IN WOELIGE DAGEN DOOR C.JOH.K1EV1ET IN WOELIGE DAGEN dat een kloekgebouwd ruiter door het heuvelachtige Gaasterland reed (bldz. 1). IN WOELIGE DAGEN een geschiedkundig verhaal uit de jaren 1345-1351 DOOR C JOH. KIEVIET geïllustreerd door l. w. r. wenckebach VIJFDE DRUK wva-m^ê*öam van holkema & warendorf INHOUD. Bladz. I. Twee brave mannen i II. De beide broeders 21 III. Loerende wolven 40 IV. Een vreeselijke nacht 50 V. Wat er op Waringha geschiedde 77 VI. Een wolf in de klem 92 VII. Een flinke poortersjongen 110 VIII. Hoe Eelco in de perikelen geraakte 130 IX. Een feestdag met vele verrassingen .... 150 X. Nogmaals ontsnapt 173 XI. In 's vijands handen 194 XII. De kansen gekeerd 213 Besluit 229 EERSTE HOOFDSTUK. Twee brave mannen. Het was op een der laatste Septemberdagen van het jaar 1345, dat een kloekgebouwd ruiter in gestrekten draf door het heuvelachtige Gaasterland reed. Een pleizierritje kon het voor den ruiter nu juist niet genoemd worden, want het regende,'dat het goot, en een hevige storm joeg hem de dikke waterdroppels in het gelaat, vanwaar zij hem zonder het minste medelijden langs den hals tusschen de kleederen dropen. En de lucht stond er volstrekt jiiet naar, dat de regen spoedig zou ophouden, want het gansche hemelgewelf was één grauwzwarte wolk, die ongetwijfeld water genoeg bevatte, om van geheel Friesland een moeras te maken. Zooveel mogelijk voorover gebogen, ten einde niet al het water juist in zijn gelaat te krijgen, zette de ruiter zijn paard voortdurend tot grooteren spoed aan, en met behendigheid stuurde hij het vurige ros langs den ongebaanden, hobbeligen weg. Er behoorde waarlijk veel behendigheid toe, om met zoo'n snelheid door het heuvelachtige Gaasterland te rijden zonder ongelukken te krijgen, want nu eens In woelige dagen. j 2 TWEE BRAVE MANNEN. ging het heuvel-op, dan weer heuvel-af, en meer dan eens zou de doortocht versperd geweest zijn door een afgewaaiden tak, indien onze ruiter niet door een koenen sprong van zijn paard zich uit zulk een verlegenheid had gered. Alleen wanneer de tocht nu en dan eens door geen stoornissen van belang werd bemoeilijkt, richtte de ruiter zich een oogenblik op, om een onderzoekenden blik op het hemelgewelf te richten, doch telkens ontmoette zijn oog niets anders dan een dikke lucht, waaruit de regen bij stroomen neerviel. Geen enkel lichtpunt, dat hoop kon geven op een spoedige verandering, deed zich op, en met een gesmoorde verwensching op de lippen boog hij zich weer over zijn paard, om zoo snel hij kon den tocht voort te zetten. Het water droop hem langs den lijfrok neder, en ware het niet, dat de snelle rit hem het bloed krachtiger door de aderen deed vloeien, ongetwijfeld zou het koude water hem menige rilling over de leden hebben gejaagd. Hij was een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd. Zijn gelaat, over het geheel niet onschoon, teekende een onverzettelijken wil, een karaktertrek, aan de Friezen eigen. Een zware knevel versierde zijn bovenlip en gaf hem iets krijgshaftigs, waaraan het groote zwaard, dat rinkelend aan zijn zijde hing, niet weinig nadruk bijzette. Toch had hij geen aantrekkelijk gelaat, en menigeen, die hem voor de eerste maal zag, nam zich voor op zijn hoede te zijn. Dat onaangename vond zijn oorsprong voornamelijk in zijn oogopslag. Zelden of nooit keek hij iemand TWEE BRAVE MANNEN. 3 ruiterlijk in het gelaat, zelfs niet, wanneer men het woord tot hem richtte. Integendeel, altoos waren zijn kleine, bijna gluiperige oogen zijwaarts naar den grond gericht. Ook zijn lach was niet aangenaam. Nooit klonk die uit volle borst, zooals gulle, gezonde vroolijkheid iemand lachen doet. Hij lachte weinig, en dan nog was het meestal een schampere lach, die anderen onaangenaam in de ooren klonk. En toch had onze ruiter vele vrienden. Steeds kon men er eenige op zijn kasteel of stins, zooals dat in Friesland gewoonlijk genoemd werd, vinden, doch — het waren geen vrienden van de echte soort, vrienden, op wie men in nood en dood staat kan maken als op zichzelven. Neen, het waren niets meer dan tafelvrienden, die hem gaarne medehielpen bij het verbrassen van 'zijn geld en goed, waaraan hij een groot deel van zijn leven wijdde met een volharding, of het zijn levensdoel was, en die hem zonder twijfel dadelijk links zouden laten liggen, als zij zagen, dat de laatste penning verteerd was. Zij waren van die soort, waarvan er honderd in een lood gaan. Ongetwijfeld is het een gewichtige zaak, die hem zijn vroolijke vrienden heeft doen verlaten en hem in dit barre weer zulk een langen tocht laat maken, want hij is er de man niet naar om voor een kleinigheid de wijnkan te verwisselen met een rit door een stortbui. Ook zijn peinzend gelaat en de saamgenepen dunne lippen verraden, dat zijn gedachten tot iets gewichtigs bepaald zijn, ja, uit den onedelen trek, die nu en dan zijn 4 TWEE BRAVE MANNEN. gelaat ontsiert, is bijna met zekerheid op te maken, dat er niet veel goeds broeit in zijn brein. Somtijds prevelt hij eenige onverstaanbare woorden, waarbij zijn oogen onheilspellend flikkeren, en driftig rukt hij dan aan de teugels van zijn paard, welke beweging vergezeld gaat van een heftigen stoot met de sporen. Maar plotseling richt hij zich op, want terwijl hij eenig kreupelhout omrijdt, trekt iets zijn aandacht, dat waarlijk wel in staat was om eiken Edelman uit de veertiende eeuw in toorn te doen ontbranden. Daar, geen twintig schreden voor hem uit, zag hij een strooper bezig met het vellen van edel wild, een reebok van meer dan gewone grootte. Dat was een daad, waarop in die dagen een even zware straf stond als op het dooden van een mensch, namelijk de doodstraf. Het jachtrecht behoorde den Heer, en wee hem, die het wagen durfde in de rechten van een Edelman te treden! Wel was de tijd voorbij, dat ons land alleen bewoond werd door edelen, geestelijken en lijfeigenen, welke laatsten niet veel meer waren dan de slaven van de edelen, die hen kochten en verkochten naar welbehagen en zelfs het recht hadden hen te dooden, zonder verplicht te zijn daarover aan iemand, wien ook, verantwoording af te leggen, wel was door den gezegenden invloed van de Kruistochten de burgerstand géboren, dié alleen gehoorzaamheid verschuldigd was aan den Graaf, maar toch — de wilddieven] werd nog even zwaar gestraft als twee eeuwen geleden: het vonnis was nog altijd de dood, zonder de TWEE BRAVE MANNEN. 5 minste kans op genade. Het jachtrecht werd beschouwd als een recht, aan de edelen verleend bij de gratie Gods, en wee hem, die het durfde wagen op dat recht inbreuk te maken. Een wilddief speelde met zijn leven! In een oogwenk had de ruiter zijn paard tot staan gebracht en snel liet hij er zich afglijden. Zonder den strooper een oogenblik uit het oog te verliezen, bond hij den teugel aan een boomtak vast, en met het zwaard in de hand trad hij op hem toe. Natuurlijk had dit alles niet zoo stil kunnen geschieden, of de strooper moest het gehoord hebben, en de ruiter verwachtte dan ook niet anders, of de dief zou bij zijn nadering overhaast opspringen en de vlucht nemen. Maar tot zijn groote verbazing gebeurde dat niet. Integendeel, de strooper, die werkelijk het gerucht gehoord had, keek een oogenblik om, als om te zien, wie het wagen durfde, hem in zijn bezigheid te storen, en ging toen bedaard voort met zijn schuldig bedrijf. Juist had hij het dier den genadestoot gegeven, en met de meeste kalmte begon hij het nu van de huid te ontdoen. Stom van verbazing over zooveel brutaliteit, ja, zelfs doodsverachting, bleef de ruiter een oogenblik roerloos staan, doch weldra ging hij, in de hoogste mate vertoornd, met groote schreden op den wilddief af. Zijn zwaard flikkerde onheilspellend in zijn vuist. De dief scheen eohter in het minst niet verschrikt, en had blijkbaar nog minder neiging om de vlucht te nemen. Integendeel, met de punt van zijn jmes hier en daar een kleine insnijding makende, 6 TWEE BRAVE MANNEN. als om de dikte van het vleesch te peilen, draaide hij 't hoofd lachend om en zeide: „Heeft Uw Edelheid ooit schooner beest gezien? Ik moet eerlijk bekennen, dat ik nooit een zwaarder onder mijn mes heb gehad, en dat wil wat zeggen, want ik heb er misschien meer geveld dan Uw Edelheid en uw broeder, de Heer van Waringha, samen ..." Wat was het een dierlijk gelaat, dat zich onder het spreken van die woorden tot den ruiter ophief, en welk een vreeselijken indruk maakte de schampere lach, waarvan zij vergezeld gingen! Het was ongetwijfeld een booswicht, die daar bij den dooden reebok op de knieën lag, met de half gestroopte rauwe huid in de eene, en het met bloed bevlekte mes in de andere hand, en wie dat gelaat ooit zag, twijfelde er geen oogenblik aan, of het behoorde aan den grootsten schelm van geheel Friesland. De uitdrukking er van was wreed en woest; de ongeknipte haren hingen hem ordeloos langs en voor het gelaat, waar zijn oogen loerend doorheen keken als van een wolf, die bezig is een prooi te verslinden. Welke kleur die haren hadden, is moeilijk uit te maken, waarvan de oorzaak misschien wel was, dat zij voortdurend aan den invloed van weer en wind waren blootgesteld. Nu althans, nu zij, nat door den regen, hem aan alle kanten tegen het hoofd kleefden, gaven zij hem een afschuwelijk uiterlijk. Zijn lichaam, tot aan het middel toe bijna naakt, was met grove haren bedekt en evenals zijn gelaat als doorploegd met litteekens. Zijn korte broek was op vele plaatsen gescheurd, waardoor het bloote TWEE BRAVE MANNEN. 7 lichaam zichtbaar was. Schoeisel droeg hij niet. In één woord, 't was een afschuwelijk mensch, waarvan ieder, die hem ontmoette, zich met afkeer afwendde. Alom in den omtrek stond hij bekend als iemand, die voor geen enkele daad, hoe vreeselijk ook, terugdeinsde. Zoodra de ruiter zag, wien hij voor zich had, liet hij het zwaard zakken. Was hij bang voor dien man? „Jarich de Wolf!" mompelde hij tusschen de tanden, wellicht harder dan hij bedoeld had, want de strooper zeide onmiddellijk: „Om u te dienen, Edele Heer, ik ben Jarich de Wolf, zooals u zegt, en het doet mij genoegen, dat UE. zich een oud vriend nog wel gelieft te herinneren." Deze woorden gingen weer van dien schamperen lach vergezeld, dien hij liet hooren bij de eerste woorden, welke hij den ruiter toesprak. Die lach was het duidelijke bewijs, dat hij zeer goed wist, hoe beleedigend zijn woorden een Edelman in de ooren moesten klinken. Want onze ruiter was een Edelman, en zelfs was hij er een uit een zeer oud geslacht, dat reeds sedert eeuwen machtige Heeren aan Friesland geschonken had. Zijn kleeding trouwens toonde zijn hoogen staat duidelijk aan. Zijn lijfrok was van zeer kostbaar Friesch laken vervaardigd en versierd met vergulde randen, terwijl hij met gouden haakjes om den hals was vastgemaakt. Zijn hoofd was bedekt met een zijden doek, die er eenige malen omheen gewonden was. Fijne hoozen omgaven zijn beenen en zijn voeten staken in puntige schoenen, die rijk met verguldsel s TWEE BRAVE MANNEN. opgesierd waren. Het groote zwaard, dat hij in de hand hield, was zoo niet van goud, dan toch zwaar verguld. De Edelman beet zich bij de beleedigende woorden van den strooper op de lippen van toorn. Durfde zulk een dierlijk wezen zich zijn' vriend noemen, den vriend van Heer Juw van Hellinga? Dat was toch al te onbeschaamd! „Ik tel mijn vrienden niet onder wilddieven, voor wie de strop al klaargemaakt wordt," antwoordde hij driftig, terwijl hij met den voet op den grond stampte en den strooper minachtend aanzag. „Hoe waag jij het, edel wild te vellen in de bosschen van mijn broeder, den Heer van Waringha? Je weet, dat hij niet met zich laat spotten en ...." De wilddief barstte in een schaterlach uit. „Nu nog mooier!" riep hij uit. „De Edele Heer van Hellinga is waarlijk boos, omdat ik hem mijn vriend noem. Heeft hij dan liever, dat Jarich de Wolf zijn vijand is? In dat geval staat het nog te bezien, voor wien van ons beiden de galg het eerst in orde zal gebracht worden. Ha, ha, dat zou een mooi gezicht wezen: een Edele Heer van Hellinga, bengelende aan de galg!" „Zwijg, ellendige schurk!" beet de Edelman hem in de grootste woede toe, terwijl zijn zwaard plotseling een opwaartsche beweging maakte. Maar de strooper ontweek den slag met een behendigen zijsprong. Hij ging evenwel niet op de vlucht. Met loerende oogen nam hij zijn vijand van het hoofd tot de voeten op. „Dat is mislukt, niet waar, Edele Heer?" zeidehij sarrend, TWEE BRAVE MANNEN. 9 terwijl hij zijn bebloed mes tegen Heer Juw ophief. „Wel, wel, ik kan me zoo voorstellen, hoe aangenaam het Heer Juw zou geweest zijn, den eenigen man uit den weg te ruimen, die weet, tot welke daden Heer Juw zoo al in staat is. Maar dit zeg ik u, Juw van Hellinga, dat ge nog vlugger moet zijn dan de duivel in eigen persoon, wilt ge mij te knap wezen. Ha, ha, wordt de strop al voor mij gereed gemaakt? Nu Juw, dan zullen wij in den dood elkander gezelschap houden, dat verzeker ik u, want één woord van mij, en " „Maar dat woord zul je nooit uitspreken!" schreeuwde Heer Juw, bleek van woede, terwijl hij met een vervaarlijken sprong op den roover toeschoot. Even snel sprong Jarich op zijde, en bij de pogingen, die de Edelman nu aanwendde, om Jarich onder het bereik van zijn vreeselijk zwaard te krijgen, zorgde deze er steeds voor, dat een dikke beukeboom zich tusschen hen bevond. Intusschen ging hij voort, den Edelman door sarrende woorden voortdurend tot grootere woede te prikkelen. „Wil Heer Juw dus bij het vak van brandstichter en dief ook nog dat van moordenaar gaan uitoefenen? Nu, ik moet zeggen, dat het een edel handwerk is, waardig door iemand van edelen bloede beoefend te worden. Zou Heer Juw misschien ook les willen nemen van mij, van Jarich den Wolf? Want het gaat hem blijkbaar nog niet goed van de hand!" Ziedende van toorn vloog de Heer van Hellinga telkens op den wilddief aan, maar Jarich was hem te vlug af; deze wist even dikwijls zijn aanvallen te ontwijken. Ademloos 10 TWEE BRAVE MANNEN. van inspanning hield de Edelman eindelijk stand: hij zag, dat zijn moeite vergeefsch was. Zijn tegenpartij ging voort, hem onder een spottend lachen te beschimpen. „Geeft Heer Juw zijn pogingen nu reeds op? Dat spijt mij wezenlijk, want ik vond het spelletje in het geheel niet onaardig. Nu, voor den eersten keer heeft Uw Edelheid zich goed gehouden, dat moet ik toegeven, doch bij mij vergeleken zijt ge toch nog niet veel meer dan een leerling in het vak. Maar daarvoor behoeft zich Uw Edelheid volstrekt niet te schamen, want al zeg ik het zelf, ik heb het tot een groote hoogte gebracht en durf mij zonder grootspraak een meester in de kunst noemen. Waarlijk, Uw Edelheid moest les van mij nemen: het zou niet de eerste maal zijn, dat Uw Edelheid hulp zocht bij Jarich den Wolf. Of weet Heer Juw dat niet meer?" „Ik heb nooit iets met u uitstaande gehad, schurk!" schreeuwde Heer Juw, terwijl hij opnieuw op Jarich toetrad. Al sarrende ontweek deze hem. „Niet? Wil ik het geheugen van Uw Edelheid eens te hulp komen? Herinnert UEd. zich niet meer, hoe nu ongeveer drie jaren geleden brand ontstond op Waringhastins, het kasteel van UEds. eigen broeder? En weet UEd. niet meer, hoe tijdens dien brand eenige mannen met zwartgemaakte aangezichten in het kasteel gedrongen zijn en den Heer van Waringha genoodzaakt hebben, hun al zijn geld en sieraden af te staan? En wil ik UEd. nu tevens helpen herinneren, wie de aanvoerder van die bende was en op wiens bevel ik, Jarich de Wolf, het schoone kasteel aan de vlammen prijs gaf?" TWEE BRAVE MANNEN. 11 „Zwijg, zeg ik je nog eens!" schreeuwde Heer Juw, terwijl hij nogmaals met een vervaarlijken sprong op Jarich aanvloog. „Wacht, ellendige schurk, ik zal uw gevaarlijken mond wel voor eeuwig het zwijgen opleggen!" „Ha-ha-ha! Alsof dat zoo gemakkelijk ging!" riep Jarich lachend. „Staak uw vruchtelooze pogingen, Edele Heer! Ik zeg u immers, dat je nog slechts een leerling in het vak zijt! Mij krijgt ge nooit! De mensch, die Jarich den Wolf verslaat, moet nog geboren worden!" De snoevende taal van Jarich was blijkbaar niet geheel en al grootspraak, want zonder veel moeite en onder een onophoudelijk sarren wist hij zich buiten het bereik van Heer Juws1 zwaard te houden. Deze daarentegen rende in zijn woede als dol om den beukeboom heen, maar steeds moest hij ontwaren, dat Jarich altijd aan de tegenovergestelde zijde stond. Plotseling en onverwachts veranderde Jarich echter van taktiek. Toen Heer Juw er in het geheel niet 'op verdacht was, kwam Jarich, in plaats van hem te ontwijken, in gebogen houding op hem aan, glipte onder zijn zwaard door, en greep hem met een behendige beweging met beide handen tegelijk om den hals, en die greep was zoo krachtig, dat Heer Juw bijna geworgd werd. Had hij thans zijn vijand in het gelaat kunnen zien, dan zou hem ongetwijfeld de schrik om het hart geslagen zijn, want moorddadiger uitdrukking kon eens mensehen gelaat onmogelijk aannemen. Zijn gezicht, waarvan alle spieren gespannen stonden, was geheel verwrongen, de mond in de breedte 12 TWEE BRAVE MANNEN. zoover mogelijk opengetrokken, zoodat zijn vuile, op elkander geklemde tanden zichtbaar werden, zijn oogen fonkelden met een onheilspellenden gloed en het wit ervan was met bloed beloopen. Jarich de Wolf was nu in. den waren zin van het woord een monster, een roofdier; hij deed zijn naam alle eer aan. Heer Juw spande al zijn krachten in om zich van dat menschelijk monster te 'ontdoen, maar zijn pogingen waren vruchteloos. De vingers van zijn vijand, die wel de klauwen van een roofvogel geleken, klemden zich al vaster om zijn hals. Het was hem onmogelijk adem te halen; de aderen van zijn gelaat zwollen op, de oogen puilden hem bijna uit de kassen; zijn zwaard ontglipte aan zijn machtelooze hand, en zijn bewegingen werden flauwer en krachteloozer; hij waggelde op zijn beenen. En steeds bleef Jarich de Wolf, als een tijger, die een zwaargeschoften buffel het bloed afzuigt, aan hem hangen, steeds dieper drongen zijn kromme vingers in den hals van zijn vijand, eindelijk — daar stortte Heer Juw van Hellinga achterover tegen den grond, Jarich in zijn val meesleepende. Zijn oogen waren gesloten, zijn gelaat werd bleek. Nu eerst ontspanden zich de vingers van den menschelijken wolf, doch zijn oogen waren onophoudelijk op het gelaat van zijn vijand gericht. Deze bewoog zich niet meer. Zou hij dood zijn? Geen enkele beweging gaf het teeken, dat het leven nog niet voor goed gevloden was. „Goed gedaan, Jarich," mompelde het afschuwelijke wezen, terwijl hij zich langzaam oprichtte. „Dat is mees- TWEE BRAVE MANNEN. 13 terwerk, durf ik zeggen. Zonder wapen een gewapenden Edelman geveld. Wie zal mij dat nadoen? Het eerste half uur zal hij wel stil blijven liggen, denk ik. Laat ik dien tijd goed besteden. Voor niets doet Jarich niets!" Lachende om die aardigheid begon Jarich de kleedingstukken van den verslagene te onderzoeken met een handigheid, die bewees, dat hij dergelijk werk niet voor de eerste maal verrichtte. Alles wat eenige waarde had, bemachtigde hij met een kalmte, die aantoonde, hoezeer hij bij het uitoefenen van dat bedrijf op zijn gemak was. Toen de Edelman geheel uitgeplunderd was, stond hij op. „Zie zoo," mompelde hij met een grijnslach, „dat is me niet tegengevallen. Ik dacht, dat hij armer was, die hrave Heer Juw van Hellinga. Kom, laat ik met mijn werk voortgaan. De koude regendroppels zullen hem nu wel in een kwartiertje het bewustzijn teruggeven, juist tijd genoeg, om mijn reebok verder in orde te brengen. Aanstonds spreek ik den braven Juw wel nader." Bedaard ging Jarich voort met het werk, waarin hij eenigen tijd geleden zoo onvriendelijk gestoord was. Hij was echter voorzichtig genoeg om zich zoo te plaatsen, dat hij den bewustelooze goed in het oog had. Toch moest hij voortmaken, naar hij al spoedig bemerkte, want het duurde maar kort, of er begon reeds beweging te komen in den schijnbaar levenloozen klomp, die daar op eenige schreden van hem verwijderd in het gras lag. Jarich stond op en nam het zwaard weg, dat dicht, bij Heer Juw neergevallen was. Hij legde het naast zich neer. 14 TWEE BRAVE MANNEN. Eindelijk slaakte de Edelman een diepen zucht en langzaam sloeg hij de oogleden op. Wezenloos keek hij ih. het rond, blijkbaar zonder iets te zien of zich iets te herinneren van hetgeen gebeurd was. Eindelijk ontwaarde hij Jarich, die hem grijnzend zat aan te staren. Deze vond de bewegingen van zijn slachtoffer heel aardig en vermaakte zich er buitengewoon mede. Heer Juw kwam meer en meer bij kennis, en langzaam drong zich het gebeurde aan zijn geest op. Hij trachtte zich eenigszins op te richten, wat hem niet dan na veel moeite gelukte. Toen keek hij Jarich half suf aan, welken blik deze met een spottend lachen beantwoordde. „Nu, hoe gevoelt Uw Edelheid zich?" vroeg de booswicht na eenigen tijd. „Een beetje vreemd? Dat wil ik graag gelooven, zelfs al zegt Uw Edelheid het niet. Ik weet precies, hoe dat is, Heer; ik heb het ook wel bij ondervinding gehad, 't Spijt me, dat ik UE. geen kroes wijn kan aanbieden; dat is anders een uitstekend middel. Doch als UE. den mond slechts gelieft te openen, kan u hemelwater krijgen, zooveel als u hebben wil; en het kost niets, wat u in uw omstandigheden niet anders dan aangenaam kan zijn. Zoekt Uwe Edelheid naar uw zwaard? Doe geen moeite, want ik heb het hier naast mij neergelegd. Ik was bang, dat een ander het misschien weg zou halen; men weet nooit, welk gespuis er kan ronddwalen, niet waar? Vindt UE. dat niet vriendelijk?" Die spottende woorden en de aanblik van het afschuwelijke wezen, dat ze voortbracht, deden Heer Juw spoe- TWEE BRAVE MANNEN. 15 diger tot zichzelven komen, en weldra herinnerde hij zich alles, wat er gebeurd was. Zijn eerste aandrift was, op te springen en Jarich opnieuw aan te vallen, maar zoodra hij stond, gevoelde hij zich zoo duizelig en vreemd, dat hij zich onmiddellijk weer op het gras liet neerzakken. Dat vond Jarich al bijzonder grappig. Hij lachte, dat het schaterde, en kon bijna niet tot bedaren komen. „Uw Edelheid is bepaald vermakelijk!" riep hij uit, „en 't is goed, dat UE. zich nu bedaard houdt, want ik zou me waarlijk ziek lachen, en dat zou toch jammer zijn, niet waar? Ik zou maar een poosje stil blijven liggen, als ik in uw plaats was, dan zal ik UE. straks met alle genoegen eerst overeind en daarna te paard helpen, zooals het een goed vriend betaamt. Of wil UE. me nog altoos niet als vriend erkennen?" Spottend zag hij bij die woorden den Edelman aan, die, machteloos als hij was, zich moest vergenoegen met zijn kwelgeest zoo minachtend mogelijk aan te staren. „UE. schijnt waarlijk alles vergeten te zijn, wat ik voor n gedaan heb. Weet Heer Juw dan heusch niet meer, hoe zeker Edelman nu ongeveer drie jaren geleden in groote geldverlegenheid verkeerde? Wat is het toch ongelukkig, zoo slecht van memorie te zijn: neen, dan moet ik erkennen, dat mijn geheugen vrij wat beter is. Ik weet mij nog zeer goed te herinneren, hoe diezelfde Edelman mij geheel uit eigen beweging opzocht in mijn nederige hut, en mij zoo dringend om mijn hulp verzocht, dat ik waarlijk niet weigeren kon. Ach, een goed woord heeft immer op 16 TWEE BRAVE MANNEN. mijn teeder hart een groot vermogen gehad. Weet UE. er werkelijk niets meer van?" „Natuurlijk weet ik het," antwoordde de getergde Edelman bits, „doch waartoe dient het, die oude koeien uit de sloot te halen?" „Dat zal u wel duidelijk worden, Edele Heer: laat mij slechts verder vertellen. Op verzoek van mijn hooggeplaatsten vriend verzamelde ik eenige mannen, natuurlijk tegen een hooge belooning, en vermomd trokken wij in het holst van een donkeren nacht naar het kasteel van UEds. hooggeëerden broeder, den Heer van Waringha. Daar plaatste mijn vriend zich aan het hoofd dier mannen, en terwijl ik het kasteel aan verschillende kanten in brand stak, trok UEd. met de mannen.... ho, daar verspreek ik mij, — doch genoeg! Wie, Edele Heer van Hellinga, was de aanlegger van die daad, een daad zoo fraai, dat alleen een roofridder uit den ouden tijd er toe in staat was? Wie was de aanlegger, vraag ik u?" „Welnu, die was ik, als je dat graag uit mijn mond hooren wilt." „Goed, dus ge herinnert het u. En aan wien was het welslagen van de onderneming voor het grootste deel te danken? Wie zorgde voor de mannen, die u hielpen, wie deed het kasteel in vlammen opgaan?" „Jij, Jarich de Wolf! Wil je nog meer weten? Je hebt slechts te spreken." „Goed; dus dat herinnert ge u ook. En wie was de man, die het gerucht verspreidde, dat de aanval was gedaan TWEE BRAVE MANNEN. 17 door een bende Schieringers, die op uw broeder, die een Vetkooper is, vertoornd waren, alleen met het doel, om de verdenking van u af te weren?" „Alweer jij, Jarich de Wolf!" hernam de Edelman spottend. „Is het nu uit?" „Nog niet, wacht nog slechts een oogenblik. En welk loon hadt gij Jarich dan wel voor al die diensten beloofd? Toch zeker niet heel weinig, want één woord van hem was immers voldoende, om u aan de galg te brengen?" „Ik heb u betaald," zei de Edelman norsch. „Wat wil je nog meer?" „Betaald?" hernam Jarich toornig. „De helft van hetgeen ge mij beloofd hadt, heb ik niet ontvangen, en had ik niet gezwegen uit medelijden met " „Ha, ha!" lachte de Edelman, „medelijden bij Jarich den Wolf! Wie zou het ooit bij hem gezocht hebben! Neen Jarich, niet uit medelijden heb jij gezwegen, maar uit vrees, want zoo je ooit gesproken hadt, zou niet alleen mijn lichaam, maar eveneens het uwe een prooi van de galg geworden zijn. Dat is de reden, en dat alleen!" „Mooi gezegd, Edele Heer!" hernam Jarich sarrend. „Doch ik ben nu zoo vrij geweest om ongevraagd te nemen, wat mij wettig toebehoort. Toen UEd. straks een klein slaapje deed, ha-ha, een slaapje, toen heb ik eens onderzocht, wat er van mijn gading bij UEd. te vinden was, en dat is mij niet tegengevallen. Moet UEd. mij geen gelijk geven?" De Edelman werd bleek van toorn, maar hij kon niets In woelige dagen. 2 18 TWEE BRAVE MANNEN. aan het gebeurde veranderen. Hij bevond zich geheel in de macht van Jarich, en diens geweten voelde zich niet spoedig bezwaard. „Dat valt u niet mede, is het wel, Edele Heer? Doch gij zult tevreden over mij zijn. Niemand heeft nog ooit Jarich den Wolf van ondankbaarheid kunnen beschuldigen, en ik wil niet, dat de Edele Heer Juw van Hellinga later zal kunnen zeggen: „Jarich de Wolf heeft mij slecht behandeld." Neen, dat zou ik waarlijk niet kunnen verdragen, en daarom wil ik u een middel aan de hand doen, dat u tot den rijksten man van geheel Friesland kan maken." De Edelman keek Jarich uitvorschend aan. Het kwam natuurlijk allerminst bij hem op, diens verzekeringen van dankbaarheid voor goede munt aan te nemen; hij wist veel te goed, dat Jarichs hart daartoe volstrekt niet in staat was. Maar toch begreep hij dadelijk, dat Jarich een of ander plan had, waarbij stellig een goede buit te behalen viel. En dat kwam Heer Juw goed te pas. Het was dan ook alleen uit geldnood, dat hij te paard gestegen was, met het doel bij zijn broeder, die ongeveer twee uur rijdens van hem verwijderd woonde, zoo dat kon, eenig geld te leenen. Zijn geldverspilling had niet alleen zijn eigen geld doen verdwijnen, maar ook dat, hetwelk hij op misdadige wijze in zijn bezit had weten te krijgen, en zoo kwam het, dat hij, hoewel een Edelman van hooge geboorte, toch misschien armer was dan vele van zijn pachters. Welk plan Jarich nu had, kon hij onmogelijk bevroe- TWEE BRAVE MANNEN. 19 den, want het ging toen al even moeilijk, om in korten tijd een rijk man te worden, als in onze dagen, maar dat het een goed plan was, daaraan twijfelde hij niet. Hij wist zeer goed, dat Jarich er de man niet naar was, om over zoo iets te spreken, als er toch nooit iets van komen kon; daarvoor kende hij Jarich te veel als een man van „zaken". Onder een goed plan verstond Heer Juw van Hellinga ongetwijfeld heel iets anders dan mijn waarde lezer. Heer Juw vond bijna elk plan goed, als het hem slechts geld kon bezorgen, onverschillig welke middelen hij moest aanwenden om tot dat doel te geraken. Zelfs voor het ergste deinsde hij niet terug, vooral niet wanneer hij, zooals nu, door den nood gedwongen werd. Toch was er nog een groot verschil tusschen hem en Jarich, al waren zij beiden misdadigers. Deedi de laatste elke daad, hoe vreeselijk ook, zonder blikken of blozen, dikwijls niet eens om geldelijk voordeel te behalen, doch alleen uit drift of woestheidV terwijl bovendien zijn geweten reeds geheel verstompt was, zoodat het hem nooit meer lastig viel» Heer Juw daarentegen deed nooit een slechte daad alleen uit liefhebberij. Zijn gedrag was alleen het gevolg van zijn woest en ongeregeld leven, dat het goede in zijn hart gedood, het onedele bij hem gevoed had. Alleen door den nood gedreven nam hij zijn toevlucht tot slechte middelen, waarover hij later dikwijls veel berouw had. Hij keek Jarich uitvorschend aan. „Hebt ge daar geen lust in, Edele Heer?" hernam Jarich. „Ik moet eerst weten, welk plan het is." 20 TWEE BRAVE MANNEN. „En ik bedoel het plan niet, maar wel, of UEd. de rijkste man van Friesland wil worden." „Ja, natuurlijk, wie zou dat niet willen? Kom, maak voort, als je mij wat te zeggen hebt, want de regen weet van geen ophouden en ik moet nog verder op." „Dan zal ik Uwe Edelheid niet langer lastig vallen," hernam Jarich norsch, wel wetende, dat hij Heer Juw aan het lijntje had, en dat deze hem wel spoedig zou opzoeken. Met inspanning van al zijn krachten wierp hij zich den gevilden reebok op de schouders^ „Ik groet u, Heer Juw van Hellinga, en verzoek u, mijn onderdanige groeten over te brengen aan uw broeder, den heer van Waringha, en zeg hem dank voor dezen reebok. En mocht uw Heer broeder u geen geld willen leenen, waaraan bij gelijk zou hebben, omdat hij het toch nooit weerom krijgt, dan weet UEd. waar mijn hut staat, niet waar, Heer Juw? Ha-ha-ha!" Schamper lachende verdween Jarich in het kreupelhout. Heer Juw keek hem ziedende van toorn na. Toen Jarich verdwenen was, raapte hij zijn zwaard op. Daarna sprong hij te paard en vervolgde zijn weg naar Waringha-state. TWEEDE HOOFDSTUK. De beide broeders. Waringha-state was een groot en statig kasteel, waarvan de torens zeker wijd in het rond zichtbaar zouden geweest zijn, indien de omgeving niet zoo heuvelachtig en boschrijk ware geweest. De brand, die er voor drie jaren had gewoed, had wel het gebouw zwaar geteisterd, doch de eigenaar, Heer Bruno, had zich daardoor niet laten afschrikken, en was dadelijk begonnen het kasteel te herstellen. Zelfs had hij het nog sterker en schooner laten optrekken, dan het voor den brand was geweest. Het was geheel door een breede gracht omringd, zoodat men de groote ophaalbrug over moest gaan om het te bereiken. Over die brug kwam men eigenlijk nog niet eens aan het kasteel, want men bevond zich dan nog slechts op het eiland, waarop de gebouwen voor de lagere bedienden en de stallen voor het vee waren opgericht. Over een tweede brug kwam men pas aan een deel van het hoofdgebouw. Eerst bereikte men de groote poort, die met recht op dien naam aanspraak mocht maken, wat hieruit blijken kon, dat 22 DE BEIDE BROEDERS. zij voor niet minder dan vier torens tot steunpunt diende. Aan de voorzijde niet alleen, maar ook aan den achterkant kon den vijand, zoo die ooit trachten mocht het kasteel binnen te dringen, de toegang worden belet door zware ijzeren deuren. Was men die poort doorgegaan, dan kwam men op het voorplein, waarlangs aan de westzijde zich de gebouwen verhieven voor de hoogere bedienden. Ook daar bevonden zich twee torens. Over een derde brug eerst bereikte men het binnenplein, waaromheen de gebouwen lagen van het adellijk gezin, en waar, behalve enkele kleinere torens, ook de hooge slottoren zijn spits verhief, 't Was dus wel een groot en sterk gebouw, dat Heer Bruno van Waringha tot woonplaats diende, en wel waardig, een Heer van zulk een oud adellijk geslacht te huisvesten. In een der kleinste vertrekken bevond zich op denzelfden middag, waarop gebeurde, wat wij in het vorige hoofdstuk beschreven, de Heer van Waringha. Hij had dicht bij het venster plaats genomen op een kostbaren rugzetel, bij een gebeeldhouwde eikenhouten tafel, en rustte met het hoofd op de rechterhand, 't Was een waarlijk schoon man met een edel gelaat, nog in de kracht zijns levens; hij kon nog niet veel ouder zijn dan veertig jaar. De regen kletterde tegen de kleine ruitjes, en de wind deed ze rammelen in hun looden lijsten. Was het daarnaar, dat Heer Bruno zoo onbeweeglijk zat te luisteren, of vervulden misschien treurige herinneringen zijn gedachten? Helaas, dit laatste was het geval, want heden was het de tweede verjaardag van de vreeselijke gebeurtenis, DE BEIDE BROEDERS. 23 die hem in diepen rouw had gedompeld. Nu twee jaren geleden had zijn geliefde gade hem, bij het zesjarig zoontje, dat zij reeds bezaten, een lief dochtertje geschonken, doch zelve was de brave vrouw, de liefhebbende moeder, hem en den kinderen voor altoos ontrukt. Dien slag was Heer Bruno nooit recht te boven gekomen; het was hem onmogelijk geweest, zijn innig geliefde gade te vergeten, en sedert die slag hem getroffen had, was hij vaneen vroolijk en levenslustig Edelman een stil en somber landheer geworden, die zich met niets bemoeide dan met zijn landerijen en pachters en met de opvoeding van zijn beide kinderen. Van den omgang met zijn vroegere vrienden had hij zich geheel teruggetrokken; geen vroolijke gastmalen werden meer in Waringha-state gehouden, geen bontgekleede Edelen in jachtkostuum reden meer de poort uit, of deden hun hoorngeschal daveren door de bosschenvanhetschoone Gaasterland. 't Was stil geworden in en om den burcht. In het gezelschap van hun Heer waagden de bedienden het ternauwernood overluid te spreken, en slechts een enkele bezat de stoutmoedigheid in zijn tegenwoordigheid te schertsen. Doch zelden of nooit kwam er meer een glimlach om zijn lippen. Slechts één van zijn dienaren deelde in zijn volle vertrouwen. Het was Feiko, zijn kamerdienaar, een jongeling van niet veel meer dan twintigjarigen leeftijd. Aan hem had hij het toezicht over de lagere bedienden opgedragen en hem tevens verzocht, een wakend oog over de kinderen te houden, wat hij aan niemand beter had kunnen toevertrou- 24 DE BEIDE BROEDERS. wen. Feiko bewaakte hen, alsof het zijn eigen kinderen waren. Daarom had Heer Bruno hem zoo lief gekregen, en daarom was Feiko zoo veel méér voor hem geworden dan een dienaar, namelijk een vriend, voor wien hij meer dan eens zijn hart had uitgestort. Heer Bruno zat alleen in het vertrek, met het hoofd in de handen en een traan in het oog. Hij dacht weer met vernieuwde smart aan de gelukkige dagen, die hij met zijn lieve gade had doorgebracht, aan de heerlijke ritten, die hij met haar in den omtrek had gemaakt, aan de vroolijke partijen en maaltijden, waarvan Waringhastate zoo menigwerf getuige was geweest, maar ook aan het rustbed, waarop zijn gemalinne lag uitgestrekt, nu juist twee jaren geleden, bleek en roerloos, koud, — dood. Zenuwachtig streek Heer Bruno met zijn hand door den baard, die hem tot diep op de borst neerhing. Hij hoorde het niet, hoe er zacht aan de deur werd getikt. Neen, vol weemoed kromde zijn krachtige gestalte zich ineen, en met een smartelijken kreet verborg hij het hoofd in de handen. Zacht werd de deur geopend, en een jongeling met een innemend gelaat trad de kamer binnen. Bij het zien van den Edelman, wiens hoofd voorover op de tafel gezonken was, gleed een meewarige trek over zijn gelaat, en zacht mompelde hij: „Arme Heer! Ik dacht het wel, dat hij weer een zwaarmoedige bui had. Maar zoo mag hij niet blijven zitten. Zijn verdriet zal hem eindelijk nog ziek maken, ja wellicht hem vóór zijn tijd grafwaarts sleepen. Kom, laat DE BEIDE BROEDERS. 25 ik zien, of ik hem op andere gedachten kan brengen." Hij trad op den Edelman toe en legde hem zijn hand op den schouder. „Zoo niet, Heer," zeide hij zacht en vol medelijden. „Uw Edelheid mag zich niet te veel aan zijn droefheid overgeven. UEd. zal nog ziek worden." Doch Feiko, want die was het, zooals de lezer zeker reeds geraden zal hebben, (trouwens geen ander zou het gewaagd hebben, aldus ongevraagd binnen te treden en Heer Bruno aan te spreken), Feiko kreeg geen antwoord. „Kom Heer," vervolgde hij met zachten drang, terwijl hij den Edelman bij den arm nam, „kom Heer, sta op en denk aan uwe lieve kinderen, die al meermalen naar u gevraagd hebben en zich verwonderen, dat UEd. zich in het geheel niet laat zien. UEd. had eens moeten zien, hoe flink Eelco reeds de schijf wist te raken met den kleinen handboog, dien ik voor hem gemaakt heb; driemaal achtereen schoot hij in het hart. De lieve Sytske kraaide het uit van pleizier. Ik had haar medegenomen, om het haar ook te laten zien. Kom, Edele Heer, wees flink en krachtig, en ga mede. Uw kinderen verlangen naar u." De deelnemende! woorden van den trouwen dienaar troffen echter geen doel. Niet de minste verandering in de houding van Heer Bruno gaf te kennen, dat deze de woorden van Feiko verstaan had. Treurig schudde Feiko het hoofd. • „Kom Heer," zeide hij toen op eenigszins forschen toon, „kom Heer, geef u niet zoo aan uw droefheid over. Uw 26 DE BEIDE BROEDERS. Edelheid zal ziek worden. Kom, ga mede naar uw kinderen; zij verlangen naar u." „Laat mij, Feiko," antwoordde Heer Bruno thans, zonder op te zien. „Ga heen, ik wil alleen zijn." Feiko gehoorzaamde, maar hij gaf den moed nog niet op. Hij begaf zich naar een andere kamer, waar twee allerliefste kinderen bezig waren zich te vermaken met houten ballen, die zij elkander toerolden. De oudste was een flinke jongen van ruim acht jaar, het evenbeeld van zijn vader. Hij had dezelfde trouwhartige oogen, denzelfden vriendelijken mond; alleen van de droefgeestigheid, waaronder zijn vader gebukt ging, was bij hem geen spoor te vinden. De tweede was een mollig meisje van twee jaar, en volgens hen, die de overleden edelvrouw hadden gekend, vertoonden haar trekken een sprekende gelijkenis met die harer moeder. Zij zat op den ingelegden vloer, en werd door een dienstbode, die achter haar plaats genomen had, voor omvallen behoed. De beide kinderen waren geheel in hun spel verdiept. „Grijp den bal, Sytske, grijp hem!" riep Eelco, terwijl hij een bal naar zijn zusje liet rollen. De bal rolde langs Sytske heen, en het was haar onmogelijk hem te grijpen, hoeveel moeite zij daartoe met haar kleine handjes ook deed. „Och, nu doe je het alweer niet goed!" riep Eelco uit. „Waarom grijp je hem niet?" „Weer doen! Weer doen!" riep de kleine Sytske, terwijl zij in de handjes klapte. „Ik nu beter oppassen." De dienstmaagd greep den bal, en gaf hem aan DE BEIDE BROEDERS. 27 het kind, dat hem weer naar Eelco terugwierp. „Nu goed opletten, hoor!" riep de kleine jongen met schitterende oogen. „Pas op, daar komt hij. Goed gedaan, Sytske, dat ging goed. Gooi hem nu weer naar mij." Feiko kwam binnen. „Komt, kindertjes," zeide hij. „Komt, gaat mede, dan gaan we naar Vader. Vader is bedroefd, en hij wil graag, dat Sytske hem een kusje geeft, en dat Eelco hem vertelt, hoe goed hij van middag de schrijf geraakt heeft." Oogenblikkelijk staakte Eelco zijn spel. Hij sprong op en kwam naar Feiko toe, die hem bij de hand nam. „Sytske ook mee!" kraaide het kleine meisje, terwijl zij opstond en naar Feiko liep. Deze nam haar op den arm en ging met beide kinderen naar het vertrek, waar Heer Bruno zich bevond. Hij zat nog in dezelfde houding van straks. Plotseling voelde hij zich twee mollige armpjes om den hals slaan; een klein liefkoozend kopje drukte zich tegen zijn gelaat en bedekte het met duizend kussen. Daar klom ook de kleine Eelco op zijn knie.... Een glimlach van geluk verhelderde het gelaat van den Edelman, en ontroerd drukte hij de beide kinderen tegen zijn borst. „Sytske jarig vandaag!" babbelde het kleine meisje, terwijl ze haar handjes op de wangen van haar vader legde. „Sytske twee jaar. Sytske al groot." „Ja, ja, hoor, jij bent al groot, mijne kleine lieveling," zeide Heer Bruno, haar streelende. „Sytske wordt al een groote meid." 28 DE BEIDE BROEDERS. „Maar zij kan toch nog niet met den boog schieten, zooals ik," viel Eelco in. „Ik heb van middag drie malen achtereen het hart geraakt, niet waar, Feiko?" „Ja, je hebt uitstekend geschoten, dat moet ik zeggen. Ik zou het je waarlijk haast niet kunnen verbeteren." „Flink zoo, mijn jongen," zeide Heer Bruno, terwijl hij Eelco goedkeurend op den schouder klopte. „Ga zoo maar voort, dan word je misschien later nog wel de dapperste Ridder van geheel Friesland." „Is u ook Ridder, Vader?" vroeg de knaap. „Neen, mijn jongen, ik heb den ridderslag nooit ontvangen; die eer heeft men mij nooit bewezen." „Dan krijg ik gouden sporen aan, niet waar, Vader?" „Ja kind, mooie gouden sporen " „Ik wil ook mooie sporen hebben!" riep Sytske opeens. De anderen begonnen te lachen. „Meisjes dragen geen sporen," hernam Eelco, „maar als ik Ridder ben, zal ik altoos voor Sytske strijden en op haar passen. Dat is immers de plicht van een Ridder?" „Ja, mijn jongen, een Ridder moet de vrouwen beschermen en de verdrukten helpen. Weduwen en weezen moet hij tot een steun zijn." „Maar dat zou ik ook doen, al was ik geen Ridder," riep Eelco uit. „Dat doet Vader toch immers ook?" „Goed zoo, Eelco," zeide Heer Bruno verheugd, terwijl hij zijn kind met vaderlijken trots aanzag. „Je zult wel een Edelman van den echten stempel worden, hoop DE BEIDE BROEDERS. 