TRUITJE DOOR k»? GESINA INGWERSE'N GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER NIJKERK - G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Truitje Bogel liep langzaam naar huis. Achter en voor haar liepen de meisjes en jongens van haar school, met z'n tweeën of drieën, gezellig babbelend, of in een groep opeengedrongen, tegen elkaar schreeuwend alsof zij hoogloopende ruzie hadden. Vlak voor haar uit danste een lange rij meisjes, arm in arm, lachend en zingend, genietend van de vrijheid na drie uren van bijna onafgebroken stilzitten. In het midden liep haaf 6 zusje Eef, de drukste van allen. Even zag Eef om, of Truitje zich niet aan wilde sluiten bij de rij, maar met een onverschillig gezicht schudde Truitje "„nee". Eef haalde haar schouders op en danste voort. Truitje had geen zin in de pret. Ze was blij toen het gejoel en geschreeuw zich langzamerhand verwijderde en zij alleen overbleef in de nu zoo stille straat. Nu kon ze weer rustig denken over wat haar den heelen morgen bezig gehouden had, het gesprek tusschen Vader en Moeder, dat ze gisteravond afgeluisterd had. Zij had 't eigenlijk niet moeten hooren, maar 't was niet heelemaal haar eigen schuld geweest, dat datwèl zoo was. Truitje zuchtte toen zij, den hoek omgaande, de dwarsstraat insloeg, waarin zij woonde. Hu, zoo somber zag de straat er uit; heelemaal zonder zon. Net of het hier veel kouder was dan in de hoofdstraat. Onwillekeurig rilde ze. Waarom scheen toch de zon niet overal? Thuis zou het ook juist zoo somber zijn. Daar scheen ook de zon niet. Nooit! De zon kon er niet komen, omdat ze zoo ingebouwd waren tusschen de andere huizen. Alleen de menschen op de derde verdieping, die kregen de zon binnen. Truitje had ook wel op de derde verdieping willen wonen. Als ze eens een heel enkelen keer boven bij de buren kwam, benijdde zij ze altijd. Maar Moeder, ofschoon ze duchtig brommen kon over haar donkere, kille woning, had toch niet willen ruilen met de bovenburen. Zooveel trappen viel ook niet mee, meende Moeder. Vooral niet, als je buiten gewend was. Truitje kon zich dien tijd niet meer herinneren, toen haar Vader en Moeder buiten woonden. 7 Ze was ook nog maar drie, toen ze naar de stad gingen. Eef wist er heelemaal niets meer van. Die lag nog in de wieg, toen dat gebeurde, 't Kon Eef niet schelen, dat ze in de stad woonde. Eef had toch wel plezier. Haar gezond blozend gezicht en heldere oogen lachten bijna altijd. Ze trok er zich niets van aan, als Vader opspeelde en Moeder bromde. Als ze even kon, sloop ze er tusschen uit, de straat op, als 't goed weer was, en anders naar de buren, totdat de bui thuis weer over was. Maar Truitje, ofschoon ze er ook niet veel meer van wist, dacht altijd met heimwee aan „buiten", waar Moeder van vertelde, als ze eens een spraakzame bui had. Het huisje, waar Moeder vóór haar trouwen woonde met Grootvader en Grootmoeder en Oom Adriaan — ze kende het alsof ze er gisteren geweest was. Later, toen Moeder met Vader getrouwd was, waren ze op een ander dorp gaan wonen. Daar wist Truitje lang zoo veel niet van, want daar sprak Moeder nog minder over. Maar in haar verbeelding had Truitje zich een huisje gevormd: een deur in het midden, aan iederen kant twee ramen, 't Was veel eenvoudiger dan dat van Grootvader, maar 't was toch „buiten", er voor lagen de weilanden en er achter de moestuinen, die grensden aan de moestuinen van de andere huisjes en waaruit Moeder haar eigen groente kon halen. Truitje wist niet meer of Moeder haar dat verteld had, of dat ze het zelf bedacht had, dat er ook een hoekje was, waar bloemen groeidenr die je af kon snijden en in een vaasje zetten. Truitje had wel 's geklaagd: „Waarom is u niet buiten blijven wonen — 't was toch zoo heerlijk?" — 8 maar ze was geschrokken van de uitwerking van haar woorden. „Dat kón niet," had Moeder bijna gesnauwd, en was plotseling opgestaan en de kamer uitgeloopen, naar het kleine keukentje. Daar had ze met de dingen gegooid, alsof ze heel boos was; maar toen ze eindelijk weer binnen kwam, zag Truitje, dat ze gehuild had. Toen had ze er nooit weer over durven praten, al was haar nieuwsgierigheid nu pas goed wakker. Waarom kon 't niet? Als 't buiten toch zoo veel heerlijker was dan in de stad, en waarom werd Moeder zoo zenuwachtig als ze er over praatte? Al was Truitje nog geen twaalf jaar, ze begreep wel, dat hier iets geheimzinnigs was. Er moest iets gebeurd zijn, waarom Vader en Moeder niet buiten konden blijven wonen, maar naar de groote, akelige donkere stad moesten verhuizen. Wat kon dat zijn? Die gedachte hield Truitje's kleine hoofdje gedurig bezig. Als ze 's avonds nog wakker lag, terwijl Eef al lang sliep naast haar in de bedstee in de achterkamer, dan zocht ze naar een oplossing van die moeilijke vraag. Dan bracht ze alles met elkaar in verband, wat ze hoorde en zag, en hoe geheimzinniger Vader en Moeder deden, des te scherper lette ze op of er ook eenig licht te ontdekken viel om de duistere zaak op te helderen. Want er was nog meer. 't Was maar niet alleen, dat Vader en Moeder niet buiten konden blijven, terwijl het er toch zoo prettig was, en dat Moeder daar niet over praten wilde, maar daar was ook Grootvader. Waarom was Grootvader zoo boos op Vader en Moeder? Want dat was zool Daar was Truitje zeker van. Zóó erg zelfs, dat nu Grootmoeder ziek was, die toch Moeders eigen Moeder 9 was, Moeder niet eens naar haar toeging. Als Oom Adriaan het niet was komen zeggen, zouden ze niet eens geweten hebben, dat Grootmoeder ziek was. Daarna had Oom nog wel eens een briefkaart geschreven. En gisteravond — ze lag al een poosje in bed, maar kon niet slapen, omdat het zoo warm was — toen hoorde zij Vader en Moeder samen praten. Alles kon ze niet verstaan, want zij lag in de achterkamer en Vader en Moeder zaten in het voorkamertje, en soms praatten zij heel zacht. Maar zooveel had Truitje er toch wel van opgevangen, dat ze de rest er bij kon maken. Moeder wilde naar Grootmoeder en Vader verbood het. Vader werd boos en praatte hoe langer hoe harder, zoodat Eef er wakker van werd, even verwonderd overeind kwam, en zich toen brommend omkeerde om weer te gaan slapen. Maar Truitje bleef luisteren. Waarom mocht Moeder niet naar Grootmoeder? 't Was toch haar eigen Moeder. Daar hoorde ze toch, nu Grootmoeder zoo ziek was en misschien sterven ging. Doch toen ze Vaders vuist met een slag op de tafel hoorde neerkomen, zoodat de kopjes rinkelden, en zij zijn booze stem hoorde: „Ik wil 't niet — je zet er geen voet meer over den drempel — een man, die zijn eigen kind verstoot!", toen had Truitje, niettegenstaande de warmte, rillend de deken over zich getrokken en was weggekropen, zoover mogelijk, met het wanhopige gevoel, dat er niets aan te doen was. Als Vader zóó begon, waren ze bang voor hem. Dan zv/eeg iedereen. Moeder ook. Zij hoorde 'stoelen verschuiven en kopjes rinkelen en ze begreep, dat Moeder opgestaan was. Even later hoorde ze de voordeur 10 dichtslaan. Vader ging zeker nog uit. Toen was het doodstil in huis. Maar toch kon Truitje niet slapen. Nu zat Moeder te huilen, dat wist ze. Zij luisterde, of ze Moeder ook hooren kon. Nee — 't was doodstil. Maar toch wist ze, dat Moeder nu huilde. O, ze had 't plotseling zoo benauwd gekregen, en de deken van zich af gegooid. Kon ze nu maar naar Moeder toegaan en haar troosten. Maar Moeder zou boos worden als ze uit bed kwam, en tegen haar snauwen — en dat kon Truitje niet verdragen. Van morgen had ze stilletjes opgelet of ze kon zien, dat Moeder gehuild had — maar Moeder was alleen nog bleeker en stiller dan anders en had geen antwoord gegeven, zelfs niet op Eefs vroolijk gebabbel en nieuwsgierige vragen. Toen was Eef brutaal geworden en had een grooten mond opgezet en gezegd, dat 't wel leek of Moeder stom was en Moeder had Eef een harden klap om haar ooren gegeven. „Om haar te leeren haar brutalen mond te houden", had Moeder gezegd. Maar Eef had nog brutaler gelachen en was de deur uit, eer Moeder haar een tweeden klap kon geven. Toen was 't plotseling weer zoo akelig stil in huis. Truitje had bijna niet op durven kijken van haar. bord, en met moeite verwerkte zij de dikke boterham met roggebrood, die op moest, eer zij de deur uit mocht. Eef had altijd alles in minder dan geen tijd op. Maar Truitje had er alle dagen moeite mee, en Moeder had al heel wat tegen haar gesnauwd en gebromd, omdat ze zoo lang werk had over één boterham. Dien morgen was het dubbel moeilijk geweest, met dat brok in haar keel, en dat zware gevoel in 11 haar maag. Ze kon de stukken niet wegkrijgen. Toen was in eens Moeder uit het keukentje gekomen met een kopje thee. Dat had ze bij Truitje's bord neergezet en gezegd: „Hier — dan gaat 't misschien wat makkelijker." Truitje had plotseling wel hardop willen huilen. Dat was zoo vreemd — dit maakte je zoo akelig — en toch ook blij — maar zoo, dat je ervan huilen moest. Maar ze hield zich goed en spoelde haar boterham weg met groote slokken thee. Als Moeder ooit weer tegen haar snauwde of bromde, dan zou zij altijd om dat kopje thee denken, dacht Truitje. ArmeMoeder! Een groot medelijden met Moeder vulde dien morgen Truitje's hart. Waarom wist ze niet. Want Moeder was ook lang niet altijd aardig. Ze kon grauwen om niks. Toch, in de twisten tusschen Vader en Moeder had Truitje in haar hart onwillekeurig altijd voor Moeder partij getrokken, al wist ze ook niet altijd waar 'toverging. Maar Vader was zoo ruw en vloekte en schreeuwde, als hij boos was. Dan was Moeder zoo bleek en stil. Na wat ze gisteravond gehoord had, voelde ze nog meer voor Moeder. Een man die zijn eigen kind verstoot! Grootvader had Moeder dus verstooten. Dat was vreeselijk! Daarom kwamen zij er nooit. Daarom wilde Moeder niet, dat er over Grootvader en Grootmoeder gepraat werd. En daarom mocht Moeder nu niet naar Grootmoeder, nu ze ziek was. Truitje zuchtte diep, toen ze zoo ver met haar gedachten was. O, wat was 't allemaal akelig! Maar thuis wachtte haar nog meer. Toen ze haar hand uitstak om aan te bellen, werd de deur juist open- 12 gedaan. Oom Adriaan kwam naar buiten. Hij bleef niet staan om haar gedag te zeggen, maar liep door met een bleek, strak gezicht en toen Truitje verbluft door 't onverwachte naar binnen liep, vond ze Moeder op een stoel zittend snikkend, snikkend, tot Truitje dacht, dat ze er ziek van worden zou. Maar voordat Vader thuiskwam had Moeder haar tranen gedroogd en ze huilde niet meer, ook niet, toen ze Vader vertelde, wat Oom Adriaan was komen zeggen, en wat Truitje allang begrepen had — dat Grootmoeder gestorven was. Truitje meende en hoopte dat Moeder 13 toch wel naar de begrafenis zou gaan, maar dat gebeurde niet, en er werd ook niet meer over gesproken, ofschoon Truitje den heelen Maandag denken moest: „Nu wordt Grootmoeder begraven." En natuurlijk dacht Moeder er ook aan. HOOFDSTUK II. Nu was 't al een jaar geleden, dat Grootmoeder gestorven was en Grootvaders naam werd niet meer genoemd. Maar Truitje vergat nooit wat ze haar Vader over hem had hooren zeggen: „Een man, die zijn eigen kind verstoot!" Wat had Moeder toch gedaan , dat Grootvader haar verstooten had ? 't Moest wel iets heel ergs zijn. Of was Grootvader zoo'n harde man? Truitje was er brandend nieuwsgierig naar — maar zoo iets kon je natuurlijk niet vragen. Zij had 't ook eigenlijk niet eens mogen hooren — en soms wenschte Truitje, dat ze 't ook maar niet gehoord had. 't Was zoo iets verschrikkelijks! Geen wonder dat Moeder bleek zag en dikwijls zoo stil was. Dat moest wel een vreeselijk gevoel zijn, als je Vader je verstooten had, zoodat je niet meer thuis mocht komen, zelfs niet als je Moeder stierf. In die dagen had Truitje gedacht, dat Moeder wel de ongelukkigste vrouw op de wereld was en dat er geen verdriet meer bij kon. En toch was 't nog erger geworden. Nu veertien dagen geleden was Vader ziek thuis gekomen van zijn werk. Vader was los werkman aan de booten. Soms verdiende hij veel geld, maar er 15 waren ook dagen, dat hij niets te doen had. Dan was 't echt akelig in huis. Vader schreeuwerig en Moeder brommig. Nee, 't beste was maar als Vader den heelen dag weg was. Maar Moeder zei, dat 't werk te zwaar voor hem was, omdat hij 't niet gewend was. Als Vader gewerkt had was hij haast te moe om te eten en ging hij 's avonds ook altijd heel vroeg naar bed. Toen was hij op dien avond thuis gekomen, bleek en akelig. Hij had heelemaal niet willen eten en Eef had den dokter moeten halen. Die zei, dat Vader in bed moest blijven en dunnen kost eten — en een week later was de ziekenauto voor de deur gekomen en was Vader naar 't gasthuis gebracht. „Typhus" zei de dokter en dat kon thuis niet verpleegd worden. Wat was 't nu anders in huis. Truitje zou het tegen niemand hebben durven zeggen, maar eigenlijk vond zij het nu prettiger. Niet altijd meer dat getwist van Vader en Moeder. Geen gescheld en gevloek meer van Vader. Als Moeder nu maar niet zoo geklaagd had dat de verdiensten stil stonden, dan zou Truitje heelemaal tevreden zijn geweest. Maar niemand mocht het weten; want het is schandelijk blij te zijn, als je Vader in het gasthuis ligt. Toch was 't zoo. Als Truitje nu om twaalf uur of vier uur uit school naar huis ging, was ze niet meer zoo ongerust, wat ze er weer voor narigheid vinden zou. Nu was Moeder er alleen — en die was wel stil, maar dat was toch niet zoo erg, als altijd die ruzie. Nu Vader niet thuis was, leek Moeder ook niet zoo snauwerig. Eef zei, dat het saai in huis was, nu 16 Vader weg was, maar dat vond Truitje juist wel prettig. Eef hield van de drukte. Ze zong en praatte zelf den heelen dag en als er ruzie was, of iets anders, dat haar niet aan stond, dan was ze brutaal, of liep weg en een uur daarna kon je niets meer aan haar merken. Dan praatte ze weer even vroolijk of er niets gebeurd was, vertelde aan Vader verhalen over school,, alsof ze nog niet pas een klap van hem gehad had en vleide Moeder om wat ze hebben wou, alsof ze met Moeder op den besten voet stond. Daar was Truitje altijd verbaasd over. Als zij een klap gehad had, kon ze dat dagen lang niet vergeten. Dan liep ze zwijgend rond en voelde telkens met schande de plek op haar gezicht nog branden. Als' Moeder om niets tegen haar gesnauwd had, dan was ze niet brutaal, maar ze sloot haar lippen vast op elkaar en voelde zich diep gegriefd en verongelijkt, terwijl ze op zoo'n oogenblik bij zich zelf zei, dat ze dat nooit vergeten zou. Ook als Vader, na dagen lang uit zijn humeur geweest te zijn, en opgespeeld te hebben, weer eens een vroolijke bui had en vriendelijk wou zijn, dan was Eef dadelijk klaar om Vader tegemoet te komen, maar Truitje kon niet vergeten hoe Vader den dag te voren nog tekeer gegaan had en wat een leelijke dingen hij gezegd had tegen Moeder; dan bleef ze stug en onvriendelijk en dat maakte Vader dan weer boos en hij noemde haar een „kniesoor". Truitje wist wel, dat ze dat niet was, want op school kon ze heel goed mee doen, en was ze vroolijk, net als de andere kinderen, maar thuis, wie kon daar nu vroolijk zijn? Een keer, toen Vader haar zoo noemde, had Truitje 17 minachtend haar neus opgehaald; doch dat had haar Vader zóó kwaad gemaakt, als Truitje hem haast nog nooit gezien had. Hij had haar een klap om haar ooren gegeven, dat ze bijna omrolde en haar met heel wat ruwe woorden naar bed gejaagd. Daar had Truitje gehuild en gesnikt, van boosheid tegen haar Vader, van woede om den klap. Maar ook van nog iets anders. Want onder de boosheid en achter de schande, daar was het gevoel, wat misschien nog het moeilijkst te dragen was: dat ze verkeerd gedaan had. Dat haar Vader gelijk had, met boos te worden. Dat het slecht was, als een kind zoo tegen haar Vader deed. Al had haar Vader ongelijk, dat zij dan toch zoo niet had mogen doen. Want dat God dat niet wilde. Dat had Truitje thuis niet geleerd. Ook niet op school. Er was een tijd geweest, waarin Truitje Gods Naam niet anders kende dan uit vloeken. Dat was veranderd, sedert ze naar „'t Zaaltje" ging. Het was een gelukkige avond voor Truitje geweest, toen Marie Vermolt, haar buurmeisje en vriendinnetje op school, haar meegenomen had naar „'t Zaaltje". Marie had haar ook al mee gevraagd naar ,,'t Zondagsschool". Dat had Vader echter geweigerd. Hij vond, dat de kinderen Zondags wel 's vrij mochten zijn, als ze een heele week op school gezeten hadden; en dat iedere Vader en Moeder ook wel 's met z'n kinderen wil wandelen en dat dat alleen Zondagsmiddags kon. Truitje had bij Vaders woorden gedacht, dat dat toch ook bijna nooit gebeurde, maar ze had gezwegen. Zoo heel erg was ze er ook niet op gesteld Zondagsmiddags weer naar school te gaan. Marie zei wel, dat het heel Truitje 2 18 anders was dan gewoon school; dat je met een klein troepje gezellig om de juffrouw heen zat, maar Truitje kon zich toch niet los maken van de gedachte dat 't „school" was, want je moest stil zitten en luisteren. Toen had Marie haar gepaaid met de voorstelling van de Kerstfeestviering en een dagje uit in den zomer. Dat had Truitje toen wel bewogen om toe te geven, als ze mocht van haar Vader en Moeder, doch toen haar Vader zoo botweg weigerde, was Truitje's begeerte om te gaan niet groot genoeg geweest, dat zij Vader waagde tegen te spreken. Zij had het maar zoo gelaten. Doch toen op een killen ongezelligen herfstmiddag, waarop Truitje er weer zoo tegen op zag naar huis te gaan, Marie haar vertelde, dat ze 's avonds naar „'t Zaaltje" ging, vroeg Truitje plotseling of ze mee mocht. „Je zal niet van je Vader magge," zei Marie, maar Truitje had heel verbaasd gekeken. „Waarom niet? 't Was toch geen Zondagmiddag." Marie zei niet, wat haar Moeder gezegd had, „dat 't niks dan vijandschap tegen den godsdienst was, waarom Bogel zijn kinderen niet naar „'t Zondagschool" liet gaan." Als Truitje's Vader tegen 't Zondagschool was, was hij natuurlijk ook tegen „'t Zaaltje". Doch Truitje had alle hoop, dat ze zou mogen, en toen ze thuis komend, alleen haar Moeder vond, vroeg ze verlof met Marie mee te gaan, bijna zeker van haar Moeders toestemming. Ze kreeg die ook, onder voorwaarde dat ze Eef mee nam en er niet tegen Vader over praatte, 't Was niet moeilijk geweest Eef over te halen mee te gaan. Een avond de deur uit was voor Eef altijd een pretje en alle nieuwigheid had een 19 bijzondere bekoring bij haar. Ook het zwijgen tegen Vader viel niet zoo moeilijk. Truitje had nooit veel behoefte om tegen haar Vader te praten en als hij er niet naar vroeg zweeg ze dus al vanzelf. Daar Truitje en Eef twee avonden na het eten weggingen voor de avondschool, terwijl hij niet zou hebben kunnen zeggen, welke avonden dat waren, en hij zelf zoo dikwijls weg was, viel het hem niet op, dat ze nog een avond uit waren en bleef hun gaan naar „'t Zaaltje" langen tijd voor hem verborgen. Totdat Eef het op een keer uitbracht. Voor Eef was de grootste aardigheid er al gauw af geweest. Als het thuis eens heel erg onaangenaam was, en ze nergens anders blijven kon, of als er iets bijzonders op „'t Zaaltje" was, dan wilde Eef wel gaan. Maar de meeste keeren bleef ze weg, en liet Truitje alleen gaan. Truitje wilde geen avond overslaan. Zoo slecht kon het weer niet zijn, of eiken Woensdag om halfzeven was zij klaar, als Marie Vermolt haar hoofd om de deur stak en vroeg of zij meeging. Het „Zaaltje" was een lichtpunt geworden in Truitje's dikwijls zoo donkere leventje. Daar had ze geleerd, dat er ook nog iets anders in de wereld is dan narigheid en boosheid en verdriet. Dat er wel wezenlijk een middel was om gelukkig te worden. Daar had ze van God gehoord. En van den Heere Jezus. Daar had ze leeren bidden. Het had haar niet dadelijk gelukkiger gemaakt. Allerlei gedachten en vragen, waar Truitje vroeger geen last van had, maakten het haar nu dikwijls moeilijk. Waarom had zij thuis nooit gehoord van de dingen, waar de Juffrouw op „het Zaaltje" van sprak? Wisten 20 haar Vader en Moeder die niet? Waarom lazen Vader en Moeder den Bijbel niet? Waarom gingen zij nooit naar de kerk? — De Juffrouw zei toch dat het moest — en de Juffrouw had gelijk! Dat stond voor Truitje als een paal boven water. Van den eersten avond af, dat zij „het Zaaltje" bezocht, had het woord van de Juffrouw haar hart ingenomen en al begreep ze het nog niet alles en al kon ze er soms maar weinig van onthouden, wat de Juffrouw zei, was goed. Als de deur van „het Zaaltje" achter Truitje dicht ging en ze met Marie naar huis liep, dan verlangde ze al weer naar den volgenden keer om meer te hooren van al 't schoone en heerlijke, dat haar hartje zoo warm maakte en haar gelukkig en ongelukkig tegelijk deed zijn — gelukkig, omdat het mooie en heerlijke bestond en zij er van hooren mocht — en ongelukkig, omdat het zoo ver van haar was, zoodat ze er aan twijfelde of ze het ooit zelf zou bezitten, terwijl ze er toch zoo vurig naar verlangde. Zóó te wezen, als de Juffrouw — dat was Truitje's ideaal. Niet omdat de Juffrouw zoo rijk was, al wist Truitje heel goed, dat ze in een prachtig huis woonde, maar omdat ze zoo gelukkig was. Want dat was ze, dat kon je wel aan haar zien en hooren. En Truitje wist* nu ook, hoe dat kwam. De Juffrouw had het zelf gezegd. Dat kwam omdat de Heere Jezus haar Zaligmaker was. Die maakte haar zoo gelukkig, omdat zij van Hem hoorde. Wat zou het heerlijk bij de Juffrouw in huis zijn, dacht Truitje dikwijls. Daar werd zeker nooit getwist en gevloekt. Truitje vond dat vloeken en twisten nog akeliger, sedert ze wist, dat God het niet wilde, maar het 21 akeligste was, te weten dat zij ook dikwijls verkeerd deed. Dat zij niet was, 'zooals ze wezen moest, want dat ze anders wel meer van haar Vader en Moeder houden zou en niet zoo lang kwaad zou zijn, als zij iets deden, wat ze niet prettig vond. 't Maakte Truitje ongerust en dikwijls was ze nog ongelukkiger dan vroeger. Maar toch wilde ze niet uit „het Zaaltje" weg blijven, want dan was al dat mooie, waar ze zoo naar verlangde, ook weg en dan was er niets meer over dan de narigheid thuis. Er was niemand met wie Truitje er over kon praten. De Juffrouw — die had haar wel kunnen helpen, doch die zag ze enkel 's Woensdagsavonds, en dan sprak de Juffrouw niet tegen haar alleen, maar tegen al die andere kinderen en Truitje had zoo graag gewild, dat de Juffrouw eens tegen haar alleen gepraat had. Thuis was er ook niemand, die haar raad kon geven. Eef begreep niet, wat Truitje toch voor bijzonders aan „het Zaaltje" vond. Een mooi verhaal in de bioscoop vond Eef net zoo prachtig, eigenlijk veel mooier, ofschoon ze toegaf, dat de Juffrouw fijn vertellen kon. Maar dat Truitje's hartje hongerde naar het geluk en den vrede, waar de Juffrouw van sprak — dat verstond Eef niet. Ze had er zelf geen behoefte aan en 't kwam niet in haar op, dat Truitje zich ongelukkig zou kunnen voelen. Met Vader zou Truitje — zelfs al had Moeder haar 't zwijgen niet opgelegd over „'t Zaaltje" — toch over deze dingen niet kunnen praten. Met Moeder probeerde ze het soms. Doch Moeder kon zulke wonderlijke antwoorden geven, waar Truitje geen weg mee wist. 22 Toen ze eens gevraagd had, waarom zij nooit naar de kerk gingen, had Moeder gezegd, dat ze daar geen tijd voor had — dat naar de kerk loopen goed was voor menschen, die niks te doen hadden; en toen Truitje eens verteld had, dat de Juffrouw zoo lief en goed was, had Moeder gezegd, dat dat niks geen kunst was, als alles je meeliep en je geld genoeg en geen zorg had. Truitje wist niet of 't de Juffrouw alles meeliep en of ze geen zorg had, maar Truitje geloofde niet, dat de Juffrouw daarom zoo gelukkig was. Dat alles aan Móeder zeggen kon zij echter niet. Moeder zou 't niet begrijpen, die dacht toch heel anders, dan de Juffrouw. Dat had Truitje kort geleden ook weer gemerkt. De Juffrouw had gezegd, dat de Joden verstrooid waren, maar dat er toch wel een volk van God op de aarde was. Dat waren alle menschen samen, die in den Heere Jezus geloofden en gedoopt waren. De Juffrouw hoopte, dat zij ook allemaal gedoopt waren en in den Heere Jezus zouden gelooven, dan konden zij ook tot dat volk van God behooren en dat was het heerlijkste wat er op aarde was. Toen had de Juffrouw gevraagd, wie van de kinderen gedoopt waren en verscheidene hadden hun vinger opgestoken en Eef ook. Maar Truitje niet, want zij wist het niet. Toen had de Juffrouw tegen Truitje geknikt en gezegd, dat zij het thuis maar eens vragen moest. Truitje had het gevraagd, een beetje verlegen, maar verlangend naar Moeders antwoord. „Moeder, benne Eef en ik gedoopt?" Moeder had even verbaasd opgekeken en heftig met haar vingerhoed over den naad gestreken, waaraan ze 23 zat te naaien, en toen was het antwoord gekomen, dat Truitje in 't geheel niet voldeed. „Natuurlijk! wat dacht je? we zijn toch zeker fatsoenlijke menschen." Truitje had gezwegen, maar voldaan was ze niet. Fatsoenlijke menschen? Was 't dan onfatsoenlijk, als je niet gedoopt was? Maar Truitje had niets meer durven vragen, want Moeder scheen erg kort aangebonden. Toch was Truitje dien avond zeer opgewekt naar bed gegaan. Want ze was gedoopt en dat was toch al heerlijk. Als de Juffrouw het nu weer vroeg, kon ze ook haar vinger opsteken. De Juffrouw had het ook nog wel eens gevraagd en Truitje's vinger was de eerste, die omhoog ging. Toen had de Juffrouw weer geknikt en gelachen en gezegd: „Zoo, weet je 't nu ook? Daar ben ik blij om." En Truitje was ook zóó blij geweest, dat ze de tranen in haar oogen voelde komen. Maar met Moeder praatte ze er niet meer over. Ze had ook niet aan Moeder verteld, dat ze 's avonds bad, voor ze naar bed ging, maar toen Eef op een avond, terwijl Vader er bij was, haar plaagde: „Trui wordt net zoo vroom als de Juffrouw van „'t Zaaltje", ze bidt voor ze naar bed gaat," had Moeder, tot Truitje's groote verbazing, Eef een geduchten klap gegeven en gezegd: „Daar zal jij je mond over houden." Zelfs Eef was stom geweest van verbazing en had niet tegengepraat. Vader had net gedaan of hij niets hoorde, maar toen Eef en zij in bed lagen, had ze Vader en Moeder hooren praten. Truitje had gebeefd van angst. Zou Vader 't haar nu verbieden ? 24 „Ik doe 't tóch — ik ga tóch," had ze eerst gefluisterd, trillend van zenuwachtigheid en boosheid tegen Eef. Gemeen — om 't juist te zeggen, waar Vader bij was — dat had Eef natuurlijk expres gedaan — maar ze ging tóch! tóch! — al sloeg vader haar ook dood. Doch toen was 't, of ze op „'t Zaaltje" zat en de Juffrouw hoorde. Zou de Juffrouw het goed vinden, als zij zóó kwam, terwijl ze ongehoorzaam aan haar vader was? Mocht dat van God? Toen had Truitje zachtjes gehuild, omdat 't zoo moeilijk was. 