KONINGINNETJE door ALETTA HOOG ALKMAAR, GEBR.KLUITMAN. ft/ IN^^fN dienst boek en jeugd Hp.'p postbus 93054 nblC 2509 AB den haag „Ik zorg voor de poppenfamilie," zei Kees. | Ons Genoegen I H Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ►* 1*|miimiimimimi| . |i i i i i i i i i i i i i i ! i7"T Serie B - Meisjesboeken Koninginnetje Al TT door Aletta Hpog[ ^ ^ Geïllustreerd door Mevr. Broekman-Klinckhamer Vierde Druk ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. ILfOeraja 8—13 jaar.,; ALLEEN IN T NESTJE, 3e druk. Geïllustr. door O. GEERLING. Prijs in prachtband ƒ 1.20. (Leeftjjd 7—10 jaar.) EEN GELUKKIG VIERTAL, 4e dr. Geïllustr. door O. GEERLING. PRETTIGE WINTERAVONDEN, 4e druk. In drie gecartonneerde deeltjes a ƒ 1.10. per deeltje. BOEKDRUKKERIJ - GEBR. KLUITMAN - ALKMAAR. EERSTE HOOFDSTUK. Terug uit het Ziekenhuis. Het was een warme Juliavond. Op het toch al stille plein, waar de kinderen van West woonden, was 't nog stiller dan gewoonlijk. De meeste menschen waren uit de stad, en de twee rijen gesloten huizen stonden elkander droomerig aan te kijken in het licht van de avondzon. Aan den ingang van he£ plein stond een dwarsrijtje van drie huizen. Uit die huizen had je het gezicht op de heele lengte van het plein, waar in 't midden een langwerpig grasperk was met een paar heesters en wat bloemen en een ijzeren hekje rondom. Als je boven in zoo'n huis was, dan kon je over de heesters heen het foleekersvaartje zien, waar het plein op uit liep. In het middelste van die drie huizen waren de menschen niet uit. De twee benedenramen en de drie bovenramen waren hoog opgeschoven. De voordeur ging open, en een jongen van een jaar of acht in een blauw gestreept matrozenpak kwam op de stoep. Met de hand op zijn blonde krullebol(want de schuine zonnestralen waren nog zoo warm) stond hij even te luisteren. Hij hoorde het verwarde geroezemoes van de groote drukke straat in de verte, het blaffen van een hond, het gesjilp van musschen in de heesters... maar het geluid, dat hij hoopte te hooren: een rijtuig, dat kwam aanrollen door de Voorstraat naar hun plein, dat hoorde hij niet. „Psst! Rob!" klonk 't boven zijn hoofd. Toen Rob opkeek, zag hij twee jongenshoofden met kortgeknipt donker haar buiten het raam, en meteen werden er vier vlaggetjes uitgestoken, 't Waren Hugo en Kees, de oudere broers van Rob. „O dat is leuk!" riep Rob. „Jammer dat er geen wind is, dan zouden ze 7 zoo echt wapperen," zei Kees. „Wacht, ik zal wel even blazen," zei Rob. Maar het raam werd net dichtgeschoven tot op een reetje na, zoodat de vlaggestokjes netjes op een rijtje hingen. Uit louter verlangen om toch wat te doen, ging Rob op zijn teenen staan en begon uit alle macht te blazen, zoodat zijn rond gezichtje al gauw veel leek op een roode kermisballon. Toen op eens hield hij op, luisterde weer even en holde de gang in. ,,'k Hoor nog niks," zei hij tot Antje de meid, die met een theestoof van de keuken naar de huiskamer overstak. „Goejen tijd! dat zou ook tooveren zijn, je vader en moeder zijn net weg en 't is een heel eind rijden, 'k Zou geen raad weten, als zij er al waren, ik ben nog lang niet klaar." Antje spreidde al pratend een schoon tafellaken over de tafel van de huiskamer en zette het theeblad, bordjes en melkbekers klaar. „Ga je dekken voor 't theedrinken? wat gek! Zeg Antje, dit is geen ontbijt en geen koffiedrinken en geen middageten, wat is 't dan?" „Een Engelsche thee zegt je Ma. Ja, nu weten jij en ik ook al wat een Engelsche thee 8 is," antwoordde Antje lachend. De elfjarige Mar kwam de kamer binnen met drie poppen in zijn armen. Hugo en Kees achter hem aan met poppenstoeltjes en een klein kleerkastje. „Wat gaan jullie doen?" vroeg Rob. „Ineke's poppen moeten ook bij 't feest zijn, anders heeft ze geen plezier," zei Mar, „maar we konden er maar drie vinden en zij heeft er toch veel meer." „O, al de anderen zijn mee naar 't ziekenhuis," vertelde Rob. „En deze zijn net allemaal in d'r nachtjapon, zóó kunnen ze toch niet bij 't feest zijn, dus moeten wij ze een jurk aantrekken," zei Hugo, en hij keerde het kleerkastje onderstboven op het lage kindertafeltje in de serre, en zocht naar een passende jurk voor een pop met één arm. „Kijk! die jurk staat 'r zoo goed, maar ik kan 'm niet dichtkrijgen" zei even later Kees, die ook een pop zou kleeden. „Och je hebt 'm achterstevoren aangedaan," zei Mar, die een van de poppen al nietjes had aangekleed. 9 „O! gaat een meisjesjurk van achteren dicht," zei Kees, „daar! dat 's meer een werkje voor jou," en hij gooide de pop als een bal naar Mar toe. „Antje kan ik wat voor jou doen?" „Ja haal de taart maar uit de kelder en het schaaltje met rookvleesch." „O pas op!" riep Antje, toen Kees met de taartedoos balanceerend op zijn hoofd binnen kwam. „Wat een mooie!" „wat een groote!" riepen zij, de taart bewonderend, waar met suikerletters op stond: „Welkom thuis!" Voor wie stond dat daar op die taart? Voor Ineke, het eenig zusje van de vier jongens. Vijf weken geleden was Ineke op eens heel ziek geworden en de dokter had gezegd, dat zij dadelijk naar het ziekenhuis moest om geopereerd te worden. Wat waren ze toen bedroefd geweest! De vijfjarige Ineke was aller lieveling. Gelukkig was 't goed gegaan met de operatie, en om beurten waren ze met moeder mee geweest om Ineke op te zoeken. En naar Ineke's terugkomst was verlangend uitgezien. 10 „We maken er een groot feest van, niet waar moeder?" Eergister was moeder uit het ziekenhuis gekomen met de blijde tijding, dat Ineke Donderdag naar huis mocht. Toen waren zij aan het bedenken gegaan, hoe zij Ineke ontvangen zouden. Vader moest er natuurlijk bij zijn. En vader kwam pas tegen het eten van het kantoor. Dus mocht Ineke niet voor 's avonds komen. Nu was vader een uurtje vroeger van het kantoor gekomen, toen hadden zij vlug gegeten, en om zes uur waren vader en moeder naar het ziekenhuis gereden, dat heel aan het andere eind van de stad was. „Jullie krijgen vandaag niets toe" had moeder aan tafel gezegd, „want Ineke eet in 't ziekenhuis om één uur en dus zal zij wel trek hebben in een boterham als zij thuis komt, en dan moeten wij ook trek hebben." Hè! trek in die heerlijke taart, dat hadden de jongens nu al! Den heelen middag waren zij bezig geweest om alles in orde te maken voor den feestavond. Bij een bloemist hadden zij wat groen en bloe- men mogen halen. Met nog wat takken uit den tuin er bij, hadden zij Ineke's stoel en haar lage stoeltje versierd. Mar had zelfs de kooi van de kanarie met groen behangen, en Pietje pikte telkens van de blaadjes, die langs de tralies hingen, zoodat Mar ze wat meer öp de kooi legde, bang dat Pietje ziek zou worden van al dat feestgroen. Toen waren Hugo en Kees nog uitgegaan voor een heel geheimzinnige boodschap, en toen zij terug waren, hadden zij gefluisterd met Mar en gauw iets naar boven gebracht, omdat Rob naar hen toe kwam. Rob mocht 't niet weten, want Rob kon nooit een geheim bewaren. „Ziezoo," zei Mar, „dat is klaar." Hij zette de drie aagekleede poppen op een rijtje, en stopte al de poppenkleeren in het kastje. „Als de koningin in Amsterdam komt, dan is er altijd een eerewacht," zei Rob, „laten wij ook een eerewacht maken voor Koninginnetje, jongens doen jullie mee?" „Dank je wel," zei Hugo. „Wij zijn veel te groot om soldaatje te spelen," vond Kees. 12 „Toe Mar, jij dan?" vroeg Rob. „Goed," zei Mar, „haal de rommel maar." Rob kwam van boven met een chako, een helm, een sabel, een geweer en twee oranjesjerpen. De helm, stond wel wat boven op Mar z'n hoofd, maar 't ging toch wel, en met getrokken sabel marcheerde Mar al door de gang, gevolgd door Rob, die het geweer op schouder hield. „Voorwaarts marsch! ieder aan een kant van de voordeur," commandeerde Mar. En daar stonden zij op de stoep. „Je moet niets zeggen als zij komt, hoor Rob, alleen maar 't geweer presenteeren, dat hoort zoo, en ik salueer met de sabel." Juist hadden zij zich in postuur gezet, toen zij een rijtuig hoorden. „Ze komen! ze komen!" gilde Rob. Toen. stond hij zoo strak als een soldaat voor zijn generaal. Hugo, Kees en Antje kwamen op zijn geroep in de gang en... daar hield het open rijtuig stil. Ineke zat op de achterbank met een rijtje poppen naast zich. Vader tilde Ineke er uit en hielp moeder uitstappen. Rob vond 't op dat oogenblik niets T3 moeilijk om strak te staan, hij werd op eens „zoo raar van binnen" toen hij Ineke voor-, zichtig met kleine pasjes op de stoep zag loopen, terwijl zij een beetje verlegen van den een naar den ander keek. En Mar moest even slikken. Het duurde maar één oogenblik, want Hugo en Kees riepen: „Hoera! lang leve ons Koninginnetje!" en Antje zei: „Ben je daar, mijn hartje!" En de strakke soldaten gooiden hun geweer en sabel neer, en 't werd een omhelzen en geknuffel, dat Ineke's schoon katoenen jurkje heelemaal verkreukeld werd. „Huug pak eens aan," riep vader, een koffertje uit het rijtuig tillend. „Ik zorg voor de poppenfamilie," zei Kees, terwijl hij met één armzwaai het heele rijtje opnam en er mee tegen zijn borst gedrukt de huiskamer inging, iets waar ze allemaal om lachen moesten. „Kijk Ineke, is je stoel niet mooi? en kijk een taart, en dit is een Engelsche thee, en je mag laat opblijven, en Mar heeft je poppen aangekleed" rammelde Rob, die zich geroepen voelde om alles te vertellen. „Wat is 't hier klein geworden," zei Ineke de 14 kamers rondkijkend. „Denk je dat we de muren naar elkaar toe hebben geschoven?" vroeg Hugo lachend. „Dat komt omdat Ineke gewend is aan de groote kamers van 't ziekenhuis, daarom vindt zij 't hier klein," zei moeder. „O, Antje heeft al thee gezet, zoo, dan kunnen we dadelijk beginnen." Dat heten de jongens zich geen tweemaal zeggen. Ineke ging naast vader zitten, die wat blij was, dat hij zijn „Prulletje" weer als buurvrouw had. 't Was een vroolijke maaltijd. Er werd veel gegeten en veel verteld. „Zeg Ineke, weet je al dat de poes van hiernaast, Pietje bijna uit z*n kooi heeft gehaald?" en „Ineke weet je al dat er in 't leege huis aan den overkant nieuwe menschen zijn gekomen? wat een aardige kinderen zijn 't" en „Weet je al..zoo ging 't maar door. 't Was of Ineke maanden weg was geweest! En Ineke begon te vertellen van 't ziekenhuis, waar de dokters witte jassen aan hadden, en waar haar poppen in de kast hadden geslapen, „dat noemde de zuster de bedstee, zie je, dat is een bed met deuren er voor." T5 Toen zij aan de taart toe waren, kreeg Ineke het stuk met „Welkom" er op, en Rob kreeg het woord „thuis." Zij deden spelletjes in de serre, en toen 't ging schemeren, gaven zij elkaar raadsels op, en Ineke zat bij vader op schoot. ,,'t Is al bij negenen," zei moeder op eens, nu moet Ineke naar bed." „Moeder, als Koriinginnetje uitgekleed is, wil u dan 't gordijn ophalen en met haar voor 't raam komen?" „Wat moet er dan gebeuren?" „Een geheim! een verrassing!" riepen de drie jongens, en Rob keek beteuterd, omdat hij er niets van wist. Vader werd meegetroond naar den tuin, „om te helpen," en Rob brandde van nieuwsgierigheid. Vader en moeder sliepen op de achterkamer, die boven de tuinkamer was. Met een tusschendeur kwam je in een kamertje, dat dus ook op den tuin uitzag. Dat was Ineke's kamertje, ,,'t Lijkt net een lucifersdoosje, zoo klein!" zei Ineke, die vandaag alles klein vond in huis. Toen zij in haar nachtjaponnetje was, sloeg zij de armpjes om moeders hals en zei: „O Moe- i6 kie, wat is 't toch prettig om weer door u naar bed gebracht te worden." „Ja" zei moeder „ik ben ook zoo blij, en ik dank er God voor, dat Hij je hier weer gezond terug heeft laten komen." „Zal ik ook bedanken?" vroeg Ineke, klaar om haar gebedje te zeggen. „Zeker," zei moeder, „je hebt immers gebeden om beter terug te mogen komen, dan mag je er nu ook voor danken." Toen zei Ineke: „Lieve Heer, ik dank u wel dat ik beter ben thuis gekomen en dat 't van avond zoo prettig was en dat we een taart hebben gehad. Zegen vader en moeder en de broertjes en Antje, en maak dat we allemaal lekker slapen vannacht. Amen." De stemmen in den tuin herinnerden moeder en Ineke aan wat Hugo gevraagd had. Moeder draaide het licht uit, haalde het gordijn op en-.... „O wat aardig! wat mooi!" riepen moeder en Ineke. Midden in den tuin stond de blauwe werktrap. Daarop hadden de jongens bloempotjes gezet en schoteltjes met kaarsjes er op, en die trap met bloemen en lichtjes zag er Wat aardig uit. Aan de heesters hingen lam- 17 pios. „Illuminatie!" riep Mar. „En nu komt er vuurwerk voor Koninginnetje!" schreeuwde Rob, blij dat hij het groote geheim uit kon schreeuwen. En heusch ! daar kwam een groot geel licht in het verste hoekje van den tuin, en in dat Bengaalsche vuur leken vader en de jongens en de boomen allemaal geel. Toen kwam er uit den anderen hoek een rood licht, dat stak Kees af. En toen knetterde er wat... en een vuurpijl joeg zijn lichtvonken de lucht in — één kwam er zelfs vlak voor het raam. Nog een vuurpijl, en toen kwam er groen Bengaalsch vuur, en de jongens stonden pp een rij en zongen: Leve ons Koninginnetje!" Hiep hiep hiep hoera!" Ineke wuifde en trommelde tegen het raam om te bedanken. Dat was het slot van den feestavond. „Hè wat was 't mooi!" zei Ineke met een zucht, toen zij in bed lag. „Droom er maar van, hoe prettig 't is om weer thuis te zijn," zei moeder en kuste haar dochtertje goedennacht. Koninginnetje. ————— 2 TWEEDE HOOFDSTUK. Koninginnetje en haar broertjes. Waarom werd Ineke toch Koninginnetje genoemd? Ineke was geboren op 31 Augustus, Vader en moeder waren heel blij, dat er na al de jongens eindelijk een meisje in de wieg lag. Vader noemde haar voor de grap „ons koninginnetje," en moeder en de broertjes zeiden het vader na. Toen Ineke bijna twee jaar was, had Hugo op een regenachtigen vacantiedag een nieuw spelletje bedacht. Ineke zat in de serre in de hooge kinderstoel te spelen met blokken. De jongens speelden soldaatje met papieren steken op en houten sabels in de hand. Achter elkaar 19 marcheerden zij van de voorkamer naar de serre, bleven voor Ineke's stoeltje staan, sloegen aan met de hand aan de steek, hielden hun sabel in de hoogte en zeiden: ..Dag Koninginnetje." Dat vond Ineke erg grappig, zij klapte in haar handjes en sloeg van plezier met een blok op het plankje van haar stoel. Als de jongens weer naar de voorkamer marcheerden, dan riep zij: „Koninnetje Koninnetje" net zoo lang totdat de jongens er weer aan kwamen. En nog dikwijls daarna vroeg zij: „Koninnetje-spelen met Ineke." Nü zijn ze allemaal veel te groot geworden voor dat spelletje, want Ineke wordt al gauw zes jaar. Maar het koninginnetje van de familie is zij gebleven, en zij wordt ook nog dikwijls „Koninginnetje" genoemd. De broertjes zijn trotsch op hun aardig zusje, en zijn druk bezig om haar een 'beetje te bederven. Koninginnetje hoort graag vertellen van de koningin en „van toen die een heusch koninginne t j e was." Dat het heusche koninginnetje ook zooveel van poppen hield, vindt zij aardig. En als moeder dan verder vertelt, zet Ineke groote oogen op, als zij hoort, dat het heusche 2* 20 koninginnetje een huisje had om huishoudentje in te spelen, een eigen huisje met kamers en een keukentje er in, en een tuin er bij met bloemperkjes en waar klapbessen en frambozen groeiden. „Is 't huisje nog op het Loo?" vraagt Ineke. „Zeker," zegt moeder, „vader en ik hebben het eens gezien toen de koningin niet op 't Loo was." „En wie speelt er nu in, moeder?" „Natuurlijk Juliaantje, als zij op 't Loo is. Maar je weet wel, tegenwoordig zijn de koningin en Juliaantje meestal in den Haag." ,,'k Wou, dat i k er eens in mocht spelen," zegt Ineke. En dan gaat zij maar weer in de serre met haar poppen spelen, en verbeeldt zich, dat zij in het speelhuisje van de koningin is. Hugo en Kees zijn twee groote jongens van veertien en dertien jaar, die op de Hoogere Burgerschool gaan. Ze lijken veel op elkaar en doen meest alles samen. Waar de een is, is de ander ook. Zij houden van voetbal-spelen en groote wandelingen maken, en hebben veel vrinden. De elfjarige Mar is een heel andere 21 jongen. Hij is klein voor zijn leeftijd, en is veel ziek geweest. Daardoor is hij wat eenzelvig geworden, en de boeken zijn z'n beste vrienden. Hij is het gelukkigst als hij lezen kan en tusschen de boeken zitten. En Mar heeft een heerlijk plaatsje ontdekt in een groot huis midden in de stad, waar hij echt tusschen de boeken kan zitten. Dat huis heeft een langen, deftigen naam: 't heet de „Stadsbibliotheek." De meneer van de bibliotheek heet meneer Sanders en is een vriend van vader. Meneer Sanders noemt Mar altijd „mijn vriendje" en daarom mag Mar op de bibliotheek komen zooveel als hij maar wil, en soms brengt hij er heele Woensdag- en Zaterdag-middagen door. Er zijn wel niet veel kinderboeken, maar meneer Sanders geeft hem boeken over geschiedenis en over planten en dieren, en laat hem platen kijken, waarop je zien kunt hoe de stad er „heel vroeger" uitzag. Dan zit Mar wel een uur lang met een groot boek op zijn knieën in een van de diepe vensterbanken van de leeszaal. Mar is een verkorting van Martinus. Hij wordt wel eens Sinter-de-Maarben genoemd, omdat hij op n November, den eigenlijken 22 Sint Maartensdag jarig is. Als Hugo of Kees hem plagen willen, dan zeggen zij „heilige Martinus." Maar dan wordt Mar boos en hij toont, dat hij heel geen heilige is en slaat er flink op los. Mar wil worden wat meneer Sanders is, „meneer van een heeleboel boeken" zooals hij vroeger zei. Nu weet hij wel, dat 't „bibliothecaris" heet. Rob vermoeit er zijn dik rond hoofdje nog niet mee, wat hij worden wil. Hij vindt het al erg genoeg, dat hij uren op school moet zitten. Zijn vrijen tijd gebruikt hij 't liefst om met vriendjes op het plein te spelen. Maar nu is hij toch blij, dat hij binnen weer een speelmakkertje heeft, en dat Koninginnetje weer thuis is. DERDE HOOFDSTUK Een prettige verjaardag. Nog vier nachtjes slapen en dan ben ik jarig," zei Ineke op een avond vóór zij naar bed ging. „En dan wordt je vijf, is 't niet?" plaagde Kees. „Hè Kees, dat weet je wel, ik word al zes. O! ik verlang zoo naar mijn cadeautjes en ik hoop, dat ik een poppenkamer krijg." Later op den avond toen Rob ook naar bed was, en de drie grooten met moeder in de serre zaten, vroeg Kees: „Moeder, krijgt Ineke een poppenkamer?" „Neen" antwoordde moeder, „daar is zij de 24 laatste dagen pas over begonnen sinds zij er een in den speelgoedwinkel heeft gezien, maar eerst heeft zij gezegd, dat haar grootste wensch een poppenwagen was en dien heb ik al voor haar gekocht." „Kunnen wij 't niet samen geven?" vroeg Hugo. „Ja," viel Mar in, „wat moeten w ij geven?" „Poppenkamers zijn duur," antwoordde moeder, „en zooveel zullen jullie niet opgespaard hebben, maar er staan nog genoeg kleinigheden op haar verlanglijst." De drie grooten kregen een stuiver weekgeld en tegen dat er een van de familie jarig was, werd die stuiver opgespaard voor een presentje. Zij konden dan wel geen groot present geven, maar wat zij gaven was dan toch ook heusch van hen. „Ik heb een kwartje opgespaard," zei Hugo. „Ik ook," zei Kees. 