in beslag genomen goederen naar hun schepen gebracht. Ze kwamen nu met de sloepen terug, om het scheepsvolk af te halen. „Niet van boord!" beval Van Gorcum, „voor ge de „IJstroom" zeilree hebt gemaakt." Met vereende kracht werd deze opdracht uitgevoerd. De matrozen van Jacob Anthonisz kwamen meehelpen en van vijandschap was geen sprake meer. Na verloop van een half uur lichtten drie schepen de ankers. De „IJstroom" laveerde naar het Zuiden. In 'tvoorbijgaan riep Jacob Anthonisz nog tot Pieter Florisz: „Zoo mogelijk zal ik je familie te Hoorn de groeten overbrengen." „Doe dat, Jacob! Vaarwel!" was de wederroep. 144 HOOFDSTUK X. De „Dolfijn" en „De Stad Dokkum" zetten koers naar het Noorden om de Gèuzenvloot op te zoeken. Vroolijk ging het er op beide schepen van langs. Na een krachtig maal, ging de beker lustig rond. Voor een oogenblik vergaten deze mannen de ellende, waarin ze verkeerd hadden en die — ze wisten het maar al te goed — over korteren of langeren tijd weer hun deel zou zijn. HOOFDSTUK XI. Waarom Dirk en Arie twist kregen en hoe het met de korenschepen afliep. Ruwe buien kwamen uit het Noorden aandrijven gedurende de laatste daéen van Herfstmaand van het jaar lot». Storm in Sptember, ijs in November! luidde het oude riiTo?h vreesden de inwoners van Hoorn en ook de Heden op het plattSd dezen keer de voorspelling niet want de woeste vUgen hadden een snelzeilend jacht naar de Hoornsche haven éevoerd met de blijde tijding: De korenschepen komen! Hoe Solt was de nood verleden Winter met geweest! De voorraad voedsel was geheel uitgeput geraakt en met meer zorg Z dan een jaar te voren zag men de koude dagen weer nade?en Juist nu er reeds gefluisterd werd, dat de korenvloot met kon vertrekken, omdat de vorst in de Oostzee zoo vroeg was gevallen! nu weerklonk de jubelkreet door stad en dorp: „De vloot is reeds nabij!" ... L.-.-j-.ht Er kon geen twijfel bestaan aan de waarheid van dit Denctrt, want Burgemeester Jan Sijmensz Rol, wien verscheidene van deze koopvaardijschepen, toebehoorden, had door stadsboden een schare volks op den Roóden Steen laten samenroepen S staïnde op de hooge stoep^vooi^ het B-*^ menigte toegesproken: „Dezen keer heb ik u heuglijk nieuws medé te deden. Gij allen hebt het fraaie jacht gezien, met de JmsterdamSe stedLvlag in top, dat gisteren onze haven binnenvloog en reeds dezen morgen weer heenzeilde Ejij *oud gaarne weten, welke tijding de wakkere kapitein ons, B"gemees feren, heeft gebracht? Welnu hoort het dan, ^«g^C van Hoorn: de kapitein berichtte ons, dat den 7en beptember uu de haven van Danzig zijn vertrokken 63 schepen, njkgeladen met Lren. en daags daarna nog 37. Alle vaartuigen maken met Hoorn voor den Prins. 146 HOOFDSTUK XI. spoed de reis naar het vaderland. Uit onze goede stad zijn ér achttien bij, die aanstonds met hun kostbare vracht onze havens zullen binnenvallen. Na een afwezfcheid van meer dan een jaar keeren ze terug. \n het vaderland; dank zij de wijze zorg van onzen Landvoogd, den Hertog van Alva. die den Koning van Denemarken heeft gedwongen de buitensporig hooge tollen, waardoor het onze schepen onmogelijk was de Sont te passeeren, weer te verlagen tot het oude, voor ons gunstige bedrag. Ze komen! Ze komen! Wellicht zijn ze reeds in 't zicht Moeders, gij zult uw zoons weer bij u zien; vrouwen, uw mannen zqn met verre meer! Verheugt u met ons en vertelt overal, wat ik u zei, opdat iedereen zich moge verheugen'" Geen algemeen, blij gejuich steeg er op uit de menigte; slechts hier en daar hoorde men een vreugdekreet Vond dit wellicht zijn oorzaak in het feit dat het Jan Sijmensz Kol was die deze boodschap aan het volk overgebracht had? len deele, m hoofdzaak kwam het, doordat iedereen voelde, dat het aandeel, hetwelk Duc d'Alf in deze zaak had, door de overheid breed uitgemeten zou worden; men begreep instinctmatig dat deze dienst dien hij den lande had bewezen, tiendubbel zou moeten worden vergoed. Lang duurden deze overpeinzingen bij de Hoornsche burgers echter met; ze moesten wijken voor de gedachte: Aan alle 4ebrek is nu een einde! Voedsel zal er gedurende den komenden Winter in overvloed zijn! Ieder spoedde zich naar zijn woning en weldra ging het nieuws m de straten en in de achterbuurten van mond tot mond. «ogenblikkelijk richtte de stad haar schreden naar den buitenKant Kak en arm, voornaam en gering bevond zich spoedig aan schouwen1 S ^ bmnenkomen der langverbeide vloot te aan- Dezen keer konden ze evenwel onverrichter zake naar huis terugkeeren want geen schip vertoonde zich aan den horizon. Ook m de eerstvolgende dagen lieten de korenschepen op zich wachten, zoodat menigeen zich reeds met angst afvroeg, of de tijding misschien ook valsch kon zijn. Toen zelfs een week na de verblijdende mededeeling nog niet een schip de haven was hinnengeloopen, begon ook dén grooten Kol de schrik om het hart te slaan. Wel had het de laatste dagen hard gewaaid uit het Noorden, zoodat ervaren zeelui aan de haven getuigden: „Brr, wat zal het buiten buizen 1 doch dat kon geen reden zijn. waarom de lang verwachte vloot met kwam opdagen: ze had het immers voorden wind. WAAROM DIRK EN ARIE TWIST KREGEN ENZ. 147 Boden waren naar Enkhuysen en Medemblik gezonden met de vraag of daar iets van de korenschepen bekend was. „Niets!" luidde het korte, veelzeggende antwoord. Tusschen de menigte, die zich langs den zeekant bewoog, werden drie van de vier Hoornsche Burgemeesters opgemerkt f . „Zouden ze bericht omvangen hebben,' vroegen velen zich af, „dat ze zich in dit hondenweer naar de buitenhaven hebben begeven?" De strakke gezichten der vroede vaderen voorspelden met veel goeds. Drie knapen volgden de voorname Heeren op den voet. Zoo dicht als het uit een oogpunt van welvoegelqkheid maar eenigszins mogelijk was, bleven ze in de nabijheid van de hooge overheidspersonen, scherp toeluisterende, of ze misschien een woord konden opvangen van het drukke gesprek, dat er al wandelende gevoerd werd. Het waren Dirk, Kees en Arie. „Ze weten het vast" meende Kees, „en ik geloof, dat ik het ook snap." „Wat bedoel je?" vroeg Arie. „Wat ik bedoel? Er is iets bijzonders met de vloot voorgevallen, dat is zeker." „Een mooi nieuwtje," lachte Arie, „zoo wijs zijn we ook, Kesano! 't Is echter de vraag, wat voor bijzonders. Mij dunkt de storm heeft eenige schepen op strand gejaagd; de overige zullen nu de lading overnemen, daarmee zijn gauw een paar dagen gemoeid." „Gekheid," sprak Dirk, „onzin Arie! Een honderdtal koopvaarders zal niet dagen lang wachten op een paar. Ze weten immers, dat heel Holland met spanning naar hun komst uitziet Neen, Arie, dat is het stellig niet" „Die 't beter weet moet 't zeggen," meende Arie. „En die 't niet weet, mag zich stilhouden," antwoordde Dirk met iets in zijn stem, waaruit duidelijk bleek, dat de goede verstandhouding tusschen hem en Arie Berckhout geleden had door alle voorvallen uit den laatsten tijd. „Als ik zei, wat ik denk," sprak Kees heel gewichtig, „zouden jullie me uitlachen en als die groote Burgemeester daar voor ons het hoorde, zou hij me van het hoofd in zee smijten." „Dat hinderde niemendal," lachte Arie, „want je kunt zwemmen als een poedel!" ,'k Zou je danken, Arie;" antwoordde Kees, „'t water is me te koud en daarom zal ik mij maar liever stilhouden." 148 hoofdstuk xi. , rDat,!s fl,auw!" viel Dirk in, „je durft niet zeggen, wat je od t nart ligt Hij dacht op deze manier Kees tot spreken te kunnen aanzetten. Zoo gaarne zou hij uit den mond van zijn neef hooren wat ook hem reeds herhaalde malen door het hoofd gespookt had. Dat Kees hetzelfde gevoelen toegedaan was als hij. daarvan was Dirk overtuigd. .Jij bent nou toch ook een mooie, Dirk," hernam Kees, „Arie straf je af met te zeggen: die 't niet weet, mag zich stilhouden! en mij verwijt je, dat ik niet durf te zeggen, wat ik niet weet!" „Jij denkt hetzelfde, wat ik denk en wat die Burgemeesters deuken, en wat ze allemaal denken, zonder dat iemand er van kikken durft; dat is heel wat anders, dan dat van Arie; dat was ouwe-wijvenpraat!" riep Dirk, die al meer en meer uit zijn humeur raakte. „En wat jij daar rammelt is gekkenpraat," sprak Arie snel — en kalmpjes helt hij er op volgen: „Wat bezielt je toch tegenwoordig, Dirk? Vroeger waren we goede maats; in den laatsten tijd pik je steeds op me, zonder dat ik je een strootje in den weg leg. „Vraag je dat nog ?" stoof Dirk op, „vraag je dat nog, jij, Arie ? Is er dan niets veranderd bij vroeger? Toen waren we gelijken en nu.' Ik ben de zoon van een armen banneling. Mijn moeder en ik verkeeren dagelijks in vreeze over het lot van vader die van huis verdreven, rondzwalkt in den vreemde en jou vader stijgt van trap tot trap en jou vader zal bij de eerste verkiezing zeker tot Burgemeester uitverkoren worden. Dat beteekent dat mijn vader met hart en ziel den Prins aanhangt en" — ging hii fluisterend verder - „en dat jou vader de zaak van den landvoogd, van den beul, van den verrader dient " ^ien laatste woorden va" zün lippen, of een krachtige vuistslag belette hem verder te spreken. Ziedend van toorn stond Arie voor zijn vroegeren makker. Ken vaalbleek had zijn gelaat overtogen, toén Dirk sprak. Hij tÜTu uW3f5 heï heen#n*- Krampachtig had hij de vuist gebald bi het herhaalde „jou vader", doch hij had zich weten te beheerschen. Met woord „verrader , dat siste van Dirks lippen, deed de deur toe Den vnend van weleer had hij een slag in het aangezicht gegeven, als eenig antwoord op de grove beleediging zijn vader aangedaan. ' Nog voor Kees tusschenbeide kon komen, had Dirk Arie aangegrepen en hij zou hem met rente terugbetaald hebben, indien niet een forsche hand Dirk bij den kraag had genomen, om hem at te houden van zijn zwakkeren tegenstander. „Rauwe gast," WAAROM DIRK EN ARIE TWIST KREGEN ENZ. 149 klonk een zware stem, .wat voert u dusdanig tot razernij?" Het was niemand minder dan Burgemeester Rol, die deze woorden sprak. .Een jongenstwist. Heer, die zeker niet vervolgd zal worden en spoedig vergeten zal zijn," antwoordde Kees voor zijn neef. Dirk klemde de tanden stijf op elkaar en zag den Burgemeester onverschrokken aan. „Wie ben jij, vechtersbaas?" werd hem gevraagd "„Ik. was het niet, die begon," luidde het antwoord. Daarna vervolgde hij: „Mijn naam is Dirk Maertsz Wijnandsz. Mijn vader is een banneling, mijn moeder een beroofde 1" .Gij spreekt stout, knaap! Een nacht in den kelder onder t Stadhuis zou uw heet hoofd wellicht een weinig afkoelen. Uw naam heeft een slechten klank in deze tijden, weet gij dat wel? Heb ik u niet eerder gezien?" vroeg de Burgemeester. Dirk, die zich weer in vrijheid bevond, wierp het hoofd in den nek en sprak, zoodat het door de talrijke omstanders woord vóór woord gehoord kon worden: „Wij dragen onzen naam meteere! Wij schamen ons dien niet, maar wij zijn er trotsch op! UEd. heeft mij eerder gezien? Het was in den nacht, toen UEd.met een aantal soldaten mijn vader Wijnand Maertsz kwam oplichten uit zijn bed; toen heb ik UEd. de deuren van .de Vergulde Korenaer" ontsloten, omdat mijn vader afwezig was; hij had bij de Geuzen zijn toevlucht gezocht." Met klimmende verbazing hoorde de menigte deze taal aan. Ze twijfelde niet, of Heer Rol zou een der krijgsknechten, die zich in zijn nabijheid bevonden, bevel geven, Dirk op te pakken en weg te voeren. Ze vergisten zich echter, want de Burgemeester antwoordde slechts: .Pas op, jeugdige driftkop, een zekere Dirk Maertsz, je naamgenoot, is in Den Haag onthalsd. Laat dat voor jou een waarschuwing zijn!" Voordat Dirk iets kon zeggen, had de Burgemeester zich omgedraaid en vervolgde met zijn ambtgenooten de wandeling. Arie en Kees stonden op korten afstand. Dirk voegde zich bij hen, stak Arie de hand toe en sprak: .Heb ik te veel gezegd, vergeef het mij; het was mijn bedoeling niet uw Heer Vader te beleedigen; nog veel minder om jou te treffen." Arie aanvaardde de hand van Dirk, doch het gevoel, dat er iets tusschen hen verbroken was, verliet hem niet. Kees was met zijn houding verlegen. Dirk had schuld, dat was waar, doch hij had het ridderlijk erkend. Was de zaak daarmee nu uit? Neen, volstrekt niet, meende Kees. Was het dan nu een geschikte tijd, om er nog weer over te HOOFDSTUK XI. eens uitvoerig en kalm besprekengeen twKfel VS^V spoor van vijandschap zou dan verdwenen ' ^ I^^JSr** biMe°k"-"e»?" """»» Kee* -kom. Met de menigte Urnen ze weer naar de buitenhaven WaÉ ÏÏÏLm k°"dSten ^"eester. Gerbrand ^erdSTeïï J£ " ^^T.SÏiLÏ^ De .Tweeling scheen zïïr £- WAAROM DIRK EN ARIE TWIST KREGEN ENZ. 151 tósprek. Geen woord kon er van worden opgevangen, omdat JanSijmensz Rol het volk geboden had het havenhoofd te verlaten: een bevel, waaraan de burgers noode voldeden. Een paar aanwezige schutters zorgden echter, dat het stipt WeDlitU1dteVtiiding de korenschepen betrof, stond voor ieder der aanwezigen als een paal boven water. Wacht, ze zouden het veïnemen, want Burgemeester Verduyn kwam met den opengevouwen brief naar het volk toe. ... , „Slechte tijding." fluisterde Kees. „als 'tie* goeds was. zou Burgemeester Rol het komen vertellen." Burgers van Hoorn," sprak Gerbrand Verduyn en de toehoorders bemerkten dadelijk, dat zijn stem beefde,, „een kwaad bericht breng ik u. We ontvangen hier een schrijven van de overheid te Medemblik. waarin ons gemeld wordt, waarom we hier tevergeefs uitzien naar onze vloot. Twee schepen zijn er te Medemblik aangekomen,, maar hoe? Geheel ontredderd en uitéerjlunderd ! Door wie?" . Door de Geuzen!" schreeuwden er verscheldenen uit de menigte. "Gii raadt het. door de Geuzen!" herhaalde de Burgemeester. Ze hebben de korenschepen aangevallen, deels geplunderd en deels gerantsoeneerd. De vloot zet haar tocht voort naar Amsterdam, luidt ons bericht. Van de Hoornsche schepen geen woord. Dat is alles wat we ulieden kunnen zeggen. Maakt ons plaats!. VerSvolk week eerbiedig op zij. Het liet zijn Burgemeesters passeeren, die zich naar het Stadhuis spoedden, om.... ja, wat te doen i Ze wisten het zelf niet. , Wachten, mannen!" riep een visscher en verbrak met deze woorden de stilte, waarmee de menigte de verpletterende tijding had aangehoord, „wachten jongens! Kerels als Pieter Flonsz. Jan Merens en Wijnand Maertsz zullen voor ons koren genoeg overgelaten hebben!" .... ■ a „Dat was het," sprak Dirk. „wat ik dacht en wat iedereen dacht! En jij Kees?" Kees knikte bevestigend. . Dirk liet zijn makkers achter. Hij rende naar huis om te zorgen, dat niemand vóór hem. zijn moeder het belangrijke nieuws zou kunnen mededeelen. , Tegen vier uur in den namiddag van denzelfden dag KlonK het door de straten van Hoorn: „Ze komen!" In een oogwenk was het aan den buitenkant weer zwart van menschen. Daar kwamen ze van het Zuiden en Oosten opdagen, de langverwachte koopvaarders. 152 HOOFDSTUK XI; Vijftien werden er geteld, dus drie waren in handen van de Watergeuzen gevallen, 't Was een ramp, zeker, doch ze was veel geringer, dan men zich had voorgesteld. Toen even daarna echter ook de drie vermisten in 't gezicht kwamen, kende de vreugde geen grenzen. Alle schepen behouden thuis! Dat was meer, dan men had durven hopen. Met blij gejuich werden ze begroet, de schippers, de stuurlieden en matrozen, die zoo langen tijd afwezig waren geweest. De voorspelling van Burgemeester Rol werd bewaarheid: Moeders kregen haar zonen, vrouwen haar mannen terug, doch somber waren de verhalen, die deze zonen en mannen deden in den knng der hunnen, van wat daar onder Vlieland was voorgevallen. Ze gewaagden, van strijd op leven en dood tusschen landgenoot en landgenoot. Toen het laatste deel der vloot, waarbij zich de Hoornsche schepen bevonden, twee dagen na de aankomst van de Amsterdamsche koopvaarders, het Vlie zou binnenzeilen, was het Pieter rlorisz, die zich bij hen aan boord vervoegde. Aan zijn krachtige taal werd het toegeschreven, dat de schepen van Hoorn niet in den strijd betrokken waren geweest. In schrille kleuren had de oud-gezagvoerder, hun aller kennis en vriend, de Hoornsche kapiteins den nood geschilderd, waarin de Geuzenvloot op enkele uitzondering na verkeerde. Voedsel voor de mannen, die hun leven veil hadden voor de redding van het vaderland, moest er zijn en zou er zijn! Honderd rijkgeladen schepen lagen gereed, om naar de verschillende havens aan de Zuiderzee te stevenen en zouden die geen gedeelte van hun lading kunnen afstaan? „Neen," antwoordden de Amsterdamsche schippers, geen mud tarwe zullen we geven." Ook op herhaald verzoek van den Admiraal Dolhain en van mannen als Ruychhaver, Broeck en Van Dorp bleven ze hardnekkig weigeren, iets te willen opofferen. loen was door het hoopje Geuzen de strijd begonnen, waarin zoo menige broeder gevallen was. De Hoornsche kapiteins hadden ten laatste, na de vurige taal van Pieter Florisz en toen ze duidelijk zagen, wat anders de gevolgen zouden zijn, toegestemd om ieder eenige lasten koren v°or de Watergeuzen beschikbaar te stellen. Hevig was er niettemin door sommige schippers tegen deze beröovmg geprotesteerd en noode hadden ze hun luiken geopend • maar er waren ook velen, die zich den toestand van de ballingen beter konden voorstellen en die hadden vrijwillig gegeven, zelfs meer dan gevraagd werd. Gedurende de dagen, die volgden op de aankomst der vloot, WAAROM DIRK EN ARIE TWIST KREGEN ENZ. 153 was het buitengewoon levendig in de stad en aan de havens. De schepen werden gelost en het kostelijke graan in de pakhuizen geborgen, nadat er van overheidswege een ruime uitdeeling onder de armen en behoeftigen had plaats gehad. Het scheen een poosje, of er aan den druk. althans tijdelijk, een einde zou komen; maar velen sloeg de schrik om het hart, toen ze een vierhonderdtal Spaansche krijgsknechten de Westerpoort zagen inrukken. Wat was dat? Hadden de Burgemeesters nu toegestemd om een Spaansche bezetting in de stad te laten, of had het verzet van de overheid tegen dezen maatregel niet gebaat? Was het voor langen duur, dat de burgers kosteloos kwartier moesten verleenen aan de ruwe soldaten ? Gelukkig niet; den eeneh dag kwamen ze; den volgenden marcheerden ze de Noorderpoort uit naar Medemblik, om bij de hand te zijn, als de Geuzen in 't Noorden van West-Friesland een inval zouden wagen. Korten tijd daarna genoot Hoorn zelfs de eer, den Stedehouder van den Landvoogd, den Graaf Van Bossu een paar dagen binnen zijn muren te mogen herbergen. Niet omdat hij den toestand in Hoorn wantrouwde, was hij gekomen: Jan Sijmensz Rol mocht zich verheugen in een onbepaald vertrouwen van den Landvoogd en van Bossu, doch hij moest de zeesteden, ook Enkhuysen en Medemblik, in oogenschouw nemen en ze zoo noodig versterken, om ze tegen een overrompeling te vrijwaren. Geen blij gejuich liet zich hooren langs het Groote Noord en op den Rooden Steen, toen de ruiterstoet voorbijreed, aan welks hoofd zich de Graaf van Bossu en Jan Sijmensz Rol bevonden. Met uitdagende blikken zag het volk beide hoofdpersonen van den schitterenden stoet aan. De vriendschap tusschen deze twee voorspelde niet veel goeds aan de stad, die zich met hand en tand verzette tegen den laatsten dwangmaatregel van Duc d'Alf, die zonder zich aan 'slands privilegiën te storen, het besluit gegenomen had tot heffing van den tienden, den twiptigsten en den honderdsten penning. Groote ontevredenheid verwekte deze daad allerwegen. Roomsch en on-roomsch verzette zich tegen deze dwingelandij. Terecht heette het in een liedeke uit die veelbewogen tijden: Hij eischt den tienden met geweld. Die 't geeft zal niet behouën, Want geeft men vaak van tienen één, Dan blijft ten leste één of geen. Wol kan den herder stillen, Deez' is met wol noch melk tevrêen: Hij wil de schaapkens villen! 154 HOOFDSTUK XI. Wel liet de Hertog zich bewegen tegen een jaarlijksche uitkeering van twee millioen den tienden en den twintigsten pen* ning voorloopig te laten rusten. De honderdste moest dan stipt betaald worden. Een commissie met Heer Jan Berckhout aan het hoofd begon in October 1569 de huizen der burgers te schatten. Het was zeker geen dankbaar werk, maar het was uitermate geschikt om op de hoogte te komen met de stemming, die er onder het volk heerschte. Heer Jan Berckhout werd hoe langer hoe meer overtuigd, dat de Hoornsche burgers met wrok vervuld waren ; dat ze smachtten naar de ure, waarop aan de dwangregeering een eind zou komen. Weinigen zeiden het openlijk en toch was het aan bijna ieder te bespeuren, dat redding verwacht werd van den Prins van Oranje. Wellicht was deze ommegang door de stad van grooten invloed op de handelingen van Heer Jan, die eenigen tijd later tot Burgemeester werd gekozen en zich een zeer gematigd bestuurder betoonde. Langzaam kropen de dagen voorbij. De Winter was gelukkig niet zoo streng als het vorige jaar en van armoede werd weinig gehoord, dank zij de maatregelen van het stadsbestuur en de mildheid van de met aardsche goederen gezegende stadgenooten. Nu er koren in overvloed aanwezig was, behoefde ten minste niemand honger te lijden. Een matte geest lag er over het volk. De voortdurende spanning, waarin het de laatste jaren geleefd had, deed haar invloed gelden op den gemoedstoestand der burgers. Met geduld wachtten ze de betere dagen af en zooveel mogelijk bereidden ze de komst van dien gelukkigen tijd in stilte voor. Als 's avonds in vele gezinnen de dagtaak volbracht was, werden de deuren stevig gegrendeld en zetten de huisgenooten zich om de tafel. Uit een geheim hoekje in kast of kabinet werd dan de bijbel voor den dag gehaald en aandachtig luisterden de huisgenooten naar wat vader of moeder er uit voorlas. Menig woord werd daar gewijd aan de broeders, die nog steeds in den vreemde rondzwierven en vooral werd niet vergeten den naam van Clement Maertsz te noemen, den geliefden Meestér, die door zijn eens gesproken woorden nog steeds grooten invloed had op zijn volgelingen en geestverwanten in Hoorn. Zoo ongeveer ging het ook in de woning van Jan Cornelisz Spranger aan de Turfhaven. Als Krijn, moe van het spelen, te slapen was gelegd, werd WAAROM DIRK EN ARIE TWIST KREGEN ENZ. 155 het kleine gezelschap meermalen verrast door de komst van Marije en Aafke, die sedert den dood van Dirk Maertsz van Schagen haar intrek genomen had in „de Vergulde Korenaer." Het is niet moeilijk te raden, wat het onderwerp van het gesprek der vrouwen was. Haar gedachten dwaalden weldra naar de wijde zee of naar het oord der ballingschap, waar ze wisten, dat hun naastbestaanden vertoefden. Dirk en Kees namen vaak aan deze gesprekken deel en dan was het voor ieder duidelijk, welk groot verschil er zich tusschen beide knapen langzamerhand openbaarde. Dirk was gewoonlijk somber en bitter gestemd. Kees bekeek het leven van den vroolijken kant; zelfs door de droevigste gebeurtenissen verloor hij zijn goed humeur niet. Dirk kwam er nu openlijk voor uit, dat hij niets liever verlangde, dan deel te nemen aan den strijd. Kees was van oordeel, dat de ergste tijden voorbij waren en dat de zaken nu wel spoedig in 't goede spoor zouden komen. Kees sprak hier de meening uit van ettelijke burgers in de stad, met wie hij op zijn dagelijksche omzwervingen door straten en buurten meermalen in aanraking kwam. De vertegenwoordiger van deze stadgenooten was Heer Jan Berckhout, die ook dacht, dat hij door èn de geit èn de kool te sparen, een toestand van vrede en welvaart in 't leven kon roepen, waarover ieder zich verheugen zou. ■ Hoe zouden ze door de feiten in het ongelijk gesteld worden, deze goedgeloovigen, die den zwaren druk der overheersching nog niet genoeg gevoeld hadden 1 HOOFDSTUK XII. Een afgetobde strijder keert naar Hoorn terug; een jonge held vertrekt in zijn plaats. ,3et Y«n°& f?. avond in '* beéin van Sprokkelmaand van het jaar 1570. Dirk Maertsz was in den laten namiddag nog van plan geweest naar de stad te gaan, doch het ruwe weer had hem doen besluiten bij moeder en Aafke te blij'ven. De beide vrouwen waren aan huiselijke bezigheden en Dirk zat te lezen m een oude chronijk, die Gijsbert Petersz voor hem had meegebracht uit het Klooster. Met Gijsbert verkeerde hij in den laatsten tijd op vrij goeden voet. ^De jongen is niet kwaad," dacht Dirk, „hij kan niet anders zijn, dan hij is. Dirk had een open oog voor de goede eigenschappen van Gijsbert. Hij was altijd opgeruimd van aard; kwam rond voor zijn meening uit, al verschilde ze hemelsbreed met die van Dirk en hij sprak nooit kwaad van anderen. * Laatst had hij eens gezegd: „Och. Dirk, ik hoop toch zoo, dat nog eenmaal de tijd zal komen, dat we als goede makkers weer samen zullen werken. Wat hindert het, of ik een ander geloof heb, dan jij ; we zijn toch allebei mensehen." In zijn onschuld sprak Gijsbertje deze woorden en geenszins oegreep hij den diepen zin er van, maar ze legden in elk geval getuigenis af van zijn goed hart. i S^1 *eters* was sedert eenigen tijd weer thuis. Hij had het gasthuis hersteld verlaten, voorzoover dit mogelijk was. Zijn linkerarm was verminkt; nooit zou hij het gebruik van dit lichaamsdeel terugkrijgen. | Met zijn buren sprak hij niet en toch verbood hij zijn zoon den omgang met de ketters niet, veeleer spoorde hij hem aan, zoo nu en dan het gezelschap van Dirk te zoeken. Voorzag hij de slimme vos, andere tijden of had hij zoo'n afkeer gekregen van zich zelf en van zijn spionnendienst, dat hij bij zijn zoon de kiemen der verdraagzaamheid wenschte aan te kweeken? EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG; ENZ. 157 Misschien wel, tenminste hij gebruikte Gijs niet meer voor het doen van geheime boodschappen en nooit zou hij hem vragen, wat er in den molen voorgevallen was. Dirk kon zijn aandacht niet meer bij het lezen bepalen, want buiten stak de wind weer krachtiger op en de regen kletterde tegen de ruiten. Het was nu ongeveer acht uur. „Fij! wat een buil" zei Marije, .arme zwervelingen, die met zoo'n weer op zee rondzwalken." Moeder," sprak Dirk en hij sloeg het oude boek dicht, «Moeder, ik hoorde in de stad, dat Duc d'Alf een vloot zal uitrusten om de Geuzen te verjagen." «Dat is de tyran al vaker van zins geweest, Dirk, maar steeds ontbreekt het hem aan bekwame zeelui. De Spanjool is op t water niet thuis en onze mannen weigeren, ^Goddank, nog steeds op de Spaansche schepen dienst te nemen." Ook in Hoorn zal een inschrijving geopend worden, vertelde Gijsbert me; er is veel zeevolk in de stad. Jan Sijmensz Kol hobpt voor een paar schepen voldoende bemanning te krijgen. God geve, mijn zoon, dat het zoover niet moge komen, al heeft de plundering van de korenschepen menigeen in onze landen van de Geuzen afkeerig gemaakt," sprak Marije. «O, hoe kan ik verlangen naar het oogenbük, waarop vader weer voor goed thuis zal komen. Soms wordt het me bang te moede en bekruipt me de vrees, dat dit nooit weer zal geschieden, vervolgde ze op klagenden toon. „Gij kunt tenminste in hoop leven," zei Aafke, en een traan blonk in haar oog, «maar ik? Voor mij is alle hoop vervlogen. O, Dirk, hoe kondët gij u ook wagen in het hol van den ^Tspreek niet zoo spijtig," antwoordde Marije, „we blijven Dirk gedenken als een held, die viel voor de redding van zqn arm vaderland; en moogt gij geen hope voeden, Aafke, dat betere tijden voor ons allen zullen aanbreken? Gij staat immers niet alleen op de wereld." ,.,,»«« _ j„. Ik blijf u dankbaar voor uw liefde, Marije en om dat te bewijzen, wil ik leven ; anders ware de dood mij een uitkomst, klonk het somber. ...... , , i Niet zoo droefgeestig, Aafke," viel Marije in, „kom, denk eens aan Bregtje met haar lieven jongen, hoe zal zij soms verlangen naar Coen!" ••_„,, „Bregtje is een engel," sprak Aafke, „en Krijn is mijn lieveling; doch zij weet, dat Coen leeft en eens terugkeeren zal. Voor mu is alles voorbij en ik zou in opstand komen en wraak schreeuwen den ganschen langen dag, als broeder Clement mij 158 HOOFDSTUK XII. niet reeds vroeg geleerd had, dat we onze vijanden moeten vergeven. O, dat valt me bijwijlen zoo zwaar." „Dirk, zijn de deuren gesloten en heb je de luiken goed dicht gedaan?" vroeg Marije. „Ja moeder, al voordat de kaars was aangestoken." „Lees ons dan nog eens iets voor, mijn zoon ; het moge Aafke en ons tot troost zijn," sprak Marije, terwijl ze den bijbel kreeg en hem opengeslagen voor Dirk neerlei. Juist zou Dirk zich tot lezen zetten, toen Aafke zei: „Ik verbeeld me, dat er volk in den molen is, wacht even Dirk!" „Dat kan niet waar zijn, Aafke, 't zal de wind wezen; die staat vlak op de groote deur." „Best mogelijk, toch meende ik duidelijk voetstappen te hooren," hield Aafke vol. Om haar te bewijzen, dat ze zich vergiste, opende Dirk de binnendeur en riep: „Is hier volk?" Geen antwoord volgde; alles was pikdonker in den molen. „Zie je wel, Aaike," sprak Dirk, „ge verontrust u noodeloos. Er kan niemand zijn," „O," vervolgde Aafke, „ik heb dat zoo vaak; nu meen ik dit, dan dat te hooren, vooral als mijn gedachten bij Dirk verwijlen; 't zal de angst zijn. Toe, Dirk, lees ons voor!" „Hemel!" riep nu Marije plotseling, „daar is toch wat; er wordt geklopt!" Allen luisterden in spanning. Zoo laat nog iemand aan dé deur; dat gebeurde nooit. „Niet open doen!" raadde Aafke fluisterend, „er loopt veel slecht volk langs 's Heeren wegen. Blaas de kaars uit Marije en laten we ons stilhouden." „'t Kan ook iemand zijn, die onze hulp noodig heeft, Aafke; wees niet bevreesd," antwoordde Marije, die eerst hevig geschrokken was, doch nu haar kalmte volkomen teruggekregen had. „Praat nu niet," zei Dirk, „ik geloof, dat de wind ons een poets bakt." „Zwijgend zaten ze bij de tafel. Dirk zette de binnendeur op een kier om beter te kunnen hooren. Het was doodstil in de kamer. Bom, bom, bom! Dat was kloppen op de groote deur; geen twijfel aan. Op kousen sloop Dirk naar den molen, de beide vrouwen volgden hem op den voet. Aafke beefde van angst; Marije verkeerde in hevige spanning. Ze kon de gedachte: „Zou het Wijnand zijn?** niet onderdrukken, Met hun drieën stonden ze nu achter de deur, in afwachtende houding. EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TEROGENZ. 159 Geruimen tijd werd er niets gehoord, dan het huilen van den wind en het kletteren van den regen. Opeens echter schrikten ze op. Drie doffe slagen klonken weer door de holle ruimte van den molen. „Moeder." fluisterde Dirk, „zal ik vragen, wie daar isi* „Doe dat\" luidde het korte antwoord. Wie klopt daar?" riep Dirk met forsche stem. "Goddank 1" sprak de buitenstaande, luid genoeg om binnen gehóórd te worden. Dadelijk liet hij er op volgen: „Wie roept daar, ben jij het Dirk Wijnandsz?" „Ja. en wie zijt gij?" ; „Doe open, alsjeblieft, herken je me niet t „Coen Gerritsz!" riep Marije. „Gij zegt het, Marije," klonk het van buiten, „Coen Gerritsz staat hier, laat me spoedig binnen." Dirk had reeds de hand aan den zwaren grendel; toch vroeg hij eerst nog: „Moeder, wat moet ik?" „Openen, Dirk!" , Op hetzelfde oogenblik schoof Dirk de grendels weg, ontsloot de deur en een persoon stapte naar binnen. Het was echter te donker om hem te herkennen. -Goeden avond, vrienden!" sprak hii helder en klaar. Nu eerst hoorden ook Aafke en Dirk aan de stem, dat het Coen was. „Wees ons van harte welkom," riep Marije, terwijl ze, van aandoening bevende, Coen de hand drukte, " Dirk zou de deur sluiten, doch Coen zei: „Er is iemand Mj me die hier een schuilplaats zoekt; mag hij binnenkomen? „Wie is het Coen?" vroeg Marije haastig, „bedriegt mijn gevoel me niet? Is bet Wijnand?" . Neen, Marije," antwoordde Coen, „ t is Wijnand niet; die is "op de vloot gebleven; 't is Heer Merens!" en bijna onhoorbaar voegde hij er bij: „Hij is lijdende; meest om hem ben ik hierheen gekomen." .. „Haal hem; hier is hij volkomen veilig, sprak Manje, die haar teleurstelling nauwelijks kon bedwingen. Coen begaf zich naar buiten en kwam even later terug met Heer Jan Maertsz Merens. Dirk grendelde nu voor goed de deur, terwijl het gezelschap zich naar de kamer begaf. „En Bregtje, en Krijn?" was Coens eerste vraag. „Ze maken het zeer wel," antwoordde Aafke. „Wie hoor ik daar," sprak Coen, „is dat Aafke niet? „Aafke is onze huisgenoot," antwoordde Marije, „hoe maakt Wijnand het; en Jan en Pieter?" 160 hoofdstuk xii. m^He|»groete,V aUen: Ze,,ziin frisch en ^zond en vol goeden moed! klonk het geruststellend terug. „Goddank!" riep Marije en ze opende de kamerdeur, kamer duisterms traden ze in d« spaarzaam verlichte woon- deCd ^.^P achteruit- Was dat Coen Gerritsz? Hoe was hi, veranderd! Kwam het wellicht van den vollen baarden knevel, waarin bijna het geheele gelaat schuil ging, of deed het £ven * Ueeding? Dirk k°n 6r Zich gee" Genschap van ,i£\dani HeCr Me,5ns] Wif zou ^ dien gebogen grijsaard in Tol ,ha^looze Pl«n.e den hupschen koopman van voor twee jaar herkennen? Nog geen woord was over zijn lippen gekomen. Zwijgend nam hij plaats op de hem aangeboden stoel. Ook Coen zette zich dadelijk. Marije was haar teleurstelling nog niet geheel te boven. Haar stille wensen was niet vervuld: ze wist niet, of ze zich er over moest verheugen of bedroeven. Ze zette zich tegenover Coen Gerritsz -en zei • W-Zt?A °?unU £°en' wat voert u hierheen en waarom is wijnand niet bij u? „Zijn we hier volkomen veilig?" waagde Coen te vragen. „Wijnand heeft me van een schuilplaats in den molen verteld waar zelfs de. ijverigste speurhonden van Duc d'Alf ons niet zouden/grinden. Marije, ons leven staat op het spel!" -Niemand zal ulieden hier zoeken van avond; alle deuren zijn gesloten; bij het minste gerucht zal ik u verbergen op de plaats waarvan Wijnand u sprak. Rust eerst uit en bekomt van uw verre reis! „Dat is wel noodig, Marije," antwoordde Coen, „want ik gevoel me zeer vermoeid, doch ik smeek je, vertel me eerst van Bregtje en Krijn. Aafke nam deze taak op zich. Het was den wakkeren Geus J"? iÜL Z'e"' Wat er in hem oméing bij het aanhooren van het gelukkige nieuws. Zijn kind, in twee jaren had hij het niet gezien! Hij kon er zich haast niet indenken, dat het aanvallige jongske, over wien Aatke niet uitgepraat raakte; het gezonde, sterke kereltje, dat den ganschen dag speelde en babbelde, zijn Krijn was. Een onstuimig verlangen naar vrouw en kind greep hem aan en den sterken man sprongen de tranen in de oogen. -O. God!" stamelde hij, „hoe dank ik U voor zooveel EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG; ENZ. 161 „En mijn vrouw?" vroeg Heer Merens met zwakke stem, weet gijlieden wellicht iets van haar?" Niet anders, Heer," sprak Dirk, „dan dat ze welvarend .s. Voor eenige dagen heb ik uw echtgenoote nog ontmoet; ze was naar de mis geweest," voegde hij er bij. En mijn moeder?" vroeg dezelfde afgematte stem. HaarTb ik niet gezien," antwoordde Dirk; „ze verlaat haar huis nooit; toch weten we, dat ze met hart en ziel de zaak van den Prins en de Nieuwe Leer is toegedaan. „Heb. dank, Dirk, meer begeer ik thans niet te weten, klonk ^„Hoe^gaat het nu," vroeg Coen hem, „zijt ge reeds eenigs- Zi?Neen?mmijr vriend," luidde het antwoord, „ik verlang naar '^„Marije?" sprak Coen, „Heer Merens is ongesteld. Zouden we hem geen rustplaats kunnen verschaffen? „Hier?" was de wedervraag, „of ? „Neen, hier niet," zei Coen; „liever ergens anders, als dat ^Ziefge'êr niet tegen op, Heer, om af te dalen in een kelder?" vroeg Marije; „niemand zal u er ooit kunnen verrassen. „ „Mij is alles wel; ik vertrouw me geheel aan uheden toe, sorak hii zuchtend. , „Kom," zei moeder tot Dirk, „laten we dan spoedig een en ander in orde brengen." «^„„ut Vlug werd een bed met toebehooren naar beneden gebracht. De bank en de stoelen, die dienst gedaan hadden voor vader en oom Jan Spranger, stonden er nog. Heer Merens werd naar den molen geleid en daalde m den kelder af. Weldra lag hij er, zooveel mogelijk van droge kleeren voorzien, ter ruste. . _ .. .. . Nu kan ik tenminste iets doen," had Aafke Marije toegefluisterd, „als ge 't goedvindt, zal ik Heer Merens oppassen, of ik zijn eigen dochter ware." „Aafke," had Dirk gezegd, „ga jij naar de kamer; ik zal hier wel blijven." 'i . „Neen, Dirk, dat sta ik niet toe. Jij moet naar je moeder Coen zal zeker aanstonds van vader vertellen; ik hoor het strnks wel Dirk praatte niet meer tegen. Hij brandde van verlangen om uit den mond van Coen zelf de lotgevallen van de Geuzen te VeVo™enhij naar de kamer ging, wendde hij zich eerst^nog tot Hoorn foor den Prins. , 162 HOOFDSTUK XU. den Heer Merens: „Rust u nu wat uit? Morgen zal ikuwechtgenoote en uw moeder met alles in kennis stellen. Probeer u maar te slapen; Aafke is bij u." „Dank, Dirk, dank mijn jongen; ik zal bet je eens vergelden wat je nu aan mij doet; dat beloof ik je." „We helpen u van ganscher harte en we willen daarvoor geen belooning," antwoordde Dirk; „we zullen u niet alleen laten; u is hier volkomen veilig; deze verblijfplaats is aan slechts weinig vertrouwde vrienden bekend." Heer Merens stak hem de hand toe; spreken deed hij niet meer. Daarna verliet Dirk de onderaardsche ruimte. Coen Gerritsz had in den tijd, dat Dirk bij Merens vertoefd had, zijn doorweekte kleeren uitgetrokken en met buis en broek van Wijnand aan, zat hij zich nu bij de tafel te goed te doen aan een krachtig maal, dat Marije voor hem klaargezet had. Naar zijn eetlust te oordeelen, mocht hij zich in een uitstekende gezondheid verheugen. En dat was waar: de zwaarste vermoeienissen en de grootste ontberingen, waaraan Coen gedurende de laatste maanden had blootgestaan, ze hadden geen vat kunnen krijgen op zijn ijzersterk gestel, dat van af de prille jeugd gehard was in den strijd tegen weer en wind op de baren der zee. „Je ziet het Dirk," lachte hij, „het Hoornsche brood smaakt me nog als vroeger. Dank je Marije, dank je; dat heeft me goed gedaan. En nu begrijp ik," vervolgde hij, „dat je gaarne verneemt, wat ik al zoo heb mede te deelen. Ik heb reeds gezegd, dat Wijnand en ook Jan Spranger en Pieter Florisz het uitstekend maken. Ze zijn, als ik, gewoon aan het zwaarste werk en niettemin kerngezond, ja zelfs goed gemutst. Marije, Wijnand, is een zeeman geworden, op en top! Onze vrienden van weleer zullen ons op het eerste gezicht nauwelijks herkennen, doch dat vreemde zit aan den buitenkant; het hart is hetzelfde gebleven en het klopt alleen voor vrouw en kind, voor Prins en vaderland." Hij maakte een beweging naar het hoofd om de muts af te zetten, doch het was niet noodig, want zijn kletsnat hoofddeksel lag te dampen op de haardplaat. Nu begon hij te vertellen van den nood, die er op de Geuzenvloot geheerscht had in den Herfst van het vorige jaar; daarna deed hij het verhaal van de jacht op de „IJstroom" met Jacob Anthonisz tot kapitein en kwam vervolgens tot den aanval op de korenschepen. „Dat stuitte ons geweldig tegen de borst, Marije," sprak hij, .maar het moest. Wij waren van alle schepen het best van proviand voorzien, doch vergeet niet, dat ons schip een bemanning heeft EEN-AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG; ENZ. 163 van honderd en veertig man. Wat geven daar eenige baaltjes rijst. Koren was er op de geheele vloot niet; de ellende was onbeschrijfelijk, zoodat de kerels gewoon weg niet te houden waren, toen de rijke koopvaarders met stormweer het Vlie binnenvielen, en ons als het ware tegemoet gevoerd werden. Ze vroegen niet of het landgenooten of vijanden waren; ze moesten voedsel hebben, want weken lang was er op onze schepen honger geleden, Nog was alles wel goed gegaan, indien de Amsterdammers slechts bereid geweest waren, om iets van hun overvloed te geven. Het bleek echter heel spoedig, dat ze niets voor ons over hadden. Een der kapiteins riep het onzen bevelhebber toe: „Niet zooveel, dat een muis er den buik mee vullen kan, zullen we vrijwillig aan roovers en zeeschuimers afstaan !" Dat gezegde vloog over 't water van schip tot schip en was weldra bekend bij alle Geuzen. Met kreten van woede en afschuw werd het beantwoord. Ik wou, dat ge op dit oogenblik Heer Merens eens had gezien. Hij was de vurigste van allen en drong met kracht op den aanval aan. Op voorstel van oom Pieter Florisz, die zeer veel invloed gekregen heeft op dè vloot, werd besloten, dat ons schip met drie andere de nog naderende korenschepen zou afwachten en tegenhouden. Van onzen bodem gingen ongeveer tachtig manschappen over op andere schepen, die minder sterk bemand waren. Heer Merens was een van de eersten, die zich aanmeldden, om aan den strijd te willen deelnemen. Wij bleven aan boord van de „Dolfijn". Hevig is er gevochten. Verscheidene Amsterdamsche koopvaardijschepen zijn in den grond geboord of buit gemaakt. Wij hadden tot taak de nog komende korenschepen, meest alle afkomstig uit de Watersteden, te rantsoeneeren en het was Pieter Florisz, die met veel beleid deze zaak tot een bevredigend einde bracht. Toen Heer Merens met zijn gezellen eenige dagen na het gevecht weer bij ons aan boord kwam; was hij een gebroken man. We hebben na dien tijd haast geen woord meer van hem gehad; al wat hij zei kwam hier op neer, dat hij zich nooit zou vergeven met zijn zwaard onder de landgenooten gemaaid te hebben. Rijk van buit voorzien is toen onze vloot naar Engeland vertrokken; nadat daar verkocht was, wat we te veel hadden, zijn we weer naar de Hollandsche kust getrokken, om er de zeegaten in het Noorden te bewaken. Heer Merens echter lag gedurende de geheele reis in de kooi. Zijn toestand verergerde met den dag. Een onweerstaanbare trek naar huis deed zich bij hem gevoelen. 164 HOOFDSTUK XII. Eens, ik waakte aan zijn bed, maakte hij mij deelgenoot van zijn verlangen. Ik sprak er met de vrienden over en ook met den kapitein. Na lang beraad werd er besloten, dat we hem benoorden Wienngen aan land zouden zetten. Ik heb me toen aangeboden hem te vergezellen, want alleen, dat zag ik best, zou hij de reis niet kunnen doen. Met Gods hulp zijn we hier behouden aangekomen, doch wat moeite het me gekost heeft, hem zoover te krijgen, dat kan ik u niet vertellen; 't hindert ook niemendal: we zijn er, en dat is t voornaamste. Doch nu ? Ik kom u raad vragen, Marije, voor onzen trouwen vriend, die reeds heel wat van zijn bezittingen voor de goede zaak, die wij dienen, heeft opgeofferd. Ik zelf vertrek zoo spoedig mogelijk weer; dezen keer evenwel niet, zonder dat ik vrouw en kind aan het hart gedrukt heb." „In de eerste plaats, Coen," antwoordde Marije, is het noodig de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Morgen ga ik zelf naar Bregtje, om haar met je komst bekend te maken O. wat zal de ziel in de wolken zijn! Ze komt hier vaak met Krijn; niemand zal dus eenige achterdocht krijgen, als ze ons morgen na den middag een bezoek brengt. Of we Heer Merens hier kunnen houden, betwijfel ik. We zullen dat met zijn naaste verwanten wel regelen. In elk geval is hij voorloopig volmaakt veilig. Gij blijft hier, Coen; j£ moogt u in de stad niet wagen." „En als ge vertrekt," zei Dirk, „ga ik mee naar vader. Ik heb tegenwoordig niets te doen; ik voel al meer en meer, dat ik niet langer mijn leven zoo werkeloos mag slijten." „Daarover is het laatste woord, nog niet gesproken, Dirk," viel zijn moeder hem in de rede, „Coen is nog niet weer weg." Voorzichtig deelde Marije den volgenden dag Bregtje het blijde nieuws mede. Ze kon het eerst niet gelooven; 't was te onverwacht en te veel geluk! Ze spoedde zich met Krijn naar „de Vergulde Korenaer." Het weerzien was voor beide echtgenooten het heerlijkste oogenblik van hun leven. Krijn mocht een poosje op de knie van den vreemden oom zitten ; wijselijk had men afgesproken, dat de kleine babbelaar niet mocht weten dat het vader was. Hij zou het overal rondgekraaid hebben. Een week later stapte tegen donker een handwerksman de Noorderpoort binnen. Op een afstand werd hij gevolgd door Dirk Maertsz. Hij begaf zich naar de haven, sloop onopgemerkt een steeg in en glipte .de achterdeur van een rijk koopmanshuis binnen. Heer Merens was in het ouderlijk huis aangeland. Zijn moeder zou EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG; ENZ. 165 zorg dragen, dat niemand buiten de allernaaste bloedverwanten iets van zijn komst zou bespeuren. Den tienden Februari werd binnen Hoorn de trom geroerd en uit naam van Burgemeesteren werden zeelieden opgeroepen, om dienst te nemen op de vloot, die door den Graaf van Bossu te Amsterdam werd uitgerust, met het doel de vrijbuiters voor goed onschadelijk te maken. De groote invloed van Jan Sijmensz Rol had bewerkt, dat deze met trots tegen Francois van Boshuysen kon zeggen, die als Admiraal eenige dagen daarna met de vloot voor Hoorn verscheen, voor de volledige bemanning van twee oorlogsschepen te kunnen instaan. Het was een heele drukte in Hoorn 's middags den 17en van dezelfde maand. Het zeevolk van de tien oorlogsbodems, die in het Hoornsche Hop voor anker lagen, had verlof gekregep tot den avond zich in de stad te mogen vermaken. Om negen uur zouden ze aan boord térug moeten zijn en dan ging het morgen in de vroegte „anker op!" De matrozen van Hoorn moesten zich om vijf uur aanmelden op het Stadhuis, om ingedeeld te worden. Een bonte menigte bevond zich tegen dien tijd op den Rooden Steen. Niet enkel mannen waren het, ook vrouwen en vooral opgeschoten jongens bewogen zich onder het volk, dat bijna alleen uit inwoners der stad bestond. Hier en daar merkte men sléchts een vreemden zeeman op. De meesten waren in de herbergen, om het voorschot, dat de Admiraal aan ieder uitgekeerd had, zoo spoedig mogelijk om te zetten in echt Hoornsch bier. Even na vijven verscheen er een groep mannen, komende van het Groote Oost. Ze staken den Rooden Steen dwars over; de volksmenigte moest dus ruim baan voor hen maken. Deze toonde hiertoe evenwel niet veel geneigdheid, zoodat zelfs de schutters er aan te pas kwamen, om de mannen den toegang tot het Stadhuis vrij te maken. Uit de uitroepen, die de aanstaande matrozen te hooren kregen, bleek ten duidelijkste de gezindheid der burgers. „Zoo Govert!" riep een stoe^ vissifcher, die met de handen in de wijde broekzakken in de Voorste rij stond, „moet jij ook meedoen? Pas maar op, maat, dat je vroegere kapitein. Pieter Florisz je niet in de doppen krijgt" „Hij zal je met je groote ooren aan 't dek vastspijkeren, lafaard!" schreeuwde een ander. Verscheidene zeelieden waren er bij, die op de korenschepen gediend hadden; velen hadden zich laten verleiden door de hooge gage en het gedeelte van den buit, dat hun voorgespiegeld was, 166 HOOFDSTUK XII. ofschoon ze in werkelijkheid de zaak van den Prins nader stonden, dan die van den Landvoogd. „Reijer Davidsz gaat zijn vijf last tarwe terughalen," klonk het spottend, toen het volk een koopvaardijkapitein opmerkte. „Aan de groote ra met hem!" werd er geroepen. Toen de mannen de hooge stoep voor het Stadhuis opklommen en allen ze goed konden zien, riep een krachtige stem uit de menigte: „Verraders!" Een vaandrig, die den stoet sloot, draaide zich om en vroeg: „Wie schreeuwde daar?" „Je grootmoeder!" lachte een jongen, die een, twee, drie,zijn kameraad achterna schoot en tusschen de omstanders verdween. Het volk juichte beide knapen toe en menige verwensching aan 't adres van hen, die uittogen om de Geuzen te bestrijden, werd gehoord. Dat werd een der huurlingen, die het laatst de stoep waren opgeklommen, toch te machtig. Hij keerde zich plotseling om en riep luide: „Neen jongens, ik doe het niet!" Hij greep de balustrade, klom er over en sprong naar beneden. Met een daverend hoezee! werd hij begroet. Van alle kanten wenschte men hem geluk met zijn veranderd besluit Een deftig koopman drong door de schare heen en vroeg hem: „Waarom wou jij gaan teekenen, Krelis?" „Om wat te verdienen voor vrouw en kinderen, Heer!" antwoordde de toegesprokene. „Heb je geen werk?" „Neen, Heer Rippert, al sedert lange niet." „Meld je morgenochtend bij mij aan; ik zal je werk verschaffen, tot de zee vrij is. Op het eerste schip, dat naar de Oostzee vertrekt, ga jij mee als stuurman!" Het Volk barstte in luid gejubel los, toen Rippert Herksz, een algemeen geacht koopman, deze woorden gesproken had. Voor goed had hij zich daardoor het tegenwoordig bestuur der stad tot vijand gemaakt, de burgers echter droegen hem van dezen dag af op handen. Korten tijd daarna verspreidde zich de menigte naar verschillende zijden. Dirk en Kees sloegen de Kerkstraat in. Nauwelijks hadden ze een honderd pas geloopen, of Dirk werd op den schouder getikt. Hij wendde zich om en een onbekend zeeman stond voor hem. Aan zijn kleeding was het te zien, dat hij geen gewoon matroos was; minstens zou hij een stuurman, misschien een kapitein zijn. „Ben jij niet die wakkere borst, die daar zoo fier het woord „Verraders!" over den Rooden Steen deed weerklinken?" vroeg hij. EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG ; ENZ. 167 Dirk gevoelde, dat oppassen de boodschap was. Zonder antwoord te geven, stelde hij de wedervraag: „Wie is u, dat umij zulks vraagt?" „Je behoeft mij niet te antwoorden; ik wilde je alleen maar den raad geven, om voortaan voorzichtiger te zijn. Je moet je tong in toom houden, knaap, en je verstand en je handen gebruiken, daar kom je verder mee. Ons lieve vaderland heeft in de toekomst dappere jonge kerels, zooals jij er een bent, van noode." ... , „ , Scherp had de vreemdeling Dirk aangekeken, terwijl hij deze woorden tot hem richtte. • „Ik zal uw wijzen raad opvolgen," sprak Dirk kalmpjes, „en zwijgen." . . .. „Zeg me dan enkel voor de aardigheid je naam, opdat ik dien in "mijn geheugen schrijve," vroeg de onbekende weer. „Voor de aardigheid snijden de Geuzen je neus en ooren af, voordat ze je de voeten spoelen en voor de aardigheid stoken de Spanjolen een vuurtje onder je voetzolen," lachte Dirk, „ik dank u, Heer! Voor de aardigheid doe ik niets." „'t Is niet noodig, wakkere telg van de familie Florisz, sprak de"zeeman, „je lijkt Pieter Florisz op een haar!" Dat was te veel voor de jongens, die zich zoo pas nog stellig voorgenomen hadden, zich niet bloot te geven. Tegelijk riepen ze: „Kent u oom Pieter?' De vreemdeling lachte: „Jonge brasems," zeide hu, „nu weet ik toch, wie je bent." „Is u vriend of vijand?" vroeg Kees. „Wat noem je vriend en wat noem je vijand, jongen, zeg me dat eerst, dan zal ik je antwoorden." „Neen," zei Kees, die bijtijds merkte, dat hij op het punt stond zijn mond voorbij te praten. „Wil ik het eens voor je zeggen?' sprak de vreemdeling, terwijl hij zich voorover boog en fluisterend vervolgde: „loen ik uw oom Pieter verleden Herfst voor het laatst ontmoette, waren dit zijn woorden: Naast God stellen we ons vertrouwen op den Prins van Oranje! Zij, die dat doen, zijn de vrienden; al wie Duc d'Alf dient en de tyrannie, dat zijn de vijanden. „Waartoe behoort gij dan, Heer ?" verstoutte Dirk zich te vragen. „We heeten geen van beiden Florisz!" lachte Kees. De onbekende, volstrekt niet uit het veld geslagen, sprak met onverstoorbare kalmte: „Dan is uw moeder een Florisdochter. of als ge geen broeders zijt, zijn uw moeders zusters. De knapen stonden versteld over de gevatheid var. den vreemdeling.. 