't Was toch goed om naar „'t Zaaltje" te gaan,~ toch beter dan naar de bioscoop en naar de bioscoop mochten ze wel, — gingen ze zelfs wel eens met Vader — waarom mochten ze dan niet naar „'t Zaaltje"? Gelukkig, dat Truitje ook had leeren bidden. De Juffrouw zei, dat je alles aan den Heere mocht zeggen en dat Hij je alles geven zou, wat goed voor je was. En naar „'t Zaaltje" gaan was goed. Truitje had haar tranen gedroogd en haar angstig hartje voor den Heere uitgestort. „Lieve Heere in den hemel, laat Vader mij, als 't U blieft, niet verbieden om naar „'t Zaaltje" te gaan." Den volgenden morgen had Truitje haar gebed herhaald, en o, wonder, Vader had niets gezegd. Toen niet — en den heelen dag niet — en ook niet toen Marie Vermolt haar Woensdagavond kwam halen. Ze had er niet over kunnen zwijgen tegen Marie en deze had in stilte gedacht, dat Bogel dan toch zeker niet 25 zoo erg tegen den godsdienst was, als haar moeder zei, omdat Truitje wel naar „'t Zaaltje" mocht. Truitje had God gedankt, want Hij had 't gemaakt. Maar ook haar Moeder was zij dankbaar, want die had voor haar gesproken en Truitje telde in haar hartje: dat waren nu al drie dingen, die Moeder voor haar gedaan had: het kopje thee op dien morgen, en gisteren Eef een klap gegeven, omdat ze haar plaagde met haar bidden, en nu weer haar voorgesproken bij Vader. Moeder bedoelde het toch wel goed, al snauwde ze dikwijls, 't Zou Truitje niet hebben kunnen schelen, altijd met Moeder alleen te zijn, zonder Vader. Maar dat wou ze niet denken, want dat was slecht. Trouwens, zoo klein was ze niet meer, of ze begreep wel, dat 't zoo niet blijven kon. Al had Moeder 't niet gezegd, bij elke boterham, die ze voor haar en Eef neerzette, dan wist Truitje toch wel, dat er geld verdiend moest worden. Ze begreep toch al niet, waar Moeder 't nu vandaan haalde. Vader was al veertien dagen weg en de dokter praatte nog niet over thuiskomen. Hij wist nu eigenlijk niet eens goed, of 't typhus was. Maar in ieder geval bleef Vader nog een poosje weg. „'n Mooie boel," bromde Moeder, toen ze uit 't gasthuis kwam, „we kennen onze kelen wel aan den kapstok hangen." Eef maakte er een grapje van en zei: „Geef u me dan nog maar eerst een dikke boterham." Maar Truitje kon van narigheid haast niet eten. Waar moest het geld toch vandaan komen? Wat trof 't dat 't juist Woensdag was en ze naar „'t Zaaltje" ging, en wat trof 't dat de Juffrouw juist 26 vertelde van de Weduwe van Sarfat. Ja, Truitje wist nu ook wat armoede was. Zoolang Vader werkte, had zij dat eigenlijk niet geweten. Zij kregen eten genoeg en waren knap gekleed. Daar zorgde Moeder wel voor. Doch nu kon iedere boterham de laatste zijn en Moeder klaagde van den ochtend tot den avond. Doch wat eindigde het verhaal heerlijk en wat troostte de Juffrouw haar. „Wie den Heere vreesde en op Hem vertrouwde, werd nooit beschaamd," zei ze. Dat zouden zij in hun leven ook wel ondervinden, en al ging 't niet altijd zoo, als wij dachten, het einde zou heerlijk zijn, voor wie den Heere toebehoorde. Toen zongen ze het versje, waar Truitje zooveel van hield: Als ge in nood gezeten Geen uitkomst ziet, Wil dan nooit vergeten, God verlaat u niet Vrees toch geen nood; 's Heeren trouw is groot, En op 't nachtelijk duister Volgt het morgenrood.' Schoon stormen woeden, Ducht toch geen kwaad, God zal u behoeden, Uw Toeverlaat. God blijft voor u zorgen, Goed is de Heer, En met eiken morgen Keert Zijn goedheid weer. Schoon ge, in 't verdriet, Nergens uitkomst ziet, Grooter dan de' Helper Is de nood toch niet Wat ons ontviele, Redder in nood, Red slechts onze ziele Uit zonde en dood. 27 Toen Truitje, de laatste regels nog naneuriënd, thuis kwam, zat Moeder aan de tafel te schrijven. Eef was er dadelijk met haar brutalen neus bij. „O Moeder, wat schrijft u netjes." Moeder werd niet boos, doch duwde Eef wat op zij, en Eef.aangemoedigd door Moeders zwijgen, hield vol: „Aan wie schrijft u, Moeder?'Onderwijl trachtte zij over Moeders schouder te kijken, terwijl Truitje aan den over¬ kant van de tafel voorzichtig gluurde of ze iets lezen kon. „Aan Grootvader — en maak nou maar, dat je naar bed komt," zei Moeder. Truitje wist het al, eer Moeder het zei. Het woord „Vader" had ze ondersteboven kunnen ontcijferen. Moeder schreef dus aan haar Vader — aan Grootvader. Ze was blij, dat Eef doorzette: „Wat schrijft u, Moeder?" Maar toen sloeg Moeder plotseling het papier dicht en bromde: „Denk je, dat ik zoo schrijven kan — met dat gezanik aan mijn hoofd." Doch Eef merkte wel, dat Moeder in een niet al te kwade bui .was en plagend Moeders hand vasthoudend, lachte ze: 28 „Zeg u dan effetjes, wat u schrijft, dan zal ik u loslaten." Truitje wachtte verlangend op Moeders antwoord, toch nog half bang, dat Moeder boos op Eef zou worden. Maar 't liep goed af. „Om geld," zei Moeder, 't Klonk wel kort, en ze duwde Eefs hand wel weg, maar ze gaf dan toch antwoord. Truitje zuchtte verlicht. Want ze begreep heel goed, waarom Moeder zoo opgewekt was. Moeder verwachtte natuurlijk dat Grootvader haar helpen zou. Wat ging ze toen vroolijk slapen, Grootvader zou natuurlijk helpen, als hij wist, dat er geen geld meer was om eten te koopen. Zoo zou de Heere hen helpen; zoo haar gebed verhooren. 't Was of het antwoord van Grootvader er al was, toen ze Moeder met dien brief de deur uit zag gaan. 't Kon niet anders dan goed zijn. Twee dagen lang was Truitje gelukkig in de blijde hoop op Grootvaders gunstig antwoord. Toen kwam de teleurstelling. Truitje zelf nam den brief aan van den brievenbesteller. Het gebeurde niet dikwijls, dat de post bij hen kwam, en toen ze hem 's morgens het vier-treden-hooge stoepje zag opkomen, rende ze naar de deur, dadelijk begrijpend — „een brief van Grootvader." De man had geen tijd om te bellen en de deur was weer dicht, eer die bij de buren open was. Nu zouden ze het weten. Nou zou Moeder geholpen worden. Zij had haast geen geduld, om te wachten tot Moeder den brief openmaakte. Zij zag Moeders handen beven en in haar gezicht een donkerroode kleur opstijgen. Maar Moeder kon nog geen twee regels gelezen hebben, of Truitje wist het al. Grootvader wilde niet helpen. 29 Toen ze Moeders gezicht zoo droevig zag betrekken, kwam er met medelijden voor haar ook een groote boosheid tegen den onbekenden Grootvader in haar hart op — dien wreeden, onverzoenlijken man, die zelf zoo rijk was, maar zijn kind gebrek liet lijden. Wat zou ze graag weten, wat er in dien brief stond. Doch Moeder zei geen woord, stak het papier weer in de enveloppe en stopte alles in den zak van haar boezelaar. Bijna zonder iets te zeggen maakte zij hun boterhammen klaar en stuurde hen toen naar school. Eef had dadelijk weer gezongen, of er niets aan de hand 30 was, maar zij — Truitje — had niet vroolijk kunnen zijn en den heelen morgen had zij aan niets anders kunnen denken: hoe Grootvader zoo wreed kon zijn? — waarom de Heere haar gebed niet verhoord had? en hoe het verder zou moeten, als er geen geld meer in huis kwam. Nu God haar gebed niet verhoord had, leek 't Truitje of er geen weg meer was, waarlangs de uitkomst komen kon. Gebrek lijden leek haar nu de eenige mogelijkheid. Maar de Juffrouw had toch gezegd, dat wie op den Heere vertrouwde nooit verlegen uitkwam — en zij had toch gebeden en geloofd dat de Heere helpen zou? Waarom ging't dan nu zoo? Met een hartje zwaar van onrust, liep zij het sombere eindje straat naar hun woning. Eef stond al op de stoep, nog pratend en lachend tegen enkele van haar vriendinnen, die verderop woonden. Onwillekeurig ging Truitje wat harder loopen, om gelijk met Eef binnen te komen. Moeder kon soms zoo brommen, als zij vlak na elkaar belden, al hoefde ze ook zelf niet open te doen. En de deur aan laten staan, zooals dat bij de buren gebeurde, mochten ze nooit, „'t Is hier geen winkel," zei Moeder altijd. Met een schok en een schreeuw rolde Eef naar binnen, toen Moeder de deur open deed, waartegen zij had staan leunen, nog juist bijtijds wegglippend uit de hand van een der meisjes, die haar voet wilde pakken. Moeders strakke gezicht scheen niets geen indruk op haar te maken, merkte Truitje op, want in het portaaltje bleef ze nog grimassen staan maken tegen de meisjes buiten, terwijl Moeder zich omkeerde en naar binnen ging en toen één van de meisjes dreigde 31 achter Truitje de stoep op te komen, trok ze deze met één hand aan de mouw van haar mantel naar binnen en smakte gillend van pret met de andere de deur dicht. „Hoe was 't mogelijk?" dacht Truitje wrevelig — „hoe kon Eef toch altijd maar vroolijk zijn?" Zelf volgde zij Moeder zwijgend. Zou zij nog iets te weten komen uit den brief? Steelsgewijze zag ze naar den zak van Moeders boezelaar, doch de brief was er uit. Dien had Moeder zeker weggeborgen. Zou ze iets durven vragen? Zou Moeder niet begrijpen, dat 't niet alleen nieuwsgierigheid was? Misschien als Eef weg was. Eef was nog zoo'n kind — die deed niets dan lachen; maar ze was de oudste en ze wilde Moeder toch zoo graag helpen. Gelukkig ging Eef, toen ze haar boterham ophad. Als Moeder en Truitje zoo zwegen, kon ze het thuis niet uithouden en er waren altijd wel menschen, die haar graag zagen. Toen waagde Truitje het. „Moeder — wat zegt Grootvader?" De woorden klonken schuchter, en er steeg een warm rood in Truitje's gezicht, maar haar oogen bleven vragend op Moeders gelaat gericht, alsof ze niet van plan was zich te laten afschepen. Juffrouw Bogel trachtte Truitjes blik te ontgaan, maar Truitje's oogen hielden de hare vast, en ofschoon ze niet van plan geweest was iets los te laten, was 't alsof ze zich gedwongen voelde antwoord te geven. Toen gleed er een glimlach over haar gezicht, maar het maakte de uitdrukking er van niet vroolijker — eerder boozer vond Truitje, alsof Moeder iets leelijks dacht toen ze glimlachte. „Hij zegt 32 — dat ik 't altijd zelf geweten heb," kwam er toen hard, met afgebroken woorden — „hij zegt — ik moet 't nu ook maar zelf weten." Truitje trachtte te begrijpen, wat dat beteekende — „dat Moeder 't altijd zelf geweten had." 't Wou natuurlijk zeggen, dat Moeder haar eigen zin gedaan had — niet naar Grootvader had willen luisteren. Maar wat had ze dan gedaan? Als vanzelf voelde ze, dat ze daar niet naar vragen moest. Ze keek zwijgend toe, hoe Moeder de tafel opruimde, met nijdige, zenuwachtige bewegingen. Toen zag ze weer naar Moeders gezicht. Hetzelfde booze glimlachje was er weer. Dat maakte Truitje angstig. Dat was nog naarder dan als Moeders gezicht zoo strak stond, 't Was nu net of Moeder wel eens iets leelijks zou kunnen doen.' Truitje's adem stokte even, toen ze het dacht. Ze was 's morgens ook boos geweest op Grootvader — ze had hem in haar hart ook uitgescholden voor wreed en onverzoenlijk — maar zoo erg als Moeder nu — nee, zoo haatte ze Grootvader toch niet. En 't was toch Moeders eigen Vader. Toen, alsof ze daarmee dat booze glimlachje van Moeders gezicht verjagen kon, vroeg ze angstig: „Hoe moet 't nu, Moeder?" Met verdween ook wezenlijk het akelige lachje. Moeders gezicht werd weer strak en haar lippen klemden zich vast opeen. Truitje werd al bang, dat er geen antwoord komen zou. Maar na een poosje, waarin Truitje geduldig wachtte, openden Moeders lippen zich weer. „'k Zal zelf mijn weg moeten maken," zei ze meer tot zich zelf dan tot Truitje. HOOFDSTUK III. Den heelen middag op school moest Truitje over Moeders woorden denken. Hoe zou Moeder haar weg dan maken? Wat zou Moeder doen? Soms sloeg in eens de schrik om haar hart, als ze zich het glimlachje op Moeders gezicht herinnerde. Ze wist niet precies waar ze bang voor was — maar het maakte haar angstig — dat was zeker. 's Avonds werd ze wat gerustgesteld. Ze begon iets van Moeders plannen te doorzien, toen ze 's avonds Moeder zoo gretig naar de krant zag grijpen, haar zoo jachterig de advertentie's zag opslaan. „Moeder gaat een dienst zoeken," spotte Eef. Dadelijk snauwde Moeder terug, de krant met een heftige beweging wat dichter naar zich toe halend: „Gaat 't jou wat an? — heb je niks anders te doen, dan rond te loopen? — ga wat uitvoeren — anders ken je wel naar bed gaan." Eef trok een gezicht tegen Truitje. Maar die deed net of ze niets zag. Terwijl ze schijnbaar haar les zat te leeren, lette ze scherp op wat Moeder deed. Allerlei gedachten woelden door haar hoofdje. Een dienst zoeken? Zou Eef gelijk hebben? Werd Moeder daarom zoo boos? Maar Moeder kon toch niet 'snachts weggaan, Truitje 3 34 en haar en Bef alleen laten? En een dagmeisje kon Moeder niet worden! Dat werd je alleen, als je pas ging dienen. Later ging je dan voor dag en nacht. Moeder kon toch niet als dagmeisje gaan. Toch had Moeders lezen en zoeken er wel wat mee te maken. Toen stond Moeder op, haalde uit de tafella een potloodje. Truitje dacht, als Moeder gevraagd had, had zij het hare wel graag gegeven uit haar koker. Er zat juist zoo'n mooi puntje aan. Zou ze Moeder een stukje papier uit haar schrift aanbieden? Nee — maar niet doen. Misschien werd Moeder ook boos als zij er zich mee bemoeide. En daar had Moeder al een velletje, uit de linnenkast. Nu schreef Moeder iets over uit de advertentie. Truitje gluurde, zonder haar hoofd op te lichten. Een adres was het! Ze probeerde te lezen, maar kon uit de woorden onderstboven niet wijs worden. Alleen het nummer was tamelijk duidelijk. Toch kon ze nog niet eens zien of 't 267 of 264 was. ^Nou — jij leert ook hard!" klonk onverwachts Eefs stem over de tafel. Na Moeders uitval had Eef met een onverschillig gezicht rond zitten kijken, alsof de heele zaak haar niet meer schelen kon. Doch nu ze Truitje zoo zag gluren, kon ze toch haar mond niet houden. Verschrikt, dat ze bestraft was, met een kleur als vuur, keek Truitje op, eerst naar Moeder, die niets scheen te hooren; toen naar Eef. „Gaat 't jou wat an?" snauwde ze toen, net als Moeder — „ga jij maar je eigen les leeren — ik zal wel voor de mijne zorgen." 35 Ze merkte tot haar voldoening, dat Moeder niets gemerkt had en dat deed haar boosheid tegen Eef bedaren. Eef zag ook dat haar plan mislukt was. Ze had Moeders aandacht niet kunnen vestigen op Truitje's ondeugendheid. Toen trachtte ze weer goeie vrienden met Truitje te worden en door wenken van haar te weten te komen, wat zij er van dacht. Truitje haalde echter haar schouders op, onwillig om met Eef tegen Moeder samen te spannen, en toen Moeder plotseling haar hoofd ophief en op de klok keek, sloeg Truitje gauw haar oogen neer, en zette een gezicht, alsof zij al den tijd niet anders gedaan had, dan haar les leeren. Toen gebeurde er iets, wat Truitje en Eef verbaasde. Moeder haalde haar mantel uit de kast in het voorkamertje en haar hoed uit de doos die op de beddeplank stond. „Gaat u uit?" deed Eef verbaasd, verontwaardigd. Moeder zette voor den spiegel haar hoed op. „Ja," zei ze beslist—„en jullie gaan op je gewonen tijd naar bed — ik neem de sleutels mee —" „Waar gaat u naar toe?" Eefs stem beefde en het scheen wel, of ze wilde gaan huilen. Zoo brutaal als ze anders was, zoo klein voelde ze zich nu. Maar dit was ook zoo vreemd — zoo nieuw. Nooit ging Moeder 's avonds uit, en liet hen alleen thuis. Nog nooit waren ze naar bed gegaan, als Moeder er niet was, en 't leek Eef plotseling of zij en Truitje alleen op de wereld gelaten werden, nu Moeder weg ging, en zij naar bed gestuurd werden. 36 Truitje stond er zwijgend bij. Zij vond het ook verschrikkelijk naar, dat Moeder uitging, nog zoo laat. 't Was al bijna acht uur, en het gebeurde nooit, 't Was griezelig, dat zij en Eef alleen naar bed moesten gaan, en ze zou er wat voor gegeven hebben, als Moeder thuis gebleven was. Maar ze begreep wel, dat 't niet anders kon. Er was niets aan te doen, dat stond voor haar vast. Nu Grootvader niet helpen wilde, moest Moeder immers zelf haar weg maken. Wat Moeder doen ging begreep ze niet goed, maar ze besefte wel, dat het met elkaar in verband stond. Dus zweeg ze en zag met een benepen hartje, hoe Moeder haar mantel aandeed en dicht knoopte. Aan Moeders gezicht zag ze wel, dat Moeder het zelf ook niet prettig vond. Nou moest Eef noodig nog gaan zeuren ook. „'k Ben met een uurtje terug," zei Moeder; ze haalde den sleutel uit de tafella, stopte dien in haar eenen 37 mantelzak en het papiertje met het adres in den anderen. Toen keek ze nog even naar de kachel, schoof de onderste schuif dicht — voelde of er water in den ketel was. „Als er nou 's wat gebeurt," klaagde Eef. Ongeduldig schoof Moeder nog een stoel recht. „Gebeurt — gebeurt? Wat kan er nou gebeuren? Doe toch niet zoo kinderachtig — anders ben je ook zoo'n doetje niet —" Toen scheen ze toch medelijden te krijgen met de twee bedrukte gezichtjes. Ze boog zich haastig voorover, gaf ze ieder een zoen op hun voorhoofd en liep toen gauw naar de voordeur. Daar keerde ze zich nog even om. „Hoe gauwer je gaat slapen, hoe eerder ik weer terug ben." Eef huilde nu werkelijk: „Ik vind 't zoo akelig — waar gaat u nou naar toe ? — blijf u nou thuis —" Doch zonder antwoord te geven of zelfs om te zien, opende juffrouw Bogel de deur en trok die haastig weer achter zich dicht. Truitje en Eef bleven elkaar aanzien, toen ze alleen waren, alsof ze het nog niet begrijpen konden. Het was in eens zoo stil nu Moeder weg was. Ze stonden daar samen in de kamer, zoo hulpeloos en verlaten, dat Eefs tranen heviger dan te voren stroomden en Truitje grooten lust gevoelde mee te huilen. „Laten we — maar — naar bed — gaan," snikte Eef. Truitje wist ook niet beter te doen. Ze kleedden zich stil uit, zonder veel woorden. Eef snikte nog na, zoo nu en dan, en bij ieder geluid 38 dat de stilte in huis verbrak, schrikte ze op. Truitje trachtte haar gerust te stellen, hoewel ze zelf ook beefde. „Dat is bij de buren boven." „Dat is op straat." Dan stond Eef even stil en luisterde. Ja, Truitje had gelijk, 't Was bij de buren. Maar haar angst werd er niet minder om. „We laten het licht branden, hé?" stelde ze voor, toen ze klaar was. Truitje knikte. „Als er nou 's gebeld wordt," huilde Eef weer opeens, met een nieuwen tranenvloed. Truitje, met haar eenen arm in de mouw van haar nachtpon, en den anderen uitgestrekt langs haar hoofd, bleef in die houding s'taan om na te denken. „Dan doen we niet open," besliste ze eindelijk en schoof den anderen arm in de tweede mouw. „Maar als ze dan licht zien," huilde Eef. „Hè — nou ". Truitje begon Eef vervelend te vinden. Eef kon toch wel begrijpen, dat zij ook een beetje bang was, al was ze wat ouder. Wat. gaf 't nou om zoo te zaniken? Je maakte er mekaar nog maar banger mee. En anders was Eef nergens bang voor, voor Vader niet, voor Moeder niet, voor den Meester op school niet Eef merkte echter niets van Truitjes ongeduldigen toon en hield vol. „Wat. doen ze dan?" „Dat weet ik niet," zei Truitje kriegel — „dat zullen we dan wel zien." Toen knielde ze voor haar stoel, zooals altijd, om te bidden, en in eens schoot het door haar hoofdje, dat 39 ddt toch heerlijk was, dat ze bidden kon. Dan was je toch eigenlijk niet alleen. Nu kon ze alles aan den Heere zeggen. Dat Eef en zij zoo bang waren, en dat ze niet wisten wat ze doen moesten, als er gebeld werd, en vragen, of de Heere Moeder helpen wilde om haar weg te maken. Even aarzelde ze. Misschien zou Moeder niet willen, dat ze daarom vroeg. Maar ze kon het niet laten. Moeder zou 't toch nooit alleen kunnen. Ze voelde zich heel wat lichter, toen ze „Amen" gezegd had. Als Eef ook maar bidden wilde Toen ze opstond, zag ze tot haar verbazing Eef ook geknield, voor de bedstee. Doch ze was er niet eens blij mee. 't Was haast of ze het Eef niet gunde, dat zij ook bidden mocht. Anders bad Eef nooit, ze plaagde er haar zelfs mee. Maar nu ze bang was, hè ? — Ja — nu wou Eef wel bidden — maar dat was toch niet echt — dat was maar voor eventjes — als de angst weer voorbij was, dan zou Eef niet meer bidden. Haast met minachting keek Truitje op Eef neer. Doch toen ze in bed lagen, zoo heel dicht bij elkaar gekropen, toen kwamen er ook andere gedachten bij Truitje op. De juffrouw had gezegd: De Heere zond ons wel eens leed en verdriet, om ons tot Hem te trekken, dat wij bij Hem hulp zouden zoeken en op Hem zouden vertrouwen. Misschien had de Heere hun dit verdriet gezonden, dat Eef ook zou leeren bidden. Toen schaamde Truitje zich over wat zij gedacht had en sloeg haar arm om Eefs hals, alsof ze Eef vergeving wilde vragen voor haar leelijke gedachten. Eef drong zich nog dichter tegen Truitje aan. 40 „Zou Moeder gauw terugkomen?" klaagde ze, met haar oogen al dicht. „Dat denk ik wel," troostte Truitje nu. 't Was of ze niets bang meer was en alsof Eef een heel klein kindje was, dat ze moest beschermen. „Wil je voor me zingen?" bedelde Eef. „Ja," zei Truitje gewillig. Toen ze kleiner waren, deed ze dat dikwijls. Den laatsten tijd had Eef er niet meer om gevraagd. Haar hoofd zat altijd te vol pret en zoodra ze haar kussen rook, sliep ze. Even bedacht Truitje zich. Toen, als vanzelf, begon ze het versje, dat ze den avond te voren op „het Zaaltje" gezongen hadden: „Als ge in nood gezeten, geen uitkomst ziet, Wil dan nooit vergeten, God verlaat u niet!" Eef slaakte een diepen zucht, die dadelijk gevolgd werd door een snik. Maar haar oogen bleven dicht. Truitje zag, hoe haar gezicht rustig werd, en voor ze het versje uit had, hoorde ze aan de rustige ademhaling, dat Eef sliep. Toch, om zich zelf te plezieren en Eef niet wakker te maken, door de plotselinge stilte, zong ze het tweede versje zachtjes uit. Toen haalde ze voorzichtig haar arm weg van Eefs hals, zonder Eef te storen, keerde zich heel langzaam om en sliep zelf ook, eer Moeder den sleutel in de deur stak. Even boog juffrouw Bogel zich over de slapende kinderen. Toen zakte zij, met haar hoed en mantel nog aan, op een stoel voor de bedstee neer. Ze huilde niet 41 en toch was 't of er tranen stonden in haar oogen. Een koortsachtig rood plekje brandde op iedere wang, en haar mond beefde. Als Truitje Moeder zoo gezien had, zou zij niet bang geweest zijn — alleen maar medelijden gehad hebben. „Ik doe 't voor de kinderen," mompelde juffrouw Bogel eindelijk — „die moeten hebben wat noodig is — maar anders" — In de bedstee bewoog Eef. Met een langen zucht sloeg ze haar armen over 't dek, tot ze Truitje's wang raakte. — Truitje draaide haar gezicht weg — lag even stil — sloeg toen haar oogen op. Op hetzelfde oogenblik zat ze overeind. „Moeder!" fluisterde ze verrast, toch er op bedacht Eef niet wakker te maken — „Moeder! — isuterug?" Juffrouw Bogel stond op. 42 „Ja," knikte ze, zoo gewoon mogelijk — „ga maar gauw weer slapen." „O," zuchtte Truitje en gleed weer weg, tot haar hoofd op 't kussen lag. Ze was zoo gelukkig, dat Moeder er weer was. Op 't oogenblik waren er geen andere zorgen. Moeder was weer thuis — nu was alles goed. Toen — Truitje kon zich niet herinneren, wanneer dat 't laatst gebeurd was — dekte Moeders hand haar toe, stopte de deken lekker dicht om haar rug, bleef even op haar schouder rusten. Truitje kneep haar oogen dicht. Wat was dat heerlijk — door Moeder toegedekt te worden. Er kwam zoo'n blij gevoel in haar, en toch was 't weer net of ze huilen moest. Zoo had ze wel den heelen nacht willen blijven liggen, met Moeders hand op haar schouder. Doch Moeder streek nog eens even zacht over de deken, en trok toen haar hand terug. „Nacht Moeder," fluisterde Truitje dankbaar. „Wel te rusten," antwoordde Moeder kort. Doch Moeders toon kon Truitje dezen keer niet misleiden. Zij voelde nog den druk van Moeders hand op haar schouder, en zij wist wat die innige druk zeggen wilde. Dat beteekende immers: ik ben je Moeder, en al snauw ik dikwijls tegen je, ik heb je toch lief! Nee, Moeder kon haar dat niet meer afnemen. Met een stil gelukkige uitdrukking op haar gezicht sliep Truitje voor den tweeden keer in. HOOFDSTUK IV. Truitje en Eef raakten er al gauw aan gewend, dat Moeder Dinsdags en Vrijdags vóór hen de deur uitging en er 's middags na hen weer in kwam. Op die dagen moest Truitje den sleutel meenemen. Dat vond ze wel erg gewichtig en eiken keer stopte ze dien met bijzondere zorg weg in haar zak. 't Stond zoo groot den sleutel bij je te hebben. Toch bleef zij het altijd onprettig vinden om twaalf uur de deur te moeten open sluiten en het stille huisje binnen te gaan, alleen met Eef een boterham te eten en dan weer de deur achter zich dicht te trekken, als Eef en zij naar school gingen. De eerste keeren maakte zij zich daarbij 's middags over allerlei ongerust. Had zij het petroleumstelletje wel uitgeblazen, waarop zij de melk gewarmd had? Kon de kachel niet te hard gaan branden? Had zij de deur wel goed gesloten? Langzamerhand ging dat wel over, maar 't bleef onaangenaam, thuis te komen en niemand te vinden. Eef mopperde de eerste dagen geducht en Truitje maakte zich boos op Eef en verdedigde Moeder. „Moeder doet 't toch ook niet voor der plezier?" Nee — Moeder deed 't zeker niet voor haar plezier. Truitje had nooit kunnen denken, dat dat ooit gebeuren 44 zou — Moeder uit werken gaan, en ze begreep er veel van, wat het voor Moeder zijn moest — Moeder — die vroeger bij Grootvader en Grootmoeder zelf in zoo'n mooi huisje gewoond had, waar ook een dienstmeisje was. Dat Moeder nu uit werken moest gaan! ,, Waarom doet Moeder 't dan ?" pruttelde Eef nog na. Maar Truitje had haar schouders opgehaald. Die Eef begreep ook niks. Net of 't anders kon. Toch wenden zij er aan, en 't leek al of 't nooit anders geweest was, toen er weer verandering kwam. Vader kwam thuis. Moeder bracht 's Woensdags de boodschap mee uit het gasthuis. Hij was wel niet beter, maar de dokter vond, dat hij maar eens een poosje naar huis moest gaan. „Hè, gelukkig" — viel Eef dadelijk uit — „dan wordt het hier weer eens een beetje vroolijk." Truitje zweeg. Zij wist niets te zeggen. Ze had geen oogenblik verlangd, dat Vader thuis komen zou, en nu was ze ook niet blij. Eén ding begreep ze heel goed. Moeder zou nu nog meer zorgen krijgen, want Vader kon den eersten tijd niet werken. Maar toen ze 's Maandags uit school komend, Vader aan de tafel zag zitten, zoo mager en oud, toen voelde Truitje plotseling een groote teederheid en hartelijk sloeg zij haar arm om Vaders hals, gaf hem een zoen en fluisterde aangedaan: „Dag Vader." Doch die teere stemming duurde niet lang. Truitje zag al gauw, dat Vader, al was hij zwak, nog even heftig kon zijn als voor zijn ziekte. Hij schreeuwde nog even hard en sloeg met zijn vuist op tafel, als er iets niet naar zijn zin was, zoodat Truitje zich spoedig 45 weer terugtrok en al haar hartelijkheid wegsloot achter een muur van onvriendelijk zwijgen. Over één ding verheugde Truitje zich. Moeder liet zich niet bang maken door Vaders boosheid, maar zette, als zij het noodig vond, kalm haar zin door en toen Vader verlangde, dat Truitje of Eef uit school zouden thuisblijven op de dagen dat Moeder uit was, omdat 't zoo ongezellig was alleen, besliste Moeder, dat dat niet gebeurde, zonder dat het hoog noodig was. Eef mopperde er om, want die zou het wel prettig gevonden hebben, maar Truitje was Moeder o, zoo dankbaar. Eef was dadelijk weer de beste maatjes met Vader. Ze trok zich van zijn booze buien niets aan en praatte tegen hem als tegen haar vriendinnetje op school. Op een Woensdagavond dicht bij Kerstfeest kwam zij huilend uit „het Zaaltje" en zocht dadelijk haar troost bij haar Vader. De Juffrouw had Truitje een kaartje voor het Kerstfeest gegeven en Eef niet. Truitje vond dat niet meer dan billijk. Eef was er de laatste weken bijna niet geweest, maar nu zij hoorde dat de Kerstkaartjes zouden uitgedeeld worden, had zij natuurlijk gemaakt dat zij er bij was. 't Sprak vanzelf dat Eef niet op het feest mocht komen. Eef zelf echter voelde zich bitter verongelijkt en huilde bij Vader haar verdriet uit. Bogel sloeg met zijn vuist op de tafel en verklaarde met een ruw woord dat dat niet gebeuren zou. Eef niet — dan Truitje ook niet. Truitje probeerde onder tranen het doen van de Juffrouw te rechtvaardigen, door te zeggen, dat Eef bijna nooit op „het Zaaltje" kwam, alleen als er wat te halen was. Maar dat maakte 46 Vader nog boozer. Hij had altijd wel gezegd, dat dat gefemel nergens goed voor was — nu stookten ze daar het eene zusje ook nog tegen het andere op — maar hij bleef er bij — ze gingen samen — of geen van beiden — farizeërs had hij in zijn huis niet noodig. Op een kort uitgesproken, bijna uitgesnauwd gebod van Moeder hield Truitje haar mond, maar in haar hartje woedde een storm, 't Was valsch! 't Was onrechtvaardig! Zij had het verdiend — en Eef niet. Maar Vader trok Eef altijd voor, omdat ze mooi praten kon. Nu zou zij thuis moeten blijven om Eef, omdat Eef niet geregeld naar „'t Zaaltje" gaan wou, want de Juffrouw zou Eef natuurlijk nooit toelaten, nu ze het niet verdiend had. En bitter bedroefd dat het heerlijke Kerstfeest, waarop ze zich zoo lang te voren al verblijd had, haar nu toch nog ontgaan zou, huilde Truitje zich in slaap. Zij had geprobeerd te bidden, maar ze kón niet. Ze was boos op Vader en op Eef. Je kon niet bidden, als je boos was, had de Juffrouw eens gezegd, en nu voelde Truitje wel, dat dat waar was. Den volgenden morgen, toen Vader nog sliep en Eef nog niet was aangekleed, zocht Truitje troost bij Moeder. „Zou ik écht niet magge, Moeder?" Moeder zag Truitje niet — ging door met boterhammen maken, alsof ze haar niet gehoord had. „Moeder," smeekte Truitje. „Als je er nou maar niet meer over zeurt en je mond houdt — dan zal ik wel zorgen dat je gaat — maar met dat gegrien win je niks." 