13 en toch ook bezwarend voor de portemonnaie, en franchement gezegd heeft hij het nu niet zoo over voor een dochter van Albert, die nooit heeft getoond zelf iets voor zijn familie over te hebben. Je hoort toch wel eens van een broer of zuster in den Oost, die een kist thee of een baal koffie of een pot gember of een pakje met mooie Indische zaken oversturen, maar vari Albert moet 't eerste cadeau nog komen. Zelfs bij hun vijf-en-twintig jarig trouwfeest heeft hij zich onbetuigd gelaten; op de lijst van al degenen, die aan „Het Zilveren Prieel" hadden meegedaan, kwam zijn naam niet voor. Ma is 't volkomen met Pa eens; trouwens, dat is 't mooie in 't gezin de Poort; dat ze 't altijd met elkanders eens zijn, behalve Kitty, die in alles anders denkt, maar gelijk Koos beweert — Kitty is een vreemde eend in de Poortsche bijt — de bijvoeging is een geestigheid van Pa, die wel niet jolig of grappig, maar toch wel geestig is en altijd juist in zijn oordeel. Zoo ook nu, Ma vindt 't ook bezwaarlijk, zoo'n logée; ze kan een van de zolderkamertjes krijgen, ruimte genoeg op Vechtzicht, maar één meer in den kost voel je altijd en wie weet wat 'n pretentie zoo'n'meisje heeft. Chris ziet er vreeselijk tegen op, durft niet eens te bekennen hoe erg hij houdt niet van jonge dames! Wel is hij van pkn later ook eens te trouwen, want een degelijk huishouden vindt hij den hoogsten vorm van geluk, maar hij heeft nog den tijd; op zijn tweeen-twintigste jaar hoeft een man nog geen keuze te doen. 14 Hij hoopt nu maar, in 's Hemelsnaam, dat die Wilna niet te aanhalig zal zijn; van aanhalige meisjes houdt hij heelemaal niet! Betsy en Nel zijn ook niet enthousiast over de plotselinge gezinsvermeerdering. Ze zullen zich natuurlijk met zoo'n meisje moeten bezig houden, haar de omstreken en zoo laten zien, eigenlijk een vervelende corvee. Koosje, die van zelf dadelijk op de hoogte is gebracht, vindt 't griezelig.... zoo iemand uit Indië en vraagt of ze wel ooit in Amsterdam is geweest. De andere gedienstigen, Aaltje, de keukenmeid, en Stine, de werkmeid, vinden 't ook maar half. Tel maitre, tel valet! Zooals er in 't salon, hier 't Zilveren Prieel, gesproken wordt, wordt er in de keuken gemompeld en de anti-gastvrijheidsbond heeft ook zijn leden buiten den familie-kring. De eenige, die er anders over denkt, is Kitty.... hetgeen alweer verklaarbaar is uit 't feit dat zij in alles met haar familie verschilt. Ze is gul en gastvrij van natuur, haat 't sleurleven, dat door de anderen als de ideaal-toestand wordt beschouwd en ze verbeeldt zich dat het gezelschap van het nieuwe nichtje, dat ze bij zich zelf N. N. noemt, licht vroolijker en leuker zal zijn dan dat van haar fossiele zusters en hoog-wijzen, oer-vervelenden broer! Als er dan ook, na ontvangen telegram van de directie der Maatschappij „Nederland", dat de „Grotius" in aantocht is, gedelibereerd wordt over het 15 afhalen van de boot kondigt Kitty aan dat zij in elk geval deel wil uitmaken van de ontvangst-commissie .... gelijk ze 't grootscheeps noemt. Papa is er voor Chris het werkje op te dragen met Kitty, de eenige der zusters, die zich beschikbaar stelt. Maar Chris moet er niets van hebben.... en heeft zóóveel redenen, dat 't bijna verdacht wordt. Eindelijk besluit Pa om maar zelf te gaan; zelfs in zijn vacantie neemt hij wel graag eens een kijkje op 't kantoor en op die manier kan hij zaken en familieplichten combineeren. Kitty mag mee! 't Treft zoo, dat de „Grotius" tegen 12 uur 's morgens, aan de Rietlanden gesignaleerd is. Tijd genoeg dus om den zelfden ochtend van Vechtzicht weg te gaan. Het programma wordt definitief aldus vastgesteld: I. Vertrek Vechtzicht 9.30. II. Vertrek Station Nieuwersluis 10.05. III. Aankomst Station Amsterdam 10.45. IV. Per tram naar de Rietlanden. V. Daar de boot afwachten. VI. Wilna in ontvangst nemen. VII. Voor de bagage enz. zorgen. VIII. Gezamenlijk d.i. Pa, Wilna, Kitty in 't Restaurant van 't American Hotel déjeuneeren. IX. Naar 't stadshuis der familie, tevens kantoor, op de Keizersgracht rijden. X. Pa begeeft zich naar de Beurs. 16 XI. Wilna moet gaan rusten. XII. Kitty mag zich intusschen aangenaam of nuttig bezig houden. XIII. Reünie Station Staatsspoor te 5.03, ten einde den terugtocht te aanvaarden. XIV. Aankomst station Nieuwersluis 5.32, officieuse ontvangst van eenige familie-leden. XV. Per rijtuig naar Vechtzicht. XVI. Officïeele ontvangst. Kitty protesteert heftig tegen No. XI van 't feestprogramma! Wilna zal natuurlijk veel liever iets van Amsterdam gaan zien, desnoods een auto- of een tramritje door de stad maken, dan te gaan rusten, zelfs een Kalverstraatje pakken is prettiger, doch Pa laat zijn autoriteit gelden en zegt dat Kitty mee mag onder de uitdrukkelijke mits, dat zij precies zal doen, zooals Pa 't heeft voorgeschreven. II. EEN WITTE KAKKERLAK. Kitty staat te trappelen van ongeduld, terwijl de reusachtige mailboot statig en langzaam aan komt stoomen. „Waarom haast dat ding zich toch niet?" informeert ze, bij een van haar mede-wachtenden. Pa, die 't heel ongepast vindt, dat zijn dochter zoo maar met iedereen spreekt, begint een lang betoog over het verkeerde van een te snelle vaart dicht bij de kust en ook in de haven.... Kitty vangt er wel iets van op, maar luistert nauwelijks; er is zooveel te zien en zij verlangt zoo naar het oogenblik van aankomst. Gewoon dol om, met je allen, den valreep in te vliegen; een gezellig gedrang heeft een eigenaardige aantrekking voor haar. Eindelijk! Eindelijk is 't dan toch zoo ver: Kitty is met haar vader op het dek van de „Grotius" aangeland en ziet verlangend en belangstellend om zich heen. Een Meisjes Detective. 18 't Is heel aardig, die verschillende groepjes! Vooral de baboes met de kleine Indische kindertjes, leuke bruine snoetjes of zielige bleekneusjes, vindt ze moppig. In Den Haag is men er zoo aan gewend, dat 't niet opvalt; twee, drie, baboes te gelijk is niets bizonders; er zijn buurten, waar bijna meer Indische dan Hollandsche bedienden zijn. Maar in Amsterdam is dat zoo anders. Daar valt zelfs een Indische heer of dame op en een baboe met 't git-zwarte, glimmende haar tot een kondêh gewrongen, een lang gekleurd baadje en een gebatikten sarong is er iets heel buitengewoons. Trouwens, zoo onvervalscht, alsof ze uit de Kampong zijn weggeloopen, ziet men ze in Den Haag ook niet, behalve in huis of op een achterbalkon. Maar 't is nu zoo warm en de bruine juffers bewegen zich nu vrij in haar eigen dracht, tot de kou en de gewoonte haar meesteressen zal noodzaken ze de ergernissen van kousen en schoenen, van een corset, een japon, een mantel en een hoed te laten verduren! De arme Sima's, Kembang's, Maïna's, Sarina's! — Kitty vindt ze zóó mooier en interessanter en dat zijn ze ook, al vertegenwoordigen de zee-baboes nu juist niet de fine fleur der Inlandsche vrouwen. Uit een klompje passagiers treedt al heel spoedig een elegante, eenigszins opvallend gekleede jonge dame naar voren, die zich, na een korte aarzeling, tot den heer de Poort begeeft en met melodieuse stem vraagt: „Is u misschien mijn oom Willem?" 19 Een seconde daarna wordt ze half gesmoord door een innige omhelzing en, als ze er zich, niet dan na eenige moeite, uit los gemaakt heeft, merkt ze dat 'tniet oom Willem, maar nichtje Catharine, of Kitty, is, die haar aldus heeft verwelkomd. Oom steekt enkel de rechterhand uit, buigt zich een tikje voorover, beroert even haar wang met zijn lippen en zegt dan statig en plechtig: „Ja, ik ben je oom Willem. Het spijt mij dat ik je niet als Willenden of Mien kan begroeten." „Hè, die Pa toch," denkt Kitty spijtig, terwijl ze lachend invalt: „Wilna is toch veel gezelliger " Waarop Pa, nog statiger en nog plechtiger dan zooeven, zegt: „Men draagt een familienaam niet om de gezelligheid, maar om de traditie." „Kan samengaan," verzekert Wilna lachend. Kitty glundert; leuk dat ze Pa aan kan. Nu volgen er eenige drukke, stommelige minuten, waarin er geen tijd voor intiem praten is. Tot ergernis van meneer de Poort en tot vreugde van zijn dochter, kijkt Wilna heel verbaasd, als oom aanbiedt voor haar bagage te zorgen: „Dat kan ik toch zelf 't beste. Ik ken mijn eigen barang, dan merkende dat zij niet verstaan wordt, vertaalt ze mijn bagage weet u. In Indië zeggen we barang, komt op 't zelfde neer. Waar moet 't heen, naar een hotel of pension?" „Nee, naar Vechtzicht, ons zomerverblijf voor- loopig kom je bij ons logeeren." De nadruk op voorloopig ontgaat 't Indische nichtje niet en sluit geheel aan bij hetgeen ze thuis, en ook op 20 reis, gehoord heeft van de Hollandsche ongastvrijheid, zoo heel anders dan de gulle gastvrijheid onder de tropen. Ze zegt dan ook heel effen: „Voor een paar dagen heel graag, 'tls misschien beter dat ik mijn groote koffers hier ergens heen laat sturen " En als oom een bedenkelijk gezicht vol bangen twijfel zet, verzekert ze dat 'ter nog niets toe doet, want dat het nog wel eenige dagen zal duren, vóór de bagage uit 't ruim zal zijn gehaald en dat ze met den administrateur zal afspreken, dat ze hem haar adres wel nader zal telephoneeren. Ze regelt alles ongedwongen en zelfstandig als een Amerikaansche. „Hoe oud ben je eigenlijk?" vraagt Kitty, één en al bewondering en verrukking over haar optreden. „Negentien, bijna twintig." „En wat is eigenlijk de reden van je overkomst en het doel?" informeert oom. „Nu, om een paar dagen op Vechtzicht te logeeren en dan eens rond te kijken," valt ze grif in. „En hoe maken ze 't thuis?" vraagt oom, als ze met hun drieën in een vigilante zitten, die hen als eerste bestemming, naar American zal brengen. Meneer de Poort is tè conservatief voor auto's. „O! best dat is te zeggen.. Ma wordt oud en Pa een beetje lastig, wordt ook oud." „Heb je ook broers en zusters?" Wilna lacht, maar geeft de verlangde inlichtingen. Dan zegt oom Willem, die secuur is, maar toch 21 voorzichtig: „Enne.... hm! is je Ma, wat men een Indische, noemt?" „U bedoelt een inlandsche?" „Nee.... dat niet.... ik meen in Indië geboren?" Blijkbaar zit hij er een weinig mee in; de Amsterdammers hebben zulke duistere en verwarde voorstellingen omtrent de koloniën. „U hoeft u niets te geneeren," merkt Wilna, goedigspottend op. „Ze hebben mij in Indië er wel op voorbereid, dat ze in Holland altijd 't naadje van de kous willen weten. Heet 't zoo niet? Nu dan, u kunt gerust zijn, Ma is evenals Pa volbloed Europeesche en ik behoor tot het genus, dat gaat onder de aanduiding van witte kakkerlakken ik ben een witte kakkerlak!" Kitty proest 't uit en meneer de Poort kijkt zoo beduusd, dat zijn nichtje kassian (medelijden) met hem krijgt en nader toelicht: „Zoo noemen ze de in Indië geboren kinderen van Europeesche ouders." „Je hebt toch wel eenigszins 't Indische type," merkt meneer de Poort onwillekeurig op. „O! dat hebben de meesten! Ik ben nog niet eens zoo erg, ten minste wat « erg zoudt noemen, maar Riet, 't zusje, dat op mij volgt, is heel donker en de twee jongsten slaan weer tot 't andere uiterste over en zijn echte witneuzen. Je kunt er niets aan doen!" De sjok-sjok, zooals Wilna, die aan auto's gewend is, 't huurrijtuig noemt, is er dan toch gekomen en houdt voor American stil. Het déjeuner wordt door het drietal heel verschillend 29 te krijgen en zeker niet in een modernen winkel." „Maar kind, er zullen toch wel meer zulke borden in de wereld zijn." „Nee, heusch niet, er waren er twee, als groote zeldzaamheden, in de erfenis van een over-oud-oud tante, misschien wel duizende.... nu ja, geen duizende, maar toch honderde jaren geleden." „En is het tweelingbord ook hier?" „Nee, dat is ergens in de familie, maar ik weet niet bij wie." Wilna steekt haar vingers in de hoogte en zegt, op plechtig-theatralen toon: „Dan zal 'tmijn levenstaak zijn die schaal terug te vinden, dat zweer ik bij de overblijfselen van schaal I." „Och! hoe kun je dat nu?" vraagt Kitty verdrietig. „Wel, 't is dood eenvoudig! Ik leg op eens een hevige belangstelling aan den dag voor de familie en onderneem een pelgrimstocht bij al de nog levende de Poorts, met aanverwante takken.... maar eerst een kopje thee om mij kracht te geven." 41 Verbeeldt ze het zich of kijkt tante werkelijk opeens honderd procent vriendelijker? „Ja, en nu heb ik uw hulp noodig om die zoo'n beetje te verdeelen." ,,'t Is erg lief van je. •.. en wij zijn je vooruit al heel dankbaar. Mij dunkt, 't beste zou zijn om de kist maar hier te laten komen, dan kunnen we 'm uitpakken. ..." „En de buit verdeelen," denkt Wilna en ze geeft haar tante daarbij geen bizonder vleiende benaming — maar ze houdt zich flink en zegt, nog altijd onderdanig en lief: „Oom is zoo vriendelijk geweest een lijstje van al onze gezamenlijke familie-leden voor mij op te maken.... 't zijn er heel wat." „O! maar je behoeft ze toch niet allemaal wat te geven," valt tante grif in. „Den meesten toch wel. Ik kom niet graag met leege handen. U zult zeggen, dat ik 't hier wel gedaan heb, maar den eersten dag kon ik niet bij mijn goed. Ik moest er wel een gedeelte van aan boord laten. Maar, om nu nog eens op de verdeeling terug te komen. U kent al die verschillende ooms en tantes en neven en nichten zeker wel?" „Hm! ik zal nu niet beweren, dat ik ze allemaal ken " „Dat heb ik ook al gezegd," valt Kitty in. „Nu ja, ik weet ook niet of ik nu juist 't heele lijstje zal afwerken. De zaak is deze; ik zou ze zoo graag iets geven, waar ze wat aan hebben. De een bijvoorbeeld, zou dol blij zijn met een stel ivoren olifantjes 42 uit Colombo, de ander voelt meer voor een flesch geconfijte tamarinde, een derde heeft een zwak voor Japansch lakwerk, een vierde voor Chineesch porcelein...." Ze ziet Kitty eventjes aan, alsof ze zeggen wou: „Nu komt 't " „Weet u, ik heb zelve een passie voor porcelein.... en ik heb werkelijk een aardige verzameling er van meegebracht, nu zou ik u zoo dankbaar zijn, als u mij wilde opgeven, wie van de familie ook van die kracht zijn.... er bijvoorbeeld een porcelein-kast op na houden .... want in zulke gevallen is 't altijd.... dat wie 't meest heeft er nog 't liefst iets bij krijgt " De listig gelegde mijn springt heelemaal verkeerd, want nadat tante bekend heeft, dat zij er zelve dol op is en thuis in Amsterdam werkelijk een mooie verzameling heeft, deels nog van de oude de Poorts, en deels van de Reevensen.... schijnt ze niets meer over het onderwerp te willen of kunnen zeggen. Wilna is dus even wijs en weet niet of er werkelijk geen andere porcelein-liefhebbers en verzamelaars in de familie zijn of dat tante de gefungeerde geschenken liever voor zich zelf houdt. IV. DE GEHEIMZINNIGE KIST. Na haar toespeling op de kist met cadeaux voor de familie in Holland, zijn de Vechtzichters toch zóó akelig lief voor Wilna geworden, dat ze zich geen raad weet. Alleen Kitty is dezelfde gebleven en heeft den moed om haar een draak of een mirakel of wat ook te noemen, als ze dat op een zeker oogenblik de geschiktste benaming voor haar vindt. „Als je 't tè bont maakt, trek ik me terug uit de Kongsie," zegt Wilna op zekeren dag, als de bordjes verhangen zijn en Kitty aan 't vergelden is, zooals ze 't noemt. Gewoonlijk toch is Wilna de plaaggeest. ,,'n Kongsie! Wat is dat nu weer voor een buitenissigheid?" „O! dat beteekent bij ons zooveel als firma en mijn bedreiging wil zeggen: „als jij me tè erg plaagt, wil ik niet langer deel uitmaken van de firma Wilna en Kitty." „Heel veel heb je er nog niet voor gedaan en ik zit in doodsangst, dat 'tgemerkt wordt...." „Wat?" „Houd je nu zoo dom niet. Natuurlijk van 't breken... van je weet wel " 44 „En je hebt me instantelijk verzekerd dat het Heilige der Heiligen slechts eens in 't jaar een ad fundum beurt krijgt en wel bij gelegenheid van den voorjaars-schoonmaak." „Nu ja, dat is gewoonlijk zoo, maar je weet hoe 't is, als je ergens op rekent, komt 't altijd anders uit en, als je er belang bij hebt, dat een kast gesloten blijft, wordt die juist open gemaakt en doorsnuffeld. Heusch, Wil.... ik hoor niet tot de bangsten, ik ben er eerder voor bekend dat ik heel wat lèf in mijn body heb maar ik ril soms van angst, als ik er aan denk en soms vóel ik nog de ellende.... van dat vreeselijke oogenblik." „Toen je dat bord liet vallen? Wat een overdreven bakvischje ben je toch. Heb je nooit vroeger in je leven iets gebroken?" „O! natuurlijk, ik ben zelfs nog al breekachtig of breeksch, zooals 't tegenwoordig heet. Gisteren nog brak ik mijn waschtafelglas en eergisteren mijn haarkam..." „En voel je nog de ellende van die vreeselijke oogenblikken?" vraagt Wilna, Kitty's wanhoops-toon van zoo even.... nog een beetje aangedikt, namakende. „Maar, dat is immers heel iets anders; een gebruiksartikel breken overkomt iedereen wel eens en daar is Ma ook nooit erg boos om." „Ik zou zeggen dat 't veel erger was, want daar moet dadelijk iets anders voor in de plaats gekocht worden, terwijl 'ter feitelijk niets toe doet of er in zoo'n pronkkast, vijftig of zestig dingen staan Maar 'tis de waarde er van." 46 Hollandsche mail doe je Singapore niet aan en in Colombo zag ik niets bizonders." „En de ivoren olifantjes?" „O! daar heb ik wel een nest van gekocht. Zoodra ik aan 't uitpakken ga, zal ik ze opzoeken en dan mag jij ze hebben." „Dank je, erg lief van je hoor! En 't mooie porcelein?" „Fictie! Een bekend, ja, zelfs beroemd, werk." „En hoe doe je nu?" „Bedoel je met cadeaux en zoo? Maar, beste kind... Ik heb je al gezegd.... dat ik 't een en ander zal koopen." „Maar vertel nu eens, Wilna, wanneer begin je met.... je visites?" „O! dat moet zoo ineens bij mij opkomen. Ik denk er over om vanmiddag even naar Amsterdam te gaan en tante Willemien leeg te pompen en dan zal ik verder zien." ,,'t Is een oud-tante en een type!" „Des te beter. Hoe meer variatie hoe leuker Tot nu toe vind ik de Hollanders echt, zooals ik gehoord had: deftig, pompeus en vervelend!" „Mij ook?" „Je bent nog in je groei!" „Ja, maar ik word niet zoo. Met de Hollanders bedoel je natuurlijk onze familie , ons gezin om 't nog duidelijker te zeggen. Nu spijt 't mij vreeselijk, maar er zijn gevallen dat men zijn naaste verwanten moet verloochenen ja, hoe zal ik er mij nu 49 Wat een ontvangst! Wilna voldoet vol ergernis aan 't verzoek of 't bevel? en klimt de trap op, die ze na eenig zoeken ergens in de gang, achter een tochtdeur, ontdekt. Op 'tpunt van trappen is ze nog een volslagen nieuwelinge! Eindelijk is ze op een klein portaal aangeland en even daarna bevindt zij zich in tegenwoordigheid van Tante Willemien, een gebogen oud menschje met een mummelmondje, ingevallen, tanige wangetjes, maar nog vrij heldere, donkere oogen. „Zoo, ben jij een nichtje van me?" vraagt ze, als de bezoekster gezeten is, vlak bij haar, vanwege de doofheid. „Ja, ik ben de oudste dochter van uw neef Albert." „Albert!" prevelt 't mummelmondje onzeker. „Die komt hier nooit, wel Willem en Christiaan en Karei... maar Albert niet." „Papa is in Indië." „Wat zeg je? Ik ben een beetje doof " „Papa is in Indië," schreeuwt Wilna. Een herhaald knikken van begrijpen, dan weer in onzekerheid: „En kan hij dan zijn oude tante niet eens komen opzoeken?" ,,'t Is te ver." „Te ver? En jij dan? Was 't voor jou minder ver?" „Ik kom in Holland om nog wat te leeren en om cadeautjes te brengen voor de familie." „Cadeautjes voor wie zeg je?" „Voor allemaal...." „Ik versta je niet " Een Meisjes Detective. . 50 „Voor allemaal," brult Wilna, „voor u ook." 't Mummelmondje grijnst, ten teeken van vreugde, en vraagt dan, de bezoekster opnemende: „En waar zijn die cadeautjes?" „Nog in een kist die staat nog aan boord " „Nu begrijp ik er niets meer van, zeg 't nog eens... als-je-blieft. Je moet denken, ik ben een oud mensch." Wilna zet haar stem uit tot ze 't verharde trommelvlies van 't oudje aan 't trillen heeft gebracht. De proef is uitstekend gelukt en als ze alles in zich heeft opgenomen, zegt ze, ongeduldig: ,^Je hoeft niet zoo te schreeuwen; als je gewoon spreekt, versta ik je best. De tegenwoordige menschen praten zoo binnensmonds." Dan knikkebolt ze een poosje, keert met een ruk van 't gezakte hoofd, tot de werkelijkheid terug en vraagt dan: „Wil je een glas limonade? Bel dan maar daar in 't hoekje dan zal Betje 'twel boven brengen, of ga 't haar maar even zeggen, dan hoeft ze niet tweemaal de trap op Vraag dan voor mij ook maar een glas ik heb dorst " Als de waakzame Betje iemand de trap af hoort komen, schiet ze de keuken uit naar de voordeur. Je kunt teugeswoordig niet te voorzichtig zijn. „Gaat uwes al weg?" informeert ze, familiaar. „Nee de juffrouw stuurt mij naar beneden " En ze geeft haar boodschap. Betje bromt en vindt de juffrouw lastig! „Dorst! Hoe kompt se nu aan dorst? Zoo'n oud mensch heit ook altijd wat." 51 „Woon je hier alleen met juffrouw de Poort?" „Hoe bedoelt uwes dat zoo?" Ze is 't nog altijd niet met zich zelf eens of ze die vreemde juffer wel boven had moeten laten. Je hoorde dan toch ook van zooveel kwaad volk. ,,'t Is goed", zegt ze humeurig. „Ik sel limonade brengen.. „Kan ik 't ook meenemen?" vraagt Wilna, zóó vriendelijk, dat Betje er half verteederd door wordt, en spijt heeft van haar argwaan en terughoudendheid. Ze neemt de juffer mee naar de zij- en binnenkamer niet om de honneurs van het huis te doen, maar omdat 'tfleschje limonade in 't buffet staat en ze toch een nichie van de juffrouw niet zoo maar in de gang kan laten wachten. Ze is toch wel een aardig meisje, want warempel als ze der niet een gulden in de hand stopt. „Waarom doet uwes dat nou?" „Wel, voor de kennismaking," zegt Wilna, vriendelijk. „Dat hoefde ommers niet," betoogt Betje, maar ze neemt 'm toch aan en Wilna bewondert haar eigen tact en doorzicht, want de houding der gedienstige is opeens, heel anders. „Gaat uwes maar naar boven, dan breng ik 't blaadje wel, ik moet nog koekies krijgen, en water uit de keuken...." „O! dat is niets; ik zal wel zoo lang hier wachten..." En ja, de list gelukt, Betje laat haar met een gerust hart alleen, een juffrouw, die zoo maar een gulden 52 aan een vreemde booi geeft.... is geen oplichtster of zoo. Wilna is dus alleen in de kamer.... en staat tegenover een groote pronkkast met antiek porcelein, zoo iets als bij tante Elizabeth op de Keizersgracht! Er is alle kans dat deze kast de kern der verzameling van de familie bevat en dus ook het bord! Wilna duizelt er van.... en tegelijkertijd ondervindt ze een gevoel van teleurstelling. 'tZou tè makkelijk zijn! Maar ze heeft het bord nog niet.... wel ziet ze op een der planken tegen den achterwand aan.... eenige borden staan licht dat 't daar bij is. De zaak is nu er in te komen, 't liefst vandaag nog maar dat is uitgesloten. 't Eenige is zich zóó lief voor te doen, dat tante haar uitnoodigt tot een tweede bezoek.... en verder moet ze zien Betje op haar hand te krijgen, die geenszins een quantité nêgligeable is. Vóór haar veroveringsplan een vasten vorm heeft kunnen aannemen is de oude getrouwe weer terug. „Staat uwes ook al naar die kast te kijken?" „Ja.... er staan prachtige dingen in, maar wat een werk om dat alles schoon te houden. Moet jij dat doen?" „Hè! Uwes bent nog 's een mensch, die voor zijn evenmensen voelt," zegt Betje, aangedaan, ,,'t Is een werk, zegt uwes dat wel en 't kompt natuurlijk alleenig op mijn neer. De werkster is me te ruw ik zou als de dood zijn, als ze wat brak.... en de 5i suster, die sel der handen niet uitsteken, da's een pop op de kast." „O! heeft tante nog een zuster?" „Da's te seggen, een verpleegsuster, die der helpt... want de juffrouw mot erreg gehollepen worden en dat kan ze allemaal niet van mijn verrege. De hep toch al 't heele huis voor mijn rekening, behalve Vrijdags en Zaterdags de werkster. Ocht en die voert, om soo te seggen, niks uit. Meestal mot ik 't self weer over doen...." „Ja, dat begrijp ik, jij bent keurig netjes, dat kan je wel aan alles zien." „De juffer schijnt er verstand van te hebben," zegt Betje waardeerend. „U hep toch nog geen huishoüen of staat u temet op een trouw?" „Nee, nog niet. Ik moet eerst nog een heele boel leeren in Holland. Ik zou wel bij jou in de leer willen komen." „Nou seg, nou houdt uwes me voor 't lappie." „Nee, heusch niet. Ik zou 'tdol vinden, als ik je tusschenbeide eens mocht komen helpen, bijvoorbeeld met 't schoonmaken van die kast. Zit er veel moois in, zeker wel?" „Dat kunt uwes toch wel zien," klinkt 't stuurs. „Ik bedoel stukken van waarde?" „Ja, dat moet uwes mijn vragen en als ik 't wist, zou ik 'tuwes toch niet zeggen." „En waarom niet?" „Omdat uwes der niet mee van noode heit, daarom niet." 54 Wilna begrijpt dezen plotselingen ommekeer niet, enkel put ze er, voor zich zelf, de leering uit, dat ze in de richting, waarin zij zich zelve stuurt, heel voorzichtig te werk moet gaan. „Zal ik nu de limonade maar mee naar boven nemen?" vraagt ze, poeslief, en alsof ze Betje's uitval niet gehoord heeft. Betje draait een halven slag bij.... meer niet. Er schemert zelfs nog een flinke dosis achterdocht in haar stem door, als ze het blad met de twee gevulde glazen overreikende, zegt: „De koekjes breng ik zelf wel in de sulleveren trommeltjes." „Daar zou ik nu niets om geven," flapt Wilna er uit, „wel om oud porcelein, borden en zoo." Waarop Betje een lang gerekt: „O! zoo!" laat hooren. Tante Willemien blijkt ingedommeld, als de bezoekster weer bij haar is teruggekeerd en Betje, die even later binnen komt, zegt, hoofdschuddend: „Dat is nu de heele dag! De juffrouw slaapt als maar door; toch niet gesond voor een oud mensch." ,,'t Is hier wel wat benauwd, daardoor komt 't zeker," waagt Wilna op te merken. „Zit tante nooit beneden in de mooie kamers?" „Hoe vraagt uwes dat zoo?" Wilna voelt den lust in zich opkomen om die ellendige, achterdochtige heks eens flink door elkaar te schudden en haar met Maleische invectieven te overladen, waarvan: Nenneh (oud wijf) Bebècq (eend) Gladakker (kamponghond), Monjet (aap) nog de liefe- 55 lijkste zijn maar ze bedwingt zich, steeds met 't visioen voor oogen van die porcelein-kast met de borden waarvan één er van misschien het gezochte is. Ze antwoordt dus heel eenvoudig: „Omdat 't er nu frisscher is en ook zie je, ik heb uit Indië een heele kist vol allerlei moois en kostbaars voor de familie meegebracht en natuurlijk ook iets voor tante Willemien.... maar hier is 't al zoo vol." „Beneejen zeker niet," bromt Betje, die in al dat moois en kostbaars enkel stofnesten ziet, die ze schoon moet houden. „Nu ja, maar in zoo'n pronkkast bijvoorbeeld is altijd nog wel een plaatsje te vinden." „Uwes schijnt 'm goed opgenomen te hebben." „Ja, ik ben dol op oud porcelein, jij ook?" „Ik? Ik? Laat na je kaaiken? As ik maar een bord heb voor me eten en een kommetje voor me thee en koffie, ben ik zat tevreeën." „Dat is nu jammer, want ik had je ook wat moois uit mijn kist met cadeaux willen geven, heb je ook een anderen wensen?" Betje kijkt de vreemde juffer met een hoe-heb-ik-'tnou-met-je-gezicht aan en zegt dan grif: „Een kerkboek met een zilveren slot, of een felkon met een gouwen dop...." „Wat is dat?" informeert Wilna. „Waar je Zondags onde-klonje in doet." O! ja wel, nu snapt ze 't: een flacon voor eau-decologne. 56 'tls niet voor de poes,' evenmin als 'tmet zilver beslagen kerkboek maar ze meent een spoor te hebben gevonden, dus moet ze alles riskeeren. „Ik breng je een van de twee.... nog deze week en nu zal ik maar weggaan.... groet tante voor me, als ze wakker wordt." V. DE EERSTE VROUWELIJKE GRAALRIDDER. Terwijl ze op de Hooge Sluis Brug even stil staat om een heerlijk frisschen kijk op den Amstel te genieten, bedenkt Wilna dat ze nog niet veel verder is gekomen.... maar dat er toch iets gewonnen is. Ze heeft nu de zekerheid dat er een verzameling van oud-porcelein binnen haar gezichtskring is. 't Eenvoudigste zou zijn als ze er Kitty op afstuurde om zich te vergewissen of de tweeling van den verbrijzelden schat er bij is maar dat is zoo'n heel gemakkelijke manier om er zich vanaf te maken en dan ook; stel dat Kitty de indentiteits-quaestie oplost, dan heeft ze het bord daarom nog niet. En daar gaat 'tom! Ja, wat zal ze nu doen? 't Is nog te vroeg om thee te gaan drinken bij Hirsch, welke zaligheid op haar programma staat, ze wil ook niet gaan snuffelen of zelfs maar rondkijken, want als ze eenmaal begint, laat ze zich natuurlijk tot koopen verleiden.... en.... dan wordt 't weer te laat. Ze heeft zich voorgenomen in tijds voor 'teten op Vechtzicht terug te zijn, want ze is eigenlijk ontsnapt! Wacht even! Neef Christiaan woont Leidsche Gracht, 58 dat is natuurlijk vlak bij 't Leidsche Plein en 't kan ook niet zoo heel ver zijn van 't Paleis van Volksvlijt, dat ze voor zich ziet opdoemen in.... al zijn leelijkheid! Als dat een imitatie is van het Kristallen Paleis bij Londen? 't Lijkt evenmin op Kristal als op een Paleis. O! daar komt net een tram aan met Leidsche Plein er op.... dus.... och! nu gaat die door. Ze wenkte toch met haar parasol. „Dame, as uwes temet met de tram meewil, mot uwes zorgen bij een halte te zijn. Ze nemen de menschen zoo maar niet op," is de gratis toelichting, haar door een agent gegeven, die de schouders over haar parasol-zwaai heeft opgehaald. Wilna bedankt voor de mededeeling en.... neemt een taxi, die ze dan zonder bij de halte te staan, kan aanroepen, 't Blijkt haast niet de moeite waard, maar 'tis toch een leuk ritje, ze voelt zich ook veel meer thuis in een auto, dan in een overvolle, benauwde tram, zooals op den dag harer aankomst. No. 19b Leidsche Gracht blijkt een pension te zijn. Neef Christiaan is vrijgezel en woont op kamers. Een verschrikkelijk gore juffrouw met een onmogelijke vaalzwarte, groen-glimmende japon vertoont zich aan den ingang en zegt nog vóór haar iets gevraagd is: „We nemen nooit dames, daar is ons pons jong te deftig voor en zeker geen jonge." „Ik zou hier ook niet graag komen," flapt Wilna er onvoorzichtig uit, waarop de juffrouw haar toe bijt: „Je bent ook niet op je mondje gevallen, seg, maar wat wil u dan?" 59 „Ik zou graag willen weten of meneer de Poort thuis is?" „Meheer de Poort? Ja, die is thuis, toevallig dan, want meheir is eigenlijk uit de stad...." „Wilt u me dan even aandienen." „We laten geen visites in ons pansjong; we seggen 't altoos bij 't verhuren an de heiren: 't is hier geen gelegenheid om visites te ontvangen. ..." „Maar ik ben meneer's nichtje," zegt Wilna, beleedigd en onschuldig. De gore juffrouw vertrekt haar dunne lippen tot een soort van grijns, die voor een minachtend, ironisch glimlachje moet doorgaan, en zegt dan sarcastisch: „Kan u wel zeggen." „Leest u mijn kaartje dan.... daar 'tis dezelfde naam...." „Dat kan wel...." „Wilt u me dus aandienen...." „Ik hep u gezeid dat er hier nooit visites worden toegelaten." Wilna zou met alle pleizier 't mensch de oogen hebben uitgekrabbeld of zoo iets. Maar, al voel je je ook nog zoo helsch, dan moet zulk een represaille-maatregel toch altijd tot je vrome wenschen blijven behooren! Als ze een jaar of wat jonger was geweest, nog zoo'n bakvischje als Kitty, zou ze haar tong hebben uitgestoken, maar dat kon ze voor haar fatsoen van bijna twintig jarige, ook niet doen. 't Eenige is zoo volwassen en zoo trotsch mogelijk 60 kijken en zonder 't flauwste afschijnsel van een groet er van door te gaan. Maar als de Hollanders zoo zijn? Eerst die oude tang van een Kokki bij tante Willemien en nu die verschoten, uitgerafelde pensionjuffrouw! Allebei even achterdochtig en onaangenaam. De Vechtzichters, behalve Kitty, zijn ook niet bizonder toeschietelijk, dat belooft wat. Ze moet eerlijk bekennen, dat haar eerste week in Holland, die nog lang niet om is, haar geen prettige indrukken heeft doen ondervinden. Ze hadden 'thaar wel gezegd dat ze teleurgesteld zou worden, dat de kolonie gastvrij is, maar 't Moederland juist 't tegendeel en dat 't vooroordeel tegen iedereen, die uit Indië komt, er ingeworteld is. Dat klopt! Dat vooroordeel heeft zeker zijn culminatie-punt bereikt in de Amsterdamsche pension-houdster, denkt 't Witte Kakkerlakje, dat heusch geen druppel zwart bloed in de aderen heeft. Ze vermoedt niet, dat 't in Den Haag veel erger is en er daar tal van huisheeren en juffrouwen zijn, die geen Indischén nemen, ofschoon ze in den regel vlot en royaal zijn en Holland toch een deel van zijn welvaart te danken heeft aan de Koloniën, die dan toch nog de eenige weelde zijn van het miniatuur landje aan de Noordzee. „Een hutje met een grooten tuin," heeft iemand Nederland met zijn overzeesche bezittingen eens terecht genoemd! Van de opbrengsten van dien tuin moeten de hut- 61 bewoners dan toch maar grootendeels leven.... en hun dankbaarheid er voor is nihil! Ze is er heelemaal door ontstemd, maar een bittere bui, in 't begin van den levenszomer is evenals een onweersbui in den vroegzomer — snel opgekomen en even snel voorbij! Als Wilna enkele minuten later, door den eerbiedwekkenden knecht met kuiten bij Hirsch van alle mogelijke lekkernijen wordt bediend, is ze al 't andere vergeten, vooral daar ze in de lift al, kennissen van boord heeft ontmoet en partij met ze heeft gemaakt. Ze hebben samen pret over de pompeuse manier, waarop de thee geserveerd wordt en over de verscheidenheid van 'tgeen ze er bij krijgen. Eerst komt de Kuitenbaron met geroosterd brood, dan met sandwiches, daarna presenteert een juffrouw krakelingen en Haagsche beschuitjes, gevoerd met een oublie van Blooker's chocolaad, dan doet de monumentale weer zijn ommegang met echt-Hollandsche wafelen, waarover de Indische gasten in extase zijn. De cavalier van 't gezelschap belooft hem zelfs een extra-fooi als hij nog eens bij ze komt met de wafeltraktatie. Als er, op 't laatst, nog groote stukken byou-taait worden uitgedeeld, verklaren ze in koor er heusch geen gebruik meer van te kunnen maken. En zoo heel duur is 't ook niet, althans niet voor Wilna, die door haar kennissen vrij wordt gehouden. „En hoe vind je 't in Holland?" informeert een der meisjes. 62 „Och! Toetie, ik weet 't niet," antwoordt ze lachend. „De thee met jullie allemaal vind ik 't prettigste." „Om de thee?" plaagt Poppie, 't andere zusje. „Niet enkel daarom, hoor." „En waar ben je gelogeerd?" vraagt mevrouw. „Bij mijn oom en tante die een buiten hebben tusschen Breukelen en Nieuwersluis." „Deftig, ja?" „Hm! Zoo.... ja, wel deftig.... maar zoo'n beetje saaie deftigheid, weet u." „Kom toch bij ons in 't pension, zoo gezellig, ja? Met die stijve Hollanders kan jij toch ook niet opschieten." „Ik zou 'twel erg leuk vinden maar...." „Wil jouw familie je niet laten gaan?" informeert Poppie. „Och! dat wel, ik geloof dat ze even weinig om mij geven als ik om hen; wij zijn zoo anders. En dan, ze zijn verbaasd, als ik toon iets van Holland af te weten, je hoort er toch altijd van in Indië, en zelf weten ze geen sikkepitje van ons lief Indië. Betoel (echt waar), ze denken dat 't er wemelt van tijgers en slangen en muskieten, dat je er alleen maar van rijst leeft en nooit iets uitvoert " „Weet u, wat 't is," zegt meneer van Dussen, de vader van Toetie en Poppie. „Ze hebben natuurlijk wel eens iemand gesproken, die uit den Oost kwam, zooals ze 't noemen, en ze hebben wel eens een Indische novelle gelezen en dan maken zij zich daar een beeld van. Op zulke losse schroeven berust het oordeel der Hollanders 63 over Indië en daar gewoonlijk die gegevens nog al oud en versleten zijn en zij zich geen denkbeeld vormen van den vooruitgang in de Koloniën, slaan ze de plank mis en is het beeld, dat zij er zich van scheppen, vertroebeld en verbleekt als een oude photographie." „Die Pa toch," giegelt Toetie, „zoo'n wijsheid van Jan Kalebas...." Ze wandelen nu op het Leidsche Plein langs de schitterende uitstalling van Hirsch, die de dames niet genoeg bewonderen kunnen. Als Pa zijn tirade tot een gelukkig einde heeft gebracht, begint Ma, gesteund door haar dochters, weer haar poging om Wilna de Poort in haar pension te lokken. Ze brengen haar naar den trein en zijn eigenlijk veel liever en hartelijker dan de Vechtzichters. De van Dussens waren ook blij een landsje te ontmoeten en dat in Amsterdam, waar er zoo weinig zijn. Op den terugweg denkt Wilna over hun voorstel na en ze heeft er eigenlijk wel lust in. Amsterdam in den zomer is wel niet het ideaal, maar je hebt er toch 'tgroote stadsleven en, als je uit Indië komt, is er drukte genoeg. Ze mag de van Dussens wel, de meisjes zijn wel een beetje erg Indisch, doordat ze altijd in de buitenbezittingen hebben gewoond, maar ze zijn toch scheepsladingen gezelliger dan Betsy en Nel. Kitty is nog zoo'n kind! Met de gedachte aan Kitty komt van zelf het visioen 64 van den gebroken taartjesschotel weer voor haar geest. Of nee, 't was een bord.... In een opwelling van dartelen overmoed vergelijkt ze het met den Heiligen Graal en noemt zij zich zelf de eerste vrouwelijke Graalridder! Een tip-top idee! Ze is toch zoekende naar iets.... dat ergens te vinden is.... ze weet niet waar! 't Is een zending.... en als ze die met succes volbrengt, heeft ze iets bereikt, dat is meer dan de meeste menschen van zich zelf kunnen getuigen. Ze is naar Holland gekomen voor wat geestelijke bijvulling, zonder een bepaald plan waarom is deze richting niet even goed als een andere? Ze zal er levenswijsheid en ervaring door op doen en er zelfbeheersching en schranderheid door leeren. Ze is weer vuur en vlam en neemt zich voor den volgenden dag naar Overveen te gaan; een leuk reisje over Amsterdam en Haarlem. 