In handen van zeeroovers 9 „Neen, neen, mijn jongen! God zegene en behoede je!" was alles wat zij uitbrengen kon in die laatste ure. En die moederlijke zegenbede klonk Jan nog in de ooren en in het hart, toen de vaderlandsche kust reeds lang uit zijn oogen verdwenen was. Wij willen Jans levensloop niet van stap tot stap volgen. Hij was nagenoeg gelijk aan dien van andere zeelieden, die vlug leeren, hun best doen, en wier weg door God voorspoedig wordt gemaakt. Jan klom van scheepsjongen op tot lichtmatroos werd van klein matroos een echte zeerob, daarna stuurman, en eindelijk, na verloop van vele jaren, bracht hij het werkelijk tot kapitein. Het schoon vooruitzicht, dat hij zich als jongen zoo dikwijls had voorgesteld, was vervuld: hij bracht zijn moeder menigen zak guldens thuis, zoodat voor haar aan de jaren van moeite en zorg een einde was gekomen en zij op haar ouden dag een rustig en gemakkelijk leventje kon leiden. Ook werd haar schrikbeeld nooit verwezenlijkt. Zij kwam nimmer te hooren dat het schip, waar haar zoon op voer, door een storm verongelukt, of aangevaren, of dat haar Jan door zeeroovers vermoord of gevangen genomen was. Neen, na iedere reis zag zij haar oudsten zoon ongedeerd en welgemoed, steeds kloeker en krachtiger, wederkeeren; en toen haar einde naderde, was Jan juist aan wal. Hij hoorde haar laatste woorden, hij hield haar hand in de zijne en zag, hoe nog haar laatste blik hem-zocht. Hij zag haar in vrede heengaan naar het zalig Vaderhuis, waar geen zee meer scheiding maakt en waar geen stormen meer woeden. 22 In handen van zeeroovers wacht, die zij hadden uitgezet, scheen niets verdachts te bespeuren. De gevangene hoorde, hoe de groote vaten en kisten, gevuld met suiker en grutten, uit het ruim gesleept, over het dek gerold en naar het vijandelijk schip overgebracht werden. Hij zag hoe de Turken kasten, koffers en laden openbraken en daaruit alles wegnamen, wat eenige waarde in hun roofzuchtige oogen had. En hij dacht: „Gods wegen zijn niet onze wegen. Hij keurt het goed, dat wij hier op deze wijze omkomen. Het zij zoo! Niet mijn wil, maar de Zijne geschiede!" Te midden van het rumoer, dat de zeeroovers maakten, te midden van hun gevloek en geschreeuw sprak hij dit gebed uit: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, vergeef mij om Christus' wil al mijn zonden en overtredingen, al mijn tekortkomingen. Delg de schuld van mij en mijn arm scheepsvolk uit in Jezus' dierbaar bloed en neem ons om Zijnentwil uit louter genade op in Uwe eeuwige heerlijkheid. Amen!' Toen werd het geheel rustig en kalm in hem en hij begon met zoete vreugd te denken, hoe het straks wel wezen zou, wanneer hij na korten doodsstrijd zijn oogen mocht opslaan in den zaligen hemel, waar hij God, den Vader, en Christus, Zijn geliefden zoon, zou zien van aangezicht tot aangezicht. Zooals het hem nu te moede was, moest het ook den moordenaar aan het kruis te moede zijn geweest, toen deze, te midden van zijn vreeselijk lijden, de heerlijke belofte van den Zaligmaker had ontvangen: „Voorwaar, voorwaar, zeg ik u: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn." „Heden met Hem in het Paradijs! Met Hem in het In handen van zeeroovers 23 Paradijs!" mompelde hij met zaligen troost in het hart. Eindelijk hadden de plunderaars hun schandelijk werk verricht. Alles, wat eenige waarde voor hen bezat, was op hun schip overgebracht. Nu gaf de rooverkapitein bevel om alles, wat de „Prins Willem" ooit weer in beweging zou kunnen brengen, over boord te werpen of te vernielen. Daarna hoorde Jan Breedveld, hoe het laatste bevel met luider stem weerklonk, dat tevens het doodvonnis was over hem en zijn scheepsvolk. Er moesten vier gaten geboord worden in den bodem van het schip. „Moeten we hem doodschieten?" vroeg de man, die onder de plundering met het geladen geweer bij Jan Breedveld had gestaan, terwijl hij naar hem wees. „Wel neen," antwoordde de bevelhebber met een ruwen lach. „Dat hoeft niet. Hij zal gauw genoeg voor de haaien zijn. Spaar je kruit! Hoor, het water stroomt al binnen. We moeten maken dat we weg komen, vóórdat het nest begint te draaien." „En die trap? Moet die ook nog weg?" vroeg de man met het geweer. De hoofdman van de zeeroovers rukte er even aan. „Neen," zei hij. „Die zit te vast. Laat maar zitten. Wat zou die ook nog voor kwaad kunnen! Binnen een half uur is de heele boel met trap en al naar den kelder. Pleizierige reis naar de andere wereld!" riep hij daarna Jan spottend toe. En de gevangene hoorde nu, hoe onder een hoonend gelach zijn vijanden met grooten spoed het schip verlieten. Daar lag nu Jan Breedveld, gebonden, en verlaten van 24 ln handen van zeeroovers iedereen. Geen vrees beklemde echter zijn hart; hij gevoelde, hoe God hem nabij was in het donker dal der schaduwe des doods. Maar terwijl hij daar als vóór de poort der eeuwigheid lag en luisterde naar het borrelen van het water, waarin hij straks zou moeten verdrinken, viel zijn oog op de trap. Wacht, als hij zich zelf kon bevrijden van zijn banden en die trap bereiken, dan was er nog een kans, dat hij en zijn mannen gered