nb [>|p . dienst beek en jeugd. den fiiaag :' , i KITTY'S LEED EN VREUGDE VAN INDISCH MEISJESLEVEN Ë K (Voor „bakvischjes".) KITTY'S LEED EN VREUGDE VAN INDISCH MEISJESLEVEN DOOR GERDA C. VAN DER iJQRST- VAN DOORN SCHRIJFSTER VAN: TINEKE, 'N HOLLANDSCH GEZIN IN INDIË. MET PLATEN EN BANDTEEKENING VAN A. J. VAN 'T HOFF. GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN tl I EEN EIGEN KAMERTJE. I „Dolletjes." Kit keek verrukt de tafel rond. Allen zagen haar vriendelijk glimlachend aan en moeder, die aan het hoofd van de tafel zat, knikte nog eens haar hoofd, als om te bevestigen, wat ze zoo even gezegd had. Maar nog was het voor Kit ongelooflijk. „Heusch, echt heusch?" vroeg ze. „Wat ben jij een ongeloovig Thomasje," zei vader, om direct zichzelf te verbeteren door te zeggen, „ik meen natuurlijk een Thomassinnetje." „Pa toch," lachte Pop luid op. ,,'t Is toch een meisje," grapte Pa terug, „dus kun je haar geen mannennaam geven." „Mag gerust hoor. Ik ben toch zóó blij." Het was dan ook om blij te zijn. Kit en Pop, of liever Pop en Kit, want Pop was de oudste, hadden tot nog toe één kamer samen gehad. 'tWas natuurlijk best gegaan, eerstens omdat het een reuzenkamer was, en omdat de meisjes véél liever aan de thee op haar knieën de schriften hielden, dan met heur beidjes in haar kamer te zitten. Toch hadden ze al dikwijls gesproken over het genot van een eigen kamertje, waar je alles nu eens precies zoo zetten kon als je verkoos, en waar je veilig al je leuke geheimpjes kon wegbergen, zonder dat de ander nu direct zag wat er was. Niet omdat ze elkaar niet vertrouwden. Heelemaal niet, hoor. Als je dat aan Kit zou gezegd hebben, dan had ze je vast verontwaardigd aangekeken, maar zie je, met verjaardagen en met St. Nicolaas, dan moest je toch wel een hokje — geheel voor je zelf — dol leuk vinden. 6 Tot nog toe was er nog niets van gekomen. Moeder vond dat ze het kleine kamertje naast de achtergalerij noodig had voor spenkamer en zoo stonden daar, dag in dag uit, een reeks van pannetjes op een tafel en brandde het gasstel tergend zijn joligst vlammetje. Een enkele maal wierp Kit een verlangenden blik naar de kamer. Maar ze dwong er niet om. Daarvoor vlogen de dagen veel te gauw om. Al vroeg begon de dag. Kwart voor zessen klingelde de gong in de gang het sein voor opstaan. Natuurlijk juist als je gezellig droomde van vrije dagen of heerlijke pretjes. Ja, dan werd daar door die vroolijke meisjes wel eens geknord, maar al gauw stak een van haar het hoofd door de klamboe (wat de andere natuurlijk nadeed) en werd er eens flink gerekt, om dan maar ineens met een plof uit bed te springen. Dan stonden daar in de schemerige kamer alle meubels zoo gewoon alsof er geen lange rusttijd was geweest tusschen een dag die voorbij was en heden. Moeders stem klonk dan door de gang. Zoo prettig zijn moeder's stemmen altijd, vond Kit. „Ze zijn heel anders dan andere dames haar stemmen," hield Kit door dik en dun vol. Eens had ze deze meening ook verkondigd aan een nieuwe onderwijzeres, die op school was gekomen. Ongeloovig, en een beetje ongeduldig over zulke nonsens, had deze gezegd: „Maar kind, natuurlijk is iedere stem anders, maar je kunt toch niet hooren aan een dame, wanneer ze spreekt, of het een moeder is of niet?" „Toch wel," hield Kit ernstig vol, en toen de onderwijzeres dat diep overtuigde gezichtje zag van het meisje voor haar, kon ze het niet laten, ze moest haar even over haar krullebol strijken. Kit had toen haar hand gegrepen en zóó zacht 7 gezegd, dat de juffrouw haar gezicht dicht bij Kit's mond moest houden om het te verstaan: „U moet maar niet verdrietig wezen hoor, U krijgt vast later zoo'n lieve stem." En eenige jaren later was ze eens bij het onderwijzeresje op bezoek gegaan, dat toen een lief jong moedertje was, en haar schattige baby liefkozend toesprak en toen had Kit het nog eens gezegd en toen had ze gelijk gekregen. Het moedertje boog zich over haar kleintje en zei: „Mijn eigen lieveling," maar dat klonk héél anders dan haar liefste stem op school. „Asjeblieft" had Kit triomfantelijk uitgeroepen. Of Kit het niet weten zou. Al twaalf jaar hoorde ze moeder'» stem roepen 's morgens, behalve als moedertje ziek was. Eens, een paar jaar geleden, was moeder ernstig ziek geweest. De doktoren hadden niet gedacht, dat moeder de ziekte zou doorstaan. Dat waren bange dagen geweest. Maar gelukkig, moeder was beter geworden en dat kwam, omdat Kit aldoor in haar kamer gezegd had: „Niet doen moedertje, niet doen, bij Pop en Kit blijven." Kit meende, dat het daardoor kwam, dat moeder na lange dagen van krankheid eindelijk weer de oogen opendeed en tegen allen, die aan haar bed stonden, lachte. En moeder had haar later altijd gelijk gegeven. „Zie je nou wel?" riep Kit echt voldaan tegen hen, die haar eerst niet geloofd hadden. Dus twaalf jaar hoorde Kit moeder's stem. Ze was veertien, maar de eerste twee jaar hoorde je het niet, vond Kit. „En of," spotte Pop. „Roep jij eens een kindje van een jaar en zie dan eens, of het niet omkijkt?" „Dat weet ik ook wel," beweerde Kit ijverig, „maar dat weet het kind later niet. Weet jij het nog?" hoonde ze. „Weten," hield Pop van haar kant vol, „weten is wat anders als hooren." 8 „Och jij," deed Kit boos. Gewoonlijk volgde dan een kibbelpartij waarbij moeder de strijdende partijen verzoenen moest en altijd eindigde met beiden tevreden te stellen. „Echt weer iets van moeders," zei Kit dan verheugd. Nou, als ze dan toch uit haar bedden waren, werd het een wedstrijd wie het eerst naar de badkamer mocht. Al gauw vloog een klein figuurtje in kimono door de gang en de achtergalerij en heel spoedig plaste het water in de mandikamer op den grond. Als dat gedaan was, dan kleeden, haardoen, de schooltasch klaargelegd (moeder zei wel iederen avond, als ze gingen slapen: „alles klaar leggen voor morgen meisjes," maar als je dan slaap had, dan vergat je het meestal) en dan ontbijten. Eigenlijk was het iederen morgen één gejacht. Je zat weer op school, voordat je het wist. Soms kon die morgen op school zoo lang duren, vond Kit, maar och, eindelijk werd het toch één uur. 's Middags aten ze met moeder alleen. Vader was dan op kantoor. Dan ratelden de stemmen door elkaar. Een enkel maal zei moeder bedaard of ze het verhaal nog eens opnieuw wilden vertellen, of ook wel deed moeder of ze luisterde, terwijl ze er toch niets van hoorde. Dan zei Kit boos: ,,'k Geloof, dat je niet eens geluisterd hebt." En moeder was te eerlijk om ja te zeggen, als het ■ niet zoo was. Daarna gingen allen even liggen. De meisjes lazen en moeder sliep. Al had Kit er een gulden mee kunnen verdienen, dan had ze niet kunnen slapen. „Hoe kan dat nou, als de zon schijnt?" vroeg ze vol verbazing aan haar moeder, die lachend antwoordde: „Het kan natuurlijk wel, ik doe het toch ook?" 9 „Heel wat anders," vond Kit, maar waarom het anders was, dat kon ze niet vertellen. Het was zoon prettig gezin bij Kit thuis. Zóó prettig, dat Kit het altijd weer het heerlijkst vond, als ze bij vader en moeder thuis was, al waren dan ook sommige partijtjes bij vriendinnetjes nog zoo aardig. Als moeder er niet bij was, werd het niks, volgens Kitty en moeder keek haar dan wel eens bezorgd aan: „hoe moest dat worden, als Kit later geheel alleen in Holland moest zijn om door te studeeren?" Maar Kit kon het niet veel schelen: „Misschien gaat alles wel heel anders dan je denkt," zei ze vaak. Een klein luchthartje leek ze vreemden. Maar dat was ze niet. Integendeel. Tijden kon ze in zichzelf piekeren. De heele wereld leek haar dan vreemd toe. Wat zou er toch wel boven die wolken zijn?" vroeg ze vaak zichzelf, en dan zat ze met aandacht de drijvende sluiers te beschouwen. Een enkel maal zocht zij haar troost bij moeder, maar die wist alles zoo zeker, die vertelde dan van een hemel, waar geen verdriet en ellende meer bestond en waar alle zielen den eenigen grooten God met hun liefde omringden. Vol eerbied keek Kit dan naar moeder, wier lief gezicht glansde als ze het zei, maar voor haar had dit alles nog zoo weinig werkelijkheid, ze kon zich dat alles niet voorstellen en moeder bedacht dan met een zucht, dat het kind het wel leeren zou. Er konden nog jaren genoeg komen, geen vriendelijke gaven brengende, maar leed. En wèl was Kit een luchthartje, voor vreemden tenminste, maar ze hoopte, dat het kind genoeg fijngevoeligheid meegekregen had, om later alles met elkander in overeenstemming te brengen. En in vroom geloof zei ze: „God zal voorzien." 10 Een moeilijk kind was Kit zeker. Het eene oogenblik leek ze dol, dan rende ze door het huis, alsof wel twintig anderen haar achterna zaten, en het andere oogenblik zat ze in aandachtig gepeins. Gul was ze, maar het moest niet te veel opoffering van haar vragen. Was dat het geval, dan liet ze het graag aan anderen over. Uit speelschheid was ze onoplettend, maar iederen dag deed ze de belofte, dat „ze haar best zou doen." Maar dat had ze niet zóó letterlijk opgevat, alsof ze verbazend vlug haar toelatingsexamen moest doen, ze had meer haar gemak genomen. Zoo kwam het, dat Kit twee jaar later op de H.B.S. kwam dan Pop haar zuster. Maar Kit werd er niet moedeloos onder. Aan haar lag het niet, zie je, „maar als je nou een som niet kent, kun jij haar dan maken?" Werd dan door moeder gevraagd, waarom de juffrouw haar niet uitgelegd had, dan keek Kit zoo verwonderd, en beweerde zoo ontsteld: „dat zij het ook niet wist," dat moeder haar zuchtend liet gaan. Ze hoopte, net als Kit, op later, dat wel lang op zich wachten liet. Vandaag echter was Kit een vreugde bereid, waar ze niet op had durven hopen. Er was haar namelijk aan tafel verteld dat moeder haar dispenskamertje naar de bijgebouwen zou verplaatsen en alles zou worden ingericht voor Kit. Vandaar haar opgetogen snoetje en haar schallend geluid. „Dolletjes." „Ja," zei Pop, „en dan krijg ik de groote kamer heel alleen." Het werd plagend gezegd, maar het kon Kit niet schelen. „Wat doe je met zoon groote barak? Niks gezellig hoor." En weer glansden haar oogen, toen ze dacht, aan dat gezellig klein hokje, dat nu geheel van haar werd, en dat ze 11 zou mogen meubelen, zooals ze zelf wou. „Moeder," gilde ze ineens, „wat zullen we er zetten?" „Zullen we daar niet liever morgen over praten? Anders kom je vanavond niet in slaap?" „Als je het niet zegt, kan ik niet slapen. Anders wel. Dan droom ik zalig." Kit gniffelde en wist niet beter te doen om haar vreugde te doen blijken dan op haar teenen de achtergalerij rond te loopen en allerlei balletpassen te maken. „Kind schei uit, dat gedraai kan ik niet zien," jammerde moeder, die niets voelde voor de voorliefde van Kit voor dansen. „Leer maar liever je lessen," zei ze altijd. Maar nü voelde ze met Kit mee en ze zei, terwijl ze vragend vader aanzag, als was ze bang, dat die er wat op tegen zou hebben: „Hoe zullen we dan wel je kamertje inrichten?" „Mag alles wit?" smeekte Kitty. Moeder knikte, wat Kit een nieuwe dolle vreugdeschrei ontlokte. „Alles, alles wit, de tafel en de stoelen en mijn schrijftafeltje en mijn bed?" gilde ze. „Alles," zei Pa. Toen vingen ernstige beraadslagingen aan, waaraan papa niet meedeed, die gaf nu en dan alleen een grapje als opmerking. „Weet je," zei moeder, „dan nemen we het houten waschtafeltje, dat nu in de goedang 1) staat, dat maken we wit en dan werk jij aardige kleedjes onder het waschgerei, en omdat het tafeltje nog al klein is, zal moeder een ander 1) provisiekamer. 12 tafeltje aan de deur koopen, dat we eveneens wit maken en geheel bekleeden met tulle." „Met tulle?" gilde Kit „Moeder hoe doe je dat?" „Wel we nemen vroolijk cretonne voor het tafelblad en dan plooien we om het blad tulle, dat natuurlijk tot op den grond moet hangen, en aan de hoeken maken we lichtblauwe satinetten strikken." „Wat zal dat beeldig zijn!" zei Kit met groote overtuiging. „Verder koopt moeder, ook al aan de deur (we kunnen geen schatten uitgeven voor je kamertje) een boekenrak. Als dat wit is, maken we er crêpe gordijntjes voor, opgevroolijkt met een biesje van cretonne." Een verrukt „O" volgde. „En dan?" vroeg Kit ademloos. Moeder lachte. „Wij zullen ook onze verdere inkoopen maar blijven doen bij een inlander. Er moet nog zijn een tafeltje met stoelen. Ik heb nog wel hier en daar een paar oude kussens, waar we de overtrekken van kunnen afdoen, die spijkeren we op de zitting van de stoelen, en daar overheen leggen we lapjes cretonne die we vastmaken met punaises. Bed en sempiran *) heb je al. We maken dan over de sempiran een kleed van blauwe crêpe, dat bij al het andere past. Een schrijftafeltje koop ik ook aan de deur, benevens een paar rakken voor de muur, waarop je portretten kunt zetten." Leuker bedacht kon het al niet, vond Kit en ze zat sprakeloos van geluk allen aan te kijken, tot vader op drogen toon vroeg: „En wat zal dat grapje nu wel kosten?" 1) kleerenkapstok. 13 Volgens moeder kon het niet zoo veel zijn. Met vijf en twintig gulden deed ze al veel. Vader trok een bedenkelijk gezicht: „Je zegt me daar maar niks," maar Kit zag al gauw dat het niet ernstig gemeend was, maar veel gelegenheid tot opmerken kreeg ze niet meer, moeder vond dat het nu bedtijd werd. En hoewel Kitty het zelf niet gedacht had: ze lag nog maar kort in bed, toen ze al sliep. Maar eerlijk is eerlijk: den heelen nacht droomde ze en vriendinnetjes zag ze komen om haar eigen kamertje te bewonderen en in haar slaap genoot ze er van. Wat waren dat een drukke dagen, die kwamen. Als Kit uit school thuis was, stond ze, als ze maar even tijd had, te schilderen van je welste en baboe Sarie had ook plezier in het geval en deed den heelen dag niets anders, en dat wel met zulk een ijver, dat weldra de heele vloer vol verfplekjes lag. Een enkel maal vroeg moeder dan bezorgd: „Zou er dat wel afgaan?" En Kit zei vol vertrouwen: „Natuurlijk." Maar toen alles wit was, gingen de vlekken nog niet zoo „natuurlijk" weg. Baboe verklaarde, dat het niet kon. Die had een mes genomen en daar mee geprobeerd de vlekken weg te krabben, met het gevolg, dat al twee van moeder's mooiste messen zonder punt waren. Dat was de bedoeling niet. Op een middag nam Kit een kloek besluit, deed jurk en rokje uit en lag zoo maar in haar broekje, met zand de grond te boenen, dat ze blaren op haar hand kreeg, en dat haar 's morgens zoo hagelwit broekje er uit zag, alsof een kolenkoelie van Priok het veertien dagen achter elkaar aan had gehad. Dat zei Pop ten minste, waarop Kit het uitschaterde en zei: „Ik zie zoo'n koelie al met zoo'n klein broekje met een kant er aan." Daar hadden ze schik over 14 gehad en toen het ook aan baboe in het Maleisch verteld was, hadden ze met haar drietjes een plezier, dat moeder er wakker van werd. Pop hield later altijd vol, dat Kit van pret tegen den muur opkroop, wat dan een nieuwe lachbui van Kit tengevolge had. Het resultaat van zooveel zwoegen en werken was eindelijk, dat de vloer alleen nog maar het voorkomen had van pokdalig te zijn, alle vlekjes waren er natuurlijk niet uitgegaan, en dat de meubels, die de „kunstige" bewerking van Kit en baboe ondergaan hadden, schots en scheef in het vertrek stonden. Verder kon men voorloopig niets doen, vader zou eerst de kast zelf onder handen nemen, „waar het zulk een groot stuk betrof, stelde hij niet veel vertrouwen in de schilderstalenten van Kit en baboe" en toen dan ook eindelijk de kast klaar was, moesten ze lachend erkennen, dat het een béétje beter was dan zij zouden gedaan hebben. Nu was 'tde vraag: hoe moest alles geschikt worden. Maar moeder, die alleen nog maar wat toegekeken had, wilde haar plannetje niet vertellen. Toen Kit den volgenden dag uit school thuis kwam, werd ze heel plechtig naar haar kamer gebracht; later vertelde Kit altijd, dat ze nog veel gekker gevoel in haar keel had gehad, dan toen ze voor de H.B.S. slaagde, en toen de deur openging kwam er een schreeuw van blijdschap. Het was ook zoo lief bij haar binnen. Over het tafeltje lag een wit opengewerkt kleedje en op den grond een aardige Japansche mat met blauw en bruin gewerkt en op haar tafeltje stond een wit metalen vaasje, waarin rose bruidstranen prijkten. Wat was het beeldig. Zelf moest ze toen nog alleen haar boeken schikken op de rakken en voortaan kon Kit heel gewichtig spreken over „mijn eigen kamer", net alsof ze nooit iets 15 anders was gewend geweest. Dan lachte moeder een beetje, maar zei niets, alleen lette ze goed op, wat Kit telkens naar haar „kamer" meenam, want niets was nu meer veilig voor haar. Al wat maar op een vaasje of zoo iets leek, werd buit verklaard en een knap mensch, die dat dan weer uit Kit's handen kreeg. En ook gebeurde het, dat moeder en vader meer alleen thee dronken: De meisjes werkten niet langer in den tuin op haar knieën, de „dames waren op haar kamer aan het studeeren." Heel, heel erg vond moeder het niet en toen vader eens zei: Wat lezen we tegenwoordig rustig onze krant," toen zei ze met een glunder gezicht: „Ja, gezellig, hè?" Maar Kit had een eigen kamertje en was dol, dol gelukkig er mee. II BOOS. II „Kit, worden wij kwade vrienden?" Papa keek met een meewarig gezicht van zijn aaklig leeg theekopje naar de theepot en dan weer Kit aan, die met een handwerkje bezig was. Nadat het eerste nieuws van haar eigen kamertje af was, had moeder ingesteld dat Pop en Kit beiden bij het theeuurtje tegenwoordig moesten zijn, terwijl ze ieder op haar beurt moesten theeschenken. Moeder beweerde dat haar dat werkje wel wat zwaar viel, lachend zei ze „dat ze oud werd." Vandaag was Kitty aan de beurt, en papa mérkte dat Kit voor hem zorgen moest. Al eenige minuten stond zijn kopje leeg en Kit nam niet de 16 minste notitie van het geval. Maar nu was ze ineens een en al ijver. Ze zwaaide haar armen over de theetafel heen alsof ze aan het padi1) snijden was en menig korreltje suiker lag tusschen de schoone kopjes. Enfin zei moeder vaak, ,,'k Ben blij dat Kit niet zoo royaal is met de melk." Eindelijk was papa van een ander kopje voorzien, dat niet voller geschonken had kunnen worden, met den besten wil van de wereld niet en Kit was van goeden wille wat morsen betrof, en inplaats van een wolkje melk was er bijna een volle liter bijgedaan. „Moes, zou jij voortaan mijn thee niet willen inschenken?" vroeg vader een tikje knorrig. Moeder zei niets maar keek eens naar Kit, die met een hoogroode kleur dadelijk opsprong om vader van andere thee te voorzien. Toen was het beter en Kit zei half lachend, half zich schamend, dat zij voortaan beter zou opletten. Vader en moeder lazen hun krant, 't Was stil in den tuin. Pop had haaT vingertoppen in haar ooren gestopt en leerde haar lessen voor den volgenden dag. Ze had al heel wat te doen nu ze in de derde klas van de H.B.S. zat. Menigmaal mopperde ze er over, maar moeder en vader lieten haar praten. Ze wisten, dat ze mee kon en zonder dat je je best doet, bereik je niets. Kit werkte aan een van haar handwerkjes. Gewoonlijk had ze een dozijn verschillende onder handen, die nooit afkwamen of moeder moest zich er eens over ontfermen. Ieder keer weer kwam Kit enthousiast thuis, als ze van een van haar vriendinnetjes wat nieuws gezien had en dan kon ze niet wachten, ze moest dien zelfden middag nog de benoodigdheden gaan koopen. 1) rijsthalm. 17 Dan lachte moeder. Zij kende dien ijver. Toen ze zelf nog een jong meisje was, had ze evenzoo als Kit gedaan. Ieder maal opnieuw werd een ander handwerkje begonnen. De eerste dagen was ze er niet van af te slaan. Maar dan vond ze het eigenlijk toch wel wat lang duren en eerst, na een kort poosje van werken, schoof ze het in haar lade, en later werd het niet eens meer te voorschijn gehaald. Een herinnering schoot haar te binnen en een glimlach trok over haar mond: toen ze pas getrouwd was, woonde ze nog in Holland en eens op een dag was er van thuis een groot pakket gekomen. Ze was toch zóó blij geweest. Ze had bijna niet kunnen wachten tot haar man tehuis kwam met uitpakken, maar toch had ze haar ongeduld bedwongen, en met vuurroode wangen had ze, toen hij er was de schaar in het touw gezet. En toen ze het opengemaakt had, kwam er niets anders uit dan dertien onafgewerkte kleedjes en anti-macassers en een hartelijke brief door al haar zusters onderteekend, die schreven dat zij warempel nog iets vergeten had mee te nemen, waarom ze zich gehaast hadden haar het achtergelatene te sturen. Moeder had toen bijna geschreid om de toch onschuldige spot. Maar 's avonds was er een ander pakket gekomen met veel goede gaven waarmee de zusters haar grap trachten goed te maken. Als moeder daaraan dacht was het haar of het pas gister gebeurd was en toch zaten daar bij haar twee groote dochters, die wie weet hoe spoedig al zelf getrouwd konden zijn. Maar daar wilde moeder nog niet aan denken, dat mocht in lange jaren nog niet gebeuren. Doch zoo kwam het dat ze de handwerkmanie van haar dochter beter begreep en haar niet al te hard viel daarover. « „Zie je," zei Kit altijd, „mijn moeder is nog heelemaal Kitty. 2 18 niet vergeten dat ze jong was, ze kan best een grapje of ook wel stoutigheid van ons velen." Maar als moeder deze bewering wel eens hoorde uiten in haar nabijheid, zonder dat Kit haar zag, dan zuchtte ze eens: het was niet makkelijk om Kit te leiden zooals dat aparte karaktertje noodig had. Pop leerde onverstoord haar Engelsche versje, straks zou vader het haar overhooren. Kit trok met ware woede een luie naaistersdraad door haar kleedje en vader en moeder lazen. Het was nu druk op den weg. Af en toe reed een tram voorbij, terwijl de machinist uit alle macht belde. Sado's gingen op een sukkeldrafje voort. Een vischverkooper schreeuwde zijn eentonig geroep, terwijl lenig en vlug auto's zich een weg baanden tusschen wagens, menschen en tram. In den tuin was het behaaglijk en rustig. Plotseling deed zich een rinkelbelletje hooren. Allen keken op en zagen een vriendinnetje van Pop binnenrijden. In de verte riep het jonge kind opgewonden: „O, zeg, ik heb een broertje." Ze hijgde naar adem en niet voordat ze eenige minuten gezeten had, was ze in staat iets te vertellen. Haar oogen glansden, toen ze het kleine kindje beschreef. Iets van een jong moedertje was in haar, toen ze vertelde van de schattige handjes en voetjes en van het dodderige mondje. „Grappig haar heeft het al," zei ze verrukt. Allen luisterden met belangstelling. „Hoe zullen je ouders het- noemen?" vroeg mevrouw Klinkhamer. Voor het eerst trok er een schaduw over het gezichtje van Clara. „Ik vind het niets geen mooie naam," zei ze, „maar grootpa heette ook zoo en daarom heeft moeder aan vader gevraagd of het kindje Jacobus heeten mocht. Maar," haar 19 stem klonk ineens weer veel vrooiijker, „ik zal best een eigen naampje voor hem uitvinden." Mevrouw vond het heelemaal geen leelijke naam en zeide: „Jacobus was ook een apostel van den Heer" doelende op den volgeling van Jezus, die dien naam gedragen had. Eerbiedig keken de jonge meisjes haar aan en het was Clara ineens of zij den naam nü mooi vond. „Wat lief gezicht heeft mevrouw toch," dacht ze. Niet lang daarna stond ze op. Ze wilde gauw naar huis, misschien was daar een en ander voor haar te doen. Lachend zei ze „dat het heele huishouden overhoop lag nu." Mevrouw gaf haar gelijk. Pop en Kit wilden haar vergezellen en mochten een eind mee. „Niet ver, meisjes", riep moeder haar nog achterna. Het werd donker. De huisjongen bracht de groote staande lamp en stak haar aan. Vader ging naar zijn kantoor, er waren nog eenige boeken die bijgewerkt moesten worden. Moeder bleef alleen. Ze voelde zich den laatsten tijd niet heel wel, was zoo gauw moe en terwijl ze nu alleen was, nam ze het besluit de meisjes straks, als ze thuis kwamen, maar mee te deelen wat gebeuren zou. „Hoe zullen ze het opnemen?" dacht ze angstig. Al gauw klaterden vroolijke stemmen in den voortuin. Daar waren de meisjes. In de groote rottanstoelen gingen de tengere gestalten bijna schuil. Net een oogenblik om alles te kunnen zeggen, vond mevrouw. Maar Kit voorkwam haar. Het harde stemmetje riep ineens: „Ik zou het *nk" leuk vinden als ik zoo'n Jacobusje er bij kreeg. Bah, zoo'n schreeuwkind in huis. 'k Begrijp niet dat Claar het prettig vind." Maar Pop, het veel zachtere zusje, zei kalm: „Ik zou het 20 wel heerlijk vinden. Zalig om zoo'n popje te kunnen knuffelen." „Gek kind," zei Kit. Nu vond moeder het oogenblik gekomen om haar geheim te vertellen. En zacht klonk haar stem, toen ze sprak over het bezoek van een kindje dat zich ook hij hen aangekondigd had, en dat al heel gauw zou komen, en ze hoopte dat haar meisjes kleine moedertjes zouden zijn voor het broertje of zusje dat komen zou, en dat zooveel zorg en liefde behoefde. Ze vroeg ook of haar dochtertjes haar wilden helpen met alles wat noodig was om dat kindje zoo vroolijk mogelijk te ontvangen. Pop was heel stil van haar stoel naar die van moeder gegaan en zat daar op den rand neer. Het was of haar hartje stil stond van blijdschap, dat ook bij hen zoo'n klein schattig diertje zou komen en innig streelde ze moeders handen. Ze dacht al aan wiegjes en luiermandjes en al dat kleine goed, dat noodig zijn zou. In haar verbeelding zag ze al het kleine broertje, want Pop moest denken dat het een broertje zou zijn. En eerst zou het klein zijn, zoo klein dat allen hem zouden moeten helpen, maar dan zou het grooter worden en eens zou het een groote mijnheer zijn en gaan studeeren en dan zou hij zijn zusjes heel oud vinden. Gek, bedacht Pop, dat het zoo eens zou gaan. Maar Kit was boos. Nadat moeder verteld had, was Kit een woedend „dat mag niet" ontsnapt. „Foei Kit," zei moeder bedroefd. „Waarom doe je dat ook?" vroeg Kit nijdig. „Wij zijn al zoo groot en dan komt daar zoo'n schreeuwkind en dan zul je geen tijd hebben voor ons. Alleen maar voor dat jengelmachine.' 21 Kit snikte het uit. Ook over moeder's wangen liepen tranen. Ze wist dat Kit booze dingen kon zeggen, maar dat ze zóó ruw zou zijn, nu moeder zoo gelukkig was, dat had ze niet kunnen vermoeden. „Kitty, Kitty, hoe kun je zoo iets zeggen," schreide ze. Maar Kit had zich omgekeerd in haar stoel en huilde van boosheid. Wat deden ze met zoo'n huilebalk. Moeder kon toch best tevreden zijn met haar en Pop. Natuurlijk zou moeder dan vooreerst niet meer meegaan als Pop en zij in Concor gingen dansen, of een enkel maal naar de bioscoop, of welk ander uitgangetje dan ook. „Waarom komt er nu zoo'n schreeuwleelijk?" vraagsnikte ze. Pop was ernstig boos omdat Kit moeder zoo'n pijn deed en streng zei ze dat, maar Kit was ten eenenmale ongevoelig voor welk lesje ook. „Hou jij je mond" was haar bits wederwoord. Het was zoo donker in Kitty's hart. Geen zonnestraaltje verscheen er, en Kit zocht naar alles, waarmede ze moeder pijn kon doen. Maar toen was het genoeg. Beslist ging Pop voor haar staan en zei kortaf: „Is het nu gedaan?" Kit schreide door. Ze schreide alsof haar hart zou breken. „Er is geen reden tot schreien," zei Pop, en kalm haar bij den arm nemende dwong ze haar op te staan en naar binnen te gaan. Daar zat Kit in haar eigen kamertje. Nu waardeerde ze haar eigen kamertje niet en het was of haar eigen hokje dat ze met zooveel liefde had ingericht haar onuitstaanbaar geworden was, geen waarde meer voor haar had. En telkens herhaalde ze snikkend: „waarom toch?" De gong voor het eten ging. Kit hoorde stoelengeschuifel en vaders stem die vroeg: „Waar blijft Kit?" 22 Het antwoord dat gegeven werd, hoorde ze niet, maar niemand haalde haar. Eenzaam bleef ze in haar kamertje, terwijl koppigheid haar verbood om aan tafel te gaan, aan tafel, waar het altijd zoo vroolijk toeging en waar zoo vaak hartelijk gelachen werd. Nu was het ook daar stil. Het was Kit of ineens alles veranderd was, of nooit meer die vroohjke dagen van vroeger zouden terugkomen. En het kind leed. Ze had een ellendig verdriet en dubbel voelde ze haar smart, omdat allen haar alleen lieten, bij elkander genoegen en gezelligheid vindende. Zoo zou het misschien voortaan altijd gaan, dacht Kit bitter en ze schreide, schreide totdat ze in slaap viel en ook toen nog droomde ze van een groot oneindig verdriet. Pop droomde dien nacht van doddige poppenkleertjes, die zij zou maken en genoot en ze zong liedjes voor een klein kindje, al was het jammer dat het geen broertje maar een zusje was. Maar Pop zei aan moeder, dat het er niets op aan kwam, ze zou toch veel van zusje houden. En in de groote slaapkamer lag moeder nog heel lang wakker en dacht met bezorgdheid aan den tijd dat Kit in het volle menschenleven zou staan, waar niet altijd een moeder zou zijn, die Kit hielp iets goed te maken als haar klein boos tongetje anderen had pijn gedaan, en ze hoopte dat haar meisjes nog lang kind mochten blijven en onder moeders vleugels bescherming konden zoeken. In de gang tikte de klok haar langzaam, tik, tak, maar als men goed luisterde kon men ook hooren: wees-gerust, wees-gerust. Eindelijk hoorde ook moeder het en rustiger werd ze, ze sliep in met een bede op de lippen voor haar twee meisjes en ook voor het kleintje, dat al heel gauw een plaatsje zou eischen. III BROERTJE. III Een dag in Mei was het toen broer voor het eerst in het prachtig wiegje lag dat moeder en Pop en Kit voor hem hadden in gereedheid gebracht en een zonnestraaltje scheen ondeugend op baby's neus. Goud schenen daardoor zijn weinige blonde haartjes en de oude meid, die reeds Kit en Pop in haar armen gedragen had, zei blijde: „oentoeng"1) toen ze de zon zoo in broertjes bed zag. „Oentoeng" herhaalden verrukt zijn beide groote zusters, die vol nieuwsgierigheid het kleine kindje beschouwden. Blauwe oogjes had de kleine en blond krullig haar en zijn kleine vingertjes leken op rose garnaaltjes. Van de voetjes was niet veel te zien, daar lag een spreitje over, want men wilde oppassen dat het kindje geen kou vatte. Nu en dan liet het snikkende geluidjes hooren en Pop en Kit keken dan bezorgd of niets hem deerde. Maar nog was broertje ongevoelig voor zooveel attenties. Hij draaide eigenwijs zijn hoofdje om en nam niet de minste notitie van al de bewonderende uitroepen, die zijn groote zusters lieten hooren. En dat waren er zoo wat. Alleen, Kit vond het kindje nu en dan griezelig. „Ik begrijp niet dat jij het zoo maar durft vasthouden" zei ze verbaasd tegen Pop als die het kleintje bij moeder bracht om te laten drinken of ook wel om door moeder te laten liefkoozen. Maar Pop was al over de zestien jaar en ze was nu eenmaal altijd handig geweest. Pop lachte dan ook maar eens als Kit haar gekke dingen 1) geluk. 24 zei en ging kalm door met haar bezigheden. Pop was moeder nu een groote steun en zij was er wat trotsch op. Wat had ze niet medegewerkt aan al de kleertjes van broertje. Heel wat snuitige jurkjes waren door haar gemaakt en geen moeite was haar te veel geweest. Steekje voor steekje waren in het ragfijne goed vergleden en onderwijl zaten moeder en zij plannen te maken hoe broer wel heeten zou. En dan hadden ze samen over heel wat andere dingen ook gesproken, dat ging zoo van zelf onder het naaien door en heel wat wijsheid in Pops later leven had ze daar opgedaan, aan moeders naaitafeltje, terwijl geruischloos en vlug naald na naald door het witte fijne goed op en neerging. Ook Kit was al lang reeds met broertje verzoend geweest, lang voordat op dien dag in Mei broertje in zijn wiegje lag en het zonnestraaltje speelde met het puntje van zijn neus. Och, wie kon nu ook boos blijven, als er zoo'n kindje in aantocht was. En veel keeren zei Kit zachtjes in moeder's oor: „Niets erg hoor, als we niet zooveel met U uitgaan. We kunnen net zoo goed thuis blijven. Dan leest U maar weer veel voor. Dat hoort broertje dan ook en dan wordt hij later heel knap." Wel keerde ze haar gezicht dan een beetje af. Ze was zelf haar onhebbelijke houding lang niet vergeten, al spraken moeder en Pop daar ook nooit over. En toen er te samen beraadslaagd werd over de kleur van het wiegje hadden moeder en Pop van harte Kit haar zin gedaan die zoo erg graag geel wilde hebben. Moeder en Pop hadden over een blauwe kleur gedacht. „He," zei Pop, „dat vind ik zoo fijn." Maar toen Kit zoo erg gesteld was op geel, och toen vonden ze dat eigenlijk ook wel mooi en zonder morren hadden zij haar eigen voorkeur voor die van Kit prijs gegeven. 