168 HOOFDSTUK XII. „Wijs gij mij, waar de moeder van Pieter Florisz woont: ik heb haar de groeten over te brengen van haar zoon," sprak hij „Dus zijt ge een vriend!" liet Kees zich ontvallen. „dj verraadt u, maat," zei de vreemde snel, „doch ik wil u beiden vertrouwen, ja, ik ben een vriend, mijn naam is Jacob Anthonisz. En nu zult ge mij zeggen, wie gij zijt." „Ik ben Dirk Wijnandsz Maertsz en deze is mijn neef Cornehs Jansz Spranger. Gij hebt goed geraden, onze moeders zijn zusters van Pieter Florisz. Onze vaders zijn allebei bij de Geuzen! Ik was het die „Verraders!" riep," antwoordde Dirk „Dat wist ik, zei Jacob Anthonisz, „ik had je goed in de gaten gehouden, al stond ik midden in den volkshoop Komt, brengt me bij je grootmoeder en ik wou je moeders ook gaarne nog even spreken. Veel tijd heb ik niet, om negen uur moet ik weer aan boord zijn." Hevig schrikten Dirk en Kees bij het hooren van deze mededeehng. vloo^U?"1 U? Dirk' "aa" b°°rd Zi)n? °P de SPaansche „Ja, Dirk, ik," sprak Jacob Anthonisz kortaf. w'l^-^i JeeV,ii.and'" zei Kees' »wat zal ons overkomen!" Werktuigelijk deed hij een stap achteruit. „Ik kan geen vriend en vijand tegelijk zijn, Kees," luidde het besliste antwoord; „je begrijpt dat niet; *t is ook volstrekt niet noodig! Je zult zwijgen, alle twee? Mocht je dat niet doen, dan heb tk me vergist. „We vertrouwen u, al snappen we uw handelwijze niet," sprak Dirk op vasten toon en meteen sloeg hij met Jacob Anthonisz den weg in naar de Doelenkade. Niet lang bleef deze bij de moeder van Pieter Florisz. Toch was zijn kort bezoek voldoende om in bewondering te geraken over het innige geloof en het heilige vertrouwen, over den moed en de kalmte van deze oude vrouw. Nadat Jacob Anthonisz ook even bij de moeder van Kees was geweest, spoedde hij zich met Dirk naar de Noorderpoort en Z3trWe u te^enover Marije in „de Vergulde Korenaer." Ofschoon ze elkander voor het eerst zagen, gevoelden beiden dadelijk, dat ze bondgenooten waren, die door het gemeenschappelijk leed tot elkaar gebracht werden. „Ik zou hier nooit gekomen zijn," sprak Jacob Anthonisz, na de eerste begroeting, „als ik je zoon niet van zijn gezicht had afgelezen, dat hij een Florisz was. In vroeger jaren heb ik verscheiden reizen gemaakt met uw broer Pieter; we zijn van dien tijd af vrienden gebleven. EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG; ENZ. 169 Hoe vreemd keek ik daarom verleden jaar op, toen ik hem onder de Geuzen aantrof en weinig heb ik toen vermoed, dat de voorspelling van Heer Jan Merens zoo spoedig in vervulling zou gaan. Doch, laat me u die historie gauw vertellen, want gij weet daarvan stellig niets." „Integendeel, mij is alles omtrent den overval van de „IJstroom" door een ooggetuige uitvoerig verhaald. Ik begrijp echter niet, hoe het mogelijk is, dat schipper Jacob Anthonisz nu reeds zijn toevlucht tot de Geuzen moet nemen," antwoordde Marije. „Dat is een onverkwikkelijke geschiedenis," sprak Anthonisz. „Toen ik in Amsterdam aankwam, spoedde ik mij naar het kantoor van Heer Dirk Boelens. Ik werd daar verre van vriendelijk ontvangen, want het was er reeds bekend, dat ik met de Watergeuzen in aanraking geweest was. Heer Dirk begaf zich met mij naar boord en begon tegen mij en' het scheepsvolk op te spelen, alsof we slaven waren, zoodra hij de vernielde tuigage en de stukgeschoten verschansing zag Ik trachtte hem duidelijk te maken, dat hij blij mocht zijn er met een schatting te zijn afgekomen. Ik beschreef hem de ellende, waaraan de Geuzen blootgesteld waren en deelde hem daarna mede, dat ik vrijwillig alle voorradige proviand had afgestaan. Toen kende zijn woede geen grenzen. Hij dreigde mij met gevangenschap, omdat ik mij vergrepen had aan de bezittingen van mijn patroon en werkelijk werd ik eenige dagen later aangehouden en als een dief naar het rasphuis gebracht. Ik werd van niets meer of minder beschuldigd, dan dat ik heulde met de vijanden des Konings. Heel goed begreep ik, dat de zaak, nu ze zoo stond, slecht voor me zou kunnen afloopen. Bijna vier maanden heeft men mij van mijn vrijheid beroofd: Wat er in dien tjjd in mijn hoofd is omgegaan, kan ik niet in een paar woorden vertellen, doch dit was het vaste besluit, waartoe ik kwam : Mannen als Dirk Boelens dien ik niet langer: mijn plaats is bij de Geuzen!" „Dat was een wijs besluit, Jacob," sprak Marije, „moge het u nooit berouwen." „Ik vreesde echter," vervolgde de zeeman, „dat mijn gevangenschap van zeer langen duur zou zijn, maar gelukkig is er op het onverwachts een einde aan gekomen. Voor eenige dagen kreeg ik in mijn gevangenhok bezoek van een kapitein op een der schepen, die door Bossu waren uitgerust om de Geuzen te verdrijven. Hij deelde me kort en goed mede, dat ikoogenblikkelijk mijn vrijheid zou terug erlangen, indien ik dienst wilde nemen op een der oorlogsbodems. Mijn plan was dadelijk gemaakt. Ik hapte toe en dacht bij me zelf: Als we met de Geuzen 170 HOOFDSTUK XII. slaags raken, zal het voor mij een klein kunstje zijn, om mii in hun rijen te scharen." Met onverdeelde aandacht had Marije naar de mededeelingen van haar gast geluisterd. „Gij hebt niet anders kunnen handelen, dan gij deedt, Jacob Anthonisz, sprak ze, „onze mannen zullen u van harte welkom heeten. „Daarvan ben ik overtuigd; Heen Merens tenminste zal lachen als hij mij ziet verschijnen. Maar ik zal u verder vertellen- wé kunnen hier Immers niet bespied worden ?" vroeg hij naar' alle zijden rondziende, „want wat ik nu ga zeggen, is een diep geheim, dat ik u om bepaalde redenen wel durf toevertrouwen " „bpfeek vrij uit!" zei Marije, „wat niet over mijn lippen komen mag, ligt in mijn hart besloten, als in een graf" „Ge moet dan weten," vervolgde Jacob Anthonisz, „dat het toeval me geplaatst heeft als stuurman op de „Cloecke", kapitein Zeeger Fransz van Medemblik, het is een schip van honderd en vijftig last, dus een der grootste van de vloot. Zeeger Fransz heeft tien redenen voor een om op zijn meerderen, inzonderheid op den Admiraal Francois van Boshuysen gebelgd te zijn. Reeds den eersten dag, dat ik op zijn schip was, deelde hij mij mede, dat de jacht op de Geuzenschepen hem geweldig tegen de borst stuitte. Ik sprak van plicht Landvoogd en Koning!" „Wat maal ik om den Landvoogd!" barstte de onvoorzichtige zeebonk uit. „Mijn hart trekt naar de dappere kerels, die hun leven wagen in dienst van den Prins van Oranje en ik weet zeker, dat al mijn manschappen er precies zoo over denken." „Ik wist niet of ik droomde of waakte. Was het een valstrik, die me gespannen werd, of had ik werkelijk jn mijn kapitein een lotgenoot gevonden? Ik twijfelde en — zweeg. Den volgenden dag begon hij weer over hetzelfde onderwerp en vroeg me, op den man af, wat ik zou doen, als hij het in den bol kreeg met de heele schuit naar de Geuzen over te loopen. Ik antwoordde slechts, dat ik me zou voegen naar de bevelen van mijn kapitein en gaf hem de verzekering, dat hij op mijn stilzwijgendheid kon bouwen. Hij stak me zijn forschen knuist toe: we hadden elkaar voldoende begrepen. Toen ik me nu dezen middag met een gedeelte van het vjDlk naar den wal begaf, fluisterde Zeeger Fransz me in 't oor: „Als je in Hoorn nog een paar door en door vertrouwde kerels op den kop kunt tikken, neem ze dan maar mee, hoor! We zullen ze vannacht wel aan boord halen." En daar heb je nu de bedoeling van ™jjn vertelling: zijn u EEN AFGETOBDE STRIJDER KEERT NAAR HOORN TERUG ? ENZ. 171 misschien nog eenige vrienden bekend, die onze zaak zoo toegedSn °ijn. dat ze niet tegen een gri^kn dans opzien? g Ge komt als geroepen." antwoordde Marije. „ja. ik ken er; dnch waarom richt gij die vraag juist tot mij f ToT wfe zal ik me anders wenden? De omstandigheden leidden er toe. dat ik u deelgenoote maakte van mijn geheim waarom zou ik u nu niet wederkeerig om raad mogen vragen? He? S zoo." sprak Marije. „één zal ik u alvast aanwijzen. . Hij snakt er naar. om weer bij zijn oude vrienden te komen, fi*» kent hem wel: 't is Coen Gerritsz. oXar beurt vertelde Marije daarna de; overkoms^ivariCoen en Heer Merens. Met stijgende verbazing hoorde Jacob AntbonL deze mededeelingen aan. Coen werd geroepen - van Dirk wS hTreeds een en ander - en was dadelijk bereid zich ,n ^rTïndde naar de Turfhaven en kwam weldra met Bregtje ^Me^JacoTAnthonisz werden de noodige afspraken gemaakt; daarna begaf deze zich weer stadwaarts en het zich om acht uur met zijn manschappen naar boord roeien. Voor Dirk brak er een gewichtig oogenblik van zijn leven aan. Niet zoodra had hij vernomen, hoe de vork in den steel *at. of een onweerstaanbare lust ontwaakte in hem. zich met Loen ^MoIderwüdeteTvan eerst niet weten, doch Dirk drong met kracht op haar toestemming aan. Hij was nu zestien jaar en groot en sterk voor zijn leeftijd. Wat was er in Hoorn voor hem te doen? Letterlijk niets. Was hij bi, vader met even goed beschermd als hier? Mocht hij dan met meehelpen. het verdrukte vaderland aan de dwingelandij van Duc d Alf te ont- Eindelijk bezweek moeder en gat toe. „Ga dan. met God. miin zoon!" sprak ze plechtig. .... Een uur na middernacht kwam een jol aan den Westerdijk nabij Hoorn. Twee personen werden opgenomen. „Twee voor een. Jacob." sprak Coen, „Dirk Maertsz van Wiinand gaat zijn vader een bezoek brengen. • „Wakkere gast!" zei Anthonisz, „dat is 'tbloed van de Florissen! Het kruipt,- waar 't niet gaan kan." „ Na ongeveer drie kwartier roeiens bereikten ze de „Lloecke. In alle stilte klommen ze aan boord. Voorloopig kregen Loen en Dirk een schuilplaats in de kajuit van den kapitein. In den vroegen morgen van den 18en Februari 1570 was het levendiger dan ooitpan den buitenkant te Hoorn. Dichte drom- 172 HOOFDSTUK XII. prsr^x Sist sa-ük t K^*rAS i130 Ja« Sijmensz Rol zich met zijn manschappen aan S ^vJ?'1 Z°U fc^bcr "9n OP het grootsteiTornscne Hebste Va" Enkhuysen trad als kapitein op van het Met een ferme koelte uit het Westen liepen beide bodems net Oosten 21 dC °Verige' die koere ^tten „a"r Bpshuysen voerde een groote Spaansche vlag in den bezaanstoo iuSssairA van Hoornsche iné~ ua-kïa htr^hSaS^ zo°Iang zekond- HOOFDSTUK XIII. Aan boord van de „Cloecke"; de zeeslag in den Eemsmond; aankomst te Hoorn. Voortgestuwd door den stevigen Westenwind, die verder op den dag naar het Zuidwesten terugliep en nog in kracht toenam, koerste de vloot Enkhuysen voorbij naar het Noorden. Volgens bevel van den Admiraal Francois van Boshuysen had ze zich in drie linies geschaard. In de voorste rij zeilde de „Cloecke" en werd geflankeerd door twee snelle jachten. In een breede linie volgden vijf groote schepen met het door Amsterdam uitgeruste admiraalsschip in het midden. Geld noch moeite hadden de kooplieden gespaard om dezen bodem te bewapenen met de nieuwste en zwaarste kanonnen, die er in die dagen bestonden. Alleen bevaren matrozen, die reeds in meer dan een zeegevecht bewijzen van dapperheid en trouw aan dé zaak des Konings hadden ten toon gespreid, werden tot de bemanning toegelaten. Rechts van het admiraalsschip stevenden de beide vaartuigen door Hoorn uitgerust en links zag men de stedevlaggen van Monnickendam en Edam van de toppen der masten wapperen, ten bewijze, dat ook deze Watersteden niet achterwege gebleven waren, om Duc d'Alf een blijk van aanhankelijkheid te geven. De vier schepen, die de derde linie vormden, waren ook uitgerust door Amsterdam. Het waren koopvaarders, de grootste en sterkste, die in de havens aanwezig waren. Men had ze ruimschoots van geschut en manschappen voorzien. Als het op zeilen aankwam, moesten ze het tegen de voorste schepen afleggen, voor de achtervolging der Geuzenvloot zouden ze dus weinig diensten kunnen bewijzen; kwam het echter tot een 174 HOOFDSTUK XIII. geregeld zeegevecht, dan zouden het geduchte tegenstanders kunnen zijn. De kapiteins hadden alle zeilen bijgezet om niet bij de voorste vaartuigen op achter te raken. Toch had de Adm iraal de „Cloecke" reeds twee keer moeten seinen om vaart te minderen, daar anders het onderlinge verband en de afstand tusschen de drie linies te zeer verbroken zou worden. Op de hoogte van Wieringen werden twee visschersschuiten gepraaid. Van Boshuysen vernam, dat de Geuzenvloot voor eenige dagen uit het Vlie vertrokken was, hoogstwaarschijnlijk naar den mond der Eems. „Mogelijk," zei een der wijdbroeken, „dat een deel der vloot koers gezet heeft naar de Engelsche kust. Een week geleden toch zijn hun twee rijkgeladen Spaansche spiegelschepen, die Amsterdam tot bestemming hadden, in handen gevallen. Ze zullen wel trachten een Engelsche haven te bezeilen, om daar den kostbaren buit te gelde te maken." Deze tijding bezielde den vlootvoogd met moed, daar hij wel wist, dat de geheele Geuzenvloot uit meer dan twintig schepen bestond, die weliswaar in grootte en sterkte met de zijne niet konden wedijveren, doch die in snelheid verscheidene van zijn vaartuigen de baas waren. Als hij nu eerst met de eene helft afrekende, dan zou het hem niet moeilijk vallen de uit Engeland terugkeerende schepen op te wachten en te vernietigen. Snel moest er gehandeld woeden, dat begreep de kundige zeeman zeer goed. Het weer werd er in den namiddag niet beter op. Het werd deinzig in de verte ; een fijne motregen belemmerde bij tusschenpoozen het vrije gezicht. De wind bleef aanwakkeren en krimpen. De „Cloecke" zeilde met gereefde zeilen aan de spits en toonde zich een uitstekend voorman. Tegen drie uur in den middag was het een druk gesein met vlaggen tusschen de schepen onderling. Spoedig hadden alle kapiteins de bevelen van den Admiraal begrepen. Bezuiden Vlieland zou het anker uitgeworpen worden; de kapiteins moesten zich daarna direct naar het admiraalsschip begeven, om nadere orders in ontvangst te nemen. Juist een uur later werden de zeilen gestreken en ploften de zware ankers neer. Er werd vrij wat overleg en stuurmanskunst geëischt, om met de vrij hooge zeeën het admiraalsschip te bereiken. Toch was er niet een kapitein, die achterbleef. Onze Jantjes uit die veelbewogen tijden waren met de zee reeds volkomen vertrouwd. Kort en duidelijk deelde Van Boshuysen de kapiteins zijn bevelen mede. Zoodra ieder zich weer op zijn eigen schip be- AAN BOORD VAN DE „CLOECKE" J ENZ. 175 vond, zou men zoo spoedig mogelijk den tocht voortzetten. Door het Noord-Oostgat zou men de Noordzee bereiken en in Noordelijke richting doorzeilen tot drie schoten van het admiraalsschip het sein zouden geven den koers te verleggen naar het O. N. O. De „Cloecke" zou behalve de gewone vuren een helder toplicht voeren in den bezaansmast. Het admiraalsschip zou te kennen zijn aan twee witte lichten op de campagne. Ieder moest zijn best doen, deze beide schepen in het oog te houden. Mocht er onverhoopt in den loop van den nacht, hetzij door hevigen wind of door een andere, niet te voorziene omstandigheid, een der schepen afdwalen of ten achter raken, die zou dan op eigen gelegenheid zoo snel mogelijk den mond der Eems moeten bezeilen; daar zou men elkaar in elk geval opwachten, voordat er tot een onderneming van eenig belang zou worden overgegaan. , .. Met een beroep op ieders krachtdadige medewerking, de belofte van een schitterende belooning, indien het gelukte de zee vrij te maken en een „Heil den Koning!" besloot de Admiraal zijn toespraak en gelastte ieder, zich naar zijn eigen bodem te begeven» Het getuigde van des vlootvoogds wijs beleid, dat hij met opzet vermeed, den naam van den Landvoogd uit te spreken, ofschoon ieder het wist, dat deze het was, die het geheele plan op touw gezet had. Zelfs het „Heil den Koning!" was sommigen der stoere zeelieden reeds meer dan erg genoeg. In hun hart droegen ze de overtuiging, dat de Geuzen zeeroovers waren, die vriend noch vijand spaarden: had de aanval op de korenschepen dat niet duidelijk aan 't licht gebracht? Ze waren uitgetogen om de zee van dat gespuis schoon te vegen, opdat de aloude handel weer mocht opbloeien ten bate van duizenden en nog eens duizenden landgenooten; maar niet om den Koning van Spanje een dienst te bewijzen waagden ze hun leven. Het was verscheidene kapiteins opgevallen, dat Zeegers Fransz zoo stil geweest was. Aan de gesprekken had hij niet deelgenomen, ofschoon hij niet gewoon was zijn meening onder stoelen en banken te steken en gewoonlijk zijn advies van veel gewicht geacht werd. Men had een duister vermoeden van de oorzaak dier stilzwijgendheid, toch zou niet een het in zijn hoofd krijgen er over te spreken, ook al was de gelegenheid er voor geweest, iets wat nu natuurlijk niet het geval was. De Admiraal deed zijn kapiteins uitgeleide tot aan den val- 176 HOOFDSTUK XIH. reep; elf booten legden achtereenvolgens aan en roeiden alle in verschillende richting weg. Toen de kapiteins en de matrozen zich weer op hun eigen schip bevonden, gaf het admiraalsschip het teeken de ankers te lichten. De zeilen ontplooiden zich,»er kwam beweging in de vloot eh vooruit ging het: de Noordzee op! Nauwelijks was de „Cloecke" goed en wel onder zeil, of Zeeger Fransz riep zijn stuurman en stond langen tijd met hem te praten; daarna begaven ze zich in de kajuit, nadat de kapitein den bootsman opgedragen had goed op de seinen te letten. Coen Gerritsz zat reeds geruimen tijd in spanning. Hij had een gevoel, of hij een gevangen man was. Hij, de dappere, werkzame Coen, hij moest zich schuil houden. Hoe lang kon dat nog duren? Wie gaf hem de zekerheid, dat deze onderneming voor hem naar wensch zou afloopen? Had hij niet roekeloos gehandeld en had hij niet moeten aanraden Dirk thuis te houden? Den geheelen dag waren ze reeds op zee en Coen was nog even wijs, als toen hij van nacht aan boord kwam. Het was hem een pak van het hart, toen Zeeger Fransz met Jacob Anthonisz de kajuit binnentrad en dadelijk als zijn meening te kennen gaf: „Ziezoo, Coen! nu zullen we spijkers met koppen slaan. Dezen nacht wordt ons een schoone gelegenheid geboden, om ons van de vloot te verwijderen; we zullen ze niet ongebruikt laten voorbijgaan. De Admiraal heeft de „Cloecke" aangewezen om gedurende den geheelen tocht voor loodsmannetje te spelen, welnu we zullen hem laten zien, dat de haai hard moet zwemmen om ons bij te houden. Te middernacht, we zijn dan lang en breed op de Noordzee, — 't zal boos weer wezen buiten, dat zie ik aan het rommelige water hier binnengaats al — zullen we langzaam vooruitloopen. Is de afstand groot genoeg, dan dooven we de vuren en reppen ons voort in oostelijke richting. Ze zullen er niet over denken ons te achtervolgen en mochten ze het willen, bij de heele vloot is geen zeiler, die het tegen de „Cloecke" kan opnemen. „Kwaad nieuws heb ik gehoord, Coen," vervolgde hij en deelde nu mede, dat vrij zeker eenige geuzenschepen zich naar Engeland begeven hadden, „Als 't waar is, en ik twijfel er niet aan," zei Coen, „dan is het gewis een slechte tijding. Zoo sterk is onze vloot nog niet, dat ze in een geregeld zeegevecht tegen goed uitgeruste en flink bemande oorlogsschepen de overwinning kan behalen." „Een reden te meer, om haast achter 't werk te zetten," meen- AAN VAN DE „CLOECKE"; ENZ. 177 de Zeeger? Fransz,. „wellicht gelukt het ons, de toekomstige vrienden nog tijdig te waarschuwen." Een hevig bonzen op de kajuitsdeur.stoorde hen in het belangrijke gesprek. De bootsman riep naar binnen: „Kapitein, uw tegenwoordigheid aan dek is vereischt." Zeeger Fransz spoedde zich naar boven en zag heel gauw, wat er aan 't handje was. Daar stond een ploeg volk, zeker wel een dertig man, voor de campagne; 't waren allemaal zijn jongens; zoo noemde hij de matrozen, die reeds verscheidene reizen met hem gedaan hadden. Dat ze niet met booze bedoelingen kwamen, kon de kapitein op hun gezichten wel lezen. Gilijn, een reus van een Yent, trad naar voren en sprak: „Kapitein, we hebben wat op onze lever en dat mot er af!" „Maak van je hart geen smoorkuil, Gilijn, doch een weinig geduld ware beter geweest. Het zal toch, hoop ik, geen gewoonte worden, dat ik in mijn bezigheden gestoord worde, om praatjes van het scheepsvolk aan te hooren." „'t Zijn geen praatjes," hervatte Gilijn vrijmoedig, „maardingen van 't hoogste gewicht, die ons al dagen lang de bot vergallen. Mogen we u een vraag doen?" „Ga je gang, maar maak het kort," sprak de bevelhebber. „Welnu dan, kapitein, moeten we straks tegen de Geuzen vechten ?" Zeeger Fransz begon luidkeels te lachen. „Als dat nou geen vragen naar den bekenden weg is, Gilijn, dan ben je dronken of krankjorum! Wel wis en waarachtig moet je tegen de Geuzen vechten en liefst zoo, dat er van die heele rooversbende^ niet één ontkomt! Uitroeien zullen we ze en dat karweitje zal jullie geen windeieren leggen, jongens, want Duc d'Alf betaalt op tijd!" Een hoongelach steeg er op uit de schare, die steeds aangroeide. Ieder matroos, die zijn bezigheden slechts even kon verlaten, moest zien en hooren, wat daar op het achterschip plaats greep. „Er zitten ons te veel bloedvlekken aan die duiten, kapitein," sprak Gilijn onbeschroomd, en hij vroeg verder: „Is het waar, kapitein, dat wel een derde gedeelte der Geuzen bestaat uit Friezen en Hollanders?" „Wat zotte vraag is dat, Gilijn! Eén derde? Ben je razend; Holland en Friesland hebben er wel twee derde deel aan geleverd. Doch wat hindert dat? Roovers zijn het, die zelfs geen vreedzame koopvaarders, al behooren ze ook in de hoofdstad thuis, 19 Hoorn voor den Pnns. * 178 HOOFDSTUK XIII. • ongemoeid kunnen laten passeeren, — en daarom hebben ze ons uitgezonden om hun schepen in den grond te boren en alle Geuzen naar de andere wereld te helpen." „Zijn er ook mannen uit Medemblik en Enkhuysen onder de Geuzen, kapitein ?" vroeg Gilijn. „Meer dan je meent, jongens! Vooral uit Enkhuysen zijn er in '68 velen gevlucht. Ze hebben zich toen bij de Geuzen aangesloten en zullen er nog wel zijn. Ook uit Hoorn moeten er verscheidene wezen. Daar heb je schipper Pieter Florisz, dien hebben sommigen van jullie misschien gekend; dat is een van de allergrootste zeeschuimers, naar mij verteld is." „Allemaal leugens, kapitein," riep een oude matroos, „'k heb drie jaar bij hem gevaren en nooit beter schipper gehad." „Allo, Hein!" vervolgde Zeeger Fransz, „jij kent hem dus; zie hem maar te grijpen, op zijn kop heeft Dac d'Alf twee honderd kronen gezet." „Ze mogen me kielhalen," mopperde Hein, „als ik tegen kerels als Pieter Florisz een hand uitsteek." „En mij mogen ze levend stroopen, als 'k een vin verroer!" sprak zijn maat. „Kapitein," begon Gilijn weer, die blijkbaar de woordvoerder der ontevredenen was, „kapitein, we hebben niet veel puf op dit heele zaakje." „Wij, zeg je? JWie zijn die wij ?" vroeg Zeeger Fransz op hoogen toon. „Zoo goed als allemaal, kapitein," antwoordde Gilijn doodbedaard. „Dus rebellie aan boord? Dat is voor 't eerst, zoolang ik met jullie vaar. Weet je wel, Gilijn, dat de Admiraal jou oogenblikkelijk aan je grooten teen zou laten ophangen, als ik hem overbracht, wat je me verteld hebt?" „Jawel, kapitein," luidde het kalme antwoord. Zeeger Fransz begreep deze gelatenheid volkomen. Zijn jongens kwamen in vol vertrouwen naar hem toe; ze wisten reeds jaren, dat hij ze niet verklikken en aanklagen zou. „We spreken mekaar nader!" klonk het uit den mond van den kapitein; „ieder op zijn post! Ingerukt! Haal geen grappen uit, jongens; tot nog toe is hier maar één baas en dat ben ik!" voegde hij er waarschuwend bij. Het scheepsvolk verwijderde zich. „Dat komt goed af, mannen!" sprak Gilijn, toen hij midscheeps was. Hij had zijn kapitein in het hart gelezen. Zeegers Fransz keek eens naar de lucht en zei tot den bootsman: „We zullen aanstonds wat zeil minderen; anders schieten AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"' ENZ. 179 we te ver vooruit. De vier Amsterdamsche modderschuiten achteraan lijken wel te kruipen!" Meteen opende hij de kajuitsdeuren en hervatte het onderhoud'met den stuurman en Coen Gerritsz. „Ziezoo, vrienden," sprak hij, „er is geen vuiltje aan de lucht. Als ik vanavond ons plan bekend maak, zal je die ouwe ratten eens hooren schreeuwen!" De zaak werd nu nog eens van alle kanten bekeken en het voorloopig plan in zijn onderdeden nauwkeurig vastgesteld. Dirk had het gesprokene tusschen de drie mannen van a. tot z. gehoord. Zeeger Fransz richtte nu het woord tot hem, „kom ereis bij ons zitten, Dirk," zei hij, „nog een etmaal op zijn hoogst en je staat bij je vader aan boord, jongen!" In opgewekten geest werd het gesprek zoo eenigen tijd voortgezet. Toen sprak de kapitein: „Nu weer aan dek, stuurman! De „Cloecke" begint te stampen, we loopen het Noord-Oostgat al aardig uit. Pas maar op, Dirk, als we straks van koers veranderen, heb je grooten kans zeeziek le worden." „Zeeziekte en een Watergeus passen volstrekt niet bij elkaar," lachte Coen, „maar geen nood, kapitein; Dirk heeft bij tij en ontij al zooveel gezworven op de Zuiderzee met haar stootenden golfslag, dat de Noordzee hem niet meer te pakken zal krijgen." Zeeger Fransz begaf zich daarna, met Jacob Anthonisz naar boven. Vlieland verdween aan den horizon; de kust van Terschelling was heel in de verte nog te zien. „Wel, wel, wat zijn we de anderen een eind vooruit!" zei de kapitein. Nauwelijks had hij het gezegd, of er klonk een schot van het admiraalsschip. „We moeten wachten op de Amsterdamsche slakken, jongens," riep de kapitein zijn bemanning toe. Dadelijk gaf hij bevel de kleine zeilen te bergen. In een ommezien was dit werkje afgedaan. De „Cloecke" verminderde haar vaart; spoedig was toen de bepaalde, onderlinge afstand tusschen de schepen hersteld. Toen het donker begon te worden bevond de geheele vloot zich op de Noordzee. De rompen der schepen, die nog geruimen tijd als zwarte vlekken op het water te zien geweest waren, verdwenen langzamerhand. De vuren werden ontstoken. Het heldere toplicht van de „Cloecke" was van de andere schepen zeker overal zichtbaar, tenminste van het dek van dezen bodem kon men de witte lichten op het admiraalsschip duide- 180 HOOFDSTUK XIII. lijk onderscheiden. Het scherpe zeemansoog merkte ook nog wel de vuren van de nabijzijnde schepen, doch die van de achterste waren mét te zien. Een paar uur liepen de vaartuigen regelmatig in noordelijke richting door. Tegen tienen achtte Zeeger Fransz het oogenblik gekomen om zijn scheepsvolk deelgenoot te maken van het plan, dat bij hem tot volle rijpheid was gekomen. Hij gaf bevel, dat alle manschappen zich zouden verzamelen voor de campagne. Toen ze er ongeveer met hun zestigen waren vereenigd, allen in spanning wat de kapitein te zeggen zou hebben, verscheen Zeeger Fransz op het achterdek en sprak: „Mannen, we staan voor gewichtige besluiten en nog gewichtiger daden. Straks heb ik uit-den mond van Gilijn gehoord, dat de meesten van jullie bezwaar maken tegen onze verdreven landgenooten. die hun toevlucht op zee zochten, ten strijde te trekken. Beter dan iemand anders kan ik jullie vertellen, hoeveel de Watergeuzen geleden hebben, want nog niet lang geleden, sprak ik een van hen. die bijna van het begin af alle vervolgingen meete verduren gehad heeft. Het eenige kwaad, wat hij gedaan heeft, bestond hierin, dat hij zoo nu en dan de kettersche bijeenkomsten heeft bezocht en zijn leermeester heeft gered door hem met zijn visschersschuit over de Zuiderzee te zetten, toen de Spanjaarden hem juist het hoofd voor de voeten zouden leggen. Voor die misdaad is hij veroordeeld tot den strop. Wie hem gevangen neemt en hem aan de Spanjaarden overlevert, kan er vijftig gouden kronen mee verdienen. Hoe hij heet? Coen Gerritsz van Scharwou is zijn naam en zijn leermeester was Clement Maertsz, voorheen pastoor te Hoorn, nu zwervende in de Duitsche landen." ,.Of ik hem ken!" riep een der matrozen. „Ik kom ook van Scharwou. „Wil jij dan de vijftig kronen verdienen. Kees?" vroeg Zeeger Fransz. ^"Vo°^.,geen, duizend zou 'k hem aan de galg helpen; 'k zag Duc d Alf zelf liever bengelen." „Hoezee voor ouwe Kees!" juichte het volk. a "I»ier een van ,ullie•" vervolgde de kapitein, „die zin heeft de vijftig kronen op te strijken: ik kan hem de schuilplaats van Coen aanwijzen." Allen zwegen. „Wat moet ik.daarvan denken!" riep Zeeger Fransz, „is er AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"ENZ. 181 dan geen Hollandsche jongen, die een hand wil uitsteken, om op een gemakkelijke manier een Hinken buit binnen te halen?" Daar trad plotseling Gilijn naar voren. „Kapitein," sprak hij, ernstiger dan men het van zoon ruw matroos verwacht zou hebben, „waarom doet u het zelf niet. Vijftig kronen is toch wel de moeite waard!" In spanning wachtte het volk af, wat hun „ouwe" op deze vraag zou antwoorden. Zeeger Fransz had zich de oplossing van de kwestie allerminst op deze manier voorgesteld, toch greep hij^ deze gelegenheid met beide handen aan. Onomwonden verklaarde hij: „Jongens, wij kennen mekaar te goed, om geheimen te hebben. We vreezen geen van allen den dood, dien we honderd keer met mekaar onder de oogen gezien hebben, en we zouden voor heel wat minder dan vijftig kronen probeeren om. den duivel uit de hel te halen; en toch — jullie wilt ze niet verdienen en ik wil ze niet verdienen, omdat we geen van allen voor verrader willen spelen; omdat we geen van allen een Hollandschen zeeman aan Duc d'Alf, aan den moordenaar, willen overleveren!" Een gejuich steeg uit de schare op. Coen Gerritsz, die op stel en sprong stond zich op het eerste bevel aan dek te begeven, meende dat het oogenblik reeds gekomen was: „Dirk, hoor!" sprak hij, „Zeeger Fransz verklaart zich voor den Prins." Zoover was het echter nog niet. „Mannen!" vervolgde de kapitein, „mannen, wat zoudt ge doèn, als Coen Gerritsz zijn leven aan jullie toevertrouwd had?" „Ik begrijp het al lang!" riep Gilijn boven alles uit, „Coen bevindt zich hier aan boord, kapitein!" Dat hadden de meesten toch nog niet gesnapt. ,,'t Is zooals ge zegt, Gilijn," antwoordde Zeeger Fransz, „Coen Gerritsz heeft mijn hulp ingeroepen. Ik heb beloofd, hem veilig bij zijn gezellen terug te zullen brengen en ik rekende daarbij op den steun van jullie. Heb ik me daarin vergist? Hier is mijn degen, jongens! Stoot me dan overhoop en werp mijn lichaam overboord voor de haaien!" Een onbeschrijfelijk tumult ontstond. Nu begrepen allen, wat het eind vaii dit onderhoud zou zijn. Heden moest geschieden, wat allen reeds geruimen tijd voelden aankomen, doch waarvan niemand, zelfs niet met een enkel woord, had durven reppen. Plotseling werden ze voor de gewichtige beslissing geplaatst, waarvan de kapitein straks gesproken had. „Stilte!" schreeuwde Gilijn, „de kapitein wil ons nader mede- 182 HOOFDSTUK XIII. deelen, wat hij van plan is. Wat er ook gebeure, ik volg hem f" Een goedkeurend gemompel en verscheidene uitroepen: „Ik ook, ik ookP' gaven antwoord op de uitlating van den matroos. „Jongens," riep Zeeger Fransz, „er wordt van ons gevraagd, om aanstonds te strijden tegen bondgenooten, tegen mannen,' die huis en have, vrouw en kind hebben verlaten, omdat op vaderlandschen bodem hun leven ntet meer veilig was. Velen onder hen hebben vader of moeder zien ombrengen op schavot of brandstapel; sommigen zagen hun zoons sterven aan de galg. En waarom ? Omdat ze niet wilden erkennen de macht van den tyran Duc d'Alf; omdat ze met hart en ziel den wettigen Stadhouder, den Prins van Oranje, aanhingen. ,,'t Zijn roovers en plunderaars," denkt misschien een van jullie. Alles goed en wel, doch honger is een scherp zwaard. Coen Gerritsz zult ge hooren, gij allen, en dan zult ge me zeggen, wat ons te doen staat: Strijden tegen eigen bloed of ons aansluiten bij de Geuzen om 't vaderland te verlossen van de Spaansche heerschappij !" Coen had staande op de kajuitstrap alles aangehoord. Nu stootte hij de kajuitsdeuren open en trad, op den voet gevolgd door Dirk, aan dek. Het flakkerend schijnsel van een paar flambouwen verlichtte schaars de groep stoere mannen, die bij het zien van den vervolgde een luid hoezee! aanhieven. „Een oogenblik stilte, broeders!" zoo begon Coen; „hier voor u staat Coen Gerritsz, visscherman van Scharwou; ik leefde er voorheen met mijn jonge vrouw en mijn zoontje Krijn en was de gelukkigste mensch, die er bestond. Met den vader van dezen jongeling — Dirk Maertsz is zijn naam — en vele vrienden moesten we in 't holle van den nacht onze toevlucht zoeken op de ongewisse baren. Sedert den 3™ Maart 1568 zwerven we op zee rond; aan alle ondernemingen heb ik deelgenomen en ik kom er rond voor uit: zachtzinnig hebben we niet altijd gehandeld. Waar we landgenooten schatting oplegden, daar deden we dat, omdat ze ons van hun rijken voorraad vrijwillig niets wilden afstaan; omdat de hongerdood ons toegrijnsde bij volslagen gebrek aan voedsel, Wij hebben trouw gezworen aan den Prins van Oranje. Naast God berust op hem onze hoop! Wij voeren de kleuren: Orange, blanche, bleu ! en we kennen slechts één leuze, en die is: Overwinnen of sterven! Wilt gij lieden meehelpen het vertrapte vaderland te redden, strijdt dan met ons mee tegen vreemd geweld, tegen Duc d'Alf en zijn aanhangers !' Pas had Coen uitgesproken of Zeeger Fransz riep krachtig: AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"; ENZ. 183 Ik Zeeger Fransz van Medemblik, kapitein op de „Cloecke , ik verklaar plechtig, dat ik den Prins van Oranje als mijn heer en meester zal huldigen!" Jacob Anthonisz trad op hem toe en sprak: „Mijn leven is voortaan gewijd aan de zaak der vrijheid. Leve de Prins 1 Hij reikte den kapitein de hand onder den uitroep: „Getrouw tot in den dood!" . ... Dat woord greep de ruwe gasten in net hart. Getrouw tot in den dood!" herhaalde Gilijn luide en krachtig, zoodat het klonk over het onstuimige zeevlak. Nu kwamen, de tongen los. Niet een was er, die bezwaar maakte; allen waren bereid hun kapitein te volgen. Ze wisten, dat ze een onzekere toekomst tegemoet gingen; ze waren overtuigd, dat hun daad door Francois van Boshuysen met den naam verraad bestempeld zou worden en dat de galg hun voorland zou zijn, indien ze de Spanjaarden in handen vielen en niettemin: vol moed volgden ze den nieuwen koers want hun geweten zei hun, dat ze den goeden weg hadden inge- SlaToen allen zich min of meer rekenschap hadden gegeven van het ernstige van hun besluit, sprak Zeeger Fransz;: „Manrien, weet wat ge doet! Ik heb er lang en breed over nagedacht voor u? belloot goed en bloed in dienst van den Prins te stellen, maar voor velen van jullie is de uitslag van ons gesprek.misschien een verrassing. Ik geef je allen een,uur bedenl^d; we willen niemand eenigen dwang aandoen. Wie ^ ™* on" ™£5 kan of wil doen. melde zich bij mij aan. Ik zal. zorgen dat hij hier of daar aan land gezet wordt, om naar eigen goedvinden verder te handelen. Vertelt dat aan allen, die aan boord z.,n eVe?sche?iïïvoik verspreidde zich. Druk werd er in groepjes geredeneerd. Toen het uur om was. had met een zich aangemeld. Zeegers Fransz verheugde zich hierover ten zeerste. Nogmaals riep hij zijn manschappen samen om hun zijn Develen mede te deelen. . De matrozen begaven zich kalm aan den arbeid ^^ ^nommezien waren alle zeilen bijgezet. Pijlsnel schoot de ;^oecke doïr de golven en verwijderde zich snel van de vloot Toen op het admiraalsschip door den uitkijk gerapporteerd werd, dat de Cloeékè" Xderoogen uitliep, klonk dadelijk het schot ter waar- 8tiTwgas°S £nWvooTde manschappen van Zeeger Fransg om de vuren te dooven en den koers te verleggen naar■het O. N. U. Me? een groote bocht zeilde de vluchteling voor het oostelijke 184 HOOFDSTUK XIII. m?^°m en/erV?,gd6 zo° snel m°öelijk zijn reis naar den EemsoTheii trbredngeneUWe VriCnden * ^ W het Toen den volgenden morgen de zon met haar eerste stralen het emdelooze zeevlak verlichtte, bespeurde Zekers Fraisï nergens een sch,p aan den horizon, hoe scherp zi^tSend Zee! mansoog den omtrek ook doorzocht. Diepin ? Zula-Westen nTIJL^S I^^ï^^ê DOg te -derscneSen i>a eenigen tijd gaf de kapitein het bevel, krap bij den wind zeilende, den steven naar het Zuidoosten te richten De S5? liep den breeden Eemsmond binnen. -v>ioecKe kemas^DrÏÏ^ ^f3™3 de "*kijk in den fok- " schiet 0ostfr,esche kust doemde op uit het nevelig ver- Zeeger Fransz liet de „Cloecke" zoo ver mogelijk doorloooen ging vervolgens over stag en hoopte door deze wendinreen flink eind te kunnen opschieten wenoing een achterdek T^Ft™*? St°nden Coen en Di* °P het achterdek naast Gilijn, die op dit oogenblik het stuurrad hield Al zagen ze nog niets aan den Zuidelijken horizon ze wisten dat ze nu niet lang meer gescheiden zouden zijn vande vS den, van de naastbestaanden op de vloot. Wie de Geuzen da^r ook mochten verwachten, zeker niet den wakkeren ge derva" Heer Merens met zijn jeugdigen makker en veel minder nog lZ»Z ZC te™*™' dat daar een sterk schï naderde bemand met wel zeventig stoere mannen, die zich bij hen kwamen aansluiten om onder de Princevlag mee te strijden voor vrifhetd „Ik verbeeld me, Gilijn," sprak Coen, „dat ik diep in het %^£Z£?JS&r g°ed niéts* ^ SCh£rPer d3n ik' Coen!" antwoordde Gilijn. „ik zie 'mKt^iï^ Dl'rk' "tenminste ik zie het niet." a ' l3C,hte G,,1,n' -maar al bespeur jij het niet ion- wS^iefwST^Ï Cr Wd W3t Ziin' P komt^as kijken op% water, je hebt nog geen zeemansoog. Waarachtig Coen!" rien h;; opeens in blijde verrassing uit, „jehebt geÜftr ^a^ Coen en Gilijn wezen met de hand naar dezelfde Dlek Dirk tuurden zocht, doch - tevergeefs. Lucht en wï£ was' al wS ,rGa boven kijken," zei Gilijn, „dan kun je je overtuigen." AAN BOORD VAN DE „CLOECKE*'ENZ. 185 Dirk liet het zich geen twee keer gezeggen. Hij vloog het loefwant in. Toen hij bijna tot boven in de weeftouwen opgeklauterd was, draaide hij zich om en richtte den blik naar het Zuiden. „Ja, nu zie ik het!" riep hij verheugd, ,'t is een groot schip. Met het bloote oog was het nu weldra voor ieder duidelijk te onderscheiden. Snel kwam het opdagen. „Zie je, wat zijn bedoeling is?" vroeg Zeeger Fransz, die met Jacob Anthonisz naast Coen kwam staan. „Heel goed!" lachte Coen, „hij wil ons den pas afsnijden. „Hij meent, dat we op Delfzijl aanhouden; voor we die haven konden bereiken, zou hij graag een ernstig woordje met ons willen spreken." .„,,,, , , „Een tweede schip, dicht onder de kust! klonk het langs het dek en zoowaar, schuins links voorden boeg ontwaarde men ook een vaartuig. Alleen de omstandigheid, dat aller aandacht voortdurend gevestigd geweest was op het eerste schip, kon oorzaak zijn, dat men dit tweede zoo laat opmerkte. „ t Is Geuzenmanier!" sprak Coen, „hoe we 't ook zouden wenden of draaien; we zaten er vast tusschen. Als 't op een vechten moest gaan, zouden we van een leelijke kermis thuis komen." „Zoo meen ik het ook," bevestigde Zeegers Fransz; daarna ging hij in de kajuit en kwam eenige oogenblikken later terug met een vlag; immers iedereen begreep, dat het rolletje, hetwelk Zeeger Fransz onder den arm droeg, niets anders kon zijn dan een nieuwe Princevlag. . Zwijgend maakte hij de vlaggelijn los, bond het rolletje doek er aan en heesch het voorzichtig halverwege den bezaansmast omhoog. , tj- Toen gaf hij Dirk de vlaggelijn in de hand en sprak: „Mier, Dirk: pak aan! Als ik een teeken geef, ruk je met kracht aan deze lijn en zoodra de vlag zich ontplooit, haal je ze in top! „Dat zal gebeuren, kapitein!" zei Dirk, die niet weinig in zijn element was, dat dit gewichtige werk hem toevertrouwd werd. Intusschen naderden beide schepen met groote snelheid. Blijkbaar handelden ze volgens een weloverlegd plan, want ze veranderden op een gegeven oogenblik tegelijk van koers en' hielden recht op de „Cloecke" aan. Coen had alleen oog voor het schip, dat het laatst opgemerkt was. De tuigage herinnerde hem aan een welbekenden bodem. Hij twijfelde geen oogenblik, of het was de „Dolfijn." Toch zei hij het niet, voordat hij volledige zekerheid had. Toen riep hij het luide uit: „Dirk, jongen! Daar komt ons schip! Daar komt je vader!" Boem ! klonk het over 'het water. 186 HOOFDSTUK XIII. „Ja, boem jij maar," lachte Zeeger Fransz, „je moogt eerst gerust wat dichterbij komen!" „Wie mag die andere zijn?" vroeg hij aan Coen. „Ik veronderstel, dat het Treslong is," antwoordde Coen, „in elk geval is 't een van onze beste zeilers." Ook dit schip loste een schot, ten teeken, dat het de „Cloecke" geraden zou zijn bij te draaien en zich voetstoots over te geven. Nog even liet Zeeger Fransz zijn vaartuig doorloopen, toen commandeerde hij met vaste stem: „Halen!" Dirk gaf een forschen ruk aan de vlaggelijn; de lus, die het rolletje doek in zijn verband hield, schoot los en de groote Princevlag ontplooide haar orange, blanche, bleu! Een oorverdoovend gejuich steeg op uit de bemanning van de „Cloecke." Deze juichtoon was tegelijk hulde en eed van trouw aan de nieuwe kleuren. De beide Geuzenkapiteins — het waren werkelijk Treslong en Van Gorcum — konden hun oogen niet gelooven. Wat? Het kolossale schip, dat zoo zonder eenig teeken van herkomst den koers gericht hield naar de haven van Delfzijl; dat op eenigen afstand alle eigenschappen van een rijkgeladen koopvaarder vertoonde; dat ze allebei aanzagen voor een Spanjaard en daarom alleen reeds als een vette buit was aangemerkt; dat vaartuig heesch de geliefde Princevlag en gaf daarmee te kennen een der hunnen te willen zijn? 't Was al te mooi om het direct te gelooven. De Geuzenkapiteins dachten aan een krijgslist. Spoedig echter waren ze van het tegendeel overtuigd. De gewaande Spanjaard streek de zeilen en liet het zware anker neerploffen. Deze beweging was zoo spoedig en zoo juist uitgevoerd, dat de Geuzen dadelijk konden opmerken, met ervaren zeelui te doen te hebben. Zeeger Fransz liet daarna de groote sloep overboord zetten; hij nam er in plaats en liet zich vergezellen door Coen en een achttal matrozen. Gilijn zat aan 't roer. Het werd Dirk niet toegestaan, ook niet na herhaald verzoek, dezen eersten keer mee te mogen gaan. „Je moet je gevoel leeren beheerschen," had de kapitein hem gezegd, „eerst zullen we onze plichten, ten opzichte van het vaderland, dan die ten opzichte van den vader vervullen. Als Wijnand Maertsz zich nog aan boord van de „Dolfijn" bevindt, zullen we je aanstonds komen halen." Treslong en Van Gorcum hadden ook de ankers uitgeworpen en wachtten in eikaars onmiddellijke nabijheid de komst van de sloep af. AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"ENZ. 187 't Spreekt van zelf, dat de roeiers moesten aanhouden op de „Dolfijn." ... , Coen stond rechtop voor in de boot. Toen ze dichtbij het schip gekomen waren en hij, zoo niet de bekende gezichten, dan toch de bekende gestalten duidelijk kon onderscheiden, hief hij een: „Vive les gueux!" aan, dat door de bemanning van de „Dolfijn" herhaald werd. Wijnand Maertsz stond midscheeps en herkende t eerst van allen zijn vriend. Coen Gerritsz!" riep hij in blijde verrukking. „Bij St.-Joris, 't is hem!" herhaalde Van Gorcum en zijn forsche stem klonk over t water: „Is dat Coen Gerritsz?" Dezelfde, kapitein!" riep Coen zoo luid hij kon terug. Weer klonk een gejuich langs de baren; dezen keer gold de uiting van vreugde den dapperen en door allen zoo zeer gewaardeerden Coen. , .. , . De sloep schoot de „Dolfijn langszij; de valreep werd neergelaten; Zeeger Fransz en Coen begaven zich aan boord. Hartelijk was het weerzien tusschen de vrienden; tijd om elkanders wedervaren te vertellen was er echter nu niet. De aandacht werd te zeer getrokken door den vreemden kapitein. Gerrit Sebastiaansz van Gorcum richtte het woord tot hem: „Wie ge ook zijn moogt, wees ons welkom; de vlag, die ge voert, bewijst ons, dat ge tot de vrienden behoort." Ik ben Zeeger Fransz van Medemblik," luidde het antwoord, „kapitein op de „Cloecke," een schip van 150 lasten, bemand met zeventig bevaren matrozen. Wij zijn den dienst onder Admiraal Francois van Boshuysen moede; we willen het verdrukte vaderland op betere wijze dienen en bieden bij deze den Prins van Oranje onze hulp aan. We wenschen te strijden met de Geuzen, om het lieve vaderland te bevrijden van de dwingelandij van Duc d Alf. Mijn stuurman, Jacob Anthonisz, voor korten tijd nog kapitein op de „IJstroom," is u nog niet vergeten. Weinig had hij gedacht, toen hij in de Amstelstad terugkeerde, dat snoode ondank hem zou noodzaken zich bij de Geuzen aan te sluiten." Met een „Leve de Prins!" besloot hij zijn mededeelingen. „Wees ons dan dubbel welkom!" sprak Van Gorcum, terwijl hij den nieuwen makker hartelijk de hand schudde. Op dit oogenblik verscheen Willem Bloys van Treslong aan boord, de Brielsche edelman, een der eerste en trouwste aanhangers van den Prins. Met vreugde vernam hij het blijde nieuws. Toen echter Zeeger Fransz vertelde van de komst der Spaansche vloot, fronste hij de wenkbrauwen. 188 HOOFDSTUK XIII. „Te duiker, Gerrit," zei hij, „dat is eer leelijk geval We zijn maar op halve sterkte. Acht schepen n. 1. zijn naar de Engelsche kust, voegde hij Zeeger Fransz toe. „Wanneer kan Van Boshuysen hier zijn?' „Hij zal zich niet lang meer laten wachten. Op zijn hoogst kunnen we hem een half etmaal vooruitgelopen zijn. 