werden. Als de zeeroovers de groote reddingboot niet weggenomen hadden, dan konden hij en zijn matrozen daarin nog ontkomen. Als een lichtstraal in de duisternis schoot deze gedachte door zijn ziel, en het verlangen om gered te worden en ook het leven van zijn manschappen te redden, werd al sterker in hem. Dat alles vloog door het hoofd van den kapitein, veel sneller dan iemand het vertellen kan. En te gelijker tijd deed hij een krachtige poging om een zijner handen los te krijgen. Dit gelukte boven verwachting spoedig. Hij merkte met vreugde dat de zeeroovers hem niet zoo stevig hadden gebonden, als hij gevreesd had. Zeker hadden zij daarbij wat te Veel haast gemaakt, of meer op het geladen geweer dan op de touwen vertrouwd. Hoe het zij, de kapitein kreeg spoedig de handen vrij, en toen viel het hem zeer gemakkelijk ook zijn voeten van de banden te ontdoen. Weldra lagen zijn touwen op een hoopje op den grond. Snel sprong hij nu de trap op naar het dek, wierp met krachtigen arm de ankers van het luik en opende dat voor de arme gevangenen. De bemanning van de „Prins Willem" had intusschen een verschrikkelijke ure doorleefd. Ach, niet allen onder In handen van zeeroovers 25 hen konden den dood zoo onbevreesd en zoo blijmoedig onder de oogen zien als hun gezagvoerder. Sommigen onder hen wrongen in doodsangst de handen, anderen vervloekten en verwenschten hun lot; maar, gelukkig! er waren er toch ook, die zich in dezen uitersten nood aan hun Zaligmaker toevertrouwden, en die de andere zeelieden vermaanden om Hem aan te roepen en om ontferming en genade te smeeken. Het was voor het scheepsvolk veel erger geweest zoo machteloos opgesloten te zitten in die diepe en donkere ruimte en daar alles te moeten hooren, wat de zeeroovers deden, zonder een vinger voor hun behoud te kunnen uitsteken, dan om stormen en wilde zeeën en hooge golven te trotseeren. Ook zij hadden gehoord, evenals hun kapitein, hoe vaten en kisten en balen over het dek gesjouwd werden; ook den haastigen aftocht van de zeeroovers, en daarna, toen alles stil was geworden, het binnenstroomen van het water door het lek. Toen was hun niets anders overgebleven dan om werkeloos den dood af te wachten. Vreeselijke, ontroerende oogenblikken waren dat geweest. Oogenblikken gelijk aan die, welke eenmaal de profeet Jona doorleefde, toen hij zich bevond in het ingewand van den grooten visch, en uit zijn gevangenis tot God riep: „Ik riep uit mijn benauwdheid tot U en uit den buik des grafs schreide ik; want Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving mij; al Uwe baren en Uwe golven gingen over mij heen. Ik zeide: ik ben uitgestooten van voor Uwe oogen. De wateren hadden mij omgeven tot de 26 ln handen van zeeroovers ziel toe, de afgrond omving mij. Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen; de grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwigheid. ' Doodsangst had sommigen van de meest verharden onder die zeelieden eindelijk op de knieën geworpen en in hun benauwdheid tot God doen roepen om erbarming. Anderen zaten daar maar gelaten en stil het oogenblik af te wachten, waarop het water zou binnendringen, dat aan hun lijden een eind zou maken. Maar dat hun leven nog gered zou kunnen worden, neen, aan die mogelijkheid had geen van hen gedacht. Hoe zou dat ook mogelijk zijn geweest? Hun gezagvoerder was zeker afgemaakt door de zeeroovers, meende de scheepstimmerman; en er was niemand onder de matrozen geweest, die daaraan had getwijfeld. De kapitein, die altijd onder alle gevaren den moed er in had gehouden, was dood. Nergens, nergens een straaltje van hoop. Niet de geringste kans op redding. Maar al is de nood zóó hoog gerezen, dat men nergens uitkomst ziet, toch kan God uithelpen. Dat zouden ook deze mannen ondervinden. Opeens, daar trof een onverwacht geluid het oor der ongelukkige schepelingen. Vlak boven hun hoofd hoorden zij het schuiven en sjouwen van zware kettingen. Daarop een ruk aan het luik; en toen allen tegelijk uit hun dichte duisternis het oog naar omhoog wendden, toen werd het luik geopend. Een straal van het volle daglicht stroomde naar binnen, en de mannen beschouwden het welbekende gelaat van hun kapitein. In handen van zeeroovers 27 Slechts de stipste orde en de grootste snelheid konden hier uitkomst geven. Iedere minuut was kostbaar, aan weinige oogenblikken hing aller leven. Daarom gebood de kapitein op zijn ouden flinken toon, waaraan zijn mannen altijd zoo gaarne en zoo gewillig gehoorzaamden: „Komt allen zoo spoedig mogelijk naar boven en zet de groote sloep uit!" Hij hielp zelf mede om de matrozen uit hun vrij diep verblijf omhoog te halen; werkte zelf mede om de reddingboot, waaraan de zeeroovers stellig niet gedacht hadden, los te maken en af te laten, ijverig geholpen door zijn wakkere matrozen. Er was geen tijd om te zien of de plunderaars nog wat voedsel, water of andere onontbeerlijke zaken op de „Prins Willem" hadden achtergelaten. Het schip begon reeds zichtbaar te zinken en bedenkelijke bewegingen te maken. Haastig, maar ordelijk, op commando van den gezagvoerder, begaf zich de