't Duurde een oogenblik eer Mar zei: „Ik heb dertig cents." Mar had in dat oogenblik iets bedacht en nu kwam hij er mee voor den dag. „Laten wij er zelf een maken, dan is 't niet zoo duur." 25 „Zou 't kunnen?" „Hoe zullen wij 't dan doen? Is 't moeilijk?" vroegen Hugo en Kees. „Ik wou een kamer van hout bij den timmerman laten maken en 'm dan zelf optuigen," antwoordde Mar. „Ik vind 't wel een aardig idee," zei moeder, „en ik zal er twee kwartjes bij geven." „Dan hebben we één gulden dertig, o dan kan 't best." Den volgenden morgen gingen de drie jongens de stad in. Eerst naar timmerman Reinders, die in een achteraf-buurt je woonde. Hugo zou 't woord doen. Hij vertelde het heele geval aan baas Reinders, die er schik in had. „Je treft 't" zei hij, „dat 't juist zoo'n stille tijd is, daarom heb ik wel een oogenblikje voor zoo'n klusje. Wil je er op wachten? dan zal ik 't dadelijk in orde maken." Nu! dat was juist de stille hoop van de jongens. Drie paar oogen volgden Reinders z'n bewegingen, terwijl hij ging meten, zagen, schaven. Zij mochten zeggen, hoe groot zij 't wilden hebben. Daar stond de achterwand op de plank, die de vloer van de kamer zou uitmaken. Nu twee 26 zijwanden, die schuin naar achteren liepen, want van voren moest de kamer goed open zijn en dus breeder dan van achteren. „O, Ineke wou er zoo graag raampjes in hebben," zei Kees, opspringend van de schaafbank waar hij op zat. „Dan zal ik in elke zijwand een raamopening dienen te maken," zei baas Reinders, „en dan moet je aan den schilder vragen om er ramen in te zetten, 't Ding moet toch zeker geverfd?" „Nee," antwoordde Mar, „we wouwen 't bekleeden met mooi rood goed." „Dan zal ik je wat kleine spijkertjes geven," zei baas Reinders. Toen het houten geraamte van de poppenkamer klaar was, deed Reinders wat spijkertjes in een zakje. Hugo haalde zijn portemonnaie voor den dag en vroeg: „Hoeveel kost 't?" Baas Reinders keek hem lachend aan en zei: „Zeg maar aan je Ma, dat ik wel wat over heb voor een goeje klant." Hugo kreeg een kleur van plezier toen hij 't begreep. „Dank je wel baas Reinders, dank je wel," klonk 't uit drie monden tegelijk „Die is leuk!" zei Kees zoodra zij op straat 27 waren, „nu hebben we een poppenkamer en nog even veel geld als daarnet." „Nu naar Van Giesen." Schilder Van Giesen zette een paar aardige raampjes in de openingen van de twee zijwanden. '"•VÜ? „Hou je geld maar in je zak, dat doe ik wel voor de klandizie," zei Van Giesen. „Zoo gaat ie goed! zoo gaat ie goed! en die blijft even vol," neuriede Hugo met een klap op zijn portemonnaie. Rood goed, ja, waar moesten zij dat koopen? „In zoo'n winkel waar allemaal damesgoed hangt," meende Mar. „Ga jij er dan maar in, wij blijven buiten," zei Kees, die de poppenkamer droeg. Mar stapte den winkel in. Maar op hetzelfde oogenblik bedacht hij zich, dat hij niet wist, hoe het roode goed eigenlijk heette. „Wat blieft de jongeheer?" vroeg de winkeljuffrouw. „Ik moet rood goed hebben, maar ik weet niet meer hoe 't heet, zooiets van satijn, maar dat is 't toch niet." „Satinet zeker." 28 „O ja," zei Mar. Maar hij bleef niet lang uit de moeilijkheid, want toen de kleur was uitgezocht, vroeg de juffrouw: „Hoeveel el blieft u?" Dat wist Mar heelemaal niet, van ellen had hij geen verstand. Maar hij was een slimme jongen, en tot verbazing van de winkeljuffrouw liep hij den winkel uit, en kwam even daarna met de poppenkamer terug. „Dit wou ik bekleeden," zei hij. De juffrouw ging aan 't meten. Een el zou wel genoeg zijn, voor twintig cents dus. Nu de meubels. Daarvoor gingen zij in een speelgoedwinkel. Een wit ameublement in een doos kostte zestig cents, 't Was een heele hap uit hun geld, maar daar kregen zij ook voor: een tafel, een canapé, drie stoelen en een spiegelkastje. Hugo zag kleine poppetjes liggen, die tien cents per stuk kostten. Ze waren wel niet aangekleed, maar dat zou moeder wel doen, meende hij. Zoo kocht hij er dus drie, en van de twee dubbeltjes die over waren, werden twee schilderijtjes aangeschaft. Met hun inkoopen gingen zij naar huis, en 's middags sloten zij zich op in Hugo's kamertje om met 29 het bekleeden te beginnen. Toen Rob en Ineke 's avonds naar bed waren, kwam de poppenkamer voor den dag en Keten zij alles aan moeder zien. Moeder haalde haar lappendoos: een popje werd in een jas en broek gestoken en moest de papa voorstellen, de mama kreeg een blauw zijden japonnetje aan, en het derde popje was als kindje in 't wit gekleed. Mar spande bandjes boven de ramen en daar hing moeder keurige neteldoeksche gordijntjes aan. Wat staken de witte meubeltjes aardig af tegen het glanzende vloerkleed, en de vergulde schilderijtjes tegen het roode behang. Mar vond, dat er bepaald een boekenkastje in moest. Hij maakte er een van een] houten doosje, dat hij overeind zette. Van het deksel sneed hij plankjes, die hij er in lijmde. Maar hoe nu aan zulke kleine boekjes te komen? Daar wist hij ook al raad op, want hij was een echte knutselaar. Stukjes karton boog hij om, zoodat 't net boekjes leken; de ruggetjes verfde hij blauw, rood of groen, en zoo stond er na een poosje ook nog een aardig kastje met boeken in de poppenkamer. Den volgenden dag werden er plannen 3Q gemaakt, hoe Ineke's verjaardag gevierd zou worden. Ineke zou graag een buitenpartij hebben, maar zij had nog geen vriendinnetjes behalve Marietje Verstraaten, die op 't eind van het plein woonde. Dat was dan ook een heel dikke vriendschap. Maar van één dikke vriendin kan je nog geen buitenpartij aanleggen. Daarom zei moeder: „We zullen er een jongenspartij van maken, jullie mag ieder één vriend vragen, dus dan hebben we acht jongens, en met jou en Marietje is 't tien, dat is een aardig getal." „En waar gaan we dan naar toe?" „Naar de Witte-koepel." De Witte-koepel lag in een groot bosch, zoowat een uur rijden van de stad. „Hoera!" riepen de jongens, en zij gingen 's middags hun vrienden vragen.. 't Was de avond van 30 Augustus. Ineke ging wat vroeger naar bed. „Dan is 't gauwer ochtend," zei ze. Zóó verlangde zij naar morgen. Van plezier werd ze al vroeg wakker. Zij mocht vader en moeder niet storen, dat wist zij wel, dus lag zij maar te denken over al het 3i prettige, dat haar dien dag wachtte, totdat zij moeder hoorde en uit haar bedje sprong. Zij kwam met moeder beneden, en.. .o! wat was dat? daar stond de vurig begeerde poppenkamer op tafel, en de jongens stonden er bij en vertelden, hoe zij aan die poppenkamer gekomen waren. „Nu naar m ij n presentje kijken," riep Rob en gaf haar een griffelkoker. Hugo ging de kamer uit, en toen hij terug kwam, liep hij heelemaal krom. Dat kwam door den poppenwagen, dien hij voortduwde. „Van vader en moeder," zei hij. „Een wagen met een kap, die je neer kan doen," riep Ineke verheugd. „Twee groote cadeaux," zei ze, wijzend naar den wagen en de kamer, „ik dacht, dat ik er maar één zou krijgen." De jongens hadden dus wel plezier van hun cadeau, waar ze zooveel tijd aan besteed hadden. Na het ontbijt gingen zij met hun vijven de stad in om de „storische optocht" te zien, zooals Ineke de historische optocht noemde. Hugo en Kees zouden op Ineke passen, en Mar beloofde op Rob te letten, want moeder had 't 32 veel te druk om mee te gaan, daar zij alles voor de buitenpartij in orde moest maken, en heel wat broodjes te smeeren had. Ineke had een oranje-sjerp om en een vlaggetje in de hand. Zij vond, dat zij er extra feestelijk uit moest zien op den dubbelen verjaardag: van de koningin en van haar eigen persoontje. Bij 't zien van al de vlaggen in de stad, kreeg zij een gevoel, alsof die ook een beetje voor haar wapperden. 't Was vol op straat. „Bom-bom-bom, toeteretoet!" daar kwam de optocht aan. Hugó en Kees tilden Ineke op, gingen schouder aan schouder staan, en daar zat Ineke prachtig hoor! met haar handjes om den nek van de beide jongens. Zoo kon zij al het moois van den optocht zien. Mar en Rob klommen op een hek. Toen hollen naar een andere straat om het nog eens te zien. Daar stond een broodkar. Gauw Ineke er op geheschen. Zij werd er opgewonden van. Een oude meneer had schik in het vroolijke groepje. „Hou je zooveel van de koningin?" vroeg hij aan Ineke. „Ja, en ik ben zelf ook jarig en ik ben ook een koninginnetje," antwoordde Ineke. 33 „Ja dat kan ik merken," zei de oude meneer, „je broers zijn gek genoeg met je." De jongens lachten. Ineke begreep niet heelemaal wat de oude meneer zei, maar zij dacht er niet verder over na, want „bom-bom-bom, toeteretoet!" daar kwam de stoet weer aan. Na het vroege eten stonden zij om drie uur allemaal op de stoep om de visite af te wachten. Van Marietje kreeg Ineke een poppenparasol, en van een paar jongens plakken chocola. Een Jan-Plezier kwam voor; de grooten hielpen Antje om eenige trommels en mandjes, een doos met taartjes en een kartonnen doos onder de banken te zetten. Toen ging ieder een plaatsje uitzoeken, liefst op een hoekje. De bok was al dadelijk door Rob en zijn vriendje Sam in beslag genomen. Vader sloot de deur, want Antje ging ook mee, om moeder te helpen. Aangespoord door een hoeratje, begonnen de paarden hun getrappel, en ging 't langs mooie buitenwegen naar de Witte-koepel in het bosch. Heerlijk om uit het rijtuig te springen, als Koninginnetje. 3 34 je beenen tintelen van het lange zitten! Schommels en wip werden stormenderhand veroverd, en zij hadden er nog lang niet genoeg van, toen zij al geroepen werden om zich aan een lange tafel te goed te doen aan limonade en broodjes met ham of koek. Na het schommelen en wippen werden er spelletjes gedaan: wedstrijden in hard-loopen, en geblinddoekt slaan naar een Amsterdamsen korstje, dat aan een gespannen touw was opgehangen, en toen hoogspringen waarbij het telkens zoo verdacht kraakte, totdat het raadsel werd opgelost door het geroep: „Hein z'n broek scheurt." Veel gelach! Toen weer limonade drinken en taartjes eten. Daarna roovertje spelen. „Als ik op dit fluitje blaas, is 't tijd om naar huis te gaan," zei vader, „je kunt 't ver in 't bosch hooren, dus al zijn jullie nog midden in 't spel, dan toch komen, hoor." „Ja vader," „ja meneer." Het rijtuig kwam om acht uur. Vader floot. Al de jongens kwamen aangeloopen behalve Rob en Sam. Gefloten en nog eens gefloten, maar er kwam niets opdagen. 35 „Dan maar gaan zoeken," zei vader. Zij verdeelden zich in drie groepen en gingen verschillende kanten uit, angstig nagezien door moeder en Antje, terwijl Ineke en Marietje er zich al in verdiepten hoe 't zijn zou, als zij hier den heelen nacht moesten blijven wachten op Rob en Sam. Het duurde wel een half uur eer er een groep terug kwam, maar zonder de vermiste jongens. Gedurig hoorden zij bij de koepel het schelle gefluit van vader, 't Werd al donker, en Marietje vroeg angstig aan Ineke of er ook wilde beesten in het bosch zouden zijn. Het tweede groepje kwam terug, ook zonder Rob en Sam. Eindelijk hoorden zij vader een vroolijk wijsje fluiten. Daar kwamen zij aan, de kleine bengels met vuurroode gezichten, en heel gedwee ieder aan een handje. „Hier heb je de rakkers," zei vader schertsend tot moeder, gelukkig nog met armen en beenen, die heel zijn. Ze waren verdwaald, en Rob was net bezig om in een hoogen boom te klimmen." „Ja" zei Rob, „om den weg te verkennen, dat 3* 36 doen de Indianen immers ook." „Kom Indianen, klim maar gauw in 't rijtuig." „De lampions! die zouden we heusch nog vergeten door die verdwaalpartij," zei Hugo. „Nu is 't veel echter donker geworden," vond Rob, „dat komt door ons." Vlug werden de lampions uit de kartonnen doos gehaald, de kaarsjes aangestoken, en de lampions opgehangen aan weerszijden van het rijtuig. Wat stond dat aardig! Er was nu geen jongen, die op de bok wou zitten, zij vonden 't allemaal veel leuker om in zoo'n verlichte Jan-Plezier te rijden. De vroolijkheid moest zich uiten in zingen. Allerlei vaderlandslievende liederen werden gezongen, daarna gingen er „hoera's" op voor de jarige, gevolgd door „Lang zal ze leven." Een paar jongens werden zelfs dichterlijk en maakten rijmpjes, die dan gezongen werden, zooals: „Er was eens een Koningien Die heette Willemien. En ook een Koningieneke Dat meisje heette Ineke." 37 Als refrein zongen ze dan: „Lang zullen ze leven Onze Willemien En Ineke. Tineke tip." Het rijtuig hobbelde over de straatsteenen en langs winkels, waar 't licht op was. Ze waren weer in de stad. Nog een paar drukke straten door, waar de menschen het rijtuig na keken, en toen waren ze op het stille plein. Er werd afscheid genomen en bedankt, de koetsier liet de paarden keeren, en de familie van West ging in huis. Vader en moeder werden door hun eigen troepje bedankt voor de buitenpartij, en in haar avondgebedje zei Ineke uit den grond van haar hartje: „Lieve Heer, ik dank U wel voor den prettigen verjaardag." VIERDE HOOFDSTUK. Naar school! "^Tog twee dagen speelde Ineke met de pop^ penkamer en reed zij met den nieuwen wagen over het plein, maar toen begon haar de nare gedachte te plagen: morgen moet ik naar school. Als zij met Rob mee had mogen gaan, zou zij het zoo erg niet gevonden hebben, want zij kende al Rob z'n vrindjes, maar zij zou alleen moeten zitten tusschen een heeleboel vreemde meisjes, en dat leek haar verschrikkelijk. Marietje Verstraaten was nog geen zes, dus die mocht nog een jaartje thuis blijven. „Er is brand geweest in jou school," zei Kees 39 toen Ineke den 4en September beneden kwam. Er kwam een glans op Ineke's gezichtje* „Dan hoef ik niet naar school." „Ja 't is juist de eerste klas, waar brand is geweest," zei Hugo die eens was gaan hooren, „maar je wordt zoolang ingedeeld bij de tweede klas." Dat viel niet mee! Hugo zou Ineke wegbrengen, zijn school begon pas twee dagen later. Nagekeken door moeder, Antje en de broertjes, stapte Ineke aan Hugo's hand de Voorstraat in, met een glimmend nieuwe schooltasch in de andere hand. Toen zij in de buurt van de school kwamen, zei Ineke: ,,'t Is nog zoo vroeg, laten we nog zóó omloop en." Hugo vond 't goed, maar even later zei Ineke: „Nu nog dat straatje omloopen." Hugo begon te merken, wat er achter stak en zei: „Maar dan moeten wij heusch naar school, anders kom je te laat, kijk eens hoeveel meisjes die kant al op gaan." De gang van de school stond vol meisjes,, die druk babbelend haar goed afdeden en el- 40 kaar aanstootten, toen Ineke 'binnen kwam. Hugo bracht haar naar een juffrouw, die aan 't eind van de gang stond en deze zei: „O een nieuwelingetje? dat is goed, dan ben je bij mij terecht." „Dag... Koriinginnetje," had Hugo bijna gezegd, maar hij bedacht zich nog net bijtijds, dat de meisjes haar wel eens konden uitlachen om dien naam, en dus zei hij: „dag Ineke, ik kom ik je om twaalf uur halen, hoor." „Dag Huug," zei een benauwd stemmetje, en toen Hugo weg was, kreeg Ineke een vreesehjk verlaten gevoel, en een paar dikke tranen maakten, dat zij weinig zien kon van het lokaal, waar de juffrouw haar naar toe bracht. „Ga hier maar zitten." Ineke schoof in een bank. Toen drongen zich zooveel dikke tranen naar haar oogen, dat zij haar zakdoekje nemen moest om ze af te drogen. „Kom, niet huilen," zei de juffrouw, ,,'t is hier heel prettig, dat zal je eens zien." Maar telkens kwamen er weer nieuwe tranen. Daar voelde Ineke zich iets in de hand stoppen, en vlak naast zich hoorde zij fluisteren: 4i „Gauw, steek 't in je mond." Ineke deed 't. 't Was anijsdrop, lekker! Zij droogde haar tranen af, want zij moest toch eens zien, wie haar dat gegeven had. 't Was een blond meisje in een donkerroode jurk, en een guitig gezichtje keek Ineke aan. Ineke begon zich te schamen, omdat zij zoo flauw was geweest. „Ik heet Jo," zei het meisje. „En ik Ineke." „Nu niet meer praten meisjes," zei de juffrouw en begon te vertellen van platen, die aan den muur hingen. En Ineke luisterde en vond 't heel mooi, en dacht pas aan huis toen het speelkwartier begon. Maar toen had zij geen tijd om naar huis te verlangen, want Jo had allerlei te vragen en te vertellen en samen gingen zij touwtje-springen. Vroolijk liep Ineke naar Hugo toe, toen de school uit ging. Aan de koffie vertelde zij: „Ik zit in de eende klas." Allen lachten. „Dom eendje," riep Kees, „van één wordt 't eersteen niet eende." Maar Ineke liet zich niet uit het veld slaan. „Ik heb al een vriendin en die heet Jo." Goed dat Ineke maar niet hoorde, wat Jo 42 thuis vertelde. „O Maatje," zei Jo, „nu is er toch een kind op school gekomen, dat zoo vreeselijk gehuild heeft, maar ik heb haar weer aan 't lachen gebracht, en ze is heusch heel aardig." VIJFDE HOOFDSTUK. Een jurkengeschiedenis. Het duurde niet lang of Ineke had wel een dozijn vriendinnen. „Nu zou u geen jongens hoeven te vragen, als ik een buitenpartij kreeg" zei ze tot moeder. Maar van een buitenpartij was nu geen sprake, want het was einde October en guur, nat najaarsweer. De mama's bergden het zomergoed op, en iederen dag waren er op school meer kinderen met wollige donkere jurken aan. Op een morgen kwam Jo op school met een zwart fluweelen jurk, waarin zij er snoezig uitzag met haar blonde krullen. Vol bewondering keek Ineke naar Jo, haar eerste, maar nu ook 44 haar beste vriendinnetje. „Die had ik verleden jaar voor best en hij is eigenlijk nog een beetje te mooi voor school," vertelde Jo, „maar Ma zegt, dat ik 'm nu maar af moet dragen, anders groei ik er uit." Ineke streek met haar handje langs het zachte zijfluweel, en van dat oogenblik af, vond zij haar Schotsche jurk „vreeselijk gewoon," en verlangde zij vurig om ook zoo'n jurk te hebben. Dan zou ze heusch een koninginnetje lijken. Dien avond begon zij er over tegen moeder. Moeder zei: „Geen denken aan!" Toen Ineke er den volgenden dag weer over praatte, zei moeder: „Zet die fluweelen jurk maar uit je hoofd, dat is veel te duur." „En Jo Beukhof dan?" „Wat mevrouw Beukhof kan betalen, dat moet mevrouw Beukhof weten, maar vader en ik hebben geen geld genoeg om fluweelen jurken te koopen, je moet maar vroeg leeren, dat niet alle meisjes. even mooi gekleed kunnen gaan." „En u hebt zooveel geld boven in die doos,", hield Ineke vol, die 't niet gauw opgaf, als zij 45 zich iets in haar hoofdje gehaald had. „In welke doos?" vroeg moeder verwonderd. Ineke aarzelde even. „In... de doos van... Pandora, boven op de bruine kast op 't portaal." Moeder proestte het uit van 't lachen. „Dacht je heusch, dat we daar ons geld in hadden? Maar kindje, hoe kom je er aan?" „Dat heb ik altijd gedacht," zei Ineke teleurgesteld, „omdat u 't de doos van Pandora noemde." Die naam had gemaakt, dat er voor Ineke iets geheimzinnigs was aan die ouderwetsche vreemd-beschilderde houten doos. „Dat heb ik wel eens voor de grap gezegd, omdat er allerlei rommel in zit, en de doos van Pandora was bij de Grieken een doos, waar allerlei kwalen in verborgen waren. Ga maar eens mee, dan mag je zien wat er in zit." Wat keek Ineke op haar neusje, toen moeder de doos open deed, en zij er allerlei restjes lint, zijden lapjes, stukjes veterband en bezemband in zag liggen. Zij moest meelachen met moeder om haar eigen dwaasheid. „Vertelt u 't niet aan de jongens?" fluisterde 46 zij, toen zij er een de trap op hoorde komen. De jongens zouden er haar zeker mee plagen. Ineke wist nu, dat zij het zonder fluweelen jurk moest doen. Wel kreeg zij een nieuwe Zondagsche en mocht zij haar donkerblauwe matrozenjurk op school dragen, en het Schotsch-geruite jurkje werd aan Bertha Koers gegeven, het dochtertje van de werkster. Bertha was even oud als Ineke, maar kleiner, en daarom kon zij altijd Ineke's kleeren afdragen, want vrouw Koers was weduwe en kon niet veel nieuws koopen. „Ze was toch zoo blij met die mooie jurk," vertelde vrouw Koers den volgenden Vrijdag, „ik moest 'm 's avonds voor de bedsteê hangen, dat ze 'm dadelijk weer bekijken kon, als zij wakker werd." Een paar dagen later liepen Ineke en haar vriendinnetjes vóór schooltijd op straat heen en weer. Van den tegenovergestelden kant kwam Bertha Koers aan. „Kijk Ineke, daar kom je aan," zei Jet Roozen, een erg bijdehandje, die dadelijk zag, dat Bertha de strooien hoed met madeliefjes op had, en het grijze manteltje en de Schot- 47 sche jurk droeg, waarmee zij tot nu toe Ineke op school had gezien. Ineke kreeg een kleur. Op eens vond zij 't vervelend, dat Bertha haar kleeren droeg. „Die heeft ze van moeder gekregen," zei ze schouderophalend, ,,'t is het kind van onze, werkster." „Wat gek om een ander kind jou kleeren te zien aan hebben," vond Clara. Lachend zagen de meisjes naar Bertha, die niet begreep, waarom die jongejuffrouwen zoo naar haar keken. „Gekregen goed! gekregen kleeren!" jouwde Jet spottend, toen Bertha langs haar kwam. Al de meisjes schaterden om die aardigheid van Jet. Verschrikt zette Bertha het op een loopen. De bel voor school luidde. Allen gingen naar binnen. De meeste meisjes hadden dit voorvalletje al gauw vergeten, maar Ineke moest er onder de les telkens aan denken. Dat kwam omdat „het tikkertje" haar waarschuwde. „Erg onaardig om zoo tegen Bertha te wezen," zei het stemmetje van binnen. „Waarom heeft moeder haar ook mijn goed gegeven!" ant- 48 woordde Ineke in zich zelf, ,,'t is heel vervelend voor mij." Dat zei ze 's avonds testen moeder. „Verbeeldt u moeder! ze zeidenjAneke, daar kom je aan." „Maar kind," antwoordde moeder, „wou je dan, dat ik daarom je goed niet aan vrouw Koers gaf voor Bertha? Foei! wat is dat zelfzuchtig van je." „Maar 't is toch vervelend," mopperde Ineke. Van het uitlachen en uitjouwen had zij niets verteld, want zij begreep wel, dat moeder dat verkeerd zou vinden. Maar moeder kwam 't toch te weten. Den volgenden dag hoorde moeder vrouw Koers iets tegen Antje zeggen over Bertha en de jongejuffrouw. Zij ondervroeg vrouw Koers. „Och ziet u, ik had er u niets van willen vertellen, maar nu u 't vraagt, ja, Bertha kwam erg verdrietig thuis, omdat de jongejuffrouwen geroepen hadden: „gekregen goed." En eerst was ze nogal zoo grootech op die kleeren."' 