25 Kit had zich een beetje geschaamd toen, want ze merkte best dat de anderen deden alsof ze zich niets meer herinnerden van dien boozen avond, maar ze konden dat niet vergeten zijn, net zoomin als Kit zelf. Ze was daarna veel liever geworden en ze had haar zooveelste handwerkje glad laten liggen, toen moeder een beroep deed op haar handigheid. En een mooi spreitje was het geworden. Gele zijde op watten gestikt en met effen geel gevoerd en daaromheen een pracht van een Valencienne-kant. Het was, Kit moest er zelf om lachen toen het tot haar doordrong, werkelijk het eerste voorwerp dat ze geheel afmaakte. Maar niemand der anderen maakte ook maar één hatelijke opmerking toen Kit zelf met een hoogroode kleur op het merkwaardige feit wees. Niemand lachte en moeder zei met hoop in haar stem, dat nu ook al die anderen wel gauw zouden af komen. Neen, dat durfde Kit niet zoo toestemmen. Zoo nu en dan echter zat Kit, of het zoo hoorde, met een van haar onafgewerkte kleedjes en trachtte, het een eind verder af te maken. Arme Kit. Ze wilde zoo heel graag net zoo zacht en lief zijn als Pop, maar ze wisten niet hoe een strijd ze had. Vóórdat ze het wist waren haar booze woorden ontsnapt, heusch niet om een ander pijn te doen, alleen maar omdat het zoo en niet anders in haar vlugge bolletje opkwam. Ook op school ging het zoo. Eens had een van de leeraren een grapje gezegd, dat Kit nu niet zoo aardig vond als mijnheer bedoeld had en een spottend „och kom" was haar ontglipt voor ze het wist. Boos zei de leeraar toen: „Dat zou een meisje dat thuis goed opgevoed wordt niet zeggen." Toen had Kit zich geschaamd. Eerlijk had ze 's middags aan tafel alles opgebiecht en moeder had met haar zachte 26 stem gezegd: „Onhebbelijk was het van je. Alleen begrijp ik niet wat ons gezin bij zoo iets te pas doet." Anders was er niet gezegd, maar dubbel voelde Kit hoezeer zij moest oppassen, daar anderen zich niet ontzagen zelfs de ouders voor Kit haar onhebbelijkheden aansprakelijk te stellen. „Die hadden daar niets mee te maken" zei Kit dan woedend. Ze was zoo'n echt Kruid je-roer-me-niet. Moeder wist het het beste van al. Maar die kende ook al de lieve hoedanigheden van Kit en die stonden er wel tegenover. Er was den laatsten tijd door de meisjes heel wat afgewerkt. Pop haar vingers lieten daarvan duidelijk de sporen zien, allemaal zwarte prikjes waren er in. Leuk vond ze het zoo duidelijk haar ijver te kunnen toonen. Ook Kit had zich ingespannen, want behalve het wiegenspreitje had ze nog een beeldig speldenkussen gemaakt, ook van gele zij natuurlijk, en daar had ze met spelden opgeprikt: welkom. Heele groote letters waren het geweest. Ze kónden niet te groot zijn, meende Kit. En toen eindelijk was de dag gekomen, dat broer door luid geschreeuw aankondigde dat hij er was. Eerst hadden de meisjes angstig toegeluisterd, toen hadden ze samen gedanst. „Een broertje, echt een broertje," had Pop geroepen, maar daarbij waren haar toch de tranen over de wangen geloopen. Huilen en lachen wonen heel dicht bij elkaar. Dat wist ze nu. Toen ook hadden ze broertje even in haar armen mogen hebben en terwijl zij met ware verrukking het nieuwe wereldburgertje beschouwden, nam deze heelemaal geen notitie van zijn zooveel oudere zusters. Wel geeuwde die even net alsof ze hem verveelden. Wat lachten ze daarom. 27 Den geheelen dag was het een geloop naar het wiegje, wel heel zachtjes, op de uiterste puntjes van haar teenen, maar telkens hingen ze over het wiegje gebogen, als was daar nog iets wat ze niet ontdekt hadden doch broer behield zijn tergende minachting voor beiden. Even ging Kit op den rand van moeders bed zitten en terwijl ze haar zwarte krullen aan moeders schouder verborg zei ze: „Dat een broertje hebben zóó heerlijk was. Dat wist ik niet." En moeder plaagde: „Mag het nu ook Jacobus heeten?" „Mag hoor," stemde Kit gul toe. Daarna gingen ze echter ernstig overleggen wat voor naam de kleine kerel dragen zou, maar Kit beweerde dat het haar heusch niet schelen kon hoe broertje heeten zou, zij zou het kind toch nooit anders noemen dan broertje. „En als broertje dan groot is?" vroeg Pop. „Dat is 'tie voorloopig niet," vond Kit luchthartig. Zonder dat moeder het wist was vader dien dag al naar het stadhuis geweest en had zijn stamhouder een naam gegeven. „Een heele leelijke," plaagde hij Kit, maar die trok er zich niets van aan. Zij noemde hem broertje: „habis perkara."1) Moeder keek vader in afwachting aan, maar kleurde van genoegen toen ze hoorde dat het kind haar vaders naam zou dragen. Een echt Hollandsche naam was het, maar mooi was hij niet: Piet. „Moet de schat zijn heele leven zoo heeten?" vroeg Kit meewarig, maar ze boog zich troostend over het wiegje heen en zei: „Huil maar niet hoor, ik zal je broertje noemen." Doch broer vond zeker zijn naam ook niet van de prach- 1) daarmee uit. 28 tigste en liet zich zelfs door Kit geen troost brengen, want direct daarop klonk een huilend stemmetje zoo bedroefd en zoo wanhopig, dat Kit zich ten volle gerechtigd achtte om over het wiegje heen gebogen te zingen en wel dat oude Indische slaapliedje waarvan de melodie zoo zangerig is, zoo teer en lief. Twee frissche meisjesstemmen zongen het oude: Nina, nina bobo M Balang koepoe-koepoe. Siang-siang makan boeboer Malem-malem minoem soesoe. Moeder was het gansch niet eens met het gezang: zij dacht er niet over haar pasgeborene 's morgens boeboer te geven en alleen 's avonds melk was wel wat weinig, maar toch luisterde ze, alsof ze het mooiste lied hoorde. Het was haar zoo zalig te moede, nu zij haar twee groote meisjes zoo zorgvuldig op broertje zag toeletten en haar innig gezang hoorde. Zoo zouden ze later misschien ook voor het kind zorgen, als zij er eens niet meer was of als omstandigheden dit noodig maakten. Broertje was met een zonnestraal binnengekomen. Zou hij zelf ook een zonnestraal worden voor zijn omgeving? Zij hoopte het zoo. Toen moesten de meisjes weg. Het was te druk voor moeder. Ze moest nu trachten een weinig te slapen om op krachten te komen. Buiten klutste Kit ijverig een eitje voor moeder en Pop stond met alle macht te roeren in maïzena die ze zelf mocht klaar maken. 1) Slaap kindje slaap Klein vlindertje 's Morgens moet je pap eten 's Avonds melk drinken. 29 „Ik heb het heel gemakkelijk hier," erkende de verpleegster jullie kunt me best missen," plaagde ze verder. Maar Kit vloog haar om den hals en smeekte: „Och toe maak mama maar gauw beter, dan bent U een schat" Toen lachte zuster en streek het vochtige haar uit Kit's gezichtje en zij was een van de weinigen die altijd Kit roemden als een teer meisje en als anderen haar dan ongeloovig aanstaarden, dan zei ze: „Men moet ook een beetje verder kunnen kijken dan zijn neus lang is." Zij had immers Kit gezien in haar mooiste oogenblikken, in die waarop Kit niet trachtte.haar gevoelig natuurtje te verbergen voor vreemden. Maar toen gold het ook moeder, zie je, en dat is heel wat anders. Dat zei Kit tenminste, en ik geloof wel, dat wij haar kunnen begrijpen. Den heelen dag klonk een zacht geneurie door het huis. Uit vaders kantoortje klonk het, uit de kamer van Pop en Kit. Ook zong de zuster het en buiten bij de bijgebouwen zongen ze zacht in koor en het was overal en aldoor: Nina, nina bobo Balang koepoe-koepoe. Siang-siang makan boeboer Malem-malem minoetn soesoe. IV ALLER LIEVELING. IV Na broertjes geboorte was het alsof de geheele huishouding veranderd was. Wat Kitty gevreesd had gebeurde werkelijk: moeder had veel minder tijd voor haar twee meisjes dan vroeger, maar gek, niet alleen Pop berustte hierin, maar ook Kit. Kon dat ook anders als je dat lieve kind in het wiegje zag liggen, altijd spelend met handjes of voetjes? Broer was heel weinig aan 't schreien. Meestal hoorde je uit de wieg een tevreden geknor komen en dan konden de zusjes het niet laten: ze moesten even naar hem kijken. En altijd weer ontdekten ze iets liefs aan hem. De eene dag was zijn haar blonder en krulliger dan de vorige, een andere dag weer lachte hij zóó schelmsch als bij Kit zag, dat Pop jaloersch werd of omgekeerd. En dan, wie had nu ooit zulke rose voetjes gezien? Geen ander kind bezat zijn lieve handjes en niemand kon als hij kraaien. Hij zou werkelijk een heel bijzonder mensch worden, later, orakelde Kit. Bij deze uitspraak trok ze haar voorhoofd in heel eigenwijze fronsen en was haar gezicht zoo ernstig alsof zij alleen moest beslissen over 's levens wel en wee. Moeder lachte dan. Ze was echt gelukkig met haar heerlijken jongen en het was alsof ook zij niet genoeg naar hem kon kijken, alsof ze nog meer bevreesd was voor het nakomertje dan ze ooit was geweest voor Pop of Kit. Maar zie je, toen was ze zelf zoo veel jonger geweest. Toen wist ze nog niet, dat er zooveel kleine en groote zorgen konden zijn in het leven, dat 31 een kleine onachtzaamheid je groot leed berokkenen kon. In haar herinnering was het, alsof ze toen zelf nog maar een heel jong kind was geweest, dat alleen maar haar houten pop geruild had voor een, die kraaien en spartelen kon en die zoo heerlijk zacht aanvoelde, zachter dan fluweel en zijde. Toen had ze fijn gekleurde lintjes in de haren gestrikt en als dan iemand haar schatten geprezen had, was ze heel trotsch geweest. Nu was het alles anders. Neen, nu pronkte ze niet meer met haar kind. Ze was zoo echt gelukkig met zijn komst. O, hij was het zonnestraaltje geworden. Alle kamers waren vervuld met zijn tegenwoordigheid. Deuren werden niet meer dichtgeworpen. Heel voorzichtig werden ze gesloten. Broertje kon immers wakker schrikken? En innige liedjes werden gezongen. Zangerige wijzen klonken door het huis. Maleische liedjes innig en teer waren heel vaak broertjes wiegezangen. Dan lag de kleine kerel met een ernstig gezichtje en verrukt waren de zusjes omdat broertje luisterde. Ook baboe was dol met sinjo. Ze mocht hem nog niet dragen: moeder hield niet van de slendang,1) maar soms als moeder eens onlekker was, mocht ze onder moeders toezicht de kleine in zijn badje helpen, en als dan dat kleine spartelende lijfje zich wrong en draaide en hij de schelste geluiden uitstiet, dan hield ook baboe heele gesprekken met de kleine rustverstoorder. Want dat was hij. Vader deed nu vaak 's avonds de deur dicht van zijn kantoor. Niet, omdat hij zooveel hield van het alleen-zijn, 1) doek waarin het kind gedragen wordt. 32 maar hij moest zijn aandacht bepalen bij het werk dat hij onderhanden had. Maar als dan toch geluiden binnenkwamen, als zoete muziek zich hooren deed, dan gebeurde het menigmaal dat vader de pennehouder rusten liet, en met het hoofd gebogen, alle aandacht had voor wat daar gebeurde. Maar Nella verwende hem het meest. Klein donker Amboneesch meisje, was ze door mevrouw aangenomen als verzorgster van de huishouding. Want moeders gezondheid was niet zóó best, dat zij naast de zware taak voor haar kind, ongestraft die werkjes kon doen die ook een huishouding in Indië vraagt. En toen had zij gelukkig Nella kunnen krijgen. Nella, die in korten tijd zich bij allen onmisbaar maakte. Wat was ze handig. Dat hadden ze al dadelijk ontdekt. Ze kon beeldige jurken maken en spoedig bedelde Pop: „Nel, help mij eens." Ja heel gauw hoorde dat kind uit een heel ander land, een geheel andere omgeving bij hen, alsof ze jaren lang daar gewoond had. Nog wat verlegen was ze, zooals meisjes van haar land dat zoo vaak zijn in een gansch Europeesche omgeving, maar de hartelijke belangstelling van de meisjes en van mevrouw bracht haar hoe langer hoe meer'op haar gemak. Slechts als vader thuis was, ging ze stil in een hoekje zitten. Haar .behoefde men nooit te zeggen, dat ze te veel was. Ze had een juist en fijn instinct. Dan lachte de heer des huizes en zei: „Zoo Nel, nog bang van me?", en Nel antwoordde heel verontwaardigd: „Nee mijnheer." Maar diep in zich was ze het wel degelijk, en och, het was werkelijk prettig zoo heel alleen te zijn, in je eigen kamertje, waar aan den wand alle portretten hingen 33 Tan je verwanten. Daar was het afbeeldsel van moeder, de haren glad achterover, gekleed in sarong en kabaaj. Nog nooit had die moeder Europeesche kleeren gedragen. Ze was nog zoo van den ouden stempel. Tegenwoordig werd dat ook al anders. Nu kleedden de meisjes van Ambon en Menado zich ook in blouse en rok, hoewel het niet altijd tot haar voordeel was. Ach ja, die sarong hing zoo soepel af en de kabaaj was versierd met ontelbare omgezoomde hoekjes, slechts even in kleinen driehoek de hals latende zien. Het versierend borduursel wierp schaduw over de donkere huid, maar het was zoo sierlijk als die meisjes het droegen, terwijl de rok haar soms ongracieus om de beenen kon slingeren en de blouse haar vormen hoekig deed uitkomen. Doch het was modern om de nationale dracht te verloochenen en ook deze jonge deerntjes bezielde een drang naar meerdere beschaving, die ze helaas ook dachten te vinden in een kleedingwijze, die de hare nooit zoo geheel zou worden als sarong en kabaaj. En andere portretten waren er. Daar was haar zuster als bruid, daar was haar broer toen hij hulpzendeling geworden was, trotsch in zijn luster jasje, dat zwart afplekte op het wit van de broek. Ook dominé was er en zijn vrouw en kinderen, dominé die zoo'n groote plaats had bekleed in haar leven. En daar was ook de haven. Die mooie haven van Ambon. Zondags gingen zij en haar kornuitjes met broers en vrienden bootje varen en dan zongen ze oude geliefde krontjongliedjes,1) zooals Ambon ze heeft. 1) Oud-Portugeesche liefdeliedjes. Kitty. 3 34 Hoe meer ze dan naar zee voeren hoe harder de stemmen over het water klonken: „Omhak poetih-poetih Ombak dateng dari laoet, Kipas lenso poetih Tanah Ambon soedah djaoeh." Bij 't herdenken zuchtte Nel. O, dat was zoo waar: Ambon was ver. Maar nooit was het zoo ver geweest als thans. En ze zag de golven opdartelen tegen den rand van de boot en het was of de wind haar een fluistering toebracht van de stemmen, die dan op het water klonken. Eenvoudig zieltje als ze was, wist ze niets van wat die zangen voor moois en eenvoudigs hadden. Zelfs had ze nooit nagedacht over den inhoud van elk vers, dat in het Hollandsch vertaald zooveel gaf dat absoluut niet bij elkander hoorde. Wat wisten die Blanda's1) echter af van hun wijze van zingen? Hoe konden ze weten dat alles berustte op de ingeving van het oogenblik, en hoe ze dan bewaard bleven voor het nageslacht, dat ze zong, totdat ook zij weer hun eigen woorden maakten, ingegeven als ze werden, door dingen vol werkelijkheid. Voor Hollanders zei het niets als het vertaald was: „Witgekuifde golven Komen van de zee, Wuift met de witte zakdoek, Het land Ambon is reeds ver." Maar voor hen was het alles. Je moest bij bet vallen van den avond zelf de „Goenoeng 1) Europeanen. 35 Api" gezien hebben, gekleurd door de ondergaande zon, die den top als in vuur hulde, en je moest dan weten dat je weg ging voor langen tijd, wèg van dat mooie vaderland, om te kunnen zingen: „Dari Ambon pergi ka Banda Kalihatan lah Goenoeng Api Ampir malam menjempan badan Lihat di mata sedap di hati." Ja, dan mocht gerust een Europeaan vragen waf toch dat met elkaar te maken had. Zij begrepen immers niets van de kinderlijke ziel van den oosterling, die zelfs bij het grootste verdriet oog had voor mooie dingen, mooie vrouwen en meisjes vooral. Want dan zou het hun niet vreemd in de oor en klinken: Van Ambon gaande naar Banda Wordt zichtbaar Goenoeng Api Bij avond maakt ge U op, Ge valt in 't oog en stemt mij aangenaam in hef hart." Zoo mijmerde de kleine vrijwillige balling vaak in haar eenzaamheid. En onbewust van haar zelve klonken dan de zangerige tonen van de liedjes, door haar kamertje, terwijl zonder dat ze het wist Pop en Kit, heel stil daar dichtbij zaten en luisterden. Kit óók was een echt kind van Indië. Ze was dol op die versjes en wat graag had zij de muziek willen kennen. En dan gebeurde het ook wel dat baboe, terwijl ze onhoorbaar het pas gestreken waschgoed in de verschillende kamers bracht op haar manier ook zong, zacht, opdat mijnheer en mevrouw haar niet hooren zouden: 36 „Oeng leh-leh oeng Prahoe pigih di kampoeng Bawa bedil Tembak tjapoeng." l) Het gonzende geluid waarmee ze de eerste regel zong was soms toch hoorbaar door het huis en dan zeide de heer des huizes, terwijl hij onwillekeurig aandachtig luisterde: „Ons kind hoort vele wiegeliedjes. Moge hij even diepvoelend en eenvoudig worden als de landskinderen hier." Dan ging hij naar binnen, aan het werk weer, dat altijd in overstelpende hoeveelheid hem wachtte. De jongen plofte de lampen aan. Het droomuurtje was voorbij. Het licht wierp zijn helle schijnsels tot in de donkerste hoeken. De klamboe om broertjes bed werd zorgvuldig gekipast. *) En eindelijk was de tijd voor de grooten gekomen. Zoo ging het vele, vele avonden. 1) Oeng leh-leh oeng De prauw gaat naar de kampoeng Breng een geweer Schiet de libel. 2) uitgewaaid. V POP DOET GEK. V Het was een ontzettend warme dag geweest. De meisjes waren 's middags uit school gekomen met bleeke moede gezichtjes en Kit had erg geklaagd over hoofdpijn. Moeder had beide daarom aangeraden te gaan slapen, in plaats van zooals ze gewoonlijk deden te lezen. En of het nu van het ongewone was dat Kit geslapen had, een feit was het, dat ze met hoofdpijn nog opgestaan en nu met een landerig snuitje aan de thee zat. Toch was het in den tuin heerlijk. De huisjongen had het beschaduwste plekje onder den grooten boom uitgezocht en men had van daaruit een prettig gezicht op den grooten weg en het drukke verkeer. Het was Kitty's beurt van thee schenken, maar moeder die gedurig naar haar betrokken gezichtje had gezien, zei dat zij vandaag het werk van haar jongste dochter wilde overnemen. „Doet Kit het niet goed?", plaagde Pop. „Natuurlijk *wel," zei moeder, die kalm de kopjes vulde met suiker en geurige thee. „Och nee, moes," zei Kit, „Iaat mij het toch doen." „Nou wil ik warempel eens vlug zijn," lachte moeder, „en nu maken mijn beide dochters nog wel aanmerkingen." „Het staat zoo gek," aarzelde .Kit. Maar nu moest moeder toch echt lachen. „Maar kindje," ■ zei ze, „ik heb het toch altijd gedaan en toen vond je het niet gek." „Ja maar toen waren we er aan gewoon, terwijl nu...." Vader vond dat Kit gelijk had. Je moest nu eenmaal 'niét 38 toegeven aan kleine kwaaltjes en niets zou zoo goed helpen als een beetje werk. Tegelijk schoof hij haar zijn leeg kopje toe en Kit sprong vlug op, als wilde zij aan het gezeur een einde maken. Ze deed nu alles al even handig als Pop. Maar van middag was het alsof haar vaardigheid haar in den steek liet Eerstens schonk ze te veel thee in en tweedens klokte ze een scheut melk er bij, die niet voor de poes was, zoodat alles over den rand van het kopje heenspatte en zelfs droppels terecht kwamen op vaders pantalon. Die keek een beetje knorrig. „Hoe kun je zoo onhandig zijn?" gromde hij. Kit keek beteuterd, wilde direct andere thee inschenken, maar haar vader vroeg nu aan Pop of zij liever hem wilde voorzien van een ander kopje. De tranen sprongen Kit in de oogen. „Hè Pa," snikte ze. Maar Pa scheen vandaag ook niet in een extra humeur te zijn. Ook hij toch had last van de warmte gehad en voelde zich nu niet zoo bijster monter. Hij nam dan ook geen notitie van Kit's klacht en las kalm door in zijn krant Maar moeder kwam te hulp. Eerst riep ze Kit om een vervelende plagerige muskiet van broertjes neus te verjagen. Het beestje zoemde aldoor maar om het kleine bolletje van broertje, die telkens daardoor uit zijn slaapje wakker schrikte. Want broer was iederen middag aan de thee. Het leuke wiegje was dan buiten gebracht en in de frissche lucht genoot de kleine vent. Samen hadden ze besloten geen wagen te koopen voor de schattige jongen. Waarom toch zou hij op den weg ge- 39 reden worden, te midden van wolken stof, opgeworpen door voorbij racende auto's? En al was baboe nu te vertrouwen en erg zorgzaam voor broertje, van tijd tot tijd zou ze best eens een kennisje ontmoeten en dan zouden ze wellicht een praatje maken en dan zou broer daar maar liggen, zonder dat zijn moeder en zusjes het wisten. Veel beter vonden allen het, dat de wieg in den grooten tuin naast de theetafel gezet werd, dan konden ze ook nog eens spelen met hem. Kit stond dadelijk ijverig op. Ze was moeder echt dankbaar dat ze haar hulp vroeg. En toen zei moeder haar of ze geen huiswerk te maken had, geen viool moest studeeren. Pop zat al dien tijd over een leerboek gedoken, maar wanneer men wat scherp toekeek kon men zien dat haar aandacht alles behalve bij haar werk was. Doelloos dwaalden de groote oogen heen en weer en ook speelde zoo nu en dan een vaag lachje haar om den mond. Kit wist wel waaraan Pop dacht En Kit vond het werkelijk misselijk. Hoe je er nou toch toe kon komen om verliefd te worden, was Kit een raadsel. Bah, zei ze, altijd zoo'n vervelende jongen om je heen. Een feit was het dan ook dat Kit hartelijk bedankte om met een jongen te dansen en toen haar moeder haar eens een aanmerking gemaakt had daarover, verontschuldigde Kit zich door te zeggen, dat je een jongen zoo moeilijk met het dansen omkreeg. Wat vader en moeder toen gelachen hadden. Kit snapte niets van die barre vroolijkheid. Interesseeren deed het haar trouwens ook niet. En nu was Pop zoo idioot, zoo noemde Kit het, om te verlieven. En niet eens op een jongen van haar dansclub of van haar school, maar op een heusche mijnheer. 40 Wat een verbeelding van het nest, zei Kit in zichzelve. Pop zat toch ook pas in de derde klas. Nou ja, wel bijna in de vierde, maar ze had zoo zeker altijd beweerd dat ze dokter zou worden, verder zou studeeren in Holland en nu trok ze zich niets meer daarvan aan, wilde van al haar leeren wel zoo afscheid nemen, alleen maar omdat ze verliefd was. Bah. En voldaan bedacht Kit dat „bij" wel niet zóó gek zou zijn naar een kind om te zien dat pas haar haren opgestoken had en iederen dag met de schooltasch in de hand naar het Gym stapte en van tijd tot tijd nog standjes kreeg van de leeraren. Wat Kit niet wist was dat „hij" wel degelijk keek naar het lieve eenvoudige kind, dat zoo zonder eenige gemaaktheid ook hem liet merken, dat ze van hem hield. En och, zoo oud was hij immers ook niet. Nog kort geleden was bij in Indië gekomen als ingenieur en de jongen die immer zoo ongevoelig geweest was voor het gezelschap van meisjes en veel liever met jongelui sprak, hij had het dadelijk te pakken gekregen toen hij op een dansavond in de Concordia bet jonge kind zag. En steeds meer hadden ze elkanders bijzijn gezocht en al was er nog niets tusschen hen uitgesproken, toch wisten beiden, dat ze van elkander hielden. Van dien tijd dateerden ook de afgetrokken buien van Pop. Nu kwam het voor, dat ze wel eens iets vergat, en vaak droomerig voor zich uitstaarde. Dat maakte Kit dan woedend. Tot nog toe had ze gezwegen, maar nu ze vandaag al een paar standjes had gehad, en Pop net deed alsof ze ijverig voor school aan den gang was, terwijl ze niets deed, toen maakte het haar kregelig. En ineens was ze de Kit van 41 vroeger, met haar scherpste stemmetje viel ze uit: Doe toch zoo gek niet. Pop schrok op. Maar Pop niet alleen, ook vader en moeder keken verbaasd naar Kit, die met een hoogroode kleur en een nijdige uitdrukking op haar gezicht als maar naar Pop keek. „Wat doet Pop in 's hemelsnaam nu voor geks?" vroeg haar vader. Moeder zei niets, keek maar afwisselend naar beiden. En toen, o, later had Kit er zóó'n spijt van, dat ze zoo had kunnen klikken, had ze heel graag het puntje van haar tong willen afbijten, maar toen was het niet meer ongedaan te maken, toen zei ze: „Pop doet maar of ze leert, ze zit natuurlijk weer aan hem te denken." „Aan hem? Aan welke hem?" vroeg vader nieuwsgierig. „Niks Pa," huilde Pop. Maar Kit was nog niet voldaan en kribberig vertelde ze verder, dat Pop verliefd was en op wien. Nu deed papa wel alsof hij een nieuwtje hoorde, maar in werkelijkheid was hij heel goed op de hoogte. Van begin af aan had hij gezien, dat de jonge man het gezelschap van zijn meiske zocht en had hij eerst haar veel te jong gevonden, bedacht dat ze dan alle studeerplannen zou opgeven, terwijl hij zoo graag haar dokter had zien worden, hij moest ook toestemmen, dat zijn kleine meid als huisvrouwtje, onder de hoede van een jonge sterke man, veel gelukkiger zou zijn. Want hij zag van dag tot dag meer het kleine teere moedertje in haar. Ze dachten het niet zoo, dat hij zoo scherp op zijn meisjes létte, maar hij deed het. Beider karakter kende hij heel goed. En zoo had hij ook al vaak bedacht 42 of Pop met haar gevoelig karakter wel zoo op haar plaats zou zijn in een zelfstandige werkkring, waar ze haar uiterste best zou moeten doen om zich een plaatsje te verwerven, Nee, hij had zelf vaak moeten erkennen, dat Pop daarvoor wel allerminst geschikt zou zijn, al had ze dan ook voor de studie nog zoo'n helder hoofdje. En met een lichten zucht had hij zijn lievelingsplan vaarwel gezegd, in de idee berust, dat zijn meisje zou trouwen. Maar vast had bij zich voorgenomen, dat ze eerst de H. B, S. moest afgeloopen hebben. Zonder diploma liet hij haar niet uit het warme ouderlijke nestje gaan, want niemand kon zeggen toch hoe de toekomst zijn zou. Stil keek hij zijn oudste dochter aan, die aldoor maar builde. Wat onbarmhartig vond ze het van Kit, om alles er zoo maar uit te flappen. Hoe aaklig dat vader en moeder nu wisten, dat ze zoo vaak aan iemand dacht en zoo veel van hem hield. Dat Kit driftig en opvliegend was, wist ze, maar dat ze zoo kon zijn had ze zich nooit kunnen indenken. Verdrietig huilde ze. Het was eenige minuten stil geweest, drukkend stil. Kit, die nu eigenlijk pas begreep, wat ze gedaan had, schaamde zich geducht, had zich zelf wel een draai om de ooren kunnen geven en zat, daar ze heel goed begreep daar niets verder mee te komen, ongelukkig en verlegen voor zich uit te kijken. Plotseling schaterde papa het uit. Hij vond de ongelukkige gezichten van zijn beide dochters zoo koddig, dat hij lachen moest. Het bracht een heele ontspanning. „Kom eens bij me Pop," zei haar vader. 43 En daar kwam ze. Vlekkerige strepen waren op haar snuitje !• zien en telkens schokte nog een snik op. „Is het dan zoo erg?" suste papa zijn meiske. Maar of nu pas de tranen goed kwamen, zoo stroomden ze over haar wangen alsof ze het grootste verdriet van de wereld ondervond. Vader nam haar in zijn armen. Zoo stonden ze dicht tegen elkander aangeleund en onwillekeurig gingen de gedachten van hem terug naar den dag toen ook hij voor het eerst zijn meisje bekend had van haar te houden. En hij gedacht zijn trouwdag, het lieve witte bruidje, zoo vroolijk anders en nu zoo ernstig, maar het duidelijkst van al doorleefde hij weer den dag toen dit kind hem in de armen werd gelegd, toen zijn vrouwtje en hij afscheid genomen hadden van eigen onbezorgde jeugd, wetende, dat nu de ernst des levens gekomen was, dat beiden een klein menschje moesten opvoeden, leiden op den weg naar het goede. Pop had het hen heel makkelijk gemaakt. Van nature had ze een zachte aard medegekregen. Maar nu was de dag gekomen, dat een ander hun zonnetje vroeg voor zich zelf, dat ze uitverkoren was voor de schoonste vrouwentaak. Maar hoewel dat alles hem door het hoofd vloog, hij wilde niet ernstig zijn, zijn meisje nu al het onbezorgde ontnemen. Zacht vroeg hij: „Was het zoo erg om het ons te vertellen?" Maar zoo was het niet geweest, ze had het alleen zelf nog zoo „eng" gevonden, zooals ze met jonge meisjes overdrijving zei.. En toch was het prettig, dat vader en moeder het nu wisten. En plotseling scheen een spoor van een glimlachje haar over 't gezicht en vroeg ze schelmsch of vader haar dan heusch niet te jong vond. 44 „O zoo jong," plaagde hij terug. Toen, ineens, zei hij met aanstellerij in zijn stem: „Och, maar zoo oud ben ik niet, dat ik het niet kan begrijpen, en moeder ook. Waar moeder?" En moeder lachte stil en gelukkig terug. „Naar liefde toch smacht ieder wezen, De koe zoowel als 't stomme riet. Die hoeven een blauwtje niet te vreezen Waarom ben ik zoo'n vogel niet." declameerde bij. „Zeg jij nu maar aan dien vriend van je, dat hij ons een bezoek kan brengen. Dat we hem heusch niet zullen opeten. Of het moest Kit zijn, die zulke plannen had." Kit luisterde al niet meer. Ze sloop beschaamd weg, voelde hoe aaklig ze gedaan had, al vond Pop achteraf nu alles toch wel heel goed. En terwijl ze diep bedroefd haar bed inkroop, zonder nachtzoen van vader en moeder, wist ze hoe weinig haar eigenlijke aard nog veranderd was, dat ze nog altijd was de oude eigenzinnige Kit, die o zoo gauw op haar teentjes was getrapt en die veel te vlug uitsprak wat de hersentjes dachten. Ze was een naar spook, kermde ze. Echt een kind, waar niemand van hield. Zoo snikte ze zich in slaap en hoorde niet meer, dat moeder nog even aan haar bed kwam, de warrige haren haar uit het gezicht streek en toen haar een zoen gaf, vol innige liefde, maar toch met een lichte zucht Want zij dacht aan later en trachtte zich voor te stellen hoe wel dit leventje worden zou. En ze vreesde, dat Kit nog heel wat moeilijkheden zou ondervinden. VI GEËNGAGEERD. VI Vele weken waren voorbij gegaan. Heel wat was in dien tijd gebeurd. En al ging Pop nu ook nog iederen dag als vroeger naar school, al moest ze vaak ook veel te lang blokken op een moeilijk vraagstuk, geëngageerd was ze toch. Wel waren er geen kaartjes verzonden, was er geen receptie gehouden, waarop twee jonge menschen, omringd door bloemen, de gelukwenschen ontvingen van vrienden fin kennissen, vader toch had onverbiddelijk zijn eisch volgehouden, dat Pop eerst haar eindexamen moest doen, maar ieder in de naaste omgeving wist het en iederen Zondag kwam Clarens, zoo heette haar vriend, op bezoek. Het leven was erg veranderd. Kit beweerde, dat het niet meer zoo genoegelijk bij hen thuis was als vroeger. Altijd zoo'n vreemde over den vloer, knorde zij. Als Pop dat echter hoorde, werd ze, anders zoo gelijkmatig en vriendelijk, boos en zei op haar beurt minvleiende dingen tot Kit. Er was nog al eens wrijving tusschen de zusjes. Kit kon zich niet voorstellen, dat je zooveel van een jongen kon houden. Dat „jongen" sprak ze dan zoo smadelijk uit als maar mogelijk was. „Wie weet hoe jij later nog doet" zei Pop haar eens op een Zondagmorgen. Maar Kit lachte en beweerde, dat zij nooit zoo mal zou zijn. Nee hoor, zij trouwde lekkertjes niet, zij wilde studeeren voor ingenieur en aan al die jongens laten zien, haar neusje krulde zich minachtend, dat zij net zoo goed kon leeren. Verbeeldt je daar had de wiskunde-leeraar in haar klas beweerd, dat meisjes bijna geen aanleg hadden voor dat t 46 schoone vak. „Klets hoor," zei Kit heel oneerbiedig. „Vrouwen zijn net zoo pienter als mannen." „En of," viel papa haar bij, die ongemerkt was binnengekomen en Kit's schitterend betoog had aangehoord. Kit meende echter wat te mogen twijfelen aan den ernst van papa en sloeg ijverig haar boek open, terwijl ze deed alsof ze begon te lezen, „Jouw booze kleuter," lachte hij en trok eens aan haar dikke vlecht. „Och pa," deed Kit onwillig. „Wat nou weer," plaagde hij verder. „Ben jij soms geen eigenwijs duiveltje? Ik beklaag den man, die later altijd met dat stijfkopje zit opgescheept." „Laat hem wegblijven," zei Kit. En toen, alsof ze verder geen woord daarover wilde hooren, stopte ze haar vingers in de oor en en bromde wat. Ze werd dan ook met rust gelaten. Pop ging naar haar eigen kamer. Er was voor haar heel wat te werken en voor geen geld zou ze een jaar langer doen over de H.B.S. Want de luchtkasteelen, die ze bouwde, waren zoo mooi. Schitterend leek haar alles toe. Even vergat ze haar ernstige leerplannen en droomde over den tijd dat ze een eigen huisje zou hebben, dat haar een man „mijn wijfje" zou noemen. Was dat niet het mooiste geluk van de wereld? Te mogen zorgen voor iemand waar je van houd, te mogen dribbelen in kamers die haar eigen waren? Maar dan bedacht ze dat het nog zoo aak'lig lang zou duren en moedig begon ze haar lessen. In geen geval mocht die tijd langer verschoven worden dan noodig was en daarom moest zij haar best doen. Ook vader was in zijn kantoor aan het werk gegaan. Zoo 47 nu en dan liet hij de pen even rusten en dacht aan zijn kinderen, waarvan een gereed was om uit te vliegen en de jongste zoo erg klein nog was. Konden ouders toch maar altijd weten wat er met hun kinderen gebeuren zou, verlangde hij. De toekomst benauwde hem zoo. Maar dan, luchthartig weer, vond hij dat het toch maar heel goed was, dat de toekomst zoo diep verborgen was, als hij maar gezond bleef. Toen beiden weg waren had Kitty direct het boek laten zakken. Ze wist heelemaal niet wat er stond omdat ze nog niets gelezen had. Dat geplaag had ze zoo vervelend gevonden. Maar nu ze alleen was legde ze het boek maar weg. Ze was toch zoo verschrikkelijk lui en de steenen vloer in de achtergalerij leek haar zoo lekker koel. Ze vergat dat ze al een groot meisje was, en ging rustig lang uit op de tegels liggen. Fijn zoo. „O Kit," zei Nella, die met een handwerkje dicht bij haar kwam zitten, „wat ben jij lui." „Ik lui?" verdedigde Kit zich ijverig, „heelemaal niet Nel, ik denk." „Ja," zei Nel lakoniek, „dat heb ik nooit', geweten, dat je om te denken op den' grond moest liggen." „Ben jij wel eens meer grappig,*Nel?" „Soms," antwoordde die kalm. Even was het nu stil, toen zei Kit: „Zeg; Nel, vindt jij het ook niet vervelend om verliefd te zijn?" „Ik weet het niet, Kit." „Nou ja, al weet je het nu niet, dan kun je toch wel zeggen dat het vervelend 'is?" „Ja Kit, vervelend." „Loop naar de koekoek," zei Kit nijdig. 