bemanning van het eens zoo schoone en trotsche koopvaardijschip in de reddingboot. De kapitein het allerlaatst. Hij bleef daarna rechtop in de boot staan en beval met luide stem om met de grootste snelheid weg te roeien. Nog geen honderd meter was de sloep van de „Prins Willem" weggevaren, toen het schip begon rond te draaien. Daarna zonk het weg in de grondelooze diepte. Daar dreven nu de mannen op het onafzienbare water. Nu eerst was er tijd en gelegenheid gekomen voor den kapitein om zijn wedervaren te vertellen. Hij wees hen er op: was die trap niet door dien éénen grooten spijker belet geworden van haar plaats te wijken, dan was zij 28 ln handen van zeeroovers zoo goed als zeker door den storm weggeslagen geworden. Dan had hij zelf het dek niet kunnen bereiken, dan had hij ook zijn scheepsvolk niet kunnen bevrijden, dan waren allen in de zee omgekomen. Nu eerst was er gelegenheid om God te danken voor Zijn wonderlijke redding en Hem te smeeken hen ook verder te helpen. Zelfs de scheepstimmerman was door dit verhaal van zijn kapitein getroffen. Toen hij zich in de reddingboot afliet, had hij nog in zichzelf gebromd: „Nu komen we van den regen in den drop. Ik weet niet wat beter, of liever, wat erger zou geweest zijn: om kort en goed in het ruim van de „Prins Willem" naar den kelder te gaan, dan om ellendig en langzaam in die open boot om te komen van honger en dorst." Maar nu zweeg alles in hem, toen hij hoorde hoe de storm, dien hij zoo verwenscht had, juist oorzaak was geweest, dat ook dat tweede doodsgevaar genadig door God was afgewend. Onder het dankgebed van den kapitein kwam hij tot de slotsom, dat het toch wel heerlijk moest zijn, om zich onder Gods almachtige en liefderijke Vaderhoede veilig geborgen te weten. Er kwamen nog moeilijke en zware uren aan voor de mannen, die in die kleine open boot op de eindelooze wateren ronddobberden. Honger, dorst, blakerende hitte kwelden hen; daarbij de onzekerheid hoe lang het nog wel duren zou, eer zij een schip zagen, dat een bekende en bevriende vlag in top voerde; of een veilig strand, waar zij zouden kunnen landen. Duizend nooden en gevaren omringden en dreigden hen. Toch bleven allen p|||jk dienst boek en ieu9d MIJN postbus 93054 nblC 2509 AB den haag C 2509 AB den haag IN HANDEN VAN ZEEROOVERS EEN WARE GEBEURTENIS DOOR XP H ANNA Geïllustreerd door S. C. SCHRÖDER VIERDE DRUK NIJKERK - G. F. CALLENBACH 3^3 Vele jaren geleden, in het jaar 1839, toen de groote wateren dikwijls onveilig werden gemaakt door zeeroovers, had de treffende gebeurtenis plaats, die ik thans wil mededeelen. Ik hoorde die geschiedenis vertellen door den man, wiens vader gezagvoerder was geweest op een Hollandsch koopvaardijschip, dat verloren ging, maar waarvan de geheele bemanning door de wonderlijke besturing des Heeren behouden bleef. Hij zelf was nog maar een kleine jongen, toen zijn vader uit den grootsten nood door een schijnbaar onbeduidend voorval werd gered. Nu is hij een oud man, maar hij kan. die geschiedenis nog zóó levendig en vol vuur vertellen, alsof ze eerst kort geleden had plaats gehad en alsof hij zelf er bij was geweest. Dat God niet altijd groote dingen noodig heeft, maar dikwijls van de geringste en onaanzienlijkste gebruik maakt, om de Zijnen uit den bangsten nood te redden, zal ook dit verhaal ons duidelijk doen zien. Jan Breedveld was de oudste van een achttal kinderen. Vader verdiende niet heel veel, en het werd dus hoog tijd, dat een fiksche jongen, die in zijn groei was en alle eer aan den middagpot en aan zijn boterhammen bewees, zijn eigen kost ging verdienen. 4 In handen van zeeroovers Maar wat moest de jongen worden? Dat was de groote vraag, die meer dan eens gedaan werd, en waarop Jan altijd hetzelfde antwoord gereed had. „Laat me naar zee gaan, Vader! Och, laat me naar zee gaan. Ik zal mijn best doen, zoodat ik spoedig stuurman ben. En dan zult u eens wat zien, Moeder! Dan breng ik u van iedere reis een zak guldens thuis. Dan zult u het nog eerst eens goed krijgen! Kom, laat me maar gaan!" Moeder Breedveld maakte dan altijd dezelfde tegenwerpingen. Zij had haar kinderen zoo lief en Jan, haar eersteling, niet het minst. „Och Jan, och jongen!" zei ze dan, „er is aan den wal toch ook nog wel brood te verdienen. Kies een ander vak, waarbij je op het land kunt blijven. Hoe zou ik je kunnen missen en de gedachte verdragen, dat je zoo ver, zoo heel ver weg bent, mijn jongen? En dan al die gevaren op zee: stormen, schipbreuk, zeeroovers en nog zooveel meer. O Jan, ik zou in eenaltoosdurenden angst verkeeren, alsjenaarzeegingt." „Maar, Moeder!" viel Jan daarop steeds in, „je kunt hier op het land toch ook wel een ongeluk krijgen, even goed als op zee. Denk maar eens aan dien metselaarsjongen van hierover, die een poos geleden van een stelling viel en dood werd thuis gebracht; en aan dien anderen jongen hier in de straat, die bij een timmerman in de leer was en een stuk hout tegen zijn hoofd kreeg, waardoor hij voor altijd ongelukkig werd. En dan, Moedertje! hebt u ons niet altijd zelf geleerd, dat God ons overal bewaren kan?' „Ja zeker, jongen! dat