't Is heel onaardig van Ineke en haar vriendinnetjes," zei moeder. Ineke moest nu alles precies vertellen. Moeder sprak heel ernstig met Ineke, zóó ern- 49 stig, dat Ineke tranen in de oogen kreeg en zei: ,,'t Spijt me, moeder." „Dan zullen we dat morgen middag samen aan Bertha gaan zeggen." „Hè nee," zei Ineke. Zij hield niets van nieuwigheden, en 't was voor haar iets nieuws om naar arme menschen toe te gaan. „Als je er werkelijk spijt van hebt, dan moet je er wat voor over hebben om 't goed te maken," zei moeder. Ineke bedacht zich, dat Rob 't altijd „goed maakte" met iets van zijn speelgoed te geven, als hij onaardig tegen haar was geweest. „Zal ik Bertha wat van mijn speelgoed geven?" „Dat mag je doen, maar je moet ook zeggen, dat 't je spijt van gisteren." Dus ging Ineke naar de speelgoedkast, en na wat zoeken en weifelen koos zij een legprent. Zaterdagmiddag ging moeder met Ineke op weg. Uit de breede straten kwamen zij in smallere en vandaar weer in nauwe steegjes. Ineke nam moeders hand: zij voelde zich niets op haar gemak. Koninginnetje. 4 50 Voor een klein huisje stond moeder stil, lichtte de klink van de deur op en riep: „volk!" Een binnendeur werd open gedaan, en Bertha's verwonderd gezichtje vertoonde zich. Zij hield een breikous in de handjes. „Zoo Bertha, mogen wij binnenkomen?" vroeg moeder vriendelijk, en gevolgd door Ineke, ging zij een kleine kamer binnen. Vrouw Koers kwam uit het keukentje met een boender in de hand. Bertha ging in een hoekje staan breien. »Ja, je bent nog aan 't werk, dat begrijp ik, maar we hebben even een boodschap," zei moeder en ging met vrouw Koers naar het keukentje. Ineke werd vuurrood, nu zij alleen met Bertha was. Zij ging naar Bertha toe en zei: ,,'t Spijt me van eergisteren, je weet wel, op straat, dat uitjouwen." En zonder af te wachten wat Bertha zeggen zou, deed Ineke het papier van de legprentdoos af, en liet die aan Bertha zien, terwijl zij vroeg: „Wil je dit van me hébben?" Bertha's oogen begonnen te schitteren. Zoo iets moois had zij nog nooit gehad. 5i „Hij is heusch voor jou," verzekerde Ineke. Zij keek naar Bertha's vlugge vingertjes die al maar door breiden. „Vindt je 't geen naar werk? moet je veel breien?" „Tien naadjes eiken dag, anders zijn ze niet af als de andere kapot gaan." „Hè wat een boel," vond Ineke. „Is dit jullie huiskamer?" Bertha keek haar aan met oogen, die zeiden: ik begrijp je niet. „Ik bedoel of je hier eet en zit," legde Ineke uit. „Ja" „En waar is je slaapkamer?" „Ik slaap met Moe daar," en Bertha wees naar de bedsteê, „en de jongens slapen op zolder." „Heb jê dan maar één kamer?" vroeg Ineke verwonderd. „En waar is je speelgoedkast?" zei ze rondkijkend. ,,'k Heb geen speelgoed." „Waarom heb je de ruit niet aan?" vroeg Ineke naar het bruine gelapte jurkje kijkend, dat Bertha aan had. „Die is voor Zondagsch." 4* 52 „En eergisteren dan?" „Toen moest Moe deze naaien." „Heb je dan geen andere?" „Nee," antwoordde Bertha, die niets op haar gemak was onder al die vragen. Gelukkig kwam nu mevrouw van West met vrouw Koers uit het keukentje. „Zeg elkaar nu maar goeden dag," zei mevrouw van West, en even later liep Ineke met moeder op straat. „Wat is 't vreeselijk om arm te zijn," zei Ineke met een zucht, „verbeeldt u moeder: ze hebben maar één kamer en Bertha heeft geen speelgoed, en ze moet eiken dag tien naadjes breien, anders heeft ze geen kousen als de andere kapot gaan, en de Schotsche jurk is haar Zondagsche en..." „En dan zijn er nog meisjes, die ontevreden zijn als ze geen fluweelen jurk kunnen krijgen," zei moeder Ineke ernstig aanziende. Ineke trok een lipje. Maar in haar hartje voelde zij, dat moeder gelijk had. Zij keek eens naar zich zelf om, toen zij een groot winkelraam voorbij gingen. Wat zag zij er toch netjes uit in haar donkerblauw manteltje over de matrozenjurk en de groote grijs castoren hoed. 53 En dan had zij thuis nog mooier kleeren! In een opwelling van meelijden met Bertha zei ze: „Ik zal er voortaan blij om zijn als u mijn goed aan Bertha geeft, 't kan me niets meer schelen wat de meisjes ervan zeggen, en mag ik nog wat speelgoed voor Bertha uitzoeken? ze heeft niets, zegt ze." „Zeker," antwoordde moeder, blij dat Ineke de les goed begrepen had, die zij haar door dit armenbezoek had willen geven. ZESDE HOOFDSTUK. Een oud feest nog eens gevierd. Sinter de Maarten 't is zoo koud. Geef m' een turfie of een hout," zongen een paar straatjongens op een guren Novemberavond. „Je kunt merken, dat Mar gauw jarig is," zei Hugo toen zij binnen in de gezellige huiskamer het zingen hoorden. „Ik weet nu een heeleboel meer over Sint Maarten," zei Mar, die den vorigen middag weer op de bibliotheek had doorgebracht, „t Was vroeger wat een prettig oud feest, net zoo leuk als Sint Nicolaas." „Vertel ons dan hoe 't gevierd moet worden, 55 dan kunnen wij 't ook zoo doen," zei Kees, belust op een pretje. „Ze hingen zakjes met lekkers aan de zoldering en heten de zakjes met buskruit springen, en dan viel al het lekkers op je hoofd en ging je grabbelen." „Ik bedank je voor zoo'n feestviering met buskruit, dan springen we tot besluit nog in de lucht," zei moeder. „O nee als je 't goed doet is 't niets gevaarlijk," zei Mar. „Moeder mag ik twee vrienden ten eten hebben?" „Jawel." „Dan vraag ik Karei Verhorst en Meneer Sanders." ' „Meneer Sanders is een vriend van vader, niet van jou," zei Kees. „Jawel," antwoordde Mar, „hij zegt altijd dat ik zijn vrindje ben, en dus is hij ook m ij n vrind. Hij zal stellig komen als ik 't hem vraag." En dan zal hij me wel helpen om echt Sint Maarten te vieren, dacht Mar in stilte. Meneer Sanders beloofde te komen, en samen maakten zij op de bibliotheek een plan, waar niemand iets van weten mocht. 56 Moeder had ook een geheim voor Mar's verjaardag. Vroeger had moeder veel geschilderd, maar tegenwoordig kwam daar niet veel meer van door al 't werk, dat het vijftal haar gaf. Maar nu haalde moeder in plaats van haar maasmand, haar schilderdoos voor den dag, zoodra de kinderen naar school waren, want zij wilde Mar's wensen naar een boekenkastje vervullen. Bij baas Reinders had zij een kastje laten maken, en dat ging zij beschilderen met tafereelen uit de sprookjes van Andersen, de geliefkoosde sprookjes van Mar. Het haasje dat over „het dennetje" sprong, „de standvastige tinnen soldaat" in 't papieren bootje, „het kelijke jonge eendje" in den vijver bij het oude kasteel, Gerda op het rendier uit „de sneeuwkoningin" — ze kwamen allemaal op de deur en de zijwanden van het kastje te zien. Vader vond 't een aardig idee van moeder om die figuren uit de sprookjeswereld buiten op het boekenkastje te zetten, „en ik zal er een nieuw sprookjesboek in leggen" zei hij. Mar vloog moeder om den hals, toen hij op den morgen van zijn verjaardag zag, wat moeder voor hem gedaan had. „Wat is u toch 57 knap!" zei hij vol bewondering. Hugo, Kees en Rob gaven hem samen een boek. Met dat van vader en de boeken die hij al had, kon hij één plank van de drie vullen. Ineke gaf hem een zakpotlood. Er hing een dikke mist, toen Mar om vier uur' met Karei uit school kwam. Des te gezelliger was het in huis, waar moeder de lamp in de voorkamer al had opgestoken, en waar zij, nadat de presenten nog eens bekeken waren, samen zaten te babbelen, totdat meneer Sanders en vader kwamen. Meneer Sanders bracht ook al een boek voor Mar mee. „We weten wel, dat onze kleine professor daar 't meest van houdt," plaagde hij. Toen aan tafel! Wat zetten ze groote oogen op, toen Antje een gebraden gans binnenbracht. „Die heb ik uitgekozen," riep Mar. „Nu moet je ook vertellen w a a r o m," zei Meneer Sanders. „Omdat de menschen vroeger op Sint Maarten altijd een gans aten." „Mooi zoo, en terwijl vader 'm snijdt, zal ik jullie vertellen, dat er in den ouden tijd kaars- 58 jes om de Sint Maartensgans stonden." „Net als verleden bij Marietje om de taart toen zij jarig was," viel Ineke hem in de rede. „Ja, en de menschen aten er appelmoes met krenten bij, en de gans was opgevuld met kastanjes. Maar nu is vader aan 't borstbeen toe, en moeten we kijken hoe 't er uitziet... o 't is rood, dat voorspelt een harden winter, dus zullen we nog op schaatsen komen, jongens." „Lekker!" „Pannekoeken toe?" zei meneer Sanders toen Antje een schaal flensjes binnenbracht, ,,'t is of we in een Geldersch huisgezin van een zestig jaar geleden zijn, want in Gelderland hebben de boeren het Sint Maartensfeest 't langst gevierd." „Ik had pannekoeken gekozen," zei Mar, „maar moeder zei dat flensjes lekkerder waren." „Dat is ook zoo." Na het eten gingen zij in de voorkamer zitten voor den open haard. Straks als de tafel was afgenomen, zouden ■ zij spelletjes gaan doen. Kees lag op zijn knieën het vuur aan te 59 blazen met een kleinen blaasbalg, dien hij eens voor moeder gekocht had, „omdat moeder zooveel van oude dingen hield." Meneer Sanders en Mar gingen de kamer uit. „Niet in de gang komen voor dat we roepen: klaar." „Wat zouden ze gaan doen?" „Ik weet 't niet, weet jij 't?" „Nee ik ook niet, 't is zeker een verrassing." „Meneer Sanders heeft een pak in de gang neergelegd toen hij kwam," deelde Rob mee. Zij hoorden gefluister en gescharrel in de gang en zij werden erg nieuwsgierig. Eindelijk werd de deur opengedaan en riep Mar „klaar!" Zij begrepen er niets van. Op den grond lagen schoone lakens, en in de > hoogte was een touw gespannen van de voordeur naar de keukendeur. Aan dat touw hingen papieren zakjes, en aan die zakjes hingen reepjes papier. Mar verkneuterde zich in de verbaasde gezichten, en meneer Sanders zei: „Nu gaan we een stukje van 't oude1 Sint Maartensfeest vieren. Sint Nicolaas strooit zijn gaven immers door den schoorsteen? nu, op Sint Maarten 6o komen ze ook van boven en wel van de zoldering. Vroeger had je houten balken in elke woonkamer en daar hingen ze toen de zakjes aan, en omdat we die hier niet hadden, hebben we 't nu maar zóó bedacht." „Wat zit er in die zakjes?" riep Rob. „Wacht even, dan .zal je 't zien, "k zal 't papier in brand steken, maar schrik niet als je zoo meteen een knal hoort, hoor moeder, 't kan niets geen kwaad," zei meneer Sanders en hield een lucifer bij het reepje papier. Aller oogen volgden het vlammetje, dat het papier verbrandend, naar boven kroop... knal, pof! rrt! daar begon 't te regenen: amandelen, hazelnoten, chocolaadjes en apenootjes. Dat was me een gejuich en een pret en een gegrabbel! „Hoe komt 't? Hoe ging dat?" Meneer Sanders en Mar schudden van 't lachen, ,,'t Was eenig om jullie gezichten te zien, toen die rommel naar beneden kwam," riep Mar. „Ik heb een beetje buskruit onder in 't zakje gedaan," legde meneer Sanders uit, „en toen het vlammetje daarbij kwam, barstte het 6i zakje uit elkaar, zóó hoort V „Ziet u wel dat 't niets gevaarlijk is, moeder, heb ik 't u niet gezegd?" zei Mar gewichtig. „Nu weer een! nu weer een!" riepen Rob en Ineke, dansend van pret. Al de oogen zagen weer naar het brandende reepje papier... knal! pof! rrt!... weer dezelfde pret. Zoo ging 't met al de zakjes, er waren er zes. Toen er niets meer te grabbelen viel, gingen ze naar binnen met de handen en zakken vol, om te smullen bij 't vuur. „Vertel u nu wat er nog meer op Sint Maarten gebeurde," vroeg Mar. En meneer Sanders vertelde: „Je hoort hier de straatjongens wel zingen van Sinter-deMaarten, maar ze doen 't hier niet echt meer. 't Hoort te gebeuren met lichtjes er bij. In Groningen loopen ze met lampions, die ze daar ballons noemen, en op sommige dorpen dragen ze een uitgeholden wortel of komkommer met een kaarsje er in. Zoo bellen ze aan de huizen, en krijgen hier een cent en daar een koekje of een krentebroodje. Vroeger zamelden de kinderen kleine appeltjes in, die ze Sint Maartensappeltjes noemden, en ook wel kastanjes, noten 62 en mispelen. Al die vruchten werden in een mand gedaan en de mand boven een vuur gehangen, het Sint Maartensvuur, dat op een plein of markt werd gestookt als 't donker was. Dan ging een die mand of korf schudden, terwijl de anderen er omheen dansten, en als de vruchten er uit rolden, stoven de zangers uiteen en gingen aan 't grabbelen. Daarom heette dat: Sint Maartens Schuddekorf." „Wie was toch eigenlijk die Sint Maarten?" vroeg vader, die ook geluisterd had. „De heilige Martinus, bisschop van Tours, die in 316 in Hongarije geboren werd in de stad Sabaria. Voordat hij bisschop was, was hij krijgsman, en zijn soldatenmantel is beroemd geworden." „O ja, dat herinner ik me," zei vader. „Jullie weten 't zeker niet hè? Je moet weten dat Martinus eens op een kouden winterdag met zijn krijgsmakkers de stadspoort van Amiens binnen reed. Een bedelaar in lompen gehuld, stond te bibberen van de kou. Martinus nam zijn wijden soldatenmantel, sneed dien met zijn zwaard in twee stukken en gaf de eene helft aan den bedelaar. Zoo zie je Mar- 63 tinus dikwijls op schilderijen afgebeeld." „Gaan we nu spelletjes doen?" vroeg Ineke. „Ja nu spelletjes gaan doen." „En dan ga ik thee zetten," zei moeder. „Eerst een ganzebordje en een kienspelletje, voordat Koninginnnetje naar bed moet," stelde Hugo voor. Ieder gaf wat van zijn lekkers „voor : de pot." Daarna deden ze kwartet en andere spelletjes, die voor Ineke nog te moeilijk waren. ,,'t Was een echt Sint Maartensfeest," verklaarde Mar, toen hij naar bed zou gaan. „Vriend Martinus, ik wil het feest van jou en je naamgenoot, den bisschop, nog wel eens weer komen vieren," zei meneer Sanders. „Dan gaan we Sint Maartens Schuddekorf houden, in den tuin zal 't best gaan," opperde Mar. „Wie weet!" ZEVENDE HOOFDSTUK. Het verdriet van Sint-Nicolaas. C int Nicolaas nadert, dat is aan alles te zien. Achter de winkelruiten ligt allerlei moois uitgestald, bij de banketbakkers zijn „de tafels" klaar, en vele kindermondjes hebben 't druk over /de presentjes die, naar ze hopen, de goede Sint hun brengen zal. Ook de kinderen van West hebben verlanglijsten gemaakt en die aan moeder gegeven. De grooten hebben gelachen om de verlanglijst van Ineke, die voor elk ding, dat zij wenscht, het woord „mooi" heeft gezet: „een mooie pop, een mooie poppewaschtafel, een mooi boek," en onderaan stond nog eens met scheeve let- 65 ters: „een heeleboel moois." „Ze is zeker bang dat ze allemaal leelijke dingen zal krijgen," zegt Kees. Sint Nicolaas heeft goed gelet op Ineke's verlanglijst. Wat krijgt zij veel moois! Een poppewaschtafel met een marmeren blad en een snoezig blauw waschstelletje er op! Moeders naaister heeft een pop voor haar aangekleed, nee maar! dat is iets bizonders! 't is een baker met een cornetje op en zij houdt op den arm een klein popje met een doopjurk aan. Toch is Ineke niet zoo heel blij met deze bakerpop. „Daar kan ik geen moeder over zijn, over die baker," zegt ze, „ik wou graag een gewone pop hebben, waar ik moeder over kan zijn." 't Is of Sint Nicolaas in den schoorsteen zit! want even later brengt Antje weer een pakje voor Ineke binnen. „Dat komt uit Groningen," zegt Hugo, het adres bekijkend. „Daar is tante Maria nu in verpleging," zegt vader. „Van tante Maria!" herhaalt Ineke trappelend van ongeduld, terwijl Hugo de touw- Koninginnetje. e 66 tjes los maakt. Zij verwacht iets bizonders. Tante is verpleegster en kan zoo gezellig vertellen van al de kindertjes, die ze verzorgd heeft, terwijl hun moeder ziek was. Het pakje gaat open... O, wat een snoesje! wat een mooie pop! kijk moeder, ze heeft een wassen gezichtje." Aan het blauwe matrozenjurkje van de pop is een brief gespeld waarop staat: „Voor Koninginnetje." „Zal ik 'm je voorlezen?" vraagt Hugo. En Hugo leest: „Lieve Koninginnetje, Sint Nicolaas heeft dit kindje op straat gevonden en 't bij tante Maria gebracht. Toen heb ik kleertjes voor het vondelingetje gemaakt, en nu zoek ik een moedertje voor dit poppekindje. Wil jij er een lief, trouw moedertje voor wezen? Onder in de doos vindt je ook een aardig boekje, dat je zeker wel mooi zult vinden, omdat 't over Sint Nicolaas is. Dag Koninginnetje, zeg vader en moeder en de jongens goedendag van je liefh. tante Maria." „Moeder zou 't echt waar zijn van 't vondelingetje?" vraagt Ineke. „Dat moet je maar eens aan tante Maria 67 vragen, als zij hier komt," antwoordt moeder lachend. „Ik ga de pop Vondelingetje noemen," zegt Ineke. „Vondelingetje i s geen naam," zegt Rob. „Koninginnetje is ook geen naam en toch word ik zoo genoemd." „Je hebt nog niet eens naar 't boekje gekeken," zegt Mar, die dit onder uit de doos te voorschijn heeft gehaald. „Wat een rare titel: Het verdriet van Sint Nicolaas." Ineke bekijkt het even. Maar dan wijdt zij weer al haar aandacht aan Vondelingetje, die ze liefkozend over het donkere haar strijkt. A1 s 't eens heusch waar was, dat 't een echte vondeling was, dan had zij 't zeker niet prettig gehad vóór Sint Nicolaas haar vond! Daarom neemt Ineke zich voor, om een heel zorgzaam moedertje voor Vondelingetje te wezen. Een paar dagen lang heeft Ineke 't veel te druk met Vondelingetje en de bakerpop en de andere presentjes, om aan het boekje van tante Maria te denken. Maar Zondag-middag komt zij er mee bij moeder in de voorkamer en 5* 68 vraagt: „Wilt u me het boekje voorlezen, de letters zijn zoo klein en zoo moeilijk." Groote letters kan Ineke wel lezen. Ja, dat wil moeder. Ineke neemt een voetkussen, gaat tegen moeders knie aanzitten, dicht bij 't vuur, en Rob komt ook luisteren. Eerst bekijken zij het plaatje: Sint Nicolaas staat bij het bed van een meisje, maar hij geeft haar niets, hij zegt iets tegen haar en hij houdt den vinger bij den mond alsof hij zeggen wil: st! en het meisje kijkt hem met groote oogen aan. Moeder leest: „Het verdriet van Sint Nicolaas." 't Was Woensdag-^niddag 3 December. Bettie, een meisje van zeven jaar, zit met haar broertje Hans op de kinderspeelkamer... „Net zoo iets als wij, maar een kinderspeelkamer hebben we niet," valt Rob in de rede. „Je moet er niet tusschen praten," zegt) Ineke. „Nee Rob, niet doen," zegt moeder en leest verder: „Jansje de meid, was op de kamer er naast aan de wasch, en hield door de open tusschendeur een oogje op het tweetal. Bettie en Hans 6g hadden prettig samen gespeeld met de vesting en de soldaten, die Hans pas gekregen had, want 30 November was hij zes jaar geworden. 't Begon al een beetje te schemeren, 't was ook zulk druilerig, mistig weer. Bettie en Hans hadden geen lust om een nieuw spelletje te beginnen, want Mama zou nu wel gauw thuiskomen, en in 't schemeruurtje vertelde Mama mooie verhalen. Daarom schoven zij vast hun kleine leuningstoeltjes bij de gaskachel, en keken naar de vroolijke vlammetjes, die hoe langer hoe helderder schenen te branden, omdat het in de kamer donkerder werd. Anders mochten zij altijd mee boodschappen doen, maar vandaag waren de straten zoo vuil en... 't was immers gauw Sint Nicolaas! en dan moet Mama wel eens alleen uit. „Ik vind jarig-zijn toch vreeselijk prettig," zei Hans, denkende aan zijn mooie soldaten en al 't plezier, dat hij Zondag gehad had. „Ik vind Sint Nicolaas nog prettiger," merkte Bettie op. „Nee ik niet," antwoordde Hans. „Sint Nicolaas duurt maar één avond en jarig-zijn een heelen dag." 70 „Ja maar, zie je, als je jarig bent, dan ben je maar alleen jarig en met Sint Nicolaas is t net of alle menschen tegelijk jarig zijn, want iedereen krijgt cadeautjes." Bettie was een heel ander kind dan Hans. Hans vond zijn eigen persoontje heel belangrijk en was graag de held van den dag, en Bettie voelde zich het gelukkigst, wanneer zij zag dat anderen evenveel plezier hadden als zij zelf. Daar ging de deur open, en Mama kwam binnen, „Mama, is u Sint Nicolaas tegen gekomen?" vroeg Hans. „Ik heb hem in de verte gezien, voor een winkelraam," antwoordde Mama. „En hebt u hem gezegd, dat ik zoo graag een ophaalbrug wou hebben, waar ik de soldaten op kan laten marcheeren?" „O dat weet hij al lang," antwoordde Mama lachend. „En van mijn kookkacheltje ook?" vroeg Bettie. „Ook al." Toen Bettie dien avond door Mama werd toegedekt, zei Mama: „Nacht lieveling, droom 7i maar van Sint Nicolaas." „Dat wou ik" antwoordde Bettie, „maar de nacht is altijd zoo gauw om." Gewoonlijk sliep Bettie heel rustig en vast, en wanneer zij 's morgens geroepen werd, was 't net of Mama haar even geleden had toegedekt. Maar deze nacht duurde niet kort, en er gebeurde heel wat in. Bettie sliep op een klein kamertje, 't Was smal, en er was juist plaats om zich uit te kleeden, tusschen het ledikantje en het lage kleerkastje, waarop allerlei snuisterijtjes en foto's stonden. Bettie had een paar uurtjes geslapen, net lang genoeg om zich uitgerust te voelen, toen zij een bons hoorde. Wat was dat? Wie stond daar? Tusschen het kastje en haar bed stond... Sint Nicolaas. Maar hoe kon zij hem zien? 