DREIGENDE GEVAREN 131 berouw over zijn geldzucht, die hem bewogen had, zijn twee goede rossen aan zulke boeven af te staan. Waarlijk, hoe meer hij over de zaak nadacht, hoe meer hij begon te vreezen, dat hij zich in slecht gezelschap bevond en zich gelukkig zou mogen achten, als hij den Schout niet in handen viel. „Zie, daar kijkt de oudste weer achterom. Hij fronst het voorhoofd. Zou daar wat te zien zijn?" Nu keek ook de jongste om, en de hoevenaar volgde hun voorbeeld. Hij ontdekte eenige ruiters, die in galop naderden. „Zij komen!" riep de Graaf uit, en hij sloeg zijn paard met de leidsels op den nek en schopte het dier in de zijden. „Voort, Jan, zoo hard het gaan kan! Een snelle vlucht alleen kan ons redden!" De beesten hepen, wat zij konden, en onophoudelijk werden zij door hun berijders voortgejaagd. Maar de hoevenaar had er genoeg van en wilde zich niet verder in moeiehjkheden brengen, want dat deze twee vreemdelingen boosdoeners waren, die zich aan de armen der wrekende gerechtigheid poogden te onttrekken, behoefde hij niet langer te betwijfelen. Hij hield zijn paard in en riep: „Ho, mannen, geen stap verder! Nu weet ik, met welk gespuis ik te doen heb, en ik leen er mij niet toe, zulk geboefte te helpen ontvluchten. Ho, zeg ik je!" Maar hij sprak voor doovemansooren, want zijn reisgezellen sloegen in het geheel geen acht op hem. Zij hadden zich over den nek van hun paard gebogen, en reden in snellen galop verder. De dieren hijgden van inspanning. De boer was nu wel verplicht, indien hij zijn paarden niet voor altijd wilde verhezen, er ook den draf weder in te zetten, maar de twee vluchtelingen reden zoo hard, 144 DE STRIJD ONTBRANDT schillig. De zeden van dien tijd waren nog vrij wat ruwer dan de tegenwoordige; rooven en plunderen was in oorlogstijd toen nog een algemeene gewoonte, waarin niemand iets onbehoorlijks zag. De Bisschop van Utrecht was hevig vertoornd over dien inval van de Kennemers in zijn land, en zonder nog de aankomst van Graaf Lodewijk af te wachten, die langs de Brabantsche grenzen op Dordrecht aantrok, viel hij met een machtig leger in Holland. Het eerst stootte hij op de versterking te Boskoop, waar de Domproost Floris, een broeder van Graaf Willem, het bevel voerde. Deze behaalde daar niet veel eer, want zijn krijgsknechten, beducht voor het machtige leger van den bisschop, hepen tot den vijand over. Domproost Floris werd zelfs gevangen genomen en naar het slot ter Horst gevoerd. De Bisschop vervolgde zijn tocht en trok op Leiden aan. Daar vefeenigde zich Graaf Lodewijk van Loon met hem, die reeds gansch Zuid-Holland aan zijn macht onderworpen had, en nu trokken zij gezamenlijk op Haarlem aan, waar de aanwezige Edelen zich aan Graaf Lodewijk onderwierpen. Zelfs den Kennemers sloeg de schrik om het hart bij den triomftocht van den Graaf van Loon, en velen hepen tot hem over. Hij was thans op het toppunt van zijn macht, want het gelukte hem bovendien nog een verbond te sluiten met den Graaf van Vlaanderen, die met een leger in Zeeland viel en dit gewest in korten tijd aan zijn macht onderwierp. Graaf Willem werd gedwongen de vlucht te nemen. Doch waarheen moest hij zich begeven? Van alle kanten was hij door vijanden omringd, en wilde hij het leven behouden, dan was hij verplicht zich te verschuilen, want de Vlaamsche Graaf liet het geheele eiland Schouwen, waarop hij wist, dat de Graaf zich moest bevinden, door zijn krijgsknechten CJ2 DE STRIJD ONTBRANDT de flauwe hoop, dat hij de terugkomst van zijn mannen misschien niet gehoord had, en hij begaf zich naar de woning van Ite, om het te vragen. Het arme meisje stond bleek en verschrikt aan de deur. Zij hoorde het geraas om het slot. Wat gebeurde er? „Zijn uw broeders nog niet terug, Ite?" vroeg Heer Wouter. Doch hij kon het antwoord wel op haar bleek gelaat lezen. „Neen, Edele Heer, neen, zij zijn nog niet terug. O, wat ben ik angstig. Wat gebeurt er, Heer, wat beteekent die hevige drukte, daar buiten het slot?" „De vijand is voor de poort, Ite, en spoedig zullen wij belegerd zijn. Wat zou toch de reden kunnen wezen, dat uw broeders zoo lang uitbhjven?" „Ik weet het niet. Edele Heer; wellicht zijn zij op het vijandelijk leger gestuit en teruggekeerd. Ik weet zeker, dat zij hun plicht niet zouden verzaken. O hemel, waren zij maar hier. Wat moet er van mij en Vader worden, als de vijand...." Het meisje barstte in tranen uit. Nu al haar broeders afwezig waren, voelde zij zich zoo eenzaam en verlaten. „Stil, Ite, stil!" sprak Heer Wouter bemoedigend, ,,'t Is waar, een machtige vijand bedreigt ons, en ik kan niet voorspellen, wat het einde zal zijn, maar nog mogen wij allen moed niet verhezen; nog hebben zij dit slot niet vermeesterd, en je weet het, zoo lang er leven is, is er hoop. Ik verzeker je, dat ik mijn kasteel verdedigen zal, zoo lang mij dat mogelijk is, en wie weet, hoe er nog hulp kan komen opdagen. Juist nu het toeval wil, dat je broeders afwezig zijn, heb ik moed, dat zij al het mogelijke zullen doen, om ons te helpen. Je weet het immers evengoed als ik, hoe dapper ze zijn?" Het meisje droogde haar tranen. IN 'S VIJANDS MACHT IJ9 eiken doode kon Graaf Lodewijk wel twintig levenden in de plaats stellen. In zijn hart bleef hij evenwel altijd nog hopen, dat hij door een of ander gelukkig toeval ontzet zou worden. De belegeraars gingen intusschen met hun aanvallen voort, en bijna dagelijks had de burcht hun bestormingen te weerstaan. Evenwel altoos met hetzelfde gevolg; steeds moesten de aanvallers afdeinzen en met groote verhezen naar hun kamp terugkeeren. Eenmaal scheen het, dat de bestorming gelukken zou, want Dodo had den muur reeds onder zijn voeten, en hij werd door de mannen van de Abdij op de hielen gevolgd, maar toen viel Wouter van Egmond met zoo'n woeste vaart op hem aan, dat hij al heel spoedig wenschte nooit op den muur gekomen te zijn. „Hier is Kwade Wouter, Lange Dood!" bulderde de Edelman hem toe, en het was gelukkig voor Dodo, dat de Abt hem in een harnas gestoken had en een helm zijn hoofd beschermde, want het zwaard van den burchtheer viel er met zoo'n kracht op neder, en de slagen volgden elkander met zooveel snelheid op, dat het den Langen Dood toescheen, of het geweldig hagelde, maar of er in plaats van hagelsteenen zware ijzeren balken van den hemel nedervielen. Het angstzweet brak hem uit, en van schrik het hij zich van boven af naar beneden vallen. Gelukkig voor hem gleed hij toevallig langs de schuine ladder neer en kwam hij op eenige krijgslieden terecht, anders zou hij zeker dood geweest zijn. Thans trokken zijn mannen hem daar spoedig vandaan en brachten hem in veiligheid. Dodo's ledematen deden hem geweldige pijn, en het duurde wel een week, eer hij weer aan den strijd kon deelnemen. En op den muur kwam hij niet meer; hij was bang, dat Kwade Wouter weer te voorschijn zou komen. Zijn harnas zag er danig uit; het zat vol bulten en deuken, i6o IN *S VIJANDS MACHT zoodat het wel scheen, of het rondom in de knel had gezeten. Nu hij er levend af was gekomen, was hij daar evenwel niet weinig trotsch op, want nu getuigde het van zijn moed, naar hij meende. Niettegenstaande de Graaf van Loon door de herhaalde bestormingen vele manschappen verloren had, was hij toch zeer tevreden over den gang van zaken, want het voortdurend rammeien op de muren begon eindelijk zijn invloed te doen gelden. De kalk het op verschillende plaatsen los, en de steenen vielen aan stukken naar beneden. Reeds waren hier en daar vrij groote gaten ontstaan, en weldra zou de bres groot genoeg zijn, om er door te kunnen dringen. Hij het de stormrammen nacht en dag doorwerken, en poogde daarbij telkens, door brandende takkenbossen in het kasteel te werpen het gebouw in brand te steken. Heer Wouter moest een deel van zijn manschappen aan den strijd onttrekken, om eiken brand in den aanvang te blusschen. Ook zag hij met zorg de gevolgen van het onophoudelijk rammeien, zoodat hij besloot een nachtelijken uitval te doen om de stormrammen te vernielen. In het holst van den nacht verhet hij met zijn mannen door een kleine sluippoort den burcht, en het op het onverwachtst zijn gevreesden wapenkreet hooren. „Hier is Kwade Wouter met zijn kans!" klonk donderend zijn stem, en met schrik sprongen de belegeraars op, om zich te verdedigen. „Kwade Wouter met zijn kans!" herhaalden zijn dienaren, en terwijl het grootste deel den verwarden slaapdronken vijand de scherpte van het zwaard deed gevoelen, slopen de overigen naar de stormrammen en staken ze in brand. Lodewijk van Loon wist zijn mannen spoedig te verzamelen, en nu ontstond er een hevig gevecht, waarin Heer Het wemelde als het ware van krijgslieden om het slot. (blz. 154) i66 IN 'S VIJANDS MACHT zwaard werd hem uit de hand gewrongen, en met sterke touwen bond men hem aan handen en voeten. Dodo maakte zich daarbij zeer verdienstelijk, en kon niet nalaten den gevangen Edelman te beschimpen en bespotten, waarop Heer Wouter evenwel niet antwoordde. Toen drongen de overwinnaars het gebouw binnen om te rooven en te plunderen, en ieder haastte zich van den buit te krijgen, wat hij bemachtigen kon. 't Werd een ruw tooneel in het slot. De deuren der kamers werden opengetrapt, kasten en laden opengebroken, en alle dingen van waarde met woeste hand weggenomen. De vrouwen, en de oude mannen, die geen zwaard meer konden voeren, hadden met ontzetting het krijgsrumoer aangehoord, en zich in den versten hoek van de groote burchtzaal teruggetrokken. Handenwringend wachtten zij af, wat hun lot zou zijn. De krijgsknechten stormden het vertrek binnen, het zwaard, met bloed bespat, nog in de handen. Een angstig gegil steeg op uit de groep vrouwen, waarvan er velen om erbarming smeekten. Nu drong ook de Lange Dood met eenige mannen de zaal binnen. Zoekende als een brieschende leeuw had bij rondgezworven om den gehaten jager op te sporen, van wiens afwezigheid hem niets bekend was, en hij was woedend, dat hij hem tot nog toe niet had kunnen vinden. Maar nauwelijks was hij in de groote zaal aangekomen, of zijn oogen begonnen te flikkeren van vreugde, en weer verscheen die akelige grijnslach op zijn gelaat, die Heer Wouter zoo onaangenaam getroffen had. Want daar, in den hoek, zag hij Ite staan, met haar ouden, kindschen vader naast zich. Ha, nu zou hij zich wreken: kon hij den jager niet in zijn macht krijgen en op hem zijn woede koelen, dan zouden deze twee het althans ontgelden, wat Jan hem vroeger misdaan had. DE LOTGEVALLEN VAN ITE 171 Diep bedroefd en met een doodsbleek gelaat zag zij de verwoesting aan van het schoone slot op den Hoef. Maar plotseling sprong zij verschrikt op. Het rumoer van de krijgslieden werd duidelijker, en zij hoorde het bevel geven, den terugtocht te aanvaarden. Wat moest er van haar worden, indien die ruwe krijgsknechten haar vonden, en zij misschien opnieuw den Langen Dood in handen viel? Voort ijlde zij, als een hert, dat door jagers en honden vervolgd wordt. Waarheen? Ach, dat wist zij zelf niet; zij dacht er niet eens over na; de angst en het verdriet hadden haar geheel verward, zoodat zij niet in staat was om geregeld te denken. Voort ijlde zij, zoo snel zij kon. Zij wist op dit oogenblik maar één ding, en dat was dat de vijanden achter haar aankwamen en dat zij hever sterven zou dan in hun handen te vallen. Voort ging het, steeds sneller. Haar voeten raakten bijna den grond niet. Hoor! Klonken daar de hoeven der paarden niet achter haar? Of verbeeldde zij zich dat misschien? Zij wierp een snellen blik achter zich, doch de duisternis belette haar iets anders te zien dan de hoog opstijgende vlammen, die het slot in de asch legden. Voort, voort ging zij, altijd voort. Zij durfde zich geen oogenblik rust gunnen, om haar kloppend hart tot bedaren te doen komen. Heur haren waren losgeraakt en zwierden haar langs de schouders. Ach, waar, waar zou zij redding vinden? Ha, naar de Edelvrouwe zou zij gaan, waar zich misschien ook haar broeders bevonden, — maar neen, dat was onmogelijk! Dan zou zij immers op haar schreden moeten terugkeeren en den vijand tegemoet loopen? Helaas ja, nu bemerkte zij het, dat zij in haar verbijstering den verkeerden weg ingeslagen was, en in plaats 172 DE LOTGEVALLEN VAN ITE van naar het Noorden de tegenovergestelde richting genomen had. Nu zou zij den vijand steeds achter zich hebben en was terugkeeren onmogelijk. Hoor, klonk daar niet duidelijk het hoefgetrappel der naderende ruiters? Wacht, hier kwam zij aan een dwarsweg; dien kon zij inslaan. Doch nauwelijks had het gejaagde meisje aan die gedachte gevolg gegeven, of zij keerde terug en vluchtte weer voort in dezelfde richting. Immers, die dwarsweg voerde naar de Abdij en zou straks zeker ingeslagen worden door dien laffen moordenaar, den Langen Dood? En hever ontmoette zij duizend krijgslieden van Graaf Lodewijk, dan dien slechten man alleen. Met de snelheid van den wind vluchtte zij verder, altijd verder, zonder te bedenken, waar zij terecht zou komen. Zij wist alleen, dat de vijanden achter haar waren, dat elk oogenblik vertragens haar noodlottig kon worden. Goddank dat het nacht was, en dat die wreedaards haar niet konden zien. Voort ijlde zij, steeds voort. Haar borst zwoegde, haar beenen konden haar bijna niet meer dragen, en zij voelde een stekende pijn in haar zijde. Maar geen oogenblik vertraagde zij haar tred. Het hoefgetrappel klonk haar thans niet meer in het oor. Zouden de krijgslieden misschien door een of ander toeval opgehouden zijn? Zij begon weer ruimer adem te halen, en besloot een oogenblik te rusten. Zij zette zich een korte poos tegen een dikken boomstam neder. Toen vlood zij weer verder, wel een uur lang. Maar toen hoorde zij plotseling de paarden weder achter zich. Zij ijlde voort! Het geluid werd sterker! Zij hoorde, hoe de mannen haar spoedig ingehaald zouden hebben. Haar hart bonsde haar tegen de keel op van angst, zij liep, neen, zij vloog langs den weg. Eindelijk kon zij niet meer, en het geluid was vlak achter haar. DE LOTGEVALLEN VAN ITE 173 „O God, help mij!" kermde zij in doodsangst, en als een laatste redmiddel week zij van den weg af en verborg zich tusschen eenig kreupelhout. Ineengedoken wachtte zij de komst der vijanden af. Al haar leden beefden van vermoeidheid, haar neusvleugels trilden en zij kon bijna niet op adem komen. Zij voelde, dat zij een bezwijming nabij was. Alleen de angst hield haar staande. Thans waren de ruiters de plaats genaderd, welke zij straks verlaten had, om zich in het hout te verbergen. Gelukkig, dat het duister was; de voorste ruiters trokken voorbij, zonder haar gezien te hebben. Anderen volgden, en ook zij zagen haar niet. O, wat duurde het lang, eer zij allen voorbij waren. Er scheen wel geen einde aan dien ruiterstoet te komen. Hoe rinkelden die zwaarden en harnassen. Welk een vroolijkheid heerschte onder dien drom! Goddank, eindelijk waren zij dan toch voorbij, die mannen, voor wie zij zoo angstig was, en niemand had haar gezien. Nu vloeiden haar de tranen langs de wangen, maar nu ook kon zij zich niet langer staande houden. Haar oogen sloten zich; zij kreeg een vreemd gevoel in haar hoofd en een hevige suizing in de ooren. Denken kon zij niet meer, opstaan nog minder, en met een zachten schok viel zij op den grond neder, geheel bewusteloos. Hoe lang zij daar gelegen bad, wist zij niet, doch toen haar bewustzijn terugkeerde, stond het zonnetje al aan den hemel. Er moesten dus veel uren voorbij zijn gegaan sedert het oogenblik, dat zij daar aangekomen was. Huiverig en afgemat stond zij op, en het duurde eenigen tijd, eer zij zich weer alles herinnerde, wat er gebeurd was. Hoe vermoeid zij zich echter ook voelde, toch begreep zij, dat VLUCHTELING EN VORST 191 Een kwartier later stapte het drietal aan boord, en wie Jan een half uur van te voren mocht hebben ontmoet, zou hem nu zeker niet herkend hebben. Hij was thans in een pak van geolied linnen gestoken, en een zuidwester bedekte zijn hoofd. Ook Graaf Willem was heel wat veranderd. Men zou thans in hem stellig den Hollandschen Graaf niet zoeken. „Maak voort!" klonk plotseling het bevel van Rolf, den visscher. „Ik hoor gerucht en zou mij al zeer vergissen, als daar weer geen krijgslieden naderden. Steek af, Jan, en wat UEd. betreft, kom hier, naar beneden. Dit luik door, dan komen wij in het ruim. Vlug toch, anders is het te laat!" De beide mannen verdwenen in het ruim, waar een groote stapel netten lag. De visscher tilde ze met twee armen op en gebood den Graaf, er onder te gaan liggen, waarna hij de netten los over hem heen wierp. Hij was daarmede nauwelijks gereed, of daarbuiten klonk een gebiedende mannenstem. „Heila, schipper, ho!" riep men hem toe. „Leg dadelijk aan, als je leven je hef is; wij moeten je schuit doorzoeken." * Het speet Jan en Rolf geducht, dat de krijgsknechten geen vijf minuten later gekomen waren, want dan hadden zij het ruime sop onder zich gehad, maar nu zij nog vlak aan den kant waren, durfden zij het bevel niet onuitgevoerd laten. Rolf riep op knorrigen toon terug: „Het is nu vandaag de vierde keer al, dat ik bezoek van krijgslieden ontvang, 't Is een mooie grap, om den ganschen dag vreemde heden in alle hoeken en gaten te zien snuffelen. Ik heb u immers al driemaal gezegd, dat ik met den Graaf niets uitstaande heb. Laat mij in vrede varen!" 192 VLUCHTELING EN VORST „Houd den mond, kerel!" gebood de hoofdman, die aan boord stapte. „Geef mij een lantaren en ga mij voor. Ik wil de schuit doorzoeken." Hij hep Jan rakelings voorbij, maar vermoedde allerminst, dat hij den reismakker van den Graaf naast zich had. Rolf het hem alles zien, behalve het ruim, waar de Graaf zich verscholen had. De hoofdman verborg zijn teleurstelling niet, nu hij ook hier weer tevergeefs gezocht had. „Waar die verwenschte Graaf zich toch verborgen mag hebben!" riep hij knorrig uit. „Hij kan onmogelijk van het eiland weggevlucht zijn, en toch kunnen we hem niet vinden. Maar we hebben toch zeker de geheele schuit nog niet doorzocht?" „Wel neen, Edele Heer," zei Rolf lachend. „UEd. moet het ruim nog zien, waar ik mijn netten bewaar. Wil UEd. mij maar volgen?" De twee mannen heten zich door het gat glijden, en de hoofdman keek in alle hoeken en gaten. Tot zijn teleurstelling ontdekte hij den vluchteling ook hier niet. Alleen de hoop netten was nog niet doorzocht. „Ziet UEd. wel, dat ik de waarheid gesproken heb?" vroeg Rolf lachend. „Maar Heer, wat gaat UEd. doen? Ach, ik smeek u, steek dat zwaard niet door mijn netten heen, want dan ben ik een verloren man! Hoe zou ik met gescheurde netten iets kunnen vangen?" Inderdaad was de hoofdman van plan geweest, zijn zwaard door de netten te steken om te zien, of de Graaf zich daaronder verborgen had. Nu de visscherman hem echter smeekte, om dat niet te doen, het hij het zwaard zakken. „Til ze dan op, man!" gebood hij. Rolf voerde zijn bevel dadelijk uit, maar hij deed het VLUCHTELING EN VORST 199 de toestroomende Kennemers, wier bevelhebber Banjaard blaakte van strijdlust. Niets was dezen dapperen Edelman aangenamer dan de groote ommekeer, die in het lot van Graaf Willem had plaats gegrepen, en hij brandde van verlangen om zich op den Graaf van Loon te wreken over de verwoesting van zijn slot. Ook de drie broeders van Ite sloten zich bij het leger aan, dat zóózeer hunkerde om aan den slag te gaan, dat het bijna de komst van Graaf Willem niet afwachten kon. Sjaerd en Ocke haastten zich langs een omweg naar Graaf Willem, ten einde hem tot spoed aan te manen, daar de strijdlustige Kennemers bijna niet in bedwang te houden waren. De Graaf kon echter onmogelijk sneller opmarcheeren, dan hij reeds deed. Hij droeg daarom den beiden Friezen op, zich nogmaals naar het legerkamp van zijn bondgenooten te begeven, ten einde hun het bevel over te brengen, in geen geval den slag te wagen, voordat ook hij aangekomen was, om den vijand van den anderen kant aan te vallen. Zoodra Sjaerd en Ocke opstonden om dat bevel uit te voeren, wendde Jan van 't Bief zich tot den Graaf, en zeide: „Ik heb Uw Genade een verzoek te doen, Heer Graaf." „Is het waar? Wat wensch je dan? Mijn dappere reisgezel kan er zeker van zijn, dat het hem toegestaan zal worden, indien het mogelijk is. Spreek, Jan, wat heb je te vragen?" „Genadige Heer, zooals UEd. weet, bevindt Heer Wouter van Egmond zich in gevangenschap. Sjaerd en Ocke hebben mij zooeven meêgedeeld, dat zij het plan hebben opgevat, met behulp van mijn broeders en van Ite, die zich op het slot van Heemskerk bevindt, een poging te wagen, om mijn Heer te redden. Nu wensch ZOO VLUCHTELING EN VORST ik UEds. toestemming te vragen om met hen mede te gaan, ten einde het mijne er toe bij te dragen, om het plan te doen gelukken. Ik heb er mijn leven voor over, om mijn Heer te verlossen." ,,'t Is een gevaarlijke onderneming, vrienden," sprak de Graaf na een oogenblik peinzens. „Zij kan u allen het leven kosten, en wie zou u ooit kunnen vervangen? Maar ik mag niet weigeren, 't Is om mijnentwil, dat de dappere Egmond in den kerker zucht, en ik mag geen gelegenheid laten voorbijgaan om hem te verlossen. Gaat dus, en weest overtuigd, dat mijn beste wenschen u vergezellen. Doch nu nog iets. Zou je kans zien, uw tocht door het leger van Graaf Lodewijk te nemen, en daar uw oogen goed den kost te geven? Tk zou gaarne weten, hoe sterk het ongeveer is en hoe het zich gelegerd heeft. Wie weet, van hoeveel nut mij dat zou kunnen zijn." Sjaerd en Ocke glimlachten, en de eerste zeide: „Niemand kent ons daar, Genadige Heer, en daar wij vernomen hebben, dat het er in het vijandelijk legerkamp lustig toegaat, zou ik niet weten, waarom twee kunstenmakers er niet welkom zouden zijn. 't Zal evenwel voor onzen vriend Jan moeilijker gaan, daar hij niet in staat is om als kunstenmaker op te treden." „Weest over mij niet bezorgd, vrienden," riep Jan uit. „Ik kan gemakkelijk een omweg nemen, en zal misschien nog eerder bij Banjaard en zijn Kennemers zijn, dan gij. Dan kan ik hun meteen het bevel van den Genadigen Heer overbrengen." „Dat is goed," sprak de Graaf, en hij gaf hun minzaam de hand ten afscheid. Jan begaf zich te paard langs een omweg naar Leiden, en Sjaerd en Ocke sloegen den weg in naar het vijandelijke legerkamp. DERTIENDE HOOFDSTUK HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED Graaf Lodewijk had zijn leger, na den tocht op SintAagtendorp en Egmond, teruggevoerd naar, en zijn kamp opgeslagen te Voorschoten. Prat op zijn behaalde overwinningen, waande hij nu verder de hulp van Bisschop Dirk van Utrecht wel te kunnen missen, en gaf hem op zeer onheusche manier te verstaan, dat het hem aangenaam zou zijn, indien hij naar het Sticht terugkeerde, aan welken wenk de hevig vertoornde Bisschop onmiddellijk gevolg gaf. Lodewijks leger werd daardoor wel aanmerkelijk verzwakt, maar de Graaf achtte zich sterk genoeg om zich zonder de hulp van anderen in de regeering te kunnen handhaven. Bovendien, hoe kon hem eenig gevaar dreigen, nu Graaf Willem ook in Zeeland totaal verslagen en hijzelf gevlucht was? Zijn krijgslieden vierden als het ware dag en nacht feest, waaraan zeker geen einde zou komen, voordat de behaalde buit geheel opgeteerd was. Wel vernam Graaf Lodewijk na eenigen tijd, dat de Zeeuwen in opstand gekomen waren en zich van de onderdrukking der Vlamingen hadden vrijgevochten, ja, drong korten tijd later zelfs het gerucht tot hem door, dat de Kennemers en Rijnlanders opnieuw naar het zwaard gegrepen hadden 202 HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED en zich bij Leiden versterkten achter hun verschansingen, maar hij maakte zich daarover in het geheel niet ongerust. Die Kennemers zou hij op een goeden dag wel even uit elkander jagen, waarvan hij zich een pleiziertochtje voorstelde, en daarna kon hij op zijn gemak met Graaf Willem en diens Zeeuwen afrekenen. Hij zou hem wel voor goed ten onder brengen. Intusschen gingen zijn krijgslieden voort met feestvieren en alles te gemeten, wat de behaalde buit aan genot maar opleveren kon. Het is te begrijpen, dat een tal van koopheden en kramers van deze schoone gelegenheid gebruikt maakte, om voordeelige zaken te doen, zoodat het te Voorschoten en zelfs in het legerkamp wel een groote jaarmarkt geleek, waar van alles te zien en te koop was. Het wemelde er van vreemde koopheden, die er hun tenten opsloegen en hun waren uitstalden; marskramers hepen rond en prezen hun snuisterijen met de schoonste woorden aan, kwakzalvers verkochten hun geneeskrachtige kruiden, en de boeren uit den omtrek zochten een goeden prijs te maken voor de vruchten van hun arbeid. Daar tusschendoor slenterden zingende en tierende de krijgsknechten, waarvan velen zelfs in het bezit waren van groote kostbaarheden, welke zij op den tocht door Kennemerland hadden geroofd, en die nu voor ver beneden de waarde in de handen der slimme koopheden overgingen. Te midden van die joelende, dingende en koopende menigte baande zich de kleine wagen, waarop Sjaerd en Ocke zich bevonden, een weg, tot eindelijk tusschen een groot aantal tenten een open plek bereikt was, waar de vertooningen konden plaats hebben. Daar werden de toestellen voor den dag gehaald en, onder de nieuwsgierige blikken van de vroolijke krijgslieden, opgericht. HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 207 En blinkend en flitsend als een heldere brand, Wen in 't zonlicht geheven omhoog. Niet te groot of te zwaar voor een krachtige hand, Was 't slagzwaard een pracht voor het oog. Hij gaat met den vorst naar den stroomenden vliet, En neemt een vlok wol, drie voet breed, De wolle op 't water hij drijven liet, Hij zag, hoe zijn zwaard het doorsneed. ,,Thans is het volkomen!" riep Nidung verblijd, ,,Nooit zag ik een zwaard, zoo volmaakt! Zelf wil ik het dragen in iederen strijd, En wee, wie mijn grenzen genaakt!" Smid Wieland bleef bjj den koning aan 't hof, Door de gunst van vorst Nidung bestraald, Hij diende den koning aan tafel met lof, Tot den dag, voor den wedstrijd bepaald. Aemilias gespt nu het pantser zich om, En stapt als een pauw in het rond, Gevierd en gevleid door een gapenden drom; — En waarlijk, 't was niet zonder grond. Zijn rusting was prachtig en dubbel gewrocht. Was deeg'lijk bearbeid en sterk. Aemilias weet dat, en schettert en pocht, En praalt op zijn kunst en zijn werk. Nu zet hy vol trots op een zetel zich neer, Verklaart tot den kamp zich bereid; Daar kwamen de lieden van heinde en veer En volgden in spanning den strijd. En Wieland, de smid, met het zwaard in de hand, Dat schittert en blinkt in de zon, Kiest achter den stoel van zijn weerpartij stand... De wedstrijd om 't leven begon. 