29 ik. Feiko, neem nu de kinderen weer mede, want ik heb nog enkele bezigheden te verrichten." Heer Bruno zag bij die woorden Feiko vriendelijk aan. „Wees niet bezorgd, trouwe Feiko," vervolgde hij, „ik zal mij niet weer aan mijn droefheid overgeven. Het 'gezicht van mijn kinderen, heeft mij goed gedaan, en ik dank u voor uw trouwe zorg." Hij gaf den kinderen een kus, en liet hen met Feiko vertrekken. Nauwelijks waren zij heengegaan, of een dienaar kwam zeggen, dat Heer Juw van Hellinga toegang verzocht. De Edelman fronste het voorhoofd bij het hooren van die tijding, want hij hield niet van zijn broeder. Diens geldverspilling en ruwe levenswijze hadden hem'eerst met droefheid, later met afkeer vervuld, en bovendien vertrouwde hij hem niet. In het diepst van zijn hart schuilde altoos de gedachte, dat zijn broeder niet vreemd was geweest aan den brand en aan den nachtelijken inval, waaraan Waringha-state nu drie jaren geleden ten prooi was geweest. Wel had Heer Juw hem dadelijk daarna bezocht en hem zijn deelneming over het ongeval betuigd, maar den argwaan had hij daardoor niet weggenomen, integendeel, zijn meer dan gewone hartelijkheid had dien veeleer versterkt. „Laat Heer Juw binnenkomen," zeide hij tot den page, en toen deze de kamer verlaten had, mompelde hij: „Wat zou dit bezoek te beteekenen hebben? Veel goeds zal het wel niet wezen, want mijn broeder bezoekt mij alleen, als hij geldgebrek heeft. Ja, dat zal het wel weer zijn: de bodem van zijn geldkist komt zeker weer bloot. Doch hij 30 DE BEIDE BROEDERS. zal dezen keer zijn doel niet bij mij bereiken. Ik geef hem geen geld meer: hij is het niet waard. Al meermalen ben ik voor zijn smeekbeden bezweken, en wat heeft het gebaat? In korten tijd heeft hij telkens alles weer verbrast. En dan die brand,—en die aanval! Ach, had ik slechts de zekerheid, dat hij daaraan althans onschuldig is, en wilde hij zijn leven verbeteren, hoe graag zou ik dan weer geneigd zijn om hem te helpen. Maar nu, neen, ik doe het niet. Ik mag mijn geld niet wegwerpen, en dat doe ik, wanneer ik het Juw geef." Er werd aan de deur getikt, en een oogenblik later trad Heer Juw van Hellinga binnen. Hij maakte geen schitterende intrede, want het water droop hem van de kleeren en hij was in zijn strijd met Jarich den Wolf van het hoofd tot de voeten met slijk bemorst. Hij trad met een buiging op zijn broeder toe en gaf hem de hand. Heer Bruno wees hem een stoel aan. Een oogenblik zagen de broeders elkander zwijgend aan, doch Juw kon dien blik niet doorstaan; hij sloeg zijn oogen neder. „Wat is het doel van uw komst, Juw?" vroeg Heer Bruno na een korte stilte. „Uw bezoeken zijn te zeldzaam op Waringha-state, dan dat de reden daarvan mij niet met nieuwsgierigheid zou vervullen. Maar wat zie ik? Uw kleeding zit van boven tot onder geheel onder het slijk; is u iets onaangenaams of een ongeluk overkomen?" „Je bent wel vriendelijk daarnaar te vragen, broeder," antwoordde Juw, zonder Heer Bruno aan te zien. „Ik ben slaags geweest met een brutalen strooper, die in DÉ BEIDE BROEDERS. 31 uw bosch een. schoonen reebok had geveld en bezig was, dien op zijn gemak van de huid te ontdoen." „Een wilddief?" vroeg Heer Bruno toornig. „En heeft hij zijn gerechte straf ontvangen?" „Integendeel, waarde broeder," hernam Juw haastig, „bijna was ik het slachtoffer geworden van mijn broederlijke verontwaardiging. De schurk was mij te vlug af en had mij bijna gewurgd. Alleen door hem vrijwilig alles af te staan, wat ik aan kostbaarheden en geld bij mij had, heb ik mijn leven kunnen redden." „Ik zeg u dank, broeder," zeide Bruno hartelijk, terwijl hij Juw de hand drukte. „Het zal mij aangenaam zijn u de geleden schade te vergoeden, wat trouwens niet meer dan mijn plicht is. Dus de wilddief is het ongestraft ontkomen?" „Ja, tot mijn spijt. Hij liet mij in half bewusteloozen toestand liggen, zoodat het mij onmogelijk was, hem te straffen voor zijn euveldaad." „En kende je hem niet?" „Neen, 't was stellig iemand, die niet in deze streek thuis behoort. Ik althans had hem nog nooit gezien." „Dat verwondert mij niet, want van mijn onderdanen zou ik er niet een weten te noemen, die het zou durven wagen den strijd aan te binden tegen een gewapenden Edelman, of het zou Jarich de Wolf moeten wezen. Maar dien kent ge wel, niet waar?" „Ja, dien ken ik wel. Neen, het was een ander; zooals ik zeg, ik had hem nog nooit gezien." „Nu, in elk geval zal ik mijn dienaren bevelen, scher- 32 DE BEIDE BROEDERS. per toezicht te houden. Ik duld geen wilddieverij op mijn bezittingen. Hoe groot is de schade, die gij door den strooper geleden hebt?" Juw van Hellinga antwoordde niet dadelijk. De sluwaard berekende, hoe hij het zou aanleggen, om het meeste voordeel uit dit zaakje te trekken. Zijn broeder, weinig berekenend als hij was, merkte dat echter niet op. Integendeel, opstaande begaf hij zich naar een kast, vanwaar hij spoedig terugkwam met een kostbaar eikenhouten kistje, dat hij geopend voor Heer Juw neerzette. Het was geheel gevuld met goudstukken. „Ziedaar, Juw," sprak hij, „neem terug, wat u ontroofd is. Voor de daden mijner onderhoorigen acht ik mij verantwoordelijk, en het is mij aangenaam, u de geleden schade te kunnen vergoeden." Juws oogen blonken van hebzucht bij het zien van dien schat, en gretig maakte hij van het aanbod van zijn broeder gebruik. Hij spaarde den inhoud van het kistje volstrekt niet, maar nam zooveel, als hij met fatsoen maar nemen kon. „Dank u," zeide hij, terwijl hij het kistje met een onderdrukten zucht van zich afschoof. „Precies zal ik alles maar niet narekenen; mij dunkt, dat ik mijn deel nu wel heb." „Geen dank," zeide Heer Bruno, terwijl hij het kistje weer opborg. „Integendeel, ik ben u dank schuldig, en laten wij er verder niet over spreken; ik maak mij altijd boos, als ik merk, dat ik wilddieven op mijn DE BEIDE BROEDERS. 33 goederen heb, en ik wil vandaag niet boos wezen. — Hebt ge ook nieuws uit Holland gehoord? Weet je misschien, hoe de Graaf het verzet der Friesche Edelen heeft opgenomen, en of hij aan een inval in onze streken denkt? Ik kan mij niet begrijpen, hoe onze landgenooten opnieuw den strijd kunnen gaan aanbinden tegen den Hollandschen Graaf. Mij dunkt, zij moesten weten, dat het niet anders kan uitloopen dan op vernieuwde vernedering en schande. Willem IV is waarlijk geen man, die met zich laat spotten." „En toch hebt ge het dezen keer geheel mis, waarde broeder," antwoordde Juw eenigszins spottend. „De dappere en machtige Graaf durft ons niet aan, en denkt aan geen inval. Hij weet zeer goed, hoe weinig vruchten de vroegere oorlogen met Friesland aan Holland hebben opgeleverd, en dat het nog geen enkelen Hollandschen Graaf gelukt is, ons te onderwerpen. Willem is wijzer dan zijn voorvaderen." „Je spreekt onzin, Juw," hernam Heer Bruno eenigszins bits. „Hebben de Friezen dan niet altoos het onderspit moeten delven?" „Ja zeker, dat is waar, maar voor hoe lang? Niet zoodra hadden de Hollanders ons den rug toegekeerd, of wij wierpen het dwangjuk wederom af en stoorden ons aan den Graaf noch aan zijn dienaren. Geloof mij, Willem IV is wel wijzer. Hij zal ons wel met rust laten." ,,'t Is mogelijk, maar ik geloof het niet. Graaf Willem schijnt mij allerminst de man toe, die zich ongestraft zal laten beleedigen door een hoopje Friezen. Ge weet im- In woelige dagen. 3 34 DE BEIDE BROEDERS. mers toch, hoe hij tot nog toe steeds over al zijn vijanden heeft gezegevierd, en hoe hij zelfs den machtigen Bisschop en diens Utrechtenaars allerdiepst heeft vernederd? En meent ge nu waarlijk, dat hij ons ongestraft zijn dienaren kwalijk zal laten bejegenen? Geloof het toch niet, Juw. Niet voor niets noemt hij zich zoo gaarne den machtigste aller Heeren en den meester aller soldaten. Ik vrees, dat hij ons, Friezen, voorbeeldig zal straffen...." „Een echte Fries vreest niet," viel Juw hem kortaf in de rede. „Zoudt ge dan denken, dat ik geen echte Fries ben, en dat ik met vreeze den strijd zou ontwijken? Je weet beter, Juw! Mocht Willem met zijn schitterende hovelingen ons den oorlog aandoen, dan zult ge mij vinden in de eerste rijen onzer dappere strijders, en liever zal ik een eervollen dood op het slagveld zoeken, dan mijn land opnieuw aan de schande overgeven. Want diep, zeer diep zal Willem ons vernederen; de tijden der Noormannen zullen terugkeeren!" Heer Bruno had driftig gesproken, en zijn oogen hadden gefonkeld van toorn. De woorden van zijn broeder hadden hem gegriefd. Juw haastte zich dan ook te zeggen: „Ik weet het, broeder, ik weet het;. ge zoudt strijden als een leeuw, doch wees gerust: Hollands Graaf denkt aan geen oorlog met ons. De Friesche boeren zijn hem de moeite van een inval niet waard, naar hij zegt." „En gelooft gij dat dan, kortzichtige?" hernam Heer Bruno. „Laat gij u ook al bedriegen door het zoete ge- DE BEIDE BROEDERS. 35 fluit van den lokvink? Gij en de anderen, die het met je eens zijn, gij allen moest wijzer wezen! Wapen je liever, eer het te laat is, want dit zeg ik je: de Hollanders zullen in Friesland zijn, eer gij het weet, en dan: arm Friesland, arm volk! Wat zal er dan een onschuldig bloed vloeien, wat honderden huisvaders zullen vallen onder de slagen van de overwinnaars!" „Dwaasheid!" lachte Heer Juw. „Hoe komt ge toch aan dat vreeselijke schrikbeeld? Alles in Holland is rustig en kalm, en er wordt van geen strijd gehoord." „Is het waar?" viel Heer Bruno hem in de rede. „Hebt ge dan waarlijk nog niet vernomen, hoe de Graaf een groote vloot laat bouwen, waartoe in Dordrecht alle handen bezig zijn? En waartoe zou die vloot anders dienen, dan om zijn leger over te brengen naar onze kusten?" „Dat is een dwaling, Bruno," hernam Juw. „De vloot is bestemd voor Engeland. Over een landing in Friesland wordt niet gedacht." „Ik help het je wenschen, al geloof ik het niet. En mocht hij komen, de machtige Graaf, dan zal hij Waringha-state althans niet onverdedigd vinden. Alles op mijn stins is gereed om den vijand te ontvangen. Het ware te wenschen, dat alle Friezen zoo voorzichtig waren, maar zij laten zich, evenals jij, om den tuin leiden door de mooie praatjes van den Hollander. De verblinden, — zij zullen het zich te laat beklagen! Doch genoeg! — Spreken wij over iets anders. Nog altoos weet ik niet, waaraan ik de eer van je bezoek te danken heb. Wensch je mij over iets te spreken, of is het 36 DE BEIDE BROEDERS. alleen je broederlijke genegenheid, die je herwaarts heeft gevoerd?" Heer Juw aarzelde een oogenblik, eer hij antwoordde. Eindelijk zeide hij: „In de eerste plaats was het natuurlijk het verlangen naar jou en je kinderen, dat mij noopte, Waringha-stins een bezoek te brengen. Het is al lang geleden, dat ik je zag, broeder." Heer Bruno keek zijn bezoeker vorschend aan. Zou hij waarheid spreken? Of was het weer geldnood, die hem hierheen voerde? Juw sloeg wederom zijn oogen neer. Hij kon ook nu weer den blik zijns broeders niet doorstaan. „Mijn broeder is mij altoos welkom," zeide Heer Bruno zacht. „En in de tweede plaats?" „Inj de tweede plaats kom ik je hulp inroepen, Bruno," antwoordde Juw weifelend. „Ik begrijp het al," hernam de gastheer ernstig. „Ge hebt weer geld noodig, niet waar?" „Juist," hernam Juw, „ik heb geld noodig, veel geld zelfs; mijn schuldeischers willen niet langer op betaling wachten en dreigen, dat ze mij voor de vierschaar zullen roepen. Word ik niet geholpen, dan ben ik een verloren man. Ik verkeer dus in grooten nood, broeder, en tot wien zal ik mij dan eerder wenden, dan tot jou? Indien gij wilt...." „Neen Juw," klonk het met nadruk, „neen Juw, ik wil, ik mag je niet langer helpen. Indien ik voortging, je telkens geld te geven, zou ik eindigen met zelf arm te worden en mijn kinderen bij mijn dood als berooide weezen DE BEIDE BROEDERS. 37 achter te laten. Ik doe het dus niet; spaar mij een langer onderhoud over deze zaak. Gij weet, hoe ik er over denk. Indien gij minder zorgeloos en spilziek waart geweest, zoudt ge nu geen arm man zijn. Doch ik wil je daarover geen verwijten meer doen; ik heb je dikwijls genoeg gewaarschuwd. Bovendien, mijn vermaningen zijn overbodig, want het opgemaakte geld komt er niet door terug, 't Is nu eenmaal te laat." „Dus ge wilt mij niet uit den nood helpen?" vroeg Heer Juw toornig, terwijl hij opstond. „Men moet bij zijn familie maar komen!" liet hij er schamper op volgen. Heer Bruno keek hem verwijtend aan. „Heb ik je niet menigmaal geholpen?" vroeg hij zacht, „en welken dank heb ik er voor ingeoogst? Spreek Juw, welken dank hebt ge mij ooit bewezen? Hebt ge ooit getracht, mij het geleende terug te geven? Hebt ge mij ooit uw deelneming betoond in de dagen van droefheid, die over mij kwamen? Ja, éénmaal zijt ge hier geweest, éénmaal, en dat was korten tijd na den nachtelijken inval van een bende roovers, die zich zelfs niet ontzagen, om mijn kasteel een prooi der vlammen te doen worden. Zeg Juw, waaraan had ik toen die buitengewone belangstelling te danken?" Juw van Hellinga verbleekte en sloeg de oogen naar den grond. Hij begreep, wat zijn broeder bedoelde. „Was dat geen belangstelling van mij?" vroeg hij stotterend en verward. „Neen, zeg ik je!" donderde de stem van Heer Bruno, 38 DE BEIDE BROEDERS. die zich meer en meer opwond, hem toe. „Neen, zeg ik je, dat was geen belangstelling in mij, maar het was valschheid, verregaande valschheid, die mij in den waan moest brengen, dat gij er part noch deel aan hadt. En toch — je buitengewone belangstelling verried je, — toch was de dader niemand anders dan gij, Juw! Gij hadt de laagheid, uw broeder te bestelen en brand te stichten in zijn stins, en gij hadt, God betere het, de nog grootere laagheid, mij met een valsch gezicht je deelneming te komen betuigen!" „Dat is een leugen! Bewijs, wat gij zegt!" riep Heer Juw, doch zijn toon was weifelend en in strijd met zijn woorden. Hij keek zijn broeder ook niet aan, terwijl hij sprak. „Is het niet waar?" riep Heer Bruno uit, terwijl hij zich vlak voor zijn broeder plaatste. „Durft gij zweren, dat het niet waar is? Durft gij dat, Juw?" Maar Juw durfde niet, en niet zonder angst zag hij, hoe de toorn zich meer en meer van zijn broeder meester maakte. Hij vond het hoog tijd, een goed heenkomen te zoeken. „Waarom zou ik dat bezweren?" zeide hij, terwijl hij met trotsche houding haar de deur stapte. „Een dergelijke lage beschuldiging is mij de moeite niet waard, mij er op te verdedigen. Ik begrijp niet, hoe zoo iets ongerijmds in je hoofd -opkomt, 't Is waarlijk bespottelijk. Of zoekt ge wellicht een goede reden, om mij je hulp te weigeren? Och, doe dan verder geen moeite; ik beloof je, dat ik je niet weder zal lastig vallen, 't Is de laatste maal, dat ge mij op Waringha-state hebt gezien, dat verzeker ik je. Het ga je wel, broeder." DE BEIDE BROEDERS. 39 Doch Heer Bruno volgde hem op zijne schreden. Het was zijn bedoeling niet, zijn broeder die beschuldiging naar het hoofd te slingeren, alleen om een lastigen bezoeker te verwijderen, neen, hij wenschte zoo gaarne een besliste ontkenning uit zijns broeders mond te hooren, omdat het hem tot in het diepst zijner ziel leed deed, dat hij zijn eigen en eenigen broeder van een zoo lage daad moest verdenken. En toch twijfelde hij niet aan zijn schuld. „Juw, mijn broeder, och, bewijs mij je onschuld, bewijs mij, dat gij den aanslag niet kunt gedaan hebben!" riep hij op bedroefden toon uit. „Gij weet niet, hoe die gedachte mij kwelt!" „Hartelijk dank voor je goede gedachte over mij!" riep Juw, terwijl hij zich naar buiten spoedde. „Het was mij aangenaam te hooren, hoe lief mijn broeder over mij denkt! Vaarwel!" Op de binnenplaats gekomen, nam hij zijn paard van den stalboef over, en weldra zat hij in den zadel. Zonder om te zien verliet hij de stins. Heer Bruno keek hem met tranen in de oogen na. Weinig vermoedden de beide broeders, dat zij elkander voor de laatste maal hadden gezien. DERDE HOOFDSTUK. Loerende wolven. In de grootste verbittering reed Heer Juw van Hellinga naar zijn state terug. Het was voor hem werkelijk een groote teleurstelling, dat zijn broeder weigerde hem verder geld te leenen, want de schildering van zijn toestand was geenszins overdreven geweest. Inderdaad drongen zijn vele schuldeischers hem van alle kanten om betaling, en zelfs waren er niet weinig, die hem met een rechtsvervolging dreigden, indien hij langer in gebreke bleef, aan zijn verplichtingen te voldoen. Hij kon het zich niet meer ontveinzen, dat hij, indien hij niet aan geld geholpen werd, spoedig een Edelman zou zijn zonder kasteel en goederen, of zooals hij het zelf noemde: een verloren man. En de teleurstelling viel hem dubbel hard, daar hij haar volstrekt niet verwacht had. Wel was hij er ten volle van overtuigd, dat hij op de liefde van zijn broeder niet het minste recht had, en dat hij Bruno eigenlijk schandelijk had behandeld, maar toch had hij aan diens hulp niet getwijfeld. Hij wist te goed, dat Bruno niet tegen zijn smeekbeden bestand was, en dat LOERENDE WOLVEN. 41 zijn broederlijke hartelijkheid hem wel zou doen toegeven. De ontvangst op Waringha-state was hem dus wel bitter tegengevallen. Ook hinderde het hem niet weinig, dat zijn broeder hem voor een dief en inbreker aanzag. Ja, hij wist wel, dat die titels hem ten volle toekwamen, maar toch verdroot het hem te weten, dat hij zoover in de achting van zijn broeder gedaald was. Zijn bittere gemoedsstemming bleek duidelijk uit de wijze, waarop hij zijn paard behandelde. Telkens rukte hij het, onder het uiten van vloeken en toornige uitroepen, ruw aan de teugels, en met kracht duwde hij het zijn sporen in de zijden, en toch was het een zoowel als het ander overbodig, want het arme dier liep reeds zoo hard het kon. Het wist bij ondervinding, dat zijn meester niet gemakkelijk was, als hij een toornige bui had, en — dat gebeurde nog al eens. Te viervoet vloog het door het heuvelachtige landschap, totdat het opeens zijn woeste vaart inhield en zich steigerend op de achterpooten verhief. „Voort, luilak, geef je den moed nu reeds op! Wacht, ik zal je wel leeren loopen! Vooruit!" schreeuwde Heer Juw, terwijl hij het beest ruw met den teugel op den nek sloeg en krachtig de sporen gaf. Doch zijn pogingen waren vergeefsch. Het paard bleef steigeren en deed geen stap vooruit. Nog woester begon de Edelman het ros te slaan en te pijnigen, waarbij de ruwste taal over zijn lippen kwam, toen hij plotseling de oorzaak van het vreemde gedrag zijns paards opmerkte. Het waren de ingewanden van een pas geslacht dier, die 42 LOERENDE WOLVEN. daar op het gras lagen neergeworpen, waarvoor het paard, dat door den woesten rit en de ruwe behandeling toch al schuw geworden was, zoo opschrikte. Het gras rondom was rood gekleurd van bloed. „Ha! Is dat de reden?" riep Heer Juw, terwijl hij zijn oogen een korte wijle liet ronddwalen. „Wacht, nu zie ik het; dit is de plaats, waar ik straks Jarich den Wolf heb ontmoet, dienl schurk! Ha, ik wou, dat ik hem hier voor mij had; ik ben nu juist in een goede stemming, om hem voor eeuwig het zwijgen op te leggen. Maar wacht eens, wat bazelde hij ook weer van een plannetje, dat hij had, om mij in korten tijd tot den rijksten man van geheel Friesland te maken? Ho beest! Ga maar dezen kant op!" Hij trok aan den teugel en reed met een kleinen omweg om de stoornis heen. Toen vervolgde hij stapvoets den weg naar zijn kasteel. Hij dacht aan Jarich en aan hetgeen deze gezegd had. „Nu, als hij mij tot den rijksten man van Friesland kan maken, heb ik er natuurlijk niets tegen. Laat hij zijn beste pogingen dan maar in het werk stellen," mompelde Heer Juw met een onaangenamen grijnslach. „Ik kan geld genoeg gebruiken en heb waarlijk niet gauw te veel, maar het zal wel weer een plannetje wezen, zooals dat alleen in het brein van een Jarich den Wolf kan opkomen. Die schurk deinst voor niets terug, zelfs niet voor den duivel in eigen persoon. Maar dat is mij onverschillig. Als hij mij slechts geld bezorgt, kan het mij LOERENDE WOLVEN. 43 minder schelen, hoe hij het machtig weet te worden. Mij dunkt, het was het beste, als ik hem ging opzoeken. In een half uur kan ik zijn hut bereiken, en bezoek zat hij wel niet hebben. Niemand waagt zich gaarne in zijn nabijheid, want de schurk heeft zich uren ver in den omtrek gevreesd gemaakt. Gelukkig, dat ik niet erg bang uitgevallen ben. Kom Zwart, laten we hier linksaf slaan, dan rijden we er regelrecht op af. Vooruit, een beetje vlugger, hallo!" In een flinken draf ging het verder, en nog in minder dan den genoemden tijd zag Heer Juw de hut van Jarich op eenigen afstand voor zich. Een schoonen aanblik leverde deze niet op, want haar voorkomen gaf het doorslaandst bewijs, dat Jarich niet veel aan de ijdelheid offerde, en was in volmaakte harmonie met den persoon en de kleeding van Jarich zeiven. Ternauwernood zelfs kon zij aanspraak maken op den naam, dien we haar gaven, want inderdaad geleek zij meer op een hol, dan op een hut. Voor het grootste gedeelte bestond zij uit een diep gat in een heuvel, en slechts aan de voorzijde was zij eenigszins uitgebouwd door middel van een paar doode boomstammen en enkele dikke takken, waartegen een muur van zoden was opgestapeld. Het geheel was gedekt met riet, stroo en biezen, waarin een vierkant gat was opengelaten om te dienen voor schoorsteen. Veel verschil tusschen de woning van den mensen Jarich en het hol van den verscheurenden wolf bestond er dus niet. Ook de woning van dit menschelijke dier verloochende den aard van den bewoner niet. 44 LOERENDE WOLVEN. Heer Juw naderde niet zonder tegenzin deze hut, waaruit langzaam een dikke rookwolk omhoog dwarrelde. Hij stiet met een forschen duw de deur open en stak het hoofd naar binnen, doch vol walging van de vunzige lucht, die hem tegemoet stroomde, trok hij het weer schielijk terug. Het kostte hem moeite om die walging in zooverre te overwinnen, dat hij niet aan zijn eerste aandrift om te paard te springen en weg te rijden gehoor gaf, en alleen de nood waarin hij verkeerde, kon hem doen besluiten aan den ingang van dit hol te blijven staan, waaruit hem weldra de ruwe stem van Jarich in de ooren klonk: „Daar is zeker Heer Juw van Hellinga? Kom binnen, Edele Heer, en doe, alsof u thuis was. Doe de deur open voor onzen Edelen bezoeker, Jel, spoedig, of je zult met mijn vuisten kennis maken!" Een kleine vrouw, wier morsigheid en afschuwelijk uiterlijk dat van Jarich zoo mogelijk nog overtrof, stond van een zitbank op en liep naar de deur, terwijl zij met een schelle stem schreeuwde: „Die vuisten ken ik al lang, Wolf, al veel langer, dan mij lief is. Ik wou, dat ik ze nooit gezien had." Met die woorden opende zij de deur zoover de verroeste scharnieren dat toelieten, waarna zij zonder naar Heer Juw om te zien weer naar binnen ging. Deze raapte al den moed, waarover hij beschikken kon, bijeen, en volgde haar in de hut, waar de scherpe rook, die het geheele vertrek in een dikken damp hulde, hem spoedig de tranen in de oogen perste. LOERENDE WOLVEN. 45 Het was daar vrij donker, want al het licht moest komen door een geoliede lap linnen, die voor raam diende, terwijl de rossige vlammen van een knapperend vuur de smerige wanden af en toe flikkerend verlichtten. Langzamerhand begonnen Juws oogen echter aan deze vreemde verlichting te wennen, en eindelijk kon hij zeer goed de gestalte van Jarich onderkennen, die bezig was, de vetste stukken van den gevelden reebok te rooken. Hij bemerkte zelfs, dat Jarich hem aanstaarde met een schuinen blik, die niet vrij was van spotternij. Het zag er natuurlijk armelijk uit in het vertrek. Er stond een tafel in van ruwe planken, waarnaast een paar zitbankjes waren geplaatst. Een plank op den grond, met den zijkant daarin gespit, waarachter eenige gedroogde bladeren en een paar beestenvellen, vormde de bedstede. Op een andere plank stonden enkele potten en pannen, terwijl aan de achterzijde een paar blinkende zwaarden aan den wand hingen. Ziedaar alles, wat er in de hut te zien was. Jel, Jarichs huisvrouw, hurkte bij het vuur neder, en zat doelloos in de vlammen te kijken. „Dacht ik niet, dat het Uw Edelheid was?" grinnikte de Wolf. „Ga zitten, Heer, neem uw gemak. Hier Jel, pak aan! Hoor je me niet, luie tang?" „Ja, ja, ik ben niet doof; je behoef t niet zoo te schreeuwen, en luie tang, zeg je? Het zal nog te bezien staan, wie van ons beiden de luiste is. Als jij " „Zwijg, zeg ik je, smerige totebel! Ik heb geen tijd om naar je praatjes te luisteren. Je begrijpt toch, hoop 46 LOERENDE WOLVEN. ik, dat de Edele Heer niet hier komt, alleen om te hooren, wat jij te zeggen hebt? Je doet den mond niet weer open, versta je?" „Voor jou zwijg ik niet," hernam Jel, terwijl ze het werk van haar echtvriend overnam. Jarich sloeg verder geen acht op haar. Hij begaf zich naar de tafel en schoof Heer Juw een bank toe. Zelf nam hij op de andere plaats. „Hoe wist je, dat ik het was?" vroeg Heer Juw, om toch iets te zeggen, „en hoe wist je, dat ik straks op weg was naar mijn broeder, en wat ik daar ging doen?" Jarich begon te lachen. „Dat was zoo moeilijk niet te raden, Heer," zeide hij niet zonder trots op zijn slimheid. „Of denkt uw Edelheid, dat Jarich niet weet, hoe een vroolijk leven de grootste geldkist weet te ledigen? En Heer Juw van Hellinga houdt immers van een vroolijk leven? Verder was het niet moeilijk...." „Genoeg, Wolf!" viel Juw hem norsch in de rede. „Ik kom hier niet om u aardigheden te hooren verkoopen." „Dat zal waar wezen!" lachte de scherpe stem van Jel, die er zich in verheugde, dat Jarich het zwijgen werd opgelegd. „Wil jij je maar met je eigen zaken bemoeien?" riep Jarich met een toornigen blik op zijn vrouw, en tot den Edelman vervolgde hij: „UEdele vroeg mij immers, hoe ik dat alles wist? Een beleefde vraag is, dunkt mij, altoos een beleefd antwoord waard." LOERENDE WOLVEN. 47 „Nu, voor onbeleefd zal niemand je verslijten," zeide Heer Juw. „Doch vertel mij nu liever eens, waarop je dezen middag zinspeelde, toen je mij van een plannetje sprak, dat mij tot een rijk man kon maken. Of was dat misschien ook niets anders dan een van uwe gewone aardigheden?" „Neen, Heer, dat was volstrekt geen aardigheid, want mijn plan is, al zeg ik het zelf, onverbeterlijk." „En het zal mij maken tot den rijksten man van Friesland?" vroeg Heer Juw, terwijl zijn oogen van hebzucht glinsterden. „Ongetwijfeld, althans als uw broeder, de Heer van Waringha, werkelijk zoo rijk is, als men beweert." „Dus je bedoelt een nieuwen aanslag op de bezittingen van mijn broeder?" vroeg Juw niet zonder weerzin, terwijl hem een huivering door de leden voer. „Juist, Heer, als mijn plan gelukt, behoort al het zijne voortaan aan u. Heer Juw van Hellinga is immers de wettige erfgenaam van zijn broeder?" Heer Juw sprong op, alsof hem een giftige adder gebeten had. Ontzet zag hij Jarich in het afschuwelijk gelaat. „Dus je zoudt hem willen dooden, ellendige schurk, en niet alleen hem, maar ook zijn kinderen? Daartoe zal ik nooit de hand leenen! Zoover is het nog niet met mij gekomen." „Uw Edelheid maakt zich te vroeg boos, Heer. Wie zegt,, dat ik zulke plannen heb? Zeg ik het? Er is mij geen woord daarvan over de lippen gekomen. Ik weet iets, 48 LOERENDE WOLVEN. dat veel beter is, en UEd. zal mij moeten toegeven, dat mijn plan werkelijk goed bedacht is." „Wat een wolf met zijn klauwen aanraakt, geeft altijd bloed te zien!" gilde Jel. Toornig spreng Jarich op, en met gebalde vuisten vloog hij op Jel aan. „Wil je nu zwijgen, helleveeg!" schreeuwde hij, terwijl hij haar een geweldigen slag op het hoofd wilde geven. Doch Jel was hem te vlug. Zij sprong over het vuur, en weerde met den gloeienden stang, waaraan het vleesch gestoken was, den slag af, met het gevolg dat Jarichs vuist daarmede in zeer gevoelige aanraking kwam. „Goed zoo!" sarde Jel, terwijl ze onophoudelijk over het vuur wipte, zoodra Jarich haar weer te dicht in haar nabijheid kwam. „Kom, staak dat gevecht nu maar," kwam Heer Juw tusschenbeide, wien dat oponthoud al spoedig verveelde. Hij wenschte niets liever, dan deze ellendige hut en dit eerzame echtpaar zoo spoedig mogelijk te verlaten. Jarich kwam weer naar de tafel terug, hoewel de woedende blikken, die hij op Jel wierp, maar al te duidelijk te kennen gaven, dat hij van uitstel volstrekt geen afstel wilde maken. „Zeg mij liever, welk plan je hebt, want daarvoor ben ik hier gekomen. Is het werkelijk uitvoerbaar?" „Het is uitvoerbaar, Edele Heer, dat is zeker, maar gemakkelijk zal het niet gaan, want Heer Bruno is voorzichtig geworden na den inval van UEdele." LOERENDE WOLVEN. 49 „Jawel, jawel, dat weet ik; zeg mij nu liever maar, hoe dat plan is, en " „Geduld, Edele Heer!" lachte Jarich met een vertrouwelijk knipoogje tegen den Edelman. „Eerst wil ik weten, of de Heer van Hellinga dankbaarder zal zijn dan den vorigen keer, en waarin die dank zal bestaan." „Hoor eens, Jarich, dat kan ik onmogelijk zeggen, voordat ik weet, welk plan het is en hoe het uitgevoerd moet worden. Dit wil ik je wel beloven: als je mij tot een rijk man maakt, zal ik je vorstelijk beloonen, maar versta mij goed: het leven van mijn broeder, zoowel als dat van zijn kinderen, moet gespaard blijven. Dat stel ik bepaald als voorwaarde." „Goed, Heer, door mijn hand of door mijn toedoen zal Heer Bruno niet vallen, doch ik wil vooraf zekerheid hebben, dat ik niet voor niets de kastanjes voor UEd. uit het vuur haal. Ik wil goud zien, Edele Heer, veel goud!" „Wanneer zal het gebeuren? Reeds spoedig?" „Zeer spoedig, Heer: als het niet binnen twee dagen afgeloopen is, komt er niets meer van. Later komt de gelegenheid, zooals die zich nu weldra voor zal doen, nooit weer terug. Hoeveel is het UEd. waard?" „Zeg mij liever alles, Jarich; je kunt mij vertrouwen, daarop geef ik mijn woord van eer." „Het eerewoord van een eerlooze!" gilde Jel met schelle stem. „Ga naar buiten, Jel. Je behoeft niet langer te luisteren. Het huis uit, zeg ik je!" schreeuwde Jarich. Jel stond op en ging naar de deur. Daar gekomen In woelige dagen. . 50 LOERENDE WOLVEN. keerde zij zich tot de beide mannen en riep gillend: „Soort bij soort! Laat het een plan zijn, u beiden waardig, wolvengebroedsel!" Jarich sprong woedend op, maar nog voor hij de deur bereikt had, was Jel reeds naar buiten gesneld. „Laat haar maar gaan," mompelde hij, terwijl hij naar de tafel terugkeerde. „Zij zal haar straf niet ontloopen." ,,'t Is beter, dat zij weg is," viel Heer Juw in. „Zij mocht ons anders nog verraden." „Neen, daarvoor bestaat geen vrees; verraden zal zij ons niet, hoewel ze het mij wel dikwijls lastig maakt. Nu, Edele Heer, ik weet nog altoos niet, wat mijn loon zal zijn, indien ik slaag in mijn voornemen. Mij dunkt, de rijkste man van Friesland behoeft niet karig te wezen." Heer Juw wierp twee handen vol goud op tafel, hetzelfde goud, dat hij enkele uren geleden van zijn broeder had ontvangen. Weinig vermoedde deze, dat het tot zulk een laag doel zou worden gebruikt „Dat is een goed begin, Edele Heer," riep Jarich verheugd, terwijl hij met zijn kromme vingers de goudstukken van de tafel greep. „Ik zal UEd. wat voorstellen. Geef mij, indien ik slaag, nog tienmaal deze som, en ge zult nooit meer wat van Jarich hooren. Is dat te veel?" „Niets te veel, Jarich, je zult het hebben. Doch zeg mij nu, welk plan je hebt." „Luister, Edele Heer, en oordeel. Wat zou er, dunkt UEd., gebeuren, indien de Hollandsche Graaf met een ontzettend sterk leger een inval in Friesland deed?" LOERENDE WOLVEN. 51 „Dwaasheid!" zeide Juw ontevreden. „Dat gebeurt immers niet?" „Het gebeurt, Heer. En wat zou er dan wel het gevolg van zijn? Is Friesland opgewassen tegen den machtigen Willem IV, die zelfs Utrecht zoover heeft vernederd, dat vierhonderd van de voornaamste ingezetenen hem blootshoofds, barrevoets en in losse lijfrokken gekleed, om vergiffenis moesten smeeken?" „Neen, tegen den trotschen Willem vermogen wij niets; als het waar is, dat hij een inval in ons land wil doen, zijn wij verloren. Dan rest ons niets, dan te sterven met het zwaard in de vuist! En dat zullen de vrije Friezen liever doen, dan zich opnieuw te krommen onder het Hollandsche juk." „Juist, Edele Heer, duizenden Friezen zullen liever sterven dan zich gewonnen geven. Die dwazen! Hoe gaarne gun ik hun dat genoegen! En onder die duizenden zal zich ongetwijfeld ook Heer Bruno van Waringha-state bevinden. Zijn onbegrensde moed is algemeen bekend. Zeker zal hij inde voorste rijen der strijdenden staan, en tien tegen één, dat zijn laatste uur dan gekomen zal zijn. Ziet ge wel, Edele Heer, dat hij door mijn toedoen geenszins om het leven zal komen?" ,,'t Is wel mogelijk, en ja, ik moet toegeven, dat het zelfs waarschijnlijk is. Maar weet je zeker, dat de Hollandsche Graaf van plan is, een inval te doen?" „Zeker, Heer Juw? Ik weet zelfs, wanneer die inval plaats zal hebben. De vloot ligt gereed te Enkhuizen, en morgen steekt zij in zee; morgenavond, en niet later, zijn de Hollanders in Friesland...." 52 LOERENDE WOLVEN. „Is het waar?" riep Heer Juw, ten hoogste verbaasd en verwonderd. „Maar hoe weet je dat alles?" „Dat is mijn geheim " „Dan moeten onze landgenooten gewaarschuwd worden, dadelijk gewaarschuwd! De Hollander moet ons gereed vinden " „We zullen wijzer zijn, Edele Heer. Laten we liever bespreken, hoe we UEd. tot den rijksten " „Dat is waar ook!" hernam de Edelman, niet zonder tegenzin. Bij het gevaar, dat zijn geboortegrond dreigde, vergat hij bijna eigen zaken. De rechtgeaarde zonen van Friesland stelden de eer en de vrijheid van hun vaderland boven hun eigen belangen, en Juw van Hellinga had, hoe slecht hij ook mocht wezen, zijn vaderland hartelijk lief- Een wolk trok over zijn gelaat bij de gedachte, dat hij eigenlijk niet waardig was, zijn vaderland te verdedigen. Daarom was het niet zonder ruwheid, dat hij tot Jarich zeide: „En welke plannen heeft uw edeldenkend hoofd verder tot rijpheid gebracht?" Jarich deed, alsof hij den hem toegebrachten steek niet voelde. Kalm antwoordde hij: „Mocht werkelijk Heer Bruno een eervollen dood op het slagveld vinden, dan staan alleen de beide kinderen tusschen UEd. en uw broeders nalatenschap." „Dat is waar!" riep Heer Juw. „Nu is het de groote moeilijkheid juist, hoe wij die kinderen zullen verwijderen, doch ook daarvoor weet ik een middel. Ongetwijfeld zal Heer Bruno met al de weer- LOERENDE WOLVEN. 53 bare mannen van zijn state ten strijde trekken en zal hij vermoedelijk zijn kinderen onder bewaking van Feiko achterlaten. Zou UEd. dat ook niet denken?" „Ja, 't is wel mogelijk. Ik heb meer dan eens gehoord, dat die Feiko zijn trouwste vriend is. Maar zou hij niemand meer op het kasteel achterlaten?" „Misschien nog een torenwachter; dat is wel waarschijnlijk, doch die blijft boven, en verder een wachter aan de poort." „Zie je kans, om de kinderen te bemachtigen? Durf je het wagen, om het kasteel binnen te dringen?" „Ja, Edele Heer, ik durf dat wel te wagen, en ik geloof wel te kunnen voorspellen, dat ik slagen zal. Laat de uitvoering maar geheel aan mij over. Alleen heb ik een paard noodig, dat UEd. mij zeker wel zal willen leenen." „Je kunt het krijgen. Nu rest nog de vraag: wat zullen we met die kinderen doen? Het gaat niet zoo gemakkelijk, om die zoo maar'ongemerkt te laten verdwijnen. Heb je daar ook over gedacht?" „Waarom zou UEd. ze niet opsluiten? Hellinga-state heeft immers kelders genoeg? Niemand zal moeite doen om ze op te sporen, want het lijdt geen twijfel, of de Hollanders zullen de schuld krijgen. Er zullen waarlijk bij een dergelijken inval wel meer menschen en kinderen verdwijnen, om nooit weer terug te komen." „Dat is waar, maar wat moet ik verder met hen beginnen? Ik kan die kinderen toch hun leven lang niet opsluiten?" „Dat is uw zaak, Heer. UEd. kan ze later brengen, 54 LOERENDE WOLVEN. waar UEd. ze hebben wil, al was het naar de Turken. Ik heb UEd. slechts de erfenis van Heer Bruno te bezorgen, het overige gaat mij niet aan." „Je hebt gelijk," zeide Heer Juw opstaande. „Laten we dat dan als afgesproken beschouwen. Doch het blijft ten eeuwigen dage een geheim tusschen u en mij, niet waar? Waag het niet, ook maar één woord over deze zaak aan een derde te zeggen, want waarlijk, je zoudt dat niet lang overleven." „Dat is immers zoo klaar als de dag, Edele Heer?" hernam Jarich lachend. „Ik ben niet zoo dom, of ik begrijp zeer goed, dat een mogelijk verraad niet alleen UEd. aan de galg zou brengen, maar ook mij. Wees daarop gerust, Edele Heer. 't Is in mijn eigen belang, dat ik zwijg, en geen woord zal er dan ook van over mijn lippen komen." „Goed, dat is afgesproken. Vaarwel, tot ziens!" „Uw dienaar, Edele Heer! Wacht, laat ik de deur voor UEd. openen. Zoo! De regen heeft opgehouden. Goede reis!" Heer Juw sprong te paard en sloeg den weg naar zijn state in, doch hij had nog geen tien seconden gereden, of hij wendde den teugel en keerde terug naar de hut, waar Jarich hem nog na stond te kijken. „Nog één vraag," zeide hij tot den Wolf. „Komen er meer in het geheim, of is het uw plan, de zaak alleen uit te voeren? Je begrijpt, dat ik niet veel lust heb om aangeklaagd te worden wegens kinderroof, en als het ruchtbaar werd, zou dat toch het eerste gevolg zijn." „Wees gerust, Heer," antwoordde Jarich met een knip- LOERENDE WOLVEN. 55 oogje, „verlaat u geheel op mij. Alleen kan ik het plan niet uitvoeren, dat is duidelijk, maar ik weet wel iemand te vinden, die mij gaarne helpen zal, als ik hem een paar goudstukken laat zien. Dat is een tweede Jarich, al zeg ik het zelf." „Dan is het in orde, maar noem hem in geen geval mijn naam. Hij behoeft niet te weten " „Neem mij niet kwalijk, dat ik UEd. in de rede val, maar zoo dom is hij niet, of hij zal wel begrijpen, wie het meeste belang bij deze zaak heeft. Uw Edelheid kan echter gerust zijn. Hij zwijgt wel, dat weet ik zeker. Het is niet de eerste maal, dat hij mij een handje helpt." „Druk hem in elk geval goed op het hart, dat hij zwijgen moet, Jarich, want waarlijk, ik zou hem noch jou ontzien." „Dat begrijp ik!" lachte Jarich. „Uw Edelheid kan gerust wezen, dat herhaal ik. Wij weten, dat met UEd. niet te spotten valt." „Als je dat maar begrijpt!" zeide Heer Juw, terwijl hij nogmaals den teugel wendde. Jarich keek hem met een spottenden blik na, totdat hij uit het gezicht was. Toen vertrok zijn mond zich tot een afschuwelijken grijnslach, en hij zeide: „Wacht maar, Edele Heer van Hellinga, wacht maar tot we zoover zijn, dat de kinderen van uw broeder zich in mijn macht bevinden. Dan zult ge eens zien, hoe weinig Jarich de Wolf u vreest! Geloof niet, brave Heer Juw, dat hij dan rusten zal, voor het laatste goudstuk uit uw han- 56 LOERENDE WOLVEN. den in de zijne is over gegaan! Dan zult ge eerst recht zien, hoe aangenaam het is, in de klauwen van een wolf te zitten!" Weinig minuten later verliet Jarich de hut. Hij volgde evenwel niet de richting, die Heer Juw genomen had, maar sloeg een pad in, dat meer naar het noorden liep. Blijkbaar was het een lange wandeling, die hij zich voorgenomen had, want hij sneed een dikken tak van een boom en ontdeed dien van twijgen en bladeren, waarna hij hem voor wandelstok gebruikte. Al spoedig was er van een pad niets meer te vinden, doch Jarich weifelde toch geën oogenblik, hoe hij loopen zou. Ongetwijfeld was het niet de eerste maal, dat hij dezen tocht deèd. We zullen de wandeling niet geheel met hem mede maken; zoo aangenaam is het gezelschap van Jarich den lezer zeker niet; genoeg zij het te weten, dat hij na een paar uren loopens een hut bereikte, welker uiterlijk van die van Jarich niet veel verschilde. Het was al donker toen Jarich de deur opende en binnentrad. Er bevond zich slechts één mensch in het vertrek, een kluizenaar, die evenals Jarich, bij iedereen in den omtrek gevreesd was. Het was Wiebe de Kampvechter, een man, die een vak uitoefende, dat tegenwoordig niet meer bestaat. Wanneer in die dagen iemand van een of ander misdrijf beschuldigd was en hij, hoewel onschuldig, toch in de onmogelijkheid verkeerde om die onschuld te bewijzen, zoodat zijn rechters niet anders konden dan hem veroordeelen, dan kon hij volgens zijn recht een godsoordeel eischen, dat wil zeggen, dat hij God als zijn rechter aanstelde. Zulk een godsoordeel werd LOERENDE WOLVEN. 