is ook zoo en daarop vertrouw In handen van zeeroovers 5 ik ook. Maar daarom mag ik toch mijn kinderen wel graag bij me houden? Ik zie niet in, waarom je nu juist op zee moet gaan zwerven, zoolang er aan den vasten wal nog werk te vinden is. „O, maar er gaat niets boven de zee, neen, niets. Ik kan niet zeggen, hoe het komt; maar als ik een zeeschip zie, dat zeilree ligt, dan begint alles in me te leven en te bruisen. Dan zou ik wel een, twee, drie de loopplank op willen gaan en aan den kapitein vragen om me mee te nemen. Ik geloof dat ik hetzelfde voel, wat Michiel de Ruyter voelde, toen hij nog een jongen was, als hij een schip zag op de golven van de zee. Ik heb op school alles van hem gelezen. Zijn moeder wilde hem eerst ook niet laten gaan; maar toen zij het eindelijk goed vond, ging hij. En u weet, welk een groot en beroemd Admiraal hij later geworden is. Toen had zijn moeder er geen spijt meer van, dat ze hem had laten gaan.' Als Jan den grooten zeeheld De Ruyter er bij te pas bracht, dan begonnen zijn oogen te schitteren, en dan zag hij er uit, of hij naar iets schoons in de verte keek. Meestal brak vrouw Breedveld het gesprek dan maar heel gauw af, hopende dat het vurig verlangen van haar jongen wat slijten zou. Maar soms antwoordde zij hem nog: „Ja, Jan, dat verhaal van Michiel de Ruyter ken ik wel. Doch die tijden zijn nu voorbij. Wij leven nu gelukkig niet in oorlog, maar in vrede. Zulk een zeeheld zoudt ge dus toch nooit kunnen worden. En dat behoeft ook niet. Ik ben al heel tevreden, als je een goed ambacht leert, waarmede je later flink je brood verdienen kunt; en.... boven alles, wanneer je een kind 6 ln handen van zeeroovers van God, een dienstknecht van Jezus Christus moogt zijn." „En zou ik dat op zee ook niet kunnen zijn, lieve Moeder ?" vroeg Jan daarop. En zijn harde jongensstem werd zacht en week, als hij deze vraag deed; want hij wist, hoe ernstig zijn moeder „het hoogste goed" voor haar kinderen begeerde. Vrouw Breedveld kon op die vraag nooit „neen" antwoorden. Op de groote wateren zijn ten allen tijde mannen geweest, die hun leven geloovig en vertrouwend stelden in de handen van Hem, aan Wien de golven en de winden gehoorzaam zijn; mannen, groot en beroemd als Michiel de Ruyter, en klein en onbekend als de nederige visscher op zijn pinkje. Waren er ook onder de discipelen des Heeren geen visschers geweest? Bergt niet de groote oceaan, evengoed als de koele schoot dér aarde, dooden, die stierven in het vaste geloof in hun Heer en Heiland? Ja, op de groote wateren kan men evengoed het eigendom des Heeren zijn als op het land of in de drukke stad. Dat kon moeder Breedveld niet tegenspreken. Dagen lang zweeg Jan soms over dien vurigsten wensch van zijn hart. Niet omdat hij zijn begeerte had opgegeven, maar omdat hij voorloopig geen kans zag die vervuld te krijgen. En misschien zou dat ook wel nooit gebeurd zijn, indien niet een oom van hem, die reeds jaren stuurman was, het op zekeren dag in de gedachten gekregen had, om een weekje bij zijn broeder te gaan doorbrengen. Waarover spreekt nu een zeeman liever dan over zijn leven en lotgevallen? In de lange avonduren, die de stuurman in het huis zijns broeders In handen van zeeroovers 7 doorbracht, volgde het eene zeemansverhaal op het ander; verhalen, die vrouw Breedveld soms deden rillen, maar die het verlangen van Jan weer met volle kracht deden ontwaken. Hij was van zijn oom als 't ware niet af te slaan; nam alle zeemanstermen dadelijk over, sprak over niets anders dan over zee en schepen en droomde er 's nachts hardop van. Oom Jan, naar wien zijn neefje heette, geloofde dat de jongen wel geschikt zou zijn voor het zeemansleven, 8 In handen van zeeroovers en dat hij daarin wel vooruitgang zou maken, ook al werd hij geen Michiel de Ruyter. In dat opzicht was hij het volkomen met zijn schoonzuster eens: de tijd was voorbij, dat iemand tot zoo'n hoogte kon opklimmen. Maar het was niet onmogelijk dat Jan, als hij zijn best deed en God zijn weg voorspoedig maakte, nog eens eerste stuurman of, wie weet, zelfs kapitein werd van een grooten koopvaarder, en dan kon hij stellig nog wel eens een zak guldens voor zijn moeder meebrengen. Ja, ja, Moeder moest er maar niet langer zoo erg tegen zijn. Ze moest haar jongen maar aan hem toevertrouwen, en in de eerste plaats — en nu nam de zeeman eerbiedig zijn ruige muts af — in de eerste plaats aan God in den hemel, Wiens ook de zee is. Jan zou zijn brood wel waard zijn; en als hij van huis was, dan bleef er voor de kleintjes weer een boterham meer te deelen over. Vader Breedveld viel bij die gesprekken zijn broeder bij. Jan was van toen af niet meer te houden. Hij zou naar zee. Om kort te gaan: het bezoek van oom Jan gaf den doorslag. Toen oom Jan vertrok, trok neef Jan met hem mee. Het afscheid viel Jan niet mee. Hij voelde iets heel droevigs en pijnlijks in het hart, toen hij op het punt stond het ouderlijk huis te verlaten. Er kwam een brok in zijn keel, die hem het spreken belette, en ... . een oogenblik kwam de gedachte zelfs in hem op: „Heb ik er wel goed aan gedaan om mijn wil zoo door te drijven ? Hij trachtte dien brok in zijn keel weg te slikken en vroeg met bevende stem aan zijn moeder: „U bent toch niet boos op me, dat ik wegga?" 