208 HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED Met het zwaard op den helm drukkend heel zacht. Vraagt Wieland: „Wel, drukt het U zwaar?" — — „Niets voel ik," was 't antwoord, „houw toe maar met kracht! Dat hebt Ge wel noodig voorwaar!" Toen drukte smid Wieland met kracht op het zwaard... Daar gleed het door helm en door hoofd, Door malie noch pantser gestuit in zijn vaart! Aemilias, de smid, was gekloofd! „Hoe voelt Ge U"? vroeg Wieland, en trotsch klonk het luid: „Als ging mij wat kouds langs den rug!" „Zoo schud U, dan weet Ge, wat of dit beduidt," Sprak Wieland, en trok snel zich terug. Aemilias schudt zich, en schudt zich met kracht... Daar vielen twee helften in 't zand! „Ziedaar dan het loon, dat den overmoed wacht!" Sprak Nidung, de vorst van het land. Onder een opmerkelijke stilte hadden de krijgslieden de voordracht van Sjaerd aangehoord, en aan het schitteren hunner oogen kon men zien, hoe zij van het schoone lied genoten hadden. Een stormachtig gejuich was het loon van den spreker, en een tal van kostbaarheden viel op de deken neer, die Ocke gespreid had om de geldstukken op te vangen. „Dat gaat goed," mompelde hij, „op deze manier krijgen wij ook ons deel van den rijken buit." „Mooi gesproken!" klonk het Sjaerd van verschalende kanten toe, en een van de krijgslieden riep uit: „Ha, als ik zoo'n zwaard had, dan veroverde ik de geheele wereld!" „Ik joeg in minder dan geen tijd alle Turkomannen uit het Heilige land!" sprak een tweede krijger. HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 20f) „En ik — ik trok geheel alleen het leger van Graaf Willem tegemoet, en kloofde man voor man in twee helften, den Graaf het eerst!" „Nu het beloofde lied nog, spreker!" klonk het Sjaerd toe uit den mond van den man, die hem het eerst tot zingen had uitgenoodigd. „Gij zult het hebben, vrienden," antwoordde Sjaerd, terwijl hij de snaren van zijn speeltuig stemde. „Ik zing het lied, en gij allen zingt het refrein mede. 't Is gemakkelijk genoeg; als gij het eenmaal gehoord hebt, zult ge het wel kennen." En nu begon hij, zich zelf met zijn gige begeleidende, te zingen, terwijl de melodie op eigenaardige wijze het hoefgetrappel der paarden deed uitkomen. RUITERLIED. De hofmeier Karei was dapper in 't veld. Aan 't hoofd van zijn ruit'renstoet. Hij redde het land uit der Mooren geweld. Betoonde in nood en gevaar zich een held, Een veldheer met geestdrift en moed. Refrein: De ruiters van Karei, met wapp'rende vaan, De ruiters van Karei naar 't Moorenland gaan. Daar trekken zij uit Om roem en om buit. En wekken de echo's met hoefslaggeluid. „Waar zijt gij, getrouwen? Stijgt ijlings te paard. De Muzelman viel in het land. Te wapen voor godsdienst, voor hof en voor haard, Voor vrouw en voor kind, ons zoo lief en zoo waard. Tot wering van moord en van brand." De ruiters van Karei, met wapp'rende vaan. De ruiters van Karei naar 't Moorenland gaan, Daar trekken zij uit Om roem en om buit, En wekken de echo's met hoefslaggeluid. Het slot op den Hoef. 14 2IO HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED Sjaerd behoefde waarlijk niet te vragen, of de lustige krijgers behagen schepten in zijn lied, want het refrein werd al, zoo goed en zoo kwaad als het ging, lustig medegezongen. En daar hij zelf ook een te dapper krijgsman was om het Led niet schoon te vinden, vervolgde hij met geestdrift: Zij vinden den vijand en vallen hem aan. Met slagen als bliksems zoo snel. De ijzeren Karei breekt allen een baan, Bevecht zich den bijnaam Martel.1) De ruiters van Karei, met wapp'rende vaan, De ruiters van Karei naar 't Moorenland gaan, Daar trekken zij uit Om roem en om buit, . En wekken de echo's met hoefslaggeluid. Dezen keer werd het refrein door allen medegezongen, en de krijgslieden namen elkander bij de hand en bewogen zich half dansend op de maat van de muziek heen en weder. Het lied behaagde hun buitengewoon, en de zanger daarbij. De Muzelman vliedt naar het Corduaansch strand, Den schrik van den dood in 't gelaat, En Kareis getrouwen, de speer in de hand. Vervolgen hen juichend tot diep in het land, Wijl niemand hun lansen weerstaat. De ruiters van Karei, met wapp'rende vaan, De ruiters van Karei naar 't Moorenland gaan, Daar trekken zij uit Om roem en om buit, En wekken de echo's met hoefslaggeluid. Zij draven met fierheid door veld en door woud. Hel flikkert hun blinkend geweer, Ontvoeren de rossen, zoo vurig en stout, En vullen de tasschen met zilver en goud. En keeren, beladen met eer. ') Martel beteekent strijdhamer. HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 211 De ruiters van Karei, met wapp'rende vaan. De ruiters van Karei naar 't Moorenland gaan, Daar trekken zij uit Om roem en om buit. En wekken de echo's met hoefslaggeluid. Hier was het lied ten einde, en Sjaerd sprong van zijn verhevenheid af, daar hij het tijd vond, verder te trekken. Maar de vroolijke krijgsknechten wilden, hem niet laten gaan. Eerst moest hij het lied nog eens zingen, daar kon hij niet aan ontkomen. Ocke laadde intusschen de verschillende toestellen op den wagen, en ruimde daar ook een plaatsje in voor de verschillende voorwerpen, die hun als loon waren toegeworpen. Zoodra het lied echter voor de tweede maal ten einde was, heten zij zich niet langer ophouden. Zij sprongen op den wagen en reden het geheele legerkamp door, waarbij zij hun oogen terdege den kost gaven. Niemand deed hun eenig letsel, integendeel, de krijgslieden zonden hun menigen hartelijken groet na, dankbaar voor hetgeen zij te zien en te hooren hadden gekregen. Zonder stoornis bereikten zij het kamp van de Kennemers, waar zij hun vriend Jan van 't Rief reeds aantroffen, die niet weinig in angst verkeerde, dat hun onder de Loonsche mannen een of ander ongeval overkomen zou. Hij was dan ook recht blijde, toen hij hun de hand kon drukken. Zij zochten nu ook de drie andere broeders van Ite op, die met de overige krijgslieden bezig waren een gracht rondom het kamp te graven, waarmede zij dienzelfden dag gereed kwamen. Ons zestal stond verbaasd over de ongekende geestdrift, die in het leger heerschte, en toen 's avonds het werk afgeloopen en de brug over de gracht gereed was, heten de Kennemers zich niet langer bedwingen. Zij gordden de wapenen aan en trokken naar 212 HAASTIGE SPOED IS ZET.nFM cnpn het vijandelijke legerkamp op, hoeveel moeite hun aanvoerders ook deden, om hen tot terugkeeren te bewegen. Toen dezen echter zagen, dat hun pogingen vergeefsch waren, stelden zij zich aan hun hoofd, en vielen den overmachtigen vijand met geestdrift aan. In het eerst heerschte er door den onverwachten aanval een groote verwarring in het leger van Graaf Lodewijk, doch spoedig hadden zijn krijgslieden zich hersteld, en ontstond er een hevig gevecht, waarbij de Loonschen wel de overmacht, maar de Hollanders hun ongetemde geestdrift in het voordeel hadden. Langen tijd bleef de strijd onbeslist; het kletteren der zwaarden op de wapenrustingen maakte een hevig gedruisch, het brieschen der paarden vermengde zich met de kreten der strijdenden, en een akelig gekerm van de gewonden steeg ten hemel op. Banjaard, Wassenaar en Teilingen bevonden zich steeds op de meest bedreigde plaatsen, hun harnassen zaten vol builen, hun helmen waren op sommige plaatsen gescheurd, en tusschen de platen van hun pantsers stak menige pijlpunt, maar zij gaven geen voetbreed gronds gewonnen, hoe machtig de vijand ook was en met hoeveel kracht hij telkens op hen aandrong. De woedende Kennemers, die het hun vijanden maar niet vergeven konden, dat zij hun schoon gewest hadden geplunderd, vochten als leeuwen, en wisten van geen wijken, hoe hun gelederen ook begonnen te dunnen. De grond was letterlijk bezaaid met lijken en stervenden. Toch konden zij den strijd niet volhouden. Hoe menigen vijand zij ook ter aarde deden storten, altoos werden de ledige plaatsen onmiddellijk door anderen ingenomen, terwijl hun krachten van minuut tot minuut kleiner werden. Eindelijk konden zij den aanval der Loonschen niet meer wederstaan en werden zij tot wijken gedwongen. Nu echter maakte HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 213 een groote moedeloosheid zich van hen meester, en in plaats van langzaam te wijken, sloegen zij overhaast op de vlucht. Hadden de dappere aanvoerders eerst al het mogelijke gedaan, om hen van den aanval terug te houden, thans zagen zij het noodlottige van deze overhaaste vlucht maar al te goed in, en trachtten zij hen tot een ordelijken terugtocht te bewegen. Omringd door een stoet dappere mannen, waaronder ook ons zestal zich bevond, hielden zij wakker stand, en hieven met donderende stem hun strijdkreet aan. „Holland en Graaf Willem! Valt aan! Valt aan!" klonk het den vluchtenden na, maar tevergeefs, de krijgslieden vloden heen. Toen waren zij wel gedwongen hun voorbeeld te volgen,wilden zij geen wissen dood tegemoet gaan. Zij wendden den teugel en verheten te viervoet het slagveld. Zij hadden een geduchte nederlaag geleden, en nog was het einde van den roekeloozen tocht niet te voorspellen, want de vijand zat hen dicht op de hielen en doodde eiken achterblijver, 't Werd een vreesehjke tocht; de ruiters van Graaf Lodewijk hadden hen spoedig ingehaald en doodden allen, die onder het bereik van hun zwaard kwamen. Eindelijk bereikten de vluchtelingen de brug, die hen over de gracht en achter de verschansing zou brengen, waar zij voorloopig veilig zouden zijn, doch de verschrikte en vervolgde Kennemers konden er onmogelijk allen tegelijk over, terwijl de vijand hun geen tijd tot wachten overliet. Velen sprongen in doodsangst in de gracht en kwamen jammerlijk om het leven. Anderen wierpen zich in hun wanhoop op den vijand en werden zonder mededoogen afgemaakt. Slechts enkelen gelukte het te ontsnappen, dwars door de vijanden heen. Het gelukkigst waren zij, die de brug konden bereiken. Wel heerschte daar zulk een gedrang, dat 214 HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED zij haar slechts voetje voor voetje konden overtrekken, maar wie er eenmaal over was, kon zich gered achten. De dappere Banjaard en de twee andere hoofdheden zagen de vreesehjke slachting met deernis aan, en stelden zich met een veertigtal der moedigste krijgers voor de brug op, om daar den weg vrij te houden en zoodoende den Kennemers de gelegenheid te geven, zich in veiligheid te brengen. Ook onze zes vrienden waren daar en zij deden, evenals hun kameraden, wonderen van dapperheid. Aan deze kloeke mannen was het danken, dat velen zich redden konden, die anders gewis gesneuveld zouden zijn. Eindelijk waren de vluchtelingen in veiligheid. Toen werd het ook hun tijd, om zich te bergen. Strijdende weken zij daarom langzaam achteruit, de brug op. 't Scheen evenwel, of alles op dezen noodlottigen tocht moest tegenloopen, want nauwelijks waren zij op het midden der brug aangekomen, of een hevig gekraak deed zich hooren, en plotseling stortte het houtwerk ineen, zoodat allen, die er zich op bevonden, in de diepe gracht vielen. Hevige angstkreten stegen uit de diepte op, waarop als een echo een woeste triomfkreet der vijanden volgde. Daar beneden worstelden velen met den dood, doch ook een groot aantal wist den kant te bereiken en zich uit het dreigende gevaar te redden. De twee Friezen, die goed konden zwemmen, waren weldra in veiligheid en beijverden zich, hun makkers te helpen. Ook de broeders van Ite ontkwamen den dood, evenals Banjaard en Wassenaar. De heer van Teilingen, die dicht bij den oever in het water viel, wist er tegen op te klauteren, maar bevond zich aan den verkeerden kant, waar hij zich dadelijk door een aantal vijanden omringd zag, die hem thans gemakkelijk gevangen konden nemen, daar zijn zwaard in het water HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 215 gevallen was en hij zich dientengevolge niet verdedigen kon. Dat zou hem thans trouwens niet gebaat hebben. De vijanden gaven den strijd ook nu nog niet op. Ijverig togen zij aan het werk om de gracht te dempen, waartoe zij groote hoeveelheden stroo, rijs en puin aanvoerden, en nauwehjks waren zij daarmede gereed, of zij vielen op de Kennemers aan en joegen hen op de vlucht. Stellig zouden de Loonschen hen verder vervolgd hebben, indien niet de tijding hen bereikt had, dat Graaf Willem met een leger in Holland gekomen was en zich te Rijswijk een kamp opsloeg. Lodewijk keerde naar Voorschoten terug en verheugde zich reeds bij voorbaat in het vooruitzicht, dat hij zijn gevaarlijken tegenstander nu spoedig voor goed ten onder zou brengen. Hij twijfelde niet aan de overwinning» Had hij echter geweten, dat het leger van Graaf Willem dagelijks in aantal aangroeide, ja, dat hem 1 uit alle oorden van het land Edelen en krijgslieden toestroomden, om den gehaten Graaf van Loon voor goed uit het Graafschap te verjagen, dan zou hij zich ongetwijfeld de toekomst wat minder rooskleurig hebben voorgesteld. Ten einde zich op de hoogte te stellen van den toestand en de grootte van Graaf Willems leger, noodigde hij zijn bondgenoot Hendrik III van Limburg uit, zich vermomd in het vijandelijk kamp te begeven, wat deze gaarne op zich nam. Intusschen gaf Graaf Lodewijk, overmoedig door de behaalde zege, zijn krijgslieden verlof, de gestoorde jaarmarkt te herstellen en hun feesten voort te zetten. Hij toonde daardoor zijn dapperen tegenstander weinig te kennen. VEERTIENDE HOOFDSTUK EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 't Werd Vrijdagavond, de avond, die door de twee Friezen bepaald was, om een poging tot redding van Heer Wouter te wagen. De natuur scheen het plan der stoutmoedige jonge mannen wel te willen begunstigen, want het was stikdonker en ruw weer. Er hing een dikke mist, die somtijds zelfs overging in een fijnen motregen. Men kon een paar uren na het ondergaan van de zon haast geen hand voor oogen zien, en bovendien blies de wind vrij onstuimig door het geboomte. Ons zestal kan nooit beter weer voor zijn gevaarlijke onderneming verlangen, en het had dan ook vol moed den tocht aanvaard. Op vurige paarden gezeten, terwijl nog een zevende ros, gezadeld doch onbereden, door Jan aan den teugel werd medegevoerd, reden zij welgemoed den eenzamen weg af, die naar het slot te Heemskerk voerde. Zij spraken niet veel; hun gedachten verwijlden bij den Edelen Heer van Egmond, die nu reeds sedert weken wegkwijnde in den vunzigen kerker, en dien zij thans hoopten te verlossen. Het was hun ook zeer aangenaam, dat de burchtheer zich niet op zijn slot bevond; zij wisten, dat hij zich met een deel van zijn mannen naar het leger van Graaf Lodewijk begeven had, om EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 217 met dezen tegen Graaf Willem ten strijde te trekken. Toch ontveinsden zij zich het gevaarlijke van hun onderneming niet, want zij begrepen zeer goed, dat het slot niet onbeschermd zou zijn. Stellig waren er wel een dertig mannen aanwezig, om in geval van nood de verdediging op zich te nemen. „Als Ite maar op haar post is, dan hebben wij het al half gewonnen," zei Ocke, die naast Jan reed. „Ite is op haar post, daar behoef je niet aan te twijfelen," antwoordde Jan met de meeste beslistheid. Hij kende zijn zuster te goed om niet te weten, dat zij al het mogelijke zou doen, om haar Heer te redden. In vollen draf reden zij voort, en het was hun aan te zien, dat zij geen oogenblik terugdeinsden voor de gevaren, die hun ongetwijfeld wachtten. Dat zij tot aan de tanden gewapend waren, behoeft niet te worden gezegd. Jan had zelfs aan elke zijde een zwaard, wat zeker, indien het dag ware geweest, een vreemd gezicht opgeleverd zou hebben. De overige ruiters waren ieder in het bezit van een klaroen, die hun aan een koord over den schouder hing. Toen zij het kasteel tot op enkele minuten afstands genaderd waren, stegen zij af om te beraadslagen, wat hun thans te doen stond. „Wij moeten te voet verder gaan," meende Sjaerd, „en onze paarden aan den teugel medevoeren. Op die wijze maken wij weinig gedruisch, en loopen dientengevolge de minste kans, opgemerkt te worden." Dat vonden de anderen ook, en bedaard werd de tocht voortgezet, tot zij dicht bij het slot gekomen waren. Toen brachten zij de paarden een voor een naar eenig dicht kreupelhout, waar zij ze aan de boomen naast elkander vastbonden. Behoedzaam begaven zij zich naar EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 223 snappen. Waar is de bedstede? Links van de deur of rechts?' ' „Links. Zie, Sijtje maakt licht. Aan den schoorsteen hangt de sleutel, aan den kant van de bedstede." „Zorg jij, dat de vrouw niet ontsnapt en dat zij geen leven maakt. Is zij sterk?" „Zij zal mij niet ontsnappen," sprak Ite kortaf. Nu werd de deur geopend, en nauwelijks was het geschied, of Jan trad vlug naar binnen, gevolgd door Ite, die de deur snel achter zich dichtwierp, zoodat de goede Sijtje bleek werd van schrik, en van angst als met stomheid geslagen scheen. Met open mond staarde ze den vreemdeling aan, die een sterk koord te voorschijn haalde en regelrecht op de bedstede aanstapte, waar de slaapdronken Folpert zich juist te goed deed aan een geweldigen geeuw. Maar hij werd op onzachte wijze spoedig geheel wakker gemaakt. Jan stortte zich op hem, duwde hem snel een grooten doek in den mond, en greep met ijzeren vuisten de handen van Folpert vast, die geweldig geschrikt was door dezen onverhoedschen aanval, en slechts flauwe pogingen aanwendde, om zich te verdedigen. Hij bevond zich weldra geheel in de macht van zijn aanvaller. Thans dreigde er evenwel een ander gevaar. Sijtje was eenigszins van haar verbijstering bekomen en wilde zich op den vreemdeling werpen, ten einde haar man te verlossen. De goede vrouw dacht niet anders, of hij werd door den indringer vermoord. Zij had echter niet op Ite gerekend, die haar, zoodra zij zich oprichtte om Jan aan te vallen, met kracht aangreep, en haar op een stoel duwde. „Wees maar stil, Sijtje, we zullen u en Folpert geen 224 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING leed doen, waarlijk niet," sprak zij zacht. „Als Folpert althans naar goeden raad wil luisteren, want doet hij dat niet, dan sta ik niet voor zijn leven in." „Ach Ite, Ite, wie had dat van je gedacht!" stamelde de ontstelde vrouw. Jan bracht intusschen de beide armen van Folpert met kracht bij elkander. „Wees stil en verroer je niet, of ik dood je!" riep Jan hem toe, terwijl hij met een vlugge beweging zijn dolk trok en dien zijn gevangene op den hals zette. Dit middel werkte buitengewoon kalmeerend op den dapperen Folpert. Hij schrikte er zoo van, dat hij van angst ineenkromp. Maar toch maakte hij van het oogenblik, dat Jan hem losliet om zijn dolk te grijpen, gebruik, om zich den doek uit den mond te trekken. „Genade! Erbarrning!" smeekte hij half schreiend. „Ach, heb medelijden! Wat heb ik u misdaan?" „Niets!" sprak Jan kortaf. „Integendeel, je bent voor Ite vriendelijk geweest, en dat redt je nu het leven. Want weet het, je dood was voor ons het veiligst. Doch als je gehoorzaam zijt, zullen we je leven Sparen. Steek mij je beide handen toe, dan zal ik je knevelen!" „Genade! Genade!" kermde Folpert, die niet veel lust had om te gehoorzamen. Ook Sijtje deed weer een poging om zich op te richten, maar haar zwakke krachten waren niet tegen die van de sterke Ite opgewassen. Het was voor het meisje volstrekt geen moeilijke taak, de oude vrouw in bedwang te houden. „Stil, Sijtje, wees verstandig, als ge uw leven hefhebt. Ik herhaal, dat ik anders voor de gevolgen niet insta." Met moed trok de bezetting naar buiten, (blz. 230) EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 225 Sijtje scheen te begrijpen, dat Ite de waarheid sprak. Zij hield zich verder rustig en riep ook Folpert toe, dat hij zich niet verzetten moest. „Steek mij je handen toe, zeg ik, of ik maak er een einde aan!" riep Jan driftig, en hij zwaaide onheilspellend met zijn wapen boven het hoofd van zijn gevangene. Deze durfde zich niet langer verzetten. De aanblik van het schitterende staal deed hem het bloed bijna in de aderen stollen, en een kille huivering voer hem door de leden. „Daar dan!" zuchtte hij. Vlug sloeg Jan hem het koord eenige malen om de polsen, die hij stevig aan elkander bond. Daarna boeide hij ook de voeten van Folpert en rustte niet, voor hij volkomen overtuigd was, dat aan loskomen niet te denken viel. Vervolgens begaf hij zich naar Sijtje, bond haar met armen en beenen aan den stoel vast, waarop zij gezeten was, en drukte haar een doek in den mond, om ook haar het schreeuwen te beletten. De arme vrouw het zich alles geduldig welgevallen. Ook Folpert stopte hij den doek weer in den mond. „Luistert!" sprak Jan, toen hij gereed was. „Aan Ite heb jelui het te danken, dat ik je het leven schenk. Doe geen pogingen om los te komen of om hulp te roepen, want dan is het onherroepelijk met u beiden gedaan. Ite, waar is de sleutel?" Vlug nam Ite hem van de haar welbekende plaats, waarop Jan het licht uitblies en met Ite de kamer verliet, welke hij van buiten sloot. Den sleutel van het huis stak hij bij zich. „Tot nog toe gaat alles uitstekend," fluisterde hij Ite toe, die niet weinig ontsteld was over het tooneel, dat zij had bijgewoond. Het slot op den Hoef. 15 226 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING „Die arme menschen," zei ze zacht. „Wat heb ik een medelijden met hen." „Zij hebben maar alleen een onaangenamen nacht, anders niet," zeide Jan, die in zijn leven al zooveel ondervonden had, dat hij dit waarlijk niet erg vond. „Morgen worden zij immers weer verlost? En van den schrik zullen zij niet sterven." Voorzichtig keerden zij naar het groote Huis terug, en daalden in het gewelf af, waar Heer Wouter zich in den kerker bevond, 't Was er zoo donker, dat zij letterlijk niets konden zien. Gelukkig, dat Ite er meermalen geweest was en er goed den weg wist. Zij nam Jan bij de hand, en liep, langs den muur tastende, langzaam naar de plaats, waar de kerkerdeur zich bevond. Zij huiverde over al haar leden van spanning; 't was dan ook waarlijk geen kleinigheid, wat zij thans deed. Menig meisje van haar leeftijd, ja, zelfs menige krijgsman zou er voor teruggedeinsd zijn. Maar zij weifelde geen oogenblik, en hoe meer zij de vreesehjke plaats naderde, hoe sneller haar hart begon te kloppen, niet van vrees, maar van blijdschap, dat zij het doel zoo nabij was. Hol klonken hun voetstappen door de gewelven. Opeens hield zij stil en het haar hand langs den muur glijden, tot zij den ijzeren grendel voelde. „Stil, wij zijn er!" fluisterde zij haar broeder toe, en zonder gedruisch te maken, schoof zij den grendel van de deur. Daarna deed zij ook den ondersten grendel weg. Jan zocht intusschen tastend naar het sleutelgat, maar hij kon het niet vinden. Ite was er spoediger mede klaar, en bracht er zijn hand voor. Hij stak den sleutel in het 230 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING Met moed trok de bezetting naar buiten, maar de vijand hield zich schuil, naar het scheen, want hoe zij ook zochten, zij ontmoetten niemand. Niet zoodra echter waren zij in de duisternis verdwenen, of drie personen verheten het Huis, slopen het plein over en kwamen op de brug. Daar dook plotseling een donkere gedaante op. „Wie daar?" klonk het zacht. Jan hoorde, dat het zijn broeder Jacob was. „Wij zijn het!" antwoordde hij. Vlug begaven zij zich naar het kreupelhout, waar de vier anderen de paarden reeds losgemaakt hadden. Heer Wouter drukte zijn redders ontroerd de hand, en allen bestegen hun rossen. Ite nam mede plaats op het paard, dat haar broeder Jan bereed. Toen heten zij allen tegelijk hun klaroengeschal weerklinken, gaven hun paarden de sporen, en reden snel weg. „Kwade Wouter en zijn kans! Kwade Wouter en zijn kans!" dreunde het den verrasten Heemskerkers in de ooren, die zich maar niet konden begrijpen, wat er toch geschiedde, en nog steeds naar den onzichtbaren vijand zochten. Eerst toen zij den bekenden strijdkreet van Wouter van Egmond hoorden, ging hun een licht op. De dapperen waren evenwel te ver vooruit, om nog ingehaald te kunnen worden. Zoodra de Heemskerkers in het slot teruggekeerd waren, overtuigden zij zich, dat hun vermoeden juist was geweest. De kerker van Heer Wouter was ledig en de Edelman gevloden. Deze kwam een paar uren later ongedeerd op het kasteel van zijn vriend, den Heer van Rietwijck aan. Of hij daar een welkome gast was! Zijn gemalinne vloog hem sprakeloos van geluk in de armen, terwijl tranen van vreugde EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 231 haar langs de verbleekte wangen vloeiden, en de kleine Willem stak hem juichend de armpjes toe. Dat de dappere bevrijders met eer en dankbetuigingen overladen werden, behoeft niet te worden gezegd. Ite werd door de Edele Vrouwe van Egmond niet meer als dienaresse, maar geheel als vriendin beschouwd. Was de vreugde van het wederzien groot geweest, de scheiding moest al spoedig weer volgen. Reeds den volgenden dag begaf Heer Wouter zich met zijn zestal vrienden op weg, om zich bij het leger van Graaf Willem aan te sluiten. VIJFTIENDE HOOFDSTUK BESLUIT De beide legers lagen slagvaardig tegenover elkander, het eene te Voorschoten en het andere te Rijswijk, beide onder de schaduw van hetzelfde wapen, den kelen bebaard. Nog dagelijks groeide Graaf Willems legermacht aan door de toestroomende krijgslieden, die zich van heinde en verre opmaakten, om den Loonschen Graaf voor goed over de grenzen te jagen. Nu bleek het eerst, welk een goed krijgsoverste de Graaf was, want hij het zijn mannen een stelling innemen, die zoo goed als onneembaar was. Daarbij zorgde bij voor het handhaven van een strenge krijgstucht en een goede bewapening. Wie beschrijft zijn vreugde, toen onder de nieuwaangekomen krijgslieden zich ook Heer Wouter bevond met zijn dappere volgelingen. Wel zag hij nog bleek en was hij tot op het gebeente toe vermagerd, maar zijn fonkelende oogen bewezen, dat hij blaakte van strijdlust, en dat hij zich verheugde in den ommekeer, die in zijn lot en dat van den Genadigen Graaf had plaats gegrepen. Zoodra hij zich in het leger vertoonde, barstte dit los in geestdriftige toejuichingen. Men behoefde niet te twijfelen, of de moedige verdediger van Kennemerland een welkome krijgsmakker was. De Graaf, Banjaard, BESLUIT *33 Wassenaar en een tal van Edelen drukten hem de hand en wenschten hem geluk met zijn bevrijding, en zijn redders werden hemelhoog geprezen om hun moed en beleid. „Groot zal hun loon zijn!" riep de Graaf opgetogen uit. „Maar eerst moet de vijand het land ontruimd hebben. Weldra zullen wij den slag wagen." In het leger van Graaf Lodewijk heerschte intusschen nog steeds dezelfde zorgelooze vroolijkheid, die wij er aantroffen, toen Sjaerd en Ocke er voor de laatste maal hun kunsten vertoonden. Voor de laatste maal inderdaad, want bij de nederlaag, die de Kennemers onmiddellijk daarop leden, vielen hun toestellen den vijand in handen en waren zij zeiven al blijde, dat zij er het leven konden afbrengen. Trouwens, zij betreurden hun verhes niet, want het krijgsmansleven zat hun in het bloed, en daar Graaf Willem nu geen verspieders of geheime boden meer noodig had, konden zij thans het zwaard aangorden, en zich in hun waren staat aan den vijand vertoonen. Ja, nog altoos was er jaarmarkt in het legerkamp, en de liederen der feestvierende krijgslieden weerklonken van den morgen tot den avdnd. Die vroolijkheid zou echter spoedig in angst en wee veranderen. Zooals wij reeds weten, was Hendrik van Limburg vermomd naar het vijandelijk leger gegaan, om den toestand aldaar te verkennen. Denzelfden dag, dat Heer Wouter het kamp binnenreed, verhet hij het, om naar Graaf Lodewijk terug te keeren, wien hij dadelijk zijn wedervaren vertelde. Wat hij zeide, klonk waarhjk niet bemoedigend. Het kwam m het kort hierop neer: „Heer Graaf, het vijandelijk leger is zóó sterk, zóó goed gewapend, maar bovenal zóó goed gelegerd, dat er BESLUIT 239 dankbaarheid, tot Heer van Torenburcht, het nieuwe kasteel, waarvan zij de torens in de verte zagen oprijzen. Hoe verheugd onze dappere jager daarover was, behoeft niet te worden gezegd. Ite drukte hem vol trots in haar armen, en fluisterde: „Nu word ik je huishoudster, niet waar, Edele Heer?" Maar dat had Ite mis, want nog dienzelfden dag bood Sjaerd, die met zijn vriend Ocke den Graaf naar Egmond vergezeld had, haar zijn hand aan. Hij verlangde niets bever, dan haar als zijn vrouw mede te voeren. Haar jawoord was hem meer waard dan een schoon kasteel. Toen enkele dagen later hun huwehjk was voltrokken en de gasten aan de feesttafel hadden plaatsgenomen, scheen het wel, of er een jeugdige Gravin in het huwehjk was getreden, want de hoogste personen uit het land waren om den disch geschaard. Vroolijk klonk de muziek door de feestzaal, en de schoonste liederen werden gezongen ter eere van het bruidspaar en van de hooge gasten. Eindelijk stond Graaf Willem op van zijn zetel, hief den beker omhoog, en sprak: „Hebt allen mijn dank voor uw trouwe hulp, zonder welke ik mij wellicht nooit in mijn rechten had kunnen handhaven. Want trouw waart gij allen mij tot in gevangenschap en dood. Uw voorvaderlijk slot, dappere Egmond, werd door de vijanden verwoest in den strijd, dien gij hadt aangegord om mij te helpen. Van harte verheug ik mij, dat het u gegund is, een nieuw kasteel te doen verrijzen uit de puinhoopen van het oude. Het is mijn innige wensch, dat de gelukkigste dagen van uw leven nog door u zullen worden doorgebracht op het nieuwe SLOT OP DEN HOEF!" INHOUD Hoofdstuk Bladz I Jan van 't Rief ontmoet twee gevaarlijke vijanden 7 II Vermomde krijgslieden 21 III Er dreigt gevaar 36 IV Graaf Willem verneemt verrassende tijdingen ji V Het Rad van Fortuin 64 VI Een sterfbed en een bruiloft 81 VII Vermomd op reis 98 VIII Dreigende gevaren 114 LX De strijd ontbrandt 138 X In 's vijands macht 154 XI Ite's vlucht en haar ontdekking 170 XII Vluchteling en Vorst 187 XIII Haastige spoed is zelden goed 201 XIV Een gevaarlijke onderneming 216 XV Besluit 232 I dienst boek en jeugd den haag HET SLOT OP DEN HOEF ORANJEBIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES VHDLKEMA.SWARENDORF5^B HET SLOT OP DEN HOEF EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN ADA VAN HOLLAND DOOR G. JOH. KIEVIET geïllustreerd door daan de vries zesde druk AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF's U.M. N.V. IN DE SERIE ORANJE-BIBLIOTHEEK Geïllustr. Boeken voor Jongens en Meisjes zijn verkrijgbaar: Van C. JOH. KIEVIET Wilde Bob — Het slot op den Hoef — Een Dozijn Hollandscfae jongens — De Zeeroover van Oostzaan Van TRUIDA KOK De Kleindochters van Mevrouw Westlandt — Loula Almerus .