't Beste zal zijn er 's morgens vlak na 't ontbijt op uit te trekken en dan ergens in haar eentje te déjeuneeren. 'tis een pronesse, zooals ze nog nooit heeft uitgehaald, in Indië komt dat zoo niet voor en, als ze op reis ergens aan de wal een maaltijd nam, was 't altijd met de van Dussens en andere passagiers. Haar plan om alleen thee te drinken bij Hirsch werd door die zelfde van Dussens gedwarsboomd, maar 'twas toch eigenlijk gezelliger geweest. Als ze Kitty eens mee nam? Een echt vroolijk kind om een dagje mee uit te zijn 65 en je geniet toch meer met je beiden, dan alleen. Aan tafel vertelt ze van haar bezoek bij tante Willemien en bij neef Christiaan. „Hoe kwam je er op eens toe?" vraagt tante. „Kind, wat neb je nu uitgehaald?" informeert oom. „Ook een idee, zeg!" snibt Nel. „We dachten dat je den heelen middag in je kamer was en in den dut was geraakt," betoogt Betsy, terwijl Chris, op vriendelijk-vermanenden toon, zegt: „Als je mij verteld had, dat je naar Amsterdam wou gaan, zou ik je vergezeld hebben. Denk er om, als 'tweer eens voorkomt; als ik 't bijtijds weet, kun je mij altijd mee krijgen." „Dat mankeert er nog aan," denkt Wilna, maar ze zegt niets, wel neemt haar plan om met haar Indische kennissen en pension te gaan wonen een vasten vorm aan. Na 'teten verzoekt oom haar in zijn kantoor te komen, welke zakelijke benaming aan een der kabinetjes boven is gegeven. „Ga even zitten," beveelt hij. „Dank u, ik sta liever." „Lieve koekjes worden in Holland niet gebakken voor oproerige, jonge meisjes," wordt er, fijntjes, uitgebracht. Bij zich zelf denkt oom: „Die is raak." . Maar of Wilna 't niet begrepen heeft, of niet willen begrijpen, ten minste ze blijft staan en zegt heel cru op den man af: „Ik zie geen enkele reden waarom u mij een oproerig jong meisje noemt " „Zoo, zie je dat niet in?" Een Meisjes Detective. 5 66 Er is iets treiterigs in oom's stem, dat zijn nichtje werkelijk oproerig maakt. „Vind jij dat netjes en beleefd om, als je ergens logeert en gastvrijheid geniet, er stilletjes uit te knijpen?" ,,'t Is of ik een uitstapje naar Brussel of Parijs heb gemaakt." Oom weet niet of hij huilen moet over zooveel verdorvenheid of lachen over de onbeholpen onwetendheid, welke zij aan den dag legt, waardoor tevens haar onschuld blijkt. Hij is er zelfs door getroffen en herneemt, op zalvenden toon: „Kindje, wat mankeert er nog veel aan je." „Dat weet ik wel, oom, en daarom ben ik van plan nog wat lessen te gaan nemen in Amsterdam " „Zeer lofwaardig, ten minste later; we kunnen dat eens kalm overleggen. Zoolang je onder mijn dak vertoeft, kan ik zoo iets onmogelijk toestaan o! 'tis tegenwoordig iets heel gewoons. De weet wel dat als de Amsterdamsche familie's den zomer buiten of aan de zee doorbrengen, de meisjes er niets in vinden om alleen op en neer te reizen, maar daar houd ik niet van. Ik permitteer het mijn dochters niet." „Als ik uw dochter was, oom, zou ik 't toch doen," zegt Wilna bedaard. „Dat zouden wij dan nog eens zien, maar in elk geval verbied ik het je nu, verstaan?" „Maakt u zich nu maar niet boos, 't geeft toch niets. Ik heb juist met kennissen afgesproken om met hen in Amsterdam te gaan wonen " 68 Veel erger dan Pa! Kassian! Pa had nooit veel in te brengen gehad bij zijn zelfstandig, eigenzinnig dochtertje. Wilna had, van klein kind af, precies geweten, wat ze wilde en dat wist ze nog. Het autoritaire optreden van haar oom, die 't enkel uit machtsbetoon deed, en niet uit ware belangstelling voor haar, hinderde haar vreeselijk en deed haar besluiten er maar op eens een eind aan te maken. 't Liefst zou ze dien avond nog Vechtzicht hebben verlaten, maar dat was onmogelijk, zelfs voor de eerste vrouwelijke Graalridder, zooals ze zich dien middag genoemd had. Ze weet niet waarom, maar ze voelt zich opeens grenzeloos ongelukkig en eenzaam! Aan boord heeft ze wel eens een tikje heimwee gehad, natuurlijk, dat heeft ieder mensch, die voor 't eerst van huis gaat en ze voelt zich, op dat oogenblik, nog niet eens een mensch.... maar een klein, bedroefd kindje, dat getroost wil worden. En vreemd, ze verlangt noch naar moeder, noch naar Papa, noch naar Riet of een van de kleintjes, ofschoon het een bizonder eenig huishouden bij hen is, en ze dol veel van elkander houden. Ze voelt in zich dat vage, onbestemde verlangen, den levenshonger.... die aan zoo vele, jonge harten knaagt. Ze verlangt naar nieuwe emoties en ze is bang dat haar pelgrimstocht bij de de Poorts en aanverwante takken.... haar die niet zal geven en evenmin het samen wonen met de van Dussens, goede, hartelijke VI. NEEF FRANK. Met de beste bedoelingen bezield, ten minste volgens haar eigen schatting, zoekt tante Elizabeth 't huis door, tot ze het recalcitrante nichtje in haar zolderkamertje heeft gevonden. Suikerzoet, maar toch cordaat, als iemand, die onmogelijk weg te kijken is, treedt ze, zonder kloppen binnen. „Maar, liefje, wat is dat nu? Op zoo'n mooien warmen zomeravond zit je hier in dat benauwde kamertje.,.." „Waarom hebt u 'tmij dan gegeven, als u 'tzelf benauwd vindt?" zegt Wilna, heel niet brutaal, enkel zakelijk! Tante krijgt een inval! Zelfs fossiele huisvrouwen, als mevrouw de Poort, krijgen nog wel eens een inval. Ze ignoreert aUes, wat er vooraf is gegaan, in tegenwoordige levende, moderne gezinnen zou 't niets zijn, maar op Vechtzicht is 't veell Ze ignoreert dat vele en zegt met de overtuiging van niets beduidende menschen: „Daar kom ik je nu juist eens over spreken. Ik zei daar van 't benauwde kamertje en dat zei ik maar niet zoo in 't wilde, doch 71 daar had ik wel degelijk een bedoeling mee. Kijk, je bent hier nu bijna een week en wij schieten goed met elkander op " „Vindt u?" vraagt Wilna, haar strak aankijkende. „Ja zeker " haast tante zich te zeggen.... „en daarom wilde ik je juist vragen of je niet liever een der benedenkamers had.... die zijn grooter en meer comf ortable en.... dan voel je je ook niet zoo als logée. Als je nu je koffers en kisten laat komen, dan heb je plaats voor alles " Beiden denken, zij 't ook op verschillende wijze, aan de kist met cadeaux! 't Nichtje zwijgt en tante vervolgt: „En dan moet je je maar geheel als een van onze kinderen beschouwen, mijn vierde dochter, hè?" „Maar dat is overweldigend," zegt Wilna, spottend. „Wel nee, onder familie, en dan.... kijk eens, ik houd er van elkander klaren wijn te schenken...." „En open kaart te spelen," vult Wilna aan, die gewaarschuwd is, dat deze twee archaïsche uitdrukkingen in zekere kringen in Holland nog zeer gangbaar zijn en altijd samen gebruikt worden. „Ja, zeker, je begrijpt mij volkomen en waarschijnlijk dan ook waar ik heen wil. Als jij onze gastvrijheid bezwarend, of zooals jij 't noemt, overweldigend vindt, dan is daar wel een middel op — moyennant de payant. ..." Ook tegen dit on-Fransche gallicisme heeft men 't witte kakkerlakje aan boord gewaarschuwd. Booze tongen hebben er zelf bij verteld, dat 't door de familie 76 „Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw, maar ben ik hier terecht bij mevrouw de Poort?" Voorzichtig, maar toch beleefd, klinkt de wedervraag: „Mag ik vragen wat u van mevrouw de Poort verlangt?" „Ik ben Wilna de Poort uit Soerabaia," antwoordt Wilna en toont haar visite-kaartje. Ook dat behoort tot de waarschuwingen en wenken, die ze mee heeft gekregen. In Holland zijn ze vreeselijk achterdochtig en moet je altijd je visite-kaartje voor den dag halen om je identiteit te bewijzen. Maar hier helpt 't niet veel. Als ze 't gelezen heeft, reikt de Vrijvrouwe van Huize Druno haar 't cartonnetje over en zegt ze, hoog: „Dat maakt mij niet wijzer." „Ik ben de dochter van Albert de Poort," licht 't onwelkome nichtje toe. „O! zoo? Ik wist niet eens dat mijn overleden echtgenoot nog familie in Indië had...." Deze aankondiging, hoe weinig vleiend ze ook klinken mocht, kan door Wilna niet euvel worden geduid, want zij wist, vóór oom Willem 't haar vertelde, ook niet dat er een nicht van haar vader in Overveen woonde. „Ik ben pas in Holland," vertelt ze quasi argeloos, als rekende ze op een belangstellend gehoor. „Tot nu toe heb ik bij de familie de Poort op „Vechtzicht" gelogeerd " „En nu?" klinkt 't angstig, als voorzag ze een beroep op haar gastvrijheid. 82 lekeurig met haar meegaande op den, door haar ingeslagen, weg. Ze steekt de frissche lippen naar voren, werpt hem een echten flirt-blik toe en zegt dan sober: „één kus voor elk bord maar ik heb er eigenlijk maar één noodig." „Weet je wat voor een je hebben moet?" vraagt hu, hetcoquette gedoe, dat hem in haar tegenstaat, negeerende. „Nee, dat is het juist," zegt zij, nu weer heel eenvoudig. „En ik kan 't Kitty niet vragen, want we zijn gebrouilleerd, dat zal ik je na de koffie vertellen 't is een heel verhaal." „Na de koffie moet ik twee uur rusten." „Dan komt 'ter vandaag misschien niet meer van of denk je dat je moeder mij zoolang hier wil houden? Of wacht, ik weet een beter plan. Als jij gaat rusten, ga ik weg.... en ik blijf in de buurt en kom na een dikke twee uur terug. Zie jij je Moeder dan uit te sturen." Een gong zendt haar sonore klanken door den tuin, 't signaal voor de lunch. 94 heel ander hek dan waardoor ze is binnen gekomen. Ze is ziedend.... en machteloos! Haar eerste impulsie is om door 't andere hek weer binnen te gaan en Frank op te zoeken en hem te vertellen, hoe smadelijk zijn knecht haar heeft bejegend. Maar ze is bang voor een herhaling, en suggereert zich zelve dat ze den armen jongen niet lastig mag vallen. Hij kan zich toch immers niet verdedigen tegen een driedubbelen draak als die vent! 't Lijkt wel een politie-agent. Ze voelt dat elke andere jonge dame in haar plaats zou gaan schreien of om 't nu maar eens huiselijk uit te drukken: een deuntje zou gaan grienen. Maar zij is te trotsch voor zoo iets gewoons Ze wil zich wreken natuurlijk! Nee! dat hoort niet bij haar rol. Ze wil, ze moet de borden hebben, Kareis ten spijt. Niets gemakkelijk, ze wacht tien, twintig minuten, 't lijkt haar lang, misschien zijn 't maar vijf, kan best, doet er ook niet toe! Nu gluren de eetkamer is leeg maar de glazen deuren, die naar den tuin leiden, zijn dicht. Een koopje! Zooals ze in Indië zeggen. Dan maar een anderen ingang zoeken; er is nu een duiveltje in haar gevaren en ze wil niet toegeven. Heel zacht, om geen leven te maken, sluipt ze langs het huis, tot ze bij een half open venster komt. 't Openschuiven en, over het kozijn heen, in de kamer stappen, is 'twerk van een seconde. 95 Ze is in een slaapkamer terecht gekomen, zeker die van Frank, armen jongen...." In één hoek staan een paar krukken.... en in een andere staat een veldbed, dat is zeker voor den driedubbelen draak. Wacht, nu zal ze hem een poets bakken! Vlak bij 't raam staat een hulststruik vreeselijk leuk, ja? Met een schaartje, dat ze altijd bij zich heelt, knipt ze wel honderd blaren af, zoo lekker met die scherpe puntjes. Zie zoo; nu de sprei en 'tdek terug geslagen .... hè, wat zijn die Hollandsche bedden toch omslachtig. In Indië ligt er niets boven 't onderlaken, of zooals ze 't noemen, de sprei...., hier zooveel, zelfs in den zomer. Met kwistige hand strooit ze de hulstblaren in 't bed.... zelfs onder 't laken dan ziet hij ze niet bij 't gaan liggen en dan.... au o!.... Ze heeft zoo'n pret, dat ze al 't overige vergeet.... dom voor een detective-Graalridder.... maar ze is ook pas in 't vak en moet zich in beide functies nog inwerken. Terwijl ze, voor haar eigen pleizier, de bedscène van den gehaten knecht repeteert.... hoort ze opeens een slot knarsen.... ai! dat is leelijker. Dan maar weer gauw door 't open venster dat eveneens gesloten blijkt. Ze heeft het niet hooren dicht gaan.... maar 't is dicht, tenzij ze kans ziet het open te schuiven.... 96 Geen verwikken of verwegen! Stomme dingen toch, die Hollandsche ramen Wat nu? Ze is gevangen als een muis in den val! Natuurlijk heeft ze haar opsluiting aan Kareis te danken! Maar ze is er ook nog er is nog een deur, gauw probeeren die gaat open doch blijkt een kast te zijn. Toch maar inkruipen, want ze verbeeldt zich voetstappen te hooren. Ja hoor en wat 't ergste is en den toestand plotseling verzwaart ook de kastdeur wordt van buiten afgedraaid! Ze zit dus stijf gevangen in een gesloten kast! VIII. GERED! Wilna's eerste opwelling is er een van spijt en wel over haar eigen domheid. Het was natuurlijk wel een oer-leuke inval om het bed van Kareis met hulstblaren te versieren, maar het was niet verstandig en vóór alles, moet iemand, die een gevaarlijk boevenstukje onderneemt, verstandig zijn. Het was een verspilling van haar kostbaren tijd, dien ze beter had kunnen en moeten gebruiken. Vliegensvlug gaat 't door haar brein, hoe ze, als ze zich niet had opgehouden, in een ommezientje de eetkamer, van de gang uit had bereikt en weer had kunnen verlaten met de borden veilig in haar bezit. En nu? Nu stikt ze bijna van woede en van benauwdheid, want een muurkast van gewone afmetingen, is niet bepaald een luchtig verblijf. Plotseling bevangt haar een doodsschrik! Stel je voor, dat Kareis de politie is gaan halen en ze intusschen uit gebrek aan versehe lucht is gestikt? Op school heeft ze natuurlijk wel eens geleerd van Een Meisjes Detective. _ 98 vrouwen in de Middeleeuwen, die voor de een of andere zonde, dikwijls ook onschuldig, werden ingemetseld. Als dat haar eens zou overkomen? Of 't lang zou duren en of 't pijn zou doen? O! maar zij is geen martelares uit de Middeleeuwen of uit den sprookjestijd, die zich zoo maar klakkeloos overgaven. Ze zal zich tot 't uiterste verdedigen! Waarmee? Had ze nu maar een breekijzer, dan kon ze het slot open breken of een doosje lucifers om den boel in brand te steken. Dan helaas! ze heeft niets dan 't schaartje, waarmee ze den hulst heeft afgesneden en dat er natuurlijk zoo bot mogelijk van is geworden. Maar 't is ten minste iets en een tijdverdrijf, dat is ook veel waard; niet alleen, dat 't levensgevaarlijk is om in een vrij nauwe kast te zijn opgesloten, maar 't is gruwelijk vervelend! Echt om je dood te kniezen. Zoo! 't schaartje, haar eenig verdedigings-middel, ter hand genomen en wacht eens! Op een keer dat ze, thuis in Indië, den sleutel van haar kleerenkast had verloren en er beslist iets uit noodig had, heeft ze het slot er van open gekregen door een stevigen, langen knoopenhaak, van onderen af, tusschen de twee deuren in te werken, en zoo langzaam aan, tot aan 't slot, dat toen met een ruk open sprong, 'n Idee! Van louter pret over haar schitterenden inval, zou ze wel in de lucht willen springen of een rondedansje doen, doch haar tegenwoordige verblijfplaats, ze had 99 bijna gezegd gevangenis, leent zich helaas! niet tot zulke buitenissigheden. Het is al veel, dat ze zich zóó kan wringen, dat ze een bukkende houding kan aannemen om haar uitbrekerswerk van onder af te beginnen. Op goed geluk af steek ze haar instrument, eilacy! een onnoozel zakschaartje, in een smalle reet tusschen de deur en den muur. Knap! zegt 't en breekt Wilna krijgt een gevoel, alsof heur hart tegelijkertijd brak! Tot nu toe heeft ze haar gevangenschap eigenlijk nog al luchtig opgenomen en heeft ze zich, zelfs niet door de herinneringen aan de gruweldooden in de Middeleeuwen laten ontmoedigen. Maar nu haar eerste en eenige poging tot ontvluchten radicaal mislukt is, wordt het haar tè benauwd en gilt ze; wanhopend: „Laat me er uit ik stik!" De kamer schijnt verlaten nee, toch niet, ze hoort duidelijk de gehate stem van den driedubbelen draak, zeggen: ,,'t Muisje begint te piepen, de val schijnt niet al te palzierig...." „Laat me er uit," gilt ze, op nieuw, ook nu zonder gevolg. En nu wordt ze zóó bang, dat zij, de fiere, vrouwelijke Graalridder, zich gedraagt als een stout kind, dat opgesloten is, en met al haar macht tegen de kastdeur aan bonst en trapt en daarbij zóó hard gilt dat haar angstkreten zelfs tot in den tuin doordringen en Frank, die ze gehoord heeft, de schrik om 't hart slaat. 100 „Ze is geknipt," hoort hij Kareis zeggen, „Leëntje is naar den veldwachter." 't Koude zweet breekt hem uit Het aardige, vroolijke kind, 't mooie poppetje! Hij zou 't wel kunnen uitschreeuwen. En dan zoo hulpeloos te moeten blijven. Nog nimmer in zijn leven heeft hij zoo vurig verlangd een flinke, sterke jongen te zijn. Hè! Om als een pijl uit een boog 't huis in te schieten, Kareis zulk een fermen opstopper te geven, dat hij omtuimelt, en zijn lief nichtje te bevrijden! „Laat me er uit," klinkt 't op nieuw, nu zwakker, naar Frank zich verbeeldt. Plotseling heft hij zich op, grijpt den stok, die altijd onder zijn bereik ligt gooit zijn beenen buiten zijn wagentje, hoe weet hij zelf niet maar 't lukt boven verwachting, hij staat. Door een uiterste inspanning weet hij zijn wagentje zoo te krijgen, dat hij er met zijn beide armen op leunt dat is tenminste iets. Als een bewegenlooze klomp hangt hij er tegen aan, duizelig van den ongewonen stand van zijn lichaam. Jaren lang heeft hij gelegen, nu en dan half opgezeten, maar nooit gestaan. Door zijn zwaarte rolt 't lichte wagentje vooruit, één oogenblik heeft hij 't gevoel, alsof hij op den grond zal vallen. Dan hoort hij weer die angstkreten: „Help! Help! Ik stik " Dat geeft hem moed en kracht. Schuifelende komt hij 101 werkelijk eenige passen vooruit. Dan is hij zóó uitgeput, dat hij zich slechts met moeite staande houdt, alles schijnt om hem heen te draaien. Die duizeligheid is erger dan de zwaarste pijn. Maar, ook ditmaal zegeviert zijn wil. Hij probeert 't op nieuw en nu gaat 1 werkelijk iets beter, het schuifelen wordt strompelen, hij licht zijn voeten nu op, veel is 'tniet, maar toch een kleine vooruitgang. Als hij het maar kan vol houden tot aan zijn kamer; voor een gewoon mensch een paar stappen, voor een verlamden stumper als hij, een reuzetocht! Nog tweemaal moet hij even rusten, dan is hij er. Hij staat nu voor het venster en schreeuwt: „doe open." Kareis is van natuur een kerel van stavast, die voor geen kleinigheid vervaard is, maar als hij den jongenheer, zooals hij Frank uit oude gewoonte, is blijven noemen, daar in levende lijve rechtop ziet staan, gelooft hij dat 'teen geestverschijning is. „Dat heeft die kleine duivelin gelapt," stamelt hij, zoo wit als krijt. „Help toch," snauwt Frank, iets dat Kareis nog meer van de wijs brengt, want de jongenheer is de zachtigheid in persoon, zooals hij 't noemt. Maar zijn plichtsgevoel wint 't toch van zijn angst; zooveel jaren heeft hij den jongenheer verzorgd, dat hij hem nu niet zoo kan laten staan, al is 't dan ook zijn geest. Hij gooit 't raam open en zijn krachtige armen om hem heen slaande, tilt 'hij hem op en legt hij hem op zijn eigen bed, omdat het 't dichtst bij 't raam staat. 102 Frank geeft een gil en heeft een gevoel, alsof hij in een rozenperk van enkel doornen terecht is gekomen. Ook is hij zóó vermoeid door de ongewone inspanning, dat hij nauwelijks kan spreken. Toch stamelt hij: „Waar is juffrouw de Poort?" „In de kast," grinnikt Kareis, die, nu de jongenheer weer ligt, toch wel gelooft dat hij 'tzelf is. „Maak open " klinkt 't tegelijkertijd van beide kanten. Wilna roept 't van uit de kast en Frank van zijn ligplaats er voor. Als zijn knecht nog aarzelt, poogt Frank zelf op te staan, maar dat blijkt onmogelijk. „Terstond open," fluistert hij, met schorre stem. Kareis zou er een lief ding voor willen geven, als hij zijn eigen zin kon doen, want hij had er zich toch zoo allementegies op verheugd om de dievejuffer door den veldwachter uit haar gevangenis te zien halen, maar de jongenheer was, op alle manier, toch de baas en hij zag zoo bleek, dat je der meejelij mee kreeg. „Allo! dan maar," zucht hij. „Maar op uwer verantwoording, jongenheer." Eén kleine beweging en Wilna is vrij. „O! Frank," roept ze, blij en ontzet tegelijk. Dan, opeens merkende dat hij op het bezaaide bed ligt, barst ze in een onbedaarlijk lachen uit, hetgeen bij Kareis de veronderstelling wekt: „Dat de meid stapel is." Frank kreunt van de pijn! Dit brengt Wilna tot het ware begrip van hoe zij handelen moet. 104 een tronie, zóó valsch en zóó geniepig, dat je er kippenvel van krijgt. En hij ziet een allerliefst, mooi juffertje, dat vol zorg schijnt te wezen voor den meneer van 't buiten. 't Komt hem eer voor dat zijn hulp voor Kareis noodig is, want die doet zoo raar en spreekt als maar over die duivelin. Wie weet is hij niet in de war, zoo'n aanvalletje van delirium tremens, zooals de geleerden 't noemen, 't geen de liefhebbers van een borrel wel eens overkomt. Hij kent Kareis wel van uit een Cafeetje in de buurt en weet dat hij niet afkeerig is van een glaasje en ook niet van twee of meer. Hij denkt er zelfs over hem de armbandjes aan te doen; nu hij ze toch voor den dag heeft gehaald, zou 't jammer zijn ze niet te gebruiken, maar eerst wil hij toch probeeren hem met een zacht lijntje tot bedaren te brengen. Hij tikt hem gemoedelijk op den schouder en zegt: „Je lijkt wat overspannen, kameraad, zou je niet een tukkie doen? Kom, laat ik je nou eens naar bed helpen, waarop Kareis plotseling woest wordende, uitschreeuwt: „Mijn bed zit vol prikkels, 't is behekst en daar staat de duivelin ze behekst den jongenheer ook. Neem der toch mee...." De veldwachter krabt zich achter de ooren. Wat kun je ook anders doen in zoo'n geval? Daarna kijkt hij. de kamer eens rond. „Wat doe je eigenlijk hier?" informeert Frank, die 105 onder Wilna's goede zorgen al aardig aan 't bijkomen is. „Wel, meneer, met uw welnemen, ik was hier ontboden om een oplichtster in te rekenen." „Je bent aan 't verkeerde adres, hoor. Daar.... heb je een rijksdaalder voor je moeite en, als je er toch iets voor wilt doen, ga dan even bij Dr. Brantsen en vraag hem vandaag nog hier te komen." Daarna valt hij uitgeput in de kussens terug, terwijl zijn gezicht vaal-bleek wordt. Wilna weet niet wat te doen. Ze is bang dat hij een flauwte heeft. Ze is nu heel alleen met hem, want 't scheen Kareis te machtig te zijn geworden, tenminste hij is er niet meer en Leentje is ook al weer naar de keuken gegaan, zeker om hetgeen er gebeurd is, in kleuren en geuren, aan haar kameraad te vertellen. Wilna buigt zich over hem heen en fluistert: „Frank, toe Frank, zeg eens wat Kan ik iets voor je doen?" „Hier blijven," brengt hij er, met moeite, uit. Dan sluit hij zijn oogen en verroert zich niet. Wilna wordt opeens doodsbang en maakt zich zelve de heftigste verwijten. Als de inspanning van op te staan, om haar te bevrijden, eens te veel voor hem is geweest, zoodat hij er met den dood voor zou moeten betalen Hoe verschrikkelijk zou dat zijn! Ze voelt vooruit dat ze het zich haar verder leven steeds zou herinneren en dat ze nooit meer één gelukkig oogenblik zou hebben. 106 Wat is ze toch een nesterig spook geweest om zoo iets te doen, zich zoo mal aan te stellen, zich ergens binnen te dringen, om er te stelen, nog wel Ze begrijpt nu niet hoe ze zoo dwaas heeft kunnen zijn. Arme Frank; nu en dan schijnt het haar, alsof hij iets wil zeggen, maar het niet kan. Misschien wil hij haar vóór zijn dood vergiffenis schenken. Kon ze maar even weg om den dokter te halen. Frank heeft er zelf om gevraagd en den veldwachter gestuurd, maar ze is bang dat hij zich niet genoeg zal haasten. Zij zou vliegen nauwelijks den grond aanraken. Wist ze den weg maar of liever kon ze zelf maar gaan 'tgeen natuurlijk niet kan. „Frank," fluistert ze, half schreiend „,toe, zeg wat... ik ben zoo angstig " Van de vrouwelijke Graalridder zonder vreeze is weinig meer over. Als ze er aan dacht, zou ze er zich over schamen en toch is ze zóó oneindig veel sympathieker. Maar niemand, zelfs haar eigen moeder niet, kent het overmoedige, dartele kind zooals ze nu is — vol teedere zorg en belangstelling. Als hij niet antwoordt, neemt ze Frank's ijskoude handen in haar eigen warme vingers en werkelijk 'tis alsof iets van haar eigen lichaamswarmte, iets van haar kracht in hem over gaat. Hij opent, langzaam, de oogen en fluistert dan: „Is 't heusch waar?" „Wat bedoel je?" klinkt 't heel, heel zacht, terwijl ze nog steeds zijn handen omklemt. 107 „Is het geen droom.... dat aardige meisje.... en heb ik heusch kunnen staan?" „Het is geen droom.... je hebt kunnen staan, maar van dat aardige meisje is wel een droom.... ik ben heelemaal niet aardig.... integendeel.... ik ben een draak " Dan houdt zij op.... want.... vergist zij zich niet? Om Frank's bleeken mond speelt een glimlach.... eerst heel flauw.... dan verspreidt die zich, tot zijn heele gezicht er door opgevroolijkt wordt: Wilna is er ziels gelukkig door. Dat hij weer kan lachen is natuurlijk een bewijs dat hij niet sterven zal.... dat zij zich niet zal hoeven te verwijten de oorzaak van zijn dood te zijn. „Ik ben zoo blij," fluistert ze. „Zou je nu heusch beter zijn voor altijd? Wat zou dat heerlijk zijn " „En dat zou ik aan jou te danken hebben." „Och! nee...." „Ja, heusch, luister eens even, kom vlak naast mijn bed zitten.... dan kan ik met je praten zonder mijn hoofd op te lichten. Elke beweging doet mij nog pijn." „Dat zal ook wel overgaan," troost Wilna. „Misschien. Weet je wat 't is? Dat ging ik je daar zoo straks zeggen. De dokters, ik heb er met heel wat te doen gehad in mijn leven, waren 't er allen over eens, dat zulk een verlamming als ik heb, een enkelen keer geneest door een plotselingen schrik of een sterken aandrang van den patïent om zich tot het uiterste in te spannen. Het is meermalen gebeurd in een ziekenhuis dat IX. WAT NU? „Al weer buiten de deur gezet, die Hollanders toch, zoo lomp, ja?" zegt Wilna half luid, nadat de dokter haar beleefd, maar toch heel beslist heeft uitgelaten. Ze krijgt een vervelend gevoel van schaamte over zich, als ze bedenkt hoe vaak reeds men haar dezen dag heeft getoond dat ze alles behalve welkom is. Eerst heeft Frank's moeder haar weggekeken, toen Kareis, daarna 't dienstmeisje en nu weer de dokter. Enkel die goede, lieve Frank is beleefd en hartelijk geweest, kassian toch, die arme jongen. Waarom moest die dokter er zich toch mee bemoeien? Ze had best kunnen blijven. Frank toonde genoeg, dat hij haar wel graag bij zich had. Maar wat nu? Ze wil niet in 't akelige ongastvrije huis blijven, waar ze haar elk oogenblik der uit gooien. Niet bizonder elegant uitgedrukt, maar Wilna is in geen stemming om op haar woordenkeus te letten en dat tegenover haar eigen ikje, dat 't haar nooit kwalijk neemt, als ze eens wat ruw uitvalt. Vóór ze nog een plan heeft gemaakt, merkt ze 110 dat ze, al voortsoezende, bij 't station is gekomen. Juist staat er een trein klaar. Dan maar instappen en, over Haarlem, naar Amsterdam. Zoodra ze gezeten is, overvalt haar een doodelijke vermoeidheid! 't Is dan ook maar een dagje geweest. Eerst in een trein, dan weer overstappen, een poosje in een tram, daarna loopen zoeken, toen na een beetje staan, een poosje zitten aan de koffie, dan maar weer er op uit, drentelen, drentelen tot ze dacht dat de oude draak wel uit zou zijn. Toen een beetje praten daarna haar strooptocht en onvrijwillige opsluiting. Vreeselijke angst, allerlei ellende daarop 't wonder van Frank's genezing. Pas is ze er blij om geworden of daar moest ze al weer bang zijn omdat hij zoo roerloos lag. Dear, dear, wat een geschiedenis en wat een dag, geen wonder dat ze er moe van is. Ze voelt tegelijk slaap en een hevigen aandrang om te huilen en ook om iets te verscheuren van woede, want de menschen, daar op die villa, zijn toch maar lekkertjes gemeen tegen haar geweest en, als ze kon, zou ze 't hun terdege betaald zetten. Maar hoe? Weer in dat roovershol, dat wespennest, die broeiplaats van slechte humeuren en valschheid, wil ze niet Ze houdt dol van Frank; is heusch een tikje, en een heel ferm tikje, verliefd op hem, maar ze wil toch nooit meer naar zijn huis toe. Ze redeneert en bromt in zich zelve, onder 't rijden 111 naar Haarlem, onder 't overstappen, onder 't sporen naar Amsterdam, waar ze een taxi neemt.... en onder 't tuffen. Ziezoo! Nu is ze thuis, als je een benauwde pensionzitkamer zoo wilt noemen. In elk geval kan ze nu haar stoffige kleeren afdoen! Hè! Kon ze zich nu maar lekker mandiën, zooals in Indië, als je moe en warm thuis komt. Maar, geen denken aan, hoor? Er is wel een badkamer in 't pension, maar die mag enkel 's morgens gebruikt worden en dan moet je er nog voor betalen. Je moet je altijd maar aan de waschtafel behelpen, afschuwelijk, als je uit Indië komt! Lang, vóór 't Indische waterrotje naar haar zin geploeterd heeft, luidt de etensbel en moet zij zich nog haasten ook! Vervelend toch! Nu is ze, op haar eigen gelegenheid, in een pension en is ze toch niet vrij. Net als op een kostschool moet ze gehoorzamen aan de signalen. Aan boord werd er ook altijd gegongd, maar dat was nog iets anders. Al pruttelende kleedt ze zich aan en begeeft ze zich naar de eetkamer, waar bijna alle gasten zijn gezeten. 'tis een groot pension, modern ingericht en de families hebben elk haar eigen tafel. Wilna zit met de van Dussens, haar kennissen van boord. Ze is wel niet zoo vreeselijk dol op ze, maar 'tis toch beter dan alleen. Stel je voor, in je eentje aan een tafeltje! 112 Natuurlijk wordt ze flink uitgevraagd over haar uitstapje, mevrouw van Dussen beschouwt zich zoo'n beetje als haar moeder in Holland. Laat ze gerust vragen, ze is niet van plan iets meer los te laten dan ze zelf wil. „O! 'twas dol! Zoo'n lieve dame; was één en al verrukking en wou me niet laten gaan. Blijf toch logeeren, kind. Maar dat vond ik toch niet prettig. Zoo heel intiem geeft maar verplichting " „Woont die mevrouw, die nicht van je alleen?" informeert Toetie. „Heelemaal niet. Stel je voor, zoo'n reuze-villa, net een kasteel en dan voor één dame. Nicht woont er met haar zoon " „Waarom krijg je nu een kleur?" plaagt Poppie. Wilna heeft 't land. Die kinderen ook! Zoo nieuwsgierig. Ze kan toch niet vertellen van Frank, kassian! 't Zou pijn doen. Over zoo iets kun je wel denken, maar niet praten. „Ik heb een zalige doos bonbons gekregen van nicht," voegt ze er, haastig, bij. „Zoo heerlijk versch toch; in Indië zoo vervelend altijd in blik " „Of in stopflesschen," vult mevrouw aan, „daar blijven ze toch ook heerlijk in." „Hm! Ja, maar ik vind zoo toch veel heerlijker." „En waar is die zaligheid?" vraagt Poppie. Nu schrikt Wilna toch echt! Warempeltjes waar, ze heeft de doos en de bloemen, waar ze niets van vertelt, laten liggen, zeker ergens bij Frank in den tuin. 115 't Lijkt zoo lang geleden.... en toch klinkt 'tgeluid er van haar nog in de ooren. Tusschenbeiden denkt ze dat ze de herinnering aan alles, wat er dien dag gebeurd is, nooit kwijt zal raken. Ze heeft nog nimmer zoo intens geleefd. 't Is alsof ze er jaren ouder door is geworden. Eindelijk slaapt ze in en dan vervolgt hetgeen er op de villa is voorgevallen, haar nog in haar droomen, maar in plaats van Frank's sympathiek jong gezicht grijnst haar telkens de leelijke tronie van Kareis aan en hoort ze diens lijzige stem. En dan weer ziet ze duidelijk den veldwachter en voelt ze de ijzeren greep van de handboeien. In haar droom sleurt hij haar door een bosch en sluit hij haar op in een donker hok, zeggende: „Daar kom je nu nooit meer uit, leelijke dievegge." Tegen den ochtend wordt ze benauwd wakker als uit een nachtmerrie. Eerst is ze doodsbang en zenuwachtig tot ze genoeg bij kennis is om de waarheid van den droom te onderscheiden en dan lacht ze om haar eigen angst. Van nature is ze eer moedig dan laf. In Indië en ook aan boord was ze onder haar tijdgenooten beroemd om haar durf. Wat niemand aan dorst, deed zij. Ze had het dan toch maar gewaagd om tot driemaal toe 'thek van de villa binnen te gaan en had zelfs nog dien gladakker van een Kareis een poets gespeeld. Kassian, dat die arme Frank juist op die prikkels terecht moest komen. 0g MEISJESLEVEN^ EEN M EI5J ES DETECTIVE DOOR THERE5E HOVEN G.B.VAN GOOR ZONEN GOUDA EEN MEISJES-DETECTIVE. EEN MEISJES DETECTIVE DOOR THËRÈSE HOVEN MET VIER PLATEN VAN ELLA RIEMERSMA GOUDA - G. B. VAN GOOR ZONEN I. IN EN OM 'T ZILVEREN PRIEEL. Een broeiend-heete middag! De zon steekt, brandt, hindert en de geplaagde aardbewoners kunnen zich niet begrijpen dat ze anders zoo blij zijn, als 't lieve zonnetje zich een weg door de wolken en nevelen boort om mensch en dier en plant te verkwikken! 't Lieve zonnetje! Hebben ze 't heusch zelf zoo genoemd? Hebben ze er naar verlangd, gezucht gehunkerd? Niet mogelijk! 't Is dan toch ook zoo akelig warm en zonnig! Het oude landhuis aan de Vecht, origineel en pittig: Vechtzicht gedoopt, .staat te blakeren; geen enkele kamer is er ook maar eenigszins bewoonbaar of 't moest zijn de provisiekamer, die goed ingesloten is, maar een deftige, Amsterdamsche familie huist nu eenmaal niet in de provisiekamer! In den tuin is 't al even ongenietbaar, 't is of de wind geen koelte meer geeft en de boomen geen schaduw! Het eenige plekje, waar 'tnog een beetje is uit te houden, waar 't zelfs, met een goeden wil, nog een ziertje tocht, is het afschuwelijke, houten getimmerte, 6 met ongedwongen geestigheid: 't Zilveren Prieel bestempeld. 't Resultaat van veel denken en verzinnen, zelfs van harrewarren en kibbelen in de heele familie, 't collectief geschenk bij de Zilveren Bruiloft van meneer en mevrouw de Poort, die met hun kinderen „Vechtzichf bewonen en, ook meestal, waardeeren! Behalve als 't een poos lang achtereen regent, want dan is 't er saai, stil en naargeestig, of als 't er zoo snikheet is als vandaag. Dan schijnt 't opeens tot de bewoners door te dringen, dat Vechtzicht toch eigenlijk slecht gelegen is en 't genot van een buiten dikwerf schromelijk wordt overschat. Maar nu komt 't Zilveren Prieel, dat niettegenstaande of mogelijk wel door de vereende pogingen van zoovelen, 't tegendeel van een succes is, tot zijn recht. Je zit er heerlijk afgescheiden van de wereld, dus ook van de zonne-wereld en met een boek of een courant en een glas bessensap of kwast is 'ter wel uit te houden. Pa en Chris laven zich met een glas citroen met suiker, minder cru klinkend dan kwast, terwijl Ma en Betsy 't met een glaasje bessensap afdoen, welke onschuldige versnapering ook voor Nelly en Kitty klaar staat, die op den wandel zijn, maar toch spoedig thuis verwacht worden, ten eerste omdat het gezin toch zooveel mogelijk bij elkander hoort en dat in de vacantie, en dan ook omdat het toch heusch tè warm is om veel beweging te nemen. 7 Als 't jongste zusje er niet zoo om gezanikt had, zou Nelly zeker niet mee zijn gegaan, want ze kan heelemaal niet tegen de warmte! Stappen op 't grint.... Daar zijn ze.... nee, 't is Koosje.... de goede oude getrouwe, die eigenlijk al haar pensioen heeft en zich candidate heeft gesteld voor een plaats in een hofje voor burgerjuffrouwen, maar die, in afwachting van die vervulling harer stoutste wenschen, 's zomers de familie buiten helpt en 's winters in de stad, in de zalige overtuiging dat ze 'ttoch niet zonder haar kunnen stellen. Koosje is een van de weinige, snel uitstervende dienstbaren, die zóó vereenzelvigd zijn met haar meesters dat zij zich de familie niet kunnen voorstellen zonder haar en haar eigen leege plaats betreuren, nog vóór die onvervuld is. Daarbij komt nog een andere, zeer persoonlijke eigenschap van Koosje, ze denkt, nee, ze weet dat alles, wat ze doet, volmaakt is en niemand 't zoo goed kan als zij. Zelfs 't eenvoudigste: zooeven bracht de vuurroode, sterk verhitte postman een brief en toen Stine, 't tweede meisje, achteloos zei: „Ik zal 'm wel even brengen," nam zij haar 't epistel uit de hand met de gewichtige aankondiging dat zij 'tzelf wel zou doen. Een brief is zóó iets bizonders voor de aanstaande hofjes juffrouw, voor wie schrijven een haast ondoorgrondelijk mysterie is, dat 't volgens haar oordeel, een vertrouwde hand moet zijn, die het geschrevene overbrengt. 8 Zoo'n gewone meid doet 't gewoon, maar zij doet 't anders en dus beter. Met schuifelpasjes schrijdt ze langzaam verder; ze mag die hitte wel, 't is een zegen voor je oude botten... maar 't is nu wel wat erg. Terwijl ze den brief aan mevrouw geeft, zegt ze: „Ik geloof haast dat 't uit den Oost is, der zitte van die rare postzegels op — wel met de Koningin der op, maar toch niet zooals bij ons." Koosje let altijd op alles en heeft overal commentaar op. Mevrouw de Poort zet haar bril op breien kan ze zonder, maar lezen niet, 't is vandaag te warm om te breien en ze zat eigenlijk zoo 'n beetje te suffen over een courant, die ze, juist om den ongebrilden staat van haar oogen, toch niet lezen kon. „Hé," klinkt 't rustig verwonderd dan met iets meer animo: „Nee.... maar.... wie zou dat nu gedacht hebben? Kijk eens, man wil je 'm voorlezen?" „Als er ten minste geen geheimen voor de kinderen in staan," zegt Pa, geestig knipoogend. „Juist niet, 'tis voor allemaal Gek hè, om dat boven een brief te zetten." Soerabaia, 14 Juni. Lieve Allemaal Hier ben ik nu, oom's petekindje! Dat is ook de eenige vlag, waaronder ik bij u kan binnenzeilen! Ik ken u geen van allen, weet niet eens, wie ik onder dat leelijke allemaal moet rekenen.... 