't Was toch nacht. Gisteravond had Mama het gordijn opgehaald, omdat de maan zoo mooi scheen, en nu stond Sint Nicolaas juist in het volle licht Zijn grijze baard leek wd zilver, en zijn roode mantel had een zachten gloed door het witte maneschijnsel. Bettie was wel een beetje verbaasd, want er was geen schoorsteen op haar kamertje, en Sint Nicolaas kwam 's 72 nachts toch altijd door den schoorsteen, meende zij. Maar bang was zij niet — o neen, daarvoor hield zij veel te veel van Sint Nicolaas. En hij zag haar zoo vriendelijk aan, en toen Bettie wat wilde zeggen, fluisterde hij: „St! niet hard praten, je mag vannacht eens mee en dan zal je heel wat zien, kleed je maar gauw aan." „Dat is van 't plaatje," kan Ineke niet nalaten te zeggen. Ze bekijken nu het plaatje nog eens, en dan leest moeder weer verder: „Nog nooit had Bettie zich zoo vlug aangekleed, 't was of alles vanzelf .aanging, en Sint Nicolaas maakte de knoopjes achter aan haar jurk toe, 't geen Mama anders deed. Toen zij zoo ver was, aarzelde zij even. Haar schoolmantel hing beneden in de gang, dien kon zij niet halen, want dan zouden Papa en Mama stellig wakker worden. Dan maar haar beste aangetrokken, die hing in de muurkast; Mama zou 't wel goed vinden, zij ging immers met Sint Nicolaas uit! en dus zette zij ook haar nieuwen winterhoed op. „Klaar," zei ze, vol verwachting Sint Nicolaas aanziende. 73 Hij nam haar op den arm, alsof zij een klein kindje was, en hij zei niet: „hè wat word je zwaar, zooals Papa wel eens zei, wanneer hij haar optilde. Sint Nicolaas was ook zoo groot en sterk. Met haar handje voelde zij het zachte bont, waarmee zijn wijde mantel was gevoerd. Even hoorde zij een vreemd gesuis, en zij kreeg een gevoel, zooals de vogels stellig moeten hebben, wanneer zij vliegen. Maar Bettie had geen tijd er verder over te denken, want Sint Nicolaas zette haar neer in een ruime kamer. Op de tafel brandde een nachtlichtje en bij dat schijnsel zag zij twee ledikantjes, die er precies 't zelfde uitzagen, en op de kussens twee blonde kinderkopjes, die sprekend op elkaar leken. Aan den tegenovergestelden kant lag in een kleiner bedje een aardig kereltje van zoowat drie jaar. Bij de vulkachel, waarin de kolen zaditjes gloeiden, stonden twee laarsjes en één roodvilten pantoffeltje. Sint Nicolaas nam uit een zijner mantelzakken een vloed, en daaruit kwam een hondje van chocola en een varkentje van marsepein. Dat legde hij op 't stukje vloei in het pantoffeltje. In elk der laarsjes deed 'hij een elastieken bal 74 en een poes van chocolade. Sint Nicolaas wist wel dat de meisjes graag alles eender hadden, omdat zij tweelingen waren. Wie van haar zou 't eerst wakker worden? peinsde Bettie, maar zij kreeg geen antwoord, want zij was al met Sint Nicolaas in een ander huis. Zij stonden op een kamertje, dat aan Bettie's kamertje deed denken. In het bed sliep een meisje met haar rechterbeen in de hoogte, 't leek wel vastgebonden. „Ze heeft haar been gebroken," fluisterde Sint Nicolaas, „arme Lili, zij heeft veel pijn." Al had hij dit niet gezegd, dan zou Bettie 't toch gemerkt hebben, want Lüi kreunde in haar slaap. Op de stoel bij 't bed zette Sint Nicolaas een verfdoos met twee kleurboekjes en een paar prenteboeken, en bovenop een groote zak. Bettie mocht in de zak kijken, ze zag allerlei mooie figuurtjes van chocola en suiker. De papieren zak kraakte een beetje en Lili scheen het te hoor en, want hoewel haar oogjes toe bleven, hield zij even op met kreunen en lispelde: „Sint Nicolaas." Bettie dacht er nog over, hoe blij Lili zou wezen bij het wakker worden, toen zij op eens 75 bemerkte, dat zij niet meer bij Lili's bedje stonden, maar in een groote rijk-gemeubileerde zitkamer. Het gaslicht brandde laag, maar Sint Nicolaas draaide het wat hooger. Toen zag Bettie, dat er een schoon tafellaken over de tafel lag uitgespreid, en op den grond stonden verschillende doozen en pakken, en kleine pakjes lagen op de piano en de stoelen. Sint Nicolaas ontdeed de pakjes van het papier,! waarin de winkeliers ze gewikkeld hadden, en opende de doozen. „O wat beelderig!" riep Bettie en verrukt knielde zij neer bij een roze poppenledikantje, met een lief popje er in. Maar Sint Nicolaas legde den vinger op den mond, en Bettie begreep, dat zij ook hier niet hard mocht praten. Stil stond zij toe te kijken. Sint Nicolaas pakte alles uit en begon het speelgoed op de tafel te rangschikken. Er waren zeker vier kinderen in dat huis, want hij maakte vier groepjes van het speelgoed, en toen zette hij bij elke afdeeling chocolade- en banketletters. Een M.B., een L.B., een R.B. en een J.B. „Die letters zullen Marietje, Leo, Rudolf en Johanna wel zeggen, wat voor ieder* 76 bestemd is, wanneer zij morgen avond met hun ouders binnenkomen," vertelde Sint Nicolaas. „Mogen zij hier niet vóór morgen avond komen?" vroeg Bettie. „Neen, zoolang wordt de deur op slot gehouden." Nu Bettie eenmaal aan 't praten was, durfde zij wel meer vragen en daarom zei ze: „Moet u nog naar veel kindertjes toe?" „O ja, ik moet nog een heeleboel doen vóór 5 December." „Ook bij a r m e kinderen?" Er kwam een droeve trek op het vriendelijke oude gezicht van Sint Nicolaas, toen hij antwoordde: „Ik wou dat 't waar was! en dat ik ook bij veel arme kinderen gaan kon." „Maar u kan toch gaan waar u wil, u kan toch immers alles?" zei Bettie met vuur. „Ik kan alleen gaan als ik g e v r'a a g d word om te komen door ouders, grootmama's of tantes van de kinderen." „Maar waarom vragen de ouders van arme kinderen u dan niet?" vroeg Bettie weer. „Omdat zij 't niet kunnen doen, ik kan 't je niet alles uitleggen, maar dat is nu mijn 77 verdriet: dat de meeste arme kinderen mijn feest niet kunnen vieren." Sint Nicolaas zei het op zoo'n treurigen toon, dat Bettie er bedroefd van werd. Zij ging vlak naast hem staan, terwijl hij nog wat aan de cadeautjes verschikte, en dringend vroeg zij: „Maar kan daar niemand wat aan doen? kan ik u niet helpen?" Sint Nicolaas zag Bettie heel ernstig aan, terwijl hij antwoordde: „Jawel, de rijke kinderen zouden mij kunnen helpen, als zij wilden." Teleurgesteld zei Bettie: „Papa zegt, dat wij niet rijk zijn." „Ik noem alle kinderen rijk, die eiken dag genoeg te eten krijgen, die 's winters warme kleertjes aan hebben en die op hun verjaardag en op 5 December speelgoed krijgen. Wanneer al zulke kinderen in deze dagen hun speelgoedkast eens nakeken en eens wat van 't oude speelgoed af wilden staan, dan zouden arme kinderen mijn feest ook kunnen vieren." „Maar 't oude speelgoed is meestal kapot," merkte Bettie op. „Natuurlijk moet het oude speelgoed eerst 78 opgeknapt worden, maar met een beetje moeite kunnen de rijke kinderen dat zelf wel doen. Tegenwoordig leeren de meeste jongens „slöjd" en zij kunnen best een pootje maken aan een mank poppestoeltje of een oud kruidenierswinkeltje wat opknappen of van karton een nieuw doosje maken voor stukjes verf uit een kapotte kleurdoos. De meisjes leeren immers op school naaien, en kunnen een oude pop met morsige kleertjes heelemaal opknappen met een nieuw kostuum, of een gescheurd prenteboek plakken. En als de rijke kinderen soms geen arme 'kinderen kennen, dan heeft Jansje de mei^of Mietje de werkster wel een neefje of nichtje, dat heel blij zou wezen met dat opgeknapte speelgoed." „Ik ga 't aan mijn vriendinnetjes vertellen," zei Bettie. „Wat ga je aan al je vriendinnetjes vertellen," zei Mama en zij lachte om het verbaasde gezicht van haar dochtertje. Bettie begreep er niets van, dat zij weer onder de dekens lag. Zij herinnerde zich volstrekt niet, dat zij thuis was gekomen, en zich uitgekleed had. 79 „Kom, 't is tijd om op te staan," zei Mama, „prettig gedroomd van Sint Nicolaas?" „Nee Mama, niet gedroomd, ik ben echt met Sint Nicolaas uit geweest," en Bettie vertelde onder het aankleeden wat zij dien nacht gezien en gehoord had. „Hoe vindt u 't plannetje van Sint Nicolaas, Mama?" „Ik vind 't zoo'n mooi plan, dat ik er een boekje over schrijven zal, dan kunnen andere kinderen het ook hooren. Ik zal 't noemen „Het verdriet van Sint Nicolaas." Misschien willen de kinderen, die 't lezen, ook meehelpen om te maken7 dat Sint Nicolaas elk jaar minder verdriet heeft." „Hè ja Mama, doet u dat!" Moeder deed het boekje dicht. „Aardig" zeiden Ineke en Rob tegelijk. „Ja, erg aardig," vond moeder. „De grooten moeten 't ook lezen, en we zullen de speelgoedkast nakijken en aan 't knutselen gaan, dan kunnen we misschien nog wat arme kinderen blij maken." „Hè ja," zei Ineke, die 't heerlijk vond om het boekje zoo dadeüjk na te doen, „dan heeft 8o Sint Nicolaas minder verdriet." De grooten waren na lezing van 't boekje ook voor het plan gewonnen. Er kwam dien avond een heele rommel op tafel te liggen. Hugo knutselde een kruidenierswinkeltje van poederdoosjes. Kees maakte heusch een kartonnen doosje voor stukjes oude verf, die in een hoekje van de kast verdwaald waren. Mar maakte een kleurboek door in een schrift prentjes te plakken, die Rob uitgeknipt had. Ineke kon nog niet veel doen, maar zij zocht lapjes en lintjes uit de doos van Pandora, en met die lapjes kleedde moeder een oude pop van Ineke aan. Twee dagen later mochten Bertha Koers en haar broertjes na het eten komen om de presentjes te halen, waar ook lekkers bij lag, want Ineke en haar broertjes hadden ieder wat van hun chocola en ander Sint Nicolaas-lekkers afgestaan. Met verheugde gezichtjes gingen de kinderen Koers naar huis. „Dat komt nu door „het verdriet van Sint Nicolaas," zei Ineke. „Ja, daar zijn zij nu blij door geworden," zei Mar. Maar Ineke wist niet, dat zij nog op andere „Moet U nog naar veel kindertjes toe?" 8l manier kennis zou maken met het verdriet van Sint Nicolaas. 't Was een paar dagen vóór de Kerstvacantie. Tusschen twaalf en twee had Ineke haar Vondelingetje uit- en aangekleed. Vondelingetje was Ineke's liefste pop geworden, waar zij 't meest mee speelde. „Koninginnetje, 't is tijd voor school!" riep Hugo aan de trap. Hugo bracht haar meestal een eindje door het drukste deel van de stad, verder mocht zij dan alleen loopen. „Ja ik kom," riep Ineke van haar kamertje. „Jij mag zoo lang in de tuin kijken naar de vogeltjes, dat vindt je wel prettig hè?" en zij zette Vondelingetje op haar knietjes met de neus tegen het raam. Blij dat ze zoo'n prettige bezigheid voor Vondelingetje bedacht had, ging Ineke vroolijk naar school. Toen zij om vier uur thuis kwam, had moeder visite. Daarom ging Ineke naar haar kamertje. „Ik zal Vondelingetje uitkleeden en in haar bedje leggen," dacht zij. „Je bent zoet büjven zitten," zei ze toen zij de pop nog net zoo voor 't raam zag. Zij pakte Vondelingetje beet en... van schrik liet Ineke de pop bijna Koninginnetje. 6 82 vallen. „O wat leelijk! o wat vreeselijk!" riep Ineke, Ze legde Vondelingetje voorover op tafel, zij kon er niet meer naar kijken, zoo'n verschrikkelijk gezichtje had Vondelingetje gekregen. Wat was er toch gebeurd? Even nadat Ineke naar school was gegaan, was de zon gaan schijnen, 't Was wel een winterzonnetje, maar zij had een uur lang helder geschenen op de ruit, waar Vondelingetje met haar neusje tegenaan zat. En toen had het warme zonnetje het wassen gezichtje van Vondelingetje doen smelten, 't Was niet heelemaal gesmolten, maar zóó dat het gezichtje toch bedorven was. Van het voorhoofdje was de was geloopen in de aardige donkere oogjes, die je niet meer zien kon, de wangetjes waren verbleekt en zaten vol gestolten droppels was, en het mondje met de witte tandjes was verdwenen... o foei! 't was zoo'n naar gezicht! Met haar handjes voor 't gezicht snikte Ineke. Zoo vond Kees haar even later. „Wat is er? wat heb je?" „O Vondelingetje," snikte Ineke, „kijk maar." 83 Kees nam de pop van de tafel, en de guitige Kees kon zijn lachen niet houden, 't Was zoo'n potsierlijk gezicht, vond hij. „Je bent 'n nare jongen," zei Ineke. „Nee, ik vind 't heusch akelig voor je, maar hoe komt 't?" „Ik weet 't niet, ik had haar voor 't raam gezet." „Drommels! dat zal de zon je gelapt hebben, maar er kan wel een nieuw hoofd op gezet." „Nee, ik wil geen nieuw hoofd op Vondelingetje hebben," snikte Ineke, ,,'t Is dan toch Vondelingetje niet meer." Kees z'n oogen flikkerden ondeugend. Hij vond 't een komiek geval, ,,'t Verdriet van Sint Nicolaas" monpelde hij, „je hebt nog verdriet van je Sint Nicolaas-cadeau." Ineke, die wel voelde dat zij bij hem niet veel troost vond, ging Hugo opzoeken en vertelde hem haar verdriet. Hugo troostte haar door te zeggen, dat de poppendokter stellig wel een nieuw hoofd op Vondelingetje zou kunnen zetten, en dat 't dan toch Vondelingetje wel was, omdat ze hetzelfde lijf en dezelfde armen en beenen hield. Zelfs geloofde hij, dat hetzelfde 6* 84 haar wel gebruikt kon worden. Nog meer getroost werd Ineke, toen de heele familie veel belang stelde in 't ongeluk, dat Vondelingetje door de zon gekregen had. Vondelingetje werd een heel bizonder poppekindje, vond Ineke. Zij moest de pop een paar dagen missen, en toen werd Vondelingetje thuis bezorgd met een porseleinen gezichtje en hetzelfde mooie haar. „Nu kan de zon haar geen kwaad meer doen," zei Ineke. En moeder beloofde, dat zij het verhaal van Vondelingetje en de zonneschijn aan tante Maria schrijven zou. ACHTSTE HOOFSTUK. Gevangen vogeltjes. Zij hadden prettige Kerstdagen. Terwijl vader met de groeten naar de kerk was, vertelde moeder aan Rob en Ineke de Kerstgeschiedenis, van het Kindeke in de kribbe van Bethlehem. 's Middags gingen ze allemaal samen wandelen, want het )was helder winterweer, en 's avonds deden zij spelletjes. Den tweeden Kerstdag waren zij alle vijf bij een Kerstboom gevraagd, en daar genoten zij ook. Den dag na Kerstmis waren Rob en Ineke knorrig en lastig. „Ik geloof dat jullie wat te veel feest gevierd 86 hebt," zei vader. „We hebben ook zooveel feesten achter elkaar gehad" zei Mar, „Sinter de Maarten, Sint Nicolaas en Kerstfeest." Maar het bleek al gauw, dat er wat anders achter zat. „O moedi, ik ben zoo leggerig," zei Ineke, zich tegen moeder aanvleiend met roode waterige oogjes en een bleek gezichtje. „Dan zullen we je eens vroeg onder de dekens stoppen met een glaasje warme limonade." En Ineke, die er anders niets van hield om vroeg in bed gestopt te worden, vond 't ditmaal best. Den volgenden morgen mocht zij niet opstaan. „Je bent zoo onrustig geweest van nacht," zei moeder. Daar wist Ineke niets meer van, maar wel wist zij, dat ze een erg benauwd gevoel in haar keel had, „net of er allemaal stof in zit," zei ze. En zij had erge dorst en haar handjes gloeiden. Moeder liet den dokter komen. Die zei, dat Ineke maar goed onder de dekens moest blijven, want dat zij de griep had. „Ik moet naar een heeleboel kindertjes toe, die de griep 87 hebben," zei hij, „en ze houden een wedstrijd wie 't eerst beter zal zijn, en wie 't best onder de dekens blijft, die wint 't." Dus kroop Ineke heel ver onder de dekens. Zij had ook niets geen lust om te spelen. Alleen wou zij den poppenwagen met Vondelingetje erin, voor haar bedje hebben, dan kon ze haar poppekindje toch zien. 's Middags begon Rob ook te klagen over keelpijn en hoofdpijn. Omdat er op de jongenskamer niet gestookt kon worden, liet moeder Rob's ledikant door Hugo en Kees op de slaapkamer van vader en moeder dragen. Daar was 't lekker warm, en door de open tusschendeur ging de warmte ook naar Ineke's kamertje. Een oogenblik vergat Ineke wat de dokter gezegd had. Zij boog zich zoo ver mogelijk uit bed om Rob te kunnen zien. Maar dat ging niet, want Rob z'n ledikant stond net zoo, dat Ineke en hij elkaar niet konden zien. Nu moesten zij zich tevreden stellen met elkaar iets toe te roepen, wat niet best ging met hun schorre kelen. De eerstvolgende dagen was 't een gehoest en gefnies en geproest van belang. „Kuche- 88 kuch, Apetisja, Apetisjoe," zoo ging 't maar telkens. „Hoe is 't met mijn gevangen vogeltjes?" vroeg vader eiken middag als hij van het kantoor kwam, en na het eten zat hij altijd een poosje bij elk bedje, en maakte grapjes met hen. De gevangen vogeltjes verlangden om uit hun kooitjes te komen. Na vier dagen mocht het van den dokter. „Maar nog op de kamer blijven," zei hij. Nu konden Rob en Ineke weer samen spelen, en zij genoten ervan, ,,'t Heeft hun goed gedaan om een poosje van elkaar af te zijn," zei moeder tot vader, „ze spelen veel aardiger samen, 't is nu weer iets nieuws voor ze." Een prettige bezigheid was poppebriefjes maken. Dat ging zoo: kleine stukjes papier werden als briefjes en couverten gevouwen, groene, roode of blauwe randjes werden er omheen gekleurd, en wat gom aan de couverten gedaan. Dan nam Rob een potlood en zei Ineke met Vondelingetje op haar schoot, wat hij schrijven moest, 't Moesten briefjes verbeelden, die Vondelingetje schreef aan Annie, de 89 pop van Marietje Verstraaten. Mar deed de briefjes bij Marietje in de bus, en dan schreef Marietje met hulp van baarmoeder zulke briefjes terug. Zoo gingen er telkens briefjes heen en weer, en de poppen vertelden elkaar heel wat van haar kleine Mama's. Maar na twee dagen was 't nieuwtje er af, en nog mochten de gevangen vogeltjes niet naar beneden. „Wat zullen we nu eens spelen?" vroeg Rob op een middag, dat moeder niet bij hen kon zijn, omdat zij met Antje de wasch deed. „Ja wat zullen we spelen?" herhaalde Ineke. „Laten we oorlog spelen?" stelde Rob voor, en haalde zijn geweer en sabel uit een hoek. „Nee," zei Ineke, „dat is niets aardig, we hebben hier geen verschansingen." Ineke dacht aan het oorlog-spelen verleden zomer, toen zij aan zee waren geweest, en zij van het duinzand verschansingen gebouwd hadden. Rog keek rond. „Ik weet wat! laten wij van de bedden verschansingen maken!" „Zou 't mogen?" „Och wel ja," antwoordde Rob, hoewel een go stemmetje in hem zei: ,,'t mag niet." Hij trok de sprei van moeders bed, maakte een rol van lakens en dekens, legde de kussens op den grond, en trok met alle macht aan de matras, zoodat hij haast omver buitelde, toen die eindelijk uit het ledikant gleed. Toen ging hij een flinke verschansing bouwen, terwijl Ineke zijn voorbeeld volgde en hetzelfde deed aan den anderen kant van de kamer, waar zij de dekens en kussens van vaders bed naar toe sleepte. „Nu zullen we den tachtigjarigen oorlog spelen," zei Rob, die daar juist op school van leerde. „Jij bent een Spanjool en ik een Hollander. Hier, jij mag 't geweer hebben, en als je een bres geschoten hebt in mijn verschansing, dan ga, ik de jouwe met mijn sabel bestormen." Rob dook weg achter zijn verschansing, en Ineke laadde het geweer. Daar klonken voetstappen op de trap. „Daar komt moeder," fluisterde Ineke, niet erg op haar gemak. „Duik weg achter je verschansing," fluisterde Rob terug. 