— Twee Zusjes — Biene van Edoma Van J. G. KRAMER Om de Schatten der Onoverwinlijke vloot Van J. P. ZOOMERS-VERMEER Op Rozenhof) e — Een klein meisje alleen — Devroolijke jaren van Dolf Hazewind Van WILLEM VAN DOORN Zaansche Spitsbroeders Van WILLY PETILLON Moeders Oudste — Pop — De Kinderen van Rheede Van RINA VAN DEN HOUT Een gezellig Huisgezin Van EMMY BENARD Bakvischjes Lief en Leed — Jonge- meisjesdroomen Van M. KRAMER Gerrit van Doorn Van AGATHA De Pleegdochter van den Goochelaar Van SUZE ANDRIESSEN De Familie Van Herpen — DeBeukenhorst Van ANNA VAN GOGH-KAULBACH Een Buitenkind —Lente —De Prullemand VOORBERICHT Het „Slot op den Hoef' verplaatst ons in het hart der middeleeuwen, toen de maatschappelijke toestanden, de zeden en de gewoonten hemelsbreed van die der 19e eeuw verschilden. De jeugd met deze eigenaardige toestanden bekend te maken, ze een blik te doen slaan in 't leven dier tijden, door een stuk geschiedenis uit de 12e en 13e eeuw voor hun oogen als op een tooneél te doen afspelen, is het doel van dit werkje. Wij meenden daarom den jongeren lezers (en waarom ook niet den ouderen?) een dienst te bewijzen door de middeleeuwsche Zwaardsage in poëtischen vorm over te brengen; ze werpt een eigenaardig licht op de cultuur dier tijden, toen het recht van den sterkste het zwaarste woog en een goed zwaard de kostbaarste bezitting mocht heet en. De personen, die in het werkje voorkomen en de daden, die zij bedrijven, zijn in hoofdzaak aan de historie ontleend; want hoewel wij getracht hebben alle dorheid te vermijden, achtten wij ons in dit opzicht gebonden. De tocht naar de Zijpe om de lijkdiensten te Egmond bij te wonen; de avontuurlijke reis van den vermomden graaf Willem door Holland naar Zeeland; de poging om gravin Ada met haar moeder en gevolg op te lichten, door Wouter van Ruven nog tijdig verhinderd. ; de vlucht van Adelheide en Lodewijk van Loon met behulp van Gijsbrecht II van Amstel naar Utrecht; de veete tusschen den Kwaden Wouter van Egmond en den abt Franco; het zonderling huwelijk en het tragisch lot van Ada van Holland; het tot tweemaal toe wisselen van de oorlogskansen tusschen Lodewijk van Loon 6 en Graaf Willem, die door de list van een visscher werd gered; het verloop van den krijg in Kennemerland, waarbij de kasteelen van Amstel, van Banjaard, en het Slot op den Hoef werden verwoest; de smadelijke vlucht van Hendrik III van Limburg, welke in het leger van Lodewijk een panischen schrik deed ontstaan; het stichten van Torenburcht ten Noorden van Alkmaar, ten einde de strooptochten der Westfriezen te keeren, — dat alles vindt de belangstellende lezer door verschillende geschiedschrijvers medegedeeld.1) Zelfs de avontuurlijke vlucht van den Kwaden Wouter uit het vijandelijk slot met behulp van Ite, en de aardige krijgslist door de redders in toepassing gebracht, zijn geen vruchten van onze verbeelding. Alleen meenden wij ons de vrijheid te mogen veroorloven, in verband met den loop van het verhaal, deze gebeurtenis een paar jaar vroeger te stellen, dan zij in werkelijkheid heeft plaats gehad. En hiermede nemen wij afscheid van ons geesteskind. Moge het zich vele vrienden verwerven! C. JOH. KIEVIET *) Men raadplege daartoe r Jan Waagenaai, Vaderlandsche Historie» deel II. J. P. Arend, Alg. Gesch. des Vaderlands, Deel II. Jacobus Kok, Vaderlandsch Woordenboek, 18e deel. P. H. Witkamp, De Geschiedenis der zeventien Nederlanden. W. J. Hofdijk, Ons voorgeslacht, dln, 3 en 4. Van Lennep en Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland. L EERSTE HOOFDSTUK JAN VAN 'T REEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN Het was in de tweede helft van October van het jaar 1203. De lucht was egaal grijs, en een hevige wind joeg door Kennemerlands bosschen, waar hij de laatste verdorde bladeren van de boomen 'rukte en de naakte takken tegen elkander zwiepte. Alleen de bruingeworden beukenbladeren weerstonden zijn woeste kracht en toonden door een hevig geritsel, hoe beleedigd zij zich voelden door zulk een ruwen aanval. Ook op de donkere naalden der sparren en dennen verspilde de wind zijn krachten tevergeefs. Het sterke groen bleef onveranderlijk; zelfs verwaardigden de kaarsrechte stammen zich niet, den wind door de minste nijging hun hulde te brengen. Fier hieven zij de kruinen omhoog. Hol en grimmig klonk het geluid van den wind boven de boomen uit. Het was een gure dag. Men hoorde geen vogeltje in de takken; alleen de bonte kraaien vlogen soms krassend op, wanneer zij verschrikt werden door het voorbijsnellen van een haas of eenig ander wild, doch spoedig zetten zij zich weder op de takken van een ouden eik neer, om het bedaren van den storm af te wachten. Op het vlakke veld, dat wisten zij, was de wind hun te sterk. 8 JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN Het kon nog niet veel later dan tien uren in den morgen zijn, toen een jongeling zich dwars door het geboomte spoedde in de richting van het Slot, gewoonlijk het Slot op den Hoef genaamd, dat toebehoorde aan Heer Wouter, wiens bijnaam van den Kwaden Wouter deed vermoeden, dat hij geen gemakkelijk heer was. De jongen had een aangenaam, vroolijk gelaat, waaruit een paar heldere kijkers blikten, en een mond, die eerder geneigd scheen tot lachen dan tot huilen. Toch zou ik u aanraden geen twist met hem te zoeken, want dezelfde vroolijke oogen kunnen fonkelen van toorn, en hij heeft een paar stevige armen aan het lijf, waarmede hij geduchte slagen kan toedienen, zooals reeds meer dan een onvoorzichtige ondervonden heeft. En al kon hij nog niet veel ouder zijn dan zeventien jaar, zijn breede schouders en stevige beenen, maar bovenal de moedige trek op zijn gelaat verraden niet onduidelijk, dat hij zijn man wel staat, en dat het woordje bang hem niet veel over de lippen komt. Hij is een van de dienaren van Kwaden Wouter, zooals zijn kleeding duidelijk verraadt. Hij draagt een kort buis van groene stof, met een gordel om het middel, waarin aan de eene zijde een mes, aan de andere een hartsvanger gestoken is. Aan de beenen heeft hij lederen hozen, die sterk genoeg zijn om een tochtje door dicht kreupelhout te doorstaan, en zijn krullende lokken worden gedekt door een wollen muts, die met fazantenvederen versierd is. Uit het wapen, dat op zijn buis is gestikt en uit roode draden van zijde bestaat, kepers voorstellende, ziet men, dat hij tot het huis van Egmonds Heer behoort. Zijn geheele kleeding geeft niet onduidelijk te kennen, dat hij de jager van het Slot is, en dat hij met de taak is belast, niet alleen de tafel van zijn Heer steeds van een ruimen voorraad wild te voorzien, maar tevens een wakend oog te houden op de JAN VAN 'T RD2F ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN 9 vele stroopers, die het mijn niet al te best weten te onderscheiden van het dijn. Onze jager was niet alleen op zijn tocht door het bosch. Een mooie groote hazewindhond vergezelde hem, en dat deze een jachthond was van de eerste soort, bewees zijn rusteloos snuffelen nu hier, dan daar in het dichte kreupelhout, waarbij bij menigen haas in diens schuilhoek verraste en heil deed zoeken in een overhaaste vlucht. En hij scheen het vreemd te vinden, dat zijn meester hem daarbij in het geheel niet aanmoedigde, want meer dan eens kwam hij druipstaartend achter den jager aan, terwijl zijn opgeheven kop dan scheen te vragen: „Hoe is het? Zie je niet, dat ik nu al den derden haas heb opgejaagd? En je laat ze doodbedaard wegvluchten? Daar begrijp ik niets van, — doch zooals je wilt. Heb je geen lust in het jagen, mij wel, maar dan doe ik ook geen moeite meer om iets op te sporen." Zijn jachthondennatuur werd hem dan echter alweer spoedig te sterk, en bij het minste verdachte gedruisch in het geboomte vloog hij er pijlsnel heen om te zien, wat er was. „Kom hier, Snel, dadelijk!" klonk het hem dan telkens toe, en als hij niet heel spoedig gehoorzaamde, stampte zijn meester met den voet op den grond, en klonk het nog bevelender: „Kom hier, Snel, allo!" Snel wist wel uit den toon van spreken op te maken, of hij zich haasten moest of niet, want als zijn meester boos werd, was bij niet gemakkelijk. Ook nu vloog hij snel op zijn meester toe en liep met groote sprongen om hem heen, waarbij hij een luid geblaf Het hooren. „Domoor!" klonk het hem op vermanenden toon toe, „weet je dan nu nog niet, dat wij hier niet op 'sHeeren IO JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN grond, maar op dien van den eerwaarden Abt zijn? "We moesten het eens wagen, hier een haas of konijn te dooden, dan zou je eens wat hooren! Hebben die beide machtige Heeren al geen twist genoeg, en wil jij dien nog erger maken? Neen, Snel, wij zullen wijzer zijn en de haasjes hier stilletjes met rust laten. Ik had je verstandiger gedacht, malle hond, of zou jij graag willen, dat we met de Abdij in volslagen oorlog kwamen? 't Scheelt waarlijk toch al niet veel. Hier, Snel, hier!" De laatste woorden werden weer op bevelenden toon uitgesproken, want Snel had zeker weer iets verdachts gehoord en was met groote sprongen het kreupelhout ingesneld, waar hij een toornig gebrom en een kort, nijdig, onderdrukt geblaf deed hooren. Maar zijn jeugdige meester liet zich daardoor niet verlokken. Hij bleef boos eenige oogenblikken staan en riep met toornige stem zijn hond terug onder bedreiging van een geducht pak slaag, als hij niet dadelijk gehoorzaamde. Snel scheen daar echter allerminst plan op te hebben. Hij bleef brommen en blaffen, en stoorde zich geen oogenblik aan het geroep van den jager, die zich over deze ongezeglijkheid van zijn viervoetigen makker hoe langer hoe boozer maakte. „Allo, Snel, — hier!" riep hij stampvoetend, terwijl hij een dooden tak van den grond opraapte, met het stellige voornemen, Snel zijn ongehoorzaamheid eens geducht betaald te zetten. Maar toen Snel niet de minste toenadering toonde, en maar steeds bleef knorren en blaffen, zooals hij gewoonlijk deed, wanneer hij iets van belang had opgespoord en zijn meester op zijn ontdekking opmerkzaam wilde maken, ja, toen werd onze jager toch wel wat nieuwsgierig, en begaf hij zich naar den rand van het kreupelhout om te zien, wat er gaande was. En nauwelijks had hij een blik in het hout geworpen, of hij greep zijn mes bij het JAN VAN 'T REEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN II hecht en rukte het uit den gordel. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen en zijn lippen sloten zich vast op elkander. Wat kon het zijn, dat zulk een indruk op hem maakte en hem geheel van houding deed veranderen? Voorwaar geen kleinigheid, en genoeg, om zelfs den dappersten jager alle mogelijke voorzorgen te doen nemen. Want midden in een open plaats in het kreupelhout, ómgeven door lange, verdorde stengels en grashalmen, die het bijna aan het oog onttrokken, stond een van de grootste wilde zwijnen, die onze jager ooit had gezien. Grimmig stond het zijn aartsvijand, den hond, aan te staren, terwijl het de vervaarlijke slagtanden het zien en een zacht, maar nijdig gegrom deed hooren. De beide dieren stonden dreigend tegenover elkander. Snel wierp de jager een blik om zich heen om het terrein te verkennen, want hij wist, hoe groot het gevaar was, waarin hij verkeerde. En met een enkelen oogopslag zag hij, dat aan de overzijde van het pad, waarop hij zich bevond, een breede sloot lag, gedeeltelijk gevuld met water. Die sloot kon in geval van dreigend gevaar zijn redding worden. Door er overheen te springen, kon hij het gevaarlijke beest ontwijken. Als dit hem dan maar niet volgde. Tevens vloog de gedachte hem pijlsnel door het hoofd, dat hij zich op grond van de Abdij bevond, waardoor hij verplicht was, zich niet in een gevecht met het zwijn te wagen, daar hij anders zoowel zichzelven als zijn Heer aan groote onaangenaamheden blootstelde. Al trilden hem ook de neusvleugels van echten jagerslust, nu hij geheel alleen tegenover het vervaarlijke dier stond, en er dus niet weinig eer voor hem in gelegen was, zonder eenige hulp den strijd te wagen en wellicht de overwinning te behalen, toch besloot hij zijn plicht niet te verzaken. „Hier, Snel!" riep hij gedempt en kortaf, zoodat het 12 JAN VAN 'T RXEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN geluid hem als het ware tusschen de tanden doorsiste. En Snel kende dat geluid; hij wist, dat hij nu gehoorzamen moest, wilde hij niet, dat zijn meester geducht met hem afrekende. Met tegenzin keerde hij zich van het zwijn af en volgde den jager, die reeds weer een paar stappen naar het midden van het pad had afgelegd. Het mes had hij echter nog in de hand. Luid blaffend drong de hond tusschen de struiken door, doch werd op de hielen gevolgd door het wilde dier, dat aan zijn woede door een grimmig geknor lucht gaf. Het was, of het er op gewacht had, dat de hond zich verwijderen zou, om met den aanval te beginnen. „Ha sa, Snel!" riep de jager, die het gevaar zag, waarin zijn metgezel verkeerde, en nauwelijks had hij dat gezegd, of Snel keerde zich om en wierp zich onstuimig op het ongure beest. Maar opeens ging het blaffen en brommen van den hond in een allerakeligst gehuil over. Hij Het zijn vijand los en kroop met moeite naar zijn meester, dien hij evenwel niet meer bereiken kon. De jager begreep, wat er gebeurd was: het zwijn had met zijn slagtanden den armen hond den buik opengereten. Dat was meer, dan de jager verdragen kon. Met het glinsterende mes in de hand wierp hij zich op het zwijn, dat reeds gereed stond, op hem aan te rennen. Zoodra zij elkander genaderd waren, sprong het monster op, zoodat de jager den geopenden muil met de vreeselijke slagtanden vlak voor zich zag, en poogde het dier hem hetzelfde lot te doen ondergaan als den hond getroffen had, doch de jager verwachtte, dat dit gebeuren zou, en was op zijn hoede. Met een snellen zijwaartschen sprong kwam hij in veiligheid en bracht daarna het zwijn een geweldigen steek met het mes toe. Maar hij miste zijn doel. Wel werd het dier gewond, JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN 13 doch niet op de rechte plaats, zoodat het, nog woedender door de pijn, opnieuw op hem aanrende. Een tweede steek van den jager was beter gericht, en zou ongetwijfeld voor het dier doodelijk geweest zijn, indien niet het lemmet middendoor gebroken was. Het zwijn brulde van pijn en woede, en vloog op zijn bestrijder toe, nog voordat deze tijd had kunnen vinden, zijn hartsvanger te trekken. Het gelukte hem nauwelijks, zich achter een boom voor een oogenblik in veiligheid te brengen. Daar trok hij zijn wapen, en wachtte toen midden op het pad den aanval nogmaals af. Toen het beest hem naderde, Het hij zich pijlsnel op één knie zakken, den rug gekromd en alle spieren gespannen. Hij had zoo een hoogst gevaarlijke houding, want miste zijn stoot, dan was hij volgens alle menschelijke berekening verloren, waar echter tegenover stond, dat hij op deze wijze van zijn stoot veel zekerder was. Opnieuw was het beest hem genaderd. De jager hief zijn arm op en stootte met geweldige kracht toe, het dier regelrecht in den strot, maar op het volgende oogenblik lag hij achterover en stortte het zwijn over hem heen. Dat alles was verbazend snel in zijn werk gegaan, en beteuterd van den val bleef de jager een oogenblik liggen. Spoedig herstelde hij zich echter en vloog hij overeind, om zich voor een nieuwen aanval gereed te houden. Dat was evenwel niet meer noodig, zooals hem spoedig bleek. Op een paar schreden afstands lag het dier stuiptrekkend op den grond, waar het weldra den laatsten adem -uitblies. De stoot was goed gericht geweest en had zijn werk gedaan. De jager nam zich de muts af en wischte zich de zweetdroppels van het voorhoofd, want het gevecht was hevig geweest en had hem niet weinig inspanning gekost. Daarna veegde hij zijn hartsvanger af aan het verdorde gras, en 14 JAN VAN 'T KIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN begaf zich naar het zwijn, om het op zijn gemak te bekijken. Wat was hij trotsch op zijn overwinning, en dat mocht hij ook zijn, want het zwijn was er een van de grootste soort en had een paar angstwekkende slagtanden. Toen hij het eenige oogenblikken aanschouwd had, wendde hij zich naar zijn armen hond, die geen teeken van leven meer gaf. Het goede dier was dood, tot groote droefheid van den jager, die zooveel van hem gehouden had. Hij streelde het dier liefkoozend over den kop, terwijl hij mompelde: „Arme hond, je hebt je goed gehouden, en ik beloof je, dat een eerlijke begrafenis je loon zal zijn. Je hebt dat wel verdiend." Plotseling sprong de jager verschrikt op bij het hooren van een menschelijke stem in zijn onmiddellijke nabijheid. In de hitte van den strijd met het monster had hij niemand zien aankomen, en zijn gelaat betrok, toen hij zag, wie achter hem stond. „Aha, de Lange Dood!" mompelde hij zacht. „Nu zullen wij de poppen aan het dansen krijgen." „Zoo, zoo, manneke," klonk het hem op min of meer spottenden toon toe, „sinds wanneer heeft Heer Wouter recht gekregen, of laat ik liever zeggen, heeft Heer Wouter zich het recht toegeëigend, om hier te jagen? Zeg, Jan van 't Bief, jager van Heer Wouter van Egmond, meent je meester soms, dat de heele wereld hem toebehoort?" Den Langen Dood had Jan van 't Bief, zooals onze jager blijkt te heeten, den nieuwaangekomene genoemd, en zoo ooit, dan was op dezen man die naam toepasselijk. Want de spreker was verbazend lang van gestalte, en op zijn smalle schouders wiegelde zulk een eigenaardig bleekgetint hoofd, omgeven door gitzwarte haren, dat het werkelijk eenigszins aan een doodshoofd deed denken. De groote donkere oogen verhoogden dien indruk niet weinig, en zoo men op iemands gelaat het karakter van den eigenaar kan lezen, dan moest JAN VAN'T BJEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN IJ deze man iemand zijn, die niet veel te vertrouwen was. Zijn gelaatstrekken hadden iets valsch, iets listigs, en zijn krakende, scherpe stem was niet geschikt om'den ongunstigen indruk, dien zijn persoonlijkheid maakte, te verzachten. Aan zijn kleeding kon men zien, dat hij tot de abdij behoorde, en het moet gezegd worden, dat hij goed gekleed was. Zijn wollen lijfrok was van degelijke stof vervaardigd, en zijn kleurige hozen moesten hem niet weinig geld gekost hebben. Ook zijn muts was van goede stof, en zijn wapens gaven den indruk van uitstekende kwaliteit te zijn. Toch kon men niet zeggen, dat hij een net gekleed man was, want zijn kleeren hingen hem hoogst onbevallig om het lange, magere lichaam, hoe kostbaar zij ook, betrekkelijk althans, mochten zijn. Zijn eigenlijke naam was Dodo, waarvan zijn vele vijanden, mede om zijn lange gestalte, den Langen Dood hadden gemaakt, en onder dien naam was hij algemeen bekend en — gehaat. Ja, hij was gehaat, die Lange Dood. Als meier van den Abt was hem het toezicht over een groot deel der landerijen en der hoeven, die daarop gebouwd waren, opgedragen, en moest hij zorgen, dat de gronden goed bebouwd en de versclullende belastingen, in den vorm van landbouwproducten en vee, soms ook van geld, op tijd aan den Abt afgedragen werden. Hij was dus iemand, die veel macht kon uitoefenen op de vele menschen, die onder hem gesteld waren, en van die macht maakte hij geregeld misbruik. De bdastingen werden schromelijk door hem opgedreven, zoodat hij in staat was, daarvan een niet gering deel voor zichzelven te houden, en bovendien was hij dikwijls onrechtvaardig, norsch en onvriendelijk. Geen wonder dus, dat hij gehaat was. i6 JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN Ook op Jan, onzen jager, maakte zijn onverwachte verschijning een zeer onaangenamen indruk, want daar aan den Langen Dood ook het toezicht op dit bosch was opgedragen, begreep hij zeer goed, dat hij zich in groote moeielijkheden gewikkeld had. Toch besloot hij, geen zoete broodjes te bakken en eenvoudig, maar naar waarheid te vertellen, wat er gebeurd was. „Onze Heer heeft niets gekregen en zich ook niets toegeëigend, Dodo," klonk zijn antwoord fier. „ZEd. weet niet eens, dat ik hier ben en nog minder, wat mij hier overkomen is. Je gelooft toch niet, dat ik hier op de jacht geweest ben?" „Zeker, geloof ik dat!" riep de Lange Dood terug, terwijl hij met den vinger beurtelings op de beide doode dieren wees, „of heb ik soms de bewijzen daar niet voor me? Je denkt toch niet, dat ik een kind ben, wil ik hopen? Neen, manneke, je behoeft me geen leugens wijs te maken, want ik begrijp best, wat er gebeurd is!" „Leugens wijsmaken?" riep de jager toornig uit. „Daarvoor moet je bij mij niet wezen, want met leugens houd ik me niet op. Dat ben je misschien onder je vrienden gewoon, maar ik acht liegen beneden mij!" „Nu, we zullen wel zien, wat er van de zaak is!" schreeuwde de Lange Dood nijdig, „want je gaat onmiddellijk met mij mede naar de Abdij. Daar hebben we nog wel een mooi plaatsje voor mannekens als jij, en daar behoef je niet te liegen ook, want er is toch niemand om naar je te luisteren. Allo, loop voor mij uit, dan zullen we eens zien, wat je te vertellen hebt." „Komaan, Dodo," hernam Jan op meer bedaarden toon, daar hij begreep, dat een twist in zijn geval hem in het geheel geen voordeel kon aanbrengen, „laten we nu niet JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN 17 dwaas wezen. Je begrijpt heel goed, dat ik geen jacht heb gemaakt op het beest, dat daar ligt. Integendeel, als het dier mij niet aangevallen had, zou ik het zeker ontweken zijn, juist omdat ik wist, dat ife'mij op grond van den eerwaarden Abt bevond. Maar toen het mij aanviel, was ik verplicht mij te verdedigen, en dat zou iedereen in mijn plaats gedaan hebben." „Praatjes, allemaal praatjes, manneke!" viel de Lange Dood hem in de rede. „Of denk je soms, dat ik niet gezien heb, hoe je het zwijn door dien hond uit het kreupelhout Het opjagen, en hem er toen op aangehitst hebt? Neen, neen, 't is niet anders dan een poging van je Heer, om zich ook dezen grond toe te eigenen, zooals hij reeds alles, wat hij bezit, op wederrechtelijke wijze verkregen heeft. Maar jij en je Heer hebben misgedacht en niet op Dodo gerekend, die altoos voor de belangen van den eerwaarden Abt waakt!" „En daarbij tevens zijn eigen belangen niet vergeet!" gaf de jager schamper ten antwoord. „Nu, maak je maar niet boos, want de geheele omtrek kan er van gewagen. De eerlijkheid en braafheid van den Langen Dood zijn overal bekend. Bij St.