I I 1 VAM BOB mp> ±3 En bep WA En b?(AnrrETjE © ^ ■■ —or' |?„Dom-me kin-der-tjes, wat heb ik je -ge-fopt! Ha-ha-ha!" #£n in het hoog-ste top-je van den jjjjpog-sten boom zong het blij-de vinkfe ziin vroo-liik lied: 29 Piet-e-piet! Piet-piet! Dat was een ver-driet. Maar ik ben er weer uit. En ze we-ten het niet. Piet-e-piet! Bop en Bep en Bram-me-tje zochten wor-men. Ze von-den er niet één. Bram-me-tje zag twee mooi-e ei-këfe lig-gen. Hij stop-te ze gauw in zijn z& en hij zei: „Ik-ke geeft die ei-kels a$n het vo-gel-tje, ik-ke." 30 „Och, jö, die lust de vink niet eens." „Ik-ke geef ze toch, ik-ke!" Maar de lucht werd zoo don-ker. En de wind kwam zoo wild door het bosch va-ren. En de boo-men ruisch-ten zoo bang. En toen — op-eens — be-gon het te rom-me-len in de don-ke-re lucht. O!.... Wat schrok-ken die kin-de-ren! O! — Ze dach - ten niet meer aan de wor-men en aan de ei-kels. Ze dachten al-leen aan wat groot-moe ge-zegd had: „Er kan best on-weer ko-men. Niet blij-ven spe-len, hoor!" O! Ze wer-den zoo bang voor dat rom-me-kn in de don-ke-re lucht! Bep-pie trok Bob aan zijn kiel. „Kom hoor, Bob! La-ten we gauw naar huis gaan. Ik word zoo bang." En Bram-me-tje ver-stop-te zijn ge-zicht-je in Bep-pie haar schort, ert rié|>: „O, ik-ke bang, ik-ke bang!" En Bob, die de oud-ste was, zei: „Kom maar! Gauw maar!" Ze hol-den weg, de strui-ken door, 31 de lan-ge laan in. Bram-me-tje liej in het mid-den. Bob en Bep-pie hiel den hem goed vast. „Gauw maar! Kom maar!" Bram - me - tje ver - loor zijn klomp... „O, o, mijn klomp!" Bep- scheur-de haar schort aan eer doorn-struik— „O, o, mijn schort!' Bob zyn pet bleef ha-ken aan eer tak— „O, o, mijn pet!" En in de don-ke-re lucht rom-melde, röm-mel-de, rom-mei-de 't zoo En — tik! tik! tik! ging het.... tik!.... tik!.... tik!.... Dat wa-ren groo-te re-gen-drup-pels, Die vie-len neer op de bla-de-ren van de boo-men; en op den weg; en op Bram-me-tje zijn neus, toen hij e-ven naar bo-ven keek Tik! tik! tik!.... 't Be-gon hèèl hard te re-ge-nen. „De mand! O, de mand!" riep Bob. Hij trok haar gauw uit den boom, en hol-de door Aan 't vink-je? Och 32 nee, daar-aan dacht nie-mand meer. Op-eens licht-te het.... O, 't was, of er op-eens van al-le kan-ten vuur door het bosch vloog. En een vree - se - lij - ke don-der-slag sloeg door de lucht.... O, 't was, of opeens al-le boo-men o-ver el-kan-der heen-stom-mei-den, zoo rom-mei-de dat. „Moes-je! moes-je! Ik-ke bang!" snik-te Bram-me-tje. Bep-pie be-gon ook te schrei-en en te roe-pen: „Moe! moe!" En Bob beef-de van den schrik. Hij dacht ook aan moe-der, die ze-ker wel erg boos op hen zou zijn. Maar— moe-der was zoo vèr! „Een huis-je! Een huis-je! Ik zie een huis-je!" riep Bob. Ze hol-den naar dat huis-je toe. Er stond