57 op verschillende wijzen ingeroepen. Men liet bijvoorbeeld den verdachte, of ook wel den aanklager, tusschen twee dicht bij elkander geplaatste brandende houtmijten doorgaan, zoodat hij door een zee van vlammen moest loopen. Kwam hij daar ongedeerd uit te voorschijn, of was hij slechts licht gewond, zoodat hij binnen een bepaald aantal dagen weer geheel hersteld was, dan beschouwde men hem als door God onschuldig aan dat misdrijf gekeurd. Kwam hij echter in de vlammen of ten gevolge daarvan om, dan achtte men hem schuldig. Meestal evenwel eischte men het godsoordeel bij tweekamp, een strijd dus tusschen aanklager en aangeklaagde. Volgens de meening dier dagen gaf God den onschuldige de overwinning. Verkeerde nu een der partijen, bijvoorbeeld door ziekte of lichaamsgebreken, in de onmogelijkheid het zwaard te hanteeren, dan was het hem toegestaan, een ander voor zich te laten strijden. Zoo iemand werd een kampvechter genoemd. Gewoonlijk was hij een man van de soort, die wij in Jarich geschetst hebben, een man te lui om te werken en tot alle slechte daden in staat. Zoo iemand had er dan ook niet weinig belang bij, dat zijn naam alom gevreesd was, want hoe grooter de roep was, die van hem als van een slecht mensch uitging, des te meer werd hij gevraagd in een godsoordeel te strijden, waarvoor hij natuurlijk bij overwinning een niet geringe belooning ontving. Ook nog om een andere reden was het in zijn belang, dat zijn naam gevreesd was. Een kampvechter namelijk stond niet onder de bescherming der wet. Hij kon in geen enkel geval aanspraak maken op schadevergoeding 58 LOERENDE WOLVEN. of weergeld, en was dus niets meer dan een vogelvrijverklaarde. Zulk een man was Wiebe de Kampvechter, en hij was zelfs een van de meest gevreesden. Hij begroette Jarich den Wolf als een goed vriend, en zat weldra met alle aandacht te luisteren naar de plannen, die zijn medespitsboef hem ontvouwde. Nu en dan wreef hij zich vergenoegd de handen Het was al middernacht, toen de beide mannen de hut verlieten en zich op weg begaven naar Jarichs erbarmelijke woning. Het onmenschelijke plan naderde het begin van de uitvoering. VIERDE HOOFDSTUK. Een vreeselijke nacht. Op denzelfden dag, waarop voorviel, wat wij op de vorige bladzijden beschreven, leverde de Zuiderzee in de nabijheid van Enkhuizen een ongewoon levendig en schoon schouwspel op. Reeds vroeg in den morgen waren er een aantal schepen uit het zuiden aangekomen, aan wier bestemming niet te twijfelen viel. Immers de groote vlag in den top van den mast, in gouden letters het naamcijfer van den Hollandschen graaf voerende, en de vele wapenschilden en blazoenen, die aan den spiegel waren aangebracht, gaven duidelijk te kennen, dat deze vloot met geen vredelievende bedoelingen op reis was, en hadden deze kenteekenen den onnoozelen toeschouwer nog in het onzekere gelaten, dan zouden de vele Edelen en Ridders met hun schildknapen en dienaren allen twijfel wel hebben opgeheven. Zulk een uitgelezen drom van krijgslieden was zeer zeker niet uit spelevaren: deze tocht moest een geduchten vijand gelden, dat leed geen twijfel. En telkens werd de vloot nog versterkt door andere smaldeelen, evenals zij komende uit het zuiden en eveneens sterk bemand en prachtig opgesierd. 60 EEN VREESELIJKE NACHT. Onder daverend gejuich werden de nieuwaangekomenen telkens begroet. Het was een vroolijk tooneel in en voor de haven van Enkhuizen, waar de schepelingen onder vroolijk gezang en luchtige scherts de ankers uitwierpen. Toch viel er eenige spanning onder hen op te merken, en telkens hield nu de een, dan de ander, het oog in zuidelijke richting gewend, om eindelijk na lang turen de anderen toe te roepen: „Wat blijven zij lang uit; er is nog geen zeil te zien!" „Wees niet bezorgd; de Graaf zal wel tijdig hier zijn. Hij is er de man niet naar, om zich te laten wachten!" was dan gewoonüjk het antwoord. Eindelijk, reeds laat in den middag, klonk het van verschillende kanten: „Zij komen! Zij komen! Ginds zie ik de zeilen! Hoezee, leve de Graaf!" Waarlijk, daar naderde een nieuwe vloot, bijna zoo groot als al de geankerde schepen samen. Een groot schip, prachtig opgesierd met vlaggen en blazoenen, trok in *t bijzonder de aandacht, en weldra ontwaarde men daarop de krachtige, fiere gestalte van Willem IV, den trotschen en heerschzuchtigen, maar ook dapperen en edelmoedigen graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen en Heer van Friesland. Een donderend gejubel heette hem welkom onder zijn dapperen, en hoffelijk en minzaam groette hij naar alle zijden. Met innig welbehagen en niet zonder trots liet hij zijn oogen dwalen over de machtige vloot, die hem om- EEN VREESELIJKE NACHT. 61 ringde, en hem weldra met zijn duizenden dapperen naar Friesland zou voeren, om aldaar voor goed een einde te maken aan den voortdurenden geest van opstand en verzet, die er heerschte. Want de tocht gold Friesland; Jarich de Wolf was goed ingelicht. Een schare van duizenden krijgers, waaronder de edelsten uit al de genoemde graafschappen, had zich onder den dapperen Graaf verzameld om Friesland niet alleen te overwinnen, maar zelfs te verpletteren onder het gewicht van een zoo machtig leger. „Eerst moet Utrecht bukken, en daarna zal ik den Friezen den stijven nek buigen," had Graaf Willem in zijn overmoed uitgeroepen. Het eerste was geschied, en thans was alles gereed, om ook het laatste te doen plaats hebben. Niemand twijfelde aan de oveminning. Hoe zou Friesland zich tegen zulk een overmacht kunnen verdedigen? Men bleef dien nacht voor anker, doch den volgenden dag begaven de bevelhebbers der verschillende smaldeelen zich aan boord van 's Graven kogge. De Graaf zou hun zijn bevelen geven. Onder hen bevond zich ook een Edelman, die èn door geboorte èn door zijn schitterende krijgsbedrijven in verschillende landen van Europa boven alle anderen uitblonk. Het was Heer Jan van Beaumont, de broeder van Graaf Willem III, dus de oom van Willem IV. Hij was het, die met zijn doorluchtigen neef het plan van den aanval beraamde en ieders aandeel daarin bepaalde. Zoodra de verschillende bevelhebbers naar hun schepen waren teruggekeerd, werden de ankers gelicht en de 62 EEN VREESELIJKE NACHT. zeilen geheschen. Onder vroolijk gezang werd de tocht aanvaard. Het zou echter geen zegetocht worden. Nauwelijks was men in zee gestoken, of de wind verhief zich langzamerhand, en een dichte regen viel neder. Toch was de wind nog niet zoo hevig, of men kon, al ging het met veel moeite gepaard, in elkanders nabijheid blijven. Voortdurend werd die moeilijkheid echter grooter. De regen werd hoe langer hoe heviger, en viel eindelijk in zulke dichte stroomen neder, dat het onmogelijk was, ver in het rond te zien. Men verloor elkander uit het oog. Daar begon plotseling ook de wind aan te wakkeren; weldra ging hij over in een storm, en in korten tijd was de prachtige vloot naar alle kanten verstrooid. Niet zonder angst vroeg men zich af, wat het einde van dat alles zou zijn. Een landing was onmogelijk. Geen enkele der schippers durfde het wagen, onder deze omstandigheden op de kust aan te houden. Zoo gingen uren voorbij. Het werd avond, en een dikke duisternis omringde hen. „Vooruit, schipper! Houd regelrecht op de kust aan, er geschiede dan, wat wil!" riep de Graaf den schipper van zijn vaartuig toe. ,,'t Is onmogelijk, Heer Graaf, we zullen ongetwijfeld op het Vrouwenzand loopen, en te pletter slaan. Het water, is hier wild, zooals Uw Genade zelf wel zal opmerken. Het kan niet!" EEN VREESELIJKE NACHT. 63 „Het moet, schipper, al slaat ook de geheele kogge aan spaanders. Wij dulden niet, dat anderen ons vóór zijn en eerder dan wij den voet aan wal zetten. Wij willen een voorbeeld geven, en tevens, door hier en daar een paar huizen in brand te steken, een teeken stellen voor hen, die nog op zee rondzwalken. Houd regelrecht op de kust aan!" „De gevolgen komen ter verantwoording van Uw Genade," hernam de schipper, terwijl hij de schouders ophaalde. „Een landing kan niet zonder ongelukken geschieden." „En toch bevelen wij het!" zei de Graaf gebiedend. De schipper gehoorzaamde en veranderde van richting. Zijn gelaat stond somber. Doch plotseling hief hij het hoofd op en keek naar boven. „Er komt verandering, Heer Graaf!" riep hij vol vreugde uit. „Voel maar, de wind wordt minder en ik zie enkele sterren. Hoezee! Nog kan alles goed afloopen!" 't Was waar, wat hij zeide . De storm had uitgewoed; wel waaide het nog hevig, maar het was nu niet meer onmogelijk om te landen. „Hijsch het groote zeil!" riep de schipper, en wel honderd handen waren gereed om zijn bevel op te volgen. Snel hield het vaartuig op de kust aan.... „Brand! Daar is brand!" riepen plotseling de schepelingen. „Zie de lucht eens rood worden!" „Mooi, mooi zoo!" riep de Graaf verheugd, terwijl hij zich de handen wreef. „Dat zijn reeds van de onzen! Zij willen ons den weg wijzen. Mij dunkt, het zullen de mannen 64 EEN VREESELIJKE NACHT. zijn van mijn dapperen oom, den Heer van Beaumont. Houd op die vlammen aan, schipper. Wellicht hebben zij onze hulp noodig!" Men naderde met groote snelheid de kust. Nog enkele minuten, en men zou den vasten wal onder de voeten hebben. Hoor! Daar begonnen langs de kust de klokken te luiden. Het was een akelig gehoor in den nacht. De aangevallen Friezen riepen hun landgenooten te hulp. Van kerk tot kerk, van stins tot stins plantte het geluid zich voort, en ieder, die de wapens kon hanteeren, snelde naar de bedreigde plaatsen. Ook op Waringha-state heerschte een ongewone drukte. Zoo even was de wachter in groote ontsteltenis van zijn hooge zitplaats neergedaald en had aan Heer Bruno geboodschapt: „Er is een groote brand uitgebroken, Edele Heer! Het schijnt wel, of geheel Stavoren in vlammen opgaat, en overal in den omtrek worden de klokken geluid. Men schijnt hulp noodig te hebben...." Verrast sprong Heer Bruno op. „Brand, zeg je?" riep hij uit. „De hemel gave, dat het slechts brand ware. Neen, duizendmaal neen, dat is geen gewone brand. De Hollanders zijn geland, wees daarvan verzekerd. Op, laat de klok luiden, opdat al mijn dienstmannen zich ten spoedigste wapenen en met mij naar de bedreigde plaatsen trekken. Niet tevergeefs zal Friesland mijn hulp inroepen. Spoedig, haast je!" Binnen enkele seconden galmden de klokketonen van EEN VREESELIJKE NACHT. 65 Waringha-state over de heuvelen en bosschen, die haar omringden, en riepen de bewoners ten strijde. „Mijn harnas, Feiko, mijn harnas en mijn wapenen. We mogen geen seconde laten verloren gaan. God geve het arme Friesland de overwinning!" Spoedig kwam Feiko terug, bijna bezwijkende onder een berg van blinkend staal, en zonder een oogenblik vertraging begon hij zijn Heer het harnas aan te gespen. Nog nooit was Heer Bruno in zoo korten tijd strijdvaardig geweest. Daarna gordde ook Feiko zich het zwaard aan.... „Neen, trouwe Feiko, dat kan niet," sprak zijn Heer, toen deze dat bemerkte. Feiko verbleekte. Hij had die woorden verwacht, doch in stilte gehoopt, dat zij niet uitgesproken zouden worden. „Het kan niet, Feiko," herhaalde Heer Bruno, toen hij zag, hoe de teleurstelling op Feiko's gelaat te lezen stond. „Jij blijft hier; ik stel mijn kasteel onder je bewaking, en Feiko, niet alleen mijn kasteel, maar ook mijn kinderen. Op jou kan ik vertrouwen als op mijzelven, Feiko... ." Hier greep de Edelman de hand van zijn trouwen dienaar, en drukte die innig en vast in de zijne. „Op jou kan ik vertrouwen als op mijzelven," herhaalde hij zacht, „en God weet, wat er gebeuren zal. Feiko, brave Feiko, indien het de wil is van den Almachtige, dat ik niet uit den strijd terugkeer...." „Laat mij met u strijden, Heer, ik smeek het u," viel In woelige dagen. 5 66 EEN VREESELIJKE NACHT. de trouwe dienaar zijn Heer in de rede. „O, laat mij met. u gaan; gun mij het voorrecht om met u te sterven voor mijn dierbaar vaderland, of met u terug te keeren als overwinnaar. Ach Heer, wellicht heeft u mijn hulp noodig. Ik zal u volgen als uw schaduw, en met mijn lichaam de slagen opvangen, die anders wie weet het " „Neen, Feiko, neen, spreek daar niet langer over," hernam Heer Bruno. „Ik ken je trouw en ik weet, dat je moedig zijt, Feiko. Daarom juist draag ik jou dezen post van vertrouwen op. Jij zult mijn kasteel en mijn kinderen bewaken. En mocht ik niet uit den strijd terugkeeren, is het Gods wil, dat ik val bij de verdediging van mijn vaderland, beloof mij, Feiko, beloof mij plechtig, dat je dan voor mijn kinderen zult blijven zorgen, en dat je hen tegen alle gevaren zult behoeden, die hen mochten bedreigen. Wil je dat doen? Ja, immers? Ik heb toch niet tevergeefs op je liefde voor mij en mijn kinderen gerekend?" „Bs beloof het, Edele Heer. Ik zal voor uw kinderen zorgen, zooveel ik kan; Uw Edelheid kan zich daarop met volle vertrouwen verlaten Doch liever, Heer, toog ik met u ten strijde...." „Dat kan niet, Feiko, onmogelijk. Mocht ik niet uit den strijd terugkeeren, en het is mij, alsof dat werkelijk zoo zal wezen, wacht je dan vooral voor mijn broeder, voor Heer Juw. Ik heb alle reden, om hem niet te vertrouwen ...." , „Ook dat beloof ik u, Heer, maar is hij volgens onze wetten niet...." EEN VREESELIJKE NACHT. 67 De trouwe dienaar durfde niet uitspreken, wat hij dacht. Hij had het oog op de voogdij over de kinderen, indien Heer Bruno mocht sneuvelen. „Ik begrijp je, doch wees gerust. Onder mijn papieren in de je welbekende kast zult ge een geschrift van mijn hand vinden, waarin ik je tot voogd over mijn kinderen benoem. Zooals je ziet, heeft de inval van den Hollandschen Graaf mij niet verrast: ik heb hem verwacht en vooraf mijn beschikkingen gemaakt Mij dunkt, dat je tevreden over mij kunt zijn." „Ik dank Uw Edelheid voor dat vertrouwen," zeide Feiko zacht Op dat oogenblik kwam een dienaar berichten, dat de krijgers allen gereed waren. Zij hunkerden naar den strijd. „Jk kom," zeide Heer Bruno. „Feiko, den torenwachter laat ik hier, evenals den wachter aan de poort. Mocht de strijd in ons nadeel beslist worden, zoodat wij genoodzaakt worden ons terug te trekken, dan kent ge mijn hoornsignaal. Doe anderen in geen geval de poort open. Mocht ik sneuvelen, dan komen toch mijn volgelingen hier. Ik zal hun onze afspraak mededeelen. Laat mij nu naar de kinderen gaan. Wellicht zie ik hen voor de laatste maal..." Eelco en Sytske lagen reeds te bed. Voorzichtig sloeg Heer Bruno de gordijnen weg, en met een traan in het oog staarde hij op de lieve gezichtjes. Zij lagen daar met blosjes op de wangen, en Sytske rustte in den arm van haar broertje. Zacht boog Heer Bruno zich over hen heen. Hij kuste hen op de half geopende lipjes. 68 EEN VREESELIJKE NACHT. „God behoede u, mijn engeltjes!" fluisterde hij bewogen. „O, Feiko, hoe zwaar valt mij het scheiden. Doch het moet geschieden. Reeds te lang toefde ik...." Nog eenmaal boog bij zich over hen heen. Toen keerde hij zich haastig af en verliet de zaal. Feiko volgde hem. „Vaarwel, vaarwel!" zeide Heer Bruno, terwijl hij Feiko de hand drukte. „Vaarwel, Edele Heer, God zij met u en met ons!" De poort werd geopend. Heer Bruno plaatste zich aan het hoofd van zijn mannen, en weldra waren zij in de duisternis verdwenen. Feiko keerde naar de slaapkamer der kinderen terug. Een peinzende trek lag op zijn gelaat. Hij was zich ten volle bewust, dat hem wel een eervolle, maar ook een hoogst moeilijke taak was opgedragen. Kwam zijn Heer te vallen, en daarvoor vreesde hij zeer, want hij wist, hoe weinig Heer Bruno zich zou ontzien in den strijd, ongetwijfeld zou dan een berg van moeilijkheden voor hem oprijzen. Doch daarover wilde hij in dit oogenblik nog maar liever niet denken. Het was immers thans ten eenen male onmogelijk om te voorspellen, wat van dit alles het einde zou zijn? „Laat ik slechts aan het heden denken," mompelde hij. „De dag van morgen zal wellicht meer dan genoeg bezwaren van zich zeiven hebben. Arm Friesland! Wie weet, welke rampen u boven het hoofd hangen! O, mocht ik slechts met het zwaard in de vuist mij tusschen de strijdenden werpen! Wat zou ik die trotsche en overmoedige EEN VREESELIJKE NACHT. 69 Hollanders gaarne laten zien, hoeveel spierkracht een Friesche arm kan ontwikkelen! Wacht, ik zal mij tegen eiken overval wapenen. In oorlogstijd kan alles gebeuren. Wie weet, hoe misschien nu reeds de Hollanders vluchten voor mijn dappere landgenooten. Ha, dat ware te wenschen!" Feiko begaf zich naar de wapenzaal, waar hij zich vlug een sterk borstkuras uitzocht, hetwelk hij zich met geoefende hand aangespte. Daarna voorzag hij zich van een vlijmscherp tweesnijdend zwaard, en zette zich een helm op het hoofd. Met een schild aan den arm keerde hij naar de slaapkamer terug, waar hij het op de tafel neerlegde. Toen riep hij een der vrouwen binnen, aan wie hij de zorg over de kinderen opdroeg. Daarna begaf hij zich naar de poort, waar de wachter zich bevond. „Hayo, Heer Bruno heeft je zeker gezegd, dat mij het bevel over deze state is opgedragen?" „Ja, dat weet ik. Luister eens, Feiko, leg je oor eens voor dit kijkgat. Men kan duidelijk de kreten van de strijders en de slagen op de harnassen en schilden hooren. Luister maar!" Feiko hield zijn oor voor de opening; ja, een dof gedreun liet zich hooren. Het was blijkbaar een hevige strijd. ,,'t Is een strijd op leven en dood, Hayo," zeide hij somber. „Je zult zeker in geen geval de poort openen zonder mijn toestemming?" „Natuurlijk niet, Feiko. Heb daarover geen zorg." „Goed, goed. Och, het was eigenlijk overbodig om het je te zeggen, dat weet ik wel, maar als de Heer niet op het 70 EEN VREESELIJKE NACHT. kasteel is, schijnt men wel dubbel bezorgd te zijn. Nu, dat is dus afgesproken. Ik ga nog even naar boven; ik wil eens zien, of de strijd onze state nadert" Feiko begaf zich naar den grooten burchttoren. Daar ontstak hij een gereedstaande fakkel en besteeg de steenen trappen. Het was een lange en vermoeiende tocht. Het duurde wel bijna tien minuten, eer hij den hoogsten trans had bereikt. „Hoe is het, wachter, kun je hier nog iets onderscheiden?" „Doof je fakkel, Feiko, dan kunt ge zelf zien. De strijd is bepaald zeer hevig, en de vlammen stijgen op verscheidene plaatsen hoog op in de lucht Hoor je het krijgsgeschreeuw ?" „Ja, ik hoor het duidelijk," zeide Feiko, die inmiddels zijn fakkel had uitgedoofd. Hij richtte zijn blik naar de plaats, waar de strijd gevoerd werd. Het was een vreesehjk gezicht. Alom stegen de vlammen hoog op, af en toe woei hun de rook in het gelaat. „Hoor!" riep Feiko, „hoor, men kan duidelijk de strijdkreten verstaan. O God, de Hollanders winnen, hoor maar: Holland! Holland! Ha, dat ik gedwongen ben, hier werkeloos achter te blijven! Waar zou de strijd wezen? Mij dunkt, zij zijn nu ongeveer bij Warns, zou je ook niet denken?" „Daar is de strijd ongetwijfeld het hevigst, maar toch komt het mij voor, dat het gevecht niet bepaald op één plaats gevoerd wordt. Het krijgsgeschreeuw dringt, als ik EEN VREESELIJKE NACHT. 71 mij niet bedrieg, van verschillende kanten tot ons door. Het is best mogelijk, dat 's Graven vloot door den storm uit elkander gewaaid en bij gedeelten op verschillende plaatsen geland is. Dat zou hoor eens: Holland! Holland! klinkt het nu duidelijk.! De Friezen worden ongetwijfeld verslagen...." „Daarop bestaat veel kans; wij kunnen tegen de overmacht van den Hollander den strijd natuurlijk niet volhouden, maar als het waar mocht zijn, dat de Hollandsche vloot door den storm verdeeld geraakt is, dan zou het nog niet...." Plotseling zweeg Feiko, en met aandacht luisterde hij naar het krijgsgewoel, dat blijkbaar begon te verflauwen. „Wij zijn verslagen!" sprak hij somber. „Hoor slechts, het krijsgerucht verstomt. O hemel, het kan niet anders, de arme Friezen hebben verloren!.... Maar wat is dat? Hoor ik het goed, of bedriegen mijn ooren mij? Luister eens!.... Mijn God! Hoor je daar niet met vernieuwde kracht onze strijdleus roepen? Hoor, 't is dunkt mij duidelijk:. Friesland! Friesland!" Ademloos stonden de beide mannen te luisteren. Ja, Feiko had zich niet bedrogen; duidelijk konden zij den overwinningskreet hunner landgenooten hooren. „Hoezee! Leve Friesland! Den dood aan de Hollanders!" schreeuwde Feiko, buiten zichzelven van vreugde, terwijl hij zijn glinsterend zwaard trok en het dreigend ophief in de richting van de plaats, waarde strijd gevoerd werd. „Hoor! Hoor! Het Hinkt nu hoe langer hoe duide- 72 EEN VREESELIJKE NACHT. lijker! Goddank, — hoor, hoor, het lijkt wel het geluid van een stormwind. De Hollanders verflauwen! Hun strijdkreet wordt zwakker, en als het geloei van een storm dringt onze overwinningsleus mij in het oor! Hoezee! Leve Friesland! Den dood aan de Hollanders! Kom, ik ga naar beneden, om de vrouwen gerust te stellen. Hoezee! Hoezee! Leve Friesland!" De opgewonden Feiko verdween van den trans en daalde vlug naar beneden. Had hij geweten, hoe vreeselijk de nederlaag was, die de Hollanders leden, ongetwijfeld had hij van vreugde de vreemdste dingen gedaan. Want de Hollanders werden totaal verslagen. Het machtige leger, de trots van Graaf Willem IV, werd geheel vernietigd. De storm had de schepen uit elkander gedreven en verdeeld. De dappere Heer Jan van Beaumont was de eerste, die voet aan wal zette; zijn niet minder dappere schildknaap Robert de Gluves was de tweede, doch zij werden door slechts enkele honderden krijgers gevolgd. De anderen dobberden nog op de ongewisse baren. „Steekt eenige huizen in brand!" gebood de bevelhebber. „Wellicht zullen dan de anderen trachten ook hier te landen, en kan ons leger weder vereenigd worden." Zijn bevel werd uitgevoerd, maar had niet het gewenschte gevolg, daar de schepen te ver uit elkander gedreven waren, en de landing van het schitterende leger dus slechts bij kleine gedeelten plaats had. EEN VREESELIJKE NACHT. 73 De Graaf landde niet ver van Stavoren, maar had slechts vierhonderd man onder zich. „Laten wij nog eenigen tijd wachten met den aanval, genadige Heer! Wellicht vinden we dan gelegenheid het verstrooide leger te verzamelen. Een aanval met zoo weinig mannen zou onze ondergang kunnen worden." Aldus was de raad van de Edellieden, die den Graaf omringden. Maar de onstuimige en onbezonnen Willem wilde van geen uitstel hooren. „Voorwaarts!" gebood hij, „geen talmen! Ginds komen de Friesche boeren. Slaat dood! Slaat dood! Holland! Holland!" „Holland! Holland!" klonk het donderend uit den mond zijner volgelingen, en met onstuimige kracht viel men op de slecht gewapende Friezen aan. „Valt aan! Friesland! Friesland! Weg met de Hollanders!" gebood de Friesche aanvoerder, een krachtige ridderlijke gestalte, van het hoofd tot de voeten in blinkend staal gehuld. „Valt aan!" klonken de stemmen zijner volgelingen. „Valt aan! Voor Waringha en Friesland! Voor Waringha en Friesland!" Krachtig weerstonden zij den schok der dappere Hollanders, en met verpletterende slagen vielen hun dorschvlegels, hamers, zwaarden, en andere in de haast gegrepen wapens op de hoofden en harnassen der vijanden neder. Doch de Hollanders kregen hulp. Telkens landden er nieuwe schepen, en steeds werd Willems leger grooter. 74 EEN VREESELIJKE NACHT. De Friezen moesten wijken. Flauwer en flauwer werd hun strijdkreet; de vermoeide armen konden de zware wapens bijna niet meer hanteeren. Het klokgebrom dreunde nog voortdurend over Frieslands velden, en nieuwe scharen kwamen aangesneld, om de dierbare vrijheid te verdedigen. Dat schonk den uitgeputten krijgers nieuwen moed, en weder vielen zij met woeste kracht op de Hollanders aan. Heer Bruno van Waringha-state, de dappere Edelman, ging aan de spits, het flonkerend zwaard in de hand. „Voor Friesland! Voor Friesland!" donderde zijn stem den vijand in de ooren. „Komt mannen, overwinnen of sterven! Voor Friesland! Voor Friesland!" De Hollanders deinsden terug. Het leger was te zwak, want nog altoos dobberden er veel schepen op zee, of waren geland ver van de plaats, waar de strijd werd gevoerd.... „Niet wijken, niet wijken!" schreeuwde Graaf Willem „Wie wil vluchten voor een hoopje Friesche boeren? Voorwaarts! Wie mij lief heeft, volge mij! Den dood aan de Friezen! Holland! Holland!" Opnieuw volgden zijn krijgers hem, doch — Willem zag het met verbittering en woede — om spoedig weer te wijken. „Ziet dan, lafaards, hoe uw Graaf stand weet te houden!" donderde hij zijn volgelingen toe. „Zult gij mij alleen laten staan? — Holland! Holland!" Met woeste kracht wierp hij zich op de Friezen; daar velde hij met een enkelen slag een reusachtigen Fries, EEN VREESELIJKE NACHT. 75 en angstwekkend trilde zijn zwaard in zijn vuist. De Friezen deinsden achteruit. Dat gaf den Hollanders nieuwen moed. Weer stortten zij zich op de Friezen. Zegevierend keek Graaf Willem in het rond. „Wij winnen, de Friezen wijken! Voorwaarts!" klonk zijn stem. Plotseling plaatste zich een geharnaste krijgsman voor hem. „Den dood aan de Hollanders!" riep deze, en snel flikkerde zijn zwaard in de lucht, maar nog vlugger daalde Willems zwaard met ongelooflijke kracht op zijn helm neder. De Fries wankelde van den hevigen schok, een bloedstroom drong door de stalen platen van het vizier Weer daalde Willems zwaard op hem neder. De strijder viel op de knieën.... Nog een slag Heer Bruno van Waringha-state lag ontzield ter aarde. Zijn kinderen waren weezen geworden. „Wreekt Heer Bruno!'* klonk het nu woest uit der Friezen mond. „Wreekt onzen edelen aanvoerder! Den dood aan de Hollanders! Friesland! Friesland!" De strijd bereikte het toppunt van hevigheid. De Friezen waren bijna razend van woede over het sneuvelen van hun aanvoerder, en zij streden met een ongekende hevigheid. Het slagveld lag als bezaaid met lijken en stervenden. Het aantal Hollanders werd voortdurend kleiner, dat der Friezen klom. Eindelijk had Graaf Willem nog slechts enkele mannen om zich heen. 76 EEN VREESELIJKE NACHT. „Liever sterven dan vluchten!" riep hij met donderende stem hun toe, en uit aller mond klonk het hem na: „Liever sterven, dan vluchten!" Man na man viel met het zwaard in de vuist. Eindelijk stond daar slechts nog een enkele Ridder, van alle kanten door vijanden omringd. Zijn bloed vloeide uit vele wonden, maar toch verdedigde hij zich met alle krachten, die hem nog overgebleven waren. Eindelijk bezweek! de dappere onder de ontelbare slagen Zijn laatste kreet was: „Holland! Holland!" Zoo gaf Graaf Willem IV den geest. Zijn leger was verslagen.... Maar toch nog niet geheel. Heer Jan van Beaumont hield op een groot uur afstands van het gevecht, dat wij beschreven, dapper stand. Met zijn klein troepje wist hij zelfs voordeel te behalen. De Friezen weken, en met kracht joeg Heer Jan hen landwaarts in. Had hij geweten, dat het leger van zijn doorluchtigen Neef totaal verslagen en deze zelf gesneuveld was, zeker zou hij dan niet de onvoorzichtigheid begaan hebben, het land verder in te trekken, maar — hij was zeker van de overwinning! Wie zou ook gedacht hebben, dat het machtige leger van de Hollanders zoo geheel zou worden vernietigd door een troepje slecht gewapende Friezen? Onder den kreet van „Holland! Holland! Den dood aan de Friezen!" joeg hij de vluchtenden voor zich uit VIJFDEHOOFDSTUK. Wat er op Waringha geschiedde. Vast overtuigd, dat zijn landgenooten bezig waren, een roemrijke zege op de Hollanders te bevechten, ijlde Feiko in vliegende vaart de trappen af, zoodat hij bijna ademloos beneden kwam. Haastig doorliep hij de gang en gejaagd trad hij de kamer binnen, waar de beide kinderen zich bevonden. Met een gelaat, bleek van angst en spanning over den strijd, die op dit oogenblik gevoerd werd, zat de vrouw, aan wie hij de wacht bij de kinderen had toevertrouwd, naast het bed. Zoodra zij Feikö zoo driftig hoorde binnenkomen, sprong zij van schrik op. Met gevouwen handen trad zij op hem toe. „O hemel," stamelde zij, „wat is er? Komen de vijanden nader?" „Wees gerust, goede vrouw," zeide Feiko, zich bedwingende om de kinderen niet te wekken, „wees gerust, wij winnen. Die verwenschte Hollanders..." „Winnen we?" riep de vrouw verbaasd uit.... „Maar dat is haast niet mogelijk f 78 EEN VREESELIJKE NACHT. „Toch is het zoo. Wees maar gerust: wij zullen geen last van de Hollanders hebben. Maar nu ga ik naar de vrouwenzaal, om daar het groote nieuws te vertellen; zij zullen daar ook wel in duizend nooden zitten. Als Heer Bruno maar geen ongeluk treft!" „Dat geve de hemel!" zuchtte de vrouw, en met een meewarigen blik op de slapende kinderen liet zij er op volgen: „Wat zou dat vreeselijk ongelukkig zijn voor die arme kinderen!" „Spreek er niet van!" riep Feiko uit. „Ik mag er niet aan denken! Doch geen zorg voor den tijd! Wie weet, hoe gelukkig alles nog afloopt!" Feiko begaf zich naar het vertrek, waar de andere vrouwen bijeen waren. Somber en zwijgend zaten zij om de tafel geschaard; de angst stond op aller gelaat te lezen, en menig oog was met tranen gevuld. Zij schrikten op, toen Feiko de kamer binnenkwam. „Houdt goeden moed!" riep hij haar toe, terwijl zijn gelaat straalde van vreugde. „Houdt goeden moed; ik moet mij al deerlijk vergissen, als de Hollanders geen klop krijgen, zooals ze nog nooit gehad hebben!" „Winnen wij het?" klonk het van alle kanten, en weenende van blijschap viel men elkander in de armen. „Goddank! Goddank!" Maar opeens hielden allen zich doodstil, en opnieuw verbleekte menig gelaat, want daarbuiten liet zich een krachtig hoorngeschal hooren. Het was het signaal van Heer Bruno. „Daar is de Edele Heer, Feiko!" riepen verscheidene EEN VREESELIJKE NACHT. 79 stemmen hem toe. „Spoedig, laat hem binnenkomen! Gelukkig ! Het is veel geruster, als hij op de stins is, dan zoo alleen!" De wachter op den trans beantwoordde het signaal van den aangekomene, ten teeken, dat men de poort gerust kon openen. Feiko begaf zich naar de poort, natuurlijk gevolgd door den geheelen vrouwenstoet. Iedereen was nieuwsgierig, om den uitslag van het gevecht te hooren. De wachter stond voor het kijkgat, toen Feiko daar aankwam. „Is het Heer Bruno?" vroeg deze. „Ik weet het niet, want het is zoo donker, dat ik onmogelijk kan zien, wie daar staat. Moet ik de poort openen?" „Nog niet, wacht even," zeide Feiko. „Wie daar?" vroeg hij toen met krachtige stem aan den ruiter, die langzaam heen en weer reed. Deze liet zijn stem niet hooren. Hij herhaalde echter zijn hoornsignaal. ,,'t Is in orde," zeide Feiko. „Doe de poort- open. Hayo. We mogen onzen Edelen Heer niet langer laten wachten.'* Hayo deed wat hem bevolen werd, en Feiko bood hem daarbij de behulpzame hand. Had hij echter door het kijkgat naar buiten gezien, dan zou hij zich wel tweemaal bedacht hebben, eer hij de poort geopend had, want niet zoodra had Feiko zijn bevel gegeven, of de ruiter liet zich vlug van het paard glijden en bond dat snel aan een boomstam vast. Een tweede gedaante kwam uit de duisternis te voorschijn en voegde zich bij hem. Zij ontblootten hun zwaard en hielden de oogen onafgebroken op de poort gericht. 80 EEN VREESELIJKE NACHT. Deze ging langzaam open. „Kom binnen, Edele Heer!" riep Feiko op verheugden toon. „Hebben wij " Doch plotseling voelde hij een hevigen slag op zijn helm nederkomen, en een akelige kreet naast hem voorspelde weinig goeds. Hij hoorde, dat de poortwachter nederviel. „Holland! Holland!" klonk het uit den mond der aanvallers, en die kreet bracht hem geheel in verwarring. Waren dan de Friezen geen overwinnaars geweest in den strijd? Half versuft trok hij zijn zwaard, maar een nieuwe slag, nog heviger dan de vorige, deed hem bijna ter aarde storten. Twee vijanden drongen op hem aan. De vrouwen vlogen gillend uiteen.... Plotseling dacht Feiko aan de kinderen, die door Heer Bruno aan zijn hoede waren toevertrouwd, en die gedachte bracht hem tot bezinning. Haastig hief hij zijn zwaard op en dreef door eenige slagen zijn vijanden een weinig van zich af. Toen wendde hij zich om, en verliet in allerijl de gevaarlijke plaats. Zijn vijanden volgden hem op den voet, en de kreet „Holland, Holland!" klonk angstwekkend over het ruime plein. Feiko snelde naar de kinderkamer, waar de wachthebbende vrouw met een doodsbleek gelaat op de knieën lag. De kinderen werden wakker en begonnen te schreien. De kleine Eelco sprong van het rustbed en greep Feiko * bij den arm. Maar deze schoof den knaap op zijde. De vijanden waren hem op de hielen. Nog voordat hij tijd „O hemel", stamelde zij, „wat is er? komen de vijanden nader?' (bldz. 77). 1 WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. 81 kon vinden om de deur op slot te doen, drongen zij woest naar binnen. Hun zwaarden flikkerden onheilspellend boven het hoofd van den trouwen dienaar. „Holland! Holland!" klonk het door de kamer. Feiko begreep echter maar al te wel, dat hij hier met geen Hollanders te doen had. Dezen toch zouden zich het gelaat niet onkenbaar gemaakt hebben, zooals deze indringers gedaan hadden. „Schurken ben je, schurken, en anders niet!" riep hij hun toe „Roovers en schelmen, zeg ik " Zijn vijanden lieten hem echter niet veel tijd tot spreken. Blijkbaar zochten zij zijn dood Het was een verschrikkelijk schouwspel in die slaapkamer. De vrouw lag bewusteloos op den grond. Eelco zat doodsbleek van uit een hoek, waarin hij neergehurkt was, het gevecht aan te staren, en de kleine Sytske schreide uit alle macht. Zoo er geen hulp kwam opdagen, was de trouwe Feiko verloren. Wel verdedigde hij zich met alle kracht, waarover hij beschikken kon, maar zijn vijanden waren hem te sterk. Hij voelde, dat zijn krachten hem begaven. En dat was waarlijk geen wonder, want het kostte hem buitengewone inspanning, de hevige slagen af te weren. Zijn bewegingen werden flauwer, — hij begreep zelf, dat hij verloren was. Daar drong het geschrei van de kleine Sytske hem in het oor, wat hij in de hitte van den strijd nog niet opgemerkt had, en opnieuw dacht hij aan de belofte, die hij Heer Bruno gedaan had. In woelige dagen g 82 WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. Nog eenmaal verzamelde hij al- zijn krachten en met een woesten sprong viel hij op een zijner vijanden aan. Ijzingwekkend flikkerde zijn zwaard boven diens hoofd, en met ontzettende kracht daalde het neer „Sterf dan, schurk!" riep hij met op elkander geklemde tanden. Een doffe slag was het antwoord, en zijn aanvaller lag stuiptrekkend op den grond. Door deze beweging had Feiko zich echter te veel bloot gegeven. De andere aanvaller maakte zich dat ten nutte en bracht Feiko een hevigen slag op den schouder toe. Met een kreet van pijn stortte de trouwe dienaar ineen. Het zwaard ontglipte aan zijn vuist; om zich te verdedigen hield hij de handen opgeheven naar zijn vijand, die grijnzend het zwaard ophief om hem den genadeslag te geven. Plotseling ging Feiko een licht op. Dien man kende hij. „Jarich de Wolf!" kermde hij, terwijl hij zich nederboog voor den slag Toen voelde hij een vreemd gesuis in zijn ooren.... en hoorde hij een gerucht als van vele stemmen... Zou er hulp komen Jarich de Wolf de kinderen Heer Feiko lag als stervende op den grond. Toch had hij niet verkeerd gehoord. Een groot gedruisch naderde, en donderend klonk het geroep door de gangen en zalen: „Holland! Holland en Beaumont! Holland!" Jarich begreep maar al te wel, wat die kreet moest beteekenen. De Hollanders waren het onbewaakte kasteel binnengedrongen, en vernielden en roofden den rijken inhoud. Hij WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. 83 moest zich haasten. Indien zij hem hier aantroffen, was hij verloren. Haastig liep hij op het rustbed toe, en ruw trok hij de kleine Sytske van onder de dekens, waar zij zich verscholen had. Doch nu kwam Eelco naar hem toe. „Laat los, leelijke man!" riep hij schreiend, terwijl hij met zijn vuistjes den schurk slagen gaf. „Laat mijn zusje los! Ik zal je slaan!" Driftig greep Jarich hem bij den pols, en met Sytske onder den arm sleurde hij het knaapje mede. Eelco verzette zich. Hij spartelde zoo hevig tegen, dat Jarich niet weinig in zijn bewegingen werd belemmerd. „Vooruit, kwade jongen!" schreeuwde hij woedend. „Vooruit! Denk je, dat ik voor jouw plezier een kop kleiner gemaakt wil worden! Vooruit, of ik zal je leeren!" Zoodra Jarich met de kinderen buiten de kamer gekomen was, keek hij behoedzaam rond. Door een gang bereikte hij een buitendeur. Toen kwam hij met de schreiende kinderen op de plaats. „Halt!" werd hem hier met krachtige stem toegeroepen, en een gedaante, van het hoofd tot de voeten in blinkend staal gehuld, trad met haastige schreden op hem toe. Jarich had evenwel niet veel lust zijn kostbare prooi zoo maar aan den eersten den besten, dien hij ontmoette, af te staan. Met kracht sleurde hij Eelco met zich mede in een donkeren hoek, waar men hem in deze duisternis niet licht zou vinden. Reeds tweemaal was de 84 WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. vreemde rakelings langs hem heengegaan zonder hem te bemerken, en zeker zou hij wel onopgemerkt zijn gebleven, indien hij Eelco slechts tot zwijgen had kunnen brengen. Doch dit knaapje, verschrikt als het was door den bloedigen strijd, dien het had zien voeren, en door al het vreemde, dat er plaats had, gevoegd bij den angst over het lot, dat zijn zusje bedreigde, trachtte zich telkens los te rukken en begon luidkeels om hulp te roepen. Dadelijk kwam de vreemdeling op het hulpgeschrei aan; het was een Hollander, blijkbaar een persoon van edelen bloede. Deze verkeerde in den waan, dat een zijner landgenooten bezig was onschuldige kinderen kwalijk te behandelen. „Ha, wacht vriendje!" riep hij. „Wil je dat kind wel eens spoedig loslaten? Of denk je, dat wij strijd voeren tegen kinderen? Schaam je! Neem uit het kasteel, wat van je gading is, maar doe geen leed aan een kind." Jarich liet evenwel zijn prooi nog niet los. Hij trok Eelco met kracht mede in de richting van de poort, in de hoop, dat de duisternis hem wel spoedig aan het oog van zijn vervolger zou onttrekken. De Hollander echter volgde hem op de hielen, wat te gemakkelijker ging, omdat Eelco zich geheel liet sleepen. „Laat dat kind los!" schreeuwde de Edelman, die voortdurend, door de duisternis misleid, in de meening verkeerde, dat er slechts één kind was. „Laat los, schurk, of zoo waar ik Robert de Gluves heet, ik rijg je aan mijn zwaard, al was je ook mijn beste vriend!" Jarich begreep, dat het ernst werd, en dat hij zich moest WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. 85 haasten, als hij zijn leven liefhad. Reeds hoorde hij den Edelman vlak achter zich. Hij mocht geen tijd verliezen. Of hij moest den jongen loslaten, óf hij moest den strijd aanbinden tegen den Hollander, en dit laatste was hem natuurlijk onmogelijk, omdat hij Sytske in zijn arm had. Vlug liet hij den jongen los, — en in hetzelfde oogenblik verdween hij in de duisternis. Eelco liep schreiend op den vreemdeling toe. „O, Sytske, Sytske! Die leelijke man zal haar kwaad doen. O, Heer, neem hem toch Sytske af!" „Kom maar hier, ventje, wees maar stil, hoor, die leelijke man zal je geen kwaad meer doen. Wees maar niet bang." „O, maar hij heeft Sytske meegenomen, Sytske, mijn lieve zusje, en hij zal haar kwaad doen. Hij is een slechte man, want hij heeft Feiko ook al doodgeslagen met zijn zwaard. Hu, zoo akelig! Ach, ik wou, dat mijn lieve Vader maar hier was." „En wie was Feiko?" „De dienaar van Vader. O, wat is het toch erg! Ach, had ik Sytske maar " „Kom, kom, Sytske zal wel terugkomen en je vader ook. Wees stil en zoek maar een plaatsje op, waar niemand je vinden kan." „Neen, ik blijf bij u, Heer, och, laat mij maar bij u blijven; ik ben zoo bang!" „Dat kan wezenlijk niet, mijn jongen; aanstonds moet ik weer weg, naar een andere plaats." „Neen, och neen, blijf toch hier; ik ben zoo bang, en ze zullen mij kwaad doen" 86 WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. De Hollanders kwamen, moe van het rooven en plunderen, op de binnenplaats. Het werd een vreeselijk gejoel van al die mannen, verhit als ze waren door den strijd. Ook een Edelman kwam naar buiten. „Wie is dat jongetje, Robert?" vroeg hij. „Ik weet het niet, Heer, ik denk, dat hij hier thuis hoort. Ik geloof, dat men bezig was, het kind onder al deze drukte weg te voeren, en hij zegt, dat zijn zusje meegenomen is." „Ja, ja, Sytske is weg," schreide Eelco, die zich onder zooveel mannen opnieuw angstig maakte, en dicht tegen zijn redder aandrong. „Zoo, — ja, dat gaat zoo in den oorlog. Laten we ons nu in vredesnaam niet met kinderen bemoeien," sprak Heer Jan van Beaumont kortaf. „Geef het sein tot verzamelen, hoornblazer, opdat we ons met den Graaf vereenigen. We kunnen hier niet langer toeven." Een oogenblik later klonk het schetterende geluid eener trompet. De Hollanders, die zich nog in het kasteel bevonden, sloten zich bij de anderen aan. „Voorwaarts, mannen!" riep de heer van Beaumont, zich aan hun hoofd stellende. Robert de Gluves, de redder van Eelco, plaatste zich naast hem. Hij was de schildknaap van den hoogen bevelhebber. Opeens ontwaarde hij het knaapje naast zich. „Hier blijven, hoor ventje!" riep hij hem toe. „Je moogt niet met ons méégaan." „O neen, ik ben zoo bang; neem mij toch mede," schreide de verschrikte knaap. WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. 87 Daar klonk onverwachts een donderende kreet den Hollanders in de ooren: „Friesland! Friesland! Den dood aan de Hollanders! Friesland! Friesland! Valt aan!" Het waren de Friezen, die Graaf Willem verslagen hadden. Toen zij, in den waan, dat de Hollanders tot den laatsten man toe gesneuveld waren, luide hun juichkreten over de behaalde overwinning door Gaasterlands heuvelen deden weerklinken, drong hun plotseling de mare in het oor, dat een deel van dat leger overwinnend Friesland was ingetrokken in de richting van Waringha-state. En als uit één mond had het toen geklonken: „Naar Waringha-state! Niet rusten, voordat de laatste Hollander van den Frieschen grond is verdreven. Naar Waringha-state!" „Valt aan! Niet wijken! Holland! Holland!" riep de Heer van Beaumont, en donderend riepen zijn volgelingen: „Holland en Beaumont!" Buiten de poort kwam het tot een botsing, en Heer Jan bemerkte al spoedig, dat de kans gekeerd was. De macht van de Friezen overtrof de zijne wel meer dan tienmaal. Wel streden zijn mannen dapper, ja, met leeuwenmoed, maar tegen zulk een overmacht viel niet te kampen. Het einde moest een smadelijke nederlaag worden. „Slaat ze dood, zooals we het den trotschen Graaf hebben gedaan!" klonk het woest uit der Friezen mond. Die kreet drong door tot Heer Jan, en een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat. 88 WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. „De Graaf dood? Mijn dappere Neef gesneuveld?" mompelde hij droevig. „Nu rest mij niets, dan hier te sterven. — Valt aan! Holland! Holland!" Gedurende een korten tijd gelukte het hem tegen de overmacht der Friezen stand te houden, maar al meer en meer drong de mare van des Graven dood tot de Hollanders door, en dat werkte slecht op den geest zijner krijgers. Alom begon een diepe neerslachtigheid onder hen te heerschen en zacht ging het van mond tot mond: „De Graaf is dood en het leger verslagen! Wat zal er van ons worden?" De strijd werd aan de zijde der Hollanders al flauwer en flauwer gevoerd. Het was duidelijk, dat hun de moed begaf. De Friezen daarentegen, dronken van geestdrift over de behaalde overwinning, drongen steeds krachtiger op de Hollanders in, van wie zich een groote vrees meester maakte. „Vlucht! Vluchte, wie kan!" riep men elkander toe. Die kreet bracht alles in de grootste verwarring, en als Heer Jan van Beaumont, dapper ter zijde gestaan door zijn wakkeren schildknaap, zich niet te midden der vijanden geworpen had, roepende: „Liever sterven dan vluchten! Het vluchten blijve aan de lafaards! —" zeker zouden dan de krijgers als hazen op de vlucht geslagen zijn. De dappere houding van hun aanvoerder bracht hen weder tot bezinning, en nogmaals vielen zij op de Friezen aan. Bij tientallen stortten de dooden en stervenden tegen den grond. Het was een vreeselijk gevecht. Toch konden ze niet langer stand houden. Steeds moes- WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. 