-Aelbert, ik kan je de verzekering geven, dat je hier alom bij de hoevenaars en de weduwen en weezen in het dorp hoog aangeschreven staat." Dodo's oogen fonkelden van toorn bij die woorden van den jager, en met één sprong was hij hem genaderd en greep hij hem stevig bij den schouder. „Voort, kwajongen, naar de Abdij!" schreeuwde hij met zijn krassende stem, terwijl hij hem poogde voort te trekken. „Ik zal je leeren den meier Dodo te beleedigen. Een flinke geeseling zal je goed doen!" Maar hij had te veel op zijn eigen kracht en te weinig op die van den jager gerekend. Met een forschen ruk maakte deze zich los uit den greep van den meier. Het slot op den Hoef. i8 JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN „Vergis je niet, Doodje!" riep hij hem spottend toe, „en wacht je voor mijn vuisten, want ze konden je wel eens pijn doen. En meegaan naar de Abdij? Dank je wel voor de vriendelijke uitnoodiging, maar ik zal er heusch geen gebruik van maken. Als ik straf verdiend heb, zal mijn eigen Heer mij die wel opleggen; den eerwaarden Abt heb ik daar niet voor noodig." „De rechtspraak behoort aan den Abt en niet aan je Heer, die niets anders dan een leenman van de Abdij is, al belieft het ZEd. niet, den Abt als leenheer te huldigen. "Wacht maar, het laatste woord over die zaak is nog niet gesproken en het zal er je Heer naar vergaan. Maar jou laat ik niet ontsnappen; je bent een veel te goede vangst. Goed- of kwaadschiks zul je me vergezellen, en dan moet de Abt maar weten, wat er met je gebeuren moet." Opnieuw greep de meier den jager aan, maar nu kreeg hij zoo'n hevigen slag tegen zijn linker wang, gepaard met een krachtigen stoot tegen zijn borst, dat hij er van duizelde en de sterretjes hem voor de oogen kwamen. Hij Het den jager nog spoediger los, dan hij hem aangegrepen had, en kon een kreet van pijn niet onderdrukken. Maar spoedig had hij zich hersteld, en woedend vloog hij op den jager toe. Er ontstond een hevige worsteling, waarin de kansen op de oveiwinning vrij wel gelijk stonden, en langen tijd bleef het een vraag, wie het onderspit zou delven. Tot eindelijk de jager zijn langen mageren tegenstander met een snelle beweging bij de beenen greep en hem achterover op den grond wierp. „Daar!" riep hij hem toe. „Rust nu wat uit van de vermoeienis; 't spijt me, dat ik geen stroozak bij de hand heb, anders zou ik je dien met alle genoegen leenen. Lig je zoo gemakkelijk?" JAN VAN *T RJEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN 19 Met een kreet van onuitsprekelijke woede vloog de Lange Dood overeind, en opnieuw wilde hij zich op den jager werpen. Deze had evenwel zijn dooden hond van den grond opgeraapt en verwijderde zichlhkde richting van het Slot. „Als ik jou dan niet kan overmeesteren, zul je me toch het bewijs Van je schuld afstaan!" schreeuwde Dodo, terwijl hij een poging deed, om den dooden hond te bemachtigen. „Laat los, zeg ik je, of ik zal je de scherpte van mijn mes laten voelen!" Maar de jager Het zijn dooden metgezel niet los. „Ik doe het niet; het beest heeft een eerlijke begrafenis verdiend!" nep hij, en nu trokken zij ieder aan een eind van het doode dier. Plotseling Het de jager los, want Dodo had de sloot achter zich, en Jan begreep, dat zijn vijand, die uit alle macht trok, daardoor veel kans had, om achterover in de sloot te buitelen. Inderdaad, hij had goed gedacht. Nauwelijks had hij den hond losgelaten, of met korte, haastige stappen strompelde de Lange Dood achteruit, en plons, daar duikelde hij kopjeonder m het water. Want mocht 's zomers die sloot gewoonlijk droog zijn, thans was er door de vele regens van de laatste dagen een flinke plas water in. „Hè, dat is frisch, niet waar?" riep de jager schaterend van t lachen den verschrikten Dodo toe, terwijl hij zich voorover bukte en zich van zijn hond meester maakte „Dat is goed om wat af te koelen, Doodje, want je hadt je heusch wel wat erg driftig gemaakt. Zie je kans om er alleen uit te komen? Zeker wel, hè? Anders zal ik je een hand toesteken. Ha-ha-ha! Wat zie je er grappig uit!" 't Was waarlijk geen wonder, dat de jager bijna niet spreken kon van 't lachen, want het was vermakelijk om te zien, hoe die lange Dodo uit de sloot kwam kruipen. En nog koddiger was het, toen hij daar druipend op den 20 JAN VAN 'T RIEF ONTMOET TWEE GEVAARLIJKE VIJANDEN weg stond. Aan elk haartje had hij een droppel water hangen, en hij stond al spoedig midden in een plas. Maar zijn oogen fonkelden van toorn, en hij knerste op de tanden van woede. Toch scheen hij geen lust te hebben om den strijd met den jager voort te zetten. Met groote stappen sloeg hij den weg in naar de Abdij, terwijl menige verwensching hem van de lippen rolde aan het adres van dien lummel, zooals hij hem noemde. Maar die lummel stond hem intusschen met de grootste pret na te kijken tot hij een hoek omsloeg en niet meer zichtbaar was. Toen vervolgde hij zijn weg naar het Slot, waar hij een kwartier later zonder verdere avonturen aankwam, nog altijd met een lach om de lippen. Neen, hij had in langen tijd niet zoo iets grappigs gezien, en hij maakte er zich een feest van, het geval in geuren en kleuren op het Slot te gaan vertellen. TWEEDE HOOFDSTUK VERMOMDE KRIJGSLIEDEN Onze dappere jager, want dat hij dapper was, zal niemand, die het vorige hoofdstuk las, meer kunnen ontkennen, vond echter niet spoedig gelegenheid om te vertellen, wat er gebeurd was, want al dadelijk merkte hij, dat er iets vreemds op het slot gaande moest zijn. Niet zoodra toch was hij de brug, die toegang tot het kasteel verleende, overgegaan en had hij het versterkte paalwerk, dat het aan de binnenzijde der gracht omringde, achter zich gelaten, of het trof hem, dat hij daar geen enkel levend wezen ontmoette, behalve een aantal varkens, die er vrij rondliepenen den grond omwoelden, en een nog grooter aantal kakelende kippen. Hoe hij ook keek, geen mensch was er te zien. Zelfs bij den grooten lindeboom, die midden op het voorplein stond, trof hij niemand aan, wat wel een wonder was, daar zich hier bijna altoos menschén bevonden, die iets te verrichten hadden. Bovendien stonden rondom het plein de woningen der lagere dienaren van den Heer, zoodat het geen verbazing kan wekken, dat Jan vreemd opkeek, nu alles daar wel bijna uitgestorven scheen. Hij besloot daarom een tweede brug over te gaan, die naar het binnenplein voerde, waarop de woningen van de 22 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN hoogere bedienden en ook de groote burcht, die den Edelman en diens gezin tot woning diende, gebouwd waren. Het kwam hem noodig voor, den Edelen Heer dadelijk van het gebeurde in kennis te stellen. Nauwelijks was hij op het plein aangekomen, of het werd hem duidelijk, wat de oorzaak van de buitengewone stilte op het voorplein was. In zijn afwezigheid hadden twee kunstenmakers toegang tot het kasteel verzocht en gekregen, en thans stonden zij gereed, om met het vertoonen hunner kunsten een aanvang te maken. En daar Kwade Wouter niet zoo kwaad was, als zijn naam wel deed vermoeden, — integendeel, hij was een vriendelijk Heer, die zijn bijnaam alleen te danken had aan zijn moed in den strijd en aan zijn onwil, om leenhulde te brengen aan den Abt van het St. Aelbrechtsklooster, — had hij zijn onderhoorigen verlof gegeven, om zich op het binnenplein te verzamelen en getuigen te zijn van de kunsten der vreemdelingen. Ook hij zelf was met zijn Vrouwe op het plein aanwezig. Wij herkennen hen al spoedig aan hun kostbare kleeding, waardoor zij zich ver van de anderen onderscheiden. De lijfrok van den edelman is van het kostbaarste goudlaken, zijn gordel is met edelgesteenten versierd, en zijn muts is gemaakt van het fijnste fluweel en met paarlen omzoomd. Aan zijn zijde hangt een zwaard, dat eveneens met paarlen en kostbare steenen is versierd. Hij heeft blonde krullende haren en een blonden baard. Zijn gelaat teekent welwillendheid, maar niet minder moed en geestkracht. Waarlijk, zijn fiere oogopslag boezemt zoowel vertrouwen als ontzag in, en hij moet een man zijn, op wiens woord men staat kan maken. Ook zijn Vrouwe heeft een innemend uiterlijk, en zij is zoo mogelijk nog kostbaarder gekleed, dan haar echtgenoot. Dicht bij hen zien wij hun zoontje Willem, VERMOMDE KRIJGSLIEDEN *3 een jongetje van een jaar of zes, dat blijkbaar met ongeduld hunkert naar hetgeen hem te aanschouwen zal worden gegeven. Nu, heel lang behoefde hij niet meer te wachten, want de twee kunstenmakers waren met hun toebereidselen gereed en stonden klaar om te beginnen. Een van hen bracht een trompet aan zijn mond, en blies met kracht eenige schetterende tonen, die over het geheele plein weerklonken en door de muren der hem omringende gebouwen weerkaatst werden. Intusschen had zijn metgezel twee hooge tafeltjes gereed gezet met vlakke houten bladen, waarop hij een ronden, gladden stok had neergelegd. Daaronder plaatste hij een diepen bak, geheel gevuld met water, en ging toen op den stok zitten, op iedere hand een scherp mes balanceerende met de punt naar beneden. Zoo schoof, hij langzamerhand van het eene einde van den stok naar het andere, wat waarlijk niet gemakkelijk ging. Opletten was hier de boodschap, want bij de minste onhandigheid kon hij zich geducht bezeeren aan de scherpe messen, of wat nog erger was, achter- of voorover in de kuip met water vallen. En dat zou jammer zijn, want de beide mannen, die omstreeks dertig jaren oud konden zijn, waren goed gekleed. Hun kleeren waren van dezelfde stof en kleur, zoodat zij haast wel broeders geleken, wat zij inderdaad toch niet waren. Zij droegen een korten blauwen lijfrok met een zwartlederen lijfriem, die met zilveren plaatjes was versierd. Hun hoofddeksel bestond uit een rooden, achterovergeslagen kap, waarvan de zeer lange punt als een staart tot bijna op de kuiten neerhing. Hun hozen waren van witte, fijne zijde, en aan de voeten droegen zij spitsgepunte lederen schoenen, die met een zestal riemen boven de voeten waren bevestigd. Zij hadden een opmerkelijk fiere houding, die *4 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN eerder zou doen vermoeden, dat zij krijgslieden waren, dan rondreizende kunstenmakers. „Dat doe je hem niet na, Jantje!" riep een aardig meisje van omstreeks zeventien jaren den jager toe, toen hij zich bij de omstanders aansloot, om ook een kijkje te nemen. ,,'t Zou jammer wezen van zijn mooie pakje, als hij in het water viel." „Ja, en 't is er te laat voor in 't jaar ook," antwoordde Jan, die nog met innig leedvermaak dacht aan de buiteling, die de Lange Dood gemaakt had. „Maar zeg eens, Ite, waar komen die twee grappenmakers vandaan? Of weet je 't niet?" „Zij komen uit het Noorden, anders weet ik er niets van. Maar ik noem het toch kunstig, om zoo bedaard over dien lossen, ronden stok heel en weer te schuiven, zonder te vallen, en dan nog bovendien de messen in evenwicht te houden." „Ja zusje, maar mij dunkt, dat ik het ook wel zou kunnen. Zoo heel moeilijk lijkt het mij toch niet toe." „Och Jan," werd hem lachend toegeroepen door een paar anderen, die zijn gesprek met zijn zuster, want Ite was zijn zuster, zij waren tweelingen, gehoord hadden. „Och Jan, probeer het eens. Laat eens zien, wat je kunt." „Dank je hartelijk!" klonk het antwoord. „In November zie ik Hever een ander zwemmen, dan dat ik het zelf doe. Maar nu verlaat hij den stok. Ik ben nieuwsgierig, wat wij verder te zien zullen krijgen." En plotseling zijn mond bij het oor zijner zuster brengende, vervolgde hij zacht: „Zeg eens, Ite, kon je wel van huis om vader? Je hebt den ouden man toch niet alleen gelaten?" „Maar Jan, hoe kun je dat nu van me denken? Wel foei, ik zou me schamen, als het waar was. Geloof je VERMOMDE KRIJGSLIEDEN *5 werkelijk, dat ik in staat zou zijn, onzen ouden, kindschen vader alleen in huis te laten, om naar een paar kunstenmakers te gaan zien?" „Nu, nu, zusje, maak jeühaar niet boos, want ik vraag het maar. En 't is niets anders dan mijn zorg voor den ouden man, die er mij over doet spreken, dat weet je wel. Dan is Pieter of Cornelis misschien thuis?" „Neen, die zijn hier ook. Kijk, daar staan ze aan den overkant. Maar Jacob was zoo vriendelijk om voor mij thuis te blijven. Hij had die kunsten al eens meer gezien, en daar dat met mij niet het geval was, mocht ik gaan kijken. Ben je nu tevreden?" »Als altijd, beste zus!" klonk het antwoord. „Kijk, nu haalt hij ballen en nog een mes uit zijn wagen. Wat gaat hij nu doen? O, ik zie het al! Hij gaat ze beurtelings opgooien en weer vangen. Dat mag ik altoos zoo graag zien." „Jongen ja, wat is dat kunstig!" riep Ite uit, wie het wel aan te zien was, dat zij thans voor 't eerst van haar leven dergelijke kunsten zag vertoonen, want met schitterende oogen volgde zij alle bewegingen van den kunstenmaker. Ook genoot zij niet weinig van de muziek van diens makker, die thans de trompet verwisseld had met een driesnange gige, en er met zijn strijkstok heel vroolijke muziek uit wist te halen, 't Waren bepaald een paar kunstenmakers, die hun vak goed verstonden. „Wat hebben zij een fiere houding!" zei Ite vol bewondeTm8-"Men zou ze «erust voor krijgslieden kunnen houden." „Volkomen waar, en zie eens wat een groot litteeken die muzikant op het voorhoofd heeft! 't Zou mij waarlijk met verwonderen, als de krijgskunst hun niet geheel en al vreemd was, en ware het niet, dat zij hun handwerk zoo goed verstonden, dan zou ik heel wat anders achter die twee vreemdelingen zoeken." 26 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN „Wat dan?" vroeg Ite nieuwsgierig. „Och, dat weet ik niet. 't Is maar een gedachte, die me zoo onwillekeurig in het hoofd opkomt. We leven tegenwoordig in zulke vreemde tijden, en nu Graaf Dirk te Dordrecht doodziek ligt, en wellicht nooit weer beter wordt, weet men niet, wat er gebeuren kan." „Als er maar geen oorlog komt, Jan," sprak Ite met een huivering, terwijl zij haar broeder angstig aanzag. „Denk je, dat er oorlog zou komen, als onze Graaf eens kwam te sterven?" „Daar valt niets van te zeggen, zusje. Maar komaan, geen zorgen voor den tijd. Kijk, wat vliegen die ballen en messen toch aardig achter elkander in de hoogte. Ik begrijp niet, dat hij zich nooit eens bezeert. Maar wat gaat onze muzikant nu doen? Hij lijkt wel stokken onder zijn voeten te binden? Zou hij daarop gaan loopen?" Nu hield ook de andere met zijn toer op en volgde het voorbeeld van zijn makker, door ook stokken onder zijn voeten te bevestigen. En weldra wandelden zij met trotsche houding naast elkander op het breede plein rond, tot groot vermaak van de toeschouwers, die zoo iets grappigs nog nooit hadden gezien. En de pret werd nog grooter, toen zij met kolossale stappen midden door den kring op Ite aanstapten, 't Is te begrijpen, dat deze op den loop ging, maar de twee vreemdelingen hepen haar met groote passen na, zoodat Ite al spoedig wegvluchtte, zoo hard ze kon. Maar dat viel haar niet mede, want nu kwamen haar twee vervolgers haar ook op een draf achterna, wat een bespottelijk gezicht opleverde. Met een hoogroode kleur zocht Ite naar een schuilplaats, doch haar vervolgers waren haar kort op de hielen, tot zij plotseling hun vervolging staakten en weer met statigen tred terugkeerden. Toen kwam ook Ite, nog rood van het loopen, terug, en om een beschermer VERMOMDE KRIJGSLIEDEN *7 te hebben, ging zij vlak naast haar broeder, den jager, staan, waar zij braaf door de anderen werd uitgelachen. Daarna werd de pret nog grooter, want opeens pakten de twee steltloopers elkander beet ejï^dansten op een aUerkoddigste manier in 't rond. 't Was onbegrijpelijk, hoe zij zoo goed op die houten stokken, die niet hooger kwamen dan tot aan de knie, waar zij om het been waren vastgebonden, konden blijven staan. Ook de burchtheer en zijn Vrouwe schepten veel behagen in deze grappige vertooning, en zij juichten de beide kunstenmakers vriendelijk toe, wat door hen met een diepe buiging beantwoord werd. Daarna begonnen zij weer zoo hard te loopen als zij konden, achter elkander, en kwamen weer regelrecht op Ite aan, die nu echter zoo wijs was niet op de vlucht te gaan, waardoor er voor de kunstenmakers met veel aardigheid aan was. Maar anderen gingen wel op de vlucht, en het was recht grappig, het levendig tooneeltje aan te zien. Toen werden de stelten afgebonden, en richtten de vreemdelingen op twee plaatsen een hooge stellage op, waartusschen een sterk touw gespannen werd, dat zij aan de betde einden stevig vastmaakten. De eene kunstenmaker nam de trompet weer ter hand en het de schetterende tonen over het plein weerklinken, terwijl de andere tegen de stellage opklom en doodbedaard over het touw wandelde. De bewondering der toeschouwers kende bijna geen grenzen meer, want zoo iets wonderlijks hadden zij nog nooit gezien. Ite was in één woord verrukt, en aller oogen volgden den jongen man bij zijn verbazingwekkende toeren op het touw. Nu eens zat hij te schommelen, dan weer wandelde hij er overheen, even later ging hij er staande op schommelen, kortom, hij verrichtte er de gevaarlijkste toeren op. 28 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN Menigeen beefde bij de gedachte, dat hij mis zou stappen en naar beneden storten, en ieders blik was vol spanning op hem gericht. Daardoor bemerkte niemand, dat op dit oogenblik een man de brug over- en de binnenplaats opkwam, waar hij met belangstelling keek, naar hetgeen er gebeurde. De Lange Dood, want die was het, was anders gehaat genoeg om te hebben kunnen verwachten, dat er bij zijn verschijning vrij wat aardigheden verkocht zouden worden, natuurlijk ten zijnen koste. Maar nu hadden allen het te druk met kijken, en de Lange Dood kon zijn boodschap heel wel tot straks uitstellen, daar hij vooraf al wist, dat hij toch niet al te vriendelijk ontvangen zou worden. Hij kwam zich namelijk uit naam van den eerwaarden Abt beklagen over hetgeen de jager dien morgen gedaan had, en kon zich wel voorstellen, hoe de edelman hem zou uitlachen, als hij vertelde, welk lot de jager hem had doen ondergaan. Ook merkte niemand, dat de andere kunstenmaker ophield met muziek maken en zich langzamerhand van de anderen verwijderde, in de richting van de plaats, waar de Heer van Egmond zich bevond. Zoodra hij daar aangekomen was, maakte hij een diepe buiging en wachtte in eerbiedige houding af, wat het den Edelen Heer zou believen te zeggen. De Heer van Egmond dacht niet anders, of de man kwam om zijn loon in ontvangst te nemen; daarom reikte hij hem een milde som gelds toe, en zeide: „Uitstekend gedaan, vriend. Jelui hebt eer van je werk, en zoowel de edele Vrouwe als mijn zoontje en ik hebben met genoegen uw toeren gezien. Waarlijk, er zijn er wel, die hun vak minder goed verstaan." En met een vriendelijke handbeweging gaf Heer Wouter hem zijn afscheid, terwijl ook de Vrouwe van Egmond hem minzaam toeknikte. Doch tot hun verwondering maakte de VERMOMDE KRIJGSLIEDEN 29 vreemdeling geen aanstalte om te vertrekken. Hij stak het gekregen geld in zijn zak en betuigde er zijn eerbiedigen dank voor. Daarna wierp hij een snellen blik om zich heen om zich te overtuigen, dat niemand hem hooren kon, en vervolgde toen fluisterend: „Niet alleen om onze kunsten te vertoonen, zijn wij hier gekomen, Edele Heer; wij zijn ook met een boodschap aan UEd. belast." De vreemdeling sprak met een vreemden tongval, die zijn Friesche afkomst duidelijk verried. „Met een boodschap belast aan mij?" vroeg de Edelman verwonderd. „Van wien kan dat dan wel zijn? Kom je uit Friesland?" „Om u te dienen, Edele Heer, en de boodschap is ons opgedragen door Graaf Willem, Heer van Friesland." Een trek van vreugde gleed over het gelaat van Heer Wouter. „Van Graaf Willem?" riep hij luider dan wel raadzaam was, daar de Lange Dood zich zoo dicht mogelijk bij hem geplaatst had, zonder argwaan te wekken, en met alle inspanning luisterde naar hetgeen er gesproken werd. „Van Graaf Willem? Is hij in Holland aangekomen?" „Ja Edele Heer, hij bevindt zich bij de Zijpe en is gereed, om den raad zijner Hollandsche vrienden te volgen. Zijn Genade laat UEd. uitnoodigen hem daar te bezoeken, om een en ander nader te bespreken, zoo het kan nog dezen dag. Wij hebben ons gehaast uw slot te bereiken, om UEd. deze tijding nog vroeg genoeg mede te deelen." „Je hebt uitstekend gehandeld, mijn vriend, en ik zal mij vandaag nog naar den Graaf begeven. Heeft hij een leger bij zich?" 30 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN „Neen, Heer, slechts weinige mannen, waarvan er dezen morgen nog twee vertrokken zijn," antwoordde de kunstenmaker lachend. „Ha ha, nu begrijp ik het!" lachte Heer "Wouter. „Dus je bent krijgsknechten, en...." „Eigenlijk geen kunstenmakers van beroep, Edele Heer. Dat vak moet slechts dienen als vermomming op onze reis door Holland, waar wij nog verschillende Edele Heeren moeten bezoeken, om hun mededeelingen van onzen Graaf te doen. Doch dezen dag wilden wij liever niet verder gaan, daar de Graaf eerst met Uw Edelheid wenscht te spreken, en ons daarna last zal geven, wat ons verder te doen staat. Zou Uw Edelheid ons een nachtverblijf kunnen verschaffen?" „Zeker, zeker. Heb je mij nog meer te zeggen?" „Neen, Edele Heer." De Edelman richtte zich thans tot zijn jager, en zeide: „Jan, kun je van nacht deze twee kunstenmakers herbergen in je woning? Zij verzoeken een nachtverblijf." Jan keek zijn zuster Ite vragend aan, welke blik met een bevestigend hoofdknikken beantwoord werd. „Jawel, Edele Heer," klonk toen zijn antwoord. „Het zal ons een genoegen zijn, hen bij ons te hebben, althans wanneer zij het eenvoudige voor Hef willen nemen." En zijn stem tot een zacht gefluister latende dalen, vervolgde hij: „Vergeef mijn onbescheidenheid, Heer, maar als U soms geheime zaken met dien kunstenmaker besproken heeft, vergeet dan niet, dat de meier Dodo met open ooren heeft staan luisteren. Ik zag het te laat, om UEd. nog te kunnen waarschuwen." „De meier Dodo?" vroeg Heer Wouter met gefronst voorhoofd. „Wat heeft die man hier te maken? Doch wees niet ongerust, Jan," vervolgde hij met een weiwillenden VERMOMDE KRIJGSLIEDEN 31 glimlach, „de Lange Dood is niet gevaarlijk, en veel bijzonders kan hij niet verstaan hebben, want wij hebben zacht gesproken. Bovendien, welke geheimen zou een rondreizende kunstenmaker den Heer van Egmond mede te deelen hebben?"^ En met verheffing van stem riep hij: „Wel Dodo, wat voert je hierheen? Zeker niet veel goeds, want de eerwaarde Heer Abt zendt mij alleen zijn boden^ wanneer hij over het een of ander vertoornd is." „Dat is ook nu het geval, Edele Heer," antwoordde Dodo, terwijl hij nadertrad. „En met reden. Heeft niet dezen morgen UEds jager de verregaande brutaliteit gehad, in het bosch van den eerwaarden Abt te jagen? Zijn Eerwaarde vraagt te mogen weten, of dat op UEds bevel is geschied en zoo niet, dan eischt hij nadrukkelijk, dat de schuldige op staanden voet aan hem worde uitgeleverd, opdat hij zijn gerechte straf onderga." „Voorwaar geen kleinigheid, Dodo," hernam de Edelman met een fijn lachje. „Ik mag niet ontkennen, dat het een zaak is van gewicht, die je mij daar mededeelt, en zoo mijn jager zich werkelijk heeft schuldig gemaakt aan hetgeen je hem ten laste legt, zal hij zeer zeker zijn gerechte straf ontvangen. Evenwel niet uit de hand van den eerwaarden Heer Abt," vervolgde Heer Wouter, terwijl hijeen trotsche houding aannam en den meier met fonkelende oogen aanzag, zoodat hij werkelijk wel wat op een Kwaden Wouter ging lijken. „Ik behoud mij het recht voor, zelf mijn dienaren te straffen, daar de rechtspraak mij als Heer van dit kasteel toekomt, en ik duld niet de minste inmenging van zijn Eerwaarde. Gelief hem dat uit mijn naam te zeggen." Daarna wendde hij zich tot den jager, dien hij toornig aanzag, en vroeg hem ophelderingen. „Je weet," zei hij op gestrengen toon, „hoe het mijn 32 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN uitdrukkelijk verlangen is, dat door mijn onderhoorigen niet op grond van den Heer Abt gejaagd wordt. Antwoord, heb je willens en wetens mijn bevel overtreden?" „In het geheel niet, Edele Heer," antwoordde Jan kalm en met een fieren oogopslag. „En als de meier Dodo de waarheid wilde spreken, zou hij zelf moeten getuigen, datvan zijn beschuldiging geen woord waar is. Toen ik mij van morgen op UEds bevel naar Govert den hoevenaar begeven had, op welke wandeling Snel, de hazewindhond, mij vergezelde, ontdekte hij op den terugtocht een wild zwijn in het kreupelhout, een groot beest, dat er lang niet vriendelijk uitzag. Omdat ik mij op grond van den eerwaarden Abt bevond, riep ik den hond terug, met het voornemen den tocht voort te zetten en het dier te ontwijken, maar toen werd het zwijn aanvaller. In minder dan geen tijd had het den armen hond met de slagtanden het lichaam opengereten, en viel daarna mij aan. Zooals UEd begrijpt, was ik toen verplicht mij te verdedigen, wilde ik er zelf het leven niet bij inschieten, en dat heb ik dan ook gedaan. Maar Dodo heeft niet het recht te beweren, dat ik op dien grond gejaagd heb." „En hoe liep de strijd af?" vroeg de Edelman nieuwsgierig, daar hij wist, hoe gevaarlijk een gevecht met een wild zwijn gewoonlijk was. „Het is mij gelukt het beest te dooden, Edele Heer, en als Dodo het niet reeds heeft weggehaald, ligt het zeker nog wel in het bosch. 