10 In handen van zeeroovers Hoewel Jan van al zijn reizen telkens behouden wederkeerde, zoo moest hij toch gedurende zijn zeemansleven met veel gevaren kampen. Maar in al die nooden en gevaren bewaarde God hem steeds genadig en liefderijk, en dat dankte hij vooral aan moeders zegen en aan moeders gebed voor hem, meende hij. Wanneer hij aan den wal bij den haard van een zijner broeders of zusters aan het vertellen was van zijn lotgevallen en wederwaardigheden, dan verhaalde hij één geschiedenis het liefst van alle. Hoe ondankbaar zou het ook van hem geweest zijn, als hij over die geschiedenis, waarin Gods genadige bewaring zoo treffend te zien was geweest, had kunnen zwijgen! Jan was reeds eenige jaren gezagvoerder geweest op de „Prins Willem", een groot zeilschip, dat van Rotterdam op Livorno en Smyma voer, toen de gebeurtenis plaats greep, die ik thans ga verhalen. De vaart van de „Prins Willem" was eerst voorspoedig geweest; maar het schip doorkliefde nog maar korten tijd de wateren van den Archipel, toen het door een buitengewoon z war en storm overvallen werd. De „Prins Willem" had wel eens meer met storm te kampen gehad, maar deze storm overtrof alle vorige in hevigheid. De fel bewogen golven wierpen het schip heen en weer. Nu eens verhief het zich omhoog op de kruin van een golf, dan weer werd het in de diepte gesmeten en was het den schepelingen te moede, alsof zij verzinken zouden in de diepte der zee. Hoe machteloos, hoe klein voelden allen zich. Hoe In handen van zeeroovers 11 geheel en al afhankelijk van Hem, die den wind uit Zijn schatkamer te voorschijn roept. „O God, wees ons genadig!" Dit korte gebed zond Jan Breedveld gedurig op, terwijl hij als een goed kapitein op zijn post bleef. Hij dacht niet aan rusten, maar gaf kalm en rustig zijn bevelen. Doch niettegenstaande zoowel kapitein als matrozen haast bovenmenschelijke krachten aanwendden, zoo beliep het schip toch veel schade, die niet zoo spoedig hersteld zou kunnen worden. Stukken van de verschansing werden weggeslagen, tuigage vernield, masten en boegspriet als een rietje door midden gebroken. Het was in één woord een ware verwoesting. De storm duurde bovendien zóó lang en woedde zóó hevig, dat het een wonder genoemd mocht worden, dat het schip niet in de diepte verdween. Wel grooter en sterker schepen dan de „Prins Willem" waren soms niet bestand geweest tegen een zoo geweldigen orkaan. Hoe zwaar beschadigd ook, de „Prins Willem" bleef evenwel gespaard; geen enkel menschenleven viel er te betreuren en daarvoor kon de kapitein God niet genoeg dankbaar zijn. De scheepstimmerman aan boord van de „Prins Willem" had een natuur, waardoor hij alles altijd van de donkere zijde bekeek. Hij was in dat opzicht geheel het tegenovergestelde van zijn gezagvoerder, die de opgewektheid uit zijn kinderjaren, toen hij zijn moeder zulke schoone dingen van de toekomst voorspiegelde, behouden had. De kapitein had bij de vernieling, die de storm had aangericht, geen woorden genoeg om God er 12 ln handen van zeeroovers voor te danken, dat Hij zijn mannen en zijn schip in dien grooten nood had bewaard; maar de scheepstimmerman toonde een betrokken gezicht en slaakte zucht op zucht, toen hij in de dagen na den storm de schade trachtte te herstellen. „Zoo'n storm vernielt je me wat! 't Is verschrikkelijk zooals het schip er uitziet! Er zullen wel weken voorbij gaan, eer ik dat alles weer in orde heb; als ik het ooit klaar speel! Dat staat nog te bezien! Het is de vraag, of ik het schip ooit zóó goed opgekalefaterd krijg, dat het de reis naar de Levant en weer terug naar het lieve vaderland er goed afbrengt." Dit waren de alleenspraken, die de man hield, terwijl hij zijn herstellingswerk verrichtte. De timmerman zou inderdaad zijn schip nooit opgekalefaterd krijgen, en nimmer zou dit weer de vaderlandsche kust bereiken. Zijn sombere voorspelling zou vervuld worden. Maar dat wist de man natuurlijk niet vooruit. Hij zaagde en timmerde en beitelde den ganschen dag maar door; want al was hij ook wat zwartgallig uitgevallen, hij deed zijn werk toch ijverig en goed. Dat moest men van hem getuigen. „Die trap heeft zich tenminste goed gehouden," zei hij, toen hij, om een paar planken te halen, de kleine kajuit van den kapitein voorbij liep. Die kajuit was met een losse trap verbonden aan het dek. De kapitein was onder het woeden van den orkaan bevreesd geworden, dat die trap niet stevig genoeg stond en zou kunnen worden losgerukt en weggeslagen. Daarom had hij den scheepstimmerman bevel gegeven om door het inslaan van een stevigen spijker het verschuiven en In handen van zeeroovers 13 losraken van de trap te voorkomen. Dat was geschied en de trap had zich opperbest gehouden. „Ik zal er dien spijker maar in laten zitten," mompelde de timmerman. „Hij zit er goed en stevig. Wie weet, of we niet nog meer van zulke grapjes krijgen, dan blijft die trap tenminste staan." En de man ging verder, om planken