't Kan echter ook wezen dat hij ons met de snelst zeilende schepen, dat zijn er zeven, heel dicht op de hielen zit" Direct.was een besluit genomen. Treslong zelf zouterugzeilen naar den Admiraal Dolhain, die met de overige schepen der ?°JM"2"1,?dl,k,er °p dï ?ems vert°efde. Hij zou hem aanraden, dadelijk de ankers te lichten, de zeilen te hijschen om't gevaar dat dreigde, op t ruime sop te ontkomen. Zeeger Fransz zou hem vergezellen, om de noodige inlichtingen te verstrekken. £° -„u n*honisz kreeg het bevel over de „Cloecke" tijdens de afwezigheid van den kapitein. Men moest dat aan boord van de „Cloecke" weten, daarom vertrok de sloep weer. Coen zou aan Jacob Anthonisz de bevelen van den kapitein overbrengen. i?-In4 f.panninê ,stond Dirk aan de verschansing te wachten Eindelijk dan, daar stak de boot weer in zee, nu zekér om hem te nalen. Coen herkende hij al heel gauw en zag hij goed? Wie stond daar naast hem? Wie wuifde in de verte reeds met de hand' r» i niemand anders zijn dan zijn vader. Dirk was niet kinderachtig en ferm wist hij gewoonlijk zijn gevoel te onderdrukken, nu echter werd het hem te machtig, lerwijl hij zijn geheelen toestand overdacht, schoten hem de tranen in de oogen en verduisterden zijn blik. „Vader!" rieo hij en strekte beide handen naar hem uit, Eenige oogenblikken later lagen ze in elkanders armen, de tend Cn Z°°n' VO°r P°°Sie aUen St"jd en alle leed ver" „Mijn kind, mijn kind," sprak Wijnand Maertsz, nadat hij zich uit de omarming had losgemaakt, „hoe kom je hier; weet moeder er alles van en keurde ze je heengaan goed?" „Ja vader ; moeder gaf haar toestemming. Ik kon niet langer werkeloos blijven m Hoorn. Eens zei oom Clement tegen neef uirk : Uij moet uw sterken arm gebruiken in dienst van 't vaderland. Jonge mannen, als gij, behooren niet stil te zitten. Hun plaats is bij de Geuzen! Moeder heeft me dat meermalen verteld. Neef Dirk is gevallen, ik wil beproeven om zijn plaats in te nemen . „Bravo!" riep Gilijn, na het aanhooren van dit onderhoud. AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"; ENZ. 189 „Jongmaatje, noemde ik je eenige uren geleden, maar ik vergiste me; Dirk, je bent een man!" Meteen greep hij Dirkshand en drukte ze, dat de beentjes kraakten. : > „'t Is wel, mijn kind," sprak Wijnand Maertsz; „kom, je gaat mee naar de „Dolfijn." We hebben van Coen iets gehoord, maar oom Pieter, oom Jan en de overige vrienden hunkeren naar meer nieuws uit ons goede Hoorn." ~ Na een hartelijk afscheid van allen genomen te hebben, inzonderheid van Jacob Anthonisz en Gilijn, werden Wijnand Maertsz. Coen en Dirk naar hun eigen schip gebracht. Het was intusschen twaalf uur geworden. Voorloopig was het wachten en uitkijken naar alle richtingen, vooral naar het Noorden. Zoodra de vijandelijke vloot opdaagde, zouden de beide schepen koers zetten naar het Zuiden; gebeurde dat niet, dan moesten ze de komst der andere schepen afwachten om gezamenlijk op te zeilen, met het doel de opene zee te bereiken, zoo mogelijk voordat Boshuysen voor den mond der Eems aankwam. Het weer was tegen den middag opgeklaard. De lucht stond vrij helder; de wind bleef krachtig uit het Zuiden waaien. Na ruim drie uur wachtens kwam de Geuzenvloot opdagen. Het was een vroolijk gezicht al die schepen en scheepjes, daar vlak voor 't lapje over het water te zien stuiven. De „Cloecke' ;en de „Dolfijn" maakten zich zeilree om zich bij de vrienden te kunnen aansluiten: eenige zeilen werden losgemaakt en de ankertouwen gedeeltelijk ingehaald. To«p de vloot -zeer nabij was, werden de ankers gelicht en de zeilen ontplooid. Zeeger Fransz verscheen weer aan boord en nam het commando over zijn bodem van den stuurman over. Omdat er op de „Cloecke" betrekkelijk weinig matrozen waren, werden er twee booten met volk — een van het admiraalsschip en een van Treslong — op overgebracht, daar men met recht vreesde, dat de vijand een ernstige poging zou wagen dit schip te hernemen. In 't geheel had Zeeger Fransz nu ongeveer honderd man onder zijn bevelen. Pas had men een uurtje gezeild of door den uitkijk op verscheidene bodems werd de vijand gerapporteerd. Dichterbij komende bespeurde men, dat hij zich in twee linies geschaard had; de voorste bestond uit zes schepen; de achterste uit vijf. Ze bestreken het vaarwater in zijn gansche breedte, zoodat er voor de Geuzen niet anders overbleef, dan zich er door te slaan. Dat dit geen gemakkelijke taak was, bégreep ieder. Wel wonnen ze het in aantal verre, doch in grootte en sterkte zouden ze het volgens Zeeger Fransz moeten afleggen. 190 HOOFDSTUK XIII. Met frisschen moed ging het voorwaarts. De afspraak was kort en duidelijk. Gezamenlijk zou men trachten de Noordzee te bereiken; wie er in den knel geraakte, kon rekenen op de hulp van de» vrienden, die het uiterste zouden wagen, om hem te ontzetten. Dat een formeele zeeslag hiervan het gevolg zou zijn, de geuzenkapiteins waren het hierover allen eensGeen half uur daarna was het gevecht in vollen gang. Van Boshuysen had oogenblikkelijk de „Cloecke" opgemerkt. «Mannen!" riep hij, „die daar is de verrader! Ieder doe zijn plicht en hij kan rekenen op een dubbele belooningl" Met beleid werd het admiraalsschip zoodanig gestuurd, dat Zeeger Fransz zich op alle manieren den pas zag afgesneden. Een vinnige strijd ontspon zich tusschen beide bodems. Het was niet twijfelachtig, wie overwinnaar zou blijven: de stukken van het admiraalsschip waren veel zwaarder dan die van de „Cloecke", bovendien werden ze uitstekend bediend. Van Gorcum, die zag in welken benarden toestand de nieuwe vriend verkeerde, draaide bij en vloog te hulp. Van Boshuysen werd krachtig gesteund door „de Stad Hoorn," onder bevel van Jan Sijmensz Rol. „Hoorn ! Hoorn ! Valt aan !" schreeuwden zijn manschappen, terwijl ze probeerden de „Cloecke" aan boon) te klampen. Nauwelijks werd dit krijgsgeroep door de mannen van Van Gorcum vernomen, of zij hieven denzelfden kreet aan. Het waren Coen Gerritsz en Wijnand Maertsz, die hierin voorgingen. De „Dolfijn" bestookte „de Stad Hoorn" zoodanig, dat ze haar poging om de „Cloecke" te bespringen, voorloopig moest opgeven. „Hoorn! Hoorn!" donderde Pieter Florisz over het water. „Hoorn! Hoorn," klonk het uit den mond van Jaa Sijmensz Rol terug. Dit was de strijd op leven en dood: stadgenoot tegen stadgenoot! Van Gorcum bemerkte, dat er meer hulp voor de „Cloecke" kwam opdagen : hij zag de stedevlag van Gent zich met groote snelheid naar de plaats spoeden, waar het zoo heet toeging. Jacob Cabeliau kwam zijn leven wagen om den pas verworven makker uit den nood te helpen. Om „de Stad Hoorn" aan het gevecht te onttrekken, week Van Gorcum langzaam achteruit. „Tsa, mannen! Hij wijkt! Valt aan!" riep Jan Sijmensz Rol. „Er is groote buit te balen; op het hoofd van iederen muiter is een hooge som gesteld!" Heftig viel „de Stad Hoorn" aan, doch de in den strijd ervaren Watergeus wist door behendige bewegingen de zwaarste AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"; ENZ. 191 slagen te ontgaan en zelf gaf hij dubbel weerom. Het was zeer onveilig op de „Dolfijn." De musketkogels floten over het dek en eischten er menig slachtoffer* Een der eersten, die door het moordend lood werd geveld, was Ellert Klaesz. Een schot trof hem in het hoofd. Oogenblikkelijk stortte hij neer en voordat Coen Gerritsz, die zich in zijn nabijheid bevond, ter hulpe kon snellen, was het met het leven van dezen edelen strijder reeds gedaan. Zijn plotselinge dood maakte op zijn vrienden een geweldigen indruk; vooral Pieter Florisz trok het zich sterk aan. Arme Ellert! hoe weinig had hij zich onder het ruwe scheepsvolk thuis gevoeld, doch hij had alles verdragen; geen klacht was ooit over zijn lippen gekomen; steeds de eerste, waar te helpen viel, was hij de geliefde vriend geworden van alle schepelingen, hij, de stroeve, in zichzelf gekeerde, vrome WestFries, die zoo vurig verlangde naar den blijden dag, waarop hij zijn innig geliefde gade en zijn aangebeden dochtertje weer aan het hart zou kunnen drukken. Helaas! Het mocht niet zoo zijn: een eerlijk zeemansgraf werd zijn deel. ♦ Dirk maakte voor den eersten keer kennis met de tallooze gevaren, die er aan het Geuzenleveft verbonden waren. Hij weerde zich dapper door vader en oom Jan te helpen bij het laden en afvuren van een der gotelingen op het voorschip. Langzaam verwijderden „de Stad Hoorn" en de „Dolfijn" zich van de strijdende schepen. Ze naderden de tweede linie van den vijand. „Kapitein!" riep Pieter Florisz, „we raken er tusschen. We hebben aanstonds een groot schip vlak voor den boeg; bepaald een van de Amsterdammers, waarvan Coen sprak." „Alle zeilen bij!" klonk het commando. Zonder een seconde te bedenken, hoe gevaarvol het was, zich in het want te begeven, vlogen de Geuzen naar boven. In een oogenblik was het bevel uitgevoerd. Als een vurig paard, dat op 't onverwacht een forschen slag met de zweep krijgt, zoo steigerde de „Dolfijn," nu plotseling alle zeilen bijgezet werden. Daarna stoof ze vlak voor den winti naar het Noorden, heel spoedig den vijand achter zich latende. „De Stad Hoorn" laveerde naar het Zuiden terug. Van Gorcum bleef zoo dicht mogelijk bij het terrein van den strijd. „Mannen," sprak hij, ,,'t is hard, maar we konden niet meer helpen, dan we deden. Ik heb echter alle hoop, dat het Cabeliau gelukt is de „Cloecke" te ontzetten. Voor eenigen tijd gaf hij het bevel over zijn bodem over aan 192 HOOFDSTUK XIII. Pieter Florisz en begaf zich naar de kajuit om zich op de hoogte te stellen van de gewonden. Het was daar een treurig tooneel, Drie en twintig mannen van zijn scheepsvolk waren buiten gevecht gesteld. Wel was het er heet toegegaan. Onder de gewonden bevond zich Wijnand Maertsz. Een stuk van de verschansing, die door een vijandelijk schot getroffen werd, had hem het rechterbeen even onder de knie gebroken en tevens een diepe vleeschwond in de dij veroorzaakt. Hij was toen neergestort en door oom Jan en Dirk naar beneden gedragen. Dirk hield zich kranig. Hij verbond de wonde zoo goed hij kon, in afwachting van den 'scheepsdokter, die het echter vooreerst nog te druk had met, de arme kerels, die nog zwaarder gewond waren dan Wijnand. „We zijn in ruim water, mannen!" sprak Van Gorcum de ongelukkigen toe. „Hou je taai, jongens, een schram meer of minder zal jullie niet. hinderen. Er zijn onder onze vrienden, die het kwader te verantwoorden gehad hebben dan wij. De Prins zal jullie moed niet onbeloond laten!" , „ Leve de Prins!" klonk het nog uit den mond van die mannen, die te hard waren om zelfs onder de schrijnendste pijnen, één kreet .te slaken. Als helden hadden ze gestreden; was de ure gekomen, ze zouden ook als helden lijden en sterven. Van den medicijnmeester vernam de kapitein, dat tien a twaalf er niet meer bovenop zouden komen; de overige gewonden zouden kunnen genezen, ofschoon het bij velen geruimen tijd kon duren. Even nog stond Van Gorcum bij Wijnand Maertsz stil. „Pas jij je vader maar goed op, Dirk; gelukkig, dat jij bij hem bent." „'t Moest zeker zoo wezen, kapitein!" sprak de gewonde, „altijd ben ik er zonder kleerscheuren afgekomen en nou vernielen ze niet alleen mijn broek, maar mijn rechterpoot erbij. Moeder zal opkijken, als ik later op een kruk door den molen moet stampen." „Vader!" zei Dirk. en duidelijk bleek uit den toon, waarop hij dien naam uitsprak, dat hij nog geenszins gewoon was aan den ruwen spot, waaronder de dappere Geuzen zdo vaak hun inniger gevoel poogden te verbergen. „Als u den jongen boven noodig hebt, kan hij gerust komen; helpen kan hij me niet en ik zal waarachtig niet wegloopen!" „'t Is goed, Wijnand; als het moet, zal ik hem roepen," antwoordde de kapitein. „Ik verlaat u niet," zei Dirk, „voordat de heelmeester u geholpen heeft." AAN BOORD VAN DE „CLOECKE ; ENZ. 193 Van Gorcum spoedde zich weer naar boven. Zijn manschappen hadden juist een sloep in het oog gekregen. „Zeker een boot met vluchtelingen," meende de kapitein, „we zullen ze oppikken." De „Dolfijn" zeilde naar de boot toe. Er bevonden zich een twintigtal manschappen in; hun kapitein was Jan Abels; hij had, hoe noode ook, zijn schip prijs moeten geven, omdat hij door vierdubbele macht omringd werd. De meeste zijner matrozen waren gesneuveld of verdronken; in een sloep had hij met het overschot zijner dapperen weten te ontkomen. Weinigen tijd daarna kwam een groot schip van het Zuiden aanzeilen. Het bleek duidelijk, aan de half vernielde tuigage, dat het niet achteraan gebleven was in den strijd. Het was Jacob Cabeliau. Zijn schuit was behouden, maat hoe? Reeds in de verte was het te zien, dat ze ernstige averij bekomen had. Wat een uitstekend zeiler moest dit schip wel zijn, dat het zoo gehavend nog kans gezien had te ontsnappen. „En de „Cloecke"?" riep Van Gorcum met luider stemme. „Verloren!" was het korte antwoord. Toen ze elkander zoo dicht mogelijk naderden, konden de kapiteins met elkaar spreken. Jacob Cabeliau vertelde: „Zeeger Fransz en zijn stuurman liggen beiden gewond bij mij aan boord. Ruim dertig van zijn mannen zijn op ons schip overgesprongen; de anderen trachtten in booten te vluchten, toen de „Cloecke" naar den kelder ging; ze zijn allen öf verdronken öf gevangen genomen door „de Stad Hoorn" onder bevel van Jan Sijmensz Rol. Arme kerels! Ook in het oostelijke deel van onze vloot zijn harde klappen gevallen. Ik zag het, doch kon er niets aan doen." Van Gorcum vertelde, wat hij van den strijd wist. Ze spraken verder af in eikaars nabijheid te blijven en den koers naar het Noorden te richten. De avond was inmiddels gevallen. De duisternis maakte overal aan den strijd en de vervolging een einde. De Geuzen, die zich hadden weten te redden, zeilden allen noordwaarts. Ze wisten niet van elkaar, hoe zwaar hun verliezen waren. Een plaats, waar ze zouden samenkomen, was niet bepaald. Ze zouden elkaar op de wijde zee wel weer opsporen. Dat was immers altijd nog gelukt. Eerst verscheidene dagen later zouden ze met zekerheid kunnen vaststellen, hoe groot de schade was, die ze geleden hadden. Alva kon tevreden zijn: Francois van Boshuysen had zijn werk goed gedaan, dank zij de zware bewapening zijner oorlogsschepen. Hij kon Alva berichten, dat hij de Geuzen verslagen had. Twee hunner groote vaartuigen en eenige kleinere had hij buit gemaakt. De overlooper, de verrader, was met man Hoorn voor den Prins. 13 194 HOOFDSTUK XIII. en muis in den grond geboord; tal van vrijbuiters hadden hun graf in de golven gevonden; bovendien voerde hij nog ruim een honderdtal gevangenen mede. Uitbundig was hij in zijn lof omtrent den persoon van Jan Sijmensz Rol, van wien het heette dat hij met groote dapperheid en wijs beleid zeer veel had bijgedragen, om tot deze glorierijke overwinning te geraken. Ruim een week later was het stampvol menschen voor en nabij de Koepoort te Hoorn. De Admiraal Van Boshuysen, vergezeld door Stadhouder Bossu en Burgemeester Rol, zou zijn intocht doen. Geen uitbundig vreugdegejuich begroette hen, toen ze omringd door tal van Spaansche krijgsknechten den Koepoortsweg afkwamen. Wel werd enkele keeren een zwak „Hoezee!" voor de overwinnaars gehoord, doch de groote menigte stemde met dezen uitroep 111 He" volk richtte veeleer het oog naar het tweede deel van den stoet. Daar, achter de schitterende, rijkgekleede edelen, kwamen de door vreemde soldaten goed bewaakte gevangenen. *t Was een ijselijk gezicht. De mannen liepen drie aan drie, de handen stijf op den rug gebonden. Allen waren blootshoofds. Verscheidene hadden open wonden aan hoofd of ledematen. Sommigen liepen met een arm in een verband. Bijna allen was het aan te zien, dat ze totaal uitgeput en doodmoe waren. Wat zou hun lot zijn? Hun hart sprak nog van hoop; hun verstand zag reeds de galg opgericht. Nooit hadden ze gevreesd, die dapperen, met het zwaard of de geuzenbijl in de vuist te sterven in den strijd van man tegen man, doch ze beefden voor den schandelijken dood aan de galg of op het schavot. Met scherpen blik bespiedden twee knapen de voorbijtrekkende droeve schare. Ze zeiden niets, het hart klopte hun van angst in de borst. Ze hadden zoodanige plaats gekozen, dat ze de gevangenen allen in 't gelaat konden zien. Het waren Kees en Arie, die zich sedert het vertrek van Dirk nauwer aaneengesloten hadden. , Een zucht van verlichting ontglipte hun boezem, toen de laatste drie ongelukkigen gepasseerd waren. „Goddank!" riep Kees, „ze zijn er niet bij! „Neen, niet een!" bevestigde Arie. En dat zei nog iemand, die aan den anderen kant van den weg had post gevat. Ook hij had met zijn donker oog nauwkeurig toegekeken en een zwakke vreugdekreet was zijn borst ontsnapt, toen hij de overtuiging had, dat geen Hoornsche bannelingen zich onder de gevangenen bevonden. Hij zag zijn beide vroegere vrienden wel staan, doch hij durfde hen nog AAN BOORD VAN DE „CLOECKE"; ENZ. 195 niet openlijk tegemoet treden. Hij was immers de zoon van Zwarten Peter, den spion. Het was onze zanger Gijsbert. De twee jaren, die verstreken waren, sedert den Vastenavond van "68 hadden hem goed gedaan. Hij was nu niet meer het kleine koorknaapje, neen, hij was opgegroeid tot een flinken, ernstigen jongeling, die, hoe jong nog, voor zijn tijd uitstekend ontwikkeld was. Zijn aard was geheel anders dan die van zijn vader. Hij gevoelde met de jongelingen van zijn jaren alles voor den Prins en voor de zaak der vrijheid; niets voor den Koning van Spanje en zijn slaafsche dienaren. Langzamerhand was Gijsbert zich deze verandering bewust geworden. Hij hunkerde naar een gelegenheid om eerlijk voor zijn overtuiging uit te komen. Was dit nu die gelegenheid?Hij wist bet niet, doch hij voelde grooten lust in zich, om op Kees toe te snellen en uit te roepen: „Ik behoor bij jullie; laten we weer vrienden zijn !" Hij durfde echter dat woord nog niet uitspreken. Kees en Arie snelden den stoet weer voorbij, zoodra de laatste gevangenen gepasseerd waren. Ze wilden probeeren, of ze bij dezen of genen niet iets van de verwanten en vrienden te weten konden komen. Kees had reeds eenige mannen gevraagd: „Ken jeJanSpranger ook? Of Wijnand Maertsz of Pieter Florisz? Jan Spranger is mijn vader; hij is ook bij de Geuzen." Tot zijn spijt kreeg hij geen antwoord. Wel werd zijn vraag gehoord, want de toegesprokenen hadden hem aangezien; uit hun blikken sprak öf volmaakte onverschilligheid, öf diep medelijden met den vrager. Eén echter had hem gezegd: „Wij kennen de Hoornsche Geuzen niet; we zijn Friezen van het schip van Jan Abels. Vraag eens aan de achtersten, misschien kunnen ze je daar iets vertellen." Onze knapen lieten weer de gevangen Geuzen voorbijtrekken, om aan de laatsten in de rij hun vraag te herhalen. „Kees, dier groote, vraag hem ; hij kijkt rond als een overwinnaar! Wel, wel, wat een kerel!" riep Arie. „Neen, hem niet," meende Kees, „hij is gewond. Kijk, zijn linkerarm is op den rug vastgesjord; zijn rechter zit stijf tegen 't lichaam gebonden; die is zeker stuk." Deze veronderstelling van Kees was waarheid. De matroos, dien .ze op 't oog hadden, leed ondragelijke pijnen in zijn arm. Bovendien had hij een houw dwars over zijn gezicht gehad. Een grove doek bedekte de wonde ten deele, doch er bleef genoeg van zichtbaar, om de omstanders te over- 196 HOOFDSTUK XIII. tuigen, dat deze reus zich niet goedschiks had laten grijpen. „Toe Kees," raadde Arie, „waag het maar; als die groote wat weet, dan zegt hij het wel!" De jongens liepen eerst een eindje naast hem mede. Toen vroeg Kees zacht, opdat de dichtstbijzijnde Spaansche soldaat het niet zou opmerken: „Ken je op de vloot ook zekeren Jan Spranger? Het is mijn vader!" „Neen," luidde het antwoord. „Pieter Florisz of Wijnand Maertsz misschien ? 't Zijn mijn ooms!" „Neen, wel een Dirk Maertsz, een jongen van jou jaren," sprak de reus, terwijl hij Kees aankeek. Kees schokte bij het hooren van dezen naam. „O, wat ik u bidde, vertel me van hem; 't is mijn neef, zijn moeder zit in doodsangst." „Hij was bij ons op de „Cloecke" met Coen Gerritsz." „Coens vrouw met haar zoontje Krijn zijn bij ons thuis. We zijn vrienden van den Prins!" fluisterde Kees. „Ze zijn van ons op de „Dolfijn" overgegaan; toen waren ze vroolijk en gezond. Dirk werd door zijn vader afgehaald. Wat er na dien tijd met hem gebeurd is, weet ik niet. Ze hebben nog geprobeerd om ons te helpen, maar ze raakten zelf met jullie Burgemeester in een hevig gevecht. Hoe dat afgeïoopen is, kan ik je niet zeggen; ieder had aan z'n eigen genoeg." „Van Gorcum heeft zijn biezen gepakt," zei de tweede matroos in de rij, „ik heb hem koers zien nemen naar 't Noorden; ze zijn zeker den dans ontsprongen, of ze moesten hier bij ons zijn." „Neen, dat zijn ze niet!" zei Kees, „we hebben allen goed opgenomen." „Maak je dan maar niet ongerust, jongen,", sprak de groote. „Ik heet Kees Spranger; hoe heet jij ?" waagde Kees te vragen. „Mijn naam is Gilijn van Medemblik. Zeeger Fransz was mijn kapitein. Onze schuit is aan snert geschoten en toen gezonken en wij mogen straks door een hennepen venstergat kijken." „Ben je gewond, brave man ?" vroeg Arie op bevenden toon. „Ze hebben eerst mijn rechtervlerk stuk geschoten; toen kreeg ik een smeer over mijn bakkes en voordat ik wist wat er gebeurde, hadden ze me te pakken. O, had ik nog maar één kansje, om het ze betaald te zetten, die Spaansche honden, die " Plotseling werd het gesprek afgebroken. De wacht merkte, dat de knapen met den gevangene spraken. Kees kreeg een gevoeligen stoot met de kolf van een vuurroer tusschen de schouderbladen; hij tuimelde voorover, sprong vlug overeind en maakte met Arie, AAN BOORD VAN DE „CLOECKe" ENZ. 197 dat hij wegkwam. Van verre riepen ze Gilijn hun dank toe en wuifden met de hand ten afscheidsgroet. Ze spoedden zich naar de Turfhaven en woordelijk deelde Kees mede, wat Gilijn hem verteld had. De familie was door deze tijdingen weer eenigszins gerustgesteld; ze wisten althans, dat Dirk bij zijn vader en Coen weer bij zijn vrienden op hetzelfde schip was. Eenige dagen na deze voorvallen kreeg Jan Sijmensz Rol van Alva een aanstelling tot Vice-Admiraal van Holland. Het was de belooning voor de diensten, die hij den Koning en den Hertog bewezen had. Het volk in Hoorn wantrouwde hem van dit oogenblik af nog meer dan te voren: in hem zagen ze hun meest geduchten vijand. HOOFDSTUK XIV. De drossers komen terug. Welk lot „de Vergulde Korenaer" trof. Watersnood. Wie de vreemdeling was en wat hij in de St.-Jan Baptist deed. Alva en velen met hem meenden, dat na de nederlaag, die de Geuzen in den Eemsmond geleden hadden, hun kracht voor goed gebroken, hun moed uitgedoofd was. Niets bleek echter minder waar te zijn, dan dat vermoeden. Nadat de geuzenvloot eenigen tijd aan de Schotsche kust vertoefd had, om de geleden schade te herstellen, zeilde ze opnieuw naar het terrein van den strijd. De zeegaten werden weer bewaakt en geen Spaansch koopvaarder gelukte het in of uit te zeilen, zonder met den aartsvijand kennis gemaakt te hebben. Ja, stouter dan te voren zelfs traden ze op. Ze konden dat doen, want dagelijks namen ze in sterkte toe. Velen toch, de dwingelandij van den Landvoogd moede, en geen anderen weg ziende om het benarde vaderland te dienen, richtten hun schreden naar Hollands Noorden en eenmaal daar aangekomen, wisten ze Texel of Vlieland te bereiken, om vandaar bij de eerste de beste gelegenheid zich bij de Watergeuzen aan te sluiten. Op deze manier was het Jan Maertsz Merens ook gelukt weer met zijn vroegere vrienden vereenigd te worden. Na een lange rustpoos volkomen hersteld, kon hij het als gevangene in zijn ouderlijke woning niet meer uithouden. In de kracht van zijn leven werkeloos te moeten toezien en daarbij steeds in gevaar te verkeeren: hij duldde het niet langer. Op een donkeren avond in 't laatst van April richtte hij de schreden naar de Noorderpoort, na een teeder afscheid van de zijnen genomen te hebben. Verkleed als boerenarbeider kwam hij zonder moeite buiten de stad. Voor hij den weg insloeg, die naar het Noorden leidde, bracht hij een bezoek aan „de Vergulde Korenaer." Marije en Aafke waren thuis; ze schrikten, toen er geklopt werd en niet voordat DB DROSSERS KOMEN TERUG. ENZ. 199 Merens fluisterend zijn naam had uitgesproken, kreeg hij toegang. Hij dankte beide vrouwen nogmaals hartelijk voor de hulp hem geboden; hij sprak ze moed in om in de moeilijke dagen, die nog te wachten waren, niet te versagen en spiegelde haar voor, dat eens de Geuzen zouden opdagen, om de veste Hoorn aan de macht van Spanje te ontrukken. Die stonde zou -de belooning brengen voor jaren van zorg en ontbering en dat die dag aanstaande was: hij geloofde het stellig. Met zooveel vertrouwen sprak hij de vrouwen, over de blijde toekomst, dat haar hoop verlevendigd, haar kracht gesterkt werd. Ze zouden volhouden tot het uiterste en niet in verzet komen, hoe zwaar haar lot zou worden; ze zouden lijden en dragen, maar in stilte het heerlijke oogenblik voorbereiden, waarop ze haar echtgenooten, en kinderen, haar vrienden en kennissen als vrije mannen in het vrije Hoorn konden begroeten. Ze zouden vasthouden aan het geloof, dat broer Clement haar had ingeprent en blijven leven en vertrouwen op een gelukkige toekomst. Toen Merens tegen tienen den molen verliet en in den nacht langs hem zeer goed bekende wegen in noordelijke richting voortliep, sprak hij in zichzelf: „Waar zulke vrouwen achterblijven, daar moesten de mannen wel kinderen zijn, als het hun niet gelukte de boeien te verbreken, waarin de Hertog het dierbare vaderland geslagen heeft." Eenige dagen later bevond hij zich op het eiland Texel. Voor een ruime belooning liet hij zich door een visscher naar Vlieland brengen. Hier aangekomen had hij slechts te wachten, totdat er zich eenige Geuzenschepen onder de kust vertoonden. Langen tijd werd zijn geduld niet op de proef gesteld, want juist een week na zijn aankomst klonk de roep over het eiland: „De Geuzen! De Geuzen!" „Hebt ge hier veel van de Geuzen te lijden?" vroeg Merens aan den boer, bij wien hij zijn intrek genomen had. „Goddank, nu niet meer,"• luidde het antwoord, „maar verleden Herfst, toen er hongersnood op de schepen heerschte, heeft menigeen hier en op Texel en Terschelling zijn laatste stuk vee moeten opofferen." „Hebben ze je altijd betaald?" „Ik heb niet te klagen gehad, maar allen waren niet zoo gelukkig als ik. Wie goedschiks zijn eigendom afstond, was er het best aan toe. Wie weigerde of zich trachtte te verzetten, moest het loodje leggen." „Honger is een scherp zwaard, vriend! hervatte Merens. 200 HOOFDSTUK XIV. „Reken er evenwel maar op, dat eenmaal alles terecht komt, als jullie op de eilanden de zaak van den Prins troffw steunt Doe je dat niet en verleen je diensten aan de handlangers van Duc d'Alf, geloof me, dat de Geuzen zonder genade al je have en goed voor goeden prijs zullen verklaren." „Ken je.de Geuzen?" vroeg de boer. „Of ik! 't Zal je geen schade doen, vriend, dat je Jan Maertsz Merens uit Hoorn voor eenige dagen onderdak verschaft hebt." „Merens? Merens?" herhaalde de eenvoudige huisman, „is dat het groote koopmanshuis, welks schepen voorheen het Vlie uitzeilden naar Oost en West?" „Hetzelfde." „En gij?" „Ik ben bet hoofd van dat huis op dit oogenblik." „En gij gaat naar de Geuzen ?" vroeg de boer met verbazing. „Dat zijn geen maats voor u." „Ze kennen me," hernam Merens lachende, „ik heb reeds eenige jaren bij hen doorgebracht." „Dat is onmogelijk!" riep de eenvoudige ziel. „En toch is het de waarheid," sprak Merens, „gij weet niet, dat mijn naam voorkomt op de lijst van de ter dood veroordeelden, Begrijpt ge nu, dat ik er naar hunker, het veilige schip weer onder mijn voeten te hebben en te zwerven over de wijde zee, om nu hier dan daar Spanje en al wat met den Spanjaard heult, te bestoken? — Doch, wat is dat voor drukte?" „De menschen spoeden zich naar het hoofd; er is zeker een sloep aangekomen." Nauwelijks had Merens deze woorden gehoord of hij nam afscheid en begaf zich naar buiten. Met de schare liep hij mee naar de haven. Daar zag hij op de reede eenige schepen voor anker liggen. Aan de vlaggen herkende hij ze stuk voor stuk'. Eenige sloepen kwamen aangeroeid en zouden dadelijk landen. Hij drong door de menigte heen, om toch vooral de eerste te wezen, die zijn oud-vrienden kon begroeten. Het waren matrozen van Jacob Cabeliau. Merens kende ze niet; de stuurman van de boot echter was voor hem geen vreemde: het was Jacob Anthonisz. Merens kon zijn oogen niet gelooven. „Wat?" riep hij reeds van verre, „vergis ik me niet; heb ik daar den kapitein van de „IJstroom" voor me." De verbazing van Jacob Anthonisz was niet minder groot. „En staat daar Heer Merens uit Hoorn? Hoe is dat ter wereld mogelijk!" vroeg hij. De sloep schoot aan den steiger. „Wie zou ooit gedroomd hebben," sprak Anthonisz, „dat ik DE DROSSERS KOMEN TERUG. ENZ. 201 u nog eenmaal naar de vloot zou halen. Na de ramp met de „Cloecke" ben ik voorloopig bij Cabeliau als bootsman aan boord gebleven. Zeeger Fransz krijgt spoedig een eigen schip, ik ga dan weer met hem mee." In der haast vertelden beiden iets van hun lotgevallen. Anthonisz begaf zich toen met eenige matrozen naar het dorp om inkoopen te doen. Toen ze na verloop van een uurtje naar boord terug wilden gaan, bleek het. dat Merens niet de eenige geweest was, die met de bedoeling zich bij de Geuzen aan te sluiten, de moeilijke reis naar Vlieland had ondernomen. Meer dan twintig mannen, allen in de kracht van hun leven, stonden op den steiger en vroegen een plaatsje in de booten. „Neen, neen," riep Jacob Anthonisz, „zooveel kunnen we niet meenemen; voor Heer Merens alleen maak ik een uitzondering; jullie zullen we straks afhalen. Allen, die ons willen steunen, zijn welkom." „Merens!" riep hij vroolijk uit, „betere dagen zijn in aantocht. Alleen gedurende de laatste weken is ons aantal schepen met tien en dat der manschappen met meer dan honderd versterkt. Zoo goed als thans hebben we er nog niet voor gestaan, altijd volgens het zeggen van onzen kapitein. We zullen nu gauw jullie Jan Sijmensz een bezoek brengen in zijn eigen huis! Allo, maats!" De riemen plasten en de sloep schoot door de golven. Merens ademde diep de frissche zeelucht in. Zou deze reis de laatste zijn? Zou de dag der vrijheid weldra aanbreken? O, mocht het waar zijn! Toen ze ongeveer halfweg waren, zagen ze nog een drietal schepen binnenloopen. Eén groote was er bij. Merens tuurde en tuurde — wat was dat? De kleuren van zijn geboortestad: Rood, wit, rood! Jacob Anthonisz merkte de blijde verwondering, die zich op het gelaat van Merens afspiegelde. Hij ried de oorzaak. „Herkent u dien bodem?" vroeg hij. „Uit duizend," antwoordde de toegesprokene, „maar wat beteekent die vlag in den voortop?" „Van Gorcum heeft aan zijn Hoornsche gezellen verlof gegeven hun vlag te voeren. Ze zijn van 't begin af zijn beste manschappen geweest. Pieter Florisz is er nog steeds aan boord; wel al tien keer beeft hij voor de keus gestaan, zelf 't bevel over een schip op zich te nemen, of bij zijn vrienden te blijven. Dat troepje is niet van elkaar te scheiden." „O, breng mij naar hen toe; ik heb hun zooveel mede te deelen," verzocht Merens. 202 HOOFDSTUK XIV. De „Dolfijn" zeilde door in de richting van de reeds aan-. wezige schepen; plotseling werden de zeilen gestreken; het schip minderde snel zijn vaart en lag weldra op stroom voor anker bij zijn makkers. Jacob Anthonisz liet zijn mannen eerst naar de „Dolfijn", roeien. Niemand vermoedde er, wat de komst van die sloep beteekende. Spoedig echter zou het raadsel opgelost zijn. „We krijgen een nieuwen passagier, kapitein!" riep Pieter Florisz, die bij de verschansing stond, „als de snuiter, die daar voor in de sloep met armen en beenen staat te zwaaien, geen Hoornsche jongen is, mogen ze mij kielhalen." En toch was de boot reeds zeer dicht bij het schip, voordat ze hun vriend herkenden. ,,'t Is Merens!" riep Jan Cornelisz Spranger plotseling uit. „De drossers komen terug!'' lachte Van Gorcum. „ze kunnen 't niet buiten ons stellen, Pieter! Waarachtig 't is hem!" Een luid „Hoezee!" klonk in 't rond, toen Heer Merens aan boord verscheen. Van alle kanten drong men op hem toe, om een handdruk met hem te wisselen. Coen was wel een van de eersten, die aan de beurt kwam. Aan hem toch had Merens een zeer bijzondere verplichting. Nadat de gunstige berichten omtrent hun naastbestaanden vreugde hadden gebracht onder de vrienden, sprak Merens opeens: „En Wijnand? dien mis ik." „Ga maar mee," antwoordde Pieter Florisz, „hij is er niet te best aan toe. O. wat zal hij opfleuren, als hij u ziet." Daarna vertelde hij, hoe het met zijn zwager gesteld was. Ze daalden de kajuitstrap af en daar, in de kooi, lag Wijnand Maertsz. Dirk zat voor zijn bed. Oogenblikkelijk herkende Wijnand zijn vroegeren strijdmakker. Hij kon van aandoening eerst geen woord spreken; toch richtte hij zich zoo goed en zoo kwaad het ging op en stak Merens beide handen toe, „Goed nieuws, Wijnand," begon deze het gesprek, „thuis is alles in orde. Marije is gezond en vol hoop op de toekomst. Zoo, Dirk, zien we mekaar hier weer! Flink van je, hoor!" „O, als ik hier nu maar niet lag als een afgedankte zwabber," klaagde Wijnand, „dan was er geen vuiltje aan de lucht." „Hou je bedaard, niet janken, ouwe jongen! 't Kon erger; je bent er nog; worden je beide beenen niet heeiemaal weer klaar, op anderhalf kun je 't nog best redden," troostte Merens. Wijnand lachte, doch 't ging niet van harte. „Zoodra ik loopen kan," sprak hij, „knijp ik er tusschen uit. DE DROSSERS KOMEN TERUG. ENZ. 203 Er zijn schuilplaatsen genoeg in Hoorn. Wellicht kan ik daar nuttiger werkzaam zijn dan hier." Langen tijd bleef Heer Merens nog vertoeven in de kajuit. Uitvoerig vertelde hij Wijnand, wat hij omtrent den toestand in Hoorn wist. Op zijn beurt luisterde hij met groote belangstelling, toen Wijnand verhaalde, wat de Geuzen in den laatsten tijd wedervaren was. Zijn mededeelingen bestonden uit een aaneenschakeling van meest op zich zelf staande, roemrijke wapenfeiten. Nu eens was bet de verovering van rijkgeladen Spaansche schepen, dan weer betrof het de plundering of brandschatting van een klooster. Het slot van iedere geschiedenis sprak van grooten buit, die behaald was. „En waar blijft al dat geld? Krijgt het scheepsvolk daarvan zijn rechtmatig deel; of wordt alles opgezonden naar den Prins ?" vroeg Merens. „Wat w'i er van ontvangen, is luttel," antwoordde Wijnand, „of de Prins door onze hoofdlieden krachtig gesteund wordt, weten we niet." „Ik weet het wel," sprak Merens, „de Prins krijgt wellicht nog minder dan jullie. Waar stuift dan die rijke buit? En welk nut heeft het vaderland" van alle heldendaden, waarvan je verteld hebt. 't Zijn slechts rooverijen, die dienen om den zak te spekken van.... ja van wien ? Spreken is zilver, zwijgen is goud! Wijnand, zoo zullen we ons gesprek maar besluiten. Eén voorspelling wil ik je echter nog doen: De toestand, die nu op de geuzenvloot heerscht, kan niet lang meer bestendigd worden. Het vaderland vraagt van ons gewichtiger diensten." Wist Merens er van, of had hij met scherpen blik de toekomst doorzien. Zeker is het, dat eenige maanden later — Wijnand liep met zijn kruk over het dek en was bijna reeds vergeten, dat hij voorheen in 't bezit van twee vaardige beenen geweest was — de Admiraal Dolhain ontslagen werd. In zijn plaats benoemde de Prins van Oranje Guislain de Fiennes, Heer van Lumbres. De nieuwe Admiraal was gesproten uit een aanzienlijk geslacht, Artois was zijn geboorteland. Met zijn ouderen broeder had hij het Verbond der Edelen onderteekend; beiden waren getrouwe, werkzame vrienden van Lodewijk van Nasssau. Fiennes was een man van moed en beleid. Den 10den Augustus 1570 kreeg hij zijn aanstelling. Hem was opgedragen met zijn vloot alleen Alva en zijn aanhangers te beoorlogen. Alle zeeoversten werd bevolen den Admiraal te gehoorzamen, „opdat de voorspoed der gerheene zaak niet falen mocht, dewijl de eere, dienst en glorie Gods en de vrijheid en verlichting van 204 HOOFDSTUK XIV. zoo menige arme, benauwde en verdrukte Christen daaraan kleeft." De bevelhebber was rekenschap verschuldigd aan den Prins, door middel van diens commissaris Johan Basius, „den getrouwen bezorger van Oranje s en des Vaderlands belangen." In eenige artikelen werd omschreven, wat de Prins van de vloot verwachtte. Hij herinnerde allereerst de Geuzen aan hun heilig doel. Alle eerzucht en eigenbaat moest uit hun harten gebannen zijn; hun zaak betrof de eer van God en de rust der arme geloovigen in Nederland. Op ieder schip moest een verkondiger van Gods woord worden aangesteld, „om de soldaten met de schippers te houden in behoorlijke zedigheid." Nauwkeurig moest worden toegezien op de aanneming van scheepsvolk, „opdat geen matrozen werden aangeworven, die te kwader naam en faam bekend stonden." De kapiteins moesten opnieuw den eed afleggen en zich verplichten hun schepen bijeen te houden tot onderlinge hulp; de Admiraal mocht eenige afzenden „tot bijzondere aanslagen." Omtrent de verdeeling van den buit werd bepaald, dat een derde deel voor den Prins zou zijn; een derde voor de kapiteins tot onderhoud van de schepen en tot aankoop van levensmiddelen en een derde voor het scheepsvolk; de Admiraal kreeg van dit laatste geld tienden. Door deze verordening kwamen de zaken der Geuzen op een eenigszins geregelden voet. De geheele vloot onderging een verjongingskuur. Schepen, die in verscheidene gevechten te veel geleden hadden, werden afgedankt en door nieuwe vervangen. Het scheepsvolk werd grootendeels onder andere kapiteins geplaatst; deze maatregel werd door den Admiraal genomen, opdat orde en tucht aan boord beter gehandhaafd konden worden. Gelukkig mochten de Hoornsche vrienden voorloopig op de „Dolfijn" blijven. Tal van plannen werden er door de Geuzenkapiteins in overleg met den Prins gemaakt. Uit de vele werd ten laatste besloten tot een aanval op Enkhuysen, ten einde een vast punt aan de Zuiderzee in bezit te hebben. Mede zou een ernstige poging gewaagd worden om ook Hoorn te bemachtigen, Aan Lancelot van Brederode droeg de Admiraal de leiding op. Reeds in 't laatst van September kruiste de vloot voor de zeegaten. Verscheidene Spaansche schepen werden genomen; den dertigsten September zelfs acht groote vaartuigen, die geladen waren met „traan, stokvisch en kostelijke stukgoederen." Evenwel, van den beraamden aanval op de beide Watersteden DE DROSSERS KOMEN TERUG. ENZ. 205 kwam niets. De vreeselijke storm van den len November 1570 verijdelde de uitvoering van het stoute plan. De geweldige overstrooming, het gevolg van den storm, staat bekend onder den naam van Allerheiligenvloed, die zeker een der meest vernielende rampen geweest is, waardoor WestFriesland ooit geteisterd werd. Verscheidene dagen reeds had er een krachtige Noord-Westenwind op de Hollandsche kust gestaan; de Geuzenkapiteins zagen zich genoodzaakt het ruime sop te kiezen; toch was de averij, die ze in 't laatst van October en in't begin van November opliepen, zoo groot, dat ze een tijdlang niets van beteekenis konden uitvoeren, daar ze tot herstel van geleden schade in deze of gene Engelsche haven hun toevlucht moesten nemen. In Hoorn maakte men zich 'ernstig bezorgd over het lot van zoovele naastbestaanden, die in dit noodweer op zee zwalkten. » »ï" den namiddag van den 31en October had Kees gezegd: „Moeder, ik ga eens naar tante Marije. Ze zullen in den molen ook wel in zak en assche zitten." • "S6-*?' mi'n iongen'" nad Cathrijne geantwoord, „als 't noodig is, blijf er dezen nacht maar; Bregtje en ik, we zullen ons hier wel redden; wij wonen tenminste midden in de menschen; tante en Aafke zijn zoo alleen." Zoolang Kees in de stad was, ging het goed, doch nauwelijks was hij de Noorderpoort door, of hij kreeg den feilen Noordwester vlak in het gezicht, Neen, zulk waaien had hij nooit beleefd. Geen tien pas had hij gedaan, of hij moest zich omkeeren, om op adem te komen. Met ontzetting dacht hij er aan, dat zijn vader, zijn ooms en neef Dirk nu op zee zwierven. Met inspanning van al zijn krachten bereikte hij „de Vergulde Korenaer" en werd door tante Marije en Aafke met vreugde begroet. Toch was de storm nog niet op zijn ergst; dat zou hij eerst tegen middernacht zijn. Wie zou er aan denken, met zulk weer naar bed te gaan? Niemand zeker. Kees beloofde de vrouwen dadelijk, dat hij ze niet zou verlaten. „We zijn. niet bang, Kees," sprak tante, „daarvoor hebben Aafke en ik reeds te veel ondervonden en toch hebben we dezen ,ag. r,f,eu meermalen tegen elkaar gezegd: „Was Dirk nog maar thuis! Het is ons te moede, of een ongeluk ons boven'thoofd hangt, daarom zijn we blij, dat jij ons gezelschap wilt houden, ötraks was vrouw Petersz hier; ze heeft ons gevraagd bij haar te komen, doch we wagen ons liever niet in het hol van den vos. Je weet wel, dat Gijsbert ons soms bezoekt; hij zal nooit 206 HOOFDSTUK XIV. nalaten naar Dirk te vragen; wij vertrouwen echter noch den vader, noch den zoon.' „Ik geloof, tante," zei Kees, „dat Gijsbert ons veel nader staat dan-u meent." „Zoo denk ik er ook over." viel Aafke Kees bij, \ .Wacht ulieden voor den wolf in schaapskleeren," waarschuwde tante. . . „ „De toekomst zal wel aan 't licht brengen, wie gelijk heett, hernam Kees. \ Het was tegen vijven; de storm nam in hevigheid toe; de avond viel snel. Marije ging naar de kast en haalde de kaars, die weldra met haar zacht geflikker de groote kamer eenigszins verlichtte. „Tante," sprak Kees, „voor het geheel donker wordt, zal ik den molen nog eens rondgaan, of alles veilig is." Hij voegde de daad bij het woord. Spoedig keerde hij in de # kamer terug en zei: „Nergens heb ik onraad bespeurd; 'k ben zelfs boven in den kap geweest; alles kraakt en giert ervan den storm, 'k Mag lijden, dat we 't ergste gehad hebben." Tante had intusschen het eenvoudige avondmaal opgezet en juist zouden ze zich nederzetten om te bidden, toen een felle bliksemstraal de lucht doorkliefde en den geheelen molen hel verlichtte. Alle drie schrikten hevig. Marije herstelde zich het eerst en sprak kalm : „Laten we niet vreezen; wat er ook over ons be^ schoren is, we zullen het moedig dragen. Komt, laat ons bidden! Geweldig ratelde de donder. Angstig zaten beide vrouwen en Kees bij elkaar. Wat ze dachten kwam op hetzelfde neer. Niet om eigen behoud, doch om bescherming van hun naastbestaanden smeekten ze God. Nog waren ze in stil gepeins verdiept, toen een tweede bliksemstraal den molen in vuur zette. Kees voelde een schok, waardoor hij terneergedrukt werd. Hij zag een blauwe vlam en hoorde eén knal, alsof er een kanon werd afgeschoten. „Dat 's raak!", riep hij ontsteld. Tante vloog naar de deur, dié toegang tot den molen gaf. „Help me, Kees!" riep ze. Door den gebiedenden toon van dezen uitroep kwam Kees geheel tot bezinning. Hij rende tante na. De molendeur werd geopend en... ze deinsden ontzet terug. Alles was hel verlicht. „Brand, brand!" schreeuwden ze tegelijk: „Volg me, Kees!" gebood tante, en slaafs voldeed hij aan dit bevel. „Gooi open den kelder!" Met vereende krachten werd het zware luik opgetild. Ze daal- DE DROSSERS KOMEN TERUG. ENZ. 207 den bij de trap neer; in een seconde was de toegang tot den tweeden kelder ontsloten. Tante holde naar beneden; op den tast vond ze in den hoek den vierkanten steen, en in een ommezien had ze gegrepen, wat ze zocht. „Naar boven Kees, als 't niet te laat is!" Goddank! het was nog bijtijds. Ze vlogen den molen door en de kamer in. Vreeselijk werd er op de ramen gebeukt. „Brand, brand!" klonk het van buiten boven het gehuil van den wind uit. Het waren 'Karei Petersz en Gijs, die hun buren kwamen waarschuwen, dat „de Vergulde Koren aer," door het hemelvuur getroffen, in lichte laaie stond. Aafke had in der haast eenige kleeren bij elkaar gezocht en snelde er mee de deur uit. Tante vloog naar het kabinet, nam er een trommel uit, waarin kostbaarheden en eenige papieren van waarde geborgen waren, deed het kistje en het pakje uit den kelder er bij in en reikte ze over aan Kees met de woorden: „Breng deze trommel in veiligheid; er zit veel waarde in; 't meeste behoort aan oom Clement!" Kees spoedde zich naar buiten. Tante ontsloot het geheime laatje van 't kabinet, nam er den bijbel uit en met het heilige boek in de hand ontvluchtte zij haar woning, al haar overigen eigendom aan de vlammen prijs gevende. Het was hoog tijd: èn molen èn woonhuis was een zee van vuur. De hevige Noordwesterstorm zou spoedig een einde maken aan het bestaan van „de Vergulde Korenaer." Met weemoed stond Marije in den vuurgloed te staren. Haar lippen vroegen: „Waarom deze ramp, o Heer?" doch haar hart sprak: „Wat Gij doet, is welgedaan! Uw onnaspeurlijke wegen, zullen zeker eens leiden naar Uw heerlijkheid!" Gijsbert stond naast Kees; dit was nu de gelegenheid, hij zou ze dezen keer niet ongebruikt laten voorbijgaan. „Goddank," sprak hij, „dat ik je helpen kan, Kees. Zeg maar, wat ik doen moet." „We kunnen niets doen, Gijs," luidde het koele antwoord, „alles is verloren!" „Ga dan mee naar ons huis"; vervolgde Gijs, „ook je tante en Aafke zijn ons welkom." Hevig loeiden de windvlagen. Zware regenbuien sloegen neer en mochten ze voor een oogenblik de vlammen bedwingen, de felle storm zweepte ze direct daarna des te krachtiger op. „De Vergulde Korenaer" en de woning, ze zouden welhaast door 't vernielende element verteerd zijn. Ondanks het noodweer trokken vele burgers van Hoorn de Noorderpoort uit, om ooggetuige te zijn van den brand. Het 208 HOOFDSTUK XIV. was zelfs een oogenblik druk op de plaats des onheils. Aan redden dacht niemand, 't was al te duidelijk, dat hier geen hulp meer baten zou. . Kees zocht tante en Aaike, die eenigszins in de luwte van Petersz' woning, de verwoesting in stomme smart gadesloegen. Gijs en hij troonden de vrouwen mee in het huis van Karei Petersz. De moeder van Gijs was voor Marije en Aafke zeer hartelijk. In den beginne zweeg Petersz, ofschoon zijn bloed kookte, toen Aafke zijn drempel betrad. Was het Dirk Maertsz van Schagen, de verloofde van deze kettersche deerne, met geweest, die hem voor zijn leven ongelukkig had gemaakt? Eindelijk kon hij zich niet langer beheerschen en met een stem, waaruit zijn onverscholen vreugde over de ramp duidelijk sprak, riep hij : „Door het vuur zullen ze verteerd worden. De gerechte straf des Hemels wordt op dit oogenblik voltrokken aan „de Vergulde Korenaer." „Vader," waagde Gijs te zeggen, „spreek zoo niet. Hoor dien storm, wie weet, wat ons nog te wachten staat 1" „Zwijg!" riep Petersz met verheffing van stem. [.Marije, Marije!" vervolgde hij, „het broeinest van ongeloof en ketterij gaat op in vlammen." „Ha, ha!" lachte hij wild, „mijn stijve arm wordt op dit pas honderdvoudig gewroken!" „Ik wil niet redetwisten," luidde het waardige antwoord van Marije, die zich gereed maakte om te vertrekken, „ik zal[ geen kwaad met kwaad vergelden; ook voor jou Petersz zal ik bidden; dat de Heer je in dit noodweer moge beschermen. Ik ga heen! Gevolgd door Kees en Aafke verliet ze de woning van Zwarten Peter. „, . ... Gijs stond er totaal verslagen bij. „Buurvrouw! nep hij nog. „blijf toch hier! Vader meent het zoo kwaad niet." Deze woorden, die getuigenis aflegden van de goede gezindheid van Gijs. deden Marije niet van besluit veranderen. Buiten gekomen zagen ze duidelijk, dat het vuur. het grootste deel van zijn prooi reeds verteerd had. Het volk stroomde naar de stad terug. Ook onze dne gingen mee, beladen als ze waren met het goed, dat ze gered hadden. Aan de Turfhaven had zich ook de tijding van den brand verspreid. Met angst op 't gelaat zaten Cathrijne en Bregtje bij elkaar. Zonder aan de gevolgen van de ramp te denken, verheugden ze zich van ganscher harte, toen tante, Aafke en Kees de kamer binnentraden. „Goddank!" riep Cathrijne uit, „Goddank, Marije, ge leeft! Dat te weten is ons vooreerst genoeg. O, welk een weer!" DE DROSSERS KOMEN TERUG, ENZ. 209 In het stevige, oude huis van de familie Spranger gevoelden allen zich veilig. Langzamerhand keerde de kalmte in de gemoederen terug. Het was nu ongeveer negen uur. Hand over hand nam de storm in hevigheid toe. Een uur later klonken boven het loeien van den wind uit noodkreten langs de straten. De groote klok van de St. Jan Baptist dreunde haar zware slagen over de stad; bij iedere stiltegolf tusschen twee windstooten drong het angstige gelui in de huizen door en deed de bewoners opschrikken. „Brand ?" vroegen de ontstelde vrouwen. „Alweer brand ? Nu in de stad ? O God, bewaar ons!" Rees vloog naar buiten. De regen had opgehouden; vreeselijk bulderde de wind. De maan stond hoog aan den hemel. Een vreemd schouwspel vertoonde zich op straat. Daar liepen tal van mannen, vrouwen en kinderen. Sommigen renden de straten door om bij familie of kennissen onderdak te krijgen; anderen sjouwden zware pakken en kwamen slechts met moeite vooruit. Het was een gegil en geschreeuw om zelfs den moedigste zijn tegenwoordigheid van geest te doen verliezen. Rees bemerkte ras, dat het boeren uit den omtrek waren. Hij begaf zich op straat en riep zoo luid hij kon: „Wat is er gebeurd 7" „Water, water!" Dat was al, wat hij van de verschrikte vluchtelingen te hooren kreeg. Hij bracht de geruststellende tijding aan de vrouwen, dat dezen keer de klokken niet luidden voor brand, doch voor een overstrooming in de buurt. Hoe weinig vermoedden de burgers van Hoorn, dat half NoordHolland op dat oogenblik onder liep; dat duizenden menschen worstelden met het binnenstroomende water en dat tal van menschenlevens in dien strijd verloren gingen. Tegen middernacht had de storm zijn hoogtepunt bereikt Toen was het water zoo gestegen, dat het met breede golven de stad binnenbruiste. Het liep over den Rooden Steen en zette alle straten blank. Hier en daar stond het vier voet hoog. Toen werd men zich in de verte bewust, welk een ontzettende ramp vooral het platteland getroffen had. Eerst tegen den morgen luwde de wind. Al waaide het nog krachtig, van storm was geen sprake meer. Geheel West-Friesland was een eindelooze watervlakte; in de stad wemelde het van vluchtelingen, wien het gelukt was met achterlating van have en goed, tenminste eigen leven te redden. De meesten kwamen uit de Blokkers, Schellinkhout,. Scharwou, Hoorn voor den Prins. 