&T WAS MAAR EENi 1 TAKJE HULST $ Sc^^-V DOOR •^TfK^ IdaKeller N'JKERK-G.F.CALLENBACH <£X 4»0 DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: T WAS MAAR EEN TAKJE HULST. IT WAS MAAR EENi 1 TAKJE HULST 3 /ï&foh±^ DOOR. sf^^tikMt iKÈKS^ ,DA Keller WfeiKra TWEEDE DRUK GEÏLLUSTREERD DOOR «JOHANNA v.d.RUIT MUKERK.-G.F.CALLENBACH HOOFDSTUK I. Wat kinderoogen zagen* Goeden avond — goeden nacht I Met rozen versierd, Met lelies omkranst Is 't wiegje: — slaap zachtI Ga nu slapen en rust, Tot de zonne u kust; Ga nu slapen en rust, Tot de zonne u kust. In een ruime tuinkamer, welker verandadeuren openstaan, zit een dame voor de piano en zingt. In haar wit gewaad komt zij duidelijk uit tegen den donkeren achtergrond van het in schemering gehuld vertrek. Minder goed te onderscheiden is de gestalte van een jongen man, die, in een droomerig nietsdoen verzonken, zang en spel beluistert. Even zwijgt de dame. Dan weder glijden de vingers zoekende over de toetsen en begint zij opnieuw: 8 't Was maar een takje hulst Goeden avond — goeden nacht! Gods Engel houdt wacht, En moeder knielt neer In dank aan den Heer, Die in moeit' en verdriet Zijn hulpe ons biedt; Die in moeit' en verdriet Zijn hulpe ons biedt. „Nu, van moeite en verdriet heb je nog niet veel ondervinding, lieve," zegt de jonge man op de sofa. Wat kinderoogen zagen 9 „Mij dunkt, dat het leven je tot^nu toe enkel genot en voorspoed heeft gebracht. Het schittert je tegen als de opgaande zon in haar glans." Hij jreedt op de piano toe en buigt zich, half op het instrument geleund, over zijn jeugdige gade heen, zoodat zijn weelderige lokken haar voorhoofd beroeren. Dan kust hij haar. „Moge het tegen den avondtijd zoo licht zijn als bij den opgaanden dag," geeft zij hem ten antwoord en heft haar schoon gelaat naar hem op. Met innige liefde staren nu zijn donkere oogen in de hare, die het zachtste blauw in zachtheid overtreffen. Doch daar benevelt een donkere schaduw zijn blik. Een duister voorgevoel als van naderend onheil bevangt hem. „Kom," zegt hij, om het van zich af te schudden, „het wordt kil, ik hoor het suizen van den avondwind; ik ga de verandadeuren sluiten: ons kleintje mocht eens kou vatten." De dame staat nu ook op en verdwijnt in den donkersten hoek der kamer. Daar staat een wieg. En als haar man de verandadeuren gesloten en op de piano een schemerlamp ontstoken heeft, ziet zij op het zachte, met kant omzette kussen een beeldig kinderkopje rusten. Een rose blosje kleurt het ivoor-blanke gezichtje, door gouden krulletjes, als zijde zoo zacht, omgeven. De kleine handjes, met kuiltjes er in, liggen op het blauwzijden dekentje. Een bosje viooltjes geurt aan het voeteneinde, zooeven door de teedere moeder daarop gelegd. 10 't Was maar een takje hulst Even blijft de jonge man het tooneeltje daar voor hem, zonder ook maar de geringste beweging te maken, aandachtig gadeslaan. Hij gevoelt zich rijk en gelukkig in het bezit van gade en kroost. Doch ook nu weer verduistert de schaduw van daareven zijn blik. Als eens eenig onheil de moeder en het kind bedreigde? Maar hij werpt die gedachte van zich. Hij treedt, als wil hij haar beschermen, op zijn vrouw toe, legt den arm om haar middel, en drukt haar aan zijn hart. Samen staan zij naast de wieg met hun slapende kind. „O man, hoe goed is God voor ons!" zegt zij dankbaar en innig, terwijl zij het hoofd laat rusten tegen den schouder van haar echtgenoot. „Ik hoop, dat zij en haar broertje beiden tot Zijn eer mogen opgroeien." „Amen!" zegt hij zacht, wonderlijk getroffen en geroerd. Hij weet niet, wat het is, noch van waar het komt, dat niet te beschrijven gevoel, waarvan hij geen rekenschap kan geven, en dat hem toch zoo gansch beheerscht. Van achter een laag boschje struikgewas aan het einde van den fraaien bloementuin, hadden een paar koolzwarte oogen dit tooneeltje aandachtig gadegeslagen. Die oogen stonden in een vuil rond kindergelaat, waarover het dikke donkere haar verward en slordig heen viel. Een havelooze broek en gescheurd buis omhulden de magere gestalte van een knaap van omstreeks elf of twaalf jaar. Zijn bloote voeten staken in een paar groote kapotte schoenen, die geheel niet Wat kinderoogen zagen 11 bij elkander pasten. Met een hongerigen blik, zijn adem inhoudend, had hij geluisterd naar het gezang en het spel daarbinnen, 'twelk de avondwind tot hem had overgedragen. Als vastgenageld stond hij daar nog, lang nadat het gezang geëindigd en de deur gesloten was. De echo van de liefelijke tonen ruischte nog na in zijn oor. Hoewel niets rondom hem de stilte verbrak en er dus geen reden meer bestond om langer te toeven, toch bleef hij onbewogen op dezelfde plek. Want hij zag. En wat hij zag, deed wonderlijke dingen, nooit gekende gewaarwordingen in hem opkomen. Die witte gestalte daarbinnen, in een zacht licht gehuld, tooverde hem plotseling een verloren herinnering voor den geest. Zóó had hij eens een plaat gezien, waarop een engel met blanke vleugelen stond afgebeeld. Hij wist eerst niet, wat de lichtgestalte beteekende. Maar iemand had hem verteld, dat het een engel was. Engelen woonden in den hemel vèr weg, in de hemelsche gewesten, had die mijnheer gezegd, die voor den boekwinkel stond, en de plaat voor het raam bekeek. Daardoor wist hij het. En nu opeens dacht hij, dat hij weer zoo'n engel zag, maar nu niet op een plaat, maar in de werkelijkheid. Zou het mogelijk zijn, dat er engelen uit den hemel kwamen om hier op aarde te wonen? Hij stond nog op de plek, turend naar de verlichte vensters van het huis, toen de veranda-deur opnieuw 12 't Was maar een takje hulst geopend werd. De heer en dame van daareven betraden samen het terras. De sterren blonken nu aan den hemel, de maan rees achter het donkere geboomte in de verte omhoog. Mevrouw had een groote witte sjaal omgeslagen; zij bleef even staan om er zich beter in te wikkelen. Zorgvuldig, met de grootste oplettendheid bood haar echtgenoot hierbij zijn hulp. Toen gaf zij hem een arm, en samen begonnen zij den tuin door te wandelen. De jongen achter de taxishaag hurkte neder, hij wilde niet gezien worden. Hetberkenboschje beschermde hem voor de blikken der wandelaars. Toch ving zijn oor hun gesprek op. „Is het je niet te koud, Engel?" vroeg de heer zijn vrouw. Zij heette Engelina, en dus verkortte hij haar naam. Een huivering voer den jongen door de leden op het hooren van dien naam. Dus was het werkelijk een engel, die daar ging. Hij gluurde tusschen de struiken door met een gemengd gevoel van ontzag, blijdschap en vrees. Hij durfde zich niet bewegen; uit angst, dat het beeld een gezichtsbedrog mocht blijken. Hij wist zelf niet, hoe het kwam. Hij glimlachte, en te gelijker tijd gevoelde hij lust tot schreien. Hij dacht aan allerlei Jcwaad, dat hij bedreven had, en hij werd bang. En toen de beide wandelaars zich langzaam verwijderden naar den anderen kant van den tuin, stond hij haastig op en liep heen. 't Was daareven, toen hij opkeek, alsof de blauwe oogen van den Engel hem aanstaarden in het zilveren maanlicht en hem zijn schuld te binnen riepen. Een arm verlaten jongetje 13 HOOFDSTUK II. Een arm verlaten jongetje* Door de verlichte straten van de groote stad snelde de kleine havelooze gedaante zonder omkijken voort. Hij was op weg naar huis. „Naar huis!" Wat noemde hij zijn „thuis" ? Een slop, veel vuiler en armoediger dan de meeste stegen en straten der armenwijken, was het doel van zijn tocht. Het slop lag geheel aan het uiteinde der stad. Daar brandden geen lantarens, want de gloeiende spijker in het gebarsten glas kon nauwelijks daarvoor gehouden worden. Toch vond de jongen zijn weg naar hetgeen hij zijn „thuis" noemde. Vuile dampen stegen op uit het drassige, stilstaande water, dat achter het slop lag. Op een groote open plek stonden een paar oude fabrieken, een lompenmolen en daar achter een aschstal. De lucht, welke de slopbewoners inademden, was zóó onrein, en door den rook der schoorsteenen zóó bewalmd, dat zij menig in het slop geboren kind een vroegtijdigen dood bezorgde. Niet ten onrechte droeg het dan ook den naam van „Het onzalige Slop", 't Meerendeel der bewoners bestond uit fabrieksarbeiders, die dikwijls dronken thuis kwamen. Scheldende vrouwen, vloekende mannen en schreeuwende kinderen maakten de bevolking uit. Hierheen richtte de jongen zijn schreden. Hoe lang 14 't Was maar een takje hulst hij anders ook op straat rondzwierf, kijkend naar de winkels, thans had hij daarin geen lust. Hoe hij daar zoo opeens achter in dien tuin gekomen was, wist hij zelf niet. In dat gedeelte der stad was hij nog nooit geweest, voor zoover hij zich kon herinneren. Vreemd! hij was er zoo vanzelf naar toe gedwaald. Maar de indruk, dien hij had medegenomen op zijn terugweg, was onuitwischbaar. Vroeger had hij nooit opgemerkt, hoe vuil de steeg was die hij inkroop, hoe walgelijk de lucht die hij opsnoof, hoe donker de plek waar hij woonde. Thans bemerkte hij dit voor het eerst met besef. Een geheel nieuw gevoel bekroop hem: een onbestemd verlangen naar iets, dat buiten zijn bereik lag. Toen hij langs het zwarte, vuile water ging, keek hij van daar op naar den helderen avondhemel, met zijn flonkerende sterren; was die mooie witte gestalte, die hij gezien had, met het reine, edele gelaat, daar vandaan gekomen? Zeker wel. „Engel" noemde de heer haar, dus was zij een hemelinge. Ook had ze gezongen en hij had het o zoo mooi gevonden, ofschoon hij niets van de woorden verstond. Maar de engelen zingen ook in den hemel, dat wist hij. Dat had blinde Elsie hem verteld, die altijd op den drempel van haar huisje zat en die ook dikwijls zong: Elsie had een tijdje op de Zondagsschool gegaan. Maar ze had een ziek been, en 't had maar kort geduurd, of ze was genoodzaakt thuis te blijven, omdat het zoo ver was. Toch kende ze enkele versjes, en zong die somtijds, Een arm verlaten jongetje 15 als ze alleen zat, en haar moeder uit werken was. De knaap was het donkere slop ingegaan. Een armoedig schijnsel brandde hier en daar achter de neergelaten gordijnen. Hij liep heelemaal tot aan het eind, en trad toen door een vervelooze lage deur binnen. Bij een walmende oliepit zat een oude vrouw aan een vierkante tafel. Op een grooten hoop asch smeulde een turfvuurtje in den haard. Daarboven hing een roodkoperen ketel. Af