48 „Heb jij al een vrijer, Nel?" kwam toen aarzelend een nieuwe vraag. „Nee-e," lachte Nel. „Zeg dan zullen' wij een verbond sluiten. We beloven elkaar heilig om nooit verliefd te worden." „Och waarom," stribbelde Nel tegen. „Als jij niet mee doet, zeg ik aan moeder! dat jij een vrijer hebt." „Moet jij weten," vond Nel. „Hè Nel,, zou jij dan door een jongen gezoend willen worden? En dan nemen ze zoo je hand beet en aaien je. Gewoon griezelig." „Ja, ik wordt er bang van," beweerde Nel. „Verbeeldt je," ging Kit onverstoorbaar voort, „dat je zoo'n snor op je wang voelt. Brr." „Verbeeldt je." „Weet je wat ik zou doen, Nel?" „Nee Kit." „Ik zou hem een labberdoedas op zijn kersepit geven, dat bij er van suizebolde, dat verzeker ik." „Is dat mijn dochter die daar zulk keurig Hollandsch spreekt," vroeg moeder hoogst verwonderd. „Nog al erg ook," pruttelde Kit. „Maar ik vind het dan wel erg," zei moeder kortaf. „Op school zeggen we nog heel wat anders," zei Kit. „Dan ben ik erg blij, dat ik dat niet hoor. En we zijn hier niet op school, dus wensch ik het niet te hooren ook. Begrepen." Kit gromde wat. Bij niemand kreeg ze nu toch gelijk als ze knorde over verliefd zijn. Die gekke Nel ook al. Misschien was die nog 49 erg blij als ze een vrijer kreeg. Daar zou je heel wat om doen. Zij vond het dan lam. Niet alleen, dat je als je groot werd je haar in een knoetje moest draaien, zij zou er wel nooit iets van terecht brengen met die nare krullebol, je kreeg ook een corset aan, maar dat vertikte ze eeuwig, en tegen dien tijd was het misschien weer mode om sleepjaponnen te dragen. Och, och, wat was het toch heerlijk om groot te zijn. Vroeger was alles veel leuker. Je liep maar in je hemd en broek rond en niemand zei er iets van, je klom in den hoogsten boom, je liep op stelten en deed een heeleboel andere prettige dingen meer. En als je groot werd dan was het geregeld: „dat mag niet meer kind, daar wordt je te oud voor." Wat had ze vroeger verlangd om ook eens mee te mogen gaan naar de Concordia, op groote menschen-avonden, zooals zij het noemde. Toen Pop voor het eerst mee mocht waren er bij Kit, die gewend was geweest om alles met Pop samen te doen, traantjes gekomen. Maar moeder was onverbiddelijk geweest. Voor haar, Kit dan, zou die tijd van zelf ook komen, maar nu was ze nog te jong. Toen Kit later gebleken was, dat Pop in het gezelschap van kennissen daar ook Clarens ontmoet had, en verliefd geworden was, toen had Kit bedacht dat het toch eigenlijk maar veel leuker was om nog niet met de grooten mee te doen. En van morgen, zoo lekker op den grond gelegen, verlangde ze meer terug naar vroeger. „Moeder," zei ze ineens, „hoe ben jij toch verliefd geworden op vader?" Moeder schoot in een hartelijken lach. „Kind, hoe kom je bij zoo'n vraag?" Kitty. 4 50 „Zoo maar. Dat wou ik zoo graag weten." „Nou kijk," zei moeder met een zeer ernstig gezicht, „ik kwam op een keer je vader tegen en toen zei hij: „Ik hou van jou, hou jij van mij." „Flauw hoor," minachtte Kit. „Flauw?" herhaalde haar moeder grappig verbaasd, „ik vond het juist erg leuk. Toen zijn we getrouwd." „Jakkes, U ook." Ze zat even te piekeren, vroeg toen nieuwsgierig verder: „Houden jullie nog net even veel van elkaar als vroeger?" „Kleine, kleine onbescheiden Kit," lachte moeder, „maar ik wil het je wel zeggen. We zijn nog net Romeo en Julia." „Wie?" Kit hief zich hoogst verwonderd op haar elleboog op. „Heb je dan nog nooit gehoord van Romeo en Julia?" „Nog niks," knorde Kit. „Ik wel," zei Nella. „Jij Nella? Wat dan?" „Vroeger op Ambon werd altijd een mooi verhaal verteld. Dat is prachtig." „Hè Nel, vertel eens," vleide Kit. En ook mevrouw vroeg vriendelijk of Nella dat eens wilde doen. Die was echter allang vergeten en trachtte van het baantje af te komen door te zeggen dat zij niet mooi vertellen kon. Maar het hielp haar niet veel. En eindelijk toen Nel toch bemerkte dat er niet aan te ontkomen viel, begon ze: „Heel lang geleden leefde in een zeker dorp op Ambon een vader, moeder en een dochtertje, dat Neltje geheeten was. Het was een prachtig kind. Zoo mooi als Neltje waren er geen andere. Maar behalve dat ze zeer schoon was, had het meisje een 51 lief karakter, was gehoorzaam en hulpvaardig voor anderen, en zeer vroom. Haar vader en moeder vonden het jammer dat het kind altijd tehuis zou blijven en weinig leeren en stuurden haar daarom naar school. Al gauw had het kind vriendinnetjes, maar het liefst speelde ze met twee jongens Jan en Heintje geheeten. Hoe ouder ze echter werd hoe meer ze de voorkeur gaf aan Heintje, die ook dol veel van Neltje hield. Maar ook bij Jan was de vriendschap in een ander gevoel overgegaan. Nooit had Neltje hier iets van bemerkt Was Neltje lange jaren zeer gelukkig geweest, op haar vijftiende jaar trof haar een groote ramp; haar moeder stierf. En juist haar groote verdriet deed haar Heintje nog meer liefhebben. Jan wist niets van de liefde van deze twee. Maar de ouders van Heintje en de vader van Neltje bemerkten het wel en kwamen te samen overeen om de beide jongelui met elkander te doen trouwen. In dien tijd echter geraakte de vorst van hun land in oorlog met een naburig rijk. Alle jongelieden werden nu opgeroepen om voor hun land te vechten en natuurlijk moest ook Heintje meegaan, maar Jan bleef in zijn land achter om dat zoo noodig mee te verdedigen. Dat was een droevig afscheid. Telkens en telkens kwam Heintje terug, maar eindelijk moest hij toch gaan. Van te voren echter had hij haar beloofd, dat bij indien hij uit den oorlog terugkwam, dadelijk met haar zou trouwen. „En ik kom terug," zei hij. „Want het zwaard dat jij mij gegeven hebt zal mij helpen." En werkelijk het ging Heintje voorspoedig in den oorlog. Hij was moedig en dapper en zoo gebeurde het, dat hij de 52 prinses van het vijandelijk rijk gevangen nam. Een prachtig mooi meisje was dat en hij kon al heel gauw merken dat zij van hem hield. Maar Heintje dacht te veel aan Neltje. Eindelijk keerde hij terug naar zijn vaderland. Ze waren overwinnaars en hij hoopte nu Neltje te kunnen trouwen. Thuis was het anders gegaan dan hij kon denken. Eerst was Jan Neltje komen troosten en gezelschap houden, maar hij werd al langer hoe meer verliefd en eindelijk zag hij er niet tegenop om te gaan liegen. Als hij dan maar met Neltje kon trouwen. Hij maakte haar wijs dat Heintje in den oorlog gesneuveld was en daar zij geen enkel bericht van Heintje kreeg, begon Neltje het te gelooven en zoo kreeg Jan eindelijk van haar gedaan dat zij met hem wilde trouwen. Er werden nu toebereidselen gemaakt tot een groot feest en zoo kwam de dag dat beiden zouden trouwen. Heintje was tot belooning van zijn dapperheid tot generaal benoemd en kwam juist terug op den dag van het feest. Wat dat een verdriet voor hem was. Hij liet echter verzoeken of de generaal en zijn officieren, op het feest mochten komen. Wat natuurlijk graag toegestaan werd. s Avonds kwamen de officieren in groot uniform aan, maar hoe veranderd Heintje ook was, Neltje herkende hem. Ze werd doodsbleek. Aan tafel werden raadsels opgegeven en ook Heintje zei, dat hij een bijzonder mooi wist. Als voorwaarde stelde hij echter, dat als niemand van het gezelschap het raadde hij de bruid een zoen mocht geven. Dat werd toegestaan. Toen gaf hij een raadsel op, dat betrekking had op de belofte van Nel en de trouweloosheid van zijn vriend. Niemand kon het oplossen. Zoo ging hij naar de bruid toe om haar te kussen, maar toen hij haar in zijn 53 armen had, vertelde hij alles aan de aanwezige gasten. Jan had Heintje niet herkend, maar toen hij nu hoorde wat Heintje vertelde, wilde hij vluchten. Bij den drempel stootte hij zich echter en viel dood ter aarde. Nog dien zelfden dag zijn toen Heintje en Neltje getrouwd." Kit had kalm toegeluisterd, maar kon nu toch niet laten om wat te spotten. „Wat een aandoenlijk verhaal, Nel." „Vind ik ook," zei Nel. „Wat ze al niet voor dat Neltje deden," lachte Kit weer. „Och, och Nel, als dat Heintje mij nou eens gekend had; Wat zou die dan gedaan hebben?" „Je stil hebben laten trouwen met Jan. Dat zou dan straf genoeg zijn geweest voor zijn trouweloosheid." Op zooveel gevatheid van Nel had Kit niét gerekend. Ze zweeg verbluft. „Wat die liefde toch weet," was de volgende komische verzuchting van Kit. „Ik zou nog liever." „Zoo Julia," begroette ze Pop, die neuriënd binnenkwam. „Julia," deed deze verbaasd, „Och jij weet ook niks. Ken jij het verhaal van Romeo en Julia niet?" minachtte ze. „Nee," zei Pop eerlijk. „Ik ook niet," flapte de rakker er uit. „Wat plaag jij toch altijd?" zei Pop zenuwachtig. „Plaag ik? Maar mevrouw Clarens, mevrouw Clarens." „Kit schei uit," verzocht haar moeder. „Dan maar Julia," betoogde Kit onverstoorbaar. „Eigenlijk... eigenlijk wou ik toch ook wel zoo'n vrijer hebben." 54 Allen keken haar verbaasd aan, wisten niet wat er nu weer volgen zou. „Zie je," zei Kit, „ik maakte geen enkele som meer. Ik zou hem laten sjouwen. En als hij tegenstribbelde ging hij er uit." „Ja, je zoudt echt beminnelijk zijn. Dat vrees ik ook," zei mama. „Zie je nou wel Pop, mama zegt het zelf," triomfeerde Kit „De zou een schat zijn. En wat voor een." „Och kindje, jij ook zult nog wel eens ondervinden dat er genot in is, zich zelf op te offeren voor iemand waarvan we houden." „Nou moeder, dan moet het toch heel gauw gebeuren?" twijfelde Kit. „De heb er zoo'n stil vermoeden van dat die Julia van ü dat wel deed. Vertel er maar eens van." „Ja kind dat deed Julia ook. Ze had Romeo lief tot in den dood." „Wel erg somber," meende Kit met een gefronst gezichtje. „Vertel dat moois maar gauw aan Pop. Aan haar is zoo'n vertelseltje goed besteed." „Er leefde eens in een stad in Italië, Verona, geheeten „Waarom zoo ver, moedertje. Kan het niet gebeurd zijn op Batavia?" „Kit als ik aan het vertellen ben zwijg je, verstaan?" „Soedah," zong Kit. „Er leefde dan twee voorname families, die lange jaren met elkander in vijandschap leefde. Zelfs de knechten en meiden van de beide gezinnen deelden in dien oorlog en trachten elkander zoo veel mogelijk te benadeelen." „Trouwe wezentjes," vond Kit. 55 „Te begrijpen is het dat, waar zelfs de onderhoorigen tegen elkander wrokten, zeker de kinderen dier families dat doen moesten. En toch gebeurde het dat een zoon en dochter uit die twistende gezinnen elkaar zagen, zonder te weten wie ze waren, en zoo verliefd werden, dat ze zonder elkander niet meer konden leven." „Och hoe aardig," meende Kit „Doch dan ontdekken ze, dat ze behooren tot de families Capulet en Montagu en weten ze dat hun vereeniging niet toegestaan zal worden." „Ook een strop," lachte Kit binnensmonds. „En nu trouwen ze in stilte." „Men wil Julia dan laten trouwen met een ander. Ze ziet geen uitkomst en vraagt aan haar biechtvader, die haar met Romeo heeft getrouwd, of hij haar wil helpen. Romeo heeft intusschen gevochten met Paris, die men als haar bruidegom heeft aangewezen en moet nu vluchten. Broeder Laurens, de biechtvader, heeft medelijden met de "beide ongelukkigen en om Julia te vrijwaren voor een huwelijk dat haar wacht, geeft hij haar een drankje dat haar schijndood zal maken en als ze dan in het familiegraf is bijgezet zal Romeo gewaarschuwd worden, haar halen en dan zullen ze in een vergelegen land wonen." ■ „Niks netjes om zoo ongehoorzaam te zijn," vond Kit weer, toch luisterde ze aandachtig verder. „Nu gebeurde het echter dat Romeo de boodschapper die hem dat bericht moest brengen niet ontmoette en in Verona gekomen werkelijk meende dat zijn bruidje gestorven was. En in groot verdriet wil bij zich doodmaken, als hij Paris ontmoet in het grafgewelf, Paris die uitverkoren was geweest om met Julia te trouwen. Beiden vechten, waarbij 56 Paris getroffen wordt en sterft. Dan drinkt Romeo vergift. Nu ontwaakt Julia, die, als ze het lijk van Romeo ziet, ook niet meer wil blijven leven. Ze doorsteekt zich met den dolk die Romeo droeg. Als dan eindelijk de vijanden Montagu en Capulet bij de lijken staan van Romeo en Julia, vergeven ze elkaar en verzoenen zich." „Wat een bloedige geschiedenis," huiverde Kit „Ach liefste Julia doe ons een dergelijke smart niet aan..." .,Mag ik binnenkomen?" Pop vloog op. „Daar is die schat ook," zuchtte Kit, „we hadden nog geen liefde genoeg gehad. Och, och, wat een gezoen." „Wil jij er ook zoo graag een, Kit" lachte Clarens. „Als je toch durft," gilde Kit „Ik geef je een flinke patater, hoor." Maar Clarens was niets bevreesd en liep Kit na, waarop een stoeipartijtje volgde, dat eindigde dat Kit een heusche zoen kreeg. Ze veegde met woeste gebaren haar wang af en dreigde Clarens met de vreeselijkste wraak. Maar die zat allang met Pop in een hoekje en zoo nu en dan hoorde men een geluid, als of er een zoen gegeven werd. Dan keek Kit boos hun richting uit Liefde was nu eenmaal het misselijkste wat er bestond vond ze. Doch Pop en haar verloofde waren een gansch andere meening toegedaan en waren erg gelukkig geëngageerd te zijn. VII OPOFFERINGEN ? VII Kit had er zich al weken op verheugd. En niet zoo'n klein beetje. Van af het oogenblik dat zij en Pop de aankondiging van een bal masqué, dat gegeven zou worden in de Concordia, hadden gelezen, was ze in één fuifstemming geweest. Of moeder al beweerd had dat ze zich te veel misschien Voorstelde, het had allemaal niet geholpen. Kit was compleet dol. 't Was dan ook geen kleinigheid om voor het eerst in je leven gemaskerd te gaan. En de keuze van een pakje had heel wat hoofdbrekens gegeven. Menige les op school hadden ze besteed met stilletjes achter de hand te beraadslagen over wat het toch wel zijn zou. En in dien tijd waren er standjes genoeg uitgedeeld, zelfs waren eens op een morgen een paar meisjes die wat al te luidruchtig zaten te „fluisteren" uit de les weg gestuurd, terwijl nog weer andere verheugd waren geworden met extra vraagstukken. Ze mochten het echter ook als straf beschouwen. Kit was een van de gelukkigen geweest die met strafwerk naar huis was gegaan. En toch mocht men niet zeggen dat de leeraren te spoedig waren overgegaan tot strafwerk geven. Zij toch wisten zelf wel wat een opwinding zoo'n bal meebracht, maar zij konden toch ook niet toestaan dat het zoo rumoerig was in de klassen. „Ze behandelen ons net als kinderen van een fröbelschool," had Kit verontwaardigd uitgeroepen toen zij dien dag thuiskwam. „Ja," was moeder haar bijgevallen, „ik begrijp ook niet hoe de leeraren dat durven wagen. Zulke bijzonder ijverige oplettende leerlingen." Er was geen lachje over moeder's gezicht gegleden toen zij dit zei, maar Kit keek eens schuin 58 naar moes en was toen stilletjes afgedropen naar haar eigen kamertje. „Mama begreep ook niks," mopperde ze daar. „Zoo oud was zoon leeraar ook nog niet dat hij al alles moest zijn vergeten." ,Ouwe stokvisschen," gromde ze. Met een zucht begon ze toch maar aan haar werk. Ze begreep wel dat het het beste was het opgegeven werk af te maken. Kit's gezicht stond op storm. En toen ze al die kriebellijnen in haar schrift zag (dat moesten vraagstukken verbeelden) toen kon ze het niet laten, ze moest even haar tong uitsteken tegen al dien poespas. „Wat een geleerdheid, wat een geleerdheid," zuchtte ze. „Och heer, heb jij daar zoo'n last van?" informeerde mama belangstellend. Ze was onhoorbaar Kit's kamer binnengekomen. Maar Kit merkte niets, deed maar alsof ze ingespannen aan het denken was. Moeder begon over de costuums en natuurlijk dat Kit toen geheel en al oor was. Ze konden het maar niet eens worden. Het bal voor groote menschen zou een week eerder gegeven worden, dus Pop moest het eerst een pakje hebben. Pop vond het allang goed, haar kon het niet zooveel schelen. Ze vond het heerlijk dat Jo (zoo heette Clarens) en zij konden gaan, maar om nu lang en breed te gaan piekeren wat of het wel zijn zou, nee dat was niets voor Pop. „Als zij maar bij haar Jo is," hoonde Kit. Kit was het nog maar steeds niet eens met haar zwager.. En met de liefde nog minder. Dat had ook een van de meisjes van school ondervonden die schuchter het plan had geopperd om ook jongens in hun clubje op te nemen. 59 „Jongens?" had Kit gegild. „Jongens? Ik zou nog liever. Nee, reken dan maar niet op mij. De zou je lekker danken, 't Zou me echt een^ plezierige avond worden... Nee, dan blijf ik maar thuis." Toen hadden de anderen het plan maar laten gaan. Het werden verbazend aardige costuums die voor Pop en Clarens. Of aardig was juist het woord niet, ze waren meer origineel. Toen Pop als champagneglas en Clarens als champagneflesch het huis uitgingen, was het iets zeer aparts en Kit hoopte maar dat zij en haar clubje evenzoo goed zouden slagen. Maar het was echt moeilijk. Op een morgen op school was het ontzettend warm. Kit kon maar geen aandacht bij de les houden. Telkens veegde ze wat parelende zweetdroppeltjes van het hoofd weg en ze voelde zich zoo loom, echt lusteloos. Ze zat maar voor zich uit te staren, maar daar haar oogen gedurig gericht waren op den leeraar voor haar, had deze geen vermoeden, bestrafte haar niet. „Wat een gekke korte jasjes draagt mijnheer," vond Kit. „Zeker op de goedkoopte gemaakt in oorlogstijd," dacht ze. Maar mooi kon zij ze niet vinden. Terwijl ze al haar opmerkzaamheid aan den leeraar besteedde haalde hij, onbewust daarvan, heel gemoedelijk een sigaar uit zijn koker, waarom een sierlijk bandje, hardgeel. Plotseling kreeg Kit een idee. Daar had ze het. Ze moesten gaan als kistje sigaren. Allemaal hadden ze daarvoor een bruine gladde japon noodig, een punthoed op en als ceintuur een hardgeel lint, waarop ieder van het clubje een letter moest hebben. Eldorado zou b.v. leuk zijn. Ze rekende stilletjes uit met hoevelen ze daarvoor moesten zijn. Wat jammer dat hun clubje maar uit zes bestond. Enfin dan moesten ze er maar een paar bij 60 vragen. Prettig was het natuurlijk niet Zulke vreemden waren niet aan je gewend, konden misschien niet tegen plagen en een heeleboel vervelende dingen meer. Ja, dan moesten ze maar eens aan plagen wennen, dacht Kit. Als alles nou in de wereld ook naar je zin moest gaan, besloot ze wijsgeerig. Die kinderen mochten al erg blij zijn dat ze in hun clubje gevraagd werden. Nu wilde het ongeluk, dat Zus, Kit's boezemvriendin, vlak voor haar zat, en ongeduldig als Kit was kon ze natuurlijk niet wachten totdat de les afgeloopen was, en moest het dadelijk uiteen. Ze boog zich voorover en trachtte achter haar hand pratend Zus deelgenoot te maken van de uitvinding die ze gedaan had. En deze, niks braver dan Kit, ging vol gloed er op in, gewoon enthousiast. Met het gevolg natuurlijk dat ze hun stem niet zóó dempten als noodig was en de leeraar, gehinderd nu in zijn spreken, verbolgen opkeek, nijdig werd en beide boosdoensters naar de pendoppo M zond. Daar zaten ze nou. Dat ze uit de klas waren gestuurd, was niet zoo heel erg, maar dat ze straks een visite moesten brengen aan den Dirk, dat viel minder in den smaak. „Och wat," zei Kit, heel onverschillig, „de nek afsnijden zal hij ons wel niet," „Dat zou me minder kunnen schelen," zei Zus timide, „dan dat hij een briefje schrijft aan pa. Ik heb er den laatsten tijd al zooveel meegebracht" «Dat was wel het laatste om je nek af te snijden. Dan was een briefje toch nog beter." 1) voorportaal. 61 „En als ik dan niet mee mag naar het bal," bibberde Zus. Dat was bedenkelijk. „Och ben je mal," vond Kit, „zoo gemeen zal je pa wel niet wezen." Zus was er niet zoo gerust op en vreesde dat haar vader, na herhaalde waarschuwingen wel degelijk zoo „gemeen" zou zijn. „Komt tijd, komt raad," deed Kit luchthartig. „Wel zeker, dat vind ik ook," klonk de stem van den leeraar achter haar. „Vertel nu maar eens eerst waarom dat jullie zoo hinderlijk zijn geweest in de klas." Het flitste door Kit heen, dat ze Zus moest trachten te redden. Zij zou van thuis wel een standje krijgen, maar gaan zou ze wel mogen. Die arme Zus echter met haar strenge vader.... Zus zat al direct te jammeren. Kit humde eens, trok een allerleukst verlegen snoetje en zei: „Zus deed niets mijnheer, ik fluisterde Zus keek haar verstomd aan. „Maar ik heb toch Zus haar stem gehoord," „Heusch niet mijnheer," deed Kit lief. „Ziet U," ze keek hem met haar liefste gezicht aan, „U stak een sigaar op" „Wat heeft dat er nou mee te maken?" deed de leeraar verbaasd. „Toen kreeg ik een idee," zei Kit. „M'n beste meid, als dat waar is, dat jij een idee kreeg omdat ik een sigaar opstak, dan ga ik dat meer doen. Ik doe niet anders meer. Ideeën bij Kit! Nee zoo iets zeldzaams moet je aanmoedigen." „Flauw," pruilde Kit. Maar ze zag heel goed dat mijnheer in haar antwoord plezier had en toen ineens zei ze hem, wat ze bedacht had en 62 zonder eenige verlegenheid vroeg ze: „Vindt U dat nu ook geen schitterende inval?" „Dat moet ik toegeven," lachte mijnheer, „maar als je het mij vraagt dan heb ik toch liever dat je zulke invallen buiten de les hebt." Maar Kit bad gewonnen. Ze zag het direct. En toen hij dan ook permissie gaf om te vertrekken en dat wel zonder straf, toen kon ze het niet laten, ze moest hem zeggen dat ze dien avond ook hem zouden aanspreken. „Denk er om, ik vertel aan de anderen, wie wel zoo kunstig geborgen zijn in die sigaren-omhulsels." „Doet U niet," gnuifde Kit. „Wat hebben jullie voor straf gehad," informeerden de andere meisjes belangstellend. „We hebben heelemaal geen strafwerk," triomfeerde Kit „Integendeel, we hebben heel genoegelijk met mijnheer zitten praten." „Onmogelijk kind," zei stug een der meisjes. En hatelijk zei ze nog toen ze wegging, haar arm door die van een ander kind gestoken, „ze denkt dat iedereen haar aardig vindt Ze is nog al knap...." „Nou," vond Kit, „daar had ik nog niet aan gedacht, maar nu jij het zegt, zal het wel waar zijn." De ander.droop af. Ze was heelemaal niet gezien bij de meisjes. Altijd jaloersch en hatelijk was ze, terwijl Kit wel eens iets scherp kon zeggen, maar toch ook altijd klaar stond om te helpen, zij het met huiswerk, zij het een enkel maal met voorzeggen. Daarbij was Kit gul en hartelijk en zou liever zelf schuld op zich nemen dan een ander te verraden. Al spoedig gaf Kit nu haar inval. En allen vielen haar 63 bij. Dat was nu nog eens wat ongewoons. Nee, maar dat Was in orde. Ook de moeders waren het hiermee eens en al spoedig toog men aan het werk. „Maar," zei Kit's moeder op een dag, „zou het niet veel aardiger nog zijn als er ook een sigarenkistje omkwam? We maken dan een geraamte van bamboe, overtrokken met geel goed en die moeten jullie dan in vredesnaam maar achter je mee slepen." Dat was nog mooier. De vriendinnetjes gilden het uit. „En weet je," zei Kit, vol jool, „dan loopen we zooveel mogelijk tegen menschen aan" Dat werd afgesproken. De tijd schoot langzaam op, maar elke dag was er toch een, beweerde Kit eigenwijs. Een paar dagen voor de fuif, werd echter broertje ziek. Koorts, niet erg hoog, maar de kleine lieveling was echt hangerig. De dokter, die geroepen was, kon nog niets zeggen. En de temperatuur steeg, in plaats van naar beneden te gaan. Kit was doodelijk ongerust. Ze week niet van het bedje van de kleine. Moeder troostte haar. „Het zal wel niet zoo erg worden." Maar het werd wel erg. Heel erg zelfs. De dokter kwam nu twee maal per dag en zijn gezicht stond zorgelijk. In huis waren allen zoo stil mogelijk. Ze hielden allemaal zoo van de kleine vent. Wat leefden ze in angst. Zoo kwam de dag voor het feest. Moeder was het, die er om dacht „Wat wil je doen Kit? Kun je niet met een van de meisjes mee?" 64 „De zou geen rust hebben," huilde Kit. „Dacht je nu heusch moeder, dat ik zou kunnen lachen en pret maken, terwijl broertje hier," Haar stem sloeg over van het huilen. „Och kindje, je hebt telkens van die teleurstellingen. De vorige keer toen we naar Petite Trouville *) zouden gaan en jij je er zoo op verheugd had, ging het ook niet door"... „Wat komt het er op aan?" Eerst nog maar eens van avond afwachten, misschien gaat het dan wat beter. Doch ook de avond bracht geen beterschap. Broer lag vuurrood in z'n bedje te woelen en de koorts was heel hoog. „Ik kan niet gaan," dacht Kit 's avonds toen ze in haar bed stapte. „Het is wel jammer, maar kom er zal nog wel eens meer een bal gegeven worden." Den volgenden morgen zei ze het haar vriendinnetjes en bood direct aan haar costuum aan een ander te leenen, indien ze iemand wisten. Het zou voor de meisjes te sneu zijn, indien het groepje nu niet compleet was. En zoo gebeurde het. Zonder eenige aarzeling gaf Kit haar jurk aan een ander, die nu plezier zou kunnen hebben, terwijl zij er zoo op gevlast had. Even was het akelig... Toen den avond van het feest Kit in haar huisjurk aan het bedje van broer zat, kon ze de muziek hooren. Maar zij had geen spijt Van tijd tot tijd verwisselde ze het ijs in de kap, bracht kleine stukjes, die moeder dan ter verfrissching de kleine vent tusschen zijn lipjes schoof, en zoo luisterde ze naar de ademhaling die heel snel ging. „Laat me wat opblijven," smeekte ze, „als ik nu uit was zou ik immers ook nog niet gaan slapen?" 1) Een badplaats nabij Tandjoeng Prioek. 65 Zoo zaten allen aan het bedje van hun lieveling. En het was alsof die liefde hem genezing bracht. Werkelijk ging dat borstje niet meer zoo benauwd op en neer en ook de koorts werd minder. „O, Moeder." „Ja Kit, ik zie het ook. Nu maar kalm zijn." Toen stond ze op om Kit naar bed te brengen. Wat geeft het of sommige meisjes al heel groot zijn? Er zijn dagen dat je als een heel klein kindje vertroeteld wilt worden, er zelfs behoefte aan hebt. Moeder hield Kit's hand vast, totdat ze ingeslapen was en toen dacht ze aan den tijd, dat ook dit kind met haar vele lieve hoedanigheden het leven zou ingaan. En ze zuchtte. Want ook de booze dingen van Kit wist ze en wat wel het allerergste was: Kit was iemand met een eigen karaktertje. En dat heeft de wereld niet graag dat je apart bent, een zelfstandig iemand wilt zijn. Oorspronkelijkheid wordt je wel 't minst van al vergeven. Zou dit kindje er tegen bestand zijn? Och, ook dat zou de tijd wel leeren. Zij zou ze trachten op te voeden, zoodat als eens die moeilijke tijden kwamen, haar kinderen karaktervastheid zouden hebben en tegen een stootje zouden kunnen. Toen ging ze weer naar haar jongen. Hij was werkelijk veel rustiger geworden en dien nacht kon ze weer een beetje slapen. Ook de volgende dagen hield de genezing aan en Kit liet nu met een vroolijk gezichtje door de anderen vertellen van de genoten pret Slechts even was ze verdrietig geworden, dat was toen de leeraar zei, dat ze te véél en te hard gelachen had. Hij toch wist niet dat ze niet gegaan was. Kitty. 