9 „Ze vindt 'tzelf ook leelijk," merkt meneer op — en vervolgt dan.... „En u kent mij niet, maar dat gaat nu veranderen. Ik vertrek overmorgen per „Grotius" naar Amsterdam, zoodat dit briefje, dat ik per Engelsche mail verstuur, iets eerder kan zijn dan Uw U liefh. Wilna de Poort. De brief of het briefje, zooals de schrijfster het terecht noemde, wordt met eenige ontsteltenis ontvangen en, door de deftige familie, eigenlijk heel ondeftig gevonden. Zelfs Chris, een magere Droogstoppelachtige jongen, die bij zijn vader op 't kantoor is, geeft zijn afkeuring te kennen, door op tamelijk lijzigen toon te zeggen: „De zou niet graag willen, dat een van mijn zusters zulk een epistel zou schrijven." „Die Wilna is zeker een dochter van oom Albert?" vraagt Betsy. Pa knikt bevestigend: „Albert was altijd een rare, heel anders dan wij allemaal. Hij had geen zit in zich, zooals 'theet, had nergens rust, vond Holland, ons dierbaar geboorteland te klein, en ging naar Indië ... In 't begin schreef hij nog wel eens, later niet..." „Dat meisje is dus van mijn leeftijd, iets ouder misschien?" oppert Betsy. ,,'t Kan ook veel jonger zijn," verzekert Mama, met den ernst, baseerende op ondervinding. „Als 't een bakvischje was, zou ze niet alleen komen, en ze schrijft nu ja wel niet bizonder fraai, wat 10 stijl en inhoud aangaat, maar toch met een zekere zelfstandigheid, die den ouderen leeftijd kenmerkt..." beweert Chris. „Jö, Jö! wat een wijsheid," klinkt een vroolijk-spottende stem, „Heusch, Christiaan, mijn hoog vereerde broeder, Demosthenes was een brabbelaar, bij jou vergeleken ...." „Kitty!" wordt in koor gezegd, terwijl de hoofden der verzamelde familie, ten teeken van afkeuring, zich schuddend heen en weer bewegen. Kitty lacht! Ze houdt wel van Chris, nu ja, hij is haar broer, ze houdt ook van Ma en Pa en Betsy en Nel, omdat je van zelf van je ouders en je zusters houdt, maar ze vindt ze soms wel erg zwaar op de hand. Zij zelf is zoo anders.... zoo'n echte moderne bakvisch.... dol op dansen.... 't liefst zou ze beroepsdanseres worden, maar dan voor haar pleizier! Met al haar vijftienjarige levenswijsheid voelt Kitty niet de vaak schrijnende tegenstelling van beroep en pleizier! Ze denkt er ook niet over, flapt alles er uit, tot groote ergernis van haar huisgenooten, die zoo heel anders zijn. Op school daarentegen is ze erg getapt, vriendinnen bij de vleet! „Wat is er gaande?" informeert Nelly, terwijl Kitty zich verkwikt met de voor haar klaargezette bessensap .... hm! wel frisch, maar ze houdt veel meer van grenadine of cérisette; bessensap vindt ze zoo akelig ouderwetsch! „Daar, lees maar," zegt Betsy, die nog aan 't her- 11 kauwen van den brief is, maar hem nu aan haar oudste zuster overreikt. „Moet dat kind bij ons logeeren?" vraagt Nel. „Wat? Een kind? Logeeren? Bij ons? Wat leuk!" roept Kitty, een en al verrukking, nog vóór ze iets weet. Elke verandering vindt ze dol! Dan, als ook haar de lezing van het opzienbarende geschrift wordt toegestaan, „Wilna! leuke naam, uw petekind, Pa?" „Ja...." klinkt 'tbevestigend, maar niet bepaald geestdriftig: „Ik kan nu niet zeggen, dat ik 't prettig vind, dat mijn naam, tevens die van mijn grootmoeder, zoo verkort, of juister verminkt, is. De meisjes in onze familie, die naar grootmoeder de Poort sijn genoemd, heeten Willemien, of Mien.... of Mientje maar Wilna.... 't lijkt er zoo weinig op...." „Wat doet 't er toe!" meent Kitty, „als ze maar een beetje coulant is niet zoo'n stijve hark." Onwillekeurig kijkt ze Betsy aan, die er in haar gesteven wit overhemd-blouse met blauwe das en blauw serge rok en stijf opgemaakt haar, werkelijk vrij harkachtig uitziet. Nel draagt dezelfde anspruchslose kleedij, doch heeft een minder stijf figuur en ziet er, door de wandeling, wat fleuriger uit. Mooi zijn ze niet, de oudste meisjes de Poort, wel braafjes en degelijkjes en ouderwetschjes, minstens twee geslachten ten achter! Kitty is ook, in haar uiterlijk anders, een lief snoetje met guitige oogen! 12 Onder de kennissen en familieleden wordt beweerd, dat er in 't jongste kind meer leven en aardigheid zit dan in al de overigen samen. Koosje noemt Kitty een vreemde eend in de bijt, maar is dol op haar, behalve als ze in een van haar uitgelaten buien, 't oude mensch in de nieuwe danskunst wil inviteeren. ,,'t Wordt nu lekker hier in 't zilveren prieel," zegt Pa als de rimpeling, veroorzaakt door Wilna's brief, verdwenen is, en — de levens-stroom der Vechtzichters — weer kalm en onbewogen verder vloeit .... zoo langzamerhand naar 't etensuurtje toe. „We moesten buiten eten.... of hier in 't prieel," stelt 't bakvischje voor, waarop natuurlijk niet wordt ingegaan. Zulke buitenissigheden komen in het correcte, Amsterdamsche gezin niet voor. Kitty's opvatting dat je in de vacantie heel anders moet leven dan in den gewonen tijd en niet genoeg dwaasheden kunt uithalen, wordt door geen harer verwanten gedeeld. Voor hen beteekent vacantie rust! „O! ik hoop dat Wilna anders is," is de vurige wensen, avond en morgen door haar jongste nichtje geuit. Er is besloten, dat de onverwachte gast voorloopig op Vechtzicht zal mogen logeeren, verder dat ze er vriendelijk en beleefd, maar niet te chaud zal worden ontvangen. Pa vindt 't alweer een heele verantwoordelijkheid 22 beoordeeld: Wilna, verwend door de reuze-maaltijden op de mailboot, vindt 't gewoon; alleen de knappende broodjes en de versche boter waardeert ze als een ongekende weelde. Meneer vindt de porties klein voor 'tgeld en heeft achteraf spijt, dat hij maar niet een plat de Jour voor elk heeft besteld, in plaats van 't menu. Kitty, die nog maar heel zelden in een restaurant heeft gegeten, is over alles verrukt en smult echt. „En nu wil je zeker wel wat gaan rusten?" meent oom. „Liever wat winkelen. Hirsch is toch vlak bij!" „Hoe weet je dat?" informeert Kitty verbaasd. „Wel, ten eerste wist ik dat èn 't American hotel èn Hirsch op 'tLeidsche Plein waren en dan heb ik 't in het voorbij gaan gezien. De heb zoo veel platen en prentkaarten van Amsterdam bestudeerd, dat ik er best alleen den weg zou vinden." „Dat moet je dan maar eens uitstellen tot een anderen dag. Ik ben er nu voor, dat je wat gaat rusten en.... luister nu eens goed, Willemien...." „Wilna," verbetert ze. „Voor mij ben je Willemien en zoo als ik je ging zeggen, toen je mij in de rede viel: zoolang je onder mijn hoede bent, zou ik 't graag zien dat je je naar mijn wil schikte, evenals mijn eigen kinderen." „Ja, oom!" komt er zoo komiek-onderdanig uit, dat Kitty 't bijna uitproest. Ze gaan per tram tot dicht bij huis en loopen een klein eindje. „Ai! wat zijn die keien hard in Amsterdam," roept 23 Wilna, „daar hebben ze mij trouwens ook tegen gewaarschuwd." „Je zegt zoo ook. Is er dan nog meer?" „Dat zou ik meenen." „Dus kom je zonder veel illusie in 't vaderland?" „Illusie is zoo'n groot woord. Ik weet wel zoo wat hoe 't er zijn zal." „Waarom ben je eigenlijk hier gekomen en dat alleen?" „Dat heeft je vader mij ook al gevraagd." „Is 'teen geheim?" „Hoe kom je er op? De zaak is zoo, verleden jaar heb ik mijn eind-examen H. B. S. gedaan...." „Och! nee!" „Och! ja! Waarom niet? Jullie in Holland denkt, geloof ik, dat wij in Indië niets doen dan rijst eten, mandien, baden zooals jullie 't noemt, en in een luien stoel schommelen. Zoo was 't misschien vóór vijftig jaar, maar nu niet meer. Ik verzeker dat op het klimaat en 't wisselen der seizoenen na, Indië tegenwoordig net zoo is als in Holland, enkel minder stijf...." „Je moet niet boos worden," zegt Kitty nederig, „ik heb het heusch niet kwaad bedoeld." Wilna trekt de schouders op en zegt: „O! hier zijn we er." „Hoe weet je dat nu weer?" klinkt 't verbaasd. „Nu, dat bord is nog al te lezen: W. DE POORT EN ZOON Assuradeurs en Makelaars. 24 „Wat een groot huis! Zie je, zoo hebben wij ze niet in Indië. Is dit nu een van de beroemde grachtenhuizen met gangetjes en hokjes en trapjes? zooals je in de detective-verhalen leest?" „Heb je die in Indië ook al?" „O! nee," luidt 't antwoord, spottend. „Heelemaal niet, de menschen kunnen niet eens lezen, enkel zoo'n beetje spellen en gemakkelijke dingen, Spa-aa, slee-ee en A is een Aapje!" Nu kijk maar niet zoo sip, kleintje, je meent 't goed, jij kunt 't, per slot van rekening, ook niet helpen; je bent net als iedereen 't product van je opvoeding. Wijs me nu maar waar ik rusten kan. Eigenlijk heb ik wel slaap, in Indië houden wij altijd onze siësta na de rijsttafel en aan boord van zelf ook." Als Kitty haar nichtje naar een der slaapkamers heeft gebracht, waar altijd een bed is opgemaakt, voor wanneer Chris of een der overigen voor de één of andere reden, eens in Amsterdam moet overnachten, bedenkt ze waarmee zij den tijd zal doorbrengen. Overdag slapen, of zelfs maar rusten, lijkt haar een gruwel, goed voor zieke of oude menschen. Zij heeft zin om iets heel leuks te doen. 't Liefst zou ze* met 't N. N. bij Hirsch gaan theedrinken, maar ten eerste heeft Pa gezegd dat ze thuis moesten blijven en ten tweede heeft ze er geen geld voor. 't Laatste doet de deur dicht.... en op 't nachtslot! Ze heeft wel wat.... niet genoeg voor Hirsch, maar wel om thuis te fuiven. Wacht! daar krijgt ze een inval, ze zal het achterbalkon transformeeren in een tea-room, in zooverre 25 dat ze er een klein tafeltje, uit de meisjeskamer, zal neerzetten en dat keurig zal dekken met een geborduurd kleedje en bloemen en nu voor twee personen kan ze wel een royale traktatie koopen — elk twee roomtaartjes en één over voor l'honneur du plat, zooals Ma zegt en dan wat bonbons Thee zal ze beneden laten zetten door de vrouwelijke helft van 't echtpaar Roekens, dat zomers, als de familie buiten is, voor huisbewaarders fungeert. Juffrouw Roekens zorgt ook voor thee en koffie voor 't personeel! Ze kan dus wel een paar schepjes thee en suiker en een scheutje melk er van afnemen. Ze zal maar eerst haar inkoopen doen en in 't voorbij gaan haar bevelen aan juffrouw Roekens geven! Ze proest 't uit. Vandaag voelt ze zich toch zoo echt groot! Ze weet niet of ze Wilna aardig vindt of niet, maar ze is ten minste heel anders dan Nel en Betsy en wat durfde ze heerlijk tegen Pa! Hè, om jaloersch van te worden. Juffrouw Roekens is één en al verrukking als 't jongste meissie van de fermilie in de keuken kompt. Kitty heeft moeite om van haar af te komen. Na haar strooptocht sluipt ze dan ook stilletjes naar de eetkamer, waar ze 't een en ander uit 't buffet wil halen, maar 't is er zoo akelig donker met de blinden dicht, dat ze maar zoo gauw mogelijk naar de binnenkamer gaat, die achter is en op den tuin uitziet. Van 't aangrenzende balkon loopt een trap naar den tuin, ze kan dus van daar uit een paar bloemen halen. 26 Hè! zoo'n stadstuin is toch heel anders dan buiten, maar er is volop reseda en heliotrope en nog een enkele theeroos. Kitty begint in den laatsten tijd smaak en artisticiteit te ontwikkelen en arrangeert de bloemen werkelijk op een ongedwongen en aardige manier in een kristallen bowl, die ze uit de pronkkast heeft gekregen, die wonder boven wonder, nog gesleuteld is, zooals ze 't noemt. Ma neemt overal de sleutels af, als de familie naar buiten vertrekt. Ze boft dus en besluit er nog meer van te profiteeren. Zij krijgt antieke bakjes voor de bonbons en probeert een paar dingen voor de taartjes; ze heeft er toch maar acht gekocht, dat staat beter en ze vond nog een gulden in haar beursje, waarvan ze 't bestaan vergeten had. Net, toen ze klaar was met haar inkoopen, bedacht ze dat die gulden van Ma was, 't restant van boodschappen, die ze den vorigen dag in Breukelen had gedaan. 'tWas toen te laat. Ze zou dus wel een schikking met haar moeder zien te treffen. Anders maar aanbieden elke week vijf cent van haar kwartje weekgeld te laten staan. Gek! voor de bonbons heeft ze dadelijk schaaltjes gevonden en voor de taartjes lukt t haar niet. Dan maar 't mooie antieke bord, volgens Ma een der mooiste stukken uit de verzameling. Juist leuk om er mee te kranen; Wilna neemt alles 27 zoo gewoon op — beweert dat 't in Indië precies eender is. Ze zal nu toch eens zien of haar elegant theetafeltje haar niet imponeert. Wacht, ze zal de echt oud-Saksische kopjes ook krijgen — wat kleuren die goed bij de rest, zoo! Jammer, dat er nog al vliegen zijn op 't balkon, ze zal de lekkernijen nog maar zoo lang binnen nemen en ze op het laatste oogenblik pas buiten zetten. Juffrouw Roekens brengt de thee boven, te zamen met de melkkan en een keuken-suikerpot.... Nee, dat niet? Kitty grasduint maar weer in de pronkkast en is zelve verbaasd over haar eigen vindingrijkheid en gedistingeerden smaak. Alles is gereed ze zal de traktatie toch maar buiten zetten en er zelf de wacht bij houden. 't Ongedurige juffertje verbeeldt zich heusch een model gastvrouw te zijn. Juist staat ze op den drempel van de balkondeuren met het bord met taartjes in de hand, als ze plotseling aangegrepen wordt, tegelijk voelt ze een hand voor haar oogen en hoort ze een grove stem zeggen: „Je geld of je leven!" En dan blijkt 't dat haar zenuwen niet bestand zijn tegen deze drie dubbele sensatie 'teerste gevolg is dat zij het bord op den vloer laat vallen. 't Luide gerink-kinkel maakt haar nog meer van streek en ze barst in een angstig snikken uit, waarop een vroblijk lachen het weerwoord is. Kitty is tè ellendig om mee te doen! 28 Natuurlijk had ze wel kunnen vermoeden dat 't Wilna was, maar toch.... als je daar opeens aangevallen wordt. Je hoort dan toch ook van zoo veel en in de duisternis der eetkamer had ze ook reeds allerlei schrikvisioenen gehad. Als er toch eens, daar uit dien hoek, een revolver op haar werd gericht? Als ze opeens een dolksteek voelde? En nu dit! En Wilna, die maar steeds doorlacht. Als Kitty weer zoover bedaard is, dat ze den toestand kan overzien, moet ze bekennen dat die voor een outsider wel een komieke zijde heeft. Want de schuim- en roomtaartjes zijn op een allerzonderlingste manier uit elkander gespat.... en als de schade zich daarbij had bepaald, zou ze ook, van ganscher harte, mee hebben gelachen, maar.... dat antieke bord. „Heusch! Wilna, 't is een ramp," verzekert ze ernstig. „Van al het moois uit de pronkkast is dit het mooist...." „We kunnen toch een ander koopen; droog je tranen nu maar, een cry-baby te zijn helpt nooit; we zullen de stukken verstoppen, en zoodra ik een vrijen dag krijg van je Pa om boodschappen te doen, koop ik net zoo'n ding bij Focke en Meltzer. 't Laatste komt er triomfantelijk uit. Maar ditmaal is 't Hollandsche nichtje niet overbluft door de locale kennis van 't witte kakkerlakje. Integendeel, 't is op smalenden toon, dat ze zegt: „Dat denk je maar, 't is echt antiek en niet meer III. DE STAMBOOM. Als het gezin de Poort met de logée, dien avond in 't Zilveren Prieel is gezeten en ze 't er allen roerend over eens zijn dat je, op een warmen zomeravond, nergens aardiger en prettiger kunt zitten, opent Wilna haar campagne, door quasi losjes weg te vragen bij wie ze al zoo bezoeken moet afleggen? Oom en tante knikken elkander bemoedigend en tevreden toe. Zulk een degelijke belangstelling hadden ze niet verwacht van 't nichtje dat eigenlijk een zeer wuften en onreëelen indruk had gemaakt. Maar 't blijkt alweer dat men zich nooit door eerste indrukken mag laten leiden. „Ja," zegt oom gewichtig, „wat versta je daar onder? Bedoel je buurt-visites?" „Wel nee, oom. Zoo lang zal ik hier niet blijven. Ik zou graag van mijn bezoek aan Holland gebruik willen maken om al de familieleden eens te leeren kennen." „Is dat een opdracht van je ouders?" informeert tante. „Heelemaal niet. 't Is absoluut en alleenlijk in mijn 31 eigen brein opgekomen, niet waar Kitty-puss, vanmiddag spraken we er al over. " En, als Kitty fel bloost en niet weet waar te kijken van verlegenheid, vervolgt de plaaggeest: „Kitty en ik hebben heel ernstig samen gesproken. Dacht u dat wij, als twee kleine meisjes, elkander sprookjes hadden verteld of versjes voor elkaar opgezegd? Bij voorbeeld: „Cornelis had een glas gebroken?" „Hoe kom je daar nu aan?" informeert Betsy, „dat is nu toch zoo antiek." „Juist daarom," klinkt het schalks. „De ken 't en zelfs nog meer dan den eersten regel. Hoor maar: Cornelis had een glas gebroken al op 't balkon. „O! nee, ik vergis me „Voor aan de straat. Schoon hij de stukken had verstoken." „Dat is toch wel goed. Want daar komt 'ttoch maar op neer, is 't niet, üttle cousin?" Kitty vindt Wilna een draak.... maar toch wel leuk! Ze zegt 'tzoo kalm.... schijnbaar zonder bedoeling, dat je er niet boos om kunt worden. „De vind je wel wat kinderachtig voor je negentien jaar," merkt oom, critisch, op. „O! pardon, dat zou ik zijn, als ik vanmiddag met uw dochtertje, een dergelijk répertoire had behandeld, maar ons gesprek ging veel dieper, zelfs tot in de grijze oudheid, duizende.... nu niet duizende, maar honderde jaren terug, niet waar Kitty?" 32 't Bakvischje vindt 't gemeen dat Wilna haar eigen woorden zóó aanhaalt. Ze begrijpt echter wel, dat ze toch niet tegen haar op kan en tevens flitst er een vaag vermoeden bij haar op dat fossiele zusters en een saaie broer toch misschien gemakkelijker en zeker rustiger in den omgang zijn dan een levendig, ondeugend. ... wit kakkerlakje. „Ja," vervolgt 't Kakkerlakje rustig: „We hadden 't over de familie-leden uit vroeger tijd en, daar ik meer voor de levenden voel dan voor de kerkhof-gasten, zou ik gaarne een lijst hebben van wie er al zoo over is van het doorluchtige geslacht der de Poorts, zeker afstammelingen van de Poorters of vrije mannen, is 't niet zoo, Chris?" Chris kleurt.... en stamelt.... „ik ken de familiearchieven zoo niet." „O! niet? Ik vind 't anders net zoo iets voor jou om in die oude papieren te snuffelen." „Voel jij daar zelf dan iets voor?" vraagt haar neef, met een ironie, zóó fijn en zóó verborgen dat niemand er iets van merkt. Oom herneemt met de gewichtigheid, passende bij zijn rang en stand: „Er zijn natuurlijk documenten en, in den familie-bijbel, welken ik als oudste zoon van 't gezin, onder mijn berusting heb, staan verschillende namen, laat ik zeggen, verschillende geslachten van namen...." „Ja, natuurlijk," beaamt Wilna, die eigenlijk nooit van een familie-bijbel gehoord heeft. Men is op die punten zoo liberaal in de Kolonie. „Maar, ziet u, om 33 die vroegere geslachten is 'tmij nu niet te doen. Ik zou u zeer dankbaar zijn, als u mij een lijstje van de nog bestaande familie-leden zoudt willen geven. Héb ik nog ooms en tantes?" „Van vaders-zijde bedoel je zeker?" Ze knikt toestemmend: „Mijn moeder is een Verwegen van zich zelf.... maar eerlijk gezegd, interesseeren mij de Poorts meer dan de Verwegens " „Er is anders een reuze-prachtige winkel van Verwegen en Kok in Amsterdam, je kunt er de mooiste dingen van leer en zoo krijgen," vertelt Kitty. „Zoo? Nu, misschien dat ik eens een kijkje zal nemen, als ik in leernood zit, maar ik houd er van systematisch te werk te gaan en ben dus van plan eerst vader's familie te bezoeken." „Daarom ben je toch niet naar Holland gekomen?" vraagt Nel, die 't nieuwe nichtje vreeselijk bij-de-hand vindt. „Hm! dat is te zeggen, ik wou graag de een of andere studie opnemen, ik heb bijvoorbeeld over botanie gedacht en ten einde 't vak grondig te kennen, dacht ik zoo: laat ik bij honk beginnen en wel bij onzen eigen boomstam ik bedoel natuurlijk stamboom!" „Een vriend van mij heeft een volledigen stamboom van zijn familie samengesteld," kondigt Chris aan. „Jongens, dat is geen kleinigheid," meent Pa. „Een werk om eerbied voor te hebben, maar dat is niets voor een meisje." „En waarom niet?" informeert Wilna. „Ik zou toch zoo zeggen, dat het meisje of de vrouw dan, er even- Een Meisjes Detective. 3 34 veel belang bij heeft als aanstaande stammoeder...." Groote consternatie van de heele familie, behalve Kitty, die glundert en, ter wille van haar lèf, 't N. N. haar plagerijen van zoo even van harte vergeeft. „Wij beschouwen dat alles...." Oom blijft steken en begint opnieuw: „In Holland spreekt men over zulke dingen niet in gemengd gezelschap." „O!" klinkt 'tzóó grappig.... dat een reprimande niet uit kan blijven, maar Wilna voorkomt die, door heel ernstig en zelfs nederig te vragen of oom Willem of tante Elizabeth, of Neef Chris wellicht, haar ook een soort van overzicht van de familie willen geven. Natuurlijk vindt oom zich zelf, als chef van 't gezin, daartoe de aangewezen persoon. Maar zoo uit 't hoofd gaat 't slecht, vooral ook omdat 't onthouden voor Wilna een slim ding zou zijn en daar de schemering intusschen reeds in duisternis is overgegaan en 'tééne electrische lichtje van 't Zilveren Prieel geen voldoende lichtbron is om bij te schrijven, gaat het nu niet. „Je moet 'tmij nog maar eens op een ochtend vragen, dan zal ik je wel helpen," zegt oom goedig, als ware het een bizondere gunst, die hij haar ging bewijzen. Dat is 't, in zijn schatting ook, omdat hij vacantie heeft en zijn tijd dan schier nog kostbaarder is dan in 't gewone leven. Hij heeft er met opzet een ochtend voor beschikbaar gesteld, omdat hij 's middags, als 't weer het 35 eenigszins toelaat, graag een lange wandeling maakt. Als Kitty, die zich beschouwt als 'hofdame van dienst, toegewezen aan de Indische Prinses, haar bij 't naar bed gaan, naar 't logeervertrek begeleidt, zegt ze vol bewondering: „Wat durf jij toch!" „Ik? Hoe kom je er bij? Ik heb me dood kalm gehouden en mijn woorden en daden binnen de meest enge grenzen der betamelijkheid laten blijven " „De moest zoo lachen om wat je over je studie in de botanie en onzen stamboom vertelde." „O! je dacht, met je superieure Hollandsche wijsheid, dat heraldische of genealogische studie juister zou zijn geweest. Heb je nog gelijk maar mijn ingeboren detective-talent doet mij " „Wat zeg je nu? Je ingeboren...." „Detective-talent Ja, zeker, verwondert je dat zoo?" „Hadden ze aan boord geen pret om je?" informeert Kitty, voor wie Wilna's zotte praat een openbaring van leukheid is. „O! de boot trilde van het lachen der verzamelde passagiers!" „Meisjes," klinkt 't waarschuwend, dan met toenemende autoriteit: „Kitty, nu is 't genoeg, ga naar bed." „Ja, Ma," komt er heel gedwee uit. Oom en nicht, elk met een vel papier en een vulpenhouder gewapend, zitten tegenover elkander in 't Zilveren Prieel, waarvan oom juist bezig is de verklaring te geven. 36 „Zie je, twee jaar geleden, toen tante en ik onze zilveren bruiloft vierden, wilden de meeste familieleden, vrienden en kennissen ons een attentie bewijzen en werd er om onze verlanglijst gevraagd." En dan volgt een omslachtig, uitgebreid, eindeloos verhaal van hoe uit die verlanglijst Het Zilveren Prieel is ontstaan. „En 't vreemdste is dat 't eigenlijk heel geen Prieel, doch een koepel is.... maar ter wille van 't rijm...." „Van 't rijm?" herhaalt 't nichtje verwonderd. „Ja, er was een vers bij. Dat brengen de oud-vaderlandsche zeden nu eenmaal mee. Bij bruiloften, onverschillig of 't groene, koperen, zilveren.... of gouden zijn, wordt er gerijmd. Ik zou haast zeggen, dat het ontbreken er van als iets heel ongerijmds zou worden beschouwd." Wilna, die nog niet weet dat oom voor geestig doorgaat in eigen kring en vooral in eigen schatting, vergeet te lachen, hetgeen oom als een gebrek van begripsen onderscheidingsvermogen beschouwt, en niet als een persoonlijke veronachtzaming. Hij is dus even vriendelijk, terwijl hij 't haar verder uitlegt, dat een lang gedicht in coupletten, gezongen door Kitty en eenige andere meisjes uit de familie, het geschenk aankondigde, met steeds 't zelfde refrein, dat door de verzamelde gasten werd gezongen. 't Feest viel in den zomer en werd gevierd door een buitenpartij op groote schaal, waarvoor Vechtzicht zich uitnemend eigende. 't Refrein was altijd een rijmwoord op Prieel, 37 volgens haar zegsman waren er vele en wel deel , geel , heel , meel Oom gaat 't alphabet door en terwijl Wilna bij zich de opmerking maakt dat de Rederijkers-rijmelarij-kunst nog steeds welig tiert in Holland, voegt oom er heel ernstig en bijna treurig bij: „En, zie je kind, op koepel rijmt enkel hoepel en dat zegt ook niet veel. Daarom noemden we 't Prieel...." „Ja, natuurlijk," stemt Wilna in, „laten we dan maar 't Prieel, dat Koepel zou moeten heeten, tot uitgangspunt nemen en vertelt u mij nu eens, wie er al zoo aan mee heeft gedaan. Mij dunkt, dan ben ik al een heel eind." „O! maar m'n beste Willemien " „Wilna," verbetert ze. Oom, koppig en vasthoudend, herhaalt: „M'n beste Willemien, dat is niet de manier om een stamboom samen te stellen." „Mijn voorloopig doel is toch maar om de nog levende familieleden op te zoeken." „Jawel! maar men kan 't nuttige met 't aangename vereenigen. Kijk, hier heb ik een voorloopig schetsje voor je gemaakt. De heb als stamvader genomen Karei, Christiaan de Poort en de verschillende vertakkingen er bij gezet, zie je," en oom geeft haar een oud half velletje van een brief.... waarbij ze een verzuchting slaakt over de Hollandsche zuinigheid, en waarop een zeer primitieve^ stamboom geteekend is. 38 Karei Christiaan de Poort Christiaan, Fred, Louise, Willemien En zoo gaat het voort met streepjes en verdiepinkjes waaruit Wilna niet wijs kan worden. Ook betwijfelt ze sterk of 't wel zóó moet zijn. Haar grootste bezwaar is echter dat er geen adressen bij staan, zoo heeft ze er niets aan. ,,'t Is prachtig, oom, ik bewonder uw talent en uw geduld, maar wat ik bedoelde was, zooals ik u reeds zei "Ze wordt er zelf beu van en kan niet, voor de zooveelste maal, verlangend spreken van de bezoeken, waar ze heelemaal niet naar verlangt. Oom schudt 't wijze hoofd, ten teeken van afkeuring, beschuldigt 'haar dan van haastig gebakerd te zijn en haalt een tweede half velletje uit zijn zak, waarop geschreven staat: 1. Mej. Willemien de Poort, oud-tante, 88 j. Sarphatistraat 132a, Amsterdam. 2. Mr. Christiaan de Poort, neef, 56 j. Leidsche Gracht 19b, Amsterdam. 3. Mevr. de Wed. Frederik de Poort, aangetrouwde nicht, ± 50 j., Huize Druno, Overveen. 39 4. Mej. Louise de Poort, nicht ± 52 j., Obrechtstraat 541, Den Haag. En zoo staan er een-en-veertig op het lijstje, meneeren, mevrouwen, juffrouwen, weduwen! 't Is om van te duizelen! En verspreid dat ze zijn, nee, ongelooflijk; het geslacht de Poort lijkt wel een bom, waarvan de vonken, in den vorm van familieleden, naar alle kanten heen zijn gespat: naar Amsterdam, Overveen, Den Haag, Middelburg, Zutphen, Lochem, Apeldoorn, Alkmaar, tot Valkenburg toe. De stamboom, zooals die nu is, heeft veel van een spoorwegnet. 'tZal een heel ding zijn om die heele ronde af te doen, zoo iets van een pelgrimstocht. Als ze er dien middag met Kitty over spreekt, en haar 't omineuse lijstje laat zien, zegt ze: ,,'t Nobelste zou zijn, als ik, op een wit strijdros gezeten, rondom met geschenken behangen en gehuld in een hermelijnen mantel, die 't alles bedekt, een ommegang in stad en land zou maken." „Verbazend leuk!" stemt Kitty toe, ,,'kWou dat ik mee mocht als vrouwelijke schildknaap. Eenig zou 't zijn." „Ik zou 't traject toch liever tuffende afleggen," verzekerd Wilna." „Maar dat zou schatten kosten." ,,'t Zou mij natuurlijk ruïneeren en ik zou er dagen, weken, maanden, jaren, misschien mijn heele leven 40 verder voor moeten krom liggen, maar ik heb je nu eenmaal beloofd dat ik niet rusten zou vóór ik 't tweeling-bord zal gevonden hebben." „Maar Wilna, zou je heusch 't geduld hebben om al die menschen te bezoeken? Ik ken ze niet eens allemaal. Zelfs op de Zilveren Bruiloft van Pa en Ma, toen de heele stam er heette te zijn, waren er zoo veel niet, ten minste niet enkel van Pa's kant; er waren ook een massa Reevensen of geboren dito's bij." ,,'t Is wel een heel ding, maar ik zou ik niet zijn, als ik er niet wat op vond. Daar komt je moeder, luister nu ter dege en bewonder mijn detective-capaciteiten." „Tante-lief, ik heb uw raad noodig," begint Wilna met een onderdanigheid, die haar anders geheel vreemd is. Tante, gevleid: „Biecht maar op, kindje! Wil je dat ik of een van de meisjes eens met je naar stad ga om boodschappen te doen of om een pension te zoeken of een familie bij wie je kunt inwonen?" 't Laatste komt er aarzelend uit, maar toch, 't komt er uit en veroorzaakt een blos op Kitty's wangen. „Ik wou dat ik getrouwd was," roept ze driftig uit, „dan kon Wilna bij mij logeeren, zoo lang ze wou." Tante noch nicht letten schijnbaar op dezen uitval. Wilna ten minste antwoordt, op een allerlief sten toon: „Ook daarmee zal ik u misschien een dezer dagen lastig vallen, maar nu doet zich een andere moeilijkheid voor en u is de eenige, die mij er uit kunt helpen. U weet dat mijn groote bagage nog in Amsterdam staat en daarbij is een kist met cadeaux voor de familie " 45 „Die is denkbeeldig!" „Moet je niet zeggen en dan.... ik mocht er niet aankomen, dat is het groote onderscheid. Ik deed al iets ondeugends door die schaal of dat bord, of hoe je het noemen wilt, uit de kast te halen en te gebruiken. Als 't ooit uitkomt, zeggen Pa en Ma natuurlijk dadelijk: „Wat had je er mee noodig?" „Huil je er om, wat een gansje en wat ben je toch kleinmoedig. Twijfel je nu aan Wilna de Poort? Heb ik je niet plechtig beloofd de schade te herstellen door de evenknie van 't gebroken voorwerp op te scharrelen? Als ik nu maar eerst zoo'n beetje wist, wie er, in de familie, oud porcelein op na houdt. Mijn truc van die kist is absoluut mislukt, de vlieger is niet opgegaan. Je moeder nam 't heel anders op dan ik bedoelde en.... alles, wat ik er mee gewonnen heb is dat ik mij nu een verzameling geschenken zal moeten aanschaffen, om ten minste niet heelemaal een figuur te slaan." „Was 't dan maar een foefje van die kist cadeaux?" „Een jokkentje om bestwil. Jou durf ik 't wel zeggen, de anderen niet, want die rekenen op iets heel moois." „En heb je niets?" „Ten minste niets bi zon der s, ten eerste was mijn vertrek nog al overhaast en dan had rk zoo dikwijls van menschen die er geweest zijn, gehoord, dat je alles, wat je in Indië koopt, net zoo goed en meestal nog goedkooper in Holland kunt koopen. In Singapore kun je nog wel iets leuks op den kop tikken, maar met de 47 uitwerken? Gelijk je zoo even beweerd hebt ik ben nog in mijn groei en mijn levensopvatting ook en zelfs mijn uitbeeldingsvermogen Waar ik op komen wou is dit: „Je moet ons, dat is Pa, Ma, Betsy, Nel en Chris, nu niet als voorbeelden van de hedendaagsche Hollanders nemen. Ze zijn nog wat fossiel, weet je. Ik vind 't natuurlijk ellendig om 't te bekennen, maar ik doe 't ter wille van de waarheid, 't Is tevens een les voor je niet een heel volk te beoordeelen naar één gezin en dan echte oud-Amsterdammers, wier gezichtskring zich bepaalt tot een grachtenhuis in den winter en 's zomers een buiten aan de Vecht!" Als Wilna 's middags, voor haar eerste familiebezoek, in den trein van Nieuwersluis zit, komt haar die rede van haar ondeugend nichtje in de gedachte, en komt tevens de wensch in haar op, dat ze de waarheid er van zal ondervinden. Tot nu toe heeft ze 't saai gehad in Holland en ze is er nog geen week. Van 't station is 'tniet de moeite om een taxi te nemen naar 't huis van tante Willemien, daar ze werkelijk d deux pas van de Sarphatistraat is. De oude gedienstige, die de deur op een kier voor haar open doet, blijkt zeer wantrouwend. „Ik ken u niet. Weet de juffrouw dat uwes komt?" „Nee, maar geef mijn kaartje aan de juffrouw, ik ben een nichtje van haar." „Hé! Dat is casueel. Uwes heet zoo'n beetje als de juffrouw." „Ik zei immers dat ik een nichtje van de juffrouw ben." 48 „Nou ja, dat kan iedereen wel zeggen." „Maar, je ziet 't toch op mijn kaartje." ,,'t Is maar, ziet uwes, ik ben al zoo lang bij de juffrouw, zeven-en-dertig jaar, en ik ken iedereen, die bij de juffrouw komt, maar uwes ken ik gaar niet." „Ik logeer bij de familie de Poort in Nieuwersluis. Ken je die?" „Ja, die ken ik wel. Meneer is zoo'n lange magere en mevrouw zoo'n korte dikke en dan is er nog een zoon, jongenheer of meneer Chris, zoo'n echte dooie diender en dan ben der nog de jongejuffrouwen, Nel en Betsy, die sellen 't kwaad ook niet in de wereld brengen, en 't kleintje, nou da's een leuke. Ze komp wel 's hier met der Ma en dan soek se der heil bij mijn in de keuken...." Wilna, gewend als ze is aan de eerbiedige, zwijgzame, inlandsche djongos en baboes, is één en al verbazing, die ze uit door het lichten van de doopceel der familie af te breken door een vrij hoog: „Zou je mij niet eens binnen laten?" „Ja dat kan ik wel doen ten minste als uwes even wachten wil tot ik aan de juffrouw hep gevraag.... of ze uwes wil ontvangen De kier wordt verwijd en de juffrouw, die Betje heel niet kent, wordt op de mat gelaten, terwijl Betje zelf naar boven gaat. De oude juffrouw toch huist meest boven. Na een minuut of vijf antichambre te hebben gemaakt, hoort Wilna een stem ergens in de lucht roepen: ,,'t Is goed, juffrouw, uwes kent boven kommen." 67 „Wablief?" „Ik ga in 't zelfde pension als de familie van Dussen." „En heb je dat zoo maar afgemaakt zonder mij of iemand te raadplegen?" „Natuurlijk! Er was toch geen enkele reden voor om een familie-raad te beleggen. Ik ben hier gekomen om mijn opvoeding te voltooien en, daar ik toch een soort van aanknoopingspunt moest hebben, schreef ik aan u en tante, maar nu ja, laten we nu eerlijk zijn; zoo heel toeschietelijk was u ook niet " „Ik zie volstrekt niet in, dat tante en de kinderen en ik in 't minst tegenover jou, zijn tekort geschoten " „Juist omdat u 't niet inziet, kunnen wij er niet verder over praten. Trouwens, daar is geen reden voor; toen ik aankwam heeft u mij voor een paar dagen te logeeren gevraagd. Die zijn nu om en ik bedank u heel hartelijk voor uw gastvrijheid en ik zal een goede fooi aan de bedienden geven en.... morgen verhuis ik naar Amsterdam!" Als oom de Poort zoo voor haar oogen gestikt was in een beroerte van kwaadheid, zou Wilna er zich niet over verwonderd hebben. ,,'t Was heusch net een opgeblazen varkentje van caoutchouc," vertelde ze later aan Toetie en Poppie, „en ik verwachtte telkens 't piepgeluidje, dat hem weer normaal zou maken." Vóór hij weer normaal was, had zij echter 't kantoortje al lang verlaten. Ze vond oom grotesk en mal! 69 menschen, maar toch niet in staat om haar leven interessanter te maken. Terwijl ze na de scène met haar oom onwillekeurig naar haar eigen kamertje is gegaan om daar eens uit te denken, wordt er beneden over haar gedelibereerd. Oom bekent dat ze brutaal is geweest en dat ze weg wil. Tante geeft haar leedwezen te kennen dat 'tzoo geloopen is; „als ze niet bij ons gekomen was, zou ik nooit aan haar gedacht hebben," verzekert ze gewichtig, „maar nu wij haar eenmaal onder onze bescherming hebben genomen, vind ik dat wij haar niet zoo los kunnen laten, vind je ook niet, Pa?" „Dat is precies mijn meening, daarop ben ik tegen haar opgetreden, zooals een eigen vader 'tzou doen tegenover zijn eenigszins geëmancipeerde dochter, maar ze nam een toon aan „Nu ja, ze is nog wel vreemd; ik zal wel eens met haar praten enne ik had zoo gedacht ze sprak zoo van die kist met cadeaux, ze schijnt er dus goed in te zitten ze kon ons eigenlijk best voor haar onderhoud betalen. Dan sta je zuiverder tegenover elkander." 72 in patria nog al veel gebruikt werd en vooral tegenover de Indische gasten, die, 't zij ze Petroleum-Koningen, Tabaks-magnaten of Suikerlords of iets anders zijn, altijd voor millionnaires worden versleten. „Hoe bedoelt u dat?" informeert ze, met plaagzieke onbegrijpelijkheid. „Wel, als je bij ons in huis wilt komen voor een jaar, of zoolang je verblijf in Holland duurt, is het voor jou toch veel aangenamer om.... nu ja, wat ze noemen kostgeld te betalen " „O! U zei zooeven van mij als uw vierde dochter te beschouwen mag ik dan zoo vrij wezen u te vragen, hoeveel de andere drie betalen, dan zou ik er mij naar kunnen regelen." Tante voelt 't in zich opkomen, om zulk een brutaliteit streng te straffen met verpletterende woorden, maar ten eerste kan zij zoo gauw niet eens iets heel verpletterends verzinnen en dan ook, ze is van meening, dat zelfbeheersching een der eerste blijken van beschaving is en ze considereert zich zelf dan toch als een hoogst beschaafde vrouw hetgeen niet belet dat ze ook wel eens van een grapje houdt. Ze besluit dus het van den joligen kant op te nemen en Wilna een elleboogduwtje gevende, zegt ze, op speelschen toon: „Och! wat jij!" Maar 't logeetje gaat er niet op in en zegt heel parmant: „Wat zei u zoo even ook van klaren wijn schenken? Dat zal ik dan ook maar doen." „Natuurlijk, liefje " „Laat maar," zegt ze, een beetje op z'n Indisch, 73 maar toch duidelijk genoeg voor de Hollandsche tante, die bij zich zelf de opmerking maakt, dat Wilna alles behalve een doetje is. Maar goed ook! „Waarom doet u nu ineens zoo lief?" vraagt Wilna ongeduldig. „Dat is toch niet noodig. Toen oom mij van de boot haalde, vroeg hij mij voor een paar dagen te logeeren, die zijn nu om en daarom ga ik morgen weg...." „Wat zeg je?" Tante wordt toch zoo gezellig nijdig.... dat 't nichtje er heusch pret om heeft. 