en toe hield de vrouw haar knokkige handen boven het vuur, om ze een voor een te warmen. Haar taankleurig gezicht was omgeven door de groote zwarte muts, waaronder het dunne grijze haar hier en daar te voorschijn kwam. Bij het binnentreden van den knaap keek ze op. Met de hand boven haar oogen, alsof ze in de verte tuurde, zag ze hem strak aan. „Heb je wat meegebracht?" schreeuwde ze hem toe. De jongen schudde van neen. „Niet?" gilde ze, en een kwaadaardige uitdrukking kwam in haar oogen. Ze perste de dunne lippen stijf op elkaar. „Je wilt toch niet zeggen, dat je den geheelen dag geluierd hebt, zeg!" krijschte ze. „Laat zien, wat heb je?" De jongen opende zijn handpalmen, om te laten zien, dat ze ledig waren. Hij keerde zijn broekzak om, en schudde dien uit. Neen, er was niets in. „Trek je buis uit," beval de vrouw, „zeker heb je het daar in gestopt." De jongen gehoorzaamde en wierp haar het kleedingstuk toe. Met een duivelachtig gezicht greep de vrouw plotseling naar een 16 't Was maar een takje hulst grooten eiken stok, die achter haar in een hoek stond en sloeg naar den jongen. Maar de knaap had het zien aankomen. Hij was reeds de deur uit, eer de slag nederviel. Met geweld kwam de stok nu op de tafel. „Wacht maar, ik zal je welzijgen," riep ze hem toe. „Als je slaat, gooi ik van avond nog je stok in het water," riep de jongen terug. Hij stond in het portaal en hield den deurknop in de hand. „Ik zeg je, ik heb niks, ik wou vandaag'^niet stelen en ik steel misschien Een arm verlaten jongetje 17 nooit meer; nu weet je 't! En als je me nog eens slaat, zal ik je aangeven bij de politie, hoor I" De vrouw siste iets tusschen de tanden. Zij voelde het, ze was op dat oogenblik machteloos tegenover den knaap. Haar opgetrokken spieren maakten, dat haar beenen dikwijls hun diensten weigerden. Zij kon niet uit den weg, zooals zij wilde. Daarbij, ze was grootendeels afhankelijk van den jongen, die met bedelen en stelen het brood voor haar ophaalde. Tot nu toe had ze hem terdege onder den duim gehad; van jongsaf had ze hem gedresseerd. Nu begreep ze, dat hij haar ontgroeide. Als hij wegliep, was ze haar steun kwijt, bedacht ze opeens. Doch waar zou hij een onderdak vinden? Zij hadden elkander noodig. Het was zaak, hem maar te vriend te houden. Dus veranderde zij van houding. „Kom terug, Davidje," riep ze een oogenblik later met vleiende stem. De jongen stond op den drempel van het huisje en keek in den donkeren nacht naar buiten. Hij deed, of hij haar niet hoorde. Zijn geest hield zich bezig met het tooneeltje, dien avond gezien. Maar de vrouw herhaalde haar geroep. Wetende, dat hij toch eindelijk genoodzaakt was naar binnen te gaan, trad hij het huisje weer in. Met bewolkt, dreigend gelaat keek hij naar den stok, die weer op zijn oude plaats in den hoek stond. „Je meent zeker niet, wat je daareven gezegd hebt, wel lieverd?" vroeg het oude wijf nu vleiend. Maar 't Was maar een takje hulst 2 18 't Was maar een takje hulst de jongen gaf geen antwoord. Hij ging een steile ladder op, die in een hoek van het vertrek stond en die toegang gaf tot de vliering. Daar verdween hij in de duisternis en sloeg het valluik dicht. HOOFDSTUK III. Jopie. Toen David goed en wel op zolder was en het valluik gesloten had, haalde hij uit zijn kleeren een eindje kaars, een lucifersdoosje en nog wat anders te voorschijn. Een van zijn beide broekspijpen was, bij dat gedeelte, waar nog een stuk zoom zat, een lap voering rijk. Daartusschen bewaarde hij de schatten, die hij aan de blikken der oude vrouw wenschte te onttrekken. Uit een hoek der vliering werd eenig geritsel vernomen. Een heesche stem vroeg fluisterend: „Ben jij daar, David?" „Ja, ik ben het," antwoordde de knaap. „Maar stil, Jopie, de ouwe heeft van avond de bokkepruik op. Maak geen leven, ik zal je aanstonds wat vertellen." Nu stak hij het eindje kaars aan. Het onzekere licht drong door tot den hoek der vliering, vanwaar de stem gekomen was. David ging nu voorzichtig daarheen. In een groote kist op een bos stroo, gedekt met een paar gescheurde grauwe zakken, lag een knaap, een jongske van zes of zeven jaar. Het magere, hoekige gezichtje met het lange sluike haar gaf hem een oud- Jopie 19 mannetjesachtig voorkomen. Hij lichtte zijn hoofd op van hetstroo, waarover eenstuk van eenouden onderrok lag gespreid. David zette het kaarsje voorzichtig op den grond en plaatste zich toen op den rand der kist. „Hoe gaat het vandaag met je, Jopie?" vroeg hij belangstellend. „Heel goed," antwoordde het kereltje met een tevreden glimlach. Hij begreep, dat David iets voor hem had medegebracht. De lange uren van verveling werden nu vergeten bij de verwezenlijking dezer hoopvolle verwachting. „Heb je geen pijn gehad?" onderzocht David verder. „Ja, maar niet zoo erg als gisteren en eergisteren. 'kHeb blinde Elsie op de plaats hooren zingen, 'k Heb haar geroepen, toen moeder Punt naar de water-envuurvrouw strompelde. Ik kon haar hooren weggaan, want ze maakte veel leven met haar stok. Zeker is ze vandaag erger geweest. Toen ik haar buiten hoorde weggaan, riep ik Elsie. En toen riep ze terug: „Houd je maar goed, Jopie; in den hemel zal jij niet meer ongelukkig en ik niet meer blind zijn. Denk daar maar aan." En daar heb ik ook aan gedacht, den heelen langen dag, totdat ik je hoorde thuiskomen." „Heb je eten gehad?" vroeg David. „Ja; ze stuurde me een korst brood en wat koffie door Daatje, de waschvrouw, die den sleutel bij haar kwam brengen." „Nu," zei David, „ik heb ook nog wat voor je!" Uit een stuk courantenpapier, hetwelk hij openvouwde, 20 't Was maar een takje hulst kwam een taartekorst te voorschijn, benevens een oud krentenbroodje, 't Was beide tamelijk droog, doch David had het voor niets gekregen van een bakker, wien hij om een cent had gevraagd. Een zure appel (in tweeën gesneden, opdat de vorm hem in zijn bewaarplaats niet verraden zou), was het dessert. De kleine knaap stak zijn magere, klamme hand uit om een en ander in ontvangst te nemen. Begeerig fonkelde zijn oog bij het zien van de heerlijkheden, die op den grond werden uitgestald. Hij richtte zich een weinig overeind, en nu kwam zijn misvormde gestalte te voorschijn. Kleine Jopie was gebocheld, 't Heele slop noemde hem dan ook „bochel-Jopie". Daarbij had hij een opgetrokken beentje, zoodat hij mank ging. Er waren dagen, dat hij in 't geheel niet beneden kwam. Dat waren kwade dagen voor Jopie. Als er dan soms niemand bij de oude vrouw verscheen om een of ander te halen of te brengen, lag Jopie zonder hulp en zonder eten den heelen langen dag. David zorgde voor hem. Met stelen, bedelen, ook wel eens met voor den een of ander een boodschap te doen, haalde hij voor zichzelven, voor de oude vrouw en voor Jopie den kost op. Zoo 't heette, ventte hij met postpapier. Doch dat was maar voor de leus, om de politie te misleiden. Hij droeg nooit meer bij zich dan één katerntje postpapier met enveloppen. Jopie was het kleinkind van vrouw Punts over- Jopie 21 leden zuster. Daar hij zijn vader en moeder reeds vroeg had verloren, had de grootmoeder hem tot aan zijn vierde jaar grootgebracht. Doch toen zij ook overleed, kwam hij bij vrouw Punt in huis, daar deze zijn eenige nabestaande was. David was de kleinzoon van vrouw Punts tweeden man, —> nu ook reeds overleden. Die tweede man, een weduwnaar toen hij hertrouwde, had een eenige dochter gehad, welke gestorven was bij Davids geboorte. Haar man had, na haar overlijden, zijn intrek genomen bij zijn eigen vader, terwijl de kleine David aan de zorg van vrouw Punt werd toevertrouwd, die hem grootbracht. Toen nu eerst Davids vader en daarna haar eigen man kwam te overlijden, was vrouw Punt naar het „onzalige slop" verhuisd. Met breien en kousenstoppen trachtte ze in haar onderhoud en dat der beide jongens te voorzien. Doch toen David groot genoeg daartoe was, zond ze hem met lucifers, postpapier of garen en band langs de straat. Van het een bracht ze hem tot het ander. Ze leerde hem liegen en stelen in haar belang. Zij dreigde en sloeg hem, wanneer hij niet genoeg had medegebracht; zoo lang ze goed uit den weg kon, was de knaap bang voor haar; totdat ze aan rheumatische pijnen begon te lijden en haar spieren optrokken. Hoe machteloozer zij werd hoe meer de knaap in krachten toenam. Dag aan dag door weer en wind gaande, werd hij sterk van gestel. Op straat liep hij genoeg 22 't Was maar een takje hulst op, om zijn eigen honger te stillen en in Jopie's behoefte te voorzien. Zoo stonden de zaken bij het begin van ons verhaal. HOOFDSTUK IV. Schaapjes zonder Herder» Na dien bewusten avond ging David menigmaal den weg op naar de villa buiten de stad. Doch altijd in schemeravond. Bij dag durfde hij daar niet te komen uit vrees van gezien en door de dienstbode weggejaagd te worden. Maar tegen het ondergaan der zon waagde hij den tocht. Bij het huis gekomen, verschool hij zich dan achter hetzelfde boschje, waar hij den eersten keer had gestaan. Dat werd langzamerhand zijn geliefkoosd plekje. Hij had terstond dien eersten keer des avonds alles aan Jopie verteld. En Jopie had gretig naar zijn verhaal geluisterd. Hij zag het alles, als door Davids oogen. Een paar maal had David de dame weer gezien op het terras of in den tuin. Eens stond ze met haar klein kindje op den arm bij een rozenstruik, dicht in zijn nabijheid. Ze was alleen. Zijn hart beefde bij de gedachte, dat ze hem zou ontdekken. Maar neen, 't was goed afgeloopen. Als hij dan thuiskwam, vertelde hij 's avonds op den zolder aan Jopie alles wat hij had gezien. En Jopie luisterde aandachtig. Maar op zekeren avond zag hij van uit Schaapjes zonder Herder 23 zijn schuilplaats een nieuw tafereeltje. De dame, thans in een lichtblauw gewaad, zat op een bank in een prieel. Een aanvallig knaapje van ongeveer vier jaar zat op'haar schoot. Zijn hoofdje geleund tegen moeders hoofd, waren zij bezig platen te bekijken. Zijn blonde haar vermengde zich met het hare, en werd als een geheel daarmede. De neigende avondzon speelde door het gebladerte van het prieel en op het hoofd van 24 '/ Was maar een takje hulst moeder en kind. In zijn blauw- en wit matrozenpakje, de bloote beentjes afhangende van moeders schoot, samen omlijst door het teedere rood en groen der wilde wijngaardranken, die zich om het prieel