't Klonk niet heel vriendelijk; toch schepte Truitje 47 moed. Als Moeder wilde dat ze ging, gebeurde het wel. Maar hoe het moest, begreep ze niet. En wat met Eef? Ze leefde de heele week in spanning, maar durfde er geen woord meer over zeggen. Toch kon ze, nu de boosheid wat gezakt was, weer bidden en dat hielp haar de moeilijke week door. Den middag voor het feest was ze zoo zenuwachtig, dat ze haast niet eten kon. Ze wist nog niet, hoe het gaan zou en ze was bang, dat Vader op 't laatste oogenblik nog weigeren zou haar te laten vertrekken. Maar na 't eten gaf Moeder aan Truitje en Eef beiden hun Zondagsche jurken. „Gaan ik dan ook?" deed Eef verbaasd. „Doe jij nou maar, wat je gezegd wordt!" snauwde Moeder. „Allebei — of geen van beiden," zei Vader uit den stoel in den hoek. Truitje was ook nieuwsgierig, maar durfde niets vragen, doch toen zij Moeder ook haar mantel aan zag doen en haar hoed opzetten, begon ze iets te begrijpen. Moeder ging hen brengen en aan de Juffrouw vragen of Eef ook komen mocht. Maar 't gaf niet — 't gaf toch niet — de Juffrouw zou 't toch niet goed vinden — en er waren nog een paar kinderen, die ook niet komen mochten en dan konden die 't ook wel komen vragen. Nee — Eef kwam er toch niet in. Dan zou Moeder haar, Truitje, toch wel alleen laten gaan? In de verte klonk reeds het gejoel van de kinderen, voor de deur der feestzaal. Een geroezemoes van geluiden, waar nu en dan een enkele klank hoog boven 48 uit schoot, een naam, geroepen door een schelle meisjesstem, — het fluiten van een jongen. Truitje voelde haar hartje kloppen en haar adem ging plotseling sneller. Zij wist precies, wat er in die wachtende kinderen omging, al haar hopen en verlangen leefde daar ook. Zij voelde er zich zoo één mee, dat ze Moeder wel los had willen laten, om er zich bij te voegen. Maar nee — ze kon niet — ze mocht niet.. Zij ging misschien niet eens mee naar binnen, en haar gezicht, dat een oogenblik was opgeklaard, bij 't denken aan de vreugde, die haar wachtte, betrok weer, nu ze zich herinnerde hoe onzeker haar lot nog was. „Hoort u 't wel, Moeder?" riep Eef opgetogen. „Je zou wel stokdoof moeten zijn, om 't niet te hooren," spotte Moeder — „de Juffrouw zal van avond haar ooren wel voelen." In haar hart beklaagde zij 't mensch. Waar deed ze 't voor? zoo'n lastigen troep elke week stil te houden — en ze verdiende er geen cent mee. „Maar binnen is 't wel stil!" Er klonk verontwaardiging in Truitjes stem. Moeder dacht toch zeker niet, dat ze binnen ook zoo'n drukte maakten. „Nou" — viel Eef haar met groote beslistheid bij — „daar heb je geen woord in te brengen." „Dat's maar goed ook," zei Moeder. De kinderen keken vreemd op, toen ze Truitje en Eef met haar Moeder zagen. Marie Vermolt, door Truitje op de hoogte gebracht, schoot dadelijk op hen af. Truitje had niet gewild, dat Marie haar kwam af- 49 halen, ze was bang, dat Vader er boos om zou worden. Maar Marie had steeds uit staan kijken of ze Truitje al zag. Ze fluisterde, Truitje aan haar mouw trekkend: „Zeg, mag je? — mag Eef ook?" Truitje had alleen even tijd haar schouders op te halen, want daar, van den anderen kant, kwam de Juffrouw. Nu zou zij 't zóó weten. „De Juffrouw, Moeder," zei ze zacht. „Blijf jullie dan maar even hier." — Moeder drong zich door de kinderschaar, terwijl Truitje en Eef staan bleven. Eef was dadelijk door een troepje meisjes omringd, met wie zij haar kansen besprak, terwijl Truitje, zonder te hooren wat Marie Vermolt tegen haar zei, Van 't gezicht van de Juffrouw trachtte te lezen, wat zij op Moeders woorden antwoordde. De spanning duurde niet lang. Zij zag de Juffrouw met haar oogen zoeken, zij zag Moeder wenken, toen trok ze Eef aan haar mantel mee, ook door de kinderen, naar de Juffrouw. „Je dacht toch niet, dat ik jou buiten zou laten," zei de Juffrouw hartelijk, haar hand op Truitje's schouder leggend — „nee-hoor — dan moet Eef ook maar mee — ze heeft 't eigenlijk wel niet verdiend — maar misschien komt ze dan uit dankbaarheid het volgend jaar trouw, hè Eef?" „Ja Juffrouw," knikte Eef dadelijk, op dit oogenblik bereid om alles te doen, wat er van haar gevraagd werd. „We zullen 't hopen," zei de Juffrouw, en haar vriendelijk gezicht zag wat spottend op Eef neer, wat Eef niet opmerkte; doch het knipoogje, dat Moeder Truitje 4 50 en de Juffrouw wisselden, bewees wel, dat die twee elkaar begrepen hadden. Truitje voelde zich verlegen. Zou Moeder alles aan de Juffrouw verteld hebben? Zou de Juffrouw het ook zoo oneerlijk van Vader vinden? De Juffrouw scheen heelemaal niet boos. Zij praatte nog even door met Moeder, heel vroolijk en vriendelijk, en toen noodigde zij Moeder zelfs uit mee naar binnen te gaan. „U is er nu toch — gaat u mee een kopje chocolade drinken." Truitje schrok er van. Als Moeder dat eens deed. Als Moeder ook eens luisterde naar wat de Juffrouw vertelde, Moeder zou 't vast ook mooi vinden. Eef sjorde aan Moeders arm. „Hè, ja, Moeder! — toe Moeder — doet u 't? — 't is zoo fijn binnen." Maar juffrouw Bogel had in eens groote haast: „Mijn man is ziek," verontschuldigde ze zich. Toen zag ze Truitje's teleurgesteld gezicht, en 't was of ze even weifelde. Doch 't was maar even. „Ik kan Vader toch niet alleen laten," zei ze kort en met een haastigen groet was ze weg. Even later schoof Truitje met Eef en de andere kinderen naar binnen. Nu kon haar hartje gerust zijn. Nu kon Vader haar niet meer verbieden te gaan. Nu was ze op het feest. Toch was ze niet blij. Eef was er ook en Eef had er niet moeten zijn. Wat gaf 't, of je alle weken op „'t Zaaltje" kwam? Eef — die er bijna nooit geweest was — werd toch ook op het feest toegelaten. Eef kreeg altijd haar zin. 't Was niet eerlijk! Eef had 't niet verdiend, die had buiten moeten blijven. 51 Nu was er nog iets anders, dat Truitje's blijdschap wegnam. Eén oogenblikje had ze gehoopt, dat Moeder mee naar binnen zou gaan — dat Moeder mee zou luisteren naar het Kerstverhaal. Dat Moeder het dan mooi zou vinden — daar had ze niet aan getwijfeld. In dat ééne oogenblik had Truitje zooveel heerlijks gezien voor Moeder en haar huis en haar zelf, dat alle vreugde weg scheen, nu Moeder geweigerd had. Want Truitje begreep 't wel. 't Was niet, omdat Moeder Vader niet alleen kon laten, Vader zat overdag ook wel 's alleen — maar Moeder wilde niet luisteren naar wat de Juffrouw vertelde. Dat was 't. Truitje's gezichtje stak somber af bij al de vroolijke gezichten om haar heen. Eef straalde en lachte, zoodat al de juffrouwen, die gekomen waren om te helpen, onwillekeurig weerom lachten. Marie Vermolt fluisterde tegen Truitje, dat 't toch zoo gelukkig was, dat ze er was. Truitje knikte terug. Ze hoefde niets te zeggen, want de Juffrouw wilde niet, dat ze spraken, bij 't binnenkomen. De rust binnen deed haar goed, en de vroolijk versierde zaal, de tafel met het witte kleed, waartusschen de bloemen, de Kerstboekjes prijkten, wekte toch weer 't gevoel in haar, dat 't feest was. Maar waarom was ze dan niet blijer? Waarom was 't in haar hartje dan geen feest? 't Was of de Juffrouw alleen in de zaal was — zoo stil werd het, toen zij haar plaats vóór de kinderen innam om te beginnen. Rustig zagen haar oogen rond, alsof zij ieder kind afzonderlijk zag. Verbeeldde Truitje het zich, of bleven de oogen van de Juffrouw langer op haar rusten en glimlachte de Juffrouw tegen haar? 52 Truitje's wangen brandden plotseling met een helder rood. Waarom ? Dat wist ze zelf niet. Zou de Juffrouw aan haar gezien hebben, dat 't geen feest in haar hart was? Zou de Juffrouw begrijpen waarom? Zou de Juffrouw het leelijk vinden, als ze wist van Eef? Want de Juffrouw had een anderen maatstaf dan zij, dat wist Truitje wel. Maar 't was toch oneerlijk dat Eef binnen was. Daar kon ze toch niet blij om zijn. De eerste minuten durfde Truitje niet meer naar 't gezicht van de Juffrouw te zien. Als de Juffrouw eens wist, wat er in haar om ging. 't Werd er niet lichter op in Truitje's hartje, want nou was 't of ze zich ook nog schamen moest. Doch toen zachtjes de tonen van het orgel klonken, vergat Truitje een oogenblik al haar zorgen en verdriet. Haar oogen groot-open, luisterde ze naar de juichende muziek en zong toen, met alle kinderen mee instemmend, den blijden Kerstpsalm: Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrei nooit gekrenkt; Dit staan al 's aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil ons schenkt. Juich dan den Heer met blijde galmen, Gij gansche wereld, juich van vreugd; Zingt vroolijk in verheven psalmen Het heil, dat d'aard in 't rond verheugt. Toen de Juffrouw haar handen vouwde om te bidden, deed Truitje hetzelfde, en met een diepen zucht sloot zij haar oogen. Dat was eigenlijk het heerlijkste, van iederen Woensdagavond ook, met de Juffrouw samen te bidden. Truitje deed het wel eiken avond alleen, 53 en zij zou het niet willen overslaan, maar met de Juffrouw samen — dat was toch nog wat anders. Als de Juffrouw bad, dan leek 't wel of zij alles van Truitje wist — alle moeite en zorgen; en de Juffrouw kon het zooveel beter tegen den Heere zeggen. Nu ook scheen zij precies te weten hoe het er in Truitje's hartje uit zag, dat daar nog geen feestvreugde was, al zat zij nu op het Kerstfeest, en zij bad dat de Heere het in alle harten licht wilde maken, ook daar, waar 't nog donker was, door verdriet of zonde, want dat de Heere Jezus toch het Licht der, wereld was en dat Hij gekomen was om alle duisternis weg te nemen. Truitje boog haar hoofdje wat dieper. Ja, zoo was het. Zij was bedroefd en blij tegelijk; bedroefd omdat het in haar hartje waarlijk zoo donker was, maar toch blij, omdat ze geloofde, dat de Heere Jezus het licht maken kon. Ze zuchtte weer, toen de Juffrouw „Amen" zei, maar nu van spijt, omdat het uit was. 't Moest altijd zoo kunnen zijn! Wat zou ze dan goed worden! Dan zou ze nooit meer kwaad willen doen. Dan zou ze Vader lief hebben en niet boos zijn, omdat Eef naar't Kerstfeest ging. Maar o, ze wist 't wel. Als ze vanavond thuis was, was 't weer allemaal 'tzelfde. Waarom kon 't toch zoo niet blijven? De Kerstgeschiedenis was bijna nieuw voor Truitje. De Juffrouw had er wel eens iets van gezegd, maar in haar geheel had ze die geschiedenis nog nooit verteld. Wel wist Truitje al, van den laatsten Woensdagavond, dat de engel bij Maria geweest was, en haar beloofd had, dat zij de Moeder van den Zaligmaker zou zijn. Maar hoe zou 't nu verder gaan? Dat ver- 54 langde zij erg te hooren en met een kleur van spanning luisterde ze naar het wonderlijke verhaal, van de duisternis in het volk van Israël, de duisternis om Maria heen, na het gebod van Keizer Augustus, maar in haar hart was het licht, want daar bewaarde ze, als een schat, het woord van den engel, het woord van God, en niets kon haar dat afnemen; van de duisternis op de moeilijke reis en bij de aankomst in Bethlehem, waar nergens een plaatsje was. Van de duisternis ook bij de kribbe waar Maria lag en waar, in den donkeren nacht, het Kindje geboren werd, het Kindje dat de Zaligmaker was en in doeken werd gewonden en neergelegd in een kribbe en dat later aan het kruis was gestorven, maar nu in den hemel als Koning op Zijn troon zit. Toen vertelde de Juffrouw van de herders, bij wie 't ook al zoo donker was, maar bij wie het ook licht werd, toen de engel de heerlijke boodschap kwam brengen, dat het lang beloofde kindje nu toch eindelijk geboren was, en hoe de herders naar Bethlehem gingen om te zien, wat de engel gezegd had en hoe ze daar Maria vonden en Jozef en het kindje in de kribbe. Wat hinderde het toen of het buiten donker was, en of er nog veel was om over te schreien. Het Kindje lag daar — en daar was 't Kerstfeest, en dat kon nu nooit meer veranderen. Zoo donker kon 't in geen hart zijn, of de Heere Jezus kon het er licht maken. Hij kon de zonden wegnemen en alle tranen drogen. En dat deed Hij voor ieder die Hem aanriep en zich voor Hem .boog. Dat ieder kind dat dan ook maar doen zou, hoopte de Juffrouw, dan zou 't voor elk van hen waarlijk Kerstfeest zijn. 55 Tot het laatste toe had Truitje aandachtig geluisterd. Even had ze haastig naar Eef gekeken, maar Eef'zat ook zoo stil met haar oogen naar de Juffrouw. Zij vond 't ook vast mooi. Gelukkig maar, dat Eef er ook was, dacht Truitje toen. 't Zou toch jammer zijn, als Eef dit niet gehoord had. 't Was in Eef's hart misschien ook wel eens donker, net als bij haar, en dan zou 't toch heel naar zijn geweest, als Eef het kerstverhaal niet gehoord had. Hè, als Moeder er nu ook eens bij was geweest. De Juffrouw had gezegd, dat zij, evenals de herders, de heerlijke boodschap niet voor zich zelf mochten houden, maar dat zij die ook weer aan anderen moesten brengen, thuis, bij Vader en Moeder, en aan vriendjes en vriendinnetjes. Dat was wel heel moeilijk vond Truitje — zij kon 't toch nooit meer zoo mooi oververtellen als de Juffrouw, en Vader zou er toch niet naar willen luisteren. Maar als Moeder het van de Juffrouw zelf gehoord had! Dat was de eenige schaduw, die dien avond over Truitje's geluk bleef hangen. Ze knikte Eef vriendelijk toe, toen de chocola werd ingeschonken en Eef knikte terug. „Fijn, hè?" „Nou," zuchtte Truitje. „Ik bewaar mijn koek voor Moeder," zei Truitje, toen de groote kerstkransen uitgedeeld werden. „En voor Vader," riep Eef. Truitje knikte. Eef was toch eigenlijk veel aardiger dan zij. Ze liepen eensgezind samen naar huis. Eef had toch 56 nog een kerstboekje gekregen, ofschoon ze het eigenlijk niét verdiend had, zei de Juffrouw nog eens, en Truitje verwonderde zich in stilte, waarom zij het nu wel goed vond dat Eef ook een boekje kreeg. Zou 't komen omdat het nu licht was in haar hartje? Thuis vonden ze Vader al in bed, maar Eef liep dadelijk naar hem toe, met haar koek. „Blijf hier," zei Moeder, „Vader is moe." Eef wilde zichzelf overtuigen. Op haar teenen, de handen met den kerstkrans op den rug, boog ze zich wat voorover, om in de bedstee te zien. Toen glimlachte ze. „Vader slaapt geen eens," zei ze, zich even omkeerend naar Moeder en Truitje. Ze stapte wat dichter naar het bed en legde haar hand op Vaders bruine vermagerde vingers. „Dag Vader," vleide ze zachtjes, „ik heb een koek voor u meegebracht." Triumfantelijk hield ze den koek omhoog en legde dien toen op Vaders deken. Truitje zag, hoe Vader terug glimlachte en zijn vingers wegtrok onder Eefs hand en die om Eefs vingers klemde. Er schoot een brok in Truitje's keel. Zoo lachte Vader nooit tegen haar. Zoo hield Vader nooit haar hand vast. Maar zij was ook niet zoo lief tegen Vader als Eef. Wat zag Vader er slecht uit! Veel akeliger, dan toen zij weggingen, 't Was of hij nog magerder was geworden, en dat kon haast niet, want zijn wangen waren al bijna heelemaal weg. „Heb je plezier gehad?" vroeg hij. 57 Zijn stem was zóó zacht. Net of 't Vaders stem niet was. Eef lachte. „Wat praat u gek — net als juffrouw Koops, die praat obk altijd net of ze heesch is." Vader glimlachte weer. „Heb je veel plezier gehad?" vroeg hij nog eens. „O," begon Eef opgetogen. Met haar andere hand streek ze liefkoozend over Vaders hand, die zóó mager was, dat ze al de beentjes voelen kon. GoeieVader! Hij had toch maar gemaakt, dat ze ook naar het Kerstfeest mocht. Toen somde ze op: „Twee kopjes chocola, en een kerstkrans, en een sintniklaas pop en een reep — die heb ik ook nog — kijk" — ze dook met haar hand in den zak van haar mantel en haalde de reep te voorschijn. „Ziet u wel? — daar krijgt u ook een stukje van — en een kerstboekje — veel hè?" Truitje luisterde verbaasd naar Eefs gebabbel. Zij 58 had ook al haar schatten op tafel gelegd — haar boekje — haar krans — haar reep — 't was veel — ja — een heele stapel. En toch — en toch Al had ze dat alles niet gehad, dan was 't toch een heerlijke avond geweest. Had Eef dan niet mooi gevonden wat de Juffrouw vertelde ? Veel mooier dan al 't lekkers van dien avond? Had Eef 't dan ook niet licht in haar hartje voelen worden, toen de Juffrouw bad, en sprak over het Kindje in de kribbe? Zou Eef daarvan niets aan Vader vertellen ? Eef had onderwijl haar mantel uitgetrokken en nu, zittend op den stoel tusschen de tafel en het bed, babbelde ze tegen Vader en Moeder tegelijk. „Jammer, dat u niet gebleven bent, Moeder — wat is de Juffrouw een aardig mensch, hè? — maar Moeder wou niet, omdat u dan alleen was." Ze lachte in eens helder op. „Misschien magge we een ander jaar wel met zijn vieren — dat zou leuk zijn, hè?" Truitje zag, hoe Moeders hoofd zich plotseling dieper over haar naaiwerk boog, en 't leek, of in de bedstee, Vader kreunde. Even heerschte er diepe stilte, want ook Eef zweeg. Met groote heldere oogen staarde ze voor zich uit. Een oogenblik vergat ze alles om zich heen, en was ze terug in de feestzaal, luisterend naar het blijde Kerstverhaal. Doch toen Vader weer zachtjes kreunde, begon ze opnieuw te praten. „Wat heb de Juffrouw fijn verteld, hè Trui?" Truitjes oogen schitterden. 59 „Prachtig." Eef keerde zich plotseling heelemaal naar Moeder. „Wist u dat? — dat Maria zoo arm was, dat ze niet eens kleertjes had voor het kindje — en dat er geen plaats voor hem was, nergens, ook niet in de herberg, en dat ze toen het kindje in de kribbe moest leggen? Moeder? wist u dat?" Juffrouw Bogel zag even op naar Eef, en knikte. Toen, alsof ze zich ergens voor schaamde, sloeg ze haastig haar oogen weer neer. „In doeken gewonden, en liggende in de kribbe," klonk het in haar hart. Hoeveel jaren was het geleden, sedert ze die woorden voor het laatst gehoord had? En toch, hoe welbekend klonken ze! Alsof zij ze van avond zelf had gelezen. Eef praatte door, opnieuw verontwaardigd, nu ze het zich weer indacht. „Schandelijk was dat, hè Moeder? — want hij was toch de Zaligmaker." Onrustig verschoof juffrouw Bogel op haar stoel. Dat kind, met haar gebabbel, maakte allerlei herinneringen wakker. Een Kerstdag, lang geleden, met haar moeder in de kerk. Een Kerstpreek, waar ze zich maar enkele woorden van herinnerde. „Geen plaats in de herberg, geen plaats in Bethlehem, geen plaats in de wereld voor den Zaligmaker." En dan: „Geen plaats in uw huis? — geen plaats in uw hart voor Jezus? — Arm mensch! wat zal uw leven donker zijn!" Ze wist niet meer, wat ze gedacht of gevoeld had, toen ze die woorden hoorde, 't Was haar of zij ze nu pas voor 't eerst hoorde, en nu moest ze, haar hoofd 62 Ze kon niet helpen, dat haar stemmetje wat beefde, toen ze het derde versje zong: Lam Gods, voor de schuld der wereld geslacht, Die eens aan het Kruis voor mij hebt volbracht, Ik kniel bij Uw Kribbe, met dankend gemoed, En breng U eerbiedig mijn need'rigen groet. Zeggen, zou ze het nooit gedurfd hebben — maar wel zingen, en zoo konden Vader en Moeder het toch ook hooren. Eef sliep gerust, toen het versje uit was. „Moeder!" riep Truitje fluisterend. Moeder was dadelijk bij haar. 63 „Wat is er?" „Moeder," — Truitje haperde even. Maar de heele avond was ze al zoo wonderlijk geweest. Dit kon ook nog wel. Ze kwam wat overeind en rustte op haar elleboog. „Moeder, kon u het goed hooren?" „Ja zeker," knikte juffrouw Bogel, een beetje verbaasd, — „heel duidelijk, hoor — maar" — ze trok het dek wat recht — „nu moet jij ook gauw slapen gaan." Truitje zakte weer neer en liet zich toedekken. Nu kon ze dankbaar wezen. Moeder had dus van avond tweemaal de boodschap gehoord. Als de Juffrouw dat wist, zou ze wel tevreden zijn. Toch voelde ze zich nog niet heelemaal voldaan. Ze zag, hoe Moeder een kous van Eef, die op den grond gevallen was, opraapte en over de leuning van den stoel hing. Zoo dadelijk zou Moeder weggaan, en er was iets, wat ze nog vragen wou. Zou ze? Gelukkig zag Moeder nog even om, om te zien of alles in orde was. „Moeder," fluisterde Truitje nog zachter, „heb Vader 't ook gehoord?" Juffrouw Bogel trachtte haar verbazing te verbergen. Ook voor haar was deze avond een bijzondere geweest; en haar gemoed was zachter gestemd, dan in jaren het geval geweest was. Ze knikte met groote beslistheid, zoodat in Truitje's hartje geen twijfel overbleef. „Gelukkig," zuchtte Truitje dankbaar, en sloot haar oogen. 64 Vader had 't ook gehoord. Nu had ze het bevel van de Juffrouw heelemaal opgevolgd, en ze kon rustig slapen gaan. Wat 'n heerlijke avond was dat geweest. HOOFDSTUK V. Toen Truitje 's morgens wakker werd, moest ze zich even bedenken eer ze wist, waarom ze zoo blij was. Toen herinnerde ze zich. O ja! Zij had gezongen, en Vader en Moeder hadden allebei geluisterd. Vader ook. Dat was wel een wonder. Zonder boos te worden. Wie had dat ooit kunnen denken? Ze rekte zich en wreef haar oogen uit. Eef sliep nog. 't Was ook nog donker, maar Moeder was toch al op, want in de keuken brandde licht. Zou ze ook al op moeten staan? 't Was zoo fijn om nog een beetje wakker in bed te liggen en over allerlei prettige dingen te denken. Van Moeder mocht dat nooit. Als Moeder merkte, dat ze wakker was, moest ze er dadelijk uit. Maar ze zou zich stil houden als een muisje, tot Eef wakker werd. Die praatte toch dadelijk, als ze haar oogen open had en dan hoorde Moeder hen wel. Hoor. Vader was zeker ook wakker, want Moeder praatte. Maar nee, dat was Moeders stem niet. Dat was.... Even meende Truitje dat ze nog droomde. Dat was de buurvrouw van éénhoog. Hoe kwam die hier? Zoo vroeg? Toen — zonder te weten waar ze bang voor was — voelde Truitje haar hartje kloppen van angst. Truitje 5 66 Er was wat Of was 't nog geen nacht geweest? Vlug sloeg ze de dekens weg, zonder Eef aan te raken, en wipte uit bed. Op haar bloote voeten liep ze naar de andere kamer. Daar brandde ook licht. Moeder zat. voor het bed en aan de tafel zat buurvrouw. Maar eer ze dichter bij kon komen, was buurvrouw bij haar, en duwde haar terug. Truitje was te verbluft om zich te verzetten. Zeiiet zich stil terugduwen tot vóór de bedstee. „Je moet nog een beetje gaan slapen," zei buurvrouw zacht — „'t is nog veel te vroeg om op te staan — kruip er maar gauw weer in." Gehoorzaam deed Truitje wat haar gezegd werd. „Hu!" — rilde ze, toen ze de warmte van het bed weer voelde. Ze was koud geworden in dat oogenblik. Buurvrouw dekte haar toe, en nog altijd was Truitje te verbouwereerd om iets te zeggen, 't Leek wel of haar tong vast zat. Doch toen buurvrouw over haar haar streek en „arm kind" fluisterde, vond ze haar stem terug. „Waarom bent uhier?" vroeg ze bibberend, „midden in den nacht?" „'t Is niet midden in den nacht," fluisterde buurvrouw, „'t Is al zes uur — je Moeder heeft mij geroepen — heb je de bel niet gehoord?" Met groote oogen keek Truitje buurvrouw aan. ' „Nee," schudde ze. „Straks komt de dokter," praatte buurvrouw zachtjes door, „dan moet je maar niet schrikken, hoor!" Dus was dat het. Eigenlijk had ze het aldoor wel geweten. 67 „Is Vader erg ziek?" vroeg ze toch nog. Buurvrouw zag haar medelijdend aan. „Ja, heel erg," knikte ze. Truitje bibberde zoo, dat ze heelemaal schudde. Het leek wel, of ze hoe langer hoe kouder werd. Buurvrouw zag haar beven. „Arm kind," fluisterde ze weer — „je bent koud geworden — buurvrouw zal je 's lekker toestoppen — en dan ga je nog maar wat slapen." Truitje liet haar begaan, ofschoon ze wel wist — slapen zou ze niet meer. Hoe zou ze dat nu kunnen? Vader was zoo erg ziek en de dokter zou komen. Wie had den dokter geroepen ? dacht ze toen ineens. Maar buurvrouw was al weer bij Moeder in het voorkamertje en Truitje durfde niet meer te roepen. Toen voelde ze zich zoo alleen, al lag Eef vlak naast haar en al was Moeder niet zoo ver weg in de andere kamer. Maar Eef sliep, en in de andere kamer, daar dachten ze aan haar niet. Ze waren daar alleen met Vader bezig. Zij was blij, toen er gebeld werd. De dokter zeker. Gelukkig, de dokter! Die zou Vader wel wat geven, dat hij weer beter werd. Daar was de man van buurvrouw ook. Die had den dokter dus gehaald. Zou de dokter kwaad zijn, dat hij zoo vroeg geroepen was? Een meisje op school had haar laatst verteld dat de dokter niet komen wou, toen hij 's nachts geroepen was; en toen Eef, verontwaardigd, het verhaal thuis overbracht, had Vader op den dokter gescholden. „Zoo deden ze met je, als je arm was," had hij gezegd. 68 Doch Moeder vond, dat zoo'n man ook maar niet voor iedere kleinigheid zijn bed uit kon komen. Maar dit was geen kleinigheid, daar kon je van op aan. Anders had Moeder wel gewacht. Truitje probeerde te hooren, wat de dokter zei. Alleen haar hoofd lichtte ze wat op, want het was te koud om onder het dek uit te komen. Ze bibberde tóch al zoo. Maar de dokter praatte zoo onduidelijk. Je hoorde niets dan — „mm, mm, mm". Dan even Moeders stem, daar kon je ook geen woorden van verstaan, en dan de dokter weer. Toen was 't een poosje stil —zóó stil — en 't duurde zóó lang, dat Truitje er bang van werd. Wat was er nu gebeurd? Waarom waren ze allemaal zoo stil? Ze durfde haast geen adem te halen. Och, kwam er toch maar eens iemand bij haar. Ze lag hier zoo alleen. Of werd Eef maar eens wakker. Doch die Eef sliep maar, alsof er niets gebeurde. Zou ze haar wakker maken? „Eef, Eef," riep ze zachtjes en schudde Eef aan haar arm. Maar Eef bromde wat en keerde zich nog wat verder om. Ze wou niet wakker worden, 't Was gisteravond ook zoo laat geworden, dacht Truitje* veel later dan anders. Meer leven durfde ze niet maken en ze lag weer stil te wachten, of ze wat hooren zou. Eindelijk, daar werd een stoel verschoven, en de dokter bromde „mm, mm, mm," — maar hij was niet boos, dat kon je wel hooren; toen stappen in 't portaaltje, en de deur ging open. „Dag dokter," hoorde ze buurman zeggen, en de dokter bromde weer wat. Toen ging de buurman ook weg en buurvrouw kwam 69 naar het keukentje, en in 't voorbijgaan zag ze, dat Truitje niet sliep. „Wat is dat?" fluisterde ze — „slaap jij niet?" „Wat zegt de dokter?" vroeg Truitje. Buurvrouw bleef haar even aanzien. „De dokter komt vanmiddag terug," fluisterde ze toen — „en kleed jij je maar gauw aan — dan mag je met mij mee naar boven." Truitje was er in een wip uit en aangekleed. Heerlijk, met buurvrouw mee naar boven. Zij was er wel 's eventjes geweest en het was er zoo netjes. Er was een groote poes, die lag altijd naast buurvrouws stoel. En de buurman was ook zoo'n aardige man — die maakte altijd grapjes met je, en bromde nooit. „Zeg Vader maar even gedag," zei buurvrouw, toen Truitje klaar was, en ze duwde haar zachtjes naar het voorkamertje. Moeder zat nog altijd op den stoel voor het bed. Vader lag zoo stil — je zag haast niet eens, dat hij ademhaalde. „Zeg maar, daf Vader," drong buurvrouw weer. „Dag Vader," zei Truitje. Doch Vaders oogen bleven dicht en hij antwoordde niet. „Vader slaapt," zei Truitje, zich omkeerend. Toen zag ze, dat er tranen in buurvrouws oogen stonden. Doch toen ze naar Moeder keek, huilde die niet. „Kom," zei buurvrouw toen, en ging met Truitje de deur uit. Truitje was blij, dat de buurvrouw haar meenamen toch vond ze 't ook naar, om Moeder zoo alleen te laten. 