9i De deur ging open, en moeder kwam binnen met... den dokter! „Wel foei! wat beteekent dat? wie heeft dat gedaan?" hoorden zij moeder zeggen, en dadelijk daarop de zware stem van den dokter: „Waar zitten de bengels?" Boven de eene verschansing kwam een meisjeskopje te voorschijn, en boven de andere een jongenshoofd, en 't eene stemmetje zei benauwd: „hier" en 't andere beefde toen 't zei: „We speelden tachtigjarige oorlog." „Foei! ik schaam me voor den dokter," zei moeder streng, terwijl zij Ineke over de verschansing heen tilde. Rob klauterde er zelf over heen, en daar stonden nu de twee kleine zondaars voor den dokter, die geen woord zei en strak keek, hetgeen veel indruk op het tweetal maakte, ,,'k Wou liever, dat hij ons een standje gaf," dacht Rob. De dokter voelde hun pols, bekeek hun tong, en zei „Bij zulke rommelmakers kom ik niet gauw terug, dat weet i k wel." En met moeder ging hij de kamer uit. Verbluft keken de Spanjool en de Hollander elkaar aan. 92 „Zou hij 't meenen?" vroeg Ineke. „En zou hij ons voor straf zóó lang boven laten?" vroeg Rob. „Ik wou dat we 't maar niet gedaan hadden," zei Ineke. „Ik ook niet," zei Rob. Zoo vond moeder ze staan met bedrukte gezichten. „Moeder ik heb er spijt van," zei Rob. „Ik ook," zei Ineke. „Ja, dat mag ook wel, 't is heel slordig om beddegoed op den grond te leggen, en ik heb toch al zooveel te doen, en nu moet ik die bedden weer opmaken." „Mogen we mee helpen?" „Nee, daar zijn jullie armen nog te kortj voor; begin maar nooit weer zoo'n rammelig spelletje." „Moeder, zou de dokter lang wegblijven?" „Ik weet 't niet, maar als hij weer komt, mag je hem wel excuus vragen, hij houdt niets van rommel." Twee dagen later kwam de dokter boven, terwijl zij op Ineke's kamertje speelden. Zoodra Rob de stem van den dokter hoorde, herinnerde 93 hij zich wat moeder gezegd had. Hij ging naar moeders kamer, stapte op den dokter toe en zei: „Dokter, 'k vraag u wel excuus van eergisteren." „Zoo! jij bent een flinke jongen." Ineke kwam achter Rob aan. Maar dat moeielijke woord „excuus" was zij alweer vergeten. Daarom zei ze, toen zij den dokter een hand af: „Ik zal nooit weer bedden afhalen." „Tenminste niet voor een spelletje," zei de dokter lachend, „als je later een goed huishoudstertje bent, zal je het nog wel eens doen, denk ik." Dien middag mochten Rob en Ineke beneden eten. De gevangen vogeltjes waren weer vrij! NEGENDE HOOFDSTUK. Kleine kleuters op het ijs. Op het eind van Januari ging 't vriezen, eerst een beetje, toen hard. De stadssingels lagen dicht, en na een paar dagen was de halve stad op 't ijs. Tusschen schooltijd en daarna reden Hugo, Kees en Mar er dapper op los. Zelfs vader kwam eens wat vroeger vari het kantoor, en reed een uurtje met zijn jongens. Met wangen gloeiend van de koude winterlucht en de inspanning, en oogen tintelend van pret, kwamen Hugo en Kees wat later aan de koffie op een Donderdag-middag. Donderdags was er maar tot elf uur school op de Hoogere 95 Burgerschool, dus ze hadden weer een goed uur op 't ijs kunnen doorbrengen. Ze hadden 't druk over al de heerlijkheden van het ijs. 't Was een hard gelag voor Rob en Ineke. Zij wilden ook zoo graag naar het ijs om schaatsen te leeren rijden. Er waren op zolder twee paar oude schaatsen, waar Hugo en Kees vroeger op gereden hadden, en zij vroegen of zij daarop mochten leeren rijden. Maar moeder zei: „Nee, op die drukke singels, dat is geen plaats voor jullie, je zoudt er maar omver gereden worden. „Dan op slootjes," zei Rob. „Die zijn zoo ver buiten de stad, daar kan jullie niet alleen naar toe gaan." „Als het bleekersvaartje maar niet opengehouden werd, dan konden wij 't daar leeren," zei Ineke. * „Als de grooten ons maar wouen helpen," stelde Rob voor. De grooten hadden er niet veel zin in. „Je kan tegenwoordig zoo weinig schaatsen rijden en a 1 s je 't dan eens kan, dan wil je er flink van doorgaan," verontschuldigde Hugo zich. 96 „Kleine kleuters hooren niet op * ijs," vond JKleine kleuters!" herhaalde Rob verontwaardigd. „ „Ja kleine kleuters zooals jij er een bent, zei Kees plagend. Dit kon Rob niet vergeten, t Was al erg genoeg, dat hij niet op 't ijs mocht, maar dat 't niet kon, omdat hij een kleine kleuter was, dit vond hij een erge beleediging. Röb was nog niet in zijn humeur, toen hij naar school ging. Bij 't overgaan van een brug zag hij de schaatsenrijders op de gracht, en hij stampte met zijn voet, omdat hij niet mocht. In die stemming kwam hij op school, 't Eerste uur hadden zij teekenles. Rob zat op de voorste bank. Met een bewolkt gezichtje en rimpeltjes in zijn voorhoofd boog hij zich over zijn teekenschrift. Met kracht drukte hij op het potlood, krak! de punt brak. Driftig gooide Rob zijn potlood op den grond. Verwonderd keek de meester hem aan. „Robert van West! wat beteekent dat? raap dadelijk je potlood op." Rob gehoorzaamde. 97 „Geef 't hier, dan zal ik er een nieuwe punt aan slijpen, en in dien tijd vertel je hardop waarom je boos bent, ik zag 't al, toen je binnen kwam." Rob kreeg een kleur, ging naar zijn bank terug, en zei: „Omdat ik niet op 't ijs mag, Kees zegt: kleine kleuters hooren niet op 't ijs." „Van wie mag je niet op 't ijs?" vroeg de meester. „Van moeder." „Weet je ook soms waarom?" „Omdat 't op de singels en grachten te druk is, moeder zegt, dat we omver gereden zouden worden, Ineke en ik." „Wie is Kees?" „M'n broer. .„Complement aan Kees en zeg hem dat kleine kleuters wel op 't ijs hooren, 't hangt er alleen maar vanaf waar 't ijs is. Zijn er meer jongens, die graag zouden gaan en niet mogen, omdat 't op de singels te druk is?" „Ja, ja, ja," klonk 't, „en ik wou het ook zoo graag, en ik kan rijden." „Dat jullie 't jammer vindt, kan ik bee;riipen " Koninginnetje. ° Jr ♦ 98 zei de meester. „Toen ik zoo oud was als jullie, stond ik al lang op schaatsen, want ik ben een Fries. Wie heeft er schaatsen of denkt, dat hij schaatsen krijgen kan?" De meeste vingers gingen omhoog. Goed; misschien bedenk ik wel iets, dat jullie" toch op 't ijs kunt komen, op ijs waar moeder niet bang voor hoeft te zijn." „Gaat u verdronken land huren?" vroeg een vrijpostige jongen. O nee. Maar ik zeg niets, want ik moet eerst zien of 't gaat, morgen ochtend zullen iullie er meer van hooren. En nu vlug aan t werk, wie vlijtig is, heeft kans op schaatsen te komen." Wat werd er nu ijverig geteekend! En wat werd er onderwijl dikwijls nieuwsgierig gedacht: wat zou 't toch zijn? En wat 't was, dat merkten zij den volgenden morgen, toen meester hen meenam naar de speelplaats. „Ijs! o ijs! allemaal ijs! klonk 't jubelend. ..„,-, Wat had meester gedaan? Hij had de waterkraan opengezet, net zoolang tot de ruime speelplaats flink onder water stond. En de 99 harde vorst van dien nacht had er een prachtige ijsvlakte van gemaakt. „Nu van morgen goed aan 't leeren," zei meester, „dan hebben jullie vanmiddag vrij en zullen we een ijsfeest houden. Breng de schaatsen mee en ook vlaggen zooveel als je hebt, en vertel maar aan je ouders, dat hier een ijsbaan is zonder gevaar." „Wat jammer, dat Ineke hier niet schoo! gaat, die wou ook zoo graag leeren rijden," zei Rob. „Waar gaat Ineke op school?" „Hierover, meneer, ze zit in de eerste klas." „Dan komt ze van middag ook hier, want de twee jongste meisjesklassen doen mee aan 't ijsfeest, met klasse één en twee van hier, de andere klassen krijgen vrijaf om op de singels te rijden. We zullen eens laten zien, dat kleine kleuters w e 1 op 't ijs hooren." „Dat is leuk," zei Rob, blij dat Ineke ook van de partij zou wezen. Om twaalf uur holde hij Ineke tegemoet, en riep hijgend: „Zeg Kctóginnetje! weet je 't al?" En Ineke kwam hem ook tegemoet, roepend: „Zeg Rob! w e e t je 't al?" 100 „Van 't ijsfeest?" „Ja van 't ijsfeest! hoera!" Na de koffie werden de schaatsen voor den dag gehaald. Hugo ging met Rob naar een scharensliep om ze te laten slijpen. Parmantig stapten Rob en Ineke naar school met hun schaatsjes over den schouder. 't Was me een drukte op de nieuwe ijsbaan! Meester had een rij lange stokken in het ijs geplant, daar werden de vlaggen aangebonden, en zoo was het ijs verdeeld in twee banen. Rechts houden," zei meester, „hier beginnen en de andere baan terug, dan rij je nooit tegen elkaar in. Laat eens kijken, wie heeft er schaatsen?" èt^i De grootste helft had ze, de kleinste helft niet Deze keken niet zoo vroolijk. „Wacht maar, jullie krijgt ook een beurt. Straks staan de anderen hun schaatsen voor een poosje aan jullie af." , Van stokken en een paar lakens werd een tentje gemaakt in een hoek van de ijsbaan. Een paar stoelen en een tafeltje werden er in gezet. Een ververechingstent! 101 „Leg 'r 's an, leg 'r 's anl Heete melk en kouwe Jan!" zongen een paar jongens. „Heete melk zal jullie hebben," zei meester, „als je een poosje gereden hebt." Eenige jongens en meisjes, die rijden konden, hadden de schaatsen aangebonden en waren al begonnen, anderen stonden aan hun schaatsen te peuteren, wachtende op meesters hulp. Wie geen schaatsen had, ging aan de kanten glijbaantje spelen. Meester en de juffrouw hielpen de scharrelaars terecht, en weldra was het ijsfeest in vollen gang. Er kwam van de melkinrichting een groot bHk met kokende anijsmelk. Bij groepjes mochten de baantjesglijders in het tentje komen, en zich te goed doen aan melk. Een paar meisjes hielpen de juffrouw om de kopjes af te wasschen, en toen mocht er een groep rijders in het tentje komen, nadat zij hun schaatsen aan de anderen geleend hadden. De jongens en meisjes, die goed konden rijden, hielden wedstrijden wie 't eerst de baan driemaal om gereden had; meester en de juffrouw bonden ook aan, en de juffrouw reed 102 met den langsten jongen, en meester met het grootste meisje. Zoo was 't vier uur eer zij er aan dachten. „Mogen we morgen weer? hè ja! toe!" „Als 't nog vriest, houden we morgen ochtend om elf uur weer ijsfeest." Tot besluit stonden zij op 't ijs te stampen en te zingen: „Kleine kleuters hooren wel op 't ijs!" En er werd zoo triomfantelijk gestampt bij 't woord „wel" dat meester zei: „Houdt nu maar op, anders stampen jullie nog een gat in m'n mooie ijsbaan." TIENDE HOOFDSTUK. Een kibbelpartij. Rob en Ineke konden den laats ten tijd niet meer zoo goed met elkaar overweg. Vroeger gaf Rob vaak toe als Ineke iets wou, dat hij anders wilde. Hij deed net als de grooten en beschouwde Ineke als een klein zusje, met wie je niet gaat kibbelen. Maar sinds Ineke school ging en zich niet meer als een klein kindje gedroeg, begon Rob haar meer als een kameraadje te behandelen. Dat gaf wel eens botsingen. Want Rob kon stijf op z'n stuk staan, en Ineke ook — Rob was driftig en Ineke niet minder. En dan hadt je de poppen aan 't dansen! Dan moest moeder tusschen- 104 beide komen, en ze werden gestraft en apart gezet. Gelukkig kostte het moeder niet veel moeite om den vrede te herstellen, dan zoenden zij elkaar af en waren eigenlijk blij dat 't weer „goed" tusschen hen was. „Maart roerde zijn staart," en „April deed wat hij wil." Zelfs werd het oude spreekwoord waar: „Aprilletje zoet, sneeuwt nog wel een witte hoed," want op een April-morgen zag alles wit. In die stormachtige maanden stormde het ook nogal eens tusschen Rob en Ineke, zoodat moeder er heusch zorg over kreeg. Maar de lieve Meimaand kwam. De lucht was blauw en het zonnetje scheen, de boomen werden groen en de vogeltjes zongen. En de gezichtjes van Rob en Ineke stonden zoo helder als de voorjaarslucht, en hun stemmetjes klonken zoo blij als het vogelengezang. 't Was Woensdag-middag, 's Morgens was de tuinman bezig geweest om nieuwe graszoden in den tuin te leggen, en op verzoek van moeder had hij de overgeschoten zoden in smalle reepjes gesneden voor den aanleg van de kindertuintjes. Toen Rob en Ineke dat hoorden, gingen zij 105 dadelijk na de koffie naar den tuin om hun tuintjes in orde te maken. Mar vond zich ook te groot voor een tuintje net als Hugo en Kees, dus konden Rob en Ineke het achterste stuk van den tuin samen deelen. Eerst legden zij een dubbele rij graszoden, dat was de grens tusschen het eene en het andere tuintje. Toen maakte Rob vierkante perkjes in 't zijne en Ineke ronde perkjes in 't hare. Ze teekenden de figuren met den steel van de hark, en legden daarna de reepjes gras, die stevig werden aangedrukt. Straks zouden zij zaaien in de perkjes, maar dat was veel moeilijker dan gras leggen, en daarom zou moeder hen komen helpen. „Rob, mag ik de hark?" „Ik ben er mee bezig." „Toe, geef 'm eventjes maar." Rob gaf toe. Maar „eventjes" duurde lang dit keer. „Ik moet 'm zoo meteen terug hebben," zei Rob, „maar ik zal eerst een bergje maken tegen de schutting, dat staat zoo echt," en Rob reed met zijn kruiwagen naar het voorste deel van den tuin, waar hij achter een paar heesters wat toe zand vandaan haalde. Toen hij den kruiwagen geleegd had en weer wat wilde gaan halen, was Ineke met de hark klaar. „Daar," zei ze, „geef mij nu de kruiwagen." „Nee ik ben nog niet klaar," zei Rob en wilde wegrijden, maar Ineke hield den kruiwagen tegen, zeggend: „Nu is 't m ij n beurt." „Als i k klaar ben." „Nee n u," hield Ineke vol. „Je krijgt 'm niet, laat los." Maar Ineke gaf 't niet op. ,,'t Is m ij n kruiwagen," zei Rob, en stampte van drift. „En jij moet doen wat i k wil, want ik ben 't Koninginnetje van de familie," riep Ineke even driftig en trok aan den kruiwagen. Rob gaf haar een Hap, en Ineke begon te huilen. „Rob en Ineke kom dadelijk binnen," klonk 't van boven uit 't raam. 't Was moeder, die alles gehoord en gezien had. Bedremmeld keken Rob en Ineke elkaar aan, toen ze dat moeder zoo streng hoorden zeggen. En nog eens klonk het: „Rob en Ineke, kom dadelijk binnen." Zij durfden niet ongehoorzaam zijn, lieten 107 hun kruiwagen in den steek, en kwamen achter elkaar bij de tuinkamerdeur, waar moeder nu stond. „Foei! ik schaam me voor de buren, over zulke kinderen!" „H ij sloeg me." „Z ij begon, 't was mijn..." „Ik heb alles gehoord en gezien. Rob, krijg je huiswerk en ga in de voorkamer zitten werken, en jij gaat naar je kamertje," zei moeder tot Ineke, „daar ga je vijf naadjes breien." Moeder deed een zwart draadje door het witte breiwerk als teeken waar begonnen was en gaf de breikous aan Ineke. Mopperend kreeg Rob zijn sohooltasch, en langzaam ging Ineke de trap op. Als er iets was waar Ineke hekel aan had, dan was it aan breien. Vijf naadjes! En anders zou moeder haar geholpen hebben met zaaien in haar tuintje! daar zou nu wel niets van komen. Zij begon te breien, maar omdat er telkens tranen in haar oogen kwamen, kon zij de steken niet goed zien, en ongeduldig gooide zij het breiwerk op 't bed. Zij ging voor 't raam staan, en veegde haar oogen af. Hè wat kon je io8 hier leuk de nieuwe perkjes in hun tuintjes zien! Vier ronde had zij en drie vierkante had Rob. Maar die eene van Rob was scheef, dat kon ze hier zien. Ze zou 't hem even gaan zeggen — o nee, ze mocht de kamer niet af, ea ze dacht weer aan de straf, die zij een oogenblikje vergeten had. „k Zal maar weer gaan breien, want moeder laat me toch niet naar beneden gaan eer 't af is." Vijf naadjes! hè wat veel! 't Duurde zoo lang eer zij één keer de naalden rond was, em dat was maar een half naadje, dus moest zij tien maal rond. „Tik-tik-tik" gingen de breinaalden. Af en toe zuchtte Ineke eens, keek uit 't raam, en breide dan weer door. „Dat was de achtste maal..." Zij hoorde de voorkamerdeur open gaan en Rob in de gang loopen, en meteen kwam er iemand de trap op, en moeder deed de deur open. Ineke hield op met breien, en gaf de kous aan moeder. Maar eer zij die nazag, zei moeder ernstig: „Ik heb er verdriet van, dat je tegenwoordig zoo dikwijls ruzie hebt met Rob." . iog „Rob mag me toch niet slaan." „Nee zeker niet, en daarom heeft hij ook straf gekregen. Maar eerst vroeg je hem om de bark en terwijl hij nog met zijn kruiwagen bezig was, wou je die weer hebben en ging er aan trekken, omdat hij die niet dadelijk geven wou. En dan heb ik gemerkt, dat je vindt dat je je zin moet hebben, omdat je Koninginnetje genoemd wordt, dat is dwaasheid. We hebben je dien naam uit de grap gegeven, en zoolang als je klein was, was 't wel aardig, maar ik had toch al eens gedacht, dat je er eigenlijk te groot voor werd, en nu moet 't maar in eens uit zijn, en zullen we je voortaan altijd Ineke noemen." „Hè moeder!" zei Ineke op teleurgestelden toon,want zij hield veel van haar bijnaam. „Ja, ik m e e n %* zei Moeder. En Ineke, die wist dat er niets aan te doen was, als moeder zoo met nadruk zei: ik meen 't, sprak niet meer tegen. Moeder telde de naadjes. Nog één, dus nog Itweemaal rond, dan mag je naar beneden gaan." „Moeder ik zal u geen verdriet meer doen door kibbelen met Rob," zei Ineke, en sloeg 110 haar armen om moeders hals. „Ik hoop 't," zei moeder, en kuste haar. Ineke breide het laatste naadje af, en toen ging zij nog wat met Rob op het plein spelen. Aan 't zaaien zou moeder den volgenden Zaterdag helpen. Onder het eten klonk 't een paar maal „Koninginnetje." Dan keek Ineke eventjes naar moeder, denkend dat moeder 't nu zou zeggen. Maar moeder deed net of zij 't niet merkte, en Ineke hoopte, dat moeder 't vergeten zou. Maar moeder vergat 't niet. Toen Rob en Ineke naar bed waren, vertelde moeder 't aan vader, terwijl de grooten er bij waren. „Ja," zei Kees, „Koninginnetje gaat zich vreeselijk veel verbeelden." Maar dat kon Hugo niet velen. „Niets meer den jij je verbeeldt, Koninginnetje is wat een Hef kind." „Mooi zoo Hugo, neem jij 't maar voor je zusje op, dat mag ik wel," zei vader en klopte Hugo op den schouder. „Maar moeder heeft gelijk: „Koninginnetje wordt te groot voor zoo'n bijnaam, dus jongens we gaan 't afschaffen." III „Hoera! de koningin wordt afgeschaft!" riep Kees. „Dat kun je denken! leve koningin Wilhelmina!" riep Mar. „En leve onze Ineke!" riep Hugo. Ze hadden heusch moeite met het afschaffen van den Koninginnetjes-naam. Telkens vergiste zich iemand. Totdat moeder zei: „Wie zich weer vergist, moet een cent 'betalen." „Waarvoor is de cent?" „Voor den Kerstboom in 't ziekenhuis." Nu gunden zij de arme kinderen in 't ziekenhuis wel een Kerstboom, maar zij waren er toch erg op gesteld om hun weekgeld te houden, en dus deden zij hun best om „Ineke" te zeggen. Zoo werd de naam „Koninginnetje" iets, dat hoorde bij, „vroeger toen we klein waren." ELFDE HOOFDSTUK. Uit logeeren. og veertien dagen en dan begint de IN groote vacantie," zei Rob op een middag in 't begin van Juli, toen zij aan tafel zaten. „Mijn eerste groote vacantie," zei Ineke gewichtig. „En in die groote vacantie heb ik een uitnoodiging voor je," zei moeder. „Bij wie? wanneer? is 't een buitenpartij?" Al die vragen deed Ineke snel achter elkaar. „ Voor een logeerpartij," antwoordde moeder, „bij oom Herman en tante Truus in Zoelmond. „O daar is 't wat leuk," verklaarde Kees „twee jaar geleden zijn Huug en ik er geweest." "3 „Gaan jullie nu ook mee?" vroeg Ineke. „O nee, we hebben iets nog veel leukers, we gaan naar oom Aart.". Oom Aart was een heereboer te Eist, en Hugo en Kees verheugden er zich op om te leeren hooien, melken en wat er al zoo meer op een boerderij te doen is. „Gaan Mar en Rob dan mee?" vroeg Ineke weer. „Die zijn niet gevraagd," antwoordde moeder, „dat zou ook te druk zijn voor oom z'n moeder, die bij hem inwoont, die mevrouw is al oud." „Alleen zoo'n zoet meisje als jij bent, kunnen ze gebruiken," plaagde Rob. „Hè Rob wat flauw!" zei Ineke. „Wij gaan denkelijk bij neef Jo in Leiden logeeren," vertelde Mar. „En u en vader dan?" vroeg Ineke, moeder verwonderd aanziende. „Wij blijven samen thuis en we krijgen tante Maria te logeeren," antwoordde moeder op een toon, alsof dat heel gewoon was. Maar Rob en Ineke vonden 't niet gewoon. Vader en moeder thuis en zij allemaal uit? wat raar! De drie grooten waren niet verwonderd. Koninginnetje. s ii4 Moeder had hun een geheim verteld, omdat zij al zulke groote jongens waren. Maar nu wilden zij ook toonen, dat zij een geheim konden bewaren tegenover de kleintjes, en om moeder een handje te helpen, zei Hugo: „Vader en moeder zullen wat blij zijn geen kindertjes om zich heen te hebben." „En misschien vinden vader en moeder 't wel zóó prettig, dat we nooit meer terug mogen komen," voegde Kees er bij. Daar moesten ze allemaal toch om lachen, verbeeldt je! vader en moeder liever altijd zonder hen! Ineke was stil geworden door de gedachte, dat zij alleen uit logeeren zou moeten gaan. Zoodra zij na 't eten even met moeder alleen was, vroeg ze weifelend: „Moeder... zou 't prettig zijn om zoo alleen bij tante Truus te logeeren? er zijn immers geen kinderen?" „Nee, kinderen zijn er niet, maar je zult 't er toch heel prettig vinden, want oom en tante houden veel van kinderen.. En tante heeft nog mooi speelgoed van toen zij klein was. Tante en ik speelden altijd samen toen we meisjes waren, en dat speelgoed hebben we verdeeld "5 toen we trouwden. Zoo heeft tante het theeserviesje gehouden, dat is wit met een blauw randje, en dan heeft ze een lepeldoosje met alles van zilver er in, en een wafelijzer en nog meer dingen, die ik nu op 't oogenblik niet bedenken kan. Maar als jij er geweest bent, dan kan je me precies vertellen wat er nog is, dat zal ik aardig vinden." Ja, dat leek Ineke wel aardig. „En dan heb je nog nooit op een dorp gelogeerd en dat is toch zoo prettig," ging' moeder voort, „je bent er dadelijk buiten, en tante heeft een grooten tuin en twee honden. Je zult 't er stellig heerlijk vinden." Door alles wat moeder vertelde, werd Ineke verzoend met 't plan, ja, zij begon er zich zelfs op te verheugen. De laatste schooldag kwam. Moeder en Antje hadden 't heel druk met goed klaar leggen en inpakken voor al de jonge reizigers. Toen Ineke uit school kwam, hingen er op al de stoelen boven: schoone katoenen jurken, die Antje pas gestreken had. 