slingerden, geleken zij een schilderij. „Zie eens, moeder," riep het jongske uit, „wat een mooi wit lammetje. Maar het staat heel alleen bij dien waterkant, en het is alsof het blaat. Zeker is het van den herder weggeloopen. Het schijnt een arm verdwaald lammetje, dat niet weet, waar het heen moet. Ik hoop, dat de herder het gauw terugvindt," zei het kind meelijdend. Liefkoozend streek het met de kleine hand over de plaat. „Moeder!" riep het knaapje opeens, „nu denk ik aan mijn versje, dat u mij geleerd hebt. Ik ken het heelemaal van buiten, wil ik het eens zingen nu?" De moeder stemde met een liefdevollen glimlach toe, en het knaapje zong: „Als ik Jezus' schaapje ben, En de stem mijns Herders ken. Volg ik dien met groot verblijden; 'k Laat mij gaarne door Hem leiden, Daar ik weet hoe trouw gezind Hij Zijn zwakke schaapjes mint." Een zacht geritsel achter het boschje in haar nabijheid deed de dame omzien. Eenigszins verschrikt rees ze overeind en zette het jongske op den grond. Een paar zwarte oogen hadden haar aangestaard van uit Schaapjes zonder Herder 25 het struikgewas. Zij nam het knaapje bij de hand, en trad op de plek toe. Verlamd van schrik, nu hij zich ontdekt zag, bleef David als vastgenageld staan. „Wat doe je hier, jongen?" vroeg zij met zachte, welluidende stem. „Ik, ik heb geluisterd naar het lied," stamelde hij verward. „Ik dacht niet, ik bedoel, ik wilde geen kwaad doen. Maar ik zag u zitten en ik keek naar u. Ik heb dikwijls naar u gekeken," liet hij er in eens haastig op volgen. „Naar mij?" vroeg de dame verwonderd. „Ben je dan al meer hier geweest? Ja? hoe kwam je daartoe?" „Vergeef me," zei de knaap in een opwelling van spijt, dat nu alles voorbij was, „maar ik zag u gaarne, en ik hoorde u eens zingen. Daarom kwam ik terug. En Jopie heeft gaarne dat ik hem van u vertel. Dat is zijn eenig genoegen." De dame scheen hoe langer hoe meer verwonderd. Toch werd ze niet boos. Haar blauwe oogen kregen een droevige uitdrukking, naar het David toescheen. Haar blik gleed over zijn havelooze gestalte, en 't was of een nevel den glans van haar oog verduisterde. „Kom eens hier, mijn jongen," zei ze vriendelijk, „kom hier bij mij in den tuin en vertel mij eens wat meer. Wie ben je eigenlijk, en hoe kwam je hier?" En nu vertelde de knaap, dat hij David heette, wie hij was en waar hij woonde. Hij vertelde ook van Jopie, en hoe ongelukkig deze was. 26 't Was maar een takje hulst „Heb je wel eens van koning David uit den Bijbel gehoord?" vroeg de dame. Neen, daarvan wist de knaap niemendal. „Hij was eens een arme schaapherder. Maar hij was ook een schaap van den Goeden Herder. Hij werd Koning, maar hij was tevens een onderdaan van den Koning der koningen. Hij was een man naar Gods hart. Daar weet je zeker niets van, nietwaar?" Neen, nooit had David daarvan gehoord. „Ik wenschte wel, mijn arm kind, dat je een schaap van Jezus' kudde werd. Hij is de Goede Herder, die het verlorene opzoekt, het verloren lam en het weggedreven schaap. Zoo gij nimmer iets van dien liefdevollen Heiland hebt vernomen, dan zijn jij en kleine Jopie twee schaapjes zonder herder. Weet je dat wel?" Maar David begreep haar niet. Wie was die Goede Herder? Wat bedoelde mevrouw? „Arm, onkundig, verwaarloosd kind," zeide zij met tranen in de oogen. Zij toonde hem een plaat, waarop de Heere Jezus stond afgebeeld met het lam in zijne armen. Zij vertelde Hem van den Goeden Herder. Meer nog, zij schonk hem de plaat om die mede te nemen voor Jopie. En toen hij met zijn schat onder den arm heen wilde gaan, gaf ze hem een kleinigheid om brood te koopen, en een versnapering voor Jopie. Zij liep met haar zoontje aan de hand met David mede tot aan het tuinhek. „Zul je onthouden, wat ik je verteld heb?" vroeg ze overredend. „Ik zal je kleinen Engelen Gods 27 Jopie wel eens komen opzoeken, groet hem van mij. 't Wordt nu te laat, ik mag je niet langer ophouden, straks is het donker. Maar denk eens na over hetgeen ik je verteld heb. De Heere Jezus heeft gezegd: „Ik ben de Goede Herder", en Hij zoekt je, mijn kind. Kom mij morgenavond nog eens opzoeken." Zóó scheidde zij. „Schaapjes zonder herder," zuchtte de dame, terwijl ze David naoogde op den weg. Toen ging ze met een bezwaard hart in huis. HOOFDSTUK V. Engelen Gods* Dien nacht sliep David niet. Van het geld, dat mevrouw hem geschonken had, had hij de helft voor Jopie besteed. De andere helft had hij zorgvuldig weggestopt voor een latere gelegenheid. De opgehaalde bedelcenten had vrouw Punt ontvangen. De oude vrouw snurkte al lang beneden in de bedstee, toen de klokken het middernachtelijk uur verkondigden. Maar de beide knapen op den vlieringzolder waakten nog. Arme Jopie had bij het kaarslicht de plaat bezichtigd. Hij was zóó verrukt over het geschenk, dat hij zelfs van de meegebrachte versnapering niets door kon krijgen. Hij luisterde naar het wondervolle verhaal van Davids wedervaren als in een droom. En 28 't Was maar een takje hulst die dame zou hem opzoeken! En, al was ze dan toch niet heelemaal een Engel, zooals David nu toch wel begreep, en hem had uitgelegd, ze geleek er dan toch sprekend op. Wanneer ze opeens vleugelen had ontvangen en naar den hemel was gevlogen, zou David niet verwonderd zijn geweest. Zoo zeker scheen ze hem in den hemel tehuis te behooren. En zoo gebeurde het, dat acht dagen later dezelfde liefelijke verschijning den vlieringzolder opklom om een bezoek te brengen aan Jopie's sponde. Vrouw Punt was sprakeloos van verwondering. Haar gemoed was heftig bewogen. Ze werd geslingerd door de tegenstrijdigste gevoelens. Hopende, dat er door dit bezoek een keerpunt in haar financiëelen toestand mocht komen, was ze tevens knorrig, nu een vreemde naar haar zolder klom. Misschien was het enkel nieuwsgierigheid, en anders niets. Toen de dame met David bij de ellendige sponde van het arme Jopie stond, schoot haar gemoed vol. Ze weende om zooveel kommer en leed. Bij zichzelve besloot ze aanstonds, het kind te laten weghalen. Ze zou het in een ziekenhuis zien geplaatst te krijgen. Nog dienzelfden dag reed ze in haar rijtuig naar het kinderziekenhuis. En den volgenden dag werd Jopie gehaald. David mocht mede in de koets om hem weg te brengen. Maar bij de deur, toen de groote poort zich geopend had, gebood men hem terug te gaan. Den eerstvolgenden Zondag zou hij zijn vriendje mogen be- Engelen Gods 29 zoeken, werd hem gezegd. Hoe verlaten en eenzaam was nu de zolder geworden, toen hij er des avonds op terugkwam. De houten kist was leeg, Jopie was er uit verdwenen. Hij nam al het stroo, dat daarin was, vulde er zijn eigen bed mede aan, en kroop bij het licht der sterren op zijn armzalig leger. Maar toch, 't scheen 30 't Was maar een takje hulst hem toe, alsof een echte engel dezen grond had aangeraakt. Met een gevoel van eerbied dacht hij aan haar, die voor Jopie had gezorgd. Kan het ook zijn, dat God, van wien ze hém verteld had, zijn engelen uitzond op aarde in de gedaante van menschen ? Hierover dacht David na. Ze had hem geld gegeven voor een paar nieuwe schoenen, en hem ook een nieuw pak kleeren beloofd. Vóór Zondag, eer hij naar Jopie ging op bezoek, zou hij de schoenen hebben gekocht. Hij was besloten ze Zaterdagavond te koopen op de groote Markt. Wel twintigmaal had hij het geld bekeken, en aan zijn lippen gedrukt. Welk een goudland opende zich voor hem in zijn droomen. Want mevrouw had gezegd, dat ze voor hem ook maatregelen nemen zou, opdat hij een knap man kon worden; hij moest naar school en leeren. Met een gelukkigen glimlach op zijn jongensgezicht viel hij in slaap. Hij droomde, dat er engelen op den zolder waren. Een had het gelaat der dame. Zij breidde haar vleugelen uit, nam Jopie uit de kist, en zweefde met hem het dakvenster uit omhoog. Onderwijl zat het voorwerp zijner droomen in haar fraai gemeubileerd woonvertrek. Zij was alleen. Haar echtgenoot was dien avond uit. Naast haar op tafel stond een werkmandje. Zij hield zich met een handwerk onledig. Onderwijl peinsde zij, wat er voor David gedaan moest worden. Hij moest uit de omgeving, waarin hij verkeerde, weggenomen worden; dat stond Engelen Gods 31 vast. Zij zou daar eens ernstig met haar man over spreken. Hem in een inrichting plaatsen of bij fatsoenlijke lieden uitbesteden, en dan naar school zenden, leek haar het beste. Ook voor de oude vrouw moest worden gezorgd, wanneer zij den knaap afstond. En dan was daar ook nog de blinde Elsie, die dag aan dag alleen zat, als haar moeder uit werken was. „Allen schapen zonder herder," zuchtte zij. Maar de Meester was gekomen en had haar aan den arbeid gezet. Luidde het bevel ook niet tot den discipel: „Weid mijne lammeren, hoed mijne schapen"? Was ook zij, Engelina Vere, niet in haar Meesters dienst, geroepen om Zijn dienstmaagd te zijn? Een glans van geluk verspreidde zich over haar gelaat. O, die allen, voor wie Hij, haar Heiland, gestorven was! „Dwingt ze om in te komen; haalt ze uit de wegen en de heggen, opdat Mijn huis vol worde," was zijn gebod. Rijk en gezegend, was zij toch een nederige dienstmaagd des Heeren, schoon zij er niet aan dacht, zich hierop te verheffen. „Sommigen hebben onwetend engelen geherbergd," zeide ze zacht in zichzelve, „en Hij heeft gezegd, zoo wie zulk een ontvangt, die ontvangt Mij. En wie een dezer kleinen alleen maar een beker koud water te drinken geeft! „Slechts een beker koud water!" herhaalde ze eerbiedig, „een dronk waters om Zijnentwil." 