een groo-te krui-wa-gen voor de deur. En dor-re, doo-de takken la-gen er óók! En de deur rin-kel-de. Er kwam ie-mand naar bui-ten. 33 Och, wat schrok-ken die kin-der-tjes toen. Dat was Dat was o, dat was het ou-de vrouw-tje met den blau-wen bril. Die kin-der-tjes, — ze wil-den wel hard weg-loo-pen. Ze wa-ren bang voor dien blau-wen bril. En ze dachten: „Die vrouw is boos, heel boos op ons. Wij heb-ben den krui-wa-gen om - ge - trok - ken." Maar het ou-de vrouw-tje zei: „Kom maar gauw bin-nen, ar-me schaap-jes!" 34 En ze pak-te Bram-me-tje in haar ar-men en droeg hem gauw haar huis-je in. „Ik-ke bang!.... Eet ik-ke op!" schrei-de hij. Bob en Bep-pie gin-gen mee. Ze moes-ten wel.... O, ze bééf-den van bang-heid. „Zet die mand daar maar in het hoek-je, hoor," zei het ou-de vrouw-tje. En bui-ten on-weer-de het maar. En de re-gen klet-ter-de te-gen*de klei-ne ruit-jes van het huis-je. En de wil-de wind kwam aan-va-ren. Hij deed het huis-je schud-den. En de ar-me boo-men kreun-den. 10. DICHT BIJ EL - KAN - DER. „Nee, nee!.... Ik-ke naar moes-je toe!" riep Bram-me-tje. Hij spar-tel-de om los te ko-men. 35 Toen zei het ou-de vrouw-tje: „Wees maar niet bang, klei-ne baas. Ik ben nou niet boos meer —" Maar Bram-me-tje riep: „Eet ik-ke op!" Het vrouw-tje moest er om la-chen. „Nou weet ik het al.... Je bent bang voor dien lee-lij-ken, blau-wen bril, hè? Ja, ja, daar zrjn al-le kin-der-tjes bang voor Stil maar, ik zal dien lee-lij-ken bril wel af-zet-ten, hoor.... Zóó, he? Is t zóó goed?" O, nu za-gen de kin-der-tjes opeens, dat het ou-de vrouw-tje héél vrien - de - lij - ke oo-gen had. Neen, nu keek ze hee-le-maal niet boos meer. Nu keek zij net zoo vrien-de-lijk als groot - moe O, en nu wa-ren ze ook niet bang meer voor haar— Bram-me-tje ook niet. 36 Toen het zoo on-weer-de, kroop hy dicht te-gen haar aan. Hij duw-de zijn ge-zicht-je te-gen haar wang En Bep-pie ging ook dicht bij haar zit-ten. Op een stoof. Héél dicht te-gen het ou-de vrouw-tje aan. Als het dan zoo licht-te bui-ten, en zoo on-weer-de, o, dan duw-de Bep-pie haar hoofd-je diep in oudvrouw-tjes schoot. En Bob?— Hij ging heel dicht bij de leu-ning van haar stoel staan. En 't ou-de vrouw-tje sloeg haar arm om hem heen, net als een héél goe-de groot - moe - der. „Stil maar, kin-der-tjes," zei ze „Stil maar, kin-der-tjes. Kruip maar heel dicht te-gen me aan, hoor! Dat mag wel." Zoo za-ten ze heel dicht by el-kan-der. En Bob dacht stil - le - tjes: „Ik zal nooit den krui-wa-gen weer om-trekken. Vast niet!" 37 11. HEEL STIL! Neen, voor het ou-de vrouw-tje waren ze niet bang meer. Maar voor het on-weer wèl. De re-gen klet-ter-de. En dan kwam op - eens zoo'n vree - se lijk licht door het klei-ne huis-je vliegen. Dat was de blik-sem. Ze kne-pen hun oo-gen stijf dicht en— ze za-gen dat vree - se - lij - ke licht toch. En dan op-eens be-gon het weer te rom-me-len in de lucht. O, zoo erg! 