5 66 „Ik hèb ook gelachen," zei Kit zacht, „in mijn bed, omdat ons klein broertje beter werd." En toen de anderen hem de teleurstelling van Kit verteld hadden, streek hij het kind vriendelijk over de wangen. „Zoo was jouw avond toch ook heel mooi," zei bij. „Ja mijnheer," zei Kit. Ze voelde dat hij haar begrepen had en ze hield nu van hem. En er zou best nog eens een bal komen. Dat zei ze aan de anderen, die hiermee instemden. Die Kit, wat kon ze lief zijn. VIII BROERTJES DICTIONNAIRE. VIII Broer deed al wekenlang wanhopige pogingen om te praten. Hij stootte allerlei geluiden uit, en soms gelukte het hem een klank te vatten. Gebeurde dat, dan was er een vreugdegejuich van Kit, die als het ware op den loer lag om toch maar niets daarvan te missen. En eindelijk, op een morgen dat ze allen aan het ontbijt zaten, en broer al zijn best deed zooveel mogelijk in zijn klein mondje te stoppen, daar hoorde Kit hem heel duidelijk zeggen: koek. Ze keek de kleine vent zoo verbaasd aan, alsof ze twijfelde of zooveel geestigs wel van hem afkomstig kon zijn, maar toen hij met een lachend snuitje naar haar keek en nog eens zeer zuiver om „koek" vroeg, toen kende Kits vreugde geen grenzen. „Moeder heb je 't gehoord?" gilde ze. De anderen echter, die met elkander in een druk gesprek 67 geweest waren, hadden er niet zoo op gelet, en keken nu ietwat verbaasd naar Kit, die opgewonden aan het vertellen ging wat voor heldendaad broertje nu wel volbracht had. „Heb je 'tniet verkeerd verstaan?" aarzelde Pop. Ze wisten allen toch, hoe Kit haar best deed pm uit één enkel geluid iets te hooren. „Verstaan? Nee, die is goed. Hoe kun je daar nu iets niet van verstaan?" En triomfantelijk nam ze de koek van het schaaltje en hield die broer voor. Tegen zooveel lekkernij, en dat wel vlak voor je, was deze niet bestand en voor Kit goed en wel erg had wat bij wel ging doen, riste hij de koek uit Kits handen en zette onvervaard zijn kleine tandjes in het groote stuk. Hij grijnsde daarbij van genoegen. Daar stond Kit. Broer propte de koek er maar in, en moeder kwam al gauw er aan te pas om nog te redden wat er te redden viel. Voor broers gezondheid was zooveel koek allerminst bevorderlijk. Daar begreep de kleine vent niets van. Ze hadden bet hem zelf gegeven en nou werd het zoo maar afgenomen. Zijn gezichtje betrok, tranen kwamen in zijn heldere kijkers, en ineens huilde hij klagelijk: „koek." „Daar hoor je het," riep Kit opgewonden. Ja nu hadden allen het gehoord. Broer was werkelijk begonnen met praten. Dat was een heele gebeurtenis. Maar broer gaf niets om al de bewondering van ouders en zusters, hij voelde veel meer voor het groote lekkere stuk koek, dat hem zoo maar afgenomen was. „Och moeder, geef hem dan ook nog een klein stukje," vleide Kit, maar toen moeder volhield, dat het voor broer niet goed was, toen zat ze al gauw even droevig te huilen 68 als broer, die daarvan verbaasd opkeek en haar hand grijpend, deelnemend vroeg: „helen?" Kits gejammer was uit. Zoo iets leuks had ze nooit verwacht. Twee woorden op één morgen, was dat niet verschrikkelijk knap? En omdat het zoo bijzonder was, was ze bang dat broer zijn kundigheden weer vergeten zou en begon ze opnieuw te doen, alsof ze huilde. Als ze nu echter heusch gedacht had broer voor den gek te kunnen houden, dan had ze zich toch terderge vergist, broer vergat de heele koek, keek Kit oolijk aan en vroeg toen spottend: „It heelen?" Dat leek wel tooverij. Op een morgen drie woorden. Het was Kit te machtig, ze sprong op, greep de kleine jongen bij zijn armen en draaide hem zoo woest in heit rond dat hij pijnlijk begon te snikken. Waarop natuurlijk een zoenpartij volgde, die hij ook al minder aangenaam vond. Hij worstelde dan ook met zijn dikke lichaampje om los te komen en toen hem dat gelukt was, huppelde hij zoo vergenoegd weg, dat Kit hem maar gaan liet. „Wat is hij pienter, ja ma?" zei ze verrukt. „Och kind, zoo gaat het altijd. Het praten komt zoo gauw," antwoordde moeder haar. Maar dat kon Kit niet velen. Net of iedereen zoo slim kon zijn als hun broertje, 't bestond gewoon niet. Het ontbijt was afgeloopen, de meisjes gingen naar school, en moeder stond als altijd haar kinderen in de voorgalerij na te zien. Broer was nu den ganschen morgen aan zich zelf overgelaten. Dat bezwaarde hem niets. Hij was zoo gewend alleen te spelen, dat het best ging. Vandaag echter was bij ongewoon stil. Moeder deed als gewoonlijk de goedang, inspecteerde de keuken, ruimde het een en ander in haar 69 slaapkamer op en kwam eerst na geruimen tijd naar buiten om aan haar naaiwerk te beginnen. Even zocht ze naar broer. Hij was nergens te ontdekken, maar eindelijk zag ze een vies hoopje zitten. Dat was broer. Voor de gezelligheid had de rakker zich ingewreven met nat zand en zijn tjelana monjet was al even vuil geworden. Hij was druk bezig. Wat hij eigenlijk wel deed, kon mama niet zoo gauw ontdekken, maar toen ze het zag, schrok ze echt. Broer had om den hals van poes een touw gedaan en dat blijkbaar erg stevig aangetrokken. Poes was tenminste zeer benauwd en stikte bijna. Maar broer trok maar door en was erg boos, dat poes zoo stil er bij zat. In een ommezien had zijn moeder het arme beest bevrijd. Het was net op tijd geweest, de kleine poes hijgde naar adem en was zoo ellendig dat ze zelfs de lekkere melk, die moeder voor haar neerzette, niet dronk. „Poes tout," zei broer nijdig. „Broer is stout," zei zijn moeder, „het kleine poesje is bijna dood." Broer snapte dat moeilijke woord heelemaal niet, hij trok er zich ook niets van aan en drentelde weg, de zorg voor de kat maar aan zijn moeder overlatende. Poes zocht spoedig een goed heenkomen, ver buiten het bereik van broer en die had al lang weer een ander spelletje bedacht. Hij deed de glazen deur van de boekenkast open, om die dan telkens met een klap weer dicht te gooien. Gelukkig kwam moeder ook aan dit bedrijf een einde maken. Ze zette broer in de box en gaf hem zijn beertje bij zich. Het is niet prettig als je al aan je vrijheid gewend bent, 1) apenbroekje. 70 om dan weer in de box te moeten zitten, en broer was dan ook mistroostig in een hoekje gekropen. Ineens keek hij heel donker naar zijn moeder en zei: „tout." Dat was waar ook, het was moeder zoo even maar-niet opgevallen, dat broer weer twee woorden aan zijn kennis had toegevoegd. Ze lachte haar pienter baasje eens glunder toe en zei: „Wat zal Kit gelukkig zijn." En broer die het woord Kit hoorde, schalde het haar na, „it". „Straks komt ze hoor," troostte moeder. „Dan speelt ze weer met haar schat." Wat die Kit blij was, dat broer zoo goed al leerde praten. „Hij wordt heusch een bijzonder mensch, moes," zei ze blij. „Ik hoop dat hij een goed mensch wordt, Kit," antwoordde moeder ernstig. „Ajakkie nee, moes, goeie menschen zijn meest zoo vervelend." „Maar Kit." „Heusch waar moeder, ze doen alleen maar dingen die mogen en het is juist zoo prettig om ook eens iets te doen, wat je niet mag." „Kitty toch." Kit zwaaide eigenwijs haar haren naar achter en had zoo'n strijdlustig gezicht, dat moeder begreep dat het beter was nu maar niets te zeggen. Ze kende Kit en wist dat het een opwelling van het oogenblik was. In een klein nieuw opschrijfboekje was Kit bezig den woordenschat van broer op te schrijven. Ze wilde zoo graag later als hij groot was aan hem zelf vertellen, wat hij zoo al in zijn „jeugd" gedaan had. Broer was dood-onverschillig voor zijn heldendaden en nam niet de minste notitie nu van zijn moeder en Kit, bij speelde voor de variatie 71 trammetje met een wit houten wagentje, waarvan één wieltje verloren was en de zijwanden kapot waren, omdat broer er veel te vaak zijn dikke lichaampje in neer vleide. Eenige dagen verliepen zonder dat broer van meerdere kundigheid blijk gaf. Wel gebruikte hij de woorden die hij kende dagelijks en hij wist heel goed waarom en wat hij vroeg. Als hij dan ook om koek riep en ze durfden hem een boterham aan te geven, dan was hij fel verontwaardigd en gilde woedend om „koek". Kit bleek dan nog al eens vaak gul te zijn, tegen den wil van moeder in. Eens draafde broer weer rond met zijn wagentje en ineens, toen de tram voorbij ging, bleef broer staan, luisterde aandachtig en zei blij: „neng-nong." Een nieuw geluid was tot hem doorgedrongen en wel de trambel. Van toen af ging bet langzaam aan, telkens echter verrastte hij zijn zusjes met iets nieuws. Eigenaardig was het echter, dat tot broer meer die woorden doordrongen, die van de aangename zijde van het leven spraken. Vooral als het in verband stond met eten. Dat laatste woord had hij dan ook al gauw leeren zeggen. En dan kon hij zoo in-genoegelijk met zijn vork en lepel op tafel slaan, onderwijl al maar gillende: „eten". Het was zoo'n schat. Een werkelijk snugger baasje, en hij liet zich doodleuk door zijn zusjes verwennen, 't Was net of dat een recht was, dat hem toekwam. Och èn Kit èn Pop deden het ook zoo graag. Naar elk nieuw gekend woord luisterden zij met de grootste verrukking en al wat hij deed was in hun oogen zoo bijzonder dat geen ander kind dat doen kon. „Kinderen, niet te véél bijzonders van je broertje gaan denken. Hij is maar een heel gewoon kind," waarschuwde moeder wel eens bezorgd. Maar dan vloog Kit op. Broer was juist iets bijzonders. Had ma wel eens ooit zoo'n kind 72 gezien? En dan begon ze met het opnoemen van zijn heldendaden, die werkelijk vele waren. Ook haalde ze eens trotsch haar opschrijfboekje voor den dag, waarin ze al de woordjes die broertje kende, geschreven had en ze ontdekte dat er dat waarlijk al twintig waren. „Broertje kent al twintig woorden," juichte ze. En alsof broer begreep wat voor gewichtig personage hij wel was kwam hij aan haar schoot staan en vroeg heel blij: „koek?" Och ja, dat had hij waarlijk wel verdiend. Zoo'n heerlijke schat toch en Kit haalde een lekker stuk koek, expres door haar bewaard voor broertje. Die smulde er dan ook fijn van en veegde als bewijs van dankbaarheid, zijn vuile vettige pootjes aan Kit haar nieuwe jurk af, wat natuurlijk een schrik gaf. Maar boos er om kon Kit niet zijn. Het was een veel te lieve jongen toch haar broertje. En vol trotsch vertelde ze aan haar vriendinnetjes van broertje en dat hij al twintig woorden kende. Was dat al niet genoeg voor een dictionnaire? Zij vond van wel. En de anderen, gul, vielen haar bij. Ook zij kenden geen schat zoo lief als het broertje van Kit. IX PLANNEN. IX Pop was achttien jaar geworden en had met goed succes haar eindexamen H.B.S. gedaan. Van het schoolleven had ze afscheid genomen en nu waren de dagen wel gansch anders voor haar. De zorg voor de ontbijttafel had ze moeder dadelijk uit handen genomen en vader moest eerlijk erkennen dat hij niets miste. Want haar aangeboren zin voor het huishouden hielp haar. Zes uur tikte de jongen aan het raam van haar kamer. Een enkel maal gebeurde het dan dat Pop geen antwoord gaf, te vast sliep om het bescheiden tikje van den bediende te hooren. Maar die hield niet op. Telkens en telkens weer klonk het getik tot Pop, ineens geschrokken een luid „ja" gilde en het bed uitsprong. Dan was het jachten om klaar te komen. Slordig verscheen ze nooit buiten haar kamer, dat had moeder altijd streng afgekeurd. Even het gezicht frisch gewasschen, de kam door het haar en dat maar losjes weg opgestoken, een onderjurk aan en daarover een makkelijke kimono. Dan was ze klaar. Vader zat meestal reeds buiten in de achtergalerij in de luie stoel. De jongen had hem al voorzien van een heerlijk geurend kopje koffie en vader beweerde steeds, dat hij om dien tijd aan het klimaatschieten was, beslist dat rustig half uurtje noodig had om goed wakker te worden. Na een hartelijk „goeden morgen" dronk ook Pop eerst haar koffie om dan haar werkzaamheden aan te vangen. Ze moest zorgen, dat de eieren gekookt of geklutst werden, al naar de verschillende huisgenooten dat wenschten, brood gesneden was, en de boterhammen die Kit mee naar school 74 wilde nemen gereed waren. Voor kleine broer kookte zij ook de havermout. Het gal nog een heele bereddering. Nella had al vaak aangeboden om iets van mevrouw en later van Pop over te nemen, maar dat werk was speciaal voor huisvrouw of dochter des huizes meende mevrouw en Nella had trouwens genoeg te doen. Zoo'n Indisch huishouden brengt rompslomp te over. Och ja in Holland meenden ze, dat een vrouw in Indië van het bed op de lange stoel verhuisde en van de lange stoel naar bed. Dat ze voor niets anders lust had dan om zich te amuseeren en dat alle bezigheden in huis met graagte werden overgelaten aan de verschillende bedienden, die bijzonder geschikt daarvoor waren. Vroeger, toen ze veel jonger was, had mevrouw Klinkhamer zich vaak geërgerd, als ze een dergelijke meening hoorde uiten en dikwijls had ze heftig deze opvatting bestreden. Nu niet meer. Wat kon het haar schelen hoe men ginder dacht? Overal waren vrouwen die lui en laksch zich niets lieten gelegen liggen aan het werk in huis, maar zij was daar niet een van. Haar was niets te min en op een goede gang van zaken was ze ter dege gesteld. Maar nu moest ze erkennen, dat het wel prettig was om het een beetje makkelijker te hebben. Zoo'n groote dochter naast je was heerlijk. En Pop deed het werk zingende, was blij nu schoolmeisje-af te zijn, een plaats gekregen te hebben naast de groote menschen. En naar mate Pop meer bedreven werd in al die kleine werkzaamheden, beangstigde haar moeder zich, want ze begreep dat dan de dag zou komen dat haar kind een eigen huis verlangen zou. Weg zou gaan voor goed. 75 En al gauw werd haar vermoeden bewaarheid. Clarens kwam met de aarzelend gedane vraag of het nu niet kon dat Pop zijn vrouwtjé werd. Hij voorzag een overplaatsing en zou het zoo heerlijk vinden, als zijn wijfje met hem mee kon gaan. En Pop wilde ook zoo graag. Een eigen huisje leek haar zoo begeerlijk. Dat ze jong was, was waar. Maar iederen dag werd ze toch weer ouder en, och ze hadden saampjes, Pop en Clarens, zooveel om de ouders te overtuigen en deze lieten zich dat doen. Wel vonden ze hun kind nog veel en veel te jong. Wel wisten ze, dat het zoo veilig was geweest in het ouderlijke nestje en dat nu voor Pop al zoo spoedig, te spoedig, den tijd van eigen zelfstandigheid aanbrak. Maar ze hadden het geweten, toen ze dien jongen man toe lieten in hun huis en goed vonden, dat Pop en hij genoten van hun heerlijke jonge liefde. Ze kenden ook het goede karakter van den jongen man en zijn ernstigen wil hun kind gelukkig te maken. Toen bedachten ze ook, dat het geluk nooit te vroeg komt, dat men nooit te jong is om gelukkig te worden. Al spoedig werd de dag vastgesteld van het trouwen. Maar er was nog heel wat te doen. Nu snorde de naaimachine den ganschen dag. Groote stukken katoen werden tot kleedingstukken verknipt eh Nella en Pop weerden haar handen geducht. Stapeltje na stapeltje kwam gereed. Frissche heldere lintjes werden er om gestrikt. En 's avonds gingen ze uit, vader, moeder, Clarens en Pop. Dan bezochten ze de meubelmagazijnen en kochten huishoudelijke voorwerpen, pannen en potten en kopjes en borden. Wat een zalige drukte hadden ze nu. En Pop voelde zich wel heel gewichtig als hoofdpersoon. Ook Kit begreep, dat nu haar zuster ineens 76 een andere was geworden, met eigen verlangens voor een tehuis, met spoedig al plichten voor een man. Het was of Kit het niet meer durfde om Pop te plagen en met haar te kibbelen. Kit vond het „eng" dat Pop weg zou gaan. Broer en zij alleen zouden overblijven. Ze vond het ook heel begrijpelijk, dat haar vader Pop den laatsten tijd zoo verwende, dat hij zoo duidelijk liet blijken, dat zij zijn lieveling was, meer dan Kit toch. En als zij dacht hoe leeg het zou zijn, als Pop weg was uit hun huis, al zou ze er nog wel eens terugkomen, maar hoe ze dan nooit meer de Pop zou zijn van nu, dan huiverde ze. Soms meende ze dat ze Clarens haatte. Waarom was bij bij hun gekomen en had Pop genomen? Boos keek ze vaak naar den jongen man die zoo in-gelukkig fluisterde met zijn meisje over later, dat later dat al zoo heel gauw nu komen zou en waarin ze altijd samen zouden zijn, met hun tweetjes, voorgoed. Hij zou dan mogen zorgen voor een eigen vrouwtje. Hij zou haar wenschen mogen vervullen, haar in alles behulpzaam mogen zijn. Kit mokte. Ze kon niet vriendelijk tegen hem zijn. „Nel, ik trouw nooit," zei ze. Maar Nel was zeer lakoniek en zei: „Dat zullen we later wel zien." „Nee Nel, ik wil nooit van moeder weg. Ik zweer dat ik niet trouwen zal." „Sst," deed Nel verschrikt. „Zoo mag je niet spreken." „Och wat, ik zeg wat ik wil," deed Kit onverschillig. ,Jk wou dat hij op de Mookerhei zat," gromde ze na. „Wel, wel, wie wenscht mijn meiske naar de Mookerhei?" lachte haar vader, die juist binnenkwam. „Clarens natuurlijk," bromde Kit. 77 „Wat heeft bij je voor kwaad gedaan?" was de ernstige vraag terug. „Hij neemt Pop mee," snikte Kit. „Ja, hij neemt Pop mee zooals er ook eens iemand zal komen die onze Kitty als zijn vrouwtje zal nemen." „Nee vadertje, nee. Ik hoef niet hè, ik hoef nooit?" „Dwaze groote kinderachtige Kit," knorde haar vader vriendelijk. „Wie zou er over denken je ooit daartoe te dwingen. Maar voor jou zal die tijd ook komen, zooals die voor je moeder kwam, zooals hij ook gauw voor Nel er zal zijn." „O, mijnheer," klonk een zwak protest van Nel. „Ik heb een brief gehad, Nel. Kun je niet raden van wie?" Nel kleurde hevig, maar zei niets. „Daarin werd mij gevraagd of ik je wilde zeggen dat in jouw land een jongen wacht, eenvoudig en goed, die verlangt jou in zijn huis te brengen. En de dominee vraagt of ik er op aandringen wil, dat je een beslissing neemt. Want je hebt al zoo lang gewacht." „Ja mijnheer, ik zal er over denken," zei Nel bedeesd. „Altijd dat ellendige trouwen," snikte Kit. Toen nam vader haar in zijn armen en zei: „We hebben nog altijd ons klein tegenstribbelend meiske. Wanneer zul jij eens veranderen?" Kit antwoordde niet, builde zacht door. „Weet je wat beter was?" zei vader. Het meisje in zijn armen gaf geen antwoord, toch merkte hij dat ze luisterde, want het heftige snikken bedaarde. „Laten we Pop met zooveel liefde de laatste dagen hier thuis omringen, dat ze altijd en immer in haar herinnering onvergeeflijk zullen zijn. Laten we haar veel pretjes be- 78 zorgen, mooie, mooie dagen. En jij, Kit, moet daarvoor zorgen;" Hij zweeg. Kits hoofdje worstelde zich los. Ze schudde de krullende haren uit haar vochtig gezicht en streek met de zakdoek over de oogen als om de sporen van tranen uit te wisschen. „Pretjes, vader?" vroeg ze toen aarzelend. „Ja kind. Zooveel mogelijk. Want een bruid komen bloemen en groen en vreugd toe." „Hoe kan ik daar voor zorgen?" vroeg Kit. En vader legde haar uit hoe zij, met haar vriendinnetjes en die van Pop, feestelijkheden moesten bedenken. Als bet bruidje haar ondertrouw gedaan zou hebben kon de pret al beginnen. En dan moesten ze zorgen voor een keurig versierde binnengalerij als Pop receptie zou houden als bruidje en één avond zou gegeven worden met een groote partij en daarop konden ze voordrachten zeggen, muziek maken, tableaux geven en zoo mogelijk een toepasselijk komediestukje. „Dat alles?" vroeg Kit verbaasd. En toen drong voor het eerst tot haar door, dat er ook blijdschap kon zijn, als een van hen weg ging. Broer huppelde naar binnen. Zijn vroolijk snuitje zat dik eri dik onder de gelei en zijn kleine vingertjes waren ontzettend plakkerig. Maar de ondeugd deed of het iets heel gewoons was Kit draaide hem in het rond. „O, Broer, stoute Broer, wat heb je gedaan?" lachte ze. Broer voelde niets voor de benaming van stout en trok zijn aardig gezicht tot de jammerlijkste huilgrimassen. „Boer niet tout, boer wil niet," stamelde hij. 79 „Of die boer tout is," schaterde Kit, toen hem op den arm nemende, zei ze: „Willen we dan naar Nel gaan? Broertje gaan wasschen?" „Ja," gaf hij' graag zijn toestemming, „boertje gaan wasschen." Bij het verlaten van de kamer riep vader haar nog na: „Zul je er voor zorgen, Kit? Kan ik er op rekenen?" „Ja Paps," galmde ze terug. Uit Nels kamertje klonk een onderdrukt gesnik. „Wat is er Nel?" vroeg Kit bezorgd. „Nie-iets Kit," builde Nel. „Is het, is het om wat vader je zei?" Nel kon niets antwoorden. Broers lipje begon ook weer te hangen. „Arme Nel," troostte Kit. „Wacht, eerst zullen we broer gaan helpen. Onze klein vieze broer." „Vieze boer," juichte hij na, alsof het een heel pretje was. En Kit maakte hem zorgzaam schoon. „Nu blijven wij alleen maar, hè broer?" zei ze zacht. De rakker lachte van pret. „Vindt jij het zoo leuk, broer?" vroeg ze. „Boer euk. Boer en Kit." Ja zij beidjes bleven over. En voortaan zou zij heel alleen voor hem mogen zorgen, vooral als Nel nu ook weg ging. Want die zou ook wel trouwen gaan. Het leek warempel een ziekte. Trouwen zat in de lucht. Maar zij zou er stichtelijk voor bedanken. Zij deed het nooit. Broer had zijn groote pluche olifant al voor den dag gehaald en ging er als een ruiter te paard op zitten. „Hu, hu," deed zijn stemmetje ernstig. En daar zijn paard niet vooruit wilde, wist hij wel een 80 andere manier. Toen nam de ruiter het paard onder den arm. Zoo ging het ook, vond hij. En goed. Even later hoorde Kit hem lachen van uit den tuin. Daar joeg hij de eendjes op en had zijn „paard" een plaats gegeven in de goot. Broer nam het zoo nauw niet. Dat zeker niet. Maar Kit was teruggegaan naar Nel. Nel had haar koffertje open gemaakt en daar een portret uitgenomen. „Dat is Petrus, Kit," zei ze zacht. Kit had het op de lippen om naar Paulus te vragen. Zoo gek vond zij deze Bijbelsche namen. Doch ze bedwong haar zucht om te spotten. „Een knappe jongen, Nel," zei ze vriendelijk. „En ga je nou met hem trouwen, Nel?" „Misschien," zei Nel. „Je moet beslissen Nel. Pa zal daar op aandringen'.' „Denk ik ook," was Nels meening. „En dan ga je ver weg. En wij zien je misschien nooit weer." Toen begon Nel op nieuw te builen. „Daarom wil Nel niet," snikte ze. Kit wist niet hoe ze hier troosten moest. Want zoo wijs was Kit zelfs wel, dat ze begreep hoe het voor dit meisje naast haar heerlijk zou zijn een eigen huisje te hebben. Want eens zou Kit ook het buis uit gaan, misschien gaan studeeren in Holland. En Broer zou daar ook heen gaan. Niemand wist of haar ouders voor goed in Indië bleven. Dan zou dit kind naast haar weer op nieuw moeten zwerven, van de eene familie naar de andere, en mogelijk zou ze het ook wel eens niet zoo goed kunnen treffen als hier. Ze sloeg haar arm om Nel en zei: „Trouw maar Nel. Ik vind 81 het goed hoor." Alsof ze hierop gewacht had, die beste Nel. „Dank je Kit," zei ze eenvoudig Daarop sprak Kit haar over wat vader gezegd had. En Nel zei trouwhartig: „Daarvan weet Nel niets. Nel zal het werk wel doen." Zoo was het altijd gegaan. De meisjes verzonnen plannetjes en lieten Nel de toebereidselen maken. Maar nu kon het werkelijk niet anders. Want er kwam zoo heel veel kijken. En Kit moest zooveel bedenken. Wie zou ze vragen om mee te doen? Mary Slot natuurlijk en Riek Dankelaar en Mies Grader en o, die grappige Henk. Het zou maar het beste zijn, als ze al die kinderen eerst eens bij zich liet komen, dan konden ze samen beraadslagen. En toen ging ze naar haar kamer. Ze zouden vanavond naar het symphonie-concert in de Concordia gaan. „Een heele optocht," minachtte ze, toen ze bedacht dat Clarens en Pop, vader en moeder en zij te samen zouden gaan. Met zorg begon ze zich te kleeden. Het nieuwe blauwe zijdje deed ze aan, waarom heen die tulle strooken zoo heerlijk uitstonden. Net een gewapper uit een feeënsprookje. Hè, als ze dat eens deden. Een sprookje speelden op Pops bruiloft. Dat zou wel een aardig idee zijn. En zingend van: „Ik weet niet wat zal het beduiden, Dat ik zoo treurig ben," kwam ze de achtergalerij binnen waar de anderen reeds om de tafel zaten. „Nou treurende Kit eerst dan maar eten. Je verdriet zeg je later wel," grapte vader. Kit lachte. Nu had ze immers heelemaal geen verdriet. Kitty. 6 82 Integendeel, ze was nu weer monter en vroolijk en begon zich al een weinig te verheugen in het trouwen van Pop. En ze hoopte dat er prettige dingen verzonnen konden worden. X FEESTELIJKHEDEN. X „Hè, toe, scheiden jullie nou met praten uit." Kit zei het eenigszins verdrietig, want hoe ze ook probeerde, ze kon maar geen stilte krijgen. Maar nog sloeg niemand acht op haar gevraag. En kwaad nu, zei ze: „Is dat geratel nu eindelijk afgeloopen?" „Ja wel juffrouw," antwoordde Henk Franken deemoedig. „Jij," snauwde Kit kwaadaardig. „Wat is er van Uw Edeles verlangen?" ■ „Dat we nu eindelijk eens ernstig gaan bepraten, wat er gedaan moet worden." Henk trok een gewichtig gezicht, keek streng in het rond en zei: „Dames en heeren, laten we nu eens eindelijk ernstig gaan praten over het maken van de meest mogelijke jool." Een gegichel volgde, maar men zette zich recht, om te luisteren. Kit was wel een beetje zenuwachtig om daar zoo, terwijl iedereen' aandachtig naar haar keek, te vertellen wat ze op het hart had. Ze kuchte. En nóg eens klonk een schor: „hm, hm." 83 „Wat ruikt het naar petroleum," declameerde Henk. „Wat ben jij aardig," minachtte Kit. „Dat ben ik! Ze bedoelt mij," zei Henk triomfantelijk. Hij zette een hooge borst en keek aanmatigend het clubje meisjes en jongens rond. Mary Slot proestte. „Gekke Henk," lachte ze dan. „Had U nog wat?" informeerde hij belangstellend. „Nee, ik niet," lachte ze, „jij misschien?" Maar dan waren ze stil. „Ik had gedacht," zei Kit dan.... „Denkt U wel eens," informeerde Henk belangstellend. Doch toen hij den vernietigenden blik van Kit zag, dook hij in elkaar en was rustig. „Ik zou het leuk vinden als we een paar tableaux gaven, maar die op het eind van den avond natuurlijk." „Hè ja," klonken een paar meisjesstemmen. „Maar wat in het begin?" vroeg Mies Grader. „Dan geven we jouw," bromde de onverbeterlijke Henk. „Een paar voordrachten?" meende Kit aarzelend. „Zoo gewoon hè," liet een van de andere meisjes zich hooren. „Wat dan?" „Wel," zei Henk, „het allereerste begin is natuurlijk voor een klein orkestje. Ik wil de cellopartij nemen en jij Mary, is de piano voor jouw rekening?" „Natuurlijk," zei Mary gul. „Ik speel nu wel niet zoo heel onberispelijk," liet ze er op volgen, „maar als Henk de cello speelt luistert iedereen toch alleen naar hem." „Schoone jonkvrouw, wat maakt ge me gelukkig." Doch 84 eenigszins dwingend zei hij: „En Greet neemt de vioolpartij." „Nee Henk," stribbelde het meisje tegen, „ik durf niet." Het was haar aan te zien, dat ze erg verlegen was, maar Henk scheen niet bet minste plan te hebben haar toe te geven. „Gekheid, we weten allemaal, dat je verlegen bent om je voor vreemden te laten hooren, maar die zijn er dit keer niet. Het zijn allemaal lui die je kent. En zoo mooi als jij speelt er niet een." Zoo was het. Greet was bijzonder begaafd op muzikaal gebied, maar haar zenuwachige aard belette haar om door te gaan studeeren, wat jammer was. En hoe groote spotvogel Henk ook was, hij was veel te goedhartig om moedwillig een ander te plagen en zou dat zeker Greet nooit doen van wie hij zeer veel hield. Hij kon het echter niet verdragen, dat zij zich altijd achteraf hield, terwijl ze gerust vooraan kon staan. „Je speelt Greet," zei hij daarom koppig. „Henk toch," jammerde zij. „Jij speelt," zei hij nog eens stug, „en wel het bruidskoor uit Lohengrin." „Wil ik dan zingen?" aarzelde Mies Grader. „Heerlijk," vielen de anderen haar bij. „Maar zie je," ging ze voort, „op zoo'n avond kun je niet met ieti gewoons komen, dan moet je iets toepasselijks hebben." „Zing dan: „Er der Herrlichste von allen," en dan kijk je maar den heelen tijd naar mij," zei Henk en smachtend keek hij Mies aan, die heelemaal niet verlegen een kortaf „dankje" gaf op zijn voorstel. 85 „Ze willen ook nooit eens naar goeden raad luisteren," bedroefde Henk zich. „Het beste is, dat ik eerst aan mijn leerares vraag, wat zij geschikt vind," besloot ze. „Wacht maar," waarschuwde Henk. „Je zult zien dat zij je hetzelfde laat zingen." Allen lachten. Ook bet zingen was dus nu afgedaan. Wat kwam er nu? Aarzelend kwam Kit nu met het plan een klein komediestuk je op te voeren, waar allen direct voor waren. „Maar niet iets wat zoo afgezaagd is Kit," vleiden er een paar. „Hier heb ik iets." Kit wilde beginnen, toen een der jongens vroeg, wie de schrijver was. „Ik heb het zelf geprobeerd," bekende Kit met een kleur. „Hoe was dat mogelijk. Zelf zoo iets maken?" vroegen sommigen verbaasd. Hoe had Kit dat aangedurfd? Maar die, verlegen, als voelde ze, dat de anderen zoo'n hoogen dunk van haar hadden, zei: „Stellen jullie je nu niet te veel voor, van wat ik geschreven heb, 't is maar gepruts." „Begin nou maar," riepen er een paar. Heesch van verlegenheid begon Kit. Het tooneel moest een aardig gemeubelde meisjeskamer voorstellen, waarin witte meubelen, die fleurig bekleed waren met cretonne. Twee meisjes waren daarin. Rietie: Zeg Do hoe stel jij je eigenlijk je toekomst voor? Do: Mijn toekomst voor? Wel heel gewoon, ik ga trouwen en dan krijg ik kinderen. 86 Rietie: Hè gunst, hoe kun je zoo gek praten. Ik denk niet aan trouwen, ik bedoel wat je zou willen worden later? Do: Ja dat kun je nu gek vinden, maar ik kan nooit aan iets anders denken, dan dat ik later moeder ben. En jij dan? Rietie: Ik wou wel graag leerares worden. Heel knap zijn en dan voor een klas staan. Do: Ajakkes neen. Stel je voor, dat je zulke lieverdjes daarin hebt als wij zijn. Rietie: Ach wat. Zoo erg is dat niet. En dan, wie is nu een betere dievenvanger dan een gewezen dief? Do: (ietwat gepikeerd) Hè, wat zeg jij dat naar. Zóó aaklig zijn we nu niet, dat je ons bij dieven hoeft te vergelijken. Rietie lacht. Do: Nee, maar echt, zou je dat zoo leuk vinden om les te geven? Rietie: Dat niet alleen, maar het lijkt me zalig, om veel te leeren, altijd maar door. 'k Geloof dat ik daar nooit genoeg van krijgen zou. Do: (luchthartig) Maar gelukkig eigenlijk dat we niets van te voren weten, (lachend) weet je, ik zie me later al, een echte nènèh, zoo'n eerbiedwaardige grootmoeder en een kleinkind op m'n schoot, die me kraaiend in m'n baard grijpt. . Rietie: Je baard? Do: Ja natuurlijk kind. Ik zag laatst zoo'n grootmama en nu denk ik altijd maar dat ik ook zoo word. . Rietie: Nee, maar, hoe kom je daarop? Do: Ik kan soms zoo gek denken en ik vind het maar jammer dat we niets van te voren weten. 