32 't Was maar een takje hulst HOOFDSTUK VI. Blinde Elsie* Blinde Elsie zat op haar houten bankje op den drempel van moeders huisje en zong: Blinde Elsie spint en zingt haar lied, Waarom ook zou ze weenen? Blinde Elsie ziet het kerkhof niet, Maar wel daarover henen. David kwam naast haar staan, 't Was de morgen, nadat Jopie was weggehaald. „Elsie," zei David, terwijl hij met zijn hand haar lange vlechten aanraakte, „waarom ben je altijd zoo vroolijk? Je kunt toch niets zien van al hetgeen rondom je is. Je ziet de boomen niet; de bloemen, de vogels, je huisje, ja zelfs je eigen moeder niet. Je zit altijd zoo alleen, en toch zing je. En wat zong je daar nu van het kerkhof?" „Wel!" zei Elsie, „hoor je dat niet? Met mijn blinde oogen kan ik niets van buiten zien, dat is waar. Maar ik heb daarom toch wel oogen van binnen, weet je. Daar zie ik alles mee." „Wat dan wel?" vroeg David verbaasd. Oogen van binnen, waar je alles mee kan zien? Elsie sprak in raadselen, meende hij. „Wel," zei Elsie en schudde haar lange vlechten, „ik zal je vertellen wat ik zie. Ga hier eens bij me zitten op den drempel. Ik zie Blinde Elsie 33 wonderheerlijke dingen, die misschien andere menschen niet zien. En sommige dingen, die andere menschen akelig vinden om naar te kijken, die zie ik niet. Laatst, toen ik weer wat beter was, ging moeder op Zondag met mij wandelen buiten de stad. „Hier zijn wij bij het kerkhof, Elsie," zei moeder; „zullen wij er eens op gaan?" Wij gingen door het groote hek, ik voelde het met mijn hand. Het rook er zoo heerlijk naar rozen, violen en allerlei andere bloemen en het was er heel stil. Maar moeder zeide, dat onder die bloemen en de groote grafsteenen de dooden rusten, die ook eens hadden geleefd en liefgehad. Moeder las de opschriften, die waren ingebeiteld op de zerken en ik kon wel schreien, want ik dacht, dat zij, die deze spreuken hadden opgesteld, misschien bij elke letter wel een traan hadden laten vallen. Dat vond ik heel droevig en het gaf mij te denken. Moeder schreide ook, toen zij het opschrift van menig kindergraf las. „Ik zou het niet kunnen hebben, als ik die moeders hier moest zien komen en weenen op het graf van haar kinderen," zeide zij. „Er is veel droevigs op de wereld, Elsie,' zei moeder, „en daartoe behoort ook het groote verdriet van anderen te aanschouwen." Nu, terwijl moeder het kerkhof zag mét al die graven en die steenen, zag ik van dat alles niets. Maar met mijn oogen van binnen zag ik heel wat anders.' „Wat zag je dan, Elsie?" vroeg David met zeker ontzag. En Elsie begon op plechtigen toon: 't Was maar een takje hulst 3 34 't Was maar een takje hulst „Ik zag het land, waar nooit de doodsklok luidt; Waar nimmermeer een grafkleed wordt geweven, De dood nooit meer een broeder heet van 't leven; en 't was, alsof mij iemand zei: Geduld maar, kind, een engel gaat vooruit Om u de hand tot d' overstap te geven. Zie je nu wel, David, dat blind te zijn ook nog wel zijn goede zijde heeft? Ik zie niets van de vuilheid van het slop, waarin we wonen; van de booze gezichten der dronken mannen en kijvende vrouwen. Ik weet het, omdat ik het volk, dat hier woont, hoor tieren en razen, en omdat de kinderen van de Zondagsschool zeiden, dat het hier vuil en donker was. Maar 't was een vriendelijke juffrouw, die me hier op kwam zoeken en tot mij zeide: „Elsie, zou je niet graag op de Zondagsschool komen en hooren over den hemel en van God?" En zoo kwam zij mij eens op een Zondag zelf halen en nam mij mede. „Het is jammer, dat je nooit den Bijbel zult kunnen lezen, Elsie," zeide de juffrouw eens. „Maar ik zal je er veel uit vertellen. De Bijbel vertelt ons van een heerlijk land, waar niemand meer arm is, eenzaam of ziek. Dat land heet de hemel, 't Is het vaderland van alle vromen." De juffrouw heeft er mij van voorgelezen, en ik weet er vele heerlijke dingen van. Met mijn oogen van binnen zie ik alles, de poorten van paarlen en de straten van goud. De zaalgen in hun witte kleederen met de gouden Blinde Elsie 35 kronen op het hoofd. Ik zie hen wuiven met de palmtakken, die zij in de hand houden. En als ik 's avonds in bed lig, is het soms, alsof ik de engelen in rijen neer zie dalen. Ik zie hun vleugelen, wijd uitgespreid, zooals ik eens den vleugel heb gevoeld van een grooten vogel. Moeder zeide dat het dier zich had gewond, en lag te sterven. Hij lag met breed uitgespreide vlerken. Als ik aan Jopie denk, die dikwijls ziek op zijn strooleger, heele dagen zóó nederlag, vergelijk ik hem met dien armen vogel. De beesten sterven en vergaan, maar de menschen blijven voordeven na den dood, zegt de juffrouw. Zij gaan naar den hemel of naar de hel." „Hel," herhaalde David, „wat is dat, Elsie?" Elsie begon door haar meerdere kennis meer en meer in Davids oog te rijzen. „O, dat is een vreeselijke plaats," zei Elsie. „Daar gaan alle slechte menschen heen. Dronkaards en dieven, en die allerhande booze dingen doen, wat God verbiedt. En het ergste is, je komt er nooit meer vandaan. Daar woont de duivel en de menschen, die in de hel komen, branden daar met eeuwig vuur. Zij lijden steeds en sterven nooit." Ontzetting en schrik stond op Davids gezicht te lezen. „Zei je dieven, Elsie?" vroeg hij beangst. „Bedoel je menschen, die wel eens wat wegnemen? Komen die daar ook?" I 36 't Was maar een takje hulst „Ja," zei Elsie beslist. En dat gaf David te denken. De arme, blinde Elsie zou zeker eenmaal in den hemel komen, wanneer ze stierf. Ze had nooit iets van een ander weggenomen voor zoover hij wist; nooit had zij verkeerde dingen gedaan. En ze was zoo geduldig en tevreden. Héél anders was het met hem. Hij herinnerde zich opeens zeer veel, waar niemand iets van Blauwe bloempjes onder gouden korenaren 37 wist. „Waar je altijd brandt, en toch nooit sterft." Die woorden joegen hem een rilling over de leden. Hij verliet Elsie met een beklemd gemoed. HOOFDSTUK VII. Blauwe bloempjes onder gouden korenaren» 't Was Zondagmiddag. Met de nieuwe, op de markt gekochte schoenen aan; voor 't eerst van zijn leven behoorlijk gewasschen en gekamd, ondernam David den tocht naar het ziekenhuis. Hij ging Jopie een bezoek brengen. Den vorigen dag was hij op de villa ontboden. In een spreekkamertje had mevrouw Vere hem een nieuw pak laten aanpassen, 'twelk hij mede mocht nemen naar huis. Ook had de dame hem een stuk zeep en een kam gegeven. Ze had hem op 't hart gedrukt zich voortaan goed te reinigen. David kende zichzelven niet meer, zooals hij er nu uitzag. Telkenmale bleef hij voor een of -ander winkelraam staan, om zichzelven te beschouwen. Hij bleef daardoor langer onderweg dan anders het geval zou zijn geweest. Eindelijk was hij aan het ziekenhuis. Met ontzag keek hij op naar de groote poort, en belde heel zacht aan. De portier opende de zware deur en bracht hem een binnenplaats over naar het gebouw, waar Jopie zich bevond. Toen wees hij hem de deur, waar hij aankloppen moest. Op het „binnen," dat hier op 38 't Was maar een takje hulst volgde, trad David in een groote zaal. Een weinig onthutst bleef hij bij de deur staan. „David!" riep luid een blijde kinderstem uit een der bedden. Een verpleegster, die bij de tafel zat te lezen, stond op en bracht David bij Jopie's bed. Maar was dat Jopie wel? Zóó rein en netjes in een schoon wit kieltje, met dat glad geknipte haar? Aan de oogen zag David, dat het Jopie was; anders had hij zijn vriendje bijna niet herkend. Ook Jopie keek vreemd op, bij het zien van dien geheel nieuwen David. De plaat van den Goeden Herder, die hij had medegenomen naar het ziekenhuis, hing boven Jopie's bed. De verpleegster zeide tot David, dat hij mocht gaan zitten op den stoel, die naast Jopie's ledikantje stond. In een verlegen, ongemakkelijke houding, bijna bevreesd, zette David zich voor op den stoel. In de eerste oogenblikken keken de beide vriendjes elkander zwijgend aan. Eindelijk opende Jopie het gesprek. Hij begon te vertellen van zijn nieuw verblijf en van de andere zieke kinderen om hem heen. Dicht bij Jopie lag een klein meisje, 't Had blond, krullend haar en groote, glanzende blauwe oogjes. Ze heette Marietje, vertelde Jopie aan David. Waarom of ze in het ziekenhuis lag? Ze was wel heel ziek, want ze had altijd maar koorts. En er was ook iets met haar gebeurd. Jopie wist niet goed, wat het woord beteekende, maar hij had de zuster tegen iemand anders hooren zeggen, dat Marietje een operatie had ondergaan. „Arme Marietje!" David Blauwe bloempjes onder gouden korenaren 39 keek naar het kleine meisje. De schittering in haar oogen deed hem denken aan die groote avondster, waarnaar hij 's avonds altijd zocht, als hij naar huis ging. En haar oogjes waren zoó blauw als de hemel bij mooi weer, of als de korenbloemen, die hij eens tusschen de halmen had zien staan op het veld. En haar lange blonde haren geleken op die gouden korenaren. Hij zat haar nog stil bewonderend aan te staren, toen de deur weer open ging en een nieuw bezoek werd aangediend. Een hooge blos vloog over Davids gezicht. Want die het eerst binnentrad, was niemand anders dan zijne en Jopie's weldoenster, mevrouw Vere. Met een tevreden glimlach keek ze hem aan; hoe netjes en frisch zag de knaap er thans uit. Zij ging naar het bed van Jopie. Aanstonds droeg de verpleegster een stoel aan, schoof dien van David wat achteruit, en plaatste den hare aan het voeteneinde van het ledikant. De dame zette zich neder en begon een vriendelijk gesprek met de beide knapen. Zij had druiven medegebracht voor het zieke Jopie, en daar zij wel veronderstelde David hier ook te zullen vinden, voor dezen een stevigen koek. Tegelijk met de dame was ook een heer de zaal binnengetreden. „Papa!" riep de kleine Marietje en stak haar beide handjes naar hem uit. Met een uitdrukking van droefheid en groote liefde op het gelaat, boog de heer zich over zijn lieveling heen. De verpleegster kwam nu dichterbij. „Hoe gaat het?" vroeg 40 't Was maar een takje halst de vader, zich opheffende en de zuster bezorgd aanziende. Deze schudde bedenkelijk het hoofd. „Zou ze nog kunnen herstellen? Wat dunkt u, zuster? Geeft de dokter nog hoop?" „Bij God zijn alle dingen mogelijk, mijnheer," zei de verpleegster ernstig. „Dat weet ik," zei de man zuchtend; en er trilden Blauwe bloempjes onder gouden korenaren 41 tranen in zijne stem. „Maar o! het is zoo hard. Ik zou haar zoo gaarne thuis hebben, eer.... het einde daar mocht zijn," zeide hij. „Maar ze mag niet vervoerd worden; wezenlijk niet. Dan zou het ergste kunnen gebeuren," zei de zuster angstig. Tpen ging ze weg, daar een ander patiëntje haar hulp inriep. „Zal ik naar den hemel gaan, papa?" vroeg het zieke kind. „Dat is niet zoo heel erg, want de lieve Heiland zal komen en mij uit uwe armen nemen en mij zoo in den hemel dragen. Neen, dat is in 't geheel niet erg. Daar ligt Jopie, die ook wel naar den hemel wil. Hij heeft zulke zieke beentjes en veel te kort. Maar hij vindt het niet zoo heel erg, omdat zijn beentjes wel weer zullen aangroeien in den hemel, heb ik hem gezegd. Zult u daar ook komen, papa, al ben ik dan niet meer ziek?" „Ja, lieveling," zei de vader met een gesmoorden snik. Hij beefde voor dat licht in die oogen; hij wist, waarvan het de voorbode was. Hij sloot ze toe door hartstochtelijke kussen; hij kon dien blik niet meer verdragen. „Blauwe bloempjes onder gouden korenaren," leken die oogen wel, onder de blonde krullen. Maar de blauwe bloempjes en de gouden halmen vallen onder een en dezelfde zeis: die van den grooten maaier, als hij komt en zijn sikkel daarin zendt. 