14 210 HOOFDSTUK XIV. Berckhout en Woggelum. De verhalen, die velen deden, grensden aan het ongelooflijke. , . Zoodra de zon op was en men het tooneel van de verweesting in de onmiddellijke buurt van Hoorn kon opnemen, voer men in booten de overstroomde landerijen over naar buiten, om te redden, wat nog te redden was. Kloeke mannen waren er reeds op uitgegaan, voordat de zon aan de oosterkim verscheen, ten einde de om hulp roepende drenkelingen van de daken der gespaarde boerenwoningen te halen; Vooral de westzijde van het Keern had schrikkelijk geleden; alleen de allersterkste huizen waren blijven staan; de oudere gebouwen en vele houten woningen die tegen den dijk aangebouwd waren, hadden geen weerstand kunnen bieden aan de reuzenkracht van wind en water; ze waren door den kokenden vloed verzwolgen en de bewoners bijna zonder uitzondering verdronken. Den geheelen dag kwamen schuiten met geredden naar de stad. ÉÉÜ • u a Zoo groot was hun aantal, dat vele stedelingen zich reeds ernstig bezorgd maakten over de toekomst. Wat moest men m Hoorn met zooveel volk beginnen? Wie zou ze te eten geven? De voorraad voedsel was toch al schraal. Het spook van den honger grijnsde de smalle gemeente weer tegén. Zoo spoedig ze van hun ouders verlof konden krijgen, hadden ook Kees en Arie in een schuit plaats genomen. Ze roeiden naar het Keern, vlak in den nog steeds sterken Noordwestenwind oo. Het bootje danste op de golven. Bijwijlen spatte het water hoog over het boord heen, zoodat onze roeiers weldra kletsnat waren. Ze telden zoo'n kleinigheid echter geenszins. Hoe is *t mogelijk!" sprak Kees. terwijl hij een forschen ruk aan de riemen gaf. „gisternamiddag liep ik hier goed en wel langs en nu varen we er in een schuitje als op een onmetelijk groot "^Als we niet beter wisten," merkte Arie op, „zouden we meenen in "een geheel vreemde streek te zijn." Kom Arie," stelde Kees voor, .laten we naar de pmnhoopen van „de Vergulde Korenaer" roeien; zie, ze steken hun verkoolde toppen boven het water uit." „Waar is het huis van Zwarten Peter? vroeg Arie. Kees had er nog geen aandacht aan geschonken, doch plotseling werd hij het zich bewust: „Verdwenen!" riep hij, „o, Arie, dan is Gijs met zijn ouders dezen nacht ook verdronken. Arme jongen! Gisteravond zei hij nog tegen me: Als ik je helpen kan, zeg me maar, wat ik doen moet! Ik hield wel van Gijs; k geloof nooit, dat hij slecht was." „Ik kende hem niet zoo goed," sprak Arie, „maar nooit heb de drossers romen terug, enz. 211 ik over hem te klagen gehad, als ik met hem in aanraking kwam. Ik mocht hem wel. Arme Gijs, zoo jong nog " Zwijgend roeiden ze een poosje door. Arie verbrak het eerst de stilte, toen hij sprak: .Wel beschouwd is het gelukkig, dat de molen gisteravond door den bliksem getroffen is; wie weet wat er anders dezen nacht gebeurd was." .We hadden het zeker taai te verantwoorden gehad," antwoordde Kees, .doch omgewaaid of ingestort was .de Vergulde Korenaer met; daarvoor was hij te hecht en sterk; zie maar. het geheele onderstel staat immers nog overeind" l«£ TtWP de Plaats van de «nip aangekomen en sPrak Arie heftig, „ik hoorde hulp- Meteen stond hij weer op de voorplecht en keek door de vensteropening. „Kees. help me!" schreeuwde hij. „daar ligt een mensch!" Nu was Kees de lust tot schertsen vergaan. Hij haalde de boot •2V3an 5 mU«r/ S,prde ze goed vast aan een boven water uitstekenden deurstijl en vroeg in zenuwachtige haast: „Waar Ane, waar? " onAH?n J^seJ»f" door de vensteropening gekropen en werd op den voet gevolgd door Kees. 212 HOOFDSTUK XIV. „Pas op, voorzichtig!" riep deze zijn makker toe, „de boel mocht eens instorten." Werkelijk lag aan den tegenovergestelden kant dicht bij den muur op den puinhoop een menschelijke gedaante. Wonder mocht het heeten, dat de knapen ze niet dadelijk opgemerkt hadden. Arie balanceerde voorzichtig over een zwaren, half verbranden balk en riep, naderbij komende: .Kees, Kees, 't is onze Gijs!" . Een oogenblik later waren beide jongens neergeknield bij den kleinen zanger, die zich kreunend omwendde, zonder de oogen op te slaan. . „Gijsbert, word wakker!" sprak Kees, .we zijn hier om je te helpen." , , ... , . De aangesprokene sloeg de oogen op en keek verwilderd in het rond. Plotseling keerde zijn bewustzijn terug. Hij gaf een luiden gil en barstte in hartstochtelijk snikken uit, terwijl hij op klagenden toon uitriep: .Vader,... moeder..." Kees en Arie vroegen niets. Ze begrepen volkomen de smart, die Gijs overstelpte. ... , ^- Na eenige oogenblikken zei Kees heel bedaard: »U»JS. wf, komen je halen met de schuit; hier kun je toch niet blijven. „Waar ben ik?" riep Gijs, angstig rondkijkende. De vreeselijke gebeurtenissen van den nacht drongen langzamerhand weer tot zijn bewustzijn door. ,Ben jij het, Kees? En die...? Arie! Kom jullie me halen i Waar ben ik toch?" .Je bent in den molen, Gijs, of liever, we zitten hier op de puinhoopen van „de Vergulde Korenaer," antwoordde Kees. Ha, daar zag Gijs den geweldigen brand weer. „Ja, ja," riep hij haastig. „Brand! Storm! Water O God, Vader! Moeder..." 't Was hartverscheurend om deze jammerklacht aan te hooren. „Ze zijn misschien nog in leven," troostte Arie, „er zijn zooveel geredden in de stad." , . „ , „Neen, neen!" klaagde Gijs, „neen. zeg ik je; en daarna kreunde hij: „Ze zijn verdronken, allebei; ik heb ze voor mijn oogen zien omkomen Eerst nu kon hij een eenigszins geregeld verhaal geven, van wat er voorgevallen was. „O, 't is verschrikkelijk, jongens, zoo iets te moeten beleven. Waren ze toch maar met me meegegaan; ik zag het onheil komen, 't Was ongeveer tien uur, toen het water snel begon te rijzen; het stormde, o, vreeselijk! Kom, zei ik, laten we naar de stad vluchten, daar zijn we veilig! Doch hoe DE DROSSERS KOMEN TERUG. ENZ. 213 rE^E* ™i*r V* ***** be^éen zijn huis te verlaten, hnri h5 UUf °D he,* ï6608 niet meen Het wa*er steeg zoo hoog dat we onze toevlucht op zolder moesten nemen. We hebben toen nog naar boven gesjouwd, wat we konden redden. De storm nam steeds ,n hevhjheid toe. In doodsangst zaten we b? 5ïr"5.?f? m,ddernacht bet dak te kraken en opeen , daar ging het. Arme, arme moeder!" snikte Gijs; „door de ver sinterde planken werd ze gewond, we konden niet zien. hoe SnvS Ia.s'lmaar lo°Pen ko° 26 niet: vader en ik, we lagen geknield bi, haar, en toen gebeurde het verschrikkelijkste: op het onverwachts voelden we, dat de westermuur van onsThuis bezweek, we kantelden en ik lag in het waïe" Ik hoerde nog m,jn naam uitroepen.... helpen kon ik niet. Ik hield me kramo- nabïLid l^JXTTe\VM deD m°len in mi>a ««middellijke naoijheid. Ik trachtte er heen te zwemmen. Ik meen dat ik door rjL°PeTg «n«r hoe ik hie^ome.ben herinner ik me niet. Wat er verH«. ^^..„n„_ 1. m„n Den.' er nietc war," is... u. weet te'&' nn^f ^t' tenFl hii Giis bii den arm nam om hem te doen opstaan, „kom, laten we in de boot gaan- we roeien Teven.»6 ** ^ ^ dadeUik onde-°eken. of je'ouderTnoï „Neen, neen", sprak Gijs, nu veel kalmer dan te voren „ik h/S%JS " ^ to *5 vloed z«n omgekom^T' H Probeerde om op te staan. Dat gelukte hem echter niet Bijna den geheelen nacht en den morgen had hij in half bewusteloozen half slapenden toestond doorgebracht. Hij was door endoog zijn üelpers kwam Gijs in het schuitje. De plek, waar ziin huis Vr5Lden..Wind *f™:id«'> de kl,aPe" n>ar de «ad te™, -ii&ze^tef^^ °M * h,"S " ikmeeoSïefii'Sed"''"8 We0 er ™ hun verwanten en wat er van hun bezittingen behouden geHer waT druk langs de wegen. De wandelaar die ongeveer drie welen TWheiligendag het dorp, Woggelurr. verliet en Sn schreden naar Hoorn richtte, trok dan ook niemands bij- roToch m^hij niet den rndrok van te behooren tot de bewoners van het platteland; veel minder nog zou men hem tot 3e stedeken rekenen. Blijkbaar had hij. reeds een verre re, gemaakt, want met moeite vervolgde hij zijn, weg. Wellicht was St ook ten deele het gevolg van een lichaamsgebrek: hnhep n.1. zwaar mank. Daardoor kwam het ook. dat zijn gestalte kleiner leek, dan ze werkelijk was. Ben vollef grijzende baard maakte het onmogelijk de trekken van ziin gelaat duidelijk te onderscheiden, "edurig bleef hij staan, leunende op zijn kruk en beschouwde met meer dTgewone opmerkzaamheid den omtoek. Soms scheen bet of hij denblik naar de torens der stad daar voor hem richtte als mat hij in gedachten den afstand die hem nog van bet doel zijner reis scheidde. In werkelijkheid^echterzocht znn oog in de verte iéts. dat maar niet te voorschijn wdde komen Verscheidene keeren was hij reeds van plan geweest een der voorbijgangers aan te spreken, doch een angstig voorgevoel, dat DE DROSSERS KOMEN TERUG, ENZ. 215 hem een noodlottige mededeeling wachtte, deed hem telkenmale weer van dat voornemen afzien. Eindelijk echter kon hij niet langer zwijgen. Hij wierp den zwaren zak. dien hij op den rug droeg, neer, ging er op zitten en wendde zich tot eenige lieden, die bezig waren aan een huis de noodige herstellingen te verrichten. Om den schijn te wekken, dat hij geheel vreemd was in deze streken, vroeg hij eerst: „Hoe ver ben ik nog van Hoorn?" „Gewone mensehen doen er een uur over; jij hebt er wel anderhalf voor noódig, vriend, want vaardig ter been ben je niet." „Dat zie je goed, maat! Is de weg verderop begaanbaar?" „Ja, dat schikt wel!" „Heeft de storm nog veel schade aangericht in deze omgeving?" „Noem ji; ons de plaats, vreemdeling, waar hij weinig onheil veroorzaakt heeft, 't Is hier als elders. Alleen aan 't Keern onder Hoorn zijn meer dan honderd door den vloed verzwolgen." „Groote God! Wat een ramp! Konden de bewoners dan niet naar Hoorn vluchten?" „Het ging hun als ons: toen ze nog konden vluchten, wilden ze niet en toen ze wilden, konden ze niet meer." „En de huizen? Zijn er vele ingestort?" „Al wat van hout was. is weggespoeld. Alleen de sterke steenen gebouwen zijn blijven staan." „Voor vele jaren ben ik ook hier geweest. Stond er toen geen molen aan 't eind van dezen langen weg, dicht onder Hoorn?" „Wat beef je, oude! Ben je zoo vermoeid? Heb je behoefte aan spijs of drank, kom dan maar hier." „Wel öen ik vermoeid, doch ik heb honger noch dorst." „Een molen? vroeg je -- o, je bedoelt „de Vergulde Korenaer' van Wijnand Maertsz! Welzeker, dat heb je goed onthouden, vader!" „Kan ik hem dan van hier nog niet zien?" „Neen, dat kun je niet; ook niet als je nog een uurtje doorsukkelt, want... Wat doe je nou, maat; rol je van je zak af? Wacht, we zullen je helpen." „Neen, neen, blijf daar!" riep onze reiziger ontsteld; „'t was een duizeling, dat overkomt me wel meer." Hij zat nu in het natte gras naast zijn zak. Smeekend richtte hij den blik naar de mannen. „En de molen?" vroeg hij op angstigen toon. „De molen is verdwenen, begrijp je dat niet?" „Ondermijnd door het instroomende water en ingestort misschien?" klonk het bevend van des vreemdelings lippen. „Weineen," luidde het antwoord, „hij was meer dan sterk 216 HOOFDSTUK XIV. genoeg. Niet van onderen, doch van boven af is hij vernield. Eenige uren voor de storm op zijn hevigst was, hebben we hier twee geweldige donderslagen gehad. Bij den tweeden slag werd „de Vergulde Korenaer" getroffen. In een ommezien was hij verbrand." „O God! Sta mij bij!" zuchtte de reiziger. Met moeite bracht hij uit: „Weet ge iets van de bewoners?" „Nou, daar hebben we niet van gehoord. Wijnand zelf is bij de Geuzen; zijn zoon Dirk zwerft ook al op zee. Marije is bepaald naar Hoorn gegaan; daar heeft ze familie of anders vrienden genoeg, om haar onderdak te verschaffen, maar — zooals ik zei — daar hebben we niet van gehoord. De buren zijn allerbei verdronken." „Wie waren dat?" „Zwarte Peter" noemden ze hem, 'n spion van Jan Sijmensz Rol. Veel is er niet aan verbeurd." Geruimen tijd bleef de reiziger nog in gedachten verdiept; daarna stond hij op, groette de beiden lieden, die hem hadden ingelicht en vervolgde zoo spoedig zijn onwillige ledematen het hem veroorloofden zijn weg. „De snuiter was hier niet zoo onbekend, als hij zich voordeed," sprak een der mannen. „Zoo meen ik het ook," antwoordde de tweede, „'k zou haast zeggen, 'k heb hem vaker gezien." Het werk eischte weer al hun aandacht; de ontmoeting met den vreemdeling waren ze gauw vergeten. Na een moeitevollen tocht kwam deze op de plaats aan, waar „de Vergulde Korenaer" gestaan had. De ruïne lag er nog evenals na den brand. Geruimen tijd vertoefde hij op deze plek. Niet een, die dezen zwerver zag, kon in de verte vermoeden, wat er in hem omging bij de beschouwing van de zwartberookte muren en de ten deele verbrande balken: treurige overblijfselen van den eens zoo sterken molen. Eén poging waagde hij nog om er achter te komen, welk lot de bewoners getroffen had. Een „Gode zij dank!" ontsnapte zijn lippen, toen hij van een Hoornsch burger, die in de buurt werkte, vernam, dat Marije haar intrek genomen had bij haar zuster. Ongehinderd kwam hij vervolgens de Noorderpoort door. Het begon reeds donker te worden. Hij richtte zijn schreden naar de Turfhaven, om aan een welbekend huis onderdak te vragen. Het trok voortgaande zijn aandacht, dat zooveel burgers zich DE DROSSERS KOMEN TERUG, ENZ. 217 op straat bewogen. Hij, die zoo lang afwezig was geweest, dacht er niet om, dat het juist het uur was, waarop de avonddienst aanving. Het luiden der klokken van de St.-Jan Baptist herinnerde het hem en dadelijk was hij besloten eerst kerkwaarts te gaan. Hij wist wel, dat hij er niet veel zou hooren, waarmee hij zich zou kunnen vereenigen en toch toog hij met de schare mee. Hij zou in het schoone gebouw, waaraan voor hem zoovele herinneringen verbonden waren, zijn dankgebed Opzenden tot God en zich daarna stilletjes verwijderen. Wie weet hoe lang het zou kunnen duren, eer hij het wéér betreden zou. Toen hij binnenkwam, was de dienst reeds begonnen. Plechtig ruischten de zangstemmen van het koor hem tegen. Al verstond hij geen woord van het gezongene, toch greep hem het loflied ter eere Gods in de ziel. Onhoorbaar lei hij den zak naast zich neer en vatte post achter in de kerk bij een der pila'ren, welke het schip van de zijbeuken scheidden. In diep gepeins bleef hij staan, luisterende naar de heldere klanken, die, nu eens forsch en krachtig, dan weer zacht en smeltend, gedachten in hem wakker riepen, welke de reinste, de edelste snaren van zijn gemoed deden trillen. Hoe geheel anders werd zijn stemming, toen een geestelijke den predikstoel beklom, om de talrijke menigte toe te spreken. Hij ontleende de stof voor zijn rede, die tot in de uiterste hoeken duidelijk verstaanbaar was, aan de gebeurtenissen uit den laatsten tijd. In plaats van te danken voor het behoud van veel, voer hij uit tegen de burgers van Hoorn, dat zij het waren, die door hun tallooze afdwalingen van den rechten weg, den toorn Gods hadden opgewekt; dat alle rampen, die veroorzaakt waren door den geweldigen vloed, een gevolg waren van de euveldaden van het verdorven, het zondige menschdom. De Heiligen, in rechtmatige woede ontstoken, hadden den volke eens doen voelen, welk een ontzagwekkende macht ze konden uitoefenen, indien ze de straffende hand ophieven, Nog vreeselijker onheilen zouden het bedrukte land treffen, als niet allen in ootmoed en volledige onderwerping wederkeerden op het pad, dat door zoovelen was verlaten; indien niet allen als berouwvolle zondaars zich weer schaarden onder de veilige hoede der priesters, de door God uitverkoren en aan God gewijde dienaren en vertegenwoordigers der alleenzaligmakende Moederkerk. In gloeiende bewoordingen geeselde hij de ketterij! 218 HOOFDSTUK XIV. Onze vreemdeling stond als aan den grond genageld. Hij beefde van ontzetting. Was dat stichting? Was dat een dankzegging? Was dat een verkondiging van den godsdienst, die naastenliefde en-verdraagzaamheid als eersten plicht stelde? Was dat taal een Christen waardig? Neen, neen en duizendmaal neen! Een doodsche stilte heerschte in het rond, toen de. spreker geëindigd had. Het was echter niet de heilige stilte, die het gevolg is van een woord, dat de fijnste snaren der ziele heeft doen trillen van bewondering en liefde; het was de stilte van een ontzette schare, die slechts op een teeken wachtte, om haar misnoegen, haar protest luide uit te roepen, Edoch, op waardiger wijze zou de menigte getuigenis afleggen, van wat daar omging in de harten. De vreemdeling bij den pilaar achter in de kerk zou de eerste zijn, die de angstige stilte verbrak. Ter verheerlijking van God verhief hij zijn stem en voor den eersten keer ruischte psalmgezang door de hooge gewelven van de St-Jan Baptist. De woorden van den 6601 psalm, mede aangeheven door schier alle aanwezigen, vertolkten de gevoelens der menigte, toen ze dreunden door het aloude kerkgebouw: Singht den Heer in den gantschen lande, Met ghesangh loeft nu synen naem. Pryst hem met mond en met verstande, Roemt syn goetheyt alle te saem; Spreect: hoe wonderlyck syt ghy Heere, ln al u wercken groot en cl een, Uwe vyanden beschaemt seere, Bidden om vred' alle ghemeen. Dat u dan o, mijn God gepresen. Die werckt roeme met ootmoet. U lof moet oock ghesongen wesen. Alsins met stemmen claer en soet Comt hier en wilt doch wel aanmercken. Die daden Gods, des Heeren myn, Hoe wonderlyck dat oock syn wercken, Bij der menschen kinderen syn. Hij verdrooght dat groote meyr crachtigh, Dat men drooghsvoets can gaen daer door. Dies wy syn volck in liefd' eendrachtigh, Hem seer vrolyck dancken daer voor. DB DROSSERS KOMEN TERUG, ENZ. 219 Syn heerschappy sal eeuwigh blyven, Syn ooghe die volcken aensiet: Wie van hem wyct sal niet beclyven, Maer vernedert worden tot niet. Dat was opstand, dat was rebellie ! Een kettersch lied, een verboden lofzang! En het volk, dat wel wist, hoe het zich zingende dit lied, schuldig maakte aan de grofste overtreding der plakkaten, het zweeg niet Zingend, in hoog ernstige stemming, verlieten allen het ge bouw en ze bleven zingen langs straten en grachten van hun geboorteplaats. Wie was die vreemdeling ? Waar was hij gebleven ? Niet een, die. een afdoend antwoord wist te geven op deze vragen. Van een gunstig oogenblik had onze reiziger gebruik gemaakt, om ongemerkt de kerk te verlaten ; zijn tocht langs de Hoornsche straten naar de Turfhaven was niet verre. Daar was hij aangeland in den schoot zijner familie; daar had Wijnand Maertsz zijn Marije en Marije haar Wijnand teruggevonden — en daar was bij veilig, want het huis van Jan Cornelisz Spranger was groot genoeg, om hem een geschikte schuilplaats aan te bieden. HOOFDSTUK XV. Aan boord bij Treslong. Een welkome hulp. Wat Kees en Gijsbert ondernamen en hoe het Jan Sijmensz Rol onder Wieringen beviel. Wel had de storm van den len Nov. 1570 aan de vloot der Watergeuzen veel schade berokkend, doch niet een schip was verloren gegaan. De „Dolfijn" had weinig averij bekomen. Ze kruiste half November reeds weer voor de zeegaten, in de hoop een uitzeilend of binnenvallend koopvaarder machtig te worden, Toen dit niet gelukte, waagde Van Gorcum zich tot voor Medemblik. Hier was het, dat Wijnand Maertsz door Pieter Florisz en Dirk aan land gezet werd. De Geuzen zetten spoedig daarna koers naar den Eemsmond, om voor Embden den Winter door te brengen. In 't vroege voorjaar van 1571 zeilden ze weer uit. In Maart namen ze een koopvaardijvloot van 31 schepen en lieten ze niet gaan, voordat ze hooge losprijzen, bestaande in geld en eetwaren hadden bedongen. Ze verschenen zelfs voor Monnickendam, gingen er aan land, plunderden er eenige huizen en namen verscheidene deftige burgers der stad mee naar Texel, om ze later tegen betaling van aanzienlijke sommen gelds de vrijheid te hergeven. Ook het dorp Schellingwoude onder den rook van Amsterdam brachten ze een ongewenscht bezoek en maakten er rijkelijk buit Zoo groot was de vrees voor de Vrijbuiters, dat de Regeering het aan koopvaarders verbood, eenige haven aan de Zuiderzee te verlaten: de handel stond geheel stil. Wel werd dit arrest in Mei '71 opgeheven, doch niet dadelijk herleefde de handel. Groote toebereidselen werden, evenals het vorige jaar, te Amsterdam gemaakt om de geuzenvloot aan te vallen, en wer- AAN BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 221 kelijk bleek het ook nu weer, dat in een geregeld zeegevecht de Geuzen niet opgewassen waren tegen Francois van Boshuysen. De zeeslag, die in den Zomer van 71 in den Eemsmond werd geleverd, viel geheel uit in het nadeel der Geuzen. Ze verspeelden vijf hunner schepen en tal van manschappen. Geslagen waren ze, verslagen niet. want toen de Admiraal met zijn vloot het Pampus binnenzeilde, vertoonden de dappersten der Geuzenkapheins zich reeds weer voor het Vlie. De nederlaag in den Eemsmond zouden ze trachten te boven te komen. De Prins van Oranje droeg zijn trouwen dienaar Willem Bloys van Treslong op in Embden twee snelzeilende schepen te koopen, ze ten oorlog uit te rusten en ze te voegen bij de geuzenvloot Op lofwaardige wijze had Treslong zich van deze taak gekweten. Kort daarna werd hij door graaf Edzard van Oost-Friesland verraderlijk gevangen genomen. Nadat hij geruimen tijd in den kerker doorgebracht had, wist hij te ontvluchten en werd door de Geuzen met uitbundig gejuich begroet Daar vele bannelingen, die zich steeds nog te Embden ophielden, na de trouwelooze daad van den Graaf, voor eigen veiligheid begonnen te vreezen, kozen ze het zekere voor het onzekere en namen dienst op de vloot Beide nieuwe schepen waren dus spoedig van manschappen voorzien. Velen van hen waren echter zelden op zee geweest daarom werden allereerst op ieder schip een aantal bevaren matrozen geplaatst, die daartoe van de andere geuzenschepen werden genomen. Zoo kwam het dat onze Hoornsche vrienden aan boord geraakten bij Treslong, die zelf het bevel over een der nieuwe schepen op zich nam. Noode verlieten ze de .Dolfijn", waarop ze zooveel beleefd hadden, doch de bemanning was in den laatsten tijd op dezen bodem zoo toegenomen, dat er noodzakelijk eenige ruimte moest worden gemaakt. Op het schip van Treslong kreeg Pieter Florisz een aanstelling als stuurman ; Coen Gerritsz werd bootsman. Jan Cornelisz' Spranger en Heer Merens deden dienst als gewone matrozen, terwijl Dirk, als jongmaatje, onder direct toezicht van den schipper werd geplaatst. .Zeeger Fransz werd kapitein op het tweede schip en natuurlijk, dat Jacob Anthonisz zijn stuurman was. Vol moed stevende de geheele'vloot weer de Noordzee op. Aan den horizon werd spoedig een groot vaartuig ondekt. Moch. men het eerst voor een koopvaarder hebben aangezien, het bleek ras, dat men met een volslagen oorlogsbodem te doen had. Prachtig kwam bij bij den wind aankoersen. Vriend of vijand? In elk 222 HOOFDSTUK XV. geval een onbekende en het scheen geraden zich op een hardnekkig gevecht voor te bereiden. Treslong ontdekte in het splinternieuwe, groote spiegelschip daar vooruit, heel gauw een zeiler eerste klasse, die den dans zou kunnen ontspringen, als het hem beliefde. Neen, dat scheen hij toch niet van plan, want daarheesch de vreemdeling de stedevlag van het gehate Amsterdam. Hij mocht dan een flink zeiler en sterk tegenstander zijn, als hij meende, het alleen tegen een vijftiental schepen derGeuzên te kunnen opnemen, dan zou hij toch zeker aan het kortste eindje trekken. Niet lang duurde de onzekerheid! Zie, daar ontplooiden zich van den bezaanstop de geliefde kleuren van de Princevlag, Met luid gejubel werd de „nieuwe," zooals ze hem doopten, ontvangen. En wel was er reden voor dezen juichtoon : Wat een heerlijk schip en welk een flinke bewapening! De zware kanonnen, die dreigend uit de geschutspoorten keken, zouden een hartig woordje meespreken, als het op den vijand losging. En alles fonkelnieuw! Het hart van den rechtgeaarden zeeman klopte fier bij het aanschouwen van dezen onvérwachten bondgenoot. Wie mocht de kapitein zijn? Jacob Simonsz de Rijk was zijn naam! Hij was gesproten uit een aanzienlijke koopmansfamilie in de hoofdstad. Voor den opstand verkeerde hij er in de deftigste kringen. Met hart en ziel was hij de Nieuwe Leer toegedaan en deswege werd hij door een vonnis van den Raad van Beroerte uit deze landen verbannen. Hij vestigde zich te Danzig en dreef vandaar een zeer voordeeligen handel. Op eigen kosten had hij een oorlogsschip laten bouwen en volledig uitgerust. Met een dappere en vertrouwde equipage kwam hij nu den Admiraal der geuzenvloot zijn diensten aanbieden. ... . . De Rijk wendde den steven en zeilde met zijn nieuwe vrienden de Noordzee op. Vier rijkgeladen Hamburger schepen werden buit gemaakt. Twee er van lijfde men bij de vloot in. De Geuzen waren nu weer op de gewone sterkte, tenminste wat het aantal schepen betrof, het gehalte was veel beter. De overige twee. die trage zeilers bleken te zijn, werden te Embden verkocht. Voor den Winter zou er geen onderneming van eenig belang meer op touw gezet worden; in het vroege voorjaar van '72 echter, wilde men dadelijk beproeven om Enkhuysen of Hoorn te veroveren, ten einde een vast punt in Holland te verkrijgen. Diep treurig was de toestand der bevolking in West-Friesland. Vooral de bewoners van het platteland hadden nog geen rampzaliger jaar beleefÖ dan 1571. Een Amsterdamsen Magistraat schreef hierover: AAN BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 223 .Het land van Holland is in eenen seer quaden ende soberen staet gecomen, overmits die groote inundatie van die drie deelen van riollant, die zulcx mettet water overloopen zijn, datter voor dit jaer weymgen vruchten aft" zijn gecomen. Ende dat oock die eijgenaers meer op dit loopende jaer costen aen 't vermaecken van die dijcken gedaen hebben, ende noch doen zullen, dan zij in die zes eerste jaeren van die geinundeerde landen genieten zullen. Ende noch Ier tijt eene groote menichte van lande onbeduckt leggen metten water gemeen." Daarbij kwam de voortdurende vrees voor een overval der Geuzen. Verscheidene dorpsgemeentep betaalden geregeld een schatting aan de kapiteins der vloot, om een plundering te ontgaan. En niet het minst had men te lijden van de Spaansche troepen, die telkens de dorpen doortrokken, of er in gelegerd werden, om een mogelijken aanval der Geuzen te verijdelen. Ondanks dezen treurigen toestand, trachtte Alva met kracht de heffing van den tienden en den twintigsten penning door te drijven In Hoorn was de nood zoo hoog gestegen, dat de Regeering der stad reeds in den Zomer van '71 allen uitvoer van koren en levensmiddelen verbood. In den Herfst zag ze zich gedwongen op twintig last koren beslag te leggen, om dagelijks aan de meest nooddiuftige inwoners een uitdeeling te kunnen doen. De Winter van '71 op '72 kwam met zijn buitengewone strengheid de ellende nog vermeerderen. Half December waren vaarten en slooten overal dicht en konden de soldaten land over zand geheel Holland doortrekken. In de tweede week van Januari viel plotseling de dooi in, zoodat het scheen of het nieuwe jaar, wat de weersgesteldheid' betrof, onder gunstige omstandigheden zou aanvangen. De Zuiderzee tenminste was weer bevaarbaar, en al mocht het voor de koopvaarders nog te vroeg zijn om uit te zeilen, toch brachten eenige kapiteins hun schepen in orde, om een reis naar de Oostzee te ondernemen, als het zachte weer bleef aanhouden. De milde weersgesteldheid bracht ook leven en beweging op de; geuzenvloot ^ lang stilliggen was de gewoonte van deze zeerobben niet. In 't laatst van Januari kwamen ze de zeegaten reeds weer bewaken. Treslong, de Rijk, Van Gorcum, Zeeger Fransz en meerderen lagen met hun schepen voor het Vlie. Toen het bleek, dat er niets te halen viel, gingen ze'op 't voorbeeld van de .Dolfijn" de Zuiderzee in. _ Treslong vertoonde zich voor Medemblik. Wel had Pieter Florisz gewaarschuwd, dat het gevaarlijk was, zoo ver te gaan — de zee was namelijk nog vol drijfijs en als de vorst opnieuw inviel, zou het zich spoedig samenpakken en het schip den weg 224 HOOFDSTUK XV. » t i A^%1% fvïïn w,,*7*> n o f\ wprn in naar net i>ooruen versperren — uu«-u "'i-^ "., ~— den wind geslagen en zie: in de eerste dagen van reDruari De- gon een krachtige Noordoostenwind op te siesen; ue r.iuitr deed voor den tweeden keer zijn intrede en nu met ongekende strengheid. . ... «n ■ Met groote moeite slaagde Treslong er m het eiland Wienngen te bereiken. Nu zou hij spoedig het open vaarwater voor zich hebben en zijn makkers op de Noordzee kunnen bereiken. Dit viel echter bitter tegen. Ongeveer een half uur uit de kust van het eiland kon het schip voor- noch achteruit. Het was genoodzaakt in het ijs te blijven liggen, om gunstiger tijd af te wachten. ,. . . . ,, Weldra was nu de geheele Wiennger Meer een spiegelgladde ijsvlakte. Eenige dagen later konden de schepelingen van Treslong er reeds over denken een tochtje naar het eiland te maken. Al verschilden die zoogenaamde uitstapjes der Geuzen gewoonlijk niet veel van plundertochten, voor dezen keer zou dat niet zoo zijn. ... . v Coen Gerritsz kreeg in opdracht zich met twintig manschappen naar de kust te begeven, met de bedoeling eenige versche levensmiddelen, zooals vleesch, kaas en haring machtig te worden. Vol moed trokken ze er op af. De Wieringers echter, die reeds ruimschoots genoten hadden van de ongewenschte bezoeken der Geuzen, hadden zich voorgenomen de vreemde indringers krachtig weerstand te bieden. Nauwelijks had zich dan ook de mare over het eiland verspreid, dat een troep Geuzen in aantocht was, of de boeren vlogen van alle kanten toe; de een was gewapend met een hooivork, een ander met een dorschvlegel, zelfs zag men onder den groep van wel tweehonderd krachtige mannen, die op den dijk stonden af te wachten, wat er gebeuren zou, sommigen, die de haakbus gereed hielden om los te branden, als *t noodig bleek. Verreweg de meesten evenwel hadden dezelfde wapens als de Geuzen: een speer en een bijl. ... ^ ,j • . Coen Gerritsz begreep dadelijk, dat hier met geweld niets te winnen viel; bovendien zou het zaak zijn goede vrienden met de eilandbewoners te blijven: wie weet, hoe lang de vorst nog kon aanhouden, en al was de voorraad proviand aan boord wel voldoende, waar alle dagen meer dan tachtig personen onderhouden moesten worden, daar was op tijd aanvulling nood- ^Ongeveer honderd pas uit den wal commandeerde Coen: Halt!" Zijn mannen bleven pal staan en hij alleen ging vooruit. Een groote beweging ontstond onder de schare op den dijk. AAN BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP. ENZ. 225 Ook hun aanvoerder trad naar voren, om den Geus te woord te staan. „Goeden morgen, mannen!" riep Coen reeds uit de verte, .vanwaar die hoop volks?" »We zijn niet van plan ons goedschiks het vel over de ooren te laten stroopen!" klonk het terug. ...Zoo denken wij er ook over," lachte Coen. Daarna vervolgde hij.: „Mijn naam is Coen Gerritsz van Scharwou; onze kapitein Willem Blovs van Treslong heeft mij met eenige manschappen hierheen gezonden, om inkoopen te doen. We komen niet met booze bedoelingen; we willen met ulieden in vrede leven : we dienen één vaderland, gij en ik en wij allen 1" „We kennen die praatjes!" luidde het antwoord, „koopen om met St.-Juttemis te betalen en bovendien den boel nog opscheppen. We dulden geen roovers op onzen grond." „Dat woord zou u kunnen berouwen," sprak Coen. „Sla hem dood, dien ellendigen Geus!" riep een uit den hoop, .ze hebben laatst nog drie van mijn beste koeien weggehaald; wie zal ze me ooit vergoeden?" "^at ,waren onze jongens niet; wat wij koopen, betalen we dadelijk," sprak Coen, terwijl hij een buidel uit den borstzak te voorschijn haalde en met de geldstukken rammelde. «Wilt ge dat niet, mij wel, ik keer dan naar boord terug." . »En dan?" vroeg de aanvoerder der boeren. „ Dan ?" riep Coen met verheffing van stem, „dan zullen we onze gotelingen en vogelaars naar dit strand rollen; dan zullen we met alle hens hierheen komen en gijlieden zult aan den Hjve ondervinden, wat het zeggen wil, een Geus niet op* zijn woord te gelooven!" Geen stap deed hij achteruit, ofschoon hij bepreep, dat hij op een heel gevaarlijke plaats stond, als zijn stoute taal in verkeerde aarde viel. De woordvoerder der Wieringers onderhield zich met hen, die in zijn omgeving stonden. Coen herhaalde zijn vraag: .Zijt ge nu bereid ons voor goed geld eenige levensmiddelen te verkoopen ?" „Wat wenscht ge ?" vroeg zijn tegenpartij en hij sprak op geheel anderen toon dan straks. „In de eerste plaats vleescn," antwoordde Coen. Meteen stak hij de rechterhand in de hoogte; dat was een teeken voor zijn makkers om naderbij te komen. Toen ze om hem heen stonden, zei Coen — en hij sprak wel zoo luid, dat hij op den dijk verstaanbaar was — „Mannen, de bewoners van dit eiland willen met ons op voet van vrede leven. Ze zullen ons verschaffen, wat we noodig hebben. Ik Hoorn voor den Prins. 1 ^ 226 HOOFDSTUK XV. gebied ulieden, hun eigendom te ontzien. Wie een hand uitsteekt naar hun bezittingen, zal door den kapitein ter verantwoording worden geroepen." Met eenig gemor werd deze waarschuwing ontvangen. Op den wal maakte ze een gunstigen indruk, want de aanvoerder , sprak: „Op deze voorwaarde zijt ge ons welkom. Treedt aan land en we zullen u van 't noodige voorzien " Aldus geschiedde. Na een paar uren vertrokken ze weer met drie zwaarbeladen sleden. Op het eiland was men het spoedig eens geweest over den verkoop van een paar koeien. De boeren hadden ze geslacht; alleen het vleesch werd meegenomen naar boord. Toen het bleek, dat de Geuzen werkelijk betaalden en zelfs verre boven de waarde, bood men van alle kanten eetwaren aan. Coen sloeg nog een goeden voorraad kaas en visch in en onder gejuich uitgeleide gedaan door een groot aantal eilandbewoners, gingen de Geuzen weer naar hun schip, „Nood leert bidden, Coen," zei Jan Cornelisz Spranger, die ook van de partij was geweest en nu naast den bootsman liep. „En zoete broodjes bakken, Jan!" antwoordde Coen, „wehadden te doen met dezelfde kerels, die voor eenige weken de jongens van Symen Meynsz hebben doodgeslagen. Lang geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken. Maar zeg, wat heb jij daar onder je arm ?" „Dat raad je in geen tienen, daarom zal ik het je liever zeggen: 'k heb, een paar schaatsen gekregen van een boerin, die medelijden met me had, toen ik haar vertelde, dat ik in geen jaren mijn familie gezien had. Als de kapitein het toestaat, ben ik van plan even naar Hoorn te rijen, of anders moet Dirk van Wijnand er maar op af; ik weet, dat de jongen brandt van verlangen om zijn vader en moeder te bezoeken." Na een half uurtje waren de mannen weer aan boord.'s Avonds werd er gesmuld van een heerlijke runderbra. De beker ging lustig rond en Coen werd luide geprezen, omdat hij dit zaakje zoo goed opgeknapt had. Ruim veertien dagen hield dit mooie leventje aan. Welwaren de Geuzen met hun geld niet meer zoo toeschietelijk als in 't begin, doch de Wieringers hadden niet te klagen. Het was dan ook buiten hun weten, dat er op een avond in 't laatst van Februari een bode van het eiland vertrok. Vlugge schaatsenrijder als hij was, hield hij aan op Medemblik en hoopte vandaar langs slooten en vaarten Enkhuysen te bereiken. Het was de persoon, die herhaalde malen bij Treslong had aangedrongen op vergoeding voor zijn drie koeien, die de matrozen van Symen AAN BOORD BIJ TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 227 Meynsz hem ontstolen hadden. Treslong stelde zich echter geenszins verantwoordelijk voor de daden van zijn medekapiteins en weigerde telkens, Uit wraak over de niet voldoening dezer schuld zou hij de Geuzen een poets bakken. Goed en wel te Enkhuysen aangekomen, deelde hij den Stadhouder medé, wat er in de buurt van Wieringen voorviel . Bossu met deze kennisgeving ten zeerste verblijd, zond dadelijk bericht naar den Vice- Ad m iraal Jan Sij mensz Rol, opdat deze onverwijld met vier vendelen krijgsvolk naar't Noorden zou trekken, ten einde het geuzenschip te vernielen en 't scheepsvolk gevangen te nemen. Dit was juist een kolfje naar de hand van den grooten Rol. In alle stilte werden de noodige toebereidselen gemaakt; toch kon het niet zoo in. 't geheim gebeuren, of de burgers van Hoorn merkten, dat er deze of gene onderneming op touw gezet werd. Men fluisterde elkaar toe, dat het op de Geuzen gemunt was; het fijne van de zaak evenwel wisten slechts enkelen. Tot die weinigen behoorde Gijs Petersz, die op den avond van den 2"» Maart nog vrij laat aan de Turfhaven verscheen. Na den dood zijner ouders was hij er vier weken door Marije verpleegd en daarna thuisgehaald bij een neef, die bode was op. het Stadhuis. Bijna dagelijks kwam Gijsbert even bij Kees. Hij voelde zich na den vreeselijken nacht, waarin het noodlot hem zoo zware slagen toebracht, onweerstaanbaar tot Kees, zijn redder, aangetrokken. Het was hem steeds te moede, of hij aan hem en aan buurvrouw Marije een oude schuld had af te doen. „ t Zal er weer op los gaan t'avond of te morgen," had zijn neef tegen diens echtgenoote gezegd, toen hij van het Stadhuis thuiskwam, „'t Heeft er gespookt vandaag in de Burgemeesterskamer. Er ligt in de buurt van Wieringen een. geuzenschip in 't ijs vast. Wie was 't ook weer? O ja, Treslong noemden ze hem. De Vice-Admiraal Rol wil met alle soldaten en een aantal kanonnen er op af; Verduyn en Minnes'hebben niets tegen de onderneming, doch ze willen de stukken niet voor dat doel afstaan. Ze durven de stad niet van al het geschut ontblooten. Heer Berckhout wil met de heele zaak niets noodig hebben. Nou gaat Jan Sijmensz er morgen met vier vendelen op af, zonder kanonnen. Als hij het zoo niet redden kan, zal Verduyn met 't noodige volk en de stukken nakomen. En dat alles om één geuzenschip, ha, ha!" lachte de goede man, die niet opgemerkt, had, dat Gijsbert in een hoek der kamer op zijn gewone plaatsje in een boek zat te lezen. 228 HOOFDSTUK XV. Geen woord van 't geheele verhaal was hem ontgaan. Hij wist, dat de vader van Kees sinds verleden Herfst bij Treslong aan boord was en ook, dat nog meer Hoornsche burgers zich op dien bodem bevonden. Wat moest hij nu doen? Verschillende vragen bestormden zijn brein. Mocht hij Kees waarschuwen? Moest hij daartoe eerst verlof vragen aan zijn neef, den bode? Zou die niet beslist een weigerend antwoord geven? Was het geen plicht, om Kees mede te deelen, wat hij wist? Deze toch had hem het leven gered. En dan die goede, ernstige buurvrouw? Was ze niet steeds zacht en goed voor hem geweest, zij, de zoozeer gesmade kettersche vrouw van Wijnand Maertsz? Hij hield van haar, als van een moeder! Moest hij deze menschen, wien zoo'n groot onheil boven 't hoofd hing, niet helpen? Hij weifelde niet langer: zijn besluit was genomen. Ongemerkt verliet hij de kamer en bevond zich weldra in de hem zoozeer eigene woning aan de Turfhaven. „Zoo, Gijs, kom je ons nog eens bezoeken," sprak Marije, „wat nieuws breng je uit de stad mee?" „Och, ik.... ik had gehoord.. . ik meen ik wou zeggen .." „Nou, wat wou je zeggen? Vertel maar gerust, wat je op het hart ligt; ik zal er niet mede te koop loopen, dat weet je wel, hé ?" „Buurvrouw is Kees niet thuis?" „Zoo, moet je. Kees hebben; ja, die is thuis, hij is boven." Kees werd geroepen. Gijsbert wilde iets vertellen, dat merkten de vrouwen wel aan hem, toch kwam hij er niet toe. Ten laatste vroeg hij, of Kees een straatje met hem opliep. Gaarne voldeed Kees aan dit verzoek. Nauwelijks waren ze buiten of Gijs vroeg: „Kees, is je vader en zijn je ooms Wijnand en Pieter niet aan boord bij Treslong?" „Hoe vraag je dat zoo, Gijs; weet je misschien iets van dat schip?" antwoordde Kees voorzichtig. „Ja, zie je," sprak Gijs, „heb je er nog niets van gehoord?" „Gehoord? Waarvan? Toe, zeg, hou me nu niet voor den gek. Spreek ronduit, als er wat bijzonders is, of anders, hou je stil." „Heb je dan niet vernomen, dat er morgen vier vendelen soldaten onder aanvoering van den Vice-Admiraal de stad uittrekken?" „Neen, hoe zou ik? Dat is in de stad niet algemeen bekend. Wat moeten die soldaten? Wie moet het ontgelden?" vroeg Kees min of meer ongerust. AAN BOORD BIJ TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 229 »Ze gaan om de Noord, Kees; er zit onder Wieringen een schip in 't ijs opgesloten; dat willen ze platschieten." .Weet je dat zeker?" riep Kees, .en welk schip?" voegde hij er bij met een eigenaardige trilling in zijn stem. „Het schip van Treslong, Kees," fluisterde Gijs, .ik weet zeker, dat het zoo is. Mijn neef, de bode van 't Stadhuis, heeft het thuis verteld. Kees, Kees, wat moeten we doen, o, ik zou het vreeselijk vinden, als..." Plotseling bleef Kees voor Gijs staan. Rare gedachten vlogen hem door 't hoofd. Hij herinnerde zich zwarten Peter en vooral diens bijnaam : zevenstui versspie! Gijs was zijn zoon toch ! Zou hij hem een valstrik spannen ? Stak hier misschien iets achter, dat hij zoo gauw niet begreep? Het was, alsof Gijsbert voelde, wat Kees dacht. .Het spijt me, Kees," zei hij zacht, .dat je me niet gelooft. Welke redenen zou ik kunnen hebben, om je ongerust te maken?" Kees greep de hand van zijn makker en sprak haastig: .Ja, ja, Gijs, ik geloof je; maar wat je zegt is verschrikkelijk! Wat kunnen we doen..Kom, ga mee, ik moet alles aan moeder entante vertellen." Samen kwamen ze weer thuis; Kees was hevig ontsteld. Zoodra hij alles medegedeeld had, sloop Marije naar boven. Daar, op een zolderkamertje, was de schuilplaats van Wijnand Maertsz. Hoe verschrok de dappere man, toen hij vernam in welk groot gevaar zijn vrienden verkeerden. „Ha!" riep hij uit, «kon ik me maar roeren, als vroeger, ik zou die bende soldaten vooruitsnellen en alles kon nog ten goede gekeerd worden: een gewaarschuwd man is een dubbel man!" Hij probeerde te loopen: „Neen, ik kan niet, ik kan niet," steunde hij, en dadelijk daarop: „Maar er moet een bode heen; bij St.-Joris, ze moeten weten, dat er storm op til is!" Na een wijle hernam hij: „Was Dirk maar hier!" „En Kees dan?!' vroeg Marije. „Laat Kees gaan; hij moet gaan; direct!" Zoo luidde de *aad van Wijnand. Tante kwam beneden. De vrouwen waren totaal in de war. Toen de eerste ontsteltenis voorbij was, sprak Kees: „Moeder, er moet geholpen worden." Meteen keek hij tante aan; hij begreep zeer goed, dat ze oom geraadpleegd had. Ze knikte Kees toe. Hij wist, wat tante Marije bedoelde. „Moeder," sprak hij kort en bondig, „ik ga !" En tot aller verbazing en blijdschap liet Gijs er op volgen: .Niet alleen; ik ga mee!" „Gijs," zei Kees dadelijk daarop, „ik heb verkeerd gedaan, dat ik je straks mistrouwde!" 230 -hoofdstuk xv. Beide knapen drukten elkaar innig de hand. Van dit oogenblik af waren ze vrienden in nood en dood. De naoeder van Kees gaf dadelijk haar toestemming. bpoedig werden twee pakjes boterhammen klaargemaakt. Kees werd rmmschoots van geld voorzien; moeder naaide het aan bmnenkint ,n znn S°«tel. Toen alle voorbereidende maatregelen genomen waren, verwijderde Kees zich. Hij ging naar den zolder om schaatsen te halen, 't Was waar, doch meteen ïïü ~ i1 ^etr^n tocht de noodige inlichtingen vragen SnanJ\Geruim^n «id Weefhijophetzolderkamerfje; toen hij het verbet, was hu met den te nemen weg en velerlei andere zaken vrij goed op de hoogte. Juist verkondigde de klok van de Groote Kerk het uur van elven, toen de knapen na een hartelijk afscheid genomen te hebben, het huis aan de Turfhaven verlieten nTS^A langen *id duren eer ze het weer konden betreden. De Noorderpoort uitgaan durfden ze niet Ze vreesden al te zeer, dat die niet voor hen geopend zou worden of, wat nog erger zo^'inrekenen?