89 ten zij wijken, in de richting van de kust, maar nu was het geen smadelijke vlucht, neen, het was een terugtocht met het zwaard in de vuist. Steeds dunden de gelederen Heer Jan van Beaumont ging thans in de achterhoede. Deze dappere zocht den dood, maar vond hem tot nog toe niet. Kwam dat misschien, omdat zijn moedige schildknaap steeds streed in zijn onmiddellijke nabijheid en met groote behendigheid de slagen afweerde, die het leven bedreigden van zijn Ridder? Was het zijn doel zijn Heer te redden, zelfs tegen diens wil? Hij bemerkte door de hitte van den strijd niet, dat de kleine Eelco hem met een van angst en ontzetting doodsbleek gelaat volgde als zijn schaduw. Het arme kind rilde van koude en ontsteltenis; het was slechts half gekleed. Onophoudelijk liep het gevaar onder den voet te geraken en vertrapt te worden. Reeds hoorde Robert de Gluves in de verte het ruischen der zee. „Houdt moed!" riep hij den weinigen rnannen toe, die hem nog omringden, doch zelf vreesde hij, dat hij de kust niet tijdig meer zou kunnen bereiken, want telkens vielen er van zijn krijgsmakkers, om nooit weer op te staan. „Slaat ze dood tot den laatsten man!", klonk het woest onder de Friezen. „Laat er niemand overschieten, die de tijding van de nederlaag kan overbrengen. Slaat dood! Slaat dood!" En zij voegden de daad bij het woord. Nog slechts tien mannen streden met den moed der wanhoop, en nog altoos had Heer Jan van Beaumont den dood niet gevonden, die hem zoo welkom zou geweest zijn. 90 WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. Ha! Daar zag Robert de Gluves de zee achter zich, en Goddank! enkele Hollandsche schepen dobberden dicht in de nabijheid. Maar nog was der Friezen wraak niet voldaan. Verwoed regende het zwaardslagen op de harnassen der Hollanders. Steeds verminderde hun aantal, en — eindelijk streden er nog slechts twee mannen: Heer Jan van Beaumont en zijn dappere schildknaap Robert de Gluves. „Vaarwel, dappere!" riep Heer Jan zijn krijgsmakker toe. „Nu is het onze beurt! Eindelijk!" De Edelman hief opnieuw het zwaard op om zich op de Friezen te werpen, maar met krachtige hand werd hij bij den arm gegrepen en achteruit getrokken. Reeds stond hij met den voet in de zee. „Laat los, Robert!" riep hij driftig, terwijl hij moeite deed om zich van die ongewenschte hulp te ontdoen. „Deze nederlaag wil ik niet overleven. Laat los, ik wil het!" Robert gehoorzaamde hem evenwel niet. Vlug plaatste hij zich voor zijn Heer en drong hem, de slagen van de Friezen behendig afwerende, met kracht achteruit. Reeds naderde een boot, om hen op te nemen. Kon hij den strijd nog enkele seconden volhouden, dan waren zij gered, of liever, dan was zijn Heer gered, want aan hem dacht de trouwe schildknaap alleen. Maar plotseling voelde hij zich bij de hand grijpen, en een schreiende kinderstem riep: „Neem mij mede, Heer, ach, neem mij mede. Ik ben zoo bang " WAT ER OP WARINGHA GESCHIEDDE. 91 „Terug, kind!" riep hij forsch. Thans klotsten de riemen van de boot achter hem, en vele handen grepen den Heer van Beaumont aan en trokken hem binnen boord. Toen volgde met een snellen sprong de schildknaap, doch — waarom, wist hij zelf niet — met het verschrikte kind in den arm. Het was zoo bang voor de woeste Friezen, die dreigend de vluchtelingen volgden, dat het den schildknaap de armen om den hals sloeg. Spoedig trok men hen in de boot, en met krachtige slagen verwijderde deze zich van de kust. Nog verscheidene uren bleef het schip langs de kusten van Friesland kruisen, in de hoop, dat nog meer landgenooten gelegenheid mochten vinden, hun leven te redden, doch — tevergeefs. Het machtige, schoone leger van Graaf Willem IV was totaal vernietigd. Duizenden lijken bedekten den omtrek van het dorpje Warns. Meer dan twee honderd en veertig Ridders, de bloem van den Hollandschen, Zeeuwschen en Henegouwschen adel, waren gesneuveld, en van hun volgelingen zouden bijna vierduizend nimmer hun geboortegrond terugzien. De tijding van de nederlaag verspreidde alom in de Graafschappen droefheid en rouw, maar in Frieslands steden en dorpen jubelde men over de behaalde zege. Overal klonken daar de f eesttonen. ZESDE HOOFDSTUK. Een wolf in de klem. Nog geruimen tijd, nadat de Hollanders Waringha-state verlaten hadden, bleef alles stil op de stins. Het scheen, of het groote gebouw geen levende ziel meer herbergde. Waren alle inwonenden door de ruwe krijgsknechten gedood? Hadden zij zelfs de zwakke kunne niet gespaard? Blijkbaar hadden zij ruw huisgehouden in de schoone state, want de toestand, waarin zij de zalen en kamers hadden achtergelaten, getuigde van de woeste baldadigheid, die er had geheerscht. De kostbare meubelen waren stuk geslagen en vernield, kasten waren opengebroken en geplunderd, het fijnste lijnwaad lag vertrapt op den vloer. In één woord: elke kamer scheen wel een ruïne. Doch den schrikkelijksten aanblik bood de kamer aan, waarin de kinderen geslapen hadden, want twee menschelijke lichamen lagen daar op den grond uitgestrekt, badende in hun bloed. Zij lagen onbeweeglijk, als lijken; geen enkel teeken gaf blijk, dat het leven nog niet geheel gevloden was. EEN WOLF IN DE KLEM. 93 Toen het geluid van den strijd zich al verder en verder van de state verwijderde en eindelijk geheel verstomde, kwam er toch eenig leven in het groote gebouw. Langzaam en zonder gedruisch kwam een man op den hoogsten trans uit zijn schuilhoek te voorschijn. Het was Jacob, de torenwachter. Nog altoos was het donker, want de nacht ging slechts langzaam voorbij. Met het zwaard in de hand daalde hij behoedzaam langs de donkere trappen naar beneden. Hier ontstak hij een fakkel en begaf zich naar de poort. Al heel spoedig bemerkte hij, dat daar iemand op den grond lag uitgestrekt. Wie zou dat zijn? Wellicht een Hollander? Hij besloot allereerst zoo voorzichtig te zijn de poort te sluiten, ten einde althans tegen een overval beveiligd te wezen. Dat was geen gemakkelijke taak voor één man, maar het gelukte hem toch. Toen wendde hij zich tot den verslagene en hield hem de fakkel bij het gelaat. Hemel! Het was Hayo, de poortwachter. Vlug knielde Jacob bij hem neêr, om te onderzoeken of er nog leven was, doch helaas, hij was dood. Bedroefd begaf Jacob zich naar binnen, en met verbittering aanschouwde hij de gepleegde wandaden der Hollanders. Alles was verwoest en stuk geslagen, en wat waarde had, meegenomen. Niets hadden zij gespaard. Plotseling hoorde hij zich bij zijn naam noemen, en uit een diepe, verborgen kast kwamen angstig enkele vrouwen en dienstboden te voorschijn, die daar een schuilplaats gezocht en gevonden hadden. De ruwe krijgsknechten hadden hen niet ontdekt. 94 EEN WOLF IN DE KLEM. „Zijn ze weg?" vroegen zij fluisterend. „Ja, ze zijn weg, en de poort is gesloten. Je kunt gerust voor den dag komen." Met tranen in de oogen zagen zij de verwoesting aan, die er had plaats gehad. „Waar zijn de kinderen?" vroeg er een. „Goede hemel! — Ja, — waar zijn de kinderen?" riepen allen. „En Feiko, waar zou Feiko zijn?" vroeg een ander. „Laten we dadelijk naar de slaapkamer gaan!" sprak een vierde. „Die arme kinderen! Als er maar geen ongeluk met hen gebeurd is!" Met Jacob voorop begaven allen zich naar het aangeduide vertrek, en nauwelijks hadden zij een blik daarbinnen geworpen, of verschrikt deinsden velen van hen achteruit. Bij het spookachtige licht van de fakkel leverde die kamer dan ook een vreeselijk schouwspel op.... Jacob ging naar binnen en schoorvoetend volgden enkelen hem. Vlug keken zij rond, maar van de kinderen ontdekten zij geen spoor. „Ze zijn weg!" riep er een. „De Hollanders hebben de arme, lieve kinderen zeker geroofd!" „Die schurken!" klonk het zacht, maar daarom niet minder verontwaardigd. „Zou dat Feiko zijn?" vroeg een jong meisje, op een der lijken wijzende. Jacob hield zijn fakkel bij het gelaat. „Groote God!" mompelde men zacht en droevig, ,,'t EEN WOLF IN DE KLEM. 95 is Feiko, de arme! Hij moet dapper hebben gestreden, want zie eens, hoe zijn helm gedeukt is. Trouwe Feiko!" Jacob boog zich over hem heen en luisterde. Toen riep hij verrast uit: „Hij leeft nog! Hij leeft nog! Wie helpt mij hem van dat harnas en dien helm ontdoen? Wellicht is hij nog te redden! De arme Hayo is ook al dood. Hij ligt bij de poort." „Wat is de oorlog toch vreeselijk wreed," mompelde het meisje, terwijl zij zich op de knieën naast Feiko liet vallen en met bevende vingers het harnas losgespte. Een ander haalde doeken en water, en wiesch de wonden voorzichtig uit. „Zou hij sterven?" vroeg men meer dan eens. „Ik weet het niet," antwoordde Jacob eindelijk, toen hij de getroffen plaatsen nauwkeurig opgenomen had. „Ik weet het niet, want veel verstand heb ik er niet van, maar toch zou ik meenen, dat hij niet zwaar gewond is; de wonden zijn niet diep. Ik denk, dat hij bewusteloos is door het vele bloedverlies, en hij zal natuurlijk wel verzwakt zijn, maar sterven, neen, dat zie ik er niet in. Laten we hem voorzichtig opnemen en te bed leggen." Dat gebeurde, nadat men de wonden eerst goed verbonden had. Toen begaf men zich naar het tweede lichaam, waarnaar al meer dan eens een nieuwsgierige blik geworpen was. En dat was waarlijk geen wonder, want het gelaat was geheel zwart gemaakt, zoodat niemand wist, wie het was. Jacob nam een doek en wiesch het gelaat af. Wie beschrijft hun verbazing, toen zij in den doode, want het was een lijk, Wiebe den Kampvechter herkenden. Ver- 96 EEN WOLF IN DE KLEM. wonderd vroeg men zich af, hoe die man hier binnen gekomen was. Immers waren het Hollanders geweest, die de poort binnengedrongen waren? Niemand begreep, wat er gebeurd kon zijn. „Kwam Feiko maar tot zijn bewustzijn terug, dan zou hij ons misschien wel kunnen inlichten," meende Jacob. „Hij is blijkbaar met dezen man aan het strijden geweest. Zou het niet goed zijn, als we hem wat wijn in den mond deden? Mij dunkt, dat zou den armen jongen verkwikken." „Als de Hollanders maar niet alles hebben opgedronken." Op dit oogenblik ging langzaam de deur open, en voorzichtig keek iemand naar binnen. Het was de vrouw, die de wacht had gehouden bij de kinderen. Ook zij had zich, zoodra zij haar bewustzijn teruggekregen had, ergens verscholen. Zij vroeg: „Leeft Feiko nog?" „Ja, gelukkig! Waart gij niet hier in de kamer, toen Feiko aangevallen werd?" „Ach ja," riep zij uit, terwijl zij zich bij de herinnering van dat ruwe tooneel de handen voor het gelaat sloeg: „ach ja, wat was dat een vreèselijk gezicht. Twee gewapende kerels volgden Feiko in de kamer en vielen op hem aan " „Was deze er een van?" vroeg Jakob, op het lijk van Wiebe den Kampvechter wijzende. „Of kunt ge u dat niet herinneren?" De vrouw bekeek den verslagene met aandacht. „Ik weet het niet," antwoordde zij eindelijk weifelend, „mij dunkt, — ja, nu ik mij goed herinner, weet ik zeker, dat zij zwarte gezichten hadden " EEN WOLF IN DE KLEM. 97 „Dan waren het ook geen Hollanders," riep Jacob uit, „en dat blijkt ook genoeg uit het feit, dat het lijk van Wiebe den Kampvechter hier ligt. Ha, — daar is wat wijn. Geef spoedig hier." Jacob liet Feiko voorzichtig eenige droppels van het opwekkende vocht in den mond vallen, wat den lijder blijkbaar veel goed deed. En werkelijk gelukte het hem, na dat eenige malen herhaald te hebben, Feiko in het leven terug te roepen. Verwonderd en verbaasd zag deze de omstanders aan* Zijn gelaat verried duidelijk, dat hij zich van het gebeurde niets meer herinnerde. Langzamerhand echter namen zijn trekken een bezorgde uitdrukking aan, en eindelijk stamelde hij bijna onverstaanbaar: „Waar zijn de kinderen?" „Wij weten het niet, Feiko, — wees niet bezorgd. Zij zullen zich wel hier of daar verscholen hebben, en wij hebben alles nog niet doorzocht. Maar hoe voelt ge u nu?" Feiko verstond hem evenwel niet meer. Na de eerste woorden was hij opnieuw bewusteloos geworden. Met angstige spanning zag men den aanbrekenden dag tegemoet. Wat zou deze brengen? Zou Friesland ten prooi zijn aan de overwinnende Hollanders, of hadden de Friezen de overwinning behaald? Zou Heer Bruna ongedeerd uit den strijd terugkeeren? En wel bracht de dag de tijding van de glansrijke overwinning, wel kwam het heuglijke bericht, dat bijna geen enkele Hollander naar zijn geboortegrond was teruggekeerd, maar ook hoorde men al spoedig de mare, dat In woelige dagen. 7 98 EEN WOLF IN DE KLEM. Heer Bruno zijn schoone state nimmer zou wederzien. Nog dienzelfden dag werd zijn lijk de poort ingedragen. En van de kinderen was geen spoor meer te vinden. Enkelen wisten te vertellen, dat een half gekleed knaapje op een Hollandsche kogge was medegevoerd, maar of dat knaapje Eelco van Waringha-state was geweest, kon men niet met zekerheid zeggen. Het was nacht geweest, toen het gebeurde, en in de hitte van den strijd had men er ook weinig op gelet. Van de kleine Sytske had niemand iets gehoord of gezien, en men dacht niet anders, of het kind zou op de een of andere wijze gedood zijn. De toestand van Feiko werd echter aanmerkelijk gunstiger. Het bleek, dat Jacob, de torenwachter, goed had gezien: de wonden waren niet levensgevaarlijk en zouden wel spoedig geheel hersteld zijn. Feiko was alleen zwak door het bloedverlies. Binnen enkele dagen kon hij zich reeds weder door het kasteel bewegen, al was het ook langzaam. Zijn krachten kwamen spoedig terug. Kort na den strijd kwam Heer Juw van Hellinga op de state. Deze toonde zich zeer bedroefd over hetgeen er voorgevallen was, en deed vele pogingen, om de verdwenen kinderen terug te vinden, maar die pogingen waren vruchteloos, en al spoedig nam hij als wettige erfgenaam van zijn broeder het schoone kasteel in bezit. Er waren nog geen twee weken verloopen na den nacht, waarin zijn broeder sneuvelde, toen hij met zijn vrouw en zijn eenig kind, een jongetje van gelijken leeftijd ongeveer als Eelco, het kasteel betrok. Al de vroegere dienaren van zijn broeder werden uit EEN WOLF IN DE KLEM. 99 hun dienst ontslagen en moesten het kasteel verlaten. Ook Feiko vertrok van de schoone state, waar hij langen tijd gelukkig was geweest. Wel had hij nog moeite gedaan, om de schriftelijke verklaring terug te vinden, waarbij Heer Bruno hem de voogdijschap over de kinderen had opgedragen, maar dat stuk was nergens te vinden. Zeker hadden de Hollanders het verscheurd, toen zij het kasteel plunderden. Bedroefd verliet Feiko Waringha-state, en met weemoed dacht hij daarbij aan zijn goeden Heer en aan de lieve kleinen. Toch was het verdwijnen van deze kinderen hem een raadsel, waarvan hij vruchteloos de oplossing zocht. Dat zij niet dood waren, daarvan was hij overtuigd, want nergens waren hun lijkjes gevonden. Bovendien kon hij zich onmogelijk een verklaring geven van de verschijning van Jarich den Wolf en Wiebe den Kampvechter op het kasteel, en onwillekeurig bracht hij die verschijning in verband met de verdwijning der kinderen. Doch als dat werkelijk waar was, dan stond het bij hem vast, dat ook Heer Juw niet vreemd was aan deze zaak. Hoe meer hij over al deze dingen nadacht, des te meer werd hij van de waarheid van dat vermoeden overtuigd, en hij besloot niet te rusten, vóór hij de zaak tot klaarheid had gebracht. Een ijverig onderzoek in den omtrek gaf hem in het geheel geen licht. Daarom besloot hij het kasteel te bespieden. Was het waar, dat Jarich de Wolf gehandeld had op last of met medeweten van Heer Juw, dan zou Jarich hem ongetwijfeld wel eens bezoeken, hetgeen in gewone omstandigheden zeker niet zou geschieden. Immers, wat 100 EEN WOLF IN DE KLEM. zou dan een Edelman als Heer Juw uitstaande kunnen hebben met een schurk als Jarich? Eiken avond legde de trouwe Feiko zich dicht bij het kasteel in hinderlaag, en werkelijk zag hij reeds betrekkelijk spoedig Jarich aan de poort verschijnen. Het hart van Feiko klopte bijna hoorbaar bij deze ontdekking, en nu twijfelde hij niet langer, of de verdwijning der kinderen was het werk geweest van twee schurken. Geduldig hield hij zich in zijn schuilhoek verborgen, wel meer dan twee uren lang. Toen werd de poort weer geopend en trad Jarich naar buiten. Hij sloeg den weg in naar zijn hut. Feiko volgde hem op eenigen afstand, maar zorgde er wel voor, dat Jarich hem niet opmerkte. Zoodra de schurk zijn hut binnengetreden was, kwam Feiko nader. Met een kloppend hart legde hij zijn oor tegen een kier van de bouwvallige deur. Zijn hoofd, ternauwernood hersteld van de slagen, die hem waren toegebracht, duizelde hem bij de gedachte, dat de kinderen van zijn Heer zich wellicht in de macht bevonden van dezen schurk. Eerst hoorde hij niets dan het gestommel van Jarich, die bezig was, eenig licht te ontsteken. Feiko kon toen alles zien, wat hij deed. Hij zag, dat Jarich een bank bij de tafel schoof en een aantal goudstukken uit zijn zakken haalde, welke hij met een afschuwelijken grijnslach aanstaarde en met welgevallen van de eene hand in de andere liet glijden. Daarna nam hij een spade en groef een gat in den heuvel, die de achterzijde van zijn hut vormde. Daaruit nam hij een kleine doos en legde het geld er in. EEN WOLF IN DE KLEM. 101 Toen borg hij alles weer op dezelfde plaats weg. Hij doofde het licht en wierp zich op zijn armzalige legerstede. Veel wijzer was Feiko niet geworden, maar wat hij had gezien, versterkte hem in zijn vermoeden, dat Jarich en Juw meer van de zaak wisten. Waarom zou Heer Juw anders zooveel geld geven aan een wilddief, met wien niemand iets te maken wilde hebben? Hij was teleurgesteld, omdat hij geen spoor van de kinderen had ontdekt, doch waar was Jel, Jarichs vrouw? Deze was blijkbaar niet in de hut. Zou het niet mogelijk zijn, dat zij hier of daar de kinderen bewaakte? Met honderd gedachten in het hoofd verliet Feiko de hut, en toen hij zich naar de woning begeven had, waar hij zijn intrek had genomen, dacht hij nog langen tijd na over alles, wat hij gezien had. Eindelijk besloot hij Jarich den Wolf voor de vierschaar te dagen. Den volgenden dag begaf hij zich naar den rechter en deelde hem zijn vermoeden mede, waarvan het gevolg was, dat Jarich de Wolf opgeroepen werd om voor de rechtbank te verschijnen. Zonder den minsten angst voldeed deze aan dat bevel, en met de grootste onverschilligheid in houding en woorden trad hij voor den rechter, die in een hoog gestoelte had plaats genomen. Iets lager zaten de zeven schepenen, die over zijn schuld of onschuld zouden oordeelen.Er waren zeer vele menschen opgekomen, om van deze rechtspraak getuige te zijn. Zoodra de rechter daartoe een teeken gaf, trad Feiko naar voren en sprak: 102 EEN WOLF IN DE KLEM. „Heer Rechter, ik klaag Jarich, genaamd Jarich de Wolf, aan van kinderroof, na eerst onder valschen schijn gewapend te zijn binnengedrongen op Waringha-state in den nacht van den zevenentwintigsten September, denzelfden nacht, toen onze dappere landgenooten de glansrijke overwinning behaald hebben op de Hollanders. In dien nacht was mij door Heer Bruno, zaliger gedachtenis, de bewaking opgedragen van zijn kasteel, maar meer nog van zijn beide kinderen. Hij gaf mij bevel de poort niet te doen openen, dan alleen als zijn hoorngeschal daartoe het teeken gaf. Heer Bruno trok met bijna alle weerbare mannen ten strijde. Enkele uren later klonk het sein, dat Heer Bruno binnengelaten wenschte te worden. Dat signaal was het gewone, waarmede hij altijd zijn komst aankondigde, een signaal dus, dat volstrekt geen geheim was voor hen, die in den omtrek wonen. Waarom zou Heer Bruno ook maatregelen genomen hebben tegen zijn eigen landgenooten? Op mijn bevel werd de poort geopend, doch verbeeld u mijn verbazing, Heer Rechter, toen niet Heer Bruno met zijn mannen, maar twee vreemdelingen onder den wapenkreet der Hollanders de poort binnendrongen! Een vreeselijke slag op mijn helm deed mij bijna mijn bezinning verliezen, en de poortwachter aan mijn zijde viel doodelijk getroffen ter aarde. Ben volgenden morgen vond men zijn lijk. Met groote moeite gelukte het mij de kamer te bereiken, waar de kinderen sliepen, maar de vijanden volgden mij op den voet en drongen met getrokken zwaard onmiddellijk achter mij de kamer binnen. Veel tijd om mijn EEN WOLF IN DE KLEM. 103 opmerkingen te maken, gunden zij mij niet, want zij vielen verwoed op mij aan, maar toch had ik nog tijd genoeg om te zien, dat zij hun gelaat zwart hadden gemaakt, mijns inziens bewijs genoeg, dat zij niet behoorden tot het leger der vijanden. Ik kon den strijd tegen de overmacht natuurlijk niet volhouden, maar verkocht toch mijn leven zoo duur mogelijk. Den eenen schurk velde ik, maar de tweede deed mij ter aarde storten. Bij dien val, Heer Rechter, herkende ik mijn aanvaller. Het was niemand anders dan Jarich de Wolf!" Een gemompel van verbazing ging op onder den ommestand, en met verachting keek men den beschuldigde aan. Jarich keek evenwel brutaal in het rond. Het verhaal van Feiko scheen hem in het geheel niet te beangstigen. Feiko ging voort: „Toen ik mijn bewustzijn terugkreeg, lag ik te bed. Daar hoorde ik droeve tijdingen: Heer Bruno was gesneuveld en de kinderen waren verdwenen. Alleen het lijk van den verslagen indringer gaf mij moed, dat ik het raadsel van hun verdwijning nog eenmaal tot een oplossing zou vermogen te brengen, want die verslagene was Wiebe de Kampvechter, de vriend van Jarich den Wolf!" Opnieuw ontstond er een gemompel onder de omstanders, en het klonk nu dreigender dan straks. „Heer rechter!" vervolgde Feiko met verheffing van stem: „Het is mijn overtuiging, dat niemand anders dan Jarich de Wolf de kinderen van Heer Bruno heeft ontvoerd, wat hij ongetwijfeld met een misdadig doel moet hebben ge- 104 EEN WOLF IN DE KLEM. daan. Trine, de vrouw, die de wacht hield in de slaapkamer der kinderen, kan bevestigen, wat ik u heb medegedeeld." Nu verscheen de vrouw voor de rechtbank. Zij verhaalde, wat zij gezien had. Daarna bekrachtigden zij en Feiko hun woorden met een eed. Toen wendde de Rechter zich tot Jarich, en zeide: „Jarich, gij hebt de beschuldiging gehoord; wat hebt gij tot uw verdediging in te brengen?" „Niet veel, Heer Rechter," antwoordde de schurk. „Alleen dit, dat het geheele verhaal mij als een sprookje in de ooren klinkt, een sprookje, dat niet het minste geloof verdient. Ik durf met een eed bevestigen, dat ik dien nacht geen voet op Waringha-state heb gezet en nog minder de ongelukkige kinderen van Heer Bruno heb geroofd. Laat Feiko bewijzen, wat hij zegt: dat zal hem voorzeker moeielijk genoeg vallen. Het verhaal is al te dwaas!" Glimlachend zag Jarich bij die woorden in het rond, doch zijn blik ontmoette niets dan onheilspellende gezichten. „Heer Rechter," hernam Feiko ernstig, „het was zoozeer mijn innige overtuiging, dat Jarich niet onschuldig is aan de verdwijning der kinderen, dat ik besloot hem zooveel mogelijk te bespieden, en toen heb ik gezien, dat Jarich zich op een laten avond naar Waringha-state begaf en daar onmiddellijk toegelaten werd. Wat kan Heer Juw van Hellinga nopen, zich op zulk een ongelegen uur in te laten met Jarich den Wolf?" Weer ging er een gemompel in den ommestand op. Men begon te doorzien, wat de drijfveeren van de ont- EEN WOLF IN DE KLEM. 105 voering konden geweest zijn. Veler blikken vestigden zich op Heer Juw, die ook het gericht bijwoonde, en menigeen meende op te merken, dat hij verbleekte. „Langer dan twee uren bleef Jarich daar, en toen hij eindelijk vertrok, volgde ik hem in het geheim naar zijn hut. Daar zag ik, Heer Rechter, dat Jarich in het bezit was van veel goudstukken. Laat hij de herkomst daarvan verklaren, zoo hij kari; indien hij dat doet, trek ik mijn beschuldiging in!" Jarichs gelaat werd bij die woorden aschgrauw, en zijn oogen wendden zich, alsof hij hulp zocht, tot Heer Juw van Hellinga. Ook deze voelde zich niet op zijn gemak. Zijn blik verried zijn ontsteltenis. „Het is is alles gelagen!" riep Jarich woest uit. „Hoe zou ik, arme drommel, in het bezit kunnen zijn van veel goudstukken? Het geheele verhaal is onwaar, Heer Rechter, geloof mij toch! Laat Heer Juw van Hellinga zelf getuigen, dat ik nooit op Waringha-state ben geweest, althans zoelang ZEd. daar woont. Wat zou Jarich de Wolf te maken kunnen hebben met zulk een groot Heer?" Op een wenk van den Rechter trad Heer Juw naar voren. Deze ontkende beslist, dat Jarich hem ooit een bezoek had gebracht. Hij had, naar hij zeide, Jarich nooit op Waringhastate gezien. Toen zeide Feiko: „Welnu, dan zal ik het bewijs leveren, dat Jarichs getuigenis onwaar is. Laat slechts zijn hut doorzoeken, Heer Rechter, en gij zult het geld verborgen vinden in den 106 EEN WOLF IN DE KLEM. heuvel, die de achterzijde van de hut vormt. Het geld is verborgen in een doos." Deze woorden brachten een algemeene opschudding in den ommestand teweeg, en een luid gemompel verhief zich. Van dat oogenblik maakte Heer Juw gebruik. Haastig fluisterde hij Jarich toe: „Beken niets; ik zal je redden." Somber antwoordde Jarich: „Ik ben reddeloos verloren, doch als ik sterven moet, zult gij mijn lot deelen!" De Rechter, die een oogenblik met de gezworenen gesproken had om te vernemen, wat er gedaan moest worden, gebood stilte, en onmiddellijk bedaarde het gedruisch. Toen zeide hij: „Welnu, de hut van Jarich zal worden doorzocht. De zitting wordt daarom verdaagd tot morgen. Wenscht iemand van u nog iets te zeggen, zoo spreek dan." Toen kwam Jarich in een kruipende houding tot voor den rechter, en zeide op kermenden toon: „Ach, grootmoedige Heer, laat ik het maar bekennen. Ja, het is waar, dat ik goudstukken heb, veel goudstukken, maar ik zweer het u, dat zij mij eerlijk toekomen, want zij zijn de buit, dien ik veroverd heb op de Hollanders in denzelfden nacht, waarop de kinderen verdwenen zijn. Kan ik u duidelijker bewijs geven, grootmoedige Heer Rechter, dat ik het misdrijf, waarvan ik beschuldigd word, niet kan gepleegd hebben? Hoe kan ik op twee plaatsen gelijk geweest zijn? Hoe kan ik den Hollandschen Graaf hebben zien sneuvelen en tegelijkertijd een misdrijf hebben gepleegd EEN WOLF IN DE KLEM. 107 op Waringha-state? Dat is immers niet mogelijk? 't Is ook niet waar, Heer, 't is werkelijk niet waar! Dit kan ik getuigen, dat ik als een echte zoon van het vrije Friesland heb gestreden tegen onze aartsvijanden, en dat de gedachte aan zulk een slechte daad niet in mijn hoofd opgekomen is. Ach, Heer Rechter, het is immers duidelijk, dat ik het voorwerp ben van vuigen laster?" Maar Feiko liet zich door deze woorden niet uit het veld slaan. ,,'t Is waar, Heer Rechter, wat Jarich zegt. Hij kan niet op twee plaatsen gelijk geweest zijn, en daar hij op Waringhastate zijn snood bedrijf volvoerde, kan hij onmogelijk op dat tijdstip op het slagveld zijn geweest. Laat hij slechts de mannen noemen, naast en met wie hij ten strijde is getrokken, opdat zij voor hem getuigen kunnen." Jarich voldeed dadelijk aan dien eisch: wel tien namen vloeiden hem van de lippen, maar niemand van hen bevond zich in den ommestand. Dat had de slimme Jarich wel gezien. Het was den Rechter dus onmogelijk, op dezen dag het onderzoek verder voort te zetten. Hij beval daarom, dat Jarich onder den toren zou worden opgesloten en dat de door Jarich genoemde getuigen tegen den volgenden dag zouden worden opgeroepen. Inmiddels zou ook Jarichs hut worden doorzocht. Het rechtsgeding werd verdaagd tot den volgenden dag. In groote opgewondenheid verliet men de rechtzaal, en begeleid door een tierende menigte, die slechts met moeite te bewegen was, om hem niet dadelijk aan den 108 EEN WOLF IN DE KLEM. eersten boom den besten op te hangen, werd Jarich naar den toren gevoerd. En toen een oogenblik later Heer Juw zich met schuwe blikken naar zijn schoone state begaf, was er niemand, die eerbiedig uitweek, zooals dat tegenover een Edelman betaamde, en geen hoofd werd er ontbloot, geen groet gehoord. Maar menige vuist werd tegen hem opgeheven. Het was duidelijk, dat de beide booswichten reeds veroordeeld waren, nog voordat de Rechter en de schepenen uitspraak hadden gedaan, en uit de dreigende houding der mannen, die het geding hadden bijgewoond, bleek duidelijk, welk lot hun wachtte. Heer Juw voer een rilling door de leden.... „Jarich moet gered worden," mompelde hij sidderend. „Morgen is het te laat! De schurk sleept mij ongetwijfeld in zijn val mede; als hij hangen moet, zal hij mij niet ontzien! Hij moet gered worden!" Toen de gerechtsdienaars zich den volgenden morgen naar den toren begaven om Jarich te halen, vonden zij tot hun groote verbazing den vogel gevlogen. De kerker was ledig, en de ijverigste nasporingen waren niet in staat om den vluchteling weer te vinden. Jarich was spoorloos verdwenen. Het is mij onmogelijk de teleurstelling van Feiko te beschrijven. De arme jongen, die de ontknooping van het raadsel zoo nabij scheen te zijn en nu onverwachts nog veel verder daarvan verwijderd was dan ooit, schreide tranen EEN WOLF IN DE KLEM. 109 van verdriet, toen hij van Jarichs ontvluchting bericht kreeg. Het rechtsgeding kon nu natuurlijk geen verderen voortgang hebben. Heer Juw van Hellinga ontkende met een trotsch gebaar alles, waarvan hij beticht was, en Rechter en schepenen, hoezeer in hun hart ook overtuigd van zijn schuld, waren verplicht, hem ongemoeid te laten vertrekken. Doch de achting der fiere Friezen had Heer Juw verloren. Iedereen wees hem met den vinger na als den misdadiger, die zich op een lage wijze de bezittingen van verweesde kinderen had toegeëigend. Niemand liet zich meer iets aan hem gelegen liggen. Verachting en smaad waren zijn deel. Toen Heer Juw eenmaal op een vergadering van Edellieden verscheen, om in hun midden plaats te nemen, verlieten allen, alsof het een afspraak ware geweest, de zaal. Men keurde hem niet waardig, zich in hun kring te bewegen. Die toestand was op den duur voor Heer Juw onhoudbaar, zoodat hij eindelijk tot het besluit kwam, zijn goederen te verkoopen en zich naar elders te begeven. Wel als een rijk man, doch overladen met schande, verliet Juw van Hellinga het land der vrije Friezen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Een flinke poorters jongen. Bijna zes jaar later bevond zich op een morgen een jongen van omstreeks veertien jarigen leeftijd in de werkplaats van Jan Wouters, een meester meubelmaker, wiens naam een goeden klank had in de Spaarnestad. De knaap is alleen, daar de meester zich in de huiskamer bevindt, en de knecht de stad is ingegaan om een karweitje bij iemand aan huis te doen. De jongen is bezig een scharnier aan het deksel van een fijn bewerkt koffertje te bevestigen, wat niet zoo goed schijnt te gaan als wel van zoo'n flinken jongen verwacht mocht worden. Want een flinke jongen was het, niet alleen zoo groot en sterk voor zijn leeftijd, dat men hem best twee jaar ouder kon geschat hebben, maar ook een jongen met een paar ferme, heldere kijkers in het hoofd, waarmede hij iedereen altoos even open en eerlijk aanzag. Neen, het werk wilde den knaap in het geheel niet gelukken, wat duidelijk bleek uit de wanhopige zuchten, die hij slaakte en de zweetdroppelen, die hem op dien EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 111 warmen Meidag op het voorhoofd parelden. Verdrietig wierp hij eindelijk den kleinen hamer, dien hij in de hand had, neder en met een treurigen blik op zijn mislukten arbeid veegde hij zich het bezweete gelaat met zijn voorschoot af. „Wat een akelig werk," mompelde hij zacht, terwijl hij somber naar buiten keek, waar het heldere zonnetje de vogeltjes van vreugde deed tjilpen op de daken. „Bah, wat een akelig werk. Ik wou, dat ik het nooit meer behoefde te doen, en dat ik mocht worden, wat ik wilde! Ha, wat zou ik spoedig dat handwerk laten varen en schutter worden of krijgsknecht van onzen Edelen Graaf! Dat moet heerlijk wezen! Zou er nog iets schooners te bedenken zijn, dan onder muziek en tromgeroffel in een blinkend harnas gehuld en met een glinsterend zwaard op zijde op te trekken ten strijde ? Ha, wat zou ik mij trotsch gevoelen in het blauwgeschubde harnas, dat 's Graven dienstknechten dragen, en hoe dapper zou ik mij werpen op de vijanden, die hem in zijn rechten trachten te verkorten! Wel zouden zij mij uitschelden voor Kabeljauw, omdat mijn harnas iets heeft van de schubben van een visch, maar dat hindert mij niet. Voor elk scheldwoord, dat zij mij toevoegen, zou ik wel tien Hoekschen in het zand laten bijten. Wat verbeelden zij zich wel, om zich de hoeken te noemen, waarmede de kabeljauwen gevangen worden? Wacht, ik zou ze laten zien, dat een goede Kabeljauw niet bang is voor wel twintig hoeken, die pochers! Eén voor één zou ik ze zoo netjes de lever uitsnijden, als ze nog nooit gezien hadden!" 112 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. Plotseling schrikte hij op door een onbedaarlijk lachen, en met een kleur van schaamte keerde hij dadelijk tot zijn werk terug. Dat was waarlijk geen wonder, want de man, die door zijn vroolijkheid al zijn luchtkasteelen deed omvallen, was niemand anders dan de eerzame meester meubelmaker zelf, niemand anders dan Jan Wouters. „Wel heb ik van mijn leven!" riep deze vroolijk uit. „Wie praat er al niet van iemand de lever uitsnijden, en dan nog wel bij twintig tegelijk? Jongen, als ik in jouw plaats was, nam ik dienst in het leger van Graaf Willem. Zulke helden kan mij gebruiken!" „Als ik mocht, meester, deed ik niets liever dan dat," antwoordde de knaap zacht. „Het meubelmaken leer ik toch nooit," liet hij er zuchtend op volgen. „Dat is je eigen schuld, Eelco," sprak de meester iets ernstiger. „Als je wat beter je best deedt en je tijd wat minder bij Gerrit Harmsen, den zwaardveger, doorbracht, zou je het meubelmaken even goed kunnen leeren als een ander, want dat moet ik zeggen, dom ben je niet. Maar wat sprak je van iemand de lever uitsnijden? Ik wist niet, dat je zoo bloeddorstig was." „Och meester, dat ben ik ook niet, maar u weet toch wel, dat de Hoekschen roode en de Kabeljauwschen grauwe mutsen dragen?" „Ja wel. En wat zou dat?" 'M „Wanneer nu de Kabeljauwschen een tegenstander in handen kunnen krijgen, snijden ze hem den bol uit zijn EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 113 muts. U begrijpt, hoe ze dan moeten lachen, als ze hem zien wegloopen met de haren boven den rand van zijn muts uit. En dat noemen ze dan lever uitsnijden." „Dat is grappig, en wat doen de Hoekschen, wanneer ze een Kabeljauw vangen?" „Natuurlijk hetzelfde, maar dat gebeurt niet dikwijls. De Kabeljauwen zijn wel wijzer, dan dat ze zich door een Hoek laten grijpen." „Hoor me nu zoo'n wijsneus eens!" riep de meester lachend. „Ik wed, dat je niet eens weet, wat eigenlijk Hoekschen of Kabeljauwschen zijn, is het wel?" „Ja wel, meester, dat weet ik zeer goed," antwoordde Eelco niet zonder trots. „De Hoekschen zijn de aanhangers van Vrouwe Margaretha, terwijl de Kabeljauwschen de partij van Graaf Willem vormen, is het niet zoo?" „Ja, daar heb je gelijk aan, maar wie heeft in deze zaak nu eigenlijk het recht aan zijn zijde, Margaretha of Willem?" „Graaf Willem natuurlijk!" zeide Eelco dadelijk. „Waarom?" „Waarom?" herhaalde Eelco, terwijl hij zijn meester peinzend aanzag. „Waarom? Dat weet ik niet, maar iedereen zegt het." „Ha, zoo, dus omdat iedereen het zegt, zegt mijn wijze leerling het ook? Dat is wel verstandig geredeneerd, vind je niet?" Eelco zweeg beschaamd. Hij begreep, dat zijn meester gelijk had. In woelige dagen. 