te halen. „Wat God doet, dat is wèlgedaan; Zijn wil is wijs en heilig, 'k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan, Die hand geleidt mij veilig; In nood is mij Zijn trouw nabij; Ja, Hij, de Heer der heeren, Blijft eeuwig wijs regeeren. Dat lied hoorde de timmerman op datzelfde oogenblik door een flinke diepe mannenstem zingen. Hij was niet ongevoelig van aard en bleef dus even naar het gezang luisteren. De kapitein zong dat lied. Hij had een mooie zuivere stem, en de woorden kwamen er uit, niet alsof hij slechts voor tijdverdrijf een liedje zong, maar of ze opwelden uit een hart, vervuld van lof en dank en blijdschap, omdat de Heer der heeren voor eeuwig blijft regeeren. De timmerman liep verder, terwijl hij in zichzelf mompelde: „Het moge dikwijls goed zijn, wat God doet, mijn brave kapitein! maar toch lang niet altijd. Ik zou tenminste niet weten, al zat ik er dagen lang over na te denken, waar zoo'n storm bij mogelijkheid goed voor 14 ln handen van zeeroovers heeft kunnen zijn. Dat zoo'n kostelijk schip er zoo geducht van langs heeft gekregen, beschouw ik niet als een zegen; en daarom begrijp ik niet, hoe onze kapitein zoo vroolijk zingen kan: „Wat God doet, dat is wèlgedaan". Zou ook dit wèlgedaan kunnen zijn?" Niet altijd wordt reeds in dit leven op dergelijke ln handen van zeeroovers 15 vragen antwoord ontvangen. Maar de scheepstimmerman zou op zijn vraag toch weldra antwoord krijgen. Dan zou hij ootmoedig moeten erkennen, dat ook deze daad van den Bestuurder van hemel en aarde wèlgedaan was geweest. Hij zou zien, dat God liefderijk en wijs juist dezen storm beschikt had, opdat de geheele bemanning van de „Prins Willem" uit een nog grooter gevaar gered zou worden. Het was een paar dagen later. De scheepstimmerman was nog altijd druk aan het timmeren om de geleden schade te herstellen. Langzaam zeilde de „Prins Willem * over de wateren van den Archipel, toen op zekeren morgen de kapitein, aandachtig door zijn kijker turende, meende aan den verren gezichteinder een stip te bespeuren. Zijn geoefende oogen zagen die stip weldra den vorm van een naderend schip aannemen. Nu was dat zoo'n ongewoon schouwspel niet. Al ontmoet men op den oceaan niet zoo dikwijls schepen als op straat menschen, de wegen op de groote wateren worden toch te druk bevaren dan dat een ontmoeting van twee schepen zoo'n heel groote bijzonderheid zou zijn. En toch scheen de kapitein de nadering van dat schip belangrijk te vinden; hij bleef tenminste onafgebroken in de verte staan turen, zonder nog met iemand over zijn ontdekking te spreken. Dat wilde hij niet doen, voordat hij volkomen zeker was van zijn zaak. Wat behoefde hij noodeloos alarm te maken en zijn volk vrees aan te jagen vóór den tijd? Maar eindelijk wist hij, dat zijn vrees gegrond was. 16 ln handen van zeeroovers Het schip in de verte was geen rijkbevracht koopvaardijschip zooals het zijne, dat statig met zijn kostbare handelswaren naar de vaderlandsche kust zeilde. Neen, aan den vorm en de vlag van het naderend schip; aan de richting, die het nam en aan de snelheid, waarmede het op de „Prins Willem" aankwam, was het den gezagvoerder duidelijk, dat hij met een zeeroover te doen zou krijgen, met een dier gevreesde Turksche zeeroovers, die reeds zoo menig koopvaardijschip beroofd en het daarna in den grond geboord hadden. Aan ontkomen viel niet te denken, dit wist de kapitein met zekerheid, vooral daar de „Prins Willem" na den In handen van zeeroovers 17 zwaren storm nog niet met haar gewone snelheid zeilen kon. Hij zag den zeeroover snel naderen en den afstand, die de twee schepen van elkander scheidde, sterk verminderen. Toch wilde hij alles doen, wat hij kon, om zijn schip te behouden: werken en bidden. Van dat laatste verwachtte hij nog meer heil dan van het eerste. Wat zou hij met werken vermogen tegen dezen overmachtigen vijand? Ach, niet veel. Zijn schip verkeerde in een treurigen toestand, zijn mannen waren het vechten niet gewoon en zeker veel kleiner in aantal dan de mannen op den zeeroover. Neen, God alleen kon uitkomst geven. Tegen dien Machtige en Sterke vermocht niemand iets. En God hoorde zijn stille bede om hulp. Hij zag het gevaar, waarin Jan met de zijnen verkeerde. „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden. Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen." Deze en nog andere heerlijke beloften des Heeren kwamen Jan in dé herinnering, en zijn vertrouwen op God was zeer groot. De kapitein liet zijn kijker zakken, wendde de oogen af van het schip in de verte en sloeg ze naar omhoog. Alles, zoo ver hij zien kon: de blauwe lucht, die zich oneindig ver boven zijn hoofd uitspande; de groote, groote zee met haar diepte vol wonderen en rustelooze golven, die zich uitstrekte verder, veel verder dan de blik zijner oogen reiken kon, dat alles was het maaksel van Gods handen. En die groote en almachtige God was zijn Vader ! Hij voelde zich veilig en geborgen onder Zijne hoede. Hij wist, dat zonder Zijn wil geen schepsel een vinger tegen hem roeren kon. 18 In handen van zeeroovers „De Heer is bij mij, 'k zal niet