°0rtWa ^ kalmpies tot morgenochtend aJTw?1 Nooi:der- en Koepoort slopen ze den wal en daarna de gracht over. hepen een emdweegs de weilanden door en bereikten spoedig een goed tenjbare sloot, die in noordelijke richting 3ï2L^J,0nd*?1 °nderj GJlvkkiê verstonden ze de kunstvak Sï?! mt*ekend- Kees had de groote schaatsen van ü H P',S reCd °P d,e van Kees' In een ommezien waren ze klaar. Kees nam den stok, stak hem onder den rechterarm door, Gijs pakte stevig vast en daar gingen ze» Het was geen heldere nacht. Toch konden de knapen vrij goed zien want de sterren fonkelden aan het uitspansel. Geen zuchtje ZVa ah geTldi deu,,zigf Noordenwind had. zich ter ruste gelegd. Alleen het forsche afzetten en het slierende geluid van de lekkTvanXr!1161 * i*00nL Ha' ze er rlfw6 eenifien tiid gereden hadden, zei Kees: „Even uitblazen, ÏÏ! i t • ,e? ktU °? onze manier Poolshoogte nemen. Zie je daar vlak in 't Noorden, die zeven sterren? Vier vormen een ÏT? d"e s*aan er voor. Dat sterrenbeeld noemen ze op 21 fA J^u86^ °f den Grooten Wagen. Als je vijf keer den afstand tusschen de beide laatste sterren uitmeet naar boven zi™he-dere; kijk, die daar zoo echt schittert! Nou. of Gijs 'm zag. „Dat is de Poolster," zei Kees. „als we maar zorgen, dat we AAN BOORD BIJ TRESLONG. EEN WELKOME HULP» ENZ. 231 die voor ons houden en zoo nu en dan een beetje rechts laten liggen, dan gaan we vast in de goede richting." Gijs had het gesnapt; hij zou die groote in de gaten houden. „Vooruit maar weer!" Gemakkelijker werd de reis niet; voortdurend kwamen de knapen voor dammen en bruggen, telkens moesten ze overloopen. Toen ze het dorp Woggelum voorbij waren, raakten ze heelemaal de kluts kwijt „Ik stel voor," sprak Gijs, „dat we gaan loopen. Hoe we ook spartelen, verder komen we toch niet." Kees nam bet voorstel dadelijk aan en nu gingen ze mar cheeren: recht uit, recht aan! Na een uiterst moeilijken tocht van bijna twee uren stonden ze op een zeedijk. Ze konden niet bepalen hoe laat het was. „Indien we dezen dijk houden," sprak Kees, „komen we ten laatste tegenover het eiland Wieringen aan. Veel korter zou de weg dwarsover zijn." „Wagen dan," zei Gijs, „doch zouden we eerst geen broodje nemen; we mochten anders eens flauw vallen: ik tenminste heb grooten trek." Natuurlijk vond Kees dien voorslag goed. Een boterham lustte hij altijd wel. De pakjes werden opengemaakt, en weldra liepen in den ijskouden nacht twee knapen op den Zuiderzeedijk te smullen in een stuk brood met spek. Toen ze genoeg gegeten hadden, zouden ze probeeren over het ijs Wieringen te bereiken; de Poolster moest weer hun Veilige gids zijn. Ze gingen bij den dijk neer en klauterden over de schotsen heen, die hier over een breedte van wel honderd ellen over elkaar waren geschoven. r- „Aanstonds krijgen we het zeeijs," troostte Kees zijn makker, die zich eenige keeren aan de scherpe punten van de schotsen bezeerd had, „dat loopt gemakkelijk. We schieten dan lekker op, gevaar is er niet bij, want het is licht genoeg om scheuren in het ijs op eenigen afstand te kunnen zien. Me dunkt, het moet raar loopen, als we niet tegen den ochtendstond aan het doel van onze reis zijn." Kees kreeg gelijk; spoedig hadden ze het zeeijs te pakken. „Zouden we niet kunnen rijden?" vroeg Gijs. „Hier nog niet; voel maar; 'tijs is nog te ongelijk; ende bovenkant is te zacht. We zullen dadelijk wat links aanhouden, anders verwijderen we ons te ver van de kust." Met moed stapten ze voorwaarts. Na ongeveer een uur te heb- 232 HOOFDSTUK XV. ben gemarcheerd - twee keer hadden ze geprobeerd te riiden Gt ee^sfhetrr ~ ** *~ °P ? o-rwachts/tp^ Ze bleven staan tuurden in de verte en jawel, daar voor zich Iftf^r eCde' ZWartertreePdoorhet^^ Op een pas o£ tien van de scheur hielden ze stand "w i°° n°g »ets anders zi'n dan water?" vroeg Giis • We zullen zien," antwoordde Kees. Van een schotsje ijs trapte hij een stuk af, wierp het met kracht vooruit en hoorde daarop een doffen plons. Water dus?w£nu? *J laks afsIaan> .zei Kees, „we komen dan weer op den diik m 'had Sr* * d3t WC Cr,niet zo° *auw ^lenPzijn.» ' planVweesf wt: * ^ ^ ^ Zee in^aan' da° hun „'t Is een teleurstelling, Gijs. doch moed houden, er zal aanstonds wel een plekje komen, waar we veilig o^JklS" £ViS,iggen en liepen in JS^S^SS^ ^ GiiS' —egaan voortdurend „Altijd een geluk bij een ongeluk." meende Kees, „als morgen „Ze zullen er wel weten over te komen," sprak Gijs onze ^„Misschienf" zei Kees, die in zijn hart Gijs gelijk moest „Je veilig plekje komt nog niet gauw, Kees! We hebben, dunkt dat'd eedirifer da" ~° half «".geloopen en ik verbee d m" dat die leehjke zwarte streep breeder wordt, in plaats vansmaN 't'wlt1* é?? 'mb*M°t' "aar waarheid," antwoordde Kees • „ t komt, omdat we de kust naderen " HoÏX ZC eChter °°k *adMea met scherpen blik de duisternis te doorboren, ze zagen niets voor zich uit ««sierniste rie„ h-f l-i?1?0 KeCS zijn maat staande- »Ho ereis, Gijs!" nep hi, ki,k daar eens, vlak langs mijn arm, zie je daar nÏÏs ?» G.,s keek en keek. ,Ja, daar beweegt zich wat." aarn,etS„Juist, sprak Kees, „ik heb het al geruimen tijd gezien 't U Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze Hepen nog eenige passen naar AAN BOORD BIJ TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 233 de opening in het ijs en zagen nu duidelijk iemand aan de overzijde. Deze persoon kreeg ook hen in de gaten, want opeens klonk de roep: „Wie daar?" „Wie daar?" schreeuwde Rees terug. De vreemdeling bewaarde het stilzwijgen en vervolgde zijn weg. f „Hij is niet nieuwsgierig," zeide Gijs; „hoe komt zoo n man hier nu midden in den nacht?" „Hoe komen wij hier," antwoordde Kees; „ik wou om een lief dingetje, dat we hem nooit gezien hadden. Zie je wel, Gijs, hij loopt naast ons voort." Na eenige oogenblikken riep Kees: „Zijn we dicht bij de kust? We zijn verdwaald." „Je moest in je bed liggen!" klonk de wederroep, zeer goed verstaanbaar in de nachtelijke stilte. Blijkbaar was de vreemdeling onaangenaam getroffen door de nabijheid-van twee onbekenden. „Hij moest eens weten, wat ons plan is," zei Gijs, „misschien zou hij anders praten. Toe Kees, roep nog eens wat naar dien sinjeur." , „ „Ja, ja, ja!" zei Kees. „neen, neen, Gijs, doe jij t maar. „Nou, wat scheeltje?" . „Mij niets; neen ik roep niet; doe jij het; toe Gijs, je doet er me een pleizier mee. Laat hem nog eens praten." „Hoe ver zijn we nog van Wieringen?" schreeuwde Gijszijr overbuur toe. „Wat moet jullie te Wieringen doen ?" klonk het terug. „Toe, Gijs, toe!" sprak Kees zenuwachtig. „Wat bedoel je, wat moet ik?" „Roepen!" zei Kees haastig. '„Wat dan, hij antwoordt immers toch niets" ,,'t Hindert niet; roep maar wat; laat hem spreken, onverschillig, wat hij zegt; toe Gijs!" < „Wat doe je mal. Kees!" zei de kleine en van zijn handen een spreektrompet makende, riep hij: „Kom jij van de Friesche kust ?" Geen antwoord. . „Heb je trek in een broodje met ham? Kom dan maar hier! Geen antwoord. ,. „Zijn hier nog Geuzen in de buurt; we zijn zoo bang! jammerde Gijs. Geen antwoord. * , „Schei nou uit met die gekheid," berispte Kees, „vraag hem 234 HOOFDSTUK XV. liever, of hij wel eens in „de Vergulde Korenaer" geweest is," „Wel nou nog mooier; wat weet die snuiter van Hoorn af, doch je zult je zin hebben: Ben jij wel eens in „de Vergulde Korenaer" geweest?" Deze vraag had op den hoorder aan de overzijde een verrassende uitwerking. Hij tleef staan en riep dadelijk terug: „Waar kom jij vandaan? Wie ben je? Spreek op: welke „Vergulde Kornenaer" bedoel je?" „O God!" stamelde Kees, „zou het mogelijk zijn? ja, er is geen twijfel aan, 't is hem!" „Wie?" vroeg Gijs, die nu pas begon te begrijpen, dat de stem van den vreemdeling bij Kees zonderlinge vermoedens had opgewekt. „Neen Gijs!" sprak hij, „nog niet; heb nog even geduld."— en zich toen nog dichter naar den kant van het water begevende riep hij: „Wij bedoelen den molen van Wijnand Maertsz aan het Keern onder Hoorn." „Met wien spreek ik daar? Ik ken die stem; ik ben op weg naar Hoorn: mijn geboortestad!" Deze mededeeling gaf Kees voldoende zekerheid. Hij kon zich niet meer inhouden: „Dirk, Dirk!" galmde hij over het water, „ik ben Kees!" „Kees Spranger?" klonk het terug, „hoe kom jij hier; ga terug; je bevindt je veel te dicht bij die gevaarlijke gleuf. Hoe is 't met moeder en... Wie is daar bij je?" „Tante Marije, best!" riep Kees, „Gijs Petersz is mijn maat; we zijn op weg naar jullie." ". „Moeder is goed, zeg je, gelukkig! Komt, spoeden we ons naar de kust, binnen een kwartier ben je aangeland bij het dorpje Kolhorn aan den dijk." Wat ze liepen! 't Was net of ze pas begonnen te tippelen en toch hadden ze reeds meer dan vijf uren rondgezworven. ..„Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk!" riep Gijs uit, terwijl hij moeite moest doen om. Kees bij te houden. Werkelijk zagen ze nu spoedig een zwarte lijn in de verte; dat was de zeedijk. Zonder stoornis kwamen zij er aan. De drie vrienden omarmden elkaar, sprakeloos van vreugde. „Kees, Kees," sprak Dirk, „wat ben je groot geworden! Wat wil je nu? Toch niet naar de Geuzen en de vrouwen alleen laten? Weet Gijs.. ?" „Neen, neen, aanstonds Dirk, aanstonds," antwoordde Kees, als wilde hij zich niet door ernstige zaken laten storen in het genot, dat hij smaakte, nu hij zich weer bij Dirk bevond. „We zijn op weg naar 't schip van Treslong," zei Gijs en in AAM BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 235 een adem voegde hij er bij, „er dreigt gevaar, groot gevaar zelfs. Dirk Maertsz, die reeds te lang onder de Geuzen geweest was, om voor 't woord gevaar te schrikken, vroeg:^„Wat praat jij van gevaar; Kees, vertel me, wat beteekent dat?" ( „Dirk, Gijs kan dat beter, dan ik. Maar zeg eerst: hoe is t met vader en oom?" „Uitstekend, Keesl Oom Jan heeft me aan een paar schaatsen geholpen; ik kon niet nalaten vandaag even een uitstapje naar Hoorn te maken; daarom ben ik zoo vroeg op weg gegaan, maar bij St-Joris, jullie zijt nog heel wat eerder in de kousen geweest? En thuis ? Tante en... 7" sprak Dirk. „Alles in orde, allen goed gezond," luidde t antwoord van Kees, die bijzonderen nadruk legde op 't woord allen; Dirk begreep hem/ „Je weet van den molen?" vroeg Kees. ,,We Hebben dezen Winter in Embden gehoord, dat hn verbrand is en ook, dat moeder en Aafke aan de Turfhaven znn.Oom Clement is tegenwoordig ook in Oost-Friesland. Hij maakt het uitstekend! Kom, we zullen nu eerst Jaap Usbrandsz er uit rammelen ; 'k heb trek in een teug bier en ik weet, dat hu ze best heeft: voor eenige dagen zijn we hier ook geweest Nu begon Gijs zijn verhaal, nog voordat Dirk bij den waard op de deur gebonsd had. . „Wat hagel, Gijs!" schreeuwde Dirk, „heeft je vader je met zulke praatjes van Huis gestuurd. Je liegt het van a tot z, zwarte! Ha, ha!" lachte hij, „we kennen mekaar, her Meteen klopte hij forsch op de deur. „Spreek niet zoo," viel Kees hem in de rede, „wat Gas zegt is volkomen waar. Zijn vader? Beide zijn^ ouders zijn in den vloed omgekomen. Gijs is een der onzen!" Dirk had nog steeds het hart op de goede plaats. Een innig medelijden met den kleinen makker voelde hij in zich opkomen. „Vergeef me, Gijs," zei hij terwijl hij hem zijn grove zeemansvuist toestak, „vergeef me, ik wist het niet" Toen lei hij den vinger tegen het voorhoofd en herhaalde de woorden van Gijs: „Jan Sijmensz Rol zal vandaag met vier vendelen soldaten komen, om het schip van Treslong te veroveren. — Geen kanonnen! Bij St-Japik,' riep hij luidkeels, .dan maakt hij ons niemendal; we zullen ze in de verte wegblazen, die verraders!" „Wie is daar zoo vroeg in den morgen; is er onraadi vroeg de waard van binnen. . , Neen!" riep Dirk terug, „er is honger en dorst m t land; Jaap \ Gauw drie pottekens bier en wat brood! We hebben haast 236 HOOFDSTUK XV. De deur werd geopend en onze drie vrienden bevonden zich m de taveerne van Jaap IJsbrandsz. „Een half uur moeten we hier rusten," sprak Kees; „we zijn doodmoe en koud! ' Een groot houtvuur vlamde weldra onder de schouw hJ^SL^ »ef *?ag met het broodie met ham, datje me beloofd hebt, Gijs, lachte Dirk. „Asjeblieft," sprak de kleine en hij reikte Dirk zijn laatste « ,»He moedeJ heeft het ze»fêebakken!"voegdetijerbij -Heerlijk! nep Dirk, „ik kan er „de Vergulde Korenaer" nog uit proeven. Jaap IJsbrandsz voorzag ze overigens ruimschoots van het noodige. Toen het half uurtje omgevlogen was, sprak Dirk: „Allo nu Mar boord! t Is nog^een heele reis; gelukkig kunnen we aanstonds rijen; t ijs is hier uitstekend!" Verwarmd en versterkt door het krachtige maal verlieten ze het plaatsje Kolhorn, dat daar zoo aardig gelegen was onder aan den dijk en nu in de eerste morgenschemering zijn roode pannendaken en zijn vriendelijk kerktorentje begon te verwonen „Ha t is lichter geworden !" waren de eerste woorden van Kees, toen ze weer op den zeedijk stonden. „Hoe Iaat zou 't zijn?" k""5üim UUr!" antwoordde Dirk, die op dezelfde plaats, waar hij straks den vasten wal betreden had, nu weer den voet op 't !n HoSn'te ïffi^'" ™ !* A ^ ™**oopt vandaag „Klaag niet, maat," meende Gijs, „de Hoornsche jongens komen me? 1 ,OU Wlllen een' reis hesparen." Nadat ze een kwartier geloopen hadden, bleef Dirk staan. Met een kennersblik bezag hij de lucht; de sterren verbleekten; het daglicht verdrong meer en meer de duisternis van den nacht, ofschoon de zon nog niet boven de kim verrezen was. „Hr zit verandering van weer aan den hemel." voorspelde hij. „Westenwind en dooi misschien!" „'k Help het je wenschen," zei Kees, „maar 'k geloof er niets van." „Komaan, sprak Gijs, „willen we de schaatsen aanbinden, t ijs is hier tamelijk goed. Dit voorstel werd aangenomen. Even daarna reden ze naast a~?*1 ,V°/>rt *1 Gin4 weI niet voorspoedig, doch Dirk troostte, Ir f éaandeweg beter zou worden en zoo was het werkelijk. Nadat ze een uurtje gereden hadden, konden ze in de eerste stralen der morgenzon het eiland Wieringen duidelijk in de verte zien liggen. AAN BOORD BIJ TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 237 „Te duiker," sprak Gijs, „dat is nog niet naast de deur." „Ho, ho!" antwoordde Dirk, „we liggen vastgevroren heel bij de Noordoostpunt van 'teiland; denk maar niet, dat je er al bent!" Zonder bijzondere voorvallen kregen ze ten laatste het schip van Treslong in 't gezicht. Hoe dichter ze het naderden, hoe wonderlijker het Rees te moede werd. Hij kon zicb onmogelijk voorstellen, dat het betrekkelijk kleine vaartuig daar voor hem plaats bood aan meer dan tachtig schepelingen en dat onder die menigte zijn vader, zijn oom en meer Hoornsche burgers waren. Moest dat scheepje zich nu verdedigen tegen de overmacht van soldaten, waarmee Jan Sijmensz Rol het bespringen wilde? Neen, dat leek hem ondenkbaar. " . „Ik ben nieuwsgierig, hoe buurman Wijnand er uitziet! riep Gijs. Rees wilde nu het geheim voor zijn vriend niet langer verbergen. „Oom Wijnand is niet meer op dit schip, Gijs," sprak hij zacht. „Waar is die dan?" „In Hoorn, aan de Turfhaven," luidde het antwoord, „ik deel het je mede, omdat ik vertrouw, dat je 't zwijgen zult." „In Hoorn " herhaalde Gijs, „in Hoorn , dat had ik moeten weten." Het was Dirk ook een pak van 't hart, nu Kees zijn makker deelgenoot gemaakt had van 't geheim. Hij bestormde .Kees met vragen,, op welke Kees gelukkig telkens een bevredigend antwoord kon geven. Snel naderde men intusschen het schip. Waarachtig, de grootte viel Kees thans weer mee. Ook aan boord hadden onze drie knapen reeds eenigen tijd de aandacht getrokken. „Zie je, wie daar op 't achterdek staat?" vroeg Dirk. ,,'t Is vader niet," sprak Kees. „Neen," zei Dirk, ,,'t is oom Pieter, onze stuurman!" Wat dat Pieter Florisz.? Hoe was hij veranderd in de jaren, waarin Kees hem niet gezien had. Ook oom Pieter zou neef Cornelis, die zoo aardig rijmen kon, haast niet meer kennen. Op dit oogenblik kwam zijn zwager Jan Spranger naast hem staan. „Wie daar nu aankomen, mag Joost weten," zei hij. - „Als Tt •niet beter wist, zou 'k zeggen, dat de middelste Dirk is, doch hij is eerst van nacht van boord gegaan. Hij kan nog niet in Hoorn zijn, laat staan, dat hij al terug is." ..En toch is het Dirk van Wijnand," sprak Jan Spranger, 238 HOOFDSTUK XV. „maar wie heeft hij daar bij zich? Mijn God, Pieter," riep hij plotseling uit, ,,'t zal toch Kees " Verder kwam hij niet. Een van de knapen stoof als de wind vooruit. „Vader! Vader!" riep hij luide. „Ze kwamen al te gader, van verre over het ijs; Ze riepen: Vader! Vader! en brachten ons van de wijs!" declameerde Pieter Florisz en hij liet er op volgen: „Bij St.Japik, daar heb je waarachtig Kesano!" Allerhartelijkst was de ontmoeting. Coen Gerritsz en Heer Merens lieten niet op zich wachten. Gelukkig konden de knapen ook hun de beste tijdingen van huis overbrengen. Toen de eerste blijdschap voorbij was en de belangrijkste vragen omtrent de leden der familie beantwoord waren, vroeg oom Pieter: „Wie heb je daar bij je, Kees?" „Rosina, oom; of beter gezegd : Gijsbert Petersz, hij heeft den kapitein groot nieuws te vertellen: dat is het doel van onzen tocht." De komst van de twee vreemde knapen was natuurlijk op het schip niet onopgemerkt gebleven. Het scheepsvolk drong zich om hen samen, nieuwsgierig als het was, naar berichten uit Holland. Het woord „groot nieuws" werd door hen opgevangen en het ging van mond tot mond. Ongelukkig was de kapitein niet aan boord. Hij was met een twaalftal mannen naar het eiland om levensmiddelen in te slaan, Uitvoerig deelden Kees en Gijs nu aan Pieter Florisz mede, wat ze in Hoorn vernomen hadden. Toen ze uitgesproken hadden, zei de stuurman: „Kees, je komt me toch met geen bakerpraatjes aan boord? Stel je den toestand ook te erg voor?" «Dat doe ik toch nooit, oom," luidde het antwoord, „het is nimmer mijn gewoonte geweest. We zijn enkel gekomen, om u vroegtijdig te waarschuwen." „En daarmee hebben jullie ons een ontzaglijken dienst bewezen; daarvoor verdienen jullie den dank van ons allen; van onzen kapitein, van den Prins!" Meteen nam hij een fluitje, dat aan zijn gordel hing, bracht het aan den mond en liet drie keer een doordringend signaal hooren. De matrozen kwamen op dat teeken allen aan dek en spoedden zich naar de campagne. Nu zouden ze hooren, welk nieuws die beide snaken hadden meegebracht. ^ „Mannen," sprak Pieter Florisz met verheffing van stem, „de knapen, die uit Hoorn tot ons zijn overgekomen, brengen ons kwade tijdingen. De ijsvlakte voor u is op dit oogenblik doodsch en verlaten, maar eer we zes uur verder zijn, zal diezelfde AAN BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 239 vlakte wemelen van soldaten. Niemand minder toch dan de Vice-Admiraal, de meest geduchte handlanger van Duc d'Alf, komt met vier vendelen krijgsvolk om onze nieuwe schuit in beslag en ons gevangen te nemen. Ze hebben in Brussel nog stroppen genoeg, om ons allen prompt op tijd te bedienen. — Zoover is het echter goddank nog niet! Hoort mijn bevelen: De drie kanonnen op de voorplecht zullen met tusschenruimten van tien tellens worden afgevuurd ; onze kapitein weet dan, dat er gevaar dreigt aan boord. Bovendien zal Merens met vijf manschappen naar Wieringen snellen, om Treslong tot spoed aan te zetten. Hijsch de vlaggen en laat van den bezaanstop ons „Rood, Wit, Rood," wapperen. De Hoornsche stedevlag zal mij zien overwinnen of sterven, want dit zweer ik: Levend zal ik den grooten vijand van onze volksvrijheid niet in handen vallen." Een luid gejuich was het antwoord op deze kloeke woorden. „Gaat nu heen en brengt den noodigen schietvoorraad bij de stukken; zorgt dan voor eigen uitrusting. Als ge strijdvaardig zijt, zal Coen Gerritsz met dertig man beginnen het ijs voor den boeg los te hakken. Zie, daar voor ons op ruim honderd vaam afstands golft de zee. Bedriegen de voorteekenen me niet, dan zal de natuur ons te hulp komen; de wind draait reeds naar het Westen, en die zal aanwakkeren; gelukt het ons een „slufter" te hakken naar het open water, dan zullen we de Hoornsche huurlingen met bebloede koppen naar huis zenden. We zullen Lumey en Van Gorcum ; de Rijk en Zeeger Fransz, Frederik van Dorp, Jan Abels en meerderen opzoeken. We zullen samen naar Hoorn stevenen en onzen Jan Sijmensz zijn verdiende loon thuis brengen. Op dèn 3™ Maart van 't jaar '68 moesten Heer Merens, Wijnand Maertsz, Jan Cornelisz Spranger, Coen Gerritsz en ik, om van anderen niet te spreken, onze vaderstad ontvluchten: de zee bracht redding. We schrijven heden weer den 3en Maart. Ook nu zal de zee onze uitkomst zijn! Vooruit: ieder op zijn post! Mannen, de strijd zal zwaar wezen, maar als ieder zijn best doet, vreezen we niets. Hoezee voor den Prins! Vive les gueux!" ^ De Geuzen zwaaiden met hun mutsen en hun „Hoezee! donderde langs de ijsvlakte. Kees en Gijs, geheel onder den indruk van deze toespraak, schreeuwden het hardst van allen mee. Geen minuut later verbraken drie schoten de stilte van den morgen en zag men Merens met vijf matrozen naar den vasten 240 HOOFDSTUK XV. wal oversteken. Het was aan boord een geloop en een gedraaf van heb ik jou daar en toch geschiedde alles met de grootste nauwkeurigheid. Een kwartier later sloegen de zware bijlen in het ijs, Op groote afstanden van het schip werden in verschillende richtingen wachten uitgezet. Toen alles tot zelfverdediging zoo goed mogelijk voorbereid was, gaf Pieter Florisz bevel, dat ieder matroos moest helpen het ijs los te hakken, totdat de vijand gerapporteerd werd. Tegen halftien kwam Treslong aan boord terug. Hij keurde de maatregelen, die zijn stuurman getroffen had, onvoorwaardelijk goed. Dadelijk nam hij zelf de leiding. Zijn hoop was van stonden aan gevestigd op de zee, die ze wel zien, doch niet bereiken konden. Om zijn mannen tot spoed aan te zetten, nam hij ook een bijl ter hand en werkte dapper mee. „Indien ze ons een paar uren den tijd laten," riep hij, ;zullen we van onzen bodem een drijvend fort maken met wallen en grachten." Een pas of vijf van het schip liet hij rondom het vaartuig het ijs over een breedte van eenige vademen losslaan; de vrijgekomen schotsen werden tegen het scheepsboord opgestapeld. Daar waar de stukken stonden werden openingen gelaten. Zoodra de Geuzen begrepen, dat ze op die manier hun schip in een bijna onneembare vesting konden omtooveren, werkten ze met verdubbelden ijver voort. Onze Hoornsche boodschappers merkten van deze drukte niets. De vader van Kees had eerst gewild, dat zijn zoon en Gijs zouden trachten de Hollandsche kust te bereiken, pm daarna met een grooten omweg weer op Hoorn af te gaan. Het gevaar echter, dat hun daad den Vice-Admiraal ter oore mocht komen, werd na ernstig gesprek met oom Pieter zoo groot geacht, dat Jan Cornelisz Spranger den wensch der jongens, om te mogen blijven, inwilligde, op voorwaarde, dat ze zich dan allereerst een paar uur ter ruste zouden begeven, Nu, hoe noode ook, de knapen moesten hierin toestemmen. Zoo vermoeid waren ze, dat al het geklop en gebeuk om het schip hen niet uit den slaap kon houden, toen ze broederlijk naast elkaar in de nauwe scheepskooi van Jan Spranger lagen. In Hoorn was voor dag en dauw ieder op de been. Men wist nu, waarvoor de groote toebereidselen, die er door Rol gemaakt werden, moesten dienen. De noodige krijgsvoorraad werd op negentien sleden geladen. Vanaf Medemblik zou een tocht gewaagd worden over het ijs naar Wieringen. Daar bevond zich een der grootste geuzenschepen. Het zat er vastgevroren en was volgens ingekomen berichten totaal weerloos. De AAN BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 241 Vice-Admiraal beloofde zijn soldaten rijken buit. Toen de stoet zich in beweging stelde, riep hij zijn medebestuurders der stad, die hem uitgeleide deden, snoevend en spottend toe: „Brengde gevangenissen alvast in orde; de Geuzen mogen over onze gastvrijheid niet te klagen hebben." In de stad had zich het gerucht verspreid, dat er zich tal van Hoornsche vluchtelingen op het ingevroren schip bevonden. De namen van Heer Merens en Pieter Florisz werden openlijk genoemd. 5 . .... v Arie Berckhout had in het gedrang onophoudelijk naar Kees gezocht. Twee keer was hij aan de Turfhaven geweest en twee keer had hij de boodschap gekregen: „Kees is niet thuis!" Op den hoek van de Kerkstraat werd zijn aandacht getrokken door een groepje burgers, die saamgeschoold waren om een druk redeneerenden bode van het Stadhuis. Arie ging er op af en hoorde hem zeggen: „Gisteravond vrij laat nog is de knaap de deur uitgegaan. We hebben overal naar hem gezocht, maar hij Js spoorloos verdwenen. Wie van ulieden kan mij helpen? Gijs Petersz is zijn naam; hij is mijn pleegkind." „'k Heb hem om een uur of negen zien loopen met den jongen van Cathrijne Florisz!" riep een der omstanders. Inlichtingen werden aan dat adres gevraagd, doch de moeder van Kees achtte den tijd nog niet gekomen ze te geven. Eén was er onder de menigte, die een duister vermoeden kreeg van de raadselachtige verdwijning der beide knapen. Het was Arie Beuckhout. Van af dit oogenblik gevoelde hij zich eenzaam en verlaten tusschen al de menschen. Met grooten spoed zette Rol zijn tocht naar het Noorden voort. Tegen eenen was men genaderd tot de plaats, waar de jongens de spleet in het ijs ontdekt hadden. Gijs had goed gezien, toen hij zei: „De Vice-Admiraal zal op zoo iets wel rekenen." Met lange planken, die men had medegebracht, werd de scheur overbrugd en zonder noemenswaardig tijdverlies kwamen allen aan den overkant. Dadelijk werd de reis vervolgd. Het was ongeveer drie uur in den namiddag, toen de mannen van Treslong de verst verwijderde wachten rechtsomkeer zagen maken, om zich naar het schip te spoeden. Dit was het sein, dat de vijand in aantocht was. Een schot dreunde; de overige wachters vluchtten naar het schip, dat nu geheel door een wal van ijs omgeven was. Over de gleuf werden scheepsplanken gelegd, waarlangs de laatste mannetjes aan boord kwamen. De Geuzen klommen op. de schotsen en zagen duidelijk de lange rij sleden en de talrijke soldaten, die in snellen marsen van het Zuiden opdaagden. Hoorn voor den Prins. 242 HOOFDSTUK XV. Toen ze dichterbij kwamen, betrok iedere Geus zijn post. Treslong zelf stond op het achterdek en wachtte af, wat de aanvaller zou uitvoeren. Reeds in de verte zag Jan Sijmensz Rol, dat het hem niet gelukken zou, het Geuzenschip onverhoeds te vermeesteren. Hoe had hij daarop gehoopt! Hij wist, dat de Geuzen het vaartuig vaak verlieten en op Wieringen huisden, Op zoo'n onbewaakt oogenblik had hij gerekend. Het viel hem dus bitter tegen, toen hij bemerkte, met hoeveel overleg die verwenschte Geuzenkapitein van zijn stelling partij getrokken had. „Ze zijn gewaarschuwd!" riep hij den hopman toe, die naast hem marcheerde, „doch al hun slimheid zal hun dezen keer niet baten. Morgenavond zitten ze allen in Hoorn achter slot en grendel!" „Ik hoop het voor u, doch ik zie het nog niet," luidde het antwoord. „Wat is uw plan, Admiraal, want u ziet, onverwacht op het lijf vallen, kunnen we ze niet." „We zullen volgens de regelen van den krijgsdienst het schip en zijn bemanning opeischen. Geven ze zich niet goedschiks over, dan zullen onze jongens het ijskasteel bestormen en het wachtwoord zal zijn: Geen genade! We zullen korte metten met hen maken." „Indien we buiten 't bereik van hun gotelingen willen blijven, Heer, dan moeten we niet verder marcheeren," raadde de hopman. Even daarna klonk door de gelederen het bevel: „Halt!" Duidelijk zagen de Geuzen door de kijkgaten in het ijspantser, dat de sleden ontladen werden, Iedere soldaat kréég zijn volledige uitrusting en stelde zich onder zijn vaandrig. Met vreugde riep Treslong tot zijn mannen: „Die kwajongen heeft het bij 't rechte eind gehad: ze hebben geen enkel kanon bij zich. — O, groote Jan Sijmensz," lachte hij luidkeels, „je bent een uitgeslapen vos, maar dezen keer kon het je den kop wel eens kosten." Toen na ruim een half uur de troepen op geregelde afstanden van het schip in een halven cirkel waren opgesteld, zagen de Geuzen één man met een witte vlag uit de rij en naar het schip komen. „Wil ik hem even wegblazen, kapitein?" vroeg een oud matroos, die met een haakbus gewapend, dicht bij Treslong stond. „Geen gekheid voor den tijd," sprak de kapitein, „we zullen hooren, wat hij te zeggen heeft." AAN BOORD BU TRESLONG. BEN WELKOME HULP, ENZ. 243 Meteen nam ook Treslong de witte vlag en sprong op den ijsdam. ... , T o- „In naam van den Koning en diens Vice-Admiraal Jan bnmensz Rol gelasten wij u, schip en bemanning zonder verweer over te geven!" riep de afgezant. . „In naam van den Prins van Oranje en diens Vice-Admiraal Lumey Graaf van der Marck zeggen wij ulieden, dat we voor verraders kruit en kogels in overvloed hebben," antwoordde de Geuzenkapitein. „Is dit uw eenig antwoord?" „Dit is ons eerste en ons laatste woord, hopman! Ge kunt het gemakkelijk onthouden en aan uw lastgever overbrengen!" De gezant van den Vice-Admiraal keerde op zijn schreden terug. Wel jeukten menigen Geus de vingers, om de haan over te halen, doch ze waagden het niet. Nauwelijks was de hopman weer bij de zijnen terug, of boden ijlden over het ijs en brachten aan de verschillende afdeelingen het bevel tot den aanval. De Vice-Admiraal zelf rende van het eene vendel naar net andere, om zijn soldaten moed in te spreken. Op een gegeven teeken begonnen de trommen te roffelen; de vaandels werden ontplooid en alle manschappen zetten zich in beweging, om in den stormpas het schip zoo spoedig mogelijk te bereiken. De aanval was gericht op de stuurboordszijde van het vaartuig. Een koortsachtige spanning maakte zich van de Geuzen meester. Ze waren beter gewoon als aanvaller, dan als verdediger op te treden, dat bleek uit hun ongeduldige houding. Treslong overzag met rustigen blik de geheele beweging en het doel van den vijand. Toen hij volle zekerheid had, dat de aanrukkende troepen onder 't bereik waren èn van de kanonnen èn van de haakbussen, gaf hij het korte bevel: „Vuur!" Het waren waarlijk geen nieuwelingen in de oorlogskunst, die gelitteekende veteranen; geweldig was dan ook de uitwerking van de goedgerichte schoten der Geuzen. Bij tientallen tuimelden de aanvallers op den harden ijsvloer. Slechts de allerdappersten zetten den gevaarlijken tocht voort, doch ziende, dat hun makkers het hazenpad kozen, zochten ook zij hun heil in de vlucht. Arme kerels! Menigeen werd nog neergeveld door de bussen, die voor den eersten keer geweigerd hadden. Een donderend gejuich steeg op van het geuzenschip, toen de bemanning zag, dat de eerste aanval glansrijk afgeslagen was. Korten tijd daama werd door den Vice-Admiraal een om- 244 HOOFDSTUK XV. trekkende beweging uitgevoerd. Het was klaar: aan bakboordszijde zou de aanval herhaald worden. Jan Sijmensz Rol, wien het niet aan persoonlijken moed ontbrak, stelde zich zelf aan 't hoofd van de troepen. Het voorwaarts klonk weer, doch het resultaat was nog bedroevender aan deze, dan aan gene zijde. Tal van dapperen bonsden gewond op het ijs. Het bleek nu zonneklaar: onmogelijk was deze vesting van schotsen te nemen zonder kanonnen Onverwijld werd door de troepen van Jan Sijmensz Rol de tocht naar het eiland ondernomen. De gewonde en gedoode makkers werden op de sleden meegevoerd. Geen half uur later waren twee mannen te paard op weg naar Hoorn, om Burgemeesteren de tijding te brengen, dat er oogenblikkelijk zwaar geschut naar het terrein van 't gevecht moest worden gebracht De avond begon intusschen te vallen. Voor de Geuzen was bij geen tijd van rust. Al vreesde Treslong geenszins een nachtelijken overval, toch moest hij er op bedacht zijn. Scherp werd er naar alle zijden uitgekeken. Wie maar eenigszins aan boord gemist kon worden, werd ingedeeld bij de ploeg, die met ijver aan het werk was, om de verbinding met de zee tot stand te brengen. De geheele nacht en de daarop volgende morgen werden aan dit werk besteed r k a i/?, van den vierden Maart kwam Burgemeester Oerbrand Verduyn met een vijfentwintig kanonnen op Wieringen aan. F Rol was woedend, toen hij het geschut in oogenscfaouw had genomen. Waren dat nu de zware stukken, waarom hij gevraagd had? Hij wist op dat oogenblik reeds zeer goed, dat de stukken van Treslong veel beter waren en verder droegen, dan de kleine komen0 wf5 °uderwetsch model» waarmee Verduyn aange- Hij, de groote man, voorzag, dat hij zijn doel niet kon bereiken. Frobeeren echter zou hij het zeker! In den nacht van den vierden op den vijfden Maart werden de Hoornsche kanonnen op het ijs opgesteld. Van het eiland naa men op boerenwagens en sleden groote hoeveelheden aarde aangevoerd, om voor borstwering te dienen. Zoo dicht mogelijk naderde men het geuzenschip, met de bedoeling in den vroegen morgen de beschieting te beginnen. O, wreede teleurstelling! De Geuzen hadden de duisternis van den nacht benut, om hun schip vrij te maken. De ijswal verdween, de vaste ijskorst die het vaartuig nog steeds omknelde werd losgehakt; een enkel zeiltje werd geheschen en de aanwakkerende Westenwind dreef AAN BOORD BU TRESLONG. EEN WELKOME HULP, ENZ. 245 het schip naar het eind van de vaargeul, tot op geringen afstand van de vrije zee! Al het werk van de belegeraars was dus vruchteloos geweest. Toch gaf de Vice-Admiraal den moed nog niet op. Dadelijk werd besloten de stukken te verplaatsen naar het schip, dat nu open en bloot lag. Eerst werden de sleden en boerenwagens vooruitgeschoven; ze moesten als zwakke borstwering dienst doen voor de mannen, die de kanonnen zouden bedienen; daarna volgden de stukken. Men zag dit werk echter op het geuzenschip niet lijdelijk aan; onophoudelijk werd er met het zwaarste geschut gebombardeerd, zoodat er van de tegenpartij menigeen gedood of zwaar gekwetst werd. Een wonder mocht het heeten, dat Jan Sijmensz Rol ongedeerd bleef, want waarlijk, hij vreesde niet, de gevaarlijkste plaatsen te betreden, om zijn volk in de uitvoering van de moeilijke taak terzijde te staan. Na buitengewone inspanning waren er ten laatste een tiental stukken in stelling gebracht, zoodat het gehate schip met eenigen kans op goeden uitslag kon worden beschoten. Treslong zette nu ook alles op alles. De beste schutters stonden aan de kanonnen; geen schot werd gelost, of het was raak. De versplinterde stukken hout van boerenwagens en sleden vlogen over bet ijs. In weerwil van hun onveilige standplaats weerden de soldaten van Jan Sijmensz Rol zich dapper; toch gelukte het hun niet het geuzenschip merkbare schade toe te brengen; daarvoor was hun geschut van te geringe afmeting en de draagkracht er van niet groot genoeg. Onder de wakkere leiding van Goen Gerritsz werd met onverflauwden ijver gewerkt om de zee te bereiken. Tegen den middag van den 5™ Maart was de verbinding tot stand gebracht. De Geuzen vlogen onder uitbundig gejuich naar boord terug. Alle zeilen werden bijgezet en statig gleed het geuzenschip naar het opene water. Ten afscheid liet Treslong al zijn kanonnen afvuren. Jan Sijmensz Rol stond het met gebalde vuisten aan te zien, dat de zoozeer begeerde buit hem ontsnapte. Het verdere gedeelte van den dag werd door hem besteed, om de talrijke gesneuvelden op het eiland Wieringen te doen begraven. De gewonden werden op de sleden medegevoerd naar huis. Diep vernederd keerde Jan Sijmensz Rol in Hoorn terug. „Laat de gevangenissen in orde brengen!" Wat was er van dat woord bewaarheid? Niets. In plaats daarvan moest het St.-Jans Gasthuis in allerijl zijn nieuwe zalen openstellen, om de gekwetste soldaten te ontvangen. Er was zelfs geen plaats genoeg, om alle gewonden er behoorlijk te verplegen. 246 HOOFDSTUK XV. In de woning van Jan Cornelisz Spranger heerschte vreugde en angst: vreugde over de mislukking van den tocht; angst over het lot van Kees en Gijs. Toep ze ook na eenige dagen wachtens niet verschenen, trachtte Cathrijne de voorspelling van Wijnand Maertsz te gelooven. „Daar gaan ze," had hij gezegd op het oogenblik, dat de knapen er zoo vol moed op lostrokken; „we zullen ze niet weerzien,'eer de Geus voor onze poorten staat t" HOOFDSTUK XVI. Welk nieuws Arie bracht. Den 22en Mei 1572 te Hoorn. Een vluchteling. Het was in de eerste dagen van April 1572. Nog druk samen redeneerende verbeten de vier Hoornsche Burgemeesters het Stadhuis. Ieder begaf zich naar zijn woning. De bewoners van de Doelenkade, die den dertigen Heer Jan Berckhout dagelijks naar de vergadering op het Raadhuis zagen gaan, moeten wel vreemd hebben opgekeken van de haast, waarmede hij zich thans voortspoedde. Drong liet hij den klopper vallen, zoodat het forsch klonk door de ruime gang. Guurte, opgeschrikt door den harden slag, liep ook al vlugger dan haar gewoonte was. Ze opende de deur en Meester Jan streek haar zonder groet voorbij. „'t Is zeker niet pluis," murmureerde de oude sloof, .de Geuzen zitten onzen Heer weer dwars in de maag. Die vermaledijde Geuzen 1" voegde ze als haar innige overtuiging aan deze alleenspraak toe. Werkelijk had Guurte gelijk. Nauwelijks waren Heeren Burgemeesteren dezen morgen vergaderd geweest, of een renbode van den Graaf van Bossu had toegang gevraagd. Een verzegeld schrijven had hij overgereikt aan Mr. Jan Binneblijf en daaruit hadden de hooge magistraatspersonen vernomen, dat op den eersten van Grasmaand Den Briel door de Geuzen was overrompeld. De Stadhouder drong er bij de regeering van Hoorn op aan, de uiterste waakzaamheid te betrachten; en hij deed een beroep op de stad om hem bij te staan met schepen, soldaten en geld. Burgemeester Willem Pietersz Enkhuysen, die geheel onder den invloed van den Vice-Admiraal stond, drong aan op krachtige hulp. Burgemeester Berckhout had gepleit voor een onzijdige houding. Mr. Jan Binneblijf had de zijde van zijn ambtgenoot Berckhout en Burgemeester Jan Pieter Minnes die van Enkhuysen gekozen. 248 HOOFDSTUK XVI. Een heftige woordenwisseling had de hoofden warm gemaakt en boos waren de bestuurderen der stad uit elkaar gegaan. Haastig ontdeed Heer Jan Berckhout zich bij zijn thuiskomst van zqn mantel en nam met een verzuchting plaats in zijn grooten stoel. Voor zijn huisgenooten had de brave, maar somwijlen zwakke man, geen geheimen. Het geheele voorval vertelde hij aan zijn echtgenoote. Arie, die in de kamer vertoefde, werd mede deelgenoot van het gebeurde. Wat er tusschen Burgemeesteren was gepasseerd, raakte zijn koude kleeren niet; lang reeds wist hij, dat het op 't Stadhuis zeiden pays en vreê was, doch het groote feit: Den Briel door de (jeuzen ingenomen! dat maakte op zijn jeugdig gemoed een geweldigen indruk. ■Is het in de stad bekend, vader?" vroeg hij. -Nog niet, Arie, maar over een uur schreeuwen ze het van de daken, sprak Heer Jan. An j ^ !enoe& Hii sI°op de kamer uit en richtte zijn schreden naar de Turfhaven. Sedert het voor hem nog steeds onopgelost verdwijnen van Kees en Gijs, rekende Arie het tot zijn plicht de vrouwen op de hoogte te. houden, van wat daar woelde in stad en land. Hij was een welkome gast in het huis van Jan Cornelisz Spranger en meermalen had de moeder van Kees reeds op het punt gestaan,^ Arie haar geheim mede te deelen. „Ha!" riep Marije verheugd, toen Arie de voordeur opende, „kom binnen, kom binnen! We hebben je gisteren den geheelen dag met gezien, dat gebeurt niet vaak." Arie nam plaats. Krijn lei dadelijk beslag op hem en begon met het gewone praatje: „Kees weg! Gauw weerom komen 1 Kees brengt voor Krijn 'n schip mee, een heel groot schip! Ane Kees halen! „Ja, kleine snaak, dat zou ik graag doen, als ik maar wist, waar hij Je vinden was. Misschien zit hij op dit oogenblik wel in Den Bnel, lachte Arie. „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Cathrijne. „Tenminste als Kees. net als Dirk, bij de Geuzen is, dan bestaat daar veel kans op, vervolgde hij en zich daarna tot de moeder van Kees wendende vroeg hij: „Heeft u hetgeweldigenieuwsnognietgehoord?" „fjeweldig nieuws?" vroegen vier stemmen tegelijk. „Ja, vervolgde Arie, „geweldig nieuws! Ik zeg geen woord te veel of te weinig." w"Y.ertel ons dan liever kort en éoed, waarin dat bestaat," sprak Marqe; „is het goed of kwaad?" WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 249 „Goed, best, opperbest zelfs!" Krijn was intusschen op Arie's knie geklauterd en kommandeerde: „Hu, paard!" Arie, die zijn mededeeling nog even bewaren wilde, begon te neuriën, terwijl hij Krijn liet paardrijden op zijn knie: „Hop, hop, hop, mijn paardje, Aanstonds komt je vaartje!" Pas had hij deze woorden geuit, of Bregtje vloog op hem toe: - Wat zeg je daar, Arie ? Is 't waar, jongen ? Hoe kom je daaraan ?" Arie schrok er van en haastte zich te zeggen: „Neen, neen, Bregtje, nog niet 't Was maar gekheid van me; 't viel me zoo uit den mond." „Hè," zei Bregtje, „ik kreeg een schok door m'n heele lijf; plaag je ons nou, jongen, dat is toch je gewoonte niet" „Neen," sprak Arie, „en dat wil ik nu ook niet doen. Luistert maar, 't is van de Geuzen. Straks is er een ijlbode van Bossu in de stad gekomen met de tijding, dat de Geuzen op den 1™ April Den Briel veroverd hebben!" Ziezoo, het was er uit. „En verder?" vroeg Bregtje. „Verder? Verder niets! Is dat geen geweldig nieuws?" zei Arie, die zich verwonderde, dat zijn mededeeling zoo weinig indruk maakte. „Moest je ons daarvoor zoo nieuwsgierig maken ?" sprak Aafke min of meer verwijtend. De moeder van Kees begreep beter het gewicht van het heuglijke feit Ze zou nu de vriendschap van Arie beloonen. „Als 't waar is," sprak ze, „dan is Kees op dit oogenblik in Den Briel, Arie. Doch dat moet je zwijgen." „Had ik het niet gedacht!" riep Arie opgewonden uit, „en dat zoo zonder mij er iets van te laten weten, dat staat Kees niet mooi!" „Hij had geen tijd je iets te vertellen. Alles ging zoo haastig," verontschuldigde Cathrijne haar zoon, „oordeel niet, voordat je later met alles op de hoogte gesteld wordt Alleen dit nog: Gijs vergezelt hem!" Marije besefte ten volle de belangrijkheid van de heldendaad der Geuzen. Eenigen tijd had ze in stil gepeins neergezeten. Toen stond -ze op en sprak: „Den Briel ingenomen? Den Briel Geus geworden? Ha, moge het onze mannen gelukken te behouden, wat ze veroverd hebben, dan zie ik den dageraad van een nieuwen morgen gloren! Van dit plekske zal de zon der vrijheid en gerechtigheid opgaan; in haar verkwikkende stralen zullen zich dra meerdere steden koesteren! 250 HOOFDSTUK XVI. Geve God, dat onze veste niet achteraan kome! Bregtje. dan. zal het waar zijn, wat Arie zingend voorspelde, dan zal Krijn zijn vaartje terugzien, niet als een balling, een zwerveling, maar als een vrijen zoon van 't vrije West-Friesland!" 't Geheele gezelschap was stil na deze ontboezeming. „Wat weet ge meer daarvan, Arie?" vroeg Marije. „Niets, totaal niets, doch ik beloof u, dat ik u alles zal vertellen, wat mij ter oore komt," luidde het antwoord. Eenige oogenbükken daarna wist ook Wijnand Maertsz het blijde nieuws. Hij was het volkomen met zijn echtgenoote eens, dat de inneming van Den Briel 't begin van het einde der Spaansche overheersching kon beteekenen. „Zou het dan eindelijk met mijn gevangenschap uit zijn?" zuchtte hij. Geruimen tijd bleven man en vrouw nog praten over den veranderden toestand. Marije was er voor den zooveelsten keer in geslaagd haar Wijnand moed in te spreken. Dat was noodig, want de man, die zich zoo groote opoffering had getroost, en die menigeen door zijn opgewekte taal en zijn goed humeur tot volharding had aangespoord, leed gedurende den laatsten tijd in zijn eenzaamheid meer dan iemand bevroeden kon. Arie had intusschén afscheid genomen. Buiten gekomen kon hij zich overtuigen, dat zijn vader waarheid gesproken had, want men riep elkaar op straat het groote nieuws toe. Uit alles bleek, dat de overwinning der Geuzen door de Hoornsche burgers met blijdschap werd begroet. Ongeveer een week later wist men elkaar in Hoorn te vertellen: „De aanslag van Alva op Den Briel is mislukt en Vlissingen heeft zich voor den Prins verklaard!" Het waren deze twee feiten, die in de harten der verdrukte Nederlanders het geloof aan de zegepraal van het recht versterkten en de hoop op een betere toekomst verlevendigden. Toen in 't begin van Mei ook Veere de Geuzen in handen viel, werden de blikken naar het Noorden gericht. Het mocht verwondering wekken, dat de Watersteden uit Hollands Noorderkwartier, die reeds zooveel voor de zaak der vrijheid hadden gedaan, den moed misten, om het Spaansche juk van de schouders te werpen. Den moed misten? Neen, dat was het niet. Aan moed ontbrak het de West-Friezen nimmer en de eerste gelegenheid om zich voor den Prins te kunnen verklaren, zouden ze niet laten voorbijgaan; voorloopig echter hadden ze geen kans. In Hoorn althans niet. Daar was de Vice-Admiraal van Holland, Jan Sijmensz Rol, nog meester van den toestand en zoolang deze WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 251 trouwe aanhanger van den Spaanschen Koning baas was, zou de door zoovelen vurig verlangde ommekeer niet plaats vinden. Toch vreesden Burgemeesteren, dat op een gegeven oogenblik het volk in opstand zou komen en redenen waren er te over voor dit vermoeden. Ze waren overtuigd, dat de Hoornsche ingezetenen het voorbeeld van Vlissingen enVeere gaarne zouden opvolgen. De partij, die de zijde van den Prins van Oranje wilde kiezen, wies met den dag in aantal en kracht, Had niet Rippert Herksz in .de Swaen aan de Viscnmarlrt het luide uitgesproken, dat ieder zich klaar moest houden voor den grooten dag en had hij zijn rede niet besloten met een „Leve de Prins!" Deze woorden zouden hem een paar maanden geleden in een der duistere holen onder het Stadhuis gebracht hebben; nu moesten Burgemeesteren het lijdelijk aanzien, dat er door een der invloedrijkste burgers zoo'n taal gevoerd werd, want indien ze 't waagden de hand aan Heer Rippert te slaan, zeker zou dat het sein wezen tot een hevige uitbarsting der lang verkropte volkswoede. . \ * hif» Werkelijk verkeerde de stedelijke regeering in een hoogst moeilijke positie. Op het Stadhuis was men allerminst ingenomen met Alva's maatregelen; dat was duidelijk gebleken uit de hardnekkigheid, waarmee men de invoering van den tienden penning had geweigerd en toch, Burgemeesteren en Vroedschap achtten nog geenszins den tijd gekomen zich voor den Prins te verklaren. Eerst wilde men afwachten, wat de overige Watersteden zouden doen. Voorloopig werd besloten den ouden toestand te handhaven, zoo noodig met behulp van meer krijgsknechten. In 't begin van Mei werden Burgemeesteren door de Vroedschap gemachtigd „bij de capiteijns, die daer toe gheordineert zijn, twee of drie hondert soldaten tot stadts costen" aan te werven. In de stad zouden zooveel soldaten, die te vertrouwen moesten zijn als het op handelen aankwam, niet gevonden kunnen worden, daarom werd er aan Bossu geschreven om krijgsvolk. Met den Vice-Admiraal was deze zaak besproken en aan hem hadden Burgemeesteren de uitvoering van het plan opgedragen. Dat was juist een kolije naar zijn hand. Hij zou de Hoornsche burgers nu eens voorgoed toonen, wie baas was, hij, de vertegenwoordiger van het Koninklijk gezag of een hoop schreeuwers, die van regeeren nog minder verstand hadden dan een kat van het wafelenbakken. r> i Burgemeesteren konden gerust zijn: Jan Sijmonsz Kol zou zorgen, dat er driehonderd Spaansche krijgsknechten m de stad 252 HOOFDSTUK XVI. kwamen en met die macht durfde hij de geheele Hoornsche burgerij weerstaan. De Graaf van Bossu was direct bereid beproefde Spaansche troepen naar Hoorn te zenden. Van Boshuysen werd met deze taak belast. Zoodra zijn vloot het anker uitwierp onder den Westerdijk. zou de Vice-Admiraal het Stadhuis, en den Rooden Steen bezetten; als de ontscheping veilig kon plaats hebben, zou er een sein gegeven worden. Was evenwel, wat niet denkbaar kon zijn, het gevaar voor ontscheping te groot, dan zou de torenwachter op de St.