't Loopt uit op een formeele brouille en de laatste woorden, die de gastvrouw er, stotterende en bevende, uitbrengt, zijn: „Ik hoop je.... nnooit.... van m'n leven.... terug te zien." „En de cadeaux?" vraagt Wilna opeens. Een oogenblik kentering, dan plotseling veel kalmer: „Ik wil je niet zóó beleedigen, door ze in je gezicht te gooien of.... om ze te weigeren.... als jij iets aan oom en Chris en de meisjes wilt geven, zal ik er mij niet tegen verzetten, maar persoonlijk.... wil ik liever geen cadeau van je hebben.... tenzij 't iets in 't huishouden is.... dat is.... iets anders...." Wilna grinnikt van pleizier, als tante eindelijk naar beneden is gegaan, blijft dien avond maar verder in haar kamertje, ook om te pakken en als mevrouw de Poort 's morgens naar gewoonte 't eerst beneden komt om thee te zetten en boterhammetjes met roggebrood voor de heele familie te maken, hoort ze van de meisjes 74 dat de lezee al vertrokken is en de boodschap heeft achtergelaten, dat ze haar valies en andere dingen in den loop van den dag zal laten halen. Aan 't ontbijt wordt Wilna natuurlijk bekletst, gelijk zij 't zelf meer pittig dan fijn zou noemen. Maar ze hoort 't gelukkig niet en zit in 't hotelletje te Breukelen lekker te smullen van een groote schaal frambozen en bessen, met dikgesmeerde knappende broodjes er bij, veel leuker toch dan 't stijve ontbijt bij oom en tante, ja? Ze vraagt aan ,den ober of hij kans ziet haar barang van Vechtzicht weg te krijgen en naar 't station te Nieuwersluis te laten brengen. Van Breukelen zelf gaan er zoo weinig treinen, van Nieuwersluis daarentegen vrij veel. Dienzelfden middag is ze al geheel geïnstalleerd in 't pension der van Dussens en besluiten ze haar aankomst feestelijk te vieren door een boottochtje naar Zaandam te maken en daar te dineeren, een der weinige zomergenoegens van de hoofdstad. Als ze den volgenden ochtend er over praten om maar weer hun heil op het water te zoeken, kondigt Wilna aan, dat zij reeds het programma voor haar dag heeft opgemaakt en dat zij van plan is een nicht van haar in Overveen te gaan bezoeken. Volgen eenige tegenwerpingen, maar niet heel energiek, want de Indische kennissen hebben aan boord al gemerkt, dat 't meisje de Poort heel lief en gezellig en hartelijk en zoo is, maar dat zij terdege haar eigen willetje heeft. Ze trekt er dus alleen op uit. 't Is nog een heele reis, maar dat vindt ze juist 75 leuk. Eerst per taxi naar 't Centraal-station. Wilna heeft een even heftigen als onberedeneerden haat aan trams gezworen. Dan eerste klasse naar Haarlem, vandaar in 't locaaltje naar Zandvoort, maar in Overveen uitstappen .... en dan? Maar loopen en vragen tot ze Huize Druno gevonden heeft. Eigenlijk wel een heele, prozaïsche manier van de wereld intrekken voor een vrouwelijken Graalridder! Je ware zou zijn om 't, op een sneeuwwit strijdros gezeten, af te doen; gekleed in een schitterend rood fluweelen staatsie-japon met een hermelijnen mantel om.... en dan een schild en een speer in de hand! Een veel leuker tijd toch! Bah! alles is zoo prozaïsch tegenwoordig. Wel mooi de weg naar Overveen.... doet je eenigszins aan Indië denken, maar de erven zijn beter onderhouden en er zijn veel meer bloemen; de boomen zijn wel niet zoo groot; een waringin of een tjimarah is nog heel wat anders dan een beuk of een linde, maar het gras is heel wat frisscher en de huizen zijn over 't algemeen mooier. En dan, zoo heerlijk koel! Ze geniet bepaald van den Noordenwind, die door de bladeren ruischt, en langs je wangen strijkt en veel meer lucht aanbrengt dan de beste electrische waaier. Nu is ze er.... hm! een aardig verblijf, bepaald een coquette villa met een pracht van een tuin. Ze loopt 't hek binnen en loopt bijna tegen een tuinierende dame aan. 77 „Nu ben ik en pension in Amsterdam met Indische kennissen," kondigt Wilna, zegevierend, aan. „Ik vind 't heerlijk in een groote stad, veel prettiger dan buiten, de menschen zijn zoo aardig en vlot en 't is er zoo vroolijk. Ik verzeker u dat het een opoffering voor mij was om hier te komen, maar vóór ik uit Indië ging, moest ik vader beloven de geheele familie te gaan opzoeken. En nu heb ik u opgezocht en kan ik naar huis schrijven, dat u een heel mooi, heel stevig hek om uw erf heeft, en dat ik verder niets kan vertellen, omdat ik niets heb gezien.... dag, mevrouw." 't Komt er heel kalm en gedecideerd uit en de ongastvrije Hollandsche nicht moet zich wel klein voelen. Ze is 't met zich zelf nog niet eens of ze 't Indische nichtje zal laten vertrekken of dat ze haar tot blijven zal nooden.... als een frissche, jonge stem bewonderend uitroept: „Dat noem ik eerst spirit hebben; mijn eerbiedige hulde...." Wilna ziet dat de kraai, zooals ze Mevrouw de Wed. Frederik de Poort bij zich zelf noemt, bleek wordt.... en als zij zich omkeert naar den kant, waar de sympathieke stem vandaan komt, ziet ze.... een knappen jongen met een fijn besneden gezicht.... in een wagentje, een soort van driewielige fiets Onwillekeurig schrikt ze, doch bang hem pijn te doen, herstelt ze zich en vraagt lachend, wie er voor luistervinkje speelde? „Ik ben Frank de Poort " „En ik Wilna dito Ik kwam hier om kennis te 78 maken," voegt ze er bij, „maar 'tvlot niet erg " „Maar nu beb je een bondgenoot," valt hij in. „Natuurlijk blijf je déjeüneeren; als ik mij niet vergis staat er iets heel lekkers op 't menu en, als 't er niet op staat, weet mijn moeder 't er wel op te tooveren ..." Mevrouw de Poort is blijkbaar met haar eigen figuur verlegen en zegt, nu heel anders dan toen ze haar ongastvrijheid beoefende, zooals Wilna 't bij zich zelve noemt: „Dan zal ik naar binnen dienen te gaan om er voor te zorgen." „Doet u dat, moedertje, dan houdt Wilna mij gezelschap." Er is zóó iets liefs in zijn toon en Wilna heeft zóó sterk 't gevoel, alsof ze midden in een tragischen toestand is gekomen, dat ze de vorige behandeling geheel vergetende en enkel bedenkende, wat den armen jongen pleizier zou kunnen doen, vroolijk zegt: „Wij doen 'tnu nog eens over, ja?" En naar Mevrouw de Weduwe toegaande, geeft ze haar een flinken klapzoen op de hard aanvoelende wangen en roept ze zegevierend uit: „Dag, lieve nicht, zoo blij u te zien!" Frank's blijde lach is haar beste belooning en zijn moeder draait heusch een tikje bij, al is 't dan niet veel. Als ze het oprijpad naar het huis is opgegaan en tusschen 't geboomte is verdwenen, keert Wilna zich naar Frank toe, en vat hij haar beide handen en fluistert hij aangedaan: „Dat was een heerlijke inval van je; je hebt er door getoond 'techt vrouwelijke, intuïtieve 79 gevoel te bezitten.... dat zoo mooi is en er geheel uitgaat bij onze jonge meisjes." 't Laatste zegt hij meer tot zich zelf dan tot Wilna, maar 't doet er niet toe 't is meer de atmospheer van toenadering door de woorden, die hij gesproken heeft. Wilna voelt zich zonderling te moede, zoo vreemd tegenover Frank, dien ze pas enkele minuten kent en toch zoo intiem gestemd. „Mijn moeder is verbitterd," dus tracht hij haar weinige toeschietelijkheid te verklaren: „Ik ben haar eenige zoon en ik ben van mijn kindsheid af verlamd " „Maar dan houdt ze natuurlijk des te meer van je." „O! zeker, ze is de beste moeder, die er kan zijn.... maar toch ben ik een teleurstelling voor haar.... altijd geweest." „Niet zeggen," kreunt Wilna, als in physieke pijn. „Ik dacht dat jij juist moedig waart tenminste zooeven...." „Overmoedig, meen je!" klinkt 't droevig, „ik ben een nest en durf alles zeggen maar flink en moedig, zooals jij meent, ben ik niet. Als je mij beter zoudt leeren kennen, zou ik ook een teleurstelling voor je zijn." Er is iets teers en schuchters in haar stem, dat Wilna zelf 't meest verbaast en toch is 't echt. „Ik zal heel lief voor je moeder zijn," belooft ze. „En voor mij ook?" „Natuurlijk " „Maar niet uit medelijden," klinkt 't ruw. „O! God! 80 dat ellendige medelijden, dat ze je als een aalmoes in je gezicht gooien. Die zalvende toon, die meewarige blikken, o! ik haat ze " Doodsbleek en trillende van aandoening leunt hij tegen zijn kussens aan, als in uiterste vermoeienis. Wilna lacht met een traan in 't oog en rouw in 't hart.... maar toch ze lacht.... „Je bent mijn Ridder geweest, dus voel ik bewondering voor je en geen medelijden, dat heb je ook niet noodig. Ik begrijp je best je vindt al dat weeë liefdoen van de menschen larie en snert, zooals wij 't noemen." Frank schatert 'tuit en Wilna begrijpt dat ze den juisten toon met hem getroffen heeft. Ze begrijpt ook dat hij behoefte heeft om wat opgekikkerd te worden; sentimentaliteit is gif voor hem en... ook voor haar, dat voelt ze wel. „Wil ik je eens wat vertellen?" vraagt ze vertrouwelijk, „ik noemde je zoo even mijn Ridder, en toen ik dat zoo zei, vermoedde je niet, dat ik een collega van je was. Weet je, hoe ik mij zelf betitel?" „Ik weet wel hoe ik je betitel: een beeld van een meisje en een snoes er bij." „Je hebt het heelemaal mis, hoor. 't Haalt er niet bij en je schiet schromelijk tekort in je oordeel. Ik ben namelijk de eerste vrouwelijke Graalridder, wat zeg je daar nu van? En ook een soort van detective, naar ik meen ook de eerste van mijn sekse!" „Jongen! Jongen! wat een combinatie," lacht hij, vroolijk. „En mag ik ook weten hoe je aan die beide 81 titels gekomen bent of zou ik moeten zeggen waardigheden?" „Ja, dat weet ik zelf niet. O! wacht eens, misschien kun jij me wel helpen. Dat is een idee! Vertel me eens gauw of je moeder veel porcelein heeft, ik bedoel niet een gewoon eetservies maar oude dingen." „O! en wou je daar de Heilige Graal bij ontdekken?" „Niet bepaald, maar ik ben wel op zoek naar iets..." Vijf minuten later weet Frank de heele geschiedenis, die hem hartelijk heeft vermaakt. Hij belooft haar te helpen en haar een paar borden uit de verzameling van zijn moeder te geven. „Maar je zult ze zelf moeten krijgen, want zoo ver breng ik het nooit." „Staan ze erg hoog?" vraagt ze onnadenkend. „In elk geval buiten mijn bereik," klinkt 't, droeviggelaten. En Wilna, vol wroeging en medelijden, die ze hem niet wil toonen, vindt het 't beste om hem als een gewoon jongmensen te behandelen en den gezelschapsflirt-toon tegenover hem te gebruiken. Ze zegt dus, veel coquetter dan ze eigenlijk ooit spreekt: „Mijn beste, goede Frank, vanochtend bij 't opstaan wist ik nog niets van je af en nu beschouw ik je als mijn steun op aarde." „Toe nee " begint hij „Toe ja," valt zij vlug in. „De ben zoo blij met je hulp en als ik mijn doel bereik, zal je belooning niet uitblijven." „En waarin zal die bestaan?" informeert hij, onwil- Een Meisjes Detective. VII. GEKNIPT! „Kan ik je helpen?" vraagt Wilna, verlegen. „Nee, dank je er komt iemand voor me ga jij maar vast naar binnen en kijk maar eens rond." 't Laatste doelt natuurlijk op zij weet wel wat. Ze vindt 't leuk om Frank als bondgenoot te hebben en ze verheugt er zich op de borden te kapen! Echt avontuurlijk! Dat is trouwens haar heele bezoek op Huize Druno, eerst die booze nicht, wat een tang, ja? En toen die arme jongen wat zou er toch met hem zijn? De booze nicht treedt haar, uit de openslaande tuindeuren tegemoet en vraagt haar even in de voorkamer te komen. „Als er bezoek is gaan wij nooit de eetkamer binnen, vóór Frank aan tafel zit," legt ze uit. „Dat vindt hij niet prettig." „Wat scheelt hem eigenlijk?" vraagt Wilna bedeesd. „Een gedeeltelijke verlamming, waardoor de groei grootendeels is tegengehouden," klinkt 't kortaf, maar niet onvriendelijk. Toch merkt de bezoekster wel, dat ze er niet op door wil gaan en heeft er dus spijt van er over begonnen te zijn. 84 Ze weet echter niet hoe haar bévue goed te maken; met Frank voelde ze zich veel meer thuis dan met zijn moeder. Gelukkig blijkt 'tniet noodig, want een heel deftig individu, iets tusschen een ziekenoppasser en een privé-secretaris in, kondigt aan dat meneer gereed is om de dames te ontvangen. In de prachtig, maar wel wat somber gemeubileerde eetkamer, zuiver in Queen Ann stijl, ligt Frank reeds naast de tafel op een bizonder formaat ligstoel, zóó, dat zijn abnormaliteit niet zichtbaar is. Zijn fijn, sympathiek gezicht, zijn ietwat magere schouders, zijn armen en handen zijn zoo normaal mogelijk. 't Zijn enkel de beenen tot aan de heupen, die verlamd en slecht geëvenredigd zijn. Later verneemt Wilna, dat hij tot zijn zesde jaar gewoon was en toen de ellendige ziekte 'heeft gekregen, waardoor zijn lichaam en daardoor zijn leven werd verwoest, met slechts een geringe kans op herstel. Mevrouw de Poort is dien dag één en al verwondering over haar zoon. Hij is een ander mensch; hij lacht en schertst en plaagt 't mooie nichtje, dat schattig voor hem is. Zij zijn wederkeerig een openbaring voor elkander en beiden laten ze zich gaan en leven 't huidige oogenblik met volle intensiteit, zonder aan verleden of toekomst te denken. Wilna is één en al medelijden met den armen, misdeelden jongen, doch gedachtig aan zijn woorden in den tuin, laat ze 't hem niet merken en is ze met hem, 85 zooals ze met Chris van Vechtzicht zou geweest zijn, als die niet zoo'n pedante Droogstoppel was gebleken. Ze gaat met Frank om als met een bevoorrechten neef, dat wil zeggen, kameraadschappelijk, bijna zusterlijk, met een tikje flirt, om er wat kleur aan te geven. En Frank vindt het heerlijk. „Hè, zoo'n meisje altijd om me heen, wat zou dat een zegen zijn," dus resumeert hij zijn indrukken tegenover zijn factotum, als die hem dè gewenschte ligging voor zijn middagrust geeft. Och! arme, zijn beenen zijn absoluut machteloos en Kareis draagt en verzorgt hem als een klein kind. Kareis is een verstokt célibataire en voelt heel weinig voor het schoone geslacht; de juffer was hem ook tè zwierig en tè vrij in haar spreken. Maar hij zou 't toch ook niet politiek van zichzelf vinden, als hij zoo directement voor zijn meening uitkwam en Kareis is juist altijd heel politiek! Hij weet bij ondervinding, dat als een jonge man zóó over een vrouwmensch praat, je 't erger maakt door 'm tegen te spreken en och! gussie, bij zoo'n stumper als meneer Frank, kan 't geen kwaad. Licht dat die een pleiziertje in zijn leven heeft. Hij knikt dan ook met 't wijze hoofd en zegt: „Ja zoo'n zusje zou wel aardig voor u zijn." Als Wilna 's middags, volgens afspraak, terug komt, wordt ze niet bepaald als een zusje ontvangen. Kareis is, op verzoek van meneer Frank, naar den banketbakker in Bloemendaal gegaan, met de opdracht 86 om de fijnste doos bonbons te koopen, die er in den winkel is en dat zegt wat in een luxe-buurt als 't Kennemerland, met zijn vele buitens en zomergasten. Frank heeft er zelfs uitdrukkelijk bij gezegd dat, als ze bij toeval geen bizonder mooie doos hadden, Kareis maar even naar Haarlem moest fietsen. Maar dat hoefde niet; Hilbrand bleek goed voorzien en handhaafde zijn roem. Verder heeft Kareis den tuinman moeten vragen om een paar half ontloken daily mail, een variëteit rozen, die uitstekend gedijt in den rozenhof van Huize Druno. De baas had indertijd een stekje gekregen van een collega van hem, die het Rosarium op den Elswoudt verzorgde. Het oranje-rood, eigenlijk meer tango, maar dan iets lichter, zou, volgens Frank, juist passen bij het champagne-kleurig tailleur-pakje, dat zoo beeldig kleurde bij Wilna's mat teint. Ze is dan ook verrukt van de rozen, zoowel als van de chocolaad, en vindt Frank een ideaal neef. „Is je moeder uit?" is haar eerste vraag, nadat ze hem flink bedankt heeft. „Ja, heusch, de kust is veilig." „Ging het nog al vlot?" „Mama was den heelen zomer al van plan om eens naar Zandvoort te gaan, maar liet 'tom mij, zooals zij alles, wat maar eenigszins prettig voor haar is, voor mij laat. Ik heb haar echter overgehaald 't er vanmiddag eens. van te nemen, onder voorwendsel, dat 87 ik door jou komst van ochtend ook een heerlijke afleiding had en iets om aan te denken." Wilna let schijnbaar niet op 't complimentje, in die woorden vervat, doch zegt zakelijk: „Laten wij ons nu den tijd ten nutte maken, waar staat de pronkkast?" „In 't boudoir van mijn moeder, doch daarin zul je geen borden of schalen vinden, enkel kopjes, meest lange lijzen, met schoteltjes en kleine vaasjes." „Waar dan wel?" „Nu, in de eetkamer hangen verschillende borden tegen den muur en in 't achter-salon is een klein kastje met enkele, heel zeldzame exemplaren." „Dan is 't daar natuurlijk bij." Maar hoe kom ik daaraan? Ik durf toch maar niet zoo op een stoel klauteren en weghalen, wat mij geschikt voor komt." „Nee dat hoeft niet. Ik zal je Kareis leenen " „Ik begrijp je niet. Wie of wat is Kareis?" „Mijn adjudant," zegt Frank spottend, „of als je wilt, mijn kindermeid...." „Hè, nee! Niet zoo spreken," roept Wilna, half huilend uit. „Ik kan 't niet hooren. Weet je, Frank, tijdens mijn twee-urige verbanning heb ik aldoor aan je gedacht en ben ik tot de overtuiging gekomen, dat ik heel veel van je zou kunnen houden, als je niet zoo cynisch over je zelf waart." 't Is er uit, vóór ze 't weet en vóór ze zich rekenschap heeft gegeven van den indruk harer woorden. Maar gelukkig is de bedoeling er van tot Frank doorgedrongen en haar hand nemende, die veel grooter en steviger is dan de zijne, brengt hij die aan zijn 88 lippen en fluistert hij: „Je bederft me, dearl" Wilna zegt, eenigszins ongeduldig: „Toe zeg nu, Frank, 't wordt al laat en 't is nog heel ver naar Amsterdam, eerst naar 't station in Overveen loopen en dan weer in Haarlem overstappen." Frank laat een drie-tonig gefluit hooren, 't signaal voor Kareis, dat zijn meester hem noodig heeft; hij verschijnt dan ook bijna onmiddellijk. „Kareis, luister nu eens goed met allebei je ooren," begint Frank schertsend. „Deze dame hier zoekt om een reden, die er nu niet toe doet, een paar antieke borden; kun jij haar die bezorgen, zonder dat hun ledige plaats te veel opvalt...." „En uwes Mama 't niet merkt?" vult Kareis aan. „Juist! 'tGaat buiten mijn moeder om." „Ja! Wat zal ik daar nu van zeggen? Ik bekleed hier, om 't zoo ereis te noemen, een vertrouwens-post en.... mevrouw betaalt me.... dus as ik nou temet mijn eigen mevrouw besteel, dan ben ik niet meer de man, waar mevrouw me voor houdt, en dat is nooit plezierig voor een man...." „Ik kom niet om te stelen," valt Wilna, beleedigd, in, „enkel maar om te ruilen. Ik heb een kist vol meegebracht van 't mooiste en kostbaarste porcelein, dat er op de wereld is te vinden en daar wil ik je mevrouw met liefde wat van geven...." „O! is dat de sjosé? Ja, dan zou ik toch zeggen: boter bij de visch. Komt uwes maar ereis op een keer met uwes spullen voor den dag dan zullen wij zien...." 89 Wilna is buiten zich zelve van woede; die kerel is net zoo erg als die oude tang van een meid bij tante Willemien. Had Frank er hem nu maar buiten gelaten! — Nu ja, 't is niet heelemaal zijn schuld, want zij heeft om hulp gevraagd. Wat nu te doen? Terugkomen lokt haar niets aan en dat des te minder, daar er van haar verwacht wordt dat ze iets heel moois zal meebrengen. Het een is zoo erg als 't andere! Opgeven wil ze 't evenmin; ze heeft Kitty nu eenmaal beloofd haar het gebroken voorwerp te vergoeden .... en dan ook ze is van natuur een door- drijfster en ze is veel te trotsch om zich door een bediende te laten beleedigen. Ze zegt dus heel eenvoudig, als ware er niet de minste tegenstand geweest: „Ik weet den weg nu wel zoo wat en ik zal mij wel redden " En, zonder een woord meer, verlaat ze 't schaduwrijke plekje in den tuin, waar Frank zich bij voorkeur ophoudt en slaat zij den weg naar 'thuis in, vol moed en durf nu. Als ze in de gang, die er midden door loopt, een der dienstmeisjes tegenkomt, vraagt ze heel gewoon of deze haar Mevrouw's boudoir wil wijzen: „Ik moet iets halen voor meneer Frank," voegt ze er, als toelichting en geruststelling, bij. „De laatste deur links, moet u, in dat geval, zijn. Zal ik soms met u mee gaan?" 90 Nee, maar, dat is toch al te erg! Alweer die achterdocht! Wilna is geneigd te vragen of de Hollanders zelf zoo onbetrouwbaar zijn, dat ze anderen zoo wantrouwen? „Ik dank je," klinkt 't, heel beslist, „ik zal 'twel alleen vinden, meneer heeft 'tmij precies uitgelegd." „Toch gek dat meneer Kareis niet heeft gestuurd," is de half luide commentaar van het meisje. Wilna gaat er niet op in, treedt 't aangeduide vertrek binnen, sluit de deur secuur achter zich dicht, doorboort de ruimte met haar mooie, gitzwarte kijkers en ja, daar staat de pronkkast O! maar wat is ze dom; Frank heeft immers gezegd, dat er daar geen schotels of borden zijn, enkel kopjes en kleinigheden. Maar in de eetkamer daar moet ze zijn. Ze verlaat het boudoir dus en bonst tegen 't dienstmeisje aan, dat blijkbaar de wacht heeft gehouden ook prettig als je met de eerlijkste bedoeling der wereld komt stelen! Onwillekeurig lacht ze zelve om die definitie en daardoor verdwijnt haar opkomende boosheid. „Hebt u 't gevonden, juffrouw?" informeert 't dienstmeisje, belangstellend. „Nee ik heb me herinnerd.. ..dat ik in de eetkamer moest zijn, tenminste dat zei meneer Frank. De eetkamer is aan de andere zijde van 't huis, niet waar?" „Ja, juffrouw, de deur, die open staat." Toen ze er, enkele uren geleden, déjeuneerde, had ze er niet zoo op gelet, alles was nog zoo vreemd en 91 Frank hield haar aandacht voortdurend geboeid, maar nu valt 'thaar wel degelijk op, hoeveel verschillende schotels en borden er tegen den muur hangen. De keuze is moeielijk, vooral daar ze het gebroken bord enkel gezien heeft, toen het aan gruzelementen lag. Ze zal er maar één op de gis nemen, zoo.... 't gaat makkelijker dan ze dacht... 'tbord hangt vrij laag. .. 't ziet er heel antiek uit.... Wacht, nu iets om het in te pakken.... in een der hoeken ziet ze een courantenrekje hangen; ze kent 't vooroordeel niet der Europeesche dames tegen een pakje in couranten gewikkeld en vindt dat 'tbest gaat dicht bij 'trekje hangt een bord, dat er nog antieker uitziet. Als ze dat ook eens gapte? Waarom niet? Frank zou 't haar wel gunnen. Ze steekt er de hand naar uit adoe! (uitroep van pijn) wat is dat nu? Daar wordt haar arm als in een schroef omklemd. 't Hoofd omwendende ziet zij Kareis.... „Wat is dat nu?" vraagt ze onthutst. „Als ik dat nou ereis vroeg? Wat doet uwes hier?" „Dat weet u wel.... meneer Frank zei dat ik zooveel van die borden mocht hebben als ik wou...." „Dat zeit u.... maar meneer Frank is nog geen baas hier en mevrouw heeft er niks van losgelaten.... ,,'t Zou wat moois zijn, als alle juffers, die zoo maar op een blauwen Maandag hier aankwammen zetten, den boel hier leeg haalden...." 92 „Maar, ik ben een eigen nichtje van meneer." „Dat zeit b!" „Ik heet toch ook de Poort." „Dat zeit b!" ,,'t Staat toch op mijn visite-kaartje." „Nou ja, dat kan elke oplichtster er wel op laten zetten...." „Je bent een mispunt!" valt Wilna, opeens, woedend, uit. „Dat zeit u Ik doe mijn plicht." „Meneer Frank denkt er anders over." „Meneer Frank is 'n zuigeling in wereldwijsheid..." „Mevrouw heeft mij toch ontvangen en mij te dejeuneeren gevraagd...." „Dat zeit b!" „En ik heb hier in deze zelfde kamer gezeten met mevrouw en haar zoon." „Omdat meneer Frank 'twou. Mevrouw geeft 'm in alles zijn zin, maar 'tis daarom nog niet gezeid, dat ze der verstandig an doet meneer Frank is, wat je noemt, door uwes mooi snoetje ingepalmd, maar ik niet en wil ik u nou ereis wat zeggen, juffertje, als je nou niet maakt dat je één, twee, drie.... de deur uit komt, dan fluit ik om den veldwachter " „Je bent een brutale gladakker en ik zal 't aan meneer Frank zeggen...." „Nee.... daar selt uwes nou's geen gelegenheid toe hebben...." En vóór Wilna er erg in heeft, pakt hij haar bij den arm en zet hij haar de deur uit 't hek uit.... een 103 „O! Frank," zegt ze, nu heel sober en berouwvol. „Vergeef 'tme, maar je weet ook niet waarom ik lach." Dan, tot Kareis: „Help me even." En heel zacht, heel teer, neemt zij Frank onder de schouders en beduidt ze den knecht dat hij den patïent, met haar, op 't andere bed moet leggen. Eerst dan komt Frank eenigermate tot zich zelf; terwijl Wilna zich beijvert om- hem zoo gemakkelijk mogelijk te doen liggen en zijn voorhoofd met eau-decologne uit haar eigen flacon bet, heeft Kareis den toestand van zijn bed ontdekt, waardoor zijn geloof aan heksen en tooverij nog is versterkt. Hij heft zijn beide handen omhoog en zucht: „Hoe raken wij die duivelin kwijt?" Op 't zelfde oogenblik verschijnt Leentje met den veldwachter, de laatste strijdlustig vanaf 't bovenste puntje van zijn pet tot aan de zooien van zijn dikke vetleeren laarzen. Zijn rechterhand omklemt het gevest van zijn sabel, wel is waar nog niet ontbloot, maar toch gereed om uit de schede te worden getrokken. In zijn linkerhand houdt hij „de ijzeren armbandjes", zooals 'hij geestiglijk(?) de handboeien betitelt. Maar wat een teleurstelling. Hij had, uit Leentje's verhaal afgeleid, dat hij met een doortrapte dievegge, een oplichtster van beroep, een kwartjesvindster, te doen zou krijgen, zoo'n mensch met geverfd haar en beschilderde wangen en 108 menschen, die als hopeloos verlamd werden beschouwd, bij 't uitbreken van brand, het gebruik hunner ledematen terug kregen. Zoo is 'tmij nu ook gegaan. Ik hoorde je wanhopend roepen en kon niet werkeloos blijven. Ik spande mij dus tot 't alleruiterste in.... en 't gelukte mij. Heb ik dat nu niet aan jou te danken?" „Maar Frank," zegt Wilna, ernstig. „Als dat zoo is, waarom heeft men jou en die andere menschen dan niet kunstmatig doen schrikken, brandalarm gemaakt, bijvoorbeeld?" „Dat zou te gevaarlijk zijn, de schok is toch al heel erg voor de zenuwen...." „Wie oreert daar zoo?" klinkt een prettige, vriendelijke stem. „Schiet jij onder mijn duiven, jonker Frank, en verraad je de geheimen van ons vak?" „Ik verklaar aan mijn nichtje, juffrouw de Poort wacht mag ik je even voorstellen, Dr. Brantsen...." „Heel aangenaam," zegt de dokter met een lichte buiging. Dan, zakelijk de deur voor haar openende: „U zult mij zeker wel met den patïent alleen willen laten." 113 En toen is dat allemaal gebeurd en heeft ze er van zelf niet meer aan gedacht. Wat die onzalige belofte aan Kitty haar tocfr al niet gekost heeft, tot een ideaal doos lekkers en beeldige rozen toe! Na 't eten stelt meneer van Dussen, een wandeling in 't Vondelpark voor met een thee-drinkerijtje in 't Paviljoen. Nu, daar voelen ze allemaal wel iets voor, zoo'n frissche avond wordt zeer gewaardeerd, als je uit de hitte der tropen komt. Zelfs Wilna stemt gaarne toe; haar moeheid is onder 't eten wel overgegaan en ze weet dat mevrouw's wandel-talent niet bijster groot is. Ze zitten heerlijk buiten en genieten van het lange daglicht. In Indië toch wordt het, 't heele jaar door, om zes uur donker. Bij lichte maan is 'took wel mooi, maar 't koelt toch weinig af. In 't Vondelpark waait er heusch een echt, opwekkend windje en 't is er zoo rustig, ver van 't stratengewoel en 't menschengedoe. Wilna spreekt weinig, ze vindt de opmerkingen van de anderen flauw. „Kijk Ma, die dikke juffrouw daar met dien witten hoed, gek toch ja?" „Nou maar zeg, die andere is ook niet van de dunste. en dan die korte rokjes en wat een voeten, ongelogen: net olifanten pooten. Ze moest nog al grijze schoenen dragen." Een Meisjes Detective. ft 114 „Zou dat nu mode zijn, zoo'n strook op zij, zeg?" „Wat zou die meneer daar drinken?" „Hé! die dame heeft net zoo'n hoed met rose bloemen als we van ochtend bij Hirsch hebben gezien, dat is bepaald de mode. Wilt u ons elk een geven, Pa?" „Die kralen taschjes zijn lief, ja, Pop?" En zoo gaat 't door, steeds maar babbelen over niets. Wilna beseft niet dat ze gisteren ook nog zoo was, dat ze een open oog had voor alle toilet-bizonderheden en telkens aan anderen of bij zich zelf de vraag stelde of dit of dat nu mode was? Een zeer algemeene gewoonte van Indisch-gasten bij hun bezoek in het moederland. Een van de genoegens is dan toch zich op de hoogte te stellen van wat er gedragen wordt, hoofdzakelijk om er bij terugkomst in Indië mee te geuren, met de modesnufjes, zoowel als met de opgedane kennis. De dames van Dussen maken er blijkbaar een diepe' studie van. Wilna denkt voortdurend aan Frank en vindt het onhartelijk van zich zelf, dat ze zoo maar is weg gegaan zonder de uitspraak van den dokter te hebben afgewacht, maar op 'toogenblik zelf kon ze toch niet blijven in een huis, waar men haar zoo duidelijk had getoond dat haar tegenwoordigheid niet werd begeerd. Den heelen avond door en zelfs als ze reeds in bed ligt, wordt ze vervolgd door Frank's bleek gezicht, terwijl hij daar zoo stil en roerloos lag. En ze hoort nog zijn lieve, zachte stem. 116 Ze verheugt zich om er met hem om te lachen. Hij had zoo'n pret in wat ze zei. Maar, hoe moet dat nu? Niettegenstaande het hooge denkbeeld dat ze zelf van haar moed heeft, zou ze zich toch niet op nieuw naar Huize Druno willen begeven. Kareis alleen zou ze nog wel aandurven, maar Frank's moeder lijkt haar zulk een ontzagwekkende persoon, dat ze zich liefst niet in haar nabijheid waagt. Onder 'taankleeden piekert ze er steeds over, tot ze op eens besluit een brief te schrijven. Dan bewijst ze hartelijkheid zonder zich weer aan een affront bloot te stellen. Een meisje van negentien jaar is toch geen kwaje meid! Aan 't ontbijt hoort ze dat de familie van Dussen groote plannen heeft, namelijk om een auto-tocht naar Zeist en omstreken te maken. Natuurlijk verwacht men van haar dat ze mee gaat en een gedeelte van de kosten draagt. In de auto is net plaats voor vier, meneer zit 't liefst naast den chauffeur. Eigenlijk heeft Wilna er niet veel lust in, maar de meisjes dringen zóó aan, dat ze er niet buiten kan. Men moet zich zelfs haasten, want de auto is al besteld en komt over een half uur voor en de dames moeten zich nog verkleeden. „Wij doen onze tailleurs aan, ja?" zegt Poppie, „jij ook?" „Och! ik ga zoo met een mantel." 117 „Hè, toe nou, doe ook je tailleur aan, zeg. Is toch veel aardiger, wij drieën eender," dringt Toetie aan. „Maar ik moet eerst nog een brief schrijven," bekent Wilna. „Is toch geen maildag," beweert Toetie wijs. Op welke gewichtige mededeeling ze geen antwoord krijgt, daar Wilna al naar boven is. Ze krijgt haar schrijfmap, neemt er een keurig, geparfumeerd velletje uit, adresseert de enveloppe en schrijft dan met forsche letters: Amsterdam, Verhulststraat 92a. Beste Frank. Ik zou dol graag bij je komen, maar ik durf niet, wel laf, maar je zult het wel begrijpen. Hoe is het toch met je? Kun je mij niet één regeltje schrijven om te vertellen hoe het je gaat? Kun je je nu weer gewoon bewegen? O! ik hoop het maar, ik zou zoo gelukkig zijn. De zou uren met je kunnen babbelen, maar ik moet uit. Enkel nog maar dit: door al die strubbelingen vergat ik je heerlijke doos bonbons en ook je beeldige rozen. Nu ben ik een aarts-snoepster, maar ik verzeker je eerlijk, dat ik je bloemen meer betreur. En nu bloeit er, na mijn kennismaking met jou, een teer bloempje in mijn hart, dat nooit zal verwelken. Terwijl ik dit neerschrijf moet ik er heusch om blozen en toch laat ik het staan, ik ben nu eenmaal een flap-uit en ook Affectionately Yrs Wilna. 118 Aan één stuk, zonder op te houden om na te denken of een geschikter woord of betere zinswendingen te zoeken, heeft ze doorgeschreven. Als 't epistel af is, vindt ze het een miserabel, kinderachtig prulletje en voelt ze den lust in zich opkomen om het in één te frommelen en in de papiermand te werpen. Op 't zelfde oogenblik verheffen de beide meisjes van Dussen haar stem in 'n ongeduldig roepen: „Kom dan toch Wilna, zeg." „De motor trappelt en Papa ook." „Ja, ik kom," en haastig doet ze het briefje in het couvert, likt er een postzegel op, zet één, twee, drie, zonder in den spiegel te kijken, een hoed op, neemt haar regenmantel uit de kast en rent naar beneden, waar ze niet al te vriendelijk door het gezin van Dussen wordt ontvangen. Meneer, die van 't oogenblik, dat hij er den voet aan wal heeft gezet, moppert, dat in Holland alles zoo duur is, vraagt haar of ze denkt dat een auto voor niets wacht? Mevrouw en de meisjes vinden haar toilet beneden critiek en maken er toch allerlei aanmerkingen op. „Wie trekt er nu op een zomerschen dag, een regenmantel aan?" zegt Poppie, schouderophalend. „Waarom heb je nou dien hoed van boord opgezet?" vraagt Toetie, kribbig. „De vind wel, dat je je een beetje meer moeite hadt kunnen geven," merkt mevrouw zuurzoet op. „Wij, Indisch-gasten, moeten dubbel oppassen. De menschen in Holland moeten heusch niet denken dat wij niet weten wat mode is." 119 Wilna zwijgt; ze voelt zooveel brutale en snibbige antwoorden bij zich opkomen, dat ze bang is er uiting aan te geven. Bovendien heeft ze zich voorgenomen heel lady-like te worden, in de vaste overtuiging er Frank pleizier mee te doen. Wilna, de ontembare, is dan ook heel mak en gedwee dien dag, zoodat Papa en Mama van Dussen haar een buitengewoon goed voorbeeld voor hun meisjes vinden en Poppie en Toetie, haar telkens verwonderd aanzien. Ze gelooven geen van beiden aan Wilna's bekeering, maar beschouwen 'het als een van 'haar dwaze grillen. „Je lijkt wel een baleintje zeg," spot Toetie. „Misschien bedoel je een bagijntje," verbetert haar zusje. „Ja, toch een soort kwezeltje? Je weet toch aan boord die mevrouw Roeters, zingt zoo aardig: „Kwezelke wilde ge dansen? Dan zal ik u geven een paard. „Nee," zei 't aardig kwezelke, Dat is me 't dansen niet waard, 'k Wil niet dansen, ik kan niet dansen, Dansen is mijn orde niet. Kwezelkens, Nonnekens, Nonnekens, Kwezelkens, Kwezelkens, Nonnekens dansen niet." „Wat weet jij nog goed, ja?" zegt Ma, goedkeurend glimlachend, „vind je 't ook niet knap, Wilna?" „O! ja zeker, mevrouw," antwoordt deze beleefdonverschillig, ze is bezig een Engelsch lied te maken. 120 Gisterenavond speelde 't haar reeds in 't hoofd, de wijs en al. Nu is 't er zoo wat: The rose, that fades, darling, Is not the rose I want. The rose I long for, fades not The rose I long for, fades not, O! pluck it me or nought. The love I long for, darling, Is not the love that dies. The love I want 's eternal The love I want 's eternal, O! give it me or nought. 't Rijmt wel niet, maar ze vindt het toch prachtig! En zoo toepasselijk, vooral om die rozen! Ze tuffen dien dag vele buitens voorbij, waaronder er enkele haar aan Huize Druno doen denken, hetgeen vanzelf olie op 'tvuur is. Wilna voelt zich voortdurend in een poëtische droomstemming en als ze door een knal opgeschrikt wordt uit haar zalig soezen, is haar eerste gedachte: „als dit een ongeluk is en het einde.... dan sterf ik ten minste volmaakt gelukkig." 't Bleek maar een lekke band en daar het malheurtje plaats had, vlak bij 't hotel, waar ze zouden lunchen, deed 't er heel weinig toe. X. WACHTEN! In de volgende dagen is Wilna één en al ongeduld! Ze weet niet hoe den tijd door te brengen en verandert minstens alle vijf minuten van stemming. Van 't oogenblik af dat ze, even vóór ze in de auto stapte, haar brief aan Frank in de bus had laten glijden, heeft ze er een antwoord op verwacht. Bij 'haar thuiskomst van 't tuf partijtje met de familie van Dussen, is het haar eerste werk geweest om zich nauwkeurig op de hoogte te stellen van de uitdeelingen van brieven en pakjes. Ze rekent er stellig op, dat Frank haar de doos chocolade, bedolven onder mooie rozen, zal sturen en bedenkt al vast vooruit welke attentie ze er hem, als contra-beleefdheid, voor zal bewijzen. Na 't ontbijt, den volgenden dag, als de post haar niets heeft gebracht en de wagen van de pakketpost, waar ze nu, met gretige blikken op loert is voorbij gegaan, trekt ze er op uit om in de winkelstraten voor de uitstallingen te neuzen. Ze wil Frank iets geven, iets heel moois natuurlijk, maar ze beseft tot haar spijt, dat ze hem te kort kent om zijn smaak te weten. 122 Na een paar uur allergezelligst in haar eentje gewinkeld, of juister rondgekeken te hebben, aarzelt ze tusschen een schrijfmap, een phonograaf, een goud potlood, een zakportefeuille, een sèvres vaas, een doos geconfijte vruchten, een zilveren cigaretten-koker, een bronzen beeldje, een plaatwerk, een blik asperges, een Franschen roman, een Kodak, een Liberty canapeekussen, een wandelstok, een bloeiende, Afrikaansche agave en een dozijn andere, even uiteenloopende, dingen. De verscheidenheid harer keuze geeft haar ongedurigen gemoedstoestand weer. Ze kan zich nog maar niet decideeren en vindt 't toch maar beter zijn brief en zijn zending af te wachten. Aan de koffie deelt een der dienstmeisjes een dikken bundel brieven, drukwerken en couranten uit, maar niets voor haar. Ze is er niet zoo heel erg door teleurgesteld, omdat er nauwelijks een antwoord op haar eigen epistel kan zijn. Maar, als de heele dag, alsook de volgende en de daaropvolgende, verloopen zonder taal of teeken, is ze zóó boos en verdrietig, zóó verontwaardigd en gekrenkt, zóó driftig, zóó giftig, zóó spinnig, zóó vinnig zoo alles, wat maar akelig en naar is, dat ze niet weet wat te doen. 