't Was er een van de grootste soort." Het was met niet weinig jagerstrots, dat Jan deze woorden sprak, en hij zag dan ook menig oog met bewondering op zich gericht. „Braaf gedaan," riep de Edelman zijn jager toe, terwijl hij hem goedkeurend op den schouder klopte. Ver- VERMOMDE KRIJGSLIEDEN 33 volgens wendde hij zich tot den meier, en vroeg op barschen toon: „Welnu, waar blijf je nu met je beschuldiging? Of is het op grond van den Heer Abt gewoonte, dat men zich door een wild zwijn laat verscheuren? Hier doen wij dat niet, begrijp je, en mijn jager heeft goed gehandeld. Verzoek den heer Abt mij voortaan met dergelijke laffe praatjes niet meer lastig te vallen. Heb je nog meer te zeggen?" „Mijn woorden vinden geen geloof, naar ik zie, Edele Heer," antwoordde Dodo. „Anders zou ik mij kunnen beklagen over de mishandeling, die uw jager mij persoonlijk heeft doen ondergaan. Maar nu zal ik mij de moeite daarvan sparen." „Mishandeld?" riep de jager uit. „Omdat ik geen lust had door den Langen Dood naar de Abdij gebracht te worden, en hem daarom eerst op den grond heb geworpen en hem later in de sloot heb laten buitelen? Noem je dat mishandelen?" Een schaterend gelach steeg uit den kring der omstanders op, en ware niet de Heer van het slot zelf tegenwoordig geweest, zeker zou het Dodo aan de noodige plagerijen niet ontbroken hebben. Ook Heer Wouter en de Edelvrouwe lachten er smakelijk om, tot groote woede van den Langen Dood, die zich omkeerde en met groote schreden het plein verbet. Hij voelde zich diep gekrenkt. „Pas op, dat je niet van de brug valt!" kon de jager niet nalaten hem waarschuwend na te roepen. Maar Dodo antwoordde niet. Met gebalde vuisten liep hij voort, tusschen de tanden mompelende: „Wacht maar, Edele Heer, misschien vangen wij vandaag nog wel edeler wild dan een simpelen jager; dan zal UEd wel een toontje lager zingen. Dus heden nog naar de Zijpe? Goed! Dodo zal een oogje in 't zeil houden. Jammer, dat Het slot op den Hoef. , 34 VERMOMDE KRIJGSLIEDEN ik zoo weinig van het gesprek verstaan kon, maar dat heb ik toch goed gehoord. Wie weet, misschien slaan we wel twee vliegen in één klap, en vangen we zoowel den Heer als diens jager. Dat zou ik een feest noemen." Toen Dodo uit het gezicht was, vroeg de Edelman aan Jan: „Snel is dus dood?" „Ja Heer, ik heb hem in de kleine schuur neergelegd, en zal hem straks begraven, als UEd het goedvindt." „En je hebt werkelijk niet gejaagd?" „Het zwijn heeft mij aangevallen, Heer, en ik heb mij alleen verdedigd. Dodo heeft alles gezien, dus hij weet, dat hij onwaarheid sprak." „Dan is het in orde. Zeg aan je broer Jacob, dat hij mijn zwarten hengst zadelt. Over een uur moet hij gereed zijn." „Gaat UEd alleen uit rijden?" vroeg Jan met een bezorgden blik op zijn Heer. Deze glimlachte even en zeide: „Ja Jan, geheel alleen, en ik kom niet vroeg terug. Dat zal wel avond worden. Maar maak je niet bezorgd; Dodo zal mij geen kwaad doen. Bij St. Aelbèrt, als hij het waagt mij aan te vallen, zal hij van een kwade reis thuiskomen. Maar de kunstenmakers hebben hun gereedschap ingepakt en wachten op je. Zorg goed voor hen, en houd hen dezen middag verder gezelschap, 't Schijnen een paar f linke knapen te zijn." „Er zal niets aan mankeeren, Edele Heer. Doch mag ik UEd niet op uw tocht vergezellen?" „Ik ga alleen," antwoordde de Edelman kortaf, hoewel niet onvriendelijk, daar hem de trouw van zijn dienaar aangenaam aandeed. Daarna keerde hij zich om en ging den Burcht binnen, waarheen zijn Vrouwe met den kleinen Willem hem reeds voorgegaan was. VERMOMDE KRIJGSLIEDEN 35 Jan wendde zich nu tot de beide vreemdelingen en noodigde hen uit, hem naar zijn woning te volgen. De wagen van de kunstenmakers, die met een klein, maar flink paard bespannen was, werd naar een schuur gereden, en het paard op stal gezet. Daarna begaven zij zich naar het voorplein, waar de gebouwen stonden, die de mindere dienaren tot woonplaats strekten. Onder den toren aan de poort bevonden zich de vertrekken, die door de familie Van 't Rief werden bewoond. Daar werden de kunstenmakers hartelijk ontvangen door Ite en haar broeder Jacob. Ook de vader toonde zijn blijdschap, maar op zoo'n kinderachtige manier, dat het duidelijk bleek, dat hij niet meer toerekenbaar voor zijn daden was. De man was kindsch geworden, wat de beide vreemdelingen al spoedig merkten. Zij deden hem een groot genoegen door hem. een paar ballen te geven, waar hij dadelijk mede begon te spelen. De beide kunstenmakers namen aan de tafel plaats, en nadat Jacob het paard van den Edelen Heer opgetuigd en Heer Wouter het kasteel verlaten had, lieten zij zich den maaltijd, dien Ite intusschen had gereed gemaakt, uitstekend smaken. Den grijsaard uitgezonderd waren het allen kloeke mannen, die zich om den dampenden schotel hadden geschaard, want kon men het de twee vreemdelingen aanzien, dat zij voor geen klein geruchtje vervaard waren, ook de vier broeders van Ite, Jacob, Pieter, Cornelis en Jan, de jager, zagen er niet naar uit, dat zij zich gemakkelijk in een hoekje zouden laten zetten. Men kon dan inderdaad met hen ook beter eten dan vechten, wat weldra uit den loop van dit verhaal blijken zal. DERDE HOOFDSTUK ER DREIGT GEVAAR In het oog van de eenvoudige Ite konden er bezwaarlijk twee behendiger kunstenmakers op de wereld gevonden worden, dan de jonge mannen, die thans haar gasten waren; en zij verborg hun haar bewondering niet. „Ik kan mij maar niet begrijpen, hoe een mensch zulke wonderlijke dingen leeren kan," zei ze, toen de maaltijd afgeloopen was en allen gezellig om de tafel bleven zitten, terwijl Jacob een paar flinke houtblokken op den haard wierp, die weldra heerlijk opvlamden. En nu ontstond er een levendig gesprek, waaraan allen deelnamen, uitgezonderd de oude man, die dadelijk na den maaltijd weer met de ballen ging spelen. Ook de jongste, van het gezelschap, onze dappere jager, nam niet veel deel aan het gesprek. Met een bezorgden trek op het gelaat zat hij zwijgend in het vuur te staren, en het viel de vreemdelingen op, dat hij soms niet eens wist, waarover men het had. Dat was des te verwonderlijker, daar de twee Friezen zeer bereisde heden bleken, die heel wat gezien en verbazend veel ondervonden hadden, wat zij op een vroolijke wijze wisten te verhalen. Daarom bevreemdde het hun al spoedig, dat onze jager zoo weinig luisterde naar hetgeen ER DREIGT GEVAAR 37 anders voor jongelieden van zijn leeftijd een genot is om te hooren vertellen, en de man met het litteeken op het voorhoofd verborg zijn verwondering daarover niet. „Onze dappere jager is in zijn gedachten nog voortdurend met het wilde zwijn bezig," riep hij lachend uit, terwijl hij Jan op den schouder klopte. „Of hij is bang, dat de magere Dood hem een poets zal spelen, en zit er nu over te peinzen, hoe hij zich uit het gevaar redden zal." „Neen Sjaerd, dat is het niet. Ik denk niet over het zwijn en ook niet over mijzelven, maar ik moet toch zeggen, dat de Lange Dood, of zooals jij hem noemt, de magere Dood mij wel wat door het hoofd speelt. Ik vertrouw dien man niet verder dan ik hem zie, en daar onze Heer met den Abt verre van goede vrienden is, maak ik mij wel wat bezorgd, dat ZEd. een of ander gevaar kon bedreigen. Dodo is nergens te goed voor, en de Abt kan het maar niet verkroppen, dat Heer Wouter hem geen leenhulde wil brengen. Wist ik maar, waar hij naar toe gegaan is, dan begaf ik mij ongetwijfeld op weg, om een oogje in het zeil te houden." „Denk je dan, dat de Abt er prijs op zou stellen, den Edelen Heer in zijn macht te hebben?" vroeg de andere Fries, die zich Ocke het noemen. „O ja, ongetwijfeld!" riepen de broeders om strijd uit. „De Abt en onze Heer zijn geslagen vijanden, en al meer dan eens heeft de Abt moeite gedaan, om hem gevangen te nemen." „Zoo, zoo!" hernam Sjaerd. ,,'t Is goed, dat wij het weten, en nu kan ik mij begrijpen, dat onze jager bezorgd is. Maar wanneer de verhouding tusschen de beide Heeren zoo gespannen is, wordt er zeker voortdurend goede wacht gehouden, en bevindt zich ook nu iemand op den toren, om uit te zien?" 38 ER DREIGT GEVAAR „Zeker!" hernam Jan, „en de brug is, althans in den laatsten tijd, steeds opgehaald, hoewel ik moet zeggen, dat onze Edele Heer voor zijn eigen veiligheid wel wat al te weinig zorg heeft. Of is het geen dwaasheid van hem, om heden geheel onvergezeld een langen tocht te gaan doen? Ik heb hem tevergeefs verzocht, mij mede te nemen. Hij wenschte alleen te gaan." „'t Is zeker niet heel voorzichtig van hem," hernam Ocke, die daarna zijn reismakker zacht iets in het oor fluisterde. Even later vervolgde hij: „Wij mogen tot onze spijt niet meedeelen, waarheen de Heer van Egmond zich begeven heeft, hoewel wij niet kunnen ontkennen, dat wij met het doel van zijn tocht bekend zijn. Maar daar wij niet twijfelen, of wij bevinden ons onder trouwe vrienden van ZEd. kunnen wij wel zeggen, dat de tocht naar het Noorden voert, en dat ZEd. stellig niet voor laat in den avond terug zal komen. Daarom raden wij u aan den torenwachter op te dragen, om vooral goed uit te kijken in die richting, en bij het minste, dat hem verdacht voorkomt, u te waarschuwen. Mocht er dan werkelijk een of ander gevaar dreigen, welnu, dan zijn wij met ons zessen toch zeker wel in staat, om dat te verhoeden, zou ik denken. Wat mij en mijn makker betreft, durf ik zeggen, dat wij evengoed het zwaard kunnen hanteeren als op de slappe koord dansen, en misschien zelfs nog wel beter!" „Dat zijn woorden, die mij bevallen!" riep Jacob uit, en hij verliet dadelijk het vertrek, om zich naar den torenwachter te begeven, wien hij opdroeg, vooral waakzaam te zijn en alles dadelijk te komen zeggen, wat hij in verband met Dodo of krijgsknechten van de Abdij mocht opmerken. „Ik dacht het wel, dat je niet waart, waarvoor je je uitgeeft!" riep Jan uit, die nu gerustgesteld was. „Wel ER DREIGT GEVAAR 39 Ite, heb ik bet dadelijk niet gezegd, dat de twee kunstenmakers wel eens vermomde krijgslieden konden wezen?" „Dat is waar," antwoordde Ite, die de beide vreemdelingen met een verwonderden blik aankeek. „Hoewel ik toch moet zeggen, dat ik liever kunstenmakers dan krijgsknechten in hen zie, want ik ben bang voor den oorlog." „Dan heb je goed uitgekeken, Jan," hernam Sjaerd met eenige spijt, nu hij bemerkte, dat hun vermomming toch niet zoo goed was, als hij gedacht had. „Maar ik heb niet gezegd, dat wij thans nog krijgslieden zijn. Niet waar, wat men eenmaal geweest is, behoeft men niet altoos te blijven, en zoowel als wij beiden eens krijgslieden waren, die zich het kruis op den schouder heten hechten, zoo zijn wij nu rondreizende kunstenmakers, die met hun toeren hun brood moeten verdienen." De belangstelling bij de broeders en ook bij Ite werd bij deze woorden niet weinig opgewekt. „Wat!" klonk het hun toe. „Heb jelui den laatsten kruistocht medegemaakt, en ben je in het Heilige Land geweest? O, wat een voorrecht!" „Zooals je zegt!" zeide Sjaerd, „wij hebben den tocht van 1190 medegemaakt en zouden er heel wat van kunnen verhalen, niet waar, Ocke?" „Dat zou ik meenen!" antwoordde deze. „Wij hebben samen heel wat van de wereld gezien. Ik weet ten minste wel, dat het ginds vrij wat warmer is dan hier, vooral wanneer onze vriend Jacob vergeet, het vuur gaande te houden." „We hebben hout genoeg hier in Kennemerland, en behoeven op een paar blokken niet te zien," antwoordde Jacob, terwijl hij het vuur van een nieuwen voorraad voorzag. „Maar de eene dienst is den anderen waard, zegt 4Q ER DREIGT GEVAAR het spreekwoord; daarom reken ik er stellig op, dat jelui ons wat van dien tocht vertelt." „O ja, doe ons dat genoegen!" riep Ite uit, wier ingenomenheid met haar gasten steeds grooter werd. „Dus je bent in het Heilige Land geweest en hebt de plaatsen gezien, waar onze Lieve Heer geleefd heeft en gestorven is? En je bent in Jeruzalem geweest?" „Neen Ite, Jeruzalem hebben wij niet kunnen veroveren, en het is ons niet mogen gelukken, het Heilige Graf aan de handen der ongeloovige Turken te ontrukken," sprak Sjaerd, die het meest aan het woord was. „Laat ik je dan zeggen, dat Ocke en ik van jongs af buren en goede vrienden zijn geweest: wij waren altijd in elkanders nabijheid en gingen steeds met elkander om. Later dienden wij als vrije mannen denzelfden Heer, tot ons het stille leven op ons eenvoudig plaatsje begon te vervelen, en wij dubbel blij waren, dat er een nieuwe kruistocht naar het Heilige Land gepredikt werd. Och, och, wat heerschte er toen een geestdrift in Friesland! Zoo opgewonden als in die dagen heb ik de Friezen nooit meer gezien." „Geen wonder!" viel Jan den spreker in de rede. „Wie zou over zulk een schoone onderneming niet in geestdrift geraken? Is het dan geen schande, dat het Heilige Graf nog altoos in de macht is der ongeloovigen, die de vrome pelgrims beletten op dien gewijden grond hun gebeden uit te storten en ze op allerlei wijzen mishandelen! Ha, als er nu nog eens 'n kruistocht gepredikt werd, wat zou ik mij haasten ook het kruis aan te nemen." „Natuurlijk," zeide Cornelis, die altijd heel stil van aard was geweest, maar daarom niet minder braaf of dapper dan Jan of Jacob genoemd mocht worden. Ook Pieter was heel kalm en stil van karakter, bijna even stil als Cornelis, maar Heer Wouter zeide van de vier broers altijd, dat hij ER DREIGT GEVAAR 41 niet wist te zeggen, wie de beste was. Hij noemde hen altijd zijn dapper viertal. „Stil jongens," riep Ite haar broeders toe, „laat Sjaerd nu verder vertellen. Als jelui hem telkens in de rede valt, komen wij niets te weten." „Nu dan," vervolgde deFries. „Mijn meeste landgenooten besloten...." Op dit oogenblik werd de deur geopend, en Diederik, de torenwachter, stak het hoofd naar binnen. „Hè, 't is hier lekkerder dan boven," zei hij met een verlangenden blik op het vuur. ,,'t Waait er zoo hard, dat de weerhaan het bijna niet kan uithouden. Maar wat ik zeggen wou: de Lange Dood is zooeven voorbij den burcht gekomen en sloeg den weg in naar de Abdij. Hij kwam uit het Noorden en liep 200 hard, dat zijn lange onderdanen hem haast niet konden bijhouden." „Goed uitgekeken, Diederik!" riep Jan hem toe. „Zoodra je weer wat van dien snaak opmerkt, moet je het dadelijk komen zeggen." „Reken daar op," klonk Diederiks antwoord, en de torenwachter vertrok, om zijn hooge plaats weer te gaan innemen. „Die boodschap zegt niet veel," meende Ocke. „Toe Sjaerd, vertel maar verder, want Ite kijkt je de woorden bijna uit den mond." „Wij gingen niet, zooals onze meeste landgenooten, te. scheep op reis naar het Heilige Land, maar besloten ons liever bij het leger van Frederik, den Duitschen keizer, te voegen, en daar hebben wij geen spijt van gehad, want hoewel hij al zeven en zestig jaar oud was, wist hij nog met groote bekwaamheid den tocht te leiden. Jongen, wat was dat een man! Zoodra we hem zagen, vatten wij een diepen eerbied voor hem op." 4* ER DREIGT GEVAAR „Geen wonder!" viel Ocke in, „want hij was streng, hoor, dat beloof ik je. Wie niet dadelijk gehoorzaamde, werd eenvoudig opgehangen. Ik herinner mij, dat hij eens, midden in een vreemd land, 800 man uit zijn leger wegjaagde." „Wat zij dubbel verdiend hadden!" vervolgde Sjaerd. „En hij handelde zonder aanzien des persoons; menigen edelman heeft hij het leger van uit de hoogte laten bekijken, met een strop om den hals. Maar laten we dan ook niet vergeten, dat er honderden, ja duizenden onder de kruisvaarders waren, die den tocht alleen ondernamen om eens goed te kunnen rooven en plunderen, onverschillig waar zij zich bevonden." „Hoe afschuwelijk!" riep Ite uit. „Ik dacht, dat al die menschen maar één doel kenden, namelijk het Heilige Land uit de handen der ongeloovigen te verlossen." ,,'t Mocht wat," zei Sjaerd, „en dat wist Frederik ook wel. Daarom juist handhaafde hij zulk een strenge tucht in het leger. Wij noemden hem altijd Frederik Barbarossa, omdat hij een verbazend grooten, rooden baard had. Zoo'n baard heb ik in mijn leven niet meer gezien. Wij namen den tocht over Weenen, en daarna door Hongarije, maar toen wij dat land doorgetrokken waren, begon het lieve leventje al. De Grieksche keizer, hoewel evengoed een Christen als wij, wist niet, wat hij doen zou, om ons den doortocht te beletten. Zoo stuurde hij onder anderen zijn Bulgaren op ons af, telkens wanneer wij door het gebergte trokken, en die kerels schoten met vergiftigde pijlen op ons, waardoor menig kruisvaarder op een ellendige wijze om het leven kwam. En wee den ongelukkige, die door ziekte of zwakte het leger niet meer volgen kon. Onbarmhartig werd hij door die wreedaards omgebracht." „Verschrikkehjk!" zei Ite. „Die arme menschen!" ER DREIGT GEVAAR 43 „Och ja, maar dat was nog maar een voorproefje van hetgeen er verder gebeuren zou," hernam Sjaerd. „Want toen we eindelijk in Azië waren en den tocht naar Palestina voortzetten, kwam de grootste ellende pas aan. Eerst trokken we onder herhaalde aanvallen van de Turken door een bergachtig land, wat ons onder de brandende zon zeer moeilijk viel, en toen kwamen we in een streek, waar niets te zien was dan de hemel en zand. De gidsen hadden ons bedrogen en ons in een woestijn gevoerd, 't Is niet te beschrijven, welk een ellende we toen geleden hebben. Gedurende den tocht was het gansche leger in een stofwolk gehuld, en het zand drong ons in de ooren, de oogen, de neusgaten, den mond, zelfs in de poriën van onze huid. Als je daarbij nu weet, dat een stekende zon ons martelde, dat onze levensmiddelen verbruikt waren en dat er geen droppel water te vinden was, waarmede wij onzen brandenden dorst konden lesschen, dan kun je begrijpen, wat we toen geleden hebben. En bij dat alles waren we nog omringd door de Turkomannen, die ons geen oogenblik met rust heten. We slachtten onze paarden, om hun bloed op te drinken, ten einde ons leven te rekken, maar die waren nog lang niet voldoende om alle dorstigen te laven. Er heerschte toen een onbeschrijflijke angst in het leger, en we dachten niet anders, of we zouden allen sterven. Het aantal dooden was eiken dag dan ook groot, en velen hepen uit wanhoop over tot den vijand. Maar eindelijk waren wij dan toch die vreeselijke woestijn doorgetrokken, waar wij een spoor van dooden en stervenden hadden achtergelaten, en toen kwamen wij voor de stad Iconium, waar wij met de Turken slaags raakten, en zwak en uitgeteerd als wij waren, toch nog een schitterende overwinning behaalden. Als we op dien tocht den edelen Frederik Barbarossa niet als aanvoerder hadden gehad, geloof ik, dat er niet één levend afgekomen was. Maar toen kwam 44 ER DREIGT GEVAAR er een goede tijd aan, want in Iconium vonden wij een overvloed van levensmiddelen, en bovendien een tal van paarden en muildieren." „Wat waren wij mager geworden op dien tocht!" viel Ocke in. „Bij ons vergeleken zou de Lange Dood een schitterend figuur gemaakt hebben. Als ik er goed aan denk, is het me, of ik het heete zand nog op mijn tong voel." „Ongelukkig," vervolgde Sjaerd, „is de dappere keizer korten tijd daarna om het leven gekomen. Om zijn zoon te bereiken, die in de voorhoede van het leger was, wilde hij gauw te paard een rivier oversteken, maar de zeventigjarige had daarbij zijn krachten overschat. Hij werd door den stroom medegevoerd, en vond den dood in de golven." „Dat was jammer," zei Jan, die met gespannen aandacht geluisterd had. „Ongetwijfeld, want ware hij in leven gebleven, dan zou Jeruzalem ons zeker in handen gevallen zijn. De grootste verslagenheid heerschte dan ook in het leger, en zelfs de dapperste krijgsman schaamde zich zijn tranen niet. Maar wij zetten toch den tocht voort, en sloegen het beleg voor St. Jean d'Acre, waar wij ook Graaf Willem, den tegenwoordigen Heer van Friesland, aantroffen. Die heeft daar in het vreemde land ook menig heldenstukje uitgehaald." „Geen wonder," meende Ocke, „hij was dan ook de vriend van Bichard Leeuwenhart, den Engelschen koning. Dapperder man dan deze vorst heb ik in mijn leven niet gezien, 't Was, of hij betooverd en daardoor onkwetsbaar was. Niet waar, Sjaerd, wij waren geen bange jongens, en dat weten de Turkomannen ook wel, maar in vergelijking met Richard Leeuwenhart leken we maar kleine kindertjes." ER DREIGT GEVAAR 45 „Dat is waar," bevestigde Sjaerd. „Maar Saladin, de Turksche Sultan, was ook voor geen klein geruchtje vervaard. Ik geloof, dat die twee vorsten volkomen aan elkander gewaagd waren." „En dat zij eerbied voor elkander hadden, geloof ik ook," viel Ocke op knorrigen toon in. „Als dat niet het geval geweest was, en Richard zich meer met den vijand dan met den Franschen koning, dien hij niet lijden mocht, bemoeid had, zouden wij het vrij wat verder gebracht hebben. Doch hij deed niet anders dan twist zoeken met Phüippus Augustus, en hield niet op, voordat deze naar Frankrijk teruggekeerd was." „Dat is zoo, maar de Fransche koning werkte hem ook voortdurend tegen. In elk geval, de stad St. Jean d'Acre werd gedwongen zich over te geven, hoe sterk zij ook mocht zijn en hoeveel moeite Saladin ook deed, om haar te redden. Van dien tijd af verloor de Turk voortdurend veld, en moest hij steeds wijken voor den dapperen Richard Leeuwenhart. Als een staaltje van diens weergaloozen moed kan ik je het volgende vertellen, dat wij beiden hebben bijgewoond. Wij hadden de stad Joppe in ons bezit, waarin wij een kleine bezetting hadden achtergelaten. Daar hoorde koning Richard opeens, dat Saladin zich met een groot leger op weg begeven had, om die stad te vermeesteren. Richard besloot dat te beletten. Hij koos iooo man uit, waaronder ook wij tweeën ons bevonden, en zeilde met ons naar de bedreigde plaats. En nauwelijks waren wij ontscheept, of daar hoorden wij de vijanden reeds naderen. Koning Richard had niet eens den tijd om zijn volle wapenrusting aan te doen. Zoodra de vijand op ons aanviel, heten wij ons op de rechter knie vallen, hielden het schild met de linker hand boven ons hoofd, en staken met de rechter onze lansen 46 ER DREIGT GEVAAR. schuin in het zand met de punt omhoog. De paarden der Turken stortten zich in hun woeste vaart op onze lansen, waarbij natuurlijk hun lichamen doorboord werden, maar hoe woest de vijand ook aanviel met zijn geduchte macht, toch gelukte het hem niet, ons maar een duimbreed te doen wijken. Een tweeden aanval durfde hij niet wagen, en wel een vol half uur stonden wij dreigend tegenover elkander, zonder iets te doen. Dat begon Richard Leeuwenhart te vervelen, en plotseling stortte hij zich met een klein troepje ruiters in woeste vaart op de Turken, waar hij een ontzettenden schrik verspreidde. „Koning Richard komt! Koning Richard komt!" klonk de kreet door het Turksche leger, en dat hij kwam, werden zij op verschrikkelijke wijze gewaar. De kleine bende, met den koning voorop, bracht overal waar zij verscheen, doodelijke wonden toe. Zoo drongen zij door tot aan de achterhoede van het leger. Hoe het mogelijk was, dat zij niet tot den laatsten man toe afgemaakt werden, is mij nog een raadsel. Plotseling wendden zij den teugel, en reden links en rechts door de vijanden heen, en elke zwaardslag maakte een doode. Eenmaal was Koning Richard door wel honderd Turken omringd, maar hij wist ze met onvergelijkelijke behendigheid allen op een afstand te houden. Doch toen stortten ook wij ons, door zijn schitterende daden aangevuurd, op den vijand, en ontstond daar weldra zulk een groote verwarring, dat het niet twijfelachtig was, wie de overwinning zou behalen. Het einde van den strijd heb ik evenwel niet gezien. Een van de Turken had de vriendelijkheid mij een zwaardslag op het hoofd toe te brengen, die mij voor dood op het slagveld deed nederstorten. Gelukkig, dat Ocke bij me was. Toen de strijd overging in een wilde vlucht van den vijand, terwijl de onzen hen achtervolgden, was mijn brave kameraad zoo goed niet te rusten, voor hij mij ER DREIGT GEVAAR 47 gevonden had. En aan zijn voortdurende hulp en bijstand heb ik het te danken, dat ik nog in 't land der levenden ben." „De eene dienst is den anderen waard, zooals Jacob straks zeide," bromde Ocke binnensmonds. ,;Als jij me niet dagen lang half gedragen hadt, zou mijn lichaam in die verwenschte woestijn een magere maaltijd voor de gieren geworden zijn." „Laat het zoo zijn," sprak Sjaerd, terwijl hij zijn makker de hand drukte. „Goede vrienden moeten in nood en dood op elkander kunnen vertrouwen." „Wat was die Richard Leeuwenhart een dapper man!" riep Jan opgetogen uit. „Hoe komt het toch, dat het leger, door zoo'n dapper vorst aangevoerd, zijn doel niet heeft kunnen bereiken en Jeruzalem veroveren?" „Omdat Richard Leeuwenhart niet de wijsheid van Frederik Barbarossa bezat, vriend Jan, dat was de eenige reden. Hij wist nooit van zijn overwinningen partij te trekken, en het zich altoos door zijn zucht naar avonturen medesleepen. Een vast plan van aanval volgde hij nooit. Het einde van den kruistocht is niets anders geweest, dan dat we met de Turken een wapenstilstand van drie jaren sloten, bij welk verdrag eenige steden aan ons werden afgestaan. Maar de Heilige Stad bleef in de handen der ongeloovigen." Op dit oogenblik werd weer de deur geopend en verscheen het hoofd van Diederik opnieuw om den hoek. „Er is een bende van twaalf man, als ik goed, geteld heb, in noordelijke richting gereden. Zij kwamen van den kant der Abdij en waren goed gewapend." „Ha, ha!" riep Jan uit, terwijl hij opsprong en een zwaard greep, dat aan den wand hing. „Heb ik het niet gedacht? En was de Lange Dood bij hen?" „De voorste stak wel een hoofd boven de anderen uit," 48 ER DREIGT GEVAAR antwoordde Diederik, „zoodat ik wel geloof, dat het de Dood was, maar zeker weet ik het niet, want zij namen een kleinen omweg." „Wacht maar, we zullen ze wel weten te vinden!" riep Jan met fonkelende oogen, terwijl hij zich het zwaard aangespte. „Komt, vrienden, laten we gaan! Langer wachten zou onzen Edelen Heer verderfelijk kunnen worden." „Kijk!" riep Sjaerd uit. „Nu doet onze jager precies, zooals Richard Leeuwenhart altijd deed. Die had ook altoos dadelijk het zwaard in de vuist, en hij dacht nooit na, voor hij iets ondernam. Dat is niet goed, Jan; laten we eerst eens overleggen, wat ons in de gegeven omstandigheden te doen staat." „Je hebt gelijk, Sjaerd," antwoordde Jan, „maar niet te lang dan, want elk oogenblik vertragens kan den Edelen Heer noodlottig worden." „Maar vergeet niet, dat te haastig handelen hetzelfde gevolg zou kunnen hebben, broertje," sprak Ite. „Maar zie eens aan: door zoo ingespannen naar onze gasten te luisteren, heb ik in het geheel niet op Vader gelet, en nu is de goede man waarlijk bij zijn ballen ingeslapen. Ik zal hem een kussen onder het hoofd leggen." „Waar denk je, dat de aanval geschieden zal?" vroeg Sjaerd, die blijkbaar volkomen op zijn gemak was, want hij bleef doodbedaard bij de tafel zitten. „O, stellig in den Lagen Weg!" riepen de broeders uit. En Jacob voegde er aan toe: „Dat is de eenige plaats, van welke men zeker is, dat onze Edele Heer gebruik moet maken. Op die plaats is geen andere weg, en bovendien kan men daar zeer gemakkelijk iemand overvallen, daar de grond aan beide kanten van den weg heuvelachtig is en er veel kreupelhout groeit. Zeer zeker zullen zij zich daarin verbergen." ER DREIGT GEVAAR 49 „Dus zij zullen hem onverhoeds aangrijpen, denk je?" „Ongetwijfeld!" riepen Jacob en Jan als uit een mond, terwijl de beide andere broeders bevestigend knikten. „In een open strijd zullen zij zich niet met onzen Heer wagen. Neen, onverhoeds zullen zij hem op het lijf springen en hem gevangen nemen." „Zij zijn dan zeker nog al bang voor Heer Wouter?" „Bang!" riep Jan uit. „Als zij den Kwaden Wouter zien aankomen, beginnen zij al te beven, hoewel zij met hun twaalven misschien wel moed genoeg zullen hebben om hem aan te vallen. Maar kom, laten wij nu gaan." Sjaerd en Ocke stonden op. „Dan zullen wij, dunkt me, dat zaakje wel met ons zessen kunnen opknappen. Moet de Edele Vrouwe nog weten, wat wij gaan doen?" Jan verliet het vertrek om het haar te gaan mededeelen, en binnen weinige minuten was hij terug met de boodschap, dat de Edele Vrouwe haar volle goedkeuring schonk aan hun plan. De beide Friezen waren intusschen naar de schuur gegaan, waar hun wagen stond, en hadden onder uit een kist ieder een zwaard te voorschijn gehaald, dat zij zich aangespten, een daad, die Jan de opmerking ontlokte: „Wel, kijk eens aan! Sedert wanneer hebben rondreizende kunstenmakers zulke flinke zwaarden in hun bezit?" Maar de Friezen antwoordden niet op die opmerking. Jacob had zich gewapend met een strijdbijl, waarmede hij wonder vlug kon omgaan. Pieter had alleen een lans ter hand genomen, en Cornelis greep uit een kast een knots van buitengewone zwaarte. „Moet je alleen dat onhandige ding meenemen?" vroeg Ocke niet zonder verwondering. „Natuurlijk," klonk het antwoord op een toon, alsof dat Het slot op den Hoef. . 