70 Boven zette buurvrouw Truitje in een grooten rieten leuningstoel bij de kachel en schoof een stoof onder haar voeten. Toen Truitje weer rilde sloeg ze haar den geruiten omslagdoek om, dien ze zelf afgedaan had. Zoo," zei ze, en stopte den doek heelemaal om Truitje heen, „je ziet er uit, of je verkleumd bent." Truitje glimlachte dankbaar. Heerlijk om zoo verwend te worden. Ze zat maar stil voor zich te kijken, onderwijl buurvrouw rondliep en thee zette en tegen haar praatte. De groote poes kwam langzaam overeind, rekte zich op zijn vier pooten uit, zoodat zijn rug heelemaal hoog en rond kwam te staan, en kwam toen naar Truitje toe en berook haar heel nauwkeurig. „Hij weet wel, datje vreemd bent," praatte buurvrouw. „O, hij is zoo slim." Truitje stak haar hand onder den doek uit en aaide poes over zijn kop. „Dag poes," zei ze zacht. Poes berook ook even haar hand, en sprong toen in eens op Truitje's schoot. „O," schrok Truitje even. Maar de poes stoorde zich niet aan Truitje's schrik. Hij draaide zich kalm rond, tot hij gemakkelijk zat en vlijde toen zijn kop op Truitje's arm. „Mag dat wel?" vroeg Truitje. Moeder hield niet van katten, die wou nooit een poes in huis hebben, en daardoor was Truitje er ook altijd een beetje bang voor geweest. Maar deze poes was toch wel aardig. „Als je er niet bang voor bent," zei buurvrouw, „anders zet je hem maar op den grond, hoor." 71 Poes zat onderwijl zoo leuk te spinnen, precies of hij Truitje al jaren kende. De kachel begon een rood kleurtje te krijgen, 't Stond zoo vriendelijk, vond Truitje, net of de kachel ook zijn best deed om t gezellig te maken. Ze werd heerlijk warm en het bibberen hield heelemaal op. „Fijn, dat ik vandaag niet naar school hoef," zuchtte ze tevreden. „Zoo ?" zei buurvrouw — „hoe komt dat zoo ?" „Kerstvacantie," lachte Truitje. Je kon wel zien dat buurvrouw geen kinderen had. Buurvrouw schudde haar hoofd, onderwijl ze een kopje voor Truitje uit de kast kreeg. „'t Is wat te zeggen — de moeders zitten er maar mee opgescheept." Daar had Truitje nog in 't geheel niet aan gedacht. Haar moeder scheen 't niet te kunnen schelen of Eef 72 en zij vacantie kregen. Blij was ze er niet mee. Maar ze zei er ook nooit iets kwaads van. Dat hoorde er nu eenmaal bij, dacht Moeder zeker. Toen kreeg Truitje van buurvrouw een kopje thee en een heel dun sneedje brood, lekker gesmeerd. Buurvrouw had de korstjes er afgesneden. Net of 't voor een oud vrouwtje was, dacht Truitje. Maar buurvrouw had er voor zich zelf óók een gemaakt en ze was ook al een beetje oud. Veel ouder dan Moeder tenminste. Truitje smulde. Dit ging veel makkelijker naar binnen dan de dikke boterham met roggebrood waar haast geen boter op zat, bij Moeder. Maar Moeder was ook niet zoo rijk als buurvrouw. Buurman werkte altijd. Hij was wagenbestuurder op de tram en dat was een goeie betrekking. En dan geen kinderen. Dan kon je ook wel rijk zijn. Moeder moest den laatsten tijd zelf zoo hard meewerken, om te zorgen, dat ze eten kregen. „Wie moet er vandaag op Vader passen?" vroeg Truitje in eens. „Je Moeder — natuurlijk." „Maar Moeder moet uit werken." Truitje zei 't wat beschaamd. Moeder wilde nooit dat Eef of zij er met iemand over praatten. Maar met buurvrouw — dat zou nu toch niet hinderen. Buurvrouw was zoo goed voor hen — zij was wel midden in den nacht voor hen opgestaan. Die zou er niet om lachen. Buurvrouw keek heel ernstig. Ze zei: „Vandaag zal je Moeder wel thuis moeten blijven." Vader was toch wel heel erg, overlegde Truitje weer. Wat zou 'tnu lang duren, eer Vader weer werken 80 Het meisje bekeek eerst Truitje en toen Eef van top tot teen. „Ben jullie kinderen van juffrouw Bogel?" vroeg ze toen vriendelijker — „kan je Moeder niet komen? — is ze ziek?" Truitje knikte „ja — nee," nadat het noodig was. „Me vader is ziek" — vertelde Eef, die naast Truitje was komen staan en probeerde of ze beneden ook nog iets moois kon ontdekken. Maar er was niets bijzonders te zien. Jammer, dat die bovendeur niet 's openging. „Zoo?" zei het dienstmeisje. „Is 't erg?" Ze lachte tegen Eef. Truitje lette er op. Iedereen lachte altijd tegen Eef. Maar het gezicht van het dienstmeisje werd weer ernstig, toen Truitje en Eef beiden knikten en Truitje de woorden herhaalde, die buurvrouw gezegd had: „De dokter is bang, dat Vader niet weer beter worden zal." „Zoo?" zei ze weer. En toen: „Is je vader al lang ziek?" „Nogal," zei Truitje, en Eef, die op dreef begon te komen, vertelde: „Me vader heb al in 't gasthuis gelegen — en toen is hij thuis gekomen, maar toen kon hij nog niet werken — maar nou is hij weer erger." Het meisje luisterde met opgetrokken wenkbrauwen. Ze scheen er niets van te weten, dat Vader ziek was, dacht Truitje. Moeder had zeker niets verteld. Zou Moeder het wel goed vinden, dat Eef hier alles stond te vertellen? Ze trok Eef aan haar mouw. „Kom, Eef." Maar Eef had plotseling geen ooren voor wat Truitje 81 zei. Boven was de deur opengegaan, en er kwam een dame naar buiten. Eef zag de dame nauwelijks; al haar aandacht was gericht op wat achter de deur was. Veel kon ze echter niet te zien krijgen in dat oogenblikje tusschen het open en dicht gaan van de deur. Een marmeren gang met een kleed en glazen deuren — dat was het eenige. Toch wel mooi — vond Eef. Zoo echt deftig! Toen de deur dicht was, trok Truitje Eef weer aan haar mouw. „Kom nou, Eef." Maar Eef treuzelde nog, alsof zij niet weg kon komen. Het dienstmeisje wachtte, tot de dame de stoep af was. Toen — op haar vragenden blik — lichtte zij haar in, met een hoofdbeweging naar Truitje en Eef. „Kinderen van de werkvrouw — zij komt vandaag niet — haar man is ziek." Mevrouw Van der Ven nam met één blik de beide meisjes op. „Nette kinderen — die grootste precies haar moeder." „Zou 't lang duren, denk je?" vroeg ze, terwijl ze Truitje aankeek, maar Eef antwoordde voor haar beurt. „Ik denk wel heel lang." „Dat is lastig," zei Mevrouw Van der Ven, en toen tot het dienstmeisje — „dan zullen we weer aan een andere moeten gelooven." Het meisje trok een ontevreden gezicht. „Ba ja — nu waren we net zoo goed klaar." De schrik sloeg Truitje om 't hart. Zou Moeder nu niet meer terug mogen komen ? Dat zou verschrikkelijk zijn! Had Eef toch haar mond maar Truitje 6 82 gehouden. Die ook altijd met haar bijdehandigheid. Dat had ze toch niet hoeven zeggen van heel laag. Ze wist het ook niet eens. „Als Vader een beetje beter is, kan Moeder wel weer komen," zei ze dapper — dan kunnen wij wel één van beiden op hem passen." „Dat is flink," knikte Mevrouw Van der Ven goedkeurend — „vraag dan maar of je Moeder zoo gauw mogelijk weer komt." Verheugd trok Truitje af, Eef aan haar mouw meetrekkend. Moeder mocht dus weer terugkomen. 't Was toch beter, dat zij en Eef een dagje op Vader pasten, dan dat Moeder weggestuurd zou worden. Ze zou eens aan Moeder zeggen, wat het dienstmeisje van haar gezegd had. Daar zou Moeder toch wel mee in haar schik zijn. Als Truitje had kunnen hooren, hoe haar Moeder geprezen werd, toen zij weg was, zou ze heelemaal gerust geweest zijn. Want er was wel een beetje angst in haar hart, dat zij of Eef zich niet goed gedragen had. Maar Mevrouw Van der Ven en het dienstmeisje waren het er samen over eens, dat je wel zien kon, dat ze een nette Moeder hadden. Zoo knap gekleed, en zoo bescheiden. „'t Is te hopen, dat ze gauw terugkomt," zuchtte Mevrouw Van der Ven, wegwandelend; en het meisje, in de keuken de zaak met het tweede meisje besprekende, was van overtuiging, dat juffrouw Bogel van nette afkomst moest zijn. Dat zag je wel aan haar zelf en aan haar kinderen. Eef liep onderwijl naast Truitje te springen, en 83 plannen te maken om den morgen verder genoeglijk op straat door te brengen. „Laten we bij de Bijenkorf gaan kijken, of we buurman zien," stelde ze voor, „dan gaan we met buurman terugrijden, tot aan de gracht." „Als buurman nog maar op 18 rijdt," stribbelde Truitje tegen. Zij ging veel liever naar huis, en dan bij buurvrouw zitten lezen. Maar Eef wist 't zeker. Op lijn 18. Dat had ze pas nog gehoord. Dus liet Truitje zich overhalen. Ze wachtte geduldig fwee, drie trams af. Toen sloeg ze Eef voor terug te gaan. Nog „even" bedelde Eef. Maar eindelijk kreeg Truitje toch haar zin en, ofschoon ze buurman niet gezien hadden, gingen ze naar huis. „Laten we nu maar met lijn 13 gaan," stelde Truitje voor. Buurman was er toch niet en dan hoefden ze ook dat laatste eind niet te loopen. Eef wilde liever achterop blijven staan, maar Truitje vond 't te koud en kroop, in de leege tram, in 't hoekje vlak bij de deur. Dan kon ze toch wel 's wat tegen Eef zeggen. Zoo nu en dan stak Eef haar hoofd naar binnen om wat te vragen. „Zouwen we dadelijk naar buurvrouw gaan? of zouwen we eerst bij Moeder aanbellen?" „Eerst maar bij Moeder," zei Truitje. Eef was toch koud geworden achterop, en dwong Truitje hard te loopen van de halte af tot aan huis. In de straat vlak bij hun woning stond een groepje vrouwen te praten en Truitje verbeeldde zich dat zij allemaal naar haar en Eef keken. Maar Eef zag niets. 84 Die rende voor Truitje uit de stoep op, om 't eerst aan te bellen. „Zacht een beetje," kon Truitje nog juist roepen. Toen viel haar oog op hun raam. 85 Het gordijn was dicht. Truitje stond een oogenblik stok-stijf stil. Metgroote oogen bleef zij naar het gordijn kijken. Het gordijn dicht — dat beteekende — • 't Was buurvrouw, die de deur opendeed. Ze legde haar vinger op haar mond, toen Eef wilde gaan praten, en wachtte tot Truitje ook binnen was. Toen sloot ze met één hand de deur en met de andere hield ze Eef, die naar binnen wilde, tegen. Eef zag haar verbaasd aan en Truitje voelde haar hartje bonken. Toen zei buurvrouw plechtig: „Kinderen — jullie vader is een half uur geleden overleden." Nooit zou Truitje vergeten, hoe lief buurvrouw in de dagen, die volgden, was voor haar moeder, Eef en haar. Zij liet hen alle drie 's middags boven komen om bij haar te eten. 's Avonds wilde Moeder weer naar haar eigen huis, ofschoon Eef en Truitje haar bedelden om boven te blijven. Beneden was het zoo geheimzinnig. In 't voorkamertje, waarvan de deur op slot gedraaid was, lag Vader, koud en stil, dicht gedekt met een laken; en eiken keer als zij er langs moesten, huiverden zij even en drongen zich dicht tegen Moeder of buurvrouw, 't Was toch raar, vond Truitje. Waarom was ze zoo bang, was 't dan niet Vader, die daar lag? Maar ze kon 't niet helpen — ze bleef bang. Zij had ook veel liever boven gebleven. Doch Moeder was onverbiddelijk. Toen, tot groote vreugde van Truitje en Eef, nam buurvrouw haar breiwerk op, sloeg haar doek om en ging mee naar beneden. O, wat was dat heerlijk 1 86 Met Moeder alleen was zoo vreeselijk alleen en dan moest je er aldoor aan denken, dat Vader daar vóór lag. Maar buurvrouw praatte en vertelde, onderwijl zij zat te breien, en soms schoof ze haar bril boven op haar voorhoofd, als zij Moeder iets vroeg. En Moeder was ook veel gezelliger dan anders, en ze gaf Truitje en Eef ieder een kopje thee. Toen vroeg buurvrouw hoe het nu 's nachts moest en Moeder zei, dat een van de kinderen maar op stoelen moest liggen. Truitje rilde, hoewel ze het niet durfde zeggen. Maar Eef smeekte dadelijk: „Ik als 't u blieft niet, Moeder", en begon weer te huilen. Zoo had ze den heelen dag gedaan; van dat ze gehoord had af, dat Vader gestorven was, begon ze telkens te huilen. „Nu," zei buurvrouw, „huil maar niet — als je moeder het goed vindt, mag jullie één van beiden mee naar boven — der ken er één bij mijn op de canapé slapen." Moeder had nog even tegengestribbeld, „'t Was heelemaal niet noodig, buurvrouw zooveel moeite te veroorzaken — ze konden best op stoelen liggen —" maar tegen drie had ze het toch op moeten geven — en toen was besloten, dat ze om de beurt mochten, tot Vader begraven was. Eef mocht 't eerst, omdat ze de kleinste was en zoo huilde. Met benijdende blikken zag Truitje Eef met buurvrouw vertrekken, 't Was erg alleen met Moeder, 't Beste maar om ook gauw naar bed te gaan. Gelukkig, dat Moeder in de kamer bleef. Zwijgend kleedde Truitje zich uit. Ze had zooveel te denken. Ze kon maar niet begrijpen, dat 't pas één dag geleden was, dat ze naar 't Kerstfeest ging. 't Was of 't verleden week was ge- 87 weest, dat Eef haar kerstkrans aan Vader gaf. Wat had Vader vriendelijk tegen Eef gelachen. Vader was zóó ziek geweest en zij had niet eens wat voor hem meegebracht van het feest. O, wat werd ze naar, als ze daaraan dacht, zoo naar, dat ze er niet eens om huilen kon — dan moest ze maar zuchten, en 't was of ze iets weg moest strijken van binnen. Nu was Vader gestorven en kon ze hem nooit weer iets geven — nooit meer lief tegen hem zijn, zooals Eef. Eén ding was gelukkig. Dat zij toch ook de blijde boodschap aan Vader gebracht had. Niet Eef alleen. Maar zij ook. Moeder had zelf gezegd, dat Vader 't gehoord had. Daar kon ze toch blij om zijn. Toen knielde ze neer in de doodstille kamer, waar alleen de klok tikte. Moeder zat te naaien, maar je hoorde niets van haar. Ze had evengoed kunnen slapen. Nu was 't heel moeilijk om te bidden, vond Truitje. Wat moest ze nu tot den Heere zeggen? De Heere had Vader niet beter gemaakt en daar had ze toch om gebeden. Hoe moesten ze nu aan eten komen? Wie zou er nu voor hen zorgen? Ze begreep er niéts van, waarom alles zóó gebeurd was en niet anders. God had haar ook al niet verhoord, toen ze om een goed antwoord van Grootvader op Moeders brief gebeden had. En nu weer niet. Toch wilde ze, kón ze niet laten te bidden. Toch hield haar hartje zich vast aan 't woord van de Juffrouw van „'t Zaaltje": „De Heere hoort ons, als we tot Hem bidden en Hij zal ons geven, wat goed voor ons is". Ze begreep niet, waarom God haar Vader dan weggenomen had en 89 bracht werd naar 't kerkhof. Eef werd haast vroolijk, toen ze hoorde, dat ze in een rijtuig ging. „Is 't ver rijden, Moeder?" vroeg ze. Moeder deed of ze niets hoorde. Doch buurvrouw schudde ernstig haar hoofd. Nu vergat zoo'n kind toch waarlijk, dat ze niet voor haar plezier uit rijden ging — maar kinderen bleven kinderen — die konden niet zoo lang bedroefd zijn. Buurvrouw ging ook mee in 't rijtuig en zoo met z'n vieren brachten ze Vader weg naar zijn laatste rustplaats. HOOFDSTUK VI. 't Was op een Woensdagavond in 't begin van April. Truitje en Eef, met Marie Vermolt tusschen zich in, liepen arm aan arm de dwarsstraat uit, de groote straat door en de gracht langs. Zij waren op weg naar „'t Zaaltje". Truitje voelde zich bijzonder gelukkig, 't Was niet alleen nu omdat ze naar „'t Zaaltje" ging. Er was ook iets in de lucht dat Truitje zoo wonderlijk blij maakte. Ze had wel willen springen en zingen. Toch liep ze uiterlijk heel kalm naast Marie en luisterde met een tevreden gezichtje naar het praten van Marie en Eef. „Als ik groot ben, wil ik ook in zoo'n mooi huis wonen," zei Eef. Ze had 's middags met Truitje Moeder uit haar werkhuis gehaald. Dat deden ze wel meer den laatsten tijd. Ze gingen met opzet een beetje vroeg, dan mochten ze in de keuken wachten, en Eef, die natuurlijk al gauw groote vrienden met de dienstmeisjes was, had dien middag het tweede meisje weten over te halen, haar even boven te laten kijken. Het meisje had plezier gehad in Eefs verbazing. Eef had verstomd rondgekeken in de groote suite. Toen sloeg ze haar handen in elkaar en fluisterde met ontzag: „Net een paleis!" 91 Op haar teenen was ze achter het meisje teruggeslopen door de breede marmeren gang, zonder iets te zeggen, doodsbang, dat ze iemand zouden tegenkomen. Maar beneden was haar tong weer los gekomen en het dienstmeisje had op haar beurt verbaasd gestaan, toen ze hoorde, wat Eef in dat oogenblik opgemerkt en onthouden had. Zij lachte tegen Moeder. ,,'n Bijdehandje, hoor!" „Keek ze altijd maar zoo goed uit haar oogen," had Moeder, met een effen gezicht, gezegd. Nu liep Eef alles aan Marie te vertellen, en ofschoon Truitje het nu al voor den derden keer hoorde, want buurvrouw had 't ook moeten weten, luisterde ze met evenveel belangstelling alsof het voor 't eerst was. „Als ik groot ben, wil ik ook in zoo'n mooi huis wonen," zei Eef. Marie Vermolt lachte. „Dan mot je maar met een baron trouwen," zei ze jolig. Truitje lachte ook. Die Eef kon zulke gekke dingen zeggen. Iedereen wou natuurlijk wel in zoo'n huis wonen. En toch. Zij zou nog liever buiten willen wonen, zooals Moeder, toen ze pas getrouwd was. Of zooals Grootvader. Ergens buiten — waar je altijd de lucht kon zien en de weilanden. Ergens waar veel bloemen waren en een mooie weg met water. Hé ja. Daar had ze nu den heelen dag aan moeten denken; en dan werd ze telkens zoo licht en blij — net of 't best nog eens gebeuren kon, dat zij in zoo'n aardig huisje buiten kwam wonen. Dat kwam ook omdat 't zoo lekker rook op straat, en 92 omdat 't al zoo licht werd 's avonds en omdat 't al zoo warm was, dat je zonder bouffant kon loopen. Eef liep zelfs met haar bloote hoofd, maar Truitje moest haar muts op van Moeder, want ze hoestte. Er bleven al verscheiden kinderen weg van „'t Zaaltje". Nu 't zoo licht op straat begon te worden, bleven ze liever buiten spelen. Eef had daar ook wel neiging toe gevoeld. Maar Moeder, toen ze 't merkte, was heel boos op haar geworden en had haar gedreigd: als ze verzuimde, ging ze alle Woensdagavonden om halfzeven naar bed. „Denk je, dat die menschen daar voor gek staan?" had Moeder gevraagd. — „Je wil der wel wezen, als er feest is — dan ga je ook, als er geen feest is." Eef had wel teruggemopperd, maar ze ging sinds dien tijd toch geregeld mee. In de straat liepen al verscheiden kinderen te wachten, tot de Juffrouw zou komen en hen binnen laten. Eef sloot zich dadelijk bij een troepje aan, dat aan't touwtje springen was. Ze ging achter in de rij staan, deed haar drie sprongen en hielp dan ijverig mee de jongens uit de bocht te houden, tot 't haar beurt weer was. 't Werd een dol spelletje, telkens tusschen twee beurten in. Maar eindelijk ging 't Eef vervelen en ze gaf Bram van Zellem, het broertje van Betje en Wiesje, zoo'n harden klap om zijn ooren, dat hij een oogenblik beduusd bleef staan. Toen keerde hij zich om, om zich te wreken en Eef, die begreep, dat ze te ver gegaan was, maakte beenen, Bram achter haar aan rennend. De anderen speelden rustig door. Maar Truitje en Marie bleven staan kijken, hoe dat af zou loopen. Eef 93 kon loopen, maar Bram ook, en als hij haar kreeg, kwam ze er niet zoo makkelijk af. „Gelukkig!" zuchtte Truitje, toen ze van den anderen kant de Juffrouw aan zag komen. Nu was Eef gered. De Juffrouw had al gauw in de gaten, dat Eef in gevaar verkeerde. Ze stak haar arm uit en Eef haakte in. Zie zoo — nu was ze veilig. Bram, die de Juffrouw niet zoo goed kende en dezen afloop niet voorzien had, bonsde in zijn vaart haar bijna omver. „Hallo," lachte ze. Toen trok ze Brams hand door haar anderen arm. — „Zoo, geef me ook maar een arm," en eer hij goed wist, wat er gebeurde, wandelde Bram aan den arm van de Juffrouw verder de straat in. De andere meisjes waren er ook dadelijk bij. „Juffrouw, dat is me broertje," schreeuwden Betje „en Wiesje, „'t is wat een aardige jongen." „Dat 94 kan ik wel zien," zei de Juffrouw, en toen, tegen Bram — „Ga je van avond mee naar „'t Zaaltje", Jan?" „'t Is niet een Jan," gichelden Betje en Wiesje — „'t is Brammetje." „Nou, Brammetje dan — dat scheelt niet zooveel — ga je mee, Bram?" Bram keek op met een gelukkig gezicht. Meer dan knikken durfde hij niet. „Kun je stil zitten?" „O ja, juffrouw," galmden Betje en Wiesje weer, „hij is thuis ook altijd zoo stil." De Juffrouw knipoogde eens tegen Brammetje. „Dan gaat Bram vanavond mee — op visite —" lachte ze. Vroolijk stapte de heele troep verder. „De Juffrouw heb verkeering," proestte Eef het in eens uit, en toen de Juffrouw haar verbaasd aankeek: „met Brammetje." Ijfe*i5 „O ja," knikte de Juffrouw — „maar alleen voor vanavond, hé Bram — 'k hoop maar, dat je net zoo stil kan zitten als Eef." Eef keek één seconde beschaamd voor zich. Zij was één van de weinigen, die wel 's vermaand moesten worden, omdat ze onder het lezen en vertellen uit den Bijbel niet onbeweeglijk stil zaten. Truitje liep achteraan. Hé, zij had ook wel 's zoo gearmd met de Juffrouw willen loopen. Maar 't was natuurlijk weer Eef. Dit bedierf nu Truitje's pleizier wel even. Eef ging niet eens zoo graag naar „'t Zaaltje" en die mocht nu met .de Juffrouw gearmd loopen. 't Was eigenlijk valsch 95 van Eef, om net te doen, of ze zooveel van de Juffrouw hield. Als de Juffrouw het wist.... De Juffrouw moest het ook maar weten, vond Truitje. Binnen was het licht al aan; maar door de ramen kon je aan de heldere lucht wel zien, dat 't toch nog niet donker was. De volgende week hoefde misschien het licht al • niet eens meer op — dan werd 't gauw zomer, en dan kregen ze zoo lang vacantie. Dat was echt akelig. Wat moesten ze dan alle Woensdagavonden doen? 't Duurde lang, eer 't stil was, dien avond, en de Juffrouw bleef maar kalm wachten. Eindelijk waren alle handen samen en alle monden dicht. „Nou, nou," zei de Juffrouw — „Bram zal wel denken, dat 't hier alle weken zoo gaat — vertel 't maar aan niemand, Bram, dat ik zóó lang heb moeten wachten." Bram schudde zijn hoofd. „Nee Juffrouw." Hij zelf zat onberispelijk, tusschen Eef en zijn zusje Betje. Eef wilde eens tegen hem lachen, maar Bram bleef star naar de juffrouw kijken. De Juffrouw zei: „Ik geloof, dat Bram nog beter stil kan zitten dan een heeleboel meisjes." Bram kreeg een kleur van plezier en de stilte in „'t Zaaltje" werd nog grooter. Truitje begreep 't wel. Dat had de Juffrouw gezegd om Eef. Truitje moest Eef soms een vermanenden blik toewerpen en ook was Eef wel eens door de Juffrouw verboden. 96 Nu ging de Juffrouw beginnen; zij sloeg den Bijbel open. Truitje wierp nog even een haastigen blik naast haar, naar Eef en Bram. Ze zaten beiden doodstil. Toen de Juffrouw weer op keek, waren Truitje's oogen ook naar haar gericht. Bram kon den psalm niet meezingen en 't was alsof Betje zich voor hem schaamde, want zij zong dubbel hard. Toen de Juffrouw zou gaan bidden, gaven Eef en Betje Bram aan iederen kant een por. „Doe je oogen dicht," fluisterde Betje, en Eef, haar eigen oogen dichtknijpend, fluisterde: „Kijk, zóó." Maar Bram, met wangen, brandend van verlegenheid, bleef strak de Juffrouw aanzien. Truitje begreep er alles van. Zij had 't den eersten avond ook alles zoo vreemd gevonden, maar Marie Vermolt had haar op straat gezegd, wat ze doen moest. Zouden Betje en Wiesje 't nooit aan Bram verteld hebben? Zij kreeg van den weeromstuit ook een kleur en vergat haar eigen oogen dicht te doen. Ongerust bleef ze naar de Juffrouw kijken. Hoe zou dat af loopen? De Juffrouw knikte vriendelijk tegen Bram. Ze zei zacht: „We gaan bidden, Bram, doe je oogen maar dicht." Bram kneep dadelijk zijn oogen dicht en sloot zijn lippen vast op elkaar, 't Was raar — maar de Juffrouw zei het. Truitje sloot ook met een zucht haar oogen. 't Was toch wel naar voor Bram, dat hij 't niet wist. Ze luisterde niet zoo goed als anders. Aldoor moest ze aan Bram denken en aan vroeger, toen zij en Eef 97 ook nog niet wisten, wat bidden was. Wat gelukkig toch, dat Marie Vermolt haar meegenomen had! Zou Brammetje nu maar voor één keer mogen komen ? Dat zou jammer zijn. Want op één avond kon je toch niet alles leeren van den Bijbel. Truitje wist er nu al veel meer van dan met Kerstfeest. Zij had nu gehoord, dat de Heere Jezus groot geworden was en hoe hij het land door ging „goed doende"; hoe hij de menschen leerde door gelijkenissen en hun zieken genas, zelfs hun dooden opwekte, om hun te laten zien, dat Hij wezenlijk hun Zaligmaker was en hen te leeren in Hem en in God te gelooven. Toen had de Juffrouw verteld, hoe de menschen, in plaats van Hem lief te hebben, Hem gehaat en gedood hadden. Hij was geslagen, bespot, aan 't kruis gehangen, en toen in 't graf gelegd, alles omdat Hij ons verlossen wou van den duivel en de zonde en onze straf wilde dragen. Maar op % Paaschfeest had de Juffrouw verteld, dat de Heere Jezus was opgestaan. Dat was nog grooter feest dan het Kerstfeest, zei de Juffrouw. Want nu was het lijden van den Heere Jezus voorbij en nu wisten wij, dat wij verlost waren, en als wij nu maar in Hem geloofden en ons aan Hem vasthielden, dan kon niets en niemand ons meer kwaad dóen, de duivel niet, en de dood niet, en de zonde niet, want de Heere Jezus had ze alle voor ons overwonnen. Dat was heerlijk, vond Truitje, en ze bad nu eiken avond of de Heere haar wilde leeren om Hem lief te hebben en haar helpen wilde om Hem vast te houden. Nu was Truitje nieuwsgierig, wat de Juffrouw dien Truitje 7 98 avond vertellen zou, en of Bram het ook mooi zou vinden. Van het lezen begreep Truitje lang niet alles, daar waren zooveel moeilijke woorden bij. Maar zij maakte er zich niet ongerust over, want straks ging de Juffrouw het vertellen, en dan werd het allemaal wel duidelijk. De Juffrouw begon met te zeggen, dat de Heere Jezus, toen Hij opgestaan was, niet op de aarde was gebleven bij de discipelen, maar naar den hemel was gegaan. Daar zou ze op Hemelvaartsdag wel meer van vertellen. Maar nu zou ze een geschiedenis lezen, die met de disci pelen gebeurd was toen de Heere Jezus in den Hemel was. Toen las de Juffrouw en daarna vertelde ze van Petrus en Johannes, die naar den tempel gingen en aan de deur van den tempel een man zagen zitten, die niet loopen kon. De man vroeg om geld, maar dat hadden Petrus en Johannes niet. Toen zeiden ze: „We hebben iets veel beters, zie ons goed aan — dan zullen we je dat geven." Toen maakten ze dat de man gezond werd en weer loopen kon, en de man sprong op en danste van blijdschap en zong en dankte God. En alle menschen dachten dat Petrus en Johannes zoo knap waren. Maar Petrus en Johannes wisten wel beter. De Heere Jezus had vóór Hij naar den hemel ging gezegd, dat Zijn discipelen aan de menschen het evangelie moesten brengen, en dat dat een heel zwaar en moeilijk werk was. De Heere Jezus zelf zou bij hen zijn en hen helpen. Daarom was nu dit wonder gebeurd. Dat zeiden Petrus en Johannes ook aan de menschen. „Wij niet," zeiden zij, „maar Jezus Christus heeft 99 dezen man gezond gemaakt. Gij hebt den Heere Jezus overgeleverd en verloochend en gedood, maar God heeft Hem opgewekt. Wij hebben Hem zelf levend gezien. Nu is Hij in den Hemel. Daar zit Hij op Zijn troon en regeert alle dingen, en nog eenmaal zal Hij komen en straffen ieder, die niet in Hem geloofd heeft. Maar wie berouw heeft over zijn zonden, dien wil Hij vergeven en leeren Hem gehoorzaam te zijn, want Hij is nog de Zaligmaker. Om hun dit te toonen, had de Heere Jezus dezen man gezond gemaakt." „Die geschiedenis is niet alleen voor de menschen daar in Jeruzalem gebeurd," zei de Juffrouw, „maar ook voor ons. Wij moeten niet denken, dat de geschiedenis van den Heere Jezus uit was, toen Hij naar den Hemel ging. Nee — toen begon het pas goed, want toen kreeg Hij alle macht in den Hemel en op de aarde. Hij kan ons nu ook nog beter maken, als wij ziek zijn. Dat zie je wel aan dezen kreupelen man. Hij kan ons uit allen nood verlossen, en in alle droefheid ons troosten. Hij regeert de wereld en de machtigste koning moet Hem gehoorzamen. Maar Hij kan nog veel grooter wonderen doen, Hij kan onze harten veranderen. Hij kan ons leeren het kwade te haten en Hem lief te hebben. Hij kan ons wasschen van de zonden en ons in den Hemel brengen, ons en onze Vaders en Moeders, onze broertjes en zusjes. Dat is het grootste wonder." Truitje hoorde lang niet alles. Zij zat wel heel stil, en ze keek de Juffrouw wel goed aan, maar toch luisterde ze niet voortdurend. Er waren zooveel andere dingen, die haar gedachten bezig hielden. Doch toen de Juffrouw over de Vaders en Moeders sprak, werd 100 Truitje plotseling weer oplettend. Wat zei de Juffrouw daar? Goed luisteren moest ze, want dat wilde ze graag weten. Maar helaas! Daar ging de Bijbel dicht. Nu was het vertellen uit, en nu wist zij het niet. Dat was jammer! Ze had ook beter moeten luisteren. Brammetje zuchtte hoorbaar, terwijl hij ging verzitten. Hij had 't zeker erg mooi gevonden! „Ben je moe van't luisteren, Bram?" zei de Juffrouw. Bram, die weer verlegen werd, omdat alle meisjes naar hem keken, durfde alleen maar zijn hoofd schudden. De Juffrouw lachte. Hier zou je niet zeggen, dat Bram op straat zoo'n baas was. Ze zei: „Je bent een beste jongen geweest, je mag nog wel 's een keertje op visite komen, hoor!" Eef stak onmiddellijk haar vinger op. „Alle weken, Juffrouw?" „Nu," — zei de Juffrouw — „jij vraagt dadelijk zoo veel — wees nu maar eerst blij, dat hij nog eens terug mag komen." 106 „'k Zou eerst 's fatsoenlijk gedag zeggen," zei Moeder kort „Dag Moeder — dag buurvrouw — de Juffrouw komt op visite," rammelde Eef. Ze sjorde onderwijl met geweld de knoopen van haar mantel los. Truitje zag 't wel. 't Ging verkeerd. Als moeder zoo kort deed, werd Eef brutaal en dan werd Moeder boos. Dan zou ze misschien zeggen, dat ze de Juffrouw niet ontvangen wilde, en dat was op 't oogenblik het ergste, wat Truitje zich denken kon. Ze probeerde Eef te wenken, dat zij haar mond moest houden, toen Moeder zei: „Sjor niet zoo aan dien mantel, 't kan wel stuk." Toen vreesde ze het ergste. Maar gelukkig stond op dat oogenblik buurvrouw op. 'k Geloof, dat ik je 's een beetje moet helpen," zei ze kalm en hielp Eef haar mantel uittrekken; „zoo, hang 'm nou maar gauw weg en kom ons dan 's vertellen, wat je voor nieuws heb." Truitje had buurvrouw wel willen omhelzen. Met een dankbaar hartje hing ze haar eigen mantel weg en schoof toen aan de tafel. Ze liet nu Eef maar praten. Die was al weer heelemaal in haar humeur, en vertelde aan Moeder en buurvrouw alles, wat de Juffrouw gezegd had. 't Was langzamerhand gewoonte geworden om buurvrouw bij Moeder te vinden, als zij thuis kwamen. „Vroeger kwam u nooit, en nou zoo dikwijls," had Eef eens gezegd, en buurvrouw had geantwoord: „Vroeger had je moeder gezelschap, maar nou zit zij alleen, en ik alleen — dan kunnen we toch beter bij mekaar zitten, niet?" 108 briefje dat ze mee moesten brengen, en over het bezoek van de Juffrouw. Zij trachtte onderwijl op Moeders gezicht te lezen, wat die er van dacht. Maar Moeder bleef slrak op haar naaiwerk kijken. „Ik wil die Juffrouw ook wel 's zien," zei buurvrouw. Moeder keek op en zette een gezicht, alsof ze dacht, dat buurvrouw gekheid maakte. „Nee, echt," zei buurvrouw, „ik geloof, dat 't een erg lief mensch is." „Dat moet wel," gaf moeder toe. „Truitje is er tenminste met geen stok vandaan te houden." Toch niet alleen omdat de Juffrouw lief was, dacht Truitje. Maar dat zei ze niet. Ze zei: „De Juffrouw heeft gezegd, dat ik er bij op 't briefje moet schrijven, wanneer Moeder thuis is." „Zou de Juffrouw 's avonds komen, Moeder?" vroeg Eef. Moeder haalde haar schouders op. „Ik weet er niets van." „Ik hoop 't maar," zuchtte Truitje. Eef beloofde: „Dan kom ik u halen, buurvrouw." „Bestig," zei buurvrouw. Toen moesten Truitje en Eef naar bed. Dat was altijd heel gezellig — naar bed te gaan, terwijl buurvrouw er was. Ze hielp hen bij 't uitkleeden en kwam, als ze er in lagen, hen zoo knusjes toestoppen. Dat deed Moeder niet eens. „Ik gaan er in," riep Eef. Even later kwam buurvrouw kijken, 't Was zoo stil — ze dacht dat Truitje er ook al in lag. Doch Truitje 109 lag op haar knieën voor de bedstee. Eerbiedig bleef buurvrouw wachten, tot Truitje weer opstond. „Moet jij niet bidden?" vroeg buurvrouw aan Eef. „Vergeten," zei ze luchtig. 