'tEene oogenblik wil ze telephoneeren, 't volgende telegrapheeren, dan nog eens schrijven, dan er weer naar toe gaan om zich in persoon van den toestand te vergewissen. Plotseling, op den vierden dag, krijgt ze de over- 123 tuiging, dat Frank ziek is en zou ze zich zelf wel willen krabben en bijten en slaan en knijpen om de leelijke gedachten, waaraan zij kwartier heeft gegeven. Wat is ze toch een naar spook, een echte egoïste! En daarbij zoo aartsdom! Ze schaamt zich voor Wilna de Poort en dat is iets, waar diezelfde Wilna de Poort niet spoedig toe komt. Ze besluit nu om heel verstandig en 'kalm te werk te gaan. Het beste zou zijn om een tweede bezoek aan de Villa te brengen, maar ook nu verwerpt ze dit plan. Door de zenuwachtige opwinding, waarin zij al die dagen verkeert, heeft hetgeen er gebeurd is, reuze-afmetingen aangenomen en is mevrouw de Poort tot een monster van wreedheid uitgegroeid, Kareis tot een beul, de dienstmeisjes tot kwelgeesten, de veldwachter tot een geweldenaar en de dokter tot een ongelikten beer! Geen wonder dat de jonge dame er tegen op ziet om zich, voor den tweeden keer, aan dat gezelschap te wagen. Aan den anderen kant is 'tnu vrij zeker, dat het gezelschap of een der leden er van, zich niet tot haar zal wenden om de kennismaking voort te zetten. Plotseling krijgt ze een ingeving en wel om het beloofde bezoek te brengen bij tante Willemien, of eigenlijk bij die oude tooverkol, Betje. Door haar vertrek van Vechtzicht, haar installatie in het pension en haar gebeurtenis-rijken dag op Huize Druno, is de dommelige oude dame, met haar hekserige dienstbode, geheel op den achtergrond 124 geraakt, 't Wordt tijd dat ze de vriendschapsbetrekkingen (of de vijandelijkheden?) weer aanknoopt. Als ze er nog langer mee wacht, loopt ze kans dat ze haar eerste bezoek vergeten hebben en 'tzou een geduchte toer zijn om die verflauwde 'herinneringen weer op te rakelen en die ingedutte geheugens wakker te schudden, want Betje is, met al haar praats, toch ook maar een oud wijfje! O! wacht eens, ze hield er, op haar manier, nog een verlanglijst op na: „Een Kerkboek met een zuiveren slot en een felkon met een gouwen dop voor onde klonje!" Even moet ze lachen, al verbeeldt ze zich ook het lachen verleerd te hebben door die vreeselijke ongerustheid over Frank. Kom, ze zal het voor vandaag opzij zetten en trachten een stapje nader bij haar doel te komen. Eerst 't steenen hart van Betje vermurwen en dan zien zich toegang te verschaffen tot de beruchte porceleinkast om, zoo haar poging ditmaal met succes bekroond zou worden, den vriendschapsband met Kitty weer aan te knoopen. Ze was toch zoo'n leuk kind, zoó'n tiep, zeg? Veel aardiger en pittiger dan Toetie en Poppie. De familie van Dussen is naar Zandvoort om er kamers te huren. Ze zijn tot de origineele ontdekking gekomen, dat Amsterdam wel het minst geschikt is voor een zomerverblijf. Aan de zee is toch veel frisscher, ja? En Toetie en Poppie hopen er te dansen, in Amsterdam veel te stijf, hoor! 125 Wilna was ook verzocht om van de partij te zijn, maar ze had geen moed om Overveen voorbij te gaan en zei dus dat ze beloofd had haar oud-tante op te zoeken. En nu kleedt ze er zich heel stemmig voor. Ze heeft zoo'n idee dat Betje zwierigheid en bontheid van kleuren uit den booze vindt. 't Eerst, wat zij doet, als ze op straat is gekomen, is zich een Amerikaanschen boodschappentasch aan te schaffen, zoo'n flinke ruime, waar je van alles in kunt bergen, van alles, hm! Borden.... schotels en wat er.... zoo verder.... eigenlijk niet in hoort. Toch wel een heerlijk tintelend gevoel, zoo'n rooftocht! De Graalridder ontwaakt weer. Ze rekent zich tot de stoutste ondernemingen in staat. De vesting, dat is de porceleinkast, moet bestormd en de draak, oftewel Betje, moet veroverd worden! En nu het middel? Volgens de sagen uit de Middeleeuwen en uit de tijden der Graalridders was het wel geen gewoonte om draken om te koopen en zeker niet door met zilver beslagen Kerkboeken of gouden flacons, maar andere tijden, andere zeden! Eigenlijk toch veiliger en lichter te hanteeren dan lanzen of werpsperen! En nu naar een winkel. Natuurlijk begint ze met een kolossalen flater! Ze kiest namelijk een der fijnste goudsmidsmagazij- 126 nen uit, waar ze heelemaal geen kerkboeken en enkel peperdure flacons hebben. De juffrouw, die haar te woord staat, is zóó akelig nuffig, en doet zoo wee geaffecteerd, dat Wilna toch niet bij haar zou koopen. Met al haar groote en kleine fouten is ze toch een echt natuurkind en, al kan ze ook terdege jokken als het in haar kraam te pas komt, toch heeft ze een hartgrondigen afschuw van aanstellerij. Ze kan 'twel, o! heden ja. Nog duizendmaal geaffecteerder dan 't winkeljuffie, zegt ze: „O! mèr die flècons vind ik allemèl veel te goedkoop. Ik moet iets elegants hebben, iets met bril- lanten of zoo ingelegd dit hier vind ik allemèl prullen...." ,,'t Zou je bedoen," valt de juffrouw uit, nu heel niet nuffig of geaffecteerd. „U zegt?" lispelt de bezoekster. „Ik meen, freule, dat wij een bizondere mooie verzameling hebben, waar de chicste dèmes haar keuze vinden." „O! jè, dat kan wel, maar ik zoek zoo iets heel bizon- ders èn och! nee, dat heeft u toch niet dag.... juffrouw!" Wilna proest 'tuit! De juffrouw mompelt iets van een „kale medam" die toch niets wou koopen. Beide uitingen hebben plaats na afloop van 't weinig bevredigende onderhoud. De juffrouw bergt zuchtende de bizondere mooie verzameling weg en Wilna zoekt haar heil ergens 127 anders, nu in een obscuur, tweede handsch winkeltje in een steegje. Daar vindt ze heusch een half vergaan kerkboek met een zwart geworden slot van zilveren afkomst en een gebarsten flacon met een ingedeukt slot, een en ander te zamen voor elf guldens en 95 cents. Wilna kijkt den man verwezen aan. „Zijn toch prullen, bijna kapot." „Uwes heit saiker nie veul idaai fan antikketêten," smaalde de man zoo plat Amsterdamsen mogelijk. „Ik noem 't prullen, goeden dag." „Wacht uwes nou 'r 's effies, late we nou soo niet van mekaar gaan. Doet Uwes der nou een bod op, dan ken ik altaid nog sien wat of ik doe." „Wel nee, ik wil ze niet eens hebben." „Wat hoef Uwes dan een eerlaiken koopman op te hoüen? Kom, late we 't nou eins worre. Ik ken 't nou einmaal nie heppe, dat de dames en heiren soo uit m'n winkel gaan. As ellef guldentjes Uwes nou tè veel is, geef uwes dan neigen, maar dan ook geen hallefie minder." „Je lijkt wel een Chineesche klontong (marskramer)." „Dat is dan saiker een rare Chineis," grinnikt de man. „Is neigen nog te veul? Allo, dan maar, neimt Uwes ze dan maar meei voor zeuven...." „Nog voor geen vijf," zegt Wilna ongeduldig. „Legt Uwes der nou eintje op, en geif uwes me der zes...." §É „Ik denk er niet aan...." „Dan mag ik laien dat Uwes de Spaansche griep 128 kraigt," komt er zoo leuk-brutaal uit, dat Wilna er bijna om lacht. Gelukkig bedenkt ze bijtijds, dat dit beneden haar waardigheid zou zijn. Zonder den man met woord of blik te groeten, verlaat zij den winkel, waarop de vent haar nog iets veel ergers toe wenscht. „Wat zijn die Hollanders toch raar," denkt ze, terwijl ze'verder loopt. „Die juffrouw zoo akelig nuffig en die man zoo plat. Waar nu den middenweg te vinden?" Ze geeft 't nog niet op en koopt ergens in een gewonen winkel, juist tusschen het elegante magazijn en de uitdragerij in, een keurigen flacon, met zwaar vergulden dop, naar men haar verzekert, voor ƒ 4.50. Toch nog veel en dat enkel maar op hoop van zegen! Want natuurlijk weet ze niet of Betje haar zal helpen. Het kerkboek zal ze nu maar laten. Twee cadeaux is overbodig! Frank heeft haar wel twee gegeven, chocolaad en bloemen.... kassian (jammer) toch, dat ze aldoor aan hem denken moet, vooral daar hij niets van haar weten wil, anders zou hij haar toch schrijven of haar zijn milde gaven hebben gestuurd. Nu is ze er bijna, voor de gezelligheid is ze de winkel galerij achter 't „Paleis van Volksvlijt" doorgegaan; juist valt haar oog op een uitstalling van een drogist, waar eau-de-cologne bij de maat te krijgen is. Dat treft, een droge flacon is zoo saai. Wilna is, van natuur, veel goedhartiger dan ze zelf wel denkt, ze gaat dus even binnen, laat 't fleschje vullen en spoedt zich dan naar tante Willemien 129 Nee maar, hoe dom, nu zou ze wel iets voor de dienstbode en niets voor mevrouw mee brengen. Maar ze weet heusch niet, waarmee ze zoo'n slaperig, oud menschje pleizier zou kunnen doen. Wacht, klaagde ze toen op dien keer, niet over dorst? Zuurtjes! Een pracht inval! En net staat ze voor een lekkers-winkel waar beeldige flesschen met keurige, fleurige zuurtjes te koop zijn. Eén gulden maar! Dat kan nog wel. Van ochtend is ze toch bezig er de boter uit te braden. Ziezoo, nu komt ze, flink gewapend! Hoe zeggen ze in Holland ook weer? Goed beslagen op 't ijs! O! ja. Welk nummer was 't ook weer? Ze herkent 'thuis, schelt aan wacht minstens vijf minuten, herhaalt de manoeuvre, met 't zelfde resultaat. Dan nog maar eens, drie maal is scheepsrecht. En nu gaat werkelijk 't kleine raampje in 't midden van de deur een pieterig beetje open en vraagt een voorzichtige, wantrouwige stem, wie er is. „Doe maar gerust open, goed volk!" zegt Wilna, blij dat er nu ten minste een kleine opening is in de vesting. „Dat kan iedereen wel zeggen," moppert de stem achter 'truitje. „Ik ben Mejuffrouw Wilna de Poort, 'n achternichtje van de dame, die hier woont. Verleden ben ik ook al eens hier geweest en toen heb ik u, als u tenminste juffrouw Betje is, een cadeautje toegezegd, dat kom ik nu brengen." 't Luikje gaat dicht! Een Meisjes Detective g 130 Vliegensvlug gaat de veronderstelling: „of 't nu uit zou zijn," door Wilna's brein. Maar 't tegendeel is waar. De deur wordt nu geopend en warempeltjes, daar staat Betje in al de degelijkheid van haar stijf gesteven paars katoenen japon en haar nog veel stijver gesteven wit hartjesschort, waar haar blauw werk-dito onder uit komt kijken. „Wel! alle menschen, is uwes daar? De hep al bij me zeivers gedoch — was ze nou een oplichster of niet?" „Natuurlijk niet, stel je voor. Kijk eens " „Uwes houdt me toch niet voor de gek? 't Is toch geen knaldingetje, dat af gaat?" „Och! wel nee Betje, Betje, ik meen juffrouw Betje, wat moet je in je jeugd toch een kattenkwaad hebben uitgevoerd om anderen zoo te verdenken." „Alle menschen, lieve deugd nog aan toe, wat een mirakel mooie felkon is dat nou toch!" roept Betje, haar argwaan overwinnende en het pakje openende, uit: „Is die nou heusch voor mijn? Wel allementigies nog an toe, wat sellen me zusters en me schoonzusters der sjaloersch op zijn. Die gunnen iemand toch niet 't licht in z'n oogen. En der zit klonje in, hè, dat is nou is om tranen van in je keel te krijgen " „Is die naar je zin?" vraagt Wilna. „Nou surement," zooals de Fransche mamosjel in me vorige betrekking zei." „Je vorige betrekking! En je bent al zoo lang hier bij tante?" „Zeven-en-dertig jaar!" vertelt 't oudje, met 131 glorie, „maar ik heb toch meer betrekkingen gehad." „En liet je daar een eigen nichtje van je Mevrouw op de mat staan of mocht ze binnen komen?" vraagt Wilna, een tikje ongeduldig. „O! verekskeseer Komp u binnen. Wat sel u gebruiken? Qorrie, ik ben toch zoo blij met me felkon! En is 'tnou echt heusegies goud? Niet dat 'tmijn hindert, maar uwes begrijp dat ze me der direct na sellen vragen. Ze zijn bij ons in de fremilie toch zoo op goud. Me eene zuster hep een heel aptheker's doosje vol met een brossie en oorringetjes en nog zoo iets. Een felkon met een gouden stop hêt ze lekker niet." Betje heeft de bezoekster intusschen in de zijkamer gelaten en Wilna staat pal tegenover de porceleinkast! Ze doet, alsof ze er geen erg in heeft en vraagt, op bizonder belangstellenden toon hoe 't met tante is. „Nou, nou, dat is maar zoo-zootjes! De fut is der uit en of ik nou al zeg: „Eet u nou er 's wat meer, sel ik 's een kippetje voor u braaien of een puddinkie maken, zoo'n griesje met bessensap, daar was u vroeger te met zoo dol op.... of sel ik 's een flensje of een wentelteefje bakken? 't Geeft niks, niemendal. Ze neemp der net so veel notiesie van as van de poes." „Zou ik tante even mogen zien?" „Nou, veel an te kaiken is der niet, maar uwes is van de fremilie, dus ken ik 'tuwes op alle moment niet waigeren. Wacht uwes dan maar effies hier, maar handjes muis, hoor." 't Laatste, als grapje bedoeld, treft Wilna toch onaangenaam, tijdelijk een beroepsdief of dievegge te moeten 132 zijn, is al erg genoeg, maar er voor gehouden te worden, is afschuwelijk. Enfin, 't moet nu eenmaal en tijdens haar omzwervingen in de winkelstraten op zoek naar een cadeau voor Frank, dat helaas! achteraf bleek niet noodig te zijn, heeft ze op een versierd bord gelezen: „Voor wat moet Heb moed!" Niet mooi of zelf maar goed-rijmsch(?) maar toch wel ad-rem. Ze begeeft zich dus van haar plaats bij het venster naar de porceleinkast de sleutel zit er op, dat treft. Nu eerst goed kijken op een na de bovenste plank in 't midden naar rechts toe, ziet ze een bord, vlak tegen den achterwand, dat als twee druppelen water op 't andere lijkt, ten minste zoo ver ze vertrouwen kan op haar herinnering van de scherfjes! Ja, toch heusch, 't was zoo iets van turquoise blauw en oud rose met vaal groen, van die zachte pastel tinten en dan zoo'n beetje als bloemen gestyleerd. 'tis of het bord haar wenkt Ze kan er net bij pakt 't bord hè, wat een zalig gevoel, dat stevige, zekere in je hand na al dat vage, onzekere, nu even over de vooraanstaande kopjes heenreiken genade de deur kraakt gauw, gauw dus lieve help daar vallen twee kopjes met twee schoteltjes met veel geraas op den grond, aan korrels mag je wel zeggen. Dat onsterke, antieke porcelein ook. XI. ALLE HEKKEN DICHT. Op 't zelfde oogenblik voelt ze de knokkelige vingeren van Betje om haar pols en 'hoort ze de gehate, zeurige stem zeggen: „Zoo, juffertje, nou snap ik, wat die lievigheid beteekent. Wel ja, smeer jij ouwe Bet maar stroop om der mond. Ze sel der niet van likke, hoor. 'k La me ville, as ik je vertrouwde.... Zoo'n lage dief.... bah!" „Als je nu eens eindelijk uitgeraasd bent, mag ik dan misschien ook een woordje zeggen?" vraagt Wilna zóó rustig, (tenminste schijnbaar), dat Betje heusch aan 't wankelen gaat. Ze heeft wel eens gehoord dat gesnapte dieven vreeselijk kabaal schoppen en bij kris en bij kras zweren, dat ze 't niet gedaan hebben. Maar hier is 'tzóó duidelijk, dat ontkennen niets helpt. „Wou uwes soms beweren, as dat je temet niet aan 't stelen was?" „Stelen! O! foei, juffrouw Betje, wat een leelijk woord is dat nu? Dat moet je nooit tegen een dame gebruiken, hoor! Ze zouden denken dat je geen manieren hadt." 134 „Nee, die is goed," zegt juffrouw Betje nijdig. „Dat praat van manieren en is zelf bezig een andër zijn kast leeg te halen." „Je bedoelt te kijken. Luister nu eens eerst en zet dan een grooten mond op. Ik kom hier met de beste bedoelingen, breng een cadeautje voor je mee, dat meer waarde heeft dan al dien ouden rommel te zamen." „Wat bazel je nou?" klinkt 't ruw. „Wat zegt u nu, bedoel je zeker? Ik zeg dat zoo'n echt kristallen flacon met een echt gouden dop en echte eau-de-cologne er in toch meer kost dan een porceleinen schotel of kopje." „Dat weet ik nog zoo net niet, en daar hebben we 't nou niet over." „Jij niet, maar ik wel. Ik doe 't natuurlijk niet om je er een verwijt van te maken, want dat zou niet fijn gevoeld zijn, maar denk je nu heusch dat een jonge dame, zooals ik, een juffrouw de Poort, die zoo maar aan dienstboden van een tante gouden flacons geeft, een kopje of een bord zou stelen? Daar ben-je nu toch te verstandig voor." „Een koppie, hm! uwes kon de heele kast wel leeg halen." „Ja zeker, maar dan had ik een verhuiswagen mee moeten brengen en dat heb ik toevallig niet gedaan, enkel maar een onnoozel taschje, net groot genoeg voor dit bord, zie je. Daar gaat 't nu netjes in en weet je nu waarom? Omdat jongejuffrouw Kitty, die je wel kent, onlangs zoo'n bord heeft gebroken en ik haar 135 beloofd heb er haar een ander voor in de plaats te geven. Dus, nu weet je 't, dag Betje, en daar heb je nog een flesch zuurtjes ook, om je humeur lekker zuur te houden.... dag!" Wilna pakt de oude meid onzacht beet, plakt haar op een stoel, holt de deur uit, sluit die van buiten af en verlaat 't huis, vóór oude Betje recht begrijpt, wat er gebeurd is. Op straat gekomen, giert ze 't uit van de pret! Daarna voelt ze zich dood moe! Is me dat praten, ze heeft er pijn in de keel van. En dan zulk keurig, uitgezocht Hollandsch; met Toetie en Poppie gooit ze er nog wel eens een woordje Maleisch of een gebroken zinnetje tusschen, een gewoonte, welke de meeste Indisch-gasten zich moeielijk afwennen, maar nu was 't premier. Langzaam, om een weinig tot rust te komen, slentert ze de Sarphatistraat door naar de Hooge Sluis, heel gelukkig over haar wèl geslaagden list, enkel maar jammer, dat 't zooveel gekost heeft. Na de onhebbelijke bejegening van de oude keukenmeid, heeft ze spijt als haren op haar hoofd van dien mooien flacon en dat zegt wat bij een overvloedigen haardos als Wilna heeft. Plotseling hoort ze een ongewoon lawaai achter zich; rennen, een draven, een schreeuwen en gillen, overstemd door die eene kreet: „Houd den dief." Wilna voelt dat ze bleek wordt. Stel je voor, dat die haar geldt? Dat zij, onder een oploop van duizende Amsterdammers geboeid en opgebracht wordt? Dat 136 zou nog heel iets anders zijn dan dezelfde operatie door een onnoozel veldwachtertje in Overveen te ondergaan! Eén seconde krijgt ze het zóó benauwd, dat ze den aandrang in zich voelt opkomen om het gevaar te ontsnappen door in den Amstel te springen. Maar dat niet! Zoo koud, ja? En dan — zoo laf! Nee, ze zal er zich wel anders uit redden. Plotseling keert ze zich heel kalm om en zegt ze tot een agent, die met de rest mee holt: „De dief is zoo juist in 't water gesprongen daar gaat hij nog.... in een bootje...." Haar optreden is zóó kalm en onschuldig, dat de agent er zich door haar laat inpalmen en werktuigelijk over de leuning der brug kijkt, welke beweging door al zijn volgelingen wordt nagemaakt, zoodat Wilna niets dan ruggen naar zich toegekeerd ziet. Dan draait ze zich om en gaat dood kalm in een taxi zitten, die er juist staat. Denkelijk heeft de chauffeur ook eens willen weten, wat er aan 't handje was. „Er is een man in 't water gesprongen," licht ze toe. „Waar wilt uwes na toe, dame?" „Centraal station," zegt ze met een kalmte, waar ze zelf verbaasd over is. Maar dan is 't ook uit met haar lèf en rilt ze als een juffer's hondje, terwijl ze het taschje met het bord nog steeds krampachtig omklemd houdt. Voor 't oogenblik is ze aan 't gevaar ontsnapt, maar hoe nu verder? 137 Je kunt 'het wel op je vingers natellen, dat de oude draak, oftewel, juffrouw Betje, alarm zal slaan. Trouwens, de kreten van: „houd den dief" (ontaalkundig toch, die Hollanders) — zijn er het begin van. Niettegenstaande al haar negentienjarige ondervinding en wereldwijsheid, is Wilna maar bitter weinig op de hoogte van Politie-zaken en rechtwezen. Te vergeefs piekert ze over hoe 'tnu verder zal gaan? Zouden ze haar naam, dien ze onvermijdelijk, maar ongelukkig, heeft losgelaten, nu overal in dikke, vette letters aanplakken en zou ze met politiehonden gezocht worden? Maar dan is ze heelemaal niet veilig meer in Amsterdam en moet ze zien er, zoo spoedig mogelijk, uit te komen. Het toeval is haar, in zooverre gunstig, dat zij juist op weg is naar het Centraal Station, waar de snelrijdende taxi haar wel spoedig zal deponeeren. Maar dan? Ze begint nu toch wel erg medelijden met zich zelf te krijgen en, met al haar onafhankelijkheidszin, voelt ze zich toch als een zielig, verlaten kind, alleen in een vreemd land, zonder één sympathiek mensch om heur hart bij uit te storten en eens flink uit te huilen. Zelfs, al durfde ze naar het Pension terug te keeren, hetgeen ze beslist niet durft, zou het haar niet helpen. De van Dussens zijn heel geschikt om eens een dagje mee uit te gaan, om over mooie kleeren en zulke dingen te 'babbelen, maar troost zal ze niet bij hen vinden. 138 De Mevrouw van 't Pension is één en al kale deftigheid, zooals ze het onder elkaar noemen. En verder heeft ze eigenlijk met niemand meer dan een vrij onverschillig knikje en een even onverschillig woordje gewisseld. De familie op Vechtzicht is van zelf uitgesloten; Kitty is nog te veel een kind en de anderen zijn stijve harken zonder een greintje hartelijkheid en daar heeft ze juist zoo'n behoefte aan. De eenige, die haar begrijpen zou, is Frank. Plotseling komt de lust bij haar op om naar Haarlem te gaan en dan naar Overveen. Op 't zelfde oogenblik wordt ze, uit haar denken opgeschrikt door de stem van den chauffeur: „Juffrouw, as dat we der benne." ' Ze betaalt hem 't aangeteekende bedrag en wil 't station ingaan, als ze voelt dat iemand haar bij haar mouw trekt. Groote genade, als 't eens een agent was? Gelukkig blijkt 't de chauffeur te zijn, die haar de gewichtige mededeeling doet: „As dat uwes de fooi vergeten hep." Haastig drukt ze hem een paar dubbeltjes in de hand en holt ze naar 't loketje toe om een plaats te nemen. Ze zal maar derde klasse reizen, want ze heeft dien morgen al zooveel uitgegeven, dat ze bijna platzak is. Ze vraagt dus parmant: Een derde dames, Haarlem," hetgeen een luid gelach bij de omstanders teweeg brengt. 139 Wilna snapt niet waarom en voegt er bij, om haar figuur te dekken: „Nee, geen retour, dank u, enkele reis." Ze kan immers niet terugkeeren in een stad, waar ze door de politie en de justitie en de recherche en de marechaussee's en wie weet nog meer, gezocht wordt. Gelukkig staat er juist een trein naar Haarlem voor en heeft ze zoo maar in te stappen. Ze vindt een half leege coupé en zit er rustig genoeg om eens kalm te overleggen, wat nu te doen. Haar eerste gevoel is.... een van kramp in haar vingers, geen wonder, ze heeft aldoor haar tasch met 't fatale bord, stijf vast gehouden. Ze legt haar bagage, kassian toch! naast zich op de bank en kijkt eerst haar geld eens na. Jongens, dat valt niet mee; ze heeft net één gulden, twee kwartjes, vier dubbeltjes, een nikkelen stuiver en een paar stuivers; alles bij elkaar zal, met moeite, twee gulden halen. Ze heeft dus feitelijk niet veel meer dan haar eertje en kleertje.... en 't eerste eigenlijk niet eens.... Toch wel naar! In gedachte peutert ze met haar vinger aan haar beurs en merkt ze, tot haar groote vreugde, dat ze het bankbiljet van ƒ 200, dat ze gisteren met haar credietbrief van de bank heeft opgenomen, nog niet in haar geldkistje heeft gedaan. Verstandige raad toch van vader om, in plaats van een hoop geld, een credietbrief te nemen op de Amster- 140 damsche Bank en 't daar af te halen, als ze 't noodig heeft. Jammer dat 't niet meer is. Maar met tweehonderd gulden kan ze 't nog wel een poosje volhouden. Die zorg is dus voorbij, nu haar verdere plannen. Bij haar aankomst in Haarlem zal ze maar eerst lekkertjes gaan koffiedrinken, want 't is al knapjes laat geworden en ze durft natuurlijk niet zoo maar op „Huize Druno" te komen déjeuneeren. Misschien rust de oude dame wel 's middags en treft ze Frank alleen in den tuin aan. Ziezoo! Nu is ze er nu nog een restaurant of zoo iets vinden. Wacht eens, ze heeft aan boord al gehoord, dat er een alleraardigste lunchroom in Haarlem is. Den naam is ze vergeten, maar ze herinnert zich dat je er wel komt, als je maar recht door loopt van 't station af. Accoord! Na een minuut of tien is ze er en doet zich te goed aan zalige, knappende belegde broodjes, zooals je ze in Indië nooit krijgt, en een kopje verrukkelijke chocolaad met slagroom. Ze eindigt haar maaltijd met een paar heerlijke taartjes en voelt zich al veel minder ongelukkig. Al haar pinterheid is teruggekomen; zoo besluit ze haar ƒ 200 hier maar te wisselen, want die rampzalige nog geen twee gulden zouden haar niet ver brengen en in Overveen zou er wel geen gelegenheid zijn. Eer de dienstdoende juffrouw dan ook bij haar kan komen voor de afrekening, stapt ze heel gedecideerd op de kas af en vraagt ze, met voorname onverschil- Hl ligheid: „Och! zoudt u mij ook ƒ 200 kunnen wisselen? Ik moet nog meer boodschappen doen en in de meeste winkels hebben ze 'tniet." „Nou, dame, 't zal er hier ook om houden. Misschien dat meneer 't boven heeft, anders zoudt u er voor naar een Bank moeten. Wacht, 't zal net gaan..... nee, toch niet. Ik zal even meneer laten roepen " „Hè, wat een omslachtige menschen toch hier in Holland," denkt Wilna, terwijl ze vergaat van ongeduld. De meneer komt heel langzaam naar beneden en zegt, op lijzigen toon: „U zult uw naam en adres op dienen te geven, dame — voor zoo'n groot bankie." Wilna is juist op 't punt om den man een vernietigend: „Och! wat, snert!" in 't gezicht te werpen, als ze zich gelukkig bijtijds herinnert, dat ze niet vrij is om brutaal te zijn. Ze herinnert zich tegelijkertijd, dat ze den credietbrief bij zich heeft in 't zelfde taschje als haar beursje. Ze heeft ze er beide nog in gelaten. Heel kalm haalt ze het document voor den dag en laat het aan den meneer zien, die terstond heel beleefd en voorkomend wordt. „Wat een ezel toch," denkt Wilna, „alsof ik dien brief niet met 't bankbiljet had kunnen stelen?" Dan schaamt ze zich voor die gedachte! Stelen is dan ook zoo'n afschuwelijk woord en vroeger zou ze het nooit met betrekking op haar zelf hebben gebruikt. Ze hoopt nu maar dat dit bord 't goede is en dat ze nooit meer haar toevlucht zal moeten nemen tot liegen en bedriegen.... en stelen, want al 142 vindt ze een enkel leugentje, zoogenaamd om bestwil, of als een grapje, wel leuk, toch zou ze niet graag slecht en gemeen worden. En nu zit ze in 't locaaltje naar Overveen en bereidt ze zich voor op de ontmoeting met Frank en dan* staat zijn beeld haar weer duidelijk voor den geest met zijn arm, bleek gezicht en zijn mooie, vriendelijke oogen en zijn hartelijke stem. Ze voelt nog het diepe medelijden, dat ze voor hem had: eerst, toen hij daar zoo, echt als een zieke, in zijn wagentje lag en toen later terwijl hij zoo marmerwit op zijn bed was uitgestrekt. Dom en leelijk van haar om weg te loopen! Ze had toch kunnen wachten tot de dokter weg was. Wie weet, was Frank er niet heel boos om en liet hij daarom niets van zich hooren. Als hij nu maar niet boos blijft? Ze zal hem alles precies vertellen en hem dan om raad vragen, 't Prettigst zou zij vinden, als Frank 't zóó zou plooien, dat zijn moeder haar te logeeren vroeg op Huize Druno. Ze heeft dan toch ook geen ander tehuis en is feitelijk dakloos! Zich steeds meer bëangstigende over den uitslag van haar bezoek is ze uit den trein gestapt en het bekende pad ingeslagen. Ze weet 't nog van den vorigen keer, toen ze, zoolang in den omtrek heeft gedwaald tot zijn moeder uit was. Daar achter die olmenlaan is het huis op den hoek, vandaar die verschillende hekken. 143 Ze probeert er een van.... maar vindt het gesloten, dan een volgend met 't zelfde resultaat. Nu de beide zijhekken dicht zijn, moet ze wel het groote binnengaan, dat toegang geeft tot de oprijlaan naar de villa. Maar, wat is dat nu? Het groote hek is met een ketting gesloten en, als ze door de tralies heen gluurt, ziet ze dat het huis gesloten is en alle blinden er voor zijn. Plotseling bevangt haar een vreeselijke schrik! Frank zou toch niet.... dood zijn? Was de inspanning, die hij zich harentwille getroost heeft, te veel.... en had hij geen kracht die te overleven? Dan dringt het tot haar door, dat zelfs een sterfgeval geen reden is om al de hekken te sluiten en daardoor de toegangen te versperren. De villa is zeker onbewoond en Frank met zijn moeder op reis; dat is niet zoo verschrikkelijk als dood, maar voor haar even erg, want nu is hij toch voor haar verloren en is ze even verlaten als te voren. „Moest u temet op „Huize Druno" zijn?" vraagt een beleefde stem achter haar en omkijkende wordt ze een brievenbesteller gewaar. Wilna knikt en antwoordt half schreiend: „Ja, ik wilde meneer Frank opzoeken.... en zijn Mama natuurlijk," voegt ze er, gauw, bij. „Dat zal niet gaan," herneemt de postbode. „De familie is juist gisteren naar 't buitenland vertrokken." 144 „En weet u 't adres ook?" vraagt Wilna, een straal van hoop bespeurende. „Nee, juffrouw, daar kan ik u niet aan helpen; op 't postkantoor kregen we 't bericht: „Brieven en Boodschappen naar den Haag bij Mejuffrouw L. de Poort, Obrechtstraat 541." „O! daar?" „Ja, maar ze zijn niet naar Den Haag, 't is juist vanwege de buitenlandsigheid, dat de correspondensje daar gestuurd moet worden. Nou, ik gaan er van door, dag juffrouw." „Goeden dag, wel bedankt voor de inlichting." „Niet te danken, u stondt daar zoo, alsof u je laatste oortje versnoept hadt." „Veel scheelt 'tniet," zegt Wilna half luid, als ze weer alleen is. En weer de ellendige vraag, die haar als een bespotting van het Noodlot in de ooren klinkt: „Wat nu?" In 't eerst weet ze werkelijk geen raad, ze kan niet naar Amsterdam terug. Ze is nu door de laatste teleurstelling en haar angst over den toestand van haar eenigen vriend in Europa, zoo zenuwachtig overspannen, dat ze zich de Hoofdstad in rep en roer over haar ontsnapping, voorstelt. Ze ziet de straten en pleinen en grachten en wegen vol gewapende mannen, die haar zoeken. Voor geen geld ter wereld zou ze er weer naar toe gaan. Opeens komt een nieuwe angst bij al 't overige. Natuurlijk zal men haar in 't Pension missen 145 en zal men haar verdwijning bij de Politie aangeven. 't Beste zal zijn dat ze in Haarlem even telegrapheert, dan brengt zij ze tevens op een verkeerd spoor. En dan? O! maar, de aangewezen weg is naar Den Haag, van Haarlem uit gemakkelijk te bereiken en.... die juffrouw L. de Poort is natuurlijk Nicht Louise van den stamboom! Nu voelt Wilna zich al minder ongelukkig en vooral minder verlaten. Ze weet niets van die nicht af en ze kan wel een zes dubbele draak zijn en toch is ze al een beetje getroost. In Haarlem gekomen zendt ze even een kort bericht: ,j$en uit logeeren, zal adres morgen opgeven." Wilna. Zie zoo, daar zal de politie niet wijzer door worden, tot morgen is ze dus veilig. Hoe dichter ze bij Den Haag komt, hoe meer ze naar nicht Louise verlangt.... plotseling begrijpt ze waarom en dan krijgt ze een kleur! 't Is natuurlijk omdat zij de eenige is, die iets van Frank af weet en ze is toch zoo verschrikkelijk nieuwsgierig naar berichten van hem. Eem Meisjes Detective. 10 XII. GEEN DRAAK. Wilna's stemming blijft opgewekt tot ze in Den Haag aankomt, dan overvalt haar opeens weer de angst voor het onbekende. Haar eerste opwelling is om een taxi te nemen, maar bij nader inzien geeft ze toch de voorkeur aan een tram. Ze vraagt dus aan een agent welke lijn ze moet nemen. „Lijn 10," klinkt 't zakelijk, „tot aan 't Stadhoudersplein en dan maar verder vragen." „Is 't ver?" De agent is al weer door een andere hulpzoekende dame in beslag genomen en Wilna geeft zich maar, op genade of ongenade, aan den tram-bestuurder van Lijn 10 over. Kolossaal! dat valt niet mee, wat een straten! Bij elke halte informeert ze of dit nog niet het Stadhoudersplein is, waarop de conducteur, niet bizonder geduldig, steeds maar ontkennend antwoordt, zonder haar de lengte van den rit te openbaren. Eindelijk bemoeit de heele tram er zich mee en krijgt ze zooveel uiteenloopende inlichtingen, soms vergezeld van onbescheiden vragen, dat ze zich hoe 147 langer hoe onbehagelijker voelt en spijt heeft, dat ze toch haar eerste ingeving maar niet gevolgd en een taxi genomen heeft, ofschoon zulk een afstand een reuzeaantal kilometers had vertegenwoordigd. De weg is lang en heelemaal niet mooi, de Residentie valt haar tegen. Eindelijk wordt het mooier en is ze in de buurt van Zorgvliet. Ze hoopt maar dat nicht Louise een der groote villa's bewoont. Vechtzicht en Huize Druno hebben haar wel geen gunstig denkbeeld van de gastvrijheid van villa-bewoners gegeven, maar 't lijkt haar toch wel leuk! Ook dat valt tegen: bij 't verlaten van de tram krijgt ze de boodschap mee, dat ze 't Plein heelemaal af moet loopen en de laatste straat links moet inslaan. Dan merkt ze dat de Obrechtstraat heelemaal geen deftige straat is en zeker niet bij 't uiteinde. Nicht Louise blijkt een der laatste huizen te bewonen en dan nog enkel 't bovenste gedeelte. Dat vindt 't verwende Indische dametje al heel vreemd, toch al zoo benauwd, die Hollandsche huizen zoo aanelkaar geplakt met niet eens een behoorlijk erf er voor, zooals in Indië. Enfin, ze belt aan, de deur gaat open en ze hoort al weer een stem in de lucht, evenals bij tante Willemien, dien eersten keer, toen de Draak Betje haar zoo lang op de mat liet staan. Wie weet met wat voor een Draak ze nu weer te doen krijgt, maar dat valt nu toch eens mee. Een allerliefste, beschaafde dame, van middelbaren 148 leeftijd komt naar beneden en zegt, als antwoord op Wilna's mededeeling dat ze Juffrouw de Poort uit Soerabaia is: „En ik ben juffrouw de Poort in Den Haag en ik ben heel blij je te zien. Ga maar mee naar boven." Wilna slaakt een zucht van verlichting. Tot de verbazing der gastvrouw, zegt ze, als ze in een gezellige, keurig gemeubileerde kamer gezeten zijn: „Is u niet bang dat ik een oplichtster ben?" „Wel nee, daarvoor heeft Frank mij te veel goeds van je verteld." „Heeft u Frank gesproken? O! ik ben zoo ongerust over hem geweest." En vóór ze 't heeft voelen aankomen, barst ze in wanhopend snikken uit. „Wat moet u toch van me denken?" zegt ze eindelijk, als nicht Louise haar stil heeft laten uithuilen. „Je bent een beetje zenuwachtig," klinkt 'tzóó vriendelijk, dat Wilna opnieuw begint te schreien. Juffrouw de Poort staat op en moedert zóó aardig over 't vreemde nichtje, dat ze er geheel door verteederd wordt en heel bescheiden zegt: „Als u wist, wat een slecht kind ik was, zoudt u niet zoo aardig zijn. Ik ben een leugenaarster en een oplichtster en een dievegge en de Politie in Amsterdam heeft me al nageloopen." „Kom, zoo erg zal 't wel niet zijn. Zet nu je hoed af en trek je manteltje uit en wacht eens, nu zal de oude Hollandsche nicht toch eens toonen, dat ze weet wat een bezoekster uit de tropen toekomt. Ik zal je de badkamer wijzen en een heerlijk lauw bad 150 voor je klaar maken en terwijl jij er door opfrischt, zal ik voor 't eten zorgen. En daarna zullen wij eens rustig praten. Je hebt zeker geen haast?" „Heelemaal niet, ik heb geen tehuis in Holland, enkel een pension in Amsterdam en daar durf ik niet naar toe." „Dat is ook niet noodig. Vooreerst blijf je nu maar hier." „Hebt u ook een kam voor mij?" klinkt 't verlegen. „Ik zal je de mijne halen. Zeg maar gerust, wat je ontbreekt." „Alles," antwoordt Wilna, met iets tusschen een snik en een lach. Ze is nog zoodanig van streek! Langzamerhand komt ze bij. 't Lauwe bad is verrukkelijk. In Indië zou ze 't gek vinden; daar kan 't water niet koud genoeg zijn, maar ze heeft wel eens gehoord, dat ze het in Japan ook doen en dat 't heerlijk verfrischt. Ze is dan ook een heel ander persoontje, als ze na een goed half uur, naar beneden gaat. Nicht Louise is juist bezig de tafel in de achterkamer te dekken. Zoo keurig met takjes bloemen, alsof 't een feest was. En zulk lekker eten! Eerst een kopje bouillon, dan een echt Hollandsche biefstuk met aardappelen en doperwtjes, voor dessert een beeldig taartje, bijna te mooi om op te eten en dan nog heerlijke vruchten. „Hoe komt u alles zoo feestelijk te hebben?" vraagt de onverwachte, maar blijkbaar niet onwelkome, gast. 151 Nicht Louise lacht: „Ja, dat is nu mijn geheim. Zie je, de een zingt mooi, de ander speelt prachtig piano of viool of harp, een derde heeft een talent voor schilderen of voor talen of voor welsprekendheid, een vierde is een geboren zakenman of vrouw. Zoo heeft ieder wat en ik heb een heel klein talentje en dat is 't gezellig voor mijn gasten te maken. Ik leef eenvoudig, doe alles zelf met heel weinig hulp, maar als ik het voorrecht heb iemand bij mij aan tafel te zien, dan moet 't ook netjes en goed zijn." „Hebt u dan altijd lekkers in voorraad? Dat zou in Indië onmogelijk zijn, 'tzou bederven " „In Holland ook, dat verzeker ik je. Ik zal je eerlijk vertellen, hoe ik ben gekomen aan mijn lekkers, zooals je 't noemt. Terwijl jij in je badje was, heb ik 't bedacht en uitgevoerd. Ik had voor mijn eten, een runderlap, die heb ik gauw aan stukjes gesneden en met een beetje water, net genoeg voor twee kopjes bouillon, te trekken gezet, ik had nog een takje selderij en heb dat mee laten trekken om er een geurtje aan te geven. Toen 't opstond, ben ik even uitgegaan, een slippertje gemaakt, zooals 't tegenwoordig heet. Gauw naar den slager aan den overkant: „Ik moet den lekkersten biefstuk hebben, die er in je winkel is, want ik krijg een gast, ik kom 'm zoo halen." Terwijl de slager den biefstuk afsneed en verder behandelde, ben ik, vlak hiernaast een mooi dessertje gaan uitzoeken en een halve straat verder, wat fruit en tegelijkertijd een busje doperwtjes, toen terug naar den slager gewipt en naar huis. Mijn boodschappen hadden net twaalf 152 minuten genomen, ik had dus tijd genoeg om mijn biefstuk te bakken, mijn erwtjes te warmen, mijn bouillon te zeven en te zouten en te dekken, met welke bezigheid ik juist klaar was, toen het gezelschap arriveerde." Nicht Louise, die wel ziet, dat 't nieuwe nichtje, vóór alles, op haar gemak gezet en van haar eigen zorgen, afgeleid moet worden, heeft het lange verhaal niet opzet zóó in kleuren en geuren gedaan. Er is echter zoo iets gemoedelijks en aardigs in, dat Wilna er geheel in komt en, belangstellend opmerkt: „U heeft me nog niet verteld, hoe u de aardappelen zoo gauw hebt geschild en gekookt. De heb niet veel verstand van al die dingen, ben zoo dom als een eend, maar ik weet toch wel, dat u daar onmogelijk tijd voor hebt gehad." „Je bent een slimmerd," glundert de gastvrouw. „Nu ik je toch al een blik achter de schermen mijner huishouding heb doen slaan, zal ik je er nog bij vertellen, dat ik mijn aardappelen voor twee dagen, juist panklaar had. Ik zette ze tegelijk met mijn runderlapje op." „Vindt u 't niet vervelend alles zelf te doen?" informeert Wilna, als na afloop van het geïmproviseerde dineetje, nicht Louise afneemt, na de schotels en borden in elkander te hebben gezet. „Wel nee! Juist prettig, dan ben je zoo heerlijk vrij. Denk je nu, dat als ik een dienstmeisje had, ik zoo gauw was klaar gekomen? Ik ben zoo uitgeloopen, maar Kaatje of Marie of Koosje, of Mientje of Lientje of Trientje of Sientje, of hoe de keukenprinses zou heeten, 153 zou natuurlijk eerst haar handen hebben gewasschen. Een dame heeft altijd schoone handen, een dienstmeisje maakt ze per sé vuil en moet ze dus eerst wasschen, als ze uitgaat. Dan had ze haar uitgetrapte huispantoffels tegen elegante straatschoenen met hooge hakjes moeten verwisselen, een schoon boezelaar of een mantel moeten aandoen, even haar kuif of haar krulletjes opfraaien en dan was er bijna een kwartier verstreken. Nu zul je zeggen, dat ik dan wel zelf de boodschappen had kunnen doen? Dat wel, maar ten eerste vindt een dienstbode dat niet prettig en dan zou ze toch, op onvriendelijken toon, gevraagd hebben, hoe de juffrouw het verzon al die drukte en ik ben er heilig van overtuigd, dat we minstens een kwartier later gegeten hadden." 