5° ER DREIGT GEVAAR de eenvoudigste zaak van de wereld was. „Er gaat niets boven een knots." „Althans in de handen van Cornelis!" riep Jan uit. „Ik verzeker je, dat hij nooit gevaarlijker is, dan wanneer hij dat houtje in de vuist heeft." Ite had al die toebereidselen met ongerustheid aangezien, en haar hart beefde bij de gedachte, wat er al niet zou kunnen gebeuren. Toch deed zij volstrekt geen moeite, om haar broeders van dezen gevaarlijken tocht terug te houden, zoowel omdat zij wist, dat dit haar toch niet baten zou, als omdat het haar overtuiging was, dat haar broeders verplicht waren, hun leven voor den Edelen Heer te wagen. Als zij een jongen geweest was, zou ze precies hetzelfde gedaan hebben. Allen namen afscheid van haar, en dat ging volstrekt niet treurig of bedrukt. De Friezen riepen op vroolijken toon: „Dag Ite, tot straks. Maak maar, dat er een boterham voor den Langen Dood gereed staat, als we terugkomen, want we brengen hem stellig mede!" En de broers gaven haar een kus. Alleen Jan, haar tweelingbroeder, sloeg haar zijn armen om den hals en drukte haar een oogenblik ontroerd tegen zich aan. Daarna verheten allen de kamer en, na de brug neergelaten te hebben, den burcht. VIERDE HOOFDSTUK GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN Volgen wij, terwijl het dapper zestal zich gereed maakt om den Edelen Heer Wouter van Egmond zoo noodig met het zwaard in de vuist te beschermen tegen de lagen, hem door zijn vijanden gelegd, den dapperen Edelman op zijn tocht. Zoodra hij de kasteelpoort door- en de brug overgereden was, sloeg hij den weg in naar het Noorden, om aan de uitnoodiging van Heer Willem, Frieslands Graaf, te voldoen. Het zag er daar in die dagen heel anders uit dan tegenwoordig. Van al de bloeiende dorpen, die wij thans in die streek aantreffen, was toen nog zeer weinig te zien, evenals van de vele droogmakerijen, die wij tegenwoordig ten Noorden van Alkmaar kunnen vinden. Het noordelijk gedeelte van het huidige Noord-Holland bestond in die dagen bijna geheel uit meer en moeras, en men moest terdege met den weg bekend zijn, om niet in het modderige water te verongelukken. Onze ruiter had evenwel den eersten tijd daarvan nog niets te duchten, want wel de helft van zijn tocht voerde door een heuvelachtig woud, waar zich een breede zandweg door het geboomte kronkelde. Links en rechts van den weg verhief zich een heuvelrij, soms tot aan de toppen 5* GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN met kreupelhout en slingerplanten begroeid, 't "Was een mooie weg, vooral in den zomer, als alle boomen in blad en de kamperfoehestruiken in bloei stonden. Nu evenwel gierde de wind naargeestig door de dorre struiken, alsof hij den ruiter wilde waarschuwen voor naderend gevaar. De gedachte daaraan kwam evenwel bij den Edelman zelfs niet op. Moedig van aard als hij was, kende hij geen vrees, en bovendien, zoo hij mocht worden aangevallen, had hij immers een vlijmscherp zwaard in de scheede! Toch, als Heer Wouter op de plaats, waar de weg het smalst was, opmerkzaam om zich heen had gezien, zou hij ongetwijfeld het hoofd van den Langen Dood boven eenig kreupelhout hebben bemerkt, want op die plaats had deze zich verscholen om te zien, of Heer Wouter aan zijn plan gevolg gaf, en of hij van dienaren vergezeld was. De beleedigde Dodo kon bijna een kreet van vreugde niet onderdrukken, toen hij zag, dat de Edelman slechts alleen was. Al mocht Heer Wouter ook honderdmaal den Kwaden Wouter worden genoemd, thans zou hij hem eindelijk in zijn macht kunnen krijgen en als een gevangen man aan den eerwaarden Abt overleveren. Wel speet het hem, dat Jan, de jager, zijn Heer niet vergezelde, daar hij niets liever wenschte, dan dezen eenzelfde lot te doen ondergaan, maar toch, met hun beiden waren ze geduchte strijders, die zich niet gemakkelijk gevangen zouden laten nemen. En als hij eenmaal den Heer had, zou hij mettertijd ook den dienaar wel krijgen. Geduld overwint immers alles? Met die gedachten in het bleeke hoofd spoedde hij zich naar de Abdij terug, om den Abt te gaan meedeelen, wat hij wist, en diens bevelen te vragen. Hij twijfelde geen oogenblik, of de Eerwaarde Heer zou deze schoone gelegenheid, om zijn aartsvijand in zijn macht te krijgen, niet ongebruikt laten voorbijgaan. GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN 53 Heer Wouter, onbewust van het gevaar, dat hem bedreigde, vervolgde welgemoed zijn weg, nu en dan door een vermanend woord zijn vluggen hengst tot meer spoed aansporende. Zoo had hij weldra den hoogen zandgrond achter zich gelaten, en reed hij in flinken draf den lageren weg in, die hem door een waterrijke streek voerde en hem zonder eenig avontuur aan de Zijpe bracht, waar hij zich dadelijk bij den Graaf van Friesland aanmeldde. Deze had zijn intrek genomen in een slot ten Noorden van Warmenhuizen gelegen, welke plaats in die dagen reeds bestond. De ontvangst was niet alleen hoffelijk, maar ook hartelijk. Zoodra hij de groote burchtzaal binnentrad, kwam de graaf hem met uitgestoken hand tegemoet, en riep hem toe: „Wees welkom, Heer van Egmond! Ik wachtte u reeds met ongeduld." Toen de begroeting afgeloopen was, namen de beide Edele Heeren plaats op rijkgebeeldhouwde zetels, die in een van de breede nissen waren geplaatst, welke toen in elke burchtzaal gevonden werden. «• „Ik brand van verlangen om nieuws te hooren, Heer Wouter," riep Graaf Willem uit, zoodra zij gezeten waren. „Heeft UEd. in kort nog tijding gehad uit Dordrecht, en is U iets omtrent den toestand van mijn broeder, Graaf Dirk, bekend?" „Mijn nieuws is niet ouder dan van gisteren, Heer Graaf!" klonk het antwoord, „en het spijt mij, dat ik U geen goede tijding kan brengen. De HoÜandsche Graaf ligt op het uiterste, en elk oogenblik kan men zijn dood verwachten. Men verwondert er zich zelfs over, dat hij nog leeft." „Arme broeder!" mompelde de Friesche Graaf zacht en op treurigen toon. „Hoe gaarne zou ik thans aan uw sponde staan, om u de oogen te kunnen toedrukken, als eenmaal de J4 GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN slag gevallen is. Ja, Heer Wouter, wij hebben meermalen twist met elkander gehad, mijn broeder en ik, zelfs hebben we de wapenen tegen elkander gevoerd, maar toch — in het diepst van ons hart hebben wij elkander innig hef, en zouden voor mekaar door een vuur vliegen. Dat klinkt u misschien vreemd, niet waar, omdat u weet, hoe hij mij indertijd op het slot Ter Torst zelfs gevangen het nemen en in een donkeren kerker werpen? Maar dat kon hij niet laten. Zijn vrienden drongen er sterk op aan, dat hij het doen zou, zoodat hij niet langer kon weigeren, maar wie denkt ge, dat mij 's nachts in het geheim den kerker opende, om mij de gelegenheid tot ontvluchten te geven? Niemand anders dan mijn brave en ridderlijke broeder, die het niet van zich verkrijgen kon om hem, dien hij liefhad, gevangen te houden. O, dat hij nu sterven gaat, en dat het mij niet eens vergund is, aan zijn sterfbed te staan.... Zeg mij toch, wat zou daarvan de reden kunnen zijn? Reeds tweemaal heb ik een bode naar Dordrecht gezonden om vrijgeleide te verzoeken, maar beide keeren is mij die geweigerd. Waarom toch kan mijn broeder zoo tegen mij verbitterd wezen?" „Dat raadsel kan ik u wel oplossen, Genadige Heer," gaf Wouter van Egmond ten antwoord. „Laat mij U zeggen, dat Heer Dirk reeds meermalen den wensch te kennen gegeven heeft, U bij zich te zien, en ik weet met besliste zekerheid, dat...." „Wat!" viel Heer Willem in, terwijl hij driftig van zijn zetel opsprong en met gebalde vuist door het vertrek liep. „Wat! Heeft mijn broeder het verlangen te kennen gegeven mij te zien, mij te spreken, en is men slecht genoeg, de bede van een stervende te weigeren? Dat kan niet anders dan het werk zijn van de trotsche, wraakzuchtige Adelheide, zijn gemalinne. Immers, zij haat mij met een diepen haat, en kan niet vergeten, dat ik eenmaal Doch dat doet GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN 55 er niet toe. Haar stervenden echtgenoot mag zij niet weigeren zijn broeder bij zich te zien, indien dat zijn verlangen is. En mij zendt zij tot tweemalen toe bericht, dat Graaf Dirk mij niet wenscht te zien en mij dringend laat verzoeken, niet in Holland te komen. Maar thans heeft zij zich misrekend. Nu ik eenmaal met zekerheid weet, dat Dirk mij zien en spreken wil, zal ik elk gevaar trotseeren en tot aan zijn ziekbed doordringen in spijt van alles, wat Adelheide ook moge doen, om mij dat te beletten, ja, al zou het mij ook het leven kosten! Mijn stervenden broeder wil ik zien, zijn laatsten wensch wil ik vervullen, voor de laatste maal wil ik hem de hand drukken. Morgen aan den dag begeef ik mij op weg, hoe, dat weet ik nog niet, maar — komen zal ik er. God geve, dat ik Dirk dan nog levend aantreffe!" De Friesche Graaf was blijkbaar diep getroffen door de tijding, die hij vernomen had; dat bewees de smartelijke trek om zijn mond en de bleekheid van zijn gelaat. Maar tevens was hij hevig vertoornd over het gedrag zijner schoonzuster, de Hollandsche Gravin, die alles bleek te doen, wat in haar vermogen was, om hem van het sterfbed des Graven ver verwijderd te houden. Tegen zooveel koudheid van hart, zooveel gevoelloosheid jegens haar stervenden echtgenoot kwam zijn gansche gemoed in opstand. Doch zij zou haar doel niet bereiken, dat stond bij Graaf Willem vast. „Uw plan is meer dan roekeloos, Genadigde Heer, en alleen uw hef de voor uw broeder kan het in uw hoofd doen opkomen. Begrijpt UEd. dan niet, dat niet in eerste plaats de haat de drijfveer is van Adelheide's gedrag?" „Niet? Wat zou haar dan drijven?" vroeg Graaf Willem, die nog ten prooi was aan de hevigste gemoedsbeweging en driftig het vertrek op en neer liep. „Wat kan het dan zijn, dat haar zoo slecht doet handelen?" 56 GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN „Heerschzucht, Genadigde Heer. Luister, ik heb u nog meer te zeggen, want ik ben van alles onderricht. Zij kent den wensch van Graaf Dirk, dat zijn eenig kind, de vijftienjarige Ada, hem opvolge in de regeering over deze landen, en zij weet ook, dat hij niets liever wenscht, dan u met de voogdij over uw nicht te belasten, daar op die wijze de kans op een binnenlandschen vrede het best verzekerd is." „Zijn liefde voor nicht Ada voert hem te ver, Heer Egmond," riep de ridder uit. „Holland en Zeeland zijn en blijven zwaardleenen, waar een vrouw beslist van de opvolging is uitgesloten. Ik ben de eenige en wettige erfgenaam, en het is aan mij, dat volgens de landswetten de regeering toekomt. Bezat hij een zoon in plaats van een dochter, waarlijk, de gedachte zou me niet in het hoofd opkomen, mij van de regeering meester te maken. Maar nu, dat zweer ik bij het Heilige Graf, zal ik mij haar niet goedschiks laten ontnemen!" „Dat is het juist, Genadigde Heer, wat mijn vrienden en ik van U verlangen," hernam Heer "Wouter. „Doch Graaf Dirk verkeert in de meening, dat UEd. zich met de voogdijschap over Ada wel tevreden zou stellen. Adelheide echter, over wier haat jegens U ik niet behoef te spreken, heeft heel andere plannen, en zal niet rusten, voor haar dochter als Gravinne gehuldigd is. En dat zij om haar doel te bereiken voor geen middel, hoe slecht ook, terugdeinst, kan ik bewijzen. Ten einde zich van machtige bondgenooten te voorzien, heeft zij besloten, dadelijk na den dood van haar echtgenoot haar dochter in het huwelijk te doen treden met iemand, wiens vermogende vrienden in staat zijn, hem krachtdadig bij te staan." „Zij zullen te laat komen, dat verzeker ik U!" riep Heer Willem uit. GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN 57 „U vergist zich, Genadigde Heer," antwoordde Wouter. „De zaak is reeds geheel in orde, en de toekomstige bruidegom houdt zich reeds dicht bij Dordrecht verscholen, om dadelijk na den dood van den Graaf gereed te zijn voor de voltrekking van het huwelijk." „Maar dat is afschuwelijk!" riep de Graaf uit. „En mijn arme, stervende broeder weet nergens van, en wellicht maakt men hem diets, dat ik geweigerd heb naar Holland te komen? Zeg mij, Heer Wouter, wie is de gelukkige bruidegom, wien de heerschzucht van mijn beminnelijke schoonzuster zulk een heerlijk lot beschoren heeft? Want U heeft gelijk, 't is alleen heerschzucht, die haar tot deze daden drijft. In haar hart hoopt zij natuurlijk, op deze wijze zelf de teugels van het bewind in handen te houden. Hoe is zijn naam en waar bevindt hij zich?" „Zijn naam is Lodewijk, Graaf van Loon, en hij houdt zich verscholen op het slot van Dirk, Heer van Altena. Zooals Uw Genade ziet is het een tot in kleinigheden beraamd plan, dat werkelijk veel kans van slagen geeft. Lodewijk van Loon heeft machtige vrienden. Zoo weet ik zeker, dat de Bisschop van Utrecht hem krachtig zal bijstaan, — en ook vele Edelen zijn voor het plan gewonnen." „Maar Egmond, spreek, vindt U dat alles dan niet afschuwelijk en slecht? Waarlijk, zoo U het niet was, die het mij vertelt, ik zou het alles als praatjes beschouwen, die in een of ander krankzinnig brein zijn opgekomen." „Toch vertel ik niets dan de waarheid, Genadigde Heer; gisteren is mij dat alles medegedeeld door Albert Banjaard, die mij een bezoek bracht. Uw Genade begrijpt, dat alleen een krachtig, en vooral een behoedzaam optreden van uw zijde in staat is, het plan te verijdelen. Daarom moet ik het U als een besliste dwaasheid ontraden, naar Dordrecht te J8 GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN gaan om uw broeder te bezoeken. Waarschijnlijk zou UEd. hem toch niet meer levend aantreffen en zal gevangenschap uw deel worden. Wat zou Adelheide U gaarne zien komen." „Dat begrijp ik!" antwoordde Graaf Willem, die onder deze tijdingen wat kalmer geworden was en weer bij de tafel had plaats genomen. „Neen, naar Dordrecht ga ik in deze omstandigheden niet. Maar zeg mij, hoe vindt mijn nicht Ada het plan van haar moeder?" „Ada is een kind, Heer, dat nog altoos aan den leiband harer moeder geloopen heeft. Zij heeft haar ridderlijken vader hartelijk hef, en zijn naderend sterven neemt haar geheele ziel in beslag. Nu zij hem moet missen, geloof ik, dat alles haar onverschillig wordt, en dat zij zich gewillig neerlegt bij hetgeen haar moeder haar als noodzakelijk voorstelt." „Het arme kind," mompelde de Graaf. „Zij is slechts het slachtoffer van de heerschzucht harer moeder, en het valt mij moeilijk, de wapens tegen haar op te vatten." „Niet tegen haar, Genadigde Heer, het is tegen Gravin Adelheide, dat wij ons wapenen moeten. Haar heerschzucht kent geen grenzen. Gelukkig, dat er nog vele getrouwen in den lande zijn, bereid om voor Uw Genade het zwaard te trekken. Ook op mij kan UEd. rekenen tot in den dood, Heer!" De graaf drukte hem de hand. ,,'t Is overbodig, mij dat te zeggen, Egmond. Ook op Banjaard kan ik vertrouwen en op Teilingen en Wassenaar. Maar wie zal mij nog meer bijvallen?" „O, daar zijn er nog genoeg, op wier hulp UEd. staat kan maken: Simon van Haarlem, Jan van Rijswijk, Jacob van Wassenaar en zijn broeder Filips, die zeker alle Rijnlandsche dorpen aan uw zijde zullen brengen, evenals GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN 59 Banjaard en ik voor gansch Kennemerland instaan. Bovendien weet ik zeker, dat de Zeeuwen besloten hebben UEd. als Graaf te huldigen. Ik breng Uw Genade hun uitnoodiging over, u dadelijk na 's Graven dood tot hen te begeven, opdat de huldiging onverwijld kan geschieden. Zooals U ziet, de zaak is nog ver van verloren, en een kloek hoofd, gepaard aan een vasten wil, kan veel doen. Ik raad Uw Genade aan, het verzoek van de Zeeuwsche Edelen niet van de hand te wijzen. Eenmaal Graaf van Zeeland kunt ge over een leger beschikken, dat bereid is, om Adelheide en haar nieuwen schoonzoon te bestrijden. De mogelijkheid is echter, hoe in Zeeland te komen." 'éMm „Daar zie ik geen bezwaar in, Egmond. Ik neem den kortsten weg, en die voert dwars door Holland. Wie weet, of ik dan nog meteen niet een bezoek ga brengen in Dordrecht, om mijn nieuwen neef te zien." „Doe geen dwaasheden, Heer, want dan is alles verloren. Hoe wilt ge nu in vredesnaam door Holland trekken?" „Ik zal eerst behoorlijk vrijgeleide vragen, waarde Heer, en mocht mij die geweigerd worden, welnu, dan zal ik mij wel zoo vermommen, dat ik zonder gevaar reizen kan. Ik had echter gaarne een flinken dienaar mede, op wiens trouw ik mij voldoende verlaten kan. Men weet nooit, hoe ik hem soms noodig kon hebben, om tijding uit Zeeland naar hier over te brengen. En nu heb ik wel dienaren genoeg, op wier trouw ik staat kan maken, maar zij zijn allen Friezen, wier tongval hen en daardoor ook mij spoedig verraden zou. Geef mij goeden raad, Egmond, of nog kever, geef mij een getrouwen dienaar, die aan een goed verstand een vaste hand paart." „Dan zal ik u mijn jager meegeven, Heer Graaf. Op hem kunt ge rekenen als op uzelven, en dat hij een vaste hand heeft, toonde hij nog dezen morgen, door geheel 6o GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN alleen een wild zwijn te vellen, dat hem aanviel, 't Is een dappere jongen, dien ik niet dan ongaarne aan een ander afsta." „Ontvang mijn dank, goede vriend. Laten wij thans iets gaan gebruiken, want U zult wel honger gekregen hebben, evenals ik. Zoodra de tijding van mijn broeders dood mij ter oore gekomen is, zal ik mij naar uw burcht begeven, om met U te raadplegen over hetgeen gedaan moet worden. Het beste zal zijn, dat UEd. en Albert Banjaard de Kennemers, en de Heer van Wassenaar de Rijnlanders in opstand brengt, terwijl ik mij naar Zeeland begeef, om daar als Graaf gehuldigd te worden. Onmiddellijk daarna trek ik met mijn getrouwe Zeeuwen Holland van het Zuiden binnen, verzamelt Wassenaar zijn mannen in het hart van het land en valt gij met Banjaard van den noordkant aan. Mij dunkt, op die wijze zullen Adelheide en haar schoonzoon het hard te verantwoorden krijgen, en zijn wij zoo goed als zeker van de overwinning." „Dat is een uitstekend plan, Heer Graaf. Ook Banjaard en ik hadden het op die wijze overlegd, en Wassenaar en Teilingen zijn van dezelfde meening. Als Uw Genade nu maar geen dwaasheden uithaalt op uw reis door Holland, want het is zeker, dat de minste onbezonnenheid het geheele plan in duigen en uzelven in de gevangenis kan helpen." „Heb daarover geen zorg, trouwe Egmond. Ik zal de verwachting van mijn vrienden niet beschamen. Zooals UEd. wellicht vermoedt, zal ik mij ook laten vergezellen door de beide Friezen, die heden morgen hun kunsten aan U hebben vertoond." „Zou hun tongval hen dan niet verraden?" vroeg Heer Wouter, niet zonder zorg. „Het is duidelijk aan hen te hooren, dat zij geen Hollanders zijn." GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN 6l „Daarom zullen zij ook niet in mijn gezelschap reizen, mijn vriend. Maar steeds zullen zij in dezelfde plaats zijn, waar ik mij bevind. Wie weet, hoeveel dienst ik van hen in tijd van nood zou kunnen hebben. Bovendien kan ik hen uitstekend gebruiken als boden, om mijn komst bij mijn vrienden vooruit aan te kondigen. Op die wijze ben ik zeker, dat dezen niij niet door een toevallige herkenning in het bijzijn van vijanden onwillekeurig verraden. Een ongeluk kan licht gebeuren. Het is mijn plan morgen naar Friesland terug te keeren en daar nadere tijdingen af te wachten. Wil UEd. zoo goed zijn, de beide kunstenmakers intusschen naar Banjaard, Teilingen en Wassenaar te zenden om hun mede te deelen, wat wij thans afgesproken hebben? Bij Wassenaar kunnen zij mijn aankomst afwachten. Ook kunnen zij als boden gebruikt worden, indien men mij gewichtige tijdingen wenscht te zenden." ,,'t Is uitstekend bedacht, Heer Graaf!" riep Heer Wouter met bewondering uit, ,,en ik moet zeggen, dat ik vertrouwen in de onderneming begin te krijgen, 't Zijn een paar flinke knapen, die op en top op kunstenmakers gelijken." „Laat u dat niet verwonderen," hernam de Graaf opstaande, „die grappen hebben zij in het leger geleerd, toen wij den kruistocht van 1190 meemaakten. Als we dan soms wat lang op een plaats vertoefden, waar niet veel te beleven viel, begonnen de krijgsknechten uit verveling dergelijke vertooningen te maken, om elkander wat op te vroolijken. En ik moet zeggen, dat mijn twee Friezen wel de knapsten in die kunstenmakerij waren. Ik heb toen nooit gedacht, dat ik er later profijt van zou kunnen trekken. Maar ook als krijgsknechten behcoren zij niet tot de slechtsten. Het zijn een paar dappere kerels, die stevige vuisten aan het lijf hebben. Laten wij nu gaan eten, want het wordt donker, 62 GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN en UEd. heeft nog een verren rit te maken. Zijt ge geheel onvergezeld naar hier gekomen?" „Ja, ik vond het beter, niemand omtrent uw aanwezigheid op deze plaats in te lichten. Daarom kwam ik alleen." „En hoe staat ge met den Abt? Nog altijd op voet van oorlog? Of hebt gij beiden de zaak bijgelegd?" „Nog altijd oorlog, Heer Graaf." „Dan moet ik u doen opmerken, dat gij geen recht hebt, mij van roekeloosheid te beschuldigen, Heer Egmond, want ik vind het zeer onvoorzichtig van u, om geheel alleen dezen tocht te doen. Al is men nog zoo dapper, voor de overmacht moet men bukken!" „A bah!" riep de Edelman met een trotsch gebaar uit. „Den Abt en diens krijgsknechten vrees ik niet. Maar gij hebt gelijk, 't "Wordt donker en daarom meer dan tijd, dat ik mij op reis begeef." De Heeren traden nu een andere zaal binnen, waar een stevig avondmaal gereed stond, aan hetwelk zij beiden de noodige eer bewezen. Het bestond uit brood en wildbraad, met bier, dat niet van de lichtste soort was. Zoodra het maal afgeloopen was, begaven zij zich naar het voorplein, waar de hengst van den Heer van Egmond reeds opgetuigd gereed stond, om den terugtocht te aanvaarden. Het werd door een stalboef langzaam bij den teugel op het plein heen en weer geleid. Blijkbaar wachtte het dier met ongeduld op zijn meester, want het trappelde met zijn voorpooten driftig over den grond en het telkens een luid gehinnik hooren. Zoodra het zijn meester ontwaarde, stak het den kop op en verhief het zich op de achterpooten. Maar toen Heer "Wouter het zacht toesprak, bedaarde het en het het zich geduldig bestijgen. De beide Edele Heeren drukten elkander de hand. „Vaarwel, Heer Graaf!" sprak Egmond. GRAAF WILLEM VERNEEMT VERRASSENDE TIJDINGEN 63 „Vaarwel, Egmond! Zooals dus afgesproken is. — Wilt ge niet eenige krijgslieden medehebben, om u te vergezellen?" „O neen, dank u. — Vaarwel! — Vooruit, Zwart!" Als een pijl uit den boog vloog de vurige hengst vooruit. Het beest verlangde naar huis en scheen te begrijpen, dat ook zijn Heer terugverlangde naar zijn Vrouwe en zijn zoontje. De slotbrug werd achter den ruiter opgehaald. VIJFDE HOOFDSTUK HET RAD VAN FORTUIN Het weer was met het vallen van den avond nog onstuimiger geworden, en de wind blies Heer Wouter met kracht in het gelaat. Ook enkele regendroppels brachten er het hunne toé bij, om het rijtoertje minder aangenaam te maken. „Hoe gauwer thuis, hoe liever!" mompelde de ruiter, terwijl hij den kraag van zijn mantel een weinig optrok en zijn paard licht de sporen gaf. „Brrr, 't kon wel een onstuimigen nacht geven!" De lichte aanmaning van zijn heer was den vurigen hengst genoeg, en in vliegende vaart ijlde hij voort. Om den windvang zoo klein mogelijk te maken, boog zich de Edelman over den nek van zijn paard, welke houding ook nog het voordeel had, dat hij minder last had van de regendroppels, die nu in grooter aantal nedervielen. Slechts nu en dan richtte hij zich even op om te zien, of hij zich nog op den goeden weg bevond. 