110 „Foei," beknorde buurvrouw, „hoe kan je dat vergeten, kom er maar gauw uit." Eef kwam en knielde ook. „Zoo" — zei buurvrouw — toen Eef er voor de tweede maal in ging, „dat mot je nou nooit weer vergeten." i „Bidt u ook, als u naar bed gaat?" vroeg debijdehande Eef. „Je wordt er zeker niet slechter van," zei buurvrouw zonder antwoord op Eefs vraag te geven, „en kruip er maar gauw onder, dan zal ik je 's lekker toedekken." „Hebt u nooit kinderen gehad?" vroeg Eef nog van onder de dekens." „Jawel," zei buurvrouw. Haar stem klonk zacht. Eef wilde weer boven het dek uitkomen. „Moesten die ook bidden?" Maar buurvrouw duwde haar neer. „Niet meer praten," commandeerde ze, „nou slapen gaan." „Moesten die bidden?" hield Eef vol, met haar hoofd in 't kussen. „Dat zal ik je wel 's op een anderen keer vertellen," beloofde buurvrouw en liet Truitje en Eef alleen. „Zouwen buurvrouw der kinderen al groot zijn?" vroeg Eef. Truitje wist 't niet. Ze stelde er ook op 't oogenblik niet' zooveel belang in. Dat de Juffrouw komen zou, vond ze veel gewichtiger. Ze zou morgen aan Moeder vragen of zij het briefje schrijven mocht. Dan werd het zeker goed. 111 Moeder had er niet op tegen, en 's avonds begon Truitje al. Zoo netjes als ze kon schreef ze op een velletje uit haar schrift hun namen „Truitje Bogel" en „Eef Bogel," met het adres. Eef zat er bij te kijken, of het goed ging. „Nou nog wanneer Moeder thuis is," zei ze. Truitje bedacht zich. „Zet: alle avonden," raadde Eef, — „dan komt de Juffrouw 's avonds — dan benne wij er ook." „Goed," zei Truitje en er onder schreef ze: „mijn moeder is alle avonden thuis." 132 „Dat denk je maar," zei buurvrouw en knipoogde tegen Truitje. Truitje kon nog niet van harte meelachen. Moeders bedroefde gezicht had haar ook bedroefd gemaakt. Daar moest iets gedaan worden voor Moeder — Truitje begon dat hoe langer zoo meer te begrijpen. En 't scheen ook wel, of er niemand anders was, die 't doen kon, dan zij. Maar 't was zoo moeilijk. Toch begon ze er over te denken, wat ze schrijven zou. De Juffrouw zei altijd, dat je alle moeilijkheden aan den Heere zeggen mocht en dat Hij je helpen wilde ook in je werk. Dat had de Juffrouw kort geleden nog gezegd, toen ze vertelde van de verschijning van den Heere Jezus aan de discipelen, die aan 't visschen waren in de zee. De Heere Jezus had de discipelen geholpen bij hun werk en Hij wilde ons ook helpen bij ons werk, had de Juffrouw gezegd. Zou Hij haar ook niet willen helpen bij 't schrijven van dien moeilijken brief? dacht Truitje. Toen ze even alleen was vouwde ze haar handen en bad zachtjes: „Lieve Heere, wil Umij als 'tU blieft helpen bij dien brief, ik vind 't zoo moeilijk." Buurvrouw was erg in haar schik, toen ze hoorde, dat Truitje besloten had te schrijven. „Kom," zei ze, „'t lucht me bepaald op, nou ik dat weet — we doen allemaal wat we kenne, hè —." „Ja," knikte Truitje. Buurvrouw tenminste deed heel veel voor Moeder. — „Die eene Mevrouw heb je Moeder 't geld gegeven 134 Buurvrouw was heel rijk, vond Truitje — zooveel postzegels „Kijk 's," zei buurvrouw en legde een velletje voor Truitje neer — „met lijntjes — dan ken je niet scheef gaan en nou begin je maar." Toen ging ze naar 't keukentje en liet Truitje alleen. Truitje haalde voorzichtig de kurk van het inktfleschje. Voor geen geld had ze op buurvrouw's tafelkleedje willen morsen. Ze stak de nieuwe pen even tusschen haar lippen en doopte die in den inkt. Toen begon ze Lieve Grootvader. Dat was heel makkelijk; 't stond er met mooie schuine letters. Maar nu verder. Ze doopte weer haar pen in, keek naar buurvrouw's lampekap, naar den bloempot voor 't raam, naar de kat op buurvrouw's stoel, maar dat bracht haar allemaal niet verder. „Buurvrouw," riep ze toen — „ik weet 't niet verder." Buurvrouw kwam haastig uit haar keukentje; zette haar bril op en keek over Truitje's schouder. „Lieve Grootvader," las ze. „Nou dat gaat al heel mooi, ga zoo maar door." „Maar hoe?" vroeg Truitje met een benauwd gezicht. „Nou," zei buurvrouw, die om de kat niet te hinderen even op een puntje van haar stoel ging zitten — „nou, heel gewoon — net of je praat — ik heb altijd onthouden, wat de meester bij mijn op school zei — je moet net schrijven, of je praat — en dat 138 Nu kwamen er spannende dagen, voor Truitje en buurvrouw. Soms sloeg in eens de schrik om Truitje's hart dat Grootvader nog boozer op Moeder zou worden om den brief. Had ze er toch maar bij geschreven, dat Moeder er niets van wist! Och, nu de brief weg was, wist ze nog zooveel, wat ze had kunnen schrijven, 't Leek haar nu heelemaal niet meer zoo'n mooie brief. Wat had ze het dan benauwd! Met Moeder mocht ze er niet over praten, natuurlijk niet. En met Eef ook niet, had buurvrouw gezegd, „want die ken natuurlijk der snater niet houwen." Buurvrouw was de eenige bij wie ze haar hart kon uitstorten. Buurvrouw troostte haar. 't Was wel een mooie brief en zoo'n monster zou Grootvader niet wezen om nou nog kwaad te worden. En Truitje kon bidden: „Lieve Heere, laat Grootvader niet nog boozer op Moeder worden, wil U maken, dat hij Moeder helpt." HOOFDSTUK IX. Zaterdags, toen Truitje om twaalf uur uit school kwam, stond buurvrouw haar op te wachten. Gelukkig, dat Eef niet bij haar was. Buurvrouw wenkte Truitje in 't portaaltje en deed de deur dicht. Ze stonden heel dicht bij elkaar. „O, kind," fluisterde buurvrouw — „ik mos 't je 't eerst vertellen — ik staan al wel een kertier op je te wachten — ik ben toch zoo gelukkig." „Wat is er?" hijgde Truitje, 't Was net of ze heel hard geloopen had. „O 'r is antwoord — d'r is een postwissel gekomen — met geld," verklaarde buurvrouw, toen Truitje keek of ze het niet begreep. Truitje zuchtte. Een heel diepe zucht wat 't. Toen sloeg ze haar handen in mekaar. „O, wat ben ik blij!" „Nou — en ik!" lachte buurvrouw. „Wat zegt Moeder?" vroeg Truitje. „Je Moeder — och kind — zoowaar as ik hier staan — ze had tranen in d'r oogen toen ze het me vertelde, ze begreep niet waar 't vandaan kwam, maar ik zeg, dat zal Trui je wel vertellen." 140 Moeder was dus niet boos, en Grootvader had wezenlijk geholpen! Wat was de Heere goed! „Gaan maar gauw," drong buurvrouw aan, toen Truitje in gedachten staan bleef. „Je Moeder zal wel naar je verlangen." Een beetje verlegen, niettegenstaande haar blijdschap, liep Truitje naar binnen. Moeder was in het keukentje bezig, maar zoodra ze Truitje zag, kwam ze in de kamer. „O kind," begon ze — en toen tot Truitje's groote verbazing zakte Moeder op een stoel neer, sloeg haar handen voor haar gezicht en begon zachtjes te huilen. Truitje stond verbluft. Dat had ze niet verwacht. Ze wist ook niet, wat ze doen moest om Moeder te troosten. Ze kwam alleen een stapje dichter bij en probeerde een van Moeders handen weg te trekken. „Moeder," riep ze zachtjes, maar haar stem klonk zoo heesch, dat 't haast niet te hooren was. Toen sloeg Moeder haar arm om Truitjes schouder en liet haar hoofd, tegen Truitje's arm rusten. „O kind," snikte ze — „wat 'h uitkomst — ik kon 't zoo niet langer uithouden — ik moest vandaag wel thuis blijven — maar ik kan 't geld eigenlijk niet missen — en ik wist niet hoe 't moest — en nou die uitkomst!" „Dat heeft de Heere Jezus gedaan," zei Truitje beslist. „De postwissel ligt in 't laatje van de linnenkast," vertelde Moeder. Zij liet Truitje los en droogde haar tranen. Bijna eerbiedig deed Truitje de linnenkast open, schoof het laatje naar zich toe. Dat was het zeker, dat grijze papier met blauwe letters. 141 „Dit, Moeder?" vroeg Truitje zacht. Moeder knikte en Truitje bracht het bij haar. Toen lazen ze samen: „Vijf en twintig gulden. Aan: Truitje Bogel." „Vijf en twintig gulden," herhaalde Truitje. „Veel, hé Moeder." „Kijk 's wat hier staat," en juffrouw Bogel wees met haar vinger naar de kantstrook. Truitje las: „Voor Truitje van haar Grootvader, om haar Moeder te helpen. Dit bedrag zal den eersten van elke maand verzonden worden." Truitje gunde zich geen tijd om na te denken. „Wat beteekent dat, Moeder?" vroeg ze. „Dat Grootvader iedere maand vijf en twintig gulden sturen zal." Truitje's mond ging open van verbazing. Iedere maand vijf en twintig gulden? 't Was niet te gelooven. „Hoeft u nou nooit meer uit werken te gaan?" vroeg Truitje. Moeder lachte nu. „Nou — nooit meer — dat zal ik niet zeggen — maar 't scheelt me toch zeker twee dagen in de week." Truitje kon niet genoeg naar den postwissel kijken. Wat klonk dat aardig: „Voor Truitje van haar Grootvader." „Waar kenne we 't geld nou halen, Moeder?" vroeg ze eindelijk. „Aan 't postkantoor — op de gracht. Buurvrouw zegt, je moet er vóór drie uur zijn." „Gaat u met me mee?" 142 „Ja," beloofde Moeder, „den eersten keer zal ik met je meegaan — dan ken je 't later alleen doen." Eef had school moeten blijven. Ze kwam pas over eenen thuis, razend tegen den meester, die haar zoo lang gehouwen had, alleen omdat ze een beetje praatte. „'tZal wel een beetje veel geweest zijn," zei Moeder. Maar Eef was verbaasd, dat ze geen standje op den koop toe kreeg. „Mag Eef 't ook zien, Moeder?" vroeg Truitje verlangend. Moeder knikte haar vriendelijk toe. „Zeker — 't is jouw postwissel — je mag er mee doen, wat je wil." „U mee helpen," zei Truitje. Eef begreep er niets van. Truitje moest 't haar wel driemaal uitleggen. Toen maakte Eef een luchtsprong. „Ik gaan ook een brief schrijven —." „Je laat 't, hoor," snauwde Moeder, plotseling boos. „Waarom nou niet," zeurde Eef toen — „Truitje mag wel — en ik niet." „Ik wil 't niet hebben," zei juffrouw Bogel alleen, en liet Eef verder mopperen. Toch was Eef niet zoo uit haar humeur of ze wou wel met Moeder en Truitje mee naar 't postkantoor. Moeder wees Truitje waar ze haar naam moest zetten en Truitje voelde zich heel gewichtig, toen ze aan den , achterkant teekende: Truitje Bogel. Het mooie nieuwe briefje van vijf en twintig, dat de juffrouw haar zoo onverschillig toeschoof, gaf ze dadelijk aan Moeder. „Wat gaat u er voor koopen, Moeder?" vroeg Eef. 143 „Niks bijzonders, hoor, maar ik kan nou twee dagen meer thuis blijven en dan kan ik weer 's wat voor jullie naaien — dat scheelt al wat." Buurvrouw kwam 's avonds napraten en bracht een zakje koekjes mee. „Dan maak ik een kopje chocola," zei Moeder. Eef mocht bij den kruidenier een busje poeder halen. „Maar niet vertellen van den- postwissel, hoor," ver- 145 „Zeg dan zelf wat," zei Eef eindelijk ongeduldig. Truitje zag Moeder aan. „Mag ik — mag ik wat aan de Juffrouw van „'t Zaaltje" geven ?" Moeder keek verbaasd. „Als je dat graag wil — maar dan heb je zelf niks." „'t Hoeft ook niet," zei Truitje. Eef was 't er niet mee' eens. „De Juffrouw?" riep ze verontwaardigd — „die heb er niks an gedaan." Niks an gedaan ? Truitje wist niet, hoe ze het zeggen moest. Maar de Juffrouw had er alles aan gedaan. Als zij haar niet had leeren bidden, had Truitje nooit dien brief kunnen schrijven. Maar dat kon Truitje allemaal niet uitleggen. Waarom begreep Eef dat nou ook zelf niet. „'k Vind dat buurvrouw wel eerder wat mocht hebben," zei Moeder. Truitje lachte. „Ik wil buurvrouw ook wel een cadeau geven." 't Was waar. Buurvrouw had haar zoo aardig geholpen en ze had haar nog niet eens bedankt. Maar buurvrouw wilde niets hebben. „Ik heb al kandoo genoeg gehad, dat 't zoo afgeloopen is," zei buurvrouw — „och, och, wat hebben we in de rats gezeten, hè kind," — en voor de zooveelste maal moesten buurvrouw en Truitje vertellen, hoe ze in spanning geweest waren, na het wegsturen van den brief. Toen Truitje 's Maandags met Moeder en Eef in de Bazar in de groote straat voor de Juffrouw een mooien Truitje 10 146 kop en schotel uitgezocht had, fluisterde Moeder Truitje in, dat ze er voor buurvrouw ook een uit moest zoeken. „Buurvrouw is zoo goed voor ons," zei Moeder, — „en ik ken nooit 's wat terug doen — nou is dat zoo'n mooie gelegenheid." „Nou," zei buurvrouw, en ze sloeg haarhanden in mekaar—„die gaat in de kast, daar drink 'k alleenig 's Zondags uit." Wat verlangde Truitje naar Woensdagavond. Toen Marie Vermolt haar kwam halen, moest die eerst den kop en schotel zien. Eef stond maar om haar heen te springen en vertelde eigenlijk nog meer dan Truitje. Marie vond den kop prachtig, die bloemetjes waren zoo fijn. Moeder waarschuwde Eef. „Denk er om, dat je het niet aan alle kinderen vertelt, hoor!" Eef voelde haar hart kloppen. Op school wist iedereen het al. 147 De Juffrouw was nog verbaasder dan buurvrouw. „Dacht je, dat ik jarig was, Truitje?" Truitje lachte en bloosde en schudde haar hoofd. Maar Eef hielp haar vertellen. Van den brief en den postwissel. Nu begreep de Juffrouw er wel wat van. Waarom zij echter dien mooien kop en schotel kreeg, dat was haar nog niet duidelijk. En die domme Truitje kon 't haar ook niet aan haar verstand brengen. „Omdat u zoo mooi vertelt," zei Eef — „daarom wou Truitje u graag wat geven — en buurvrouw heb ook een mooien kop en schotel, want die heb Truitje geholpen." „De Juffrouw had me ook geholpen," zei Truitje. Ze bedoelde het tegen Eef te zeggen — maar ze zag de Juffrouw aan. „Waarmee heb ik je geholpen, Truitje?" vroeg de Juffrouw. Truitje dacht even na. Toen zei ze zachtjes: „Omdat u van den Heere Jezus vertelt, en omdat u zegt dat we bidden moeten." Op straat begreep Truitje niet, hoe ze den moed gehad had, om dat te zeggen. Maar ze had 't gezegd. Ze was o zoo blij. En de Juffrouw was ook blij geweest. Dat had ze wel aan haar gezicht gezien. Wat was alles toch heerlijk! Truitje voelde zich nu het gelukkigste kind ter wereld. Ze schreef een briefje aan Grootvader om hem te bedanken. Ze zei, hoe blij ze was, dat Moeder nu niet meer zoo hard hoefde te werken, dat Moeder nu wel weer gauw sterk zou worden en dat Moeder Groot- 148 vader ook bedankte. Buurvrouw zei, dat moest ze vooral niet vergeten; die paar woorden konden zooveel goed doen. „Want we benne der nog niet," zei buurvrouw. Truitje begreep niet, wat buurvrouw bedoelde, maar ze had geen zin om er over na te denken. Ze wilde nu zoo gelukkig blijven. Alles was nu goed, vond Truitje. Grootvader was niet meer boos en Moeder hoefde niet meer zoo hard te werken. Grootvader antwoordde wel niet op Truitje's tweede briefje, maar den eersten van de volgende maand kwam de postwissel, zooals hij beloofd had. HOOFDSTUK X. Moeder huilde weer, toen de tweede postwissel kwam. Dat begreep Truitje niet, want Moeder was er toch wel echt blij mee. Er was nog iets, dat Truitje niet begreep. Moeder scheen niet veel sterker te worden, al hoefde ze nu niet zoo veel uit werken te gaan. Ze bleef maar bleek en mager. En zoo stil! Truitje praatte er met buurvrouw over en buurvrouw knikte wijsgeerig met haar hoofd. „Ja kind — je Moeder tobt — en ik heb al gezeid — we benne der nog niet." „Maar buurvrouw — nou hoeft Moeder toch niet zoo hard meer te werken." „Altijd nog hard genoeg," vond buurvrouw — „maar dat is 't ook niet alleen — je Moeder heb iets wat 'r drukt — daarom ken ze niet sterk worden." Truitje vroeg niet verder. Ze wist 't wel, al had niemand het haar verteld. Het was Grootvader. Maar ze wist er geen raad op. En buurvrouw scheen er ook niets meer op te weten. „We motten maar afwachten," zei ze — „meer kenne we op 't oogenblik niet doen; wees jij maar heel goed 150 voor je Moeder, want geloof maar dat ze heel wat doormaakt." Truitje deed wat ze kon om Moeder te helpen. Ze paste op, dat ze niet kibbelde met Eef, om Moeder niet knorrig te maken. Niet, dat Moeder den laatsten tijd dikwijls knorrig was, tenminste niet tegen Truitje. Maar nu Moeder al zoo verdrietig was, zou zij 'ttoch wel naar vinden als zij en Eef geen vrede hielden, meende Truitje. Wat was alles toch veranderd, dacht ze dikwijls. Wie zou ooit gezegd hebben, dat zij zoo voor haar Moeder zorgen zou. Ze wilde maar, dat ze nog meer doen kon. Maar ze wist niets meer te bedenken. Dan alleen bidden natuurlijk. Dat kon ze altijd doen. En deed ze ook trouw. Want ze twijfelde er niet aan. Er was er maar Eén, die helpen kon; maar Eén, die Moeder en Grootvader weer bij elkaar kon brengen. De Heere, die haar geholpen had, den brief aan Grootvader te schrijven, die kon ook verder alles goed maken. De Juffrouw kwam Moeder ook nog wel eens bezoeken, maar altijd als Truitje en Eef naar school waren. „Valsch!" zei Eef — „waarom komt ze niet's avonds, als wij er ook zijn." „Jij denkt zeker dat je overal met je neus bij moet," zei Moeder, maar 't klonk toch niet onvriendelijk. „U heb toch geen geheimen?" zei Eef. Moeder gaf geen antwoord, maar Truitje zag naar Moeders gezicht. Moeder zou toch ook wel 's alleen met de Juffrouw willen praten. „Wat heb ze gezegd ?" vroeg Eef, toen Moeder bleef zwijgen. 152 „Ja buurvrouw — fijn — met z'n vieren — dan gaan we naast mekaar zitten." „Zeg 's," zei Moeder, „bedaar jij maar een beetje — 't is de bioscoop niet." Truitje wist niet, of ze 't prettig vond, dat buurvrouw meeging. Ze zou het met Moeder alleen ook wel gezellig gevonden hebben. Maar — in ieder geval bleef het een feest. Ze kon er 's nachts haast niet van slapen. De Juffrouw had al zoo dikwijls gezegd, dat ze 's Zondags naar de kerk moesten gaan, maar Truitje durfde niet goed alleen, 't Was zoo benauwd om in zoo'n vreemde, groote kerk binnen te stappen, 't Stond ook zoo raar om thuis te zeggen: „Ik ga naar de kerk," als niemand anders ging. Toch had ze er wel dikwijls naar verlangd. En nu ging ze met Moeder samen. Zaterdagavond had Moeder haar nog verzekerd, dat 't gebeuren zou. Ze was veel te vroeg wakker en had haast geen geduld om in bed te blijven, tot het tijd van opstaan was. Haar boterham wilde haast niet door haar keel, maar Moeder zei: „Als je niet eet, blijf je thuis." Ze wilde meteen wel weg, toen haar boterham eindelijk op was. Doch Moeder ging de bordjes en kopjes omwasschen en de bedden opmaken. „We moeten niet zoo'n rommel vinden, als we uit de kerk komen," zei ze. „Als we maar niet telaat komen," waagde Truitje te zeggen, terwijl ze Moeder flink hielp. „Wel nee — als we om halftien weggaan, is 't vroeg genoeg." Eindelijk stonden ze netjes aangekleed, en hoorden ze buurvrouw de trap afkomen. 153 Truitje beefde van opgewondenheid toen ze achter moeder de stoep afging. Eef hing aan buurvrouws arm. „Wat is u netjes, buurvrouw," — babbelde ze, gezellig tegen buurvrouw aangedrongen — „ik heb u nog nooit zoo mooi gezien — wat 'n fijne mantel, en wat een prachtig kerkboek — mag ik 't dragen?" Voorzichtig hadden haar vingers langs buurvrouws mantel gestreken en nu nam ze het kerkboek met gouden slot uit haar handen. Buurvrouw liet haar begaan. Toch kon je wel zien, dat ze trotsch op het boek was. Haar oogen bleven, met een bijna teederen blik, er op rusten. Truitje liep zwijgend naast Moeder. Haar hartje was te vol om te spreken. Zij kon 't nog niet goed begrijpen, dat zij nu met Moeder naar de kerk ging. Hoe was dat toch zoo gekomen? Truitje wist het niet. Maar wel wist ze, dat de Juffrouw gelijk had. Als je op den Heere vertrouwde, dan maakte Hij het alles goéd. Wat zou de Juffrouw zeggen, als die het hoorde? Moeder zei ook niets. Zelfs toen Eef voor buurvrouw en Truitje heen riep: „Moeder, heb u wel een psalmboek?" gaf Moeder geen antwoord, maar liet Eef zwijgend haar boek zien. Truitje vond 't niet vreemd, dat Moeder zweeg. Ze wist niet alles, wat er in Móeders hart omging, maar dat Moeder veel te denken had, dat kon ze toch wel begrijpen, en Truitje wist ook, als je veel moest denken, dan kon je niet zooveel praten. Truitje en Eef wisten de kerk goed te vinden. De zaal, waar zij Kerstfeest gevierd hadden, was er vlak 154 naast. Toen zij er dicht bij kwamen, zagen zij reeds verscheiden menschen, met bijbels en kerkboeken, dien kant uitgaan. „Die gaan er ook naar toe," zei Eef — „dat ken je wel zien." De groote deuren in 't midden waren dicht, maar aan iederen kant was de zijdeur open. Haast verlegen schoof Truitje nu achter Moeder aan, maar Eef was 't eerst in 't portaal. Truitje dacht, dat Moeder Eef wel terug zou roepen, maar Moeder scheen niets te zien. Ook toen Eef, bijdehand, de volgende deuren open duwde, liet Moeder haar begaan. 't Was nog vrij' leeg in de kerk. Eef schoot onmiddellijk in een bank. Maar een Mijnheer, die zeker zag dat Moeder en buurvrouw vreemd waren, wees hun een plaats wat meer naar voren. Eef was er ook dadelijk bij en veroverde het hoekplaatsje. Toen keek ze triumfantelijk naar Truitje, die tusschen Moeder en buurvrouw kwam te zitten. 't Kon Truitje niet schelen. Waar ze ook zat was 't goed. Het duurde nog wel even, eer de dienst begon, maar ze verveelde zich niet. Er was genoeg te kijken. De banken werden hoe langer hoe voller. Vaders en Moeders met kinderen vulden de leege plaatsen. Net als zij, dacht Truitje. Maar hun Vader was er niet meer. Zou Vader het wel ooit goed gevonden hebben, dat zij naar de kerk gingen? Zij zag de mannen staande, de vrouwen zittende hun handen vouwen en hun oogen sluiten. Nu baden zij. Dat hoorde zeker zoo. Moeder en buurvrouw hadden dat niet gedaan. 155 „Wat doet die Mijnheer?" vroeg Eef vrij hard. „Sshht," fluisterde buurvrouw, haar voorhoofd fronsend, „hij bidt." „Maar waarom staat ie dan?" hield Eef vol en buurvrouw fluisterde weer: „Sshht, dat hoort zoo." Eef liet zich echter niet zoo gauw het zwijgen opleggen. „Waarom bidt ie dan?" „Om een zegen," fluisterde buurvrouw en wenkte Eef, dat ze zwijgen moest. Toen ging Eef opstaan en rondkijken, wie nog meer baden en buurvrouw trok aan haar jurk dat ze moest gaan zitten. Truitje overlegde onderwijl of ze ook nog bidden moest, en of ze het zoo doen kon dat Moeder of de twee anderen het niet merkten. Maar ze zag er geen kans toe en ze wist ook niet, wat ze vragen moest aan den Heere. „Nou begint 't," zei Eef, toen de voorlezer kwam en weer gaf buurvrouw haar een vermaning, dat ze zwijgen moest. Truitje begreep lang niet alles van wat er dien morgen gezegd werd. Ze deed wel haar best naar den dominee te luisteren, maar ze wist niet wat het alles beteekende. Toch genoot ze! Alleen dat ze daar zat met Moeder en Eef, in de kerk, bij al die menschen, die God vreesden en den Heere Jezus lief hadden, maakte haar al zoo gelukkig. Mee te mogen bidden — met Moeder uit één boek mee te zingen en mee lezen, het was alles een feest voor haar. En al den tijd had ze een gevoel dat ze er hoorde. Ze Was hier geen vreemde. Want zij wilde ook God vreezen en 156 den Heere Jezus liefhebben. Ze was gedoopt, en als ze groot was ging ze belijdenis doen en dan was ze ook een lid van de gemeente. Dat had de Juffrouw gezegd. 't Was een beetje vervelend dat Eef niet stil wou zitten. Onder de preek moest buurvrouw haar telkens aanstooten. Truitje was maar blij dat Eef niet naast haar zat. Een keer gaf buurvrouw hun beiden een pepermuntje en toen zat Eef weer even rustig. Toen ze weer begon te spelen met haar hoed, dien ze afgezet had — keek Moeder langs Truitje en buurvrouw haar heel boos aan en dat hielp ook een poosje. Toen de kerk uitging en ze langzaam achter de andere menschen naar buiten schoven, beloofde Truitje zich zelf, dat zij den volgenden Zondag weer ging, al moest ze dan ook alleen. Nu ze maar eenmaal geweest was, durfde ze wel. „Hè," zuchtte Eef met veel drukte, toen ze buiten de menschen waren: „ik ben der stijf van." „Nou" — zei buurvrouw — „jij gaat de volgende keer maar ergens alleen zitten, hoor — een mensch kan beter tien Truitjes naast zich hebben, dan één zoo as jij." „Ik gaan vast de volgende keer niet mee," zei Eef minachtend — „je verveelt je dood — ik gaan liever naar de bioscoop." Moeder en Truitje zwegen, maar buurvrouw zuchtte en zei: „Wacht maar — je zei nog wel 's spijt hebben dat je niet meer gegaan bent — nou ken je nog — later ken je misschien niet meer." Truitje zag van terzij naar buurvrouw, die ernstig voor zich uit keek. 157 Zou buurvrouw ook spijt hebben, dat ze niet meer gegaan was? dacht Truitje. Moeder noodigde buurvrouw uit een kopje koffie te komen drinken, en buurvrouw nam de uitnoodiging graag aan. Haar man was toch weg. „Dan zei ik me trommeltje halen," zei ze — „een koekje hoort er zoo bij as je uit de kerk komt." Truitje had nog nooit zoo gevoeld, dat 't Zondag was, als dien dag. Ook buurvrouw scheen er iets van te voelen. „Nou is 't weer net of ik thuis ben," zei ze, terwijl ze haar kopje koffie leeg dronk, „bij me Moeder, daar gingen we ook allemaal naar de kerk." Juffrouw Bogel knikte. „U ook, Moeder?" vroeg Eef verbaasd. „Ja," knikte Moeder weer. Er stonden tranen in haar oogen. „Daar heb u nooit wat van verteld," zei Eef verontwaardigd. Truitje was ook verbaasd. Ging Moeder, toen ze een meisje was, wel naar de kerk en nu niet meer? 'tWas wel vreemd, dat ze er nooit iets van verteld had. Maar in ieder geval hoefde Eef er niet brutaal om te zijn. Je kon wel zien, dat Moeder het al naar genoeg vond. Buurvrouw vertelde verder en leidde zoo Eefs aandacht af. „Alse we dan thuis kwamen, kregen we ook altijd een koppie koffie met een koekje — dan zette me moeder het Zondagsche blaadje op tafel met de Zondagsche kopjes — och mensch, dat was toch zoo'n aangenaam oogenblikkie." 158 „Wij hebben niet eens een Zondagsch blaadje, Moeder," zei Eef. Truitje nam zich voor, zoodra ze geld verdiende, voor Moeder een Zondagsch blad met een Zondagsch servies te koopen. Den heelen Zondag bleef Truitje het gevoel houden dat het nu echt „Zondag" was. Er bleef ook zoo iets rustigs en gezelligs in huis, wat er anders niet was. Op andere Zondagen was Eef soms voor twaalf uur al verscheiden keeren uit haar humeur geweest, omdat ze zich verveelde. Of had Moeder gemopperd, omdat Eef haar in den weg liep. Ook Truitje verveelde zich zelfs wel eens. Je hadt niet altijd wat te lezen en Moeder was den laatsten tijd te moe om te wandelen. De dag leek nu veel korter en toen Truitje's avonds neerknielde om te bidden, dankte ze uit den grond van haar hartje voor den heerlijken Zondag dien ze gehad had. HOOFDSTUK XI. Truitje had uitgerekend, dat ze op een Woensdag jarig was, en ze was er o zoo blij om geweest. Wat een feest! Op haar verjaardag naar „'tZaaltje!" Waar kon ze beter zijn? Thuis was het toch geen feest. Soms kreeg ze wel eens wat, maar lang niet altijd. Als Vader niet werkte, was er ook geen geld voor cadeautjes. Truitje had er heelemaal niet op gerekend van 't jaar wèl wat te krijgen, nu Moeder alles alleen moest verdienen. Maar Moeder had gezegd, dat Truitje dezen keer iets kiezen mocht en Truitje had gevraagd om een psalmboekje, dat ze mee naar de kerk kon nemen. „Een met goud op sneeuw," had Eef gevraagd en Moeder had het beloofd. Dat was dus al iets heel bijzonders. En dan 's avonds naar ,,'t Zaaltje!" Ze zou haar boekje meenemen en het aan de Juffrouw laten zien. 't Werd een heerlijke dag! Gelukkig, dat 't net nog geen vacantie was. 't Zou echter niet lang meer duren. Misschien was 't wel juist de laatste avond. Dat was nu wel jammer, die lange vacantie. En toch, sedert Truitje geregeld naar de kerk ging, vond ze dat niet meer zóó vreeselijk. Ze had er nu iets voor in de plaats, al was het wel niet hetzelfde. 160 „Het Zaaltje" bleef altijd nog het mooiste. Daar had ze wel eiken avond heen gewild. Daar begreep ze alles, wat de juffrouw zei en van den dominee in de kerk niet. Toch was ze er graag. Al moest ze wel eens alleen, ze zou geen Zondag hebben willen overslaan; en als ze zich de lange weken voorstelde zonder „'t Zaaltje", dan troostte ze zich met de gedachte, dat ze toch Zondags naar de kerk kon gaan. De Juffrouw zei altijd, dat het daar nog beter was. Maar dat kon Truitje nog niet nazeggen. 'tWas geen wonder, dat Truitje zich gelukkig voelde, toen ze op den morgen van haar verjaardag wakker werd. Ze was jarig. Ze kreeg een psalmboekje. Ze ging 's avonds naar „'t Zaaltje." Nog nooit had ze zoo'n heerlijken verjaardag gehad. Eef naast haar sliep nog, en Moeder scheen ook nog niet op te zijn, want alles was nog stil in huis. Truitje verlangde wel erg naar haar psalmboekje, maar ze wilde Moeder toch niet wakker maken, want Moeder had haar rust wel noodig. Ze zou vast opstaan en theewater voor Moeder opzetten. Voorzichtig kwam ze overeind. Toen bleef ze een oogenblik verbaasd zitten. Wat lag daar op den stoel voor 't bed? Truitje wist nu wel, wat een postwissel was. Daar lag er een. Maar hoe kon dat? Het was toch nog niet de eerste, 't Was pas de vierentwintigste. Eindelijk begreep ze, als ze het weten wou, dan moest ze opstaan. Als ze zoo bleef zitten, zou zij het nooit te weten komen. 161 Ja, het was een postwissel. Aan haar gestuurd, net als al de andere. En het was Grootvaders hand. Het was echter niet vijf en twintig gulden, doch tien gulden. Toen viel haar oog op de strook en ze dacht aan den eersten keer, toen daar de boodschap van Grootvader stond.Zou Grootvader misschien spijt hebben van zijn belofte en vijf en twintig gulden in de maand te veel vinden? 