't Was zoo prettig om te zien hoe al die jurken opgevouwen werden en in een bruine koffer 8* n6 gepakt met allerlei dingen, die Ineke zelf aandroeg, omdat zij die mee naar buiten wou nemen. Toen ging zij Vondelingetje netjes aankleeden, en deed de overige kleertjes van haar kindje in een poppenkoffer. Den volgenden morgen was 't een heele uittocht. Moeder nam van al haar kinderen afscheid, en vader trok met de heele bende naar het station. Mar en Rob werden op den trein gezet naar Leiden. Mar verheugde zich 't meest op de bibliotheek van de studenten, waar hij met neef Jo naar toe zou gaan, en op de mummie's in het museum. Rob verwachtte, dat er nog wel wat vroolijkers zijn zou dan mummie's en boeken. Toen stapten vader, Hugo, Kees en Ineke in den trein naar Amsterdam. Verder kon vader niet mee, want hij kon wel wat later op het kantoor komen, maar niet den heelen dag wegblijven. Maar zulke groote jongens als Hugo en Kees konden wel alleen reizen, en zij beloofden goed op Ineke te passen tot Utrecht, want daar zou oom Herman haar komen halen. Dan zouden de jongens doorsporen naar Nijmegen, waar oom Aart hen met de sjees ii7 zou afhalen. Kees hoopte, dat hij zou mogen mennen. Vader werd vroolijk goedendag gewuifd, en daar ging de trein. Ineke vond 't aardig om zoo met Huug en Kees alleen te reizen. Zij mocht bij het raampje zitten. Hugo, die anders zeker met Kees gevochten zou hebben om het andere raampje, deed nu net of 't hem niets kon schelen en ging heel vaderlijk naast Ineke zitten, en vertelde haar, dat in het groote» houten gevaarte, waar ze juist langs spoorden, schepen gebouwd werden. In Nieuwersluis vertelde hij, dat hier de meeste treinen stoppen moesten, en dat zij straks een verbazend hoogen toren zien zou, dat was de Dom van Utrecht. Zij peuzelden de broodjes op, die moeder had meegegeven, en Kees had fluisterend allerlei grapjes over de slapende juffrouw in 't andere hoekje van de wagon. Ineke had nog wat graag een poosje zoo door willen sporen, veel liever dan er in Utrecht uit te stappen. Maar dat moest tooh, want Hugo had al gauw oom Herman op het perron ontdekt, en die kwam nu om Ineke te halen. Zij zoende de jongens goedendag, en kreeg een ÏX8 dik gevoel in haar keel toen zij de wuivende petten van Hugo en Kees nazag, terwijl de trein wegreed, en zij aan ooms hand op 't perron liep. „Nu komt onze trein naar Kuilenburg bier. O daar is ie al — ziezoo" en oom tilde Ineke in een coupé. Oom was heel vriendelijk, en deed haar allerlei vragen omtrent thuis, die Ineke met een zacht stemmetje beantwoordde, want zij was nog niet erg op haar gemak met oom, dien zij zoo weinig kende. Oom gaf haar een stuk chocola, en ging toen zijn courant lezen. Ineke at wat van de chocola, en dacht: ik wou dat ik maar met de jongens mee had mogen gaan. Gelukkig duurde het niet zoo heel lang of ze waren te Kuilenburg. Buiten het station stond een Utrechtsen wagentje, waar oom met Ineke instapte. En nu had Ineke heel wat te kijken en te vragen en haar tongetje kwam los, want hier waren dijken en een breede rivier en kersenboomgaarden, en allerlei wat je in Holland niet zag. „Kijk! daar heb je den toren van Zoelmond," zei oom en wees haar een breeden, lig stompen toren. „Klik — klak" klonken de hoeven van het paard, en het wagentje hotste over de ongelijke straatsteenen van een dorp. Aan weerskanten zag Ineke lage huisjes, en boerekinderen, die bleven staan om het wagentje na tekijken, en honden schoten blaffend van hun erf te voorschijn. Zij reden recht op een kerk aan, die met klimop begroeid was, en daarnaast zag Ineke een laag geel-houten hek. Eerst toen zij stil stonden, zag Ineke achter dat hek een tuin en wat meer naar achteren een ouderwetsch huis, ook heelemaal met klimop begroeid. Maar eigenlijk zag Ineke dat pas later, want bij 't hek stond tante Truus, en in een ommezientje sprong Ineke in tante's armen, 't Was b ij n a net of je in moeders armen sprong, vond Ineke, omdat tante Truus zoo op moeder leek, en ook tante's stem klonk als die van moeder toen ze zei: „Dag Ineke! dag kind! ben je daar!" „Woef, woef! woef!" zei Turk, een zwarte ruigharige hond, die zoo groot was, dat hij de voorpooten op de schouders van den baas kon leggen, en diens gezicht likte bij wijze van 120 begroeting. Toen bromde hij tegen Ineke, maar oom legde zijn hand op Ineke's schouder en zei: „Goed volk, Turk." Dat scheen Turk gerust te stellen, hij besnuffelde haar even, en keek haar goedig aan. De huisdeur ging open. „Waf, waf, waf!" klonk 't nu. Dat was de groet van een wit halfgeschoren poedertje, dat uitgelaten van blijdschap op den baas toesprong. „Joesje, Joesje, niet zoo wild," zei een kleine oude dame, die ook uit het huis kwam. „Dat is oud-tante," zei oom tot Ineke, „alle kinderen van het dorp noemen mijn moeder „oud-tante," zeg jij 't ook maar." „Oudtante," dat was een echte naam voor de vriendelijke oude dame met het witte haar. Ineke gaf haar een hand, en keek toen naar de roodgeverfde tuinbank en tafel onder een reusachtigen kastanjeboom, die den voortuin overschaduwde. Op tafel stond een flesch, glaasjes en een trommeltje. „Ja," zei tante Truus, ziende waar Ineke naar keek, „je hebt zeker wel trek in een glaasje limonade, maar wil je er ook een boterham bij?" 121 „Nee dank u, de jongens en ik hebben broodjes in den trein gegeten." „Je zult hier je broertjes (wel missen," zét oom, „maar wij zullen samen ook wel schik hebben. Al draag ik geen korte broek meer, ik kan nog best krijgertje spelen, probeer maar of je me vangen kunt," en oom zette het op een loopen rondom het groote rozenperk. Ineke oom achterna! Turk en Joesje wilden natuurlijk ook meedoen, en woef end en waffend renden zij mee. „Nou is 't genoeg!" riep tante Truus, „foei man, je maakt je veel te warm." „Dan smaakt de limonade dubbel lekker, wat zeg jij Ineke?" zei oom hijgend. En Ineke ook hijgend, antwoordde: „Ja oom." Zij voelde zich op eens zoo eigen met oom „Wat is ook weer je bijnaam?" vroeg oom, terwijl zij limonade dronken en koekjes aten. . „Koninginnetje, maar ik mag niet meer zoo genoemd worden, moeder zegt, dat ik er te groot voor ben." „Dan durven wij je ook niet meer zoo te noemen," zei oom lachend en ging in huis. 122 „Wil je nu ons huis eens zien?" vroeg tante Truus. Ja, dat wou Ineke graag. „Kijk, hier rechts is oom z'n studeerkamer, daar maakt hij zijn preeken. En hier links is onze eetkamer. — Nu gaan we naar boven. — Deze groote kamer is onze salon, hier zitten we graag, omdat je er zoo'n aardig kijkje in de dorpsstraat hebt, kijk maar," zei tante en bracht Ineke in de ruime bovenvoorkamer. „O! 't theeserviesje met 't blauwe randje en 't lepeldoosje, waar moeder van verteld heeft!" riep Ineke op een laag tafeltje toeloopend, dat bij een der drie ramen stond. „Ja, daar mag je morgen mee spelen, 't is goed, dat je een pop hebt meegebracht, want die heb ik niet" „Maar u hebt wel een wafelijzer, zegt moeder." „Ja beneden in een kast, maar nu zullen we eerst verder 't huis rondgaan. Hiernaast is de slaapkamer van oom en mij, daar is oud-tante's kamer, en dit is het logeerkamertje, dus slaap je over ons. We noemen 't eigenlijk ,,'t 'kajuitje," omdat 't zoo lijkt op een scheepskajuit." 123 Tante ging Ineke voor, een paar treedjes af, en daar stonden zij in een laag kamertje.' Daar stond haar koffer al. Er waren twee kleine raampjes, 't eene zag uit op den moestuin, door het andere zag je tegen de kerk aan." „Er is hier geen bed," zei Ineke rondkijkend. „Ja dat hoort ook al bij een scheepskajuit, op een schip slaap je in een kooi en hier slaap je Sn een bedstee, kijk. 't Is voor jou wel wat hoog om er in te stappen, maar dan ga je eerst op dit lage stoeltje staan en klauter je er zoo in." „O wat grappig I" vond Ineke. Ze keek eens rond, terwijl tante de koffer openmaakte, en haar goedje uitpakte en in een kastje legde. „Ziezoo, nu zal ik je den tuin laten kijken," zei tante, toen zij weer beneden waren. „Maar eerst Leentje goedendag zeggen." Leentje was een boeremeid met een vreemde plooimuts op, en een vriendelijk gezicht. Ze zei, dat Ineke maar dikwijls in de keuken moest komen, want dat ze graag visite had. Toen den tuin rond. Nee maar! wat was die groot! Zooveel paadjes tusschen de groentebedden in den moestuin! en zooveel vruchtboomen en bessestruiken! En een begroeid 124 prieel met een kaarsenkroontje er in! „Branden die kaarsen wel eens?" vroeg Ineke. „Ja," zei tante, „als 't een stille warme avond is, dan zitten wij er wel, en eten room met beschuit, dat zal ook wel eens gebeuren, terwijl jij hier bent." „Hè lekker!" zei Ineke. „Nu naar de punt," zei tante. „Naar de punt? wat is dat?" „Ga maar mee." De „punt" was het uiterste eindje van den langen tuin. Daar liep de tuin uit in een soort vijver, waarin waterlelie's dreven, en daar achter was een weiland met koeien. Op de punt stond een bank en een tuintafel. „Hier brengen wij 't theegoed ook wel eens heen," vertelde tante, „als de zon weg is, is 't hier mooi om te zitten." „U kunt hier telkens ergens anders gaan theedrinken," zei Ineke, „o! ik vind 't 'hier dol!" en zij danste in de rondte van pret. Joesje die er aan kwam hollen, blafte, en hapte naar het rondzwaaiende jurkje. En tante pakte Ineke beet en danste mee. 125 „Zoo?" riep oom, „dat mag ik zien! maar komen jullie nu eten?" 't Was alles prettig, vond Ineke. Zoo met drie groote-menschen aan tafel te zitten alsof ze zelf al groot was, en opblijven voor een kopje thee. Oom gaf haar een raadseltje op, toen de klok acht uur sloeg. „Acht mannetjes springen van den toren — je kunt ze niet zien, maar je kunt ze wel hooren." „Je hebt ze daarnet gehoord." 't Was oudtante, die haar zoo op weg wou helpen. „O! ik weet 't! de slagen van de klok." „Geraden." Toen bracht tante haar naar bed in de scheepskajuit. Met veel pret klauterde Ineke de hooge bedstee in, en toen tante haar goédennacht had gekust, legde Ineke haar hoofdje op 't kussen met het prettige gevoel, dat zij in een heerlijk oord was aangeland. Maar... of 't kwam van de vreemdigheid of niet: Ineke kon niet inslapen. Dat was iets heel ongewoons. En terwijl zij daar zoo lag te kijken in het vreemde schemerachtige kamertje, waar 't hoe langer hoe donkerder werd, kwamen er allerlei treurige gedachten in 126 Ineke's hoofdje. Zij dacht aan thuis, aan vader en moeder, aan de broertjes en Antje. Wat zou zij ze in lang niet zien! wel veertien dagen niet. Eigenlijk verlangde zij nu al heel erg naar huis, vooral naar moeder, en nu was 't pas de eerste avond! En het verlangen naar moeder groeide in Ineke's hartje van oogenblik tot oogenblik; groote tranen liepen zachtjes langs haar wangen en toen... op eens snikte zij 't uit, hardop. Dat hoorde tante Truus, die eens stilletjes naar boven was gegaan om te zien of Ineke al sliep. Met een kaars kwam zij op Ineke's kamertje. „Kindje, wat is er?" Ineke schrikte, en hield op met snikken. Eerst wou ze niet zeggen waarom zij huilde: 't zou zoo naar voor tante zijn, dacht ze. Maar op tante's aandringen kwam het hooge woord er uit: ze verlangde zoo vreeselijk naar thuis en naar moeder. Tante liet haar uit de bedstee komen, en nam haar op schoot. En tante wist haar te troosten, en vertelde haar, dat oom en zij 't zoo gezellig vonden om haar te logeeren te hebben, omdat zij zooveel van kinderen hielden, en dat Ineke prettig in den tuin zou spelen, en met het aar- 127 dige serviesje theeschenken. „Maar als je niet wennen kunt, dan hoef je niet te blijven, dan brengen we je naar vader en moeder terug." Dat stelde Ineke gerust. „Dan zal ik eerst maar gaan slapen en zien hoe 't morgen is," zei ze wijs. En toen op eens vroeg ze: „Tante, waarom hebben u en oom geen kindertjes, als u zooveel van ze houdt." ,,'t Was of tante even schrikte en met een stem, die een beetje beefde, antwoordde zij: „Omdat God er ons geen gegeven heeft... tot nu toe." „Dan zal i k vragen of God er u eentje geven wil," zei Ineke, „en ik zal Hem zeggen dat u erg lief is voor kinderen." „Goed," zei tante, „en als je dat gedaan hebt, val je misschien wel gauw in slaap." Ineke klauterde weer in de bedstee. Nog een nachtkus, en tante was weg en had 't licht meegenomen. Maar Ineke dacht nu niet meer aan thuis en aan moeder. Zij was te veel vervuld van 't geen, waar ze om bidden zou. En toen zij dat gedaan had, viel ze gauw in slaap. TWAALFDE HOOFDSTUK. Buitenleven. Toen Ineke wakker werd, dacht zij eerst, dat ze nog droomde. Waar was ze toch? O ja, uit logeeren bij oom en tante, waar een groote tuin was en twee honden én een mooi theeserviesje, en waar haar een heeleboel prettigs wachtte. 't Leek wel of het vogeltje, dat op een tak bij een der raampjes zat, er ook zoo over dacht, want het floot een vroolijk wijsje. En 't zonnetje scheen door het andere raampje, en keek nieuwsgierig onder het gordijntje door. De deur ging open. Joesje kwam blaffend binnen, en sprong kwispelstaartend tegen de I2g bedstee op. „Joesje komt je goedenmorgen zeggen," zei tante, die kwam om Ineke met aankleeden te helpen. Toen zij klaar was, mocht ze den tuin in. Wat was 't daar frisch en toch zoo lekker warm met dien helderen zonneschijn. Oom zat in 't prieel zijn pijpje te rooken. „Eerst braaf boterham eten," zei oom, toen tante riep, dat 't ontbijt klaar was, „en dan gaan we naar de klapbessen." Ineke at braaf boterhammen, maar nog braver klapbessen, van die groote roode, 't leken wel luchtballons van de kermis, vond Ineke enl plukte ze voorzichtig tusschen de stekelige takjes van de kruisbessenboompjes, en zij smulde van de frissche vrucht, die warm gestoofd was door de morgenzon. Ineke maakte kennis met Bekker den tuinman, en praatte met hem, terwijl hij bezig was groenten te plukken, en hij leerde haar erwten en boontjes plukken. Toen daar het nieuwtje af was, ging Ineke naar binnen en rvroeg aan tante, die in de keuken bezig was: „Wat zal ik nu eens doen?" „Mijn boodschappenmeisje wezen," zei tante, Koninginnetje. 9 130 „loop maar een eindje de dorpstraat in, dan zul je aan je rechterhand een kruidenierswinkeltje zien, daar woont vrouw Knoop, haal eens even bij haar een palkje parelsago. Hier heb je de boodschappenmand." Tante nam een donkergroene klepmand van den muur en hing het hengsel aan Ineke's arm. „Turk zal wel met je meeloopen om je te beschermen tegen vreemde honden; gauw Turk, ga eens mee met 't vrouwtje." De logge Turk stond op, rekte zich, en stond toen kwispelstaartend op Ineke te wachten. Het zien van de boodschappenmand maakte hem bereid om mee te gaan, omdat hij aan den slager dacht. Zoo stapte Ineke heen, de hengselmand aan den arm en Turk naast haar. „Pakje parelsago" herhaalde zij bij zich zelf. Prettig om boodschappen te doen zonder handschoenen aan, en zoo maar met haar schortje voor. Zij kwam aan het winkeltje van vrouw Knoop. Wat een grappig klein winkeltje! Zij lichtte het klinkje van de onderdeur op, tjingeling — en stapte op het blauw-steenen vloertje. i3i „Wel, wie hebben we daar? — Ah! ik zie 't al aan den hond en de mand, zeker 't jufferke, dat op de pastorie logeert — wat moet 't jufferke hebben?" „Een pakje parelsago." Vrouw Knoop schudde de balletjestrommel, deed een paar balletjes in een papiertje, en legde 't met het pakje sago in de mand. Turk kreeg ook een balletje, en... weg stapten hij en Ineke, nadat zij bedankt had „ook voor Turk." ,,'t Is prettig om boodschappen te doen," zei Ineke, terwijl zij in de keuken haar balletjes op knabbelde, „ik wil 't wel weer doen." Tante bedacht nog een paar boodschappen. Overal was 't dezelfde vraag: „Zeker 't jufferke van de pastorie?" Voortaan deed Ineke bijna eiken morgen een boodschap. Wanneer zij dan zoo over het dorp stapte, en de menschen haar allemaal vriendelijk toeknikten of de moeders, die met haar kleintjes aan de deur stonden, haar nakeken, dan moest Ineke denken aan de koningin, die immers ook door alle menschen gegroet werd, en Ineke kreeg weer een beetje het gevoel, als- 9* 132 of zij een (koninginnetje was, koninginnetje van het dorp. 's Middags ging zij dikwijls met oom mee naar de een of andere boerderij, waar oom huisbezoek doen moest. Dan speelde zij met de boerekinderen op 't erf of op de deel, en bij oogenblikken wenschte zij wel eens zelf een boerinnetje te wezen. Zij vond, dat zij op een boerinnetje leek, toen tante een paar klompjes voor haar gekocht en een zwart-wollen werksehort met een rood stukje voor haar genaaid had, precies zoo een als Leentje droeg. Met een boender of luiwagentje mocht Ineke Zaterdag-morgen de straatsteentjes achter de keuken schrobben, en zij was wat trotsch, toen Leentje verklaarde: „Een echt boerinnetje zou 't je niet beteren." De Zondag bracht weer wat nieuws. „We gaan hier altijd allemaal naar de kerk," zei oom. „Turk en Joesje toch niet?" vroeg Ineke. „Nee die niet," antwoordde oom lachend, „die moeten op 't huis passen. Als ik zeg: „de baas gaat preeken," dan weten ze, dat ze niet mee kunnen. Maar zou jij wel zoo lang stil 133 kunnen zitten?" „O ja best," zei Ineke, „ik ben thuis al drie keer naar de kinderkerk geweest." „Dat is wel een beetje anders," zei tante, „maar we zullen 't toch maar wagen." Onder het gelui van de klok, wat Ineke heel mooi vond, stapte zij met oud-tante en tante het hek uit, en even later zat zij in een hooge bank. Zij kreeg heusch weer een koninginnetjes-gevoel, toen zij daar zoo deftig in die bank zat, en op al de menschen neer kon zien: op de boeren met hun zijden petten en de boerinnen met haar vreemde mutsen. Recht^ tegenover haar was ook een hooge bank. Daar kwam een oude dame in te zitten, die nog ouder leek dan oud-tante, èn een jongetje. Het jongetje knikte haar toe, en Ineke knikte terug en dacht: wie zou dat zijn? Het zingen begon. Oom kwam voorbij haar bank in een wijde zwarte jas. „Hoe heet zoo'n jas ook weer?" vroeg zij fluisterend aan tante. „Een toga, maar nu mag je niet meer praten." Wat zag oom er vreemd uit! Nu leek hij veel dikker. Met die toga zou hij geen krijger- 134 tje kunnen spelen of ttnet haar dansen. Verbeeldt je! als hij 't eens deed, wat zou dat grappig zijn! Ineke was bijna hardop gaan lachen bij die gedachte. Gelukkig zag zij, dat 't jongetje haar verwonderd aankeek. Hij had zeker gezien, dat zij aan iets grappigs dacht. O ja, dat mocht niet in een kerk. Het jongetje zong dapper mee, en Ineke schoof nu wat dichter naar tante en keek ook in het gezangboek. Zoo'n groote-menschenkerk was toch heel anders dan de kinderkerk. Hoe Ineke ook luisterde, zij begreep niet wat oom zei. En de kerk duurde veel langer. Ineke zuchtte van verUchting, toen zij eindelijk op mocht staan, en achter oud-tante en tante de kerkdeur uit ging- Wat was 't daar buiten licht en vroolijk! Turk en Joesje sprongen haar uitgelaten tegemoet, en Ineke sprong met ze mee. Toen veilig achter 't hekje staan kijken naar al de boeren en boerinnen die uit de kerk kwamen, en die haar allemaal goedendag knikten. 't Was uit — de laatste boer stapte voorbij. Nu wachten op oom. 135 Daar kwam hij. „Hè gelukkig! nu had hij geen toga meer aan, maar Ineke durfde hem niet tegemoet loopen, want hij praatte nog met drie boeren, en zij wachtte, totdat oom 't hekje in kwam. „Zoo kleintje, je hebt stil gezeten hoor." Ineke sloeg haar armpjes om zijn hals en fluisterde: „Nu hou ik weer veel meer van u dan straks in die toga." „Zoo? zie je me liever gewoon?" lachte oom. Aan de koffie vroeg oom: „Je hebt er zeker niet veel van begrepen? 