't Was, of de hee-le lucht bo-ven op het huis-je neer-viel, bo-ven op hun hoofd. Ze bééf-den. Maar het ou-de vrouw-tje was heele-maal niet bang. Ze hield haar ar-men om al de kin-der-tjes heen. Ze deed haar vriende-lij-ke oo-gen dicht. En ze bad. 't Was heel, hèèl stil in het ka-mer-tje. 38 Toen zei het ou-de vrouw-tje: „Ikheb aan den lie-ven Heer ge-vraagd, of Hij ons be-wa-ren wil." „Dan kan het on-weer ons geen kwaad doen." „De lie-ve Heer zal-voor ons zor-gen." „Hij ziet ons wel, hier mid-den in het bosch, nu het on-weert." „Hij ziet ons al-tijd." Bob dacht: „De lie-ve Heer ziet ons al-tijd. Dan heeft de lie-ve Heer ook ge-zien,— dat wij zoo lang ge-speeld heb-ben in het bosch. En dat mocht niet. 39 En dan heeft Hij ook ge-zien, dat wy' een arm vo-gel-tje in de mand heb-ben ge-stopt.... Ik ben de oud-ste. 't Is mijn schuld." En Bob deed stil-le-tjes zyn oo-gen dicht, en zijn han-den sa-men. Hij bad ook. Nie-mand zag het, en nie-mand kon hoo-ren, wat hij zei. Maar de lie-ve Heer wel. De lie-ve Heer ziet al-les. Hij hóórt al-les ook. Bob keek e-ven naar de mand. Die stond in het don-ke-re hoek-je by de deur. Bob hoor-de niets. Hij dacht: „Zou het vo-gel-tje sla-pen?" Hy dacht ook: „Zou het mis-schien dood zijn?" O, toen kreeg hij een kleur van den schrik. 000OOO000 40 12. Oo! WIE HEEFT DAT GE-DAAN? Het on-weer duur-de lang. Maar ein-de-lijk ging de bui o-ver. „Nou kin-der-tjes, nou gauw naar huis, hoor!" zei het ou-de vrouw-tje. Toen haal-de zij een trom-mei-tje uit de kast. Bram-me-tje keek al blij. En zij stop-te hun elk een lek-ker zwart bal-le-tje in den mond. „Dag, kin-der-tjes, dag hoor! 1 Daar gin-gen ze. Bram-me-tje in het mid-den. Bob droeg de mand. Ze lie-pen flink door. Het was zoo lek-ker frisch in het bosch. En de zon ging weer schij-nen. Aan de boo-men hin-gen wel duizend drop - pel-tj es. 't Wa-ren net kleine, mooi-e knik-ker-tjes van zil-ver. Tik!.... Tik!.... Tik!.... ging het.... Tik!.... Tik!.... Tik!.... Dat de-den de mooi-e drop-pel-tjes. Die vie-len van de boo-men op den 41 weg, en op de mand, en ook op Bramme-tje zijn neus, toen hij e-ven naar bo-ven keek.... Tik!.... Tik!.... Tik!.... Maar nu wa-ren de kin-der-tjes niet bang meer. Ze lach-ten om die leu-ke knik-ker-tjes van zil-ver. Bram-me-tje keek wéér naar bo-ven. Hij zei: „Kijk 'es, ik-ke durf best! Val maar, drop-pel-tjes, op ik-ke neus!" Brrr!