't Werd steeds donkerder en de lucht voortdurend dikker, zoodat het hem recht aangenaam stemde, toen hij het vlakke land verlaten kon en den heuvelachtigen zandgrond bereikt had. Daar kende hij als het ware eiken boom en elke „Ha sa! Komt op dan, laffe kerels!" (blz. 6i HET RAD VAN FORTUIN 65 struik. Maar er stond tegenover, dat het onder het geboomte nog veel donkerder was dan op het eerste gedeelte van zijn rit. Onze ruiter was echter welgemoed. Vrees kende hij niet, zooals wij reeds weten, en voor spoken behoefde hij niet angstig te wezen, naar hij meende, daar zijn geweten hem niets te verwijten had. Hij was voor zijn onderhoorigen een goed Heer, en weduwen en weezen strekte hij steeds tot steun en bescherming. Ware dat niet het geval geweest, en had hem op dezen donkeren weg door het dichte bosch het geweten onrustig in den boezem geklopt, ja, dan zou hij ongetwijfeld angstig om zich heen hebben gezien, want zooals iedereen.in die dagen geloofde hij zeer stellig aan het bestaan van booze geesten, die bij nacht en ontijd door het bosch rondwaarden. Thans echter dacht hij daaraan zelfs niet, want terwijl zijn paard in gestrekten draf den hem welbekenden weg aflegde, peinsde onze Edelman over het gehouden gesprek met den Frieschen Graaf, en over de kansen van welslagen, die het ontworpen plan opleverde. Plotseling evenwel werd hij in zijn overdenkingen gestoord, doordien zijn paard onverwachts zijn snellen loop inhield en bijna op hetzelfde oogenblik zich op de achterpooten verhief. Dat gebeurde zoo onverhoeds, dat Heer Wouter bijna uit den zadel werd gelicht en op den grond stortte. Hij was echter een te goed ruiter om zich niet dadelijk te herstellen. Met een schok richtte hij zich op, trok de teugels met kracht aan en hield het paard stevig tusschen de knieën gekneld. Tegelijkertijd poogde hij met zijn oogen de duisternis te doorboren om te zien, wat de reden kon zijn van het hem onverklaarbare gedrag van zijn paard. Maar nu hoorde hij op hetzelfde oogenblik een sterk gedruisch achter zich, en zonder nog te kunnen vermoeden, Het slot op den Hoef. 5 66 HET RAD VAN FORTUIN wat er eigenlijk geschiedde, trok hij zijn zwaard, om tegen eiken overval gewapend te zijn. Met een vluggen blik rondom zich bemerkte hij, dat hij zich in den zoogenaamden Lagen Weg bevond, waar hooge heuvels aan weerskanten den weg afsloten, terwijl het dichte kreupelhout, zijn belagers, zoo die er waren, een veilige schuilplaats bood. Lang bleef hij niet in de onzekerheid, want hij hoorde achter zich snel en haastig eenige bevelen geven, en onmiddellijk daarop werd een tal van takkebossen op den weg achter hem neergeworpen, ongetwijfeld met het doel, om hem den terugtocht onmogelijk te maken. En dat ook vóór hem de weg versperd was, kon hij opmerken uit het steigeren van zijn vurigen hengst, die, hoe zijn meester hem ook de sporen in de zijden drukte, niet te bewegen was, verder te gaan. Maar de duisternis was zoo dicht, dat de Edelman moeite had om vier passen voor zich uit te zien. Toch bemerkte hij nu, vlak voor zich, ook iets donkers, en hij begreep onmiddellijk, dat zijn toestand vrij gevaarlijk was. Vooruit kon hij niet, achteruit evenmin, en aan de zijden bevonden zich de heuvels, die, dat ontveinsde hij zich niet, zeker door zijn vijanden bezet zouden zijn. „Vooruit, mannen!" klonk het nu dicht achter hem. „Pakt aan, en denkt aan het beloofde loon, zoo wij hem levend in handen krijgen!" „Ha ha, de Lange Dood!" mompelde de Edelman, die de eigenaardige, krassende stem van den meier dadelijk herkende. In minder dan geen tijd liet hij zijn paard omkeeren en hief hij zijn glinsterend zwaard omhoog. „Wacht je voor Kwaden Wouter!" klonk zijn donderende stem den vijanden tegen. „De eerste, die mij aanraakt, is een kind des doods. Toe mannen, valt aan!" HET RAD VAN FORTUIN 67 Alleen reeds bij het hooren van die welbekende stem zonk het hart den dapperen mannen in de schoenen. Zij hadden het immers al zoo dikwijls ondervonden, hoe vreeselijk een slag van zijn zwaard aankwam! Ook nu draalden zij met den aanval. „Toe dan, kerels! Weest dan geen lafaards!" riep de Lange Dood, die zelf evenwel niet veel lust scheen te hebben, om de eerste aanvaller te zijn. „Trekt hem van zijn paard en knevelt hem!" „Toe dan kerels, pakt dan aan!" bauwde Heer Wouter den Langen Dood spottend na. „Hier ben ik nu, grijpt me dan! Of denk je, dat ik mij verweren zal! Ik ben als een lammetje zoo zacht!" Op hetzelfde oogenblik gaf hij zijn paard de sporen en trok tegelijkertijd met kracht de teugels aan. Het dier verhief zich brieschend op de achterpooten, en steigerde woest in het rond. „Pakt dan aan, kerels!" riep de Edelman met spottende stem, die krachtig boven het bulderen van den wind uitklonk. „Denkt om het beloofde loon!" Nu zag hij ook eenige mannen aan weerskanten van den weg in het kreupelhout staan. Zij durfden den aanval blijkbaar niet wagen en hielden zich buiten het bereik van het gevreesde zwaard, dat zij onheilspellend in de duisternis zagen flikkeren. „Ha, wat een helden!" sarde Heer Wouter. „Toe dan, lafaards, toont nu, wat je durft! Komt voor den dag en grijpt den Kwaden Wouter, als je kunt. Hij is alleen tegen velen, — toe dan!" Maar de sarrende woorden van den dapperen Edelman vermochten niet, den aanvallers den noodigen moed te geven. Ja, toen zij onderweg waren om zich hier in het kreupelhout te «verschuilen, toen had de een nog harder gebluft 68 HET RAD VAN FORTUIN en gepocht dan de ander, maar — nu Kwade "Wouter tegenover hen stond, zakte de moed hun in de schoenen. Alleen Dodo gaf de hoop nog niet op, want zonder zijn gevangene durfde hij bijna niet op de Abdij terugkomen. Hij volgde dan ook met aandacht alle bewegingen van het paard, in de hoop, dat er een gunstig oogenblik zou komen, dat hem de gelegenheid zou geven, zijn vijand onverhoeds te bespringen. Hij was gewapend met een lans van buitengewone lengte, die voorzien was van een vlijmscherpe punt. Zijn vaste voornemen was den Edelman zoo niet levend, dan toch dood aan den Abt over te leveren. „Ha sa! Komt op dan, laffe kerels!" riep Egmonds Heer nogmaals, terwijl hij zijn paard voortdurend het steigeren, daar hij van alle kanten door zijn vijanden omringd was en hun de gelegenheid wilde ontnemen, om hem onverwachts te bespringen. Maar de mannen van den Abt vonden hun verloren moed niet terug, en bleven zich verbergen in het kreupelhout. Toen vatte heer Wouter het plan op, zich niet langer te laten ophouden. Hij gaf zijn paard de sporen en boog zich over den nek van het edele dier. „Vaarwel dan, lafaards!" riep hij zijn bespringers toe. „Hallo, Zwart, hallo!" Pijlsnel vloog de hengst Vooruit tot aan de versperring, die den doortocht belette. Nogmaals drukte Heer Wouter zijn dier de sporen in de flanken. „Vooruit, Zwart! Spring!" riep hij met krachtige stem. Maar Zwart sprong niet. „Spring! Vooruit, vooruit, Zwart!" riep de Edelman nogmaals, en hij sloeg zijn paard met de teugels op den nek en het het onophoudelijk de sporen voelen. Maar Zwart scheen in de war te zijn, of begreep misschien de bedoeling van zijn meester niet, althans hij HET RAD VAN FORTUIN 69 waagde den sprong niet, en steigerde woest op de achterpooten omhoog. Dat oogenblik had Dodo voorzien, en plotseling te voorschijn tredende, stootte hij het schoone dier met kracht zijn lans in de borst. Het arme beest slaakte een vreeselijken kreet, deed nog eenmaal een sprong en viel toen met een zwaren slag tegen den grond, zijn berijder in zijn val medesleepende. „Vooruit, mannen! Snel, valt nu aan!" riep Dodo verheugd, zoodra hij het welslagen van zijn plan opmerkte. En met zijn volle lengte wierp hij zich op den Edelman, die met zijn been onder het paard terecht was gekomen en zich niet tijdig uit dien neteligen toestand redden kon. Met kracht trok deze nu evenwel zijn been van onder het paard weg, en greep met ijzeren vuist Dodo bij de keel, die het weldra zoo benauwd kreeg, dat hij bijna stikte. Spreken kon hif niet meer. Maar thans kregen ook zijn volgelingen den noodigen moed om zich in den strijd te mengen. Van alle kanten werd de Edelman aangegrepen, nog voordat hij tijd had kunnen vinden om overeind te springen. Hij werd daardoor gedwongen Dodo los te laten, rukte zich uit de handen zijner aanvallers los en sprong op, maar Dodo klemde zich met beide armen om zijn beenen vast, en belemmerde hem daardoor in zijn bewegingen. Ware Heer Wouter nu in het bezit geweest van zijn zwaard, zeker zou het hem dan nog geruimen tijd gelukt zijn, de aanvallers van zich af te houden; maar dat wapen was hem bij den val uit de hand gegleden en lag onder het doode paard. Vlug trok hij zijn dolk, dien hij altijd bij zich droeg, en zwaaide er onheilspellend mede in het rond. „Nog heb je mij niet, lafaards!" riep hij zijn vijanden toe, terwijl hij snel vooroverboog, om zich door een geduchten 7 HET RAD VAN FORTUIN stoot uit de armen van Dodo te verlossen, die niet ophield met krassende stem zijn volgelingen aan te sporen, zich allen tegelijk op den Edelman te werpen. Maar voordat Heer Wouter den stoot had kunnen toebrengen, kreeg hij van iemand, die hem van achteren genaderd was, een hevigen slag met een knots, die op zijn hoofd gemunt was, maar op zijn schouder terecht kwam. Tegelijkertijd werd hij krachtig aangegrepen en achterover gerukt. De dolk werd hem uit de hand gewrongen, en weldra bevond hij zich geheel in de macht van zijn vijanden. De vreugde van Dodo kende geen grenzen, en grijnzend van genoegen haalde hij een touw te voorschijn, waarmede hij den gevangene de handen op den rug bond. „Ha, ha, Heer Wouter van Egmond, dat is anders dan den meier Dodo uitlachen, niet waar?" zeide hij sarrend. „Nu zullen wij eens zien, wie het laatst lacht, en de laatste lacher is er altijd het best aan toe, zegt het spreekwoord. Komaan jongens, de Kwade Wouter zal nu heusch geen kwaad meer doen; laten we hem spoedig naar de Abdij voeren, waar onze Eerwaarde Heer hem zeker met heuschheid ontvangen en in een allerliefst kamertje opsluiten zal. Je kunt op de dankbaarheid van den Eerwaarden Heer rekenen, dat durf ik verzekeren." De gevangene werd van den grond opgelicht en tusschen twee bewakers geplaatst, die elk een eind van het touw, waarmede hij gekneveld was, in de hand hielden. Op die wijze behoefden zij niet voor ontsnapping te vreezen. Het zwaard van den Edelman werd door Dodo opgeraapt, die het met innig welgevallen aangespte. Hij verlustigde zich niet weinig in het flikkeren van de diamanten en paarlen, waarmede het versierd was, en hij zette zulk een hooge borst op, of hij zelf de Edele Heer van Egmond ware. Ook den dolk stak hij achter zijn riem, en daar ook dit HET RAD VAN FORTUIN 71 een kostbaar voorwerp was, dat hij gaarne wenschte te bezitten, verborg hij het op zijn rug onder zijn lijfrok. Daar kon niemand het zien, en als er hem niet naar gevraagd werd, had hij een schoone gelegenheid, het ongemerkt in zijn bezit te houden. Daar het ook met edelgesteenten versierd was, kon hij er vroeger of later een goede som gelds voor maken. „Vooruit mannen, naar de Abdij!" riep hij, trotsch op zijn overwinning, terwijl hij zich aan het hoofd van den stoet plaatste en met fiere houding vooruit stapte. Ook zijn volgelingen verheugden zich niet weinig over het welslagen van de onderneming. De Kwade Wouter was een schoone vangst, waarvoor zij, daaraan twijfelden zij niet, ruim zouden worden beloond. De Heer van Egmond, zich gevangen ziende, verbeet zijn toorn over zijn nederlaag, en schikte zich in de omstandigheden. Hij begreep, dat hij verloren was, want eenmaal in de macht van den Abt, zou misschien wel levenslange gevangenschap zijn deel zijn. Hij beklaagde het zich nu te laat, dat hij zoo onvoorzichtig was geweest, den tocht geheel onvergezeld te ondernemen. Had hij zijn jager slechts bij zich gehad, zeker zou hij zich dan nu niet in de handen zijner vijanden bevinden. Maar dat was nu eenmaal zoo, en hij besloot zijn lot met fierheid te dragen. Hoe ergerde hij zich over de plagerijen van de mannen, in wier macht hij zich thans bevond, maar hij antwoordde niet en hield zich, of hij er niets van hoorde. Alleen kon hij een spottend lachje niet onderdrukken, toen hij den een nog harder dan den ander hoorde bluffen over het aandeel, dat zij hadden gehad in den strijd, want nu waren zij allen weer helden, die ieder voor zich aanspraak meenden te hebben op de eer van de overwinning. „De laffe kerels!" «dacht Heer Wouter. „Niemand durfde mij aan- 7* HET RAD VAN FORTUIN grijpen, en thans twisten zij er bijna over, wie de grootste held is." Dodo spoorde intusschen zijn manschappen voortdurend aan, om toch vooral flink door te stappen. Steeds vreesde hij, dat zijn schoone vangst hem nog ontrukt zou worden, en hij achtte zich niet zeker van zijn prooi, voor hij deze goed en wel in de Abdij achter slot en grendel had. „Komt mannen, praat wat minder en loopt wat harder!" klonk het zijn helpers toe. „Laten we geen hei roepen, vóór we over de brug zijn. De schoone vogel mocht ons nog ontsnappen." „Daar bestaat weinig vrees voor, Dodo!" riep Wybrecht, een van de manschappen. „Hoe zou hij kunnen ontsnappen? Ik verzeker je, dat de touwtjes goed vastgemaakt zijn, en noem Kwaden Wouter knap, als hij ze loskrijgt. Probeer het maar eens, Edele Heer, ik wed, dat het UEd. niet zal gelukken." Heer Wouter antwoordde den laffen grappenmaker niet, maar als hij de vrije beschikking over zijn armen had gehad, zou Wybrecht zeker een gevoelige afstraffing ontvangen hebben. De andere mannen lachten luidkeels om den goeden raad, dien hij op quasi eerbiedigen toon den Edelman gegeven had, en zij voegden er menig spottend woordje bij. Maar plotseling stond Dodo stil. „Halt mannen!" riep hij, „hoorde je daar niets? Mij docht, dat ik het geluid van een mannenstem vernam. Laten we even luisteren." Allen luisterden, maar men hoorde niets dan het loeien van den wind en het kraken van de dorre takken, die van de stammen werden gerukt. „Verbeelding, Dodo!" riep er een. „Maak je maar niet bang, want wij zijn het ook niet, en bovendien, wie zou HET RAD VAN FORTUIN 73 den moed hebben, ons met ons twaalven een gevangene te ontrooven ? We zien er toch niet uit als kinderen, die overal bang voor zijn? Laat ze maar komen, als ze durven, wij staan er ieder wel twee!" „Dat zeg ik ook!" riep een tweede. „Wie zou zoo brutaal durven zijn? Laten we maar weer voortgaan." „Ho, mannen!" klonk nogmaals de stem van Dodo. „Nu hoor ik duidelijk iets naderen. Hoort maar!" Weer stonden zij stil om te luisteren, en ja, thans behoefden zij niet langer te twijfelen, want duidelijk hoorden zij het kraken van het dorre hout onder de naderende voetstappen. „Ontwijken kunnen wij ze niet!" fluisterde Dodo, wien de schrik om het hart sloeg. „Wisten wij maar, of het vrienden of vijanden zijn. In elk geval, houdt je voor den aanval gereed. Jelui beiden past op den gevangene, en wij zullen ons in een kring om hem heen plaatsen." Op dit oogenblik hoorden zij de mannen vlak bij zich, en na een oogenblik waren zij hen genaderd. „Ha sa!" riep een stem, die gemakkelijk als die van den jager te herkennen was. „Wie hebben wij hier? Komaan, spreek op, wie ben je?" „Goed volk!" was het antwoord van Dodo, die een poging wilde doen om zijn vijanden te misleiden. Maar dat lukte hem niet, want op luiden toon klonk het nu achter hem: „Allen Heiligen dank! Red mij, Jan, zij hebben mij gekneveld!" 't Was Heer Wouter, die door het spreken van deze woorden aan allen twijfel een einde maakte. Jan hoorde niet eens alles, wat hij zeide. Zoodra hij de stem van zijn Heer herkende, vloog hem het zwaard met buitengewone vlugheid uit de scheede, en nog eer Dodo, die vlak voor hem stond, tijd had gehad om na te denken, voelde deze een 74 HET RAD VAN FORTUIN krachtigen slag op zijn rechteram, die hem een hevigen kreet van pijn deed slaken. Toch hoopte hij nog zijn gevangene te kunnen behouden. „Past op, jongens!" riep hij zijn mannen toe. „Denkt om den Kwaden Wouter en verdedigt je met mannenmoed!" Maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij een gevoel in zijn hoofd, of het gansche bosch er op terecht kwam, en tegelijkertijd zakte hij zonder eenig geluid te geven ineen. Cornelis had hem met zijn knots een slag op het hoofd gegeven. „Zie zoo!" zeide Cornelis, „die heeft genoeg. Ik weet zeker, dat hij vannacht onzen Edelen Heer niet naar de Abdij zal brengen." Intusschen was Jan als een brieschende leeuw op zijn vijanden losgestormd, en zwaaide zijn zwaard ontzagwekkend om zich heen, doch de mannen van Dodo hielden in een dichten kring om Heer Wouter stand, niet omdat zij nu plotseling moedig geworden waren, o neen, maar om de eenvoudige reden, dat hun geen andere weg openstond. Vluchten zou bezwaarlijk gaan, dat begrepen zij zeer goed, daar de heuvels aan weerskanten den weg versperden. Zij moesten zich thans wel verdedigen, of zij wilden of niet. Bovendien was het niet zoo duister, of zij merkten zeer goed, dat hun aantal dat van Heer Wouters mannen ver overtrof. Daar stond echter tegenover, dat dit zestal over veel meer moed te beschikken had dan zij. Dat werden zij dan ook spoedig gewaar, tot hun groote ontzetting. De twee Friezen drongen met kracht op hen in, steeds op behendige wijze de hun toegedachte slagen afwerende. Zagen zij echter hun kans schoon, dan viel hun zwaard met kracht op den vijand neder en maakte elke slag een van Dodo's mannen voor het oogenblik onschadelijk. 't Ging Jan evenwel niet vlug genoeg in zijn werk. HET RAD VAN FORTUIN 75 „Komt, valt aan!" klonk zijn stem, en met een geduchten sprong greep hij den dapperen Wybrecht bij de keel en wierp hem achterover op den grond. Toen scheidde hem niets meer van zijn Heer. Hij gaf diens bewaker een slag met zijn zwaard over het gelaat, zoodat deze onder een akeligen kreet achteruit deinsde, en sneed toen in minder dan geen tijd de touwen door, waarmede Heer Wouter gebonden was. „Dapper gedaan, Jan," riep deze hem toe, en blijkbaar had hij al op dat oogenblik gewacht en zijn plan beraamd. Nauwelijks bevond hij zich in vrijheid, of hij ijlde naar Dodo toe, die zonder eenige beweging op den grond lag uitgestrekt, en wrong hem het zwaard, dat hij nog krampachtig omklemd hield, uit de hand. Toen wierp hij zich op zijn vijanden, die hem zoo getergd hadden, en riep met donderende stem: „Hier is Kwade Wouter met zijn kans!" Dat was zijn gewone wapenkreet, en waar die gehoord werd, bracht hij steeds verschrikking. Zoo ook nu, wat waarlijk niet te verwonderen was, daar Dodo's dappere mannen nog vrij wat meer te bekampen hadden dan alleen de kans van den Kwaden Wouter. De knots van Cornelis zweefde hun onophoudelijk dreigend boven het hoofd, de zwaarden der broeders en van de twee Friezen flikkerden angstwekkend door de duisternis, en Pieter bracht zonder iets te zeggen met zijn lans verscheidene wonden toe. Reeds lagen drie der aangevallenen zieltogend op den grond, behalve nog de Lange Dood, die geen teeken van leven meer gaf, en de loop, dien het gevecht nam, deed vermoeden, dat het geheele dappere twaalftal in dezen strijd zou omkomen. Opeens zag een van hen de kans schoon om te ontsnappen, en nauwelijks was hij eenige' schreden van zijn vijanden verwijderd, of hij riep zijn makkers toe: „Vlueht! Vlucht!" 76 HET RAD VAN FORTUIN Thans verloor de geheele bende haar bezinning, en zonder verder aan eenige verdediging te denken, bukten zij zich tot diep op den grond, en maakten van de duisternis gebruik om te ontsnappen. Jan zat hen, toornig als hij was over den gepleegden overval, nog eenige schreden na, maar zijn Heer riep hem terug. ,,'t Is al wèl zoo, Jan! Laat hen loopen! Zij zullen zich voortaan wel tweemaal bedenken, eer zij het nog eens wagen om mij gevangen te nemen, alhoewel ik moet zeggen, dat zij dezen keer zonder uw krachtige hulp ongetwijfeld geslaagd zouden zijn in hun opzet. Weest overtuigd van mijn dankbaarheid, goede vrienden, en rekent er op, dat ik bereid ben, die steeds met daden te toonen. "Wil je wel gelooven, dat ik tot het laatste oogenblik toe nog altoos eenige hoop hield, dat mijn dapper viertal mij bevrijden zou? En de uitslag bewijst, dat ik mij niet bedrogen heb. Ontvangt nogmaals mijn dank, en vergeet nooit, dat je steeds ook op mij kunt rekenen. Ook u, dappere Friezen, zeg ik dank. Zeker Heer heeft heldhaftige krijgsknechten in zijn gevolg, dat moet ik zeggen. Laten wij thans zien, wat er van mijn aanvallers geworden is." „Er liggen er vier, Heer!" riep Jan, „en ik geloof, dat zij wel niet meer zullen opstaan. De Lange Dood schijnt ook niet erg levenslustig meer. Hij verroert geen vin!" „De knots," zeide Cornelis, zonder het noodig te oordeelen, er verder over uit te weiden. „Ja, juist de knots!" riep Ocke. „Brrr, ik geloof, dat ik nog liever een houw met een zwaard krijg, dan een slag met dat lompe ding." „Toch is hij nog niet dood," zei Sjaerd, die bij Dodo neergeknield was en zijn oor bij den mond van den verslagene gebracht had. „Ik denk, dat hij spoedig weer tot zijn bewustzijn terug zal keeren, want ik voel zijn adem." HET RAD VAN FORTUIN 77 „En de drie anderen?" vroeg Heer Wouter. „Dood!" zei Pieter. „Als pieren!" vulde Jacob aan, die hun toestand onderzocht had. ,,'t Is jammer voor den Abt, dat hij zulke brave dienaren voortaan zal moeten missen." „Veel moed gaat met hen niet verloren," riep Heer Wouter uit. „Bij alle Heiligen! Als ik maar één van u allen bij mij had gehad, dan zouden zij mij niet in handen gekregen hebben. Want het was niets dan een troep lafaards!" „Dodo komt meer en meer bij," viel Sjaerd in. „Als wij wat water konden krijgen, zou hij spoedig weer bij kennis zijn." „Dat is zoo'n moeilijkheid niet. Als ik maar iets had, waar ik het in kon doen. Hier dichtbij is wel een diepe kuil, waar wij water kunnen vinden," sprak Jacob. „Laten we hem dan opnemen en daarheen dragen," hernam Sjaerd. „Zou dat niet gaan?" „Wel zeker, waarom niet?" riep Ocke uit. „Alles kan, behalve harder loopen dan je schaduw. Pak op maar!" Dodo werd opgenomen en naar den bewusten kuil gebracht. Dat tochtje scheen hem al goed te doen, want hij sloeg de oogen open, en toen daarna zijn hoofd wel ruw, want de toenmalige krijgsknechten waren niet zacht van aard, maar toch flink in het water gedompeld werd, kreeg hij spoedig zijn bezinning geheel terug. Hij begreep al dadelijk, dat zijn toestand ver van rooskleurig was, daar hij zich een gevangen man zag, en er niet aan kon twijfelen, of Heer Wouter zou zich geducht op hem wreken. Het „vergeeft uwe vijanden" was in die dagen, evenals nog menigmaal zelfs in den tegenwoordigen tijd, een voorschrift, dat vooral in oorlogstijd weinig in toepassing werd gebracht. Hij voelde een stekende pijn in zijn hoofd. Toch was de «lag niet zoo geducht aangekomen, als wel mogelijk geweest 7» HET RAD VAN FORTUIN was, en na een korten tijd was de Lange Dood in staat om te loopen. „Wat moet er met hem geschieden, Edele Heer?" vroeg Jacob. „Hij is mijn gevangene," klonk het kortaf. „De kansen zijn gekeerd, Dood! Ik zal je nu laten ondervinden, aan wien hier de rechtspraak toekomt. Knevelt hem met dezelfde touwen, waarmede hij mij gebonden heeft, mannen, en voeren wij hem naar den burcht! Morgen zal ik over zijn lot beslissen, maar dit kan ik hem wel vast zeggen, dat hij goed zal doen, den nacht biddende door te brengen. 'Want de zon zal hij niet meer zien ondergaan." Een rilling voer bij deze woorden den Langen Dood door de leden, maar hij sprak geen woord, want hij begreep, dat zijn lot beslist was. Morgen zou hij sterven. Die vreeselijke gedachte deed hem zelfs de pijn, die hij in het hoofd voelde, geheel vergeten. Spoedig waren de touwen opgezocht, en werden hem de handen op den rug gebonden. Cornelis en Pieter hielden aan weerskanten de einden vast. Aan ontsnappen viel niet te denken, naar zij meenden. Toen werd de tocht met spoed voortgezet. De regen had opgehouden, maar het bleef erg donker, vooral onder het geboomte. Heer Wouter verhaalde thans aan zijn volgelingen, hoe het de vijanden gelukt was, hem te overmeesteren, en hij vertelde het in geuren en kleuren. Het was aan den toon van zijn spreken te hooren, hoe hij er zich in verheugde, aan zulk een groot gevaar ontkomen te zijn. En de zes jonge mannen luisterden met gespannen aandacht. Aan Dodo werd bijna niet gedacht. Hij was immers goed verzekerd? Maar Dodo, wien de doodsangst vindingrijk maakte, had zich weldra herinnerd, dat hij den dolk van den Edelman HET RAD VAN FORTUIN 79 van achteren onder zijn lijfrok verborgen had, en besloot een poging tot ontsnappen te beproeven. Hij kon er niets bij verhezen en er daarentegen alles bij winnen. Zonder zich door een enkele onvoorzichtigheid te verraden, begon hij zijn lijfrok langzaam op te lichten en trok toen met zijn geboeide handen den dolk te voorschijn. En wel ging het moeilijk, maar toch gelukte het hem langzamerhand de touwen, waarmede hij gebonden was, door te snijden. Zoodra hij daarin geslaagd was en zijn armen geheel vrij geworden waren, keerde hij zich om en vluchtte in allerijl weg. „Bij St. Aelbert, daar gaat de Lange Dood!" riep Cornelis uit, die in langen tijd zooveel woorden niet gesproken had als op dezen avond. „Grijpt hem, mannen, grijpt hem!" riep Heer Wouter. „Laat hem zijn straf niet ontkomen!" Dat bevel was geheel overbodig, want Dodo werd reeds door de zes jonge mannen achtervolgd, maar de doodsangst scheen den Langen Dood vleugelen te geven, en spoedig raakten zijn vervolgers in de duisternis zijn spoor bijster. Zij keerden na eenige minuten zonder hun gevangene terug. „Laat hem!" sprak Heer Wouter op spijtigen toon. „Hij zal zijn straf niet ontloopen, dat beloof ik hem!" „Zeg Cornelis!" riep Sjaerd. „Als je hem weer eens met je knots tegenkomt, moet je hem beter raken, hoor! Hij is nu nog ver van dood." „Ik beloof het je!" antwoordde Cornelis. Het zevental vervolgde zijn weg en had korten tijd daarna den burcht bereikt, waar zij allen met groote blijdschap werden ontvangen, en die blijdschap werd nog grooter, toen men hoorde, wat er voorgevallen was en welk een groot gevaar den Heer van Egmond bedreigd had. De beminnelijke Edelvrouw kwam zelf naar de woning van Ite,.om haar dank te betuigen voor den grooten dienst, 8o HET RAD VAN FORTUIN dien de jonge mannen bewezen hadden, en Ite was wat trotsch op haar dappere broeders. Het heele gezelschap bleef nog tot laat in den avond op, om over het gebeurde te spreken. Alleen de oude vader lag reeds vroeg te bed. Heer Wouter nam zich stellig voor niet meer alleen uit den burcht te gaan. Hij had een flinke les gehad, die hem wat voorzichtiger deed worden. Dat zijn dapper viertal voortaan bijna geen kwaad meer bij hem kon doen, behoeft zeker wel niet gezegd te worden. ZESDE HOOFDSTUK EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT Zien wij thans, wat er intusschen te Dordrecht geschiedde, en treden wij te dien einde het machtige Slot binnen, dat reeds sedert een tal van jaren den Hollandschen Graven tot hof verstrekte. Aan de bedrukte gelaatstrekken der dienaren, aan hun fluisterende gesprekken, en aan hun schier onhoorbaar loopen bemerken wij reeds bij onze binnenkomst, dat hier iets ernstigs plaats grijpt, en als wij het groote slaapvertrek des Graven binnentreden, blijft het ons niet lang duister, welke treurige zaak aller gedachten bezig houdt en veler hart met droefheid vervult. Zie, op dat schoon gebeeldhouwde ledikant, waarvan de kostbare gordijnen aan drie kanten zijn neergelaten om allen tocht te weren, ligt iemand uitgestrekt, doodelijk krank, worstelende met den dood. Hij slaapt, naar het schijnt, want zijn oogleden zijn gesloten. Wat is hij bleek en mager, de eenmaal fiere, schoone Edelman, wiens woord wet was in gansch Holland en Zeeland, wiens van toorn fonkelend oog zijn dienaren deed beven, wiens krachtige stem zoo menigmaal zijn wapenknechten en Edelen ten oorlog riep, waar hij, de ridderlijke Graaf Dirk VII, hen voorging in den strijd met een onbegrensden moed. Het slot op den Hoef. 6 82 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT Wat is hij bleek en mager, de eenmaal fiere Graaf, thans zoo hulpeloos en zwak, onmachtig om zich op te richten, bijna niet in staat om zelfs maar zijn hand uit te strekken. Zie, hij slaapt. Zal hij nog weer ontwaken? Of zal deze slaap zachtkens overgaan in den eeuwigen slaap, waaruit men niet meer ontwaakt? Aan het hoofdeinde is bij het ledikant een kleine zetel geplaatst, die thans ingenomen is door een vrouwelijke gestalte. Haar gelaat kunnen wij niet zien, daar zij haar hoofd heeft neergebogen op hetzelfde kussen, dat het grafelijke hoofd tot rustplaats dient. Dat deze vrouw verteerd wordt van smart, zien wij aan het schokken van haar lichaam, en hooren wij aan haar gesmoorde snikken. Zij moet nog jong zijn, dat zegt ons haar tengere gestalte, die nog den vollen wasdom niet bereikte. Opeens richt zij zich op. Heeft de zieke zich niet bewogen? Neen, onbeweeglijk blijft de uitgeteerde gestalte op het ziekbed uitgestrekt. Doch de jeugdige vrouw kunnen wij thans in het