-Jan Baptist, drie keer een forschen stoot op den hoorn geven: de aanslag kon in dat geval als mislukt beschouwd worden. Jan Sij mensz Rol had dagelijks vertrouwde personen op den uitkijk staan. Indien de Spaansche vloot in aantocht was, moestén ze hem dadelijk bericht brengen. Onder deze omstandigheden brak de 22e Mei aan. Voor Hoorn had deze dag een bijzondere beteekenis. Het was n.1. Donderdag voor Pinksteren en dan werd er markt gehouden: de zoogenaamde Pinkstermarkt. Reeds vroeg in den morgen reden de boerenwagens uit den omtrek de poorten binnen. Wel zou de handel heden van weinig beteekenis zijn, daar de uitvoer geheel stilstond, zoodat de boeren voor hun producten geen of slechts zeer lage prijzen konden bedingen. Was niet op den laatsten marktdag de kaas verkocht tegen één gulden veertig cents de vijftig Nederlandsche ponden ? Toch toog de boerenbevolking uit de dorpen om Hoorn oudergewoonte stadwaarts om Pinkstermarkt te vieren. Op een der vele wagens, die de Koepoort binnenreden, bevonden zich een paar vroolijke snaken, die door hun scherts alle metgezellen deden schateren van lachen. Wie het waren, wist niet een. Onderweg in de buurt van Westwoud hadden zé gevraagd, of ze mochten meerijden naar de stad. Uit medelijden met den kleinste, die zeer kwalijk liep, had de boer hun verzoek direct toegestaan en waarlijk, hij had er geen berouw van. Al waren beide vreemdelingen gestoken in de boerenkleederdracht uitr daJen' tocn ^reep de voerman spoedig, dat ze allerminst behoorden tot den boerenstand. Wie en wat ze dan waren? Wat kon het hem schelen, een paar leuke snuiters, dat waren het zeker. De tijd vloog voorbij en voor ze er aan dachten, was Hoorn bereikt. In de Kerkstraat stapten ze af en gaven den boer een flink drinkgeld, wat hij, vooral in deze slechte tijden, niet versmaadde. Ze staken het Groote Oost dwars over en richtten hun schreden naar de Doelenkade. Daar liet de jongste der twee den klopper WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 253 vallen op de deur der familie Florisz: de deur werd geopend en Pieter Florisz met zijn vriend Jonker Gerrit van Berckenroden waren in behouden haven aangeland. Voorzichtig stelde Trijntje de moeder van Pieter Florisz in kennis met de komst der onverwachte en toch zoo welkome gasten. In het volgende oogenblik lag de stoere Watergeus in de armen van haar, die hem dierbaar was boven alles. „Mijn kind, mijn kind, hoe durft ge u wagen op zoo gevaarlijke wegen. Nog altijd heerscht hier de machtige Jan Sijmensz." „We dachten, moeder, dat eindelijk de tijd gekomen was, om het blaadje te keeren: zijn rijk loopt op het lest; Enkhuysen is zoo goed als in onze macht. Vandaag of uiterlijk morgen zullen de Geuzen er hun blijden intocht houden. Met Van Berckenroden ben ik uit het Zuiden naar Enkhuysen getrokken. De anderen zullen dra volgen. Mij is opgedragen den stand van zaken hier in Hoorn met eigen oog op te nemen en daarvan verslag uit te brengen. Zoodra ik poolshoogte genomen heb, vertrek ik weer naar Enkhuysen en ik twijfel niet, of Hoorn zal de tweede stad in West-Friesland zijn, waar de Princevlag van den toren zal wapperen. Jonker Van Berckenroden komt mee als afgezant van den Prins van Oranje. Hij kan precies mededeelen, hoe de zaken hier geregeld zullen worden, als Hoorn het voorbeeld van Enkhuysen volgt." Vervolgens begon hij te vertellen, over de inneming van Den Briel en over alles wat er daarna voorgevallen was. Vol lof sprak hij over Dirk en Kees en hij vergat niet den kleinen Gijsbert te prijzen. De oude vrouw vouwde de handen en stamelde: „O God, hoe dank ik U, dat ik dezen ommekeer heb mogen beleven; als ik nog kon zien, dat mijn dierbaar Hoorn bevrijd werd van Spaansche tyrannie, dan zou ik wenschen, dat ook voor mij de ure der verlossing mocht slaan." „Spreek zoo niet, moedertje," zei Pieter Florisz, „we willen u nog lang niet missen. Aan mijn arm zult ge eerst nog wandelen naar de Groote Kerk, als daar een van onze predikers zal voorgaan, en mij zult ge vergezellen, als we den intocht van Vader Willem vieren." „Schoone toekomstdroomen, mijn zoon, ik durf zoo stout een wensch niet uitspreken," antwoordde de fiere, oude moeder, wier geloof nooit aan het wankelen gebracht en wier moed nimmer verflauwd was. Een uurtje later mengden Pieter Florisz en zijn metgezel zich in het gewoel van de menigte op straat. Ze spraken weinig, hooren en zien deden ze des te meer. Vrees voor ontdekking 254 HOOFDSTUK XVI. koesterden ze in 't geheel niet. Ta! van vroegere kennissen waren Pieter Florisz al gepasseerd; niemand echter schonk eenige aandacht aan de beide boertjes. Het was druk in de straten, vooral in die, welke leidden naar den Roosteen, want op dit ruime plein was het middelpunt van den handel en van de feestvreugde. Tentjes van verschillend model, doch alle gedekt met een hagelwit zeil, noodden de bezoekers tot koopen uit. Van alles was er tentoongespreid. Tusschen deze marktstalletjes bewoog zich een bonte menigte, meest boeren in hun stijve, grove kleeding en boerinnen met haar bonte jakjes en blinkende oorijzers, doch ook deftige poorters en rijkgekleede poorteressen ontbraken niet De tijden waren slecht, maar wie zou op Pinkstermarkt een dansje versmaden voor de vedel, welker krassende tonen boven het marktrumoer uitklonken? Wie er aan feestvreugde dacht niet Jan Sijmonsz Rol, die zijn ruime werkkamer in de voorname behuizinge aan het Groote Noord met bedaarde stappen op- en neerliep. De tijd van handelen was gekomen: dezen morgen had een bode hem bericht gebracht, dat de vloot uit Amsterdam vertrokken was. Driehonderd soldaten voor Hoorn bevonden er zich aan boord, dappere mannen, die met hart en ziel de zaak des Konings toegedaan waren. Ieder oogenblik kon hem de tijding bereiken, dat de schepen in 't zicht waren. Kalm overdacht hij al wandelende den toestand des lands, inzonderheid dien van de stad, die hem lief was, meer dan hij zich zelf wou bekennen. Och, dat ze niet zoo verdwaasd waren, de arme burgers, die droomden van vrijheid, maar die in geenen deele de ware vrijheid begrepen. Hadden ze zich maar niet afgekeerd van het geloof der vaderen, alles zou nog gered kunnen worden. Geen twijfel aan, of de vrede zou terugkeeren, indien de onzalige godsdiensttwist werd bijgelegd, als allen zich weer trouwe zonen en dochteren van één kerk betoonden. De Koning zou genade voor recht laten gelden; Alva zou vertrekken naar Spanje; de oude privilegiën zouden weer bekrachtigd worden, de koopvaardijschepen zouden als vroeger de vrije zee beploegen en hun schatten voeren naar Hollands havens. Rust en welvaart zouden treden in de plaats van tweedracht en ellende! ..Was het niet zijn dure plicht, desnoods met opoffering van zijn eigen leven, dit heerlijke doel na te jagen? Was de aanslag, dien hij in den zin had, geen daad van heilige liefde voor God en Koning? Waarom zijn handelingen altijd gebrandmerkt als die van een verrader? Was hij niet in WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 255 alle levensomstandigheden trouw gebleven aan zijn eed? Had hij niet immer gedaan, wat plicht en geweten hem voorschreven ? Had hij zijn eigen dochter, die gevaar liep zich door de dwaalleer te laten verleiden, niet teruggevoerd op den rechten weg en was het niet met haar volledige toestemming en volkomen onderwerping aan Gods heiligen wil, dat hij haar had doen opnemen in een klooster, waar geen invloed van ketters haar gemoedsrust kon verstoren en waar ze, der wereld afgestorven, enkel had te leven ter verheerlijking van Gods grooten naam? „Soli Deo Gloria!" riep hij in vervoering uit En zou hij, die zich zijn gansche leven gelijk gebleven was, au terugtreden of weifelen? Neen, dat zou hij niet! Met vaste hand zou hij de voorgeschreven maatregelen doen uitvoeren ten bate van zijn vaderland. Later, veel later, als de opgestane steden met geweld weer aan het gezag des Konings waren onderworpen, en als zware boeten haar voor altijd den lust tot oproer zouden benemen, dan eerst zouden de Hoornsche burgers hem prijzen om zijn doorzicht en volharding en hem danken voor zijn beleid en trouw. Eén bevel had hij slechts te geven en de geheele stad zou een ander aanzien hebben. Binnen een half uur kon hij èn 't Stadhuis èn den Rooden Steen met al zijn toegangen in zijn macht hebben. De wegen naar en van de havens zou hij kunnen beheerschen, zoodat de ontscheping van het Spaansche krijgsvolk zonder den minsten tegenspoed kon plaats hebben. Mochten onvoorzichtige heethoofden zijn voorgenomen plannen willen beletten, voorwaar, hij zou niet voor de toepassing der meest krasse maatregelen terugdeinzen. Na deze overpeinzing stond zijn besluit muurvast: Hoorn zou zich buigen voor zijn wil! Tegen drie uur in den middag kreeg Rol bericht, dat er schepen, die koers zetten naar Hoorn, diep in 't Zuiden te zien waren; een half uur later kwam een bode zeggen, dat vijf oorlogsschepen met volle zeilen aankwamen en even voor vieren meldde men hem, dat ze het anker hadden laten vallen ongeveer een kwartier uit den Westerdijk. Jan Sijmensz Rol, gekleed als Vice-Admiraal, verliet zijn woning en begaf zich naar het Stadhuis, waar Burgemeesteren reeds eenigen tijd aanwezig waren. Het, was bij de straat in den loop van den middag steeds drukker geworden. Toen de komst der Spaansche oorlogsschepen zich als een loopend vuurtje door de stad verspreid had, spoedde ieder zich naar den buitenkant Wat moesten die vaartuigen daar ? Zou het waar zijn, wat er gemompeld werd, dat de over- 256 HOOFDSTUK XVI. heid had besloten Spaansch krijgsvolk in de stad te nemen? Moesten de burgers dat lijdelijk aanzien of zouden ze zich met hand en tand tegen vreemde inmenging verzetten? In allerijl werd in „de Swaen" een vergadering belegd. De voornaamste Hoornsche burgers waren er tegenwoordig. Buiten was het zwart van menschen. En waren niet alleen mannen en jongens, ook vele vrouwen bewogen zich tusschen de dichte drommen. Ieder voelde als 't ware, dat die vreemde schépen voor de haven niet veel goeds beteekenden. „Ze zullen ons verraaien! Ze willen ons overleveren aan de Spaansche bloedhonden!" „Heb geduld mensch, nog een paar dagen en je ziet op den Roosteen 't schavot opgericht!" Deze en dergelijke uitroepen werden menigvuldig uit de schare gehoord. Marije was dadelijk naar boven gegaan, om Wijnand met alles op de hoogte te stellen. „Nu of nooit!" sprak hij kloek. „Wie zou me in zoo'n menschenmassa herkennen? Ik ga de straat op!" De daad bij het woord voegende, verliet hij zijn schuilplaats. Hij sloot zich bij een groepje mannen aan, die druk redeneerden over de zaak, welke allen bezighield. O, wat viel het loopen hem bitter tegen. Met groote moeite sukkelde hij, leunende op zijn dikken stok, een eind mee, doch nog voordat ze den Rooden Steen bereikt hadden, moest Wijnand zijn gezelschap laten schieten. „Allo, manke, gééf je 't nou al op? 'k Zou maar weer naar moeder gaan, vriend; halven kunnen we vandaag niet gebruiken; we hebben straks heelen noodig!" „Pas maar op, maat, dat je niet onder de voet raakt!" riep een ander hem spottend toe. Wijnand bromde iets terug, doch het ging in het lawaai verloren. Alleen vervolgde hij zijn weg. Waarlijk, hij had niet bang te zijn, herkend te worden. Wie zou in dezen vergrijsden stumper den forschen molenaar uit „de Vergulde Korenaer" terugvinden? Hij strompelde naar de Vischmarkt. Daar was het eindpunt van zijn tocht. In „de Swaen" moest hij zijn; hij wilde er de besprekingen der burgers hooren. Toen hij binnenkwam en zich met moeite een staanplaatsje had veroverd, heerschte er in de zaal een geweldig rumoer. Wel honderd stemmen schreeuwden door elkaar met het gevolg, dat niemand verstaanbaar was. WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 257 Plotseling werd het stil, want een geacht ingezetene verhief zich van zijn zetel. Hij ging op een stoel staan, zoodat iedereen hem kon zien. . .,. , . Still Stilte voor Rippert Herksz!" riep men van alle kanten. Ên het werd stil! Wel moest deze man grooten invloed op zijn medeburgers hebben, want alleen zijn verschijning maakte opeens aan het geroep en geschreeuw een einde. „Mannen en vrouwen! Burgers en burgeressen van ons geliefd Hoorn!" zoo begon hij zijn toespraak. -Ernstige tijden hebben we al doorgemaakt met elkaar, t Was op den 3» Maart van 't jaar '68, dat hier 's nachts in de stad jacht gemaakt werd op menschen. Wie waren die menschen? Dat waren onze beste onze braafste, onze edelste burgers! Moet ik ze u noemen^ Dat is onnoodig; wie kent Jan Maertsz Merens niet! En Pieter Florisz en Jan Cornelisz Spranger en Clement en Wijnand Maertsz om van anderen niet te spréken! Waar zijn ze? Dat weet God alleen. Zij hebben gezworven als bannelingen, gevochten als leeuwen, en geleden als slaven al de vier jaren, die sedert verloopen zijn. Om wie? Om ons! zeg ik ulieden. Om onze vrijheid, om ons geloof, om onze rechten te verdedigen. En wie wil ons van die vrijheid berooven? Wie wil ons voorschrijven, wat we moeten gelooven? Wie durft onze heilige rechten aantasten? .„ Dat durft Duc d'Alf en dat durven zijn handlangers! „Jan Sijmensz!" riep een stem. „Hangt hem op!" schreeuwde een ander. „Zwijgt allen!" gebood Heer Rippert, „of ik zwijge. „Neen, neen, ga voort!" klonk het van verschillende zijden. „Luistert dan verder! Wie wil voor onze vrijheid waken.-' Wie waarborgt ons, dat we onzen God mogen dienen, zooais wij dat wenschen en wie wil onze rechten en privilegiën erkennen en handhaven? - Dat wil Willem van Nassau, Pnnce van Oranje!" .. , .. , . , Onbegonnen werk zou het geweest zijn bij het hooren van dezen naam stilte te verlangen. Als uit één mond barstte de jubel los: „Leve de Prins!" afgewisseld door het zoozeer bekende: „Vive les gueux!" , ,, Toch had Rippert Herksz na een wijle gewacht te hebben, zijn hand slechts op te heffen en het geroep verstomde oogenblikkcli] k „Dat was het juiste woord!" riep hij met luide stem, „ik zeg het ulieden van ganscher harte na: „Leve de Prins!' en gaarne voeg ik er aan toe: „Vive les gueux!" want zij zijn het die in Hoorn voor den Prins. 258 HOOFDSTUK XVI. deze landen de vaan der vrijheid geplant hebben en zij zijn het, op wie wij rekenen, als straks ook in onze veste het „Orange, blanche, bleu!*' zal wapperen van toren en trans! Dat het zoover zal komen is immers ons aller wensen! Laten we het elkaar dan hier in „de Swaen" beloven, dat we mekaar in de ure des gevaars niet in den steek zullen laten; dat we als mannen op elkaar zullen bouwen. Onze belofte zal ons verbinden in leven en sterven. Zoo denken we allen, gij en ik en nog zoovelén daar buiten Zullen we er ook naar handelen? Wie op deze vraag geen krachtig „Ja!" durft uitspreken, voor hem is de tijd gekomen heen te gaan naar eigen huis en haard, om af te wachten, wat wij, die pal staan, zullen verrichten." Een oogenblik hield hij op. Daarna wendde hij zich tot de geheele vergadering met de vraag: „Mag ik uit uw blijven aan deze plaats opmaken, dat wij, zooals we hier vereenigd zijn. in nood en dood op elkaar zullen kunnen vertrouwen?" Een donderend „Ja!" klonk door de zaal. „Geve God, dat dit woord u nooit berouwe!" vervolgde de spreker. „Kan het, dan willen we langs vreedzamen weg ons doel bereiken. Moet het, dan zullen we naar onze woningen snellen, onze wapens grijpen en sterk door het aantal, zullen we ons met het zwaard in de vuist verzetten tegen het binnendringen van Spaansche krijgsbenden." „Dat is oproer 1 klonk een forsche stem in de deuropening. Een hevig leven ontstond er in de zaal. „Wie riep daar?" werd van alle kanten gevraagd. Niet een, die daarop een bepaald antwoord wist te geven; dit begrepen echter allen, dat de overheid op het Stadhuis weldra ingelicht zou zijn omtrent datgene, wat in „de Swaen" voorviel. Zoodra Rippert Herksz zich weer verstaanbaar kon maken, sprak hij: „Medeburgers, ik stel u voor, dat drie van ons zich naar Burgemeesteren zuilen begeven om te vragen, met welk doel de Spaansche oorlogsbodems voor onze haven het anker uitgeworpen hebben. Wij allen blijven hier, totdat we een redelijk antwoord ontvangen hebben." Dit voorstel, oogenschijnlijk zoo onschuldig mogelijk, werd algemeen goedgevonden. Spoedig waren drie afgevaardigden op weg naar het Raadhuis. Ze verzochten gehoor bij Burgemeesteren. Een dichte drom menschen, waarbij nog velen van buiten, verdrong zich voor het Stadhuis. In Burgemeesterskamer toegelaten, stelden de vertegenwoordigers van de vergaderde burgers hun vragen zeer beslist. WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. . ^59 Mr. Jan Binneblijf. als oudste dei-vier Burgemeesters, antwoordde: „Wat wij goedvinden voor de stad die w.) geroepen Sjnte besturen, dat zullen we naar onze beste krachten uit- V°wït'ge weten, wat die vijf schepen onder den Westerdijk voor onze stad beteekenen. vraagt het «m Jan SqmoiK Rol. den Vice- ttSLZZÏ^n™ 4» -t voornemens zich de wet te laten "oorschrijven door oproerlingen, die ze te gelegener tijd ter verantwoording zullen roepen. n-r-A™ ir,,nr heen- Zegt dat aan hen. die u zonden. — G«heden kunt neeneerder dan verwacht werd, kwamen de drie burgers in „de Swaen" terug. Ze waren in staat het bescheid van Burgemeesteren woordelijk over te brengen. Een hevige verontwSgTng van hel vergaderde volk volgde op deze mede- ^lotfeling werd aller aandacht getrokken door iets, wat in het voorX gedeelte der zaal voorviel. Daar werd door eenige omItanders een schijnbaar oude man op een tofel geholpen. Nauwemks stond hij er, of hij stampte met een knoestigen stok zoo hardtp he! tafelblad, dat dit wel zeer stevig moest zi,n, om zulke stooten te kunnen verdragen. Wie was dat ? Wat moest die vreemdeling hier in een vergadering van Hoornsche ingezetenen? .. » „Stilte!'' wérd er geroepen, „de vreemde heeft iets te zeggen. Nieuwsgierigheid deed ieder zwijgen. Sen kent mij niet? Toch ben ik voor de meeaten van u geen onbekende. Het doet e,r niet toe, welken naam d? zwakke lichaam draagt gelooft me maar, dat ik vier jaren geleden voor den sterkste onder u niet uit den weg ^Maar ik ben niet door mijn buren op deze tafel geheschen, om ovér mij zeiven te spreken. Wat Burgemeesteren u weigeren te zeggen, dat zal ik u mededeelen. . In 't begin van Bloeimaand is door de overheid in geheime ve Vering aangenomen twee- tot driehonderd krijgsknechten in dienst te nemen op stadskosten. De uitvoering van dit besluit fs SedrageTaan Jan Sijmensz Rol. Deze aartsvhand van afin. die strnden voor de vrijheid; deze handlanger van Dnc dAK; deze vemSer van zijn volk heeft zich tot Bossu gewend. Da sVhepen vS;onze haven hebben een bezettingsleger Spaansche "IfiS^jriSi- " in de stad te krijgen: arme.dap- 260 HOOFDSTUK XVI. pere Heer Rippert en gij allen, die uw heilig „Ja!" hebt uitgesproken. Bitter zal uw lot zijn!" * J2f wi|??l HJCrksz ~d -deze stem een bijzonderen indruk gemaakt. Hi, kende ze: Op zijn stoel staande nam hij den spreker scherp op. Ja hi, tw,, telde niet meer: het was hem bepaald ! n^TÏ zal,z«n? vroeê h« met nadruk, „dat is in Gods hand. Zeker zal het niet zwaarder wezen, dau dat van u brave oude! riep hi, uit. „Meent ge nu in trouwe, dat ik u' niet berken? Al was het alleen aan de stem. ik zou u in de duisternis bij name kunnen noemen. Mag ik het zeggen'" „Doe dat!" luidde het korte antwoord „Burgers van Hoorn!" vervolgde Rippert Herksz - het was m de propvolle zaal doodstil - „Burgers van Hoorn! als ik £2 i. unSé' dan daar voor ons ma°. die meer gedaan heeft voor de zaak. die ons lief is. dan wij allen te %£eUk a* V" T"^ en-^ ver,aten. k«cht en gezondheid opgeofferd. Zijn gestalte is slechts de schaduw van wat ze liïÏÏLiZT dOC" ZiiD ^,1? ,he^elfde ^bleven, zijn moed is nie* geslonken; zijn woord klinkt krachtig en waar De man op wien ge allen het oog gericht hebt. is Wijnand Maertsz uit de Vergulde Korenaer." Hij is dé echtgenoot vanriMar.,e Florisz; de zwager van Jan Spranger en van ffetef Fier richtte Wijnand zich op en bevestigde de pas gesproken woorden: „Mi,n naam is Wijnand Maertsz uit „de Vergulde ïhSkï!"" de.m.annfn' die op Vastenavond van'68 moesten vluchten, zijn er of in den strijd bezweken, óf door beulshanden omgebracht; anderen, zooals ik, komen als stukgeschoten wrakken m hun vaderstad terug, maar ge zult-ze ook zien burgers van Hoorn die flink en krachtig voor u^zuïen Z'«5?% • Ja\Maer*z Merens is gezond en sterk; zwager Pieter FJonsz en Jan Cornelisz Spranger zijn kloek en vol goeden moed; Allert Jans Groot, Svvert Luytsz, Coen Gerritsz ™« °u^t |?D«eiM' « verlangen met wilde vreugde naar het oogenblik, dat ze als vnje mannen in hun geboortestad tot hun naastbestaanden mogen terugkeeren. Aan ons de taak om te zorgen, dat die stonde niet verre meer zij!" i ^ °^rn m.°nd had de Nadering naar deze woorden &tf'S^ d,e man werkelijk de sterke molenaar Wijnand lïJw \33K* h6t' dk Dade^ Allerh««genvloed een van onze ^^S^*^ m dC St-J3Q Bapti8t!" rkp ™ WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 261 „Ook dat is waar!" antwoordde Wijnand. Een hevig gedreun maakte aan dit tooneel een einde. Wat mocht dat zijn? „Helpt mannen, voor het te laat is!" werd er door de openstaande deur de zaal ingeschreeuwd, „de kanonnen worden van de wallen gesleept en naar den Roosteen gebracht. Van den toren is een sein gegeven naar de oorlogsschepen. Ze hebben de ankers gelicht en zeilen op de haven aan!" „Naar buiten!" klonk het van alle kanten, „ieder kenne zijn plicht!" In korten tijd was de zaal ontruimd. Ieder vloog naar huis, om, getrouw aan de afspraak, zich te wapenen. Desnoods zou geweld met geweld gekeerd worden. De bevelen van den Vice-Admiraal werden stipt opgevolgd. Dreunend ratelden de zware stukken door de straten. Ze werden van de wallen naar het middelpunt van de stad gebracht. Niemand wist precies, wat dit beteekenen moest. Angstig ijlden vrouwen en kinderen in huis, sloten de luiken en grendelden de deuren. De moedigsten der burgeressen begaven zich in 't gedrang, om met woord en daad haar echtgenooten bij te staan; anderen door groote vrees gedreven, spoorden haar mannen aan, om zich met de zaken van de stad niet in te laten. Een onbeschrijfelijke verwarring heerschte overal. Wellicht was er op dit oogenblik slechts één, die wist, wat hij wilde en die één was Jan Sijmensz Rol. Omringd door een sterke macht van soldaten stond hij in rustige houding midden op den Roosteen en met korte, krachtige bevelen, wees hij de plaatsen aan, waar de aangevoerde kanonnen opgesteld, moesten worden. Nadat ze zoodanig geplaatst waren, dat ze de voornaamste toegangen tot den Rooden Steen konden bestrijken, werden ze met scherp geladen. Rogels werden aangedragen en midden op het marktplein werden vaatjes met buskruit neergezet. De „Joffer", het zwaarste van de stadskanonnen, die gewoonlijk aan den buitenkant bij het Hoofd lag, om den toegang tot de havens te beschermen, werd op het Groote Noord gericht. Aan weerszijden van dit groote stuk werden eenige serpentijnen en veldslangen in batterij gebracht, zoodat het onmogelijk zou zijn van dezen kant den Rooden Steen te bereiken. Op dezelfde wijze werden Kerkstraat, Groote Oost, Havensteeg West en Proostensteeg afgezet. In een ommezien was de aanblik der stad veranderd. Vele 262 HOOFDSTUK XVI. dorpelingen, die zich even te voren nog bij familie of kennissen bevonden, of die in de taveerne zich vermaakten met spel en dans, ijlden ter poorte uit. Met een fijnen glimlach op 't gelaat zag de Vice-Admiraal, dat het al leeger werd op den Roosteen en in de nabijzijnde straten. De burgers, die straks nog bij honderden in het midden der stad werden aangetroffen, waren öf in huis gevlucht, öf naar de achterbuurten afgetrokken. Als ze zich daar rustig hielden, zou Jan Sijmensz ze niet lastig vallen. Gaarne stond hij hun toe uit volle horst een „Leve de Prins!" of „Vive les gueux!" aan te heffen, indien ze zich maar niet vertoonden, voordat zijn doel bereikt was. De afrekening met de grootste oproermakers volgde later vanzelf; hij had immers zijn spionnen, die hem haarfijn zouden mededeelen, wat er in de verschillende stadsgedeelten mocht voorvallen. Terwijl in het volle besef van zijn macht de Vice-Admiraal zijn maatregelen nam, zaten in de huiskamer van de weduwe Florisz twee mannen druk te redeneeren over al wat ze gezien en gehoord hadden op den eersten dag van hun verblijf in de oude veste. Het waren Pieter Florisz en Jonker Gerrit van Berckenroden. In „de Swaen" waren ze tegenwoordig geweest; ze hadden toen nog niet de noodzakelijkheid ingezien zich bekend te maken. Waar het hun duidelijk gebleken was, dat de leiding van het volk bij mannen als Rippert Herksz in zoo goede handen was; waar de burgers onomwonden hadden getoond, dat ze de dwingelandij van den Hertog van Alva haatten en er naar verlangden zich voor den Prins te verklaren en dat met bun eerewoord hadden bezegeld; waar reeds Wijnand Maertsz zijn hoofd gewaagd had, waarom zouden zij daar, door hun vermomming af te leggen, hun leven op het spel zetten? Nu echter was de toestand geheel veranderd. Gelukte het Rol werkelijk Spaansch krijgsvolk in de stad te krijgen, dan zou Hoorn zeker in langen tijd geen kans hebben het juk der vreemde overheersching af te schudden; integendeel de machtige koopstad aan het Hoornsche Hop zou een steunpunt worden voor de Spaansche heerschappij. De Graaf van Bossu zag dit zeer goed in, daarom wilde hij zoo gaarne gevolg geven aan het verzoek, dat hem namens de overheid gedaan was, ofschoon hij zijn soldaten in het Zuiden des lands zoo broodnoodig had. Aan 't bezit van het sterke Hoorn was den Spanjaard zeer veel gelegen. „Zouden de mannen, die we dezen middag zoo vol vuur WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 263 zagen, aanstonds bereid zijn den Roosteen te bestormen?" vroeg J°nkervrSTvan neen!" antwoordde Pieter Florisz; „ze kennen heêr Jan Sijmensz Rol en al zouden ze hem willen steenigen, bang zijn ze voor hem, als voor den dood. Gerust, Gernt, Jan Sijmensz is een kerel uit een stuk; vaardig en dapper en een trouw dienaar van den Spaanschen Landvoogd. Duizendmaal heb ik het betreurd, dat hij niet tot de onzen behoort, want ook in onze partij zou hij een der eersten zijn. * „Dat zijn heel andere woorden, dan die Wijnand dezen middag sprak." ..... j Pieter Florisz lachte. „O, Wijnand heeft altijd een razenden hekel aan hem gehad. Rechtvaardig heeft hij hem nooit beoordeeld, ook vandaag niet. Wijnand is bitter gestemd, sedert hij invalide geworden is. 'k Had moeite me in te houden, toen ik hem op de tafel zag klauteren. Als Wijnand nog de oude was. ja, dan zou hij in staat wezen het volk in groote drommen naar den Roosteen te doen optrekken, ook al vielen er dooden en éeTzouenjan Sijmensz het werkelijk zoover laten komen?" vroeg Van Berckenroden. Wie zal het zeggen hij is onverzettelijk.. en toch neen dat hij den moed zal hebben de kanonnen af te vuren op burgers der stad, neen, dat geloof ik niet," sprak Pieter Florisz met klem. „Is dat je vaste overtuiging, Pieter f „Ja, daar ga ik zeker in!" „Je zei straks," vervolgde Jonker Gernt, „dat Wijnand. als hij nog de man van vroeger was, in staat zou zijn het volk te leiden. Ik ken er een, wien het aan invloed op de menigte niet zal ontbreken en die meer nog dan Wijnand de kracht en het • talent bezit als aanvoerder op te treden." „Bedoelt ge Rippert Herksz?" „Neen. Pieter Florisz, ik bedoel u!" sprak Van Berckenroden zeer beslist. , , , , f De moeder van Pieter Florisz had met gespannen aandacht het onderhoud tusschen de twee mannen bijgewoond. Jonker Gerrit sprak het uit. wat er in haar gemoed omg.ng Mijn kind. mijn kind!" bracht ze hartstochtelijk uit, „God heett je dezen dag naar onze dierbare stad geroepen, om hier een schoone taak te vervullen. Het is je plicht tegenover Prins en Vaderland om te doen, wat Jonker van Berckenroden van je V 1*3 3 ét s Pieter Florisz zei geen woord. Hij ging de kamer uit en kwam 264 hoofdstuk xvi. een oogenblik later terug, gewapend met zwaard en strijdbijl Hij omhelsde zijn dappere, oude moeder, die met tranen inde oogen haar zoon aan het hart drukte. „Ga Pieter," snikte ze, „doe je plicht; ik zal voor je bidden!" „We zullen elkaar wederzien in het vrije Hoorn, moeder!" sprak hij en snelde de deur uit, gevolgd door zijn vriend. Deze had het boerenpak uitgetrokken en vertoonde zich in het kleed van den edelman. Pieter Florisz had den langen blauwen kiel voor een zeemansgewaad verwisseld. Zoo zouden ze hem. In Hoorn herkennen, ook zonder dat hij het zei. Ze richtten hun schreden naar den buitenkant en zagen vlak voor den haveningang de vijf Spaansche oorlogsschepen liggen Even voorbij den Hoofdtoren bevond zich een dichte menigte burgers. Wel joelde het volk en riep ach en wee, doch bij gemis aan goede leiding zou er tegen den aanslag van den ViceAdmiraal niets gedaan kunnen worden. De verschijning van Pieter Florisz en den edelman maakte een diepen indruk op de schare. Een der eersten, die op hen toestormde, was Heer Rippert „Vergis ik me niet?" barstte hij uit, „Pieter Florisz? Gode zij dank! Maakt plaats! Ruimte!" gebood hij met forschestem, „we hebben thans mannen in ons midden, die zeggen zullen wat ons te doen staat!" Een rappe gast kwam met een leege harington aanrollen„Hierop, Heer, hierop!" riep hij. De naam Pieter Florisz ging van mond tot mond. „Nou gaat 't er op los, Krelis!" juichte de man van de harington en hij pakte de handspaak weer op, die hij even neergezet had. „Laat me er door!" werd er uit de menigte geroepen. „Pieter! Ben jij het waarachtig?" klonk dezelfde stem. „Ja, Wijnand, we zullen je er niet alleen voor laten opdraaien •" nep Pieter Florisz lachende. „Een beetje op zij, mannen!" kommandeerde de visscher en hij gebruikte zijn handspaak om Wijnand Maertsz den doorgang vrij te maken. Beide zwagers drukten elkaar de hand. „Alles in orde 7" vroeé Wijnand. „Alles wel aan boord! Dirk en Kees opperbest! Geen tijd meer Wijnand, straks!" Pieter Florisz was op de ton gewipt en richtte zich tot het volk: „Mannen broeders! Poorters van Hoort!" riep bijluiden krachtig, „hier voor ulieden staat uw medeburger: de Watergeus Pieter Florisz. Dezen middag was ik aanwezig in „de Swaen." WELK NIEUWS ARIE BRACHT. ENZ. 265 Daar heb ik gehoord, hoe gij allen als mannen beloofd hebt, de Spaansche overheerscbing te keeren; ook ik wil dat! De edelman aan mijn zijde is Jonker Gerrit van Berckenroden Zeker al honderd malen heeft hij den dood onder de oogen gezien inden strijd voor vrijheid en recht; deze ééne keer kanet nog wel bH. Hij komt rechtstreeks van Dillenburg,vanPnnsi Willem!«« zou u kunnen vertellen, dat reeds in 't laatst van April de Prins een brief gericht heeft aan de burgers van Hoorn; Burgemeesteren echter houden dat schrijven voor u geheim. Geen nood! Wij zullen u er morgen inzage van geven. Nu » bet daarvoor geen tijd. Mijn oog rust thans op den vijand, die al te dicm onze veilige haven durft naderen. Ik zie van hier de Spaansche voetknechten over het dek marcheeren. Ze maken zich voor ontscheping gereed. Zijn ze eenmaal hier: Wee u, wee u! Maar wij zullen het niet dulden! Ik zal u voorgaan; we willen den Roosteen bestormen en de kanonnen weer op hun plaatsen sleepen. Daarna zullen we Jan Sijmensz Rol en Burgemeesteren rekenschap vragen!" , Een donderend .Hoezee!" barstte los uit de overkropte gemoederen. .Leve de Prins! Vive les gueux!" Er scheen geen einde aan te komen. . . .Hoort, mannen, hoort!" hernam Pieter Flonsz, .en volgt stipt mijn bevelen op, ook al zal dat — God verhoede het — aan menigeen het leven kosten! Rippert Herksz zal met een gedeelte volks naar het Oost trekken; Jonker Gerrit zal van af het West op den Roosteen aanrukken; ik zelf blijf hier; Wijnand zal me bijstaan. Sluipt zoo dicht mogelijk langs de huizen, maar doet het vliegensvlug. Op den Roosteen aangekomen, dreigt u niet net minste gevaar. .,, Verspreidt u thans en roept alle burgers op. die mee willen helpen onze goede stad te behouden. Over een half uur precies zullen we oprukken!" Een geweldige menschenmassa kwam er op de. been. in aiie stegen, die toegang gaven tot 't Groote Oost en t West stonden de mannen dicht opeengeschaard. wachtende op het teeken dat ze zich onder het vuur der dreigende kanonnen zouden wagen. Aan den buitenkant waren zeker wel de meesten. Men rekende zich het veiligst onder den aanvoerder zelf. Juist toen de klokken van de St.-Jan Baptist half acht deden hooren, klonk het bevel: .Voorwaarts!* Van drie kanten stormden de burgers op den Koosteen ai. Voor den Vice-Admiraal Jan Sijmensz Rol was dit oogenblik zeker een der gewichtigste uit. zijn geheele leven. 266 HOOFDSTUK XVI. Met gekruiste armen stond hij op de stoep voor het Stadhuis. Schijnbaar kalm zag hij het aan, welk tooneel daar voor zijn oogen plaatsgreep. Zijn manschappen stonden klaar bij de stukken. L-én woord van zijn lippen en — hij zou meester van den toestand zijn, doch dat ééne woord zou tal van burgers in hun bloed doen baden. Op dit hachelijke tijdstip deinsde de groote Rol voor dezen gruwel terug! Hij draaide zich om, toen de eerste poorters den Roosteen bereikten, en snelde de trappen op naar de bovenzaal van het Raadhuis, waar Burgemeesteren bijeen waren en een afwachtende houding hadden aangenomen. Met geweldig gejuich snelden de mannen den Roosteen op. Pieter Florisz was de eerste, die van uit de Havensteeg de gevaarlijke plek betrad. In een oogenblik wemelde het er van weerbare mannen, De soldaten der stad, wien de bediening der stukken was opgedragen, vermochten tegen deze overmacht niets; trouwens hun was uitdrukkelijk geboden, een bevel af te wachten, eer ze tot vijandelijkheden mochten overgaan en dat bevel — het was achterwege gebleven! Voor alles maakte het volk zich meester van de kanonnen Ze werden op aanwijzing van Pieter Florisz op hun oude plaatsen gebracht Het buskruit werd weer zorgvuldig in de kn-ithuisjes opgeborgen. Toen was het, dat de wachter op de St.-Jan Baptist drie forsche stooten gaf op een horen. Geen kwartier later lichtten de Spaansche oorlogsschepen de ankers, ze heschen de zeilen en stevenden de Zuiderzee in. koers zettende naar Amsterdam. Een heerlijke ontspanning volgde op den angst, dien men in de stad eenige uren uitgestaan had. Nog zelden hadden zich op den Rooden ^ Steen zooveel menschen bevonden, als op dezen schoenen Meiavond. Pieter Florisz en Rippert Herksz beklommen de hooge stoep voor het Raadhuis, om namens de burgers aan Burgemeesteren rekenschap te vragen van hun zonderling gedrag. Op hetzelfde oogenblik traden de Heeren alle vier naar buiten. De oudste, Mr. Jan Binneblijf, nam het woord om de gemoederen tot kalmte te brengen. Hij deed, mede uit naam van zijn ambtgenooten, de belofte, dat niemand vervolgd zou worden, om wat heden was voorgevallen. Geen Spaansch krijgsvolk zou toegelaten worden in de stad. Voor de vrijheid van ieder burger, ook voor die van de teruggekeerde bannelingen wilden Burgemeesteren instaan. WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 267 Reeds morgen zouden nieuwe maatregelen worden voorgesteld, om de stad tegen eiken overval te beveiligen. Het volk wis echter met al deze toezeggingen met tevreden. Ruwe woorden werden de hooge regeeringspersonen toegeroepen Nitfzlozeer evenwel tegen ^t^^dt hetot volkswoede. Het was bovenal Jan Sumensz Rol. die het ont- gelWaamis Rol?" werd er voortdurend geschreeuwd. !Aan de galg met hem! We zullen niet rusten, voor we hem ■■1f!SiZSS^m stroomde naar het Groote Noord «l begon met beenen het huis van den gehaten man te bombardeeren. Aan beleidvol optreden van Pieter Florisz was het te danken, dat er tfeen erger tooneelen voorvielen. Gedurende den geheelen avond bleef het druk. Aan de havens werf sSp wacht gehouden, daar men vermoedde, dat Franco» van Boshuysen in den nacht zou terugkeeren. Die vrees bleek gelukkig ongegrond. Waar was de Vice-Admiraal gebleven? Toenhu zag dat^zijn aanslag zou mislukken, had hi een kort onderhoud met Burgemeesteren gehad en was zoodra het donker werd door een acnterdeur het Stadhuis ontvlucht. Hij snelde naar het St-Geertenklooïer I^Dadelijk werd de groote poort ontsloten, toen het den oortier bleek wie daar zoo luidruchtig klopte. Het leven had S door dte vlucht gered, zijn macht was er totaal doorvenietigd Zijn besluit stond dan ook reeds vast Zoo spoedig Si hij zijn vaderstad verlaten en naar Amsterdam trekken, o^dfza^ In den Iood van den avond verspreidde zich het gerucht aoor de stad" dT ettdiike Spaansche soldaten, die reed» een nacht ?e voren heimelijk binnengelaten waren, zich schuil hielden in ^VtSSfwTrd dit door sommigen verzekerd, dat ook Pieter IWz de moSkheid er van niet buitengesloten achtte. Troepen voï£ trokkenSnaar de verschillende kloosters; waar hunjto tneéané ontzegd werd. rammeiden ze de poort- De verontruste burger? w7ren niet tevreden, voordat ze volkomen zekerheid hadden liet op deze of gene manier overrompeld te worden. PiSr Florisz zelf kwam met een dreigende^hare voor het StcIrrtenUooster. Op heleerste verbekwerd de Poortontsloten; rustig wachtte de abt de menigte afySpaansche knjgs knechten zHn in dit klooster niet," sprak hu. „en voor zoover mfbekend" nergens binnen onze veste: Het staat ulieden echter vrij alle zalen rond te loopen. 268 HOOFDSTUK XVI. Tot Pieter Florisz alleen zei hij: „Eén vluchtelini! heh ilr ÏZ'TVÏT11**'^ mannen zul,en he« nietvlna^^ dat g„ het hem met euvel zult duiden, dat hij liever zijn macht verspeelde dan ze met bloed van Hoornsche buïgers te be vestigen: Jan Sijmensz Rol verbergt zich hier'" > .Zeg hem, dat ik hem rade, zich zoo gauw mogelijk uit deze £ zien Ve,rW,'deren* ? durf T00r het *°«< "iet ins aan,laSn Floriszkaïn[.WCer m °PeDbaar vert°ont!" antwoordde Pieter Nergens waren vreemde soldaten ontdekt.' Toen het volk teruggekeerd was op den Roosteen, werd besloten, dat er 2 durende den nacht bij de poorten, op de wallen en aan de havens scherp zou worden uitgekeken. Vrijwillig boden zich de poorters bi, tientallen voor dezen wachtdienst aan Toen ook deze zaak geregeld was begaf Pieter Florisz zich naar de zijn™* nadat h j overal verzocht had, hem direct te waarschuwen indien er nog iets mocht voorvaüen dat gevaarlijk of verdacht scheen In het ouderlijk huis der familie Florisz werd hij opgewach oTheT paa?^a.anden- ZÜ« moeder legde het aarïbSS dL h het' w' mm TD' Sprak 26 inni« gedaan, „dezf dag is het begm van den zoo vurig verlangden ommekeer Met allerlei vragen werd de held van den dag bestormd Wijnand moest nauwkeurig verslag hebben van alles wTer in den laatsten tf,d op de vloot gebeurd was. Dat Jan Spranger Dirk en Kees in de verhalen op den voorgrond traden soredrt' van zelf, doch ook Heer Merens, Coen Gerritsz en Ueine Gib EST a TT Met open mond luisterde de femiue! knng naar de levendige beschrijving, die oom Pieter gaf van de wTvenlehi311 ° ^ Wat daama door * G~" FnYh~n h3lf klaar" eindi«de hij zijn mededeelingen, .Enkhuysen ,s ons ver op voor. Uiterlijk morgen zal daar de kans gewaagd worden en het kan niet missen, Enkhuysen zal de eer hebben van de Watersteden het eerst de zijde vfn den Pnns gekozen te hebben. Maar, wat nood! Hoorn volgt™ vrii "S" WaS S drUk8te van a,Ien- Dat m »« weer vrq mocht rondloopen, hij kon zich die weelde nog niet goed indenken. Wat zou hij er van genieten' "Si ï bwn'i,Aïiiuand?J" vroeg Pieter Mo™* Schend, been dlT^JÏ heb. VandT3ag bewezen» dat ik me op anderhalf laïtsten ïie'l H W3S niet een van de laatsten, die op den Roosteen aankwam en al kon ik niet als WELK NIEUWS ARIE BRACHT, ENZ. 269 Jonker Gerrit het bevel over een afdeeling op me nemen, toch hebben ze op mijn aanwijzing de „Joffer" heel handig weer op haar vroegere plaatsje gesleept." „Of ik het gezien heb, Wijnand! De oude Geus zit er nog wel in." „Dat zal ik je toonen, Pieter! Ik heb enkel te lang in averij gelegen. Nu zet ik alle zeilen weer bij en al moet ik af en toe eens laveeren, ik kom er even goed!" Het was diep in den nacht, toen de familie afscheid nam. Pieter Florisz en Jonker Gerrit geleidden het gezelschap naar de Turfhaven en konden zich op die wandeling overtuigen, dat alles in de stad rustig was. Eenige uren later, de torenklok had juist vijf geslagen, begaf Burgemeester Binneblijf zich op weg naar de Westerpoort. Hij informeerde, of er zich iets bijzonders had voorgedaan. Nadat de wacht hem medegedeeld had, dat niemand sedert gisteravond de poort in- noch uitgegaan was, bleef hij met de mannen staan praten. Zoo'n in 't oog loopende vertrouwelijkheid was men van Mr. Jan geenszins gewoon. Niet lang vertoefde hij er, of van het Breed kwamen twee monniken aanwandelen, gehuld in een grove pij, het hoofd gedekt door een kap. Ze droegen ieder een mandje aan den arm; 't was duidelijk, ze gingen vroeg naar buiten, om kruiden te zoeken voor hun zieken. De wacht aan de poort, die anders op alle uren van den dag de monniken doorliet, maakte nu bezwaar. Gelukkig bevond zich een der Burgemeesters ter plaatse. Hij gaf toestemming de poort te openen. Beide monniken gingen den Westerdijk op in de richting van Scharwou. Toen ze een poosje geloopen hadden, sprak de jongste: „Het is een wijs besluit geweest van den Eerwaarden prior, om Mr. Jan Binneblijf met mijn voornemen in kennis te stellen; zonder zijn hulp zouden we niet buiten de stad gekomen zijn. Wil Zijn Eerwaarde daarvoor mijn dank betuigen." „Ik zal niet in gebreke blijven aan uw verzoek te voldoen. Kan ik u met mijn geringe krachten in iets anders nog van dienst zijn, gaarne stel ik mij te uwer beschikking," antwoordde de oudste. „Heb dank, broeder, voor die goede gezindheid te mij waart. Thans kunt ge niets voor me doen; mijn zaken in de stad, die ik als een dief moet ontwijken, zijn alle geregeld. Ik hoop u echter te bewijzen, dat ik uw gul aanbod zeer op prijs stelle, zoodra de oproerige stad weer aan 't gezag van haar rechtmatigen Heer, Koning Philips, is onderworpen." 270 HOOFDSTUK XVI. Zwijgend zetten ze hun reis voort. ' Gekomen op de plek, waar de weg bij den dijk neer naar het dorpje Scharwou leidt, — het was op dezelfde plaats, vanwaar eenige jaren geleden Clement Maertsz in droef gepeins zijn blik gericht had op zijn geboortestad — keerde de jongste wandelaar zich om. Dreigend balde hij de vuist naar de stad, die zich baadde in bet glanzende morgenlicht van een heerlijken Meidag. „Ondankbare!" riep hij uit. „Om u, die ik liefhad, te sparen, was ik onmannelijk zwak. Thans juicht ge en roept victorie, doch zwaar zult ge daarvoor boeten. Óf meent ge, dat een hoopken rebellen iets vermag tegen de reuzenkracht van het machtige Spanje, en zoudt ge uw kettersche dwaalleer op een lijn willen stellen met de Heilige Religie der vaderen? Verdwaasde stad! Bereid u voor! Ge zult Jan Sijmensz Rol in al zijn gestrengheid leeren kennen!" „Niet aldus is de reine leer van den Zaligmaker," viel de vrome kloosterling zijn metgezel op vermanenden toon in de rede, „die leert ons, onzen naaste lief te hebben en kwaad met goed te vergelden." De toegesprokene antwoordde hierop niet. Hij wendde zich om en spoedde zich bij den dijk neer. Bij het eerste huis in Scharwou liepen beiden het erf op. Jan Sijmensz Rol stond op eigen grondgebied. Hij wierp pij en kap af, snelde de huismanswoning binnen en t gebood zijn pachter het beste paard te zadelen. De Vice-Admiraal vluchtte naar Amsterdam. Nog voor het middaguur kwam hij er behouden aan en werd door de Regeering der stad met de grootste welwillendheid ontvangen. HOOFDSTUK XVII. Wie er terugkeerden. Het daghet uyt den Oosten. Daags na den gedenkwaardigen 22eB Mei 72 was alles betrekkelijk rustig in de stad. Vele burgers hoopten, dat Burgemeesteren nu aan de Vroedschap een voorstel zouden doen, om zich te scharen in de. rij der steden, die Duc d'Alf de gehoorzaamheid hadden opgezegd. Niets echter was minder waar dan dat. De overheidspersonen in Hoorn dachten er niet over. Het volk had een Spaansche bezetting gekeerd, de regeering der stad zou nu zorgen, dat geen soldaten van den Prins toegelaten werden: Hoorn moest strikt onzijdig blijven. Dit was ook de meening van een vrij groote groep burgers. Den 24" Mei klonk door Hoorn de tijding: .Enkhuysen heeft de Princevlag geheschen!" Onder den indruk van dit bericht, liepen velen weer naar «de Swaen," aan de Vischmarkt. Het waren nu niet alleen de voorstanders van den Prins, die aan het woord kwamen; zij, die in den strijd geen partij wilden kiezen, opdat later noch de Prins van Oranje, noch de Hertog van Alva de stad eenig verwijt kon maken, weerden zich dapper. Jonker Gerrit van Berckenroden las een brief voor van den Prins; de burgers wisten nu, waarop ze konden rekenen, als ze het voorbeeld van Enkhuysen zouden willen volgen. Velen in de vergadering waren bereid dit stuk eenige keeren over te schrijven, opdat het op ruime schaal onder 't volk verspreid kon worden. Rippert Herksz vroeg ten laatste, of nu allen volkomen vertrouwen stelden in Burgemeesteren. Hij durfde er wel bijvoegen, dat mannen, die gisteren in staat bleken de stad aan Alva over te leveren, vandaag van hem geen aanspraak mochten maken op die achting, welke ieder poorter zijn overheidspersonen moet kunnen toedragen. 272 HOOFDSTUK XVII. Met name Willem Pietersz Enkhuysen moest menige veer laten. Heer Rippert ging verder. Ook de kapiteins der schutterij moesten het ontgelden. Aan zulke slaafsche dienaren van Jan Sijmensz zou hij niet gaarne de bewaking der stad overlaten. Wat men ook besluiten mocht, zekerheid moest er zijn, voor of na niet te worden overvallen' Daarom meende hij, dat het noodig was nog acht kapiteinen te benoemen uit en door de burgers. Burgemeesteren zouden moeten beloven, deze hoofdlieden der schutterij, steeds te zullen raadplegen, als de belangen der stad besproken werden. Het vdlk zou voor deze nieuwe posten oprechte poorters kiezen en niet vragen of ze voor den Prins of voor de handhaving van den ouden toestand waren. Rippert Herksz was handig genoeg, om zijn voorstel zoodanig in te kleeden, dat niet één er iets tegen inbrengen kon. Niemand toch ln deze vergadering wilde verklaren, dat hij het beleid van Burgemeesteren onvoorwaardelijk goedkeurde en er in de toekomst op zou durven bouwen. Met algemeene stemmen werd dan ook besloten, dat eenige afgevaardigden zich naar het Stadhuis zouden begeven, om Burgemeesteren met het verlangen der burgers op de hoogte te stellen. Burgemeesteren, die den geheelen dag op het Raadhuis aanwezig waren en die wisten, dat er in „de Swaen" een bijeenkomst werd gehouden, verwachtten stellig, dat het volk de onverwijlde overgave aan den Prins zou eischen. Nu dit niet het geval was en ze uit het voorstel der burgers veeleer konden afleiden, dat onder hen de meening om onzijdig te blijven de heerschende was, stemden ze er direct mee in, al begrepen ze zeer goed, dat dit bun een gedeelte van hun macht zou kosten. Nog denzelfden dag werden de acht kapiteinen benoemd. Het scheen, of de rust in de stad was weergekeerd, 't Was evenwel een rust van een bijzonder gehalte. Wijnand Maertsz was heel dicht bij de waarheid, toen hij eenige dagen later in „de Swaen" uitriep: „Rust heerscht in onze oude stad, waar geen muis in, noch uit kan, of hij wordt door de wacht betrapt; waar de handel stilstaat; waar het werkvolk ledig loopt van 's morgens tot 's avonds; waar in de havens geen vrooüjk matrozendeuntje weerklinkt; waar zelfs de jeugd op deze manier het zingen zal verloeren! Rust, noemen jullie dat, ik noem het: de dood! Ha! hoe geheel anders zou dat zijn, indien hier een paar vendelen van Prins Willem hun intocht hielden en als de WIE BR TERUGKEERDEN, ENZ. 273 geuzenvloot eens vrijen toegang tot onze havens had! Dan zouden handel en scheepvaart opleven; dan zou de hamer weer dreunen op de werven, dan zou er werk en brood in overvloed zijn voor den gemeenen man!" Het volk, dat gaarne naar de ontboezemingen van Wijnand luisterde, al begreep het gewoonlijk zeer goed, dat hij overdreef, begon steeds meer en meer naar den kant van den Prins over te hellen. Pieter Florisz en Jonker Gerrit van Berckenroden bevonden zich nog in Hoorn. Ze hadden tot heden geen kans gezien hun slag te slaan; voorloopig bleven ze een afwachtende houding aannemen. „Als we volkomen zekerheid hebben," zei Pieter Florisz „dat we de meerderheid op onze hand hebben, dan wordt het onze tijd. Het is beter, wat geduld te oefenen, dan een poging te wagen, die kans zou maken te mislukken." In de eerste dagen van Juni begonnnen de schutters te klagen, dat het voortdurende wachthouden aan de poorten en op de wallen hun te zwaar viel. De kapiteins stelden voor, drie vendelen, elk ter sterkte van 150 man, te benoemen, ten einde bij den wachtdienst behulpzaam te zijn. De trom werd geroerd; de schamele gemeente stroomde naar den Rooden Steen. De drie nieuwe kapiteins: Jan Otszoon, Dirk Hermansz Hertog en Jan Thaemsz Schaft hadden weldra het bepaalde aantal mannen onder hun bevelen. Deze vendelen waren met bun aanvoerders bijna zonder uitzondering voor den Prins. Vooral Hertog en Schaft stonden als vurige aanhangers van Oranje bekend. Te Enkhuysen kwam den 2en Juni Jonker Diederijk Sonoy aan, die door den Prins tot de waardigheid van Stadhouder verheven was. Dadelijk werd hij als zoodanig door Enkhuysen erkend. Spoedig beproefde hij, om Hoorn te bewegen 's Prinsen zijde te kiezen. Jonker Jacob Cabeliau en kapitein Steltman werden door hem afgevaardigd, om zijn wenschen aan de regeering van Hoorn kenbaar te maken. Door tal van Geuzen gevolgd kwamen ze voor de Koepoort aan. Ze verzochten te worden binnengelaten, doch dit verzoek werd door de wacht afgewezen, ofschoon ze op eerewoord beloofden, tot geenerlei manifestatie aanleiding te zullen geven en dadelijk weer te vertrekken, als ze hun opdracht hadden volbracht. Niets mocht echter baten, de poort was en bleef gesloten. Hoorn voor den Prins. 