— Toen viel zoo'n oo-lijk drop-pel-tje net in Bram-me-tje zijn o-pen mond. Brrr! Ze kwa-men in de lan-ge laan. 42 Bob zei: „Hoor 'es! Zul-len we het vo-gel-tje nou maar la-ten vlie-gen?" „O, ja," zei Bep-pie „Ja, hoor!" En Bram-me-tje zei: „Ik-ke ook! Ik-ke ook!.... Ik-ke!" Toen zet-te Bob de mand op den grond. En ze gin-gen al-le drie op hun hur-ken zit-ten. In een krin-ge-tje om de mand heen. „Stil 'es! Ik hoor niets!" Bob luis-ter-de met zijn oor op de mand. „Och! —" zei Bep - pie, „als het vo-gel-tje nou 'es dood is?" Bob kreeg wéér een kleur. Hij dacht: „Het is mijn schuld." „Ik-ke kij-ken, ik-ke....!" zei Bramme-tje. En Bob deed de mand een klein kiertje o-pen. „Voor-zich-tig, hoor," zei Bep. Ze loer-den al-le drie door het kier-tje. Ze za-gen niets. Ze hoor-den niets. Nog een beet-je ver-der o-pen! 43 Er kwam geen vo-gel-tje uit. Hee-le-maal o - pen!.... En toen kwam er nog geen vo-gel-tje uit. „Oo!...." rie-pen drie.... „Oo!" „Kijk 'es! Kijk 'es!" ze op - eens al - le Ze duw-den al-le drie hun neus in de mand. „Kijk 'es! Kyk 'es!" Daar la-gen „Oo! Kijk 'es!" Daar la-gen.... Drie lek-ke-re, versche kren-ten-brood-jes. „Oo!...." Wie heeft dat ge-daan? 44 Bob wist het niet. Bep wist het óók niet. Bram-me-tje wist het héé-le-maal met. En ze bab-bel-den sa-men. Wie heeft on-ze klom-pen in den boom ge-han-gen? Het ou-de vrouw-tje niet. Dat was geen boo-ze vrouw. Dat was een goe-de vrouw. fcjjpf Wie heeft die kren-ten-brood-jes in de mand ge-legd? Het ou-de vrouw-tje niet. De mand heeft stil-le-tjes in het hoek-je ge-staan. Maar wie dan? Wie dan? „Ik-ke proe-ven, ik-ke...!" zei Bramme-tje. „Nee hoor!" zei Bob. „We gaan het gauw aan moe-der vertel-len." , Ja, o ja!" riep Bep. „Ja, o ja!" riep Bram-me-tje.... „Ik-ke ook!" En ze hol-den weg, naar huis. En de kren-ten-brood-jes rom-melden door de lee-ge mand. 45 „Lek-ker, hè? Wie zou dat toch gedaan heb-ben?" Bo-ven in de nat-te boo-men floot het vink-je zijn lied: Piet-e-piet! Piet-piet! Dat weet je niet. Ik lach jul-lie uit.... Maar ver-tel het je niet. Piet-e-piet! 000OOO000 13. WEL-TE-RUS-TEN! Nu is het a-vond. De maan schijnt ach-ter den schoor steen. 46 De ster-re-tjes pin-ke-len in de lucht. Kyk!— Daar staan weer klomp-jes heel een-zaam voor de deur. Van wie zijn die? Van drie kin-der-tjes. En waar zijn ze nu, de drie kin-dertjes? ^ sdji O, ze sla-pen al lang, lek-lser in hun bed. Ze heb-ben al-les ver-teld. Moe is wel erg bang ge-weest. En ook wel een beet-je boos. Va-der ook. Nu niet meer. Nu zijn ze bly. Moe vroeg: „Ben je erg bang geweest in het bosch?" Maar Bram-me-tje zei: „De lie-ve Heer zorgt voor ik-ke!" Ze heb-ben de kren-ten-brood-jes lek-ker op-ge-smuld. Ze heb-ben hun a- vond -ge -bed -je op-ge-zegd. En toen zijn [ze gtuw on-der de de-kens ge-do-ken. .47 Ze droo-men al, mis-schien. Nu is het a-vond. De maan schijnt ach-ter den schoorsteen. De ster-re-tjes pin-ke-len in de lucht. En bui-ten staan heel een-zaam de klomp-jes voor de deur. 4 48