42 't Was maar een takje hulst HOOFDSTUK VIII. Het alziend Oog» Een half jaar is sedert voorbijgegaan. De fraaie villa, waarin eens mevrouw Vere woonde, de tuin, waarin haar lieflijke gestalte zoo vaak werd gezien en waar nog slechts enkele maanden geleden de bloemen bloeiden, de vogelen zongen, en haar welluidende stem weerklonk, ligt stil, strak als in doodskou. De vensters zijn gesloten, geen geluid wordt meer daarbinnen vernomen, alles zwijgt als in het graf. De boomen in den tuin steken hun bladerlooze takken omhoog als zooveel armen, die schreiend ten hemel geheven worden. De bloemperken zijn ledig, een wit kleed van versch gevallen sneeuw ligt als een lijkwade over de zwarte aarde uitgespreid. Een enkel muschje zit bibberend en ineengedoken in een hoek van een vensterbank. Geen zilveren kinderlach, geen geluid van trippelende voetjes wordt meer gehoord daarbinnen in het huis en op de kiezelpaden langs de bloemperken. Waar de bewoners zijn? Ginds op het kerkhof, waar de witte ^sneeuw een breede zerk bedekt, waar een gebeeldhouwde engel, het gelaat omhoog gericht, met de hand ten hemel wijst, rust zij, die eens de zonnestraal was van dat huis. Engelina Vere is gestorven. In den bloei haars levens werd zij afgesneden. Bij haar bezoeken in de stegen en de sloppen Het alziend Oog 43 der armen, om er lafenis en troost te brengen en te spreken van de liefde van Christus, werd zij door de besmetting eener kwaadaardige koorts aangetast. Ze bezweek na een kort, doch hevig lijden. Radeloos van smart, ontroostbaar, in wanhoop, had men haar jongen echtgenoot van de stervenssponde weggeleid. En tusschen zijn jammerkreten had het zilveren stemmetje weerklonken van zijn kleinen jongen en het vroolijk gekraai van zijn jongste kind. „Engeline Vere, oud vier en twintig jaar," stond op de zerk gebeiteld. Blinde Elsie was op zekeren Zondagmiddag aan Davids hand naar het kerkhof gegaan, en had de letters gevoeld. De arme David liep sedert als in wanhoop rond. Het licht van zijn leven was plotseling uitgebluscht. De eenige zonnestraal, die ooit zijn donker pad beschenen had, was al te spoedig weer verduisterd. Hij voelde zich diep ongelukkig, 't Was nu twee maanden geleden, dat men haar op het kerkhof had ter ruste gelegd. Daar sliep ze nu tot aan den dag der Opstanding. De sierlijke kransen, de geurige rozen, die men op haar graf had nedergelegd, lagen bevroren onder de kille sneeuw. Jopie was nog in het ziekenhuis. Men wilde onderzoeken, wat er aan zijn beentje gedaan kon worden. Doch eerst moest hij goed sterk worden. In hartstochtelijk schreien had David zijn verdriet bij Jopie gelucht. De zuster, die innig medelijden met hem had, deed haar best om hem te troosten. David kwam eiken 44 't Was maar een takje hulst Zondagmiddag in het ziekenhuis. Van twee tot halfvier was zijn uurtje van bezoek. De zuster trachtte voor hem te doen wat zij kon. Maar ze vermocht niet zoo veel als mevrouw Vere. 't Kleine Marietje was uit haar ledikantje weggenomen naar omhoog. Zij had op haar sterfbed in vast geloof gezegd, dat Jopie's beentjes wel zouden aangroeien, ook al ging hij nog terstond niet naar den hemel. Zij zou het aan den lieven Heiland wel voor Jopie vragen. Zóó was het lieve kind uit haar vaders armen overgenomen in die des Goeden Herders. De vader had zijn ooilam afgestaan aan Hem, die er het meeste recht op had. 't Was de Eerste Kerstdag, 't Had de voorafgaande dagen sterk gesneeuwd; nu spande een helder blauwe hemel zich over de blinkend witte aarde uit. In menig huis prijkte een Kerstboom; vroolijke kinderen en menschen zongen Kerstliederen aan den huiselijken haard en om den disch. De zon ging onder in een verblindende pracht van purper en rood goud. Eenzaam en bedroefd, in groote verlatenheid, richtte David zijn schreden naar het kerkhof. Hij had niet vroeger op den dag willen gaan, uit vrees, dat hij daar vele bezoekers zou ontmoeten. Doch hoe donkerder het werd, hoe sneller hij liep. Eindelijk had hij het doel zijner wandeling bereikt. Hij ging het hek van het kerkhof door en scheen hier thans thuis te zijn. Eerbiedig, met voorzichtige schreden bewoog hij zich Het alziend Oog 45 tusschen de graven. Hij kwam eerst in dat gedeelte, waar de aanzienlijke dooden rustten en was spoedig bij het graf, dat hij zocht. Daar knielde hij neder op den besneeuwden steen. Heel voorzichtig opende hij een pakje, dat hij zorgvuldig den langen weg over meegedragen had. Eerst kwam er een wit papier te voorschijn. Daarop stond met groote ronde letters van een, die pas leert schrijven: „Van Jopie en van mij". David streek het papier glad en legde het zoo aan het hoofdeinde van den steen. Toen legde hij een mooien tak hulst op het papier. De zwarte letters op het papier en de roode besjes tusschen de groene bladeren kwamen goed uit tegen den besneeuwden grond. „Zie zoo," zei David, „nu nog dit eene." Hij haalde nog een kleiner takje te voorschijn en legde dat bij het andere. Toen vouwde hij de handen, hief het bleeke gelaat op naar den hemel, waaraan de sterren reeds fonkelden, en bad: „Heere God in den hemel, ik weet nog zoo weinig van LI; ik bedoel, ik ken U eigenlijk heelemaal niet. Maar blinde Elsie zegt, dat Gij een alziend Oog hebt, dat Gij alle menschen ziet en iedereen kent. Zij zegt, dat Gij het zijt geweest, die de vriendelijke dame, die zoo goed was voor Jopie en mij, hebt weggenomen van de aarde, en dat zij nu bij U is. Ik zou gaarne goed willen worden, zooals zij wenschte. Maar daar Gij haar hebt weggenomen, héb ik nu niemand om mij te helpen. Als Gij een alziend Oog hebt, en mij hier ziet, hier op het kerkhof, waar 46 't Was maar een takje hulst ik op haar graf nederkniel, dan verzoek ik U, iemand te zenden, die voor Jopie en mij zorgt." David zweeg een oogenblik, in dezelfde houding blijvende. Toen voegde hij er eerbiedig aan toe: „Om Jezus' wil." Hij herinnerde zich, dat de overledene hem eens gezegd had, dat wij zulks altijd aan ons gebed behooren toe te voegen. David stond nu op uit zijn knielende houding. Hij streek nog eens teeder met zijn hand over den kouden, natten steen. Toen nam hij het kleinste takje hulst en legde het voorachtig in een doosje, 't Was Wit van sneeuw. Den mooien, grooten tak liet hij liggen, 't Was zijn kerstgeschenk aan de overledene. Maar het kleine takje was voor Jopie, als een laatste groet van haar graf. Den volgenden dag zou hij het hem brengen, een kerstgeschenk voor zijn zieke vriendje. HOOFDSTUK IX. Van het Kindje in Bethlehem's stal. Drie maanden vóór haar dood had mevrouw Vere David bij knappe, eenvoudige burgermenschen uitbesteed, 't Waren lieden zonder kinderen, menschen die trouw ter kerk gingen, voor wie ook de Bijbel geen gesloten boek was. Sedert had hij ook de school bezocht. Hij kon dus al wat schrijven en een weinig Van het Kindje in Bethlehem's stal 47 lezen. Toen echter mevrouw Vere overleden was, kwamen de menschen in verlegenheid, wat nu met David te doen. Het kostgeld, dat de dame geregeld had betaald, hield nu plotseling op. Hem voor niet in den kost te houden, was hun echter te bezwaarlijk. Hem in een weeshuis geplaatst te krijgen, daaraan dachten zij ook niet. Hem naar het „onzalige slop" terug te zenden, dat verbood hun geweten. „Indien wij," zoo overlegde de man op zekeren avond met zijn vrouw, „er eens met hem zeiven over spraken. Een jongen van twaalf jaar begrijpt de dingen, dunkt mij, heel wel." „Als wij hem eens mede zagen te geven met zwager Bram," opperde de vrouw. „Misschien wil de kapitein hem wel als kajuitsjongen aannemen. Bram kon een oogje op den knaap houden en hem onder zijn bescherming nemen. De kapitein is een goed man." Dat was een idéé! De boot, waarop zwager Bram dienst deed als matroos, was de week vóór Kerstmis van een reis naar Batavia teruggekeerd. Na Nieuwjaar zou zij een nieuwe reis ondernemen. Zwager Bram werd den Tweeden Kerstdag op bezoek verwacht. Dan zouden zij in Davids bijzijn hem hun voorstel doen. Dat was dus afgesproken. Den Tweeden Kerstdag ging David als naar gewoonte naar het ziekenhuis. Hij had het kostbare doosje met den hulsttak bij zich. Jopie drukte het takje aan zijn lippen en streelde de blaadjes met zijn magere 48 't Was maar een takje hulst hand. Zuster Agnita was bij Davids binnentreden in gesprek met een heer, die een hoed met een rouwband er om in de hand hield. „Ik dank u wel, zuster," zeide de bezoeker met trillende stem, „voor de liefdevolle zorg, aan mijn kind betoond. God moge ze u vergelden." Hij drukte de zuster de hand en wendde het gelaat af om zijn ontroering te verbergen. Zijn oog gleed over het bedje, waarin eens zijn lieveling, zijn eenige, had gerust en waarin nu weer een ander kleintje lag. Nu had hij niets meer, de moeder en het kind rustten beiden in het graf. Met een uitdrukking van diepe smart dwaalde zijn blik van het eene bedje naar het andere, totdat hij op Jopie viel. Daar zat het arme, misvormde kind. Hij hield in zijn hand een takje hulst, 'twelk hij teeder aan zijn hart drukte. Marietjes vader trad op Jopie toe. Hij dacht opeens aan de belangstelling, welke zijn lieveling voor Jopie had getoond. Zij zou immers aan den lieven Heiland vragen om zijn beentjes te doen aangroeien. O, — en plotseling begon er vreugde in zijn hart te vloeien, — als hij in Gods hand eens het middel mocht zijn, dat die arme beentjes genezen werden! Hij had nu niemand meer om voor te leven en te werken. En opeens dacht hij ook aan het feest, dat dien dag werd gevierd, aan de beteekenis er van. Hij dacht aan het Kindje in Bethlehems stal. Hoe gaarne hoorde zijn lieveling daarover vertellen. Een jaar geleden, op het vorige Kerstfeest, had hij den Kerstboom nog voor haar Van het Kindje in Bethlehem's stal 49 ontstoken. Nu was het doodsch en stil in zijn huis. En toch was het Kerstfeest. En toch zon zijn kleine schat, kortelings van hem heengegaan, niet zoo veilig geborgen zijn, indien het kindje