't Was ook een heeleboel geld. Haar hartje klopte angstig, toen zij den postwissel omkeerde. Daar stond wezenlijk een boodschap. Maar heel anders dan ze gevreesd had. Zij kon het haast niet gelooven. „Voor Truitje, op haar verjaardag, van haar Grootvader." Onbeweeglijk bleef zij even staan, al maar kijkend naar die woorden. „Voor Truitje, — op haar verjaardag — van Grootvader." Wat klonk dat aardig! Wat 'n goeie man was die Grootvader toch. Toen begon Truitje zich te verbazen. Hoe wist Grootvader dat? Moeder Truitje 1 \ 162 zou het hem toch niet verteld hebben. Nu verlangde zij nog \neer, dat Moeder wakker zou worden. Of Eef. Daar bewoog Eef zich. „Eef" riep Truitje zacht — „ik ben jarig." Eef sloeg haar oogen op, maar was nog te slaperig om te begrijpen, wat er was. „Wor 's wakker," zei Truitje — „ik ben jarig — kijk 's wat ik heb." Dat hielp. Eef zat met een ruk overeind. „Laat 's kijken." Truitje keek naar Eefs gezicht, onderwijl Eef den postwissel bekeek. „Wat 'n aardige man," zei Eef — „nou gaan ik ook een brief schrijven." Toen praatten ze er samen over, hoe Grootvader het weten kon, dat Truitje jarig was. „Misschien heb buurvrouw wel een brief geschreven," bedacht Eef — maar dat kon Truitje toch niet gelooven. Dat zou toch wel een beetje mal zijn. Nu duurde het niet lang of Moeder kwam ook. „De postwissel kwam gisteravond met de laatste post — je sliep al — anders had ik hem gisteravond nog wel laten zien." „Maar nou gaan ik ook een brief schrijven," zei Eef weer. Doch juffrouw Bogel zei even beslist als den vorigen keer: „Je laat 't, hoor!" „Truitje krijgt alles," zeurde Eef. Als Eef nu maar niet Moeder uit haar humeur ging maken. Dan was de heele dag bedorven. Truitje begreep er wel wat van, waarom Moeder niet wilde, dat Eef ook schreef. 173 „Misschien wel," zei Moeder zacht en Eef was tevreden met deze halve belofte. Eef wilde Marie Vermolt afhalen om te wandelen, maar Truitje vond 't prettiger om alleen te gaan. Dan konden ze beter samen praten. Toen liepen ze gezellig, arm in arm, druk babbelend de straat uit, de gracht af, naar de Prins Hendrikkade, waar de zon zoo vroolijk in het water scheen en waar de golfjes dansten en tegen de schepen aansloegen. Truitje was zoo blij. Ze had wel mee willen dansen met de golfjes. Net alsof ze weer vier cadeaux gekregen had, zooals op haar verjaardag. Dat was toch wonderlijk, want ze had niets gekregen. Maar het kwam, omdat Moeder zoo vriendelijk was en omdat ze dien brief ging schrijven. Eef dacht ook wel, dat het daar van kwam. Eef was zelf ook blij. Wie weet, wat er nu allemaal wel gebeuren kon? Want dit werd een goede brief. Dat voelde Truitje wel. Grootvader zou nu niet langer boos blijven, als Moeder zoo vriendelijk schreef. Hij was toch een aardige man, dat kon je wel aan alles merken. Misschien kwam Grootvader nu wel 's zelf. En misschien mochten zij dan ook wel 's bij Grootvader komen. „Stel je voor," zei Truitje — „in dat mooie huis."( Toen ze thuis kwamen, zat Moeder nog te schrijven. „Ben jullie nu al terug?" vroeg ze verwonderd. Eef kwam bij de tafel staan. „Schrijft u nog al, Moeder?" zei ze — „hoeveel kantjes heb u al?" Maar Moeder schoof den brief onder de krant en legde haar pen neer. 178 tien kon tellen. Zóóveel had ze aan Grootvader willen zeggen en nu wist ze geen woord. Maar Moeder ging naast Grootvader zitten en trok Truitje naar zich toe en vertelde, dat Truitje een beetje verlegen was, maar dat dat wel overging, als ze Grootvader beter kende. „Beter kennen?" lachte Grootvader — „niemand kent mij beter dan Truitje — anders had ze me nooit zulke mooie brieven geschreven." Hij trok Truitje en Eef naar zich toe en kuste hen hartelijk. Toen lachte Truitje ook en langzamerhand kwam ze wat op haar gemak. Grootvader vertelde, dat hij zoo blij was geweest met Truitje's brief, omdat hij daaruit hoorde dat Moeder met hen naar de kerk ging. Hij vroeg wanneer ze vacantie kregen en of ze dan wel bij hem wilden komen, en hij wilde het servies zien en het blaadje, dat Truitje gekocht had. En Eef ver- 184 Nu keerde Truitje haar oogen heelemaal naar Grootvader. Meende Grootvader het of maakte hij maar grapjes ? Grootvader probeerde heel ernstig te kijken. „Als Truitje maar wou," zei hij weer. Toen sloeg Truitje allebei haar armen om Grootvaders hals. „Ik wil altijd hier blijven," zei ze. Grootvader hield Truitje en Eef nog vaster tegen zich aan. „Nu," zei hij, „dan moet Moeder maar alleen naar Amsterdam gaan." „Nee, nee," riepen ze, „Moeder moet ook hier blijven." „En Moeder wil ook wel," zei Moeder — en nu wist Truitje waarom Moeder lachen kon. 's Avonds in het groote ledikant babbelden Truitje en Eef na. Het had erg lang geduurd eer Truitje in bed kwam, vond Eef. Truitje had zóó lang op haar knieën gelegen. Eef begreep niet wat Truitje allemaal aan den Heere te zeggen had. Maar nu lagen ze gezellig dicht bij elkaar gekropen en vertelden elkaar, wat ze al zoo dikwijls gezegd hadden, dat ze nooit meer weg hoefden, maar altijd, altijd bij Grootvader mochten blijven en altijd in het groote ledikant mochten slapen in het mooie kamertje en altijd in den tuin mochten spelen. „Wat zal buurvrouw wel zeggen?" vroeg Eef voor den zooveelsten keer. Maar Moeder moest toch nog een paar dagen naar Amsterdam en die zou buurvrouw voor hen groeten. 185 „Nu gaan we ook nooit meer naar „'t Zaaltje"," zei Truitje eindelijk. Dat was toch wel jammer. Wat had ze het daar altijd heerlijk gevonden! Zóó bedroefd kon ze niet wezen, of op „het Zaaltje" voelde ze zich altijd gelukkig. Dat ze dat nu nooit aan de Juffrouw zeggen kon. Toen Eef eindelijk sliep, lag Truitje daar nog over te denken. Het eenige dat ze nog doen kon, was, de Juffrouw een brief te schrijven. Dan kon Moeder dien meenemen en vragen of Marie Vermolt hem aan de Juffrouw gaf. Die gedachte stemde Truitje weer blij. Toen vouwde ze nog eens haar handen. Wat was alles mooi en heerlijk! Dat had de Heere Jezus gedaan. „Lieve Heere, ik dank U," fluisterde zij en met een hartje overvloeiend van geluk en dankbaarheid keerde ze om, om te gaan slapen. Toen Moeder uit Amsterdam terugkeerde bracht ze de groeten weerom van buurvrouw en de poes, en buurvrouw verzocht Truitje om haar eens te schrijven, want niemand kon zulke mooie brieven schrijven als Truitje, zei buurvrouw. Moeder had den brief voor de Juffrouw aan Marie Vermolt gegeven. Truitje durfde er niet vast op te rekenen, maar toch was ze niet zoo heel verbaasd, toen een poosje later een brief van de Juffrouw kwam. Ze liep er gauw mee naar het bankje in den tuin. Later zou ze hem wel eens aan Moeder en Grootvader en Eef voorlezen. Maar nu was hij eerst voor haar alleen. De Juffrouw was heel blij dat Truitje met Moeder 186 en Eef bij Grootvader blijven mocht. Zij hoopte, dat Truitje nooit vergeten zou, wat zij zoo dikwijls op „het Zaaltje" gehoord had, dat het ware geluk alleen bij den Heere Jezus te vinden is, en als er weer donkere dagen mochten komen, dat zij dan altijd bedenken zou, dat wie op den Heere vertrouwen, niet beschaamd zullen uitkomen. Truitje deed den brief dicht, maar bleef nog even stil zitten. „Ja," zei ze eindelijk, „daar zal ik altijd om denken, en de Juffrouw zal ik ook nooit vergeten. Nooit 1" Toen bracht ze den brief bij Moeder en Grootvader. 60 buigend, erkennen: ja — 't was donker in haar leven — maar er was ook geen plaats voor Hem geweest. Haar toon, waarop ze Truitje en Eef zei naar bed te gaan, was ongewoon zacht. „Vader moet ook rust hebben," overreedde ze Eef, die nog niets geen zin had om te gaan slapen, „Vader is van avond niets goed geweest." „Ik zal je in slaap zingen," beloofde Truitje. Zij voelde op dit oogenblik groote bewondering voor Eef, zonder jaloersch te zijn. Eef had gedaan, wat de Juffrouw wilde. Eef had de blijde boodschap niet voor zich zelf alleen gehouden, maar er ook iets van aan Vader en Moeder verteld. Eef had gedaan, wat zij zoo graag wilde, maar niet kon. Zij wilde wel alle versjes voor Eef zingen. „Als 't Vader niet hindert," waarschuwde Moeder. Eef boog zich weer naar Vader. „Vindt u 't prettig, als Truitje zingt?" „Laat Truitje maar zingen," fluisterde hij, zonder zijn oogen open te doen. En Truitje zong — al de versjes op de rij af, zooals zij ze dien avond gezongen had. Eerst den Kerstpsalm, en toen het Kerstgezang: „Daar is uit 's werelds duistre wolken, Een licht der lichten opgegaan." Het duurde bijzonder lang eer Eef sliep. Dat kwam natuurlijk omdat ze ook opgewonden was. Na elk versje keek Truitje of haar oogen al dicht waren, maar zij had er al drie gezongen, en toen lag Eef nog even wakker rond te zien. Eindelijk echter 61 begonnen Eefs oogen kleiner te worden, zoo nu en dan vielen ze dicht. Truitje wist het wel. Dat was het begin. Ze bleven eerst een poosje dicht — hoe langer hoe langer — dan heelemaal — en dan sliep Eef. „Nu zal ik nog zingen: „In Bethlehems stal"," zei Truitje. Als ze dat uithad, sliep Eef zéker, — en rustig klonk haar stemmetje: „In Bethlehems stal, lag Christus de Heer, In doeken gehuld, als kindje terneer." Eef was te slaperig al, om de woorden te volgen en bij het einde van den eersten regel was ze geheel vergeten, waar ze was. Zij dacht, dat ze in „'t Zaaltje" zat, en dat de juffrouw een engel was, die zingend in de lucht zweefde. Truitje echter zong geduldig door: „Voor Hem was geen plaats meer in herberg of huis, Zijn wieg was een Kribbe, Zijn troon was een Kruis." Al zingend herinnerde ze zich, wat Eef aan Moeder verteld had. „Nergens plaats voor Hem." Dat was hetzelfde wat in het versje stond. „Voor Hem was geen plaats meer in herberg of huis." Toen glimlachte Truitje, en ze zag er zóó gelukkig uit, alsof ze iets heel moois gekregen had. 't Was ook om blij te zijn, wat ze nu bedacht. Zij deed nu hetzelfde als Eef. Anders, maar toch hetzelfde. Zij bracht nu ook de heerlijke boodschap van het Kerstfeest in huis. Zouden Vader en Moeder naar haar luisteren ? 73 en geld verdienen kon. Ze zouden nu wel heelemaal arm worden; Moeder kon toch onmogelijk alle dagen uit gaan. „Vader zal wel heel lang niet kunnen werken," sprak ze haar gedachten hardop uit. Buurvrouw gaf eerst geen antwoord en Truitje meende al dat ze te zacht gesproken had. Zou ze het nog 's zeggen? Buurvrouw zette Truitje's bordje, dat leeg was, op de tafel en schonk zich zelf nog een kopje thee in. Toen gaf ze pas antwoord. „De dokter is bang, dat je Vader niet weer beter wordt." Ze zag Truitje niet aan, en ze wachtte ook niet op antwoord. Al maar pratend liep ze heen en weer, van de kamer naar 't keukentje en van 't keukentje naar de kamer. „Ja — 't is hard — en nog zoo jong — maar daar wordt niet naar gevraagd — wij hebben maar te zwijgen." Truitje zat heel stil. De doek, dien buurvrouw haar omgedaan had, had ze losgemaakt en weggeschoven. Nu de kachel zoo hard brandde en ze een kopje thee op had, was ze warm genoeg. Ze luisterde naar buurvrouws woorden, zonder alles te begrijpen. „Vader niet meer beter worden," — dat had ze goed gehoord. Dat had de dokter gezegd. Maar de Juffrouw op „'t Zaaltje" zei: dat de Heere in den Hemel machtiger was dan alle dokters samen — en Hij kon Vader nog wel beter maken. Vader moest toch voor hen werken. Ze moesten toch eten hebben. Ze wilde niet gelooven, dat de dokter gelijk had. Gisteravond had ze zoo'n heerlijk Kerstfeest gehad. 74 Toen was 't zoo licht in haar hartje geworden. Nu moest 't daar niet weer donker worden. De Heere Jezus was toch de Zaligmaker en Hij kon altijd helpen. Ook als de menschen zeiden, dat 't te laat was. Om halfnegen schelde Eef aan. Truitje vond 't gezellig dat Eef kwam. Eef had dadelijk zooveel te vragen en te vertellen — hoe lang Truitje al boven was, en of Vader ook sliep, toen zij wegging — en of ze den heelen dag blijven mochten — en over 't feest van den vorigen avond, dat buurvrouw tegen Truitje knipoogde en lachte en zei, dat 't uit was met hun rust. Maar ze scheen 't toch niet onaardig te vinden en gaf Eef ook een kopje thee met zoo'n sneetje brood als Truitje gehad had, en zei, dat ze maar vroolijk moest zijn zoolang als ze kon. „Wat een dunnetje," lachte Eef — „daar kan ik er wel honderd van op." Truitje schaamde zich voor Eef, maar buurvrouw glimlachte en zei dat 't maar voor den eersten trek was en dat Eef naar den bakker moest gaan om brood, dan kreeg ze een dikke boterham. Toen dacht Eef aan de boodschap, die Moeder haar meegegeven had. Truitje moest naar Moeders werkhuis gaan, om te zeggen, dat Moeder niet komen kon, omdat Vader ziek was. Moeder had 't adres en den naam op een papiertje geschreven en Eef een dubbeltje meegegeven. Truitje mocht één keer met de tram gaan. Ze moest lijn 13 nemen en bij 't Postkantoor uitstappen en dan maar vragen naar de Heerengracht. Ze was er dicht bij. Eef, die al weer dollen zin in een pretje had, stelde 75 Truitje voor samen te gaan, heen en weer te loopen en het dubbeltje samen te deelen. Doch buurvrouw schudde vermanend haar hoofd. „Dat is veel te ver voor je zusje — kijk ze er uit zien — en dan tweemaal dat eind loopen." *Hè" — lachte Eef. Zij zag niets bijzonders aan Truitje, 't Was ook wat — heen en terug naar 't Postkantoor. „Waarom ga jij niet?" vroeg buurvrouw. „Moeder heb gezegd, Truitje moet 't doen," zei Eef — zonder er bij te vertellen, dat Moeder Truitje stuurde, omdat die zooveel bedaarder was. „Nou maar, dan mag ze toch wel een keer met de tram gaan," zei buurvrouw, „anders wordt het te ver voor haar." De zorg van buurvrouw was een nieuwe ondervinding voor Truitje. Met een warm dankbaar gevoel luisterde ze stilletjes naar het gesprek tusschen buurvrouw en Eef. 't Was heerlijk als er iemand zoo voor je zorgde. „Hé — 't lijkt wel of Truitje een oud mensch is — ze ken best zoover loopen, hoor!" Buurvrouw hield echter vol. „Je Moeder denkt er toch zeker ook zoo over — ze heeft je toch een dubbeltje meegegeven — toch zeker niet voor de aardigheid — daar zijn de dubbeltjes veel te duur voor." „Ze kosten maar tien centen," bromde Eef, toch nog half lachend. Maar Truitje dacht na. Nee, Moeder zou dat dubbeltje niet gegeven hebben, als 't niet noodig was — Moeder had geen dubbeltje 76 te missen — zoo maar. Moeder vond dus ook wel, dat ze één keer met de tram moest gaan. Ja — Moeder zorgde ook wel voor haar, moest Truitje toen toegeven. Maar zoo heel anders dan buurvrouw. Buurvrouw was er zoo hartelijk bij. Net of ze veel van je hield. Toen Eef naar den bakker geweest was en buurvrouw de boterhammen gesneden had — gelukkig niet zulke dikke, merkte Truitje op, en zonder roggebrood — begon Eef er weer over. „'k Wou dat ik rijk was — dan ging ik met Truitje mee in de tram — 't is zoo saai den heelen morgen alleen." Truitje durfde niet op te zien. Ze wist heel goed, wat Eef bedoelde. Zoo deed ze bij Vader ook altijd als ze wat hebben wou, en haast altijd kreeg ze haar zin. Zou buurvrouw er ook inloopen? Ofschoon Truitje zich wel weer een beetje voor Eef schaamde, hoopte ze het toch tegelijk, 't Zou zoo gezellig zijn met z'n tweetjes. „Nou," zei buurvrouw, „eet maar eerst je boterham, dan zal ik 's kijken, of ik nog zoo rijk ben." „Oo," juichte Eef, en onder de tafel duwde ze Truitje zachtjes tegen haar knie. Ze had wel gedacht, dat 't zoo af zou loopen. „Dan gaan ik gauw m'n mantel halen," zei ze, toen de boterhammen op waren, „wacht effe op me, hoor!" Ze rende de trap af en luidde beneden de bel, dat je het boven hooren kon. Buurvrouw schudde haar hoofd. „Sjonges, sjonges, wat maakte dat kind een lawaai 77 en dat met dien doodzieken man beneden, maar kinderen bleven kinderen — zóó huilen — zóó lachen." In een wip was Eef terug. Ze vertelde niet, dat ze een standje gehad had, omdat ze zoo'n leven maakte en dat Moeder mopperde, omdat Truitje nog niet weg was. Even was ze benauwd geweest, dat Moeder het pretje van samen te gaan verbieden zou, want Moeder scheen er maar matig mee in naar schik. Doch toen ze veilig boven was met haar mantel over haar arm. was ze Moeders gebrom al vergeten. Zelfs dacht ze niet meer aan wat Moeder gezegd had — dat 't wel leek of ze geen gevoel had, om zoo'n herrie te maken, terwijl je Vader lag te sterven. Moeder mopperde altijd — en Eef vond 't niet noodig 't zich dezen keer meer aan te trekken dan anders. „Kenne we voor u ook niet een boodschap doen, buurvrouw?" vroeg ze, terwijl ze haar mantel dicht knoopte. Truitje schrok er van. Hoe kon Eef dat nou vragen ? Ze had er zich al op verheugd, dat ze gauw terug zouden komen en heerlijk bij buurvrouw hun kerstboekjes zouden gaan lezen. Lekker warm bij de kachel en zoo rustig. Als ze tenminste den heelen dag blijven mochten. Maar Eef hield niet van lezen. Die deed liever boodschappen. Truitje liet niets blijken, maar ze hoopte heel erg, dat buurvrouw „nee" zou zeggen. Buurvrouw dacht even na, en toen, tot Truitje's plezier, schudde ze ontkennend haar hoofd. „Nee — als 't waschje klaar was, kon je dat wegbrengen — maar ik moet nog alles strijken." 78 „Dat is jammer," zei Eef, en ze bleef nog even dralen, alsof ze verwachtte, dat buurvrouw nog wel iets bedenken zou. Truitje echter liep vast naar beneden, voorzichtig, om geen leven te maken, en toen moest Eef wel volgen. Met Truitjes voorbeeld voor oogen, deed ze het dezen keer ook veel zachter, zoodat buurvrouw goedkeurend knikte. 't Was koud buiten. Boven hun hoofden welfde zich een helder blauwe lucht en tegen de toppen van de huizen aan den overkant scheen de zon; toch was 't in de straat zoo somber als op een regendag. „'t Heb gevroren," juichte Eef, „kijk maar." Met haar hak probeerde ze het ijs stuk te trappen in een bevroren plasje voor de deur. Truitje stond er bij te rillen. „Laten we hard loopen," zei ze. Eef was dadelijk bereid en als twee paardjes draafden ze de lange straat uit, hard stampend op de steenen om hun voeten warm te houden. Maar zoodra ze den hoek om waren en op de gracht kwamen, begonnen ze langzamer te loopen. Daar scheen de zon en 't leek wel of 't er lang zoo koud niet was. „Net of hier een kachel brandt," zei Eef. Ze stak gezellig haar arm door dien van Truitje en knuffelde zich dicht tegen haar aan. „Fijn, bij buurvrouw, hè?" „Nou," zei Truitje, en haar gezichtje straalde van plezier. „Zouwen we den heelen dag magge blijven?" „Ik weet 't niet — misschien tot Vader een beetje beter is." 79 Ze waren veel te gauw naar Eefs zin op de Heerengracht en het nummer hadden ze in een wip gevonden. Een oogenblik stonden ze samen stil te kijken naar het mooie huis met de breede stoep en hooge, bruine deur. „Wat 'n prachtig huis," zei Eef verrukt — „gaat Moeder hier nou altijd werken?" Truitje knikte maar. Ze wist er ook niet veel meer van. „Ik ga mee," zei Eef zachtjes, toen Truitje de stoep opging — „als de deur opengaat, kenne we misschien wel naar binnen kijken." 't Was heelemaal niet noodig haar te vermanen om bedaard te zijn. Ze was zoo onder den indruk van het mooie huis, dat ze niet eens hardop durfde praten. Even aarzelde Truitje, toen ze haar hand uitstak om te bellen. „Misschien moesten we daar wel aanschellen," zei ze, naar de bel van den beneden-ingang wijzend. „Hè nee," smeekte Eef — „dan zien we niets van het moois." Daar was Truitje ook wel bang voor, en aangespoord door Eef trok ze dapper aan de bovenbel. Toch kregen ze hun zin niet, want beneden werd de deur opengedaan en stak een dienstmeisje haar hoofd naar buiten. „Wat is er?" riep ze en haar stem klonk niet overvriendèlijk. Dadelijk bekroop Truitje het gevoel, dat ze iets heel onbehoorlijks gedaan had, en verlegen liep ze vlug de stoep af. „Complement van Moeder — en Moeder kan vandaag niet komen," bracht ze haar boodschap over. 88 hoe 't nu verder moest. Toch bad ze voor haar Moeder, voor zich zelf, voor Eef; en vertroost stond ze op. De Heere had haar gehoord. Dat was zeker. Grootmoedig stond ze Eef toe alle nachten bij buurvrouw te gaan slapen. Zij zou wel bij Moeder blijven. Eef keek wel even verbaasd, doch maakte geen tegenwerpingen. Zij was er veel te blij mee. Ook Moeder scheen er blij mee te zijn, ofschoon ze er niets van zei. Maar ze zag Truitje vriendelijk aan en toen Eef weer weg was met buurvrouw, sprak ze met Truitje over wat er nu gebeuren moest. „Ik zal er nog een werkhuis bij moeten zoeken," zei ze — „anders zie ik geen weg." „Moeder," vroeg Truitje aarzelend, „zou u nog niet 't aan Grootvader kunnen schrijven?" „Nooit weer." 't Antwoord klonk zoo beslist, dat Truitje zweeg. Ze zou er uit zich zelf ook niet over begonnen zijn. Maar buurvrouw had 's middags, toen ze alleen waren, gevraagd: „Kind — heeft je Moeder niets geen familie ?" en toen Truitje geantwoord had: „een Grootvader en een Oom," had buurvrouw gezegd: „die krijgen toch zeker bericht?" Truitje had niet verteld, wat zij wist van de verhouding tusschen Grootvader en Moeder. Doch zij had na buurvrouws woorden wel overlegd, dat Moeder nu toch wel eens schrijven kon. Nu Vader dood was, was alles toch weer anders. Moeders „Nooit" overtuigde haar echter, dat zij van dien kant niets te hopen had. 't Was een mooie zonnige dag, toen Vader wegge- 101 Ze mochten nu wel even praten en draaien, waar Eef een ruim gebruik van maakte, door Betje aan haar verstand te brengen, dat ze Brammetje toch maar alle weken mee moest brengen. De Juffrouw zou 't wel goed vinden. „Nu moeten jullie nog eens goed luisteren," zei de Juffrouw na een poosje, „want nu ga ik nog iets zeggen, wat je ook goed moet onthouden." Alle kinderen spitsten hun ooren, en ook Truitje luisterde nu, bang om één woord te verliezen. De Juffrouw zei: „De volgende week moeten jullie allemaal eens meebrengen een briefje, waarop je naam staat en je adres, want dan kom ik of een van de andere juffrouwen je Vader en Moeder eens opzoeken — dus duidelijk je adres opschrijven, hoor — anders kunnen wij je niet vinden." Truitje lachte tegen Eef en Eef knikte. Leuk — als de Juffrouw eens bij Moeder kwam. Als 't de Juffrouw zelf dan maar was, hoopte Truitje. Mientje Boom stak haar vinger op. „Juffrouw — me Moeder is 'r niet." „Zoo? — is jè Moeder uit?" „Nee Juffrouw," schudde Mientje — „me moeder is dood." „Och," zei de Juffrouw — „dat is droevig. — Wie zorgt er nu voor je?" „Me groote/ zuster." „Hoe oud is die?" „Vijftien." „Nou maar," zei de Juffrouw — „dan kom ik 's met jou groote zuster praten, hoor — en met je Vader, als die thuis is." 102 Daar ging Eefs vinger weer de hoogte in. „Juffrouw, mijn Vader is ook dood." „Ja," knikte de Juffrouw ernstig. Dat had Eef haar al eerder verteld. „Zeg maar aan je Moeder, dat ik haar eens kom opzoeken." „Wou je ook wat zeggen?" vroeg de Juffrouw aan Klaartje van Horingen, die ook met haar vinger zat te zwaaien. Klaartje lachte. Ze riep vroolijk: „Me moeder heb een zussie gekregen!" mpf? Daar moest de Juffrouw ook om lachen. „Je moeder heeft een dochter gekregen," zei ze, „en jij een zusje." Maar Klaartje hield vol: „Nee Juffrouw, me moeder heb een zussie!" De Juffrouw lachte weer, maar ze sprak Klaartje niet meer tegen. „Ik geloof, dat jij erg blij bent met je zusje," zei ze vriendelijk en ze knikte tegen Klaartje. Truitje zat maar stilletjes te luisteren. Zij had ook wel 's wat tegen de Juffrouw Willen zeggen, maar ze kon niets bedenken. Ze kon toch haar vinger niet opsteken en zeggen: „Juffrouw, ik vind 't zoo prettig, dat u komt." Dan zouden al de Juffrouwen en al de kinderen haar uitlachen. Maar ze was wel jaloersch op de meisjes, die wat zeggen durfden. Daar kwam Heintje Hauwert ook nog. „Jij alleen dan nog," zei de Juffrouw geduldig. „Juffrouw, me moeder leit in bed," vertelde Heintje. 103 „Och hé, dat is naar — is je Moeder ziek?" Heintje vond 't een heel gewichtig verhaal, 't Kon haar niet schelen, dat alle kinderen naar haar keken. „Ja Juffrouw, me moeder heb een open been — al drie jaar." » De Juffrouw schrok er van. Ze keek heel ernstig. „Hé," zei ze — „ligt je Moeder al drie jaar in bed ?" „Nee Juffrouw — me moeder is vannacht naar een bruiloft geweest tot zes uur — en nou leit ze in bed." „Ooo" — 't gezicht van de Juffrouw klaarde weer op. „Om uit te slapen?" „Ja," knikte Heintje — maar toen ze nog meer vertellen wou, zei de Juffrouw — „wie nog meer vertellen wil, mag dat straks even doen, als de anderen weg zijn — nu gaan we zingen." Truitje dacht er over onder 't zingen, of zij strakjes aan de Juffrouw zeggen zou, dat ze zoo blij was. Zou de Juffroüw 't erg gek vinden? Toen het tijd was om naar huis te gaan, bleef er echter geen een kind zitten. Dat speet Truitje wel, want misschien had zij ook gedurfd, als er nog meer geweest waren. Zij schoof langzaam achter de anderen het zaaltje uit. Was er nu niets, dat ze nog aan de Juffrouw vertellen kon, dacht ze onderwijl. „Dag Klaartje, dag Dientje, dag Marietje," knikte de Juffrouw tegen de kinderen, die langs haar gingen. „Dag Truitje." Daar wist Truitje plotseling wat. Ze stak vlak voor de Juffrouw haar vinger op. „Juffrouw..." „Hap!" zei de Juffrouw. Ze deed net, of ze Truitjes 104 vinger wou opeten. Truitje trok gauw haar vinger weg. De Juffrouw lachte en Truitje lachte mee. „Nou," zei de Juffrouw, „daar had ik haast je vinger opgehapt." „Wat is er?" — vroeg ze toen vriendelijk. „Juffrouw — mijn Moeder is niet altijd thuis." Truitje kreeg een kleur toen ze het zei. Zou Moeder het goed vinden, dat ze het vertelde? Truitje wist wel, Moeder sprak er niet graag over. Maar in de buurt wist iedereen het nu toch al. Moeder moest ook wel uit werken gaan, nu Vader dood was. De Juffrouw vroeg verder niets. Ze zei alleen: „Weet je wat je doet, Truitje? — schrijf jij de dagen, datje Moeder thuis is, er bij op je briefje." Toen gaf de Juffrouw haar een hand, en Truitje knikte dankbaar. Ze had 't wel niet aan de Juffrouw verteld, maar ze was er toch zeker van, dat de Juffrouw nu wist, hoe blij ze was. „Toch lekker wat tegen de Juffrouw gezegd — toch lekker een hand van de Juffrouw gehad," zei ze in zichzelf, toen ze de deur uitging — „en Eef toch lekker niet." Op straat raakte ze niet uitgepraat. Ze was anders nooit zoo spraakzaam, maar nu konden Eef en Marie Vermolt er haast geen woord tusschen krijgen. Eef kon echter zoo lang niet zwijgen, en soms praatten zij en Truitje te gèlijk. „Hoor 's," zei Marie goedig — „ik heb wel twee ooren, maar 'ik ken toch maar naar één tegelijk hooren." „Hou nou 's effen stil," — schreeuwde Eef dan — 105 „laat mijn nou ook 's wat zegge," — en dan begon ze maar meteen, zonder te wachten tot Truitje klaar was. Eindelijk zag Marie ook gelegenheid een woordje in het midden te brengen. „De Juffrouw is verleden jaar ook bij ons geweest." „O," zei Truitje, — „vertel er 's wat van." Ze keek Marie zoo verlangend aan, dat die even moest lachen. Maar toen keek ze weer ernstig. „Nou," zei ze — „ze kwam in een koes met vier paarden, hè — en de heele straat was afgezet — fijn, hoor! — en overal vlaggen " „O ja" — lachte Eef — „ik heb 't ook gezien — en een koesier en een palfernier — ieder met een bloemkool op hun borst, hè.... ?" Marie lachte nu ook. „Ja — en toe hebben we samen hoera geroepen — weet je nog, Eef?" Truitje wist 't wel. Ze plaagden haar maar een beetje. Ze moest er ook om lachen, maar ze had toch wel graag wat anders gehoord. Onderwijl waren ze thuis gekomen. „Vergeet je briefje niet," riep Marie nog bij de stoep. Daar was niet veel kans dat ze dat vergeten zou, dacht Truitje. Eef was natuurlijk het eerst binnen. Zonder Moeder of buurvrouw, die bij Moeder aan de tafel zat, gedag te zeggen, viel ze met de deur in huis: „Moeder — de Juffrouw komt 's op visite." 107 Dat vonden Truitje en Eef ook, en ze vonden 't maar wat gezellig, als buurvrouw er was: Buurvrouw kon zoo aardig vertellen van alles wat ze beleefd had. Dan vertelde Moeder ook wel 's iets. Maar altijd uit den tijd, toen ze nog bij Grootvader en Grootmoeder thuis was. Nooit van later, toen ze met Vader getrouwd was. Daar vroeg buurvrouw ook nooit naar, en Truitje durfde ook niets te vragen, ofschoon ze erg nieuwsgierig was. Ze had zoo heel graag willen weten, waarom Grootvader na dien tijd zoo boos op Moeder was. Vooral nu ze uit Moeders verhalen hoorde, dat Grootvader vroeger toch wel 'n aardige man was en veel van Moeder hield. Dat maakte het raadsel nog grooter. 't Moest toch wel iets ergs zijn wat Moeder gedaan had. Truitje zelf ging ook meer praten, nu buurvrouw zoo dikwijls beneden was. Buurvrouw wilde altijd alles weten, wat zij en Eef op schóól gedaan hadden, en als zij vertelden, luisterde buurvrouw met haar volle aandacht. 