87 Plotseling is er achter een deur of een kast een Fee verschenen, gekleed in lichtblauw, waarover een gazen overkleed en op üet hoofd een sluier met kroontje. De Fee: Ik ben de koningin van de toekomst, ik kan het gordijn voor jullie weg trekken en je laten zien wat je weten wil. Rietie en Do tegelijk: Hè ja. De Fee: Maar denk er aan, als het tooneel, wat jullie te zien krijgt, niet is wat je wenscht dat het dan niet mijn schuld is. Rietie (aarzelend): Kan het dan ook aaklig zijn? De Fee (ernstig): Wat dacht je dan? Gaat ieders leven over rozen? Beide meisjes zwijgen. De Fee (lachend): Kom, ik zal jullie eens wat laten zien. „Het waren twee menschen, die meenden de gelukkigste op aarde te zijn." Zóó begon het. Nu zwaaide de Fee met haar staf en ineens schoof een gordijn achter in de kamer weg en zagen ze een jong meisje, die lachend voor een spiegel stond, en zich aandachtig bekeek. „Ze vond zich de schoonste en ze was overtuigd dat haar uitverkorene baar de mooiste moest vinden." Het volgende tafreel laat ons haar samen zien met haar verloofde, die even gelukkig als zij, denkt dat het leven een sprookje is van bloemen, van liefde en rozengeur." Nu zag men een heel jonge man, staande achter de stoel van het meisje. Hij fluisterde haar wat in het oor en ze lachte, dan keek ze gelukkig naar hem op en knikte. „Zoo bespreken ze het plan om te trouwen. Bij beiden niet de minste vrees." Het volgend tableau was dat van een bruidegom en bruid, 88 die samen weggaan. Do keek ademloos toe. Het waren ook zulke aardige menscben. De Fee zag het en zei treurig: „Ja het had alles zoo mooi kunnen zijn, als ze beiden maar meer hun best hadden gedaan." Weer ging het gordijn op en op de rustbank lag dezelfde jonge vrouw, maar nu keek ze een beetje boos. Gedurig zag ze naar de klok en het wachten scheen haar lang te vallen. Eindelijk klonken stappen en kwam de man binnen. Boos draaide zij zich om en als hij haar een zoen wilde geven, wendde ze haar hoofd af. „De humeurigheid was het huisje binnengetreden èn het ongeduld." De Fee zei het zwaarmoedig. Zoo vaak had ze immers bij jonge menschen hetzelfde meegemaakt. Nog weer later stond er een wieg. De jonge moeder zat er naast. Maar gelukkig keek ze niet. Een verdrietige trek lag er op haar gezicht. De haren waren slordig, het ochtendjaponnetje vuil. „Nu is de verwaarloozing al gekomen." „Och toe," riep Do, „laat ons niet verder zien. Het is te treurig. Lieve Fee, zoo hoeft het toch niet altijd te eindigen?" „Natuurlijk niet kind," zei de Fee ernstig. „Maar het is niet goed, als men te veel zich in de toekomst verdiepen wil. Ieder gaat zijn weg naar eigen aanleg, naar eigen kunnen en willen." „Nee zoo zou ik niet kunnen leven," huiverde Do. En Rietie zei: „Dan ben ik veel liever leer ar es." „Wil ik je het leven laten zien van sommige geplaagden daaronder?" „Nee, nee, liever niet," riepen beiden en de Fee lachte en zei: „dan zal ik je iets anders laten zien." En nu opende zich 89 het doek weer en ze zagen een moeder met een dochter. De moeder hief den vinger op, alsof ze voor iets wilde waarschuwen en de dochter knikte alsof ze haar begreep. Dan ging de deur open om een jonge man binnen te laten, die naar moeder en dochter toekwam en het meisje in zijn armen nam als wilde hij zeggen: „Zie zóó is het voor ons leven en de moeder keek tevreden en ging weg." Het tweede tableau liet het meisje als moedertje zien, ze wiegde in haar armen een kindje, en ook nu kwam de man binnen en ging zacht loopend naar haar toe en sloeg om beiden zijn armen. Hem behoorden ze toe. En de vrouw lachte, stil en tevreden. Het derde tableau liet de man zien in gepeins. Zijn gezicht had een zorgelijke uitdrukking, het was hem aan te zien dat bij lastige gedachten niet kon kwijtraken. Dan kwam de vrouw binnen en streek over zijn voorhoofd, als wilde ze de rimpels, die de zorg daarin gemaakt had, wegvegen. En de man sloot de oogen, en men kon zien dat het rustig in hem werd. „Zoo moeten man en vrouw zorgen samen dragen," zei de Fee ernstig. „Laat ons nog meer zien," riepen de beide meisjes nu. En lachend zei de Fee: „Dan zal ik je haar nog laten zien als ze oud is." In spanning keken! de meisjes toe, toen het gordijn weer van elkander schoof. Daar zat een lachende grootmoeder met mooi zilverwit haar, die twee kinderen bij zich had. Haar hand wees naar een groot portret aan den muur en dat was de gestorven grootvader waarvan nog aan de kleinkinderen verteld werd. „Want," zei de Fee, „het geluk was 90 altijd bij die beiden geweest, omdat ze alles samen wilden dragen, tegen- en voorspoed. „Laat ons zien wat met ons gebeuren zal," smeekte Do, maar de Fee zei niets meer, schudde bedroefd haar hoofd en verdween. „Dat kan fijn worden," zei Mies Grader. „Maar we moeten wel zorgen, dat de tableau's kort op elkaar volgen. Kit bloosde, vooral toen de anderen ook tevreden bleken. Vol ijver spraken ze af zoo spoedig mogelijk te beginnen, opdat het geheel voor Pop recht feestelijk zou zijn. Toen] het clubje afscheid van elkaar nam, zei Henk: „voortaan vraag ik liever aan Kit of ze zingen wil van: „Er der Herrlichste" want die voelt het tenminste. „Nare jongen," lachte Kit. Maar de handdruk, die ze elkaar bij het weggaan gaven, deed beiden voelen hoe ze elkaar nu, onder alle spot en plagen door begrepen. „Dag knappe Kit." „Dag plaaggeest." Doch de woorden klonken vriendelijk, alsof ze iets heel anders wilden zeggen. De Fee zou gelachen hebben. XI BRUIDJE. XI Het was niet noodig geweest haar 's morgens te roepen, want het jonge bruidje had maar heel weinig geslapen dien nacht Veel had ze gedacht Want niet alles, wat haar huwelijksdag zou brengen was vreugde. Ja, ze mocht hèm volgen, ze mocht voor altijd bij hem blijven, die ze meer lief had dan vader en moeder. Was ze echter zóó ver met haar gedachten, dan schrok ze terug. Was dat werkelijk waar? Was hij haar liever dan vader en moeder? Waren die niet altijd om haar geweest? Ach en hoe waren die niet immer voor haar en Kit en broertje? Nee, onvermengd was ze niet, de vreugde, van weg te kunnen gaan, voor goed, met haar liefste. Dacht ze echter daaraan, dan trok toch weer de zalige glimlach over haar lippen en voelde ze, dat ze tóch haar bruidegom verkoos, hoe liefdeloos ze dit tegenover haar ouders vond. Zoo had ze lang liggen denken en was niet tot klaarheid gekomen. Toen was er geklopt en had een stem heel zacht geroepen: „opstaan bruidje" en was moeder binnen gekomen, moeder die altijd verwarde dingen zoo effen bad kunnen maken, die de oproerige gedachten' van haar kinderen verstilde en ze de dingen liet zien in hun juiste verhouding. En ook nu had moeder heel zacht met haar gesproken en gezegd dat het de natuurlijke gang was in het leven, dat allen eenmaal vader en moeder verlieten om hun man aan te hangen, zooals zij zelve gedaan bad, zooals ook de kinderen van haar meisje eens zouden doen. Wat had Pop een kleur gekregen. O, moeder, wat zou ik ooit 92 met kinderen doen, had ze geroepen en moeder had heel zacht voor zich uit gelachen. Haar Pop, het geboren moedertje. Het was immers van zelf sprekend, dat ze een lief moedertje zou zijn. Maar stil, dat lag alles nog veraf, wat dichter bij lag waren de plichten, die Pop zou hebben als getrouwde vrouw, was het willen begrijpen! van een man, die niet altijd lief zou kunnen zijn, omdat zorgen hem zouden plagen in zijn werk, omdat dat zijn heele denken zou kunnen opeischen en het daardoor zou lijken, alsof hij minder van zijn kleine vrouwtje hield. Dan immers zou hij tot haar gaan om zijn zorgen te deelen, in de hoop natuurlijk dat zij, de begrijpende helpster, hem zou bijstaan, neen niet bij zijn werk, maar door hem een liefdevol tehuis te geven en zou troosten en lachen op zijn tijd en ook hem zou geven een gouden zwijgen. Want niet elke gedachte aan werk zou mogen weggestreken worden, nee, wilde Pop waarlijk zijn hulpe zijn, dan zou ze moeten leeren met zachten tred te loopen, de bedienden onhoorbaar te doen werken, om hem ten volle zijn denkkracht te laten geven aan zaken van het hoogst gewicht. Zoo spraken moeder en kind heel lang. En Pop begreep. Het zou haar niet veel moeite kosten zijn echtgenoote te zijn, dacht de moeder, echtgenoote, dat is: de eerste en beste bij hem. Voor het laatst, dacht ze zelve smartelijk, toen ze haar kind hielp hij 't kleeden, toen Kit gekomen was en lachte en schertste met haar zusje, om haar gevoel te bestrijden, dat liefst had willen dwingen dat Pop bleef. Ze lazen het in elkanders oogen, moeder en Kit, en Kit putte troost uit den moed van moeder, die sprak alsof haar zelve het grootste feest wachtte. Wat was Pop teer onder 93 de witte sluier. Zoo mooi had Kit nooit geweten, dat Pop was. Ze begreep niet, dat het meer het wonder was van het jonge meisje, dat de heiligste handeling in haar leven zou verrichten, het bezegelen van het verbond des harten door staat en kerk. Het lieve teere bruidje. Hier in het bruidsvertrek was het stil en rustig. Moeder eni dochters waren bij elkaar, buiten was er drukte en geloop, er waren nog zooveel beredderingen te maken voor dezen dag, doch daar zorgde Nel voor. En bij haar vader was de bruidegom, die ook levenswijsheid meekreeg op zijn weg. Hier luisterde een jongen, een kind ook nog, naar een oudere die hem veel vroeg en liet beloven, en waren de voornemens even rein en oprecht. Toen werd het jonge bruidje hij hem gebracht en over overgelukkig nam hij haar in zijn armen, kuste haar. Als een droom was het leven voor hen. Konden er ooit een man en vrouw geweest zijn die zoo gelukkig waren? Buiten op het erf rolden rijtuigen af en aan en brachten gasten, die den tocht naar stadhuis en kerk zouden meemaken, werden ververschingen gepresenteerd en dan ging men de wettelijke formaliteiten vervullen, die noodig waren, daarna de kerkelijke die de volmaking zouden brengen van het gesloten huwelijk. Daar in de koele ruimte ruischten zware orgeltonen, wijding gevend na de wettelijke formaliteit, die dor en droog en koud was. Het geroezemoes der laatste weken verdween hier in de stilte van Gods huis en nu ook komt over hen het weten dat het verbond des harten hier bezegeld wordt. „For better and worse." Maar dat lange leven, dat voor hen ligt, waarin man en 94 vrouw te samen lusten en lasten zullen dragen, is voor hen van een overstelpende heerlijkheid» De zware stem van den prediker leest als tekst op: „Hij is gelijk een mensch, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en leidde het fondament op een steenrots; als nu de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen: want het was op de steenrots gegrond." Knielende ontvangen zij den zegen, waarna hun toegezongen word door de aanwezigen: „God zegene Uw echt." Tranen stroomen uit de oogen van het bruidje, maar ook die van den bruidegom zijn vochtig en terwijl het orgel de „Hochzeitsmarsch" doet hooren gaan ouders en vrienden naar het jonge paar toe, dat zoo zichtbaar met zijn ontroering kampt. „Och moeder," zegt zij, in moeders armen troost zoekend voor hetgeen haar benauwt. „Mijn eigen kind," zegt moeder ontroerd, „maar ook nu jonge vrouw," en ze legt de hand in de groote van den man, die nu het recht der ouders om voor het kind te zorgen heeft overgenomen voor haar, die nu vrouw geworden is. En al wat hij zegt is „moeder." Ook zijn moeder thans. Zachte orgeltonen gaan over hen heen en het jonge paar wordt naar buiten gebracht, nu als menschen die beloofd hebben voor elkanders geluk te zorgen en te waken. Thuis wachten de anderen, die lachen en schertsen om de ontroering van het bruidspaar te doen bedaren en als na hef bruidsdiner, man en vrouw het huis verlaten voor de huwelijksreis, gooit men lachend hen een hand rauwe rijst en een oude schoen na. Dat bracht geluk had baboe 95 hen verzekerd, baboe die mee mocht met haar nonnie Pop. Het bracht ontspanning, deed allen hartelijk lachen en onderwijl trokken de paarden aan, rolde het rijtuig met twee gelukkige menschen het erf ai, een eigen zelfstandig leven tegemoet. XII BROERTJE GAAT HEEN. XII De eerste weken na de trouwplechtigheden en alles wat er mee samen hing, was er door Kit en de anderen steeds over gesproken. Het had een machtige indruk gemaakt op allen, maar toch was de slotsom van Kit steeds dat het „eng" was. Ze was niets verlangend naar liefde en hoewel ze met hart en ziel mee gedaan had aan de pretjes, kon ze zich nog maar steeds niet heenzetten over het verlies van Pop. Woedend was ze geweest toen haar vader geopperd bad om voortaan het kinderlijke „Pop" af te schaffen, het jonge vrouwtje te noemen met haar doopnaam. „Is het niet erg genoeg dat ze voorgoed weggaat? Mag ze nu niet eens meer haar eigen naam houden?" „Die willen we haar nu juist geven," had haar vader gezegd. „Gekheid," vond Kit. „Haar eigen naam is Pop." Ach, Clarens had er ook niet op tegen om zijn klein vrouwtje, met haar teer en jeugdig voorkomen, den naam van Pop te laten houden. „Laat het zoo maar blijven," had ook hij verzocht. Maar haar moeder had gewezen op later. 96 Stel je voor dat het kind later dik wordt Ik ken van die oudere vrouwen, die maar steeds Pop en Prulletje heeten, en hoe aardig het klinkt als een jong meisje, een kind zoo heet, zoo eigenaardig is het, als je een vrouw van een paar honderd pond Prulletje hoort noemen. Allen lachten natuurlijk. Maar Kit smeekte: „Och moeder, Pop wéégt nog geen honderd kilo, als ze dat gaat doen kun je het toch altijd nog veranderen." Het bleef dus Pop. De eerste dagen was er natuurlijk ook door de kennisjes druk gesproken over de voorbije pretjes en dan deed Kit met vuur mee, kreeg eenige keeren straf er voor. Maar toch, kwam ze dan thuis, waar haar zachte zuster nu niet meer was, dan bleef ze oproerig. „Nel, toe trouw jij nu maar niet," zei ze op een morgen smeekend. „Moet toch," was het bescheid van Nel. „Och wat kan jou Petrus schelen," deed Kit minachtend. Nel gaf geen antwoord. Heel lang had ze er over moeten denken of ze hem trouwen zou of niet, maar nu ze het beloofd had, nu wilde ze er geen verandering meer in brengen, 's Avonds zat ze druk te naaien, ordende al langzamerhand alles in haar koffers, wetend dat de dag van vertrek voor haar naderde. Haar moeder schreef baar ook lange gelukkige brieven, omdat ze nu haar kind bij zich kreeg, misschien wel later bij haar zou kunnen wonen. Na haar domme zeggen was Kit door haar moeder duchtig onder handen genomen en voor een tweede maal waagde ze het niet te probeeren Nel van haar voornemen af te brengen, al zou haar dat natuurlijk toch niets geholpen hebben. 97 Maar een misselijKe boel bleef het. „Moeder krijgen we nu een nieuwe juffrouw?" . „Ik denk er eigenlijk over om maar geen andere te zoeken. Ik voel me wel wat sterker den laatsten tijd." „Dat is ten minste gelukkig," vond Kit. Want ze had het land aan vreemde gezichten. En terwijl allen zich trachtten in te leven in de veranderde toestanden thuis, hing er ongezien een donkere wolk over het huis, naderde het ongeluk al meer en meer. Onbewust daarvan ging Kit naar school, bleef het luidruchtig kind van altijd, die met een lawaaiig „dag" het huis des morgens verliet, met nog scheller geroep des middags om een uur weer terug kwam. Op een dag had ze al bijzonder veel te beweren. Men hoorde haar schelle stemmetje zelfs achter in huis en mevrouw zond de baboe naar voren om nonna Kit te verzoeken stil te zijn, sinjo was ziek. „Broer? Ziek?" Hoe was dat nu mogelijk. Van morgen was hij toch nog heel goed geweest? Maar nu was ze stil, al liep ze dan ook zoo snel mogelijk naar de slaapkamer van haar ouders waar kleine Broer nog steeds zijn plaatsje had. Moeder had al wel vaak gesproken om dat te veranderen, hem een eigen kamertje te geven, dat verbinding had met de hare, maar er was nooit iets van gekomen. Hij was nog zoo klein. „Moeder wat is er?" fluisterde Kit angstig. ,,'t Kind heeft zoo hooge koorts, ik weet het niet. Ik ben niet gerust." „Hebt U de dokter al laten komen?" „Ja, maar het kan nog zoo lang duren voor hij er is," zuchtte haar moeder. Kitty. 7 98 „Niet zoo bang zijn, moes," troostte Kit. En zich dan over het bedje van haar broertje heenbuigend zag ze zijn starende oogjes voorbij haar heen dwalen. „Broer," fluisterde ze innig, „Broer bier is Kit." Broer zei niets terug, deed net of hij haar niet zag en plukte onrustig aan het lakentje dat over hem lag. „Niet ziek worden broer," vleide Kit verder. Het eten smaakte haar niet dien middag. Lusteloos zat ze op de bank in de achtergalerij, slechts nu en dan stil sluipend naar het bedje van broer en verder wachtend op den dokter, die zoo lang wegbleef. Doch toen die kwam kon hij niets zeggen. Wel zag hij het ernstig in, dat bemerkte mevrouw Klinkhamer aan zijn doen en laten, maar het was of haar hart vastgeschroefd was, ze kon en ze durfde niets vragen, „Niet dadelijk bang maken," trachtte de dokter nog te schertsen, toen hij door haar uitgelaten werd, maar om daarna ernstig weer te zeggen: „Ik kom van avond terug." „Moeder wat is het," huilde Kit. „Ik weet het niet, wijfje, dokter heeft niets gezegd. Hij komt van avond terug." „Maar dan is het ernstig," zei Kit bedroefd. Ook haar moeder dacht dit, maar zei niets om het kind niet nog meer te verontrusten. En erg was het, heel erg. Want tegen de verraderlijke koortsen van broer hielp geen medicijn, geen zorgvuldige oppassing, geen uiterste zorg van den dokter. Hier stonden ze weer eens tegen een van die raadselachtige ziektegevallen van Indië, waartegen geen kruid gewassen was. Een heele dag en nacht streden zij die hem liefhadden om 99 zijn leven en hoe lang is zoo'n dag wel niet. Maar het mocht niet baten. Wel prevelde het kind in koortshitte woorden, maar wat hij zei kon men niet verstaan, geen samenhang was er in zijn zeggen. Tot eindelijk bij zijn blauwe oogjes opsloeg naar zijn moeder en een zacht „maatje" fluisterde. En toen alsof hij toen pas weer besef van zijn omgeving kreeg, staarde bij zoekend rond, zag Kit en met een zweempje van voldaanheid hoorde ze hem zeggen „It." Ze lachte gelukkig. Dat was beterschap dacht ze, dat hij haar kende en even verliet ze de kamer, wilde ijs halen voor de kleine schat, toen een hartverscheurende roep van haar moeder haar deed beven. „Mijn heerlijke jongen. Mijn jongen." Wat was dat? Wat beteekende dat roepen? Kit kon geen stap doen. O, wat gebeurde daar? Doch niemand gaf haar antwoord. Een akelige stilte daar binnen, dan een gekreun van haar moeder en de stem van den dokter, ook die van haar vader, die overredend klonk. Daarna een weggaan van den dokter, als van een die niets meer te doen had, langzaam, gebogen, overwonnen door een sterkere dan hij. En een schreiend zeggen van baboe: „sinjo matti," *) Haar broer? Broertje? Dat kon niet... Binnen, in zijn bedje, lag een kleine gestalte, maar nu stil, heel stil, en daarvoor in de eerste vertwijfeling haar moeder, die ze nog nooit zoo ellendig, zoo hartverscheurend had hooren snikken. 1) De jongeheer is dood. XIII LEED. XIII In de birmengalerij hadden ze het kleine kistje, waarin haar doode Broertje lag, neergezet en het was Kit alsof het strakke mondje, waarom een lachje schemerde, haar vroeg om te blijven. Ze kon niet gelooven dat hij voor goed was heen gegaan, dat alle leven voorbij was. Alleen was het wel moeilijk om te begrijpen dat die handjes daar nu zoo stil konden liggen, niets meer van de vroegere beweeglijkheid hadden; dat het mondje zoo strak gesloten was, de oogleedjes nooit meer zouden opgelicht worden, om een paar ondeugend schitterende oogjes te laten zien. Het kon niet waar zijn, hij mocht niet van baar weg. Kit kon niet huilen. Ze staarde maar met droge oogen naar het kleine kistje met zijn kostbaren inhoud, naar dat wasbleek gezichtje dat zoo rustig op het kleine kussentje lag. Om haar hoorde ze gepraat, krans op krans zag ze hechten op de schragen die het kistje droegen. Och waarom gebeurde dat alles? „Lieveling ga naar bed, ga rusten," fluister-schreide de stem van haar moeder, maar zij, onwillig, vroeg afwijzend: „Of hij dan maar zoo alleen moest blijven liggen?" „Hij is niet alleen kind, hij is bij God." Het drong niet tot Kit door. Al sprak haar broertje niet, nij was er tóch, het kleine lichaampje uitgestrekt als rustte hij na druk gespeel. Doch ze liet zich wegvoeren. Onwezenlijk keek ze in haar kamertje rond. Alles was precies eender als altijd en toch was het zoo ontzettend veranderd. In het heele vertrek 101 waren sporen van kleine Broer. Daar lag de slang waarmede hij haar altijd trachtte angst aan te jagen, hoe had het zijn genoegen in het spel nog vermeerderd, als ze quasi gilde en wegliep. Daar lag ook zijn clown. Toen ze de pop op nam rinkelden de belletjes, die ze er eens aangezet had en die hem zoo in verrukking gebracht hadden. Op het tafelkleed lag een inktvlak, drie dagen geleden door hem daar op gemorst. Ach ja, ze had hem daarvoor een slag op zijn kleine knuistjes gegeven. Ze kon bij 't denken daaraan, het wel uitgillen. Hoe onmenschelijk wreed en hardvochtig leek ze zich nu. Alles wat van haar was zou hij nu hebben mogen bemorsen met inkt. Natuurlijk zou ze het goed gevonden hebben, maar bij 't denken aan die kleine roerlooze gestalte daarginder in de groote birmengalerij, was het haar alsof haar hart zou breken van pijn en ellende. Onwillekeurig hadden haar vingers blouse en rok losgemaakt. Ook de strik van het kapsel werd uitgevouwen en recht gestreken, zooals ze iederen dag gewoon was. Doch ze deed het onbewust, werktuigelijk, als in een droom. Haar moeder, hoewel overstelpt door eigen smart, voelde hoe groote slag dit jonge kind ontvangen bad. Als lang geleden maakte ze de klamboe open, liet het kind er ingaan en kipaste het bed daarna zorgvuldig over. Nog even instoppen van de tulle tusschen de bultzak en dan ging ze onhoorbaar. Kit was alleen. Geen gerucht werd in huis gehoord. Ze wist niet, dat in de kamer daarnaast haar moeder geknield lag voor het witte bedje, waarin anders haar jongste schat lag en dat nu zoo leeg was, zoo akelig leeg. 102 Ze wist niet, dat moeder nu pas aan haar tranen den vrijen loop liet, voor het eerst aan eigen smart denkende, lederen! avond had ze voor het slapen gaan nog even haar jongen recht gelegd, daar bijna altijd een beentje buiten de ijzeren staven bengelde en had ze zijn klamboe nog eens ingestopt. Dan had de kleine schelm vaak onbewust gelachen en nu.... nooit meer nooit meer Ze brak ineen. Hoe zwaar was haar het leven en hoe moeilijk te dragen. Het bedje was nu niet opgemaakt, men had er niet aan gedacht. Ze streek met haar hand over het hoofdkussentje, waarop zijn lieve blonde krullebol gewoeld had. O, ze bezweek onder haar leed, ze kon het niet dragen en toch durfde ze niet huilen, bang dat Kit het hooren zou. Maar Kit had het in het warme bed niet kunnen uithouden. Broertje lag ginds koud en stil en niemand was bij hem, die de gonzende muskieten van zijn snuitje zou jagen. Behoedzaam sloop ze uit bed en naar de binnengalerij. Een klein lichtje brandde. Onder de schragen! waren krijtstrepen getrokken om de mieren te verhinderen naar het doode lichaampje te kruipen. De geur der bloemen was heel sterk. Maar niets deerde het kind meer dat daar lag met zijn rustig stille gezichtje. Hij had niets angstigs, zelfs voor Kit niet, die nog nooit de Dood zoo van nabij gezien had. „Is alles goed lieveling?" snikte ze. En terwijl ze knielde, herhaalde ze weer die snijdenddroevige vraag: „Wou je dan niet bij me blijven?" Doch het doode mondje kon haar niet antwoorden op zijn tevreden toontje: „Ja Boer bij Kit blijven." Kit streelde de kleine handjes. Och, nu nog was hij bij 103 hen, morgen vroeg zou hij reeds uitgedragen worden. Morgen zou hij liggen op dien grooten doodenakker, waar zoovelen den eeuwigen slaap slapen. Dan zou het heerlijke lichaampje van haar Broer voor goed verdwenen zijn van de aarde. O, dat morgen . dat morgen.... Ze kon niet meer. Radeloos snikte ze, gebroken door onmenschelijk lijden. „Broer, lieveling, broer".... „Kit, wijfje, ga naar bed." Moeder had van uit haar slaapkamer het jammerlijk schreien gehoord, en ze wist dat ze troosten moest. „Ik kan niet moeder, ik kan nooit meer slapen," klaagde Kit bedroefd. „Liefje, je moet berusten." „O moeder, ik geloof dat jij niet van hem gehouden hebt," snerpte ze. Toen knakte moeder ineen: „Kind hoe kun je het zeggen, hoe kun je".... Haar tranen vloeiden zonder ophouden en haar mond stamelde klanken, al maar verlangende woorden om haar lieveling, haar heerlijke kleine boy. De klok sloeg uur na uur. Steeds lagen moeder en dochter geknield voor het kistje, dat zooveel kostbaars bevatte. Voor haar bestond geen tijd. Maar eindelijk, eindelijk brak het donkere hemelgewelf, lichte strepen teekenden zich eerst onduidelijk, daarna al scherper en scherper af, om kort daarna over te gaan in de grijze morgenschemering. De dag was gekomen waarop bij zou uitgedragen worden, zijn plaats zou open laten voorgoed. „Broer, broer, ik kan je niet missen." 104 Maar naar kunnen werd niet gevraagd. God had bevolen: het moet. En na een paar uren maar legden ze het zware deksel over zijn lief klein snuitje, kwamen de rijtuigen met hen, die de bedroefde ouders den laatsten rit wilden bijstaan, was er gedempt gepraat van menschen, geurden bloemen, zette de stoet zich in beweging op weg naar den stillen tuin op Tanah Abang. En andere vaders dachten aan hun eigen bezit, hun kinderen muis, voelden hoe broos het leven is en hoe spoedig geluk en vreugd gevolgd kunnen worden door leed en ellende. Het Leven dwong even tot stilstaan in den alledaagschen gang, het maande tot een gedenken van den oude psalm: Gelijk het gras is ons kortstondig leven; Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer; Wanneer de wind zich over 'tveld laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. En toen het allerlaatste. Langzaam lieten ze het kistje in de open groeve zakken. Liefdevol wierpen ze een handvol bloemen als laatste groet. „Nacht broer," stamelde zijn wanhopige vader. Door de kerkhofboomen ritselde de wind. Een laatsten zang bij kindjes diepen slaap. Daar tusschen door klonk het gekreun van den zwaar beproefden vader. „Nacht broer." „Slaap zacht." XIV THUIS IS HET LEEG. XIV Die ontzettende dagen na broertjes dood. Kit kon ze niet doorkomen. Vooral niet dien eersten avond toen de deuren gesloten werden en hij buitengesloten werd. Zoo alleen lag hij op dat sombere kerkhof. Hoe kon ze het dragen? Afgemat en moe getobd viel Kit ook dien nacht eerst laat in slaap. Ze moest maar steeds denken aan dat kleine grafje tusschen al die andere. Dat het mogelijk was dat haar heerlijke broertje nu voorgoed weg was, dat nooit meer zijn vroolijk gedribbel door het huis zou klinken, nooit meer zijn lawaaiende stem haar roepen zou, hij zijn paardje zou aanzetten met een hu, het was niet te begrijpen. Zooveel was de kleine vent haar geweest. Na het trouwen van Pop eerst recht. Ook toen was het den eersten tijd zoo ongewoon geweest. Vooral toen ook Nel gegaan was, naar Petrus. Voor die ook had een. eigen huis zoo veel bekoring gehad. En het verlangen naar een eigen thuis, naar een man, die van haar hield, naar haar eigen land ook, had over alle bedenkingen gezegevierd, en ze was gegaan, nog meer leegte latend in de kamers, vroeger zoo gevuld door gezellige drukte, nu leeg en eenzaam. Och ja, Pop en Nel hadden haar vertroost door te zeggen, dat ze wel eens terug zouden, komen, dat geen afscheid voor goed genomen werd, maar Kit had wel begrepen dat het nooit meer zoo zou worden, kón worden, als het tot dien tijd geweest was. Ze had veel geleden de kleine luchhartige Kit. En dat ze dien moeilijken tijd doorgekomen was, had ze 106 te danken gehad aan de kleine lieveling, die ze eerst niet had willen ontvangen. Als door het groote huis zijn zangerig geluid weerklonk, als „boer" It moest hebben, als de kleine kerel, het ook stil vindend in hun anders zoo drukke tehuis, zich tegen Kit aanvleide en om Pop vroeg of Nel, dan was ze begonnen met hem te troosten, met het gevolg dat hij bijna haar schaduw werd, zelfs bij haar zat, als ze haar huiswerk maakte, heel stil en rustig dan alsof hij begreep dat er niet gesproken mocht worden. Langzamerhand was hij haar onmisbaar geworden. Kwam ze thuis, broer huppelde haar tegemoet en heette haar met zijn vleiend stemmetje welkom. Ging ze uit, broer trok een lipje en wilde mee. Aan tafel zat hij neven haar, in alles troost en hulp bij haar zoekend. Onafscheidelijk waren ze. Dan had moeder wel eens geglimlacht. Ze had immers geweten welk een gevoelig hartje in haar Kit school? Het moest eerst gewekt worden. In al Kit's droomen over later was broer geweest. Eens zou hij groot zijn, wel veel jonger dan zijn zusje, maar toch een man, die naast haar zou gaan en haar beschermen, die met haar zou kunnen praten over alle mooie dingen in het leven. Het had niet zoo mogen zijn. Voor broer was geen „Later" weggelegd geweest, slechts een kort poosje had hij bij hen mogen vertoeven om dan weer te gaan, naar een beter oord. Neen ze had niet naar school kunnen gaan de eerste dagen, zelfs leek het haar of ze nooit meer zou kunnen studeeren. Het liefst van al Zat ze maar voor zich uit te staren, óver lieve eigenschappen van broer na te denken 107 en dan kwam haar zoo vaak een martelend „Waarom?" op de lippen. Waarom haar lieve broer, die zoo gezond en krachtig geweest was en niet die gebrekkige stakkerdjes, die niets van het leven te verwachten hadden? Waarom niet die ouden van dagen) die zoo hunkerden naar het einde, die moe van het leven waren? Waarom niet die idioot geboren kinderen, die nooit iets voor hun ouders zouden kunnen zijn, die alleen zouden eischen al de jaren door en niets zouden geven? En als ze dan moegetobd en onbevredigd opstandig stond tegen alles wat haar als raadsel was, dan kwam moeder en wist het antwoord. Hoe vaak had ze verbijsterd uitgeroepen: „moeder hoe kun je berusten?" Och zeker, ook moeder viel het ontzettend zwaar, het gemis van haar kind. Als het in menschelijke kracht had gelegen, dan zou die zelfde moeder met haar nagels het zand boven zijn grafje hebben opgegraven en hem bij zich in de veilige moederarmen genomen hebben. Doch het leed was haar niet door menschen aangedaan. Eén, hoog boven allen, had den levensdraad afgesneden. Hij had gevonden dat het noodig was en al kostte het hartebloed, de moeder kon in vrome berusting zeggen: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd." Dien vrede had ze echter slechts gevonden in het gebed, als ze zich volkomen overgaf aan den wil des Hemelschen Vader, als ze wist, Hij heeft het bevolen, dus zal het goed zijn. < Broer's vader had langer noodig om tot klaarheid te komen. 108 Stil, heel stil was hij geworden. Niemand hoorde hem fluiten of een liedje zingen. Uren zat hij op zijn kamer, maar de vlugge hand schreef niet, het heldere verstand dacht niet over vraagstukken, die opgelost moesten worden, de vader treurde over zijn zoon en wilde niet vertroost worden. Soms, een enkel maal, als onverbiddelijke plicht eischte dat hij zijn aandacht bij zijn werk had, kon een enkel geluid hem herinneren aan geroep van zijn kind, schrok hij op met luid bonzend hart, meende hij ook wel een maal gezang te hooren, lieflijk en passend bij de gansche omgeving van Indië, en onwillekeurig speelde een droomerigen glimlach dan om zijn mond, kon hij even vergeten. De bedienden deden hun werk als altoos, gewillig, bescheiden en rustig. Maar als ze 's avonds klaar waren, ze voor hun kamertjes zaten en met elkaar spraken, dan vertelden ze van Sinjo, hoe lief hij wel geweest was, vonden zij het huis aaklig stil en beklaagde* ze hun meesters. Dat drukkende van een tehuis vol rouw, dat gedempte gepraat, het voorzichtig schuiven van stoelen, als vreesde men iemand wakker te maken. Het mocht zoo niet duren. Daartegen was het zenuwgestel van haar man en Kit niet bestand. En hoe zwaar het haar viel, hoe onuitsprekelijk ze zelf leed om baar kind, mevrouw Klinkhamer moest ingrijpen. Zij stuurde Kit weer naar school. De beste medicijn moest daar zijn, te midden van haar vroolijke kornuitjes, ze moest weer leeren lachen, de Kit, die dat maar al te goed gekend had en door dien lach moest ook haar vader gehaald worden, uit een leven, dat hem eenzelvig zou maken. Men.mocht niet buiten het leven staan, te midden van het grootste gewoel kon men immers altijd wel het 109 stille plekje vinden, waar men even een lieve doode gedenken kon. Het leven verdroeg geen onmanlijk verdriet. En wel scheen het Kit of ze nooit meer lachen zou leeren, wel viel haar den, eersten tijd bij thuiskomst een huivering over het lichaam, als het zoo stil, zoo ontzettend leeg was, als elk woord, elk lachje hard in de stilte opklonk, langzamerhand werd het beter. Haar verdriet werd anders. Niet minder. Maar ze leerde dat het leven aan hen die overblijven zijn eigen eischen onverbiddelijk voorhoudt en kon het ook eindelijk verstaan. Een zware storm was over haar gevaren, maar haar moeder had gewaakt, dat in dien wervelwind geen plant geknakt werd, dat wat gebogen was, zich weer in vollen wasdom en ontwikkeling ontplooien kon toen het onweer was overgedreven. XV POPS KINDJE. XV Toen Kit dien morgen uit school thuis kwam, had ze heel veel te vertellen. Eerstens over haar huiswerk, haar lessen, over verschillende leeraren natuurlijk ook, en dan over haar vriendinnen. Moeder echter was wat afgetrokken. Niet dat het Kit direct opviel. Moeder had nu eenmaal de gewoonte, om Kit haar gepraat in lijdzame berusting aan te hooren, overblijfsel van vroeger nog, al maakte het Kit nu meer woedend nog, die zelf de heilige overtuiging had, dat al haar verhalen erg interessant waren. 110 Moeder was niet geheel van deze meening. Wel kon Kit iets heel aardig voordragen, had ze talent om anderen na te doen op zeer grappige wijze, maar ze was wel eens wat heel erg druk. Ze leefde dan geheel in alles, wat dien morgen gepasseerd was, en kon niet begrijpen dat anderen, in de eerste plaats haar moeder, minder belang stelden in het interessant gedoe. Doch eindelijk toen moeder geen antwoord gaf, niet eens moeite deed om haar aangeleerde belangstelling te toonen, terwijl ze er in werkelijkheid niets van gehoord had, toen viel Kit uit: „Hè moeder, wat suft U." „Kit, Kit, wat ben je nog altijd een onbehoorlijk schoolmeisje," was het wederwoord. „Een," Kit kon er niet uit. Dat tegen haar, een meisje uit de vijfde klas, nog maar een jaar, dan kon ze naar Holland, studeeren voor ingenieur, 't Was net of ze een harde klap tegen haar wang kreeg, ofschoon ze die toch nog liever had gehad. „Wat bent U onaardig," zei ze dan met een vuurroode kleur. „Dat dacht ik nou van joè," zei moeder terug. „Juist omdat jij zoo groot nu bent, moest ik aan jou een steun hebben, maar geen kind dat hoogst onbehoorlijk tegen haar moeder is." „Onbehoorlijk?" „Hoe noem jij het dan, als je me heel lieflijk aan mijn verstand tracht te brengen dat ik suf ben?" Kit was stom, schaamde zich nu werkelijk, vooral toen moeder haar ernstig voorhield, dat het nu toch eindelijk tijd werd haar schoolmeisjes-allures te laten varen en meer behoorlijker te leeren spreken. 