in Bethlehems stal haar die heerlijkheid niet had verworven. Hij had dit gedaan door zijn komst in het vleesch, door zijn verzoenend lijden en sterven, door zijn Opstanding uit de dooden en zijn Hemelvaart. De moeder en het kind waren bij den Heer; was dat geen troost? — Het doffe oog begon te glanzen als van innerlijke bezieling. De bedroefde vader ging naar Jopie en zette zich bij hem neder. „Jopie," begon hij, „je weet wel wie ik ben, nietwaar?" „Ja," zei Jopie vertrouwelijk, „u bent Marietjes vader." „Ik zag daareven, dat David je dat takje hulst gaf. Ik hoorde hem zeggen, dat het een aandenken was aan de Vriendelijke dame, die nu met Marietje in den hemel is en die zoo goed voor je was. Zij is nu niet meer hier, en kan niets meer voor je doen. Maar nu wil ik verder voor je zorgen in haar plaats. Je weet, welken dag wij gedenken, is het niet ? De zuster heeft je er van verteld. Welnu, uit liefde voor dat Kindje, dat eens in doeken gewonden in de Kribbe van Bethlehems stal ter neder lag, uit liefde voor dien Heiland, die mijn kleine Marietje een plaats bij zich bereidde, wil ik voortaan zorg voor je dragen. Om het je goed te doen begrijpen: ik wil je aannemen als 't Was maar een takje hulst 4 50 't Was maar een takje halst mijn kind, ik zal voor je zorgen als je eigen vader. En bij al het goede, dat je verder ondervinden zult, moet je maar altijd denken aan dezen Kerstdag, dien wij vieren ter gedachtenis van het Kindje in Bethlehems stal." HOOFDSTUK X. Nieuwe vooruitzichten* Het plan, in overleg met zwager Bram beraamd, sloeg in bij David. Wel zag hij er tegen op, van Jopie weg te gaan en afscheid van blinde Elsie te nemen. Maar verder was er niets dat hem bond, dan alleen „haar" graf zooals hij zeide. Dus werd besloten, dat Bram David mee naar Rotterdam zou nemen om hem aan den kapitein voor te stellen. Als deze den jongen aannam, kon de matroos hem te Rotterdam bij zich houden, totdat de boot vertrok en behoefden er geen dubbele reiskosten te worden gemaakt. Zoo gebeurde het, dat David den dag na het Kerstfeest zijn laatste bezoek bracht in het Ziekenhuis. Jopie was zeer verbaasd over hetgeen hij van zijn vriendje hoorde. En David was evenzeer verwonderd over hetgeen Jopie hem vertelde omtrent zijn nieuwe toekomst. Toch was Jopie heel bedroefd, toen het op scheiden aankwam. David kuste Jopie goedendag. „Je moet altijd aan mij denken, en voor mij bidden Nieuwe vooruitzichten 51 ook, Jopie," bracht David slechts met moeite uit. Hij wist nu veel meer van God, van den hemel, en van den Heere Jezus en van 'tgeen de Heiland gedaan heeft om zondaren zalig te maken. Jopie beloofde het met heel zijn hart. „En ik zal je eens een brief schrijven, als ik in het vreemde land ben. En denk er vooral aan om voor mij te bidden, als het stormt. Zeg dan: „Lieve Heer! bewaar David." Dat was al wat door den een verzocht, door den ander beloofd werd. En zoo scheidden zij. Vervolgens bracht David een bezoek aan Elsie om deze goedendag te zeggen. Elsie en haar moeder beloofden, te zamen Jopie eens te zullen bezoeken, zoolang hij nog in het ziekenhuis lag. Ook van vrouw Punt nam David afscheid. En nu had hij nog één bezoek te brengen. Hij had n.1. aan Zuster Agnita, wie hij hartelijk goedendag had gezegd, gevraagd, waar Jopie's nieuwe vriend woonde. Welgemoed stapte hij naar diens huis en belde aan. De eenzame man zat alleen aan zijn maaltijd, toen de knaap werd aangediend. Hij stond verwonderd op, ging naar de kamerdeur en opende die om David in te laten. „Wel, mijn jongen! ik zie al wie je bent; je bent het vriendje van den kleinen Jopie." „Ja, mijnheer," zei David, door den goedigen toon en het vriendelijk gelaat van Marietjes vader niet weinig aangemoedigd; „ik heb gehoord, dat u zoo goed wilt zijn voor Jopie te zorgen. Ik ben daar heel blij om, mijnheer, want ik ga denkelijk naar zee, en 52 '/ Was maar een takje hulst zoo zou ik niets meer voor Jopie kunnen doen. Maar nu u zoo vriendelijk wilt zijn, is dat een heele geruststelling voor mij en Jopie beiden. Ik dank u wel, mijnheer." „Je bent een flinke jongen, David," zei de heer Thomassen, „ik hoop, dat het je goed mag gaan op reis. Vergeet God niet, waar je ook bent. En vergeet ook nimmer haar, die goed voor je was, en die je den Nieuwe vooruitzichten 53 weg naar den hemel wees. Waar denk je heen te gaan?" En nu vertelde David met jongenstrots, dat hij waarschijnlijk naar Batavia ging. De heer Thomassen liet hem bij zich aan tafel plaats nemen. Zij konden dan al etende nog het een en ander verhandelen. Na het eten las hij een hoofdstuk uit den Bijbel voor. Hij sprak nog eenigen tijd ernstig en vol liefde met den knaap over het lijden en sterven van den Zaligmaker. En nooit scheen de liefde van Christus, den goeden opzoekenden Herder, het arme verwaarloosde kind zóó nabij te zijn geweest als op dien laatsten avond. Eer David vertrok, knielde de man, die zelf langs zulke diepe wegen was geleid, met den knaap neder en beval hem aan Gods Vaderhoede. Bij het afscheid nemen drukte de gastheer David een rijksdaalder in de hand voor zakgeld. En zoo vertrok de knaap, eenigszins droevig, en toch blijde gestemd bij de nieuwe vooruitzichten die hem wachtten. Veertien dagen later was David in zee. De kapitein had hem als kajuitsjongen aangenomen. En zoo ging hij nu zijn nieuwe toekomst te gemoet. Maar ook het arme Jopie. Marietjes vader had met nadruk gezegd, alles aan zijne genezing ten koste te willen leggen. Dus zouden de doctoren hem met Gods hulp aan een kunstbewerking onderwerpen. Daarna, zoo was het plan van den heer Thomassen, zou hij Jopie voorgoed bij zich in huis houden. 54 't Was maar een takje hulst HOOFDSTUK XI. Van land en zee. Terwijl op dien bewusten Tweeden Kerstdag David bij Jopie op bezoek was, wandelde een heer met een knaapje aan de hand het breede pad van het kerkhof op. 't Kind was evenals zijn vader in het zwart gekleed. De goudblonde lokken, die hem zoo op zijn moeder hadden doen gelijken, waren afgesneden. Vreemd en vragend stonden nu de groote kinderoogen in het ronde kopje. Beiden hadden ze een sterke verandering ondergaan, de vader en het kind. Niemand zou in dien door zenuwlijden geknakten jongen man met dat bleeke, vermagerde gelaat en in het zwart gekleed, den eertijds knappen en levenslustigen man hebben weergevonden. Hij scheen gebroken naar lichaam en naar geest. Ook het knaapje was ziek geweest, kort na den dood zijner moeder. Dezelfde kwaadaardige koorts, die haar ten grave had gesleept, had ook hem aangetast. Echter in lichter graad. Hij was er van opgekomen. En nu drongen de vrienden van den heer Vere er op aan, dat hij met den knaap op reis zou gaan; zijn zuster wilde zoo lang de zorg voor het kleine meisje en de huishouding op zich nemen. Volgzaam en lijdelijk, nam hij met die regeling genoegen. Binnen een paar dagen reeds zou de heer Vere naar Van land en zee 55 Zwitserland vertrekken. Nu bracht hij met zijn kleinen jongen een laatst vaarwel aan het graf zijner vrouw. Zwijgend, in zichzelf gekeerd, ging hij met loome schreden de kerkhoflaan door. Zijn benauwend zwijgen drukte ook het kind. Bij het graf gekomen, ontdekte hij verrast en verwonderd den frisschen hulsttak. Hij bukte, schoof den tak een weinig ter zijde, en las halfluid: „Van Jopie en van mij". Dit trof hem. Hij herinnerde zich, hoe zijn vrouw hem in haar gezonde dagen gesproken had over twee knapen, waarvan zij den een, het kleine Jopie, in het ziekenhuis had bezorgd. Hij herinnerde zich ook zekeren avond, toen zij hem bij zijn thuiskomst over David had gesproken. Zij had toen met hem overlegd, wat er voor dien knaap kon gedaan worden. Hij had den jongen nooit gezien. In zijn smart over den dood zijner echtgenoote en ook door zijn ziekte had hij de kinderen vergeten. Nu* door dit bewijs hunner liefde en gehechtheid, kwam hem die bewuste avond weder levendig voor den geest. Dit takje hulst raakte een verborgen snaar bij hem aan, een snaar, die lang gespannen was geweest en thans begon te trillen. Er kwamen tranen in zijn oogen. Hij begon te weenen, — voor het eerst, nadat die groote slag hem trof. Dit gaf een begin van ontspanning. Het verzachtte zijn gemoed. Hij kon zich nu buigen in onderwerping aan Gods wil. Het was dan toch niet alles duister. Hij had weer licht gezien. 56 '/ Was maar een takje hulst Vóór zijn vertrek bracht de heer Vere een bezoek in het ziekenhuis. Hij wilde Jopie zien en van hem vernemen, waar David zich bevond. Jopie wist echter alleen maar, dat David naar zee was gegaan. Hoe de boot heette en waar de reis heen ging, was hem niet gezegd. Zuster Agnita wist dit al evenmin. Wel kon zij den bezoeker de geschiedenis van het kleine Marietje mededeelen en hoe de vader van deze op zich had genomen om voor Jopie te zorgen. Onbe- Van land en zee 57 vredigd verliet de heer Vere dus het ziekenhuis. Ook andere pogingen, om iets naders van David te weten te komen, leidden tot niets. De knaap was reeds in zee. Dat was al wat men wist. En zoo begaf zich de heer Vere met zijn zoontje op reis, teleurgesteld in het verlangen om iets voor den knaap te kunnen doen, die, evenals hij, rouw droeg om den dood zijner vrouw. De dag begint langzaam te dalen. In een der grootste hotels van het prachtige Lucern staat een knaapje voor een bovenvenster, dat uitziet op het blauwe meer. De groote ronde kinderoogen volgen met een onbestemd verlangen de lichte vederwolkjes, die langzaam verder drijven, of wel, hij meent in een grootere wolk de gestalte te herkennen van zijn lieve moeder. Het bleeke gezichtje, met dat zekere waas van droefheid, zoo treffend in een kindergelaat, teekent zich scherp af tegen het zwarte rouwgewaad. Hij is alleen in de kamer. Het kindermeisje is juist even naar beneden gegaan om iets te halen. Angstig en schuw kijkt hij nu eens uit het raam, de wolken na, dan weder de ruime kamer rond. Het is hem hier zoo vreemd: hij kan zijn moedertje niet vinden. Niets is er hier, dat van haar tot hem spreekt dan alleen het groote portret, dat vader in de andere kamer boven zijn bed heeft gehangen. Als hij somtijds wakker ligt, dan kan hij zich verbeelden, dat zij op hem nederziet. Hij is niet bang, 58 'f Was maar een takje hulst ook in het donker niet, nu moeders oog hem bewaakt, als hij inslaapt. Heel dikwijls droomt hij van haar, en meestal o zoo mooi. Het kindermeisje heeft hem een versje geleerd, nadat mama was heengegaan; bij schemeravond heeft zij 't hem voorgezongen. Hij kent het heel goed en neuriet het nü ook zachtkens, terwijl hij opziet naar den schoonen hemel: Mijn liefste moederlief, als eens uw hartedief gevleugeld waar', hij bleef hier niet alleen, tot u en d' Englenschaar vloog ik dan heen. Voor Jezus' troon omhoog, ziet U des nachts mijn oog zoo vriend'lijk staan: ,,'kKom zoo tot u beneen," maar 't morgenlicht breekt aan, en 'k ben alleen. Ach, of een Engel kwam, mij slapend met zich nam naar moederlief! Gij ziet, hoe ik hier ween; laat toch uw hartedief niet lang alleen. Héél zacht was de kamerdeur opengedaan en weer gesloten. De heer Vere bleef staan en luisterde. Toen het versje uit was, keerde het knaapje zich om en zag Van land en zee 59 zijn vader. „Papa!" en hij snelde toe en nestelde zich in de armen, die zich naar hem uitbreidden. De vader tilde hem op en droeg hem naar het raam. Daar zette hij zich neder, met het kind op zijn knie. Hij was in 't eerst te bewogen om te spreken. Eindelijk hield hij zich goed en zei: „Zing het nog eens, mijn jongen; zing het nog eens poor mij." Het knaapje begon opnieuw te zingen met zijn roerend, klagend stemmetje, terwijl de vader den vrijen loop liet aan zijn tranen. Zóó hulde de schemering hen in haar schaduw. En de wolken dreven af en verder. De boot, waarop David zijn eerste zeereis volbracht, bevond zich reeds in volle zee. 