8 114 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. „Luister, mijn jongen, dan zal ik het je eens vertellen. Geef dat koffertje maar hier, want anders bederf je het wellicht nog, en kijk dan goed toe, hoe ik dat scharniertje er aan bevestig. Onderdehand zal ik vertellen, hoe de zaken betreffende onze regeering staan. Het is nu ruim vijf jaar geleden, dat onze vorige Graaf, de dappere, maar oorlogzuchtige Willem IV, met een machtig leger naar Friesland trok, om daar een einde te maken aan het voortdurend verzet van de Friezen tegen zijn gezag. Bij het overvaren van de Zuiderzee tusschen Enkhuizen en Stavoren stak er echter een hevige stormwind op, die de schepen uit elkander dreef en over een groote uitgestrektheid verstrooide. De gevolgen daarvan waren voor onzen Graaf noodlottig. Zijn krijgsmacht, die slechts bij gedeelten landde, werd totaal verslagen en de dappere Graaf sneuvelde." „Dat heugt mij nog!" viel de knaap, die met schitterende oogen luisterde, zijn meester in de rede. „Dat heugt mij nog, al is het reeds lang geleden. Ach, wat heeft die Graaf dan een leed over mij gebracht, want toen heb ik helaas mijn Vader en mijn lieve zusje verloren. Ach, hoe verlang ik om hen beiden nog eens weder te vinden, althans, wanneer zij nog in leven zijn. Want het is zoo verdrietig, niet eens te weten, welken naam men draagt. Heeft u nooit weer den man ontmoet, die mij bij u bracht?" „Neen Eelco, dien man heb ik nooit meer ontmoet. Hij is met den Edelman, wiens schildknaap hij was, slechts korten tijd in Haarlem geweest, en daar hij geen raad met je EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 115 wist, heeft hij je bij mij gebracht met het verzoek, of ik voor je opvoeding wilde zorgen. Daar ik zelf geen kinderen had, heb ik die opdracht gaarne aangenomen. Ik hoop, mijn jongen, dat ge u den tijd, dien je onder mijn dak doorbracht, niet beklaagt?" „Neen, meester, duizendmaal neen!" riep Eelco met vervoering uit, terwijl hij zijn meester dankbaar de hand drukte „Integendeel, ik ben u oneindig veel dank schuldig voor al de liefde, die u mij bewees. Maar toch verlang ik vurig om iets naders te vernemen omtrent mijn lieven Vader en mijn zusje, en dat verlangen wordt met den dag sterker. Als ik maar wist, hoe mijn naam was, dan was mijn plan beraamd. Dan trok ik, hoe ver de reis ook moge zijn, naar Friesland heen, en zocht zóó lang, tot ik mijn bloedverwanten weergevonden had. Wat zou dat heerlijk wezen!" „Ja, mijn jongen, dat begrijp ik, doch houd maar goeden moed. Het is lang niet onmogelijk, dat je dat doel nog eens bereikt. In de wereld kan zooveel gebeuren!" „O ja, en ik ben nog jong; ik kan mijn geheele leven lang nog zoeken. Weet u niet, waar die Edelman heengetrokken is, toen hij Haarlem verliet?" „Neen, dat weet ik niet. Mij is alleen bekend, dat je bij mij zijt gebracht door den Jonker Robert de Gluves, den schildknaap van Heer Jan van Beaumont. Deze is de oom van Vrouwe Margaretha en de broeder van wijlen Graaf Willem III. Ik vermoed, dat hij zich thans wel ophoudt aan het hof van zijn nicht." \ VOOR VROUWEN J 116 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. „En zou hij niet eens spoedig hier in de stad komen?" „Zooals de zaken nu staan, vrees ik daarvoor. Je weet, dat Haarlem de zijde van Graaf Willem heeft gekozen. Doch ik zou je verhalen, hoe de zaken van den lande op dit oogenblik staan, niet waar? Toen Graaf Willem IV zoo treurig om het leven was gekomen, ontstond hier al dadelijk verschil over de vraag, wie hem in de regeering moest opvolgen, want hij liet geen kinderen na. Holland, Zeeland en Henegouwen toch zijn leenen van het Duitsche rijk. Wat Henegouwen betrof, daarover was men het spoedig eens, want dat land was een spilleleen en mocht dus geregeerd worden door een vrouw. De oudste zuster van Graaf Willem IV, Vrouwe Margaretha, die gehuwd was met den Duitschen Keizer, werd daar zonder tegenkanting als Landsvrouwe erkend en gehuldigd. In Holland en Zeeland ging dat echter zoo gemakkelijk niet, want die landen waren zwaardleenen, die dus niet door een vrouw mochten worden geregeerd. Zij waren daarom óf vervallen aan het Duitsche rijk, óf Heer Jan van Beaumont, de broeder van Graaf Willem III, moest als vorst worden erkend. Keizer Lodewijk besloot tot het eerste. Hij verklaarde deze landen vervallen aan het rijk, en beleende daarmede zijn gemalinne, Vrouwe Margaretha. Dat gebeurde in 1346. Hij bepaalde tevens, dat zijn tweede zoon, Willem genaamd, later haar opvolger zou zijn. Korten tijd daarna deed de Landsvrouwe een rondreis door deze landen en liet zich door de edelen en steden huldigen. EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 117 Lang kon zij hier niet blijven. De keizer had zich in moeilijkheden gewikkeld, die hem noopten, zijn gemalin terug te roepen, ten einde over haar raad en bijstand te kunnen beschikken. Voor haar vertrek benoemde zij haar zoon Willem tot haar plaatsvervanger onder den titel van Verbeider. Over het algemeen werd deze laatste daad in de landen zeer toegejuicht, want Willem had zich, hoe jong hij ook was, reeds spoedig zeer bemind weten te maken. Alleen eenige Edelen, die liever een zwakke vrouw aan de regeering hadden, ten einde daardoor zeiven meer macht te krijgen, hadden er minder vrede mede, en begonnen daarom overal, waar zij konden, twist en verdeeldheid te zaaien. Spoedig daarop overleed de Duitsche keizer, en diens opvolger betoonde zich al dadelijk een hevig vijand van de Henegouwsche familie, door een vierde gedeelte van deze landen aan den Markgraaf van Gulik toe te wijzen. Het was daarom een wijze daad van Gravin. Margaretha, dat zij ten behoeve van haar zoon Willem afstand deed van haar rechten op Holland, Zeeland en Friesland, onder voorwaarde evenwel, dat haar zoon haar 15000 Florestijnsche goudstukken terstond, en 6000 jaarlijks zou uitbetalen. Thans was Willem geheel vrij in zijn handelingen, waarvan hij gebruik maakte om de Edelen, die zijn Moeder hem ter zijde had gesteld, ten einde hem met raad en daad bij te staan, uit zijn omgeving te verwijderen en zich andere raadslieden te kiezen. Dat wekte natuurlijk bij de eersten groote verbittering en deed zijn tegenpartij aanmerkelijk in macht toenemen. En toen nu de jonge 118 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. Graaf niet aan zijn verplichtingen voldeed, door de beloofde toelagen niet uit te betalen, drongen zij er bij Vrouwe Margaretha op aan, dat zij het gezag over deze landen zou hernemen. Zie je, mijn jongen, zoo zijn de twee partijen ontstaan, die nog deze landen verdeelen en onophoudelijk in beroering brengen. De aanhangers van Margaretha noemen zich de Hoekschen, die van Willem de Kabeljauwschen, en ik voorzie door deze treurige tweespalt nog donkere dagen in de toekomst." „Vreest u voor een binnenlandschen oorlog, meester?" vroeg de knaap, die met groote belangstelling geluisterd had. „Ja, de strijd kan, dunkt mij, niet uitblijven. Luister maar verder. Vrouwe Margaretha heeft eindelijk aan de eischen van haar partij gevolg gegeven en haar zoon Willem tot zich geroepen, aan welken eisch Willem terstond heeft voldaan. En dat niet alleen, doch hij heeft ingezien, dat het den zoon niet past de moeder te wederstreven, en met zijn toestemming is de oorkonde, waarbij hij tot Graaf werd benoemd, vernietigd. Maar nauwelijks was hij in Holland teruggekeerd, of zijn volgelingen drongen er sterk bij hem op aan, dat hij de teugels van het bewind weder ter hand zou nemen, omdat zijn Moeder pogingen scheen aan te wenden, een ouderen broeder van hem in zijn plaats te stellen, wat streed met de bepalingen, die de Keizer vroeger had gemaakt. Het gevolg daarvan was, dat Willem opnieuw de regeering aanvaardde en zich thans alom als Graaf laat huldigen. Zoo- EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 119 als je weet, zal hij ook weldra in deze stad zijn intocht doen." „O ja, ik heb gehoord, dat hij reeds overmorgen komt," riep Eelco uit, „en Willem van den bakker zeide mij straks, dat men reeds begonnen is, de stad te versieren. Zouden er feesten gehouden worden?" „Dat zou ik denken!" lachte de meester. „Maak maar, dat je overal bij zijt, hoewel, dat behoef ik je eigenlijk niet te zeggen, want je bent altijd haantje de voorste. De gilden zijn van plan een groot schuttersfeest te geven. Jongen, daar zal het mooi wezen, dat beloof ik je." „Zou de Graaf daar zelf bij tegenwoordig zijn?" vroeg de knaap met schitterende oogen. „Ongetwijfeld! Maak maar, dat je den prijs wint. Je kunt immers goed schieten?" „Ja, vrij goed. Als ik maar niet beef, wanneer de Graaf naar mij kijkt, want dan schiet ik stellig mis. Maar meester, mag ik u nog een vraag doen?" „Wel zeker, wat wou je nog weten?" „Straks vroeg u mij, of ik wel wist, wie in deze zaak eigenlijk het recht aan zijn zijde heeft, Margaretha of Graaf Willem, maar nu u mij den toestand nader uiteengezet heeft, weet ik het nog niet. Kan u het mij ook zeggen?" „Het antwoord is zeer moeilijk te geven, Eelco. Ik voor mij heb, evenals alle poorters in deze landen, veel liever een Graaf aan de regeering dan een Gravin " „Waarom?" „Omdat onze steden in het bezit zijn van rechten en keuren, die ons door den adel zeer worden misgund. Wan- 120 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. neer nu een vrouw regeert, zou het zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat de Edelen door hun invloed wisten te bewerken, dat die voorrechten ons wederom werden ontnomen. Staat daarentegen een man aan het hoofd, dan is het gevaar daarvoor minder groot. Maar of onze jonge Graaf wel goed handelt, door zich openlijk te verzetten tegen den wil zijner Moeder, zie, dat is een andere vraag, waarop ik niet zoo gemakkelijk een afdoend antwoord kan geven. Heeft hij alleen het belang van deze landen op het oog, dan is hij daartoe ongetwijfeld gerechtigd, maar als zoon, als kind, kan zijn gedrag niet anders dan afkeurenswaardig worden genoemd. Intusschen, mijn jongen, dat is een zaak, die hij voor zijn eigen geweten moet verantwoorden, en ik voor mij hoop van ganscher harte, dat het weldra tusschen hem en zijn Moeder tot een verzoening moge komen. Wat mij betreft, ik ben een vurig Kabeljauw, omdat ik er van doordrongen ben, dat het ons alleen onder de regeering van een krachtig vorst, die in staat is ons te beschermen tegen de trotschheid en heerschzucht van de Edelen, goed kan gaan. Zie je, daarom roep ik uit den grond van mijn hart: leve de jonge Graaf Willem V! En heb je nu goed gezien, hoe ik dat scharniert je behandeld heb? Het heeft door al dat praten wel wat langer geduurd dan noodig is, maar het is er niet minder goed om gedaan. Breng nu dat koffertje eens spoedig voor mij naar den Heer van Rozenstein; je weet immers, waar die woont?" „Neen, meester, dien naam heb ik nog nooit gehoord. Woont hij in de stad?" EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 121 „Wel neen, jongen, het is de Heer, die dat nieuwe slot heeft laten bouwen, een half uurtje buiten de stad. Wist je dat niet?" „Ik had het nog niet gehoord. Woont hij er al lang?" „Neen, hij is er pas deze week gekomen. Hij moet zeer rijk zijn, naar men zegt." „Waar heeft hij vroeger gewoond?" vroeg Eelco. „Dat is mij niet bekend, en ik geloof, dat eigenlijk niemand het weet. Ik heb er wel dikwijls naar hooren vragen, maar een beslist antwoord vernam ik nooit. Hij zal wellicht een vreemdeling zijn. Nu, dus je weet, waar je het brengen moet?" „Ja meester, nu weet ik het. Ik zal het dadelijk bezorgen." Enkele minuten later verliet Eelco, in wien de lezer zeker reeds lang Eelco van Waringha-state zal herkend hebben, den winkel, om den hem opgedragen last te volbrengen. Vroolijk vervolgde hij zijn weg naar de poort, om weldra de stad te verlaten en zich door een prachtige laan naar het nieuwe kasteel Rozenstein te begeven, en lustig deed hij zijn lied weerklinken over de lachende velden, die hem omringden. Want Eelco was een vroolijke jongen, die maar twee zaken in de wereld kende, welke hem verdriet deden. De eerste was, dat hij volstrekt geen lust had om meubelmaker te worden. Hij werd liever wapensmid, zooals meester Gerrit Harmsen was, bij wien hij de meeste zijner vrije uren sleet, niet omdat diens handwerk hem zoo bekoorde, o neen, dat zware, grove werk trok hem zoo bijzonder sterk niet HHHBHHH 122 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. aan, maar omdat hij dan steeds omringd was door glinsterende zwaarden en blinkende harnassen. Die voorwerpen oefenden een bijzondere aantrekkingskracht op hem uit, en hij kon zich uren lang vermaken met er naar te zien, hoe zij door de bekwame hand van den meester en diens gezellen werden vervaardigd. Wat zou hij graag eens zulk een glinsterend harnas aantrekken! Jongen, wat gaf dat een vertoon van gespierdheid en moed! En dan met een zwaard in de vuist! Maar nog liever zou hij krijgsman worden. Dan was hij steeds in een stalen pantser gehuld en gewapend van top tot teen, en kon hij ten strijde trekken tegen de vijanden van zijn Heer, en hen met zijn alles overwinnend zwaard op de vlucht jagen. Dan zou hij wonderen van dapperheid verrichten, zoodat iedereen in het land den mond vol zou hebben van den moedigen en gevreesden Eelco van de Kogge, zooals hij altoos genoemd werd, omdat hij op zulk een vaartuig naar Holland overgekomen was en niemand eigenlijk zijn naam wist. De tweede bron van verdriet voor hem was, dat hij zoo geheel onbekend was met zijn afkomst, want van zijn eerste kinderjaren kon hij zich zoo goed als niets herinneren. Dat hij van adellijke afkomst was, wist hij niet. Soms, wanneer hij over die vroegere jaren uit zijn leven nadacht, kwam wel het vermoeden daarvan bij hem op, want hij herinnerde zich nog wel iets van een groot huis met hooge torens, waarin hij gewoond had, maar hij durfde dat vermoeden nooit tegen anderen uitspreken, uit vrees van uitgelachen te worden. Ook kon het immers best mogelijk zijn, dat hij EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 123 een kind was geweest van een der inwonende dienaren? Zulke waren er immers zooveel op een kasteel? Zeer goed wist hij nog, dat hij een lieven Vader had, en hij wist zelfs nog, dat die een langen baard droeg, waarmede hij, Eelco, soms speelde, als hij op Vaders knie zat, en ook wist hij nog, dat hij een zusje had. O, wat kon hij soms vurig verlangen om die beiden weer te zien, en hun in de armen te vliegen. Dat verlangen werd, vooral in den laatsten tijd, nu hij daarover nog al eens nadacht, bijna onweerstaanbaar, en menigmaal, als hij 's avonds den slaap niet kon vatten, werd hij zoo moedeloos, dat hij in tranen uitbarstte. Veel meer kon hij zich niet herinneren, dan alleen, dat er iemand geweest was, die Feiko heette en hem met den boog leerde schieten. Ook wist hij nog, dat hij eens op een middag driemaal het hart van de schijf had geraakt. Zelf vond hij het vreemd, dat hij zulk een kleinigheid onthouden had, terwijl hij toch veel gewichtiger zaken vergeten was. Soms dacht hij wel eens, of misschien die Feiko zijn Vader was geweest, want hij wist nog goed, dat hij veel van hem hield, doch op die vraag had hij natuurlijk het antwoord nooit gevonden. Evenwel, — over al deze dingen dacht de knaap op dit oogenblik niet. Zijn geest was nu vervuld met de feestelijke dagen, die in aantocht waren, en met vreugde zag hij de komst van den jongen Graaf Willem V tegemoet. Of deze goed of niet goed handelde, door zich tegen den wil van zijn moeder te verzetten, daarover bekommerde hij zich al weinig meer dan de overige bewoners van ons 124 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. vaderland, voor wie deze kwestie ver moest onderdoen voor hetgeen zij het belang achtten van de steden en de poorters, namelijk: het hebben van een krachtige regeering, die in staat was, hun rechten te handhaven. En als een goed poorters jongen hield hij, evenals zijn meeste stadgenooten, de zijde van Graaf Willem. Wat was hij blijde, dat hij juist een paar weken geleden als leerling in het.gildeboek was ingeschreven, want nu mocht hij aan de spelen, die ter eere van den Graaf zouden gegeven worden, mededoen, en niemand had het recht hem te weren. Als het waar was, wat de meester gezegd had, dat er op den papegaai zou geschoten worden, dan had hij wel een klein kansje op den prijs, want hij was een goed schutter. Slechts zelden miste hij zijn doel en er waren er maar weinig, die het hem verbeterden. Hij hoopte maar, dat het gebeuren zou. Als het geluk hem diende, dat hij den prijs won, wie weet, of hij dan niet voor den Graaf geroepen werd. Jongen, welk een eer zou dat zijn! Eindelijk, toen hij een hoek omging, verrees het kasteel van den Heer van Rozenstein voor hem. Verrast bleef hij enkele seconden op den weg stilstaan. Wat was dat een prachtig gebouw! Wat zag het er sterk uit, en hoe sierlijk verrezen de slanke torens hoog in de lucht. „Wat moet die Heer van Rozenstein een rijk man zijn," mompelde Eelco, terwijl hij langzaam de laan opwandelde, die naar het slot voerde. „En wat een schoon kasteel! Hoe prachtig steekt het af tegen het jonge groen van de bosschen op den achtergrond! Nu, ik hoop, dat ik het nog EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 125 eens eenmaal zoover in de wereld breng, dat ik tot Ridder geslagen word en dat dit kasteel later aan mij toebehoort. Het moet heerlijk wezen, om daar te wonen!" Eelco liep de brug over en kwam op het voorplein, doch daar gekomen, bleef hij plotseling staan en nam de muts, die hij droeg, eerbiedig in de hand. Dat was geen wonder, want op het plein waren twee personen, wier kleeding duidelijk hun hoogen stand kenteekende, bezig met zich te oefenen in het schijfschieten. Ongetwijfeld moest de oudste van hen de Heer van Rozenstein zelf wezen. De jongste was een knaap, ongeveer van Eelco's leeftijd, en zeker de zoon van den Edelman. Hij had juist aangelegd en trok de pees aan; snel vloog zijn pijl over het plein, maar het doel trof hij op geen meters na: het schot was zelfs zoo. slecht, dat Eelco een lachje op de lippen kreeg. De Jonker keerde zich om en vroeg eenigszins driftig, toen hij zag, dat Eelco lachte: „Wel ventje, wat sta je daar te ginnegappen? Wie heeft je hier geroepen?" Nu klonken die woorden wel wat vreemd uit den mond van dezen knaap, want hij zelf was bijna een hoofd kleiner dan Eelco. Maar deze, die als poortersjongen zeer goed wist, welk een afstand hem scheidde van den rijken Jonker, trok dadelijk zijn gelaat in een eerbiedige plooi, maakte een diepe buiging, en zeide: „Ik kom van meester Wouters, den meubelmaker, om dit koffertje naar het slot van den Edelen Heer van Rozenstein te brengen." 126 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. „Zoo?" sprak de Edelman. „Laat dan eens zien, hoe meester Wouters zich van zijn werk heeft gekweten. Ik ben de Heer van Rozenstein." Zoodra de Edelman zich tot den knaap wendde om hem aan te spreken, zag deze hem verrast aan, want — het was vreemd, daar de Heer van Rozenstein immers uit verre landen kwam, — hij moest dien man vroeger meer gezien hebben. Dat gelaat zag hij thans niet voor de eerste maal, dat wist hij zeker, en vruchteloos spande hij zich in om te ontdekken, waar hij hem kon hebben ontmoet. Hij was zoozeer door het vreemde van deze ontmoeting verrast, dat hij den Edelman voortdurend strak in het gelaat bleef staren, zonder aan diens bevel te voldoen. Eigenlijk had hij diens woorden niet eens goed verstaan. „Hoor je niet, lummel, wat je bevolen is?" riep nu de Jonker trotsch, daar hij het den nietigen poortersjongen nog niet vergeven kon, dat deze hem, naar hij meende, uitgelachen had over zijn slechte schot. Verlegen trad Eelco nader, en met een nieuwe buiging overhandigde hij het koffertje, hetwelk de Edelman nauwkeurig bekeek. „Mooi, dat is uitstekend in orde gemaakt," zeide hij toen, terwijl hij een bediende wenkte, om het naar binnen te brengen. „Je kunt je meester zeggen, dat ik tevreden over hem ben. Hoe heet je?" „Eelco, Edele Heer." Bij het hooren van dien naam scheen het de beurt van EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 127 den Edelman te worden om verrast te zijn, want driftig boog hij zich tot den knaap over, en vroeg: „Wat — wat zeg je? Hoe noem je dien naam?" „Ik heet Eelco, Edele Heer," herhaalde Eelco niet zonder verwondering. „Hoe nog meer?" „Eelco van de Kogge." „O zoo, Eelco van de Kogge? Een goede naam, dat moet ik zeggen," zei de Edelman, zichtbaar verruimd door dat antwoord. „En leer je ook het meubelmaken?" „Ja, Edele Heer, ik ben leerling, doch " Eelco zweeg. Hij begreep, dat hij meer zeide dan wel met den eerbied, dien hij tegenover dezen Heer verschuldigd was, strookte. De Heer van Rozenstein zeide echter vriendelijk: „Doch " „Ik zou liever krijgsknecht worden, Heer. Ik houd niet van een ambacht." „Nu, daar is nog wel eens kans op. Groei maar hard, des te eerder kunt ge uw zin krijgen," antwoordde de Edelman lachend. „Je kunt nu gaan." Eelco boog eerbiedig, en begaf zich naar de poort. „Dag ventje!" riep de Jonker hem na. „Lach voortaan niet meer een ander uit over iets, dat je hem niet verbeteren kunt, hoor je?" Eelco werd boos, en driftig keerde hij zich om. Maar nog voordat hij den mond geopend had, om den trotschen Jonker een scherp antwoord te geven, bedacht, hij, dat 128 EEN FLINKE POORTERSJONGEN. hem dat als eenvoudigen poortersjongen niet paste, en dat zijn meester het hem dan ook volstrekt niet in dank zou afnemen, als hij het hoorde. De Jonker begon hardop te lachen. Hij voelde, dat hij hier de sterkste was, dat hij hier stond als de rijke Jonker tegenover den geringen poorter. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg de Heer van Rozenstein, die niets begreep van hetgeen er plaats had. „Och, niets van beteekenis, Vader," antwoordde de Jonker. „Alleen heeft die jongen het straks gewaagd mij uit te lachen, omdat ik misschoot. Zelf heeft hij wellicht nooit een boog in de handen gehad." „Misschien meer dan gij denkt, Jonker!" riep Eelco uit, beleedigd over den smalenden toon, waarop de Jonker sprak. „Ei, ei, kun je ook schieten?" vroeg de Edelman lachend. „Nu, kom dan eens hier en toon eens, wat je kunt." Verlegen bleef Eelco staan. Mocht hij aan dat bevel wel voldoen? Paste hem dit wel? De Jonker echter schreef zijn aarzeling toe aan de vrees, dat hij misschieten en daardoor een slecht figuur maken zou. „Ha, ha!" spotte hij. „Daar staat de lacher nu, en durft het niet eens te probeeren. Ga maar naar huis, mannetje, en vertel aan je kameraden, welk een flink figuur je hier gemaakt hebt. Ha, ha, ha! Zie eens Vader, hij heeft ook al een grauwe muts op! Wat zullen de Hoeksche krijgers bang voor hem zijn!" „Stil Jan, niet plagen! Wacht, daar komt hij al. Pas Doch daar verrees het kasteel van den Heer van Rozenstein voor hem, (bldz. 124). EEN FLINKE POORTERSJONGEN. 129 maar op, wie weet, hoe goed hij schiet. Hier heb je drie pijlen; toon nu eens, wat je kunt." Inderdaad was Eelco nader getreden en had een boog genomen. De schampere taal van den Jonker had hem over alle bezwaren doen heenstappen. Hij legde de pijl op den boog en trok met kracht aan het koord. Weldra snorde de pijl door de lucht en vloog regelrecht in het hart van de schijf. Toen snorde de tweede, en kwam vlak naast de eerste terecht. Eindelijk nam hij de derde pijl en keek onderzoekend omhoog. Een kraai kwam juist over het plein gevlogen. Vlug legde Eelco aan, en onmiddellijk daarop viel de vogel doodelijk getroffen fladderend naar beneden. „Prachtig! Uitstekend geschoten!" riep de Edelman, en de Jonker keek beschaamd voor zich. Eelco zag hem echter niet aan. Hij was tevreden, dat hij hem zijn schampere taal betaald had gezet Beleefd nam hij zich de grauwe muts van het hoofd, en met een eerbiedigen groet verliet hij het plein. Toen hij buiten gekomen was, wreef hij zich de handen van pleizier, dat hij zich zoo flink gehouden had, doch weldra verdiepte hij zich in allerlei gissingen, waar hij dien Edelman toch wel vroeger kon hebben ontmoet. Hij wist het zich evenwel niet te herinneren, en toen hij in de stad aankwam, was hij nog even wijs, als toen hij het kasteel verliet. In woelige dagen. 9 ACHTSTE HOOFDSTUK. Hoe Eelco in de perikelen geraakte. Wat heerschte er den volgenden dag een vroolijke drukte in de stad Haarlem! Overal was men bezig met het aanbrengen van versieringen. Lange slingers van sparregroen werden van huis tot huis opgehangen en met vaandels en bloeiende meitakken opgesierd. Bijna in elke straat verrezen een of meer eerepoorten, waarin met groote en schitterende letters den jeugdigen Graaf het welkom werd toegeroepen. Het stadhuis, waar de hooge bezoeker ontvangen zou worden, werd bijna onder groen en vlaggen begraven. Overal klonk het vrooüjk gelach van de werklieden, aan wie het aanbrengen van de versieringen was opgedragen, en er was bijna geen huis in de geheele stad te vinden, dat niet in een feestelijk gewaad werd gestoken. Honderden wandelaars liepen van de eene straat in de andere, om van den arbeid getuige te zijn, en dat de kinderen een drukte maakten, waarvan hooren en zien bijna verging, zal wel niemand verwonderen. Toen meester Wouters 's middags met de versiering van HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 131 zijn huis gereed gekomen was, een arbeid, waaraan Eelco met allen ijver geholpen had, zeide hij: „Zie zoo, dat ziet er keurig netjes uit, al zeg ik het zelf. Er zullen niet vele huizen in de stad gevonden worden, waarvoor het mijne moet onderdoen. Mij dunkt, van werken zal vandaag verder wel niet veel komen. Als je lust hebt, Eelco, om eens in de stad te gaan kijken, kun je gerust je gang gaan. Ik zelf ga straks ook een wandeling doen." Dat behoefde Eelco geen tweemaal gezegd te worden. In minder dan geen tijd was hij de straat op, en met blijde verrassing zag hij, hoe het uiterlijk van de stad als met een tooverslag veranderd was. Wat zag alles er feestelijk uit, en wat zou de stad morgen een schoon gezicht opleveren, wanneer aan elk huis de vlag uithing! Het eerst begaf hij zich naar het groote Doelenplein, de plaats, waar de spelen ter eere van den Graaf gehouden zouden worden. Ook daar waren vele handen bezig, om alles voor het groote feest in gereedheid te brengen. De timmerlieden legden juist de laatste hand aan de groote tent, waarin de Graaf en diens gevolg plaats zouden nemen, terwijl in het midden daarvan een hooge troonhemel was opgericht, die versierd werd met de grafelijke kleuren. Een kostbare stoel was als zetel voor den Graaf bestemd. Aan de beide zijden van het plein waren rijen palen geplaatst, waarin den volgenden dag ringen zouden worden gestoken. De deelnemers aan dit spel, ringrijden genaamd, waren op paarden gezeten en gewapend met een houten speer. Terwijl zij nu in een flinken draf langs deze palen 132 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. reden, moesten zij trachten zooveel ringen te bemachtigen, als mogelijk was. Wie na een bepaald aantal ritten de meeste ringen veroverd had, kreeg den prijs. Het meest echter keek Eelco naar een hoogen paal, die midden op het plein was opgericht. Boven op dien paal was een houten vogel geplaatst, de papegaai genaamd. Duidelijk kon men de vijf deelen onderscheiden, waaruit deze vogel bestond. Zij waren de kop, de twee vleugels, de staart en de romp. Wie een dezer deelen door een wel aangelegd schot wist te bemachtigen, kreeg een prijs, maar de grootste eer was weggelegd voor hem, door wiens schot de romp van den paal viel, want deze kreeg niet alleen den hoogsten prijs, maar was ook voor een jaar lang de schutterkoning van de stad, en hij werd onder muziek en tromgeroffel door al de schutters, die medegedongen hadden, in optocht door de veste geleid. Toen Eelco alles, wat er te zien was, op zijn gemak bekeken had, ging hij naar de stadspoort, om ook daar eens een kijkje van de versieringen te nemen. Want daar de Graaf door deze poort de stad zou binnen komen, begreep hij, dat daar geen moeite of kosten gespaard zouden worden. Nu, wat hij zag, overtrof dan ook verre zijn verwachting, want de poort was letterlijk niet meer te herkennen, zoo was zij veranderd. Zij was door licht timmerwerk wel tweemaal zoo hoog geworden als anders, en aan beide zijden waren hoornen des overvloeds aangebracht, die den volgenden dag een schat van bloemen zouden uitstorten, 't Was waarlijk prachtig, en niet alleen Eelco, maar allen, die het HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 133 kunststuk kwamen bekijken, waren er opgetogen over. Opeens werd aller aandacht getrokken door een kleine bende ruiters, die in gestrekten draf de poort naderde. Het waren krijgslieden, wat duidelijk bleek uit de maliënkolders en de blinkende helmen, die zij droegen. Hun lansen schitterden in de heldere zonnestralen. De poortwachter had hen nauwelijks gezien, of hij liet de poort sluiten en nam een krijgshaftige houding aan. Zoo bleef hij staan, totdat de ruiters genaderd waren en hun paarden inhielden. De brave man wist, dat hij in dezen tijd niet te voorzichtig kon zijn. Eelco, die graag overal en altijd haantje de voorste was, wist zich met groote behendigheid een weg te banen door den dichten drom, die de ruiters omringden, en rustte niet, voor hij bijna rakelings tegen het paard stond van den voorsten ruiter, die wel de hoofdman scheen te zijn. Wat vond hij die ruiters schoon om te zien, en hoe fier zaten zij te paard, vooral de aanvoerder! Wat zag die er krijgshaftig uit en wat had hij groote knevels! Een vurig verlangen ontstond in zijn ziel, om ook eenmaal tot deze ruiterbende te behooren. „Wat is er van uw verlangen, Edele Heer?" vroeg de poortwachter op gewichtigen toon aan den hoofdman. „Ik kom met lastbrieven van onzen Genadigen Heer Graaf," klonk het antwoord, „met bevel om die aan 's Graven Schout te overhandigen. Zie hier het zegel van onzen Heer." Nadat de wachter het zegel opmerkzaam had beschouwd, gaf hij bevel de poort weder te openen. 134 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. ,,'t Is in orde, Edele Heer," zeide hij, „gij kunt de stad binnentrekken." Een oogenblik later reden de ruiters onder de nieuwsgierige blikken der stedelingen naar het stadhuis. Eelco volgde hen natuurlijk, want hij wilde graag van alles het naadje van de kous weten, doch toen hij al langer dan een half uur gewacht had, zonder dat de hoofdman, die bij den Schout was toegelaten, terugkwam, begon het hem toch te vervelen. Hij besloot daarom naar de werkplaats van Gerrit Harmsen, den wapensmid, te gaan. Weldra trad hij daar den winkel binnen, maar tot zijn groote spijt trof hij daar noch den meester, noch een van diens gezellen aan. De laatsten waren zeker ook de stad eens ingegaan om de versieringen te bekijken, en de meestér-wapensmid was in de woonkamer: Eelco hoorde diens zware stem. Hij was zeker in een levendig gesprek gewikkeld met zijn vrouw, want geen van beiden had hem hooren binnenkomen. Doelloos liep Eelco enkele seconden het vertrek op en neer, nu eens dit, dan weder een ander voorwerp ter hand nemende, om het een oogenblik later weder achteloos neder te werpen. Met zijn gedachten was hij eigenlijk bij de ruiters, die hij straks de stad had zien binnenkomen. Ha, wat stonden die harnassen hun fraai, en welk een krijgshaftig uiterlijk had die hoofdman! Zouden die maliënkolders even zoo geweest zijn als die, welke meester Harmsen in het voorvertrek had staan? Dat moest hij toch even gaan zien. Zacht deed hij de deur, die tot dat vertrek toegang gaf, open, en zonder gedruisch trad hij binnen. HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 135 Hij was hier eigenlijk op verboden terrein, want in deze kamer bewaarde de meester al de schoone stukken, die hij vervaardigd had met het doel, om ze te gelegener tijd te verkoopen. Aan de wanden hingen de schoonste zwaarden, schilden, lansen, bogen en dolken, die ooit door een smid vervaardigd waren geworden, en er was bovendien nog een schat van ander kostbaar smeedwerk te zien. Wat Eelco echter het meest aantrok, waren de twee volledige wapenrustingen, die in de beide hoeken achter in het vertrek waren tentoongesteld. Wanneer iemand, die het niet wist, binnengetreden ware, zou hij ongetwijfeld in den waan verkeerd hebben, dat daar twee Ridders stonden, gereed om elkander te bekampen, want er ontbrak aan de wapenrustingen niets. Zelfs stonden zij daar ieder met een zwaard in de hand. Het waren juweelen van smeedwerk, en de meester was er dan ook zoo trotsch op, dat niemand zonder zijn toestemming dit vertrek mocht binnentreden, daar hij vreesde, dat men er iets aan beschadigen mocht. Eelco voelde zich hier dan ook in het geheel niet op zijn gemak, maar weldra vergat hij zijn vrees, om zich alleen te verlustigen in den aanblik van deze schoone voorwerpen, die hem zoo verbazend sterk aantrokken. „Wat zijn ze prachtig!" fluisterde hij opgetogen, terwijl hij voor het schoonste van' de twee bleef staan. „Wat zijn ze prachtig! Het zou me wat waard zijn, als ik dit eens passen mocht, want ik vind dit nog mooier dan het andere. Zou het mij veel te groot zijn? Mij dunkt, dat zal niet veel wezen, want mijn hoofd komt bijna even hoog als 136 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. deze helm. Jongen, wat is het toch mooi! Als ik het maar durfde wagen om het aan te trekken, want eigenlijk bestaat er toch maar heel weinig kans, dat de meester hier komt; niemand zou het opmerken. Wat zou ik het graag willen doen! Mij dunkt, ik moest het eens wagen. Ja, ik doe het! Maar laat ik de deur eerst dichtdoen. Ziezoo, nu zal niemand het zien." Zonder gedruisch te maken en met een beslistheid in zijn bewegingen, die duidelijk verried, dat hij met de samenstelling van zulk een harnas volkomen vertrouwd was, begon hij de deelen er van uit elkander te nemen, en zoodra hij daarmede gereed was, ze stuk voor stuk aan te trekken. Eerst omhulde hij zijn beenen met de zware dij- en kniestukken, waarna hij de gewielde sporen met een riempje aan zijn hielen bevestigde. Toen deed hij den zwaren mar liënkolder aan, die aan den benedenrand en de schouders sierlijk uitgesneden en op vele plaatsen met stalen wapenplaten bedekt was. Daarna bevestigde hij de armplaten aan de daarvoor bestemde haakjes, deed zich den maliën ringkraag om en zette zich den ijzeren helmkap op het hoofd. Toen trok hij nog de stalen gelede handschoenen aan, sloeg zich het vizier voor het gelaat en nam het zwaard in de vuist. Ha, wat voelde hij zich nu trotsch in dat zware, maar schitterende omhulsel! Wel was het hem een weinig te ruim en viel elk stuk hem niet even gemakkelijk, maar daarover bekommerde hij zich niet. Hij hief het zwaard met een vervaarlijken zwaai omhoog en nam een houding aan, alsof hij wel duizend vijanden tegelijk verpletteren wilde. Toen deed hij een stap voorwaarts naar het HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 137 ledige harnas, dat in den anderen hoek stond en zwaaide het, alsof het een Ridder ware uit het Turkenland, zijn zwaard onheilspellend boven den helm. „Ha, wat zou ik hem raken!" mompelde Eelco opgewonden, terwijl zijn oogen bijna vuur schoten van strijdlust. „Was het maar een Hoeksch Edelman, die daar voor mij stond, dan...." Plotseling echter maakte een gedruisch van zware voetstappen een einde aan zijn moed en strijdlust, en sloeg hem de schrik om het hart. Zou dat meester Harmsen wezen? Hoor, neen, het was iemand, die den meester spreken wilde. „Kon ik dat akelige ding nu maar spoedig van mijn lijf krijgen!" mompelde hij angstig, daar hij vreesde, dat de meester ontdekken zou, wat hij gedaan had. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet, dat wist Eelco weL Er ging minstens een kwartier mede heen, eer hij alles weer op zijn plaats had. Hij durfde er dan ook niet eens aan beginnen, want hij wist zeker, dat het gedruisch, dat hij daarbij noodwendig maken moest, hem verraden zou.Hoor, daar kwam de meester in den winkel. Hij vroeg, wat de bezoeker wenschte. Eelco zat niet weinig in de perikelen, en had groote spijt over zijn onbezonnen gedrag, maar hij zat nu eenmaal gevangen. Het beste, wat hij doen kon, was stilletjes in zijn hoekje te blijven staan en den stand aan te nemen, dien het harnas eerst had gehad. Op die wijze had hij de meeste kans, dat zijn daad onopgemerkt zou blijven, want uitwendig had het harnas niet de minste verandering ondergaan. Het eenige verschil met straks was, dat het toen 138 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. hol was, terwijl het nu door Eelco's lichaam werd gevuld. Zoo gedacht, zoo gedaan. Zonder gedruisch te maken bracht hij het harnas in de gewenschte houding, welke was met de beide handen op het zwaard rustende, terwijl dit loodrecht met de punt op den grond geplaatst was. Zoo wachtte hij in geweldigen angst af, wat er gebeuren zou, en met spanning luisterde hij naar het gesprek, dat in het andere vertrek werd gevoerd. Hij kon het woord voor woord verstaan, en bemerkte al spoedig, dat de bezoeker een hoogst onaangename, ruwe stem had, die hij niet kon herkennen, hoeveel moeite hij daartoe ook deed. „Wat is er van uw dienst?" hoorde hij meester Harmsen vragen. „Ik kom eens zien, of uw zwaarden naar mijn zin zijn, meester," klonk het antwoord. En lachend vervolgde de stem: „Doch ik zeg nog volstrekt niet, dat ik er een van u koop, want ik heb een fijnen smaak, al zeg ik het zelf, en kan de hoedanigheid van een zwaard zoo goed beoordeelen als de beste. Ik laat mij maar niet wat in de hand stoppen." Deze woorden deden Eelco bijna van schrik verstijven, want de zwaarden hingen in het vertrek, waarin hij op zulk een vreemde wijze gevangen zat. Het kon dus niet uitblijven, of meester Harmsen en de bezoeker zouden daar binnentreden, waardoor het gevaar van ontdekking voor hem veel grooter werd. Ook op meester Harmsen hadden de woorden van den bezoeker blijkbaar geen aangenamen indruk gemaakt, want zijn antwoord klonk tamelijk scherp: HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 139 „Mag ik u zeggen, dat ik geen bedrieger ben, en dat ik mijn klanten maar niet wat in de hand stop? Ik heb in mijn leven reeds vele Edelen en machtige Heeren bediend, maar nog niemand heeft mij ooit van bedrog of schelmerij kunnen beschuldigen. Ik durf zeggen, dat mijn waar goed is, en indien ge mij niet vertrouwt, laat ik u volle vrijheid om bij een ander te gaan koopen. Ik wensen u een goeden middag!" De beleedigde meester begaf zich bij die woorden naar de deur en opende die om den bezoeker uit te laten, maar deze, wel wetende, dat hij nergens beter terecht kwam, vond het wijs een toontje lager te zingen. Hij zeide daarom vriendelijk: „Och kóm, meester, wat is dat nu? Het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling u te beleedigen, want het is immers overbekend, dat Holland geen beteren wapensmid heeft dan Gerrit Harmsen? Wel, goede man, Haarlem is immers trotsch op u. Komaan, vergeef mij, dat ik mij een weinig onbedacht heb uitgedrukt, en laat mij eens zien, welke zwaarden gij voorhanden hebt. Voor de betaling behoeft gij niet te vreezen, want gij weet, dat ik de scherprechter van deze stad ben?" „Dat is mij bekend, Jarich. Wie zou dat niet weten? Den stadsbeul kent immers iedereen? Welnu, volg mij, dan zal ik u mijn voorraad laten zien.'" Blijkbaar met tegenzin opende de wapensmid de deur, die naar het voorvertrek leidde, en het kostte hem moeite om zijn afkeer voor den bezoeker te verbergen Het was dan ook een afschuwelijk wezen, dat hem naar het andere 140 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. vertrek volgde, wat den lezer niet zal verwonderen, als hij verneemt, dat het dezelfde Jarich was, die zulk een lage rol in Friesland had gespeeld. Hij was alleen wat beter gekleed dan toen, wat hij als scherprechter van de stad Haarlem wel verplicht was, maar zijn uiterlijk bleef even afkeerwekkend. Uit de betrekking, die hij thans bekleedde, blijkt duidelijk, dat hij het met al zijn schelmerij nog niet ver in de wereld gebracht had. Nadat hij, geholpen door Heer Juw van Hellinga, zoo te juister tijd uit de gevangenis had weten te ontsnappen, had hij jaren lang een zwervend leven geleid, en was meestal als bedelaar met zijn vrouw en een klein meisje, dat hem vader noemde, van land tot land getrokken. Dat hij op die zwerftochten ook nog wel van iets anders leefde dan alleen van bedelarij, kan blijken uit het feit, dat hij nooit meer in een plaats terug durfde komen, die hij reeds eenmaal bezocht had, want hij wist, dat hij dan spoedig wegens diefstal of aanranding van personen met de overheid te doen zou krijgen. Zijn doel bij al die zwerftochten was, Heer Juw van Hellinga terug te vinden, want hij wist al korten tijd na zijn vlucht, dat ook deze Friesland had moeten verlaten. Tot nog toe was hem dat tot zijn groote spijt niet gelukt. Tot zijn groote spijt, herhalen wij, want zoo hij hem ooit mocht ontmoeten, dan wist hij wel een afdoend middel om hem tot het afgeven van groote geldsommen te dwingen. Doch bereikte hij al niet, wat hij als zijn levensdoel was gaan beschouwen, toch gelukte het hem eindelijk na veel zwervens een betrekking te vinden, die hem een HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 141 onbekrompen bestaan verschafte. Hij werd namelijk stadsbeul van Haarlem. Het was wel een betrekking, die hem bij al zijn medepoorters in de grootste verachting bracht, maar daarover bekommerde hij zich niet. Hij vond zijn ambt verre van verwerpelijk, ja, zag zelfs met genoegen, hoe hij gemeden en gevreesd werd, en het klonk hem in het geheel niet als een schande in de ooren, dat men hem nu reeds den wreedste aller beulen noemde, en toch vervulde hij zijn betrekking nog niet veel langer dan een half jaar. Het bezoek van dezen man was juist niet geschikt om Eelco rustiger te stemmen, ja, het maakte hem in zijn bekrompen gevangenis zelfs zoo zenuwachtig, dat hij begon te beven op zijn beenen, hetgeen af en toe aan het schitterende harnas een licht geritsel ontlokte. Eelco wenschte zich wel honderd uren van daar. Jarich de beul, zooals hij tegenwoordig gewoonlijk genoemd werd, liep langzaam door het vertrek op en neder, om met een kennersblik het uitgestalde wapentuig op te nemen, en zeker zou hij lang en breed over een en ander hebben uitgeweid, indien de meester niet zoo kort in zijn antwoorden ware geweest. Zoo bleef hij ook voor het harnas staan, dat tegenover Eelco in den anderen hoek geplaatst was, en met ongeveinsde bewondering riep hij uit: „Nu, meester Harmsen, dat is waarlijk een prachtstuk, waardig om door onzen genadigen Heer Graaf in eigen persoon gedragen te worden, en zie eens, daar staat nog een ander harnas ook. Mij dunkt, dat is nog mooier." Eelco hield van schrik den adem in. Nog een oogenblik, 142 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. en dat monster zou vlak voor hem komen staan en — ontdekken, wat hij gedaan had. Het zweet droppelde hem langs het gelaat van angst. Doch het gevaar werd afgewend. De wapensmid had zonder spreken eenige zijner mooiste zwaarden op de tafel neergelegd, en zeide kortaf: „Hier zijn de zwaarden, Jarich. Mooier en beter heb ik er niet. Indien ge dus uw keuze niet vindt, kan ik u niet bedienen." Jarich wendde zich naar de tafel, en Eelco kwam weer eenigszins tot verademing. „Ze zijn mooi, dat moet ik zeggen. Maar zit er wel veel staal in?" „Daarvoor sta ik in." „Dan moest ik, dunkt mij, dit zwaard van u koopen," hernam Jarich, en zijn keuze bewees werkelijk, dat hij een goeden smaak had. Want het was ongetwijfeld het mooiste uit de geheele verzameling. De knop, die van geel koper was, prijkte aan beide kanten met een schoone gravure, de greep was van bruin hout, met koperen knopjes beslagen, en op de pareerstang waren gouden loovertjes aangebracht. „Laat ik u dan vooraf zeggen, dat gij er het duurste hebt uitgezocht," sprak meester Harmsen, die de woorden van den beul nog niet vergeten had. „O, dat is niets. Het bestuur " Hier werd Jarich onverwachts in de rede gevallen door een heldere stem in het voorhuis, die een krachtig „Hallo!" deed hooren. Meester Harmsen opende de deur, en HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 143 zeide, een vreemdeling in krijgmansgewaad bespeurende: „Kom binnen, Edele Heer! Wat is er van uw verlangen?" „Een toontje lager, goede vriend," klonk het vroolijk terug. „Mijn wieg stond niet in een adellijke huizinge, en ik ben niet geboren met een zilveren lepel in mijn mond. Maar zeg mij eens, ben ik hier terecht bij meester Gerrit Harmsen, den wapensmid?" „Ge zijt terecht, Heer, en wien heb ik de eer voor mij te zien?" „Ik ben de hoofdman van een bende speerruiters van onzen Genadigen Graaf, en het is op diens last, dat ik hier kom." De hoofdman trad met kletterende sporen het vertrek binnen. Het kostte Eelco volstrekt geen moeite in hem den krijgshaftigen ruiter te herkennen, die een paar uren geleden de stad was binnengereden. Ook de vreemdeling scheen echter een ouden kennis te zien, want niet zoodra was hij de tafel genaderd, waar Jarich nog met het uitgekozen zwaard in de hand stond, of met alle kenteekenen van de grootste verbazing zag hij hem aan, en een opmerkzaam toeschouwer zou zelfs hebben gezien, dat hij een weinig verbleekte en dat zijn oogen flikkerden met een glans van vreugde. Plotseling scheen hij zich evenwel te bedenken, want zijn gelaat nam een onverschillige uitdrukking aan, en hij scheen al zijn aandacht te wijden aan de uitgestalde voorwerpen. Jarich had van dat alles niets opgemerkt, en hij zag 144 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. ook niet, dat de vreemdeling telkens tersluiks zijn oogen op hem gericht hield. „Het zal mij een eer zijn, Heer hoofdman, elk bevel van onzen Heer Graaf met de grootste nauwgezetheid uit te voeren. Wat is het doel van uw komst?" Tot groote ontsteltenis van Eelco kwam de hoofdman thans met groote schreden op de beide harnassen toe, en plaatste zich vlak voor het omhulsel, dat Eelco tot schuilplaats diende. „Ziehier wat ik zoek, waarde meester," sprak de hoofdman. „Onze Genadige Heer heeft van uw groote bekwaamheden als wapensmid gehoord, en wenscht zich een volledig harnas door u te laten maken, doch het moet er natuurlijk een zijn, van de nieuwste vinding. Mij dunkt, dit is al een zeer schoon stuk werk." Meester Harmsen kreeg een kleur van vreugde bij deze voor hem zoo vereerende tijding, en dadelijk begon hij den vriendelijken hoofdman op de verschillende schoonheden van zijn werk te wijzen. Eelco zat natuurlijk in duizend nooden, en het verwonderde hem, dat hij al niet ontdekt was. Het angstzweet gutste hem nu letterlijk langs het lichaam. Ook Jarich kwam naderbij, om de bijzonderheden van het harnas in oogenschouw te nemen. „Dit is werkelijk een harnas van den allernieuwsten vorm," zeide meester Harmsen, terwijl hij niet zonder trots op zijn kunstvaardigheid den helm begon los te maken. Nu was alle kans op redding voor Eelco voorbij, en HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 145 met schrik dacht hij er aan, hoe hardhandig de gespierde smid was, indien de toorn zich van hem meester maakte. Plotseling hief hij de beide gepantserde armen smeekend omhoog, en riep met bevende stem: „O meester!" Maar welk een verbazende opschudding brachten dat gebaar en die zacht uitgesproken woorden te weeg! Indien op datzelfde oogenblik de bliksem ware ingeslagen, had de schrik onder die mannen onmogelijk grooter geweest kunnen zijn. Immers, geen van allen kon uit een ledig harnas een menschelijke stem verwachten? En nu hief het zelfs nog bovendien de beide armen op! Jarich sprong van schrik wel de lengte van de halve kamer achteruit, en de meester zelf werd zoo bleek als een lijk. Ook de hoofdman was een paar passen achteruit gegaan, maar weldra begon hij zoo geweldig te lachen, dat de schilden aan den wand er van rinkelden. Het was dan ook een allerdwaast gezicht te zien, hoe met zeldzame vlugheid de helm werd afgezet en de ringkraag verwijderd, maar nog dwazer was het angstige gelaat van Eelco, die met spanning al de bewegingen van den meester volgde. En die bewegingen beloofden al spoedig niet veel goeds, want des meesters oogen fonkelden onheilspellend, zoodra hij Eelco herkende, en zijn vuisten balden zich. „Wel, wat een brutale bengel van een jongen!" riep Jarich uit, die zich wel een weinig schaamde over den grooten schrik, die zich van hem meester gemaakt had. „Ik liet hem naar den Schout brengen, als ik in uw plaats ware, meester!" Ia woelige dagen. 