vreezen; De Heer zal mij getrouw behoên; Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen?" Deze Psalmregels leefden in zijn ziel. Het was hem, alsof hij ze hoorde zingen luid en krachtig. In een kort gebed gaf hij zichzelf en zijn mannen over aan 's Heeren hoede. Toen gaf hij weder zijn bevelen. Weldra zeilde de „Prins Willem" met al de snelheid, die haar ten dienste stond, over de golven, om, kon het mogelijk zijn, den gevreesden zeeroover nog te ontkomen. Vruchteloos echter waren deze pogingen. Spoedig konden allen met het bloote oog den vijand snel zien naderen. En nog eer dan de kapitein gevreesd had, was de zeeroover op zij van de „Prins Willem". „Nou gaan we naar den kelder! Nou zijn we allemaal voor de haaien! Waren we dan nog maar liever met den storm naar de diepte gegaan!" zuchtte menige matroos, terwijl het angstzweet hem uitbrak. De scheepstimmerman zuchtte wel het hardst van allen, en vol bitterheid in zijn hart dacht hij aan het lied, dat hij een paar dagen geleden den kapitein had hooren zingen: „Wat God doet, dat is wèlgedaan." „Ik zou wel eens willen weten of onze kapitein dat ook welgedaan noemt, als wij straks allen als honden door die schurken zullen worden afgemaakt." En zijn woorden, op een schamperen toon begonnen, eindigden in een droevigen snik. Hij dacht aan zijn vrouw en kindertjes, In handen van zeeroovers 19 die hij niet weer zou zien; en aan zijn eigen leven, zoo jong nog en krachtig, waaraan straks op zoo wreede wijze een eind zou worden gemaakt. Reden om bevreesd te zijn, ernstig bevreesd, meer nog dan onder het woeden van den hevigsten storm, was er inderdaad. Meer dan menschelijke moed was er noodig om het naderend gevaar kalm onder de oogen te zien. De zeeroover was sterk bemand en zwaar gewapend ; en om menschenlevens gaven die woestaards nog minder dan sommige menschen om het leven van een vlieg. Daarbij verkeerde de „Prins Willem", zooals we weten, in een ontredderden toestand. Alleen God kon helpen en.... Hij zou dat ook doen. Hij zou het leven van al deze mannen redden niet door middel van groote geweldige dingen, maar door middel van een klein, onbeduidend voorwerp. Zou voor God almachtig iets te wonderlijk zijn? Het duurde niet lang of de zeeroover enterde de „Prins Willem". Er ontstond een kort, hevig gevecht, dat eindigde met een volkomen nederlaag van de mannen van de „Prins Willem". De rooverhoofdman gaf geen bevel om de overwonnenen neer te schieten of over hoop te steken. Hij wist een veel eenvoudiger en gemakkelijker middel om zich van hen te ontdoen. Hij beval, dat al de matrozen in het diepe ruim zouden worden neergelaten. Daarop werd het luik boven hunne hoofden gesloten, en, om te beletten dat een van hen een poging zou doen om het te openen — wat eigenlijk tot de onmogelijkheden behoorde — zoo werden er zware ankers op het luik gelegd. Alleen de kapitein 20 ln handen van zeeroovers werd meegevoerd naar zijn eigen kajuit, maar eerst aan handen en voeten gebonden. De zeeroovqrs hadden hem noodig om allerlei inlichtingen te bekomen omtrent de waarde, die in het schip geborgen was. Een der zeeroovers plaatste zich vóór hem met een geladen geweer, dat afgevuurd zou worden, indien hij niet deed en antwoordde naar hun verlangen. «Daar lag nu Jan Breedveld, overgeleverd in de handen zijner vijanden. Niemand was bij hem om hem te helpen. Zijn trouwe mannen zaten allen hulpeloos opgesloten in het ruim; hij was alleen in het midden zijner vijanden. En maar al te goed begreep hij, wat straks zijn lot zou wezen. Als God niet genadig tusschenbeide kwam, door tijdens de plundering van het schip een ander en sterker schip ter hulpe te doen komen, of door iets anders te doen gebeuren, wat wij menschen gewoonlijk een gelukkig toeval noemen, dan zou straks, als de buit op het roofschip was overgebracht, de vijand een gat boren in de kiel van zijn schip, en dan zou de „Prins Willem" met al de mannen binnen een half uur reddeloos in de diepte wegzinken. Terwijl Jan Breedveld als in een droom antwoord gaf op de vragen, die hem werden gedaan, zag hij zichzelf weer als knaap, die zoo graag naar zee wilde gaan. Hij had zijn verlangen verkregen; en het schoot hem te binnen, hoe hem nu het lot wedervoer, waarvoor zijn moeder altijd zoo bevreesd was geweest. De zee, het element, dat hij zoo lief had, zou zijn graf worden, zijn vroegtijdig graf. Had hij zijn wil wel zoo mogen doorzetten? Maar hij had dien wil toch opgegeven, en In handen van zeeroovers 21 hem niet eerder gevolgd, dan toen Vader en Moeder beiden hun volkomen toestemming hadden gegeven! Neen, dat hoefde hem niet te verontrusten; en hij gevoelde grooten troost bij de herinnering aan Moeders laatste woorden en zegenbede: „Mijn jongen, God zegene en behoede je! Öm behoud voor dit leven bad Jan niet meer. Hij wist wel, dat voor God geen ding te wonderlijk is; maar het scheen hem toch al te onwaarschijnlijk toe, dat er nog redding zou komen. De zeeroovers gingen hun gang. De In handen van zeeroovers 29 welgemoed. De herinnering, hoe God aller leven gered had door middel van een spijker, schonk hun het