't Was een heerlijke, stille avond. Kalm doorkliefde de kiel de kabbelende golven, die schuimend braken en tegen het boord opspatten. De maan stond hoog aan den schoonen avondhemel, waar millioenen sterren fonkelden als zoovele edelsteenen op een wijd uitgespannen kleed. David stond met Bram, den matroos, op het dek. „Mag ik eens in den mast klimmen, Bram?" vroeg hij verlangend. „Welzeker, mijn jongen, ga je gang maar." En na eenige oogenblikken zat de knaap reeds in het topje van den mast. Hij tuurde naar alle kanten om zich heen. Maar waar hij ook keek, niets ontdekte zijn oog dan alleen de groote, de eindeloos groote zee. Toen maakte zich een gevoel van weemoed van hem meester. Hij dacht weer aan Jopie, aan 60 't Was maar een takje hulst den donkeren vlieringzolder in het „onzalige slop", aan Elsie en vrouw Punt. Vrouw Punt was door mevrouw Vere in een winkeltje gezet. Zij hield nu een kruidenierszaakje in een knappere steeg. Ook blinde Elsie en haar moeder hadden het slop verlaten. Elsie ontving, eveneens door toedoen van mevrouw, nu onderricht in arbeid voor blinden. Zoo had de edele dame, totdat Van land en zee 61 plotseling de dood haar overviel, voor anderen gezorgd, en overlegd, en uitwegen bedacht. David herinnerde zich opnieuw dien eersten avond, toen hij haar gezang en spel beluisterd had. Hij had toen heusch gemeend, dat zij een engel was, uit zaliger gewesten neergedaald, maar later had zij zelve hem verteld, dat zij een zondares was, die het reinigend bloed van Christus evenzeer behoefde als hij. Jezus Christus, Zaligmaker van zondaren, dien Naam had zij den knaap diep in het hart geprent. „Hij is mijn Verlosser, David; Hij wil de uwe ook zijn, zoo je Hem maar je zonden belijdt en Hem geheel je hart wilt schenken." En zij had hem dit gebed op de lippen gelegd: „Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest." 't Was de laatste Zondag vóór haar ziekte, toen zij hem dit leerde. Nu was zij daar Boven, vèr boven maan en sterren, eene der gezaligden, van wie Elsie had verteld. Groote tranen kwamen in zijn oogen. Hij dacht aan haar graf, hoe eenzaam het daar lag in dien donkeren nacht. Zou de hulsttak daar nog liggen met het blad papier, waarop hij zijn naam en dien van Jopie had geschreven? Of zou de wind misschien dit laatste hebben weggewaaid? — Waarom was zij ook gestorven? Indien zij was blijven leven, zou zij hem stellig geholpen hebben om een betere jongen te worden dan hij geweest was. Maar haar gebed kon hij ook nu nog bidden. En met het betraande gelaat 62 '/ Was maar een takje hulst naar den hemel geheven, bad hij in kinderlijke smeeking: „Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest." Toen liet hij zich naar beneden glijden en zocht zijn hangmat op. HOOFDSTUK XII. 't Was maar een takje hulst» Twintig jaren zijn voorbijgegaan. Wij treden een bankierskantoor binnen. Aan een breede tafel zitten twee heeren in een druk gesprek, terwijl in het aangrenzende vertrek eenige klerken achter hunne lessenaars zijn gezeten. De groote voordeur staat op een kier, want de Bank is tot vier uur geopend en toegankelijk voor iedereen. Zooeven heeft de Friesche hangklok drie slagen doen hooren. Een der twee heeren is een man van iets meer dan middelbaren leeftijd. Zijn gelaat draagt een merkwaardig zachte uitdrukking van verheven rust. 't Is hem echter aan te zien, dat de stormen des levens hem niet hebben gespaard. Diep hebben ze hem hun sporen ingegrift. Hoewel nog in de kracht des levens, is toch reeds zijn haar vergrijsd. De andere heer is niet ouder dan zeven of acht en twintig jaar. In tegenstelling met den oudsten heeft hij een vroolijk uiterlijk, 't Is hem aan te zien, dat, 't Was maar een takje hulst 63 mocht hij in vroeger jaren al hebben geleden, er op dit oogenblik niets is, dat hem hindert. Zijn voorhoofd is niet gerimpeld, zijn haar nog niet vergrijsd. Toch is zijn gestalte misvormd, maar daaraan denkt hij niet. „Wat dunkt je, Jacob," zegt de oudste, nadat zij lang een zaak besproken hebben, „zouden wij op het voorstel van dien heer ingaan en zijn zoon als volontair aannemen? Hij schijnt mij een net jongmensen, schrander en vlug, — naar zijn schrijven te oordeelen. Hij heeft zijn opvoeding gedeeltelijk in het buitenland ontvangen en spreekt gemakkelijk vreemde talen." „Ik zie er geen bezwaar in, vader," antwoordt de jongste. „Verzoek dien heer eens met het jongemensch op de thee; dan kunt u breedvoerig met hem spreken, 't Gaat altijd beter in de binnenkamer dan op het kantoor." „Je hebt gelijk," zegt de oudste en roept „binnen", wijl er op de deur wordt geklopt. Het binnenkomen van een vreemdeling maakt een einde aan het gesprek. Het is een forschgebouwde jonge man van omstreeks twee- of drie en dertig jaar. Zijn gelaat is door de zon gebruind en draagt al de kenmerken van iemand, die aan allerlei weersgesteldheid heeft blootgestaan. Onder de sterk gepenseelde wenkbrauwen schitteren donkere kijkers. Een nette, hoewel eenvoudige kleeding, geeft hem een zeer fatsoenlijk uiterlijk. 64 't Was maar een takje hulst De oudste der twee heeren staat op om den vreemdeling te woord te staan. „Wat is er van uw dienst?" vraagt hij den binnenkomende. „Ik wenschte wel, mijnheer," antwoordt deze met een beleefde buiging, „een kleine som gelds te beleggen, waarvan ik gaarne zag, dat de rente aan iemand anders werd uitgekeerd, zoolang deze leeft, 't Is wel geen groot kapitaal, mijnheer; slechts vier duizend gulden. Maar voor iemand, die in behoeftige omstandigheden verkeert, is de rente, die het kan opleveren, altijd nog wel de moeite waard, 't Is voor een arme blinde stakker, die voor zichzelve het brood verdient en niet veel noodig heeft. Indien u haar vier procent wilt uitkeeren, zult u mij zeer verplichten, 'k Zou dan gaarne willen, dat u de rente maandelijks aan haar zelve uitbetaaldet, en aan niemand anders, mijnheer. Daar zij blind is en alleen woont, zou u mij een groot genoegen doen met haar het geld langs een voor haar gemakkelijken weg te doen toekomen. Ik ben pas van een reis in de binnenlanden van Afrika teruggekeerd. Binnenkort ga ik weer weg. Mocht ik na tien jaar nog niet terug zijn, dan kunt u het er voor houden, dat ik niet meer tot de levenden behoor. Het geheele bedrag is dan voor haar, die thans de rente krijgt. Mocht ook zij overleden zijn, dan moet het geld komen aan een liefdadige instelling. Ik weet, dat u een eerlijk man zijt, mijnheer, want ik heb nauwkeurig navraag naar u gedaan. U is een Christen, niet alleen in naam, maar 't Was maar een takje hulst 65 ook inderdaad, en dat is de beste waarborg." „Hebt u die persoon niet meegebracht?" vraagt de bankier. „Dat zou wel goed geweest zijn. Wij konden dan zien, aan wie wij het geld hebben uit te keer en." „Jawel, ik heb haar meegebracht. Zij zit op de bank in het voorportaal. Ik zal haar even halen." Een oogenblik later komt hij weder binnen, een jonge vrouw bij de hand houdende. De bankier zelf zet een stoel voor haar neer en ziet met een medelijdenden blik naar die oogen, waaruit geen licht hem tegenstraalt. „Arm schepsel," fluistert hij zacht. Onbeweeglijk, met gespannen aandacht, heeft de jongste der beide heeren, die met de misvormde gestalte, het gevoerde gesprek aangehoord. Hij kon het oog maar niet van dien vreemdeling afwenden. Vooral toen deze het blinde meisje binnenbracht en haar op den stoel plaats liet nemen, scheen iets in zijn manieren hem bijzonder op te vallen. Met ingehouden adem, als in een droom, zag hij, hoe de bankier eenige aanteekeningen maakte en daarna het geld in ontvangst nam. „Mag ik eerst uw naam weten?" vroeg deze den jongen man. „David Bos." „Geboren te.... ?" „Geboren te A." „Van beroep?" „Eigenlijk eerste stuurman, hoewel ik sinds jaren 't Was maar een takje hulst 5 66 '/ Was maar een takje -hulst aan den wal gebleven ben, ginds in Afrika." „Hoe oud is u?" „Den datum, waarop ik geboren ben, weet ik niet 't Was maar een takje hulst 67 precies te zeggen, 'k Heb mijn ouders vroeg verloren en de vrouw, die mij grootbracht, wist het, geloof ik zelve niet." 68 't Was maar een takje hulst „Nu, dank u," zei de bankier. „Mag ik nu hetzelfde van de juffrouw weten?" „Elze van Brugge." „Verder?" .... Maar wat was dat? Waarom antwoordde de vreemdeling niet meer? En waarom zag hij zoo strak voor zich uit? Ook het gelaat van den jongste der twee heeren is geheel van uitdrukking veranderd. Hij heeft een portefeuille voor den dag gehaald en uit een verborgen zakje iets genomen, dat hij zonder een woord te spreken op de tafel legt. Het is slechts een takje hulst, half vergaan, verkleurd en verdroogd, doch door het vloeipapier, waarin het gewikkeld is geweest, toch een beetje goed gehouden. Hij legt het op de tafel neer, juist zóó, dat het binnen het bereik van den vreemdeling valt. „Jopie!" roept deze nu uit, en snelt op hem toe en sluit hem in zijn armen. „David, ben jij het?" En Jacob weent van vreugde. Over en weer moet men nu alles weten. En telkens valt er weer iets nieuws te vertellen en naar wat anders te vragen. Elsie is na den dood harer moeder alleen blijven wonen en heeft met breien een karig stukje brood verdiend. Met veel moeite is David er in geslaagd, haar op te sporen en het is ons reeds bekend, welke maatregelen hij heeft genomen om voor haar te zorgen. 