18 274 HOOFDSTUK XVII. Burgemeesteren, die van de komst der afgezanten gehoord had,den, begaven zich naar de Roepoort. Jacob Cabeliau bracht ten aanhoore van de toegestroomde menigte de boodschap van Sonoy over. Burgemeesteren deden de belofte, dat ze het voorstel van 'sPri nsen Stadhouder aan den Breeden Raad zouden voorleggen. Deze Breede Raad, die nog denzelfden dag tot een vergadering ten Stadhuize werd opgeroepen, bestond uit de vier Burgemeesters en de Vroedschap, de hoofden der gilden en de kapiteins der Schutterij. Wijnand Maertsz had nu niet meer te klagen, dat er een doodsche stilte in de stad heerschte. De massa volk, die zich bij de straten bewoog en zich onomwonden voor den Prins verklaarde, deed niet onder voor die, welke op den 22"1 Mei in verzet gekomen was tegen de maatregelen van Jan Sijmensz Rol. Allen begaven zich naar den Roosteen, in afwachting van het besluit, dat de Breede Raad zou nemen. Op het Stadhuis werd het voorstel van Sonoy ernstig besproken; zoowel voor- als tegenstanders konden zich vrijelijk uiten. Men was het er allen spoedig over eens, dat overhaasting in deze voor de stad zoo ernstige zaak buitengesloten moest zijn. Het volk, na eenige uren tevergeefs gewacht te hebben, begon teekenen van ongeduld te geven. Van alle kanten werd er geroepen om Pieter Florisz; die zou moeten vertellen, wat hun te doen stond, als de overheid nog langer talmde. Pieter Florisz zou het zeggen, want hij bevond zich midden onder de menigte. „Mannen van Hoorn!" riep hij luide, „toen de Spanjaard voor de haven lag en de Vice-Admiraal onze goede stad aan hem wilde overleveren, heb ik jullie geraden desnoods je leven te wagen, om dat plan te verijdelen — je hebt het verijdeld! Nu staan de zaken heel anders. De Breede Raad, waarbij de kapiteins door jullie zelf gekozen, vergadert, om over het hoogste heil van onze geboortestad een beslissing te nemen. Thans zeg ik: Hebt vertrouwen en geduld!" Toch kon dit ernstige woord de rust niet doen wederkeeren. Een volkshoop beklom de trappen van het Stadhuis en drong de vergaderzaal binnen. Het gelukte Mr. Jan Binneblijf, die steeds bij het volk in hoog aanzien had gestaan, de gemoederen te kalmeeren. Hij hield van de stoep voor het Stadhuis een toespraak tot de schare, waarin hij met andere woorden zei, wat Pieter Florisz even te voren als zijn meening verkondigd had. WIE ER TERUGKEERDEN, ENZ. 275 Mr. Jan kon de voldoening smaken, dat zijn gezag nog groot was, want de menigte juichte hem toe en — ging huiswaarts. „Het kan niet lang meer duren, moeder!" sprak Pieter Florisz, toen hij de huiskamer binnentrad, „het volk wil! Deze dag heeft ons een stevige schrede nader tot ons doel gebracht" „Nog één zoo'n dag!" juichte "Wijnand Maertsz, terwijl hij de woning aan de Turfhaven binnenstrompelde, „nog één zoo'n dag, Marije en al ons leed is vergeten." „Vader," vroeg Arie Berckhout, toen Heer Jan zwijgend zijn plaats aan tafel had ingenomen, „wat zal van dit alles het einde zijn?" „Dat de Geus onder gejoel der menigte de poorten intrekt en dat Burgemeesteren buiten hun vaderstad een goed heenkomen kunnen zoeken!" „Maar vader, u is toch niet tegen den Prins?" „Ook niet voor!" antwoordde de voorzichtige, deftige koopmanburgemeester. Even na middernacht sloop een persoon, klein van gestalte, in een wijden mantel gehuld langs het Groote Noord en 't Breed naar de Westerpoort. De eenzame nachtwandelaar was eens een voorstander van Oranje geweest Met de edellieden van Hendrik van Brederode had hij .in '66 aangezeten aan den feestdisch in den Roómolen en uit volle borst had hij het: „Vive les gueux!" meegeroepen. Zelfs had hij zich niet verzet, toen Heer Hendrik hem den Geuzenpenning om den hals hing. Deze onvoorzichtigheden, zooals hij zijn daden later noemde, hadden hem een plaatsje, bezorgd op de lijst van personen, die door Duc d'Alf „als gevaarlijk voor de rust in den lande" waren gesignaleerd, en die deswege onverhoeds gevangen genomen moesten worden. Evenals de anderen was ook hij gewaarschuwd en gevlucht, doch van uit zijn schuilhoek had hij den Landvoogd vergiffenis gesmeekt en bij voorbaat beloofd, dat hij de straf, die Alva hem wilde opleggen, als een berouwvol zondaar zonder morren zou ondergaan. Nadat hij zijn halve vermogen als boete betaald had, was hij in de plaats zijner inwoning teruggekeerd, veracht door 't Prinsenvolk, gewantrouwd door de Spaanschgezinden. Sedert dat oogenblik was hij niet veel meer geweest dan een slaafsch werktuig in de hand van Jan Sijmensz Rol. Nadat deze krachtige persoonlijkheid Hoorn ontvlucht was, had hij zich den vasten grond onder de voeten voelen wegzinken. Doodsbenauwd als hij was, dat te eeniger tijd de volkswoede zich tegen hem zou keeren, had hij het besluit genomen heimelijk HOOFDSTUK XVII. Deze man was Burgemeester Willem Pietersz Enkh..™.n twee mannen den Koepoortsweö ai' ILnA^J 'iet'kwain_en tegengestelde van dat vaS dervtochtelin*Zit^L»™ lT hf Ze twijfelden echter tttA^h^^ nTi^mUeamde'>ad' «Vooruit dan maar, Dirk'" den oÏÏScf ^ geb°°d de -^huwende stem van h^t™ ,ieten Zich Ian«uit in het «ras vallen. Voor alle zeker WIE ER TERUGKEERDEN, ENZ. 277 _uu—. — Even later werd er een deurtje in de poort geopend en een zware stem riep over de gracht: „Wie daar?" Het bleef doodstil. Plotseling viel er een schot. Onze reizigers hoorden een kogel boven hun hoofden langs fluiten. Dat was te veel. Dirk sprong overeind en schreeuwde in de richting van de poort: „Lompe honden, hou op met schieten! Een van je edelste burgers verzoekt toegelaten te worden!" Zijn metgezel riep ook zoo luid hij kon: „Niet schieten!" „Wie daar?" herhaalde de wacht. „Heer Jan Maertsz Merens!" klonk het uit den mond van Dirk. „En wie is de tweede?" „Dirk Maertsz van Wijnand!" riep Merens. „We komen van de vloot en zouden gaarne onze familie een bezoek willen brengen." „Ik zal uw verzoek aan onzen kapitein overbrengen! Blijft hier een wijle toeven!" antwoordde de wacht. Het deurtje werd dichtgeflapt; geen vijf minuten later werd het heropend en een geheel andere stem vroeg: „Is het waar, dat Jan Maertsz Merens aangekomen is?" „Hij staat hier in levenden lijve en zijn wakkere maat is Dirk Maertsz uit „de Vergulde Korenaer". Met wien spreek ik?" „Met Jan Thaemsz Schaft, uw neef! Weest ons van harte welkom, gijlieden!" „Hoera!" juichte Merens, „durf je ons binnenlaten?" „Dat durf ik!" antwoordde de kapitein, „ik reken er op, dat Jan Maertsz Merens mijn voorspraak zal zijn, indien ik er om aangevallen word." „Jan Thaemsz zal de bescherming van een balling niet van noode hebben," lachte Merens. „De ballingen van gisteren, zijn heden de koningen!" riep Schaft; daarna spoedde hij zich naar beneden; eenige seconden later knarste de zware poortdeur op haar hengsels en Jan Maertsz Merens en Dirk Maertsz betraden den dierbaren grond hunner geboortestad. Ze waren allebei de eerste oogenblikken te aangedaan, om een woord te kunnen spreken. Heer Merens herstelde zich het eerst. Hij greep de hand van Dirk en sprak: „Dappere reisgenoot! geluk met deze stonde 1 Geve God, dat we onze stad nooit weer zullen verlaten, dan vrijwillig! Ik heb je leeren kennen als een weerbaren gast, die naast God zijn vertrouwen gesteld heeftop Prins Willem. Daarin geven we mekaar niets toe. Nooit zal ik vergeten, wat je voor 278 HOOFDSTUK XVII. nfrtw- ïebt..M«n eerste gelofte in onze stad geldt jou. Dirk Wnnandsz: ik zal het je vergelden, tienvoudig!" Tbaemsz.Schaft had deze ontboezeming gehoord Nu richtte Merens zich tot hem: „Welk nieuws is er. Jan°" „Alles goed nieuws, neef! Nog een paar dagen en Hoorn volgt het voorbeeld van Enkhuysen." „Hoorn had moeten voorgaan!" sprak Merens en zich tot Dirk wendende vervolgde hij: „Vooruit maat! Nu kan je vademen moeder uit de kooi trommelen. Ik neem den buitenkant; morgen zien we elkander weer!" "~««, wurgen Voor heden namen ze afscheid Vijf minuten later stond Dirk voor de woning van oom Jan Cornehsz Spranger. Alles was er in diepe rust .Wn^T Vikt? ¥ het raam aan de *™»t Toen hij geen gehoor kreeg, begon hi krachtiger te kloppen en weldra was hij werkelijk aan het trommelen. W emra Ha, daar hoorde hij gestommel in de kamer! Hij zag dat er een kaars werd aangestoken. Wie zou het zijn' -Klopt daar iemand?" werd er even later van den binnenkant geroepen. „Wie is daar?" nen Moeder was het niet -Een goede bekende; doe gauw open, Bregtje!" „Mijn God; hoor ik goed? Ben jij daar, Dirk? En Coen?" „Die komt heel spoedig!" °e deur vloog open; Dirk Maertsz was thuis. «Blijf hier. sprak Bregtje, „ik zal vader roepen." WuS- e/enwel «"et noodig. Door de drukte waren ook de WïïLTfJ0 J* .f6"*6 Uren geen sPrake van naar bed gaan Wjnand Maertsz danste van louter vreugde door de kamer! wa hem een vermaning van moeder bezorgde: „Toe, Wijnand. maak nu met je leven Krijn niet wakker!" vvijnand. ,Joninhewo,eLUit'- Dirk' »ni> hoort er <** bij." tnZ^ST ,C bfee4 en zwaar «eworden." sprak Marije. toen ze haar zoon eens goed opnam. ..Zeelucht moeder!" riep Wijnand, „zeg, Dirk, leg nou dat bakje maar af; die tijd is vooreerst va>rb«r „Wat voor kleeren heb je toch aan kind? Je lijkt wel een edelman!" lachte Marije. ™»im-°ed>?r' f°° iets. is het De kapitein heeft me bij mijn ZTy m * Pak stoken. Knap hebben we je gekregen, zS ivï P m0eten we ie weer afleveren ook." Dirk gespte zijn gordel los; de zware geuzenbijl lei hij op WIE ER TERUGKEERDEN, ENZ. 279 het kastje; een paar pistolen gaf hij aan vader, nadat hij ze eerst ontladen had. „Brrr!" zei Bregtje, die met Krijn op den arm aankwam, „loopt Coen ook met zulk gevaarlijk tuig, dan ben ik bang voor hem. Wie is dat Krijn?" „Dirk, Dirk!" riep de jongen en hij stak Dirk beide handen toe. „Nou, of hij me nog kent!" Dirk pakte hem op en gaf hem een fermen zoen.^ .Dat ïser eentje, die je vader me voor jou meegegeven heeft," sprak hij. „Vader, vader!" juichte de kleine. „Ja vent, die zal er nu ook wel gauw zijn!" „Hoe ben je zoo alleen en hoe ben je wel in de stad gekomen? vroeg Wijnand, die .naast zijn zoon had plaats genomen. „Als moeder nog wat te bikken heeft," antwoordde Dirk, „dan zal ik " Verder kwam hij niet. „Wat scheelt er aan, Aafke?" vroeg hij. Zwijgend had Aafke aan het eind der tafel gezeten. Ze had zich heel den tijd geweld aangedaan, om niet in tranen uit te barsten. Nu echter kon ze zich niet meer goed houden. Hevig snikkend verborg ze het gelaat in de handen en bracht met moeite uit: „Hij gelijkt zoo sprekend op Dirk!" „Dat trof mij ook, Aafke," sprak Marije op deelnemenden toon. „O, ik misgunne u de vreugde niet, maar 't is zoo hard: mijn Dirk hebben ze vermoord!" klaagde ze. Allen begrepen de smart, die de arme Aafke leed; oude wonden werden opengereten en schrijnden daardoor des te pijnlijker. , Wijnand stond op; hij ging naar Aafke, lei haar de hand op den schouder en sprak : „Kom Aafke, je bent anders zoo sterk; verman je. Wie weet, welk geluk de goede God nog voor jou verborgen houdt. Wees blijde met de blijden, staat er geschreven, toon ons dat nu eens." , „Voor mij geluk?" vroeg Aafke.... en even daarna vervolgde ze: „Ja Wijnand, uw vreugde is mijn geluk; ik wil ulieden dit heerlijke weerzien niet bederven. Vergeeft mij, dat ik zoo zwak W8Ze hief het hoofd op en stak over de tafel heen Dirk de hand toe: „Wees ook mij van ganscher harte welkom, Dirk Wijnandsz. Uw moeder is voor mij een engel geweest, die ik nooit genoeg kan danken voor alles, wat ze aan mij, arme verlatene, heeft gedaan." • .Al wat moeder doet, is goed," lachte Dirk, „kijk maar naar de tafel. Tante," zei hij, ,,'k zal hem raken, al heb ik warempel vandaag geen gebrek geleden." hoofdstuk xvii. behouden thuiskomst M" drt,llte" °Pde onJronSw* 'e Verte"en' ~" "« « ta ''"«.en tijd a.tewi«a!e«irven"aar *~ '* 'üiS,ere"' Z°° als 6 de"&K£n7SS Se? ^ " °P - * «eitoi^^lTn »Cen lekker ■cheeP»ke: n^t heel groot, maar nJL , j , et den stuurman Jacob Anthonisz - ook &^b££fÜab' Wij mochten tot Saalf S dat «i» g ! *een maar' we,ke tooneelen er toen voorvielen leeU^erïïl gCen PeD tC bf^'-^en. zooiets heb*T nS £ leefd! Deftige vrouwen stonden aan de deuren der huizen met WIE ER TERUGKEERDEN, ENZ. 281 roemers wijn — wie trek had, pakte maar toe! 'k Zag een oud vrouwtje, dat den eerste den beste onzer jongens om den hals viel en hem zoende, alsof 't haar eigen zoon was. 't Was om . je stuk te gieren van 't lachen. Wij hadden het echter met al die grapperijen opperbest. Tegen den middag stonden we weer in rij en gelid voor het Stadhuis. Heer Merens kwam me vertellen, dat Sonoy hem toegestaan had zich naar Hoorn te begeven. Mij had hij uitgekozen om hem te vergezellen. Dat is nou de heele geschiedenis. Jan Thaemsz Schaft heeft ons binnengelaten, doch dat moet geheim blijven." „En Jan?" vroeg Cathrijne. „En Kees en Coen," vervolgde Dirk, „ze zijn allemaal meegekomen; nog meer uit Hoorn zijn er bij, maar u zult ze zien, zoo niet morgen, dan over een paar dagen, want niet voor niets heeft Prins Willem ons naar 't Noorden laten trekken." „Dus Jan Maertsz Merens is ook in de stad! Ha, wat zullen Burgemeesteren d'r hartje voelen beven, als ze dat nieuwtje morgenochtend op d'r boterham krijgen!" juichte Wijnand. „En nou zal ik je eens vertellen, wat stout stukje we hier hebben uitgehaald." Wijnand zette er zich toe; in kleuren en fleuren beschreef hij de gebeurtenissen van den 22en Mei. De zon was reeds opgegaan, toen Dirk ter kooi ging. Hij wilde er eerst niet van weten, doch moeder drong er zoo sterk op aan, dat hij ten laatste toegaf. „Een paar uurtjes dan," zei hij, „langer niet. 'k Moet naar oom Pieter en Heer Merens, dat spreekt." , Ja," antwoordde moeder, „de dagen zijn lang tegenwoordig,' en ze dacht bij zichzelf: „Als hij slaapt, zal hij waarlijk niet zoo gauw wakker worden." De vrouwen begaven zich ook nog eenigen tijd ter ruste. Wijnand bleef op Hij kon toch niet weer slapen; hij brandde van verlangen, om Pieter Florisz het blijde nieuws mede te deelen. Den volgenden morgen ongeveer te negen ure verliet Merens zijn woning, met de bedoeling Pieter Florisz een bezoek te brengen, doch hij kon den lust niet weerstaan eerst een wandeling door Hoorn te maken. Hij was nu niet de gebogen zieke van voor eenige jaren, neen, fier en kloek was zijn houding, veerkrachtig zijn tred. Nauwelijks had hij eenige schreden gedaan, of hij bemerkte, dat de lieden, die hij vriendelijk groetend voorbijging, zich omkeerden en elkaar vroegen: „Wie is deze?-Is dat Merens?" En ze volgden hem om zekerheid te krijgen. In de Havertsteeg 282 HOOFDSTUK XVII. werd hu staande gehouden. Het was Wijnand Maertsz die on hem toevloog. Beide vrienden drukten elkaar hartelijk de hand en wenschten mekaar geluk met den goeden gang van zaken ze hadden zooveel leed samen gedeeldfwrd ujl dat nu he' hef eens aan de beurt kwam. Ze wandelden op naar den Roosteen en bevonden zich dra in een kring van belangstellenden. uevonaen z«ch dra „Merens!" werd er gefluisterd, „Merens!" Opeens keerde Wijnand zich om en riep het luide uit: Ja tZ 18 Jtfn M-rtSZ Merens! Vraa^ niet' waa' -i vandaan Ïnfgenoeg."" ' ^ midden " aan«eland: HÜ » er. da^is Van alle kanten drong men op, om den teruggekeerden zwerveling. d,e het hoofd was van een der oudste en daaS begroete^ goederen meest gezegende Hoornsche families, te M^iLeen J°,opend VUurtie ging het bericht d°or de stad, dat Merens aangekomen was. J^..Binneblijf vernam het nieuws aan de ontbijttafel, juist zooals Wijnand het zich.had voorgesteld. Hij fronste de wenkbrouwen en sprak in zich zelf: „Dat een onzer edelste burgers wK Td & yerh**f™-> -aar hoe is hij hier gekomen? Wie der kapiteinen heeft hem ingelaten?" Nog dacht de goede man over de oplossing van deze vragen, InM•„T ^vf^H hLem .op een ^Iveren schaal een Lgvuldig toegelakt briefje bracht. ë Hij opende het haastig en las, dat Willem Pietersz Enkhuysen drstrdttl^a£BUrgemeeSter H0Om Cn da^ü bereids „Zoo'n lafaard!" barstte Mr. Jan uit. „Willem Pietersz weg. Merens er voor ,n de plaats! Prins Willem zou zich in dé handen wrijven, als h,j 't wist; en Alva zou nog valer worden, dan hi, al is; doch ik heb den brui er van! Ik heb den eed «♦UVtnuden ^.°ning afgelegd en dien zal ik gestand tZ n!teCH'A»eb.lk b6St ^,daan onze stad uit de klauwen £h.fi wdi u te n°uden en ik mag zeggen: vaak is me dat gelukt ! Wil het vo k nu met alle geweld de Geuzen in den boel nalen, nu, wel, maar ik doe daaraan niet mee! Minnes zal zich ook met laten bepraten, en Berckhout? Ja, die staat van ons dneen de zaak van Oranje het naast; toch geloof ik met dat hij zijn eed zal breken, al was 't alleen uit vrees, dat de Spanjaarden, als ze ooit weer den boventoon mochten voeren, hem voor die trouweloosheid zwaar zouden doen boeten; want bij vele goede eigenschappen bezit Jan Berck- WIE ER TERUGKEERDEN. ENZ. 283 hout er een. die hem al heel wat angst bezorgd heeft: hij is akelig bang voor zijn hachje!" . Op den gewonen tijd begaf Mr. Jan zich naar het Stadhuis. Ook zijn ambtgenooten was de vlucht van Willem Pietersz en de komst van Merens reeds bekend. Ze deelden het inzicht van hun collega, om naar een en ander geen nader onderzoek in te stellen. „ , Arie Berckhout was ook vroeg de stad ingegaan. Up den Roosteen was hij tegenwoordig geweest bij de begroeting van Heer Merens. Toen hij den teruggekeerden balling de hand drukte, had deze gezegd: „Ha, ben jij nu Arie van Jan Berckhout f 'k Zou je niet meer herkend hebben, al heb ik Dirk en Kees vaak genoeg over je hooren spreken. Weet je al, dat Dirk ook thuis is?" , , , „Dirk Maertsz?" vroeg Arie, ten hoogste verwonderd en Ve!/Welzeker," bevestigde Wijnand lachend, „mijn Dirk, ga maar éaDathDehoefde Arie, die zoo groote behoefte aan gezelschap had, geen twee keer gezegd te worden. #> Hij vloog naar de Turfhaven. Nauwelijks^ had hij de deur geopend of hij riep: „ls Dirk werkelijk thuis?" Ja Arie," zei moeder zacht, „hij is er, maar — hij slaapt nog. "Dan zal ik hem porren," riep Arie lachend, „of.... hij is immers goed?" . , . Zoo gezond als een visch, Goddank; je zult hem haast niet meer kennen, zoo breed en zwaar als hij geworden is, antwoordde Marije, „, . . . Mag ik hem wakker maken?' vroeg Arie nogmaals. Ja haal hem er maar uit! Hij heeft nu al een aardig dutje gedaan en hij sprak er van, dat hij naar oom Pieter en naar Heer Merens moest. Hij ligt boven." Arie klom de trap op. Hij was hier evengoed bekend, als in zijn eigen huis. Regelrecht liep hij op de slaapplaats van Dirk aan. Ja, ja!" sprak hij in zich zelf, „'t is hem! Of ik hem gekend zou hebben! Hij is immers totaal niet veranderd; een beetje bruin en verweerd, nou, dat wil ik gelooven!" Arie bleef een poosje stilstaan, om zijn vriend eens goed op te nemen, Wat sliep hij rustig; wat diepe, regelmatige ademhaling! Was 't geen zonde hem in zijn rust te storen.-' Waarachtig niet; Dirk was toch niet naar Hoorn gekomen om zijn tijd te verslapen! m _ " v „Bruno!" riep Arie. Dirk verroerde zich niet. loen wat harder: „Bruno! Hiep!" Geen resultaat 284 hoofdstuk xvii. mZ7,^iïrCh>" de beddeur s,aa" « ™P "4 ..Dirk .«dïn^ën -WHeP „daar doe ie fioed aan Hat je me komt porren. Hoe gaat hef,'hoe gaatTe f"* verveeld?6^' a"een heb * den 'aat*en tijd gruwelijk veranderend * ambt mee?" kchte Dirk' "'' zal «» weigauw deÏp ?"* ^ k,eedin*stukken aa* en samen gingen ze opge^n? NalTrL6 ^heele familie, behalve Wijnand, trol hïtón odr viï J?ngS,aper 21ch heerliik gewasschen had m a,n P. k 'van gieren weer aan en verscheen aan tafel „Nou Ane," vroeg moeder. „is hij nog veraS ?" cfen R^'uZeii, u' "wat > me die kerel groot en breed gewor- ^ ïf# ben dezelfde lange- slappe Arie gebleven " en" da^0- ^-P'1*' ^ aIt*d d™ efslank geweest als ik " ,C Wd bh,Ven' PiëtTO' maar J'e be"t toch even Iroï „Meet ereis!" zei moeder. A^^on'hernog^11 rUggelhlgS tegen dkaar staan en *ÜÜ eenjaïj^tt «*- zei" A^e TwflÏTlV* de.hrn -rlaafga'k ervandoor!" sTuiten" me h,CT D,et Ianger a,s 'n oud *V laten op- niètGmcSi-0^ "h" ^If6^-' Arfe?" vroeg Aafke, „dat staat je met mooi, „, bent de eenige geweest, die ons altijd met alles WIE ER TERUGKEERDEN, ENZ. 285 op de hoogte gehouden hebt en nu begin je te schelden?" „Hoor eens," sprak Cathrijne, „Arie heeft zich zelf niets te verwijten. Dirk en Kees hadden in zijn plaats niet anders kunnen doen." „Neen, hoor!" stemde Dirk volmondig toe, „Arie, we weten al te goed, dat je hart klopt voor Prins Willem. Je zult nog gelegenheid genoeg krijgen, om dat te bewijzen." „Dat hoop ik!" antwoordde Arie, die op dit oogenblik meer dan ooit doordrongen was van het groote verschil, dat er tusschen hem en zijn vrienden bestond. „Bovrit Symonsz is gisteravond teruggekeerd", vervolgde Arie, blij, dat hij tenminste nog een nieuwtje te vertellen had. „Bovrit Symonsz?" vroeg Dirk, „wie is dat?" „'t Is een der acht schutterkapiteinen; hij is door Burgemeesteren afgevaardigd om de Watersteden te bezoeken en te vragen, of de overheden genegen waren, zich gezamenlijk voor den Prins te verklaren." „En?" vroeg Marije. „Hij is even wijs teruggekomen, ais hij gegaan is. Edam en Monnickendam zouden eerst eens afwachten wat Hoorn deed." „Dat zullen ze gauw aan de weet komen," meende Dirk, „Sonoy en onze Jacob Cabeliau laten niet met zich sollen." — en daarna op geheel anderen toon: „Wat zeg je wel van onze Rosina, hé, heeft die zich niet kranig gehouden!" „Gijsbert is altijd een flink ventje geweest," antwoordde Arie. „Aan boord had de kapitein hem gauw in de gaten," vertelde Dirk. „Hij was nauwelijks een paar dagen bij ons, of hij zat al in de kajuit te schrijven voor den ouwe. Hij heeft het heele relaas van ons gevecht bij Wieringen en al wat er later gebeurd is te boek gesteld. Treslong wou hem graag bij zich houden, doch Gijs trok met de Hollanders mee naar 't Noorden. Tc Wed, dat we Kees en hem vandaag of morgen voor de poort zien." Een uurtje zaten ze nog gezellig bij elkaar. Dirk gebruikte intusschen een stevig ontbijt — toen begaven beide vrienden zich naar buiten. Wat had onze Dirk een bekijks. Iedereen hield hem staande en met eerbied keek menigeen naar hem op. „Laat ze me nog eens vertellen," riep de waard uit „de Swaen," „dat alle Geuzen mismaakte kerels zijn met gekorven gezichten en één oog, dan zal ik ze Pieter Florisz, Merens en Dirk Wijnandsz aanwijzen. — Wablief? Voor deze drie ruil ik graag alle Burgemeesters met de geheele Vroedschap op den koop toe." Dirk had zich met Arie door de straten van Hoorn wande- 286 HOOFDSTUK XVII. lende spoedig kunnen overtuigen, dat het volk niets liever wenschte, dan de stad onder de hoede van Prins Willem te stellen Tegen elven ongeveer kwam er tijding op het Stadhuis, dat de afgevaardigden van Sonoy zich weer voor de Koepoort bevonden. Ze vroegen voor den laatsten keer een onderhoud met de overheid. Burgemeester Minnes was niet van zins de rebellen verder te woord te staan. Mr. Jan Binneblijf en Berckhout dachten er anders over Ze begaven zich naar de Koepoort, gevolgd door een kapitein 'met een twintigtal schutters. Natuurlijk, dat een groote schare volks meeliep, om te hooren wat er verhandeld zou worden. Dirk en Arie sloten zich hierbij aan; ook Pieter Florisz en lieer Merens waren aanwezig. Zoodra Burgemeesteren verschenen waren, verzocht Cabeliau te worden toegelaten. Evenals de vorige keeren werd hem dit geweigerd. Daarna deelde Jonker Cabeliau nog eens kort en zakelijk het voorstel van den Stedehouder in het Noorderkwartier aan de magistraatspersonen mede. Het was vrijwel in dezelfde bewoordingen vervat als de brief, die reeds vroeger door den rnns aan de stad gezonden was. Nadat Cabeliau in herinnering had gebracht „met wat vlijt en getrouwigheid Prince Willem de welvaert en de vrijheit van de Landen altijdt voorgestaen hadde en besonder van die onder zijn Gouvernement; wat kosten en moeyten hij gedaen hadde om de vreemde verdrukkers daer uyt te drijven; waertoe hij ook een sulken heerkracht te velde gebragt hadde, dat het naer Menschen oordeel daer aen niet gebrooken zoude hebben, hadden d ingezetenen maer van, gelijken haer behoorlijken plicht willen nakomen, deelde hij mede, „dat de Prins noch bereyd was lijt en goed te waegen, om de inwooners der stede Hoorn weder de vrijheit haerder conscientien en haar oude Privilegiën te doen genieten, wilden zij maer zelfs gewillig zijn en haer stad in handen van sijn krijgsvolk leveren, dat hij als rechte stadhouder tot ware dienst van de Koninglijke Majesteyt, en tot haerder verlossing soude senden. Hij beloofde haar onbelast en onbeschadigd te houden in alle vrijheden en gerechtigheden, haer met alle macht bij te staen, en te beschermen tegens alle geweld des tyrans. Soude haer daerenboven noch begaven eenige sonderhnge Privilegiën buyten andere." Aan het slot van zijn opdracht gekomen, riep Jonker Cabeliau met verheffing van stem, dat het geduld van Sonoy tot de uiterste WIE ER TERUGKEERDEN, ENZ. 287 grens genaderd was. Hij zou geen voorstel aan de stad Hoorn meer doen; wat er nu gezegd was, kon beschouwd worden als het laatste woord, dat hij als vriend en goede raadsman had gesproken. Morgen, in de vroegte, zouden de afgevaardigden terugkeeren, doch niet alleen ; een honderdtal of meerdere weerbare Geuzen zouden hen dan vergezellen. Hij hoopte, dat Burgemeesteren hem dan een gunstig antwoord zouden kunnen overbrengen, anders zou het met de vriendschap tusschen de Geuzen en de regeering van de stad Hoorn gedaan zijn, Mr. Jan Binneblijf werd boos na deze onheusche uitlating van den afgezant des Prinsen. „Wij zullen uw voorstel morgen opnieuw den Breeden Raad voorleggen: ik geloof, dat er alsdan een beslissend antwoord op zal volgen," antwoordde hij op weiwillenden toon en daarna sprak hij vermanend: „Doch, hoe het ook uitvalle, met dreigen wint ge niets. Indien uw lastgever u de laatste woorden in den mond gegeven heeft, zeg hem dan namens de magistraten van Hoorn, dat hun stad sterk genoeg is, om alle aanvallen, van wie ook, af te slaan. Hebt gij echter uit eigen beweging die booze woorden aan uw waardig betoog toegevoegd, leer gij dan van mij, dat dreigementen wellicht een hazenhart doen beven, maar dat ze voor den eerlijken tegenstander slechts waarschuwingen zijn, om zich voor den naderenden strijd des te beter toe te rusten. Wat wij besluiten, dat doen we met een gerust geweten, Gode en het Vaderland getrouwe!" De Burgemeester maakte een hoffelijke buiging en verklaarde hiermee het onderhoud voor geëindigd. En zie, Mr. Jan werd door het yolk toegejuicht. Morgen zou de beslissende dag zijn. Iedereen had het gehoord en al begrepen de meesten, dat deze Burgemeester nooit zijn toestemming zou geven de poorten voor de Geuzen te openen, zij hielden zich overtuigd, dat hij zonder terughouding de woorden van den afgezant aan den Breeden Raad zou overbrengen. En dat de man, die op scheiden stond, op zoo waardige wijze de eer der stad tegenover de al te stoute gezegden van den Geus ophield, dat deed hun aller harte goed. HOOFDSTUK XVIII. Hoorn kiest de ziide van den Prins van Oranje. „Dat wordt een drukke middag," zei Merens tot Pieter Florisz, toen ze de stad weer inwandelden. „We moeten nog beden bij de overlieden der gilden en bij de kapiteins der schutterij een bezoek afleggen, om ze, voor zooverre het noodig is, te winnen voor onze zaak. Ook bij de leden der Vroedschap zijn mogelijk op dit oogenblik nog wel eenigen, die niet weten, wat ze willen. Een aansporing van onze zijde kan de schaal naar den goeden kant doen overslaan." Rippert Herksz en Wijnand Maertsz werden mede in vertrouwen genomen. In de stad was het bijzonder stil, binnenskamers echter werd schier overal de toestand besproken en de kansen van voor of tegen Oranje gewikt en gewogen. Toen Merens en Pieter Florisz verscheidene leden der Vroedschap en eenige overlieden der gilden gesproken hadden, waren ze versterkt in hun geloof, dat de meerderheid Oranje gunstig gezind was; met zekerheid konden ze niets mededeelen. Wijnand Maertsz en Heer Rippert kwamen meer voldaan van hun tocht thuis. Van de acht schutterkapiteinen hadden vijf beslist gezegd „Als 't op stemmen aankomt: Voor den Prins! maar tot zoolang zijn we volledige gehoorzaamheid verschuldigd aan't Stadsbestuur." De drie laatstbenoemde kapiteins: Schaft, Hertog en Otszoon waren besliste voorstanders van Prins Willem; iedereen wist dit, want de drie aanvoerders van de vendelen uit het volk hadden hun overtuiging nooit geheim gehouden. Dirk en Arie zaten ook niet stil. Ze brachten bij verschillende partijgenooten een uitnoodiging om een vergadering bij te wonen, die om zeven uur in „de Swaen" zou worden gehouden. Spoedig was het van algemeene bekendheid, dat Merens er HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 289 het woord zou voeren. Reeds voor klokke zeven was het in het ruime vertrek stampvol. De stemming was van 't begin af zeer verschillend met die van den vorigen keer. Geen rumoer, geen geschreeuw of onnoodige drukte; alles ging kalm in zijn werk. Rippert Herksz leidde weer de vergadering. Toen hij had medegedeeld, waarom eenige burgers gemeend hadden het volk te moeten oproepen en hij daarbij gewezen had op de hoogst gewichtige beslissing, die de magistraatspersonen morgen zouden nemen, verleende hij het woord aan Jan Maertsz Merens. Een daverend gejuich ging uit de schare op, toen Merens zich naar het spreekgestoelte aan het einde der zaal begaf. „Burgers van Hoorn," zoo ving hij aan, „ik dank u hartelijk voor uw welgemeenden welkomstgroet. Op velerlei wijze heb ik vandaag ondervonden, dat men mij hier nog niet vergeten is, al ben ik vier lange jaren afwezig geweest. Velen van u heb ik reeds gesproken, en met menigeen heb ik een handdruk gewisseld, doch het grootste deel der aanwezigen zie ik heden voor 't eerst na mijn terugkeer in mijn geboortestad en toch is het me met al die bekende gezichten voor me, of we elkaar pas gisteren voor 't laatst ontmoetten. Hoe komt dat? Dat komt, mijn vrienden, omdat er in onze hoofden dezelfde gedachte leeft; omdat er in onze harten dezelfde hoop gekoesterd wordt; dat komt, omdat we één zijn in ons streven en één willen zijn in onze daden; dat komt, omdat het ons aller vurigst verlangen is, de stad onzer vaderen, nu onze stad, de dierbare vrijheid te waarborgen, waarop ze recht heeft. ■ Vrijheid, om onzen God te dienen en te danken op de wijze, die wij meenen de ware te zijn; vrijheid, om te mogen leven naar de inspraak van ons geweten; vrijheid, om die mannen in het Stadsbestuur te kiezen, op wie we volkomen kunnen bouwen; vrijheid, om als voorheen onze schepen te zenden naar Oost en West; vrijheid, om onze belastingpenningen te besteden ten bate van stad en lande; vrijheid, om van poort en wal het orange, blanche, bleu te doen wapperen; vrijheid, om dat symbool onzer onafhankelijkheid te verdedigen; vrijheid, om het te mogen uitroepen: Den Prince van Oranje, getrouw tot in den dood!" Het volk barstte na deze laatste woorden in een blijden jubel uit! Toen het weer rustig geworden was, vervolgde Merens: „Ik wil thans niet klagen, dat velen met mij door een vreemden dwingeland van vrouw en kroost werden verdreven, dat krachtens IQ Hoorn voor den Prins. i7 290 HOOFDSTUK XVIII. zijn wil duizenden onzer edelste mannen en vrouwen een wreeden dood stierven op schavot of brandstapel en dat hij dit alles kon doen in naam van onzen wettigen Heer, den Koning van Spanje; neen, ik wil Gode danken, dat mij althans het groote voorrecht te beurt valt hier voor u te staan, gezond van lichaam en onverzwakt van geest; ik wil juichen, omdat de ure der verlossing nadert met rassche schreden! Wilt ge iets hooren van wat mijn trouwe vrienden Pieter Florisz, Wijnand Maertsz en meerdere Hoornsche ingezetenen wedervaren is gedurende de laatste jaren, welaan, dan zal ik u van onze omzwervingen, van onze ontberingen, van onze nederlagen en van onze overwinningen iets vertellen, opdat gij het weten moogt, dat ook wij, Hoornsch in merg en been, te land en ter zee voor de stad onzer inwoning hebben geleden en gestreden, evenals gij dat gedaan hebt binnen de muren dezer oude veste." In ademlooze stilte luisterde de menigte naar het boeiende verhaal, dat Heer Merens zoo zonder eenige moeite van de lippen vloeide. Een uiting van blijde verrassing ging er door de zaal, toen hij als aller redder den naam van Clement Maertsz noemde; daarna sprak hij van hun vlucht; van de aankomst bij de Geuzen; van hun gevechten met Van Boshuysen; van den aanval op de korenschepen; van zijn ziekte en van de edele zelfopoffering van Coen Gerritsz. Zijn vrienden vergat hij niet; waar hij het in zijn vertelling kon doen, bleef hij zelf op den achtergrond en deed Pieter Florisz en Wijnand, Coen en Jan Spranger op den voorgrond treden; ook Dirk en Kees tot zelfs kleine Gijsbert toe kregen een beurt. Het langst stond hij stil bij de verovering van den Briel. Veel hadden de burgers bij geruchte reeds omtrent dit wapenfeit vernomen, nu hoorden ze het in levendige kleuren beschrijven door iemand, die zelf alles had bijgewoond en die iemand was een man, voor wien ze den diepsten eerbied koesterden. Waarschijnlijk was dit een der redenen, dat er van dezen verteller zoo'n wondere bekoring uitging. Aan 't eind van zijn verhaal kwam Heer Merens op den huidigen toestand terug. „En nu staan we in Hoorn op het punt, om het juk der vreemde overheersching van de schouders te werpen. Voor de helft is dat reeds geschied, toen ge door uw eensgezind en moedig optreden, den aanslag van Jan Sijmensz Rol hebt verijdeld. Zoo God wil, zal morgen in vrede en eendracht onze Stad zich scharen in de rij der steden, die de vrijheid HOORN KIEST DE ZUDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 291 verkiezen boven Spaansche- dwingelandij. We hebben goeden moed, dat de stemming op het Stadhuis in onzen geest zal uitvallen. Mr. Jan Binneblijf en Minnes blijven Spanje getrouw, en we willen ze er niet minder om achten ; Jan Berckhout helt naar onze zijde over; en met hem verscheidene leden der Vroedschap. De overlieden van het Visschersgilde en die van het Vleeschhouwers- en Schuttersgilde zijn voor den Prins. De kapiteinen der Schutters? Van hen weten we, dat er menigeen onder is, wiens hart even warm klopt voor Oranje als het uwe en het mijne! Begeeft u morgen tijdig naar Koepoort of Roosteen, daar zult ge ons vinden. We raden ulieden aan op alles bedacht te zijn. We zullen handelen naar bevind van zaken, doch hoe ze mogen loopen : onze wensen blijft onveranderd en die wensch is: „Hoorn voor den Prins!" „Hoorn voor den Prins!" klonk het van alle kanten. Merens werd hartelijk toegejuicht Velen spoedden zich naar hem toe, om hem persoonlijk de verzekering te geven, dat ze morgen bereid zouden zijn het uiterste te wagen, om hun wensch in vervulling te doen gaan. Nadat nog verschillende sprekers het woord gevoerd hadden, werd de vergadering door Rippert Herksz voor geëindigd verklaard. Kalm ging de menigte uiteen, diep onder den indruk van den ernst, die den geheelen avond de bijeenkomst gekenmerkt had. Ieder haastte zich naar zijn eigen woning, om in den huiselijken kring het gehoorde te vertellen en te bespreken. Pieter Florisz ging op verzoek van Wijnand nog even mede naar de Turfhaven. De vrouwen waren dol nieuwsgierig met welke berichten de mannen zouden thuiskomen. Vooral Bregtje verkeerde in angstige spanning. Wel werd haar moed versterkt en haar hoop verlevendigd, dat morgen de blijdste dag haars levens zou zijn, toen Pieter Florisz als zijn vaste overtuiging uitsprak, dat dan de Princevlag zou waaien, doch de onrust verliet haar niet. Dirk klopte tante op den schouder en juichte: „Morgen hebben we oom en Kees weer in ons midden; o, als oom Jan begint uit te pakken, dan zal je nog andere verhalen hooren, dan van vader en mij!" „Neen, Dirk," sprak tante ernstig, „neen, mijn jongen, ik wil me niet verblijden voor den tijd. Gaarne geloof ik oom Pieter, dat de kansen beter staan dan ooit te voren — en toch, we hebben reeds zoo vaak ondervonden, dat de schoonste onderneming soms op 't laatste oogenblik mislukt." 292 HOOFDSTUK XVIII. „Komt dan," zei Marije, „laat ons God danken voor den zegen, dien Hij ons reeds schonk en Hem bidden voor het heil van Stad en Vaderland." De mannen ontblootten het hoofd; allen vouwden de handen en. Marije sprak het uit, wat er in aller gemoed omging. Voor ze zich ter ruste begaven, vroeg moeder aan Dirk? „Verscheidene keeren heb ik al gehoord, dat morgen de Princevlag van den toren zal wapperen, doch wie heeft voor zoo'n vlag gezorgd en wie zal ze naar boven brengen?" Dirk wist hierop geen antwoord te geven. „Kijk," vervolgde Marije, terwijl ze haar zoon een rol vlaggedoek overhandigde, „tante en ik hebben reeds langen tijd geleden zoo'n vlag gemaakt. Morgen, als de Koepoort voor de onzen geopend wordt, zal jij de St.-Jan Baptist beklimmen en dit teeken onzer vrijheid aan het volk vertoonen." Reeds vroeg in den morgen van den 18en Juni 1572 was het druk in de straten van Hoorn. Aan de gewone dagelijksche bezigheden dacht niemand. Tegen negenen begaven Burgemeesteren met den Schout en de leden der Vroedschap zich naar 't Stadhuis; spoedig werden ze gevolgd door de overlieden der gilden in hun schilderachtige kleedij en door alle schutterkapiteinen. Een groote menigte volks verdrong zich voor het Raadhuis en het was goed gezien van Mr. Jan Binneblijf, dat hij aan een twintigtal schutters had opgedragen er voor te waken, dat niemand behalve de overheidspersonen de stoep van het Stadhuis kon betreden. „Laat ze samenscholen en rumoer maken, zooveel het hun lust," had hij gezegd, „wij willen rustig de zaken, waarvoor we geroepen worden, overwegen en met een koel hoofd onze besluiten nemen." Toen allen, die het recht hadden deel te nemen aan de besprekingen, in den Breeden Raad aanwezig waren, verhief Burgemeester Binneblijf zich van zijn zetel. Het was den krachtigen man aan te zien, dat hij het gewicht van het oogenblik ten volle besefte. De gesprekken, die met levendigheid tusschen de leden onderling gevoerd werden, verstomden plotseling: het werd doodstil in de ruime zaal, waarin het gewoel van het volk op den Roosteen slechts met moeite doordrong. Een korte wijle wachtte Mr. Jan nog en daarna sprak hij met een van ontroering trillende- stem: „Almachtige God! schenk ons wijsheid en kracht om een besluit te nemen, dat onze goede HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 293 stad en ons dierbaar vaderland ten zegen moge zijn! Met deze bede heet ik ulieden wellekom," en vervolgens in den klankloozen toon van den zelfbewusten, stijven magistraat: „Minnes zal u mededeelen, hoe Burgemeesteren de besluiten der vorige vergaderingen hebben uitgevoerd en welke maatregelen ze hebben genomen, om de rust en de veiligheid in de stad te verzekeren." Burgemeester Minnes stond op en met een scherpe, nijdige stem las hij voor, op welke wijze de overheid zich gedurende de laatste weken van haar taak gekweten had. Minnes was geen bemind regeeringspersoon. Achting en eerbied had men voor hem, omdat hij zich een man van karakter toonde; doch zijn stroefheid, zijn ongenaakbaarheid, zijn geslotenheid, ja, zijn hoogmoed, zooals velen het noemden, hadden hem niet alleen van het volk, doch zelfs van zijn medebestuurders der stad vervreemd. Niemand twijfelde er aan, of Minnes zou de man zijn, die aanstonds in krachtige bewoordingen en met groot redenaarstalent zou pleiten voor trouw aan den Koning en zijn vertegenwoordigers. Ieder begreep, dat de korte, stootende mededeelingen, die hij nu uitbracht, slechts als inleiding dienst moesten doen voor den werkelijken strijd, die straks zou volgen en menig warm voorstander van Oranje voelde iets, dat naar vrees zweemde, als hij bedacht, dat deze begaafde tegenstander verscheidene weifelaars onder de leden naar zijn kant zou kunnen overhalen. Toen Minnes aan het einde van zijn verslag was, werd er van alle zijden het woord gevraagd. Onverstoorbaar kalm leidde Mr. Jan de besprekingen; door sommige leden werd het werk der Burgervaders geprezen, door anderen werd er in afkeurenden zin over geoordeeld. De klok van het Raadhuis had reeds tien uur geslagen en nog was er geen woord gerept over de zaak, waarvoor men bij elkaar geroepen was. Midden onder de besprekingen verhief de voogd van het Visschersgilde zijn zware stem: „Burgers!" riep hij luide, „we zijn hier niet gekomen om Burgemeesteren honing om den mond te smeren; veel minder nog om ze met beuzelingen en met flauwe aanmerkingen op hun werk aan de ooren te malen; wie dat doet mag bedenken, dat daar buiten duizenden wachten op onze daden, en wee, gij praters en albedillers als hun dat wachten begint te verdrieten, dan draagt gij' de verantwoording voor de gevolgen; als ik het wel heb, zijn we hier om ons uit te spreken over de vraag: Voor of tegen Oranje! en wat mij betreft ...." 294 HOOFDSTUK XVIII. Met een krachtigen hamerslag viel Mr. Jan hem in de rede en een duchtige afstraffing haalde de ronde zeeman zich op den hals van Burgemeester Minnes, maar zijn doel had hij bereikt: het ijs was gebroken en niet een van de leden dacht er aan nog weer te spreken over dingen, die geschied waren; het oog werd gericht op de toekomst en de groote vraag kwam aan de orde. Mr. Jan Binneblijf was er echter de man niet naar, om zich door een onverwachten uitval van een der aanwezigen van zijn stuk te laten brengen; geen haarbreed week hij af van den weg, dien hij zich had afgebakend. Hij nam zelf het woord en deelde getrouw alles mede, wat Jonker Cabeliau hem in hun laatste onderhoud had voorgesteld. Met krachtige hand en volkomen onpartijdig leidde hij de besprekingen; gemakkelijk was deze taak voorzeker niet. Het eerst kreeg Minnes het woord. Nadat hij er op gewezen had, welke plicht er rustte op mannen, die hun eed van trouw aan Koning en Vaderland hadden afgelegd - en met welke straften ze bedreigd werden, indien ze dien eed verzaakten, begon hij in den breede uit te weiden over de gevaren, waaraan men de stad en de burgers zou blootstellen, als men de zijde der rebellen koos boven die van het wettig gezag. Nog was hij hiermede niet ten einde, toen er torsen .op de deur geklopt werd. Een bode irad binnen en bracht de mondelinge boodschap: „De Geuzen staan in grooten getale voor de Koepoort." Dit was het afgesproken sein, waarop de kapiteins Schaft en Hertog de vergadering zouden verlaten, om zich naar hun vendels te spoeden, die met de bewaking der poort belast waren. Ze zouden afgelost worden, indien het oogenblik der stemming was aangebroken. Onder het volk op den Roosteen, dat zich bewonderenswaardig kalm had gehouden, kwam beroering. Dichte drommen bewogen zich langs Kerkstraat en Gouw naar de Koepoort, doch ook velen bleven voor het Stadhuis in de hoop de eersten te mogen zijn, om een blijde tijding te brengen aan verwanten en vrienden. Voor de Koepoort stonden ruim honderd Geuzen geschaard. Hun aanvoerder was Jonker Jacob Cabeliau. Hij deed een schrede naar voren en riep met luider stemme over de gracht: „De Stedehouder in het Noorderkwartier, Jonker Diederijk Sonoy, heeft mij opgedragen het antwoord te komen halen op het voorstel, dat ik gisteren de eer had aan de overheid van Hoorn te doen." HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 295 Jan Thaemsz Schaft, die juist was aangekomen, trad in de opening van de poort en antwoordde klaar en duidelijk, zoodat ook de omstanders er geen woord van misten: „Het is mij een groote eer den wakkeren Jonker Cabeliau namens Burgemeesteren te kunnen berichten, dat op dit oogenblik dé Breede Raad in voltallige vergadering beraadslaagt over het voorstel van den hooggeachten Stedehouder van Prins Willem van Oranje. Hebt nog korten tijd geduld en als broeders, die strijden voor één heilige zaak. zullen we elkander de hand drukken!" Met geestdrift werden deze woorden door het toegestroomde volk begroet en van meer dan een kant hoorde men roepen: „Vive les gueux!" Cabeliau was blijkbaar met het gulle antwoord van den schutterkapitein tevreden, want hij gaf zijn manschappen verlof zich te verspreiden. Hartroerende tooneelen vielen er op dit oogenblik voor aan de Koepoort en op de wallen in de onmiddellijke nabijheid. Een moeder hief haar kind omhoog en snikkend riep ze uit: „Krijn, kijk jongen, daar komt vader!" „Bregtje, Bregtje!" juichte van den overkant der gracht de stoere Geus. „Krijn, mijn lieveling, hier is vader!" „Vader, vader!" riep de kleine en stak zijn armpjes uit. „Tante, tante!" schreeuwde Dirk, „daar is oom!" en uit de menigte buiten de poort trad een forsche gestalte naar voren: „God zij gedankt., Cathrijne!" riep hij, „we zijn terug en — we blijven!" M .. „Welkom, welkom, Jan! Waar is Kees? was al wat Cathrijne kon uitbrengen. „Moeder! Moeder!" hoorde men even daarna roepen, 't Was Kees, die zijn aandoening nauwelijks meester, zijn moeder begroette. ' „Kees, ik zie Gijsbert niet, waar is hij?" vroeg Dirk. „Ha, daar komt hij, hoera!" „Buurvrouw, buurvrouw! Daar zijn we weer!" juichte kleine Gijs met heldere stem. „Straks verwacht ik je bij ons thuis, hoor!" riep Marije hem toe, „mijn jongen ben je!" , Daarna wendde ze zich tot Dirk en sprak: „Het wordt je tijd, Dirk, heel lang kan het niet meer duren!" Dirk en Arie verwijderden zich. Even wipte Dirk de woning aan de Turfhaven binnen; weldra kwam hij weer buiten met een pak onder den arm. Hij voegde zich bij zijn vriend. Ze maakten van de verwarring, die er heerschte, gebruik om onge- 296 HOOFDSTUK XVIII. merkt de St.-Jan Baptist te betreden; de weg naar den toren was hun welbekend. Behoedzaam slopen ze naar boven; daar hadden ze een, twee, drie den vlaggestok te pakken en bonden er de nieuwe, groote Princevlag aan. Het was nu enkel om het uitsteken te doen, Door de klankgaten bespiedden ze, wat er op den Roosteen en aan den Koepoort voorviel. „Open de poort!" klonk het daar steeds onstuimiger. Merens, die zich hier voortdurend tusschen de woelige menigte bewoog, had al zijn invloed noodig, om zijn medeburgers te bewegen geduld te oefenen. Jan Thaemsz Schaft en Hertog stonden aan t hoofd van hun vendels en beletten met grooten takt het opdringen der schare, Op het Stadhuis werd geruimen tijd met woorden een harde strijd gevoerd. Zoowel voor- als tegenstanders van den Prins deden hun uiterste best een meerderheid aan hun kant te verkrijgen. Precies toen de raadhuisklok twaalf sloeg, maakte Mr. Jan Binneblijf met aller goedvinden aan de besprekingen een einde en kondigde aan, dat de stemming dadelijk zou plaats hebben. Het pleit was nu spoedig beslist. Alle schutterkapiteinen stemden voor Oranje; de voogden der gilden eveneens; toen schaarden zich ook verscheidene leden der Vroedschap bij de meerderheid. Slechts enkelen spraken een krachtig „tegen!" uit. Op den uitslag der stemming had dit evenwel geen invloed. Nog^ voordat de voorzitter, die zelf het laatst stemde en zijn ;tegen voegde bij dat van zijn ambtgenoot Minnes, het aantal stemmen voor en tegen had afgeroepen, vloog de voogd van het Visschersgilde naar een der ramen, die uitzagen op den Rooden Steen. Hij schoof het op en schreeuwde met zijn krachtige stem den volke toe: „Hoorn is voor den Prins! Open de poort!" Met wilde kreten van blijdschap werd dit besluit der overheid ontvangen. Pieter Florisz, die op den Roosteen gebleven was, hief een luid: „Leve de Prins!" aan, waarmee duizenden instemden. Zoo krachtig was het gejubel des volks, dat het tot in de verste hoeken der stad doordrong. De menigte holde nu naar de Koepoort. Jan Thaemsz Schaft, die aan de vreugdekreten der toesnellende burgers begreep, hoe «7"1SSiné uitéeval,en was' sPrak kalmpjes tot kapitein Hertog: „Wij zullen hier onze stem uitbrengen," en onder uitbundig gejuich van het volk stak hij d?n zwaren sleutel in het slot der poort. De deuren werden zoo wijd mogelijk geopend en met HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 297 een daverend: „Leve de Prins!" en „Vive les gueux!" werden de binnentredende Geuzen begroet. Pas waren ze in de stad of een vaandrig ontplooide een breede banier met de geliefde kleuren; het „Voorwaarts!" van den kapitein weerklonk, de trommen roffelden en in geregelde orde, omstuwd door het joelende volk, marcheerde de troep naar den Roosteen. „Zie, zie!" riep de menigte, toen ze zich tegenover de St.