geloof, dat alle middelen Hem ten dienste staan, of versterkte hen daarin. Geen kompas, geen stuur, geen wegwijzer bezaten de mannen, die hulpeloos in de reddingboot rondzwalkten. Het eenige, dat de kapitein bij zich had, was Moeders bijbel. Dien droeg hij altijd in zijn jaszak bij zich. Nooit hadden de matrozen met zooveel heilige aandacht en ontroering geluisterd naar het voorlezen uit de Heilige Schrift, als nu zij werkeloos en hulpeloos, ten speelbal van wind en golven, rondom hun gezagvoerder zaten. Hoewel het Woord van God aan den loop en de richting van hun scheepje niets kon veranderen, zoo vermocht het toch de harten in een goede richting te sturen. Het schonk dien mannen telkens nieuwen troost en nieuwen moed. Hoe goed, hoe veel beter dan ooit te voren konden zij zich nu verplaatsen in den toestand van de discipelen des Heeren, die eens op de zee van Tiberias met een zwaren storm hadden te kampen en bevreesd waren, dat zij met hun scheepje zouden vergaan. De Heiland was bij hen aan boord, maar Hij sliep, terwijl het schip ieder oogenblik kon zinken. Hij sliep rustig en kalm, terwijl de woedende golven het vaartuig nu eens omhoog hieven en dan weer in de diepte neerploften. Hoe zou Hij ook bevreesd hebben kunnen zijn voor stormwind en golven? Deze waren immers Zijn eigen maaksel en gehoorzaamden aan Zijn stem. O, wat moet het voor die discipelen geweest zijn, toen zij Hem, nadat zij Hem gewekt hadden, daar zagen staan op het 30 ln handen van zeeroovers schip, de handen uitstrekkend over de oproerige wateren, stilte gebiedend aan den wind en de golven; en toen zij aanschouwden, hoe de storm oogenblikkelijk bedaarde en er groote stilte kwam op de onstuimige zee. Diezelfde Heer des hemels en der aarde kon ook nu door één woord van Zijn mond uitkomst schenken. Hij had slechts te gebieden en dan zou aan de kimmen een reddend zeil verschijnen. O, hoe vurig, hoe dringend riepen ook deze mannen den Naam des Heeren aan, niet minder dan eenmaal de discipelen deden. En even liefderijk als de Heer eens hun gebed verhoord had, zou Hij ook het geloovig gebed van Jan Breedveld en zijn matrozen verhooren. De redding zou komen. Nog twee bange dagen en nachten leefden de schepelingen tusschen hoop en vrees, blootgesteld aan nood en doodsgevaar; maar toen ook was hun lijden ten einde. Op zekeren heeten namiddag lagen allen loom en lusteloos neder. Alleen de kapitein en een matroos hielden de oogen geopend; de andere mannen vergaten hun leed in een doffe sluimering. Uit gewoonte staarde Jan Breedveld naar den gezichteinder. Daar voelde hij eensklaps een schok van blijdschap door al zijn leden varen. Was dat gezichtsbedrog of werkelijkheid? Hij zag of meende te zien in de verte een stip; maar hij had datzelfde in de laatste twee dagen reeds meer gezien, en dan bleek het slechts een vogel te zijn. Eén keer was het werkelijk een schip geweest, maar het was niet naderbij gekomen. Het was verdwenen zonder de In handen van zeeroovers 31 arme schipbreukelingen opgemerkt te hebben. Ook nu maakte de kapitein dus maar geen alarm. Hij vond het wreed om zijn mannen met een misschien ijdele hoop te vleien. Hij keek alleen zijn metgezel veelbeteekenend aan, en beide mannen vestigden daarna opnieuw hun vorschenden scherpen blik op het punt in de verte. Lang, o zoo lang tuurden zij over het water heen, tot het hun begon te schemeren. Maar op hetzelfde oogenblik meenden beide mannen inderdaad een zeil in de zon te zien blinken, en daarboven duidelijk een roode streep. Weer zagen ze elkander aan, met blijde hoop in de oogen. Zij sloten ze even voor het felle zonlicht, om daarna des te beter te kunnen onderscheiden. En ... . ja, de hoop had hen niet bedrogen. Wat zij zagen, was werkelijk een groot zeilschip, en het roode streepje was het rood van de Nederlandsche vlag. Nu zagen ze ook duidelijk daaronder het wit en het blauw. „Een zeil! Een schip!" klonk het als een jubelkreet van Jan Breedvelds lippen. Die kreet werkte als een electrische vonk op de uitgeputte mannen. Zij sprongen op uit hun slaap, en het was alsof nieuw leven en nieuwe krachten door hun aderen stroomden. Zij trokken van hun kleederen uit en zwaaiden daarmede in de hoogte, en anderen strekten smeekend de handen uit in de richting van het steeds meer nabijkomend schip. Gelukkig, ze werden opgemerkt. Regelrecht zeilde het schip op hen af en een half uur later bevonden allen zich aan boord. Ze werden daar liefderijk verzorgd, gevoed en verkwikt. Er was niet één onder de mannen van de „Prins 32 In handen van zeeroovers Willem", die niet dankbaar erkende, dat ze door een hoogere macht gered waren geworden; dat God zelf Zijn zorgende hand over hen uitgestrekt en aller leven wonderlijk en genadig bewaard had. Zelfs de scheepstimmerman erkende dat en dankte God uit den grond van zijn hart. „Als ik ooit in mijn leven weer in verzoeking mocht komen om te twijfelen aan *s Heeren Voorzienigheid, dan zal de herinnering hoe eens mijn leven en dat van mijn kapitein en mijn kameraden gered werd door een spijker," zeide hij, „voldoende zijn om dien twijfel te doen verdwijnen."