't was geen kinderpreek hè?" „Nee, 't was erg moeilijk," vond Ineke. „Wacht maar," zei oom, „straks zal ik je iets vertellen, dat je wel begrijpt." Ineke mocht met oom mee naar de studeerkamer. Oom legde een groot dun boek op tafel, en vouwde 't open, want het was een soort van portefeuille. „O platen!" zei Ineke verrast. Oom zette haar op zijn knie en toen gingen zij het samen bekijken. „Je mag ze allemaal zien, maar eerst deze," en oom haalde er een uit. Ineke wou graag naar die plaat kijken, want er warén heel wat 136 kindertjes op. In 't midden zat een man, die zoo vriendelijk naar de kindertjes keek. Een jongetje zat tegen Hem aangeleund, een meisje Stond vóór Hem met een ruikertje bloemen in de hand, terwijl zij vertrouwelijk tot Hem opzag, en zijn hand op haar hoofdje rustte. Er waren ook moeders met kinderen. Allen keken naar den vriendelijken man, en één kleintje kroop op handen en voeten naar Hem toe. „Weet je wie 't is?" vroeg oom. „Ik denk... de Kindervriend," zei Ineke zacht. , Ja," zei oom, „ de Kindervriend," zoo wordt de Heer Jezus wel genoemd, en dat komt door de geschiedenis, die deze plaat voorstelt. Toen de Heer Jezus op aarde was, gebeurde 't eens, dat er moeders met haar kinderen naar Hem tóe kwamen. Die moeders wilden graag, dat die goede profeet uit Nazareth, zooals zij den Heer Jezus toen wel noemden, haar kindertjes zegenen zou. Zegenen, dat is de hand op 't kind leggen, zooals op deze plaat de Heerjezüs bij dit meisje doet. De Heer Jezus had 't juist heel druk gehad met het beter maken van zieken en het onderwijzen van groote-men- ï37 schen. Daarom zeiden de discipelen, dat hun Meester nu geen tijd had om zich met kinderen te bemoeien. De moeders wilden al teleurgesteld heengaan, maar gelukkig hoorde Jezus wat er gaande was en Hij zei: „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen." En toen de moeders haar kinderen bij Hem brachten, drukte Hij die aan zijn hart, en praatte heel vriendelijk met hen. En de discipelen stonden er verwonderd naar te kijken, en zij hebben 't nooit vergeten en 't later opgeschreven, zoodat wij de geschiedenis nu kunnen lezen. En al is de Heer Jezus nu in den hemel en kan je dus niet meer zoo naar Hem toe gaan als deze kinderen, toch houdt Hij altijd nog even veel van kinderen, en in gedachte heeft Hij zijn hand op je hoofdje gelegd om je te zegenen, toen je als klein kindje in de kerk gedoopt bent." „Als ik er bij was geweest, zou ik daar zijn gaan staan," zei Ineke een leeg plaatsje op de plaat aanwijzend. „Ik wou, dat ik er bij was geweest." 138 „Houd maar heel veel van den Kindervriend, dan hindert 't niet of je er niet bij was, en als je eens lust hebt om ondeugend te zijn, denk dan: de Kindervriend wil 't niet hebben." Toen mocht Ineke de andere platen bekijken, en oom vertelde nog meer van 't geen de Heer Jezus deed, toen Hij op aarde was. Af en toe knikte Ineke en zei: „Ja zoo staat 't ook in den kinderbijbel, waar moeder uit vertelt." En 's avonds toen oom en tante en oud-tante ganzebord met haar speelden, zei ze: „Thuis is Zondag de prettigste dag, maar hier is 't ook een heel prettige" DERTIENDE HOOFDSTUK. Ben nieuw vriendje en nieuw werk. Den heelen Zondag had Ineke niet meer gedacht aan het jongetje, dat in de kerk tegenover haar gezeten had. Maar den volgenden morgen aan het ontbijt dacht zij op eens aan hem en zij vroeg: „Wie was 't jongetje in de andere hooge bank, gister in de kerk?" „Dat is Wim van Rijn," antwoordde oom. „Hè ja, dat is een goed speelkameraadje voor je, van middag zullen we samen eens naar Engelenburg gaan." „Is 't prettig op Engelenburg?" „O ja, daar is heel wat te kijken." Dus ging oom 's middags met Ineke op weg. 140 't Was een flinke wandeling. Eindelijk aan 't eind van een langen zonnigen weg zag Ineke een buitenplaats. Dat was Engelenburg. „Wat was 't er deftig! Een huisknecht deed open en liet ze in een groote voorkamer. Daar zat de oude mevrouw, van wie Ineke in de kerk gedacht had, dat ze nóg ouder was dan oudtante. Oom had wel gelijk, dat er op Engelenburg wat te kijken was, want de oude mevrouw was bezig om bloemen te maken van vogelveertjes. Tegen den muur stond een glazen kast vol bloemen, die mevrouw gemaakt had. Ze leken zoo echt, die bloemen! dat Ineke er vol bewondering naar keek. „Waar krijgt u al die veertjes vandaan?" vroeg Ineke. „Die brengen de vogeltjes mij zelf. Er zij» hier veel vogels, en als zij ruien, bewaren we al de veertjes, en de groote krijg ik wel eens van een vogelkoopman." De deur ging open en de jongen, die een beetje grooter was dan Ineke, kwam de kamer in. Net zoo vriendelijk als hij Ineke gisteren had toegeknikt, zei hij haar nu goedendag. „Dit is Wim en dit is Ineke — ziezoo nu 141 kennen jullie elkaar," zei oom. „Wim, laat Ineke de plaats eens zien," zei mevrouw. Wim scheen dat wel een aardig werkje te vinden, want zoodra zij de voordeur uit waren, begon hij: „Ik moet je de plaats laten zien, zegt Grootma, dan zal ik maar met 't begin beginnen, weet je waarom 't hier Engelenburg heet?" „Nee." „Kijk dan maar naar boven, dan weet je V Ineke deed 't, en boven de voordeur zag zij gebeeldhouwde engeltjes in den muur. Terwijl zij den voortuin, waar veel mooie bloemen waren, doorliepen, vertelde Wim dat hij acht jaar was en hier bij Grootma woonde, omdat zijn ouders in Indië waren, en dat de meester van de dorpsschool hem privaatles gaf. „Nu gaan we naar de waterval,en de kluizenaar in de grot," zei hij. „Een kluizenaar woont heel alleen is 't niet?" „Zeker." „Hij praat immers weinig?" Even keek Wim haar verbaasd aan. Toen kwam er een ondeugende flikkering in zijn donkere guitige oogen en hij antwoordde: „Hij 142 praat nooit." „Zouden we wel naar hem toe gaan? misschien vindt hij 't niet prettig en wordt hij boos," zei Ineke. „O nee, deze wordt nooit boos." Ineke vond 't toch maar half prettig om naar dien kluizenaar in de grot te gaan, maar zeggen durfde zij 't niet, omdat zij niet graag wou, dat Wim haar bang zou vinden. Dus volgde zij hem schoorvoetend. Zij kwamen bij een kleine grot. Wim bukte en zei: „Kijk er eens in." Ineke dacht: moet daar een man in zitten? Zij bukte ook, keek naar binnen en... zag een steenen poppetje! Wat keek zij beteuterd! Wim schaterde van de pret. „Je dacht, dat 't een levende was hè? Zie je, we noemen hem den kluizenaar, omdat hij hier zoo alleen in die grot zit. Zijn 't geen mooie steenen? die heeft Grootma meegebracht van haar reizen in Zwitserland en de Harz, en die grot heeft ze zelf gemaakt, is Grootma niet knap? „Ja 'heel knap." „Laten we nu bessen en frambozen gaan *43 eten in den moestuin," stelde Wim voor. En opgelucht omdat haar angst voor den kluizenaar weg was, begon Ineke van huis te vertellen, van Huug, Kees, Mar en Rob, hoe oud ze waren, en van hun liefhebberijen, en de spelletje, die ze samen deden. Toen zij eindelijk ophield, terwijl zij aan 't bessen plukken waren, werd Wim stil. „Waarom zeg je niets meer?" vroeg Ineke. „Jammer dat niet een van je broertjes op de pastorie is komen logeeren, dan had ik nu een vriend gehad. Ik wou zoo graag eens onder een heeleboel jongens zijn." „Ik zal aan moeder vragen of je met Kerstmis bij ons mag komen logeeren, dan zie je ze allemaal." „Doe je 't heusch?" vroeg Wim verrast, „dan wil ik je vrind wezen." Dat wou Ineke wel graag. De vrienden van de broertjes behandelden haar altijd als zoo'n heel klein meisje, en zij vond 't wat deftig, dat een jongen van acht jaar haar vrind wilde zijn. „Ga je mee naar den stal, dan zal ik je mijn bokkewagen laten zien," zei Wim, toen zij genoeg vruchten gegeten hadden. 144 „Heb je een bokkewagen?" vroeg Ineke, op haar beurt verrast. Een bokkewagen! dat leek haar het heerlijkste wat er bestond. Wat een mooie bok met groote horens stond er op stal! Wim spande hem voor een aardig wagentje, waar ze samen in gingen zitten. Toen zij zoo de plaats rond reden, was 't aan Ineke te zien, dat er op dit oogenblik niets heerlijkers met haar gebeuren kon. Oom kwam hen tegen, en had er schik in. „Dominé, ik zal haar leeren sturen," riep Wim. „Dat is best, mijn jongen." „Mag ze dan nog wat blijven? en mag ik haar met den bokkewagen thuis brengen?" „Hè ja oom," vleide Ineke. „Als jullie belooft, dat je er uit zult gaan als er op den weg een hooiwagen aankomt." Dat beloofden ze. Ineke leerde den bok besturen, en met een zucht van geluk, stapte zij eindelijk uit „de verrukkelijke bokkewagen" voor 't hek van de pastorie. Wim beloofde haar dikwijls te komen halen. En hij hield woord. Alle dagen waren prettig, vond Ineke. 145 lederen dag scheen de zon zoo vroolijk, de vogeltjes zongen, de paarden hinnikten in de wei en de koeien loeiden, en den heelen dag waren er zulke echte zomergeluiden in de lucht, totdat 's avonds het krekeltje in 't gras zijn eentonig liedje sjirpte en weer een mooien dag voorspelde. 't Was een echt buitenleventje, dat Ineke leidde. Zij dacht er niet meer aan, om naar huis te verlangen, en schreef aan moeder een langen brief, waarin zij allerlei van Zoelmond vertelde. Wanneer 't regende, mocht Ineke in de zaal theeschenken met het serviesje en het zilveren lepeldoosje, en wafels bakken van koek in het wafelijzer, waar moeder nog mee gespeeld had. Dan kwam oud-tante bij haar theedrinken en wafels eten, en dan zei oud-tante: „We zaten laatst bij Saartje en aten lekkere wafels." „O ja," zei Ineke, „oud-tante, vertelt u weer, dat deed Saartje ook." En terwijl oud-tante's breinaalden tikten en de regen tegen de ruiten kletterde, vertelde oud-tante honderd uit, en Ineke zat te luisteren en te genieten. Maar... 't bleef niet alles plezier. Tante Koninginnetje. 10 146 Truus begreep, dat Ineke veel meer van 't spelen in den tuin en in huis zou b 1 ij v e n genieten, als zij ook eens werken moest. Daarom zei tante op een morgen: „Je moest eens wat erwten voor me doppen." „Erwten doppen? dat heb ik nog nooit gedaan," zei Ineke, die niet graag dingen deed, die ze niet kende. „O dat is heel gemakkelijk, ik zal 't je wel wijzen," zei tante. „Doe 't maar buiten, dat is gezond, en als er dan eens een erwtje wegspringt, is 't zoo erg niet." Ineke zette haar kleine stoeltje op het plaatsje achter de keuken, tante gaf haar een schaaltje op haar schoot en zette een mandje met doppers aan den eenen kant, en een leeg mandje aan den anderen kant om de schillen in te doen. Tante wees Ineke hoe ze 't doen moest. „O niets moeilijk," zei Ineke, ,,'t gaat wel aardig." „Goed op de wurmpjes letten," zei tante en ging heen. „Pats!" zei de schil van het doppertje, toen Ineke's vingertjes er op drukten, de erwtjes rolden in 't schaaltje en de schil mikte ze in 't 147 leege mandje. Ijverig dopte zij zoo een poosje door. Als zij een erwt met een wurmpje zag, was zij blij, want die mocht zij aan de musschen geven, en de gulzige musschen trippelden druk om haar heen. Daar kwam Turk aan, de musschen vlogen weg. „Turk apporteeren!" riep Ineke, en gooide een erwtenschil ver weg. Dat was een aardig spelletje en Ineke speelde het met Turk, totdat Turk er genoeg van kreeg en in de zon ging liggen slapen. Toen kreeg Ineke ook genoeg van het doppen. O foei! wat was er nog veel in de eene mand, veel meer dan in het schillemandje! „Ik heb geen zin meer," zei ze, toen tante eens kwam kijken, hoe ver ze was. „Maar dit moet je toch afmaken." ,,'t Is vacantie," pruttelde Ineke, „en dan hoef ik toch niets te doen waar ik geen zin in heb?" „Zoo?" antwoordde tante, „wou je in de vacantie alleen maar dat doen waar je zin in hebt? nee dat gaat niet hoor, 't is juist zoo aardig van de vacantie dat je dan tijd hebt om eens wat voor anderen te doen, je helpt Leentje 10* 148 en mij erg met dat erwten doppen." „Heusch?" vroeg Ineke. „Heusch." Nu Ineke dat wist, ging zij dapper aan den gang, en zij merkte hoeveel vlugger 't ging, wanneer je het achter elkaar deed en niet tusschen in speelde Een paar dagen later regende t hard. De paden in den tuin waren doorweekt, en zelfs op 't grint vóór 't huis stonden waterplassen. Er was dus geen sprake van uitgaan. r Een mooie dag om bessengelei te maken, zei'oud-tante en met groote schorten voor, gingen zij en tante Truus na het ontbijt naar de keuken. Ineke haar achterna om te zien wat er gebeuren zou. Daar stond een heele mand met bessen, die Bekker den vorigen dag geplukt had. Al die bessen moesten afgenst, nadat Leentje ze gewasschen had. Mag ik helpen?" vroeg Ineke Dat mocht. Zij moest haar handjes wasschen en kreeg ook een schaaltje vol bessen voor haar op tafel. Ijverig risten haar vingertjes de bessen van de steeltjes ai. „Kijk eens, wat een boel ik al heb!" nep ze 149 na een poosje, trotsch haar schaaltje in de hoogte houdend. „Goed zoo," zei oud-tante, en tante Truus en Leentje vonden 't ook heel veel. Maar even later vond Ineke, dat zij nu wel genoeg gedaan had, zij had deukjes in de vingers van de natte bessen, en dat vond zij een naar gevoel. Nu zal ik maar ophouden," zei ze. „Ja, als je dat schaaltje af hebt, als je iets begonnen hebt, moet je het ook afmaken," zei tante. Ineke durfde niet tegenspreken, omdat oud-tante en Leentje er bij waren, maar in stilte noemde zij tante erg streng, en ze zei niet veel, totdat het schaaltje klaar was. „Gelukkig af," zei ze met een zucht. „Loop nog niet weg," zei tante vriendelijk, „zoo meteen krijg je koffie met koek net als bij de boeren." „Hè!" zei Ineke en haar gezichtje monterde heelemaal op. Oom kwam uit zijn studeerkamer ook om „een kommetje koffie met koek." Hij ging op de rechtbank zitten met Ineke naast zich. Wat smaakte toen die heete koffie lekker met die dikke snee koek! En Ineke was toch maar wat blij, dat zij 15° meegeholpen had met bessen rissen, toen zij 's middags in de provisiekamer al die glazen potjes zag staan gevuld met donkerroode bessengelei, en toen zij hoorde voor wie die waren. „Eet u die allemaal van den winter op?" „Nee," zei tante, „de meeste geef ik aan zieken, vooral zieke kindertjes vinden 't zoo heerlijk als ik ze een trommeltje beschuit met een potje gelei kom brengen." „Vertelt u dan, dat ik nog meegeholpen, heb?" „Zeker, en jij krijgt er ook een paar mee naar huis in je koffer." VEERTIENDE HOOFDSTUK. Groot nieuws. Ineke was nu al drie weken bij oom en tante gelogeerd. Op een morgen toen zij in den tuin speelde, kwam tante met een brief naar haar toe. „Kijk die is voor jou, ik heb ook een brief van vader. Kan je deze zelf lezen?" „Van Huug," zei Ineke verheugd, „hij heeft heel groot geschreven, ja dat kan ik wel lezen.** En zij ging naar haar lievelingsplekje „de punt" om van Hugo's brief te genieten. „Beste Ineke, Omdat ik de oudste ben mag ik je het groote nieuws vertellen: we hebben 152 een zusje gekregen!! Ze ligt in de wieg die op zolder stond, je weet wel waar, en ze heeft blond haar en blauwe oogen. Eigenlijk vind ik er nog niet veel aardigs an, aan zoo'n heel klein kind, maar jij zal 't wel leuk vinden want 't is net een pop. Verder zal ik je er maar niet meer van vertellen, je moet zelf maar kijken als je terugkomt. Kees en ik hebben ontzettend veel plezier gehad bij oom Aart. 'k Wou dat ik niet meer hoefde te leeren maar al heereboer was, want dat is een prettig leventje. Kees wil ook heereboer worden. Mar en Rob blijven nog een week weg. Wanneer kom jij? Dag Koninginnetje! Je liefh. broer Huug Zeg oom en tante en de honden goeien dag." Een zusje gekregen! Zou Huug haar voor de mal houden? Of zou 't waar zijn? Op een drafje liep Ineke den tuin door, met den brief in de hand. „Tante! tante! waar is u? 153 o tante, Huug zegt dat we een zusje gekregen hebben, weet u of 't waar is?" Tot antwoord omhelsde tante haar en zei: ,,'t Is heusch waar — ik feliciteer je met je zusje." „Maar tante 't is een vergissing," zei Ineke gejaagd. „Wat is een vergissing?" „Van dat kindje, 't Is verkeerd bezorgd, 't had hier gebracht moeten worden, ik heb er immers om gebeden — u weet wel die eerste avond? laten we gauw schrijven, dat 't hier moet zijn." 't Was net of tante even bleek werd, en haar lippen trilden, toen zij ernstig zei: „Nee Ineke, God vergist zich niet. Hij heeft gewild dat jij een zusje zou krijgen en ik nog geen kindje zou hebben." De manier waarop tante dit zei, maakte indruk op Ineke. Maar zij was er daarom nog niet mee verzoend, en zij had een ander bezwaar. „Ik wou liever geen zusje hebben, zusjes bedrillen je zoo, dat zegt Jo ook." Tante lachte en zei: „Dit zusje zal jou niet bedrillen, want tegen den tijd, dat je zusje 154 daar groot genoeg voor is, ben jij al zoo groot, dat zij 't niet eens zal durven." Dit stelde Ineke wel gerust, maar toch hield zij vol: „Ik vind 't niet erg prettig en ik wil haar liever niet zien. Zal ik nog maar een beetje hier blijven?" „Vader schrijft ook, dat je nog maar een beetje hier moet blijven, en wij vinden 't best, we willen je nog graag wat houden. Maar ik wed dat als je naar huis gaat, je verlangen zult om je zusje te zien." „O nee," zei Ineke. En als oom en oud-tante en'Leentje over het zusje praatten, dan sprak Ineke er gauw overheen, want zij wou liever niet aan het zusje denken. Maar af en toe praatte tante toch met Ineke over het zusje, dat Corrie heette. Toen Ineke eindelijk naar huis zou gaan, nadat zij nog drie weken in Zoelmond geweest was, verlangde zij toch heusch om het zusje te zien. De morgen kwam, dat Ineke weg zou gaan. Tante had tranen in de oogen, toen zij Ineke tot afscheid kuste. Wees u maar niet bedroefd," zei Ineke, „ik kom elk jaar terug, want ik vind 't hier 155 vreeselijk prettig. Met Kerstmis kan ik niet, want dan komt Wim bij ons en dan moet ik natuurlijk thuis zijn." Zoo redeneerende stapte zij het rijtuig in, riep nog eens: „dag tante! dag oud-tante! dag Leentje! dag Turk en Joesje," en reed weg met oom, die haar naar Utrecht zou brengen, waar vader haar zou komen halen. Ineke dacht, dat zij 't naar zou vinden om van oom weg te gaan, maar toen zij vader zag, vond zij 't niets meer om van oom af te gaan. Zij vloog vader om den hals en liet zijn hand niet meer los. Vader en oom hadden samen veel te bepraten en Ineke vond 't deftig, dat zij met vader en oom een restauratie in ging, om daar koffie te drinken in een groote eetzaal aan een klein tafeltje, iets wat zij nog nooit gedaan had. Zij gingen nog een beetje wandelen in de stad, en Ineke keek met verbazing naar den, „vreeselijken hoogen toren" van de Dom. Onder dien toren was een poort en toen zij in een tram gestapt waren, reden zij door die poort. Aan het station nam zij afscheid van oom, bedankte hem voor al het plezier, dat zij in Zoelmond had gehad en gaf nog eens de 156 groeten mee aan Turk en Joesje. „En aan tante?" vroeg oom. „Ja, aan tante." Oom en vader lachten. „Foei Ineke! eerst de hondjes en dan tante?" zei vader. Hè wat knusjes, zoo alleen met vader in den trein! Er zaten nog wel een heer en twee dames in, maar die telde Ineke niet mee, ze was toch „met vader alleen." Fluisterend begon zij vader allerlei te vertellen. Maar na een poosje werd zij stil, ze vleide zich tegen vader aan, die een krant uit zijn zak haalde en begon te lezen. Even vóór Amsterdam deed Ineke haar oogen open. „Heb ik geslapen?" vroeg ze. „Als een molletje," antwoordde vader. De dames tegenover haar lachten. Overstappen in Amsterdam — nog een eindje sporen, en daar zagen zij al de jongens op het perron staan. Zij zwaaiden met hun petten toen de trein binnenstoof. „Hoera! daar is ze! Dag Ineke! Dag Konmginnetje!" klonk 't. Zou een echt koninginnetje wel zoo gelukkig wezen als Ineke was, toen zij zoo door haar vier broertjes begroet werd? VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Koninginnetje-af! Moeder stond voor het raam naar haar uit te kijken, en Ineke was pas de gang in of daar voelde zij moeders armen al om zich heen. „Dag kindje!" „Dag moesje! o ik heb toch zoo naar u verlangd!" zei Ineke, die opeens dacht aan dien eersten avond en de verdere weken, waarin zij 't best zonder moeder had kunnen stellen, maar niet meetelde. Achter moeder stond tante Maria. „Hè wat prettig, dat u er nog is! dan kunt u Vondelingetje zien, tante Truus heeft een nieuwe jurk voor haar gemaakt." 