-Jan Baptist bevond. Aller oog richtte zich naar boven. Een reusachtige vlag werd uitgestoken: het „Orange, blanche, bleu!" ontrolde zich in golvende banen van den torentrans. Jonker Cabeliau liet zijn manschappen halt houden. Op zijn commando keerde de troep zich met het front naar de Groote Kerk. De aanvoerder ontblootte het hoofd, welk voorbeeld door alle Geuzen werd gevolgd. Met de muts in de eene en de omhoog geheven speer in de andere hand werd de driekleur begroet, waarvoor deze stoere mannen reeds zoo vaak hun leven gewaagd hadden. Zwijgend had het volk dit bewijs van eerbied voor 's Prinsen vlag aanschouwd. Toen echter Jonker Cabeliau een krachtig: „Hoezee, voor den Prins!" inzette, barstte het weer in gejubel los. Twee jonge mannen stonden daar hoog in .de lucht en zwaaiden met den hoed en trachtten tevergeefs hun vreugdekreten boven het gejuich der menigte te doen uitklinken. „Wie zijn dat?" werd er van alle kanten gevraagd. „Dirk en Arie!" schreeuwde Kees en hij wierp met zooveel kracht zijn muts in de hoogte, dat ze midden onder het volk terechtkwam. Marije en Cathrijne Florisz stonden op de stoep van het St.-Jans Gasthuis dit schouwspel aan te staren. „Heb dank, o God!" stamelde Marije, „voor deze stonde. Ze vergoedt ruimschoots het lijden van jaren." Beide vrouwen spoedden zich met de volksmenigte mee naar den Roosteen ; Dirk en Arie hadden zoo gauw mogelijk hun hooge positie verlaten en bevonden zich ook weldra op het marktplein. Hier liet Cabeliau zijn vendel weer halt houden. Hij klom op een verhevenheid om zijn manschappen de noodige bevelen te geven en om de burgers geluk te wenschen met het besluit van de regeering der stad. „Mannen, broeders!" riep hij, „Gode zij dank, dat onze zending dezen keer met gunstigen uitslag is bekroond. We hadden het ook niet anders verwacht, waar velen der onzen — ik noem alleen Heer Merens en Pieter Florisz; Wijnand Maertsz en den 298 HOOFDSTUK XVIII. jongen held, dien ik daar op den toren zag — onze belangen hier zoo goed behartigd hebben. Geluk, gij zwervers uit Hoorn, dat ge heden uw geboorteplaats in volle vrijheid kunt betreden ; uit naam van den Stedehouder Sonoy deel ik u mede, dat het u toegestaan wordt hier te blijven. Wilt ge u over eenige dagen weer bij uw vendel vervoegen, dat zal ons ten zeerste verheugen, doch zoo ge dat niet verkiest: ook binnen deze stadsmuren kunt ge onze en uw heilige zaak naar uw krachten steunen. Wie niet tot de ingezetenen van Hoorn behoort, vertrekt om vier uur weer met mij naar Enkhuysen, waar we onze blijde tijding aan Jonker Sonoy zullen overbrengen. Burgers van Hoorn ! De Geus is in de stad en blijft hier baas, als gij het wilt. Ge kunt op ons bouwen als op een rots en welken aanval ge ook van de Spaansche honden te verduren moogt hebben, wij zullen met u pal staan onder de leuze: Voor vrijheid en recht! Voor Prins en vaderland!" De fiere, jonge Geuzenkapitein, die in den strijd, welke het geheele vaderland welhaast in beroering zou brengen, zooveel van zich zou doen spreken, begaf zich daarna naar het Stadhuis, om uit den mond van Burgemeester Binneblijf te vernemen, welk antwoord hij zijn lastgever moest overbrengen. Vervolgens sleet hij eenige uurtjes in gezelschap van zijn vriend Merens, besprak met hem de meest gewenschte maatregelen en verliet in den namiddag met zijn troep in volmaakte orde de stad. Indrukwekkende tooneelen waren er op den Roosteen voorgevallen. Na jarenlange scheiding werden hier man en vrouw; zoon en vader; moeder en kind hereenigd. Doch ook waren er, die angstig vragend de woelende schare doorzochten — en niet vonden! Vrouwen vernamen hier voor 't eerst, dat ze konden treuren over den geliefden echtgenoot; kinderen, die gisteren nog juichten, dat vadertje nu spoedig zoujkpraen, noorden het uit den mond der teruggekeerde ballingerïrdat^ij, die hun het dierbaarst was, viel op het bed van eer of in gevangenschap heengevoerd werd naar een oord, waar slechts een wreede dood hem wachtte. De uitbundigste vreugde van de gelukkigen vormde er een schrille tegenstelling met de felle smart van de rampzaligen, wier bange jammerklacht eindigde in een vragend-verwijtend: „Waarom o Heer, treft mij deze slag?" De droeve waarheid had hun ziele zoo hevig geschokt, dat ze niet dadelijk in bet: „Uw wil geschiede!" troost en berusting konden vinden. De ruime woonkamer in het huis van Jan Gornelisz Spranger HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 299 was haast te klein voor het groote gezelschap, dat er in den namiddag van den voor Hoorn zoo gedenkwaardigen 18en Juni verzameld was. Waren dat nu de mannen, die vier jaren lang hadden rondgezworven, aan gebrek en ellende ten prooi ? Waren dat de vrouwen, die geheel dien tijd hadden gesleten in angst en vreeze? Men zou er aan twijfelen, als men de gelukkige gezichten zag. Aan het eind der tafel zat moeder Florisz. Ze liad aan den arm van haar zoon de wandeling van de Doelenkade naar de Turfhaven afgelegd, om getuige te kunnen zijn van het geluk harer naastbestaanden! jjj „Dit is het zaligste oogenblik mijns levens, kinderen", sprak het krasse oudje met trillende stem, „ik bid God, dat Hij uw geluk moge bestendigen. Mijn stoutste wensch is vervuld. Nu kan ik rusten in ons vrije Hoorn!" „Van rusten geen sprake, moeder," viel Jan Cornelisz Spranger haar in de rede, omdat hij vreesde, dat de aandoening haar te machtig zou worden, „dezen nacht tenminste krijg je een huis vol gasten, want ik vraag je: Waar zal Cathrijne al dit volkje te slapen leggen?" „Op zolder, Jan!" lachte Coen, „'t is volop Zomer en we zijn voor een tochtje niet vervaard." „Au!" riep hij daarop: Krijn trok hem met zijn kleine knuistjes al te sterk in den vollen baard. „Gijs!" sprak Dirk, „schrijf in 't journaal, dat Coen Gerritsz „Au" schreeuwt, omdat zijn eigen jongen hem plukhaart." „Vader niet zeer doen, Krijn (" berispte Bregtje. „Laat hem maar begaan," lachte Coen en met zijn forsche armen tilde hij zijn lieveling in de hoogte, zoodat de kleine het uitgierde van pret. „Waar is Aafke?" vroeg Cathrijne, toen ze de schare overzag, „straks was ze toch ook hier?" „Ze zal in de keuken gegaan zijn," dacht Marije, „'t gemoed is haar zeker volgeschoten." „Moeder," sprak Dirk, „wil ik Aafke halen?" „Doe dat, mijn jongen," antwoordde Marije, „jij bent toch ook een Dirk Maertsz." Aan den toon harer woorden merkte Dirk heel goed, wat er in moeders harte omging. Een poosje later verschenen Aafke en Dirk in het gezelschap en menigeen dacht, wat Wijnand zijn echtgenoote in 't oor fluisterde: „Wat zouden ze goed bij elkaar passen." „Kom Aafke," riep oom Pieter, „mee in de rij!_ Je hebt aanspraak op een plaatsje in onze familie en als mijn oogen me 300 HOOFDSTUK XVIII. niet bedriegen, zal neef Dirk er wel voor zorgen, dat je ons niet weer verlaat." Marije bracht handig het gesprek op de gebeurtenissen van den dag terug, want ze zag aan haar zoon, dat hij de woorden van oom Pieter kwalijk verdroeg, Geruimen tijd was het gezelschap nog bijeen. Er kwam schier geen einde aan de mededeelingen, die men over en weer te doen had. Tegen half vier meldde zich nog een goed vriend aan: Het was Jacob Anthonisz. In de deuropening bleef hij staan en sprak: „Ik mag Hoorn niet verlaten, voor ik van jullie allen afscheid genomen heb." „Ga je straks naar Enhuysen terug?" vroeg Pieter Florisz. „Zonder twijfel! We kunnen hier toch niet allemaal blijven; bovendien, ik hoor hier niet thuis! Zoodra Amsterdam of Haarlem vrij zijn, keer ik naar de mijnen terug. Ik hoop spoedig weer op zee te zijn, want aan land, neen, dat zal niet gaan." Even voor vieren vertrok hij, doch zijn vrienden lieten hem niet alleen gaan. „We gaan mee Jacob," riep Jan Cornelisz Spranger, „we moeten in elk geval onzen kapitein nog spreken. Wie weet, wanneer we hem terug zullen zien, want wij zullen ons anker toch wel voor goed in Hoorn neergooien, dacht je ook niet, Coen?" „Zeker, zeker!" antwoordde Bregtje voor haar man. „Komt tijd, komt raad!" lachte Coen, „vooreerst blijven we bij moeder, dat spreekt van zelf!" De mannen stonden op en mengden zich in 't gewoel, dat buiten nog onverminderd voortduurde. Ze vergezelden Jacob Anthonisz naar den Roosteen, waar de meeste Geuzen en ook de aanvoerders reeds tegenwoordig waren. Hartelijk was het afscheid; dat de vrienden hier van elkaar namen. „Ha, jonge gasten!" riep Cabeliau, toen hij Dirk, Kees en Gijsbert naar zich toe zag komen, „we zullen elkander spoedig weerzien, want gelooft maar niet, dat Duc d'Alf ons de steden Hoorn en Enkhuysen goedschiks afstaat. Er komt nu pas werk aan den winkel. Sonoy rekent er op, dat tal van krachtige, jonge mannen zijn legerscharen zullen versterken; en ik ben er zeker van, dat jullie een voorbeeld wilt geven en mee zult optrekken, om over korten tijd Alkmaer voor den Prins te winnen!" „Daer slae geluk toe!" sprak Dirk vol vuur en hij reikte den kapitein de hand, „op mij kunt ge staat maken !" „En wij zullen niet achterblijven!" voegde Gijsbert aan deze woorden toè. „Neen, neen!" riep Kees, „waar de Prins ons roept, daar zul- HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 301 len Bruno, Rosina en Kesano present zijn en ik durf er gerust Piëtro bijvoegen." „Hoor me dat jonge goed eens opsnijen!" kwam Wijnand Maertsz tusschenbeide, „nauwelijks zijn ze op het nest, of ze denken er al weer over om uit te vliegen." Jonker Cabeliau hoorde deze opmerking van Wijnand niet meer. Zijn volle aandacht was bij zijn manschappen. Juist om vier uur werd de terugtocht aanvaard. Tot aan de Koepoort deden de Hoornsche burgers hem uitgeleide. Ook Merens was hier tegenwoordig. Hij nam Pieter Florisz terzijde en deelde hem mede: „Burgemeester Minnes heeft dadelijk na de stemming Hoorn verlaten. Zijn collega's Binneblijf en Jan Berckhout wilden straks ook vluchten, doch op den Westerdijk zijn ze door de burgers achterhaald en dringend verzocht op hun post te blijven. Ze hebben zich laten overhalen en zijn onder 't gejuich van het volk teruggekeerd. Mr. Jan Binneblijf heeft gezegd, dat hij de stad geenszins in den steek wilde laten, doch dat hij zoo spoedig mogelijk zijn ontslag als Burgemeester zou nemen. Jan Berckhout is misschien te bewegen zijn ambt te blijven vervullen; ik hoor, dat hij zich bij de stemming onzijdig gehouden heeft, tot groote woede van Minnes." „Kom," sprak Pieter Florisz,.„we zullen Heer Berckhout aansporen om te blijven. Als hij merkt, dat 't volk hem genegen is, doet hij het stellig. Een krachtige figuur als Binneblijf was me liever in deze dagen, doch er is geen denken aan, dat hij op zijn eens genomen besluit terugkomt. Morgen of overmorgen verlaat hij ons, dat geloof ik stellig!" „Er wordt gevreesd, dat er in den avond ongeregeldheden zullen voorvallen. Men maakt zich in de kloosters zeer ongerust," vertelde Merens verder. „Wie zal zeggen, wat er gebeuren kan," antwoordde Pieter Florisz, „des te noodiger is het daarom, dat tenminste één der Burgemeesteren aanblijft, om bevelen aan de schutterkapiteinen te geven. Hoe denkt Heer Rippert daarover?" „Precies als wij," luidde het antwoord. Toen Heer Merens en Pieter Florisz op de Doelenkade aankwamen, vloog Arie naar de deur, om ze te openen. „O, wat ben ik blij, dat u komt," riep hij de bezoekers toe, „we hebben zoo in angst gezeten, moeder en ik. Helpt ons, toe. helpt ons! Vader vreest, dat het volk hem slecht gezind is en dat het straks een aanval op ons huis zal doen. Wij weten het niet, doch kunnen ons zoo iets niet voorstellen. De burgers dragen u op handen; gij kunt ons helpen. Vader is op het kantoor. De Heeren Rippert Herksz en Allert Groot zijn bij hem." 302 HOOFDSTUK XVHI. „Kom, kom," sprak Heer Merens, „zou het Hoornsche volk zoo ondankbaar zijn, dat het de woning ging bestormen, waarin de vriend van Oranje verblijf houdt, die de vlag op den toren heeft geplant? Gekheid, Arie, gekheid ! Stel moeder maar gerust!" „Arie, Arie!" lachte Pieter Florisz, „ben je nou heelemaal de kluts kwijt, jongen? Hou maar goeden moed; wij zullen je wel een handje helpen." ,,'t Begin van den dag was zoo heerlijk; wie had ook kunnen denken, dat voor ons het einde den last zou dragen," hernam Arie. „Den last dragen ?*' vroeg Merens, „weineen, daar is geen sprake van. Het middengedeelte van den dag was alleen een beetje benauwd, maar het einde zal de kroon op het werk zetten: Vader blijft Burgemeester en wij allen zullen hem zooveel we kunnen terzijde staan." „Ó, als dat mogelijk was!'' riep Arie vol vuur, „dan zou het einde nog schooner zijn dan het begin. Dat zal ik moeder vertellen !" Weg was hij! Merens en Pieter Florisz liepen de lange gang ten einde en vonden op het koopmanskantoor den Heer Jan Berckhout in gesprek met Rippert Herksz en Allert Jans Groot; deze laatste behoorde tot de vroegere vrienden van Berckhout. Voor den aandrang van vier mannen, die op dat oogenblik in Hoorn zeer veel invloed hadden, bezweek Heer Berckhout. Nadat ze alle vier beloofd hadden hem te zullen .steunen naar hun beste krachten, nam hij het besluit, zijn taak als Burgemeester te blijven vervullen. Allereerst begaf hij zich naar de huiskamer. Nu kon hij zijn echtgenoote volkomen zekerheid geven, omtrent de gedragslijn, die hij volgen wilde. „Mijn keus is vastgesteld," sprak hij, „met volle zeilen zal ik den nieuwen koers volgen. Het blijkt me, dat we meer oprechte vrienden onder de mannen van Oranje hebben, dan ik dezen middag in een moedelooze bui vreesde. Doch met weifelen is het nu uit; het oude heeft afgedaan; het nieuwe vraagt onze werkkracht." „Dus ik mag er overal en tegenover iedereen rond voor uitkomen, dat u voor den Prins is?" vroeg Arie. „Overal en tegen iedereen: Voor den Prins!" herhaalde Heer Jan Berckhout. „Hoera!" juichte Arie, zoodat het klonk door het geheele huis, „dat is een prachtig nieuwtje voor de Turfhaven. Van avond nog weet de heele stad het." Voor den eersten keer gevoelde Arie zich nu volkomen gelijk aan Kees en Dirk en Gijsbert. Heer Jan richtte daarna in gezelschap van zijn vier bondgenooten de schreden naar het Stadhuis. HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 303 Luide werd hij door het volk om deze daad geprezen. Mr. Jan Berckhout, gewoon om goed te keuren, wat Binneblijf of Minnes voorstelden, moest nu plotseling bevelen geven en alleen de verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid in de stad. Hij ontbood de schutterkapiteinen op het Raadhuis en besprak met hen den toestand, 't Gevolg was, dat evenals op andere dagen, de wachten hun posten betrokken. Niets verstoorde de orde en de rust en Hoorn kon er later trotsch op gaan, dat het de zijde van den Prins gekozen had, zonder dat er een druppel bloeds vergoten was. Aan den avond van den 18en Juni vertrok een bode naar den Prins van Oranje met het heuglijke bericht, dat de machtige stad aan het Hoornsche Hop zich onder zijn bescherming bad gesteld. Den volgenden morgen verscheen ook Burgemeester Binneblijf weer op het Stadhuis; wellicht meer uit kracht der gewoonte, dan om een werkzaam aandeel te nemen aan de regeeringszaken. Den 21en Juni deed Jozua van Al veringen, Heer van Hofwegen, zijn intocht te Hoorn. Hij was door den Prins tot Gouverneur der stad benoemd. In samenwerking met de overheid trachtte hij met alle hem ten dienste staande middelen een waardig vertegenwoordiger van 's Prinsen gezag te zijn. De 3e Juli was de dag, waarop de eed van trouw aan den Prins van Oranje, als Stedehouder des Konings, moest worden afgelegd. De eed luidde: „Dat ze den Koning als Grave, den Prins als Stadhouder en de Stad van Hoorn gehouw en getrouw zouden zijn : den Hertog van Alva, zijnen aanhang, den tienden en twintigsten penning en tyrannige Inquisitie zouden wederstaan en een ieder onderhouden in vrijheid; des stads oorbaar en de welvaart der Gemeente zoeken; Weduwen en Wezen en ellendige, en rechtvaardige zaken voorstaan en beschermen, zonder aanschouwinge der Personen; zaken, die geheim moeten zijn, heelen; geen onrecht doen om giften noch gaven, noch ter begeerte van vrienden of magen of om eenige andere zaken." Dezen dag hadden de Gereformeerden uitgekozen, om den Gouverneur, alsook de overheid der stad, een verzoekschrift te overhandigen, waarin ze vroegen de Groote Kerk voor hun predikatiën te mogen gebruiken. In beleefde termen werd hun onder 't oog gebracht, dat de Vrouwekerk voor hun doel zeker groot genoeg was, omdat ze nog zoo weinig in getal waren. „Klein in getal!" riep een der hoplieden in drift, „klein in 304 HOOFDSTUK XVIII. getal! Wacht, ik zal de trom roeren om te toonen, welk een machtigen aanhang we hebben." Uit vrees voor de gevolgen, indien ze weigerde, stond de regeering der stad het verzoek toe, op voorwaarde, dat de beelden en sieraden voorzichtig zouden worden afgenomen en opgeborgen in 't Zuider-Kruiswerk, dat voor dit doel zou worden afgeschoten. Den volgenden dag liet de Gouverneur alle ambachtslieden samenkomen in den Rooden Molen. Hij had zoowel Katholieken als Gereformeerden opgeroepen, opdat niemand later aanmerking zou kunnen maken. Hij deelde hun het besluit van het Stadsbestuur mede en liet hen toen naar de St.-Jan Baptist trekken. Hoogst betreurenswaardig is het, dat er aan de voorwaarde, die gesteld en aangenomen was, niet werd voldaan, want het afnemen van beelden en sieraden ontaardde spoedig inslooperswerk. Veel, wat ongeschonden had kunnen blijven, werd door ruwe hand beschadigd of vernield. Mr. Jan Binneblijf, die zich nog in de stad bevond, ging een kijkje nemen in de kerk, toen de mannen bezig waren. Hij smeet zijn muts ter aarde en met een stem, die trilde van ingehouden toorn, riep de waardige man: „Waartoe is het gekomen, dat er van een resolutie der Vroedschap niet meer werks gemaakt wordt!" Nog dienzelfden dag verliet hij de stad, die hem zoo na aan 't harte lag. Heer Merens en Pieter Florisz keurden de wijze, waarop het volk in de Groote Kerk huisgehouden had, in scherpe bewoordingen af. „Was Clement hier geweest", sprak de eerste, „stellig had hij weten te verhoeden, .dat wij ons thans voor de daden onzer medeburgers diep moeten schamen. Zou hij genegen zijn terug te keeren ?" vroeg hij daarna. „Hij had Hoorn zoo lief!" was al, wat Pieter Florisz hierop kon antwoorden. Eenige dagen later werd, vooral door den invloed van Jan Maertsz Merens, een besluit genomen, waarbij Clement Maertsz beroepen werd tot eersten predikant in de St.-Jan Baptist. Groote vreugde verwekte dit bericht bij de familiën Florisz en Maertsz. Wie zou den tocht wagen naar Embden, om den geliefden leeraar te berichten tot welk eervol ambt zijn vroegere vrienden en geestverwanten hem hadden uitverkoren! HOORN KIEST DE ZIJDE VAN DEN PRINS VAN ORANJE. 305 „Die eer komt mij toe!" sprak Coen Gerritsz en Bregtje dacht er niet aan haar man tegen te houden. „En ik zal je vergezellen, Coen!" liet Jan CorneliszSpranger er op volgen. Ze vertrokken eenige dagen later en kwamen reeds den 23™ Juli in Hoorn terug; nu waren ze met hun drieën: Clement Maertsz had geen oogenblik geweifeld. Van ganscher harte gaf hij gehoor aan de roepstem, die uit zijn geboorteplaats tot hem kwam. Tot in 't diepst van zijn ziel geroerd betrad bij de woning aan de Turfhaven, waar zijn naastbestaanden hem wachtten. Niet één, die bij de ontmoeting een woord kon uitbrengen. Wie had op zooveel geluk ook durven hopen? Toen de eerste aandoening overwonnen was, sprak Clement: „Mijn God, ik dank U voor 't geluk, dat me heden ten deel valt." Hij vouwde de handen, welk voorbeeld door alle aanwezigen werd gevolgd, en in een innig dankgebed stortte de brave man zijn overkropt gemoed uit Eerst daarna werd er met volle teugen genoten van de vreugde des wederziens. Op St -Jacobsdag was de Groote Kerk, reeds geruimen tijd voor de godsdienstoefening een aanvang nam, gevuld tot in de verste hoeken. Zelden zal in de St.-Jan Baptist een prediker machtiger indruk op zijn volgelingen gemaakt hebben, dan Clement Maertsz het op dezen morgen vermocht te doen, toen hij sprak over het zinrijke woord: „En nu blijft Geloof, Hoop en Liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de Liefde!" In Clement Maertsz hadden de Hervormden een voorganger gevonden, die in woord en daad toonde, dat hij ten volle de diepe beteekenis gevoelde van de gewetensvrijheid, waarvoor hij als een held gestreden en geleden had. Ook zijn Katholieke medeburgers begrepen spoedig, dat ze van hem geen maatregelen te vreezen hadden, die hen in de uitoefening van hun godsdienst zouden hinderen, want hij was verdraagzaam genoeg, om aan andersdenkenden de vrijheid te gunnen, die hij voor zich zelf opgeëischt en verworven had. Korten tijd later had de benoeming plaats van nieuwe Burgemeesters. Jan Berckhout werd herkozen; Rippert Herksz, Allert Jansz Groot en Syvert Luytsz, — die na zijn overlijden vervangen werd door Pieter Florisz — traden als zijn ambtgenooten op. Hoorn was voorgoed om! Het ging een schoone toekomst tegemoet. Hoorn voor den Prins. 20 HOOFDSTUK XIX. Besluit. Op den len Augustus van hèt jaar. 1577 was Hoorn in feestdos! Langs straten en pleinen, in stegen en achterbuurten, overal waren met kwistige hand versieringen aangebracht; van schier alle gebouwen wapperde de geliefde driekleur. De Koepoort ging schuil onder een vracht van groen en bloemen. Een kolossaal schild, omkranst met de Hoornsche kleuren rood, wit, rood en gekroond door golvende oranjewimpels, prijkte naar de zijde van den Koepoortsweg met de woorden: „Welkom, Vader Willem!" Lang was de komst van den Prins van Oranje verbeid. Wel had hij in '72 de stad met een kort bezoek vereerd en was de herinnering aan dezen heerlijken dag de burgers bijgebleven, doch tijd om feest te vieren was het toen niet geweest. Pas was het volk den druk ontworsteld; gevaren dreigden er nog van alle kanten. Met inspanning van alle krachten moest men trachten te behouden, wat na heldhaftigen strijd verkregen was. De vijandelijkheden waren nog in vollen gang en konden zich op 't onverwachts verplaatsen tot voor de wallen en poorten der stad. Geen opoffering was in die dagen te groot geweest, om den handhaver van recht en vrijheid te steunen. Bereidwillig gaf de rijke zijn geld en trok met den minder bedeelde op ter verdediging of versterking van muur en wal, van dijk en schans. Het Stadsbestuur liet de klokken uit torens en kloosters.weghalen ; de zware koperen tralies voor het koor in de St.-Jan Baptist en de prachtige kandelaars werden afgestaan; de huismoeders offerden haar tinnen en bronzen vaatwerk, sloopten het koper van trap en leuning — en dat al om aan metaal te komen voor het vervaardigen van geschut. Met karrevrachten werd het gebracht naar de St.-Anthoniskerk. „Een seekere Henrik van Trier, een fray Meester in zijn handwerk goot er verscheyde heerlyke stukken van." BESLUIT. 307 Toen had ook Clement Maertsz zijn spaarpenningen, die hem ongerept door Marije weer ter hand gesteld waren, naar het Stadhuis gebracht en ze ter beschikking van de overheid gesteld om „soo van de goede genegentheyd en yver voor de gemeene saek blyck te geven." Burgemeesteren 'gaven bevel de straten op te breken en „de steenen daaruyt komende in plaetse van ballast in de schepen van oorlog te brengen, opdat de uytvaerte niet opgehouden zoude worden." Wie zou er onder zulke omstandigheden denken aan feestvreugde ! Hoe was thans alles veranderd. Alleen Amsterdam hield nog de Spaansche zijde, doch de stad boette zwaar voor haar lauwheid. Het was geenszins de fiere koopstad aan het Y, die haar schepen zag afvaren naar en binnenkomen van alle wereldstreken; integendeel, de handel stond er geheel stil. Ieder schip, dat het waagde naar buiten te komen, werd door 's Prinsen vloot genomen en opgebracht. Verscheidene kooplieden uit de hoofdstad hadden zich metterwoon gevestigd in Hoorn, dat daardoor zijn handel met ongekende snelheid zag toenemen, tengevolge waarvan de havenruimte te klein bleek en er gebrek ontstond aan voldoende bergruimte voor de handelswaren, die voornamelijk uit Oost- en Middellandsche zee werden aangevoerd. Daarom begon de overheid in '76 aan de uitvoering van een plan „voor' een nieuwe haven aen 't Oosteynde van de stad met een nieuwe wal en behoorelyke fortificatiën daer buiten om." Ook naar andere zijden werd de stad uitgebreid. Het aantal inwoners vermeerderde met den dag, tal van nieuwe huizen verrezen. Werk was er in overvloed! Op de scheepstimmerwerven klopte en hamerde het van den vroegen morgen tot den laten avond en nog konden de bazen niet op tijd aan alle bestellingen voldoen. Zeilmakers en smeden; timmerlieden en metselaars; kuipers en touwslagers — in een woord: alle handwerkslieden zagen hun zaken bloeien! De armoede van weleer was vergeten; ze had plaats gemaakt voor een „seekere welgesteltheyt", waarin allen zich mochten verheugen. Zoo ooit, dan was Hoorn thans in de stemming om den „Redder des lands" een blijde inkomste te bereiden. Schitterend zou de ontvangst zijn ; de burgers wilden bewijzen, dat trouw en dankbaarheid tot de deugden behoorden, die WestFrieslands zonen sierden. Na Medemblik zou Prins Willem Hoorn bezoeken. Een tal- 308 HOOFDSTUK XIX. rijke ruiterstoet, voorafgegaan door de overheid der stad, reed hem tot aan de grens van Blokker tegemoet. Honderden poorters waren mede uitgetogen, om bij de eerste begroeting tegenwoordig te zijn. Deze woelige tot rumoerig feestvieren gestemde schare was muisstil, toen Vader Willem naderde met zijn gevolg, dat bestond uit tal van edelheden, edelvrouwen en pages en uit eenige hooggeplaatste personen in Hollands Noorderkwartier. In eerbiedige bewondering zagen allen op naar den voornamen bezoeker, tot wien Burgemeester . Jan Cornelisz Spranger het woord richtte: „Hoogvereerde Stedehouder, Willem van Nassau, Prins van Oranje! De tale is te arm om uit te drukken, wat er omgaat in onze harten, nu we u in ons midden hebben en u het welkom kunnen toeroepen. Gij zijt het geweest, die ons uit de slavernij hebt verlost; gij hebt de dwingelandij verwonnen en de vrijheid geplant in deze landen; gij hebt ons trouw gezworen, toen de hongerdood rondwaarde binnen de muren van onze stad; gij hebt met overgave van geld en goed, met opoffering van uw dierste panden, onze rechten gehandhaafd, de privilegiën der vaderen ongeschonden ons overgeleverd; gij hebt ons den kostbaarsten schat: de gewetensvrijheid onvoorwaardelijk toegezegd en — gegeven! Zouden wij u dan niet eeren en prijzen en danken ? Naast God zijt gij onze redder, onze Vader! Zegene Hij uw glorierijken naam! Heil, heil, driewerf heil: Willem van Nassau, Prins van Oranje!" Het volk was nu niet te houden. In luide jubelkreten barstte het los, zoodat het klonk over wei en akker, langs velden en beemden! Zichtbaar aangedaan reikte de Prins den vertegenwoordiger der Hoornsche burgers de hand en sprak: „Wakkere Burgemeester ! Ik weet, dat gij veel voor de goede zaak hebt gedaan; dat ge te land en ter zee er voor hebt gestreden met heldenmoed. En hoevelen waren er niet als gij in de stad, op welker grondgebied ik me thans bevind! Aan Hoorn ben ik, zijn we allen veel verplicht, daarom verheugt het me heden uw gast te zijn. God dank ik voor dit oogenblik en Hem smeeken we om hulp en bijstand, opdat we mogen voleinden, wat onze hand begon. Be weet bij ondervinding, dat ik kan rekenen op de medewerking van de machtige koopstad aan het Hoornsche Hop. Haar trouw en toewijding stel ik op hoogen prijs!" Nu maakte hij kennis met de overige Regeeringspersonen, bij wie zich o. a. Heer Jan Berckhout en Pieter Florisz bevonden. Een gedeelte van het volk holde vooruit; een grooter deel BESLUIT. 309 volgde den bonten stoet, die zich weldra in beweging zette en een kwartiertje later de Koepoort binnenreed, langs Achterstraat, Nieuwstraat en Kerkstraat zijn weg nemende naar het Stadhuis, overal door een juichende volksmenigte omstuwd. Prins Willem was getroffen door zooveel liefde; het volk tot schreiens toe aangedaan. „Elk achte zich gelukkig, die hem maer sag en liet so vurig een genegenheyt blycken, dat ze ten aenschyn uyt blaekte." Wie er genoot met'volle teugen in deze morgenuren, dat was Wijnand Maertsz. Als ambteloos burger kon hij gaan, waar hij verkoos en al viel het loopen hem moeilijk,' toch was hij overal in de voorste rijen: de burgers, die den goedronden Wijnand zeer veel achting toedroegen, ruimden gaarne het beste plaatsje voor hem in. Met zijn echtgenoote woonde hij in het huis aan de Turfhaven; „de Vergulde Korenaer" was niet weer opgebouwd. Wijnand kon van zijn eigen bezittingen, vermeerderd met het erfdeel van moeder Florisz, die in den Winter van '73 was overleden, onbezorgd leven. Jan Gornelisz Spranger, door zijn medeburgers èn om de edele eigenschappen van zijn karakter, èn om zijn kennis van zaken, tot het hoogste ambt in de Stadsregeering geroepen, had een ruimer en fraaier huis op het Groote Oost betrokken. Zijn echtgenoote Cathrijne deed in waardigheid niet onder voor de deftigste Burgemeestersvrouw e ; toch bleef ze de nederigheid in persoon, wat haar bemind maakte bij ieder, die met haar in aanraking kwam. Pieter Florisz was in het huwelijk getreden en bewoonde het aloude koopmanshuis aan de Doelenkade. Hij bleef zich wijden aan de belangen der stad, die hij in verschillende betrekkingen diende en die hij verscheidene keeren op vergaderingen of bijeenkomsten in den vreemde vertegenwoordigde. Coen Gerritsz voer op een zijner koopvaardijschepen als kapitein. Jaarlijks deed hij eenige reizen naar de Oostzee. Bregtje had een huis gehuurd niet ver van Wijnand Maertsz. Dat ze alle dagen bij elkaar kwamen, spreekt vanzelf. Krijn groeide op tot een flinken jongen, die spoedig onder de knapen van zijn jaren haantje de voorste was. Op negenjarigen leeftijd begon hij er al over te praten om met vader op het groote schip mee te varen. „Nog een paar jaartjes geduld. Krijn," zei Coen dan, „eerst flink wat leeren, jongen!" En Heer Merens? Hij was niet meer in het land der levenden. Evenals na den aanval op de korenschepen, was hij na den slag op de Zuiderzee afgemat en geheel overspannen thuis gekomen. 310 HOOFDSTUK XIX. Alle Hoornsche vrienden hadden aan dezen roemrijken zeeslag deelgenomen, zelfs Wijnand wilde niet achterblijven. „Kan ik niet vooraan zijn in den strijd," had hij gezegd, „dan gebruiken ze mij maar, om de gekwetsten te helpen en op te beuren," en — met groote liefde had hij zich van die taak gekweten. Jan Maertsz Merens was door zijn moed en onversaagdheid een voorbeeld voor anderen geweest; met eere werd zijn naam overal genoemd als die van een held, wiens dapperheid veel tot de overwinning had bijgedragen. Nog niet geheel van de bovenmatige inspanning bekomen, werd hij in December van '73 door een wreedaardige, op pest gelijkende ziekte aangetast, welke gedurende die maand in Hoorn veel slachtoffers maakte. Zijn lijden was kort. Omringd door de zijnen stierf de wakkere strijder voor waarheid en recht, aan wien Hoorn zoo groote verplichtingen had en die voor zich zelf nog zooveel schoons van de toekomst had te hopen. Spoedig zou het blijken, dat bij tijdig maatregelen genomen had, om zijn eens gegeven woord gestand te doen. Weinige weken na zijn overlijden kregen Wijnand en Marije bericht, of ze de weduwe Merens eens een bezoek wilden brengen. Toen vernamen ze, welke plannen Heer Merens ten opzichte van Dirk gemaakt had. Onder leiding van Jacob Anthonisz, die als een ervaren schipper bekend stond, zou Dirk op een der schepen van het huis Merens eenige reizen doen naar de meest bezochte Europeesche havens. Zoodra Anthonisz van oordeel was, dat Dirk als kapitein zou kunnen optreden, moest er voor hem een nieuw koopvaardijschip gebouwd worden. De voorwaarden waren door Heer Merens zelf op papier gebracht en van dien aard, dat Dirk op gemakkelijke wijze en na niet te langen tijd eigenaar van het vaartuig kon worden. Na het ontzet van Leiden was Dirk naar zijn geboorteplaats teruggekeerd. Tot zoolang had hij deelgenomen aan het woelige, avontuurlijke en gevaarlijke krijgsleven. Precies zooals zijn weldoener het beschreven had, was het geschied. Dirk toonde zich een ijverig en dankbaar leerling van Jacob Anthonisz. Heden werd hij thuis verwacht van een reis naar Portugal. Als stuurman zou hij binnenkomen, als kapitein weer vertrekken, want zijn nieuw schip lag kant en klaar! Het was gebouwd op een der werven aan het Baadland en overtrof in grootte ieder vaartuig, dat er ooit in Hoorn van stapel geloopen was. Het besluit; 311 had een eenigszins anderen vorm, dan de schepen tot nog toe bezaten: het was veel langer en niet zoo breed. Wie meenen mocht, dat het daardoof minder zeewaardig zou zijn, werd dra door den bouwmeester van zijn ongelijk overtuigd. Het model was reeds een voorlooper van de bekende „fluytschepen," die de Hoornsche werven een twintigtal jaren later beroemd zouden maken. Wijnand had het vaartuig gedoopt en kon het anders? „Jan Maertsz Merens" had hij het genoemd, in de vaste overtuiging, dat zijn zoon Dirk dezen naam ook zou hebben gekozen. Burgemeesteren hadden aan de familie Merens gevraagd, of ze het prachtige schip, dat onder zijn volle tuigage nog aan de werf lag, in de Nieuwe Haven mochten laten halen tijdens het bezoek van den Prins. Onmiddellijk werd dit verzoek toegestaan. Nu het daar midden in de ruime haven lag, kwamen de slanke lijnen van het vaartuig des te beter uit. Met trots rustte het oog van den scheepstimmerman op het werk, dat hij uitgedacht en tot stand gebracht had. Geheel zijn wezen straalde van vreugde bij de vele gelukwenschen, die hem van alle zijden geboden werden. Het was dan ook een verrukkelijk gezicht! De kundige man was met de versiering Van het schip zeer spaarzaam geweest, opdat de schoone vorm van het geheel niet mocht lijden door een overdadigen vlaggentooi. „O, wat is het jammer, dat Dirk niet hier is!" sprak Marije, toen ze tegen vijf uur in den namiddag voor een poosje met Aaike naar huis ging. Wijnand was door broer Jan in den Roömolen genoodigd en schaarde zich met de Burgemeesteren, de leden der Vroedschap, de hoofden der Gilden, de Schutterkapiteinen en eenige bevoorrechte stadgenooten aan het feestmaal, dat de Stad den Prins van Oranje aanbood. „Ik heb zoo'n voorgevoel, dat hij spoedig komen zal," antwoordde Aafke, „hij moet er immers gauw zijn, tenminste, als er geen . . . ." „Geen ongeluk gebeurd is, wou je zeggen?" viel Marije haar in de rede, „maak je toch niet noodeloos ongerust, Aafke! Jacob Anthonisz is een door endoor bekwaam zeeman en ook Dirk is volkomen met alles op de hoogte. Ik geloof niet, dat we hem reeds kunnen verwachten. Oom Pieter zei van morgen nog: Op zoo'n lange reis kan het gemakkelijk veertien dagen uit de gis loopen. Aafke moet niet bezorgd wezen, anders kan ze haar bruigom, als hij onverwacht komt opdagen, geen vroolijk gelaat toonen." „Ik wou zoo graag de eerste zijn, die hem zag verschijnen", 312 HOOFDSTUK XIX. sprak Aafke, „daarom richt ik tegenwoordig mijn schreden zoo vaak naar den buitenkant." Op dit oogenblik kwam een jongen van een jaar of tien de deur binnenstormen. „Tante, tante!" schreeuwde hij, „waar is oom Wijnand?" „Wat een geweld! Wat wil je, Krijn?" vroeg Marije. „Oom moet ik hebben; waar is hij ?" „Heeft hij vandaag nog niet genoeg met je gesjouwd, lekkere rakker!" lachte Aafke, terwijl ze Krijn beetpakte en hem een fermen zoen gaf. „Schei uit," riep Krijn driftig en met kracht greep hij Aafke in haar weelderigen haardos, „ik laat me niet langer zoenen! Waar is oom ?" „In den Roomolen, Krijn! Oom is bij den Prins!** antwoordde Marije. „Dan ga 'k hem halen," sprak de kleine beslist en hij zou de deur uitgevlogen zijn, indien Marije hem niet tegengehouden had. „Dat mag je volstrekt niet!" gebood ze. „En oom heeft voor veertien dagen al gezegd, dat ik hem dadelijk moest roepen," sprak Krijn, die volstrekt niet van zins was zijn plan op te geven. „Waarom dan toch, jongen ?" vroeg Aafke. „Nou, omdat Dirk voor de haven is!" „Wat zeg je daar! Hei! Kom hier " 't Was te laat: Krijn had zich losgerukt en rende naar buiten. In de deur riep hij nog: „'k Ga oom toch halen!" „O!" zuchtte Aafke, terwijl ze op een stoel neerviel, „wat doet die deugniet me schrikken! Zou het waar zijn ?" „Het is volstrekt niet onmogelijk," sprak Marije, die reeds aanstalten maakte om de straat op te gaan. In een oogwenk was Aafke ook klaar. Op weg naar den buitenkant werd de vrouwen door verschillende voorbijgangers toegeroepen: „Een groot schip voor de haven! Jacob Anthonisz, wordt er vermoed." Slechts korten tijd waren ze aan den zeekant, of Krijn kwam er zegevierend met Wijnand Maertsz aan. Wijnand had het feestmaal in den steek gelaten, toen een bediende hem geheimzinnig de boodschap van Krijn overbracht. „'t Is hem, 't is hem!" riep hij, zoodra hij het vrije gezicht op het schip nad en hij stampte met zijn stok op de planken van het hoofd. „Een sloep! Een sloep!" schreeuwde hij opgewonden. Direct waren er handen klaar, om Wijnand met de vrouwen en Krijn naar het naderende vaartuig te roeien. Meerdere booten BESLUIT. 313 gingen daarna den binnenkomenden koopvaarder tegemoet. Weldra was het druk aan den zeekant. Een schip, dat na een lange reis in eigen haven weerkeerde, trok steeds veel bekijks. Tal van burgers verlieten voor een oogenblik het feestgewoel in de stad om even dit schouwspel gade te slaan en mee te genieten van de gulle blijdschap, waarmee de bemanning, van den kapitein tot den scheepsjongen, door naastbestaanden en vrienden werd begroet. !1p«3l Het leed nu geen twijfel meer: het vaartuig dat daar met volle zeilen van 't Z. O. kwam aankoersen was de „Prince van Oranje," die met kostbare lading thuisvoer. Heerlijk oogenblik voor allen, die vader of zoon, bloedverwant of vriend aan boord hadden! „Naar de Nieuwe Haven!" werd er van alle zijden geroepen, Aldus geschiedde het: eenige uren later lag de pas aangekomene naast de „Jan Maertsz Merens." In den laten avond was de geheele familie nog eenigen tijd vereenigd in het huis van Wijnand Maertsz. Dirk zat er naast zijn Aafke. Voor hij als kapitein zijn eerste reis aanvaardde, zou hij met haar in den echt verbonden zijn. Wijnand was druk; hij had het hoogste woord. Marije ernstig en kalm: Zooveel geluk, als haar heden te beurt viel, kon ze niet omvatten. Gijsbert, wien door Burgemeester Spranger een plaats als schrijver op het Stadhuis was verleend, zat aan tafel tegenover Dirk. Hun gesprek liep spoedig over al, wat ze samen ondervonden hadden. „Heb je nog van Arie gehoord?" vroeg Dirk. „Voor eenige maanden bracht een schipper me een brief van hem," antwoordde Gijs, „het bevalt hem uitstekend in Danzig. In den loop van het volgende jaar komt hij terug. Hij is dan voldoende met den handel bekend, om de koopmanszaak van Heer Jan Berckhout mede te besturen." „Ik hoop nog menig vrachtje voor hem te halen of weg te brengen," lachte Dirk. „Zijn vader," vervolgde Gijsbert, „is op en top een Magistraatspersoon geworden. Heel Hoorn is hem dankbaar voor alles, wat hij in de laatste jaren voor de stad gedaan heeft." „Wat hoor ik daar, heb je Kees nog ontmoet, Dirk?" vroeg oom Pieter. „Ja oom, op de thuisreis.deden we Bordeaux aan. We lagen nauwelijks op de reede, of een boot schoot ons langszij en tot onze groote verbazing stapte Kees bij ons aan boord. Wat is me dat een kerel geworden! Een hoofd grooter dan ik!" 314 HOOFDSTUK XIX. „'n Aartje van zijn vaartje," lachte tante Cathrijne, „en toen Dirk?" „We hebben over en weer onze ontmoetingen verteld; we hadden mekaar in twee jaren niet gesproken. Veel tijd had hij niet, want ze lagen zeilree en de wind was gunstig, 's Middags voeren ze uit naar Oporto. Daar hoopte zijn kapitein voldoende lading te krijgen voor de terugreis. Vrij zeker is hij al op komst." „Dus hij was opgewekt en vroolijk? Goddank!" sprak tante. „Zoo gezond als een vischje!' bevestigde Dirk, „hij heeft me een brief voor huis meegegeven, doch die ligt nog in mijn kist aan boord. Morgen zal ik hem dadelijk brengen!" Zich daarna tot Bregtje wendende, vroeg hij : „Waar is Coen op heden?" „Die zit in Koningsbergen! Hij denkt in 't laatst van Augustus weer hier te zijn. Coen maakt niet zulke reuzenreizen als jullie. Naar de Oostzee is hem ver genoeg en — mij ook!" antwoordde de gelukkige Bregtje, „Krijn en ik, we hebbem hem liever een keer vaker thuis!" Op dit oogenblik kwam Clement Maertsz binnen, om den jongen zeeman geluk te wenschen met zijn behouden reis. Toen het gezelschap op scheiden stond, verscheen Jan Cornelisz Spranger. „Dirk, Dirk!" riep hij al in de deur, „wat ben ik blij, dat ik je zie, jongen! Wees maar niet boos, dat ik zoo laat ben, ik kon niet eerder. Je ziet er patent uit! Aafke, hè, ben je nou gerust? Hij blijft nu een heele poos bij je, hoor! Zoo gauw als den vorigen keer, laten we hem niet weer schieten! Van harte welkom in 't vaderland, Anthonisz," vervolgde hij, „wisten jullie, dat het heden voor Hoorn zoo'n gewichtige dag was ? Je zou het haast denken. Nu, morgen kunnen jullie mee genieten, Er staat je nog heel wat te wachten. Tegen tienen zal de Prins den Oosthoek der stad bezoeken. De Nieuwe Haven is dan in de eerste plaats aan de beurt. Ik raad jullie aan, je allen aan boord van de „Jan Maertsz Merens" te begeven. De Prins heeft mij medegedeeld, dat hij dezen bodem graag zou bezichtigen. Dirk, hè, hoe lijkt je dat ? Ik zal je dan aan Vader Willem voorstellen als den jongen kapitein !" „Is het waar, Jan ?" vroeg Marije. „Hoe, begin je nu aan mijn woorden te twijfelen ? Dat is nog nooit gebeurd!" lachte oom Jan Spranger. „Volstrekt niet, Jan," antwoordde Marije, „doch het klinkt me zoo ongelooflijk in de ooren. Ik kan er me niet indenken, dat dit hoogst denkbare voorrecht ons deel «al zijn." BESLUIT. 31S „O, wat dat betreft, je hebt nog een heelen nacht den tijd, om je op de plechtigheid voor te bereiden, Marije! Jij hebt het in elk geval dubbel en dwars verdiend, dat je voor al je moeite en zorg een extra-belooning krijgt." Burgemeester Spranger zette zich nog eens recht op zijn gemak. Den ganschen dag had hij in spanning doorgebracht. Het was voor hem zoo'n ongewoon werk te verkeeren in 't hooge gezelschap van Prinsen en edellieden. Hier, in zijn vroegere woning, gevoelde hij zich zoo echt thuis. „Hé, Dirk," lachte hij, „wil je wel gelooven jongen, dat ik nu eerst lekker uitrust!" „Dat kan ik me best voorstellen," sprak Dirk, „wat moet er morgen nog meer gebeuren, oom?" „Nadat de Nieuwe Haven bezocht is, zal Prins Willem de eerste werkzaamheden aan de toekomstige Oosterpoort gaan bezichtigen. Daarnaar wordt er een rondgang door heel de stad gemaakt met het Stadhuis tot eindpunt. Het plan is om vervolgens precieste twee ure naar Enkhuysen te vertrekken. Onze ruiters zullen Zijn Hoogheid op deze reis tot geleide strekken." „Zoo'n paar dagen had onze kapitein Gerrit Sebastiaansz van Gorcum moeten beleven; dat zou hem goed gedaan hebben," zei Pieter Florisz. „Praat er niet van, Pieter," viel Wijnand in, „'k vind het altijd bedroefd, dat hij zoo jammerlijk aan zijn einde gekomen is: doodgeslagen door Spaansche soldaten bij een schermutseling op Ameland. Hij had beter lot verdiend." „Wij zijn er toch altijd prachtig doorgerold, hè, Wijnand?" schertste Jan Spranger. „Je bedoelt mijn been ?" hernam Wijnand, „dat is een geluk geweest, Jan! Als ik even vaardig gebleven was, als jullie, dan zou ik er nooit toe gekomen zijn, de zaken aan kant te doen. Ik zat dan op het oogenblik in een nieuwe „Vergulde Korenaer" en mocht als vroeger zakken sjouwen! 't Bevalt me zoo heel wat beter." Het was zeer laat, toen het vroolijke gezelschap eindelijk besloot om in een korten slaap kracht te verzamelen voor den drukken dag van morgen. Den 2en Augustus bewoog zich reeds vroeg een reusachtige menschenmassa in de straten van Hoorn. Half West-Friesland was leeggestroomd; zelfs velen verre daarbuiten hadden zich opgemaakt naar Hoorn om Vader Willem te zien en te begroeten. Tegen tien uur ongeveer stond het langs de kaden van de Nieuwe Haven zwart van de menschen. Op den vastgestelden 316 HOOFDSTUK XIX. tijd naderden de hooge bezoekers. Aan een in der haast getimmerden steiger lag een groote, prachtig versierde roeiboot. Luide toejuichingen weerklonken langs de haven, toen de Prins met zijn gevolg in deze sloep plaats nam. Jacob Anthonisz zat aan het roer. Zijn matrozen genoten de eer Prins Willem te mogen roeien. Twee der Burgemeesteren behoorden tot het gevolg van Zijn Hoogheid; Burgemeester Spranger en Heer Jan Berckhout wachtten het gezelschap aan boord van de „Jan Maertsz Merens" af. Hier bevonden zich op het achterdek de leden der familiën Florisz en Maertsz. Ze hadden zich gegroepeerd om een dame. die met haar zoontje naast zich, op een kleine verhevenheid had plaats genomen. Het was de weduwe Merens en de kleine vierjarige krullebol, haar trots en haar vreugde, had met den naam, de achting en den eerbied geërfd, die men zijn te vroeg ontslapen vader in zoo hooge mate had toegedragen. Wijnand, Marije en Cathrijne Florisz stonden links van naar; Aafke, Dirk en de bouwmeester van het vaartuig aan haar rechterhand. Daar achter hadden Clement Maertsz, oom Pieter Florisz met zijn echtgenoote, Gijsbert en eenige kennissen van de weduwe Merens zich geschaard. Zoodra de Prins door Burgemeester Berckhout op de campagne geleid was, stonden allen op en groetten den hoogen gast. Burgemeester Spranger stelde den Prins eenigen van het gezelschap voor. Minzaam onderhield Zijn Hoogheid zich met de weduwe Merens, wier echtgenoot hij zoo goed gekend had; bij wien hij zelfs tijdens zijn eerste bezoek in 1572 aan huis afgestapt was. Den kleinen Jan Maertsz streelde hij de bruine lekken en terwille der moeder, waagde hij het, dit aanvallige jongske een schoone toekomst te voorspellen. Daarna richtte hij zich tot allen, die zich in zijn nabijheid bevonden. „Heerlijk gezicht van dit dek over het water!" riep hij uit. „Met het aanleggen van deze haven hebt gij, Heeren Bestuurderen der Stad, een doeltreffenden arbeid verricht. Van harte hoop ik voor u, voor uw nijvere poorters en uw moedige zeevaarders, dat ze welhaast te klein zal blijken, om alle schepen te herbergen, die van heinde en verre zullen komen opdagen! Het verheugt me, dat de „Prince van Oranje" de eerste is van die lange rij — en nog meer, dat ze zich in gezelschap bevindt van de „Jan Maertsz Merens," het prachtige vaartuig, waarop ons oog in bewondering staart en dat een heerlijk BESLUIT. 317 getuigenis aflegt van des bouwmeesters vindingrijken geest. Het zal worden toevertrouwd aan de hoede van een jeugdigen kapitein; ik wensch u geluk met deze onderscheiding Dirk Maertsz! Burgemeester Spranger deelde me mede, dat uw vader onze trouwe vriend Wijnand Maertsz is, en dat uw moeder, Marije Florisz, zelfs in den bangsten nood nooit gewanhoopt heeft aan de zegepraal van vrijheid en recht. Mogen die trouw en dat innige geloof ook uw deel zijn, dan vaart ge veilig met de uwen over de baren der levenszee en dan kan het bevel over de „Jan Maertsz Merens" met volle gerustheid aan u worden opgedragen, want Gode, die uw schreden leidt, zal u wijsheid en kracht schenken om uw taak naar eisch te vervullen." Na deze woorden nam Zijn Hoogheid met een hoffelijken groet afscheid van het gezelschap op de campagne. Op een wenk van oom Spranger sloot Dirk zich aan bij den kleinen stoet, die den Prins begeleidde op de wandeling over het dek van het nieuwe schip. Toen alles in oogenschouw genomen was, daalde de hooge gast met zijn gevolg bij den valreep neer in de sloep —en het daverde langs de havenkaden van den duizendvoudig herhaalden jubelkreet: „Heil Vader Willem! Leve de Prins!" 1