10 146 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. M vervolgde hij. „Een kleine geeseling zal hem goed doen!" Meester Harmsen scheen evenwel geen plan te hebben, aan den menschlievenden raad van Jarich gevolg te geven. Hij hielp Eelco echter zoo driftig bij diens pogingen om zich van het harnas te ontdoen, dat Eelco zich niet veel pleizier voorstelde van het eerste oogenblik zijner vrijheid. Blijkbaar jeukten 's meesters handen, om hem een voorbeeldige straf toe te dienen. Dat zou ook werkelijk gebeurd zijn, indien niet de ruiterhoofdman het geval zoo verbazend grappig had gevonden, dat hij nog altoos schaterde van lachen, en het was ook niet weinig in Eelco's voordeel, dat het juist 's Graven gezant was, die zoo lachen moest. Was het Jarich de beul geweest, zeker zou meester Gerrit er zich dan weinig aan gestoord hebben. Nu temperde de vroolijkheid van den hoofdman zijn woede aanmerkelijk, en toen het laatste kniestuk van Eelco's been verwijderd was, kon hij zelfs niet laten mede te lachen, 't Was dan ook werkelijk een zeer dwaas tooneeltje geweest, dat moest hij toegeven. „Een onbetaalbare grap!" lachte de hoofdman, terwijl hij Eelco op den schouder klopte. „Pak je maar zoo spoedig mogelijk weg, want anders vrees ik, dat de meester ook nog grappig wordt, ha, ha, ha! Wat een dwaas gezicht was dat!" „En je zet geen voet meer bij mij in den winkel, versta je? Voort, de deur uit!" riep meester Gerrit barsch, doch zijn gelaat was niet zoo boos, als zijn woorden wel deden vermoeden. HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 147 Evenwel gunde Eelco zich allerminst den tijd om daarnaar een onderzoek in te stellen, want hij wist, hoe driftig de meester soms kon zijn. Wat was hij vlug de deur uit! ,,'t Was onbetaalbaar! Dat moet gezegd worden!" riep de hoofdman nog eens, terwijl aan zijn lachen langzamerhand een einde begon te komen. „Doch ik had niet opgemerkt, dat je met iemand in onderhandeling waart. Ik heb nog wel even tijd, en kan dus wachten. Doe gerust met dezen meester uw zaken af." „Ja, dat is goed, want het wordt mijn tijd," zeide Jarich. „Ziehier het bewijs van de vroedschap dezer stad, dat ik gemachtigd ben een zwaard van u te koopen. Ge kunt dus te gelegener tijd uw geld ontvangen." „Goed, dat is in orde. Zal ik het u thuis laten bezorgen?" „Niet noodig, meester, ik zal het wel medenemen. Wees slechts zoo goed, het in papier te wikkelen." De smid voldeed aan dat verlangen, en spoedig verliet Jarich na een korten groet den winkel. Nauwelijks was hij vertrokken, of de hoofdman vroeg op een toon, die duidelijk zijn nieuwsgierigheid verried: „Wie was die man?" „Die man was geen gewenschte bezoeker, Heer Hoofdman< Ik zie hem liever niet in mijn winkel, dan wel. Het was de stadsbeul, een monster van wreedheid." „De beul? Hoe heet hij?" „Zijn naam is Jarich; wij noemen hem altoos Jarich den beul." „Dat dacht ik wel!" riep de hoofdman in blijde verrassing 148 HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. uit. „Heeft hij kinderen, of is u dat misschien onbekend?" „Hij heeft één kind, een meisje van een jaar of acht. Het arme schaap! Wat zal het een ongelukkig leven hebben, vrees ik!" „Een meisje van acht jaren, zegt ge?" riep de hoofdman op zulk een verheugden toon uit, dat het de aandacht van den meester trok. „Ja, zooals ik zeg. Kent ge hem wellicht van vroeger?" „Heeft hij geen zoon?" vervolgde de vreemdeling, zonder op die vraag antwoord te geven. „Neen, hij heeft slechts één kind, het meisje, waarvan ik sprak." „En waar woont hij?" „Aan het Zuider-Spaarne, in het laatste huisje, meen ik. Zijt ge van plan hem een bezoek te brengen?" „Neen, goede vriend, ik vraag u dat slechts, omdat — omdat — och, ik weet eigenlijk zelf niet waarom. Een beul is voor mij altoos een afkeerwekkend wezen, en toch ben ik steeds nieuwsgierig naar alles, wat hem betreft. Nu meester Harmsen, uit naam van onzen Genadigen Graaf verzoek ik u overmorgen met deze beide harnassen op het jachtslot te Vogelenzang te komen. De Graaf denkt daar een paar dagen te vertoeven, en het zou mij niet verwonderen, als gij goede zaken deedt." „Er zal niets aan mankeeren, Heer Hoofdman. Op welk uur van den dag zou ik het meest gelegen komen?" „In den morgen, 's Middags zal de Graaf wel geen gelegenheid hebben u te ontvangen, daar hij dan wel bezoek HOE EELCO IN DE PERIKELEN GERAAKTE. 149 zal krijgen. Ik wensch u een goeden avond, meester, en morgen een vroolijken feestdag!" „Goeden avond, Heer Hoofdman!" zei de vereerde wapensmid met een buiging, terwijl hij beleefd de deur voor zijn bezoeker opende, om hem uit te laten. Nauwelijks was de hoofdman vertrokken, of vol vreugde keerde de meester naar de woonkamer terug om aan zijn vrouw te vertellen, welk een eer hem te beurt was gevallen. Aan de ondeugende grap van Eelco dacht hij in zijn vreugde heel weinig. Hij was dan nu ook juist in een gemoedsstemming, om zelfs zijn verbitterdsten vijand de hand te drukken, — als hij er maar een gehad had. Toen Eelco even later schuchter de deur opende en naar hem toe kwam, om hem vergiffenis te vragen voor hetgeen hij misdreven had, riep de meester uit: „Praat er maar niet meer van, jongen. Is me dat laten schrikken! Haal me zulke grappen nooit weer uit, als je goede vrienden met mij wilt blijven, hoor je?" Wat was Eelco blij, dat hij er zoo afkwam! Met een verruimd hart keerde hij naar huis terug, want het zou hem zeer gespeten hebben, als meester Harmsen boos op hem gebleven was. Daarvoor hield hij veel te veel van den braven man. NEGENDE HOOFDSTUK. Een feestdag met vele verrassingen. Wat was Eelco den volgenden dag vroeg uit de veeren, en met welk een vreugde bemerkte hij, hoe de zon statig, als uit een bed van rozen verrees en langzaam de nevelen, die nog over de stad hingen, voor zich uitdreef. Dat voorspelde een schoonen dag, en Eelco ging dien met groote verwachtingen tegemoet. Het was dan ook een alleszins gewichtige dag voor hem, want niet alleen was het een feestdag, waarvan hij zich bijzonder veel genot voorstelde, maar ook was het de eerste maal, dat hij, als leerling, deel zou uitmaken van den optocht der gilden. In die dagen vormden in de verschillende steden alle lieden, die eenzelfde vak of ambacht uitoefenden, een groote vereeniging, die haar eigen wetten en instellingen had. Zulk een vereeniging werd een gilde genoemd en had haar eigen bestuur, dat door haarzelve gekozen «werd. Evenzoo had zij een eigen vaandel, eigen kleuren en een beschermheilige, aan wien een altaar in de kerk werd gewijd. Elk gilde werd bestuurd door een Deken, die daarin EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 151 bijgestaan werd door de overlieden, en ieder die, hetzij als meester, hetzij als gezel of leerling, een of ander ambacht uitoefende, kon zich in het groote gildeboek laten inschrijven, althans wanneer op zijn levensgedrag niets aan te merken viel. Die gilden vormden in elke stad een groote macht, want aan hen was in oorlogstijd de verdediging hunner veste opgedragen, wat in vredestijd natuurhjk de verplichting medebracht, om zich ijverig op de beoefening van den wapenhandel toe te leggen. Daartoe hadden zij in elke stad een groot gebouw, waar de dekenen en overlieden hun vergaderingen hielden, en tevens gelegenheid was, zich in het hanteeren der wapenen te oefenen. Zulk een gebouw heette de Doelen. Om tien uur zouden de gilden zich op het Doelenplein verzamelen, om met vliegende vaandels en onder tromgeroffel en klaroengeschal den Graaf tegemoet te trekken en hem naar het stadhuis te geleiden, waar hij door den Baljuw en de andere overheidspersonen ontvangen zou worden. Het was dus geen wonder, dat Eelco met verlangen het klokje van tienen tegemoet zag, en dat hij de uiterste zorg aan zijn kleeding besteedde. Wat zag hij er flink uit, toen hij na eenigen tijd de woonkamer binnentrad, gekleed in een fijnen blauwen lijfrok, die hem tot bijna op de knieën hing, en met de stevige beenen in roode hoozen gestoken, terwijl een grauwe muts, met een schitterende veer versierd, hem op het hoofd prijkte. Men kon hem, wat zijn lichaamsbouw betrof, best zestien jaar geschat hebben, 152 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. want menige knaap van dien leeftijd was minder groot en sterk dan hij. Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, begaf hij zich spoedig naar buiten, om nog eens een kijkje in de schitterend versierde stad te nemen. Wat zag alles er feestelijk uit, en met welk een gejaagdheid begaven de hooge overheidspersonen zich nu hier-, dan daarheen, om te zien, of alles in orde was en de laatste bevelen te geven! Wat begon het er om ongeveer negen uur op het Doelenplein levendig en feestelijk uit te zien, toen van alle kanten de in prachtgewaad gedoste poorters onder vroolijk gekout kwamen opdagen! Hier roffelde de trom, daar klonk een heldere trompetstoot, ginds zongen eenige jongelieden een vroolijk lied, en onder lachen en gekscheren drentelde men vol blijde verwachting het plein op en neer. Het werd meer dan vol op het groote veld. Eindelijk traden de dekenen en overlieden uit het Doelengebouw te voorschijn, en regelden den stoet. Krachtig klonken hun korte bevelen over het plein, en de stiptheid, waarmede die tot in kleinigheden werden uitgevoerd, getuigde van de goede tucht, die onder deze mannen heerschte. Daarna werden de vaandels ontrold, een kranig „voorwaarts" liet zich hooren, en onder schetterend klaroengeschal zette de stoet zich in beweging.' Duizenden toeschouwers waren langs de huizen geschaard. Voorop trokken de schutters, die met den voetboog gewapend waren. Zij werden gevolgd door de handboogschutters, onder wie zich ook Eelco bevond. Daarop EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 153 volgden de speerdragers, en op dezen de vendels, die met zwaarden gewapend waren. Bijna allen waren in maliënkolders gehuld, die echter onder de lijfrokken gedragen werden. Elk gilde werd aangevoerd door den Deken, bijgestaan door zijn hoplieden, allen om het schoonst gekleed. Het was waarlijk een schitterende stoet, die door deze mannen gevormd werd. Trouwens, daarvan waren zij zeiven ten zeerste overtuigd, wat blijken kon uit de fierheid, waarmede zij door de stad togen. Zoo naderde men de poort, waardoor de Graaf zijn intocht zou doen. Hier werd halt gehouden, om de komst van den hoogen gast af te wachten. Een oogenblik daarna werd de poort geopend en reed de bende speerruiters, die den vorigen dag in de stad gekomen was, met den hoofdman voorop, te viervoet den Graaf tegemoet. Eelco keek hen met schitterende oogen na, tot zij uit het gezicht verdwenen waren. Met ongeduld wachtten de poorters het oogenblik af, dat de Graaf in het gezicht zou komen. Gelukkig werd hun geduld daarbij niet op een zware proef gesteld, want weldra kondigde een stofwolk aan, dat de stoet in aantocht was. De ruiters naderden snel. Weer klonken de bevelen van de aanvoerders, en dadelijk schaarden de poorters zich in rijen aan beide kanten van de straat, zoodat deze in het midden geheel vrij kwam. En nauwelijks waren zij daarmede gereed, of de stoet reed in gestrekten draf de poort binnen. Daar werden de teugels ingehouden en de paarden tot staan gebracht. 154 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. Ook deze ruiters vormden een schoonen stoet. Hun kleeding was van de kostbaarste stoffen vervaardigd en bevatte, evenals de tuigage der paarden, een schat van edelgesteente. Het waren dan ook, behalve een vendel speerruiters, die tot 's Graven krijgsvolk behoorden, bijna allen mannen van hoog-adellijke geboorte. Vooreerst was daar de Graaf, de zoon van Keizer Lodewijk van Beieren en Margaretha van Henegouwen. Hij was een jongeling van nauwelijks twintigjarigen leeftijd, maar de bevalligheid en de ridderlijke fierheid, waarmede hij den Magistraat van de stad tegemoet reed, bewezen onweerlegbaar, dat hij zich zijn hoogen staat ten volle bewust was niet alleen, maar ook, dat hij zoo jong reeds, zonder zijn waardigheid in iets te kort doen, in elk zijner handelingen een minzaamheid en vriendelijkheid wist te leggen, die hem als met een tooverslag aller hart deed winnen. Nauwelijks had hij zich dan ook uit den drom zijner Edellieden losgemaakt, of aan alle kanten barstte een uitbundig gejuich los, en daverend als een donderslag klonk de kreet: „Leve de Graaf! Leve Willem V!" Vriendelijk naar alle zijden buigende beantwoordde hij die hartelijke begroeting. Verder bestond zijn gevolg, behalve uit gezanten van vele steden, die zijn partij gekozen hadden, uit de Heeren van Arkel, van Egmond, van Waterland, van Heemskerk, van Wateringen, van Kuilenburg en vele anderen, allen in 's Graven kleuren, lichtblauw en zilver in ruiten geschakeerd, gekleed. EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 155 Bij monde van den oudsten Magistraatspersoon werd den Graaf uit naam der poorterije het welkom toegeroepen, en onder een gejuich, waarvan alles daverde, begaf men zich in optocht door de versierde straten naar het stadhuis. ,In de groote zaal van dat gebouw legde de Graaf den eed af op de keuren en rechten, die zijn voorvaderen aan deze stad hadden geschonken, en ontving hij de hulde zijner onderdanen. Met een plechtigen eed zwoer men den Graaf trouw, en verbond men zich, hem met lijf en goed bij te staan tegen zijn vijanden. 's Middags werden de paarden wederom voorgebracht, en steeg de Graaf in den zadel, om van zijn Edellieden en de overheid der stad vergezeld, naar het Doelenplein te rijden, waar hij de feesten, die ter zijner eere werden gegeven, zou bijwonen. Onder uitbundig gejuich werd hij door de duizenden, die zich aldaar verzameld hadden, begroet, en onmiddellijk daarop kondigde klaroengeschal aan, dat de feesten zouden beginnen. Het duurde dan ook maar kort, of een aantal ruiters reden in draf de palenrij langs, om te trachten met hun houten speren een zoo groot mogelijk getal ringen te bemachtigen, en niet weinig gelach klonk er onder de duizenden toeschouwers bij elke mislukte poging. Onder die toeschouwers bevond zich ook Jarich de beul, die telkens, als hij zich hier of daar een plaatsje uitzocht, waar hij alles goed meende te kunnen zien, tot zijn ergernis moest opmerken, dat iedereen hem zooveel mogelijk vermeed, zoodat het nooit lang duurde, of hij stond geheel alleen. Richtte hij soms tot iemand het woord, dan 156 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. kreeg hij óf in het geheel geen, óf een heel kort antwoord, en gewoonlijk ging de aangesprokene zeer spoedig weg om een plaatsje te zoeken, waar hij minder onaangenaam gezelschap had. Plotseling kreeg Jarich twee ruiters in het oog, wier verschijning bijzonder zijn aandacht scheen te trekken, althans zijn gelaat verried een belangstelling, die daar eerder niet op te lezen was, en vlug als een kat sloop hij hen achterna. Nu behoefde hij zich volstrekt niet te haasten om hen in te halen of in hun nabijheid te blijven, want de ruiters reden stapvoets, en schenen met belangstelling naar het ringrijden te kijken. Dat zij ieders aandacht trokken, merkten zij naar het scheen niet op, en zij zagen niet, hoe de toeschouwers hen elkander aanwezen met de woorden: „Dat is de Heer van Rozenstein met zijn zoon, de Heer van het nieuwe kasteel." En natuurlijk klonk dan gewoonlijk de opmerking: „Hé, is dat de Heer van Rozenstein? Wat vreemd, dat hij den Graaf zijn opwachting niet gaat maken, of — zou hij wellicht tot de partij van Vrouwe Margaretha behooren?" „Kijk, daar rijdt de Heer van het nieuwe kasteel; ook al zooln trotsche Hoek. Willen we hem eens netjes de lever uitsnijden?" Op deze aardigheid, welke in die dagen zeer gangbaar was, bleef een uitbundig gelach gewoonlijk niet uit, en al bepaalde men zich dan ook alleen tot het verkoopen EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 157 van die aardigheid, toch vond men het een brutaal stuk van een Hoekschgezind Edelman, om zich op dit feest te laten zien. Dat Jarich de beide ruiters als een schaduw volgde, viel niemand in het oog, ook den ruiters zeiven niet, doch toen zij na eenigen tijd den teugel wendden om het feestterrein te verlaten, sprong Jarich ineens voor den dag en greep het paard van den Edelman bij den toom. „Laat mij uw paard langs die wapperende vaandels voeren, Edele Heer, het schichtige dier mocht anders bang worden en UE. een ongeluk bezorgen." Bij die woorden nam hij eerbiedig zijn muts in de hand, en hief hij zijn schurkengezicht lachend tot den Edelman op. „Laat los, kerel! Denkt ge, dat ik nog geen paard kan besturen? Laat los, of... r Op een hoogen toon was de Edelman, die zich door het aanmatigende gedrag van dien gemeenen poorter ten diepste beleedigd gevoelde, deze woorden begonnen, maar nauwelijks had hij den behulpzamen man in het gelaat gezien, of de rest bestierf hem op de lippen, wat door Jarich met niet weinig leedvermaak werd opgemerkt. „Wezenlijk, Edele Heer, laat mij u de behulpzame hand bieden. Een ongeluk is spoedig gebeurd." Hij leidde het paard, dat evenwel volstrekt niet schrikachtig bleek te zijn, aan den teugel tot op eenigen afstand van het feestterrein, en zeide toen, na eerst behoedzaam om zich heen te hebben gezien, op bijna fluisterenden toon: „Het verheugt mij u te zien, Edele Heer Juw van " 158 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. „Sst! Zwijg!" riep de Heer van Rozenstein verbleekend. En zich tot zijn zoon wendende, die wel een weinig verwonderd langzaam volgde, zeide hij: „Rijd nog maar wat langs het Doelenplein, Jan. Deze man schijnt mij iets te zeggen te hebben. Straks vind ik u wel weder. — En nu, goede vriend, wat wilt gij ?" Deze laatste woorden waren wederom tot Jarich gericht, en klonken zoo beslist, dat het scheen, alsof de Heer van Rozenstein thans geheel van de verrassing, waarvan hij straks blijken gaf, bekomen was. Jarich antwoordde niet dadelijk. Brutaal keek hij den Edelman gedurende enkele seconden lachend in het gelaat. Toen zeide hij eindelijk: „Wat ik wil, Edele Heer Juw van Hellinga? Ik wil zeer veel, te veel, om u alles zoo maar dadelijk op te noemen." „Dan heb ik ook niets met u te maken, man, want ik ben geen Heer van Hellinga, zooals ge mij gelieft te noemen. Ik ben de Heer van Rozenstein. Wilt ge zoo goed zijn, onmiddellijk mijn paard los te laten?" Jarich toonde evenwel weinig lust om dat bevel op te volgen. Schamper lachend hernam hij: „Thans zijt ge de Heer van Rozenstein, dat wil ik niet ontkennen, maar vroeger waart ge Heer Juw van Hellinga, dat weet ik zeker. En als ge eens goed nadenkt, zult ge u wellicht Jarich den Wolf nog wel kunnen herinneren? Nu, mag ik UE. zeggen, dat ik die Jarich ben?" „Man, ik weet niet, wat je bedoelt en wat je wilt. Ik ken al evenmin een Jarich den Wolf als een Heer van Hellinga, EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 159 en daarom zeg ik je voor de laatste maal: laat mijn paard las, spoedig als het je belieft, of ik zal je deze verregaande brutaliteit betaald zetten op een wijze, die je lang heugen zal!" Het scheen den Edelman ernst te zijn met deze bedreiging, want met een driftig gebaar rukte hij zijn zwaard half uit de scheede. Jarich liet het paard los, maar sarrend zeide hij: „Maak u niet boos, Edele Heer Juw van Hellinga, want dat baat u tegenover Jarich den Wolf toch niet, zooals UE. zich misschien nog wel zal herinneren. En laat uw zwaard maar bedaard in de scheede; zooals UE. ziet, voldoe ik aan uw bevel reeds met groote stiptheid." De Heer van Rozenstein trok de teugels aan en liet, om Jarich eenigen schrik in te boezemen, zijn paard een steigerende beweging maken. Doch Jarich nam zich met den grootsten eerbied nogmaals de muts van het hoofd en zeide spottend: „UE. heeft hier een schoon kasteel laten zetten, Heer Juw. De kinderen van uw broeder zullen weldra in de gelegenheid zijn uw goeden smaak te bewonderen, en zij zullen reeds spoediger komen, dan gij denkt. Laat dat maar aan Jarich den Wolf over!" „Wat zegt gij ?" riep Heer Juw, want die was het werkelijk, verschrikt uit, terwijl hij zijn paard weer tot staan bracht. „Ha, ha, ha!" lachte Jarich sarrend. „Ha, ha, ha! Dacht ik het niet, dat ge wel een toontje lager zoudt gaan zingen? UE. schijnt nieuwsgierig te worden?" „Geen laffe praatjes verder, Jarich!" zeide Heer Juw 160 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. norsch, woedend als hij was over het feit, dat Jarich hem herkend had. „Ge hebt gelijk: ik ben Heer Juw van Hellinga, en je zult zeker wel verheugd zijn mij te ontmoeten. Het genoegen is wederzijdsch, dat verzeker ik u. Zeg me nu maar kort en goed, hoe de zaken staan, en wat je wilt. Dan is alles maar spoedig afgedaan. Leven de kinderen nog?" „Ze zijn beiden springlevend, Edele Heer!" antwoordde Jarich sarrend, er zich weinig om bekommerende, dat hij meer zeide, dan hij verantwoorden kon, want althans van Eelco had hij nooit meer eenig spoor kunnen ontdekken. En om Heer Juw maar vast de duimschroeven aan te leggen, zooals hij zoo iets gewoon was te noemen, liet hij er op volgen: „Springlevend zeg ik, en zij verlangen met smart naar het oogenblik, waarop zij hun braven oom Juw van Hellinga in de liefdevolle armen kunnen vliegen. Dat zal een aandoenlijk tooneel zijn, ha, ha, ha!" „Waar bevinden zij zich?" „Dat vertel ik UEd. later wel eens, want deze plaats is voor ons onderhoud niet bijzonder geschikt. Ik hoop weldra de eer te hebben, den Edelen Heer van Rozenstein een bezoek te brengen op zijn schoonen burcht. Uw dienaar, Edele Heer!" Met een spottende buiging draaide Jarich zich om, en verdween spoedig onder de dichte menigte. Het ringrijden was afgeloopen, en men maakte zich gereed om te beginnen met het gaaischieten. Vol vreugde over de onverwachte ontmoeting, die Jarich EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 161 een rijk verschiet opende, plaatste deze zich tusschen de voorste rijen, om van het gaaischieten getuige te zijn. Het eerst schoot de schutterkoning van het vorige jaar, en deze wilde blijkbaar al het mogelijke doen om zijn ouden roem te handhaven, want hij zocht zich eerst een plaatsje uit, waar hij geen last had van de zon, en besteedde toen geruimen tijd aan het aanleggen, maar toen hij dan ook eindelijk de pijl afschoot, vloog deze regelrecht op het doel aan met het gevolg, dat de staart van den papegaai van den romp werd geschoten. Een daverend gejuich van de toeschouwers was zijn loon, en menigeen voorspelde hem ook nu weer de overwinning. Na hem beproefden verscheidene andere schutters hun geluk, en wel snorde sommiger pijl vlak langs den vogel heen, maar niemand raakte hem. Eindelijk kwam ook Eelco aan de beurt, en met een vaste hand schoot hij zijn pijl af. Regelrecht vloog zij op het doel af, en zij kwam met zooveel kracht in den vogel terecht, dat de paal, waarop deze bevestigd was, er van schudde. De pijl bleef in den vogel zitten. Een nieuw gejuich klonk onder de menigte. „Goed geschoten van dien knaap," zeide Jarich tot den man, die naast hem stond, en die niemand anders was dan meester Jan Wouters, de meubelmaker. „Goed geschoten, zeg ik. Mij dunkt, ik heb dien jongen meer gezien." Niet zonder afkeer ontdekte meester Wouters, wie naast hem stond, doch hij wilde op de beleefde, vraag van den beul geen antwoord weigeren. In woelige dagen. n 162 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. „Ja, 't is goed geschoten," zeide hij. „Het zou mij niet verwonderen, als hij, hoe jong hij ook is, dit jaar schutterkoning werd." „Best mogelijk," antwoordde Jarich, „want hij schiet uitstekend." Nu was het weer de beurt van den schutterkoning, en werkelijk had deze nogmaals het geluk den vogel te raken, al was het slechts een schampschot. Er volgden thans eenige schoten, die ook goed waren. Kort achter elkander verloor de papegaai zijn kop en een vleugel. Toen kwam Eelco weer aan de beurt, en nogmaals gelukte het hem den vogel in het hart te raken. Onder luid gejuich wees men elkander, hoe de papegaai door dit laatste schot zijn rechten stand verloor en thans scheef op den paal stond. Ook de schutterkoning miste zijn doel weder niet. Zelfs gelukte het hem den anderen vleugel te bemachtigen. Toen stond nog alleen de romp op den paal, en met spanning zag men, hoe eenige welaangelegde schoten hem meer en meer zijn val deden naderen. „Daar komt die kleine schuttersbaas weder!" zeide Jarich tot zijn buurmam „Het zal mij toch benieuwen, of hij weer raakt. Wie is het toch? Ik heb hem stellig meer gezien. Kent gij hem niet?" Meester Wouters glimlachte. „Zou ik mijn eigen huisgenoot niet kennen?" vroeg hij. „Is hij dan uw zoon?" „Neen, mijn zoon is hij niet; eigenlijk is hij niet eens EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 163 een Hollander van geboorte, maar een Fries. Ongeveer een jaar of zes geleden is hij door een Hollandschen Edelman uit Friesland medegebracht. In den nacht, toen onze vorige Graaf daar sneuvelde, had die Edelman hem tusschen de krijgslieden zwervende gevonden en hem medegenomen, 't Is een flinke jongen, niet waar?" Meester Wouters, die met spanning naar Eelco keek, zag niet, hoe Jarich hem in de grootste verbazing aanstaarde, en hoe er een duivelsche glimlach om zijn lippen speelde. Hij had bijna alleen oogen voor de handelingen van zijn leerling, die zich gereed maakte om zijn schot te doen. Met zorg legde Eelco aan. Het was zijn bedoeling thans niet den vogel, maar den paal vlak onder den papegaai te treffen. Aller oogen waren op den knaap gericht, en zelfs de Graaf scheen zijn schot met groote belangstelling tegemoet te zien, want hij was van zijn zetel opgestaan en een paar schreden nader gekomen. Daar snorde de pijl van den boog, — een gekraak volgde, en met een zwaren dreun viel de houten romp op den grond. Een donderend gejuich steeg uit de dichte menschenmassa op. Overal klonk het: „Leve de schutterkoning! Leve de jeugdige schutterkoning!" Zijn naam ging van mond tot mond. „Hoe heet die jongen?" vroeg Jarich aan meester Wouters. „Hij heet Eelco van de Kogge," was het antwoord. Van alle kanten drong men op Eelco aan, om hem de 164 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. hand te drukken, en de jonge schutterkoning was niet weinig verlegen onder al die eerbewijzen. En plotseling was het hem, of hij door den grond heenzonk, want daar naderde de hoofdman der speerruiters, om hem uit te noodigen voor den Graaf te verschijnen. Met knikkende knieën voldeed Eelco aan dat bevel, en zijn hart klopte hem bijna hoorbaar in de borst, toen hij voor zijn gebieder verscheen. Hij durfde zijn oogen niet opheffen, en staarde verlegen voor zich op den grond. „Gij hebt uitstekend geschoten, jongeling," klonk het hem vriendelijk toe, „en wij moeten zeggen, dat Haarlem dit jaar een schutterkoning heeft, die deze eer ten volle verdient. De Graaf van Holland brengt den Haarlemschen Koning zijn welverdiende hulde!" Lachend maakte de Graaf voor den jeugdigen Koning een diepe buiging, en vriendelijk stak hij hem de hand toe, die Eelco eerst na eenige weifeling in de zijne durfde nemen. Toen eerst kreeg hij ook den moed, den Graaf in het gelaat zien. Wat was hij nog jong, en hoe vriendelijk zag hij hem aan! „Als loon voor uw meesterlijk schieten moogt ge ons een geschenk vragen, Schutterkoning!" hernam de Graaf, die behagen schepte in den flinken jongen. „Wat zou u het meest aangenaam zijn?" Eelco kreeg een kleur tot achter de ooren van vreugde, en alle verlegenheid van zich afschuddende, zeide hij tot den Graaf: „Genadige Heer, ik zou mij gelukkig achten, als UEd. EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 165 mij wilde opnemen onder de speerruiters, die Uw Genade thans vergezellen." „Wat zegt ge?" vroeg de Graaf verwonderd, „zoudt gij onder onze speerruiters opgenomen wenschen te worden. Hoe oud zijt ge?" „Ik ben veertien jaar, genadige Heer, bijna vijftien." „Jong genoeg, doch ge zijt nog al flink uit de kluiten gewassen. We zullen het oordeel van onzen hoofdman vragen." En zich tot dezen, die eenige passen achter hem stond, wendende, riep hij: „Heer Feiko, wij wenschen uw oordeel te vragen. Hebt ge bezwaar dezen jongeling, den schutterkoning, onder uw speerruiters op te nemen? Hij vraagt ons dat als een gunst." De hoofdman trad nader en zag Eelco, dien hij nu herkende, lachend aan. Met een buiging zeide hij: „Genadige Heer, ik heb er volstrekt geen bezwaren tegen. Integendeel, ik geloof, dat wij een dapperen krijgsman van hem mogen verwachten." „Ge hoort het," lachte de Graaf. „Kunt gij paardrijden?" „Jawel, Genadige Heer, ik heb dikwijls te paard gezeten." „Welnu, dan zullen wij aan uw verzoek voldoen. Gij kunt u morgen bij den hoofdman vervoegen, die u wel nader omtrent een en ander zal inlichten." Met een vriendelijke handbeweging gaf de Graaf Eelco zijn afscheid. Wat was de jonge schutterkoning gelukkig! Met glinsterende oogen kwam hij op het Doelenplein terug, waar 166 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. hij met luid gejuich ontvangen werd. Onder het geroep: „Leve de Koning!" werd hij op een schild geplaatst en in optocht door de stad rondgevoerd, met de muziek voorop. Geen koning op zijn troon kon gelukkiger zijn dan hij, met zijn boog aan den arm staande op het schild, dat door vier sterke schutters gedragen werd. Toen de stoet eindelijk voor zijn woning stilhield en hij van zijn schild afgesprongen was, ijlde hij zijn huis binnen, om alles aan den meester en diens vrouw te vertellen. Hij was opgetogen van vreugde. En de brave mensehen, die hem nu zooveel jaren onder hun dak hadden gehad, verheugden zich met hem, hoeveel leed het hun ook deed, dat de jongen, dien zij hartelijk liefi gekregen hadden, voor goed van hen zou heengaan. Maar zij moesten erkennen, dat het tot Eelco's bestwil was, vooral nu hij in den jongen Graaf zulk een machtigen beschermer gevonden had. Ongetwijfeld kwam hij daardoor in de gelegenheid, om het nog eens ver te brengen in de wereld; misschien werd hij zelfs nog wel eenmaal hoofdman. „En een meubelmaker wordt hij toch nooit!" zeide meester Wouters met een zucht tot zijn vrouw. „Nu, beste jongen, 't is wel een gelukkige dag voor je, dat moet gezegd worden. Doch blijf nu niet langer hier om onzentwil, want ik begrijp zeer goed, dat je graag de stad weer in wilt, om naar de drukte te kijken. Wij gaan toch ook de straat nog eens op, niet waar, moeder?" Met een verheugd hart begaf Eelco zich weer naar buiten, en het eerst richtte hij zijn schreden naar de Groote EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 167 Markt, waar het stadhuis stond, in de hoop, dat hij daar de speerruiters zou aantreffen. Hij wilde zich nog zoo graag eens verlustigen in den aanblik van dien fieren stoet. Op de Markt heerschte maar weinig drukte, en van de speerruiters was daar niets te zien. Eelco zag alleen een grooten troep tierende kinderen, die in een kring op het midden van het plein stonden. Reeds maakte hij zich gereed om zich naar elders te begeven, waar meer drukte heerschte, toen uit de kindergroep een zoo jammerlijk geschrei opging, dat hij onwillekeurig zijn schreden daarheen richtte. Hij zag al spoedig, dat zijn tusschenkomst in het geheel niet overbodig was, want al die kinderen te zamen waren bezig een klein meisje te plagen, ja, sommigen ontzagen zich zelfs niet, het arme kind, dat hevig schreide en angstig naar eenige hulp uitzag, te mishandelen. „Vooruit, leelijk beulskind!" schreeuwde een groote jongen, terwijl hij het meisje een duw in den rug gaf, zoodat zij bijna voorover tegen den grond viel, „vooruit, wat doe je hier onder ons? Pak je weg; we willen niets met je te maken hebben!" Maar nauwelijks voldeed het kind, dat niets liever wenschte dan van haar gezelschap verlost te worden, aan die vermaning, of op ruwe wijze en onder een hevig getier werd zij door wel twintig handen bij de kleertjes teruggetrokken, zoodat zij moeite had, om niet onder den voet te geraken. „Het beulskind! Het beulskind!" schreeuwden hare vervolgers om het hardst. „Weg er mede! Weg met de dochter van den beul!" 168 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. Angstig strekte het kind haar armen uit, om zich tegen zooveel ruwheid te beschermen, en schreiende smeekte zij om medelijden, maar het baatte haar niets. Voortdurend werd zij van den een naar den ander geduwd, en toen zij zich eindelijk niet langer staande kon houden en tegen den grond viel, steeg er een luid gejuich onder haar vervolgers op. Tevergeefs spande het kind al haar krachten in om op te staan. Telkens werd zij weder omvergeworpen. Het arme kind was bijna radeloos, doch — nu was ook de hulp nabij, want met verontwaardiging had Eelco gezien, wat er gaande was. Haastig trad hij op het kind toe en hief het op, en driftig links en rechts eenige klappen uitdeelende, riep hij: „Schaam je, om dit arme kind zoo te mishandelen. Foei! Is dat een gedrag, fatsoenlijke jongens waardig? 't Is je geluk, dat de Schout niet hier is, want je verdient niets beters, dan onder den toren opgesloten te worden!" Deze wijze van optreden verwekte niet weinig ontzag onder den troep, waarvan de eer nog wel zoo veel aan Eelco's stevige handen als aan zijn hartige toespraak toekwam. Al spoedig hadden zich de plagers tot op een eerbiedigen afstand teruggetrokken, maar nu achtten zij zich in zooverre veilig, dat zij het durfden wagen, voort te gaan met schelden. „Het beulskind! Het kind van Jarich den beul!" klonk het tierend over het groote plein. „Welnu," riep Eelco toornig, „is dat haar schuld? Kan zij het helpen, dat de beul haar vader is? Je moest je EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 169 schamen! En past op, dat je dit kind nu verder met rust laat, of je zult het je beklagen, dat verzeker ik je." Angstig keek het meisje hem aan, want uit deze woorden begreep zij, dat haar redder van plan was, haar verder aan haar lot over te laten, en dan vreesde zij terecht, dat haar plagers haar spoedig weer in handen zouden hebben. Wat was Eelco getroffen door dien blik van dat kleine meisje! Welk een zachte uitdrukking lag er op dat gelaat te lezen, en hoe vriendelijk keken die lieve oogen hem aan! „Hoe is het mogelijk," dacht hij met verwondering, „dat dit lieve meisje een kind kan wezen van dien afschuwelijken beul! Het arme kind!" „Schrei maar niet, en wees niet bang! Die jongens zullen je geen kwaad meer doen," zeide hij met innig medelijden tot het kind. „Ach, ga dan niet weg, als het u belieft," sprak het meisje met een lieve stem, die Eelco onweerstaanbaar aantrok, „ik ben zoo bang." „Wil ik je thuisbrengen?" vroeg hij eindelijk. „O, zou u dat willen doen?" riep het meisje uit, terwijl haar gelaat bij die woorden opklaarde, alsof het zonnetje door de wolken brak. „Ga dan maar mede!" hernam Eelco, terwijl hij het meisje aan de hand nam en de richting naar het Spaarne insloeg. Zij stoorden er zich niet aan, dat de jongens voortgingen het meisje uit te jouwen, en langzamerhand hield het getier achter hen op. De plagers hadden ontzag gekregen voor Eelco's vuisten. 170 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. „Hoe kwam je daar onder al die kinderen verzeild?" vroeg Eelco, toen zij eenigen tijd geloopen hadden. „Ach," zeide het meisje zacht en droevig, „ach, ik wilde zoo graag ook den Graaf eens zien en ik had gehoopt, dat men mij onder zooveel menschen niet zou opmerken. Had ik geweten, dat gebeuren zou, wat ge straks hebt gezien, dan was ik wel thuis gebleven." Met gebogen hoofd vervolgde het kind haar weg, tot zij eensklaps in tranen uitbarstte, en snikkend uitriep: „Wat is het toch ongelukkig, het kind van een beul te zijn!" „Och kom," zei Eelco luchtig, hoewel hij tot in het diepst zijner ziel medelijden met het arme kind had: „och kom, dat moet je je niet aantrekken. Het is immers nog veel gelukkiger een vader te hebben, die beul is, dan in het geheel zijn ouders niet te kennen? Zoo ongelukkig ben ik." Het meisje keek hem met haar zachte oogen medelijdend aan. „Dat is jammer," zeide ze. „En hebt u geen broers of zusters ook?" „Neen, ik sta geheel alleen op de wereld." „Dan wenschte ik, dat je mijn broer waart," hernam het kleine meisje, dat Eelco toescheen ongeveer acht jaar oud te zijn. . „Zou je dat zoo graag willen?" vroeg hij lachend. „O ja, dan zou niemand mij meer kwaad durven doen, en dan kon ik ook op straat loopen en spelen, evenals de andere kinderen. Wat zou dat gelukkig zijn!" EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. 171 Eelco en het kleine meisje hadden nu de stad verlaten en liepen langs een rij huizen, die langs het Zuider-Spaarne stonden. In de verte zagen zij het kleine huisje, dat door den beul werd bewoond, tusschen het geboomte verrijzen. Onwillekeurig vertraagde het meisje haar tred, zoodra zij het in 't oog kreeg. „Daar ginds zie ik je woning," zeide Eelco, naar het huisje wijzende. „Ben je nu niet blij?" Het kind antwoordde niet, en Eelco zag, dat haar opgewektheid begon te verdwijnen. „Nu?" vroeg hij met eenigen drang, „ben je nu niet blij, dat je weer thuis zijt?" „Jawel, als ik...." „Nu?" herhaalde hij op vriendelijken toon. „Als ik maar geen slaag krijg van vader of moeder, omdat ik stil weggeloopen ben. Ik mag nooit de stad in, weet je, omdat de jongens mij toch maar uitschelden." Eelco bleef staan, want hij had niet veel lust, getuige van die strafoefening te wezen. Hoe het kwam, wist hij zelf niet, maar dit ongelukkige meisje trok hem bijzonder sterk aan. „Hier moeten wij scheiden," zeide hij, terwijl hij haar de hand toestak. „Doch nu weet ik nog niet eens je naam. Hoe heet je?" „Ik heet Sytske," klonk het antwoord, „en hoe heet jij ?" Sytske? Die naam deed Eelco een rilling over de leden gaan. Zoo heette immers ook het kleine zusje, waarvan hij de herinnering nog altoos bij zich omdroeg? 172 EEN FEESTDAG MET VELE VERRASSINGEN. „Hoe heet je, zeg je?" vroeg hij, alleen om den naam nog eens te hooren uitspreken. „Sytske," herhaalde de kleine, „en u, hoe heet u?" „Mijn naam is Eelco," zeide hij, terwijl hij zich tot het meisje nederboog en haar een kus gaf. „Ik dank u wel voor uw hulp," zei de kleine Sytske met een dankbaren blik. Eelco drukte haar nog eenmaal de hand, en ging langzaam stadwaarts, om nog iets van de feesten te zien, maar den geheelen avond kon hij de gedachte aan Sytske, het dochtertje van den beul, niet van zich afzetten. Voortdurend was het hem, of hij dat lieve gezichtje nog voor zich zag. TIENDE HOOFDSTUK. Nogmaals ontsnapt. Het was een paar uren nadat Eelco van Sytske afscheid had genomen, dat een man langzaam het Buiten-Spaarne opwandelde, in wien wij, ondanks de invallende schemering, gemakkelijk den hoofdman der speerruiters kunnen herkennen. Schijnbaar liep hij daar zonder een bepaald doel, want al zijn bewegingen verrieden in hem den wandelaar, die zich na een drukken dienstdag verlustigde in den schoonen avond, en die bij voorkeur de feestelijke drukte in de stad den rug had toegekeerd, om hier in stilte te kunnen genieten. Toch zou een zeer opmerkzaam toeschouwer spoedig bemerkt hebben, dat Heer Feiko, zooals de Graaf hem dezen middag noemde, daar volstrekt niet zonder doel wandelde, want hoe meer hij het huisje van Jarich den beul naderde, des te langzamer werden zijn bewegingen, en zelfs verschool hij zich nu en dan! tusschen het kreupelhout, dat langs den weg groeide. Dat kon hij ook zeer goed ongemerkt doen, want geen levende ziel bewoog zich langs 174 NOGMAALS ONTSNAPT. den weg, daar iedereen, zelfs Jarich, zich op het feest in de stad bevond. Bij het minste geritsel schrikte de hoofdman op, en dan richtte zijn blik zich dadelijk naar de deur, doch telkens scheen hij teleurgesteld, als deze niet geopend werd. Eindelijk liep hij langzaam het huisje voorbij, en nu hoorde hij werkelijk al spoedig de deur openen. Omziende bemerkte hij, dat een klein meisje naar buiten kwam, om den fraai gekleeden krijgsman na te kijken. De hoofdman wenkte haar toe, dat zij bij hem zou komen, en niet dan schoorvoetend voldeed de kleine Sytske daaraan. „Wel, lief meisje," zeide hij vriendelijk, terwijl hij haar aanzag, alsof hij eiken harer gelaatstrekken diep in zijn geheugen wilde prenten, „kun je mij ook zeggen, hoe ik van hier weer het vlugst in de stad kan komen? Al wandelende ben ik zeker verdwaald, althans, ik kan den weg niet terugvinden." „Wel zeker, Heer," antwoordde Sytske met haar vriendelijke stem, zonder op te merken, dat de vreemdeling haar met zijn blikken bijna als verslond, „als u den weg teruggaat, dien u straks gekomen is, en maar steeds aan uw rechterhand het water houdt tot aan de tweede brug, dan zal u aan uw linkerhand een straat zien, die u spoedig weer op de Groote Markt brengt. De weg is zeer gemakkelijk te vinden." „Wel wel, je bent een knappe meid, hoor, dat je mij dat alles zoo goed weet te vertellen. Krijg ik een hand van je?" Bedeesd legde het kind haar hand in die van den krijgsman, en zij dacht bij zich zelve: „Die Heer weet zeker niet, NOGMAALS ONTSNAPT. 