'tis heel gewoon, wat nicht Louise, al opruimende en wegbergende, zegt, maar 't is alweer 't prettige van haar toon, dat de vluchtelinge weldadig aandoet en Wilna inderdaad doet vergeten, dat ze een vluchtelinge, erger nog een achterhaalde is. „Zal ik u helpen omwasschen?" vraagt ze. Ze heeft 'twel nooit in haar leven gedaan, maar ze voelt dat ze nu niet anders kan voor haar fatsoen. De gastvrouw heeft zich zooveel moeite gegeven, dat de gast, in bereidwilligheid, niet achter kan en wil blijven. „Wil je? Dol graag. Het water staat al op en met z'n tweeën gaat 't zoo heerlijk vlug. Ik wed dat we in twintig minuten klaar zijn." „Telt u altijd zoo met minuutjes?" vraagt Wilna, 154 lachend, terwijl ze in een groot huishoudschort gewikkeld, dapper mee helpt. „Ja, dat is een gewoonte van mij," verzekert nicht Louise ernstig. „Hoe ouder je bent, hoe kostbaarder de tijd is en hoe minder je er van moogt verspillen." „Bent u heel oud?" fluistert Wilna, verlegen. „Och! dat is zoo betrekkelijk! Voor een kind is twintig jaar vreeselijk oud en voor tachtigjarigen is iemand in 't begin van de vijftig nog een krielkuiken. Ik ben twee-en-vijftig. Valt 't je mee of tegen?" „U kan niet anders dan meevallen," roept Wilna, geestdriftig, uit. „Dat hangt er van af, wat je je van mij hadt voorgesteld." „Dat weet ik niet meer, ik was zoo ongelukkig, toen ik bij u kwam ik wist geen raad meer " „Zoo?" „Dat hebt u toch wel aan mij gemerkt? En ik heb nog zoo gehuild." „En nu lachen we samen, dat is beter, hè? Ziezoo, dat is alweer afgeloopen. Het is toch zoo veel prettiger alles 's avonds op te ruimen, dan 's morgens den boel te vinden. Nu moeten wij eens een plannetje maken. Door den vervroegden zomertijd is 't zoo heerlijk lang licht, dat wij best nog wat uit kunnen gaan. We zijn vlak bij de zee en de duinen. Ik weet een rustig plekje, waar we ongestoord kunnen praten." En werkelijk, door de Boschjes van Poot, zijn ze in een ommezientje in de duinen. Wilna begint eerbied te krijgen voor het uiteinde 155 van de Obrechtstraat, dat zoo dicht bij de wandeling is. Eerst drinken ze gezellig een kopje koffie in het restaurant en dan troont de oudere dame haar nichtje mee naar 't beloofde, rustige plekje achter een der hoogste duinen. „Zie zoo, nu moet je mij eens alles vertellen...." Wilna's gezicht betrekt en, onwillig verlegen, zegt ze: „Zoo jammer toch om dien mooien avond te bederven.... ik zou mij zoo schamen." „Je zoudt je meer schamen, als je straks bij 't naar bed gaan, nog geen schoone lei had gemaakt. Je bent mij toch wel een beetje oprechtheid verschuldigd, vind je ook niet?" Zoo kalm ernstig nu, zacht, maar toch overtuigend. Wilna komt geheel onder haar invloed en vertelt alles, wat er, sedert haar aankomst in Holland gebeurd is, ze maakt er nu geen jolig grapje van als haar verhaal aan Frank. Er is, na dien gedenkwaardigen dag nog zoo veel gebeurd en het is nog heel anders je hart uit te storten voor een jongen van je leeftijd, of voor iemand die zooveel ouder is. „En nu vindt u mij zeker een spook en een minderwaardig schepsel en hebt u spijt van uw lekker dineetje?" dus eindigt Wilna. „Hoe ik je vind, doet er niet veel toe," klinkt het eenigszins streng. „Het is hier maar de vraag hoe je zelf je gedrag beoordeelt, nu je het gebeurde aan je geestesoog hebt laten voorbij gaan." Wilna zucht en bekent dan eerlijk: „Och! dat weet ik zelf niet. Het geldt een belofte, dan kun je niet zoo 156 precies zijn. Ik weet wel dat dingen stelen uit de kamers en kasten van andere menschen niet erg netjes is, maar 'twas toch wel leuk ook en o! u hadt het gezicht van Kareis moeten zien, dat was heusch om je een aap te lachen ", dan merkende dat nicht Louise dit blijkbaar geen uitdrukking voor een jonge dame vindt, verbetert zij zich snel: „Het was heusch komiek." „En dat Frank op dat bed terecht kwam, vond je dat ook komiek?" „Bent u boos?" klinkt 't benepen. „Boos! Och! dat is 't woord niet. Trouwens, ik sta er buiten, en heb niet 't recht mij met je te bemoeien." Dan opeens, draait de wind bij 't wispelturige windwijzertje. Wilna slaat haar beide armen om den hals van nicht Louise, kust haar en zegt heel onderdanig: „U hebt dat recht gekocht door uw lieve, uw allerliefste ontvangst. U hebt 't verlaten zwerfstertje toch niet van de straat binnen gehaald om haar zoo weer los te laten. Och! toe, helpt u mij nog een beetje " Langzamerhand is haar spreken in een snik overgegaan en heeft zij weinig van de overmoedige Vrouwelijke Graalridder die zij wilde voorstellen. Ook nu troost nicht Louise haar heel voorzichtig en teer, zoodat de bui spoedig aftrekt, trouwens Wilna's buien duren nooit lang. Als 't laatste snikje en 't laatste traantje verdwenen zijn, zegt ze, heel nederig: „Ik weet wel, dat ik een mispunt ben, maar ik ben ook zoo vreeselijk verwend. Vader en moeder waren zoo trotsch op hun oudste, omdat ik niet al te leelijk en niet al tè dom ben. Thuis 157 vonden ze altijd alles aardig, wat ik deed en zei... ." „Geef je ouders alleen geen schuld, kind, ik denk diat je zelf ook wel een handje in die verwennerij had." „Nu ja! Ik vond 't niets naar en meestal vond ik mijzelf nog al leuk." „Hoe kwamen je ouders er eigenlijk toe, om je zoo alleen naar Holland te sturen? Je waart toch tè jong en tè onervaren om op je eigen beenen te staan?" „Och! 'twas eigenlijk een vergissing. Of nee, dat ook niet. Ik zal u iets vertellen: der was een meneer in Soerabaia, die met mij trouwen wilde, hij was akelig verliefd op me en ook vreeselijk rijk. Hij had een van de mooiste huizen op Embong Malang, dat is de duurste wijk in Soerabaia en wel drie auto's, en dan nog een landhuisje bij Tossari...." „En hield jij ook van hem?" „Geen sikkepitje, stel je voor! Hij is al zeven- en dertig en heelemaal geen man voor mij." „En wat vonden je ouders?" „Nu, die moesten mij, voor hun fatsoen, wel wijzen op de schitterende partij. En toen ben ik boos geworden en heb ik gezegd dat ik eerst nog een jaar naar Europa wilde gaan voor mijn opvoeding. Non van Rees, mijn allerbeste vriendin, zou juist met haar ouders per „Grotius" repatrieeren en ik zanikte net zoo lang tot ik mee mocht." „Dus ging je onder goede geleide?" „Heelemaal niet. Op 't laatste nippertje werd meneer van Rees, die toch al voor gezondheid naar Europa moest, dood ziek, zoodat hij niet weg kon. Natuurlijk 158 bleven mevrouw en Non toen bij hem. Maar ik ging lekker toch...." „Met toestemming van je ouders toch zeker?" „Ja, wat zal ik u daarvan zeggen? Eigenlijk waren ze er allebei tegen, maar ik kreeg tinka's, dat is 't Maleische woord voor kuren, weet u? En Wilna de Poort is niet mak, als ze kuurtjes krijgt. Pappie wou mijn goed al van boord laten halen en toen, op eens, verzon ik iets prachtigs, reuzefijn! Ik beloofde vader dat ik mijn intrek bij zijn broer zou nemen, u weet wel Den WelEd. Qestrengen Heer Willem de Poort...." „Kind, hij is geen officier of advocaat...." „Maar toch gestreng, of streng. O! wat een fossiel en dan zoo pedant. En tante Elizabeth en Nel en Betsy en Chris, alleen Kitty was leuk...." „Dus, je draagt haar geen kwaad hart toe, omdat zij je verleidde tot die onhoudbare belofte...." „O! maar dan kent u mij niet," valt Wilna, onstuimig in. „Ik ben een nest en ik jok wel eens en ik ben brutaal en overmoedig en haal de dolste streken uit,' als ik er zin in heb, maar ik ben niet valsch. Ik legde die belofte geheel uit vrijen wil af. En nu genoeg over mijn persoontje, ja? Al dien tijd sterf ik van nieuwsgierigheid om te weten hoe 't met Frank is en u praat er aldoor over heen. Ik ben nu toch zoo oprecht geweest, nu moet u mijn goede voorbeeld volgen." „Laten wij nu eerst naar huis gaan, 'tis bijna donker," stelt de gastvrouw voor. „En vertelt u mij dan alles?" XIII. NICHT LOUISE HAALT DE KASTANJES UIT HET VUUR. Het alles, dat Wilna gehoopt had te hooren, bleek niet veel. Na zijn plotselinge krachtsinspanning, was Frank weer in elkander gestort en was hij verscheiden dagen in groot gevaar geweest, zoodat de dokter en de Professor uit Amsterdam, die er bij geroepen was, het ergste vreesden. Maar zijn jeugd zegevierde en zoodra hij vervoerbaar was, ging zijn moeder op raad der heeren doctoren, met hem naar Zweden. Vóór haar vertrek had mevrouw de Poort dit in korte woorden aan nicht Louise geschreven. „En stond er in dien brief ook iets van mij? Zegt u 't maar gerust, ik merk wel aan uw gezicht dat het, in elk geval niet veel goeds was." „Mijn schoonzuster schreef dat Frank, tengevolge van een noodlottigen samenloop van omstandigheden, plotseling het gebruik van zijn beenen terug kreeg, maar dat de schok tè hevig was geweest." „Erg vleiend om eerst een noodlottige samenloop van omstandigheden en dan een schok te worden 160 genoemd," pruttelt Wilna. „Dus weet u niets meer?" „Niet veel meer. Terstond, na het ontvangen van dien brief, ben ik naar Huize Druno gegaan om mij in persoon van den toestand te overtuigen. Frank en ik waren, niettegenstaande ons verschil in leeftijd, altijd goede kameraden " „Frank en ik net zoo goed, al is er geen verschil in leeftijd," zucht Wilna. „Dus, u hebt hem gesproken?" „Eén oogenblik maar, want ze waren op het punt van vertrekken." „Toe, zegt u nu eens, zei Frank niets van mij?" „Zijn moeder sprak even over je, maar niet heel gunstig. De indruk, dien je in Huize Druno hebt achtergelaten, was niet bizonder goed." „Natuurlijk niet, maar dat kan mij niets schelen; de eenige, die mij interesseert, is Frank." „Nu, ik wil je dan wel de voldoening geven, dat hij sterk je partij nam en mij verzocht je te logeeren te vragen...." „Nee, maar, dat klopt," lacht Wilna. „Nu heb ik u nog een dubbeltje gespaard, door uw uitnoodiging voor te zijn." Dat was 's avonds. Den volgenden ochtend aan 't ontbijt is Wilna's eerste opmerking: „Ik heb er nog eens over nagedacht en ik ben toch erg blij dat u me dat van Frank hebt verteld, trouwens, dat was toch ook 't hoofddoel van mijn komst." M „O! ik dacht dat je een schuilplaats noodig hadt, merkt nicht Louise, laconiek, op. 161 „Ook wel een beetje, maar alle agenten en veldwachters zijn lucht, vergeleken bij Frank " „Dat zei je gisteren niet." „Ik ben nu al weer een dagje ouder," zegt ze, met een knipoogje. „Maar ik bedoel dat, hoe naar ik het ook vind, dat Frank ziek is geworden, het voor mij toch een troost is, dat zijn zwijgen niet door onverschilligheid werd veroorzaakt." Wilna is trotsch op haar prachtzin! Ze is toch wel een knappertje in haar eigen oogen. Een goede nachtrust heeft haar zenuwen gekalmeerd en haar donkere oogen kijken weer overmoedig de wereld in. Ze is weer geheel verzoend met Wilna de Poort en vindt haar nog zoo kwaad niet. Groot is dan ook haar verbazing, als haar gastvrouw opeens, oer-ernstig, zegt: „En nu dienen wij toch eens te overleggen, hoe wij het gebeurde in Amsterdam kunnen herstellen." „Wij?" herhaalt Wilna verwonderd. „U heeft toch geen schuld?" „Je bent nu mijn gast en als zoodanig deel ik je lusten en je lasten. Kijk eens, als je bij mij waart gekomen met een groote mand heerlijke perziken, zou ik er ook van mee gesmuld hebben." „Natuurlijk. Ik zal straks uitgaan en de mooiste koopen, die er in Den Haag te krijgen zijn, ja?" „Zoo bedoel ik het niet. Ik meen maar dat nu je, in plaats van met een snoeperij, die ik met je gedeeld zou hebben, met tobberij belast, hier bent aangeland, ik die ook met je moet deelen." Een Meisjes Detective. 162 ,,'t Is toch snert," valt Wilna, ruw uit. Eén blik uit de lieve, oude oogen doet haar het ongepaste van dien uitval begrijpen. „Nu ja, ik bedoel onaangenaam," verbetert ze. „Wat?" „Wel, de heele geschiedenis. Ik zal maar aan de meisjes van Dussen schrijven om mijn kleeren en de rest in te pakken en mij alles hier te sturen, tenminste als u mij hier wilt houden als betalende gast." „En 'tbord?" „Nu, dat moet ik, op de een of andere geheimzinnige manier, aan Kitty zien te sturen en " „Ze is toch geen heelster van gestolen dingen " „Dat vind ik nu zoo erg niet. Tante Willemien is te oud om er nog pleizier van te hebben en ze heeft zooveel; dat eene bord kan er best af." „Maar Wilna dan toch! Dat is geen redeneeren. Ik denk er heel anders over." „U bent ook zooveel ouder," klinkt 't stroef. „Jij bent oud genoeg om het onderscheid te weten tusschen goed en kwaad, tusschen een grapje en ernst." „Wat wilt u dan? Dat ik een boetekleed aantrek en barrevoets en blootshoofds naar Amsterdam kuier, zooals de pelgrims vroeger deden: drie stappen vooruit en twee achteruit?" Nicht Louise schudt 't hoofd en maakt bij zich zelve de opmerking, dat er veel meer onzin dan ernst in het aardige, donkere kopje zit. „Natuurlijk zou het 't beste zijn als je zelf naar 163 Amsterdam ging, zij 't dan ook niet in een boetekleed en dat je het bord' terugbracht...." „Dan liever in de lucht, zooals van Speyk in der tijd beweerde, ofschoon 't tegenwoordig, in een prima vliegmachine, heel niet erg zou zijn," klinkt 't zóó luchthartig dat het juffrouw de Poort Senior benauwd om 't harte wordt. En zulk eene heeft zich als voorloopige huisgenoote bij haar aangemeld? Ze kon ook wel zingen, of beter gezegd zuchten: „Meine Run ist hin." Strenger dan ze tot nu toe heeft gesproken, zegt ze: „Nu zou je mij een groot genoegen doen, door mij niet telkens in de rede te vallen, maar mij even te laten uitspreken. Dat gescherm met holle woorden en die quasi geestigheden komen niet te pas. De zaak, waarom het gaat, is er te ernstig voor." Wilna plooit haar guitig bekje als dat van een bagijntje en kijkt zóó zedig, dat nicht Louise er bijna om lachen moet. Gelukkig weet zij zich te beheerschen en klinkt haar stem heel kalm, terwijl ze haar plan uitlegt. „Zooals ik je daar zei, zou het ongetwijfeld het beste zijn, als je er zelve op uitging, maar ik begrijp dat je er heel erg tegen op ziet en, eerlijk gezegd, zou ik bang zijn, dat je weer de een of andere dwaze opwelling kreeg." „Dat kon best gebeuren," mompelt Wilna. „Dus heb ik besloten in jouw plaats te gaan " „U? Maar dat is toch veel tè lief?" 164 „Ik doe 't niet om lief — maar om rechtvaardig te zijn," merkt nicht Louise, stemmig, op. Ik zal eerst naar tante Willemien gaan en trachten Betje te overtuigen dat het een grap was, of beter nog, ik zal haar precies vertellen, waar 't om ging en haar tevens verzoeken er met niemand over te spreken." „En verzoekt u haar dan tevens u den flacon met gouden dop terug te geven, dien ik haar op hoop van zegen heb meegebracht." „Daar zou ik me wel voor schamen. Geef mij het bewuste bord nu maar " „Och! nee," pruttelt ze, „daar heb ik heelemaal geen lust in, ik heb er zoo hard voor gevochten." „Wees nu niet zoo kinderachtig. Als ik voor het eten terug wil zijn, kan ik niet later dan met den trein van 9.24 gaan. Geef mij ook het adres van je Pension en schrijf even aan de eigenares, dan zal ik je excuses maken en je bezittingen inpakken en ook voor je afrekenen." En hoe Wilna ook tegenspartelt, 't helpt niets, nicht Louise's wil is sterker dan de hare. Ze geeft dus maar toe, zij 't ook zoo ongracieus mogelijk. „En wat moet ik den heelen dag doen?" zegt ze, bij het afscheid. „Maar, Wilna, zoo'n onafhankelijke jonge dame, die heel alleen van Indië is gekomen en allerlei rooftochten onderneemt, zal zich toch wel een paar uur weten te amuseeren. Ga in de Boschjes van Poot wandelen en déjeuneeren, of op Scheveningen. Zet je hoed op en 165 breng mij naar de tram, dan zal ik je wijzen welken kant je op moet." Heel gedwee volgt 't logeetje den raad van haar gastvrouw. Nauwelijks is deze veilig gezeten in de tram, die haar naar 't Holl. Spoor zal brengen of zij maakt rechtsomkeer en gaat weer terug naar de Obrechtstraat. Een reuzeleuk plan is in haar ondeugende brein opgekomen, namelijk om eens flink te neuzen in de porceleinkast, die ook bij nicht Louise niet ontbreekt. Ze vindt dat de de Poorts, allen, in 'tteeken van oud porcelein staan. Het zou een royale mop zijn als zij, terwijl haar gastvrouw het eene antieke bord terugzette of liet zetten, er een ander voor in de plaats weg nam. De kast kon een dochter zijn van die van tante Elizabeth en een kleindochter van die van tante Willemien en de Voorzichtigheid is aller Moeder! Ze giert 't uit en is weer vol moed. Met den reservesleutel, dien nicht Louise haar heeft toevertrouwd, opent zij de deur van het bovenhuis. Eigenlijk oersaai; een inbreker moet zich toch, in 't gunstigste geval, van een valschen sleutel bedienen, om ergens binnen te gaan. Dit is zoo correct en suf mogelijk. Trouwens, de heele geschiedenis blijkt zoo akelig gemakkelijk, zulk onmogelijk kinderwerk, dat er niet de minste vakkennis of durf voor noodig is. De deuren van de porceleinkast zijn niet geheel van glas, maar van onderen van hout, zoodat hetgeen er 166 op de onderste plank staat, niet te zien komt, als de deuren dicht zijn. Er staan dan ook allerlei borden en schotels opgestapeld. „Zoo echt 't overschot," denkt Wilna, terwijl ze een en ander bekijkt. „Nee, maar, zoo'n bof, 't is te mooi om waar te zijn, eenvoudig niet te gelooven!" Ze is op het punt van een rondedansje uit te voeren, doch laat het om zeer geldige redenen. Ten eerste is 't, als dans, ouderwetsch, en geheel verdrongen door de Two-step, Fox-trot, de Turkeydito, de Yazz en wat dies meer zij, en dan ook zou de meest langzame behoedzame dansstap nog gevaarlijk kunnen blijken. Wilna toch zit op den grond met al de schatten van de onderste plank om zich heen en terwijl ze, eigenlijk werktuigelijk een der borden heeft omgekeerd, heeft ze ontdekt dat er een beschreven papiertje tegen aan is geplakt. Natuurlijk keert ze alle borden en schotels om, en warempeltjes, ze hebben elk zulk een. geschiedenisje, Wilna noemt 't een stamboom. Zooals: „Oud Amstel afkomstig uit de verzameling van tante Willemien, (6 stuks in 't geheel) geruild tegen 6 kopjes, lange lijzen, blauw." Een volgend bevat de interessante mededeeling: „Peterseliepatroon, van grootmoeder de Poort gekregij bij mijn aannemen, beloofd er zuinig op te zijn, 6 groote borden en 4 schaaltjes." Wilna schudt 't wijze hoofd en voelt den lust in zich 167 opkomen om Amstel en Peterselie en de rest door elkaar te gooien en van de scherven.... Stil nu, wat is dat duidelijk tergend, nee, troostend: „Bont Japansch, oud Delftsch patroon, een der oudste en meest waardevolle stukken, .nog slechts 2 in de familie. Het tweede kreeg tante Elizabeth, bij haar eerste bezoek bij de grootouders de Poort." Is het wonder, dat bij deze ontdekking, die van Amerika, van het Radium, van Vloeibare lucht en dergelijke, iri 't niet verzinken? Het bord, het dierbaar bord! Wilna had kunnen schreien van pleizier, ofschoon haar eerste opwelling was geweest om haar vreugde en dankbaarheid in een dansje te uiten. Als ze zich weer eenigszins normaal-menschelijk gevoelt, zegt ze half luid. „Nu ken ik jou, mijn dierbare, langgezochte, nog maar van één kant, dat is wel heel eenzijdig. Kom, laat je eens omkeeren en je aanminnige facie bekijken. O! wat ben jij leelijkü" Ze vindt 't mengsel van vaal rose en verschoten blauw, groen alles behalve mooi en 't patroon te druk. „Stel je voor, dat je oom Willem voor aanstaanden man hebt genomen en dan nog zoo'n monsterding als aandenken van je eerste bezoek bij zijn grootouders krijgt. De grootouders van zoo'n fossiel als oom Willem. Tè gek voor woorden. En nu, mijn eerste vrouwelijke Graalridder, alles ingeruimd, keurig op zijn plaats en dan denken wat je met je Graal zult doen." De verzameling kostbaarheden, die nu geen bekoring 168 meer voor de inbreekster-Graalridder heeft, wordt keurig, naar maat, groot op groot en klein op klein, weer op de onderste plank gezet, de kastdeuren worden netjes gesloten. Gelukkig was de sleutel er op, anders had ze het slot moeten forceeren, wel te doen, maar toch minder wenschelijk, vanwege het klaarblijkelijke er van, omdat het direct verraadt dat er ingebroken is. Nu is er heelemaal niets aan te bespeuren. Wilna's eerste plan is om maar zoo spoedig mogelijk naar Vechtzicht te gaan met het bord en het aan Kitty te overhandigen met de eenvoudige, maar welsprekende woorden: „Hier is 't!" Maar bij nader inzien zou 't toch niet verstandig zijn, de kans toch dat zij Kitty alleen en onbespied aantreft, is niet groot bij zoo'n akelig klitterige familie als de bewoners van Vechtzicht. En dan ook, 't zou voor Kitty-poes, niet gemakkelijk zijn het bewuste achter te houden, te verbergen tot haar terugkeer naar Amsterdam. Veel beter te wachten tot ze weer terug zijn, begin September. Maar, iets moet ze doen. Wacht! ze zal heel onschuldig een prentkaart schrijven. Even uitgaan om er een van Den Haag te koopen. Ze zet dus haar hoed weer op, welken ze voor haar werkzaamheden, op de canapee heeft gegooid, neemt bevallig en losjes, haar handschoenen en taschje op en 't bord? Nu, ze komt toch zoo weer terug, 't staat er best. Concurrentie van vakgenooten heeft ze niet te duchten. 169 toevallig zei nicht Louise, aan 't ontbijt, dat er in Den Haag, wel veel werd ingebroken, maar dat er in een bovenhuisje, op 't einde van de Obrechtstraat, niet veel kans voor bestond. Bovendien, een gewone dief zou liever geld of zilver nemen dan zoo'n mormel! Volkomen gerust en zeer voldaan, stapt Wilna de deur uit, vindt, na een beetje dwalen, een winkel met een ruime keuze prentkaarten, zoekt er een stuk of wat uit en keert weer terug om de belangrijke missive te pennen, het bord ergens in 't logeerkamertje in veiligheid te brengen en dan een plan te maken voor een uitgezocht déjeuneetje! Maar haar gelukszon schijnt plotseling en wel op een allerongelegenst oogenblik, onder te zijn gegaan, want als ze voor de deur van bovenhuis No. 541 staat en die wil openen, bedenkt ze tot haar schrik, tot haar ontzetting! dat ze den sleutel op de tafel in 't huis heeft laten liggen en dat zij er buiten staat. Domme gewoonte van die Hollanders toch, om van die dichte huizen te hebben en dat aan elkaar geplakt. In Indië kun je er zoo maar in, alles open, en dan nog een erf er om heen, dat is veel praktischer. Ze bromt, ze raast, ze schopt en bonst tegen de deur, 't een blijkt al even nutteloos als 't andere, de toestand verandert er niet door en de deur gaat er niet door open. Maar wel ontstaat er al heel gauw een zeer onwelkom oploopje, samengesteld uit slagers-jongens, dienstmeisjes, waaronder verschillende baboes, specia- 170 liteit van de 3e Obrechtstraat, waar tal van Indische families huizen, en 't een ware kolonie van Sarimïs, Kembang's, Maïna's en Sima's is. Een hoongelach stijgt uit het gezelschap op, tot er een agent aankomt, die er zich door heen baant en de zich opdringende menigte aanraadt om ieder zijns weegs te gaan en: „De juffer niet langer te molesteeren." Als ze zich niet zoo ellendig had gevoeld, zou Wilna toch heusch gelachen hebben. Dat is nu al voor den derden keer, in korten tijd, dat zij met de politie in aanraking komt. Eerst met den veldwachter in Overveen, daarna den vorigen dag in Amsterdam, toen ze zich verbeeldde dat het heele heirleger haar op de hielen zat en nu weer. Maar nu behoeft ze niet bang te zijn en kan ze den agent, naar waarheid, verzekeren, dat ze geen schuld heeft. „Ik kan de deur niet open krijgen," antwoordt ze op zijn vraag wat er aan scheelt. „Hapert er iets aan 't slot, dame?" „Dat weet ik niet." „Geef u mijn de sleutel nou effe, dan zei ik 's perbeeren." „Ja, als ik den sleutel had, kon ik 't ook, maar dien heb ik juist niet," en Wilna legt hem 't geval uit „O! Zoo? Dus, as ik 't wel heb, bent u een lezee en was u alleenig in huis en toen bent u uitgeloopen en hebt u den sleutel laten leggen. Ja, 't is een Yale 171 slot, dat kan ik niet zoo open krijgen en om 't nou 's rondement te zeggen...." Zegt hij niets, maar denkt er 't zijne van. „Een juffertje, dat vreemd in de buurt en in de stad is, en een onbewoond huis in wil. Hm! je hoort teugenswoordig zooveel! Oppassen, agentje.... Zegt hij inwendig tot zich zelf. „Ja, ziet u eens, watte we in zoo'n geval doen, is bij de buren gaan en dan overklimmen, maar dat magge we toch niet doen zonder permisje van de bewoners. Wanneer komt die nich van uwes thuis, zeg u?" „Vanmiddag pas, tegen 'teten," antwoordt Wilna, die 't uitgesproken wantrouwen natuurlijk wel voelt en de Hollanders hoe langer hoe achterdochtiger begint te vinden. „Weet u, wat u doet?" vraagt of liever raadt de agent, „wacht u tot de juffer weer thuis komp en gaat u ondertusschen een kuiertje maken." „Dan ga ik in Scheveningen déjeuneeren," zegt Wilna, hoog. XIV. NOG MEER PECH! Trotsch als een pauwin, die den staart van haar gemaal zou hebben geleend, verwijdert Wilna zich. Al 't andere is vergeten; haar gevoelens voor Frank, haar angst over 'tbord, de misère van den vorigen dag, alles.... alles. Slechts dat eene dringt naar voren: ze is beleedigd door een agent, zoo'n kaffer! Wat er nog over is van 't, door hem uiteengejaagde, oploopje, weet niet beter te doen dan de juffer uit te jouwen! „Kale Medam!" „Se kan nie ains door 't sleutelgat kruipen." „Kaaik ze laupen," — zijn nog de elegantste uitroepen. Gelukkig dringen ze niet tot Wilna door, ze haast zich naar 't Stadhoudersplein; en holt naar de in aantocht zijnde tram. Oef! ze zit! Als de conducteur bij haar komt, schrikt ze geweldig, want ze kan zoo gauw haar beursje niet vinden en denkt één oogenblik dat ze het in den boekwinkel heeft laten liggen. Haar onzekerheid duurt echter niet lang, ze vindt het tusschen een stuk of drie zakdoekjes, twee paar 173 handschoenen, een poederdoosje, een potlood en ettelijke papieren in. Wilna's taschje is een miniatuur rommelkamer! Ziezoo! De conducteur heeft zijn dubbeltje en zij heeft haar gemoedsrust herkregen. Wat een land is Holland toch! Als ze alles vooruit had geweten, zou ze er zeker nooit naar toe zijn gegaan. Geen seconde komt 't bij haar op om de schuld bij zich zelf te zoeken. Langzamerhand trekt ze bij en begint ze vaag te beseffen dat brommen en sputteren nu toch niet helpt en dat het maar 't verstandigste zal zijn er een gezellig dagje van te maken. Scheveningen is toch een wereld-badplaats, ze heeft eigenlijk nog bitter weinig van de wereld gezien. Enkel even Sabang, Colombo, Aden, Port-Saïd, alles nog zoo'n beetje Indisch, veel interessanter als je uit Holland, dan als je uit de tropen komt. Genua was wel nieuw, maar ze was nog te moe van de reis en dat na de stormen in de Middellandsche Zee om er echt pret van te hebben. Toen Amsterdam 't achterbalkon de gebroken schaal, de bron van al haar ellende.... daarop Vechtzicht...., ajakkes! Eventjes een kijkje in Overveen zalig en vreeselijk, zoet en bitter tegelijk! Amsterdam en de van Dussen's, hm! Toch niet zoo dol. Gisterenavond met Nicht Louise een rustige oase in de woestijn van Hollandsche akeligheid 174 Maar nu wil ze genieten. De weg is heel aardig ze ziet Scheveningen al in de verte liggen, rijdt door een villa-laan, die haar eventjes aan Indië doet denken, voorbij een circus, waar ze zich voorneemt naar toe te gaan, komt op een plein met groote hotels en andere gebouwen. Iedereen stapt uit, Wilna dus ook maar, al ziet ze de zee nog niet. Ze volgt haar mede-reisgenooten, die allen eenzelfde richting uitgaan. En ja, daar ligt de Noordzee. Ze denkt onwillekeurig aan een citaat, dat ze in den kalender van 't pension las: „Wie kust er zoo driftig der duinen zand? Wie klotst er zoo blij, zoo juichend aan ons strand? Wie geeft er ons zout in 't bloed? En steunt er ons krachtig gemoed. Hoezee! Dat is de Noordzee! De Zee van Nederland!" Nu voelt ze zich toch ook een dochter van 't land, 't moederland, zooals ze in Indië zeggen. Opeens begint ze te schreien; echte tranen rollen over haar wangen ze voelt zich grenzenloos verlaten. Is dat nu het welkom van het Moederland aan een kind uit de Koloniën? Eerst achterdocht en hoon en nu is ze toch feitelijk homeless: geen huis is er, waar ze naar toe kan gaan, ze staat feitelijk op straat kassian toch! Nog meer tranen een snik! 175 Niemand is er, die er op let, ze is nu te midden van de strandstoelen, die bijna alle bezet zijn. Eindelijk vindt ze er een, die leeg is.... dan huilt ze nog even een zakdoekje nat, zooals ze, met een spotlachje, aan zich zelf bekent. Daarna zucht ze en. neemt ze zich voor het geval maar niet zoo tragisch op te nemen. Dwaas om te grienen als er geen mensch in je nabijheid is om je tranen af te vegen en je te troosten. Met een van de snelle overgangen, waarvan Wilna's brein de specialiteit schijnt te bezitten, denkt ze plotseling aan Frank. Als hij bij haar was, zou hij haar wel troosten! Eigenlijk is hun kennismaking heel oppervlakkig geweest en is er maar heel weinig tusschen hen voorgevallen, maar ze is er toch van overtuigd, dat hij door en door goed is.... en dan zoo sympathiek! Arme Frank! Waar zou hij nu zijn? Tot nu toe is ze veel te laf geweest en heeft ze zich maar door nicht Louise laten afschepen, maar zoodra ze weer samen zijn, zal ze er weer over beginnen en zal ze niet rusten, vóór ze zijn adres weet en dan zal ze naar hem toe gaan, al was hij aan 't einde van de wereld. Ze heeft zich zelve toch tot vrouwelijke Graalridder verheven, dus moet ze haar woord gestand doen en haar roeping getrouw blijven. Wilna vindt 'terg knap van zich zelf om er zulk een mooie woordenkeus op na te houden, klein pedant diertje dat ze is. 176 Langzamerhand begint ze op haar omgeving te letten en amuseert ze zich met de menschen en kinderen om zich heen gade te slaan. Vooral de manier, waarop de jonge meisjes gekleed zijn, interesseert haar bizonder. Toch zulke snoezige toiletjes, ja? Ze vindt ze veel vlugger en eleganter dan in Amsterdam en dan zulke verbazend leuke dopjes! Ze krijgt dollen lust om ook zoo'n hoed te koopen, ofschoon ze zich, tijdens haar kort verblijf in Amsterdam, al drie heeft aangeschaft. Het zal haar toch benieuwen, hoe die arme nicht Louise, die zoo goedig heeft aangeboden om de kastanjes voor haar uit 't vuur te halen, al haar kleeren en verdere bezittingen, die ze zoo maar, zoo'n beetje door elkaar, in de kast van het pension, voor zoover er plaats was, en verder in haar verschillende koffers en valiezen heeft geborgen, zal inpakken. In Amsterdam heeft ze er zooveel bij gekocht en de koffers waren al propvol. Kassian toch! Die goede nicht! Ze begrijpt niet hoe iemand zooveel kan over hebben voor een nichtje, dat ze maar een half dagje en een klein ochtendje heeft bijgewoond. Zij zou zich stellig niet zoo'n moeite geven voor een vreemd mirakel! Ze mag haar heusch wel dankbaar zijn en haar ook iets aardigs aan doen. Wilna krijgt opeens een allervervelendst besef van schaamte, als ze denkt aan haar vergelding van de genoten gastvrijheid. 177 Ze heeft dan toch maar, om 't kind bij zijn naam te noemen, bij haar vriendelijke gastvrouw ingebroken en iets van haar ontvreemd, waar ze blijkbaar prijs op stelde. Vóór ze ten volle overtuigd is van het schandelijke van haar gedrag, wordt haar aandacht afgeleid doordat het meerendeel van het publiek opstaat en het strand verlaat. „Dat is waar ook, 't is het koffie-uurtje," bedenkt Wilna. Naar boven naar den strandmuur gaande, merkt zij pas de groote hotels, die zich in een lange rij uitstrekken. Ze amuseert zich met er langs te loopen met de bedoeling om te zien, waar zij het best zou kunnen déjeuneeren. Van links af boven eerst het Oranje Hótel. „Deftig maar saai," vindt ze; dan een reeks aan elkaar geplakte huisjes, die blijkbaar door families bewoond worden en dus niet toegankelijk zijn voor dagjesmenschen, tot welk soort zij feitelijk behoort. Dan het Palace-Hötel, dat er piek, piek fijn uit ziet. Ze is op het punt van de fraaie eetzaal binnen te gaan, dan bedenkt ze zich nog even, misschien is er nog wel iets mooiers. Vandaag wil ze het er nu maar eens van nemen. Als ze er aan dacht welk een vervelenden en vermoeienden dag, die arme nicht Louise, door haar schuld heeft, zou ze tot de overtuiging komen, dat ze heelemaal geen pretje of belooning verdiende. Maar Wilna denkt nu eenmaal meer aan zich zelf Een Meisjes Detective. \2 178 dan aan anderen en er is niemand op de wereld, wien ze zoo graag iets goeds gunt dan juist haar eigen persoontje. 't Kurhaus, dat volgt op het Palace Hótel, met een breeden weg er tusschen, ziet er meer angstwekkend dan aanlokkend uit. 'tDoet haar, in zijn massieve, eenigszins norsche deftigheid, aan Frank's moeder denken, een vergelijking, die zelfs de stijf op elkander geperste lippen van deze dame, tot een glimlach zou doen ontplooien. Dus Kurhaus niet, dan misschien het Grand Hotel, dat zoo lang is als minstens een halve dorpsstraat. Het ziet er wel voornaam uit, maar toch niet zoo plechtig als de voorgaande hotels. Ze wil even tot het eind loopen en dan den grooten stap wagen. Maar nee, ze vindt het toch wel griezelig om, in haar eentje, zoo'n hotel-restaurant binnen te gaan, hetgeen ook onbewust de reden is van haar treuzelende aarzeling. Niets voor juffrouw Durf-al! Wie weet is het deftige Scheveningen niet de grens van haar durf! Wacht, daar ziet ze iets beters: de Rotonde, een gewoon restaurant aan den strandmuur, ze merkt nu een tweede rij eet- en drinkgelegenheden en winkels van allerlei soort op. Nee, maar, wat is er reusachtig veel te kijken! Als ze er zich niet met geweld van losscheurt, wordt het zóó laat, dat ze gevoeglijk lunch en diner inéén zou kunnen gebruiken, hetgeen niet de bedoeling is. 179 Kom, nu maar flink! Ze is toch geen bakvischje meer en ze spreekt de taal van 't land. Wacht! Daar gaat ze een verrukkelijke verzameling taartjes voorbij. Een idee! Ze zal er een ordentelijken voorraad van opdoen en dan nog wat vruchten koopen en daarmee in haar eentje pick-nicken in een strandstoel. Eenvoudig, maar bescheiden! Enkele minuten later is Wilna de Poort de gelukkige bezitster van twee roomsoezen, twee délicieuses, twee harde mocca's, twee ananas-taartjes, één Tom-pouce en een Moscovisch gebakje, te zamen tien stuks; benevens van vier perziken, vier pruimen en een tros druiven! Zalig toch, zoo'n smulpartij! Maar ze blijkt haar snoepvermogen overschat te hebben en, bij 't vijfde taartje, geeft ze 't op, terwijl haar vruchtenhonger ook spoedig is gestild. Opeens komt 't over haar, dat ze eigenlijk bandeloos is geweest en dat bandeloosheid zich zelf wreekt. Als er, op dat oogenblik de een of ander bij haar om getuigen zou zijn gekomen over Mejuffrouw Wilhelmina de Poort, genaamd Wilna, zouden die ongetwijfeld bizonder slecht zijn uitgevallen, want ze heeft een flinke dosis hekel aan zich zelf. 't Eerste gevolg er van is een vreeselijke onrust. Ze geeft wat er nog over is van haar geïmproviseerd noenmaal, aan een der talrijke jongens, die er rond slenteren, tuk op buit van allerlei aard, en loopt dan 't strand af, voor zoover het bewoond is, zooals zij het noemt. 180 Dan krijgt ze een dollen lust om op het „Wandelhoofd" te gaan. Ze betaalt de entree, loopt het eindelooze plankier met haastige passen af en bevindt zich ten laatste tegenover een borstwering. Dat is het uiterste puntje van 'het wandelhoofd en schijnt tevens het einde van het vaste land te zijn. Er tegen aan beuken de golven van de Noordzee en zingen ze hun eeuwig lied. ,,'t Is alsof je op een schip bent," fluistert Wilna bij zich zelve. En dan is 'thaar, alsof ze nog op de mailboot was, op een stil hoekje van het dek ver van 't vroolijke, drukke gewoel harer medepassagiers, alleen met de lucht, de zee en haar eigen gedachten; die langzamerhand tot rust komen, als ze den indruk van 't oneindige ondergaat. Wat is ze toch een prullig, klein menschenkihd tegenover het groote mysterie van de golven en 't uitspansel. Plotseling herinnert ze zich een versje, dat ze nog op school geleerd heeft van de Leerares in 't Duitsch, die wel wat sentimenteel was aangelegd, maar toch wel leuk was, en strikt rechtvaardig: Sitzt das kleine Menschenkind An dem Ocean der Zeit, Schöpft mit seiner kleiner Hand Tröpfen aus der Ewigkeit. Tröpfen aus dem Ocean der Zeit. Schöpft das Menschenkind mit kleiner Hand. Spiegelt doch, dem Lichte zugewandt, Sich darin die ganze Ewigkeit. 