111 Kit zat paf. Gelijk had moeder, dat kon ze niet ontkennen en ook had ze al eens meer zoo'n terechtwijzing ontvangen, maar och, dat deed ze immers niet expres, dat viel haar toch uit den mond voordat ze het wist? Toch zei ze nu zacht: „Het spijt me moeder, ik heb er niet bij gedacht." „Dan wordt het toch tijd, dat je er eens bij gaat denken," zei moeder nog, maar nu werd het Kit teveel. „Hè schei U nu maar met het gepreek uit," antwoordde ze weer, „mondje gauw." ,,'t Helpt toch niet?" Kit zat vast, lachte maar, wel een weinig als een boer die kiespijn heeft, maar dat deed er niet toe, en besloot ten overvloede nu eens voor altijd moeder niets meer over school te vertellen. Dat eens en voor altijd beteekende bij Kit dan de eerste twee minuten. Nu zou ze echter geen kans krijgen de eerste oogenblikken. Moeder haalde een brief te voorschijn uit haar sleutelmandje en zei: „Pop heeft groot nieuws. Ze krijgt een kindje." „Een! wat?" hakkelde Kit. „Een kindje, Kit, zoo'n heerlijk klein wezentje." „Maar dat mag niet," stoof Kit op. Stom verbaasd keek haar moeder haar aan. „Mag dat niet en waarom niet?" „De wil het niet. Dan gaan jullie van dat kind houden en dan wordt broertje vergeten." „Kit, o, Kit." Moeder zat even voor zich uit te kijken, stond dan op en kwam naar Kit toe. „Vindt jij je zelf niet erg egoist?" 112 „Kan me niet schelen," deed Kit verwoed. „Maar mij wel. En als jij het waagt met een woord haar geluk te verstoren, dan zul je met mij te doen krijgen." „Waarom," begon Kit weer. „Omdat het voor jonge menschen het hoogste geluk is samen voor een klein menschje te mogen zorgen. Omdat voor elke jonge vrouw dan pas haar eigenlijke levenstaak is aangebroken. Zoo geleerd kan geen vrouw zijn, zoo'n mooi beroep niet uitoefenen, dat zij niet van harte de zorg voor zoo'n hulpeloos wezentje op zich wil nemen. Zou dat bij jou later het geval wezen, dan zou het mij berouwen je ooit in de gelegenheid gesteld te hebben je te ontwikkelen, je te bekwamen voor den levensstrijd. Zoo gevuld kan het leven van een vrouw niet wezen, dan dat ze niet arm zou zijn, indien haar door het lot onthouden werd wat slechts het volkomenst geluk kan brengen: het moeder worden." Zeer ernstig had mevrouw Klinkhamer gesproken. Haar heele innige levensbeschouwing sprak er uit en al wilde Kit, als altijd nog even tegenspreken: „Je kunt best ongetrouwd blijven," toen ze geen antwoord kreeg, was ze eigenlijk heel blij. Ja moeder meende wat ze zei. Kon Kit daar niet van meespreken? Wie was alles voor haar kinderen geweest? Waren ze wel een keer tevergeefs naar moeder toe geloopen? En ze zag weer het kleine broertje, en de zorg van haar moeder ook voor hem. Ze herinnerde zich de zachte Pop, die dadelijk zoo veel voor de kleine vent geweest was en ze begreep dat dit voor Pop iets onuitsprekelijks zaligs zou zijn: het bezitten van een eigen kindje. Zij, ze was een naarling, ze kon niemand nu eens ongestoord iets laten genieten. 113 „Moeder, wat ben ik weer onaardig," erkende ze. ,,'t Is al weer goed," zei moeder mat. Maar toen Kit heel dicht bij haar kwam, streek ze liefkoozend haar over de haren, maar sprak niet. Grootmoeder ging ze worden en ze was zelf nog betrekkelijk jong, al vonden kinderen van achttien, negentien jaar haar dan al oud. Ja, nu ging haar levensweg bergaf, hopelijk langzaam, ja langzaam, de kinderen hadden haar toch noodig nog, hoe zeer zelfs haar Kit, die nog maar steeds dezelfde wildebras bleef, die zoo vlug booze dingen kon zeggen. En baar oudste toch ook. Die zou ze in alles moeten, bijstaan met de ervaringen van de oudere vrouw, van een liefhebbende moeder bovenal. Nee, nog was haar taak niet volbracht al naderde de herfst van het leven, werden reeds grijze draden door het eens zoo mooie bruin gesponnen. Ledigzitten zou ze echter niet hoeven, er wachtte haar wederom een mooie taak, bedacht ze glimlachend. „Niet boos zijn," fluisterde Kit. „Wel neen kind, ik ben het al lang vergeten." „Moeder, zou ik iets aan Pop mogen vragen?" „Wat dan Kit?" „Tic zou het niet goed kunnen hebben als ze het kind Broertje noemde," zei Kit aangedaan. „Ik denk niet," kwam mevrouw Klinkhamer rustig, „dat het een oogenblik in Pop zal opkomen. Er is niet de minste reden om hem broertje te noemen nu er geen meisje nog is. Maar zou je dat maar niet aan haar overlaten?" Den heelen dag moest Kit denken aan het gewichtige nieuws. Gek zou het zijn om Pop als moeder te zien. Haar zusje was het toch. Pop zou erg blij zijn en Clarens toch ook wel. Zou Pop nu minder voor haar worden. Als Kitty. 8 114 ze maar niet vervreemden zouden, bedacht ze angstig. Zooveel begreep ze echter wel, dat zij zou moeten beginnen geen reden te geven hiertoe. 's Middags was ze omgedraaid als een blad op een boom. „Zeg niets aan vader," verzocht ze zacht. Moeder antwoordde niet, gaf haar alleen een kus, wat voor Kit genoeg was. Haar vader leefde op. „Onze Pop?" herhaalde hij zoo verblijd als gebeurde er een wonder. „Vrouwke," zei hij dan, „we worden oud." „Dat worden we," gaf ze toe, maar zonder zucht, meer met vreugde omdat ze in zulke mooie familieverhoudingen oud mochten worden. Kit voelde het, haar moeder kon nu feitelijk van alles het mooie zien. Was zij ook maar zoo, bedacht ze met een zucht. „Als onze Kit nu nog maar een poosje thuis blijft," zei haar vader, „voorloopig hebben we zoo'n wildzang thuis ook noodig." „Ik ga nooit weg, vadertje," vleide Kit. „Poe," deed hij, „nooit groote beloften doen, dat kwam altijd anders uit." Hij lachte haar toe. Zijn eigen kleine Kit was het toch, al probeerde ze al wat grootemenschachtig te doen. „Zijn kleine Kit hoor." Pop kwam spoedig zelf om nog eens te vertellen van wat ze al geschreven bad: haar groote geluk. Voor Kit was ze nu een andere, dat ze binnenkort een moedertje zou zijn, het was haar onbegrijpelijk. En toen Pop zich naar haar keerde en zei: „O, Kit, zul je van mijn kindje een beetje houden. Het zal geen broertje zijn, denk dat niet, maar lief zul je bet toch hebben?" toen kon Kit 115 van ganscher harte haar dit beloven en voelde ze het geluk van haar oudere zuster mee. En zelfs, dacht ze, als het nu eens broertje genoemd Werd, zou het wel zoo erg zijn? Was zij dan werkelijk zoo egoist, dat ze haar zuster in de gewichtigste gebeurtenis van haar leven moest hinderen? Neen, dat niet. Het mocht: Pop mocht haar kind broertje noemen. Tot eindelijk werkelijk een klein fijn jongske zijn intree deed in het leven en in het huis van Pop en Clarens, en die direct alsof het van zelf sprak hem Boy noemden. Dat lieve kereltje, heusch het was een schat. Doch stil voor zich heen, ongeweten van de anderen, was ze blij, dat het kind niet op broertje leek. Heelemaal niet. „Maar lief ben je toch," fluisterde ze het ventje toe, die zich van haar gepeinzen niets aantrok, zich slapende tot gezond leven bracht. XVI NIET NAAR HOLLAND. XVI Snel was de tijd vergleden. Dagen waren elkander gevolgd, feesttijden en vacanties met regelmaat gekomen en gegaan en zoo langzamerhand naderde voor Kit het eindexamen. iMi „Ben je bang, kind," vroeg moeder zoo nu en dan bezorgd als ze Kit, wat bleekjes,, tot laat in den nacht over haar boeken gebogen zag. „Wel neen, moedertje," trachtte zij gerust te stellen. 116 „Gaat U maar heerlijk naar bed. Nog maar een paar weekjes dan zult U me weer eens monter zien." Nog twee weekjes, het is zoo korte tijd, ze hebben maar veertien dagen, maar moeder schenen ze nu zoo onmenschelijk lang. Bij Pop had ze dat rare gevoel nooit gehad, maar zoo'n enkel maal kon ze heel voor zich zelf wenschen, dat Kit er maar niet komen zou. Natuurlijk wachtte ze zich wel daar iets van te laten blijken, want dat zou Kit pijn gedaan hebben. Maar achter dit examen stond zoo smartelijk een afscheid. Moeder was er zoo bang voor. Pop was spoedig daarna getrouwd, had alleen haar examen gedaan om geheel van haar kindertijd afscheid te nemen, was in Indië, dichtbij gebleven, maar Kit wilde gaan studeeren en moest noodzakelijk daarvoor naar Holland. Kit deed altijd heel moedig als er over het gaan naar Holland gesprokent werd, zoo moedig, dat zelfs moeder achter al die groote woorden niet de minste angst vermoedde. En' toch had Kit die. Voor geen goud zou ze daar echter iets van hebben willen laten merken. Dat gaan naar Holland Uren kon moeder er over tobben. Het kind zou er zoo alleen zijn. Wie zou haar den juisten weg wijzen? Ze wist, dat het geslacht van nu geen gevaren vreesde, er geen zien wilde en niet wilde toegeven hoe onbekwaam zijn scheepje eigenlijk wel was voor „de groote vaart". De jongelui van nu lachten om stormen en draaikolken, dreven den spot met den verraderlijken wind, dachten immers dat hun vaart zou zijn op kalme zee. Nu ja, en dreigde er noodweer, zij durfden het aan, dwars tegen stortzeeën in te wenden, liefst zochten ze gevaar, daar kalme zee hen vervelend toescheen. 117 Van al de gevaren, die hen beloerden zagen ze niets, wisten ze niets, duchtten ze niets. En hoorden ze een enkel maal van schipbreuk van anderen, dan hadden ze een verachtelijk schouderophalen, in het gunstigste geval een minachtend woord voor zooveel onkunde. Nachten lag moeder wakker, maakte zich zorgen. Hoe zou het gaan? Die doorwaakte uren trokken groefjes om mond en slapen en zelfs Kit zag een enkel maal dat moeder ouder werd, grijzer was van haar. Ze vond bet „gezellig" staan, zei ze dan lief. Moeders moesten zulke jonge gezichten niet hebben en als voelde ze dan dat deze uitspraak eigenlijk niet comme il faut was, troostte ze dan onhandig: „ons moederke niet. Maar een gezellig diertje ben je," was haar slotsom. Eerbiedig, neen dat waren zulke uitspraken niet. En toch, het was vreemd, hoorde moeder ze wel graag. Er was zoo iets intiems in, iets kinderlijks, en dan zei ze in zich zelf: „och waarom alles verbieden. Laat ze maar eens iets zeggen wat niet zoo eerbiedig lijkt, ik heb hun heerlijke volle liefde." Die had ze. „Natuurlijk, wat anders," zou Kit verontwaardigd uitgeroepen hebben als ze deze bedenkingen gehoord had. In die lange weken van het examen zwegen alle bedenkingen, hadden moeder en vader slechts oog voor Kit en haar moeilijkheden, bespraken ze des avonds op hunne kamer haar kansen en hadden ze ook wel eens oogenblikken van twijfel. De wiskundeopgaven waren wel heel zwaar dit keer, wat was er veel gevraagd voor scheikunde, en voor opstellen waren te moeilijke onderwerpen opgegeven. 118 ,Jk bak hoor," bad Kit op een dag met stelligheid verkondigd en moeder kon het niet laten te zeggen: „Dan maar bakken, als deze martelende weken maar ophouden," wat haar een berisping van vader op den hals haalde. „Je zoudt het kind daardoor zenuwachtig maken." Maar rustig was ook vader niet. Hij wist het heel eerlijk het zou zijn trots pijn doen als Kit werkelijk zakte, hij zou ze zoo graag naar Holland zien gaan om voor ingenieur te studeeren. 'tKind had een knappe kop En toen die uitslag Dat ze zoo mooi zou slagen, had zelfs vader niet durven droomen. Iedereen liet hij haar puntenlijstje zien, tot Kit wel eens knorrig zei: „maar U verveelt de menschen er mee. Wat kan het ze schelen?" Het is altijd een beetje pijnlijk middelpunt van aller opmerkzaamheid te zijn, dat ondervond ook Kit. Dan vroegen kennissen en vrienden naar toekomstplannen en den eersten tijd was het een rap antwoord wat ze ontvingen, spoedig werd het wat aarzelender gegeven: „naar Holland." Zoo alleen gaan was eng. „We hebben gelukkig nog een paar maanden," zei Kit dan hoopvol. Want de examens in Indië zijn vroeg in het jaar en de hoogescholen in Holland beginnen pas in October. Naarmate de tijd echter verstreek, werd Kit stiller. En eens toen zij en moeder naar het graf van broertje geweest waren, toen ze liefdevol bloemen op het kleine zerkje gelegd had, zei ze het moeder: het afscheid leek haar héél zwaar. „Kiest U voor mij," zei ze bedroefd. „Heusch moeder, ik wil heel graag studeeren, maar zoo lang van jullie weg.. o moeder het duurt zoo lang." 119 Zeker, ze zouden een jaartje in dien tusschentijd met verlof kunnen gaan, maar dan bleven er nog vijf andere, dat Kit heel alleen zou zijn. Doch haar moeder voelde dat Kit zelf moest kiezen, niet door haar van het studeerplan afgebracht mocht worden en moedig zei ze: „Maar daar zullen jonge menschen zijn, jongens en meisjes, die je zullen; helpen dien langen tijd door te komen en bet studentenleven moet immers mooi zijn....' . , Kit zweeg. Kwam niet meer terug op haar besluit de eerste dagen. Dat ze niet gemakkelijk doorleefd werden, zagen de ouders heel goed. Vader was op de hoogte gebracht van Kit haar strijd. Hoe veel verdriet bet hun deed, ze mochten haar niet helpen, deze groote strijd moest Kit alleen met zich zelf uitmaken. En op een avond, dat ze allen zaten in de beschermende duisternis van den voortuin, zei Kit bet, eenvoudig, zooals jonge menschen dat kunnen, dat ze niet weg wilde, dat ze bang was om alleen in Holland te zijn, dat ze immers toch altijd haar brood kon verdienen met haar diploma en dat ze ook wel onderwijzeres wilde worden, maar laat me bij jullie blijven, had ze met verstikte stem gezegd. „Jullie hebt mij nu toch maar alleen." Ze hadden het haar niet moeilijk gemaakt, noch vader, noch moeder. Moeder was zelfs heel blij geweest met het groote besluit, maar vader had het teleurstelling gegeven. Ten tweede male moest hij zijn plannen ten opzichte van zijn kinderen opgeven. Het kostte hem strijd. Maar moedig streed hij met zijn groote teleurstelling en Kit liet hij er niets van merken. Kit bad het opgelucht Gestudeerd had ze heel graag, 120 maar niet als ze zoo ver moest, zoo heel ver weg van moeder en vader, Pop, en het kleine grafje. Pop had even bezorgd gekeken naar vader in een fijn voelen van zijn teleurstelUng, maar had dan gezegd, dat het voor moeder ook beter was, dat Kit haar nu veel uit handen kon nemen. Moeder knikte Kit tevreden toe. Dat zou zich alles wel schikken. Kit bleef. Zij zou haar verder mogen leiden. En Kit, tevreden dat ze alles had gezegd, beloofde zich daarop voor alles een lange prettige vacantie. Verdere plannen maakte ze nog niet. Je kon, ook in Indië, genoeg leeren. Een ding beloofde ze moeder vast: ze gmg naar de kunstambachtschool van de zusters TJrsuHnen. En dan kan ze zich bekwamen voor het huishouden. Och, ze kon nog zoo veel.... zei ze optimist, blij dat haar plannen voor Holland van de baan waren. Moeder lachte, dacht niet zoo ver. Alles was voor het oogenblik goed. Zoo lang zou het immers niet meer duren voor ook haar Kit de groote vraag gedaan zou worden. In Indië trouwde men immers zoo vroeg! Kit zou geroepen hebben, als ze moeders gedachten had kunnen raden: dank je weLboor. Jk trouw niet, ik heb het veel te goed thuis, bij vader en jou. Maar gelukkig dat Kit het niet wist. Voor zulke dingen komt de tijd van zelf en kan men nooit iets vooruit loopen. Nu kwam haar grootste vacantie, die ze nog ooit gehad had. „Hoera, leve de pret," riep Kit verheugd, toen ze in Juni andere meisjes met boekentasch, op de fiets of in een karretje, voorbij zag gaan. „Ik blijf thuis, voorgoed. Niet waar moederke?" ê XVII UIT LOGEEREN. XVII „Vindt je dat niet leuk, moeder, Dotty vraagt of ik bij haar een maandje kom logeeren." Kit zat, heel lui, de beenen onder zich opgevouwen, als een Javaansch vrouwtje, met een brief in de hand in haar eigen hoekje, d.w.z. op de divan. Rondom haar lagen de kussens opgestapeld, wat wel een gewoonte van Kit was, die heel graag het zich zoo makkelijk mogelijk maakte. Moeder zat natuurlijk met naaiwerk. De haren grijzend al, maar nog steeds een heel lieve verschijning. „Welke Dotty, Kit," zei ze ietwat moe. Kit had altijd zooveel kennissen gehad en de namen der diverse vriendinnen- waren mevrouw Klinkhamer wel eens door 't hoofd gegaan. „Hè, moeder," kwam Kit afkeurend, „hoe kun je dat nou vergeten zijn? Dotty James. Haar vader is administrateur van de onderneming Lampegan boven Garoet. Vroeger had ze het er al eens over gehad, maar ze heeft het nooit zoo gevraagd als nu. Ze is nu ook door haar examen, 'k Ben benieuwd of zij studeert," eindigde Kit peinzend. „Ja maar," aarzelde mevrouw, „dat kunnen wij toch niet doen, ik ken de familie heelemaal niet." „Hoe lang bent U nou al in Indië, moedertje? Hoe kunt U zoo iets mals nu zeggen?" „Is het zoo mal Kit, als moeder van te voren wil weten bij welke familie je komt?" „Och nee, natuurlijk niet, maar dat gaat nu eenmaal niet. 't Zullen best aardige lui zijn," vond Kit optimist. Ja het was waar. Mevrouw Klinkhamer was in dit opzicht nog altijd een beetje Hollandsen gebleven, tenminste 122 als Het uitnoodigingen voor zich zelf of haar kinderen betroffen, in haar huis was ze gastvrij genoeg. Iedere vriend van haar man was haar welkom en ook haar kinderen/ hadden immer hun kennisjes mee mogen brengen. Ook nu maakte zij een beetje bezwaar, weggeredeneerd echter door haar man en dochter. De heer Klinkhamer ook vond, evenals Kit, zijn vrouw in dit opzicht te Hollandsch. Kit was in het gastvrije Indië geboren, had nooit anders dan de gulste hartelijkheid van families onderling gekend. „Dat hoorde zoo," zou ze geantwoord hebben, als iemand daar zijn verwondering over had geuit Ja, volgens een Indisch kind was dit de natuurlijkste zaak ter wereld. Wat wist zij immers van bezwaren in Holland, die verboden om op ruimen schaal hartelijkheid te bewijzen, van getob met een dienstmeisje alléén, van klein behuisd zijn, enz? Ze was opgevoed in die echte Indische paleizen, de huizen van vroeger zooals ze nu ook, jammer genoeg, al genoemd worden. Hoe het zij, mevrouw Klinkhamer gaf haar bezwaren op, liet Kit den datum van aankomst schrijven en haar bedanken ook namens de ouders, voor de lieve uitnoodiging. Een paar daagjes moesten er nog overheen gaan, een weinig warm goed moest aangeschaft, en dan ging Kit Wat zou het stil zijn zonder haar, bedacht moeder met een zucht en tegelijkertijd zag ze in haar verbeelding een tijd komen, dat het kind voorgoed weg zou gaan, een eigen huisje haar lokken zou. „Ach," bad ze in stilte, „laat die tijd nog lang uitblijven?" Zeker, thuis was het stil, maar voor Kit brak een tijd 123 van pret aan, van een geheel ander leven dan dat zij kende op Batavia. Het groote huis van den administrateur lag hoog op een berg. Schitterend uitzicht had men rondom. En wat heel vriendelijk was, dat was de groote tuin, om het huis, waar rozen en dahlia's en canna's «n andere bloemen prijkten. Dotty's moeder had heel veel genoegen in het verzorgen van haar tuin en iederen morgen bracht ze er met den kebon *) een goed uur in door, daar iets snoeiend, daar weer iets geheel uithalend, altijd in de weer hem zoo varieerend mogelijk te maken. Dern eersten tijd was het voor Kit een heel pretje haar gastvrouw in dezen arbeid te mogen helpen, zij, altijd op Batavia gewend, waar de grond niet zoo willig was, waar witte mieren de planten opvraten voor zij nog tot wasdom komen konden, waar bloemenliefhebsters, alleen haar zaden of stekjes konden zetten in groote steenen potten, dat echter volgerijs Kit alweer, wel heel burgerlijk, om niet te zeggen armelijk was. Dotty echter, gewend aan de schitterende omgeving van haar tehuis, verlangde meer iets anders, beschouwde het als een ramp het wonen in het binnenland, wilde naar de steden, zou voor geen geld een man willen, die op bet land woonde. „Een man?" herhaalde Kit verbaasd, „wat wil je met een man beginnen? Bx zou je danken," eindigde ze als gewoonlijk. „Je bent niet goed snik," was het vriendelijke wederwoord van Dotty, die in haar ouden scbooltoon viel. „Heb je nog altijd van die halfgare gedachten?" 1) tuinman. 124 Dan volgde een verhaal van een employé, dien ze gehad hadden, dat was een vent, neen maar, die had zijn heele inspectie vergeten als zij op de onderneming logeerde, dan had hij maar getracht haar tegen te komen, net of ik met een employé zou trouwen," eindigde Dotty met gerintfschatting. * 8 „Of je daar op zou letten als je zoo idioot was om te verlieven," vond Kit. „Wat zijn jullie toch raar, altijd denken jullie aan die jongens. Tc Begrijp er geen steek van." „Ik wel," kwam Dotty eerlijk. „Als ik er aan denk, altijd op zoon negorij te wonen " „Negorij, hier? Je ziet ze vliegen." „Jij vindt het natuurlijk leuk hier omdat je er maar een enkele keer bent, maar als je er maar eens altijd moest wonen. ,Jk zou het heerlijk vinden." „Ja, en dan eens in het jaar naar de stad, en geen plezier hebben om je te kleeden, niemand ziet het biet...." „Maar je ziet het toch zelf?" „Heb je ook wat aan. Stel je voor dat je tegen den spiegel zegt: „dag Dot, wat zie je er van daag snoezig uit, wat een beeldig japonnetje, die kleur staat je goed, moet je meer dragen. En wat draag je een aardig kapsel, flatteert dat smalle gezichtje van je, en...." „Voordat je er toekomt zooiets van je zelf te denken, laat staan te zeggen," was de verbaasde repliek van Kit, waarop Dot, even nijdig wegliep, zei dat Kit geen vrouw was, dat nu eenmaal coquetterie bij een meisje hoorde. „Wat een wijsheid, wat een wijsheid," zei Kit. „Voorloopig zal ik dan maar denken dat ik een jongen ben. 125 Verbeeld je, wat bespottelijk om bij alles wat je koopt te moeten denken, dat zal me aardig staan, dat past niet bij mijn teint, och Pythagoras," zei ze smachtend, „kun jij je zooveel wuftheid indenken?" „Dot lachte, voelde wel dat ze bij Kit niet meer aan moest komen met haar verbalen, had even spijt dat ze toch maar niet een ander meisje gevraagd had om te komen logeeren, waar ze beter zoo al die dingen mee had kunnen bepraten dan met Kit, die nooit iets gegeven had om de mode, die veel liever een wiskundesom oploste, dan een buitengewoon japonnetje te bedenken. Maar dan zag ze het guitige gezicht van Kit, en was allang weer verzoend met haar, waardeerde toch haar grappige aard en geestige antwoorden, besloot alleen voor de zooveelste maal nooit meer over die onderwerpen te beginnen, die toch haar het meest interesseerden. „Ga je mee paardrijden?" vroeg ze dan. „Dolgraag, natuurlijk." Dat was naar Kit s aard, dat rennen langs de wegen, bet maken van lange tochten. Dan kwam het beele natuurkind boven, dan kon ze zich niet indenken, dat zoo een leven ooit zou kunnen vervelen. En een enkel maal had ze het gezegd aan mevrouw James, een lieve goedhartige vrouw, die heel tevreden leek in haar afzondering. ,JJat heb ik ook gedacht, vroeger," zei ze met een lief lachje. „En dat denk ik nu ook weer en toch heeft het strijd gekost en tranen om me hier zoo in te leven als ik gedaan heb. Je weet niet wat het zeggen wil als je nooit eens bezoek krijgt van een vrouw, als je niet eens te samen praten kunt over al die dingen, die een vrouw nu eenmaal zoo graag bespreekt. Een man heeft zijn werk, leeft in wat 126 bij doen moet, geniet als de gewassen goed staan, als het een mooie oogst belooft. Maar wij hebben zulke lange dagen, die we alleen doorleven moeten, vooral in het begin als het huishoudentje nog niet zooveel zorg vereischt, als we jong zijn en eens graag willen dansen, een goed concert willen hooren. En als de kinderen later groot zijn moeten ze voor hun opvoeding naar een groote stad, missen zij hun tehuis en de ouders haar kinderen. Dan is het leven niet altijd zoo heel gemakkelijk." „Jij bent flink geweest," zei haar man, die in gezelschap van een jongmensen juist aankwam toen zijn vrouw zich zoo uitsprak over haar leven. ,JJag mijnheer Soeters," zei ze dan en hem voorstellende aan Kit, verzocht ze hem daarna plaats te nemen, een kopje thee mee te drinken. „Het is een heel ding voor een vrouw," zei haar man, haar gesprek over nemende, „zoo een leven in de bergen, met het voortdurend gemis van een andere vrouw." „Maar als ze haar man lief heeft?" vroeg Kit. Ineens zag ze de oogen van den heer Soeters belangstellend op haar gericht, waardoor ze tegen haar zin een kleur kreeg. „Ja, dat moet het voornaamste zijn, dat ze hem liefheeft," Zei bij, „maar ook dan blijft het voor een man een groot waagstuk om een vrouwtje zijn eenzaam leven te doen deelen." Kit antwoordde niet, zag peinzend voor zich uit Ze voelde dat haar het leven niet gauw te eenzaam zou kunnen worden, alleen even zag ze haar tehuis, het zorgende van haar lieve moeder, haar gestadige nabijheid, ja dat moest wel verschrikkelijk zijn de kinderen te moeten missen. Nooit naar je moeder te kunnen loopen als je iets 127 benauwde, nooit een grapje uit te kunnen schallen, hoe moest dat zijn? Haar groote zwarte oogen waren nu heel zacht, geen strijdlustige uitdrukking was er in aanwezig, tot ze ineens opschrikte door Dotty's hooge stem, die zeide: „Die is goed van jou Kit, om over liefde te praten. Die is mannenhaatster," vertelde ze dan aan den heer Soeters. Hij schaterde het uit. 'tWas ook moeilijk om dat jonge Vind te vereenzelvigen met iemand, die haten kon en dat nog wel een man. „Hè Dot," zei ze dan afkeurend, onwillekeurig blozend. Wat had daar die vreemde nou mee te maken, dacht ze inwendig woedend. Wat zou hij wel van haar denken. Net of ze niets deed dan over mannen denken. Doch Dot was nog niet geheel tevreden, vertelde in geuren en kleuren, dat Kit er stichtelijk voor bedankte om ooit te verlieven, dat die geschapen was om ouwe vrijster te worden. Die ouwe vrijster, dacht de heer Soeters. De hemel bewaarde er haar voor en dat zou die dan ook vast wel doen. Zoo'n piquant kopje viel natuurlijk genoeg op, ze zou wel aanzoeken met de vleet krijgen) Kit zat op spelden, voelde hem kijken, die aaklige Dot ook, wat had ze er aan die dingen te vertellen. Ze zou het haar wel inpeperen. Haar aandacht werd afgeleid nu doot een inlander, die naderde, hurkend ging zitten, de sembah *) maakte en dan in het Soendaneesch een verzoek deed. Eerbiedig in alles, was er toch trots in zijn stem, maar toen bij gewichtig zei op een vraag van den heer James „toekang djonkel," scheen zelfs deze, hoe vertrouwd ook met de Soendaneesche taal de kluts kwijt te zijn. Hij keek vragend 1) eerbiedsbetuiging met de handen. 128 in het rond. Ook de heer Soeters wist klaarblijkelijk dit niet thuis te brengen, tot plots Dot het uitschaterde. Ze had gezien dat de man veelbcteekend op een trompet wees, die op zijn rug hing en ineens zei ze: „Pa, hij bedoelt jongleur." Ze waren er. Blij knikte de man haar toe. Hij oefende het voorname beroep van acrobaat uit en kwam nu met het verzoek, voor de inlanders van de onderneming, te mogen spelen. „Hoe staan we met het geld voor de volksspelen?" vroeg de heer James aan zijn employé. „Niet zoo heel schitterend," was het antwoord. „Bovendien komt er van de week een bangsawan.*) Die spelen nu op , bij noemde de naam van een naburige onderneming. „Het volk houdt daar veel meer van." Voor Kit was veel van wat ze nu hoorde vreemd. Maar onderwijl de heer James met den inlander sprak, legde Soeters haar uit, dat een vaste som uitgetrokken werd voor verschillende amusementen voor het volk, „anders houden wij die met hier," zei hij. En Kit was er heelemaal in, sprak op haar eigen levendige manier met hem, zag daardoor niet, dat Dot allerlei scheeve gezichten zat te trekken. Gelukkig voor haar maar, want wat zou ze verlegen geweest zijn als ze het wel gemerkt had en hoe pijnlijk tevens, want Dofs gezicht liet geen, twijfel aan haar gedachten: Kit was zoo belangstellend en de heer Soeters zoo volijverig om haar over alles in te lichten, „na, je kon nooit weten." 1) inlandsche komedietroep. 129 Nee, dat was waar. Ze zou er later nog wel eens op kunnen pochen, dat zij de eerste was geweest, die gezien had, dat die „ongevoelige" Kit bezig was om over haar ooren te verlieven. „Je beleefde toch wat," besloot ze wijsgeerig in zich zelve. Kit zelf was onbewust van den indruk, dien ze op een jongen man gemaakt had en over den gedachtengang van haar vriendin Dot. „Stel je voor," zou ze minachtend uitgeroepen hebben. „Zoo iets in geen honderd jaar." Want voorloopig zou ze nog wel overmoedig blijven. Hoe lang echter nog, dat zou de tijd leeren. Haar en.. anderen. XVIII VERLIEFD. XVIII Gelukkig dat Kit er den eersten tijd zelf niets van begreep, want ze zou uit valsche schaamte haar eigen gevoel verloochend hebben. Te moeten erkennen, dat ze het prettig vond als ze mijnheer Soeters op zijn tocht door de tuinen tegenkwam, ze zou het in haar domme eigenwijsheid vernederend gevonden hebben. Maar nu ging alles zoo van zelf. Ja, Dot zag het wèl. Dot begreep er in haar wijsheid van gauw-verliefd meisje alles van en had in het begin heel minachtend gedaan over een nest, die zich altijd zoo onverschillig had voorgedaan Kitty. 9 130 en nu ze eindelijk maar een beeje bet bof gemaakt werd, zoo er op inging. Maar haar moeder had haar streng verboden eenige zinspeling te maken. Ook haar vader had even gezegd: „Stoor ze niet Dot, ze weten, er zelf nog niets van." Dot was daarop woedend geweest. Wat een aanstelster was die Kit. Ze had haar nog geloofd ook, als ze beweerde niets om jongens te geven. En nu, ineens, deed ze verliefd. Niets geen vent, vond Dot, die de voorkeur gaf aan fatjes, die zoo graag allures aannemen van Engelschman te zijn, die altijd, bij alle gelegenheden verschenen met een pijp in den mond. Zoo iemand was haar ideaal. Ze vond het chic staan met zoo'n waanwijs kereltje gezien te worden. Het air van meerderheid door zoo'n mannetje aangenomen, imponeerde haar. Zij moest niets hebben van zoo'n rondborstige kerel, die onomwonden zijn meening uitsprak, al was die dan het aanwezige gezelschap niet altijd even aangenaam, die zijn rood-verbrande kop kranig rechtop hield, de menschen onverschrokken in de oogen keek. Dot wilde leven. Zoo noemde zij het verblijf in de groote steden, liefst in Europa natuurlijk. Zij wilde reizen en trekken, genieten van luxe. Hier in de bergen verboerde je, vond ze, niet denkend aan haar fijn-voelende moeder, die bijna nooit haar tehuis verlaten had en zeker nimmer voor eigen! genoegen. Die hun tehuis tot een echt tehuis gemaakt had voor haar vader en haar. Dat was immers in Dofs gedachtengang gewoon, dat moeder zoo gedaan had. Maar zij, Dot, bedankte er voor. Leven wilde ze, leven. 