't Was prettig iets aan buurvrouw te vertellen, dacht Truitje. Ook als zij 's Woensdagsavonds uit „het Zaaltje" kwamen, moest buurvrouw alles hooren; wat de Juffrouw verteld had en welke versjes ze gezongen hadden. Meestal moest Truitje vertellen, want die had het beste geluisterd, en buurvrouw knikte, over haar bril kijkend, om Truitje aan te moedigen verder te gaan. Moeder zei dan niet veel, maar ze scheen het toch niet onpleizierig te vinden. Van avond liet Truitje Eef maar praten over het HOOFDSTUK VII. Truitje verlangde nog meer dan anders naar Woensdagavond, en toen ze haar briefje eenmaal gegeven had dacht ze wel haast, dat de Juffrouw den volgenden avond al voor de deur zou staan. Maar dat viel tegen. Truitje moest geduid leeren hebben. De heele week ging voorbij, eer de Juffrouw kwam. Eef, die ook eerst heel verlangend naar het bezoek had uitgezien, begon onverschillig te worden. Zij was er alle avonden voor in huis gebleven, maar toen de Maandagavond ook voorbij was gegaan, zonder dat de Juffrouw er was geweest, en het Dinsdagsavonds zulk mooi zacht lenteweer was, en zij de andere kinderen op straat hoorde spelen, kon ze het thuis niet langer uithouden. „Moeder, mag ik nog effetjes op straat?" bedelde ze, na het eten. „Een half uurtje," zei Moeder. Truitje keek heel verbaasd. „En als de Juffrouw dan komt." »De Juffrouw is er de heele week niet geweest — „'t zou wel wonder zijn als ze net van avond kwam." Truitje zweeg, 't Zou ook wel wonder zijn — maar 113 zij was voor geen geld ter wereld de deur uitgegaan. „Ze zal 't wel vergeten," deed Eef onverschillig en haalde haar springtouw uit de kast. „Alle menschen zijn niet zoo als jij," zei Moeder, maar Eef luisterde al niet meer. Zingend sloeg ze de deur achter zich dicht en even later hoorde Truitje haar roepen. Eef zou wel verstandig zijn, dacht Truitje, en niet zoo ver weg loopen. Ze zou onderwijl wel opletten, of ze de Juffrouw ook zag komen. Duidelijk kon Truitje Eef en de andere meisjes hooren zingen: „Daar was laatst een meisje loos — Die wou gaan varen, Die wou gaan varen ...." Hè, toch wel fijn, even te gaan springen, dacht Truitje. Zou ze ook een poosje gaan — en voor de deur blijven? Nee — maar niet doen — je kon toch nooit weten. Toen kwam er een leelijke gedachte in Truitje's hart. 't Zou wel net^ goed zijn, als de Juffrouw kwam, terwijl Eef uit was. Dan zou de Juffrouw juist zien, wie het meest van haar hield. Maar toen er om kwart voor zeven heusch gebeld werd, schrok Truitje. Als de Juffrouw daar nu 's was — en Eef was uit. „'t Zal buurvrouw zijn," riep Moeder uit het keukentje. Truitje was al bij de deur. Ja — 't zou buurvrouw wel zijn — En toch — zij bloosde tot achter haar ooren, toen ze de deur opengedaan had en heusch de Juffrouw op de stoep zag staan. In haar verwarring wist ze het eerste oogenblik niet, Truitje 8 114 wat ze doen moest — Eef opzoeken, of aan Moeder zeggen, dat de Juffrouw er was. De Juffrouw lachte. „Schrik je van me?" „Nee — Juffrouw," stamelde Truitje — „maar" — en ze sloeg haastig een blik in de straat — „maar Eef is er niet." De Juffrouw keek ook. De straat was leeg. Truitje begreep 't wel — nu waren ze met het touw een rondje maken, de gracht langs, loopend springen — wie het 't langst uit kon houden. Dat de Juffrouw nu juist op dit oogenblik moest komen! „Nu," zei de Juffrouw, „Eef is er vandoor, hoor — maar dat is niet zoo erg — ik kom niet voor Eef, maar voor je Moeder — zeg maar even aan je Moeder dat ik er ben." Truitje deed de deur dicht, en rende naar het keukentje. „Moeder," riep ze — „daar is de Juffrouw." „Heb je de Juffrouw binnen gelaten?" vroeg Moeder, en droogde haar handen af. „Nee," schudde Truitje en liep terug. De Juffrouw zou haar wel heel onbeleefd vinden. Gelukkig kwam Moeder dadelijk achter haar aan. „Kom u binnen," zei Moeder — en haar toon was voor haar doen vriendelijk. Ze deed de deur van het voorkamertje open, waar het mooie roode kleedje over de tafel lag en de stoelen met de fluweelen zittingen stonden. „Truitje schijnt een beetje in de war te zijn," zei Moeder — een stoel voor de Juffrouw aanschuivend. Truitje was achter Moeder naar binnen geslopen en 115 kroop nu dicht naast haar, alsof zij beschermd moest worden. De Juffrouw glimlachte. „Ze doet heusch of ze een beetje bang voor me is." „Dat geloof ik toch niet," zei Moeder, en ze wenkte Truitje dat ze een stoel moest nemen en gaan zitten. — „Ze zal geen Woensdagavond verzuimen, daar kan u van op aan." „Toch niet alleen om mij, hè Truitje?" Truitje begreep de Juffrouw dadelijk. „Nee Juffrouw," fluisterde ze — en toen de Juffrouw haar vriendelijk toeknikte, wist ze, dat de Juffrouw haar ook begrepen had. Toen praatten Moeder en de Juffrouw over allerlei. De Juffrouw vroeg naar Vaders ziekte en sterven en Moeder vertelde, dat Vader zoo lang ziek geweest was en dat hij toch nog zoo onverwacht gestorven was. Toen vertelde de Juffrouw van haar Moeder, die een jaar geleden gestorven was. „Zij was wel veel ouder, maar we wilden haar toch nog niet missen." „Nee" — schudde Moeder. „Heerlijk dat we weten, dat ze in den hemel is." Moeder stond plotseling op. „Zal ik u een kopje thee inschenken?" „Graag," zei de Juffrouw hartelijk. Toen begon ze in eens te lachen. Truitje keek verbaasd, waarom de Juffrouw zooveel plezier had. Met haar neus tegen de ruit van het voorkamertje platgedrukt hing Eef over de leuning van de stoep. Ze wilde waarschijnlijk zien of de Juffrouw 116 er al was. Toen ze, door het vitrage gordijn, de Juffrouw ontdekte, was ze in een wip van de leuning, en eer Truitje tijd had de deur voor haar open te doen, had Eef met een ruk aan de bel getrokken. Hijgend nog van het springen stond ze op de stoep. „Heb je buurvrouw geroepen?" riep ze, zoodra de deur open was en toen Truitje „nee" schudde, smeet ze de bovendeur, die gelukkig „aan" stond, met een smak open, en op de trap bonkend, schreeuwde ze: „Buurvrouw! buurvrouw Bruning, daar is de Juffrouw!" Je kon haar wel tot op drie hoog hooren, maar buurvrouw Bruning begreep toch, dat 't voor haar was. „Kom gauw," wenkte Eef, toen buurvrouw haar hoofd om de deur stak — „de Juffrouw!" „Je hebt niet eens buurvrouw geroepen," verweet ze Truitje, die in het portaaltje nog geduldig stond te wachten. Truitje moest erkennen — dat had ze vergeten. Ze was ook zoo in de-war geweest, toen ze de Juffrouw zag. Eef was heelemaal niet verlegen. „Ik heb buurvrouw even geroepen," zei ze, toen ze de Juffrouw gegroet had — „die wou u ook zoo graag 's zien." , De Juffrouw, die getracht had ernstig te kijken, toen Eef binnen kwam, schaterde het nu weer uit. Maar Eef liet zich niet van haar stuk brengen. „'t Is echt waar — niet, Moeder? — heb buurvrouw niet gevraagd, of ik haar wou komen roepen, als de Juffrouw er was?" ' ^ „Of buurvrouw dat gevraagd heeft, weet ik niet — maar jij hebt 't wel gezegd," zei Moeder. 117 „Daar komt buurvrouw al," zei Truitje. Zij had de buitendeur niet dicht gedaan, zoodat buurvrouw zóó maar binnen kon komen. De kamerdeur was ook open, eer buurvrouw tijd had om te kloppen. Eef trok buurvrouw letterlijk naar binnen. „Buurvrouw, daar is de Juffrouw nou, u wou der immers zoo graag 's zien." Buurvrouw knikte tegen Moeder, tegen de Juffrouw. „Ik hoop niet, dat ik al te onbescheiden ben, maar ik heb zooveel van u gehoord, ik was subiet nieuwsgierig om u ook 's te zien." „Gelukkig dat Eef u dan geroepen heeft," meende de Juffrouw. Buurvrouw knipoogde tegen Eef, met een ondeugend gezicht. „Ja, ja, dat was een afspraakje tusschen ons." „Ziet u nou wel, Moeder?" zegevierde Eef. Buurvrouw schoof gezellig naast de Juffrouw aan de tafel, liet haar doek over de leuning van den stoel glijden, vouwde haar armen in haar schoot en maakte zich heelemaal klaar voor een praatje. Heerlijk, dacht Truitje — nu bleef de Juffrouw nog wel een poosje. Met Moeder was ze al haast uitgepraat, maar buurvrouw wist altijd nog wel wat te vertellen. „Ja" — babbelde buurvrouw, en door haar brilleglazen keek ze de Juffrouw zoo goedig aan — „Truitje vertelt ons alle weken, wat u op „het Zaaltje" verteld heeft — ik ken wel zeggen, haast woord voor woord, nietwaar buurvrouw?" 118 Moeder knikte en Truitje, ofschoon ze blij was, had toch wel onder de tafel willen kruipen. „Kom," zei de Juffrouw — „daar ben ik blij om." „Nou," ging buurvrouw voort — „we zeggen dikwijls tegen mekaar — waar doet zoo'n mensch het voor -4 maar Truitje zou den Woensdagavond niet graag missen, waar Trui?" „Eef toch ook niet?" vroeg de Juffrouw. Eef keek nu toch heusch wel een beetje verlegen, vooral toen Moeder zei: „Nou — daar zullen we maar over zwijgen." „En," praatte buurvrouw al weer — „der Moeder en ik — we zeggen zoo dikwijls tegen der, — kind — ga toch — wat je in je jonge jaren van den Godsdienst leert, vergeet je nooit." „'t Is te hopen," zei de Juffrouw ernstig. „Daar heb u nou mijn — ik mag zeggen — ik heb een godsdienstige opvoeding gehad — ik ging naar de Christelijke school en Zondags naar de kerk en ik heb er nooit spijt van gehad, al doe ik er nou niet meer an." „Gaat u nu niet meer naar de kerk?" „Och nee, kijk u 's, mijn man. gaat nooit, en dan kom je der zelf ook niet meer toe. Toen mijn kinderen gedoopt werden, ben ik er voor 't laatst geweest — maar dat is — laat ik 's kijken — al wel vijf en twintig jaar geleden." „En uw kinderen?" vroeg de Juffrouw. „Allemaal dood," zei buurvrouw zacht — „vier heb ik er gehad, en alle vier jong gestorven." Het was even stil in de kamer. Eef zat met groote oogen naar 119 buurvrouw te kijken, en Truitje zag, hoe het gezicht van de Juffrouw nog ernstiger werd. „We magge natuurlijk niet tegen het Opperwezen murmureeren," zei buurvrouw — „maar je vraagt toch wel 's „waarom?"" De Juffrouw knikte. „Ja," zei ze, „en het antwoord is niet zoo moeilijk." Buurvrouw trok haar wenkbrauwen op. „Waarom dan?" „Wel" — zei de Juffrouw — „de Heere Jezus zegt: „laat de kinderkens tot Mij komen" — en toen uw kinderen gedoopt zijn, hebt u beloofd ze tot Hem te leiden en ze Christelijk op te voeden — maar als u uw belofte niet houdt, kan u toch niet verwonderd zijn, als God uw kinderen weer van u wegneemt." Het was een oogenblik doodstil in het kleine voorkamertje. Truitje was heusch geschrokken van wat de Juffrouw zei en ze zag aan Eefs gezicht, dat die er ook een beetje van in de war was. Wat zou buurvrouw nu wel van de Juffrouw denken ? 't Klonk heelemaal niet lief wat de Juffrouw zei. Wel "streng! Juist zoo praatte de Juffrouw als een van de kinderen op „'t Zaaltje" oneerbiedig was. Dan werd 't ook zoo stil, net als hier nu. Zou buurvrouw zich nu schamen? En Moeder? Want Eef en zij waren ook gedoopt, en toch had Mpeder hen niet tot den Heere Jezus. geleid. Zou Moeder nu niet bang zijn, dat God Eef en haar ook wegnam? Truitje durfde niet op te kijken. Ze bleef maar stil turen naar het bloempje op buurvrouw's kopje, 't Leek 120 wel of er nooit meer een eind aan het zwijgen zou komen. Zei nu toch iemand maar eens wat, dacht Truitje. De Juffrouw was de eerste, die weer sprak. Ze stond tegelijk op om heen te gaan. „Ik moet nu weg — maar mag ik nog eens terugkomen?" vroeg ze nu weer vriendelijk. Moeder zei, dat ze het heel prettig zou vinden. „Op een middag dan," zei de Juffrouw. „Nee Juffrouw," riep Eef, „dan benne Truitje en ik er niet." De Juffrouw lachte. „Dat hoeft ook heelemaal niet — je moeder en ik willen ook wel 's alleen praten — zonder jullie." „Mag buurvrouw er dan ook niet bij zijn ?" vroeg Eef. „Van mij wel, hoor." De Juffrouw zag buurvrouw glimlachend aan en buurvrouw glimlachte ook. Gelukkig, dacht Truitje. Buurvrouw was dus niet boos. Eef bedelde van Moeder verlof om met Truitje de Juffrouw naar de tram te brengen. Ze hing al aan den arm van de Juffrouw en scheen er vast op te rekenen, dat Moeder 't zou toestaan. „Je weet niet eens of de Juffrouw het wel prettig vindt," aarzelde Moeder. Maar Eef twijfelde niet. „Vast wel," besliste ze. Truitje zag Moeder smeekend aan. „Hè ja, Moeder?" „Nou," vond Moeder toen — „als de Juffrouw het goed vindt." „Hoera!" juichte Eef al — eer de Juffrouw nog iets 121 zeggen kon. Maar Truitje zag het wel. De Juffrouw vond het wel goed. Trotsch stapte ze aan den arm van de Juffrouw de stoep af en de straat uit. Nu liep zij dan toch ook eens met de Juffrouw gearmd, 't Was nog een beetje licht buiten — ze hoopte maar, dateen heeleboel kinderen haar zien zouden. De Juffrouw vroeg naar allerlei dingen — waar zeiop school gingen en in welke klas ze zaten — en of ze veel van den meester hielden — en of ze wel 's in den hoek moesten staan — en of ze wel baden als ze naar bed gingen. Veel te gauw waren ze naar Truitje's zin aan de halte. Toch hadden wel drie kinderen van „*t Zaaltje" haar met de Juffrouw gezien. Als nu de tram nog maar een poosje wou wegblijven. Maar nee, hoor. Hij kwam dadelijk — die naarheid! Toen stapte de Juffrouw in en Truitje en Eef wuifden — wuifden alsof ze naar Amerika ging en in geen twintig jaar terug zou komen. Buurvrouw was weg toen zij thuis kwamen, en Moeder zei, dat ze naar bed moesten gaan. Eef wilde nog wel wat over de Juffrouw praten, maar 122 Moeder gaf heel korte antwoorden en Truitje wist, dat 't dan maar beter was om te zwijgen. „'n Heerlijke avond gehad," — zuchtte ze, toen ze naast Eef in bed kroop. „Ja," zei Eef — „en die Pietje Meijers kan wel twintigmaal achter elkaar de dubbele doen." „Mm," bromde Truitje onverschillig. 't Kon haar niets schelen, wat Pietje Meijers kon. „Buurvrouw heb ons niet eens toegedekt," klaagde Eef even later. „Nee," zei Truitje. Maar eigenlijk had ze>r niet eens om gedacht. HOOFDSTUK VIII. „Kind" — zei buurvrouw een paar weken later tegen Truitje — „je Moeder ziet er niet goed uit." Truitje keek op uit haar boek en zag buurvrouw verschrikt aan. Zag Moeder er niet goed uit? Daar had ze niets van gezien. Truitje zat boven bij buurvrouw te lezen, 't Was Woensdagmiddag. Moeder was uit werken en Eef speelde ergens bij de buren. Moeder had gezegd dat ze haar maar niet moesten komen halen, want dat ze met de tram terug kwam — en met z'n drieën trammen, dat kon er niet af. 't Was heerlijk rustig boven. Buurvrouws man was juist weggegaan voor zijn dienst en buurvrouw zat tegenover Truitje aan de tafel te naaien. Zoo nu en dan wilde ze wel eens met Truitje praten. Dat vond Truitje eigenlijk niet prettig. Dan moest ze ophouden met lezen en luisteren, en antwoord geven. Soms deed ze maar of ze luisterde, doch dan las ze stiekum door. Doch nu schrok ze van wat buurvrouw zei enkeek vanzelf op. „Zou Moeder ziek zijn?" vroeg ze ontsteld. „Dat weet ik niet," antwoordde buurvrouw — „klaagt ze nooit?" 124 „Nee" — schudde Truitje. Stel je voor, Moeder klagen. Buurvrouw legde haar naaiwerk op de tafel en haar bril er boven op. Toen ging ze eens wat gemakkelijker in haar leuningstoel zitten en knikte Truitje toe. „Zal ik je r'es wat zeggen, kind — je bent al zoo'n groote meid en ik kan wel r' 's met je praten " Truitje was er erg trotsch op, dat buurvrouw haar zoo groot vond. Ze keek buurvrouw ernstig aan en luisterde. „Je Moeder tobt ergens over — dat heb ik al lang gemerkt — en daarbij moet ze veel te hard werken — dat is ze niet gewend — en ze is er niet sterk genoeg voor — je ziet 'r bij de week minder worden " Truitje's oogen werden hoe langer hoe grooter — maar ze wist niets te zeggen. „Als dat zoo doorgaat," ging buurvrouw voort — „dan houwen we der niet lang meer." Nog altijd zweeg Truitje. Buurvrouws woorden hadden haar zoo ontsteld. Daar had ze nu geen oogenblik aan gedacht — dat Moeder ook ziek zou kunnen worden. Den laatsten tijd was het leven zoo prettig voortgegaan. Geen twist en ruzie meer in huis. Eef en zij waren veel alleen — maar dat vond Truitje niet erg. Zij was dikwijls bij buurvrouw, en ze had heerlijk veel tijd om te lezen. Moeder zorgde, dat zij alles kregen wat ze noodig hadden, en sedert vaders dood had het haar aan niets ontbroken. Dat Moeder stiller en stiller werd, ook niet zooveel meer bromde — dat vond Truitje geen reden om over te klagen. Eef was 125 haast altijd weg — die vond haar plezier wel bij één van haar vriendinnen, en omdat Moeder niet meer zoo mopperde, was Eef ook niet zoo dikwijls brutaal. Alles' ging naar Truitje's zin. En nu kwam buurvrouw zoo wreed haar rust verstoren. Als Moeder ziek werd — niet meer werken kon — ook sterven ging misschien — net als Vader — wat dan? Truitje voelde plotseling hoe veel ze van Moeder hield, en ze zag ook, hoe veel Moeder van haar en Eef hield. Want voor hen werkte Moeder zoo hard; dat zij alles zouden hebben. Wat schaamde ze zich! Zij had Moeder maar laten sloven, zonder er om te denken, dat 't wel 's te veel worden kon. Zij had maar genoten van den prettigen rustigen tijd, terwijl Moeder zich afwerkte. Kon ze nu maar iets voor Moeder doen! Maar wat? Met een kleur als vuur wrong ze haar handen, en haar lippen beefden. Er was zooveel, wat ze zou willen zeggen, en toch zei ze niets, onafgebroken zag ze buurvrouw aan. Er moest iets voor Moeder gedaan worden. Zou buurvrouw geen raad weten? Buurvrouw merkte wel, dat Truitje erg onder den indruk was van haar woorden. „Kijk 's," zei ze — ze schoof haar naaiwerk wat op zij, legde haar armen op tafel en boog zich naar Truitje. — „Kijk 's — we magge dat zoo niet voort laten gaan — we benne Christenmenschen met mekaar — en we moeten elkaar helpen." „Ja," knikte Truitje. „Ik heb er al 's met je Moeder over. gepraat, of jij niet kon gaan dienen." 126 Truitje schrikte. Zij van school af — in een dienst. — Maar als ze er Moeder mee hielp, dan wou ze wel. „Maar dat wil je Moeder niet," ging buurvrouw voort — „ze vindt je nog te jong en je bent ook niet sterk — en ze wil liever dat je naaien leert — nou dat vin ik dwaasheid — ik zeg, een flinke dienstmeid is niks minder dan een naaister." Truitje rekte zich wat uit. „Ik wil wel dienen," zei ze, „ik ben al twaalf." „Ja," knikte buurvrouw — „ik dacht ook, als we nou 's een knap diensie voor je zochten, dan was je Moeder ten miste van jou af." Ze haalde haar schouders op. „Maar we hoeven der niet over te praten, want je Moeder wil der niks van weten." Truitje zuchtte. Eigenlijk was ze toch wel blij. 't Leek haar niet zoo prettig in een dienst te gaan. Toch moest er iets gedaan worden. „Maar wat dan?" zei ze. Buurvrouw knikte weer, met een gewichtig gezicht „Ja," zei ze — „dat zeg ik ook — wat dan, want zoo ken 't niet langer." Toen nam ze haar naaiwerk weer op en zweeg, alsof ze Truitje tijd wilde geven om na te denken. 'tWas even' stil. Truitjes boek lag open voor haar, maar ze had nu geen zin om te lezen. Ze wachtte of buurvrouw misschien nog anderen raad wist Daar begon gelukkig buurvrouw weer. Doch nu kwam er iets, waar Truitje heelemaal niet op gerekend had. 127 „Weet je, wat ik wou? — dat jij 's een brief schreef aan je Grootvader — 't is toch schande dat zoo'n man zijn dochter maar heelemaal in de steek laat." „Dat ken ik niet," zei Truitje ontsteld. Schrijven aan Grootvader, dien ze nooit gezien had? dien wreeden man, die haar Moeder niet helpen wou? Nee, dat kon ze niet. Ze zou niet weten, wat ze zeggen moest. „Kom," moedigde buurvrouw aan, „je zal 't zien, dat valt een beetje mee." Maar Truitje huilde haast. Ze wou zoo graag helpen, maar dit kon ze niet doen. „Nou," zei buurvrouw met een zucht, „'t is jammer — ik weet er anders geen weg op." Truitje had niets geen plezier meer in haar boek. Ze las nog wel een eindje, maar het boeide haar niet meer. Met een onrustig kloppend hart ging ze op haar tijd naar beneden. 't Was waar, wat buurvrouw gezegd had: Moeder zag er slecht uit. . Truitje kon haar oogen niet van Moeders gezicht afhouden. Kon ze toch maar iets voor Moeder doen! Alleen « maar, niet dien brief schrijven. Truitje was heel zorgzaam voor haar moeder in de dagen die volgden. Zij lette goed op, wat zij doen kon om Moeders taak te verlichten, en als Eef weg ging om te spelen, bleef Truitje dikwijls alleen achter en maakte zoo netjes zij kon de kamer aan kant. Moeder merkte het wel en zij maakte Truitje heel 128 gelukkig, toen zij zei: „Wat is het prettig, dat de kamer zoo netjes is, als ik thuis kom." Eef riep: „Dat heeft Trui gedaan!" „Ja," zei Moeder zacht, „dat dacht ik wel." Truitje kreeg een kleur van blijdschap en zij nam zich voor, nog veel meer haar best te doen. Dan hoefde zij vast dien naren brief niet te schrijven. Buurvrouw prees Truitje ook en zij zelf hielp zooveel zij kon. Maar zij konden samen toch niet voorkomen, dat Moeder zwakker werd. Truitje zag 't nog niet zoo, maar buurvrouw schudde haar hoofd weer. „'t Zal me benieuwen, hoe lang ze dat uithoudt." „Maar Moeder hoeft nou toch zoo hard niet meer te werken," meende Truitje. „Och kind," zei buurvrouw — „nog veel te hard je Moeder moest noodig eens een beetje rust hebben." Truitje's hartje klopte weer onrustig. Moeder rust hebben? Dat kon niet. De mevrouwen waar Moeder werkte, konden haar niet missen, en als Moeder weg bleef, raakte zij haar werkhuizen misschien kwijt. Zij had het er zoo goed. Dat zei ze zelf. Kon ze nog niet meer voor Moeder doen? Ja, Truitje wist het wel, al sprak buurvrouw er niet meer over. Maar Moeder zou het vast niet goed vinden, als zij aan Grootvader schreef. Dat zei Truitje ook aan buurvrouw, doch buurvrouw vond, dat ze het Moeder niet moesten vertellen, eer het gebeurd was. „En als Moeder dan kwaad is?" Buurvrouw streelde nadenkend de poes, die op haar schoot was gesprongen. „Ik voor mij geloof niet, dat je Moeder zoo kwaad 129 zou zijn," — zei ze eindelijk — „als je 't mij vraagt, dan geloof ik, dat ze wat blij zou zijn, als ze 's wat van der familie hoorde — 't is toch der eigen Vader — en hij is toch altijd goed voor der geweest." „Grootvader heeft Moeder verstooten," zei Truitje zacht, de woorden herhalend, die zij haar Vader eens had hooren gebruiken, en die ze nooit had kunnen vergeten. „Jawel," — knikte buurvrouw — „dat is nou wel zoo — maar een mensch zegt in drift wel 's wat — dat hij niet zoo erg meent — en als de andere hem dan een eindje tegemoet komt, dan is hij heel blij —." Truitje luisterde met een gezicht, of zij er alles van begreep. Zoo als buurvrouw er nu over sprak, leek het niet zoo erg, om dien brief aan Grootvader te schrijven. Toch kon ze er nog niet toe komen, 's Avonds, als ze naar bed ging, bad ze ernstig voor Moeder, of de lieve Heere haar kracht wilde geven, om haar werk te doen. Maar toen de volgende week Moeder op een morgen niet opstond en zij naar Moeders werkhuis moest om te zeggen dat Moeder ziek was, begon Truitje te gelooven, dat buurvrouw gelijk had en de brief geschreven zou moeten worden. Het dienstmeisje bij mevrouw Van der Ven keek ernstig, toen Truitje haar boodschap bracht. „We waren er wel bang voor," zei ze — „je Moeder zag er al lang slecht uit — eet ze wel genoeg?" „Dat weet ik niet," zei Truitje. „Je Moeder moet wat eieren en melk gebruiken." Eieren en melk? dacht Truitje, toen ze weer naar huis liep. Moeder gaf Eef en haar altijd de melk, maar Truitje 9 130 zelf nam ze niets. Eef en zij kregen eten genoeg; nog nooit hadden zij te weinig gehad. Maar of Moeder wel genoeg at, dat wist Truitje niet. Den volgenden dag bleef Moeder nog in bed en 's avonds vertelde Eef het dadelijk aan de Juffrouw op „het Zaaltje". „Dan kom ik 's gauw naar je Moeder kijken," beloofde de Juffrouw. Den volgenden middag was zij er al. «Toen Truitje en Eef uit school kwamen, vonden zij haar in het gangetje pratend met buurvrouw. „Nu ga ik gauw weg," lachte de Juffrouw — „nu die twee levenmaaksters thuis komen — anders krijgt Moeder het te druk." Zij brachten haar weer samen naar de tram. Eef wilde allerlei grapjes maken, maar de Juffrouw keek haar en Truitje ernstig aan. „Zullen jullie goed voor Moeder zorgen? — haar in bed houden, tot ze heelemaal uitgerust is?" Ze knikten allebei. „En zorgen, dat ze wat melk drinkt en alle dagen een ei eet?" „Dat kost een heeleboel geld," zei Eef. De Juffrouw zweeg even. Toen zei ze: „Heeft Moeder niets geen familie?" „Jawel," zei Eef, „Oom Adriaan en Grootvader — maar Grootvader is boos op Moeder." De Juffrouw vroeg niet verder. Doch Truitje moest op den terugweg steeds over de woorden van de Juffrouw denken. Ze gaf Eef bijna geen antwoord, die babbelde over alles door elkaar. 131 Thuis hoorden ze, dat ook het meisje van Mevrouw Van der Ven er geweest was. „Ze heeft een grooten zak eieren meegebracht," vertelde buurvrouw. „Gelukkig," zei Eef, „want de Juffrouw van „'t Zaaltje" zegt, dat Moeder alle dagen een ei moet eten." „En melk drinken," voegde Truitje er bij. Moeder in de bedstee zuchtte. „Die menschen kunnen allemaal makkelijk praten." „De Juffrouw vroeg of-u heelemaal geen familie heb," zei Eef. Truitje schrikte er van en fronste haar wenkbrauwen tegen Eef. Die Eef wist nou nooit wat ze zeggen of zwijgen moest. Ze verwachtte, dat Moeder Eef zou afsnauwen en zeggen, dat de Juffrouw zich maar met haar eigen zaken moest bemoeien. Doch dat gebeurde niet, en toen ze verbaasd naar Moeder keek, voelde ze plotseling de tranen prikken achter haar oogleden. Moeder had haar oogen gesloten, en ze zag er zóó bedroefd uit, dat Truitje's hartje ineen kromp. Buurvrouw snoot heel hard haar neus, en Eef, die nooit lang de stilte kon verdragen, praatte weer. „Maar u heb wel familie, hè Moeder? U heb mijn en Truitje toch." Moeder zei niets, maar buurvrouw lachte in eens luid op. „Nou — 't is me de fermilie wel, hoor — twee zulke deugnieten." Eef lachte ook en sloeg dartel haar arm om buurvrouws hals. „Moeder zou ons toch niet willen missen," riep ze. 133 van al de dagen, dat ze er niet geweest is — dat is toch rojaal —". „Ja," knikte Truitje weer. — „Maar dan motten wij ook niet Qods water maar over Gods akker laten loopen — we motten onze handen uit de mouwen steken — want zoo'n Mevrouw houdt dat natuurlijk niet vol — als 't dikwijls gebeurt laat ze je Moeder schieten." Truitje begreep er alles van. 't Zou ook niets geen wonder zijn, als Moeder weer ziek werd. Want ze ging nu 's morgens wel weer weg, maar ze at haast niets. Dat zag Truitje wel, nu ze er op lette. En eiken avond ging Moeder gelijk met Eef en haar naar bed. Dat deed een Moeder toch anders niet, gelijk met de kinderen naar bed gaan, vond Truitje. Nee, Moeder moest wel erg moe en zwak zijn. Toen Truitje 's Woensdagsmiddags boven kwam stond het inktpotje al klaar op een schoteltje, met den penhouder er naast. Truitje had haar eigen penhouder ook mee gebracht, maar in dien van buurvrouw zat een nieuwe pen. Toen stopte Truitje den haren weg; zoo'n nieuwe pen schreef veel mooier. „Ik heb ook wel een velletje postpapier voor je," had buurvrouw beloofd, toen Truitje vroeg, of 't op een blaadje uit haar schrift mocht — want aan Moeder durfde ze het niet te vragen — „ik heb ook wel een velletje postpapier voor je — ik schrijf zoo dikwijls aan m'n zuster." Buurvrouw schoof de tafella open en haalde er een papieren doos uit. Toen zij die opendeed, zag Truitje dat er papier en enveloppen en postzegels in waren. 