't Was maar een takje hulst 69 Maar er komen nieuwe bezoekers op het kantoor, die over zaken wenschen te spreken. Daarom stelt de heer Thomassen voor, dat David en Elsie dezen middag bij hem aan huis zullen komen eten. Hij zal zijn huishoudster waarschuwen, dat zij op bezoek moet rekenen. David vindt dit uitstekend. Hij kan in den tusschentijd nog eenige boodschappen verrichten, terwijl Elsie haar Zondagsche japon kan aandoen. Daarna zullen zij te zamen terugkomen. Van één ding moet David nog opheldering hebben, eer hij het kantoor verlaat; hoe het komt, dat de firma een anderen naamt draagt dan die van den bankier. Jacob heeft dit spoedig meegedeeld. Terwijl hij de bezoekers uitgeleide doet, vertelt hij, dat de heer Thomassen een bestaand kantoor heeft overgenomen en den naam van zijn voorganger heeft behouden, omdat deze zulk een goeden klank bezat. Vol verwondering over den ongedachten samenloop van omstandigheden, waarin hij niet kan nalaten, Gods hand te erkennen, neemt David met een hartelijk „Tot ziens!" aan de deur afscheid van zijn weergevonden vriend, 't Was maar een takje hulst geweest, dat dienst moest doen als herkenningsteeken. 70 't Was maar een takje halst HOOFDSTUK XIII. Wonderbare leiding* — Besluit» Toen David na verloop van vele jaren in de stad A. was teruggekeerd, was hij ook naar het voormalig huis van den heer Thomassen gegaan. Hij herinnerde zich de straat en het huis nog zeer goed. Was hij op dien allerlaatsten avond vóór zijn vertrek daar niet zoo hartelijk ontvangen? Maar het huis was verbouwd en werd nu door anderen bewoond. Er was in die lange reeks van jaren ook zooveel veranderd, 't Onzalige slop bestond niet meer. Al die bouwvallige huisjes waren omver gehaald en door een knappe straat vervangen. Vrouw Punt was overleden. David was ook nog naar het graf geweest, dat hem altijd dierbaar zou blijven als de rustplaats zijner weldoenster, aan wie hij, naast God, te danken had, dat er iets goeds uit hem was gegroeid. Doordat zij hem bij die menschen had uitbesteed, was hij in kennis gekomen met Bram, den matroos. Maar dat was niet het eenige. Had zij hem niet den weg gewezen naar dat andere, dat betere Land, waarvan hij door Gods genade zich nu een burger wist? Toen hij zwalkte op de wijde zeeën en ruwe lieden leerde kennen, die hem tot drinken en slechte dingen Wilden overhalen, was het haar beeld en waren het haar woorden geweest, Wonderbare leiding. — Besluit 71 die hem van het kwade terughielden. Hij wist, toen hij vertrok, nog maar weinig van God, gelijk hij zelf in dat laatste gebed had uitgesproken. Maar hij had tot zijn dagelijksche bede gemaakt het gebed van dien anderen David, door haar hem geleerd: „Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest". Temidden van de vele gevaren, die hem omringden, was haar gedachtenis hem steeds en overal bijgebleven. En het woord der Schrift: „Gewen u aan Hem, en heb vrede", dat hij van haar had gehoord, was aan hem bewaarheid geworden. Door zich aan God te gewennen, door Zijn woord te overpeinzen, dikwijls, ja meestal in de eenzame en stille nachtwaken, was Christus hem zeer dierbaar geworden, zijn Vorst en Zaligmaker, die hem bekeering en vergeving zijner zonden, een eeuwigen vrede, gegeven had. Er viel dien avond heel wat te bespreken in de huiskamer van den heer Thomassen. Elsie had het minst te vertellen. Haar leven was tamelijk eentonig voorbijgegaan. Maar David moest van verre reizen spreken, van stormen, die hij had meegemaakt en van gevaren, waarin hij had verkeerd, te water en te land. Ook Jacob moest zijn lotgevallen mededeelen. Aandoening trilde in zijn stem, toen hij vertelde, hoe de heer Thomassen hem, van het oogenblik af dat hij het ziekenhuis verliet, als kind had aangenomen en in zijn eigen huis gebracht. Uit dankbaarheid had hij hem 72 't Was maar een takje hulst sedert met den vadernaam genoemd. Door de ondergane kunstbewerking waren zijn beenen mooi terechtgekomen. Onder het genot van een goede verzorging en een degelijke voeding was hij voorspoedig aangesterkt, terwijl ook aan de vorming van zijn verstand en karakter geen mindere zorgen waren besteed. Indien hij de hoop mocht voeden, een nuttig lid der maatschappij te zullen worden, dan dankte hij dat zijn pleegvader, wien hij nu als deelgenoot in de zaak ter Zijde stond. Te zamen herdachten zij met dankbare liefde de vriendelijke dame, die zoo vroeg van hen was weggenomen; haar, die zich het eerst het lot van hen, arme, verwaarloosde, onkundige kinderen had aangetrokken. Haar nagedachtenis hielden zij in hooge eere. Nog werd dienzelfden avond besloten, dat David, zoolang hij in het land vertoefde, de gast bleef van den bankier, terwijl Elsie bij nette menschen in de buurt in huis zou komen, waar haar vriend haar iederen middag kwam halen om bij den heer Thomassen te eten en verder den avond met haar oude bekenden door te brengen. Dat was een zeer weldadige afwisseling in haar anders zoo eentonig bestaan. Op zekeren avond waren zij nog gezelliger dan gewoonlijk in de huiskamer van de bankierswoning bijeen. Er geurden bloemen op de tafel en den schoor- Wonderbare leiding. — Besluit 73 steenrand. Ook ontbrak er dezen keer geen feestbanket. Rika, de huishoudster, had een groote taart gebakken ter eere van Ja, van wat? 't Was de dag, waarop, twintig jaar geleden, de kleine Jopie zijn intree had gedaan in het huis van zijn pleegvader. Als een zwak, tenger, geheel verlaten knaapje was hij daar gekomen. Nu was hij een man, die kennis, gezondheid, vrienden en verwanten bezat. Eén verrassing stond hem dezen avond echter nog te wachten, waarvan alleen de heer Thomassen kennis droeg. De klok in de gang had juist acht slagen doen hooren, toen er aan de voordeur werd gescheld. Rika ging opendoen. Even later trad zij de kamer binnen en overhandigde den heer des huizes een naamkaartje. „Verzoek dien heer, hier te komen," zeide deze. „Het betreft geen geheime zaken en in de spreekkamer is het koud." „Ze zijn met hun tweeën, mijnheer," zei Rika. „De een is een jongmensch, schijnbaar even in de twintig." „Zoo, dan heeft mijnheer zijn zoon meegebracht. Zeker, om hem meteen maar voor te stellen," merkte de heer Thomassen als terloops op. „Nu, hij treft het, dat wij juist zoo gezellig bijeen zijn. Dat is voor een vreemde nog wel eens aardig." En zich tot Jacob wendende: „Het is die heer, wiens zoon als volontair bij ons op het kantoor wenscht te komen." 74 't Was maar een takje hulst „Hoe is de naam?" vroeg Jacob, „u heeft mij dien nog niet meegedeeld." Met een glimlach overhandigde de heer Thomassen Jakob het naamkaartje, terwijl hij opstond om zijn bezoekers tegemoet te gaan> die door Rika uit de spreekkamer werden binnengeleid. Het waren twee deftige heeren, blijkbaar uit den aanzienlijken stand. Op het lezen van den naam slaakte Jacob een kreet van verrassing. Hij gaf het kaartje door aan David, juist toen de heer Vere met Siegfried, zijn zoon, de kamer binnentrad. Wie beschrijft de verbazing en verrassing, die zich, na de eerste voorstelling, van allen meester maakte? Was die jonge man hetzelfde knaapje, dat David aan den schoot zijner moeder gezien had op den avond van die eerste kennismaking? Ook de heer Vere was aangenaam getroffen. Waren niet die jonge bankier, en die gebruinde zeeman, en dat blinde meisje de beschermelingen van zijn overleden vrouw geweest? Met opzet had de heer Thomassen voor Jacob den naam van den heer Vere verzwegen, om nu de verrassing des te grooter te doen zijn. De feestvreugde werd er door verdubbeld. Wat de heer Vere twintig jaar geleden had trachten te doen, maar wat hem toen niet was gelukt, daartoe werd hij thans in staat gesteld. Hij mocht David voorthelpen. Want wel was deze van plan om weer buitens- Wonderbare leiding, — Besluit 75 lands te gaan, maar nu de heer Vere hem aanbood om hem, door zijn invloed, een vaste betrekking aan den wal te bezorgen, nu toonde David zich geneigd om dat aanbod aan te nemen. Voor Jacob behoefde de heer Vere natuurlijk niets te doen: voor hem had de heer Thomassen gezorgd. Siegfried kwam als volontair op het bankierskantoor met de bedoeling om later zelf een zaak te openen. Zijn jongere zuster bleef bij haar vader en wenschte tot zijn dood bij hem te blijven. Het leven aan den wal beviel David op den duur zeer goed. En toen hij een paar jaar later met een knap burgermeisje in het huwelijk trad, kwam de blinde Elsie bij de jongelui inwonen. De heer Vere, evenmin als de heer Thomassen, had ooit aan een tweede huwelijk gedacht. De beide weduwnaars leerden elkander steeds meer waardeeren en hoogachten en toonden de grootste belangstelling in het welvaren hunner beschermelingen. De hulp, door den heer Vere aan David bewezen, en de genegenheid, door hem aan Jacob toegedragen, dankten haar oorsprong aan één -enkel blijk van liefde, neergelegd op het graf van zijn vrouw, waaruit zoo duidelijk de dankbaarheid van twee kinderharten had gesproken. Het kleine* geschenk met de weinige woorden, die zoo veel zeiden, had een gevoelige snaar in trilling gebracht en was de schakel geworden, die het hart van den heer Vere aan die twee arme kinderen ver- 76 't Was maar een takje hulst bond. Dat geschenk was niet groot of schitterend geweest, het was alleen maar goed bedoeld en welgemeend : een enkel takje hulst. ma INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Wat kinderoogen zagen 7 II. Een arm verlaten jongetje 13 III. Jopie . 18 IV. Schaapjes zonder Herder 22 V. Engelen Gods . . 27 VI. Blinde Elsie 32 VII. Blauwe bloempjes onder gouden korenaren . . . 37 VIII. Het alziend Oog 42 IX. Van het Kindje in Bethlehem's stal 46 X. Nieuwe vooruitzichten 50 XI. Van land en zee 54 XII. 't Was maar een takje hulst 62 XIII. Wonderbare leiding. — Besluit 70