175 dat ik het kind van den beul ben, anders zou hij zoo vriendelijk niet wezen." „En hoe heet je wel?" „Sytske, Heer," klonk het antwoord. „O goede hemel f* mompelde de krijgsman, voor de kleine onverstaanbaar. „Dus is het toch waar! Die ellendige schurk!" „Hoe heet uw vader, Sytske?" Het meisje haperde in haar antwoord. „Vader heet.... Jarich," zeide zij, terwijl zij tot achter haar ooren kleurde van schaamte. „Ach," dacht zij, „nu zal hij mij wel spoedig alleen laten, nu hij weet, dat vader de beul is." Maar de hoofdman ging nog niet heen. Vlug naar alle kanten om zich heen ziende, zeide hij zacht, terwijl hij zijn mond bij het oor van het meisje bracht: „Luister eens, lieve Sytske. Bij mij in huis heb ik een prachtige pop, met kleeren aan. Zou je die wel van mij willen hebben?" „O ja, ja, graag!" riep het meisje uit, terwijl zij van vreugde in de handen klapte. „Goed, ga dan maar vlug met mij mede. O, het is zoon prachtige pop!" De hoofdman nam het meisje bij de hand en wilde zich spoedig met haar verwijderen, maar de kleine Sytske aarzelde. Angstig richtte zij haar blikken op haar huis. Blijkbaar vreesde zij, dat deze late wandeling haar later wel eens geducht kon berouwen. „Ik durf niet!" zeide zij zuchtend, terwijl ze den hoofdman peinzend aanzag. 176 NOGMAALS ONTSNAPT. „Ben je bang, dat je straf zult krijgen? Och kom, ik zal je straks wel weer thuisbrengen en maken, dat je geen straf krijgt. Kom, ga maar spoedig mede." „Zult ge dat echt doen?" vroeg Sytske, die zeer begeerig was naar de mooie pop. „Heusch, ga maar mede, anders wordt het te laat." Deze laatste woorden schenen haar aarzeling te overwinnen, want zij maakte geen tegenwerpingen meer. Integendeel met een blij gezichtje liep zij naast den hoofdman voort. Hoe verheugde de trouwe Feiko zich, want dat het deze was, zal zeker wel niet meer vermeld behoeven te worden. Toen zoowel Jarich als Heer Juw van Hellinga Friesland verlaten hadden, zonder eenig spoor achter te laten, had Feiko na lang beraad ook het voornemen opgevat, zich in den vreemde te begeven en niet te rusten, voordat hij de kinderen van zijn gesneuvelden Heer wedergevonden en in het erfdeel hunner ouders gesteld had. Wel was hij er van overtuigd, dat hem dit zeer moeilijk zou vallen, ja, dat hij zijn doel vermoedelijk nooit bereiken zou, maar hij wilde het althans beproeven. In Friesland behoefde hij niet langer te zoeken, want daar zouden de beide mannen, die in deze zaak de hand hadden gehad, wel nooit terugkeeren, doch in den vreemde kon het geluk hem misschien dienstig zijn. Zoo trok hij, gewoonlijk als koopman, van de eene plaats naar de andere, en wel zag hij op die tochten dikwijls mannen, die hij vroeger had gekend, maar Heer Juw of Jarich ontmoette hij niet. Eindelijk begaf hij zich naar Duitschland, en daar, het koopmansvak moede, nam hij dienst in het Jarich bleef staan, niet zonder verbazing den hoofdman en het kind aanstarende (bldz. 178). NOGMAALS ONTSNAPT. 177 leger van Keizer Lodewijk van Beieren, den vader van Graaf Willem. Hij wist zich spoedig zoozeer te onderscheiden, dat hij met den jeugdigen Graaf werd medegezonden naar Holland, toen deze als Verbeider de regeering aldaar zou aanvaarden. Die tocht was vrij avontuurlijk, want daar men vreesde, dat Willem onderweg door zijn vijanden mocht worden opgelicht en naar Engeland gevoerd, reisde deze als lijfknecht in het gevolg van den Graaf van Katzenellebogen, om daardoor minder de aandacht op zich te vestigen. Op die reis leerde hij al spoedig de trouw en den moed van Feiko kennen en waardeeren, zoodat hij een groote genegenheid voor hem opvatte, die hem later van groot voordeel was. Zooals de lezer gezien heeft, was Feiko nu reeds hoofdman over een bende speerruiters. Zijn doel om de kinderen van Heer Bruno terug te vinden, had hij evenwel nooit uit het oog verloren, en menigmaal liet hij mismoedig het hoofd hangen, als hij bedacht, hoe tot nog toe al zijn pogingen vruchteloos waren geweest. Geen wonder dus, dat Feiko verheugd was, nu hij zoo onverwachts het spoor van Jarich, en wat nog beter was, zelfs de kleine Sytske in eigen persoon teruggevonden had. Want dat deze Sytske dezelfde was, die in dien rampzaligen nacht was verdwenen, betwijfelde hij geenszins, allerminst nu hij het meisje in het lieve gelaat had gezien, waarvan de trekken onwedersprekelijk veel gelijkenis hadden mét die van de overleden Edelvrouwe, hare moeder. Onophoudelijk hield hij de oogen, die van vreugde schitterden, op het meisje gericht, en onstuimig klopte hem In woelige dagen. I2 178 NOGMAALS ONTSNAPT. het hart in de borst bij de gedachte, dat hij binnen enkele minuten het lieve kind zou hebben ontrukt aan de afschuwwekkende omgeving, waarin de misdaad dier beide mannen het had gebracht. Hij kon zich slechts met moeite bedwingen, om het kind niet aan zijn hart te drukken. Doch plotseling drong Sytske, blijkbaar angstig, dicht tegen hem aan, waarover Feiko zich niet weinig verwonderde. Spoedig evenwel ontdekte hij niet zonder schrik de oorzaak van haar angst. Nog slechts eenige meters van zich verwijderd zag hij Jarich naderen, en deze vond, hetgeen hij zag gebeuren, blijkbaar niet naar zijn zin, want zijn gelaat verried alles behalve vriendelijkheid. „Daar is Vader," zuchtte Sytske, terwijl ze den krijgsman aan haar zijde smeekend aanzag, als om zijn bescherming in te roepen. Het was Feiko, zooals deze met één oogopslag zag, onmogelijk, een ontmoeting met Jarich te ontwijken, want een zijweg was er niet, en bovendien was hij ook reeds te dicht genaderd. Doch snel vormde hij een plan, dat nog de meeste kansen van slagen aanbood. Toen Jarich hem genaderd was, liep Feiko met vasten tred door, bijna zonder hem aan tè zien. „Goeden avond!" zeide hij in het voorbijloopen op onverschilligen toon, alsof Jarich hem geheel vreemd was, en stevig hield hij de hand van het meisje in de zijne. Jarich bleef staan, niet zonder verbazing den hoofdman en het kind aanstarende. „Goeden avond!" antwoordde hij. „Waar ga jij heen„ NOGMAALS ONTSNAPT. 179 Sytske? Wil je wel eens dadelijk naar huis gaan?" „Dit meisje gaat met mij mede," antwoordde Feiko, zich houdende alsof hij niet begreep, dat die man haar vader was. „Ik heb haar een pop beloofd, omdat ze mij zoo goed den weg gewezen heeft, niet waar, kleine meid ?" Sytske knikte, terwijl ze haar vader angstig aanzag, bevestigend met het hoofd. Jarich kwam een paar stappen nader, en Sytske driftig aan den arm naar zich toe trekkende, keek hij den krijgsman scherp in het gelaat. Een lichte flikkering in zijn valsche oogen bewees, dat hij meer dacht dan uitsprak, toen hij zeide: „Neem mij niet kwalijk, Edele Heer, maar Sytske mag nu niet meer naar de stad. 't Is reeds te laat, en bovendien is het er veel te druk voor zulk een jong kind. Kom, Sytske, laten we naar huis gaan: het wordt bedtijd." Met een beleefde buiging nam Jarich zich de muts van het hoofd, doch de duisternis belette den krijgsman te zien, hoe een spotachtig lachje den schurk om den mond speelde. Een oogenblik stond Feiko gereed om het zwaard te trekken en den schurk te vellen, die zoo op eenmaal zijn vreugde verstoorde, maar hij wist, dat een hevige strijd dan het gevolg zou zijn, want Jarich was evenzeer gewapend. Mocht hij zoo ongelukkig zijn het onderspit te delven, dan was voor het kind alles verloren. Hij besloot daarom zich geheel onverschillig te toonen, en straks een meer zekeren weg in te slaan. Dat hij toch zijn doel zou bereiken, stond bij hem vast. „O, is dit meisje uw dochtertje?" vroeg hij onnoozel, alsof hij dat nu eerst bemerkte^^u kind, wees maar niet 180 NOGMAALS ONTSNAPT. bedroefd, hoor, want je moogt morgen de mooie pop bij mij komen halen. Is dat niet goed ? Ik woon op de Groote Markt, bij den koopman Van der Molen; weet je dien te wonen?" „Ja Heer, hoe laat mag ik dan komen?" „Wanneer je wilt. Als ik soms niet thuis mocht zijn, zullen ze je de pop wel geven. Goeden avond!" Feiko keerde zich om en begaf zich stadwaarts, maar nauwelijks had hij eenige schreden afgelegd, of hij stond stil om te luisteren. Hij vreesde, dat Jarich het kind zou straffen. Tot zijn genoegen bemerkte hij daarvan echter niets. Hij hoorde alleen, dat zij beiden zich snel verwijderden. Toen begaf hij zich met groote schreden stadwaarts. Zonder te letten op de feestvreugde, die alom heerschte, sloeg hij de richting in naar het gebouw, waar Graaf Willem voor dezen nacht zijn intrek had genomen, en haastig liep hij de wachten voorbij, die de groote poort bewaakten, om zich naar binnen te begeven. In het ruime vertrek bevond zich een dienaar, die de grafelijke kleuren droeg. „Ha, zijt ge daar?" riep Feiko. „Wilt ge zoo goed zijn mij onmiddellijk bij den Genadigen Heer aan te dienen? Ik wensch hem te spreken over een zeer gewichtige zaak." De dienaar boog. „Ik wil u met genoegen aandienen, Heer," zeide hij, „maar ik vrees, dat gij op een ongelegen tijd komt en dat de Graaf u niet zal kunnen ontvangen. Er is een renbode gekomen met zeer gewichtige tijdingen, en dadelijk na diens vertrek heeft de Genadige Heer mij last gegeven, de Heeren van Arkel en van Egmond te ontbieden, die nu NOGMAALS ONTSNAPT. 181 nog bij hem zijn. Ik denk, dat we niet lang meer in deze stad zullen blijven." Gejaagd liep Feiko de kamer op en neer. Eindelijk hield hij voor den dienaar stil en zeide: „Een renbode, zegt gij? Weet ge ook, welke tijdingen hij bracht?" „Neen hoofdman, dat weet ik niet, maar ik kon aan den Genadigen Heer wel merken, dat er niet veel goeds broeit." „Zoo. Nu, ge moet mij toch gaan aandienen. Wat ik den Heer Graaf heb mede te deelen, lijdt geen uitstel. Wilt ge?" De kamerdienaar vertrok en kwam spoedig terug. „Zooals ik dacht, Heer," zeide hij met een gewichtig gelaat. „Zijne Genade kan u thans nog niet ontvangen en verzoekt u even te wachten, daar hij u ook wenscht te spreken. De Heeren waren in een druk gesprek gewikkeld. Veel kon ik er natuurlijk in zulk een kort oogenblik niet van opvangen. Wel hoorde ik, dat de Engelschen nog al veel werden genoemd." Met groote schreden liep Feiko het vertrek op en neer. Hij was te veel verdiept in zijn gedachten omtrent Sytske en haar treurig lot, dan dat hij veel luisterde naar den dienaar, die voortging hem zijn vermoedens mede te deelen, omtrent hetgeen er gaande was. Feiko hoorde niet eens, dat er tegen hem gesproken werd, met het natuurlijk gevolg, dat de dienaar, die nu en dan tevergeefs op een antwoord wachtte, eindelijk boos zweeg. „Als hij mij niet herkend heeft, is Sytske nog dezen avond van dien schurk verlost," dacht Feiko, „en hij 182 NOGMAALS ONTSNAPT. kan mij niet herkend hebben, zou ik meenen. Immers geen mijner vroegere kennissen wist meer, wie ik was, als ik hen aansprak? Mijn gelaat heeft oudere trekken gekregen, en bovendien maken mijn groote knevels mij onherkenbaar. Neen, hij zal wel geen argwaan hebben opgevat; het kan niet! Wacht maar, Jarich, nu wordt het mijn beurt! Nu zult ge ondervinden, dat Feiko er ook nog is. En die brave Heer Juw van Hellinga zal, dunkt mij, ook wel niet ver uit de buurt zijn. Maar dat is toch niet erg waarschijnlijk, want dan zou Jarich geldelijk wel iri een te goeden staat verkeeren, om stadsbeul te zijn. Neen, ik zou bijna gaan gelooven, dat hij met het verblijf van Heer Juw geheel onbekend is. Dat komt mij waarschijnlijker voor. Als nu de Graaf mij maar niet te lang laat wachten, want ik hunker er naar, om dien Jarich zijn schurkenstreken eens voor goed betaald te zetten. Wat zal hij vreemd opkijken, als ik hem straks onverwachts voor den neus sta. Mij dunkt, het lachen zal hem wel vergaan. Als het mij nu ook nog eens gelukken mocht, Eelco terug te vinden, dan was ik den koning te rijk. Wat zou dat heerlijk wezen! Nu, wie weet, wat er nog gebeurt. Als krijgsman kom ik op vele plaatsen, dus heb ik wel kans, dat het mij nog eens gelukt. Dat geve de hemel! Maar wat blijven die beide Edellieden lang bij den Genadigen Heer! Het wordt al laat op den avond, en weldra zal het nacht zijn. Maar dat hindert niet. Ik zal niet rusten, voordat ik het lieve kind in mijn macht heb. Zeg eens, goede vriend, zouden die Heeren nog lang blijven? Ik begin haast te krijgen." NOGMAALS ONTSNAPT. 183 Deze beide laatste zinnen waren tot den dienaar gericht, maar deze had eenigen tijd geleden zoo dikwijls te vergeefs op een antwoord gewacht, dat hij nu niet veel lust had, dadelijk een vriendelijk gelaat te toonen. Hij hield zich dus, of hij de vraag niet gehoord had. „Zeg eens, vriendje, zijt ge doof geworden?" vroeg Feiko, terwijl hij hem de hand op den schouder legde. „Ik vroeg, of die Heeren nog lang zullen blijven?" „Ik weet het niet, Heer hoofdman," antwoordde de dienaar droogjes. „De Genadige Heer heeft mij daaromtrent geen mededeelingen gedaan." „Dat begrijp ik," zeide Feiko lachend, „en ook begrijp ik, dat mijn vraag wel wat dom is. Maar ik heb groote haast, weet ge, en nu blijven die Heeren daar juist zoo lang. Ik veronderstel daarom, dat ge straks gelijk hadt, toen ge beweerdet, dat er gewichtige tijdingen gekomen waren. Ha, — luister, — wordt daar niet gefloten?" „Ik geloof het ook. Wellicht zullen de heeren gaan vertrekken. Zal ik den Genadigen Heer zeggen, dat gij hier nog zijt ?" „Ja, doe dat." Weinige oogenblikken later kwam de dienaar terug. „De Graaf wacht u. Zal ik u voorgaan?" Feiko volgde hem naar het vertrek, waar de Graaf zich bevond. „Kom binnen en ga zitten," zeide Graaf Willem op vriendelijken toon, die duidelijk verried, hoe hoog Feiko bij hem aangeschreven stond. Met één oogopslag zag Feiko, dat een sombere wolk 184 NOGMAALS ONTSNAPT. het gelaat van zijn gebieder verduisterde. Een smartelijke trek om den mond van den nauwelijks twintigjarigen jongeling bewees, dat het geluk niet steeds een troon tot zetel kiest. „Ik heb slechte tijdingen ontvangen, mijn vriend," vervolgde de Graaf. „Het oogenblik, dat ik steeds met zoo ontzettend veel zielsangst en tweestrijd heb zien naderen, is eindelijk gekomen. Mijn moeder heeft haar troepen verzameld, en is, geholpen door mijn tante, koningin Filippa van Engeland, met een machtige vloot in aantocht. De strijd kan dus niet langer uitblijven." De Graaf zweeg, en staarde somber voor zich op de tafel, blijkbaar in gedachten verdiept. „Welnu, Genadige Heer," zeide Feiko luchtig, — „dan zullen wij den Hoekschen laten zien, dat wij geen katjes zijn, die ongehandschoend aangegrepen kunnen worden. Wij zullen ze met den meesten spoed terugjagen naar de plaats, vanwaar zij gekomen zijn. Ik begrijp niet, hoe Uw Genade daarover zoo bekommerd kan zijn." Graaf Willem keek Feiko eenigen tijd strak in het gelaat. Toen sprak hij op ernstigen toon: „Begrijpt gij dat niet, Feiko? Begrijpt gij dan niet, wat het zeggen wil, dat ik, de zoon, mij met kracht van wapenen ga verzetten tegen den wil mijner Moeder? Begrijpt ge dan niet, Feiko, dat ik geen hart van ijzer of steen in mijn boezem omdraag, en1 dat ik een mensen ben van gelijke bewegingen als ieder ander? O, Feiko, als ge eens wist, hoe mijn hart wordt verscheurd van angst en vertwijfeling bij de gedachte, dat ik weldra geroepen zal worden ten NOGMAALS ONTSNAPT. 185 strijde te trekken tegen mijn eigen Moeder, tegen haar, die mij in mijn kinderjaren met de bewijzen harer liefde overstelpte, die altoos over mijn belangen heeft gewaakt, en die — die ik in den grond van mijn hart onvergelijkelijk liefheb en vereer. Ach, Feiko, de hemel gave, dat deze strijd vermeden kon worden. Ik heb er bijna den moed niet toe." Deze laatste woorden werden op zulk een droevigen toon uitgesproken, dat Feiko tot in zijn ziel bewogen werd met den jongeling, wien thans de tranen in de oogen stonden. „De strijd kan vermeden worden, Genadige Heer," gaf hij bewogen ten antwoord. „Verzoen u met uw Moeder, en onderwerp u aan haar eischen " „Te laat, Feiko, daarvoor is het te laat!" viel de Graaf hem in de rede. „Een machtige partij in den lande heeft het oog op mij gericht en verwacht, dat ik mij niet ten derden male zal terugtrekken. Reeds tweemaal heb ik het hoofd in den schoot gelegd en mijn Moeder om vergiffenis gevraagd. En wat is het gevolg geweest? Dat mijn broeder Lodewijk zooveel mogelijk in mijn plaats werd gedrongen en ik gevaar liep deze landen voor goed te verliezen. En daartegen zal ik mij tot mijn laatsten ademtocht blijven verzetten. Heeft mijn Vader mij niet als den toekomstigen Graaf aangewezen, en heeft mijn Moeder niet geheel uit eigen beweging ten mijnen behoeve afstand van de regeering gedaan? Bovendien, het volk wil mij als Graaf. Het is niet van een vrouwenregeering gediend. Dat alles weet ik, en indien ik het niet wist, zouden mijn vrienden het mij wel helpen herinneren. Doch het zwaard te trekken tegen de vrouw, 186 NOGMAALS ONTSNAPT. aan wie ik het leven te danken heb, zie, daartegen komt mijn gemoed geweldig in opstand, en ernstig heb ik er over nagedacht, om nog een poging tot verzoening te doen. Evenwel, de teerling is geworpen. De Heeren van Arkel en Egmond hebben mij ervan overtuigd, dat hier geen terugkeeren meer mogelijk is, daar anders het gevaar dreigt, dat deze landen wellicht nog in handen van den Engelschen koning geraken." „Dus Uw Genade is besloten om den strijd te aanvaarden?" vroeg Feiko. En zuchtend antwoordde de Graaf: „Ja, Feiko, daartoe is na rijp beraad besloten. Morgen vertrekken wij naar Dordrecht, om alles ten spoedigste in gereedheid te brengen. Ge wilt dus zorgen, dat alle maatregelen voor ons vertrek genomen worden?" „Alles zal in orde zijn, Genadige Heer. Hoe laat wil u vertrekken?" „Niet voor één uur. Ik heb morgen voor mijn vertrek nog zeer veel te regelen." „Heeft Uw Genade nog iets te bevelen?" „Dank u, Feiko. Ik verlang naar rust, want ik ben vermoeid. Gij kunt gaan." „Zou ik u eerst nog een verzoek mogen doen?" vroeg Feiko zacht. „Het betreft een misdaad, die nu zes jaren geleden gepleegd is, en waarin ik van zeer nabij betrokken ben. Ik zou er Uw Genade niet mede lastig vallen, indien spoedig handelen hier geen vereischte was." „Spreek, Feiko, waar ik geroepen word om gepleegd NOGMAALS ONTSNAPT. 187 onrecht te herstellen, mag ik niet vermoeid zijn. Laat mij hooren, wat er van de zaak is." Feiko vertelde nu alles, wat er op dien onstuimigen Septembernacht van het jaar 1345 was voorgevallen, en hoe hij nu, na bijna zes jaren zoekens, onverwachts den misdadiger en de kleine Sytske op het spoor gekomen was, daarbij niet verzwijgende, hoe hij enkele uren geleden het meisje bijna uit Jarichs macht had verlost, toen plotseling Jarich door zijn verschijning de ontvoering verijdeld had. De Graaf had met groote belangstelling naar dat verhaal geluisterd, en met zichtbare teleurstelling hoorde hij het slot van de geschiedenis aan. „Zou Jarich u niet herkend hebben?" vroeg hij. „Als ik mij niet vergis, heeft hij niets gemerkt," antwoordde Feiko. ,,'t Is mogelijk," hernam de Graaf, „maar als die Jarich werkelijk zulk een sluwaard is, als gij zegt, zou ik daar niet te veel op vertrouwen. En wat wenscht gij nu?" „Ik wensch uw toestemming, Genadige Heer, om onverwijld van eenige speerruiters vergezeld naar Jarichs woning te trekken, ten einde het kind aan zijn macht te ontrukken en hemzelven aan den Schout over te leveren." De Graaf dacht eenige oogenblikken na, en zeide toen: „Ik geef u verlof, om met eenige ruiters zijn huis binnen te gaan en daar een onderzoek in te stellen. Blijkt het u, dat de zaak werkelijk is, zooals gij vermoedt, welnu, breng dan Jarich naar den kerker, doch wees niet overhaast, opdat niet een onschuldige 188 NOGMAALS ONTSNAPT. gestraft worde. Ge kunt dan het kind medenemen." „Hartelijk dank, Genadige Heer!" zeide Feiko verheugd, en met een eerbiedige buiging nam hij afscheid, om eenige zijner ruiters te verzamelen. Spoedig was hij met acht zwaar gewapende mannen op weg naar Jarichs woning. Daar gekomen vonden zij de deur; gesloten en alles reeds in diepe rust. „We zullen hem wekken!" riep de hoofdman. „Vier mannen met getrokken zwaard bewaken de uitgangen van de woning, en de andere vier vergezellen mij naar binnen." Toen sloeg hij met zijn vuist tegen de deur, ten einde de bewoners te doen ontwaken, maar blijkbaar werd Jarich niet door een verontrust geweten uit den slaap gehouden, want er volgde niet het minste antwoord op deze daad. „Dan zullen we het nog eens overdoen, en nu een weinigje harder," riep Feiko, terwijl hij met het gevest van zijn zwaard zoo hevig op de deur bonsde, dat de ruitjes er van rinkelden. „Als hij nu niet wakker wordt, zal hij wel nooit weer ontwaken," zeide een der ruiters, een grappenmaker, op zoo plechtigen toon, dat allen in lachen uitbarstten. „Ha, daar hoor ik al iets!" riep Feiko uit. „Het huis is dan toch nog niet uitgestorven." „Wie daar?" klonk het van binnen, en Feiko herkende duidelijk Jarichs stem. „Dat zult ge dadelijk zien!" riep Feiko. „Doe maar eerst open. Wij komen uit naam van den Graaf!" „Dat kan iedereen wel zeggen," bromde Jarich terug. NOGMAALS ONTSNAPT. 189 „Ik bedank er voor, om op bevel van den eersten den besten de deur te openen. Begrepen?" „Zeer goed!" hernam Feiko, „maar als ge niet dadelijk gehoorzaamt, zullen we zoo vrij zijn, de deur met geweld open te breken. Hebt gij op uw beurt dat ook begrepen?" „Ga uw gang, maar ik doe niet open, voordat ik weet, wie binnengelaten wenscht te worden. Daar heb ik toch zeker wel recht op, zou ik meenen." „Nu, dan zal ik u niet langer nieuwsgierig laten. Ik ben de hoofdman der speerruiters, en in naam van den Graaf gebied ik u, de deur te openen!" Brommende voldeed Jarich thans aan dat bevel, en vlug drong Feiko, door vier krijgsknechten gevolgd, de woning binnen, waar Jarich hem met een spottenden lach ontving. „Wat is er van uw dienst, Edele Heer?" vroeg hij op nederigen toon, hoewel uit zijn geheele houding duidelijk zijn spotlust bleek. „Waaraan heb ik de eer van dit nachtelijk bezoek te danken?" „Mij dunkt, dat behoeft Jarich de Wolf niet te vragen," sprak Feiko driftig, daar hij door de spotternij van den booswicht nog meer vertoornd werd, dan hij reeds was. „Uit naam van den Graaf gebied ik u, mij terstond het kind over te leveren van Heer-Bruno van Waringha-state, dat gij nu bijna zes jaar geleden ontvoerd hebt. Gij zult u dat wel herinneren, niet waar, Jarich de Wolf?" Lachend keek Jarich zijn bezoeker aan. „Gij spreekt werkelijk in raadselen, waarde Heer," gaf hij op hoogen toon ten antwoord. „Ik ken noch een Jarich 190 NOGMAALS ONTSNAPT. den Wolf, noch een Heer Bruno van Waringha-state, en een zoo schoone daad, als waarvan ge mij beticht, heb ik nooit bedreven. Ik heb zelfs geen kind in huis!" Feiko verbleekte. Zou de schurk hem dan toch herkend en het kind naar elders vervoerd hebben? Hij had er, helaas, tijd genoeg voor gehad. „Wat durft gij zeggen, ellendige schurk!" barstte hij los, terwijl hij Jarich scherp in het gelaat zag. „Hebt gij niet eens een kind in huis? Waar is dan het meisje gebleven, dat ik nog slechts enkele uren geleden hier heb gezien, en dat gij uw dochtertje durfdet noemen? Zeg, schurk, waar is dat kind, dat ge op een schandelijke wijze uit haar ouderlijk kasteel hebt ontvoerd? Spreek, zeg ik je!" „Het spijt mij wel, Edele Heer, dat gij u zoo boos maakt," hernam Jarich spottend, „want waar het nu is, kan ik u werkelijk niet zeggen. Alleen weet ik, dat gij het hier niet meer vinden zult. Het is heden avond vertrokken." Met een triomfantelijken blik zag Jarich zijn vijand, dien hij niettegenstaande de vele jaren, die er verloopen waren, zeer goed herkend had, aan, en met een afschuwelijken grijnslach liet hij er op volgen: „Gij kunt mijn woning gerust doorzoeken, Edele Heer; ik geef u daartoe gaarne mijn volle toestemming." „Die toestemming is geheel overbodig," beet Feiko, die wel had kunnen schreien van spijt, hem toe. Op dit oogenblik werd een deur geopend, en een kleine, verschrompelde vrouw, blijkbaar oud geworden vóór haar tijd, trad half gekleed en met een verwilderd gelaat NOGMAALS ONTSNAPT. 191 het vertrek binnen. Het was Jel, Jarichs huisvrouw. „Weg, ze is weg!" schreeuwde zij Feiko toe. „Dacht gij een Wolf te kunnen verschalken? Een roofdier geeft zijn buit nooit terug! Wist gij dat niet?" Woedend vloog Jarich op haar aan, en dreigend hief hij zijn vuist tegen haar op. „Ja, sla mij maar, zooveel gij wilt, maar zeggen zal ik het toch! Ik wil niet langer de medeplichtige blijven van een snoodaard, als gij zijt, een snoodaard, wiens dankbaarheid in vuistslagen bestaat. Zoek elders, Edele Heer, hier is het kind niet meer! De Wolf zag de bui hangen en heeft haar naar " „Zwijg, zeg ik je!" bulderde Jarich haar in de hevigste woede toe, en met kracht daalde zijn vuist op de ongelukkige vrouw neder. Het schepsel kromp ineen van pijn en angst. „ Naar Juw van Hellinga gebracht, ook een roofdier!" vulde Jel haar onderbroken zin gillende aan. Woest greep Jarich zijn vrouw aan, en Doch Feiko kon dat tooneel niet langer aanzien. „Grijpt dien woestaard, mannen! Wij hebben bewijzen in overvloed, dat hij schuldig is! Grijpt hem!" Maar nauwelijks had Feiko deze woorden gesproken, of onverwachts vloog Jarich met een woesten sprong tusschen de mannen door naar buiten. Daar stonden ook nog wel twee krijgslieden op wacht, maar deze beweging geschiedde zoo onverwacht en werd zoo behendig uitgevoerd, dat Jarich in vrijheid was, voordat men nog goed begreep, wat er plaats had. 192 NOGMAALS ONTSNAPT. „Grijpt hem! Grijpt hem!" schreeuwde Feiko, terwijl hij naar buiten snelde. Ijlings vlogen de mannen den vluchteling na, en nu bleek het Jarich, dat hij, hoe vlug hij ook in zijn bewegingen mocht zijn, het kwaad te verantwoorden zou krijgen, want de jonge krijgslieden liepen sneller dan hij, en waren hem al spoedig dicht op de hielen. Hij begreep, dat hij weldra achterhaald en gevangen genomen zou worden. Daarom koos hij als laatste redmiddel het eenige, wat hij nog kon doen, en met een koenen sprong wierp hij zich in het breede en diepe Spaarne. De krijgsknechten hadden niet veel lust hem daar te volgen, en vrij onthutst over deze gewaagde onderneming stonden zij hem aan den wal na te staren. Zij zagen, hoe hij zich met krachtige slagen naar de overzijde verwijderde, en weldra onttrok de duisternis hem aan hun oog. Terneergeslagen over zooveel tegenspoed ging Feiko naar de woning van Jarich terug, waar hij Jel nog in dezelfde houding en op dezelfde plaats vond. „Spreek, vrouwtje," zeide Feiko op vriendelijken toon tot haar, „waar heeft Jarich het meisje gebracht?" „Bij heer Juw van Hellinga," klonk het antwoord. „Waar woont deze?" „Ik weet het niet." „Spreek de waarheid, vrouw, en misleid mij niet. Vrees behoeft gij niet te koesteren, want Jarich is gevlucht en hij zal wel niet weer terugkomen, denk ik. Gij kunt dus gerust alles zeggen, wat gij weet. Waar woont Juw van Hellinga?" „Ik weet het waarlijk niet. Het was mij zelfs onbekend, NOGMAALS ONTSNAPT. 193 dat Jarich zijn woonplaats wist. Hij moest dat stellig nog maar zeer kort weten. Zoodra hij u dezen avond gezien en herkend had, heeft hij het kind weggevoerd, en hij was nog maar pas terug, toen u toegang eischte." „Kunt gij mij ook zeggen, waar de knaap gebleven is, die gelijk met het meisje uit het kasteel werd ontvoerd?" „Ik weet het niet. Dat kind is verdwenen. De Hollanders hebben het den Wolf ontnomen, toen hij het uit het kasteel wilde voeren. Het is waarschijnlijk medegenomen naar Holland, maar met zekerheid kan ik er u niets van zeggen." Feiko zette zijn onderzoek nog geruimen tijd voort, en toen hij eindelijk alles wist, wat hij weten wilde, althans voor zoover deze vrouw hem daarvan op de hoogte kon brengen, keerde hij onverrichter zake naar de stad terug. Met schaamte moest hij het zich bekennen, dat Jarich hem te slim was geweest. Wat speet het hem, dat hij den Graaf reeds den volgenden dag naar Dordrecht zou moeten vergezellen, want zoo graag had hij zijn onderzoek in deze stad nog eenige dagen voortgezet. Het leed toch bij hem geen twijfel, of Heer Juw moest zich hier of in den omtrek ophouden, en met eenige inspanning zou het hem dan wel gelukken dezen man te ontdekken. Maar hij was krijgsman, en moest dus aan de bevelen van zijn gebieder gehoorzamen. In woelige dagen. 13 ELFDE HOOFDSTUK. In 's vijands handen. Juist toen Feiko zich den volgenden morgen naar buiten wilde begeven, om een en ander voor de afreis in gereedheid te brengen, ontmoette hij aan de deur een knaap, in wien hij al spoedig den jongen schutterkoning herkende, en die ontmoeting deed hem volstrekt niet aangenaam aan, daar hij het door het overhaast vertrek eigenlijk veel te druk had, om zich met dien jongeling te bemoeien. Hij had in het geheel niet meer aan den knaap gedacht, zoo was hij vervuld geweest van zijn onderneming tegen Jarich den Wolf, en niet zonder tegenzin werd hij nu door Eelco's verschijning aan het bevel van den Graaf herinnerd. Beleefd nam Eelco zich de muts van het hoofd. „Ha, de schutterkoning, als ik mij niet bedrieg, niet waar? En je wilt speerruiter worden?" „Om u te dienen, hoofdman," antwoordde Eelco, terwijl hij Feiko ferm in de oogen zag. „Zoo, 't is goed, dat je komt, want door de drukte zou ik je werkelijk vergeten hebben. Kom binnen, IN 'S VIJANDS HANDEN. 195 dan zullen we eens nader kennis met elkander maken." Eelco volgde den hoofdman in diens kamer, waar hem een zetel werd aangeboden. „Je kunt paardrijden, zeide je immers?" „Ja, hoofdman." „Ik hoop voor je, dat het waar is, want je zult al spoedig op een zware proef gesteld worden. Wij vertrekken nog dezen dag naar Dordrecht." „Naar Dordrecht?" herhaalde Eelco verwonderd, daar hij niet beter wist, of de Graaf zou nog eenige dagen naar zijn jachtslot te Vogelenzang gaan. „Ja, naar Dordrecht, en ik heb nog meer nieuws. We zullen al spoedig met de Hoekschen op minder aangename wijze kennis maken, want Vrouwe Margaretha is met een machtige vloot in aantocht. Vandaar ons spoedig vertrek. Heb je nu nog lust, om onder de speerruiters opgenomen te worden? Je begrijpt zeker wel, dat ook wij ten strijde moeten trekken, al is het dan ook niet op een paard? De Graaf kan geen krijgers missen, begrijp je." „Niets liever dan dat, hoofdman!" riep Eelco vroolijk uit. „Te paard of te scheep, dat is mij hetzelfde!" „Ik hoop, dat het je niet zal tegenvallen," hernam Feiko lachend. „Dus je kunt vandaag nog mede uittrekken?" „Ik ben ten allen tijde bereid, hoofdman. Ik wensch niets liever dan krijsgman te worden." „Dat is dan afgesproken. Hoe heet je?" „Mijn naam is Eelco." Verrast sprong Feiko op. 196 IN 'S VIJANDS HANDEN. „Hoe zeg je?" vroeg hij gejaagd, terwijl hij den. knaap scherp in het gelaat zag. „Ik heet Eelco, hoofdman. Men noemt mij Eelco van de Kogge." „Men noemt mij Eelco van de Kogge, zeg je? Heet je dan zoo niet?" „Mijn waren naam ken ik niet, hoofdman," hernam Eelco zacht. „Ik weet niet, wie mijn ouders waren, want ik ben een gevonden kind." „Wat zeg je?" vroeg Feiko in de grootste spanning. „Een gevonden kind? En waar heeft men je dan gevonden? Vertel mij alles, wat je daarvan weet!" Verwonderd zag Eelco den hoofdman aan, en diens blijkbare verrassing vervulde hem met hoop, dat misschien eindelijk het raadsel zijner afkomst zou worden opgelost. „Men heeft mij gevonden ergens in Friesland, hoofdman, in den nacht, toen Graaf Willem IV daar gesneuveld is. Ik was dwalende tusschen de krijgslieden...." „O, mijn God!" riep Feiko uit, terwijl hij den verbaasden jongeling onstuimig aan zijn borst drukte. „Eindelijk gevonden! Wil ik je dan zeggen, wie je bent?" Ontroerd keek Eelco den hoofdman aan. Beider gelaat was doodsbleek van aandoening. „Je bent niemand anders dan Jonker Eelco van Waringhastate! Eindelijk dan toch gevonden!" „Ik Jonker van Waringha-state?" stamelde Eelco, die bijna duizelig werd van vreugde bij het hooren van dien naam. IN 'S VIJANDS HANDEN. 197 „Ja, ja, niemand anders dan Jonker Eelco van Waringhastate, de zoon van mijn braven Heer!" „En mijn vader en Sytske, — leven die nog?" vroeg Eeclo, bevende van ontroering. Feiko's gelaat nam een treurige uitdrukking aan, en terwijl hij Eelco's hand in de zijne nam, zeide hij: „Uw vader, de Edele Heer Bruno van Waringha, is gesneuveld in denzelfden nacht, waarin jij naar Holland bent gevoerd. Maar Sytske, je zusje, leeft nog. Ach, wat is het nu dubbel jammer, dat het mij niet gelukt is, haar te ontrukken aan haar schurkachtigen bewaker! Het lot heeft haar naar deze zelfde stad gevoerd, Jonker, en je hebt, zonder het te weten, dicht in elkanders nabijheid geleefd. Je kent immers Jarich, den stadsbeul?" Nauwelijks had Eelco, die met tranen in de oogen het bericht van zijn vaders dood had vernomen, dien naam gehoord, of hem ging een licht op. „Zeker! Dus zou Sytske van den beul " „Uw zusje zijn!" vulde Feiko aan. „Je hebt het geraden. Dus je kent haar?" „Ja, sedert gisteren. Maar ik begrijp niet, hoe " „Heb maar geduld, mijn beste Jonker, dan zal ik je alles vertellen," zeide Feiko, terwijl hij in de vreugde zijns harten vlak naast Eelco ging zitten. „Doch gijzelf, zeg mij eerst, wie gijzelf zijt," vroeg Eelco, die zich maar niet begrijpen kon, hoe deze hoofdman zoo met alles bekend kon zijn. „Denk eens goed na, Jonker," zeide Feiko, die met blijk- 198 IN 'S VIJANDS HANDEN. baar welgevallen den knaap den titel gaf, waarop hij door zijn geboorte aanspraak had. „Kunt gij u uit uw eerste kinderjaren niemand meer herinneren dan uw Vader en uw zusje?" „Ja, ik herinner mij nog iemand, die Feiko heette, maar wat of wie hij was, weet ik niet meer. Wel herinner ik mij, dat hij mij leerde schieten, en dat ik eens driemaal achtereen het hart van de schijf raakte." „Weet je dat nog?" riep Feiko uit, terwijl een glans van vreugde zijn gelaat overtoog. „Welnu, ik ben Feiko, de dienaar van uw Vader. Herken je mij niet meer?" „Is u Feiko?" riep Eelco met vreugde uit. „O, wat verheugt het mij, dat het lot ons zoo onverwachts tot elkander voert. Neen, ik herken u niet, maar dit kan ik u zeggen, dat ik nog wel duizendmaal aan u gedacht heb. Ach, hoe treurig is het, dat mijn lieve Vader niet meer in leven is. Hoe heerlijk zou het zijn, als wij allen weer met elkander vereenigd waren geworden. Laten we nu spoedig Sytske halen. Ik verlang er naar haar te zeggen, dat zij mijn zusje is!" „Dat is onmogelijk, Jonker...." „Noem mij Eelco, hoofdman." „Stellig niet, Jonker. De geheele wereld moet het weten, dat gij de Jonker van Waringha-state zijt. Luister, dan zal ik je in korte woorden alles vertellen, wat je weten moet. Later zult ge een en ander wel breedvoeriger vernemen." En nu vertelde Feiko alles, wat er gebeurd was van IN 'S VIJANDS HANDEN. 199 dien rampzaligen nacht af tot aan zijn mislukte pogingen om Sytske te verlossen toe. Hoe ingespannen en met welk een groote verbazing luisterde Eelco toe naar alles, wat hij hoorde, en met welk een diepe verontwaardiging vernam hij de lage rol, die zijn oom Juw en diens handlanger Jarich hadden gespeeld. „Wij zullen haar weervinden, niet waar, goede Feiko?" riep hij met schitterende oogen uit, toen deze zijn verhaal geëindigd had. „Dat zal ons streven zijn!" sprak Feiko ernstig, terwijl hij Eelco de hand drukte. „Het is reeds veel, dat ik althans u gevonden heb. Voortaan zullen wij vereenigd onze krachten inspannen om uw zusje terug te vinden en die beide schurken te ontmaskeren! Laten wij nu gaan. Er is nog veel voor mij te doen, voordat ik deze stad kan verlaten. Eerst dienen we voor uw uitrusting te gaan zorgen. Ik kan u niet zeggen, Jonker, hoe gelukkig het mij maakt, dat ik u gevonden heb!" „En ik, — ik ben den koning te rijk!" riep Eelco uit. Toen 's middags de Graaf, onder de toejuichingen van de duizenden, die samengestroomd waren om hem uitgeleide te doen, Haarlem verliet, was het aantal zijner speerruiters met één vermeerderd, en al was deze ook nog niet veel meer dan een knaap, zoodat hij verreweg de jongste onder hen was, toch zat hij met een fierheid te paard, die geen twijfel overliet, of er zou eenmaal een geducht krijgsman van hem groeien. Eelco, want die was het, gevoelde zich als de Jonker van Waringha-state, gehuld in een ma- 200 IN 'S VIJANDS HANDEN. Kënkolder, die bovendien nog op vele plaatsen door stalen platen was versterkt, de gelukkigste aller stervelingen. Op bevel van den Graaf, die veel met den behendigen schutter scheen op te hebben, was hem een paard uit 's Graven eigen stal gegeven, een beest zoo dartel, dat het Eelco moeite genoeg kostte, om het in bedwang te houden. Het was zijn geluk, dat hij dikwijls te paard gezeten had in zijn jongensjaren, want anders zou het hem stellig de baas geweest zijn. Toch was het hem niet onaangenaam, toen de stoet enkele uren daarna 's-Gravenhage bereikte, en nog aangenamer was het hem te vernemen, dat de Graaf aldaar zou overnachten, om den volgenden dag de reis naar Dordrecht voort te zetten. Want een zoo geoefend ruiter was hij niet, of hij voelde door den hem ongewonen rit een geduchte pijn in al zijn leden, waarmede de andere ruiters niet weinig den spot dreven. Evenwel, het was geen spot, waarover hij zich boos kon maken, want hij mocht volstrekt niet klagen over een onhartelijke ontvangst van de zijde zijner toekomstige wapenbroeders. Integendeel, met vreugde'hadden zij den jeugdigen schutterkoning onder hun vaandel opgenomen. Te 's-Gravenhage bleek het hem al spoedig, dat het gerucht van den aanstaanden strijd reeds tot daar was doorgedrongen, want met onstuimige geestdrift werd de Graaf begroet. Ook zag men onder het juichende volk geen enkelen Hoekschgezinden edelman. Dezen vonden het waarschijnlijk niet geraden, zich nu op straat te vertoonen, en ook waren er al velen afgereisd, om zich naar de vloot van Vrouwe Margaretha te begeven, ten einde haar IN 'S VIJANDS HANDEN. 201 hun hulp aan te bieden. De partijen, die elkander tot nog toe vrij wel met vrede hadden gelaten, begonnen hun krachten te verzamelen, om weldra door de wapenen te laten beslissen, wie voortaan de teugels van het bewind in handen zou hebben. In Dordrecht' aangekomen, zag Eelco tot zijn groote verbazing, dat daar reeds een sterke vloot gereed lag, om de vijanden tegemoet te varen, en in de weinige dagen, die hij in deze stad doorbracht, zag hij die vloot nog voortdurend aangroeien. Bijna op elk uur van den dag kwamen er nieuwe schepen bij en het aantal krijgers, dat zich in de stad bevond, klom tot een verbazende hoogte. Weldra waren er duizenden binnen Dordrechts muren verzameld, waartoe meest alle steden van Holland en Zeeland hun voorgeschreven getal hadden gezonden. Het kostte niet weinig moeite en overleg, al die mannen op de verschillende vaartuigen een plaats te bezorgen en de schepen voldoende van proviand te voorzien, doch de Graaf, die zelf de toebereidselen leidde, wist alle bezwaren te overwinnen, zoodat weldra de schepen het anker konden lichten om den vijand, die op de Schelde heen en weder kruiste, op te zoeken. De Graaf zette daar zulk een spoed achter, omdat de Hoekschen door de toestroomende Edelen bij den dag sterker werden, zoodat het hem gemakkelijker zou vallen, hen nu te verslaan, dan later. De hoofdman had met zijn speerruiters een plaats gekregen op het Grafelijk vaartuig, dat door grootte en schoonheid zeer veel op de andere schepen voor had. Wat 202 IN 'S VIJANDS HANDEN. zag Eelco met spanning den naderenden strijd tegemoet, en hoe bewonderde hij den moed en het overleg van den jeugdigen Graaf, die met de grootste kalmte alles voor den strijd in gereedheid liet brengen en blijkbaar met groote kennis van zaken zijn bevelen gaf. Weinig kon Eelco vermoeden, hoe onder dat kalme en opgewekte uiterlijk van zijn gebieder een hevige onrust schuilde, en evenmin kon hij weten, hoe fel de strijd was, dien deze dag en nacht in zijn binnenste voerde. Eelco hunkerde naar den strijd, zoodat hij ijverig mededeed, toen zijn wapenbroeders met een luid gejuich de vijandelijke schepen begroetten. Dat die vloot ontzagwekkend was door haar sterkte, welke die van de Kabeljauwschen verre overtrof, telden zij niet, zoo verlangden zij er naar slaags te raken. Het was in het Veersche gat, hetwelk toen veel breeder was dan tegenwoordig, dat zij de vloot van Margaretha in het gezicht kregen, en het duurde geen half uur, of de pijlen vlogen door het want. Het zou een heete strijd worden, een strijd van moeder tegen kind, van landgenoot tegen landgenoot. De haat was aan beide zijden even groot. Spoedig vlogen de pijlen bij zwermen door de lucht, en door middel van blijden en andere werktuigen wierp men elkander steenen toe van ontzaglijke zwaarte. Wee het schip, dat door zulk een gevaarte werd getroffen, want menigmaal zonk het onder een vervaarlijk gekraak in de diepte weg, de bemanning ten prooi latende aan de kokende golven. Een hevig krijgsgeschreeuw vervulde de lucht en IN 'S VIJANDS HANDEN. 