158 „Tante is gebleven, omdat moeder 't zoo druk heeft met 't nieuwe kindje," zei Rob gewichtig. O ja, 't nieuwe kindje! Ineke werd er op hetzelfde oogenblik ook aan herinnerd door het wiegje, dat in de voorkamer stond. Rob had het gordijntje al naar achteren geslagen en onwillekeurig gingen zij er allemaal om heen staan, terwijl Ineke een beetje bedremmeld naar het zusje keek, dat met groote oogen rond zag. „Ze telt ons," zei Rob. „We zijn nu net een half dozijn," zei Mar. „Ga hier eens zitten," zei moeder tot Ineke. Toen nam moeder Corrie uit de wieg en legde haar voorzichtig in Ineke's armen. „Zoo kan je haar beter zien." Ineke kreeg een kleur en tegelijk tranen in de oogen. Zij kreeg zoo'n raar gevoel, net zoo'n levende pop was 't. „Ze is snoezig," zei ze zacht. „Kijk, nu kunnen we pas goed begrijpen, dat we twee zusjes hebben, als je ze zoo bij elkaar ziet," zei Huug tot vader, die glimlachend naar zijn twee dochtertjes keek. 159 Maar Kees bedierf op eens Ineke's plezier door te zeggen: „Nu ben je niet meer ons eenigst zusje, nu ben je Koninginnetje-af, want de jongste is 't koninginnetje van de familie." Al vond Ineke het zusje lief, daarom was zij toch niet maar zoo dadelijk bereid om haar plaats aan Corrie af te staan. Gelukkig ging dat minder prettige gevoel onder 't eten heelemaal weg, toen zij daar weer zaten net als vóór de vacantie, alleen met dit verschil, dat tante Maria er nu bij was, en dit verhoogde de pret, want tante Maria was altijd zoo vroolijk. Corrie liet zich niet hooren, zij sliep in haar wiegje. Ineke vertelde van Zoelmond, van Wim en zijn bokkewagen, van Turk en Joesje, van „de punt," en de scheepskajuit. Huug en Kees vertelden van oom Aart z'n boerderij en Mar en Rob vertelden van Leiden. Na het eten speelde Ineke in den tuin met Mar en Rob. Prettig toch! om weer broertjes te hebben om mee te spelen! ,,'t Is prettig om uit logeeren te zijn, maar nog prettiger om thuis te wezen," zei ze, haar armpjes om vaders hals slaande. i6o „Zoo mag ik 't hooren," zei vader. „Waar is moeder? ik wou naar bed, ik heb slaap," zei Ineke, gewoon als zij was om altijd door moeder naar bed gebracht te worden. „Moeder is boven met Corrie." Ineke werd er aan herinnerd, dat zij niet meer de jongste was, toen zij op moeders slaapkamer kwam en zij Corrie op schoot zag bij moeder, die bezig was het kleintje uit te kleeden. „Is kleine zus niet aardig zoo in haar hemdje?" vroeg moeder. „Snoezig," zei Ineke, en zij stond even naar zusje te kijken. Maar toen kwam het jaloersche gevoel weer boven, en dringend zei ze: „Moeder, brengt u me nu naar bed?" „Ik moet eerst klaar zijn met Corrie... o! daar is tante Maria, die zal je vanavond wel helpen met uitkleeden, ik kom je straks goedennacht zeggen." Zonder iets te zeggen ging Ineke naar haar kamertje, en onder het uitkleeden was zij stug tegen tante Maria. Tante deed maar net of zij niets merkte en zei Ineke vriendelijk goedennacht. i6i Toen tante weg was, hoorde Ineke dat moeder nog met het kleintje bezig was. En opeens vond Ineke haar verdriet zoo groot, dat zij zachtjes begon te snikken. Zoo vond moeder haar. „Wat is dat nu?" vroeg moeder. „U houdt niet meer zooveel van me als vroeger," snikte Ineke. „Hoe kom je daar bij?" vroeg moeder verwonderd. Zij ging op den rand van Ineke's bed zitten en sloeg den arm om haar heen. „Ik wou, dat dat nieuwe kind weg was gebleven, en dat ik nog de jongste was... want nu houdt u meer van haar." „Dwaas kindje," zei moeder, „dacht je heusch, dat ik minder van je hield omdat er een kindje bij is gekomen? Luister eens goed naar wat ik zeg." En moeder wachtte even totdat Ineke ophield met snikken, en haar betraande oogjes moeder aankeken. Toen zei moeder: „De jongens en jij hebben ieder een eigen plaatsje in moeders 'hart, en niemand kan jou plaatsje innemen. Voor Cor- Komnginnetie. l62 rie heb ik nu weer een apart hoekje, maar jou plaatsje is er niet kleiner door geworden." „Wat moet u dan een vreeselijk groot hart hebben!" zei Ineke. Moeder glimlachte, maar tegelijk kwamen er tranen in haar oogen, toen ze zei: „Onthoudt 't maar je heele leven, dat moeder graag een ruim hart voor haar kinderen hebben wil, en dat je altijd bij moeder mag komen en haar alles zeggen." Ineke voelde iets heel geruststellends in die woorden, al wist zij toen nog niet hoeveel die woorden eigenlijk beteekenden. Dat zou zij pas veel later begrijpen. Zij vleide haar hoofdje tegen moeder aan met een heerlijk veilig gevoel. Toen zij even zoo gezeten hadden, zei moeder: „Zie je, ik heb eigenlijk op jou: gerekend met het grootbrengen van Corrie.'' „Zou ik haar dan al kunnen uitkleeden?" vroeg Ineke, ,,'t lijkt zoo moeilijk." „Nee," zei moeder, „dat bedoel ik met, üc wou, dat je mij op een anüere manier mcip. Corrie wat grooter is, dan zal zij 't meeste naar jou kijken, omdat jij ook een meisje bent, en zij ï63 zal je allerlei dingen nadoen. En nu wou ik dat Corrie een heeleboel goeds in jou zag, en daarom moet je dubbel je best doen om zulke leelijke dingen als jaloersch-zijn uit je hartje te houden, want dan zou je later geen goed voorbeeld voor Corrie kunnen zijn. Wil je dat?" „Ja," zei Ineke vol vuur. Dit plan van moeder vond zij heel mooi, en zij ging opeens anders over Corrie denken. „We hebben nog wel een poosje den tijd eer Corrie op zulke dingen gaat letten," hernam moeder, „maar dat is juist goed, dan kunnen we samen eens op allerlei dingen letten, waarvan we niet graag zouden willen, dat Corrie ze nadeed. Laten wij er nu om vragen vóór je gaat slapen." Toen bad moeder of de Lieve Heer Ineke helpen wou om niet jaloersch te zijn, en veel van Corrie te houden, en een goed voorbeeld voor haar te zijn. En met een nieuw en blij gevoel in haar hartje viel Ineke in slaap dien eersten avond, dat zij weer in haar eigen bedje lag. ii* n»4 twee jaren zijn voorbij gegaan. Corrie is nu een aardige dribbel, die al heet wat weet te vertellen in een grappig taaltje, waarvan moeder en Ineke nog *t meeste verstaan. Corrie heeft blonde krulletjes en blauwe oogen net als Ineke. Ze lijken veel op elkaar en dikwijls zeggen de menschen: „je kunt goed zien, dat 't zusjes zijn." Dat hoort Ineke graag, want o! ze houdt zooveel van Corrie, en Corrie is dol op Ineke, die zoo aardig met haar spelen kan. Op verschillende manier doet Ineke haar best om een goed voorbeeld voor Corrie te zijn. Ze helpt moeder met allerlei huishoudelijke werkjes, en leert ook al een beetje naaien. Terwijl zij nu met moeder in de serre zit, en haar vingerhoedje de naald en draad door het poppejurkje steekt, zegt zij: „Als Corrie zou oud is als ik, kan ik haar leeren naaien." Corrie die haar naam hoort noemen, komt aangedribbeld. Ze kijkt Ineke aan en vleit: „Zoete Ineke, Ineke met Corrie spelen." „Wat is ze toch snoezig!" fluistert Ineke bewonderend. En met zooveel trots alsof ze i65 zelf een moedertje was, zegt ze tot moeder: „Wat is 't toch heerlijk dat we haar hebben!" „Zoo?" zegt moeder lachend, „verlang je niet meer naar den tijd toen je ons Koninginnetje was?" „O nee," antwoordt Ineke, „ik ben veel liever Koninginnetje-af, want toen hadden we Corrie nog niet." De verloren portemonnaie. De verloren portemonnaie. as er wel een gelukkiger meisje dan V V Mien van de Sande op haar tienden verjaardag? Den vorigen avond was 't al begonnen met pret en gelach en veel geplaag van Bram en Dirk, de broers van veertien en vijftien. „Mien ga toch vroeg naar bed, dan is 't gauw ochtend." „Hè flauw!" had Mien geantwoord, „ik ben geen klein kind meer." „Mien, wat je van mij krijgt, begint met een T." Daar had Mien meer ooren naar, want ze was erg nieuwsgierig wat ze krijgen zou. En ze had geraden honderd uit: een tennis-racket, een taschje, een thee-serviesje, tot taartjes toe, en altijd maar had Dirk geroepen: „Nee! mis F' 170 Met een heel grappig gezicht was Dirk den volgenden morgen aan het ontbijt gekomen en had een presenteerblad voor zich uit gehouden, waarop allerlei kleinigheden lagen, zooals een potlood, een stuk chocola, een prentbriefkaart, een opschrijfboekje enz. en hij had gezegd: „Alsjeblieft Tienjarige, hier heb je tien presentjes van me, begint 't nu niet met een T?" Toen kwam Bram met een portemonnaie, „een gezellige bruine," en het geschenk van vader en moeder zat er in: een rijksdaalder! Dat vond Mien een heel groot cadeau, want zij was niet verwend en zij wist dat vader en moeder zuinig moesten leven. Die rijksdaalder was natuurlijk voor de groote pop, die ze in een winkel had gezien en waar ze al maanden voor opspaarde, want die pop kostte tien gulden. ,,'t Was een snoes," vond Mien, „met donker haar en bruine oogen en dat zag je zoo weinig bij poppen." Gedurig liep Mien den winkel voorbij; 't leek net een kindje zooals de pop daar stond met uitgestrekte armpjes. Eens toen zij de pop niet meer zag, was zij den winkel ingegaan om te vragen of je zoo'n pop altijd kon krijgen. Ja dat kon, maar de pop was nog niet 171 verkocht, en Mien bedacht alvast een naam en welke kleertjes ze er voor maken zou. Eindelijk had ze vijf gulden in het tinnen spaarpotje, dat den vorm had van een gietertje. Nu was zij er met dien rijksdaalder van vader en moeder, want van de grootouders kreeg zij ook een rijksdaalder. Die ging Mien halen om vier uur uit school. De vriendelijke oudjes zaten haar in de tuinkamer op te wachten met limonade en taartjes. Mien had er een gezellig uurtje. Daar sloeg 't vijf! Nu gauw naar huis, want 't zou een feestmaal zijn, met soep vooraf en een taart voor dessert. „Stap in de tram, kind," zei grootmoeder. „Hier heb je een dubbeltje, 't is zoo'n eind." Vol vroolijke gedachten zat Mien in de tram, die haar naar de straat zou brengen, waar zij woonde. Zou ze vanavond de pop nog gaan koopen? Neen, vanavond zouden ze spelletjes doen, maar morgen was 't Zaterdag en dan zou moeder 's middags wel met haar mee willen gaan. Wat zou 't prettig zijn om voor Dora (zoo zou ze de pop noemen) kleertjes te naaien; op handwerkles leerde ze zulke aardige- 17a moddelletjes knippen en als 't wat moeilijk was, zooals een matrozenpakje, dan zou moeder wel helpen en... „Poortstraat," riep de conducteur. Met een jolig sprongetje hipte Mien van het tram-balcon en even later was zij thuis. „Zoo, jarige Baby! veel plezier gehad bij Omoesje en een cent gekregen?" riep Dirk, toen Mien de huiskamer binnenkwam. „Ja, een groote zilveren," antwoordde Mien en stak de hand in haar zak. „Wat! Waar is mijn portemonnaie?" riep zij verschrikt. „Je portemonnaie? Heb je 'm dan niet?" „Nee," antwoordde Mien met een trilling in haar stem, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen. Zij nam haar zakdoek, potlood, mesje en sleutelring uit haar zak, keerde dien binnenste buiten en schudde haar rok heen en weer om te zien of de portemonnaie soms tusschen de plooien zat, maar er kwam niets voor den dag. „Heb je 'm ook bij grootma laten liggen?" „Nee, dat kan niet, want ik heb getramd en toen heb ik 'm nog gebruikt." „Dan moet je hem naast je zak gestoken heb- 173 ben of in 't split; 't is vreesefijk jammer," zei moeder hartelijk. „Laten we na 't eten naar de halte gaan en vragen of de conducteur hem gevonden heeft," stelde Bram voor. „Zat de rijksdaalder van vader en moeder er ook in?" „Nee, die had ik gelukkig bij de cadeaux laten liggen." 't Liefst was Mien dadelijk gegaan, maar Bram zei, dat diezelfde tram er nu toch niet zou zijn en dat ze haar best een paar rondjes konden laten doen en eerst gaan eten. Vader beloofde, dat hij straks even een briefkaart aan het politiebureau zou schrijven, voor 't geval, dat de portemonnaie soms op straat was gevallen bij het uitstappen van de tram. „En dan krijg je haar zeker terug," troostte Bram. „Ja, als er altijd eerlijke menschen waren," zei Dirk een beetje schamper. Toen Bram en Mien, na een poosje aan de halte gewacht te hebben, den conducteur zagen met wien zij gereden had, hoorde zij van hem, dat hij niets gevonden had. Dus niet in de tram verloren; nu bleef er nog een kansje over, dat 174 een eerlijke vinder de portemonnaie naar het politiebureau had gebracht. En anders... zou ze weer moeten gaan sparen, maanden lang. 't Was nu September en vóór Sint Nicolaas kreeg ze toch geen geld, behalve het dubbeltje weekgeld, 't Was een akelig einde van den dag, die zoo prettig begonnen was, vond Mien. Het spelletjes-doen leidde haar wat af. Maar toen zij 's avonds op haar kamertje was en er aan dacht hoe leeg en saai de dag van morgen leek, nu zij de pop niet kon koopen, snikte zij 't uit. En aan moeder, die nog eens boven kwam, vroeg zij bitter: „Waarom moest dat nu ook juist op mijn verjaardag gebeuren?" „Kindlief," zei moeder zacht, „er gebeurt zooveel in 't leven, dat we niet begrijpen, maar dat toch goed is; dit is nu wat groote-menschen een beproeving noemen. Wil je je best doen om de teleurstelling flink te dragen?" Er was in moeders woorden iets dat het bittere gevoel in Mien wegnam en ze zei: „Ja, ik zal mijn best doen, maar t is vreeselijk moeilijk." 175 Op het oogenblik, dat Mien van de Sande met een vroolijk sprongetje bij de Poortstraat uit de tram hipte, was Leentje de Groot, een meisje van negen jaar, met haar opgerolde breikous in de hand op weg naar de breischool. Het schoone witte boezelaartje, dat de vele lapjes in het verstelde bruine jurkje moest bedekken, woei telkens bol öp als het frissche middagwindje er onder kwam. Dan klapte zij 't ongeduldig neer om dan weer naar het platte hoedje te grijpen, dajt met het stijve haarvlechtje om 't hardst op en neer danste. Wat was 't toch naar dat Moe ziek was! Moe hoestte zoo erg en keek zoo bedroefd! Leentje had niet zooals anders vroolijk gebabbeld onder 't eten van haar vier-uursboterham. Moe verdiende den kost met uit werken gaan, want vader was dood. En Leentje dacht er aan hoe Moe meestal uit haar werkhuis 't een of ander meebracht, dat ze op Leentje's boterham lei: een stukje vleesch of een randje vet, want Moe werkte bij wat 'n goeje juffrouw. En Leentje telde hoeveel keer ze nu al een boterham had gehad zonder iets er op — zes keer was 't, dus zes dagen was Moe al ziek. 176 „Leen." had Moe gezegd, „als je van 't breien komt, breng dan een citroen mee, ik heb zoo'n vreeselijke dorst, hier heb je drie centen." Zoo denkende had Leentje naar den grond loopen kijken. Hè! wat was dat daar vlak bij de tramrails? 't Leek wel een beurs! Vlug raapte Leentje het op. „Vond je wat?" riep een jongen, en toen hij zag dat Leentje haar hand snel onder haar boezelaar verborg, riep hij: „houdt den dief!" Maar Leentje zette het op een loopen en de jongen scheen geen lust te hebben haar achterna te hollen. Eerst toen zij in een stil straatje gekomen was, waar 't geklots van haar klompen hard klonk, durfde zij stilstaan en bekijken wat zij eigenlijk had opgeraapt. Een bruine portemonnaie, wat mooi ! 't Leer kraakte van nieuwigheid. Zij probeerde het knipje naar beneden te halen, daar sprong 't open en er kwam een lang gerekt „hè!" uit Leentje's mond: één, twee, drie centen, twee dubbeltjes en een groote rijksdaalder! wat zou ze nu veel voor Moe kunnen koopen! Daar sloeg de klok zes. O! ze zou straf krijgen als ze te laat op 't i77 breien kwam, en ze wou om zeven uur gauw naar huis nu ze dit gevonden had. Op een drafje liep zij naar de breischool en zij kwam er aan met een kleur op haar anders zoo bleeke wangen. Uit de breischool ging Leentje naar een vruchtenwinkel en vroeg om een citroen van drie cent. Hè wat een mooie druiven lagen daar! „Helpen die ook voor de dorst?" vroeg ze aan den fruitman. „Dat zou ik denken," was 't antwoord. „Kan ik voor twee en twintig cent krijgen?" Ja dat kon, een kleine tros. Leentje wou den rijksdaalder niet gebruiken eer Moe hem gezien had. Nu had ze nog een cent over om balletjes te koopen in 't snoepwinkeltje vlak bij huis. Zelf moest ze toch ook wat lekkers hebben. En toen naar huis. ,,'t Heb een beurs met geld gevonden Moe, en ik heb gauw wat druiven voor u gekocht, dat helpt voor de dorst, zegt de fruitman." „Wat zeg je, kind? een beurs gevonden?" zei Moe, zich oprichtend in bed. „Ja, kijk u maar." Koninginnetje. 12 i78 „Maar die mag je niet houden, dat is niet eerlijk." „Ik heb haar toch echt eerlijk gevonden!" zei Leentje met een huilerig stemmetje. „Je moet haar dadelijk naar het politiebureau brengen." En toen ze zag dat Leentje met een pruilend gezichtje naar de portemonnaie bleef kijken, zei ze dringend: „Heusch kind, 't m o e t, je zou een dief zijn als je haar hield." Een dief! Leentje schrikte er van en ze dacht aan den jongen, die geroepen had: houdt den dief. „Weet je waar 't politiebureau is? Ga dan maar dadelijk en zeg wat je er uitgenomen hebt en dat je niet wist, dat 't niet mocht." Leentje was de deur al uit. Maar hoe dichter ze bij het politiebureau kwam, hoe langzamer ze ging loopen. 't Zou eng zijn om de trappen op te gaan en zoo'n agent aan te spreken. Maar een dief! neen, dat was iets vreeselijks, dan kwam je in de gevangenis, en Moe had zoo stellig gezegd, dat 't moest... dus stapte Leentje moedig de breede trappen van het politiebureau op. 179 Aan den agent, die in den gang stond, deed Leentje haar boodschap net zooals moeder 't haar had voorgezegd. Ze moest in een kamer komen waar een meneer zat te schrijven, en hij vroeg naar haar naam en de straat waar zij woonde. „Je bent een eerlijke meid, hoor, misschien hoor je er nog wel wat van," zei de meneer vriendelijk. 't Laatste begreep Leentje niet. Alles was nu immers uit, want ze had de beurs teruggegeven. Ze' was een eerlijke meid, had de meneer gezegd, en dus geen dief. En toen zij 't politiebureau uitkwamen een voorbijkomende straatjongen spottend riep: „Ben je jezelf gaan aangeven?" zei ze tot zichzelf: ,,'t Kan me niks schelen, ük ben toch geen dief." Toen Mien van de Sande Zaterdag-middag uit school kwam, merkte zij dadelijk, dat er iets bijzonders was. Moeder zag er zoo vroolijk uit en Bram riep haar toe: „Kijk goed uit je oogen!" Daar zag zij een pakje naast haar bord liggen. i8o „Wat is dat?" „Kijk maar." „O! de portemoninaie! wie heeft haar gevonden?" Toen vertelde moeder, dat er onder schooltijd een agent was geweest en gezegd had, dat een arm meisje de portemonnaie gevonden had. „'k Vind 't niets erg, dat ze er drie en twintig oenten heeft uitgenomen, ik ben zoo blij dat ik de portemonnaie en den rijksdaalder terug heb, nu kan ik van middag toch de póp koopen. Moeder gaat u mee?" „Ja, dat is goed, maar we gaan eerst even bij die arme menschen aan, ik weet hun adres." En zoo gebeurde het. En er gebeurde ook wat moeder dacht en gehoopt had. Mien was nog nooit bij arme menschen geweest, en het ééne schamelgemeubelde kamertje waar vrouw De Groot woonde en ziek in een bedstee lag, maakte grooten indruk op Mien's gevoelig hartje. Terwijl moeder met vrouw De Groot praatte, stond Mien eerst verlegen tegenover Leentje, die zelf ook verlegen aan haar schortje stond te plukken. Toen vroeg Mien op eens: i8i „Hadt je de portemonnaie graag gehouden?" „Nee, die kon me niet schelen, maar wel de rijksdaalder!" „Wat zou je er voor gekocht hebben?" „Melk en eieren en druiven en citroenen en ... allemaal om Moe beter te maken." „Hoeveel poppen heb jij?" vroeg Mien. „Geen een." „Hou je niet van poppen?" „Ja natuurlijk wel," antwoordde Leentje op een toon alsof ze dacht: wat een vraag! „Maar m'n pop is allang stuk en Moe heeft geen centen voor een nieuwe." Mien dacht aan de vijf poppen, die thuis op haar kamertje zaten en dat ze er wel een kon missen als zij de groote pop er bij had. En ook dacht ze aan de melk en eieren, die Leentjes moeder voor dien rijksdaalder zou kunnen koopen. „Morgen mag Leentje wat soep bij me komen halen," zei mevrouw van de Sande opstaande, „en ik kom nog wel eens kijken; 't beste hoor. Kom, Mien." ' Maar Mien ging niet dadelijk mee. Zij maakte haar portemonnaie open, die dik was van 182 de vier rijksdaalders, nam er een uit en stopte dien de verblufte Leentje in de hand zeggend: „Daar, voor melk en eieren." Hijgend, alsof zij hard geloopen had, zei ze zoodra ze met moeder de deur uit was en in 't stille steegje stond: „U vindt 't immers goed, ik heb 'm maar dadelijk gegeven; 't moet vreeselijk zijn om arm te wezen." Moeder trok Mien's arm door den hare en zei hartelijk: „Je hebt er mij ook een cadeau mee gegeven, ik ben blij, dat je het deedt." En Mien herhaalde maar telkens dat gezegde van moeder, als ze *et een gevoel van spijt aan de groote pop Jacht, die nu weer zoover van haar af was. Sij ging weer ijverig aan 't sparen. En nu ziet zij verlangend uit naar Sint Nicolaas. INHOUD. Hoofdst. Blz. 1. Terug uit het Ziekenhuis rïIfS 2. Koninginnetje en haar broertjes . .18 3. Een prettige verjaardag 23 4. Naar school) 38 5. Een jurkengeschiedenis. 43 6. Een oud feest nog eens gevierd 54 7. Het verdriet van Sint-Nicolaas '. . 64 8. Gevangen vogeltjes • . . 85 9. Kleine kleuters op het ijs 'lp-'. . 94 10. Een kibbelpartij H£ 103 11. Uit logeeren 112 12. Buitenleven ia8 13. Een nieuw vriendje en nieuw werk 139 14. Groot nieuws ..151 De verloren portemonnaie 167