135 doe ik ook altijd als ik aan m'n zuster schrijf — gewoonlijk begin ik zoo — hierbij neem ik de pen op om u te schrijven, want 't is al weer vele weken geleden sinds gij iets van mij gehoord heeft." Truitje vond 't een heel mooi begin — maar dat kon zij toch niet aan Grootvader schrijven. Daar scheen buurvrouw ook wel iets van te begrijpen. „Ik wil maar zeggen," zei ze — „dat je ook maarzoo gewoon weg mot doen of je tegen je grootvader praat, als hij nou bevoorbeeld hier zat, waar ik nou zit — wat zou je dan zeggen?" Truitje schaterde. „Dag Grootvader," knikte ze. „Nou — net," knikte buurvrouw terug, alsof nu alle moeilijkheden waren opgelost — „en dan ging je tegen hem praten, en vertellen van je Moeder, hè. Nou — doe dat dan." Buurvrouw deed net of 't niks moeilijk was, dacht Truitje toen ze weer alleen was — en 't was toch echt wèl moeilijk. Maar ze zou toch buurvrouw's raad probeeren op te volgen. Net of. ze praatte, moest ze 136 schrijven. Toen begon ze. Met haar tong een eindje uit haar mond schreef ze den eenen regel na den anderen, 't Ging hoe langer hoe makkelijker. Zoo nu en dan keek buurvrouw om 't hoekje van de keukendeur, maar als ze zag, dat Truitje nog schreef, knikte ze even goedkeurend en haar hoofd verdween weer. Daar merkte Truitje niets van. Die schreef en schreef zonder op te zien. Eindelijk zette ze het laatste woord: Truitje. Met een duidelijke punt er achter. Toen legde ze met een zucht den penhouder neer en veegde haar handen af aan de kanten van haar schort. Hè, hè, daar zou je warm van worden 1 „Buurvrouw!" riep ze toen, „'k ben klaar!" Buurvrouw was er in een wip. „Nou, nou," zei ze, den brief van Truitje overnemend, „ik kon haast niet langer wachten — ik had al zoo dikwijls naar je gekeken — maar je zat als nog maar te schrijven." Toen las ze hardop, langzaam, plechtig: Lieve Grootvader. Ik wil uw graag een brief schrijven, maar ik vind het erg moeilijk, want ik ken u niet. Ik ben Truitje en ik wil uw graag een brief schrijven over Moeder want Moeder is erg zwak ze is pas ziek geweest en ze kan haast niet meer werken want vader is dood en nu moet Moeder alleen voor ons werken want Eef en ik bennen nog te klein ik ben twaalf en ik wil wel dienen maar Moeder wil het niet. Daarom wil 'k uw een brief schrijven om u te vragen of u weer goed op Moeder wil worden en of u Moeder 137 helpen wil dan hoef ze niet meer zoo hard te werken. Als Eef en ik groot zijn gaan wij voor Moeder werken maar nou zijn we nog te klein. Ik hoop dat u niet kwaad op me bent dat ik uw de brief schrijf want het is voor Moeder. Dag Grootvader. Uwe u liefh. kleindochtertje Truitje. Buurvrouw legde den brief op tafel. Haar handen beefden. Toen zette ze haar bril af en keek Truitje aan. „Kind," zei ze „— je bent een zenie — en als dit niet helpt — dan mot 't wel een driedubbel monster wezen." Truitje wist niet precies wat een „zenie" was, toch was ze heel blij met het prijsje. Zij vond den brief ook erg mooi, maar zij wist wel wie haar geholpen had. „Nou ganen wij hem gauw wegsturen," zei buurvrouw opgewekt — „en dan zal 't maar afwachten wezen." Truitje kreeg den postzegel van buurvrouw cadeau. Toen schreef ze netjes het adres Aan den heer Van Maartensdijk te Veenendaal. „Is dat genoeg?" vroeg buurvrouw verbaasd. „O ja," zei Truitje. „Moeder zegt, Grootvader woont er al zoo lang, iedereen kent hem." Ze voelde zich trotsch op den Grootvader die zoo bekend was. „Och, och," schudde buurvrouw, „en dat je Moeder dan zoo tobben mot." 144 bood Moeder haar. Jammer, vond Eef — 't was juist zoo'n prachtig verhaal om te vertellen. „Nou mot Truitje ook een brief schrijven om te bedanken," zei buurvrouw, toen ze gezellig bij elkaar zaten, ieder met een kopje chocola en een koekje. „Ja," knikte Truitje. Dat wou ze best. „'k Heb nog nooit iemand gezien, die zoo makkelijk brieven schrijft," zei buurvrouw — „'t is of ze het zoo maar uit haar mouw schudt." Truitje bloosde van plezier. Nee — ze wist wel beter — maar 't was toch wel aardig zoo geprezen te worden. „Trui mocht eigenlijk wel een andenken an dezen dag hebben," vond buurvrouw. — „'t Is een gewichtige dag, vin ik — om nooit te vergeten — vooral voor Trui." „Wat zou je wel willen hebben, Trui?" riep Eef dadelijk. Truitje wist 't niet. Ze had er geen oogenblik aan gedacht, dat van het geld iets voor haar zelf gekocht zou worden, 't Was toch — dacht ze — alleen maar om Moeder te helpen. Doch Moeder scheen het met buurvrouw eens te zijn. „Zeg het maar," drong ze aan — en ze knikte Truitje aanmoedigend toe. „Zou Grootvader dat goed vinden ?" aarzelde Truitje nog. Maar Moeder en buurvrouw stelden haar gerust. „Een kleinigheid als aandenken aan dezen dag — daar zou Grootvader niets op tegen hebben," meende Moeder en buurvrouw zei, „'t moest iets nuttigs zijn en geen luuks." Eef noemde van alles op, maar Truitje schudde telkens nee. 151 Moeder sprak nog niet dadelijk. Ze zag Eef aan, alsof ze wat zeggen wou en niet wist hoe. Eef wachtte verwonderd. Moeder ging wat vertellen — maar 't duurde zoo lang. „Wat?" zei Eef weer. „Dat we Zondag 's naar de kerk moeten gaan." „En gaan we?" viel Truitje Moeder in de rede. „Misschien wel," zei Moeder zacht. „Maar ik blijf thuis," zei Eef, „ik heb geen zin om 'n heele morgen zoo stil te zitten — op school mot je ook al zoo stil zitten — ik zou je danken...." Moeder gaf geen antwoord op Eefs uitval. En Truitje scheen 't niet eens te hooren. Zij zat Moeder maar zwijgend aan te kijken. Zij met Moeder naar de kerk? Wie had dat durven denken! Ze sprak er de heele week niet meer over, tot het Vrijdagavond was. Toen vroeg ze nog eens: „Gaan we nou Zondag, Moeder?" Moeder glimlachte. „Wou je graag? Nou, als ik niet te moe ben, dan gaan we maar 's." „Misschien gaan ik ook wel mee," beloofde Eef. „Als je stil kan zitten, anders niet," zei Moeder. Buurvrouw hoorde het groote nieuws verrast aan. „'k Zou ook haast zin hebben om mee te gaan," zei ze, „asse jullie er niks op tege hebben." „Natuurlijk niet," zei Moeder, en Eef klapte in haar handen. 163 „Hoe weet Grootvader dat ik jarig ben?" vroeg ze gauw. „Ik denk, dat Grootvader het opgeschreven heeft, toen je geboren werd — je was naar Grootmoeder genoemd en dat trekt natuurlijk." „Naar wie heet ik?" vroeg Eef. „Naar Vaders vader — die heette Evert." „Waar is die?" „Dood," zei Moeder kort. Toen haalde ze haar cadeautje uit de linnenkast. Het was een mooi pakje, in een bruin papiertje met een touwtje er om. Eef kon haar vingers er niet afhouden, maar wilde met Truitje samen het touwtje los maken. i „Blijf toch af," zei Moeder, „laat Truitje toch haar eigen pakje open maken." „Straks mag je het zien," beloofde Truitje. Haar stem trilde van zenuwachtigheid. En haar vingers beefden. Uit het bruine papier kwam een plat, wit doosje. Daar lag, in vloeipapier gepakt, het boek in. Eef zat er al weer aan met haar vingers. „Blijf af!" gebood Moeder. Voorzichtig haalde Truitje het boekje er uit, en wikkelde het papier los. Daar kwam eindelijk het mooie zwarte boekje voor den dag. Glanzend, nieuw, „met goud op sneeuw," zooals Eef zei. 't Was nog zóó nieuw, de blaadjes plakten nog en ritselden zoo leuk, als je ze los maakte. Truitje's oogen straalden. Ze keek van het boekje naar Moeder en van Moeder naar het boekje. 164 Moeders oogen straalden ook en ze knikte tegen Truitje. „Mooi?" Truitje kon nog niets zeggen. Ze zuchtte alleen maar. Eef had haar zin. Ze had het boekje in haar handen. „Krijg ik ook zoo'n boekje, als ik jarig ben, Moeder?" vroeg Eef. „Jij gaat liever naar de bioscoop," zei Moeder. Truitje legde den postwissel en het psalmboekje naast elkaar. Twee cadeaux op één dag! Dat was nog nooit gebeurd. Om twaalf uur bracht ze Marie Vermolt mee uit school. Die moest de cadeaux ook zien. Toen was er nog een verrassing. Buurvrouw zat bij Moeder op Truitje te wachten en had ook een cadeau mee gebracht. „Nogal een cadeau," zei Truitje verrukt. „Een portemonnaie," juichte ze, toen ze het pakje opengemaakt had. „Voor de kerk," zei buurvrouw. „Je ken toch niet altijd met je centen in je hand loopen." Nee maar. Wat een verjaardag! Truitje had wel den heelen middag stilletjes naar haar drie cadeaux willen kijken. Zoo gelukkig was ze er mee. Maar Eef wilde dat ze buiten zou komen spelen, en Moeder zei ook dat het beter was als ze niet den heelen middag in huis zat. Dus ging ze met Eef mee op straat. Maar haar hartje bleef binnen, en in haar verbeelding zag ze telkens de tafel, waarop de drie cadeaux lagen. De postwissel in het midden, aan den eenen kant het psalmboekje en aan den anderen kant de portemonnaie. Toen Truitje 's avonds uit „het Zaaltje" kwam, legde 165 ze nog een vierde cadeau bij de drie andere. Het was een tekstkaart met een prachtigen tak bloemen er op en de woorden: „Want Hij zorgt voor u". Die had de Juffrouw haar gegeven. De Juffrouw had gevraagd of Truitje wel wist, wie voor haar zorgde en Truitje had blozend geknikt en geantwoord: „De Heere Jezus". Voor ze naar bed gingen, kregen ze nog een kopje chocolade van Moeder. „We hebbe nog nooit zoo'n eenige verjaardag gehad," zei Eef en krabde met Moeders lepeltje haar kopje uit, dat er geen spoor van chocola meer over bleef. Den volgenden dag gingen Truitje en Eef samen den postwissel innen. Truitje had de nieuwe portemonnaie meegenomen. Ze vouwde het briefje van tien zorgvuldig op en stopte dat er in. Eef wilde weten, wat Truitje koopen ging, en ofschoon Truitje eerst niets had willen zeggen, liet ze zich nu door Eef verleiden haar geheim te vertellen, 't Zou een Zondagsche servies zijn, met een blaadje. „En niks voor je zelf?" vroeg Eef verbaasd. Maar Truitje zei: „Als Moeder toch een serrevies krijgt, heb ik er toch ook pleizier van." Eef kon 't niet tegenspreken, maar ze was toch wel een beetje teleurgesteld. „Koop je niet een reep chocola?" „Misschien wel," zei Truitje — „als er wat overblijft." Buurvrouw werd in 't geheim genomen, en den volgenden dag, toen Moeder uit werken was, werden het servies en blaadje gekocht en bij buurvrouw wegge- 166 borgen, tot Zaterdag. Toen haalde Truitje het naar beneden, en verstopte het op de beddeplank. Als ze dan Zondag uit de kerk kwamen, zou ze het op .tafel zetten. 't Werd een groote verrassing! Niemand hoefde Truitje te zeggen, dat ze Grootvader moest bedanken. Ze was zoo blij met haar cadeau, dat het heel niet moeilijk was, om dat te zeggen, 't Kon ook niet anders of ze moest wel van iemand houden, die zoo goed voor haar was. Daarbij had Truitje dikwijls moeten denken aan wat Moeder gezegd had, dat zij als meisje ook naar de kerk ging. Dat had Grootvader haar zeker geleerd. Grootvader ging dus ook naar de kerk, hoorde ook bij de gemeente van den Heere Jezus. Dat maakte dat Truitje nog meer van hem hield, en dat maakte het ook nog makkelijker een brief te schrijven. Dezen keer kreeg ze een velletje postpapier van Moeder. Niemand behoefde haar te helpen; er was zooveel dat ze aan Grootvader zeggen wou. Ze dacht, dat ze wel vier kantjes vol kon schrijven. Zondagsmiddags begon ze er aan. Moeder en Eef mochten den brief lezen, toen hij af was en Moeder las hem Eef voor: Lieve Grootvader, Ik bedank Uw wel dat U mijn de postwissel gestuurd heb op mijn verjaardag. Toen ik op mijn verjaardag wakker werd zag ik hem op mijn stoel leggen. Ik wist niet dat hij voor mij was, maar toen zag ik het. Ik heb nog nooit zoo'n groot kadoo gehad. Ik 167 heb voor Moeder een serrevies gekocht met een blaadje voor als we Zondags uit de kerk komen. Moeder heb geen Zondags serrevies en geen blaadje, dat is jammer, want als je uit de kerk komt is het prettig als het Zondagse serrevies op tafel staat. Van Moeder heb ik een psalmboekje gekregen om mee naar de kerk te nemen en van buurvrouw een portemenee en van de Juffrouw van het Zaaltje een tekskaart en daar staat op Want Hij zorgt voor U, en toe had ik vier kadoos. Ik heb nog nooit zoo een prettige verjaardag gehad en ik zou het erg mooi vinden als Uw naar het serrevies kwam kijken. Dat zou mooi zijn. Dag Grootvader, van U kleindochtertje Truitje. Toen Moeder den regel las over het komen van Grootvader hield ze even stil. Truitje werd bang, dat Moeder dat niet goed zou vinden. Zij had 't ook haast niet durven schrijven, maar laten wilde ze het toch ook niet. „Hè ja," riep Eef, „als ie dat 's dee, wat zou dat leuk zijn!" Moeder las weer door zonder iets te zeggen. Toen de brief weg was, verwachtte Truitje alle dagen iets van Grootvader te zullen hooren. Maar den eersten van de volgende maand kwam de gewone postwissel en verder gebeurde er niets. HOOFDSTUK XII. Den eersten Zondag na Truitje's verjaardag was Eef mee naar de kerk gegaan. Het nieuwe psalmboekje en de portemonnaie waarin haar centen ook mochten, met de belofte, dat zij ze er ook zelf uit mocht halen, hadden zooveel aantrekkelijks, dat Eef er wel een ochtend stilzitten voor over had. Maar den tweeden Zondag was het nieuws er al weer af en wilde ze thuis blijven. Omdat buurvrouws man vrij was, kon die ook niet mee en ging Truitje dus met Moeder alleen. Truitje vond het heel deftig zoo met Moeder alleen naar de kerk te gaan. Moeder zag er Zondags zoo netjes uit, veel netter dan de andere Moeders uit de straat. Eigenlijk zag Moeder er altijd netter uit Je kon wel zien dat ze anders was. Moeder en Truitje droegen ieder hun psalmboek en Truitje had de portemonnaie in haar zak. Moeder sprak niet veel onder weg en dat vond Truitje juist wel mooi. Eef liep altijd den heelen weg te babbelen en soms zoo hard, dat Moeder haar verbieden moest. Dat paste nu heelemaal niet bij 't kerkgaan. 't Was anders in de kerk dan anders. Truitje zag het dadelijk toen ze binnenkwam. Voorin stond een 169 lange tafel met een wit kleed bedekt. Ze keerde zich met een vragend gezicht naar Moeder. „Avondmaal," zei Moeder. „O," zei Truitje verrast. Dat troffen ze! Dat had ze nog nooit bijgewoond. Maar het was alsof Moeder weifelde of ze wel blijven zou. Gelukkig kwam juist die Mijnheer, die Moeder den eersten keer een plaats gewezen had, en beduidde haar, dat ze maar door moest loopen. Dat durfde Moeder toch zeker niet te weigeren en ze zocht een zitplaats wat meer naar voren. Doch toen Truitje weer naar Moeder keek om haar vreugde te kennen te geven, dat ze dat zoo troffen, schrikte ze van de uitdrukking op Moeders gelaat. Vond Moeder het zoo naar, dat er Avondmaal was? De dienst was ook anders. De dominee gaf geen tekst op, maar begon na het bidden dadelijk te lezen. Moeder, alsof ze het gewoon was, zocht in haar boekje op, wat de dominee las. Truitje keek eens even in Moeders boekje. Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, stond er. Toen probeerde ze het in haar eigen boekje te vinden. Doch dat lukte niet, en ze bladerde heen en weer, tot Moeder 't boekje nam en het dadelijk vond. Nu kon Truitje meelezen. Moeders vinger wees nog even den regel, dien de dominee las en Truitje volgde de woorden: „Opdat wij nu tot onzen troost des Heeren Avondmaal mogen houden, is ons voor alle dingen noodig: eerstelijk, dat wij ons te voren recht beproeven, ten andere, dat wij het tot dat einde richten, waartoe het de Heere Christus verordineerd en ingezet heeft, 170 namelijk, tot zijne gedachtenis." Doch ze kon het niet alles begrijpen, en haar gedachten dwaalden telkens af. Dan vergaten ook haar oogen meetelezen. Ze waagde het eens rond te kijken, 't Was of 't nog plechtiger in de kerk was dan anders. Ze keek naar de menschen, naar den dominee, naar de lange tafel, waarop zoo geheimzinnig in 't midden iets toegedekt stond. Wat zou dat wezen? Gelukkig dat ze zoo vooraan zaten, nu kon ze alles goed zien. Truitje trachtte zich te herinneren, wat de juffrouw van het Avondmaal gezegd had, maar ze wist er niet veel meer van. Wel wist ze dat het heel gewichtig was, om aan het Avondmaal te gaan. Dat mocht je zoo maar niet. Je moest eerst belijdenis doen. Maar als je belijdenis gedaan had, dan moest je ook naar het Avondmaal gaan. Dat wilde de Heere Jezus zoo. Als je niet ging, was je ongehoorzaam, en dan geloofde je ook niet echt, dat Hij de Zaligmaker was. Toen de dominee van den preekstoel kwam en het kleed in 't midden weg nam, zoodat de schaal met brood te zien kwam en hij dat brood begon te breken, hield Truitje haar adem in. Zij vergat mee te zingen, zoo druk hadden haar oogen het. Ze zag de menschen opstaan uit de banken en plaats nemen aan de tafel. Toen ze zaten en de psalm uitgezongen was, was het een oogenblik zóó stil, dat Truitje er van huiverde. Net of er iets ging gebeuren. En toen in eens de diepe plechtige stem van den dominee. 'tWas toch wel heel ernstig — het Avondmaal — dacht Truitje — 't was bijna angstig. Zou zij er ooit aan durven gaan? Maar als je toch echt geloofde, dat de Heere Jezus 171 je zonden vergeven had, en als je wezenlijk bad, of Hij je leeren wilde Hem lief te hebben, dan mocht je toch gaan. Voor die menschen was het juist — dat had de juffrouw gezegd, Truitje herinnerde het zich nu weer — want het Avondmaal beteekende juist dat de Heere Jezus de Zaligmaker was. Zou Moeder ook wel 's aan het Avondmaal geweest zijn? Truitje had niet meer naar Moeders gezicht durven kijken. Doch nu hoorde ze iets, waardoor ze plotseling verbaasd naar Moeder keek. Naast haar zat Moeder te snikken, met haar zakdoek voor de oogen. Ze snikte zoo hevig, dat haar schouders er van schokten. Truitje voelde de tranen in haar eigen oogen opkomen. Arme Moeder. Waar huilde ze nu om? Aan den anderen kant naast Moeder bood een juffrouw haar een fleschje met au de cologne aan, doch Moeder weigerde, schuddend met haar hoofd. Maar toen het snikken erger werd en er menschen naar Moeder om gingen kijken, kwam de Mijnheer, die achteraan stond, met een glas water en dat nam ze wel aan. Ze dronk en dronk met groote slokken, het heele glas leeg. Moeder was zenuwachtig. Dat begreep Truitje wel. Zij zelf voelde zich ook rillerig. Dat kwam omdat alles zoo plechtig was. En dacht Moeder misschien aan vroeger, toen zij ook naar de kerk ging? Toen Moeder gedronken had, werd zij weer kalm en zij zat heel stil tot aan het einde. Op straat sprak zij nergens over. Toen had Truitje ook geen moed om iets te vragen. Maar thuis, al trachtte Moeder heel 172 gewoon te doen, merkte Eef al gauw, dat er iets bijzonders was. „Waarom heb Moeder gehuild?" vroeg ze, toen juffrouw Bogel even in 't keukentje bezig was. „Van 't Avondmaal," zeide Truitje. Eef wilde precies weten waarom dan, doch dat kon Truitje ook niet uitleggen. Maar 't was van het Avondmaal, dat stond voor haar vast, en ze raadde Eef aan, maar niets te vragen. Moeders gezicht stond zóó ernstig, dat zelfs Eef er van onder den indruk kwam en Truitje's raad opvolgde. Toch — al stond Moeders gezicht ernstig, haar stem klonk zacht — zachter dan Truitje en Eef die ooit gehoord hadden. Eef werd er ook vriendelijk door. Ze sloeg hartelijk haar arm om Moeders hals en wilde alles voor Moeder doen. Doch juffrouw Bogel duwde haar stilletjes weg en zei, dat Truitje en Eef maar een eindje moesten gaan wandelen. "„En u dan?" zei Truitje. „Ik ga een brief schrijven." „Aan wie, Moeder?" vroeg Eef. Truitje vroeg niets, 't Was of ze wist, wat Moeder zou antwoorden. „Aan Grootvader." Ja! Juist wat Truitje gedacht had. Maar Moeder had eens gezegd: „Nooit weer!" En nu deed ze het toch! Kwam dat nu ook door het Avondmaal? Had Moeder daarom gehuild, omdat ze wist dat zij dien brief schrijven moest? „O Moeder," riep Eef — „als u schrijft, mag ik dan ook een brief schrijven?" 174 „Magge we nog effetjes naar buurvrouw?" bedelde Eef. Ze zag wel, dat ze op 't oogenblik toch niets meer te weten kwam, en met buurvrouw konden ze zoo heerlijk alles bepraten. Boven waren ze als altijd welkom. Buurvrouw had om één uur met haar man gegeten,, en zat nu, nadat haar man weggegaan was, met de poes voor het theeblaadje. Ze kregen elk een kopje thee met een balletje en toen moest Truitje van de kerk vertellen. Eef praatte mee, of ze er ook geweest was — dat Moeder zoo gehuild had, en dat een mijnheer Moeder een glas water gebracht had. Buurvrouw luisterde en schudde haar hoofd. „Och ja," zei ze met een zucht — „der ken zooveul in een mensch zijn hart om gaan." „En. nou schrijft Moeder aan Grootvader," vertelde Truitje. Buurvrouw legde van verbazing allebei haar handen op tafel en boog zich naar Truitje. „Kind? — wat zeg je? — je Moeder? — aan je Grootvader?" Truitje knikte bij iedere vraag en Eef knikte mee. „Nou — nou." Buurvrouw bekwam eindelijk een beetje. „Dat ken wat geven," zei ze. „Wanneer zou Grootvader Moeders brief hebben?" vroeg Truitje. „Ik denk morgenavond." „Nou," — rekende Eef uit — „dan zullen wij Dinsdag wel een brief terug hebben." Buurvrouw lachte. „Jij gunt de man ook niet veel tijd — hij zal der toch 's rijpelijk over motten denken." 175 Eef begreep niet wat Grootvader te denken kon hebben. Maar buurvrouw zei: „Och kind, der is zooveel gebeurd — je mot niet vergeten, je Moeder had nooit meer wat van der laten hooren." Truitje nam 't voor Moeder op. „Moeder heb toch een brief geschreven." ja » _ knikte buurvrouw — „om geld — maar ik ken me best begrijpen, dat iemand daar maar niet dadelijk op in gaat. En — toe je Grootmoeder stierf, heb je Moeder ook niks laten hooren — ik kan best voelen, wat dat voor een ouwer is." „Ja maar" — verdedigde Truitje Moeder weer. „Vader wou 't niet — ik heb 't zelf gehoord — dat Moeder niet mog — Vader was " Buurvrouw stak waarschuwend haar vinger op. „Sshht," zei ze — „van de doojen mag je geen kwaad zeggen." Truitje zweeg beschaamd. „In ieder geval wist je Grootvader dat niet," ging buurvrouw voort — „die zag alleen maar, dat je Moeder niet kwam — en nou mot je 's denken, wat dat was." Ze zwegen alle drie en het bleef even heel stil. Maar toen begon Eef met de poes te spelen en uit was het met de rust. Den heelen Maandag moest Truitje er aan denken, dat Grootvader nu gauw den brief zou krijgen. Natuurlijk zou hij er over moeten denken, maar dan zou hij. toch wel aan Moeder schrijven, dat hij niet meer boos was. Woensdag zou de brief toch wel komen. Of Donderdag? 176 Toen ze er Moeder naar vroeg, zei die dat ze zóó gauw nog geen antwoord verwachtte. Toch was Moeder niet treurig. Ze was wel stil, maar vriendelijk en opgeruimd en een keer hoorde Truitje haar zelfs de wijs neuriën van een der psalmen, die ze den vorigen dag in de kerk gezongen hadden. Truitje had het versje bij de Juffrouw op „'t Zaaltje" geleerd: Looft Hem, die u, al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven. Zij begon hoe langer hoe beter te begrijpen, waarom Moeder zoo anders was. Al dachten Eef en Truitje niet, dat Grootvader zóó lang werk zou hebben met antwoorden, wat er gebeurde hadden ze toch ook niet verwacht. Dinsdagmorgen, toen zij klaar stonden om naar school te gaan, werd er met een ruk aan de bel getrokken. Een van de meisjes, om hen af te halen, dachten ze. Dat gebeurde wel meer. Eef rende naar de deur. Buiten stond echter niet een vriendinnetje, maar een jongen met een tasch aan zijn zij, die haar een groen papier in haar hand duwde. „Telegram," zei hij en was meteen de stoep af. Eef stond beteuterd te kijken. Moeder was weg. Wat moesten zij daar mee?" „Buurvrouw," bedacht Truitje en ze renden samen naar boven, 't Had vast iets met Grootvader te makem „Gaan jij dadelijk met de tram je Moeder achterna," zei buurvrouw — „hier is een dubbeltje — en Eef gaan jij naar school." 177 „Nee," zei Eef koppig, „dat doen ik niet — ik gaan met Truitje mee." Buurvrouw dreef ze de deur uit. „Vooruit dan maar — der is geen tijd om te kibbelen." Een uur daarna waren ze alweer met Moeder terug. Buurvrouw had om de vijf minuten door het spion gekeken of ze nog niet kwamen. Zoodra zij ze zag, was ze de trap af. Moeder liet haar het telegram lezen. „Verwacht mij tegen drie uur. Vader." Truitje en Eef waren er niets over gesticht, dat zij naar school gestuurd werden, 's Middags ook. Maar om vier uur draafden ze vóór alle andere kinderen naar huis. „Hoe zou die der uitzien?" zei Eef — toen ze op de stoep stonden. Maar Truitje zei niets, 't Was of ze in eens bang was. Moeder deed hen open, en ze had weer gehuild. Dat zag Truitje dadelijk. Maar toch zag ze er o, zoo gelukkig uit. „Kom maar gauw binnen," zei ze blij — „Grootvader verlangt erg om jullie te zien." Eef was 't eerste binnen. Midden in de kamer bleef ze even staan. Was dat Grootvader? Ze had zich een heel ouden heer voorgesteld met witte haren en een witten baard. Maar deze Grootvader was nog niet zoo oud. „Is dat nou Truitje?" zei Grootvader vriendelijk en stak allebei zijn handen uit. Toen kwam Eef dichter bij. „Nee," zei ze, „ik ben Eef — dat is Truitje." Truitje had wel kunnen huilen. Ze stond, of ze geen Truitje 12 179 telde van buurvrouw en vroeg aan Moeder of ze buurvrouw mocht gaan roepen. Want die zou Grootvader ook wel willen zien. Moeder keek Grootvader aan en die knikte lachend van „ja". Maar buurvrouw wilde niet met Eef meegaan. „Ik hoor. niet bij de aristokraasje," zei ze. „Ik kom later wel 's, als je Moeder alleen is." Eef ging de boodschap beneden overbrengen. Maar Moeder en Grootvader hoorden haar nauwelijks. Grootvader zat te vertellen van Grootmoeder, dat die zoo naar Moeder verlangd had, en zijn gezicht stond heel droevig en Moeder huilde weer zachtjes. Truitje had het ook nu wel graag weer voor Moeder opgenorhen, maar ze wist, dat ze zwijgen moest, want van de dooden mocht je geen kwaad zeggen. Moeder verdedigde zich ook niet — doch ze legde haar hand op Grootvaders hand en snikte. „Heeft ze mij vergeven?" „Alles," zei Grootvader. Toen schraapte hij zijn keel en vervolgde: „Tot het laatste toe heeft ze voor je gebeden — en geloofd dat de Heere je terug zou brengen — en haar geloof is niet beschaamd." Moeder snikte. „Had ze het maar mogen beleven." „Ja," zuchtte Grootvader. Hij kuchte weer. Toen klaarde zijn gezicht op. „Maar over haar hoeven we niet meer te treuren — zij is verlost van alle smart." Truitje luisterde als in een droom. Grootvader praatte net als de Juffrouw. Ja — dat had ze wel gedacht, 180 toen ze hoorde dat Moeder vroeger naar de kerk ging. Eindelijk moest Grootvader afscheid nemen. Maar hij zei nog eens dat Moeder dadelijk met Truitje en Eef komen moest, als ze vacantie hadden. Buiten zouden ze dan alles rustig verder kunnen bespreken. Moeder bracht Grootvader naar het station, en Truitje en Eef vlogen naar buurvrouw om alles te vertellen. Buurvrouw was even gelukkig, als Truitje en Eef. „'k Heb altijd wel gezien, dat je Moeder iets bijzonders was," zei ze, — „en we magge maar wat blij zijn, dat Truitje die eerste brief geschreven heb." Maar Truitje wilde niet gelooven, dat die eerste brief het gedaan had. Moeders laatste — die had de verandering gebracht — en dat Moeder dien geschreven had — dat — ja, dat had de Heere Jezus gedaan — door het Avondmaal. En toen Truitje er iets van zeggen wilde, knikte buurvrouw, en zei dat ze er alles van begreep. Nu kwamen er heerlijke dagen. Eerst stuurde Grootvader een grooten koffer, waarin al het goed gepakt moest, en toen gingen ze met Moeder allerlei moois koopen, ook voor hen ieder twee nieuwe zomerjurken. Telkens moest Eef den koffer even opendoen, om te zien hoeveel er al in lag. Toen de laatste dag voor de vacantie kwam zei Moeder dat ze den Meester op school gedag moesten zeggen, want dat ze na de vacantie niet terugkwamen, omdat ze naar de Christelijke school gingen. „Eenig," zei Eef — „naar een nieuwe school." Maar Truitje vond 't toch een beetje jammer; want de meester was wel aardig en het zou Marie Vermolt ook zoo spijten. 181 Toen kwam eindelijk de dag, dat de koffer weggehaald werd, door een man van 't spoor. En een paar uur later gingen ze ook naar den trein, vergezeld door buurvrouw, die „'t niks aardig vond, om ze alleen te laten vertrekken." In Veenendaal wachtte Grootvader hen op en hij kuste hen weer en zei, dat Truitje net zulke roode wangen moest krijgen als Eef. Het huisje was nog veel mooier, dan Truitje het zich ooit voorgesteld had en ze kon haast niet gelooven, dat ze hier nu drie weken blijven mocht. De dagen vlogen voorbij en met schrik dacht ze er soms aan, dat zij zoo spoedig weer terug zou moeten naar hun somber huisje in de donkere straat, 't Zou er wel nooit meer zoo somber zijn als vroeger, nu Moeder zoo veranderd was. Moeder had ook gezegd, dat zij voortaan den Bijbel voor hen lezen zou, zooals Grootvader deed 's morgens en 's middags. Dat was allemaal heerlijk. Toch had ze zoo graag bij Grootvader willen blijven in 't mooie huisje met den grooten tuin, waar je zoo heerlijk buiten loopen kon. Maar ze wilde niet mopperen; het was toch wel iets om heel dankbaar te zijn, dat ze hier weer terug mocht komen en dat Moeder niet meer uit werken behoefde te gaan. HOOFDSTUK XIII. Nu duurde het nog maar drie dagen. Dan was de heerlijkste vacantie, die Truitje ooit gehad had, voorbij, en* moesten ze weer naar Amsterdam. 's Middags na ,het lezen en danken kropen Truitje en Eef dicht bij Grootvader. Dat deden ze alle middagen. Dan sloeg Grootvader om ieder van hen een arm en ze zaten op zijn knie. „Net of ze nog klein waren," dacht Truitje. Maar toch was 't heel prettig. Dan vertelde Grootvader van Grootmoeder, die in den Hemel was, en van Oom Adriaan, die naar Indië was gegaan, en van Moeder, toen zij nog een klein meisje was, net als Truitje en Eef nu. Moeder zat er stil bij en luisterde ook. Daar konden Truitje en Eef nooit genoeg van hooren. Truitje hoopte dikwijls, dat Grootvader ook iets vertellen zou van toen Moeder groot was en hoe 't toch gekomen was, dat Grootvader zoo boos was op Moeder. Maar als het verhaal zoo ver kwam, of als Eef er naar vroeg, dan zweeg Grootvader en liet hen vertellen. Truitje was nu niet meer verlegen. Ze vond het prettig te vertellen van school en van Marie Vermolt. Maar het liefst vertelde ze van „'t Zaaltje" en van de Juffrouw; en met Eef samen zong ze de versjes, die ze geleerd 183 hadden. Dan speelde Moeder op het groote orgel, dat bij Grootvader in de huiskamer stond. Truitje moest dan maar steeds naar Moeder kijken, 't Was dezelfde Moeder natuurlijk! En toch zoo heel anders. Dat was toch wel het heerlijkste van alles, dat Moeder nu ook den Heere vreezen wilde. Dezen middag was Grootvader erg stil. Hij liet Truitje en Eef maar babbelen. „Nog drie dagen," zei Eef, „dan gaan we weg — akelig hè, Trui?" Truitje zuchtte. In de kerstvacantie mochten ze weer komen, dat wist ze. Maar de kerstvacantie was nog zoo ver weg. „Ik zou hier wel altijd willen blijven," zei Eef weer, toen niemand antwoord gaf. „Truitje niet," zei Grootvader en hij zag Truitje aan. Maar Truitje keerde haar hoofdje om. Ze wilde Grootvader niet laten zien, dat ze bedroefd was. Ze moest nu toch dankbaar wezen, dat ze hier zoo lang had mogen zijn. Ze was ook wel dankbaar. Maar vroolijk zijn kon ze toch niet, nu het afscheid zoo dicht bij was. Ze begreep niet, dat Moeder lachen kon tegen Grootvader. Moeder zou 't toch ook niets prettig vinden om weer naar die donkere straat terug te gaan. „'t Is zoo jammer, dat Truitje niet blijven wil, hè?" zei Grootvader, en hij keek van Moeder naar Eef — „heel jammer, want anders zou dat wel kunnen." Eef wipte ineens van Grootvaders knie en schudde Truitje bij haar schouder. „Maar Truitje wil wèl," riep ze, „heusch, GrootvadQr, ze wil wèl — Truitje, zeg dan toch, dat je wel wil."