181 En Wilna krijgt een gevoel alsof al 't oppervlakkige, 't nesterige, 't ondeugende, 't wederspannige.... 't onuitstaanbare uit haar weg gaat en er enkel een heel eenvoudig klein menschenkind overblijft, dat rein en onbevangen tegenover het raadsel van de eeuwigheid staat. „Als in enkele droppels van de wereldzee van den tijd.... of van de echte zee.... zooveel zit, een afspiegeling van de eeuwigheid.... hoeveel meer zit er dan in een mensch?" Haar gedachte is niet fraai uitgedrukt, maar goed bedoeld. Ze begrijpt plotseling dat zij ook, als deel van het groote, dat de eeuwigheid wordt genoemd, haar aandeel in de plichten der volmaking heeft, dat ook zij een steentje moet bijdragen om de groote menschen maatschappij, waarvan zij een atoom is, te verbeteren. Tot nu toe beschouwde zij zich tè veel als 't middelpunt van de wereld, in den engeren zin van haar eigen omgeving, nu voelt ze zich als een druppel in den Oceaan...." Na een poos, wel eenigszins verward, maar toch weldadig gemijmerd te hebben, besluit ze stadwaarts te keeren. Ze weet nog precies waar ze Lijn 10 kan vinden, daar Scheveningen, met de zee als grens, noodwendig het eindpunt is, loopt ze geen gevaar om de tram in de verkeerde richting te nemen, hetgeen haar en de van Dussens geregeld in Amsterdam gebeurde. Die herinnering voert haar van zelf weer naar die werkelijkheid van de jongste dagen terug en ook naar de laatste nouveauté, nicht Louise. 182 Wilna zou Wilna niet zijn, als ze niet wat dwaasheid in ernst mengde. Kassian! die lieve bezadigde nicht Louise een nouveauté, dat is toch eigenlijk een modesnufje, te noemen. Als ze, na een voorspoedige reis, zooals ze het tramritje betitelt, weer in de Obrechtstraat is aangeland, vindt ze de deur nog steeds gesloten en als ze een paar keer tevergeefs heeft aangescheld, begrijpt ze dat het bovenhuis nog steeds tijdelijk onbewoond is. Als ze eens het waagstuk van naar een der buren te gaan, eens ondernam? Ze is heelemaal niet in een dolle bui en voelt zich eer vleugellam dan energiek, maar 't is nu, zoo om en bij half vier en al heeft haar gastvrouw ook beloofd om vóór het eten thuis te zijn, zoo is 'tnu toch, in elk geval, te vroeg. Terwijl ze, een beetje doelloos, rondkijkt, wordt ze een smidswinkel gewaar; zonder zich te bedenken, treedt ze binnen en vraagt aan de juffrouw, die op haar schellen voor den dag komt, of er ook iemand is, die een deur voor haar kan open steken. „Hoe bedoelt u dat, dame? Een kastdeur of " „Nee, niet een kastdeur, zoo'n deur waardoor je binnenkomt." De juffrouw, die nooit in Indië is geweest en zich dus niet kan begrijpen dat een volwassen jonge dame niet weet wat huis-voor-of straatdeur is, kijkt haar verwonderd aan, en zegt, al weer met dien hatelijken toon van wantrouwen: „Wat wilde u eigenlijk?" 183 „Nu, iemand om een deur open te maken, dat is toch smidswerk, zou ik denken...." „Ja, maar juffrouw," valt een mannenstem in, „alles wat smidswerk is, doet een smid nog niet." Wilna snapt niet of 't een grapje of ernst is, en besluit maar tot volledige opening van zaken. „Ik logeer bij juffrouw de Poort, hier vlak bij, No. 541, de juffrouw is naar Amsterdam en ik was alleen thuis en, toen ik even uit ging, heb ik per ongeluk den sleutel boven laten liggen. Toen ik er weer in wilde...." „O! is u temet de juffrouw van 't opstootje vanochtend?" vraagt de smid. „Ik wou net 's gaan kijken of 't ook een zaakie voor mijn was en toen trok 't af." „Gaat u dan nu met me mee?" De smid zet een gezicht alsof hij minstens Professor was en zegt dan ontwijkend: „Wat was 'tvoor een sleutel, dame?" „Een gewone. Dat denk ik ten minste. Maar ik weet 'tniet, want ik heb geen verstand van zulke sleutels, wel van kasten en koffers en taschjes en zoo." „Was 't een heele platte?" „Ja, nog platter dan een koffersleutel." De smid zet een nog deftiger en nog bedenkelijker gezicht, terwijl hij gewichtig zegt: „Ja.... ja, dan zal ik u toch niet kunnen helpen, want 't zal een Yale-slot zijn en dat kun je niet open krijgen, zonder 't heele slot er uit te nemen en dat durf ik zoo niet aan." Wilna haalt de schouders op en verlaat den winkel. Alweer een vergeefsche poging! 184 En wat is zoo'n Hollandsche smid omslachtig. Warempeltjes waar, je mag al die achterdochtige Hollandsche menschen wel met fluweelen handschoenen aanpakken. Dan maar de hulp van de buren ingeroepen. Gelukkig ziet ze in het benedenhuis een baboe voor 't venster staan, ze wenkt haar even, legt haar 't geval in 'tMaleisch uit en krijgt ten antwoord, dat je van 't benedenhuis onmogelijk naar 't bovenhuis kunt gaan. Nog meer pech! Maar de baboe heeft op 't volgende bovenhuis een vriend wonen en die zal 't wel opknappen. XV. NACHTMERRIE OVER DAG. Door vereende pogingen van de baboe van 't benedenhuis, en den jongen van 't bovenhuis er naast wordt de deur met 't Yale-slot eindelijk voor Wilna geopend. Nadat Sima 'taan Sidin heeft uitgelegd, is deze over de lage schutting tusschen de beide achterbalkons of platjes geklauterd, is toen door een der geopende slaapkamerdeuren binnengekomen en is toen van zelf eerst een trap en toen nog een trap afgedaald tot aan de huisdeur. Wilna had hem wel kunnen omhelzen toen ze den goedigen grijns op zijn donker getint gelaat zag, maar zij liet het omdat ze niet wist of Sima geen oudere rechten daartoe had en ook omdat de lust er toe slechts zeer voorbijgaand was. Jonge dames omhelzen geen Javaansche bedienden! In plaats daarvan geeft ze hem een gulden, waarvoor Sidin met een zeer onderdanig: „Trima kassi banjak Non. (Dank u wel zeer juffrouw) bedankte. Na ook Sima, met een fooitje, te hebben beloond, sluit Wilna de deur en holt ze de trap op. 't Eerste wat ze doet is op de canapee neerzijgen! Hm! Neerploffen is juister. 186 Dan barst ze in een onbedaarlijk lachen uit, want het eerste, waar haar blik onwillekeurig op valt, is het bord, dat ze op een stoel bij de kast heeft neergezet. Stel je voor, dat ze het op de rustbank had gezet. Dat kon even goed en als ze er dan op neer geploft was? Te gek voor woorden! Ze heeft dolle pret in haar eentje, maar merkt tevens dat ze vreeselijk moe is. Al die emoties ook! Ze neemt zich voor een half uurtje te blijven liggen.... en onderwijl 't menu op te maken, waarmee ze nicht Louise zal verrassen. De brave bui, op 't Wandelhoofd, ontstaan, duurt nog voort en ze is heilig van plan, de gastvrijheid van den vorigen dag te reciproceeren en nu nicht Louise eens te tracteeren. Ze herinnert zich, dat ze, naar den smid gaande, iets verder in de straat, het uithangbord van een Indisch restaurant heeft gezien.... nee, 't was toen ze naar den boekwinkel ging.... Wat wil ze ook weer in dat restaurant doen? O! ja, echt Indische rijsttafel bestellen om nicht Louise op te fuiven: kroepok en nassi goreng en ajam godok.... en rozen uit den tuin van Huize Druno.... en Frank moet ze voor haar plukken Hij is al bezig! Wat een rozen! Zulke struiken en dan zoo volgeladen heeft ze nog nooit gezien.... en wat een kleuren: rood, groen, paars, wit, geel, oranje, bruin.... Frank staat hoog in de lucht op een ladder om ze 187 af te plukken, ze vallen heel zacht op den grond.... stapels hoog, maar toch keurig gearrangeerd als reuze-bloemstukken. Vreemd dat Frank telkens hooger klimt of wordt de ladder hooger? Dan, opeens, ziet ze de valsche tronie van Kareis... inplaats van handen en voeten heeft hij tijgerklauwen, geen wonder, zoo'n valschert.... O! wat gaat hij nu doen, met zijn twee, nee, met zijn vier klauwen, pakt hij de ladder aan en schudt die heen en weer, natuurlijk om Frank te doen vallen. Wilna zal hem gauw waarschuwen.... „Frank! Pas op!" Ze wil roepen, maar ze kan niet.... ze kan geen geluid geven, 't is of iemand haar keel dicht houdt. Dat is Kareis natuurlijk met zijn tijgerklauwen, ze voelt ze nu duidelijk op haar hals en borst en overal en ze heeft het zóó benauwd, dat ze telkens bang is te zullen stikken. En toch, tusschen al haar ellende in, heeft ze nog één troostrijke gedachte. Terwijl Kareis bezig is haar te pijnigen kan hij vanzelf Frank geen kwaad doen. Laat hem dus maar zijn gang gaan. Och! wat een pijn! Hij krabt haar met zijn klauwen de huid open. En kon ze nog maar gillen, misschien zou iemand haar dan van 't monster bevrijden. Maar, hoe vaak ze het ook probeert, ze kan 't niet. Dan opeens krijgt ze een ingeving. Ik zal hem mijn armbandhorloge beloven en een flacon net als aan Betje 188 Wat is dat nu? Ze hoort duidelijk haar naam. Wat een brutale vent toch! „Wilna.... kindje wat is er toch?" Nu denkt ze weer dat het Frank is.... Als ze die vastgesloten oogen, maar open kon krijgen, dan zou ze kunnen zien, maar dat kan immers niet, er zit een Yale-slot op. Weer hoort ze 't duidelijk: „Wilna...." Een zachte hand strijkt haar over 't voorhoofd en dan is 't alsof het slot van haar oogen valt, ze slaat ze tenminste, zonder moeite op en ziet.... nicht Louise. „Hebt u dien tijgerman met zijn vinnige klauwen weggejaagd?" fluistert ze, angstig. „Er is niemand hier, je hebt zeker gedroomd. Toen ik zooeven binnenkwam kreunde je en gilde je en zag ik wel, dat je het benauwd hadt Kom, sta op en ga je lekker frisch wasschen, dat helpt " „Hoe laat is 't?" vraagt Wilna, verschrikt. „Iets over zessen...." „Dat kan toch niet. 't Is half vier en ik zal wel voor alles zorgen. Au.... daar is die pijn weer...." Bij onderzoek blijkt het dat Wilna's hoedenpennen de schuldigen zijn. Ze is zoo maar, zonder haar hoed af te zetten, gaan liggen en toen is haar hoed in de klem gekomen en zijn de pennen krom gebogen en hebben de puntjes haar gestoken. Als ze haar hoed heeft afgezet en zich lekker gewasschen en opgeknapt heeft, voelt ze zich veel beter en begrijpt ze dat ze benauwd gedroomd heeft. 189 Een nachtmerrie en dat overdag! Toch té gek, ja? Daar Wilna's diner tot een droom is geworden, ziet nicht Louise zich wel genoodzaakt er zelf voor te zorgen. Ze heeft er onderweg, tusschen tramhalte en huis, al 't noodige voor meegebracht, 't Overbodige heeft ze dit keer weggelaten en is nu druk bezig in de keuken. Als de laatste schaduw van Wilna's visioenen is weggetrokken, gaat ze, met praktische nauwkeurigheid, de gebeurtenissen van den dag na en dan neemt het fatale bord dat even erg is als een nachtmerrie, er van zelf een groote plaats in. Zonder die episode toch, zou haar dag heel anders zijn geloopen. De herinnering er van dringt zich aan haar op, terwijl ze nog boven in 't logeerkamertje is om zich op te knappen. Zoodra ze klaar is, spoedt ze zich naar beneden om het bord in veiligheid te brengen. Tot haar schrik en ontsteltenis ziet ze dat het niet meer op tafel staat, tegelijk merkt ze dat de sleutel van de porceleinkast is afgenomen; het vurig verlangde voorwerp is dus achter slot en grendel en voor haar, onbereikbaar! Tenminste voor 't oogenblik. Als nicht Louise zich verbeeldt dat 'tzoo afloopt, heeft zij buiten den waard, in dit geval buiten de gast, gerekend. Net iets voor haar, om zich door één poging te laten afschepen. Dat heeft zij dan toch wel anders getoond, eerst op* „Huize Druno" en later in Amsterdam bij oude tante Willemien. Dat ze er, beide keeren, met een ongelukkig fiasco is afgekomen, is een kleinig- 190 heid, welke Wilna grootmoedig negeert. Het verleden, met zijn tegenvallertjes, is voorbij, maar de haar eigen energie is er nog en onverminderd, dat zal nicht Louise ondervinden, zoodra zij Wilna, er maar een kansje toe ziet. In deze, niet bepaald vriendschappelijke, stemming vindt de gastvrouw haar logée. Natuurlijk doet ze net alsof ze de onweerswolken op het, soms zoo lieve gezichtje, niet opmerkt en zegt ze vriendelijk: „Zoo, kind, uitgerust?" „O! ja." „Zullen wij, vóór 't eten, eerst nog gezellig een kopje thee samen drinken?" „Hoeft niet." „Och! er hoeft zooveel niet, maar men moet het zich toch altijd zoo prettig mogelijk maken, hè?" „Hm! Soms!" „Nu, ik heb er wel trek in na zoo'n langen dag." Juffrouw de Poort kookt inwendig over Wilna's onverschilligheid, nadat zij zich zooveel moeite voor haar heeft gegeven; ze is verwonderd wat zij nu zal zeggen. Zonder haar stuursch gelaat in 't minst te ontplooien, zegt Wilna: „Eigen verkiezing toch!" „O! zeker, ik beklaag me ook niet," klinkt 'theel rustig, terwijl nicht Louise het kleedje van de theetafel afneemt en de bouiUoire er af zet. „Ik zou u wel aanbieden om u te helpen, maar ik ben bang dat u mij niet vertrouwt," zegt Wilna, zóó akelig brutaal, dat de oudere dame haar, met 't grootste genoegen, een rammeling zou hebben gegeven; in plaats 191 daarvan antwoordt ze nog kalmer dan te voren: „Ik geloof niet dat ketels en trekpotjes voor je beveiligd hoeven te worden...." „U kunt anders best afsluiten, hoor! De geef er geen sikkepitje om.... en om u ook niet. Gisteren, en vanochtend ook, vond ik u nog al aardig, maar nu vind ik u net zoo'n draak als de rest.... en ik zal mij nu maar aankleeden en weg gaan...." „Uitstekend, als je mij je adres dan maar geeft voor je koffers en ook voor als er soms brieven uit Indië voor je komen." Er is een fijne ironie in nicht Louise's stem, die Wilna het bespottelijke van haar eigen gedrag doet inzien en haar betere natuur naar boven brengt. Ze is op het punt van toe te geven, maar even nog speelt het Humeur-Duiveltje (een stamgast bij de jonge dame) haar parten en fluistert haar in: „Houd je taai." Daaraan gehoor gevende, zegt ze dan ook weer, zoo onverschillig mogelijk: „Ik denk in 't Palace Hotel op Scheveningen te gaan, dat lijkt mij nog al geschikt." „Dat vind ik ook," merkt nicht Louise, heel eenvoudig op, als was het de gewoonste zaak van de wereld dat een meisje van negentien jaar alleen in een prima hotel van een elegante badplaats gaat logeeren. „De zal dan maar gaan," begint ze, nog altijd onverschillig, om dan opeens in tranen uit te barsten en, snikkend uit te roepen: „Waarom schudt u mij niet door elkaar.... ik ben toch zoo'n nest." „De lust er toe heeft mij niet ontbroken," geeft nicht Louise toe en dan draait 't windwijzertje van Wilna's 192 steeds wisselende stemming weer en proest ze 'tuit. Maar juffrouw de Poort Senior schudt 't hoofd en zegt ernstig: „Kind, wat zul je nog een massa moeten aanen vooral afleeren, vóór je een bruikbaar mensch bent." Wilna is op 'tpunt van een 'brutaal antwoord te geven, maar ze houdt het in en zegt, alsof ze een baby van een jaar of drie was: „U hebt me nog niet eens afgezoend, bent u nog boos?" „Drink eerst maar een kopje thee," zegt haar gastvrouw, ontwijkend. „U vindt mij natuurlijk een spook?" „Ik ken je nog te kort om je te kunnen beoordeelen," klinkt 't effen. „Op 't oogenblik ben je nog een streng wol of katoen, die vreeselijk in de war zit. Je kent misschien het Fransche spreekwoord: ,11 y aura du fü d retordre!" Als het opstandige kind langzamerhand is vervormd tot een normaal meisje, informeert ze naar het wedervaren van haar gastvrouw, waarop deze rustig opmerkt: „Als je daarmee begonnen waart, zou ik een beteren indruk van je beleefdheid en wellevendheid hebben gekregen. Vóór ik je vertel, hoe 'tmij gegaan is, wil ik je, eens en vooral zeggen, dat zulke aanvallen van ongemotiveerde brutaliteit en ongemanierdheid mij niet hinderen, maar jou verlagen in mijn oogen en in die van alle welopgevoede menschen." „Daar kan ik 't mee doen," mompelt Wilna. Zonder hier op te letten, vervolgt nicht Louise: „Nu, veel is er eigenlijk niet gebeurd, ik ben eerst naar 193 tante Willemien gegaan, die ik erg minnetjes vond " „Toch niet door mijn schuld?" vraagt Wilna angstig. „Nee, dat niet. Ze heeft niets van de heele geschiedenis vernomen. De verpleegster was gelukkig zoo verstandig om Betje te kalmeeren en haar aan te raden de zaak maar te laten rusten inplaats van, zooals ze wilde, er de politie bij te roepen, in welk geval er allerlei onaangename verwikkelingen zouden zijn ontstaan." „Maar ze riep de politie er wel bij en ze zaten mij op de hielen," valt Wilna in. „Ik ben bang dat het meer verbeelding van je was dan werkelijkheid. Maar, hoe dan ook, ik bracht het bord terug, zette het op zijn plaats en " „Sloot u de kast ook af?" vraagt Wilna, zóó nederig en met zulk een lieve, zachte stem, dat nicht Louise er door verteederd wordt en zich zelf, met een tikje gewetenswroeging, van overijld wantrouwen beschuldigt. Natuurlijk maakte het zien van het bord op tafel, ook in haar effen gemoed, het humeur-duiveltje wakker. Louise de Poort is, met al haar bezonken levenswijsheid, toch ook maar een mensch met menschelijke aanvechtingen. Nu heeft ze spijt van haar wantrouwen. In tegenstelling van Wilna leent ze altijd een gewilliger oor aan haar goede dan aan haar kwade opwellingen. Ze staat dus terstond op, haalt den sleutel uit het fluweelen beugeltaschje, dat ze voor de reis heeft aangehaakt en steekt den sleutel weer op de kast, met Een Meisjes Detective. 194 een pathetisch: „Ik had ongelijk," dat Wilna meer treft dan de hevigste verwijten. „U bent veel beter dan ik," fluistert ze, berouwvol. „Ik zou mij toch schamen als mijn vijftig jaar mij niet een geringe superioriteit hadden gegeven," klinkt het vriendelijk. „Maar dat neemt niet weg dat ik ook nog wel eens fouten maak. Ik had den sleutel er niet af moeten nemen.... Enfin, het euvel is nu hersteld." „Moet ik u mijn eerewoord geven, dat ik niet meer in de kast zal komen om er iets uit te halen?" vraagt Wilna, verlegen. „Dat zou niet veel helpen als de verleiding je weer te machtig zou worden, vrees ik." „Dus bent u nog niet zeker van me?" „Jijzelf toch ook niet? Anders zou je, na twee mislukte pogingen met al 't onaangename, dat er 't gevolg van is geweest, niet een derde hebben gewaagd." „Driemaal is scheepsrecht," poogt Wilna, lachend te zeggen, maar 'tgaat haar niet al te best af. Ze schaamt zich toch en neemt zich voor, ook zonder haar eerewoord te verpanden, stevig in haar schoenen te staan. „Kom, ik moet voor 't eten zorgen," zegt nicht Louise opeens. „Bent u al begonnen?" „Eigenlijk nog niet. Ik was een beetje moe en heb mij daarom tot een langer theeuurtje laten verleiden dan verstandig was." „Kassian! En 'twas mijn schuld. Laat mij nu ook 195 voor u zorgen en 't vermoeiende werk doen, ja? Zegt u maar hoe." „Heb je wel eens gekookt?" vraagt nicht Louise. „Ja, zeker! Thuis heb ik wel eens agör-ögor-pudding gemaakt, u weet wel zoo met gelatine en ook wel eens Nesselrode-ijs, maar 'twou nooit stijf worden. Maar nu zal ik aardappelen voor u schillen.... of nee! ik weet een veel magnifieker plan, reuze fijn! U kleedt u keurig aan en gaat met mij op Scheveningen eten, is dat nu niet schitterend bedacht?" Juffrouw de Poort geeft niet terstond antwoord. 't Vooruitzicht om te eten, zonder de moeite van 't klaarmaken, 't koken en 't opruimen, lokt haar wel erg toe, maar ze vindt het verkeerd om zich zoo spoedig gewonnen te geven. Als de rollen omgekeerd zijn en Wilna wordt gastvrouw, dan verliest ze vanzelf 'theetje invloed, dat ze begint te krijgen. En dan ook om, als zooveel oudere vrouw, een gunst van een jongere aan te nemen, moet je heel zuiver tegenover elkander staan en zoover is het nog lang niet. Elke verplichting tegenover het ongetemde feeksje, zou de rol van opvoedster, die ze stilzwijgend op zich genomen heeft, bemoeielijken. Wilna heeft nog zooveel leiding noodig en die zal ze eerder aanvaarden van een oudere vrouw, van wie zij gastvrijheid ondervindt dan van iemand, die zij trakteert. Dat geeft een soort van familiariteit, die op het oogenblik nog niet gewenscht is. 196 Ook voor Wilna's beslisten aanleg voor overmoedigheid zou het verkeerd zijn. Ze antwoordt dus, met een glimlach: ,,'t Is heel vriendelijk van je, maar ik neem je uitnoodiging toch maar liever niet aan." „En waarom niet?" vraagt Wilna gepiqueerd. „Och! om verschillende redenen, die ik je later wel eens zal vertellen." Na 't eten gaan ze, op Wilna's verzoek, weer thee drinken in de Boschjes van Poot en terwijl ze er, rustig, op een duintop zitten, vertelt nicht Louise van haar wedervaren in Amsterdam. Hoe de dame in het Pension heelemaal niet te spreken was over haar en zich zelfs zeer beleedigd toonde over haar plotseling wegblijven. In 'teerst wilde zij de vreemde bezoekster zelfs niet toestaan Wilna's kleeren en verdere bezittingen in te pakken en vroeg zij minstens een maand kost- en inwoning, hetgeen tot een week was ingekrompen. „Hoe waren de van Dussens?" informeert Wilna. „Ik heb ze niet gezien, ze maakten een uitstapje per boot naar Marken." „Hebt u alles in mijn koffers gekregen?" „O! heden nee, ik moest een groote waschmand van de eigenares van het Pension leenen." „Was u niet doodmoe van 't pakken?" „Hm? niet zoo heel erg. Een der Duitsche meisjes heeft mij allerliefst geholpen." „Hebt u alles meegebracht?" „Wel nee! Dat zou te veel aan vracht hebben gekost." „Ik betaal 'ttoch. U moet mij alles opgeven, ook 197 uw reis en verdere onkosten. Waar hebt u geluncht?" „In de Amerikaansche bar in de Kalverstraat; daar heb ik een broodje met rookvleesch genomen en een kop koffie." „Hebt u een bordje en een vork en mes en zoo gehad?" „Ja, natuurlijk. Hoe vraag je dat zoo?" „Omdat ik 't zoo maar met mijn vingers heb afgedaan." En Wilna vertelt van haar vruchten en taartjesdéjeuner op 't strand. „Wanneer komt mijn barang, ik meen mijn goed?" „Dat weet ik niet, 't wordt met den schipper meegegeven, dat gaat nooit zoo vlug." „Dan moet ik morgen een stel onderkleeren, een mantel en een hoed koopen," zucht Wilna. „Zoo gaat 't niet langer." XVI. NICHT LOUISE'S GEDULD WERK. Hoe 't precies ging hadden ze geen van beiden kunnen zeggen, maar langzamerhand wist Nicht Louise 't rumoerige, uit den band springende logéetje in een bruikbaar maatschappij-lid te veranderen. Wel heel langzamerhand, want Wilna, door de oudere dame vergeleken bij een streng wol of katoen, die erg in de war zit, was niet zoo gemakkelijk te vervormen en op den rechten weg te houden. Ze maakte telkens zijsprongetjes en er zaten nog veel warretjes en knoopjes in. 't Voornaamste was om haar tot 't besef te brengen, dat het alleraardigst en ook wel geoorloofd is voor een bakvischje om een beetje dol te doen en desnoods wat kwajongens-streken uit te halen, maar dat er een leeftijd komt, waarop een meisje zich als een jonge dame moet leeren gedragen en ook als zoodanig moet denken. „Maar 'tis zoo saai!" is Wilna's verzuchting op een keer na zoo'n huispreekje, zooals ze 't noemt. ,,'t Hoeft niet saai te zijn, maar in elk geval is saai toch beter dan onuitstaanbaar en onhebbelijk." 199 „U bent wel heel vriendelijk, nicht, maar thuis in Indië was ik erg getapt, hoor!" „Dat kan wel, ik wil 't graag gelooven. Toen ging je nog op school en aan een schoolkind wordt veel vergeven, wat er bij een uitgaand meisje niet meer door kan. Je hebt mezelf herhaaldelijk verteld, dat je je nu niet meer zoudt willen kleeden met een bébéjurk of zelfs een rok en blouse, zooals op school en je zegt vaak, als je voor een hoedenwinkel staat: „Dat is goed voor schoolmeisjes, dat zou ik niet meer kunnen dragen." En daar heb je gelijk in, maar 't verschil bestaat niet enkel in 't uiterlijke. Vroeger was het onderscheid in kleeding nog grooter en werden de schooljurken, nadat de schooltijd verstreken was, in het geheel niet meer gedragen. Och! heden, als ik denk in mijn tijd, wij kregen dan een keurig toiletje om visites in te maken en een zwart zijdje voor groote gelegenheden " Terwijl nicht Louise zich in 't verre verleden, den tijd van haar jeugd, verdiept, komt er een treurige uitdrukking in Wilna's guitige oogen en rolt er zelfs een traan over haar gezichtje. „Wat is dat nu, kindje?" roept haar gastvrouw verschrikt uit. „Maken mijn jeugdherinneringen je verdrietig?" „Dom, ja? En toch is 't zoo. Weet u waarom? Ik heb toch veel geld om uit te geven en kan zooveel japonnetjes en toiletjes en hoeden en van alles koopen, als ik wil, maar ik ben toch niet gelukkig, 'tis niet uw schuld, hoor snoes! U bent allerliefst een schat 200 der schatten.... maar ik voel me toch verlaten...." „Je bent in een vreemd land, moet je denken, onder vreemde menschen." „Hollanders zijn wel erg stijf, hoor," zegt Wilna met overtuiging. „Daar heb je nu die Vechtzichters! Harken, draken!" „De familie de Poort van Vechtzicht is nu juist geen gelukkig voorbeeld. Ze zijn ook minstens een halve eeuw ten achteren. Oom Willem en tante Elizabeth zijn fossielen," geeft nicht Louise toe, waarop Wilna haar onstuimig omhelst en dankbaar bekent dat zij gelukkig zoo anders is. „Ik zou er doodgevroren zijn, heusch!" „Hm! dat gebeurt zoo gauw niet en dat in den zomer." „Waarom bent u zoo anders? U behoort toch ook tot het doorluchtige geslacht en u bent niet, zooals mijn schatte-vadertje, in Indië geweest om te ontbolsteren?" „Zoo, vind je dat noodig?" „O! ja! De Hollanders zijn er heel anders. Veel gezelliger, hier loopen ze allemaal door natte klei en komen ze niet vooruit." „Ik dan wel, daar je vindt dat ik anders ben?" „Dat zeg ik toch en ik vraag u waarom." „Nu ik denk omdat ik mij aangewend heb meer voor anderen te leven dan enkel voor mijn dierbaar ikje." „O! dat gaat op mij," zegt Wilna, geraakt. „Ik dank u voor 't compliment, ik zal 't in mijn zak steken." 201 „We hadden 'tover de klei-loopers, hoor jij daar dan ook toe?" vraagt nicht Louise, op zulk een koddigen toon, dat Wilna haar stekeltjes weer laat vallen. „Je moet niet alles op je zelf toepassen en dan nog boos worden, als men je van egoïsme verdenkt. Je vroeg me, waarom ik anders ben dan de familie van oom Willem. Nu, ten eerste heb ik veel verdriet gehad in mijn jeugd en, als je dat niet bitter maakt, dan word je er beter door " „O! dan word ik nog een aller-allerbeste, prima, prima," valt Wilna, geestdriftig in de rede. „Want ik stik haast in mijn verdriet. Als u er niet was, stikte ik heelemaal...." Nicht Louise schudt 't hoofd. Een geregeld gesprek met zoo'n impulsief schepseltje, als haar logéetje, is onmogelijk. Ze laat iemand nooit uitspreken en springt van den hak op den tak! Ze geeft 't dan ook maar op en beproeft 'tmet zachte wenken en kleine vermaningen. Ze verwacht een groote hulp van geregelde bezigheden, maar Wilna aan 't werk te houden, behoort tot de moeilijkste puzzles, die ooit ter oplossing werden gegeven, 't Begint al vóór 't ontbijt. „Wil jij even klaar zetten, terwijl ik voor de thee zorg?" „Ja, zeker, vandaag ben ik in zulk een ultra-brave stemming, dat u er jaloersch op zult worden." En als de van jaloerschheid verdachte huisvrouw dan, na een kwartier, waarin zij zelf van alles heeft gedaan, in de huiskamer komt, vindt ze niet alleen 202 de tafel nog ongedekt, maar de hulp in de huishouding gevlogen. Nu eens is ze even uitgewipt om nog iets lekkers voor 't ontbijt te halen of wel ze is naar boven om zich over te kappen, omdat een haarspeld haar pijn deed of omdat er iets aan haar toilet mankeerde. En zoo gaat het den heelen dag door! Nicht Louise geeft 't echter niet op. Al is ze zelve ook ongetrouwd en heeft ze geen kinderen, zoo heeft ze zich veel met dat jonge goedje bezig gehouden; jaren lang is zij Leerares aan een H. B. S. geweest en ze is bovendien een geboren opvoedster, vol liefde, geduld en toewijding! Als Wilna voor 't eerst hoort dat haar gastvrouw bij 't onderwijs is geweest, trekt ze haar brutaal wipneusje op en zegt ze, op een toon van onmiskenbare teleurstelling: „Hè, bent u een verkapte schoolfrik? Dat valt me tegen." Waarop de gewezen leerares, lachend, zegt: „En mij doet 'tnu eens echt pleizier, dat ik je tegenval. Jij valt mij zoo dikwijls tegen." „Dan zijn wij quittes, ja?" „Nog niet heelemaal." „U bent zeker akelig knap, reuze-bij? Wat was uw vak?" „Fransen Middelbaar en Geschiedenis!" „Ja! Hoe griezelig en ik ga zoo maar gewoon met u om. U bent zelf ook zoo eenvoudig en doet heelemaal niet geleerd. Als ik zoo knap was, zou ik zeker mijn eigen potje niet koken " 203 „Dat is toch de aangewezen taak van de vrouw." „Niet van een geleerde vrouw. Waarom bent u niet meer aan de H. B. S.?" „Ik nam mijn ontslag toen mijn moeder hulpbehoevend werd. Jaren lang woonde ik alleen met mijn moeder en hoe ouder zij werd, des te meer zij mij noodig had." „En nu woont u alleen, toch sneu, ja?" „Ik heb nog al veel bezoek, vooral 's winters." „Oude dames om mee te bridgen?" „Dat nu juist niet, meer jonge kinderen om les aan te geven en ook groote meisjes, die een betrekking kunnen krijgen, als ze in het een of ander vak beter onderlegd zijn." „Daar verdient u zeker hoopen geld mee?" „O! nee, wat ik nu doe, is voor niets. Ik doe 't om te helpen en niet om aan te verdienen." „Dat begrijp ik heelemaal niet. Zooveel moeite en dan voor niets." „Ik hoop, Wilna, dat er een dag zal komen, waarop je het volkomen zult begrijpen dat elk mensch verplicht is iets voor anderen te doen." „Dat lijkt wel een toast, jammer dat wij geen panje hebben om samen te klinken, ja?" „Wij kunnen 'twel zonder champagne af," klinkt 't effen. Telkens wordt nicht Louise nog in haar logeetje teleurgesteld en toch houdt zij vol. De zomer verandert in herfst en de herfst in winter en nog steeds is Wilna haar gast, zij 'took haar paying guest. 204 Juffrouw de Poort is verre van rijk en moet alles zuinigjes overleggen; voor zich zelf is ze eenvoudig genoeg, maar ze verwacht niet dat een verwend luxepoppetje, als haar Indisch nichtje, tevreden zal zijn met een boterhammetje met roggebrood voor ontbijt, een kadetje met leverworst of zult voor 't twaalf uurtje en een hoogst eenvoudig menu van vleesch, aardappelen en groente voor diner, soms vervangen door een schotel macaroni of havermout en enkel aangevuld door wat gestoofde of rauwe vruchten. Wilna verlangt meer en vindt het ook veel prettiger om er voor te betalen. Pa doet toch, ja? Maar, als 'tvan haar maandgeld af ging, zou ze het ook willen geven, want met al haar kuurtjes en grillen heeft ze toch een gul hart en door nicht Louise geleid, begint ze al aardig haar weg te zoeken en zelf te vinden in het doolhof van goed en kwaad, waaruit de maatschappij is samengesteld. Tegen 't najaar, als Scheveningen, waar ze dol op was, slechts tot donker voor haar toegankelijk is en ze geen raad weet met haar avonden, brengt haar gastvrouw haar zoover, dat ze zelve naar geregelde bezigheden gaat verlangen. Na vrij veel tegenstribbelen, en na 'herhaalde keeren van richting te zijn veranderd, besluit ze om den raad van nicht Louise te volgen en voor Fransch Middelbaar A te studeeren. Als ze wil, is ze vlug genoeg en ze zit aan de bron. Behalve de bewuste porceleinkast, waar Wilna's grijpvingertjes, na dien eenen fatalen dag niet meer 205 aan zijn gekomen, heeft de vroegere Leerares nog een groote boekenkast. Wilna begint werkelijk langzamerhand smaak in lezen te krijgen en er intens van te genieten. Ze heeft nu genoeg om haar dagen te vullen, dus heeft ze geen tijd om zich te vervelen of om kattekwaad uit te voeren. Om haar wat gezelschap van haar leeftijd te geven, is nicht Louise op 't idee gekomen haar in te doen schrijven in een dansclub, tot groote vreugde van Wilna, die dol op dansen is. Ze verlangt naar den Zaterdagavond en komt meestal opgetogen thuis, niet altijd, want ze voelt er zich nog niet geheel en al op haar gemak. De meisjes vindt ze öf nesterig, óf trotsch, óf vervelend, de jongens pedant of aanstellerig of idioot! Een er van, Victor van Leersum, valt onder deze categorie, omdat hij zich verbeeldt verliefd op haar te zijn. „Net of ik zoo'n reus van een kerel zou nemen," zegt ze, als ze met Sint-Nicolaas een prachtige doos bonbons met een toepasselijk en aan duidelijkheid niets te wenschen overlatend, vers er bij heeft ontvangen. „Dan ben jij wel een uitzondering," merkt nicht Louise stemmig op. „De meeste meisjes voelen zich aangetrokken tot een flinken, sterken man. Het is juist de kracht van den man, die hem tot den beschermer van de zwakke vrouw maakt." „Och! Lieve schat, wat ben je toch een ouderwetsje!" spot Wilna. Dan, opeens, heel zacht en 206 teeder: „Begrijpt u dan niet, waarom die groote, sterke Victor geen indruk op mij maakt? Omdat ik nu eenmaal mijn hart gegeven heb aan een armen, bleeken, zieken, zwakken jongen. O! nicht, u weet niet hoeveel ik aan Frank denk en hoe ontzaggelijk zwaar het mij valt om zoover van hem af te zijn. Als u mij niet tegengehouden hadt en ik niet zoo bang voor zijn moeder en voor dien ellendigen Kareis was geweest, zou ik al lang naar hem toe zijn gegaan." „Dat zou toch heel verkeerd zijn geweest, kindje. Frank is voor zijn gezondheid in Zweden, omdat ze daar verder dan hier zijn met de massage en de heilgymnastiek, die hem mogelijk een blijvende beterschap zullen verzekeren. Daar moet hij zich geheel aan wijden en niet aan ijdele flirtation." „Onzin! Ten eerste zouden Frank en ik niet flirten, enkel maar ons met elkander amuseeren. Wij schoten dien dag zóó heerlijk samen op. En zijn plotseling herstel was een heilig oogenblik voor ons, iets dat ons, voor eeuwig aan elkander bond. U, die zoo degelijk is, zult dat toch niet ontkennen." Als Wilna zóó spreekt, is er zoo iets onbeschrijfelijks liefs en teers in haar, dat al 't oproerige van haar dwaze buien doet vergeten. Juffrouw de Poort heeft zich, in die maanden, werkelijk aan haar gehecht, maar ze is gelukkig niet blind voor haar fouten en gebreken. Trouwens, die liggen bij Wilna zoo aan de oppervlakte, dat niemand er de oogen voor zou kunnen sluiten. In 't diepste van Louise's oude juffer's hart is een 207 heel romantisch plekje, een overblijfsel uit haar eigen jeugd, toen ze ook heel innig met iemand gedweept had. Later bleek het, dat ze haar liefde had gegeven aan een man, die een rijk meisje zocht. De verstandige, knappe, degelijke Leerares was hem niet voldoende met aardsche goederen gezegend en ook tè verstandig.... tè knap, tè degelijk! Och! Arme, in dat eene opzicht was ze noch verstandig, noch knap geweest, maar had ze een heel domme vergissing gemaakt. Zoo lang geleden en toch kan ze er zich nog vaak in verdiepen. Dwaas! En toch kan ze zich misschien juist daarom zoo goed verplaatsen in de gevoelens van anderen en in de verliefdheidjes van jongeren. Zoo ook nu bij Frank en Wilna. Buiten haar nichtje om houdt zij briefwisseling met haar neef. Toen ze den dag van hun vertrek op Huize Druno was, hadden beiden, moeder en zoon, haar over Wilna gesproken. De laatste vol lof, de eerste het tegendeel. De deftige weduwe noemde haar een halve wilde, een sluw, onbehouwen, listig schepsel. Voor Frank was zij het eerste jonge meisje, dat indruk op hem had gemaakt en de goede fee, die hem uit zijn jarenlange verstijving had doen ontwaken. Als hij zijn zin had kunnen doordrijven, zou hij Wilna gevraagd hebben mee te gaan naar Zweden, maar zijn moeder wilde er niets van hooren en Kareis zei: „Als die juffer temet in 't gezin wordt opgenomen, dan trek ik er uit." 208 Een bedreiging, waar Frank zich niets van aantrok, maar die zijn moeder zeer bedenkelijk voorkwam; bij al zijn eigenaardigheden toch was Kareis een trouwe zorg, die alles voor den jongen over had. Daarbij eerlijk en fatsoenlijk. Toen Frank tijdens haar afscheidsbezoek, eenige oogenblikken met nicht Louise alleen was, verzocht hij haar instantelijk zich toch over Wilna te ontfermen. Door toevallige omstandigheden was zij nog niet in de gelegenheid geweest aan de belofte, welke zij hem had gegeven te voldoen. Ze had wel aan de familie de Poort op Vechtzicht geschreven, maar het antwoord was verpletterend. Wilna had er zulk een slechten indruk achter gelaten, dat men niet alleen hoopte haar nooit weer te zien, maar ook een ander lid der familie er niet wilde laten inloopen. Ze was nu ergens in een pension in Amsterdam. Dat was alles! Nog vóór nicht Louise verdere nasporingen kon doen, stond het zwarte schaap voor haar. Ze had toen al heel spoedig aan Frank geschreven, dat hij zich niet ongerust over Wilna hoefde te maken, want dat zij, door het Toeval of een Wijze Beschikking juist te land was gekomen, waar hij haar wilde hebben. Ze voegde er bij dat, ofschoon ze veel goeds in 't Indische nichtje erkende, zij 't toch met zijn moeder eens was, dat het beter was dat zij maar in Holland 209 bleef en dat Frank zich in Stockholm enkel aan zijn genezing wijdde. In elk geval, dit schreef ze niet, maar dacht het wel, waren ze nog beiden te jong voor een engagement of zelfs voor een ernstige vriendschapsverhouding. Zij had het jammer gevonden, als Wilna in haar besliste bakvischjes-ongevormdheid, zich opnieuw aan de onverholen afkeuring van mevrouw de Poort zou hebben blootgesteld en dan kwam er iets bij, wat ze onmogelijk aan Frank en aan Wilna kon zeggen. Al zou hij ook het gebruik zijner ledematen terug krijgen, waar, volgens de Zweedsche doctoren, veel kans op was, zou hij toch waarschijnlijk nog jaren lang een zorgvuldige oppassing noodig hebben. En was het raadzaam om een levenslustig, van vreugde tintelend wezentje als Wilna zulk een kruis op de schouderen te leggen? Wel zou 't kunnen, dat juist zoo iets heel ernstigs in haar leven een bedarenden invloed op haar te groote monterheid zou hebben, maar het bleef een waagstuk. Onder die omstandigheden vond nicht Louise het wenschelijk zoo min mógelijk met Wilna over Frank te spreken en had zij het zóó ingericht, dat de brieven uit Stockholm niet aan haar, maar aan een vriendin werden geadresseerd. En, met al haar aangeboren slimheid, was dit onschuldig bedrog niet tot Wilna doorgedrongen. Zoo vaak zij aan haar gastvrouw naar Frank informeerde en vroeg of er geen berichten waren, kreeg zij een ontwijkend antwoord. Een Meisjes Detective. 