131 In haar opgewondenheid had ze dit laatste hard-op gezegd en Kit, die onverwacht binnen gekomen was, meende dat ze een versje reciteerde en galmde onbewust na: „leven wil ik, leven." „Nou," had ze er toen op laten volgen, „als dit dood-zijn is dan gaat het nog al." Ze schrok echt toen Dot hoonend zei: „Wat ben jij geestig." „Ik," deed Kit verbaasd. „Meen je mij daar mee?" „Wie anders?" vroeg Dot verbolgen. , „Wat ben ik dan goedkoop geestig," meende Kit te moeten antwoorden. „Goedkoop zeker," bitste Dot. „Zeg, doe nu niet dwaas, ik dacht dat je iets op zei en ik vond het zoo jolig, 't was net uit een komedie " „Was het maar zoo, o, Kit, ik wil niet altijd hier blijven, ik wil een ander leven hebben. Altijd die natuur.... je wordt er beu van „Maar dat meen je toch niet Dot?" vroeg Kit verbaasd. „Ik vind het hier schitterend. Zie eens het wijde uitzicht, ruik de heerlijke frissche geuren die overal van daan komen, en denk dan aan het stof van Batavia. Hoor het vriendelijk groeten van de eenvoudige inlanders, die je allen kennen, meeleven met je zorgen en vreugden. Zie die theevelden, die geheimzinnig hun paadjes verbergen, zie al het mooie eni denk dan aan het stadsleven, met genietingen, dat is waar, maar ook met al die menschen, die geen tijd voor ons hebben, alleen denken aan eigen genoegen." Nooit had Kit nog zoo gesproken. Haar donkere oogen straalden door de diepe overtuiging, die er uit sprak. Zij vond het leven zoo mooi hier en be- 132 greep niet hoe er iemand kon zijn, die daar anders over dacht. „Nee maar, wat een welsprekendheid," zei Dot. Toen was ze opgestaan en zich half omdraaiende zei ze nog„Tegen zooveel poëzie kan ik niet op, ik ga liever " Kit was beduusd. Had ze dan werkelijk zoo iets geks gezegd? Ze meende toch alles wat ze zei. Uit het openstaande raam leunende, staarde ze droomend de verte in. Heel flauw tegen den horizon lijnde zich een huisje, klein en armelijk zoo in de verte, maar wel decoratief. Daar woonde boeters hadden ze haar gezegd, of liever had hij haar gezegd. Kit kreeg een kleur. „Een aardige jongen," zei ze in ach zelf, wel honderd jongelui uit een stad waard. Maar spoedig lachend om eigen enthousiasme zei ze dan- In eenf stad zullen ook brave jongelui genoeg zijn. Zoo zal hi, wel altijd geweest zijn en niet geworden door het leven buiten. i, yao ™ Z°° m°oi buiten' dat ffit zo° lanê daar bleef leuken? Of waren er sommige punten, die ze diep in zich op nam? Kit zou het niet hebben willen bekennen, maar heel even dacht ze er aan hoe mooi het toch moest zijn in zoo n huis te wonen. Dan schrok ze echter van haar te groote vlucht nemende gedachten, ging weg, om in de voorgalerij den heer Soeters te zien, die daar zijn kopje thee dronk. „O, komt U tennissen," zei ze, meer om iets te zeggen dan wel uit belangstelling. Maar bij kon niet tennissen, er waren nog eenige besprekingen te houden met den baas, dan moest hij naar huis 133 en zijn boeken in orde brengen, die had hij wel een beetje verwaarloosd den laatsten tijd, zei hij. Of ze echter morgen vroeg Wandelen; ging, dan kon hij misschien zijn inspectie zoo inrichten, dat hij met haar meeliep. „Graag," zei ze gul, dan ineens ziende hoe hij haar aankeek, kleurde ze, zei direct: „ik zal nog wel eens zien " „Nee, juffrouw Klinkhamer, belooft U het," drong hij aan, „Toe U doet er me zoo'n groot genoegen mee." Ze probeerde haar ontroering machtig te worden, trachtte te spotten door te zeggen „dat zal weL" Doch ze wist, dat ze niet alleen hèm een genoegen deed, dat het haar zelf ook voldoening gaf met hem te wandelen. „Ik zal zien," zei ze dan kleintjes, blozend over het heele gezichtje. Het was een opluchting, toen ze de stem van haar gastheer achter zich hoorde, zij en| hij zich bedwingen moesten, vroolijk moesten antwoorden op vragen, die luid uitgegalmd werden. In bed 's avonds kon ze niet slapen. Dot had heel kortaf tegen haar gedaan, had gedurig in zich zelf gemompeld en ternauwernood haar goedennacht gewenscht. Op haar verdrietig: „Wat heb je toch," had ze geen antwoord gekregen. Even tobde ze daarover, maar al gauw kwam een ander gezicht voor dat van Dot, hoorde ze een zware stem een vraag herhalen: „Gaat U morgen nog eens mee?" Och ja, overmorgen ging ze al weg. Al. Ze moest er even om lachen. Een volle maand was ze hier geweest. Maar graag ging ze niet, alleen omdat Dot de laatste dagen zoo vreemd deed, wilde ze wel gaan. Anders zou ze wat graag nog gebleven zijn. Het is bier zoo mooi, was het laatste 134 wat ze dacht. Dan sluimerde ze in, een jong gezicht ziende dat wat vroeg. Alleen kon ze niet hooren wat.... Den volgenden morgen zagen- de koelies een jong paar door de tuinen gaan, ongewoon ernstig, die nu en dan, als de een dacht dat de ander niet keek, elkaar aankeken, om eindelijk iets ongewoons te beleven, het jonge meisje was alleen weggegaan, weggerend zou meer naar waarheid zijn. Ze hadden ook niet gehoord wat daaraan vooraf gegaan was, hadden niet gezien hoe een groote hand een klein pootje gegrepen had, hoe de man gevraagd had: O, kun je van me houden? „Hou je niet een beetje van mij?" Geantwoord had Kit niet. Later had ze berouw gehad, zou ze zoo graag nog eens hetzelfde gehoord hebben, maar toen kon ze er niets aan dóen. Ze moest wegloopen. Hij had haar nagekeken, maar niet verdrietig. Want met zulke oogen als „zijn Kit" dacht bij tevreden, antwoordde je duidelijk genoeg. Hij kon wachten. Een dag later was Kit gegaan. Naar Batavia. En bij.... In de auto had ze tranen in de oogen, keerde ze zich aldoor maar om, tot een stug zeggen van Dot: „nee, hij is er niet," haar heur zelfbeheersching teruggaf. Ze had een heerlijke tijd gehad. „Dank je wel Dot, voor je invitatie," zei ze bij den trein. „Niets te danken/' deed Dot opgewekt terug. Maar toen de auto aansloeg, om den terugweg te nemen, zei ze hatelijk tegen haar vader: „Die vraag ik nog eens.... Dat kan ze begrijpen...." Waarop haar vader kalm ten anwoord gaf: „Dat hoeft 135 ook niet Dot Die vraagt een ander wel. En gelijk heeft hij ook." „Misselijk kind," pruttelde Dot nog een beetje. Van haar vader kreeg ze echter geen gelijk. Die was van Kit gaan houden, verlangde wel eens dat zijn dochterke zoo natuurlijk mocht zijn. En Kit? Die dacht niet aan Dot of baar vader. Die was zich van geen ondankbaarheid bewust, boorde alleen maar één stem, zag slechts één gezicht en dacht dat ze den dag te voren het domste van haar heele leven had gedaan. Kon ze nu nog maar antwoorden. Doch snel voerde de trein haar terug naar haar ouderlijk buis. XIX KITTY IS STIL. XIX Moeder kende haar meiske niet meer toen deze terug was. Want zoo levendig als deze geweest was voordat ze ging, zoo stil kon ze nu zijn. Ze zat meestal in gedachten op de divan, in de achtergalerij, gaf op vragen of géén of een verstrooid antwoord en moeder moest ook wel eens iets een paar maal herhalen voor het goed en wel tot Kit doordrong. „Is er iets?" had ze al een paar maal belangstellend aan Kit gevraagd, maar die geschrokken, sprong dan op, wist niets beters dan een origineel „wat zou er zijn?" Eigenlijk vond ze Het van zich zelf heel flauw om moeder niets te zeggen van Herman en van wat hij haar een van de laatste dagen gevraagd had: ze wist heel goed, tegen 136 moeder kon ze vrij uitspreken. Wie zou haar beter begrijpen? Maar dan, als ze wilde beginnen, was bet of de woorden haar in de keel stokten, zoo'n heel gek gevoel had ze dan alsof ze stikken zou. Een paar maal was ze al eens naar moeder gegaan, was heel dicht bij haar gaan zitten, maar als moeder dan de oogen op haar sloeg, niets zeide of vroeg, afwachtte wat komen zou, dan ging het toch niet. Kit kon niet. „Het was zoo eng. In bed huilde ze wel eens om haar onmacht om vrijuit met moeder te spreken, verlangde ze dat die toch eens iets zou vragen over de jongelui, die ze er ontmoet had. Dan zou het veel gemakkelijker gaan. Moeder begreep het allang. Of Kit dan niet een veel te open karakter had, of die levendige zwarte oogen al niet lang verraden hadden wat de roode mond niet uit kon spreken. Maar moeder wilde niet vragen. Als het werkelijk baar hart betrof, dacht moeder, was het veel beter als het kind eerst met zich zelf tot klaarheid kwam. Te vroege aanraking van de bloesem kon wel eens de dood van de vrucht ten gevolge hebben. En liefde was een teer plantje, dat voorzichtig behandeld moest worden. Ze wist: haar kinderen hadden geen geheimen voor haar, zouden al wat hen betrof wel moeder komen zeggen. Haar werk bestond nu in afwachten. Baboe, die met Kit mee was gegaan naar de onderneming, had na terugkomst geheimzinnig lachend tegen mevrouw gezegd: „nonna Kit perliep." En telkens kon ze zoo kijken naar Kit als die in diep nadenken daar zat Ze had het liefst Kit gevraagd of ze trouwen ging. Kit echter ging nergens op in, stond direct op als baboe haar vertrouwelijk 137 naderde, maakte in het weggaan grapjes met baboe, zong even, om gauw al weer te zwijgen, binnen in haar kamer op nieuw te gaan denken aan al het heerlijke, wat ze doorleefd had. Die laatste wandeling, zou ze hem ooit kunnen vergeten? Wist ze vroeger dat er zoo iets zaligs kon bestaan in een aanraking alleen, van iemand waarvan je hield? Ach ja, dat kon ze niet ontkennen, ze hield van Herman, en ze had spijt, da* ze ^et dadelijk gezegd had op zijn vraag: toe hou een beetje van me: dat hoeft niet meer, ik houd zoo ontzettend veel van je. Ze had het niet gekund. Ze wist niet hoe het kwam, anders had ze daar toch nooit last van gehad, dat ze geen woorden kon vinden, maar dat was anders, niet te vergelijken met nu. Stakkerd dat hij nu nog niet wist dat ook zij Maar begrepen zou hij het toch wel hebben, dacht ze dan triomfantelijk. Met geen der andere jongelui had ze geloopen, geen ander had ze zóo openlijk haar voorkeur betoond. Zeker, ze had altijd nog mijnheer Soeters gezegd, dat ging nu eenmaal niet anders, hield ze zich met groote overtuiging voor, maar als ze alleen was, 's avonds in bed bijvoorbeeld, dan was het „mijnheer" vergeten, dan was hij in haar gedachten Herman geweest. Kit vond het wel een mooie naam. Herman kon je zoo leuk afkorten, 't Klonk zoo aardig: Her. En thuis nu weer, zei ze iederen avond, als ze ging slapen: nacht Her. Ja, nu kon ze het wel, nu ze alleen was. Wat een schaapskop was ze toch, dat ze het niet vroeger had gekend. Er ging wat in deze dagen in Kit haar bolletje om. 138 Alleen; lam, dat ze zich niet uiten kon. Zoo was ze vroeger toch nooit geweest, bedacht ze dan peinzend, want toen met Jan Grader bad ze er wel over kunnen lachen. Ja daar bad je het Toen had ze immers kunnen lachen, al verbood moeder haar dat spotten, daar was heelemaal baar hart niet bij betrokken geweest Kit werd vuurrood. Met velen bad ze gespot, boe velen had ze idioot gevonden, en ieder keer na zulk lam gedoe van zoo n jongen, zooals Kit het minachtend uitdrukte, had ze zich verlicht gevoeld dat het weer gedaan was, bij voor haar spotzucht op den loop gegaan was. «Stel je voor, zoon vent wat denkt ie wd," had ze dan nijdig uitgeroepen. Moeder had dan meermalen geantwoord: wel natuurlijk denkt bij, dat je van hem houden kunt „Nou dan moet ie toch heel anders zijn," was de verdere explicatie van Kit geweest Hoe dan wel, had moeder vaak gedacht En als ze dan hoorde, dat Kit opnieuw verkondigde: „dat ze nooit, nooit zoo gek zou zijn om te verlieven," dan had ze het kind wd eens bezorgd aangekeken, 't Was immers geen wonder, dat jongelui van baar hielden. Het levendige gezichtje had een veel te pittige uitdrulcking, dan dat ze over bet hoofd gezien kon worden, het uitdagend vooruitstekende neusje verkondigde dat hft mondje daaronder voor geen antwoord verlegen was. En nog even eigenwijs als voorheen kon Kit het hoofd schudden, al bengelden nu dan ook geen dansende krullen haar meer op den rug. Hoe ze het klaargespeeld had, begreep ze zelf nog niet goed, het gevreesde knoetje, dat ze van haar haar zou maken en dat haar immer zoo beangstigd had, was werke- 139 lijk een heel toonbaar kapsel geworden, modieus en zeer goed passend bij haar gezicht. En die sleepjapon was ook nog al meegevallen, ze had hem tenminste nog niet aangehad. Gelukkig was de mode heel genadig voor baar: de dames droegen voetvrije rokken. Waar ze vijandschap tegen gezworen) had, dat was het corset, ze vertikte het wel zalig om zoo'n harnas aan te doen, en gelukkig kon ze baar eed getrouw blijven, want ze had een buitengewoon aardig figuurtje en kon dat folterwerktuig voorloopig nog best missen. Doch nu, na haar logeerpartij, was Kit heel anders. Geen enkel maal nog had ze haar hoofdje eigenwijs geschud en bet neusje minachtend in den wind gestoken. Integendeel, nu waren de groote zwarte oogen zoo peinzend, alsof ze heel in de verte iets zagen gebeuren, kon soms zulk een glimlach om haar lippen spelen, dat moeder de overtuiging had: haar kind had gekozen. En ofschoon ze niet wflde ingrijpen, bezorgd was ze zeer. Zou het kind een juiste keuze gedaan hebben? Zou ze iemand gevonden hebben, die het zou verstaan haar te leiden, die van het eigenwijze meisje van nu een teeder huisvrouwtje kon tooveren? Ze hoopte het zoo. Ach wist ze maar iets naders. Met haar man had ze al eens iets besproken. Maar die kon zijn Kit niet missen, wilde niet zien wat gebeuren kon. „Jullie moeders," zei bij, en mevrouw Klinkhamer begreep toch wel waar Kit een beetje het eigenwijze van daan had, „jullie moeders kunt het nu eenmaal niet laten om steeds nieuwe vrijers te zien." Mevrouw had gezwegen. Als er iets was kon het toch niet lang meer door Kit verzwegen worden, daar was het meisje niet naar. 140 Spoedig werd dit vermoeden bewaarheid. Op een avond werd er een brief voor Kit bezorgd. Mevrouw kende het handschrift niet en toen haar man haar verbaasd de enveloppe toeschoof met de vraag: „wie kan nu aan onze Kit schnjven? Ken jij die hand?" toen moest ook zij zeggen„neen. Werkelijk dat schrift was haar vreemd, maar zwaar was haar hart, nu zou dat komen wat ze gevreesd Had. „O, God," bad ze in stilte, „laat het bovenal een goed mensch zijn. Kit was thuisgekomen van een visite aan een harer vriendinnen, had op het zien van den brief een kleur als bloed gekregen, was als verlamd even gaan zitten, terwijl ze met sidderende handen probeerde hem te openen. Haar duidelijke ontroering was ook haar vader opgevallen. „Kit," had hij gevraagd, „van wie is die brief?" „Van," Plotseling was ze in snikken uitgebarsten, had haar hoofdje op de tafel gelegd, als overkwam) haar de grootste ramp Haar moeder was naar haar toegegaan: „Is het zoo moeilijk om het ons te zeggen Kit," had ze gefluisterd „zijn wij dan niet je beste vrienden?" „Heuschi moedertje, dat is het niet," had Kit gesnikt. En langzamerhand wat bedaarder wordende, had ze hortend en stootend verteld, van die lieve jongen met zijn trouwhartige stem, die zoo alles voor haar gedaan bad, haar gezegd had, voorheen wel geweten te hebben, dat het eenzaam in zijn huis was, nu echter wie het voor hem daar zonnig kon maken. Die haar over zijn vooruitzichten gesproken had, o, dat had haar niet kunnen schelen, beweerde ze voor het eerst heftig weer. „Welke vooruitzichten dan, Kit?" had vader gevraagd. 141 Hij ging daar weg, werd administrateur, wel op een kleine onderneming, veel kleiner dan deze, maar eigen baas. En een lief buis was daar ook bij. Voor Kit was dit laatste van veel meer gewicht dan het eerste. Wat kon het haar schelen wat hij was, als hij maar haar eigen werd. Ze werd kalmer, blij dat het nu gezegd was, voelde de troostende bewegingen van moeder, vond 't idioot, zich zoo van streek te maken en meer nog omdat ze gezwegen had tegen de twee menschen, die haar het liefst.... neen, nu was het toch anders geworden. Herman had ze liever. Ze vond het ellendig en toch tegelijkertijd zalig dat het zoo was. Ze hield van hem zoo veel, zoo veel. „Vindt je het niet r»fa van me, dat ik niets vertelde," vroeg ze ineens haar moeder. Maar die, vriendelijk, vond dat bet ieder op zijn beurt zoo ging, dat dergelijke gewichtige dingeni eerst in het eigen hart uitgevochten moesten worden. Wat een lieve moeder was het toch, dacht Kit dankbaar. „Moeder wat ben je goed," zei ze spontaan, wat die echter alleen een glimlach ontlokte. Wat konden kinderen ouders makkelijk goed vinden, dacht ze moe. Het was een vraag voor het leven, die in den brief stond. Manlijk, zonder omwegen, zonder mooie woorden ook, stond er of zij zijn vrouw durfde worden. Hij kon haar liefde bieden, maar een tehuis ver van de menschen. Als zij zijn vrouw kon worden, moest ze wel goed weten, dat ze alleen voor elkaar zouden leven, dat geen concerten, geen bals of andere genoegens haar hier aangeboden zouden worden. Maar daarvoor ook zou ze de eerste in zijn hart zijn. 142 Den heer Klinkhamer bevielen deze onopgesmukte woorden, waaruit toch zulk een liefde voor zijn kind straalde. Hij was nooit iemand van veel praten geweest, hij had immer meer van handelen gehouden en van eerlijk zijn. En eerlijk was deze jonge man zeer zeker. Hij voelde het. Toen Kit dien avond slapen ging met de verzekering, dat als zij meende genoeg van dezen man te houden, zij hem uit naam van haar ouders mocht schrijven te komen, kennis met hen te maken, om daarna zich te verloven met het „onhandelbaarste wicht van de wereld, maar toch wel liet" Dat zei haar vader tenminste, haar moeder lachte haar zacht lachje van ernstig nadenken. Als een gelukkig kind ging Kit ter ruste, al bleef de slaap uit, het was immers zoo heerlijk te mogen houden van de liefste ter wereld, en vooral dat haar ouders het goed vonden. „O, Her, wat hou ik van je, wat hou ik van je," fluisterde ze innig. Zoo sliep ze eindelijk in, als een kind dat men een mooi stuk speelgoed gegeven heeft en dat met van opgewondenheid gekleurde wangen, niettegenstaande het vaste voornemen om wakker te blijven, desondanks van oververmoeidheid inslaapt, doch in den slaap nog lachend. XX VERLOOFD. XX Pop en Clarens kwamen er voor over en brachten natuurlijk kleine Boy mee, die o, zoo'n aardig ventje al werd. Het kind ging hoe langer hoe meer op het gestorven broertje lijken en mevrouw Klinkhamer zag het ieder maal met meer ontroering. Dan ging de oude wonde weer open, dan vergat de grootmoeder dat ze grootmoeder was, voelde ze zich alleen moeder en meende ze dat haar eigen kind weer door bet huis speelde, zijn stemmetje klinken liet. Bezorgd zagen de anderen bet. Ook de heer Klinkhamer vond groote gelijkenis met zijn gestorven kind, alleen Kit ontkende hardnekkig. Lief, dat was het kind, maar zoo lief als broertje.... daar moest je nu werkelijk moeder voor zijn om je kind voor zoo buitengewoon te houden, kwam ze dan minachtend. Och, Pop kon het best verdragen. Zij wist, hoe Kit met heel haar hart aan het doode broertje gehangen had, maar Clarens kon het maar niet verduwen, gaf wel eens een stekelige opmerking ten beste, door de anderen dan maar gauw bezworen, waardoor bij echter niet in een beter blaadje bij Kit kwam te staan. „Wat een vent," zei ze dan minachtend tegen haar moeder, die haar soms ernstig moest berispen en eens had Pop zoo'n uitdrukking gehoord en hoe verdraagzaam ze anders was, bier was ze tegenop gekomen met een felheid, de goedaardige Pop anders vreemd. Deze keer ging het beter. Clarens en Herman schoten best met elkaar op en gebeurde bet al eens dat Kit iets met de oude vinnigheid zeggen wilde, de tegenwoordigheid van Herman en een blik van hem weerhielden haar. Herman 144 voelde maar al te goed hoe bevooroordeeld Kit nog altijd tegen haar zwager was en hoe weinig deze dat verdiende. Het was eeni heel goede kerel, die zijn vrouwtje gelukkig maakte en zijn kind verafgoodde. Zei Herman iets dergelijks tegen Kit, dan kwam er een tikje minachtend een langgerekt „poe" maar ze zweeg, wilde toch niet, dat Herman boos op haar zou worden. Dat zou ze niet hebben kunnen velen, want ze hield innig veel van haar verloofde. Ze leerde nu langzamerhand begrijpen waarom vrouwen zooveel deden voor den man, waarvan ze hielden, ze voelde diep hoe heerlijk het was alles te verlaten om hem, die je liefhad, te volgen. Heel erg zag ze tegen de scheiding op, als Herman weer terug zou gaan naar de onderneming en het leven op Batavia voor haar geen pretjes meer zou hebben, omdat zij ze alleen zou moeten genieten. „Dat wist ik wel," zei Pop eens, toen ze in intiem samenzijn met elkander spraken, en Kit haar onstuimig had verteld, Herman niet meer te kunnen missen. „Voor jou zou ook eenmaal die tijd komen, dat je alles zoudt kunnen opofferen." „Nou, alles," deed Kit ineens, zelf niet zoo overtuigd van haar zin in opofferen. Doch Pop lachte, haar wetend lachje van oudere, van vrouw die veel geluk in liefde gevonden had, veel ook daarvoor gegeven had. Ja, ook Pop was volkomen gelukkig geworden, ze leefde voor haar man en kind, voor haar taak als huisvrouw, was een trouwe navolgster in alles van haar moeder. Zachte Pop. Het viel haar zoo gemakkelijk, maar Kit was minder plooibaar, zou misschien niet zoo gul kunnen geven. Deze bezwaren uitte ze wel eens aan haar zuster, vroeg of deze nu nooit meer eens terug verlangde naar haar jongemeisjestijd. 145 „Nooit," zei Pop. „Ik ben erg gelukkig geweest hier, onze ouders waren er uit duizenden, maar ik zou niet meer kunnen ruilen. Wacht maar tot je getrouwd bent," eindigde ze gewichtig. „Maar dat is zoo gek," jammerde Kit. „Wat is gek?" vroeg Pop verbaasd. „Om getrouwd te zijn. Om nooit meer hier terug te komen." „Je komt immers terug? Ik toch ook?" „Maar nooit meer zoo, nooit meer zoo," vond Kit. „Nee, nooit meer zoo." Pop zag peinzend voor zich. Och ja, waarom zou ze het ook niet een keertje bekennen: heel dikwijls had ze verlangd, dat moeder haar weer eens naar bed zou brengen, zorgvuldig de klamboe zou dichtstoppen, om eens niets te weten van de veelvuldige plichten van huisvrouw, van al die terugkomende zorgen, die al je denken en tijd vereischten, van altijd weer nieuwe werkjes, die op haar wachtten. O, men kan een moeder nu eenmaal niet ontberen, zelfs niet als je zelf al moeder bent. Zoo dacht ze in haar moeilijke oogenblikken, maar als dan haar man thuis kwam, als die haar bij het gezichtje pakte en vriendelijk vroeg: „heeft mijn wijfke dan weer heimwee gehad," zei ze maar van neen, want hem kon ze heelemaal niet meer missen. Vooral toen haar heerlijke jongen zijn nieuwsgierige neusje in hun huisje gestoken had, toen twee kleine knuistjes al zijn heil van moeder verwachtte, toen kleine pootjes eerste dribbelpasjes deden. Die geluiden waren haar zoo lief geworden en samen met den man, die haar het meest ter wereld was, had ze genoten van haar jeugd, van haar zalige jonge liefde. Kitty. JO 146 Neen, het werd nimmer meer zooals het geweest was, maar den tijd van nu was beter nog. Kit twijfelde. Zeker, ze hield dol van Herman, ze wilde ook graag met hem mee, maar dat het voor altijd moest zijn, dat beangstigde haar zoo. Nooit meer spontaan naar moeder te kunnen loopen, haar alles te kunnen meedeelen wat gepasseerd was, samen te overleggen, welke japon ze nemen zou, te vertellen van jongensliefde en hofmakerij. Zonder moeder? Was dat mogelijk? Maar toen na een paar dagen, Herman begon te spreken van teruggaan, van werk dat op hem wachtte, van het onzegbare verlangen, dat hem daar in de eenzaamheid naar Kit zou besluipen en zijn groote wensch uitte om zoo spoedig mogelijk te trouwen, toen was het Kit, alsof haar hart stilstond. Hoe heerlijk leek het haar altijd bij hem te mogen zijn, al zijn zorgen te mogen deelen, zijn eenzaamheid te verzoeten. Dat hart, wat deed het pijn van verlangen. Ongemerkt kroop haar hand in de zijne, o, ze hoopte maar dat vader, toestemming mocht geven voorgoed naar Herman te gaan. „Ik vind Kit nog wat jong," zei vader na een lange stilte. Maar toen was Kit losgekomen. Zij jong? Hoe kon vader het zeggen? Ze werd toch al negentien? En Pop was toch ook niet veel ouder geweest? Maar er werd altijd verschil gemaakt tusschen haar en Pop, zei ze half huilend. Nu Herman weg zou gaan, voelde ze pas goed hoe dol ze van hem hield. Een leven zonder hem zou niets zijn. „Er wordt geen onderscheid gemaakt," zei vader ernstig, „we zijn alleen zoo bang voor een leven voor je in de eenzaamheid. Pop bleef in een stad, dicht bij ons en jij gaat 147 zoo ver weg. Zul je kunnen aarden in zulk een eenzaam leven?" „Als ik bij Herman ben zal het leven niet eenzaam voor me zijn," had Kit zacht geantwoord, en Herman had haar zoo bef gevonden na dit antwoord, dat hij zich bedwingen moest haar niet in de armen te nemen na dit heerlijk zeggen. Wat had hij haar lief. Zijn Kit, zijn vrouwtje. Vader en moeder waren even stil geweest, toen was Pop gaan pleiten: de eenzaamheid, waar vader zoo bang voor was, bleef toch dezelfde, al werd het huwelijk nu nog een jaar uitgesteld. En Kit was toch nooit zoo'n flirtmeisje geweest, dat vader nu van haar denken kon, dat ze op het land zoo hevig zou terugverlangen naar de pretjes van Batavia? Dat ze jong was, was waar, maar, vroeg ze schalks, werd dat niet eiken dag beter? Zij was ook jong geweest en haar man had ook wel geduld met haar moeten hebben, al hadden ze dan ook in een stad gewoond, en dit laatste zei ze zoo eenvoudig lief, dat Clarens moeite had Pop niet even te liefkoozen en Kit aan den anderen kant haar zoende dat het klapte. „Maar het uitzet?" opperde moeder nu van haar kant. „O," betoogde Kit ijverig, „dat komt best klaar." Moeder dacht er het hare van. Ze wist wel dat het meeste werk op haar zou neerkomen, maar ze wilde nu geen meerdere bezwaren maken, vader moest het dan maar beslissen. En die beslissing viel gelukkig uit ten gunste van Kit en Herman. Kit leek heelemaal niet op een meisje, dat trouwen ging toen ze op haar moeder toevloog en haar onstuimig zoende, het was meer een kind, dat blij was met een mooie pop. 148 . Goed dat Kit het zelf niet opmerkte. „Stel je voor," zou ze geminacht hebben. Hoe kon men nu aan zoo'n vergelijking komen. „Zoo kinderachtig zag ze er toch niet uit?" Maar de anderen zwegen wijselijk, verstoorden in geen enkel opzicht Kit haar geluksdroom. Steel sgewijs keken ze naar elkaar: dat was nu de Kit, die zoo heftig bezworen had nooit, nooit, te zullen trouwen, dat dezelfde, die nu ineens zoo welsprekend geworden was als de beste advokaat. Vader zei het even, plagend: „Van jou had ik het nooit gedacht, Kit." „Wat niet?" deed Kit verwonderd. „Wel dat je trouwen zoudt gaan. Weet je nog wel, dat je een verbond met Nel wou sluiten?" Dat was nu zoo lang geleden, hoe had vader dat nog onthouden? vroeg Kit. Vanzelf kwam men nu ook te spreken over de feestelijkheden bij het huwelijk van Pop en dat er nu niemand zou zijn, die voor alles zorgde. „Och neen, moeder, laat alles stil gaan?" verzocht Kit. De anderen zwegen, voelden dat Kit aan Broertje dacht, die lieve schat, die er geweest was toen Pop trouwde, haar bloemen gegeven had. „Nee, liever geen feesten," zei Kit nog eens, „dat is er toch niet altijd bij noodig?" Vragend keek ze Herman aan. Ach, die kon het zoo weinig schelen, was m die jaren ontwend aan zooveel drukte, verlangde voor zich zelf niet anders dan zijn vrouwtje, zijn lieve Kit alleen, de rest, al dat feestgedoe kon hem gestolen worden. 149 Pop had het wel graag gehad. Het beviel baar niets, dat haar zusje zoo anders zou trouwen dan zij, dat niet iedereen voor Kit in de weer zou zijn, zooals ze voor haar geweest waren. Maar Clarens vond het heerlijk. Die had al visioenen gehad van een leeg huis, van een vrouwtje, die zich overdruk en zenuwachtig zou maken, van het missen van een kinderstemmetje. De heer en mevrouw Klinkhamer keken elkaar aan. Moeder was niet zoo sterk, moest heel voorzichtig zijn, had de dokter al zoo vaak gezegd en nu was er geen Nel, die in alles haar bij zou staan. Haar bedienden waren goed, deden alleen echter dat, wat zij beval. Het lokte haar heel erg om dit huwelijk stil te vieren, vooral nu Kit zelf zoo'n voorkeur daarvoor aan den dag legde. Waarom kon men toch ook niet de hoofdpersonen hun eigen zin laten volgen. Kalm zei ze: „ik vind het best. Als Kit zelf liever geen feestelijkheden wil, dan zal ze die ook niet hebben." En ook vader gaf toestemming daartoe. Hij ook had na den dood van zijn jongen nooit meer die levensvreugde van vroeger teruggekregen, schrok vaak terug voor luidruchtigheid in huis, zocht nog meer dan vroeger de stilte van zijn kamer. Neen voor zijn part mochten ze al die feesten laten. Was het dan een feest, dat hij zijn Kit, de laatste die hij thuis had, af moest staan voor een geheel leven? Maar alsof hij toen pas voor het eerst haar gelukkig gezicht zag, de liefde voor haar aanstaanden man in haar oogen las, wist hij, dit kind had haar bestemming gevonden, en wel zulk eene waarvoor ze naar het aloude bijbelwoord, zelfs vader en moeder zou verlaten. Het moest dan, de laatste ook, maar feestvieren kon hij 150 niet goed. Zoo had Kit haar pleit gewonnen, wist ze, toen ze den volgenden dag van haar verloofde afscheid nam, dat het maar voor een heel korten tijd zijn zou. Waarop hij antwoordde: „Nog lang genoeg." Ja, ze ondervond dat drie maanden heel lang kunnen duren, o, zoo lang, en dat schrijven niet vergoeden kan, wat woorden, zacht aan je oor gefluisterd, zeggen kunnen. Drie maanden, negentig lange dagen, maar elke dag telde toch af. God zij dank. XXI HET ZONNIGE LEVEN. XXI „Kit, even stilstaan, ik kan niet zien of 'tie goed zit." „Och, dat zal wel," deed Kit zeer onverschillig. „Meen je dat nu echt?" was Pop's verbaasde wedervraag. „Natuurlijk. Wat kan het Herman schelen of mijn sluier precies recht zit of niet," minachtte Kit. „Nee, Herman niet, die is veel te verliefd om daar maar iets van te zien...." „Nou dan." „Wat nou dan, er zijn toch nog meer menschen behalve Herman?" „Voor mij niet," vond Kit. Dat was te begrijpen, dat voor het bruidje er maar een bestond, maar dat daarom anderen geheel genegeerd mochten worden en het mooie bruidsjaponnetje en prachtvolle sluier slordig gedragen zouden worden, dat was toch niet noodig. Het was een rommel in de kamer. Kit haar toilettafel 151 lag vol spelden, groote en kleine. Bloemen en linten lagen verspreid. „Het is net, of ik naar een bal moet," bad Kit gezegd, toen ze vol verbazing al dien rommel eens aangekeken had en heel vergenoegd had ze er op laten volgen, „dat mag jij opruimen] Pop, jij bent de oudste." Ja, zoo was het vroeger gegaan, als Kit alles voor den spiegel paste en wel eens voor koninginnetje studeerde. Dan was het een gedraai geweest zonder eind, dan werden linten gestrikt, bloemen gespeld en sluiers voorgehouden van je welste. Maar was het genoegen van Kit er af, dan liet ze kalm alles liggen, kon Pop of Nel bet opruimen. Nu op haar bruidsdag kwam onwillekeurig bij het zien van den chaos haar alles weer in het geheugen en de oude plaaglust van vroeger kwam ook. Ze kon zich maar niet begrijpen, dat dit nu een bijzondere dag was, dat ze straks naar stadhuis en kerk moesten. Het leek een repeteeren van vroeger, van haar verlangen naar vorstin zijn. En koningin werd ze. Toen ze een kwartiertje later geheel klaar was en in de binnengalerij verscheen, ging er een gemompel van bewondering op, en dat juist maakte Kit verlegen, die onwillekeurig daardoor bloosde. Zoo geheel middelpunt van een gezelschap te zijn was haar te machtig. Dan was Herman opgestaan, geheel in 't zwart, een klein oranjebloesemtakje op zijn rok gespeld, heel bleek zag hij toen hij naar zijn bruidje ging. Ja, nu nog zijn bruidje, over een paar uurtjes al zijn vrouw. Ontroerd had hij haar gekust en zij bad even stil in zijn arm gelegen. Beiden waren het gezelschap om hen vergeten, ze genoten het heerlijke oogenblik ten volle. 