203 verdoofde het kermen en gillen der getroffenen, en niemand gunde zich den tijd om het oog te vestigen op de velen, die met de wanhoop op het gelaat in de woelende zee rondzwommen, tevergeefs de handen opheffende om redding. En niettegenstaande de velen, die voor altoos in de diepte wegzonken, werd het getal dezer ongelukkigen voortdurend grooter. Het gevecht werd het hevigst, als twee schepen door middel van zware ijzeren haken zich aan elkander vastklampten, en de strijd gevoerd werd man tegen man, met het zwaard in de vuist. Dan werd het in één woord moorddadig. Wat kletterden dan de zwaarden op de harnassen en maliënkolders, en hoe angstwekkend klonk dan het krijgsgeschreeuw, dat bijna in een dierlijk gebrul ontaardde. Het schip van Graaf Willem zeilde nog vrij tusschen de vijandelijke vaartuigen rond. Zwijgend en roerloos zag de jonge Graaf het gevecht aan. Het bevel over zijn kogge had hij opgedragen aan Feiko, den hoofdman, en deze, wetende hoe sterk dat vaartuig was, gaf den stuurman last, recht met den boeg nu tegen dit, dan tegen een ander schip aan te varen, waardoor het hem gelukt was, reeds meer dan een vijandelijke kogge in den grond te boren. Plotseling greep hij Eelco, die aan zijn zijde stond, driftig bij den arm, en naar een vijandelijk vaartuig wijzende, riep hij uit; „Zie je dat schip daar? Zie eens, daar dicht bij het roer? Herken je hem, den schurk?" 204 IN 'S VIJANDS HANDEN. „Jarich de beul!" riep Eelco uit. „De Wolf! Dat is zijn echte naam, zoo'n roofdier," riep Feiko met de grootste verbittering. Maar plotseling richtte hij zich zoover mogelijk over de verschansing heen, en zijn oogen op het vijandelijke vaartuig richtende, schreeuwde hij in de hevigste vervoering: „En zie eens! Zie eens! Vlak naast hem staat een Edelman, met het vizier opgeslagen! Zie je hem? Dat is zijn waardige vriend, de brave Heer Juw van Hellinga, uw Oom! Ha, nu zullen ze mij niet ontsnappen!" „Bedoelt gij dien Edelman met een gouden roos op zijn pantser?" vroeg Eelco haastig. „Niemand anders!" „Dan hebt gij het mis, Feiko. Dat is de Heer van Rozenstein, die dicht bij Haarlem woont " „De Heer van Rozenstein, zeg je? Best mogelijk, maar ik zeg je, dat het niemand anders is dan Juw van Hellinga. Nu weet ik ook, waar Sytske is! Mannen, grijpt de haken en toont, dat je geen kinderen zijt! Schipper, stuur recht op dat schip aan. We zullen het aanklampen! Holland en Graaf Willem!" „Holland en Graaf Willem!" klonk de kreet, en regelrecht voer het schip op de aangewezen kogge aan. Wel trachtte het aangevallen schip een aanklamping te vermijden door ten spoedigste het roer te wenden, maar deze poging mislukte. De enterhaken werden uitgeworpen, en nauwelijks hadden deze gegrepen, of Feiko sprong op het andere vaartuig over. Onder den kreet: „Holland en IN 'S VIJANDS HANDEN. 205 Graaf Willem!" stortte hij zich op den vijandelijken drom. „Holland en Graaf Willem!" klonk het op hetzelfde oogenblik naast hem. Eelco was de eerste geweest, die hem vólgde. „Holland en Graaf Willem! Holland en Graaf Willem!" klonk het nu meer en meer, en voortdurend werd het aantal Kabeljauwen op het Hoeksche vaartuig grooter. Graaf Willem zelf bleef op zijn vaartuig. Eenige Edellieden omringden hem. Dezen, ziende dat de Graaf niet eens het zwaard getrokken had, waren vast besloten hem tot het uiterste te verdedigen, zoo hij aangevallen mocht worden. Maar al streed Willem niet mede, toch volgde hij met groote belangstelling den loop van den slag, en met bezorgdheid zag hij, dat de Hoekschen meer en meer in het voordeel geraakten. Telkens en telkens weer ontwaarde hij, dat zijn schepen een voor een in den grond werden geboord, en eindelijk begon zelfs de strijdleus zijner volgelingen zorgwekkend te verzwakken. Steeds luider klonk de kreet: „Margaretha en Henegouwen! Margaretha en Henegouwen!" Doch begonnen zijne schepen ook onheilspellend in aantal te verminderen, de strijd, die in zijne onmiddellijke nabijheid werd gevoerd, was ontegenzeggelijk in zijn voordeel, want voortdurend werden de Hoekschen door Feiko en diens dapperen tot wijken gedwongen. Onstuimig drong hij dan ook op de vijanden in, en zijn wakker voorbeeld verhoogde niet weinig den moed der zijnen. Reeds lag het dek als bezaaid met dooden en gekwets- 206 IN 'S VIJANDS HANDEN. ten en was de bemanning der vijandelijke kogge tot op de helft gedund, maar nog was Feiko niet voldaan, want daar, in de achterhoede, stonden nog altoos de twee mannen, die hij, hoe dan ook, in zijn macht wilde krijgen. Maar Heer Juw zoowel als Jarich waren besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. „Ziet gij dien aanvoerder?" had Jarich den Edelman in het oor gefluisterd. „Ja." „Dat is Feiko, de dienaar van uw overleden broeder Bruno. En ziet gij dien knaap aan zijn zijde?" „Hem zie ik ook," antwoordde Heer Juw kortaf. „Dat is uw neef Eelco. Weet gij nu, wien deze verwoede strijd geldt?" „Ik begrijp het," sprak Juw van Hellinga met saamgeknepen lippen. „Dit wordt mijn dood. Doch ik zal mijn leven duur verkoopen." „Valt aan! Valt aan!" klonk het uit Feiko's mond. „Den dood aan de Hoekschen! Te water met hen!" Steeds kleiner werd het aantal verdedigers, en telkens ruwer de aanval; het einde was voor niemand twijfelachtig. De Hoekschen zouden tot den laatsten man worden geveld. Dat begreep ook Heer Juw, en liever den dood vindende in het strijdgewoel dan gevangen genomen te worden door Feiko, om misschien eindelijk op het schavot door beulshanden te worden omgebracht, hief hij het zwaard op en stortte zich op de vijanden. Jarich volgde hem op de hielen, en met hun beiden ontwikkelden zij een IN 'S VIJANDS HANDEN. 207 kracht, die Feiko en de zijnen gedurende enkele oogenblikken tot staan bracht. Feiko en Eelco stonden nu van aangezicht tot aangezicht tegenover Juw van Hellinga en Jarich, en de blikken, die men elkander toewierp, voorspelden niet veel goeds. „Grijpt ze levend, die twee schurken!" riep Feiko zijn volgelingen toe. „Een belooning voor wie ze levend grijpt!" Van alle kanten drong men op hen aan, en niet dan met de grootste behendigheid konden zij het beletten, dat zij niet op den grond geworpen en gekneveld werden. De kring om hen heen werd steeds nauwer, en eindelijk konden zij hun zwaard bijna niet meer opheffen. Reeds werden vele handen naar den Edelman en diens handlanger uitgestoken om hen te grijpen, iets waartegen zij zich onmogelijk langer konden verzetten, toen plotseling van het Graf elijk vaartuig het teeken tot verzamelen klonk, en tegelijk het verwarde geroep van „vlucht! vlucht!" hun in de ooren drong. Die kreet overviel hen te midden hunner overwinning als een donderslag uit een helderen hemel, want geen van allen had in de hitte van den strijd bemerkt, dat 's Graven vloot thans bijna geheel vernield of uit elkander gedreven was. Onmiddellijk werd het bevel uitgevoerd, en daar niemand van hen begreep, wat er eigenlijk plaats had, geschiedde de terugtocht naar hun kogge met een zoo groote overhaasting, dat men elkander bijna te water drong, om maar spoedig op het «aartuig terug te komen. „Vlucht! Vlucht!" klonk het overal op de Kabeljauwsche schepen, en zoodra Feiko, weer op zijn schip teruggekeerd, 208 IN 'S VIJANDS HANDEN. een blik om zich heen wierp, zag hij met één oogopslag, dat het gevecht ten nadeele van Graaf Willem was beslist. „Spoedig de haken los!" riep hij krachtig. „Schipper, het roer gewend!" Die bevelen werden bijna even spoedig uitgevoerd als uitgesproken, en met gevulde zeilen ontvlood de Grafelijke kogge de plaats, waar de tegenpartij een schitterende zege had bevochten. Zoodra Feiko den bodem, waarover hij het bevel voerde, in veiligheid wist, zag hij scherp rond om te zien, waar Eelco was, en tot zijn grooten schrik ontwaarde hij hem nergens. Ijlings doorzocht hij het dek van het eene einde tot het andere, doch tevergeefs. Eelco was nergens te vinden. Toen spoedde hij zich naar beneden, om ook daar een onderzoek in te stellen, maar hij vond hem er niet. Het angstzweet parelde hem op het gelaat. Gejaagd vloog hij de trap weer op, en overal klonk zijn vraag: „Hebt gij Jonker Eelco ook gezien? Weet niemand, waar de Jonker van Waringha is?" Niemand wist het. Eigenlijk miste men hem pas, nu er naar hem gevraagd werd. Er waren immers zoovele strijdmakkers verdwenen? „Hij is stellig gesneuveld, hoofdman, of bij den terugtocht te water geraakt en verdronken. Wij hebben hem hier niet meer gezien. Waarschijnlijk ligt zijn lijk wel op de vijandelijke kogge." f „Toch leefde hij nog, toen wij begonnen terug te trekken," wist een der speerruiters te vertellen. „Ik heb hem IN 'S VIJANDS HANDEN. 209 nog een oogenblik aan mijn zijde gezien, maar de vijanden waren vlak achter ons. Ik denk, dat zij hem gedood of gegrepen hebben, voordat hij deze kogge had bereikt. Doch zeker weet ik het niet, want de terugtocht ging zoo overhaast, dat ik weinig om mij heen heb gekeken. Ik deed als alle anderen, en lette alleen op mij zeiven. Wij hebben het er al heel slecht afgebracht, als ik mij niet bedrieg. Ik zie maar weinig van onze schepen meer. Het is gedaan met de macht van Graaf Willem. Zijn moeder zal wel spoedig haar intocht als Landsvrouwe kunnen doen." „Zeg dat niet," meende een andere krijger. „Graaf Willem mag voor het oogenblik geslagen zijn, maar zoo spoedig zal hij den strijd niet opgeven. Ik wed, dat wij binnen korten tijd weer een vloot hebben, die wel tweemaal zoo sterk is, als die wij nu hadden. Of denkt gij, dat de steden geen nieuwe vloot zullen geven? Dan hebt gij het mis!" Feiko luisterde niet langer, nu het gesprek deze wending nam. Somber liep hij het dek op en neer, en angstig vroeg hij zich telkens en telkens af: „Wat zou er gebeurd zijn?" Ja, wat was er gebeurd? Nauwelijks was van den Grafelijken bodem het sein tot den terugtocht gegeven en trokken de Kabeljauwschen te midden hunner overwinning in de grootste wanorde naar hun vaartuig terug, of de overgebleven Hoekschen veranderden eensklaps van overwonnenen in overwinnaars. Doodend vielen hun slagen op de vluchtenden neder, waarbij In woelige dagen. 14 210 IN 'S VIJANDS HANDEN. Jarich en Juw van Hellinga, ternauwernood aan de gevangenschap ontkomen, medehielpen. Maar plotseling had Jarich zijn zwaard nedergeworpen en zich met den sprong van een roofdier op een der achterste krijgers geworpen, die onder dien zwaren last spoedig begon te wankelen en eindelijk tegen het dek viel. Daar legde Jarich hem zijn knie op de borst en in minder dan geen tijd lag Eelco gebonden aan handen en voeten roerloos tusschen gewonden en dooden. Met een enkelen blik had hij gezien, dat het Jarich was, die hem gevangen nam, en daarna zag hij ook Juw van Hellinga naderen. Deze beschouwde hem met een onderzoekenden blik en gebood toen eenige mannen, hem naar beneden te dragen. Met een triomfantelijken glimlach op de lippen keek zijn oom hem na, toen hij door ruwe handen werd weggesleurd, en met een angstig en beklemd gemoed bedacht Eelco, welk lot hem wachtte. Veel goeds voorspelde hij zich daarvan niet. Zoodra de* Hoeksche schepen zich om de kogge van den opperbevelhebber, een Engelschman, verzameld hadden, begaf Vrouwe Margaretha, de weduwe van den Duitschen keizer en Gravin van Henegouwen, zich aan boord van de haar omringende schepen, om de verschillende bevelhebbers en Edellieden, die een zoo schitterende zege voor haar bevochten hadden, haar dank te betuigen, en menige Edelman, van wien zij wist, dat zijn geldmiddelen in een berooiden staat verkeerden, beloofde zij groote giften, zoodra zij in de Grafelijke waardigheid hersteld zou zijn. Zoo betrad zij ook eindelijk het dek, waar zich Eelco IN 'S VIJANDS HANDEN. 211 en diens vijanden bevonden, en met luide juichkreten werd zij daar begroet. Minzaam drukte zij den Edellieden de hand, en menige belofte voor de toekomst vloeide haar van de lippen. Met een diepe buiging bracht ook de Heer van Rozenstein haar zijn hulde. „Ha, dappere Ridder," sprak zij op een toon, die duidelijk verried, dat deze Edelman voor haar geen vreemde was, en met een sterken nadruk op het woord Ridder, „het doet mij genoegen, ook u ongedeerd te mogen ontmoeten. Zeg mij, waarde Heer, is er ook iets, waarmede ik u mijn dankbaarheid kan bewijzen?" Heer Juw maakte opnieuw een diepe buiging, en eerbiedig sprak hij: „Op den dank van Uwe Majesteit maak ik allerminst aanspraak, Edele Vrouwe, want ik heb niets meer dan mijn plicht gedaan, maar ik zou mij zeer gelukkig achten, indien ik u een eerbiedig verzoek mocht doen." „Spreek Heer, en zoo het in mijn macht staat, is het u vooraf reeds toegestaan." „Heb dank, verheven Vrouwe," sprak Heer Juw, terwijl hij zich op een knie liet vallen. „Onder de gevangenen bevindt er zich een, nog niet veel meer dan een knaap, die mij zeer ter harte gaat. Gaarne zou ik mij dien van Uwe Majesteit als mijn persoonlijken gevangene toegewezen zien, opdat ik hem naar mijn burcht doe vervoeren. Ik stel veel belang in dien jongeling." „Is het anders niet, dappere Ridder?" vroeg de Keizerin-weduwe. „Uw verzoek is toegestaan, en opdat ook 212 IN 'S VIJANDS HANDEN. gij uw loon moogt ontvangen, verzoek ik een van de Ridders, die hier aanwezig zijn, om den titel, dien ik u gaf, tot uw eigendom te maken. Niet zonder opzet noemde ik u reeds tweemaal Ridder. De Gravin van Henegouwen weet haar dapperen te beloonen." Een blos van vreugde en trots overtoog bij deze woorden het gelaat van Heer Juw, want niets verlangde hij bij zijn gestolen rijkdom liever, dan den ridderslag te ontvangen. Een Edelman van hooge geboorte, Heer Willem van Duivenvoorde, trad met getrokken zwaard nader, en sloeg hem, na de gebruikelijke vragen tot hem te hebben gericht, tot Ridder. Onder een daverend gejuich, dat een klaar bewijs was, hoe Margaretha door haar minzaamheid de harten dier mannen wist te winnen, verliet zij het vaartuig. Nog denzelfden dag werd Eelco door Jarich en een paar andere krijgslieden in een kleiner vaartuig overgebracht en naar Haarlem gevoerd, waar hij een paar dagen later aankwam en in een donkere cel onder het slot Rozenstein werd opgesloten. Spoedig bemerkte hij, dat Jarich zijn cipier was, want deze bracht hem zijn voedsel, en toen hij reeds in enkele uren den ruwen en snooden aard van dit roofdier had leeren kennen, bedacht hij met smart, welk een treurig lot zijn zuster Sytske wel te verduren zou hebben, want dat ook zij in dit kasteel werd gevangen gehouden, stond bij hem vast. TWAALFDE HOOFDSTUK. De kansen gekeerd. De mare, dat de vloot van Graaf Willem door de Hoekschen verslagen was, bracht alom in den lande een groote opschudding te weeg, en dadelijk werd er besloten een nieuwe vloot uit te rusten, ten einde Vrouwe Margaretha opnieuw te bestrijden. Zelfs sloot de Graaf een verbond met vele Edelen en bijna alle steden van Holland en Zeeland, waarbij plechtig werd beloofd, dat men niet zou rusten, voordat de Hoekschen een volkomen nederlaag hadden geleden. Zoo geraakte Willem in korten tijd weer in het bezit van een vloot, die in grootte en macht verre de vorige overtrof, en was hij reeds den vierden Juli in staat de vijandelijke vloot opnieuw aan te tasten. Dat geschiedde in den mond van de Maas, niet ver van de stad Brielle. De strijd was zoo hevig en werd met zulk een verbittering gevoerd, dat het Maaswater tusschen Zwartewaal en Brielle rood gekleurd was van het vergoten bloed. Er werd gevochten van den vroegen morgen tot laat in den avond. Een oud kroniekschrijver zegt van dezen strijd: 214 DE KANSEN GEKEERD. „Het krijgsgeschreeuw steeg op ten hemel, en zij vielen elkander stoutelijk aan, vromelijk vechtende om de overwinning en de overhand. Er werd gehoord een vreeselijk geluid in de lucht door het roepen en schreeuwen, het bersten der armborsten, het geklak der zwaarden, het breken der lansen, het vreeselijk werpen der steenen en het scheuren der schilden, want het was een dag des toorns en der wraak. Er werden vele vrome wapentuurs aan beide zijden gewond en verslagen. Velen van hen, die gewond en gekwetst waren, zegenden zich met het teeken des heiligen kruises, sprongen in het water en verdronken." En het einde van den strijd was, dat de vloot der Hoekschen een zoo geduchte nederlaag leed, dat Vrouwe Margaretha er niet aan denken kon, den oorlog langer voort te zetten. Velen harer machtigste Edelen waren gesneuveld, haar schepen vernield of zwaar gehavend. Met het overschot van haar vloot zeilde zij naar Engeland terug, vanwaar zij later naar Henegouwen vertrok. Haar aanhangers betrokken met den meesten spoed hun kasteelen, en brachten die in staat van tegenweer, want het leed geen twijfel, of Graaf Willem zou niet rusten, voordat hij voor goed hun macht had gefnuikt. Ook Juw van Hellinga begaf zich naar zijn kasteel Rozenstein, en wachtte niet zonder zorg af, wat er gebeuren zou. In de eerste dagen na zijn terugkomst hoopte hij nog, dat de Graaf aan zijn tegenstanders een algemeene vergiffenis zou verleenen, maar al spoedig werd het hem duidelijk, dat dit een ijdele hoop was, want verschei- DE KANSEN GEKEERD. 215 dene kasteelen van zijn medestanders werden tegelijk door 's Graven legermacht aangetast. Zelfs vernam hij, dat de Graaf zich eenige donderbussen had aangeschaft, om aan de belegeringen een spoedig einde te maken. Nog was Heer Juw van Hellinga niet met alle toebereidselen gereed, toen reeds een sterke bende krijgsvolk het beleg om zijn kasteel sloeg en met een ijver de belegeringswerktuigen begon op te richten, die hem weinig goeds voorspelde. Ook zagen Heer Juw en Jarich tot hun niet geringen schrik, dat de aanvoerder van die krijgslieden niemand anders was dan Feiko, hun vroegere landgenoot. Zonder het elkander te zeggen, begrepen zij beiden als bij ingeving, dat het thans een strijd gold op leven en dood. De donderbussen, die hun dreigende monden op den kasteelmuur hadden gericht, vervulden hen niet weinig met vrees, want al hadden zij deze vernielingswerktuigen nog nooit gezien, bij geruchte hadden zij reeds veel van hun vreeselijke uitwerking vernomen. Die donderbussen of kanonnen bestonden uit houten buizen, welke met hoepels omringd waren. In elke buis bevond zich een bus, die om geladen te worden er uitgenomen werd. Geladen werd zij er weer ingelegd, hetwelk zoo'n zware arbeid was, dat men het niet kon doen zonder hijschblokken. Ook ging er met dat inen uitnemen zooveel tijd verloren, dat men onmogelijk meer dan drie of vier schoten per dag kon lossen. Ten einde de busschieters min of meer te beschermen, was er boven elk kanon een houten klep opgericht, waaronder zij tegen de pijlen der belegerden gedekt waren. Hoewel deze donder- 216 DE KANSEN GEKEERD. bussen dus nog verre van volmaakt konden genoemd worden, waren zij toch reeds de schrik der Edelen, die tot nog toe in hun sterke kasteelen bijna onoverwinnelijk waren geweest. En dat was geen wonder, want tegen de ontzettende kracht van deze donderbussen waren zelfs de zwaarste muren op den duur niet bestand. Verder werden daar nog de gewone belegeringswerktuigen gevonden, als blijden, katten, stormrammen, evenhoogen, enz. waarvan de beschrijving elders gevonden wordt. *) Toen alles voor den aanval gereed was, greep Feiko een boog en deed het eerste schot naar den vijandelijken muur, en enkele seconden later was het beleg in vollen gang. Dreunend kwamen de kanonskogels tegen muren en kanteelen aan, zoodat de verbrijzelde steenen her en der vlogen. Brandende takkenbossen staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand, en de pijlen vlogen bij honderdtallen over de muren. Tegelijkertijd werden de grachten gedempt en naderden de stormrammen. Het was duidelijk, dat het kasteel, hoe sterk ook, den strijd niet lang zou kunnen volhouden, waartoe niet weinig bijdroeg, dat Feiko over zoovele krijgslieden te beschikken had, als hij zelf slechts wilde, want de burgerij van de nabijzijnde stad stelde er een eer in, bij dit vernielingswerk de behulpzame hand te bieden. Toch, hoe snel de vorderingen ook waren, die hij maakte, was Feiko verre van gerust over den afloop. Niet dat hij aan de overwinning twijfelde, integendeel, maar hij was zeer *) Zie C. Job.. Kieviet, Fulco de Minstreel. DE KANSEN GEKEERD. 217 bevreesd, dat hij Eelco en Sytske, die hij stellig binnen deze muren dacht aan te treffen, niet levend zou terugzien. Immers, hij kende den snooden aard der beide mannen, in wier macht zij zich bevonden! Zouden die, wanneer zij het onderspit moesten delven, hun onbeschermde gevangenen ongedeerd overleveren? Feiko vreesde daarvoor zeer, zelfs duchtte hij voor de beide weezen het ergste. Eenige dagen, nadat het beleg begonnen was, bevonden Juw van Hellinga en Jarich zich in een veiligen hoek achter een der kanteelen op den muur van het kasteel. Hun gelaat stond somber, dat van Heer Juw bijna wanhopig. „Het gaat verkeerd, Heer Juw," sprak Jarich op zijn gewonen spottenden toon. „Ik vind, dat wij hier juist geen aangenaam verblijf hebben. Mij dunkt, dat het beter voor mij geweest was, indien ik stadsbeul gebleven ware. Soms ben. ik wel eens nieuwsgierig, wie mijn opvolger geworden is." Bij deze niet onduidelijke toespeling op het lot, dat hun beiden naar alle waarschijnlijkheid wachtte, verbleekte het gelaat van Ridder Juw, en een rilling voer hem door de leden. Hij antwoordde niet, maar hield het oog peinzend op den hoofdman der speerruiters gericht, dien hij van verre zag staan. „Doch laat ik niet al te nieuwsgierig zijn," vervolgde Jarich op denzelfden toon, „want als ik mij niet bedrieg, zal het niet lang meer duren, of ik zal het genoegen hebben, persoonlijk kennis met hem te maken. En ik vrees, Edele 218 DE KANSEN GEKEERD. Heer, dat gij dan ook van de partij zult zijn. Nu, hoe meer zieltjes, hoe meer vreugde, niet waar? Ik heb altoos veel van de gezelligheid gehouden." „Kerel, zwijg, zeg ik je!" beet Heer Juw, wien die spottende taal onder deze omstandigheden ergerde, hem toe. „Dit voorspel ik je, dat je mijn gezelschap zult moeten missen. Nooit sterf ik onder beulshanden, dat zweer ik je. Konden we dien verwaten hoofdman maar een goedgericht schot bezorgen, dan waren wij gered, want dan zou het mij niet moeilijk vallen, vrijen uittocht te bedingen in ruil voor den burcht. Zoolang hij leeft, zal mij dat nooit gelukken." „Ik vrees er voor, Edele Heer, en evenzoo vrees ik, dat de brave Feiko u wel voor dat vriendelijke geschenk zal bedanken. Althans, hij blijft steeds op een eerbiedigen afstand. Maar waarom tracht UEd. geen vrijen uittocht te verkrijgen in ruil voor de beide kinderen van uw broeder? Mij dunkt, het was niet onmogelijk, dat Feiko daar ooren naar had. Het is licht te beproeven." „Dwaasheid!" riep Heer Juw uit. „Waarom zou Feiko dien voorslag aannemen? Neen Jarich, het einde is de dood, al zal het geen dood zijn door beulshanden. Neen, Juw van Hellinga zal vallen met het zwaard in de vuist, strijdende tegen zijn vijanden!" „En de kinderen van uw broeder?" sprak Jarich, terwijl hij Heer Juw spottend aankeek. „Zullen zij u overleven? Zullen deze rijke goederen dus ten slotte toch nog aan de wettige erfgenamen komen? UEd. wordt braaf, moet ik zeggen." „Die kinderen? Word ik braaf?" sprak Juw van Hel- DE KANSEN GEKEERD. 219 linga somber, terwijl hij opstond om naar beneden te gaan. ,,'t Is mogelijk, dat je gelijk hebt." Hij begaf zich naar het vertrek, waar zich zijn gemalinne en Jonker Jan bevonden. Deze laatste had ongetwijfeld weinig krijgsmansbloed in de aderen, want hij vermeed den strijd zooveel hij kon. Zoodra hij echter zijn vader zag binnenkomen, verliet hij de kamer, om aan het gevecht deel te gaan nemen. Het gelaat van de Edele Vrouwe was bleek, en angstig keek zij haar echtgenoot aan. „Hoe gaat het? Kunnen wij het beleg nog lang volhouden?" vroeg zij met een stem, die beefde van ontroering. „De burcht is verloren," klonk het antwoord. „Wij houden den strijd geen week meer vol. De uitwerking van de donderbussen is vreeselijker, dan ik mij had voorgesteld." Bij het hooren van die woorden barstte de Edelvrouw in tranen uit. „Ach, welk een vreeselijk lot wacht ons," snikte zij in haar wanhoop. „Is er dan niets meer te doen om ons te redden? Hebt gij reeds getracht, door beloften de vijanden in zooverre te winnen, dat ons een vrije uittocht worde toegestaan? O, ik bid u, doe toch het uiterste, wat gedaan kan worden. Lever mij en onzen zoon niet uit aan de handen onzer vijanden." Somber staarde Heer Juw zijn gemalinne aan, en in het aangezicht van den dood teederder gestemd dan anders, ontwaakte een diep gevoel van medelijden in zijn borst met zijn vrouw en zijn kind. „Het kan niet," sprak hij zacht. „Waarom zou ik het u 220 DE KANSEN GEKEERD. langer verzwijgen? De hoofdman onzer vijanden kent geen medelijden, althans niet voor mij. Hij is mijn persoonlijke vijand, 't Is Feiko, de vroegere dienaar van Bruno." „Ach God," kermde de Edelvrouw, „dan is alles verloren. Wee, wee over ons!" En opspringende liep zij op haar echtgenoot toe, en riep: „Dat, Juw, dat is de straf des hemels over de slechte daad, die je hebt gepleegd! Dat is de wrekende hand Gods! Nu zijn. wij verloren, voor eeuwig verloren!" Bewusteloos zonk de Vrouwe van Hellinga op den grond neder. Juw tilde haar op en legde haar op een rustbed, waar hij haar aan de zorgen van een paar vrouwen overliet. Peinzend en in zichzelf gekeerd verliet hij het vertrek. De laatste woorden zijner echtgenoote hadden een diepen indruk op hem gemaakt, en niet zonder schaamte en berouw dacht hij na over alles, wat er gebeurd was. Een gevoel van groote beklemdheid overviel hem en met kracht ontwaakte zijn verontrust geweten uit de verdooving, waarin het van lieverlede was geraakt. In schrille kleuren teekende het Heer Juw alles voor oogen, wat hij slechts en laags in zijn leven had uitgevoerd, en met kracht riep het hem toe: „Niet verder, Juw van Hellinga, ga niet verder voort op dezen weg! Reeds is het erg genoeg!" Verteederd door schaamte en berouw daalde Juw de trap af, die naar de gewelven voerde. Daar opende hij een deur en aarzelend trad hij binnen. Het was reeds vrij donker in dat hol, waar zelfs op klaarlichten dag bijna geen enkele zonnestraal kon doordringen. DE KANSEN GEKEERD. 221 Een levend wezen richtte zich op van den stroobos, waarop het lag uitgestrekt, en hield den blik nieuwsgierig op den laten bezoeker gericht. Een oogenblik stond Heer Juw zwijgend in het midden van den kerker. Toen sprak hij zacht: „Ik ben het, Eelco, ik, uw oom Juw van Hellinga." Verwonderd staarde Eelco hem aan, maar hij sprak geen woord. Wat zou zijn oom willen? Was het zijn plan, hem te dooden? Doch daarvoor klonk zijn toon te zacht, bijna te teeder. Wat was dan zijn plan? „Ik wenschte u te spreken, Eelco," vervolgde Heer Juw, „en daarom ben ik hier gekomen. Gij kunt u verheugen, want uw redding is nabij. Feiko belegert dezen burcht met een sterke macht, en zal weldra als overwinnaar de poort binnentrekken." „Gode zij dank!" riep Eelco met groote vreugde uit. „Uw redding is, zooals gij begrijpt, mijn ondergang. Er zal voor mij geen genade zijn, dat weet ik, en ik moet met schaamte bekennen, dat ik mijn lot meer dan verdiend heb. Want ik heb slecht gehandeld, Eelco, zeer slecht, maar geloof mij, ik gevoel thans een innig en diep berouw over alles, wat ik misdreven heb. Eelco, kunt, wilt ge het mij vergeven?" Eelco aarzelde een oogenblik met het geven van een antwoord. „Waar is mijn zusje, oom, waar is Sytske?" „Ik zal haar bij u brengen, Eelco, maar nog eens smeek ik u: wilt ge mij vergeven, wat ik jegens u en uw zusje 222 DE KANSEN GEKEERD. heb misdreven? Het is het verzoek van een ten doode opgeteekende, Eelco. Mijn uren zijn geteld. Ik bid u, mij niet van u te stooten." „Oom, ik zal trachten, het u te vergeven," sprak Eelco met medelijden. „Ach, welk een droefheid hebt gij over Sytske en mij gebracht! Hoe hebt gij dat alles kunnen doen ?" Heer Juw bedekte bij die verwijten zijn gelaat met de handen. Eelco trad op hem toe en greep zijn hand. „Oom, ik vergeef het u," sprak hij aangedaan bij dat gezicht. „Vóórdat ik voor goed heenga, Eelco, want gij ziet mij heden voor het laatst, heb ik u nog een verzoek te doen, en dat is, of gij u ontfermen wilt over mijn gemalinne, uw tante, en over mijn zoon. Ik zou het vreeselijk vinden, indien ik hen onbeschermd aan de vijanden ten prooi moest achterlaten. Gij kunt hen redden, Eelco, want Feiko zal u geen verzoek weigeren. Wilt gij hun beschermer wezen?" „Dat wil ik," sprak Eelco ernstig, nu hij meer en meer begon te begrijpen, wat Heer Juw van plan was. „Ontvang dan mijn innigen dank. — Vaarwel!" „God zij u genadig!" zei Eelco zacht. Een oogenblik later trad Heer Juw nogmaals het vertrek binnen, thans met een meisje aan de hand. Toen vertrok hij, de deur van den kerker open latende, om nooit weer terug te keeren. „Sytske! Lieve Sytske!" riep Eelco, terwijl hij het meisje onstuimig aan zijn borst drukte en haar gelaat met kussen DE KANSEN GEKEERD. 223 overdekte. „Mijn lieve zusje! O wat ben ik blij, dat ik je teruggevonden heb!" Verwonderd staarde Sytske den knaap aan, in wien zij weldra haar redder van de Groote Markt herkende. „Ach ja,, dat is waar ook!" riep Eelco smartelijk uit, toen hij zag met welk een verbazing het lieve kind hem aanstaarde. „Je weet nog van niets, nog niet eens, dat ik je broeder ben en dat die slechte Jarich je vader niet is. Sytske, luister, dan zal ik je alles vertellen. Wat zul je vreemd ophooren." „Jarich — mijn vader niet, en jij — mijn broeder?" stamelde Sytske verward. „Ja, ja, geloof het maar; het is waar, wat ik zeg, maar laten wij eerst dit akelige hol verlaten. Kom mede, ginds zie ik een helder licht; laten we daar gaan zitten, dan zal ik je alles vertellen." Hij sloeg zijn arm om Sytske heen en voerde haar naar het einde van de lange gang, waar het zachte avondlicht ongehinderd door een klein raam binnen kon dringen. Wat luisterde Sytske gretig naar hetgeen Eelco haar mededeelde, en welk een glans van geluk overtoog, onder dat lange verhaal, haar gelaat. Eindelijk begon zij zacht te schreien, en bevende van ontroering drukte zij haar hoofdje tegen de borst van haar weergevonden broeder. Op hetzelfde oogenblik leverde het binnenplein een tooneel op van geheel anderen aard. Met een doodsbleek gelaat zat Heer Juw van Hellinga daar op het edelste ros, dat ooit in den stal van een Edelman 224 DE KANSEN GEKEERD. gestaan had. Hij was in een volledige wapenrusting gehuld, waarvan het vizier opgeslagen was. Er lag een uitdrukking op zijn gelaat, die daarop in geen jaren waargenomen was, een uitdrukking namelijk van echten adel en hooge fierheid. Hij gaf den trompetter, die naast hem stond, bevel, het sein tot verzamelen te geven, en nauwelijks waren de trompettonen gehoord, of van alle zijden kwamen de krijgsknechten te voorschijn, niet weinig nieuwsgierig, wat hun gebieder te bevelen zou hebben. Toen zij allen, Jarich zelfs niet uitgezonderd, om hem heen geschaard stonden, sprak Heer Juw op ernstigen toon: „Dappere krijgers, het zal voor geen van u allen een geheim zijn, dat ondanks den moed, waarmede gij gestreden hebt, de burcht zijn val met rassche schreden nadert. Nog enkele dagen zal wellicht de strijd volgehouden kunnen worden, maar nu reeds is met besliste zekerheid te voorspellen, dat de overgave slechts een kwestie van tijd is. Mannen! Ik heb geen pogingen gedaan, om voor u vrijen uittocht te verwerven, omdat ik wist, dat die pogingen ijdel zouden zijn, daar de hoofdman der Kabeljauwschen mijn persoonlijke vijand is. Doch indien mijn levenslicht uitgebluscht zal zijn, zal het u niet moeilijk vallen lijfsbehoud te verkrijgen in ruil voor den burcht. Ik ben daarom besloten te sterven, en ik zal dat doen, zooals het een Ridder betaamt. Straks zal ik de poort laten openen en mij op den vijand werpen, — nimmer keer ik weder. Zijn er onder u, die met mij een eervollen dood willen sterven, liever dan met schande den burcht aan de vijanden over te geven?" DE KANSEN GEKEERD. 225 Slechts, enkele mannen schaarden zich aan de zijde van Heer Juw. Het waren de getrouwen, die reeds langen tijd zijn dienaren waren geweest. De meesten verkozen in den burcht te blijven, in de hoop dan hun leven te zullen redden. „Dwaasheid, Edele Heer!" riep Jarich den Edelman in de grootste ontsteltenis toe, daar hij begreep, dat op deze wijze voor hem nooit op redding te hopen viel. Met angst zag de schurk in zijn verbeelding reeds het schavot voor zich oprijzen. „Dwaasheid, om uw leven aldus noodeloos op te offeren. Laten wij eerst trachten vrijen uittocht te verkrijgen...." „Ik heb mijn besluit genomen !" viel Heer Juw zijn vroegeren handlanger in de rede. „Mannen, luistert dan naar mijn laatste bevel. In de kerkers zult gij twee gevangenen vinden, een jongeling en een meisje. Laat den jongeling de onderhandeling met den vijand voeren, dan kunt gij verzekerd zijn, dat uw leven gespaard zal worden, want weet, dat het juist is om hen te verlossen, dat de vijanden dezen burcht belegeren. Vergeet niet, dat er voor u stellig geen genade zal zijn, indien dezen beiden gevangenen zelfs maar een haar mocht worden gekrenkt." En zich tot de enkele mannen wendende, die zich bereid toonden met hem te sterven, sprak hij ernstig: „Bedenkt, vrienden, dat de dood ons wacht. Wilt gij niet terugtreden en achterblijven?" „Wij sterven met u," klonk het beslist. „Welnu, opent dan de poort!" In wpelige dagen. ie 226 DE KANSEN GEKEERD. Zwijgend werd dit bevel uitgevoerd. Heer Juw wierp nog een laatsten, smarteüjken blik op de vensters, waarachter hij wist, dat zich zijn gemalinne en zijn zoon bevonden. Toen trok hij zijn zwaard en met een laatsten groet aan de achterblijvenden reed hij met opgeheven hoofd ter poorte uit, gevolgd door zijn weinige getrouwen. Wie beschrijft de verbazing der belegeraars, toen plotseling de kreet weerklonk: „Voor Margaretha en Henegouwen! Margaretha en Henegouwen!" en vreezende, dat er de een of andere krijgslist achter mocht schuilen, trok slechts een klein deel der belegeraars het onaanzienlijk hoopje Hoekschen tegemoet. Doch het bleek dezen ernst te zijn met den strijd, want verwoed vielen zij op de Kabeljauwen aan, en spoedig reeds moest er zich meer dan een van dezen gewond uit den strijd terugtrekken. „Valt aan!" riep Feiko, die op eenigen afstand het tooneel stond aan te zien, en nu drongen de Kabeljauwsche krijgers in dichte drommen op de vijanden aan. „Holland en Graaf Willem!" daverde het uit vele monden. „Margaretha en Henegouwen!" klonk het zwak, als een echo van den eersten kreet. Toen volgde een korte, verwoede strijd, waarvan de uitslag evenwel niet twijfelachtig kon zijn. Eén voor één stortten de Hoeksche strijders doodelijk gewond ter aarde, en eindelijk was nog slechts een enkele krijgsman in staat het zwaard te voeren. DE KANSEN GEKEERD. 227 Het was Heer Juw van Hellinga, of zooals hij nu algemeen genoemd werd, de Ridder van Rozenstein. Met kracht donderde hij zijn vijanden de strijdleus der Hoekschen toe, en kletterend kwamen zijn verpletterende zwaardslagen op hun schilden en helmen neder. Doch hij ontving wond op wond, en eindelijk stortte hij doodelijk getroffen ter aarde. Zijn laatste woorden waren: „Voor Margaretha en Henegouwen!" Feiko, voor wien deze hopelooze strijd een onoplosbaar raadsel was geweest, trad nader en sloeg den doode het vizier op. Tot zijn groote ontsteltenis zag hij, dat de gesneuvelde Heer Juw van Hellinga was. Thans begreep hij ook het doel van dezen onbezonnen uitval. Nog was hij in de beschouwing van den doode verdiept, toen een schetterend trompetgeschal van den kasteelmuur hem deed opschrikken. Opziende ontdekte hij naast den trompetter de gestalte van Eelco, en aan de hand van deze de kleine Sytske. Hij uitte op dat gezicht een kreet van blijde verrassing, en ijlings spoedde hij zich naar den muur. „Goddank, dat gij beiden leeft!" riep hij hun in de vreugde zijns harten toe. „Spreek, wat wenscht gij? Wil de bezetting den burcht overgeven?" „Op voorwaarden van lijfsbehoud," sprak nu de trompetter, aan wien het voeren van de onderhandeling was opgedragen. „Is Jarich, de vroegere beul van Haarlem, ook binnen uw muren? Zoo ja, dan eisch ik zijn uitlevering, opdat ik hem aan den Schout overlevere, die hem ongetwijfeld 228 DE KANSEN GEKEERD. de straf zal geven, welke hij meer dan verdiend heeft. Overigens kan de geheele bezetting vrijen uittocht erlangen." Met een daverend gejuich werden Feiko's woorden door de belegerden begroet, en toen even later de poort werd geopend, drongen vele handen den geboeiden Jarich naar buiten. Het gelaat van den ongelukkige was aschgrauw van angst, en een siddering voer hem door de leden, toen Feiko bevel gaf hem naar Haarlem te brengen, waar de Schout voorloopig over zijn lot zou beslissen. Met vliegende vaandels en slaande trommen deed Feiko zijn intocht in het schoone kasteel, hetwelk hij in naam van den Graaf in bezit nam. Hevig ontroerd drukte hij Eelco en Sytske aan zijn borst BESLUIT. Beste lezer, hier is mijn verhaal eigenlijk uit, doch — in menig oog lees ik nog de vraag: „Hoe is het met de verschillende personen uit dit verhaal verder gegaan?" Luister, dan zal ik het vertellen: Gravin Margaretha heeft geen pogingen meer aangewend, om zich van de regeering over deze landen meester te maken. Zij zag het hopelooze van den strijd in en was door de verpletterende nederlaag, die haar was toegebracht, tot de overtuiging gekomen, dat de macht van den adel voor goed gebroken en door die van den burgerstand ten eenen male overvleugeld was. Willem V, de eerste Graaf uit het Beiersche stamhuis, kwam dus als overwinnaar uit den strijd te voorschijn, en werd zonder verdere moeilijkheden alom als Heer van deze landen gehuldigd. De partijen der Hoekschen en Kabeljauwschen bleven echter voortbestaan, en nog wel gedurende een tijdsverloop van bijna anderhalve eeuw kwamen zij telkens met elkander in botsing. Waren de wapenen thans in rust, tot een verzoening tus- 230 BESLUIT. schen moeder en zoon kwam het evenwel nog niet. Daarover moesten nog drie jaren verloopen. Eerst in 1354 gelukte het den Edelen Jan van Beaumont die verzoening tot stand te brengen. Tegen een vast jaarlijksch inkomen deed Margaretha onder het overhandigen van een stroohalm nogmaals afstand van de regeering, nadat Willem haar eerst om vergiffenis had gevraagd. Korten tijd daarna stierf de brave Jan van Beaumont, en spoedig volgde Gravin Margaretha hem in den dood. Zij overleed in 1355. Wat Eelco en Sytske betreft, hun werden op bevel van den Graaf alle goederen teruggegeven, die hun listiglijk waren ontroofd. Met Feiko als slotbewaarder betrokken zij het schoone kasteel Rozenstein, waar Sytske, door Feiko's bemiddeling, een opvoeding kreeg, haar adellijke afkomst waardig. Zij groeide op tot een lieftallige Jonkvrouw. Eelco werd door den Graaf als schildknaap aangenomen, waarop hij niet weinig trotsch was. Zijn tante en haar zoon Jan schonk hij een jaargeld, waarvan zij onbezorgd konden leven. Zij keerden naar Friesland terug. Jarich werd door de vierschaar schuldig bevonden en tot een smadelijken dood veroordeeld. Hij stierf door beulshanden. Wel heeft Feiko, op Sytske's verzoek, nog pogingen gedaan om Jel terug te vinden, die na Jarichs vlucht spoorloos uit Haarlem verdwenen was, maar dat gelukte hem niet, wat Sytske zeer speet. Zoo gaarne had zij de vrouw, die zij zooveel jaren den moedernaam had gegeven, een BESLUIT. 231 onbezorgden ouden dag geschonken. Zij dacht in haar later leven nog dikwijls aan deze vrouw, die haar wel ruw, maar nooit wreed of slecht behandeld had. Wat waren later de eerzame poorters Wouters en Harmsen trotsch, als zij met hun vrouwen een dagje op het kasteel gingen doorbrengen, en wat kon de brave wapensmid dan nog met genoegen zitten vertellen, hoe zij geschrikt waren, toen Eelco in alle stilte dat harnas had aangetrokken. Als Feiko dat verhaal weer hoorde, barstte hij telkens nog in lachen uit. Dat die brave dienaar van Heer Bruno van Waringhastate altoos een hoofdpersoon bleef op den schoonen burcht, behoeft zeker niet gezegd te worden. Eelco en Sytske droegen hem bijna op de handen. Toen het kasteel, dat door het beleg natuurlijk veel had geleden, geheel hersteld was, werd het verdoopt, en prijkte boven de groote poort in vergulde letters de naam: „WARINGHA". XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX X X | jongens- en Meisjesboeken g GESCHIEDKUNDIGE WERKEN. x P Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis x X X voor Oud- en Jong Nederland | door P. LOUWERSE. X Zesde druk, met 165 platen van JOH. BRAAKENSIEK, e.a. g X Geen boek voor de jeugd heeft in ons land een zoo groot g jaarlijksch debiet. X Ingenaaid f 2.90. Gebonden f 3.90. g X IJ* Geïllustreerde Wereldgeschiedenis X voor Oud- en Jong Nederland g x door E. MOLT. g X X g Versierd met ruim 200 platen, bijna 700 pag. Ingenaaid f 2.90. Gebonden £ 3.90. MOLTS Historische Verhalen. X X In deze serie verschenen: X g DE ONDERGANG VAN EEN OUDEN BURCHT, door E. MOLT x X IN DE WOUDEN DER GERMANEN X X RODERIK g ALEWIJN DE LIJFEIGENE X DIERIC DE SCHRIJNWERKER X X EEN VALKENJACHT OP HET KASTEEL BREDE- g X RODE - X Elk deel is fraai geïllustreerd. X Prijs per deel ingenaaid f 1.10. In fraaien prachtband f 1.90. X UITGAVEN VANt I VAN H0LKEMA EN WAREND0RF, 1 8 AMSTERDAM. S X X X