210 Ze wist enkel dat hij met zijn moeder en Kareis in Zweden was, maar niet eens waar. Zelfs al waren de door haar erkende bezwaren er niet geweest, dan zou het nog een schier onmogelijke taak zijn geweest om in dat groote Zweden, iemand te vinden, zoo iets als een naald in een hooiberg. Zelfs de eerste vrouwelijke Graalridder, zooals zij zich eens schertsend en trotsch tegelijk, had betiteld, zou zulk een reuze-taak niet kunnen ondernemen. Ze moest maar wachten en wachten en intusschen haar best doen om zóó te worden als nicht Louise 'tvan haar verlangde. Dat slimme, oude schoolfrikje had nog wat heldere oogen in 't grijze koppetje! Nee, dat was leelijk van haar! Nicht Louise was een bovenste beste. Wilna had maar één grief tegen haar en wel dat zij haar het bewuste bord niet wilde geven om aan Kitty te sturen en dus een schitterend blijk van haar kunnen te geven en tevens haar belofte te houden. Maar op dat punt was juffrouw de Poort Senior Oost-Indisch doof. XVII. OP REIS. Al is Wilna over 't algemeen ook tevreden, dank zij nicht Louise, die alles doet om haar nuttig bezig te houden en afleiding te geven, zoo zijn er toch vele oogenblikken, waarin ze zich verveelt en meer van 't leven verlangt dan op een bovenhuis aan 't einde van de Obrechtstraat te zitten. Als ze dan ook van haar kennissen van dans- en tennisclub van verschillende reisplannen hoort, zegt ze op een zonnigen Juni-morgen: „Oude schat, ik inviteer je om met mij op stap te gaan. Ik ben nu bijna een jaar in Europa en ik ken er feitelijk niets van: even een snufje Genua, toen een kijkje in de Vechtstreek, daarna een week of zoo in Amsterdam, met één klein oogenblikje in 't Paradijs van Overveen en daarna in den Haag met omstreken that 's all en bitter weinig." „Zoo, vogeltje, benauwt de kooi je en wil je de vleugeltjes uitslaan? Nu, daar heb ik niets tegen. Eerlijk gezegd loop ik al eenigen tijd met dat plan rond." „En daar heeft u mij niets van gezegd, ook vertrouwelijk voor twee zulke beste kameraden als wij zijn," zegt Wilna, op een kinderpruiltoontje. 212 „Ik moest het eerst eens uitdenken en ook zien hoe het met de beurs stond." ,,'t Laatste is overbodig, ik houd u vrij. U doet zooveel voor mij, offert zooveel voor uw lastige logée op, dat ik u wel eens een kleine tegen-beleefdheid mag bewijzen. Pa zal 't wel goed vinden. De cultures gaan best dit jaar. Pa is mooi op weg om een echte suikerLord te worden. Maar zeg eens, Seniortje, waar wil je naar toe? Of mag Juniortje 't zeggen?" „Het dunkt mij 't verstandigste om het samen te overleggen. Zwitserland is wel 't heerlijkste land om naar toe te gaan. Tirol is even mooi, maar alweer verder." „Ik stem voor Zweden en Frank," klinkt ?t overmoedig. Nicht Louise kijkt ernstig, wordt opeens weer de deftige oude chaperone, in plaats van de gezellige kameraad. Nog vóór ze iets gezegd heeft, roept Wilna, teleurgesteld, uit: „O! u vindt 'tweer niet goed. Vreeselijk oneerlijk, eerst afspreken dat je samen zult overleggen en dan zet de een er zich schrap tegen aan." „Wat ben je toch een blikken pannetje," begint nicht Louise. „Waarom ben ik nu weer een bliksem-pannetje?" valt Wilna heftig in de rede. „Dat zei ik niet: „Een blikken pannetje, dat beteekent iemand, die dadelijk driftig wordt en vlam vat, evenals een blikken pannetje dat terstond overkookt, zoodra het op 't vuur wordt gezet. Begrijp je 't nu?" „Als 'tvuur je ook zoo aan de schenen wordt 213 gelegd," antwoordt Wilna, ten teeken dat ze ook niet zoo dom is en haar woordje-op-zijn-pas altijd klaar heeft. Na deze kleine schermutseling, waar Juniortje sterk in is, worden de onderhandelingen voortgezet en vindt Seniortje 'tmaar 't beste om open kaart met haar nichtje te spelen: „Kijk eens, kind, ik zal je precies zeggen, hoe de zaak in elkander zit. Wat mij betreft zou ik ook het liefste naar Zweden gaan. Ik ben altijd heel intiem geweest met Frank's Moeder...." „Met die draak der draken? Vreemde voorliefde!" „Tegenover mij heeft zij zich nooit draakachtig voorgedaan," zegt nicht Louise, glimlachend, „maar ik gaf haar dan ook nooit gelegenheid om haar minder aangename eigenschappen te ontplooien." „Ook netjes gezegd, maar valsch bedoeld," moppert Wilna binnen 's monds, zoodat haar gastvrouw er niet op in hoeft te gaan, doch rustig vervolgt: „En Frank is altijd een bizondere lieveling van mij geweest," waarop Wilna sterk reageert. Vóór ze 't weet, voelt nicht Louise zich vast omstrengeld door twee armen, die haar bijna den adem uit de longen drukken. Als ze eindelijk weer een weinig bekomen is van den aanval, brengt ze er, hijgende, uit. „Ik weet heusch niet, wat gevaarlijker is bij jou om in je geest te praten of niet." „O! maar zoo vat ik het niet op," zegt Wilna effen. „U moet Frank geen engel en geen schat vinden om bij mij in 't gevlei te komen deftig, ja? Uit de 214 courant overgenomen. Maar.... om nu puntje bij paaltje te houden, zooals u, 't zoo heerlijk ouderwetsch noemt " „Heb ik Frank noch een engel noch een schat genoemd" verbetert nicht Louise, „enkel maar een bizonderen lieveling...." „Daar kan hij het toch mee doen, zeg?" „Dat kan hij ook en ik meen mij niet aan zelf-overschatting schuldig te maken, als ik je vertel, dat het wederkeerig is en hij mij altijd dankbaar was, als ik hem kwam opzoeken...." „Doe 't dan weer eens en neem mij mee! Zoo'n vorstelijke vrouw, als u, kan toch niet zonder hofdame reizen." „Ik zou incognito kunnen gaan," klinkt 't zóó leuk, dat Wilna haar opnieuw met een van haar verstikkende hartelijkheidsbetuigingen zou hebben beloond, als ze niet, afwerend, de handen had uitgestrekt en sober vervolgde: „Als 't enkel van mij afhing, was ik al lang gegaan." „Houd ik u terug?" klinkt 't uitdagend. „In zekeren zin ja. Ik heb mij nu eenmaal partij gesteld en ben op jou hand. Eigenlijk spreek ik er liever niet over, maar nu 't zoo geloopen is, wil ik er toch maar op doorgaan. Zie je, mijn hart trekt naar Frank en ook naar jou. Hoe zeer ik ook naar hem verlang, wil ik jou niet hier alleen achter laten en je meenemen kan niet." „Om de draak?" „Om mevrouw de Poort," verbetert nicht Louise. 215 „Ze is boos op je en zou het niet prettig vinden, als ik je bij haar bracht. Dat zou meer bederven dan goed doen en dat zou jammer zijn." „We kunnen 'ttoch probeeren. En weet je, oude schat, we hoeven niet in 't zelfde huis te wonen en niet den heelen dag, bij ze op schoot te zitten. Och! toe laten we naar Frank gaan u weet niet hoe ik naar hem verlang " „Kindje, je moet niet zoo overdreven zijn, je hebt hem toch maar eens in je leven ontmoet en dat enkele uren " „Nu ja maar 't waren uren, die 'twerk van jaren deden. Frank was de allereerste in Holland, die echt goed en lief en hartelijk voor mij was.... en dan die wonderbare genezing. Als je zoo iets samen mee maakt, dan wordt er een band gevormd, die nooit weer verbroken kan worden...." Wilna barst in tranen uit echte verdriet-tranen, niet uit boosheid of kinderachtige teleurstelling geschreid, zooals haar vroegere huilbuien. Als ze uitgeschreid heeft, zegt ze heel beslist: „Ik voel dat Frank naar mij verlangt, evenals ik naar hem." „Als dat zoo is, zul je wel eens wat van hem hooren. Een meisje moet trotsch zijn, Wilna! Elke toenadering moet van Frank komen, niet van jou. Kom, wees nu verstandig en wees overtuigd, dat je eigen moeder het niet beter met je zou kunnen meenen dan ik." „O! dat weet ik wel. Maar u bent zoo'n ouderwetschje voor me, want de tegenwoordige meisjes zijn heel anders, hoor." 216 „Dat bewijst nog niet dat ze gelijk hebben. Weet je wat, laten wij, voor vandaag, het onderwerp nu maar als afgedaan beschouwen, zet je hoed op, dan gaan we, met de tram naar 't reisbureau en nemen onze biljetten voor Bazel of Genève en dan kunnen we verder zien." ,,'t Is toch de verkeerde richting," zucht Wilna, maar nicht Louise heeft, door haar kalme en verstandige levensbeschouwing, zulk een overwegenden invloed op haar onstuimig nichtje, dat zij toch eindigt met toe te geven. Het Zwitsersche plan lijkt toch ook wel heerlijk en ze brengen een genoegelijk half uurtje door bij den meneer van 't reisbureau, die een heelen ommegang door 't verrukkelijk mooie bergland voor de dames in elkander zet en ze overlaadt met geïllustreerde gidsjes en reclamekaarten. Wilna is, voor het oogenblik, dan ook heusch, haar verdriet vergeten en keert vroolijk met haar gastvrouw naar huis, waar deze, tot haar verwondering, een brief in de bus vindt. Ze ziet terstond aan 't postmerk, dat die van Zweden is.... Na zich even van den inhoud vergewist te hebben, reikt ze dien aan Wilna, die leest: Klarabergsgatan 34, Stockholm. Zaterdag. Zeer geachte Mejuffrouw. Op verzoek van meneer Frank moet ik uw schreiven, al is dat nou justement niet mijn allerlievste beezigheit om reede dat ik 't nooit doen. Zelvs 217 an mijn zuster en verder femielje in Holland schreiv ik nooyt. Praaten met de mont gaat mijn beeter af as met den pen. Dan staa ik me man en ook me juffer, als is ze noch zoo pertaai. Dat zeg ik, uw weet wel waarop doelende. Sie zoo, nou bent uwes foorbereit, méneer Frank, die seit tegen mijn, Kareis, seit ie, je mot voor mijn an me nich, juffrouw de Poort schreiven, maar seit ie, je mot niet soo ineens zeggen werom, anders schrik se. Siet u, dat is 'm de sjoose, er is naarigeit en dat mos ik u schreiven, omdat meneer Frank 't zellevers niet kan, wel van kannen en zoo, wat de geleerdigeit betreft, maar ik meen van niet maggen en ook door de ziekte. Meneer en zen Ma leggen allebei voor mirakel van de tiefus, zen Ma is heelemaal buiten Westen en meneer zelf hep een koors van wel 200 graden! Nou sit 'tsoo, dat meneer altoos maar door roep om u en om noch iemant, maar ik seg niet wie, om reede ik dat vrouwspersoon niet mach om der lange fingers. En nou is 't zoo erg, dat meneer Frank teugen me sei: Kareis, siet ie, as je niet terek an me nich schreif, dan sta ik op en doe 'tselfs. Nou, dat mach op geen menier, dat snapt u wel. En daarom schreiv ik nou om uwes te frage om hier te komme en as 'tniet anders kan brengt uwes dan die andere maar mee, want de jongen gaat soo te keer en meneer Frank is me alles. De groetenis, natuurlijk beleefd en wie 't schreivt is Petrus Kareis. Wilna moet lachen, al staat 't huilen haar ook nader. „Ziet u wel, dat mijn voorgevoel mij niet bedroog? Wat denkt u te doen?' „Natuurlijk ga ik er dadelijk heen, om ze op te passen, dat is mijn plicht." „En ik?" 218 „Dat moet je zelf weten." „Waarom zegt u dat zoo?" „Omdat het nu iets anders geldt dan een kindergril. Je weet dat typhus overerfelijk is?" „Natuurlijk weet ik dat. In Indië hoor je er zooveel van; Riet en Ada, de zusjes, die op mij volgen, hebben 't gehad, kort vóór ik weg ging. Ik heb ze zelf opgepast met moeder." „En heb jij 't toen niet gekregen?" „Nu, dat weet ik niet. Ik was wel een poosje ziek met zoowat dezelfde verschijnselen, maar heel zeker kon de dokter 't niet constateeren. 't Doet er ook heelemaal niet toe. Ik ga met u mee en ik pas ze allebei op en, als ik 't krijg, heb ik 't er met pleizier voor over. U moet niet denken, nicht Louise, dat ik enkel een kinderachtig schaap vol grillen en flauwigheid ben. U zult eens zien hoe flink ik kan wezen." „Daar twijfel ik niet aan, kindje. De zaak is nu, hoe wij weg moeten. Ik heb 't indertijd geïnformeerd, toen nicht de Poort en Frank weg gingen, maar de uren weet ik niet precies." „Ik zal even vragen, ja? Blijft u maar thuis, dan ga ik even terug naar 't reisbureau. Pakt u dan in dien tijd uw goed en, als u wilt 't mijne en dan kom ik terug met een taxi om naar 't station te gaan." „Nee, liefje, zoo gauw gaat 't niet. We kunnen zeker niet eerder weg dan met den avondtrein, die om een uur of zeven gaat. Terwijl jij uit bent, zal ik voor 't eten zorgen. We zullen om één uur warm eten en een boterham, vóór we weg gaan " 219 „Eten.... maar nicht...." „Dat moet ook, kindje. En betalen moet ook, hier heb je twee honderd gulden.... die had ik klaar liggen voor onze Zwitsersche reis, die nu van zelf ververvalt." „Wat een zegen toch, dat wij al niet weg zijn," merkt Wilna, dankbaar op. Een kwartier later legt ze een der bedienden van 't reisbureau uit, dat de reisplannen gewijzigd zijn en dat ze naar Zweden gaan, inplaats van naar Zwitserland. Als de jonge man, die haar te woord staat, iets bromt van veranderlijkheid en van moeite geven voor niets, zegt Wilna: „U zoudt ook veranderen, ja? als uw beste vriend typhus hadt. Wij gaan naar Stockholm om familie op te passen, kunnen toch niet, om u pleizier te doen, ze eventjes naar Zwitserland brengen." „Neemt u mij niet kwalijk, dame," stottert de bediende. „Daar heb ik toch geen tijd voor, zeg. Geeft u mij maar gauw de biljetten en alle bizonderheden." 't Geen hij deed, bij zich zelf de opmerking makende, dat hij wel mee zou willen gaan. Het was toch maar een sneu baantje om steeds mooie en interessante reizen voor anderen te bedenken en zelf 't heele jaar door, op een weekje vacantie na, aan den lessenaar te zitten. Zooiets als de muzikanten van een Jazz-strijkje, die anderen laten dansen, maar zelf nooit mee mogen doen. Terwijl deze boutade hem vliegensvlug door 't hoofd 220 gaat, heeft Wilna de reisbiljetten in haar taschje gedaan en het geld op de toonbank gelegd. Met een werktuigelijk: „Ik wensch u een prettige reis," neemt hij 't op en is verbaasd, als 't jonge meisje hem, met tranen in de oogen, antwoordt: „Ik ga niet voor de pret." Onderweg doet Wilna nog allerlei inkoopen voor de reis, want 't is een heele tocht en dat hoofdzakelijk per trein, waarvan ze een heilzamen afkeer heeft, gedachtig aan de Indische spoor-trajecten, die intens heet en vreeselijk stoffig zijn. Bij haar thuiskomst vindt ze een lekker maaltje en een vriendelijke, kalme gastvrouw. Zij zelf is één en al zenuwachtige opwinding en begrijpt niet dat Seniortje zoo rustig kan zijn. „Nu zal ik precies vertellen, ja? We gaan hier om half zeven vanavond in den nachttrein zitten en zijn morgenochtend om acht uur in Berlijn. Daar moeten wij in de halte Friedrich-strasse uitstappen en een auto nemen naar een ander station, ik weet niet precies meer welke, maar de meneer heeft het opgeschreven, we hebben net tijd om van 't eene station naar 't andere te tuffen en moeten in den trein maar ontbijten en lunchen. Om 3 uur zijn we in Sassnitz en daar gaan we met een mooie Zweedsche stoomboot, de Oostzee over. Dat duurt 4V2 uur, een peulschilletje, ja? En prettiger dan die nare trein. Dan komen we zoowat half negen in Trelleborg, dat is al Zweden, daar vinden we den trein klaar staan voor Stockholm. Den heelen nacht moeten we doorsporen en 's morgens 221 om 9 uur zijn we er pas. Een lange reis toch, ja?" „De vind het 't ergste, dat wij zoo lang zonder berichten zijn. Wij weten heelemaal niet hoe wij onze patiënten zullen vinden, want de brief van Kareis is wel heel onvolledig." „Seniortje, je bent een engel en ik ben een zelfzuchtige aap." „Heel vriendelijk van je om mij zulk een vleienden titel te geven, Juniortje, maar ik weet heusch niet, waaraan ik dat complimentje te danken hebt en evenmin, waarom je je zelf voor een zelfzuchtige aap uitscheldt." ,,'t Is anders nog al duidelijk! U denkt aan de patiënten en ik denk alleen aan de lange spoorreis." Een gulle lach weerklinkt en bewijst dat nicht Louise Wilna niet zoo erg vindt als zij zich voordoet. Ze heeft van haar eigen geld, allerlei practische en lekkere dingen gekocht en werkelijk meer gedacht aan den smaak van haar gastvrouw dan aan haar eigen. Den heelen middag helpt zij trouw mee om alles in te pakken en op te ruimen, want juffrouw de Poort, Senior, is keurig netjes en vindt 't vreeselijk om, zelfs in een onbewoond huis, rommel achter te laten. Ze gaat ook nog even naar een bevriende dame in de buurt om haar den sleutel te brengen en haar te verzoeken eiken dag even de planten te komen verzorgen en te zien of alles in orde is. „Neemt u den sleutel niet van de porceleinkast?" vraagt Wilna, verlegen, want dat is altijd nog een gevoelig plekje in haar herinnering. 222 Nicht Louise glimlacht. „Er zijn maar heel weinig inbrekers, die daar op af komen." „Schat! Daar krijg je een zoen voor," zegt Wilna hartelijk, maar onlogisch. Als de belooning (of de strafoefening?) afgeloopen is, zucht ze: „Wat was ik toch een vreeselijk kind, toen ik hier kwam en dan te denken, dat Frank en zijn moeder mij zoo gekend hebben. Wilt u ze, als-'t-u-blieft aan 't verstand brengen, dat ik veranderd en verbeterd ben?" „Kindlief, dat moet je zelf bewijzen door woorden en daden, dat is de beste manier." „Toch griezelig, ja? Zoo op proef te gaan." „Je vergeet dat wij er als pleegzusters zullen komen en dat wij geen tijd zullen hebben om aan ons zelf te denken of aan den indruk, dien wij zullen maken." Wilna zucht! „Vreeselijk toch die angstï" De reis verloopt geregeld volgens het opgemaakte programma en valt nog al mee. Het is vrij koel weer en de reizigsters hebben geen last van de warmte, de nachten in den trein zijn zelfs niet onaangenaam en het traject naar Sassnitz eerst per veerpont, dan over Rügen en verder per boot is een heerlijke afwisseling. Wel vindt Wilna het schip een miniatuur-notedopje, als ze denkt aan de enorme mailboot, waarmee ze uit Indië is gekomen, maar de zee is spiegelglad en er waait een frisch windje. De tweede nachtreis is mooi door het vriendelijk 22a stralende licht van 't Noorden, dat tooverachtig en glanzend is en weldadig aandoet. Veel slapen doen ze van zelf niet, want hoe dichter ze bij het einde der reis komen, hoe angstiger en zenuwachtiger ze worden, zelfs nicht Louise bedwingt zich slechts met moeite. Wilna kan 't in haar nauwe treinbedje niet uithouden en staat al om vijf uur op. Na een haastig toilet, gaat ze in de gang zitten en tuurt ze naar het Zweedsche landschap van bruine rotsen met frisch groen er tusschen en de eindelooze watervlakten van de vele meren. Eindelijk ziet ze weer trams en hooge huizen! Ze zijn te Stockholm! XVIII. GEVONDEN! Hoe prachtig en indrukwekkend de aankomst in Zweden's wondere hoofdstad ook is, zoo hebben juffrouw de Poort noch Wilna er oogen voor, te zeer vervuld, als ze beiden zijn, met het doel harer reis. Zwijgend zitten ze in de auto, die haar naar de Klarabergsgatan brengt. Het is een vrij nauwe straat vlak tegenover het Centraal-Gymnastiek-Instituut. Later zien ze dat er schitterende, hoog gelegen stadsgedeelten zijn, doch dat is veel later. Haar aankomst is zoo droevig mogelijk, beide patiënten zijn zwaar ziek en Kareis ziet er zóó afgemat en bleek uit van het vele nachtwaken, dat Wilna op 't punt is van medelijden met hem te krijgen. Maar als hij, op zijn treiterig, lijzigen toon zegt: „Zoo, is uwes ook meegekomen, juffer?" voelt zij haar oude gevoelens van haat en afkeer herleven. „U treft 't, de dokter kan elk oogenblik komen," deelt hij juffrouw de Poort mee, „dan kent u tenminste met 'm parlevinken, ik ken 'tniet. Dat Zweedsch is toch zoo'n allementige moeilijke taal. Je kunt 'tniet te pakken krijgen. Meneer Frank, die spreekt in een 225 andere taal en ze verstaan 'm altoos, tenminste vóór die ziek werd, nou is die 't kwijt en praat alleenig maar Hollandsen, tegen de zusters ook; nou en die snappen er geen woord van, de dokter teniet ook niet. Daarom kan ik niet van 'm weg „Wij zullen je taak wel van je overnemen," stelt juffrouw de Poort hem gerust. „Nou ja, dat is zoo lang als 't breed is. Of kent u Zweedsch?" „Tot mijn spijt niet, maar de Zweden spreken toch wel een andere taal: Fransch of Engelsch of Duitsch. Wij zullen ons wel redden. Is er meer dan één zuster, dat je zoo sprak van zusters?" „Secuur, der ben der twee.... maar ik ken ze niet eens uit mekaar, de een komt 's nachts en de andere overdag. Eén is er nu bij mevrouw." „Is meneer Frank dan alleen?" informeert Wilna, angstig. „Op 't moment slaapt meneer." „Weet hij, dat wij komen?" „Dat zou ik u niet kennen zeggen. Hij is, sedert gisteren, om 't maar 's zoo te noemen, totaal de kluts kwijt." „Mag ik naar 'm toe gaan?" klinkt 't smeekend. Kareis schudt 't hoofd: „Nee, u mot eerst ontbijten, ik heb thee gezet en als ik bel, komt er een heel bord met Smorgaasbrod, dat bènne dunne boterhammetjes met van alles der op: zalm en ansjovis en worst en kaas en tematers, je kent 't zoo raar niet verzinnen of ze leggen 't hier op der lui brood en lekker is 't, al Een Meisjes Detective. 226 lust ik liever een ferme, dikke, Hollandsche boterham met komijnde kaas...." Op zijn, niet overbeschaafde, maar toch gulle manier noodt hij de reizigsters uit tot het ontbijt, dat er werkelijk allersmakelijkst uitziet. Als uit één beweging beseffen ze, dat het maar 't verstandigste is, Kareis zijn zin te geven. Ze doen dus haar best om eenige belegde sneedjes naar binnen te krijgen. Dan staat juffrouw de Poort op en zegt heel beslist: „Wijs me nu, als-je-blieft, waar wij even onze mantels kunnen afdoen en ons wat opfrisschen. De stof van den trein deugt zeker niet in een ziekekamer." Kareis krabt zich achter de ooren en zegt dan gewichtig: „Ja, dat is nog zoo makkelijk niet. Weet u, Zweden is een allemagisch duur land en je bent er, om zoo te zeggen, klein behuisd, vooral in de oude stad, waar wij voor meneer Frank mosten zijn. Driemaal per dag most bij zijn heilgymnastiek doen, daar aan den overkant in 't instituut. We mosten dus kamers er bij hebben. Hier is 't maar net an. Een eetkamer, die u hier ziet, één slaapkamer voor mevrouw, één voor meneer Frank met een hokkie er bij voor mijn en dan nog een salonnetje, dat nou eigenlijk een soort van apotheek is en dan nog een keuken met een ander hokkie, voor de dienstbode, maar die is gisterenavond ziek naar 't gasthuis gegaan " „We zullen ons wel even in de keuken opknappen," zegt juffrouw de Poort, die zich weet te behelpen. „Het treft in zooverre, dat mijn nichtje en ik nu 227 kunnen koken. Maar, hoe kwam je aan 't ontbijt?" „Nou, dat had een van de verpleegsters besteld; ze zouên 't beneeën bij den portier brengen en ik zou der om schellen, dat had ze me met teekens beduid." Een half uur later beginnen nicht Louise en Wilna haar taak als zusters van liefdadigheid. De dokter blijkt uitstekend Fransen te kennen en heeft een lang gesprek met de beide dames, want Wilna is er kalm bij gaan zitten. Hij verklaart den toestand voor ernstig, maar niet hopeloos. Er heerschten veel typheuse koortsen in Stockholm, 'n vreemd verschijnsel in een overigens gezonde stad; de barakken in 't groote ziekenhuis waren vol toen Frank ziek werd, en toen had zijn moeder te lang gewacht met naar een privé-kliniek te informeeren. Eigenlijk had zij hem 't liefst thuis, waar ze hem zelf kon oppassen, hetgeen ze met de meeste toewijding had gedaan, tot ze zelf ook ziek werd. De dokter was blij dat er hulp was, want één verpleegster voor twee patiënten was niet voldoende, ook was het toch altijd verkieselijk door landgenooten te worden opgepast. Kareis had gedaan, wat hij kon, maar was nu ook vrij wel op en geenszins koortsvrij. Er volgde een bange, maar niet ongelukkige tijd. Wilna ontpopte zich als een prima verpleegster: handig, rustig; geruischloos deed zij wat er van haar verlangd werd, daarbij was ze zóó zacht en gedwee, dat nicht Louise er zich zelf over verbaasde. Slechts één kleine strubbeling was er geweest, toen 228 nicht uitdrukkelijk verlangde, dat zij zich aan mevrouw de Poort zou wijden. „En mag ik dan niets voor Frank doen?" had ze, pruilend, gevraagd. „Vooreerst niet. Je moogt wel eens naar hem toe, maar je plaats is bij zijn moeder." Eén oogenblik had 't jonge meisje geaarzeld, toen had ze, eenvoudig, gezegd: „U hebt gelijk." Een week lang was 'teen wanhopige strijd; telkens en telkens scheen het, alsof alle zorgen vergeefsch waren, de koorts nam niet af; den eenen dag was Frank 't ergste, den volgende was hij iets beter, doch had zijn moeder het 't hevigst te pakken. Kareis was er ook ellendig aan toe, doch hij slikte maar kinine en bleef op. Als door een wonder ontsnapten nicht Louise en Wilna aan het gevaar der besmetting, ofschoon ze er toch midden in waren en ze wèl voorzichtig, maar geenszins bizonder angstvallig, waren. Nicht Louise stond er op, dat Wilna een paar keer per dag in de frissche lucht zou gaan, al was 't slechts voor een half uur. Eens op een dag had ze haar gezondheidswandeling telkens uitgesteld, tot 't bijna donker was. „Nu moet je gaan," had juffrouw de Poort gezegd, „ik wil niet dat je den nacht begint zonder buiten te zijn geweest." Wilna gehoorzaamde, zooals ze het nu altijd deed. Heur hart was zóó vol, dat ze eigenlijk verlangde naar een rustig plekje om eens flink uit te huilen. 229 Frank was dien ochtend, voor 'teerst, een poos lang bij kennis geweest en 't was zoo heerlijk om hem gewoon te hooren praten; tot nu toe had hij in zijn ijlen enkel wartaal uitgeslagen. „Lief, dat je gekomen bent," klonk 't heel duidelijk. „Als het maar niet te laat is...." „Wij zullen ons best doen," had ze fluisterend gezegd, want ze vertrouwde haar eigen stem niet en ze begreep dat elk vertoon van angst en zelfs van teederheid, noodlottig voor den patïent kon zijn. Ze was dus zoo spoedig mogelijk weggegaan, zich verontschuldigend: „Ik moet nu naar je Mama." „Hoe is 'tmet haar?" „Beterend, naar wij hopen. Ik zal haar gauw gaan vertellen, dat jij vanochtend heel goed bent " Frank had toen haar hand genomen en gefluisterd: „Mama zal nu wel inzien, wat een engel je bent." Over die woorden denkt Wilna, tijdens haar avondwandeling na. Nicht Louise heeft haar doen beloven, dat ze minstens een uur zou uitblijven, omdat ze haar ochtend-uitgang heeft gemist. Ze is per tram naar den overkant van Söderholm gegaan en is toen per veerpont overgezet en daarna met een lift naar boven. Boven op de rotsen, gedeeltelijk er tegen aan, is het groote, beroemde restaurant Mosebacke met terrassen, vanwaar men de heerlijkste vergezichten heeft. Behalve de terrassen met buffetten en stoelen en tafeltjes en druk menschen-gedoe, zijn er ook nog stille plekjes tusschen de rotsen verborgen. 230 Op een van die afgezonderde uitkijkpunten staat Wilna te turen naar het schitterende panorama beneden. Aan den eenen kant van het meer gaat de zon met een gouden schittering van toovertinten onder, heel langzaam en heel statig. En aan den anderen kant komt de zilveren maan op. Wilna weet niet wat mooier is de levendige kleurenmengeling van de Dag-Koningin of 't zachte weldadige licht der Koningin van den Nacht. En daar tusschen, recht voor haar uit, ligt Stockholm met zijn imposante huizen-massa, 't beeld van de menschen-maatschappij, die zich aan beide wil koesteren. 't Is een tafereel van roerende schoonheid en verheven rust. De scheidende zon, vol verblindende pracht en de opkomende maan als een troost voor 't gemis van 't daglicht, als balsem op de wonde, door het afscheid geslagen. Er gaat zooveel in Wilna's hart om, dat ze 't nauwelijks onder woorden kan brengen, ze voelt zóó intens, als ze het nooit heeft gedaan. Onwillekeurig vergelijkt zij de zon bij haar onstuimige jeugd tot rust gebracht door de kalmte van nicht Louise; de zon vol tinteling van goudflitsen is de jonkheid vol pracht-illusies, de maan de bezonken ouderdom. Dan weer vindt ze het profaan om 't schepsel met de Schepping, de goddelijke Natuur, te vergelijken. Ze weet ook dat 't slechts phantasie is de drang van den mensch in zijn extase-stemming om zich met 231 de Natuur te vereenzelvigen om in eeuwige wisselwerking der elementen zijn eigen beeld te zien. 't Gelukkigste is zichzelf geheel te vergeten in de beschouwing van 't verhevene. Maar 't echt menschelijke dringt zich steeds naar voren en Wilna betrapt er zichzelf op, dat haar hoogere gevoelens, al weer vervagen en ze voelt zich enkel een heel gewoon menschenkind vol zorgen en verdriet. Ze weet dat ze niet ondankbaar mag zijn en dat er al veel gewonnen is. Frank was 's morgens toch heel normaal, wèl heeft hij den geheelen middag geslapen en vond de dokter dat een teeken van groote zwakheid, maar het goede oogenblik was toch een verblijdend en gunstig verschijnsel. Zijn moeder gaat goed vooruit en is, tegen Wilna's verwachting in, een geduldige patiënte. In 't eerst was ze stug en onaangenaam, blijkbaar vond ze het, als ze bij kennis was> vervelend om door Wilna verzorgd te worden. Maar met bewonderenswaardig geduld bleef zij in haar taak volharden, tot de oude dame scheen in te zien, dat zij zich, door haar oorspronkelijken indruk had laten misleiden. en dat minder stille wateren ook wel eens diepe gronden hebben. Trouwens, van 't onstuimige, overmoedige kind, een echt opgewonden standje, dat als een wervelwind op Huize Druno was neergestreken, was niets of althans heel weinig meer te vinden in het sobere, geduldige, zachte verpleegstertje. Wilna weet niet hoe Frank's moeder nu over haar 232 denkt, zij zelve vindt haar nu geen draak;- zonder dat ze er zich van bewust is, gebruikt zij geen krachttermen meer en is ze veel zachter geworden in haar oordeel. Die week in de schaduw van den dood, heeft het werk van jaren gedaan of juister misschien: heeft de pogingen door nicht Louise, in die richting aangewend, een heel eind vooruitgeholpen. En nu zit Wilna, als mevrouw Frank de Poort, weer in 't Zilveren Priëel. Ze kan het zelf niet gelooven dat zij uit eigen vrijen wil, op Vechtzicht is teruggekeerd, maar de omstandigheden hebben er toe geleid en ze wil de belofte, bij haar aankomst in Holland gedaan, vervullen. 't Was heel ver in den zomer, toen de beide Hollandsche verpleegsters, die zoo moedig naar Zweden waren getogen, gedaan kregen. De patiënten waren wèl langzaam, maar toch volkomen genezen en daar Frank beweerde, dat hij Wilna niet meer wilde missen, hadden de beide oudere dames het plan gemaakt om nog een half jaar met elkander te reizen. Wilna en Frank als verloofd paartje en mevrouw en juffrouw de Poort als chaperones. Eerst bezochten ze met hun vieren, met Kareis in de achterhoede, de schilderachtigste gedeelten van Zweden: Saltsjöbaden, 't beeldige badplaatsje bij Stockholm werd de eerste pleisterplaats; Wilna genoot er van om in het heldere water te zwemmen en zich 233 dan, volgens de gewoonte van het land, op de rotsen in de volle zon te laten drogen. Vandaar gingen ze per boot over 't beroemde GötaKanaal, de verbinding tusschen de Oostzee en het Skagerak, naar Gothenburg. De kalme vaart op de keurig ingerichte stoomboot tusschen de dicht begroeide, met aardige roode huizen bezette oevers, was een rein genot. Niet enkel voor de ex-patïenten, maar ook voor de ex-verpleegsters was 't een welzalige rust-periode. Als uit één beweging kozen de beide oudere leden van het gezelschap den eenen kant van het dek, en de jongeren den anderen kant en dan praatten ze honderd uit. Frank vertelde hoeveel baat hij gevonden had bij de Zweedsche heilgymnastiek, reeds in de achttiende eeuw uitgevonden door Pehr Henrik Ling. Een der halten gedurende den driedaagschen watertocht naar TroUhattan, de beroemde waterval, die, practisch, maar ten koste van het mooie, als beweegkracht wordt gebruikt. Na een vluchtig bezoek aan de oude, hoogst interessante oude stad Gothenburg, bracht het kleine gezelschap het traditioneele bezoek aan Dalarne, de schitterende bergstreek, waar de vreemdelingen vooral heen gaan, omdat de eigenaardige en buitengewoon fraaie volksdrachten er nog gedragen worden. Alweer een nieuw genot! Toen Zweden te koud werd, reisden ze langzaam naar 't Zuiden van Frankrijk, met een tusschen-station 234 in 't Berner-Oberland, waar Wilna zich verlustigde aan het betooverende Alpen-panorama. In Cannes, waar ze, voor den winter neergestreken waren, genoten ze van de eeuwig blauwe Middellandsche zee, van de opbruisende levende kleuren, als vloeiend edelgesteente. 't Scheen wel of elke nieuwe omgeving Frank sterker en flinker en Wilna liever en zachter maakte. Zoo vervormde 't guitige, overmoedige kind zich in een allerliefst, zorgzaam vrouwtje, zoodat Frank's moeder, verre van bezwaar tegen het huwelijk van haar zoon te hebben, het een gelukkige oplossing van zijn levensraadsel vond. Besloten 'werd Huize Druno aan de jongelui over te laten, mevrouw de Poort zou officieel met nicht Louise samen wonen, de twee Seniortjes samen en de twee Juniortjes bij elkaar, zooals Wilna beweerde. Maar officieel werd er uitdrukkelijk bij bedongen, want officieus zou ze, natuurlijk met nicht Louise lang en veel op Huize Druno logeeren. Wilna was nu beste maatjes met haar schoonmoeder. Trouwens, ze was in zulk een geluks-stemming en zóó vergevensgezind, dat ze Kareis op haar trouwdag, toen ze Frank van hem overnam, bijna een zoen had gegeven. De wil was goed, maar ze was eigenlijk bang, dat hij 't niet eens prettig zou vinden en gaf 'm maar aan Frank, die 'twel prettig vond. Boven aan Wilna's verlanglijst voor haar huwelijkscadeaux had gestaan: „Het tweeling-bord uit Nicht Louise's porceleinkast" en toen aan dien wensch vol- 237 daan was, bedong Frank er bij, dat ze 't samen naar Vechtzicht zouden brengen.... na hun huwelijksreis natuurlijk. Zooveel haast was er niet bij. Ze hadden behoorlijk belet gevraagd en de heele familie was in 't Zilveren Prieel verzameld oom Willem en neef Chris deftig-stijf, Tante Elizabeth, Nelly en Betsy, afwachtend vriendelijk, de eerste zoo'n beetje zuurzoet, Kitty, die bruidsmeisje was geweest leukhartelijk, maar een tikje verlegen, omdat zij wist van 't bord. Wilna had afgesproken dat ze nog één leugentje om bestwil zou afvuren (haar eigen woord!) en zou zeggen, dat zij 't gebroken had en steeds zoekende was geweest naar een ander exemplaar. En zoo gebeurt het ook! Te midden van de verzamelde familie, verheft de jonge mevrouw de Poort zich van haar tuinstoel, met het bord in de hand, en zegt ze: „Oom en tante, ik kom hier om een fout te herstellen. Toen ik, bij mijn aankomst in uw gastvrij huis te Amsterdam, getrakteerd werd op thee en taartjes, had ik het ongeluk een kostbaar bord te breken, waarvan er nog slechts één dergelijk in de familie was, het viel met veel gerinkel op de steenen...." Vol ontzetting houdt de spreekster op.... want een duidelijk gerinkel doet zich hooren is het de geest van 'tbord? Dat niet, 't is Koosje, de oude dienstbode, die wel zoo bleek als een geest is geworden, maar toch 't tegendeel van een geest is.... Het gerinkel is veroorzaakt door een blad, met glazen en een schotel met taartjes, 238 dat zij uit de hand heeft laten vallen. Als ze weer eenigszins bijgekomen is, stamelt ze: „Ik had nooit gedacht, dat 't uit zou komen, maar een mensch ontgaat z'n straf niet, dat is maar waar. Och! gusje, 't drukte me zoo. Jaren geleejen brak ik 't mooie bord en toen kocht ik zoo'n namaak-ding in de Fransche Bazaar en zette 't er voor in de plaats. Ik ging der zelf over, mevrouw had alle vertrouwen in me 'tkwam nooit uit " Een luid gelach van de drie jongeren Frank, Wilna en Kitty, maakt een einde aan haar speech, zooals haar onhandigheid een einde aan die van Wilna heeft gemaakt. Oom en tante, zijn verontwaardigd over zulk een jarenlang bedrog, tante betreurt bovendien de gebroken glazen en den taartenschotel. Kitty wijdt een extra lach aan de overal verspreide taartjes net als toen, nu zoowat twee jaar geleden. History repeats itselfl En Wilna zucht, zoodra ze uitgelachen heeft: „Kassian, ik arme vrouwelijke Graalridder en Meisjes-Detective, al die moeite en ellende voor niets!" „Voor niets," fluistert Frank, haar teeder aanziende, „zonder je Graalridderschap en je taak van Detective had je mij en had ik het gebruik van mijn ledematen nooit gevonden! 't Heeft zoo moeten zijn, kindje!" INHOUD. Bladz. I. In en om 't Zilveren Prieel .... 5 II. Een witte Kakkerlak 17 III. De Stamboom 30 IV. De Geheimzinnige Kist 43 V. De eerste Vrouwelijke Graalridder . . 57 VI. Neef Frank 70 VII. Geknipt! 83 VIII. Gered! 97 IX. Wat nu? 109 X. Wachten 121 XI. Alle Hekken dicht 133 XII. Geen Draak 146 XIII. Nicht Louise haalt de kastanjes uit het Vuur 159 XIV. Nog meer Pech! 172 XV. Nachtmerrie over Dag 185 XVI. Nicht Louise's Geduldwerk .... 198 XVII. Op reis 211 XVIII. Gevonden! 224 DE ORCHIDEE een gezellig boek VAN5A OM IN ÉÉN HAAL UIT TE LEZEN IS DE ORCHIDEE VAN 5A door SINI GREUP-ROLDANUS MET PLATEN VAN B. MIDDERIGH-BOKHO RST ^S^S^"^ °" * ^ Ik-vorm schreven meisjes- BMIDDER1GM-BOKMOOKT k™1, U-^ ü "iciajes- ■ aan alle eischen die men Goudag-b-van goor zonen aan een boek voor onze grootere me^s mag stellen. Het is frlsch en met veel gevoel geschreven en Hp h^U* Lottie büjft ons het geheele boek door sympat'eT ^ Er waait een voorjaarswind door dit boek en Lottie met al haar vnenden, niet te vleten Frans met z>n heerlijk Vlaamscl taalHe spreken van echte frissche Jeugd. ««niscn taaltje. «De Orchidee van 5 A" zal 't ha m» k-u.j . , Jrt » t «J onze bakvisschen ongetwijfeld d«w, en niet alleen de meisjes, maar ook de jongens zJEt^X verhaal met vreugde lezen. „ „ 9ezeui( Ve Holl. Revue