152 Daarna had moeder haar kind omhelsd, had vader eren haar hoofd tusschen zijn beide handen genomen en hoewel er niets gezegd werd, nu geen enkele raadgeving het jonge vrouwtje gegeven werd, werd alles haar zoo ongewoon zoo niet te zeggen plechtig, dat Kit tranen in haar' oogen had. Niet lang had dit geduurd, dan was men komen zeggen dat de rijtuigen voor waren, men op weg moest Dien heelen gang naar stadhuis en kerk, het was voor Kit iets onwezenlijks, ze onderging het, maar leefde toch met geheel mee. Alleen in de kerk toen het zoo plechtige: „geeft elkaar de rechterhand" weerklonk, ze geknield lag naast haar bruidegom, die stevig haar kleine pootje tusschen zijn groote handen vasthield, toen de zegen haar toegezongen werd: „Dat 'sHeeren zegen op U daal, Zijn gunst uit Sion U bestraal," toen huiverde er door Kit een onzegbaar machtig gevoel. Zij beiden, zij waren voor altijd verbonden, niets kon ben meer scheiden dan de dood. De dominee zei het van den kansel en een echo fluisterde het innig in haar hart na. Niets, niets kon hen scheiden. In het rijtuig had Herman alleen gezegd: „mijn vrouw," anders niet maar iets mooiers zou ze nooit kunnen gehoord hebben. En toen dat thuiskomen. Het zou het glanspunt blijven! van haar leven. Zwaar klonken de tonen van de Hochzeitsmarsch haar tegemoet De anderen van haar clubje hadden baar wenschen genegeerd, hadden toch voor muziek gezorgd, ze kenden hun 153 Kit te goed. En kleine Boy strooide bloemen voor haar aeer, onhandig, o zoo onhandig, maar zoo verbazend lief tevens. En ze had de kleine Puk gepakt en wist ineens dat ze dankbaar was dat men dit voor haar bedacht had. Zoo was haar thuiskomen als getrouwde vrouw mooi. Met ontroering luisterde ze naar het zingen dat op de muziek volgde. Ze hielden van haar die daar stonden en vonden ze het jammer dat ze uit het kringetje ging, ze gunden van harte haar het geluk. Maar het heerlijkste kwam nog toen Kit binnentrad. Daar hing, levensgroot, een portret van Broertje, precies zooals vader en moeder er een hadden. Van den muur lachte de kleine bengel schalks zijn zusje toe. Al gezondheid en levenskracht wat aan hem was. Het was een geschenk van haar clubje die begrepen hadden dat ze met niets Kit zoo'n pleizier hadden kunnen doen. Nu was deze scheiding haar bespaard. Even werd Kit weemoedig, trilden er tranen in haar oogen, om broertje immers had ze van geen feestelijkheden willen weten en daar lachte de guit alsof hij zeggen wilde, ik hoor er toch ook bij. Ze knikte het portret toe: dag broer, kleine broer. Henk Franken liet echter op dezen dag geen sentimentaliteit toe. Hij was de eerste die op haar toetrad, haar feliciteerde, haar hielp om over haar ontroering heen te komen door te zeggen dat hij een felicitatie terugeischte. ,,Ja maar," lachte Kit, „ik weet „Ik weet het wel," zei Henk overmoedig, waarop hij uit den kring van jonge meisjes verlegen Greet haalde, die een hoogroode kleur had en al maar tegenstribbelde, „nee Henk, Henk dan toch." 154 ,,'t Helpt niets Greet of je ontkent, ze moeten het allemaal weten dat ik van je hou." „Och Henk," jammerde Greet „Nou," zei Kit ,dat wisten we toch wel dat je van haar hield!?" „Jawel mevrouw," (Kit kreeg een vuurroode kleur toen ze voor het eerst zich hoorde toespreken als mevrouw en had wel als verlegen Greet willen zeggen: „Och Henk, Henk dan toch,") maar we willen nu ook eens dat ze voor ons feestjes gaan bedenken, nietwaar Greet?" Greet had wel in een muizengaatje willen kruipen, maar Henk keek pauwig rond, was wat trotsch op zijn waardigheid van verloofde jonge man. Mevrouw Klinkhamer lachte hem toe, nam Greet in haar arm en wenschte haar van harte geluk. Ook dat kind had haar bestemming gevonden, zou ook weldra afgedaan hebben met haar jonge meisjestijd. Ja, een ander geslacht nam hun plaats in. Onwilekeurig zuchtte ze, wat bleven ouders alleen achter. Maar als ze dan de gelukkige gezichten om haar zag, haar eigen kind die de mooiste vrouwbestemming mocht volgen, die vol vertrouwen een nieuwe toekomst inging, voelde ze dat het zoo goed was. Ieder op zijn beurt zou het leven ingaan van plichten en liefde, en weten dat het dan pas tot vollen bloei was gekomen. Ja, het was goed zoo. Het was een geroezemoes van stemmen. Lachen en schertsen klonk gedurig op. De bedienden gingen onhoorbaar hun gang, boden eiken gast verfrisschingen aan, keken van tijd tot tijd steelsgewijs even naar hun „nonna Kit" die nu wegging. Wat vonden ze haar mooi zoo in het witte bruidskleed met de gazen sluier, die zoo feeachtig 155 om haar neer hing. Zoo mooi als van daag hadden ze haar nog nooit gevonden. Champagne werd aangedragen: Henk hield een toespraak op het jonge paar, zei hartelijke eenvoudige woorden, voelde ook wel even het weeë dat een van hen wegging, hun jonge kringetje verlaten ging, maar alsof hij niet genoeg ook eigefl zaligheid kon uitjubelen, stelde hij als laatste een dronk in op het zonnige, zonnige leven. Allen verhieven zich, gingen naar het bruidspaar toe, zeiden een paar lieve woorden om dan weer plaats te maken voor anderen, maar in de oogen van Kit en Herman blonk lang den glans nog na van hun meevoelen van een „hoch" op dat zonnige leven, dat zoo glanzend voor ben lag, geen enkele schaduw nog vertoonde. Maar van schaduwen was ook niet gesproken en als er al ouderen onder hen waren, die even dachten aan zwarte plekken, dan verjoegen ze die zoo spoedig mogelijk. Nu was het tijd van vreugde, van een jubellied op het Zonnige, Zonnige leven. XXII ALLES, ALLES IS MOOI. XXII Hoe mooi vond Kit hun huis. En hoe vreemd vond zij het eigenlijk dat ze nu „mevrouw" was, van Herman spreken mocht als van haar man. Het leek soms of het niet waar was, of ze maar speelden alsof. Ze vond het meer dan pedant van zich zelf als ze zoo in de keuken ronddwaalde en bevelen gaf, sprak van wat 156 de djoeragan istri *) wilde en van de djoeragan kawasa.2) Ze had het dan wel uit kunnen gillen van de pret en ze was er niet héél zeker van, dat ook kokkie haar niet uitlachte en over haar spotte als ze weer weg was. Ze verbeeldde zich soms het gelach van de keukenmeid en de baboe te hooren. Doch dit was niet waar. Niemand dacht er aan haar uit te lachen. Er waren toch jonge mevrouwtjes genoeg en bij meer dan een had kokkie gediend en ze deed dat het liefste. Want de ouwe keukenprinses wist wel dat zulke jonge dingen zoo erg graag sprdken over haar gezag, over mijnheer vooral en dan dachten, dat de bedienden óók een huivér van ontzag zouden voelen, terwijl toch in werkelijkheid daar alleen maar het mevrouwtje last van had. En soms mijnheer ook weL _Die vond het wat gewichtig zoon aardig wijfke door het huis te zien dribbelen, die was wat trotsch op haar en als kokkie dankets vriendelijks van mevrouw zei dan schoof mijnheer zn hand zoo ongemerkt in zijn broekzak en wat kokkie dan in de hand gestopt kreeg was haar geheim waarover ze best kon zwijgen „betoel." •) Met al hun mijnheer en mevrouw gespeel waren het no* twee groote kinderen, die elkander zoo dwaas door het üuis konden naloopen, die stoeiden en ook wel eens een keer.. boos waren. Dan zat Kit verwoed aan een of ander lorretje te werken, sprak afgemeten terug als Herman iets vroeg, probeerd» ietwat eigenwijs te kijken, 1) Mevrouw. 2) Mijnheer. 3 Heusch. 157 maar lang, nee eerlijk, lang duurde dat nooit. Want Herman kon zoo schateren als zij zijn volle naam zei en er geen enkel liefkoozend woordje kon overschieten, dat het Kit meestal te moeilijk werd om den afstand te bewaren en heel gauw dan maar bij hem kwam zitten. En dan moest hij ieder maal op nieuw beloven haar nooit, nooit meer uit te lachen, als ze iets verkeerd deed en Herman, die zijn kleine vrouwtje toch zoo'n lieve schat vond als ze ernstig deed, zei heel gauw ja dan, soms wel eens voor ze hem wat gevraagd had en dan moesten ze beiden lachen en waren als twee groote kinderen gelukkig. Ook wel liepen Kit en hij hun huisje door als Kit weer iets verzet had, wat nog wel eens gebeurde. Al haar huishoudgoed was in orde, daar ontbrak geen draadje of steekje aan, het lag alles zoo keurig gestapeld in de kast. Dat had moeder nog gedaan zie je. En haar glaswerk fonkelde van het nieuwzijn. Er mochten dan ook best eens gasten komen, bedacht Kit wel eens met een zucht. Niet omdat ze zich eenzaam voelde, verzekerde ze haar man, die haar na zoo'n klein zuchtje wel eens bezorgd aanzag. Heelemaal niet hoor. En als ze dat zei, schudde ze zoo eigenwijs met haar kopje, dat het geheel de ouwe Kit van vroeger weer was, waaraan alleen de op den rug hangende krullen maar ontbraken. Nee, ze voelde zich niet eenzaam, ze ging zoo op in haar poppenhuishoudentje, ze vond de natuur om haar zoo mooi, de menschen zoo goed, dat haar werkelijk niets ontbrak. De lange uren, dat haar man uit was, de tuinen aan het inspecteeren, vulde ze door bedrijvig het een en ander in haar buisje te regelen, bloemen en groenten te planten, een poddinkje klaar te maken. Gewoonlijk was ze nog 158 druk bezig als haar man tehuis kwam en het stond nog te bezien, wie zich meer in het zweet gearbeid had. Kit had immers geleerd, dat niets in een huishouden te min was. Was Kitty's moeder dan niet zeer ontwikkeld, had ze haar kinderen met hun opvoeding niet geheel kunnen volgen en was ze daarbij niet een huisvrouw geweest, die genoemd mocht worden? Die in haar huis een geregelden gang van zaken eischte, die niet licht iets door de vingers zag, maar ook niets te min voor zich zelf vond? Die geen enkele arbeid schroomde, als zijnde niet passend voor haar? Die moeder had haar kinderen werkelijk opgevoed tot vrouw, d.w.z. tot een hulpe van den man, est hun geleerd, dat geen taak ter wereld zoo mooi kan zijn als die van huisvrouw. Nee, Kit zei het 's avonds wel eens aan haar man, als ze op den divan zaten, als hij genoegelijk een sigaret rookte en Kit vertelde van vroeger: het was tehuis zoo heerlijk geweest. Zij had wel eens gemeend, dat als je een Hoogere Burgerschoolopleiding had, als je heel moeilijke wiskundevraagstukken met gemak kon oplossen, als je al die geleerde vakken in je bol gestampt had dat dan huismoedertje spelen eigenlijk wel een vernedering was. Ze had wel eens gekibbeld met moeder daarover, want al vond Kit moeder nu nog zoo knap, daarover kon ze volgens Kit toch niet oordeelen, ze had maar een gewone meisjesschool gehad. „Wiskunde," had ze dan uitgeroepen, „was toch je vak" „En," had ze wel eens gevraagd, „moeder, als je nou ingenieur bent, dan kan het je toch niet schelen of de pap aanbrandt?" „Dan juist," had moeder geantwoord, „want een goed 159 ingenieur weet, dat geen enkel onderdeeltje van een raadje verwaarloosd mag worden," en 't was zeer zeker een onderdeel van een huishouden om te zorgen dat niets verknoeid werd. Heel dikwijls had Kit dan minachtend gekeken. Die moeder wist ook op alles een antwoord. Die zette je niet gauw in een hoek. Maar bij zich zelf had ze dan toch wel gemeend, dat zij gelijk had. Moeder was nog iemand van vroeger. Ingenieur worden was altijd haar ideaal geweest, vertelde ze eenvoudig, maar ook verzweeg ze haar angst niet voor een weg gaan van huis, van vader en moeder, van Indië, van het kleine grafje, dat ze altijd zoo keurig in orde hielden. Hoe het haar te machtig geworden was en ze lang en ernstig hadden gesproken en het resultaat was geweest, dat Kit blééf, dat vader een stille zucht geslaakt had, omdat ten tweede male zijn plannen, zijn verwachtingen, plannen en verwachtingen bleven. Wat ze niet kon vertellen was, dat hij vaak in gedachten verloren naar haar gezang had zitten luisteren, tot er eindelijk een glimlach om zijn lippen kwam, dat ze gebleven was; hij zou haar zeer gemist hebben, zijn dwaze Kit. Nu miste hij haar ook. Makkelijk was het hem niet gevallen haar te laten gaan. Maar dat was nu eenmaal de bestemming van de vrouw, zei hij weemoedig. En zijn vrouw in zijn arm nemende, zei hij: „Als vroeger blijven we alleen en toch zoo anders." Ja, anders was het. Want eerst hadden ze evenals Kit en Herman nu, alleen aan zich zelf gedacht, dan waren er kinderen gekomen, die zoo heel veel eischten. Gaven ook, maar meer van vader en moeder noodig hadden. En onder- 160 vonden hadden ze toen dat zorgen ook binden kunnen. Het had hun leven Zoo rijk gemaakt, het opvoeden van Pop en Kit en van klein Broertje. Rijk was het ook nu nog. Want als Pop een enkel keertje thuis kwam, dan bracht zij haar kleintjes mee, Boy en Anneke. En soms vergaten de grootouders wel eens, dat zij zoo oud waren, voelden ze zich als vroeger weer vader en moeder. Dan lachten de groote dochters tegen elkaar, zeiden wel eens een keertje plagend, dat de kleinkinderen meer verwend werden dan de eigen kinderen vroeger. Och ja, hun studies voltooid hadden zijn kinderen niet, maar hun leven was zonder dat rijk en gevuld en ze misten niets. Herman was blij, dat zijn Kit niet gestudeerd had. Dan had hij haar waarschijnlijk niet ontmoet, was zijn egoïste gedachtengang, en dat dat gebeurd was, betreurde hij nog gansch niet. „Niet?" vroeg Kit dan schalks. Hij was innig gelukkig met zijn Kit, die vergeten was, dat ze vroeger zoo opstandig kon zijn tegen alles wat haar binden wilde. Ze was nu wat gelukkig, dat ze zorgen mocht voor koffie en thee en als Herman prees, dat hij nergens zulke lekkere koffie kreeg als thuis, dan kleurde Kit van geluk, als vroeger: als geen van de klas een moeilijke wiskundesom kende dan zij alleen. Was haar leven ooit zoo mooi geweest? *s Morgens werden ze gewekt door het slaan van de tong-tong. Dan was het vlug opstaan, om zes uur moest Herman rol houden. Dan kwamen de employé's en mandoers voor het huis en werd het werk voor dien dag besproken. Onderwijl Herman hiermee bezig was, zorgde 161 Kit voor de koffie en in een keurig ochtendjaponnetje wachtte ze hem als hij klaar was. Meerdere malen had Her gezegd: „blijf toch in bed, kind. Ik dronk vroeger ook alleen mijn koffie." Maar Kit wilde er niet van hooren. „Vroeger, toen was bet heel wat anders." Dat tegenspreken kon Herman niet. Bovendien had hij het meer uit bezorgdheid voor haar gezegd. Hij vond het altijd weer een genot als zijn vrouwtje op was voor hij uitging, de tuinen in. Ging bij, dan namen ze afscheid, als ware het voor weken, en kwam hij tehuis, dan straalde Kit zoo, als had ze lange tijden op hem gewacht. Altijd was het weer iets heerlijks voor haar hem op te wachten, met regendagen had ze droog goed voor hem neergelegd, op warme tijden wachtte hem een verfrisschende dronk. Maar bet zaligste was wel als ze hem aan zag komen, als heel in de verte zijn witte helmhoed tusschen de struiken opdook, Me spoedig weer zijn lief gezicht zien zou. „Wil je niet eens naar huis toe," vroeg Herman gedurig. En ja, eerlijk ze wilde heel graag. Te denken aan die lieve gezichten thuis, weer eens te slapen in haar eigen bedje, het lokte haar zoo. Maar zonder Herman? Nee, dan ware het geen genoegen geweest. Samen moesten ze gaan. „Ze had het niet noodig zooals andere vrouwen, zij kon goed tegen de eenzaamheid," zei ze eigenwijs, maar zoo lief.... zoo lief.... Hoe lief wel, dat zou men Herman moeten vragen, die na dit antwoord natuurlijk niet beter kon doen dan zijn kleine wijfje in zijn arm te nemen en te liefkoozen . De middagmaaltijd, wat was hij niet gezellig. Met trots vertelde Kit dan wat ze zelf had klaargemaakt Kitty. 11 162 en was er eens geen nagerechtje en hing Kit's lipje, dan wist haar man dat iets mislukt was en hij vond haar mogelijk nog liever. Maar toch, het mooist van al dacht Kit de wandeling, die ze maakten na het theedrinken, samen door het rubberbosch, waar duisternis aansloop, het zoo plechtig stil was, waar niets klonk dan het geluid van hun voetstappen over dorre takken, het geritsel van een hagedisje, dat onder bladeren doorkroop. Dan de duisternis te zien vallen, snel, zoo als dat in de tropen is, lichten te zien ^opvlammen in donkere bamboehuisjes, het zingen te hooren van avondgebed, terwijl moede kinderstemmetjes daar nog doorheen riepen. Neen, zij had geen verlangen naar de steden, naar bals, naar andere pretjes. Niets was zoo mooi dan haar leven, ver buiten de beschaving, waar zij beiden alleen waren, met slechts op grooten afstand andere Europeanen, en om hen inlanders met zoo geheel andere levensopvatting, die opzagen tot den grooten heer en mevrouw, maar zoo trouwhartig hen groetten, met aardige onbescheidenheid hen/ vroegen „waarheen, vanwaar." Indië, haar land, was het mooiste. Vertrouwelijk leunde ze tegen Herman zijn schouder als ze bij mooie maannachten in den tuin zaten, luisterden naar het gezang van insecten, naar geluiden uit de kampoeng beneden hen. En op regenavonden, als alles gesloten was voor het donkere buiten las Herman haar voor, werkte Kit aan handwerkjes, die een plaatsje vonden in hun huis. Het was alles goed, ze zou het niet anders gewenscht hebben en) eerlijk kon ze Herman zeggen, als die haar het stadsleven voor een paar dagen wilde laten genieten, dat 163 geen plek ter wereld haar liever was dan haar tehuis, ze nergens meer genieten kon dan in haar eigen woning, dat niets mooier kon zijn dan bij hen en dat ze werkelijk niet wist, wat wel het heerlijkst in haar leven was. XXIII KITS EIGEN JONGETJE. XXIII „Voorzichtig wijfke, zachtjes aan." Kit had een lange vermoeiende reis achter den rug en ze was nog erg zwakjes, wat vooral te merken was aan het doorzichtig teint van het jonge vrouwtje, dat heden na langen tijd afwezig zijn terugkwam in het eigen huis. Want Kit had toch haar huisje moeten verlaten. Niet voor haar plezier was ze alleen weg gegaan, of ja toch wel, dit keer was ze graag gegaan, hoewel ze vroeger altijd gezegd had, dit nooit zonder Herman te zullen doen, daar ze er immers dan nooit de rechte schik in zou hebben? Maar het was dan ook voor zoo'n heerlijke gebeurtenis dat ze de onderneming verlaten had. Ze was in de kliniek op Soekaboemi geweest en daar was een heel klein jongetje geboren. Een schat gewoon, met donzige zwarte haartjes en heel donkerblauwe oogen en al dadelijk had het snoeperig knuistje gegrepen naar haar groote hand toen ze hem eventjes, o, eventjes maar zuster, had ze smeekend gefluisterd, in haar arm mocht hebben. En toen had ze voorgoed van de onbezorgde Kit van vroeger afscheid genomen. Toen had ze gevoeld hoeveel er voortaan van haar geëischt zou worden, van haar en haar 164 man beide, want nu waren ze vader en moeder en dan mag je niet meer onergdenkend onbezonnen zijn, dan rust de zorg voor een heel teer wezentje op je en dan moet je daar aan al je liefde geven. Heel innig had ze haar man aangezien, die, hoewel later gekomen, toch tegenwoordig was geweest toen de stamhouder zijn intrede in het leven deed. „Zijn eigen zoon" had hij eerst gelachen, maar toen hij het jonge moedertje daar zoo fijntjes en zwak zag liggen, met zoo'n innige uitdrukking in de anders zoo levendige en ietwat brutale kijkers, toen was hem zijn geluksgevoel te machtig geworden en stroomden de tranen hem over de wangen. „O, Kit" snikte hij. Haar handje gleed bedarend over zijn haar en toen de zuster dreigde hem weg te sturen als hij zich niet kalm hield, toen pleitte Kit met een smeekend stemmetje om hem te laten. „Wij zijn zoo gelukkig zuster, zoo gelukkig," fluisterde ze. Even had ze nog haar zoon, neen ónzen zoon, zei ze direct daarop, in haar armen mogen hebben. Toen was het kindje in het kleine bedje gelegd en zij moest slapen gaan terwijl Herman naar het hotel was teruggestuurd. Kit was een gezond vrouwtje en daarom werd ze heel gauw volkomen gezond weer en was al spoedig gaan spreken over haar terugkeer naar de onderneming. Want daar wachtte het wiegje met blauw satinet en rein-witte tulle omhangen, op den stamhouder. Daar stond de mooie babymand waarin het groote speldenkussen, waarop de letters: „welkom", zoo blinkend afstaken. Daar ook zouden ze samen zijn, Herman en zij, en niemand zou bazen meer 165 over moedertje en zoon. Zeker de zuster was heel lief, maar ze wilde maar niet begrijpen dat Kit veel rustiger was als haar eigen lieve man vlak naast haar zat. Ze wildé niet dat hij telkens en telkens weggezonden werd. Ook vond ze dat er wel al te voorzichtig met haar omgesprongen werd. Ijverig beweerde ze telkens dat ze best al loopen kon, ze was altijd een sterk meisje geweest en van tinka's1) hield ze niet. Boos was ze geworden, even hadden de donkere kijkers dreigend gekeken naar de zuster, toen die maar lachte, niets deed dan lachen en niet toegelaten had, dat ze uit bed kwam en een eindje liep. Maar later, toen de dag gekomen was dat ze mocht opstaan, toen de dokter haar gul permissie daartoe gegeven had en aan haar eene zijde zuster ging en aan de andere Herman, toen had ze begrepen dat de zuster de wijste was geweest, want die voeten deden wel erg raar. Net of er honderd spelden in staken en wat had ze aak'lig gebeefd en wat was die kamer aan het dansen gegaan. Nee, eerlijk, zoo erg verrukt was ze van haar eerste gang niet geweest. Alleen toen ze bij het bedje stond en zuster gauw een stoel aanschoof, toen die kleine schat heelemaal geen vermoeden had dat moeder bij hem stond, vader en moeder beide, en hij onvervaard doorging om op zijn duimpje te zuigen, toen was Kit zoo gelukkig geweest. Ze kon zich niet herinneren ooit zoo gelukkig geweest te zijn, zelfs niet toen Herman voor het eerst haar gezegd had van haar te houden, en ook niet toen het witte bruidskleed haar was aangedaan. Niets haalde er bij om aan het bedje te staan van je eigen kindje. Een kindje van je beidjes. Van ontroering had ze 1) kuren. 166 niet kunnen spreken. Ze had zich dicht tegen Herman aangeleund en ze zwegen. Het was heelemaal niet noodig nu om iets te zeggen, want dat domme hart dat deed zoo raar, en de oogen stonden zoo vol tranen en de hand beefde zoo. En voor niemand hield ze zich in. Iedereen mocht zien hoe gelukkig Kit was als moedertje. Nog twee dagen was ze in de kliniek gebleven. Oplettend had ze gekeken naar de zuster, hoe handig die dat bundeltje mensch om en om gooide op de babytafel en hoe veilig ze hem vast hield in het badje. Kit bedacht dat zij over eenige dagen dat alles zelf zou moeten doen. En daarvoor was ze wel een beetje bang. Toen was moeder gekomen. Moeder die alles thuis in orde had gemaakt om met Kit te kunnen meereizen naar de onderneming. Die wist hoe onbeholpen zoo'n heel jong moedertje nog zijn kan en die best begreep dat zij de kinderen niet hinderen zou. Wat bad Kit gejubeld. „Ga je mee moeder? Ga je echt mee?" „Ja kind, ik ga echt mee," bad moeder glimlachend geantwoord. En ze had Kit over de donkere weerbarstige haren gestreken. Haar eigen kleine Kit van vroeger, met de oproerige buitjes, de Kit die plechtig gezworen had nooit te zullen trouwen en die nu, naar ze zelf beweerde, zoo „onmenschelijk" gelukkig was met man en kind. Maar ze had óók gezien dat zelfs een huisvrouw en moeder nog kind kan zijn als het eigen moedertje haar intree gedaan heeft en zeker in dagen als nu, waarin alles zoo vreemd en moeilijk was. Weer was Kit in de auto gezet en denzelfden weg hadden ze gereden. Maar had ze als pas getrouwd vrouwtje niet gelet op het ontzettend vermoeiende van zulk een lange 167 autotocht, nu was die te veel voor het zwakke wijfje. Herman had het stuur overgegeven aan den chauffeur en in zijn armen had ze rustig gelegen en zelfs even geslapen. Hij voelde zich nog gewichtiger dan vroeger, toen hij voor het eerst zijn bruidje bracht in hun tehuis. Nu was ook zijn zoon bij hem en als hij daaraan dacht dan zwol zijn hart van blijdschap en trotsch. Zijn eigen zoon. En voorbij uitgestrekte theevelden reden ze. Vele ondernemingen vlogen ze langs en op een heel enkele lieten zich op de voorgalerij kinderen zien. Van verre nog hoorde ze het gejuich over de voorbijsnellende auto. En Herman lachte. Over een paar jaar zou ook zijn zoon zoo door het huis dribbelen, zou zijn klaterend stemmetje door de kamers klinken. En een paar jaar waren gauw genoeg om, bedacht hij verlangend. Want nu schenen een paar jaar hem nog zoo weinig toe. Oud worden had geen enkele verschrikking voor hem, omdat hij dan zijn zoon zou groot zien, zijn zoon die al zijn gedachten bezig hield. Steile hellingen hadden ze moeizaam beklommen, waren ze ook weer afgevlogen en ditmaal had de jonge planter geen oog voor het bloeiend gewas. Of de theestruiken in hun fraaiste groene kleedje staken, of karren met poetjoek1) hem voorbij gingen, getrokken door willige ossen, of een enkele bendie aan den kant van den weg gepasseerd werd, het kon hem alles zoo weinig schelen. Hij hunkerde naar thuis. Daar zou het pas zijn alsof zijn kind van hem was, 1) versch geplukt blad. 168 zonder vreemde oogen en zonder handen die, hoe bedreven en zacht en lief, toch niet die van het eigen moedertje waren. Haar wilde hij hun beider kindje zien helpen. Zijn eigen lief wijfke, zijn schattige Kit, het teere fijne moedertje. Al duurde de tocht ook uren, eens kwam er toch een eind aan. Daar waren de kampoengs al. Vrouwen kwamen naar buiten om te zien naar het pasgeboren kindeke. Daar klonken vriendelijke vertrouwelijke groeten van de eenvoudige bewoners. En men wees elkaar het kleine hoopje door de oudere vrouw gedragen. Sinjo, hoorde men uit veler mond. Kit leefde een beetje op, gaf de inlandsche moedertjes een groet terug. Nog maar een paar minuten dan was ze thuis, in haar eigen heerlijke huisje, waar naast het bed de snuitige wieg stond, zoo vol liefde in orde gemaakt, zoo gestreeld al voor de wereldburger een plaats opeischte. Daar waren ze thuis. Heel de voorgalerij was versierd met bloemen. Dat hadden de employe's gedaan die tijdig kennis gekregen hadden van hun komst. Daar stonden rozen, sterk ruikende rozen, en anjelieren en canna's en andere bloemen ook. Haar tuin was niet zuinig geplunderd. Maar nu mocht bet Ze waren ter begroeting aanwezig, de mannen die samen met haar man werkten. Kit groette vriendelijk. En toen.... o, toen mocht.... Kit in huis, uit de auto. Haar eigen heerlijk huis betreden. , Ze was zoo moe. „Voorzichtig dan wijfke, voorzichtig." O, die heerlijke vreugd maakte haar zoo onmachtig. Dat zou wel overgaan, dadelijk, binnen. Grootmoeder legde de kleine kerel in het wachtende wiegje. Sussend neuriede ze een liedje. Door de open ramen 169 stroomde de frissche berglucht, die frissche lucht waarin haar kind zou opgroeien en gedijen. En eens zou hij al zijn liefde geven aan het landleven zooals zijn vader ook gedaan had. Kit struikelde. Voor dat ze wist wat er met haar gebeurde, had haar man haar in zijn sterke armen genomen en haar naar binnen gebracht en gelegd op de breede makkelijke bank. Hier keek ze toe. Ze hoorde de geluiden van haar zoon, die, wakker geworden, eten vroeg. En ze voelde zich plechtig omdat ze nu voor het eerst hier in hun eigen huis haar kind zou voeden van haar rijken overvloed. Met lieve bewegingen legde ze haar kind aan het hart. En hij dronk de warme moedermelk waarvan een kind zoo sterk wordt en gezond. Met een gelukkigen lach keek haar moeder toe, terwijl haar man naast haar zat en haar handje streelde. En zij? Ze was te vol om te spreken. Maar al spoedig ging het beter en zei ze: „We zullen hem opvoeden tot een goed mensch." Doch alsof ze toen pas besefte welke bijzondere eigenschappen noodig waren om een kind op te voeden tot een waar en goed mensch, verborg ze haar hoofd op het fijn geaderde hoofdje van haar kind en zei: „Moeder zal ook trachten eerst zich zelf nog op te voeden. Hoor je schat?" In de verte lagen de bergen. Uit de fabriek drong geen geluid meer. De arbeiders waren naar huis gegaan. Slechts de oude bekende lucht van rubber, die gerookt werd was er en ook de fijne aroma van bloemen. De avondhemel tooverde onwezenlijke schitterende kleuren 170 over boomen en bergen, liet even door een opening in het bosch een gouden schijn aden. Zoo mooi was het tehuis van Kit. Zoo mooi zou haar zoon het ook eens zien. Een enkele tongerret liet reeds zijn snerpend geluid hooren. In de nabijheid kwaakten kikkers hun eentonig geroep. Van verre drong gerucht uit kampoenghuizen. Onhoorbaar ging de baboe in en uit om nog wat te ordenen, terwijl de oude vrouw zich verkleedde, een makkelijke japon aandeed na de lange reis. En terwijl Kit dit alles in zich opnam, drong Herman aan, dat ook zij het zich zou makkelijk maken, een weinig moest gaan rusten. Haar hart was vol van dank. Wat was ze gelukkig. Toen keek ze op. Daar van den muur keek Broertje, het kind waarvan ze zooveel gehouden had, waarover ze haar eerste bittere smart geleden had, die alles in haar had wakker geroepen wat goed en lief was. Hij lachte. Ze knikte hem toe en zei: „O Broer, lieve engelachtige Broer, zie je ons? Zie jij ook, en verheug je je in Kifs schat?" Broertje lachte, aldoor.... aldoor.... En het was of hij keek naar haar kind, haar zoon, haar heerlijke Boy, haar eigen eigen jongetje. EINDE. INHOUD. Hoofdst. Bladz. L EEN EIGEN KAMERTJE ." . . 5 n. boos 15 m. BROERTJE 23 IV. ALLER LIEVELING 30 V. POP DOET GEK 37 VL GEËNGAGEERD 45 VIL OPOFFERINGEN? 57 Vin. BROERTJES DICTIONNAIRE 66 DC. PLANNEN 73 X. FEESTELIJKHEDEN 82 XL BRUIDJE • 91 XH. BROERTJE GAAT HEEN 95 xm. LEED 100 XIV. THUIS IS HET LEEG 105 XV. POPS KINDJE 109 XVL NIET NAAR HOLLAND 115 XVIL UIT LOGEEREN 121 XVUL VERLIEFD 129 XTX. KTTTT IS STIL 135 XX. VERLOOFD 143 XXI. HET ZONNIGE LEVEN 150 XXII. ALLES, ALLES IS MOOI 155 XXffl. KITS EIGEN JONGETJE 163 Bandterkeninf GERDAVAN DER HORSTVAN DOORN Een Hollandsch Gezin in Indië. Met platen van Sijtje Aafjes (11—IS Jaar) In prachtband f 2.50 De Heer Frank krijgt een betrekking in Indië en gaat er met zijn gezin heen in 1917. Dat wil dus zeggen, dat wij eerst een beschrijving krijgen van een reis naar Indië in oorlogstijd en dan later een van het leven in Indië gedurende het eerste jaar van het verblijf der familie Freak. De •chrijfster Iaat niet na op de moeilijkheden te wijzen, waarmee een „baar" te kampen heeft, maar evenmin verzuimt ze het mooie van ons Insulinde naar voren te halen. Wij bevelen het gaarne aan voor 12-jarigen en ouder. Comm. t. beoord. v. Kinderleet. in He( Schoolblad. Van dezelfde schrijfster: TINEKE BEN VERHAAL UIT HBT INDISCHE KINDERLEVEN Bandteekening en platen van SIJTJE AAFJES. Tweede druk (10—12 jaar). In prachtband f 2.50. Een innig geschreven boek, dat een groote kennis van en een groote liefde voor het kinderleven verraadt. Bataviaasck Nieuwsblad. Een voortreffelijk meisjesboek De Schoolwereld. De Canneheuveltjes zijn broertjes en zusjes van een overgroot aantal jongens en meisjes. Er zijn weinig boeken aan te wijzen in onze kinderboekliteratuur die de kinderen zoo na staan als de Canrt-heuvel-Serie Tan Mevr. ovink-soer. „De Canneheuveltjbs in Indië" bereikte in korten tijd reeds een derden druk. En nu is er een nieuw of vijfde deel, dat is „Huize Canneheuvbl", waar grootpa en groot¬ ma Canneheuvel wonen en kinderen en kleinkinderen als in een duiventil in- en uitvliegen. Het is daar op Cannebeuvel allergenoegelijkst. De jongste generatie der Canneheuveltjes beleefd volstrekt geen wonderlijke of zelfs buttengewone avonturen. Lief en leed kleurt hun kinderbestaan niet meer en niet minder dan 't leven van alle doorsneekinderen. Maar Mevr. Ovink-Soer weet het zoo prettig te vertellen, zóó absoluut en volkomen in de sfeer van kinderlijk denken en voelen. De Telegraaf. de canneheuveltjes in indië .... 3- druk de canneheuveltjes in holland. . 2e puck J " hoe puck 'n canneheuveltje werd ' ' ' * " huize canneheuvel. Elk deel kost in prachtband f 2 50 met platen van RIE CRAMER, JOH. COSTER OF SUTJE AAFJES INDISCH KINDERLEYEN BOOR. CLEMENCE-M+rBAUEK. ODUDA-aeVAN-GOCR-ZDNIM C.M.H.BAUER KLEINE SARINA BANDTEEKENING EN PLATEN VAN B. MIDDERIGH—BOKHORST 2e druk. (12 jaar en ouder). In prachtband f 2.50 De tweede druk van een boekje, dat met zo'n innig, lief verhaal de leesgrage jeugd in het Indische leven inleidt. Onderhoudend, opvoedend, leerzaam. Warm aanbevolen voor 12-jarigen en ouder. Komm. v. Kinderlect. in Het Schoolblad. Bijzonder mooi geteekende platen van B. Midderigh Bokhorst. Onse Kinderbond. Een Indisch Troepje. 2e druk (12 jaar en ouder). In prachtband f 2.75 Wat zullen de kinderen daarvan genieten! 't Is zoo frisch en natuurlijk en vol stillen humor, 't Is een boek, waarvan men altijd 'n prettige herinnering behoudt, wat ook te danken is aan de gracieuse prentjes, waarmee Rie Cramer het verluchtte. N. v. HlCHTUM in Het Kind. Eeti IriDBOt Troepje .0» C.M.H.BAUER G.B VAH GOOR ZOnEM - SOUPA. Meisjesboeken van Cor van Osenbruggen pa trouwe es IJBONDGENOOTENI DOOR. ICORvan OSEN BRUGGEN met platen van cu3 IB-MIDDERICH-BOKHORST igouda gb-van goor zonen Een zeer goed boek is dit NIEUWE. Prijs in prachtband slechtst2.25 Mooie band en platen van b. MIDDERIGH—BOKHORST Annie's Duiveltje Bandteekening en vier platen van SUTJB AAPJBS. (11—13 jaar) Ing. fl.90 Geb. f 290. Wilde Jo (10-12 jaar). 2e druk. Ing. f 1.25 Geb. f 2.25 Tante Doortje's Erfenis (13—15 jaar) Ing. f 1.90 Geb. f 2.99 De Tweelingen Flip en Henk (8—10 jaar) 2e druk Ing. f 1.— Geb. f 1.90 De laatste drie met platen en bandteekening van B. MIDDERIGH—BOKHORST. Nol en haar beschermeling Met vier platen en bandteeken. v. sutjb aapjes. 13 iaar) Geb. f 2.90 COR VAN OSENBRUGGEN is een kinderschrijfster, die »k met veel belangstelling volg. Haar boeken hebben altijd iets origineels, zij bezit gevoel en humor. Jbannb Kloos— Reynekb van Stuwb. De Nieuwe Gids. i A