bleeke gelaat zien, en wij merken op, dat wij ons vergist hebben. Zij is nog nauwelijks meer dan een kind en kan hoogstens den vijftienjarigen leeftijd bereikt hebben, ook al heeft het verdriet zijn sporen op dat gelaat gedrukt en doet het haar ouder schijnen, dan zij is. De gelijkenis van haar gelaatstrekken met die van den zieke is treffend; zij laat niet den minsten twijfel over, of dit jeugdige meisje moet 's Graven dochter, zijn eenig kind Ada zijn. Ach, wat heeft hij haar liefgehad, zijn eenigen schat, zijn oogappel. En die liefde wordt hem ruimschoots teruggegeven. Ada verlaat zijn ziekbed bijna niet; de kranke kan zijn oogen niet opslaan, of zijn blikken ontwaren het zachte, lieve gelaat van zijn dochter, die zichzelve bijna geen rust gunt, omdat zij weet, dat haar stervende Vader haar missen zal, EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 83 als zij er niet is, en omdat hij door niemand liever dan door haar zachte handen geholpen wordt, wanneer het moede hoofd verlegd moet worden, of als het tijd is, dat hem de artsenijen worden toegediend. O, als haar Vader, wiens ridderlijken aard zij vergoodt, wiens edel karakter zij zoo liefheeft, eens sterven moest! En toch — toch weet zij, dat het gebeuren moet. Immers, de bekwaamste artsen hebben moeten verklaren, dat hun kennis tekort schiet, dat zij machteloos staan tegenover den onzichtbar en, maar meedoogenloozen vijand, den dood! Helaas, zij weet het, dat haar geen hope overblijft, dat de koning der verschrikking weldra, misschien zelf nog heden, dat dierbare leven zal afsnijden met zijn scherpe zeis, waarmede hij reeds zoo menig liefhebbend hart vaneen reet. Ja, zij weet het, en bij die gedachte krimpt haar het hart ineen van angst, want wat zal de toekomst haar brengen, als het liefdevol oog van haar Vader niet meer over haar waken kan, en zijn verstijfde hand haar geen hulp en bijstand meer kan schenken? Dan zal zij overgegeven zijn aan de willekeur van haar Moeder, wier trotschheid en heerschzucht haar moederliefde op den achtergrond hebben gedrongen. Maar thans wil en kan zij daarover niet denken. Al haar gedachten bepalen zich bij den Vader, die spoedig van haar zal moeten scheiden. Of zou er nog hoop zijn? Zouden de artsen zich niet vergist hebben, en kan misschien nog het bijna geweken leven terugkeeren en nieuwe krachten geven aan het uitgeteerde lichaam? Ach, zij weet, dat zij niet hopen mag, en toch — toch kan zij het bijna niet gelooven, dat de dood zoo wreed kan zijn.... Het openen van een deur leidt haar gedachten af, en zij hoort een zachten tred en het geruisch van vrouwelijk gewaad achter zich. Zij weet, wie daar is, zonder dat zij behoeft om te zien. 84 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 't Is haar Moeder, Gravin Adelheide, de fiere gemalin van den stervende. Met trotsche houding nadert zij het ziekbed, waar aan het andere einde twee geestelijken zacht hun gebeden prevelen. Haar gelaat heeft een koelen trek, meer in staat om eerbied en gehoorzaamheid af te dwingen, dan om hef de in te boezemen. Ada voelt zich, als altijd wanneer zij in tegenwoordigheid van haar Moeder is, ook nu weer eenigszins beklemd en angstig. „Hoe is het?" vraagt de Gravin, en haar stem klinkt min of meer ongeduldig. „Nog al geen verandering?" „Niet de minste 'verandering, Moeder," is het zachte antwoord, terwijl tranen opwellen in de oogen van het schoone meisje. „O, als er nog eens een gunstige wending komen mocht, als de goede God in den hemel mijn gebeden eens verhoorde en mij mijn heven Vader het behouden." Tranen verstikken haar stem, doch koud en gevoelloos klinkt het naast haar: „Een gunstige wending? Onmogelijk. Het einde is de dood." Ada barst in een hevig snikken uit. „Stil, Ada, stil; ik had dit misschien niet moeten zeggen," spreekt thans de Moeder iets zachter, „maar waarom verzwegen, wat iedereen weet? De geneesheeren immers hebben allen moed opgegeven en zien er geen ander einde in. Kom, Ada, wees kloek, en toon u een waardige dochter uit het Hollandsche gravenhuis. Wij moeten ons leed leeren dragen en nooit vergeten, dat een geheel volk het oog op ons gevestigd houdt." „Ach Moeder, ik weet het," snikt het meisje zacht, „maar God is almachtig en goed; indien het Zijn wil is, dat mijn EEN STERFBED EN EEN BRUELOFT 85 lieve Vader beter wordt, is immers alles mogelijk? Nacht en dag zend ik mijn gebeden tot Hem op...." „Maar als het Zijn wil is, dat de dood ons van, hem scheidt, wat helpen ons dan onze tranen?" Op dit oogenblik kwam er eenige verandering bij den zieke. Een lichte beweging met de handen gaf daarvan het bewijs, en even later opende hij de oogen, die een wijle vol onuitsprekelijke liefde op zijn kind gevestigd bleven. Ada nam zijn hand in de hare, en door haar tranen heen glimlachte zij hem toe. Nu wendde hij zijn blikken op zijn gemalinne, en keek haar een oogenblik vragend, bijna smeekend aan. „Is mijn broeder er nog niet?" vroeg hij zacht. „Is Willem nog niet gekomen?" Gravin Adelheide schudde ontkennend het hoofd. „Neen," sprak zij, „Willem is nog niet gekomen." De hardvochtige! Hoe durfde zij den stervende nog in de oogen zien! Zij wist immers, dat zij hem bedroog? Dag aan dag reeds was dezelfde vraag tot haar gericht: „Is Willem nog niet gekomen? Hebt ge hem boden gezonden, om hem tot spoed aan te sporen?" En altoos was haar antwoord ontkennend, en dat zou het ook blijven tot zijn laatsten ademtocht. Want den wensch van den stervende had zij niet aan diens broeder overgebracht, omdat zij haar zwager haatte met een innigen haat, en nog meer, omdat haar heerschzucht haar aanspoorde, om zelve de teugels van het bewind zoo niet in naam, dan toch metterdaad in handen te nemen, zoodra haar gemaal gestorven zou zijn. Om aan die heerschzucht te voldoen, ontzag zij zich zelfs niet, den stervenden echtgenoot te bedriegen en hem zijn laatsten wensch te weigeren, en zou zij later ook het geluk van haar dochter, haar eenig kind, opofferen. En niet alleen had zij aan 's Graven broeder diens verlangen, om hem 86 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT voor zijn dood nog eenmaal te zien en te spreken, niet kenbaar gemaakt, neen, zij was zelfs zoo ver gegaan, "Willem den toegang tot het Grafelijk hof te ontzeggen, toen deze om vrijgeleide vroeg. De hardvochtige Gravin deinsde voor niets terug. Haar heerschzucht smoorde de stem van haar geweten. „Nog niet gekomen?" mompelde de Graaf droevig en met een diepen zucht. „Ach Willem, waarom zoolang gedraald? Morgen is het wellicht te laat." En vol zorg vestigde hij zijn blik op zijn kind. Zag hij wellicht sombere wolken zich samenpakken boven het gehef de meisje, dat zich nu teeder tot hem overboog en hem toefluisterde: „Geduld, heve Vader, Oom Willem zal immers wel komen, nu hij weet, dat U zoozeer naar hem verlangt." ,,'t Zal te laat zijn, heve, ik voel het maar al te wel. Het spreken vermoeit mij. Ach, dat hij spoedig kome." De Graaf sloot de oogen, maar zijn hand het hij in die zijner dochter blijven, en zij voelde, hoe hij deze teeder drukte. Gravin Adelheide bespiedde een oogenblik zwijgend het gelaat van haar gemaal. Toen fluisterde zij zacht: ,,'t Zal spoedig gedaan zijn, kind. Zie, hoe een doodelijke bleekheid het gelaat overdekt." Ada vlijde haar hoofd tegen dat van haar geliefden Vader, en weende zacht. Graaf Dirk opende nogmaals de oogen. ,,'t Wordt hier donker, heve Ada, wil je de gordijnen wat openen? Of is het avond?" Deze woorden werden gefluisterd, bijna onhoorbaar uitr gesproken, met groote tusschenpoozen. Aan de oogen van den zieke kon men zien, dat hij ging sterven. Zij waren reeds bijna gebroken. EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 87 „Ik zal licht maken, heve Vader!" sprak Ada ontroerd, terwijl zij een dienaar wenkte, den wensch van den Graaf uit te voeren. 't Werd weer enkele oogenblikken doodstil in het vertrek. Men hoorde alleen het snikken van Ada. Weer trad iemand het slaapvertrek binnen, en met zachte schreden naderde een oud, maar fier Edelman het ziekbed, 't Was Heer Otto, graaf van Benthem, een oom van Graaf Dirk. Hoe zacht de deur ook geopend mocht zijn, het geluid was sterk genoeg geweest om den lijder nog eenmaal de oogen te doen openen. Zien echter kon hij niet meer. „Willem?" vroeg hij. „Mijn broe....der?" Maar voordat Ada hem opnieuw had moeten teleurstellen, sloot hij de oogen, — voor altoos. Een zachte snik was het laatste geluid, dat Ada van hem hoorde. Bijna op hetzelfde oogenblik overtoog de bleekheid des doods zijn aangezicht. Graaf Dirk' VII was niet meer. Allen zagen het, maar niemand sprak een woord, behalve de geestelijken, die hun gebeden prevelden. Alleen Ada weende. Gravin Adelheide schoof de gordijnen voor de ramen, waardoor het vertrek in een somber duister werd gehuld, en naderde het doodsbed, waar Heer Otto van Benthem droevig den doode aanstaarde. „God hebbe zijn ziel," sprak hij zacht. „Er is een edel ridder gestorven." „Amen," klonk 't plechtig uit den mond der geestelijken. Ada zei niets, maar groote tranen droppelden op het ledikant neder. Nog hield zij de hand van den geliefden doode in de hare. „Komt, laten wij ons verwijderen," sprak Gravin Adelheide zacht, terwijl zij den arm van Graaf Otto nam. „Ada, je zult ons zeker vergezellen?" 88 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT „Moeder," klonk het smeekend, „ik wensch liever hier te blijven." En 'met een plotselinge opwelling van onuitsprekelijke droefheid boog zij zich onder een stuipachtig snikken over den gestorvene heen, en bedekte het dierbare gelaat met kussen. „Laat haar blijven, Nicht," zeide Graaf Otto. „De eenzaamheid zal misschien kalmte brengen." „Welnu, dat zij zoo," klonk het uit den mond der Gravin. „Maar laten wij heengaan. U weet, Oom, dat wij thans over een tal van zaken te denken en te spreken hebben, en dat wij ons niet aan onze droefheid mogen overgeven. Hoogere plichten roepen ons, en dat mag ook Ada, of laat mij thans bever zeggen, dat mag Gravin Ada ook wel bedenken. Er rust van dit oogenblik af een groote, zeer groote verantwoordelijkheid niet alleen op onze, maar ook op haar schouders. Vergeet daarom niet, Ada, dat ik u straks wensch te spreken. — Je hebt mij immers verstaan?" Ada gaf door een eenvoudig gebaar met de hand te kennen, dat zij haar verstaan had. Daarop verheten Gravin Adelheide en haar Oom de zaal, waar de bedroefde dochter thans ongestoord kon schreien bij het lijk van haar vader. Bij hem alleen, dién zij zoo innig had liefgehad, verwijlden thans haar gedachten, en met onuitsprekelijke smart streelde zij het gelaat van den doode, dat thans, beschenen door het licht der flikkerende waskaarsen, die door de geestelijken ontstoken waren, een uitdrukking van volkomen rust en kalmte had aangenomen. Het was, of hij sliep. Het kostte Ada moeite om te gelooven, dat hij voor goed was heengegaan.... Langen tijd zat zij zwijgend en bijna zonder beweging bij het ledikant. Soms vouwde zij de handen tot een gebed. Maar het werd haar niet vergund, lang bij hem te blijven. EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 89 Een page naderde haar en bracht het bevel harer Moeder, dat deze haar wenschte te spreken. Met een diepen zucht stond zij op, drukte een innigen kus op het doode gelaat, en verbet daarna de sterfkamer, om zich naar haar moeder te begeven, die haar in de vrouwenzaal wachtte. Graaf Otto bevond zich daar ook. „Ik heb u laten roepen, mijn kind," begon de Edelvrouw, terwijl zij aan haar van nature eenigszins schelle stem een zachteren klank trachtte te geven. „Het is niet goed, om u zoo geheel aan uw smart over te geven, en bovendien, ik heb het straks reeds gezegd, we hebben plichten te vervullen, die thans onze geheele aandacht vereischen. Zooals je weet, rusten van nu af de teugels van het grafelijk bewind in uw handen...." Ada keek haar Moeder verwonderd aan. „Op mij?" sprak zij zacht. „Oom Willem, Frieslands Graaf, heeft betere rechten...." „Als dochter en eenig kind van den overleden Graaf," vervolgde Adelheide, die zich hield, alsof zij de woorden harer dochter niet verstaan had. „Het was ook de wensch van uw Heer Vader, dat jij hem zoudt opvolgen." „Onder voogdij van Oom Willem, Moeder," klonk het antwoord. „Met een voogdijschap zal uw Oom zich in geen geval tevreden stellen, Ada. Wij kennen hem genoeg, om dat met zekerheid te kunnen veronderstellen. En hij heeft hoogere rechten dan jij, naar je meent? Dat is een dwaling, mijn kind, want de Keizer kan met deze landen beleenen, wien bij wil. En ik twijfel niet, of hij zal u daartoe verkiezen, mits je...." Hier weifelde de trotsche Vrouwe een oogenblik. Huiverde zij wellicht zelve om haar kind te zeggen, wat zij zeggen wilde? 90 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT „Mits ik.... ?" vroeg Ada. „Mits ge U een gemaal kiest, die hem niet onwelgevallig is," vulde Adelheide haastig aan, terwijl zij een oogenblik haar oogen voor die van haar dochter nedersloeg. „Moeder," klonk het zacht en op bescheiden toon, „is het nu tijd om over een huwelijk te denken en te spreken? Nog is de zon, die mijn heven Vader sterven zag, niet ondergegaan...." „Je hebt gelijk, heve nicht," zeide Graaf Otto vriendelijk, „maar bedenk, dat het pad van hooggeplaatsten niet altoos over rozen gaat; — integendeel, de regeering van een machtig rijk roept ons dikwijls daar, waar wij liefst nimmer zouden komen, en brengt vaak het hart tot zwijgen, waar wij tot daden geroepen worden, die wij veel hever ongedaan zouden laten. Op dit oogenblik is ons geen keuze. Willen wij niet, dat de regeering over deze landen overgaat in handen van Uw Oom Willem, dan moet thans een kort besluit genomen en met beslistheid gehandeld worden. Vergeet niet, dat vele Edelen en een zeer groot aantal steden thans de oogen op u gevestigd houden en niets hever wenschen, dan u als Gravin te huldigen. Zij begeeren uw Oom Willem niet! Wees daarom verstandig en luister naar onzen raad, opdat deze landen niet voor U verloren gaan, en je de opvolgster wordt van uw ridderlijken vader, wat ook zijn innige wensch was." „Helaas, mijn arme, heve Vader!" riep Ada schreiend uit, die bij de woorden van haar oudoom opnieuw al de diepte van haar smart voelde. „Ach, dat ik hem nog hadde, om hem te raadplegen over hetgeen mij te doen staat. Hij zou mij zeker ten goede raden " „En wij dan, Ada?" vroeg Adelheide verwijtend en uit de hoogte. „Zouden wij, Uw Moeder en Uw Oom, in staat EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 91 kunnen zijn, u slechten raad te geven? Het verdriet maakt u onbillijk, mijn kind." „Ach, vergeef mij," snikte Ada. „Ik bid u, laat mij tot hem gaan, want ik kan op dit oogenblik werkelijk niet denken. Ik weet alleen, dat ik mijn heven Vader verloren heb voor altoos. Al het overige laat mij onverschillig. Ach, laat mij gaan, en spaar mij verdere bespreking." „Er moet thans gehandeld worden, kind, en wat gedaan moet worden, lijdt geen uitstel. Gevoelt ge u ongeschikt om te doen, wat wij van u mogen verwachten, mij wel, maar laat ons dan voor u handelen. Wij mogen niet toestaan, dat de regeering over deze Graafschappen overga op Uw Oom Willem, die hier niet wordt begeerd. En als wij geen gebruik maken van het gunstig oogenblik, zou dat het gevolg zijn. Spreek Ada, zullen wij voor u doen, wat noodig is, en keur je vooraf onze handelingen goed?" Gravin Adelheide had op koelen, trotschen toon deze woorden uitgesproken, wat haar gewoonte was, als haar besluit vaststond en zij geen tegenkanting wilde dulden. Ook de teedere Ada, die haar geheele leven gewoon geweest was, haar Moeder in alles te gehoorzamen, voelde duidelijk, dat tegenspraak haar niet baten kon. Zij had daar op dit oogenblik ook in het geheel geen lust toe, want haar droefheid was te innig en te groot, dan dat zij aan iets anders had kunnen denken dan aan den zwaren slag, die haar getroffen had. „Ik zal doen, wat mijn plichten mij opleggen, Moeder," sprak zij gedwee, „doch laat mij thans gaan. Werkelijk, ik voel mij niet in staat om geregeld te denken. Wat U voor mij doen wil, zal wel goed zijn, Moeder, en zal zeker mijn goedkeuring wegdragen." „Dat is verstandig gesproken, mijn kind," antwoordde Adelheide, met een zegevierenden blik op Heer Otto, „en 92 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT wees overtuigd, dat alles wat wij gaan doen, zal strekken tot heil van u en van deze landen. Luister daarom naar het plan, dat wij ontworpen hebben. Er is maar één middel, om u als Gravin gehuldigd te krijgen, en dat middel is, zooals ik straks reeds zeide, een huwelijk. Mocht de keizer weigeren om een vrouw met deze landen te beleenen, hij zal geen bezwaar hebben dat te doen, wanneer gij u een echtgenoot verkozen hebt, krachtig genoeg, om uw rechten desnoods met het zwaard in de vuist te handhaven. Daarom moet uw huwehjk zoo spoedig mogelijk voltrokken worden. Uw toekomstige bruidegom is reeds van alles onderricht, en bevindt zich niet ver van deze veste, om uw besluit af te wachten...." Ada was bij het hooren van deze woorden onder blijken van de grootste verbazing en verontwaardiging van haar zetel opgestaan, en terwijl haar oogen fonkelden van toorn, riep zij uit: „Maar Moeder! Is UEd. dan nu reeds vergeten, dat in de zaal naast ons het lijk van mijn dierbaren Vader op het doodsbed ligt uitgestrekt en acht u mij zoo onwaardig zijn kind genaamd te worden, dat UEd. mij nu reeds zulk een voorstel durft doen? O Moeder, hoe zou ik mij schamen, als hij ons kon hooren. Neen, Moeder, neen, duizendmaal neen, hier zal geen huwehjk voltrokken worden, voordat althans de dagen van rouw voorbij zullen zijn!" „Je vergist je, mijn kind," sprak Adelheide met overreding. „Uw Heer Vader heeft ons plan gekend en er zijn goedkeuring aan geschonken. Het was zijn innige wensch, dat zijn Ada, zijn eenig kind, hem zou opvolgen in de regeering, en dat zij daartoe alle middelen zou aanwenden, die te harer beschikking staan. "Wanneer Uw Vader thans hier kon zijn, mijn kind, zou hij U raden te doen, wat uw plicht is. Er is geen andere weg." EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 93 Ada wrong radeloos de handen, want de woorden harer Moeder hadden een diepen indruk op haar gemaakt. Had zij geweten, dat haar Vader met het geheele plan onbekend was geweest, zeker zou zij bij haar eerste besluit hebben volhard, maar thans meende zij het aan de nagedachtenis van haar braven vader verplicht te zijn, zijn laatsten wensch niet onverhoord te laten. „Als dat zoo is," sprak zij huiverend, „laat het dan zoo zijn, Moeder. Ik zal gehoorzamen." Adelheide lachte haar vriendelijk goedkeurend toe. „En ben je nu niet nieuwsgierig om te weten, wien wij tot uw gemaal bestemd hebben?" vroeg zij. ,,'t Is mij volkomen onverschillig, Moeder," zeide Ada met tranen in de oogen. „Doch zeg mij zijn naam." ,,'t Is Lodewijk, de Graaf van Loon, zoon van Graaf Gerhard van Loon en van Maria, dochter van Graaf Hendrik van Gelre; reeds heeft de Bisschop van Utrecht hem zijn hulp toegezegd. Ook Braband en Vlaanderen zien dit huwehjk gaarne tot stand komen; bovendien valt aan de goedkeuring van den Keizer niet te twijfelen. Graaf Lodewijk is een jong en schoon Edelman, die zeer zeker uw rechten met kracht zal handhaven." „Wanneer zal het huwehjk voltrokken worden?" vroeg Ada onverschillig. „Zoo spoedig mogelijk, maar een vast besluit kunnen wij daaromtrent natuurlijk niet nemen, zonder den Graaf van Loon gesproken te hebben. Wij kunnen zijn komst elk oogenblik verwachten, daar wij hem dezen middag dadelijk een renbode hebben gezonden." „Naar Loon?" vroeg Ada met verwondering. „Naar Altena, waar hij sedert eenigen tijd de gast is van Heer Dirk. Ongetwijfeld zal hij spoedig hier zijn." Ada keek haar Moeder een oogenblik nadenkend aan. 94 EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 't Was, alsof zij haar verwijten wilde, hoe zij er toch toe komen kon om in dezen treurigen tijd aan dergelijke zaken haar geheele aandacht te wijden. Doch zij sprak niet uit, wat zij dacht. Zij wendde zich naar de deur om te vertrekken. Daar aangekomen, zei ze alleen: „Ik wensch ZEd. niet te ontmoeten, Moeder. Zoolang het lijk van mijn Vader boven aarde staat, behoor ik hem alleen toe. Ik geef UEd. toestemming om verder te handelen, zooals U goeddunkt." Met een diepe buiging verbet zij de zaal, om zich naar de sterfkamer te begeven. Daar knielde zij voor het bed neder, en gaf aan haar verdriet lucht in een stroom van tranen. Het arme meisje voelde zich diep ongelukkig Maar de heerschzuchtige Adelheide had gezegevierd; trouwens, zij had aan bet welslagen van haar plan geen oogenblik getwijfeld, want zij was gewoon haar zin door te drijven, hoe groot de hinderpalen ook mochten zijn, die zij daartoe uit den weg moest ruimen. Toen een paar uren daarna de jeugdige Graaf van Loon haar zijn opwachting kwam maken, kon zij hem mededeelen, dat Ada in het huwehjk had toegestemd, en dat hij den dag van de voltrekking daarvan bepalen kon. Zoo kwam het, dat niet meer dan acht dagen na het overlijden van Graaf Dirk VII een ongewone drukte heerschte op het grafelijk slot te Dordrecht. De groote burchtzaal zag zich vullen met een keur van de edelste gasten, allen in feestgewaad gehuld. De lijfrokken en zwaarden schitterden van diamanten en paarlen, en de verschillende gewaden wedijverden in kostbaarheid van stof en sierlijkheid van snit. Menige Edelman en menige Vrouwe droeg aan sieraden alleen de waarde van een gansch kasteel. Ook de zaal zelve was in feesttooi; geen enkel spoor van rouw of droefheid was daar te vinden. De gordijnen, die tot nog toe het zonne- EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 95 licht hadden afgesloten, waren geheel ter zijde geschoven, de vloer was met bloemen bestrooid, de dienaren in feestdos gehuld. Uit niets zou men kunnen afleiden, wat droevigs hier in de laatste dagen was gebeurd, en hoeveel tranen hier door een liefhebbend kind waren geschreid. Uit niets? Ja, toch! Zie slechts, hoe schoorvoetend de gasten binnentreden, en hoe ernstig zij er uitzien. Zacht en op de teenen betreden zij de groote zaal om hun kennissen, vrienden of bloedverwanten te gaan begroeten, en niet dan fluisterend worden enkele woorden gewisseld. Het blijkt duidelijk, dat zij onder den indruk zijn van hetgeen hier gebeurd is en gebeuren zal. 't Is eerbied voor den doode, wiens lijk zich met hen onder hetzelfde dak bevindt, die uit al hun handelingen spreekt, en zij kunnen het haast niet begrijpen, dat zij thans niet op een begrafenis, maar op een bruiloft genoodigd zijn. Want dat toch is het geval. De heerschzuchtige Adelheid deinst er zelfs niet voor terug een huwelijksfeest te bereiden, terwijl het lijk van haar doorluchtigen echtgenoot nog boven aarde staat. Zie, dat weten de gasten, en het maakt hen stil en stemt hen angstig, 't Is hun, of zij een misdaad gaan doen. En alleen het feit, dat zij in zoo grooten getale aanwezig zijn en de bedienden rondloopen in feesttooi, alsof er geen doode in deze woning aanwezig was, brengt hen eenigszins op hun gemak, en doet het gefluister langzamerhand overgaan in den gewonen toon, wat juist door Adelheide wordt verlangd. Er moet bruiloft gevierd worden, er moet vroolijkheid zijn. De wijn zal er vloeien, de bekers zullen lustig geheven worden, zang en dans het feest opluisteren. Reeds zijn de muzikanten aanwezig, de minstreels stemmen hun instrumenten, en kunstenmakers staan gereed om hun vaardigheid te toonen. 96 EEN STERFBED EN EEN BRUTEOFT Toen alle gasten aanwezig waren, werden zij uitgenoodigd zich naar de kapel te begeven, om van het huwehjk getuigen te zijn. En nauwelijks zijn allen gezeten, of de weduwe van Graaf Dirk treedt binnen aan den arm van Graaf Otto van Benthem. Nu ontstaat er echter een pijnlijke stilte, want het jeugdige paar laat zich door een onbekende oorzaak wachten. Reeds is met den dienst een aanvang gemaakt en zal straks de geestelijke het gebouw binnentreden, om het huwehjk te voltrekken. Waar blijft de bruidegom toch met zijn heve, jonge bruid? In een vertrek aan de andere zijde van het slot, bijna geheel in het duister gehuld door de zware gordijnen, die het hcht afsluiten, staat een kostbare doodkist, geheel bedekt met een laken van dof zwart fluweel. Geestelijken liggen geknield, en bidden zacht. Lange kaarsen verlichten met een flikkerend schijnsel het sombere tafereel. En bij de kist, waarin zich het stoffelijk omhulsel van den geliefden Vader bevindt, hgt een jong meisje geknield. Haar oogen baden zich in tranen, haar wangen zijn verbleekt, en aan haar borst ontsnapt zucht op zucht. In vertwijfeling wringt zij de handen. Zij is in bruidstooi, de ongelukkige, en achter haar ontwaren wij de gestalte van Graaf Lodewijk van Loon, haar bruidegom. Uit zijn geheele houding spreekt onrust. Hij weet immers, dat men wacht? „Kom Ada!" zegt hij fluisterend, en zacht legt hij haar zijn hand op den schouder, ,,'t Is tijd; wij mogen niet op ons laten wachten." Ada schijnt hem niet te hooren. Snikkend fluistert zij: „Vader! Lieve Vader!" „Kom Ada, kom!" herhaalt haar bruidegom met aandrang. EEN STERFBED EN EEN BRUILOFT 97 Ada staat op en werpt een blik vol onuitsprekelijke droefheid op de kist. „Omdat het Uw laatste wil was, Vader!" fluistert zij, voor haar bruidegom zelfs onhoorbaar. Daarna neemt zij den aangeboden arm, om zich naar de kapel te begeven, waar haar huwelijk voltrokken werd. Als gravinne van Loon keerde zij in de burchtzaal terug, gevolgd door de gasten, die weldra onder zang en spel vergaten, dat het lijk van Heer Dirk, den overleden Graaf, nog boven aarde stond. Alleen Ada ontvlood het feestgewoel.... Het slot op den Hoef. 7 ZEVENDE HOOFDSTUK VERMOMD OP REIS De tijding van 's Graven dood, maar meer nog die van het huwehjk der jeugdige Ada, verwekte een groote beroering in deze landen; en terwijl men rouw droeg over het afsterven van den beminden Graaf, sprak men over het huwehjk van zijn dochter onverholen zijn misnoegen uit. Het gevolg van deze schandelijke daad was zelfs, dat vele Edelen en steden, die zich bereid verklaard hadden Ada als Gravin te huldigen, thans van dat besluit terugkwamen en luide op de verheffing van Graaf Willem aandrongen. Deze zat van zijn kant natuurlijk ook niet stil. Zoodra hem de tijding van zijn broeders dood bereikt had, keerde hij naar de grenzen van Holland terug en verzocht nogmaals om vrijgeleide, ten einde den lijkdienst te kunnen bijwonen, die te Egmond, waarheen het stoffelijk overschot van Graaf Dirk vervoerd was, gehouden zou worden. Gravin Adelheide weigerde evenwel op zulk een onheusche wijze, dat hij niet langer in twijfel behoefde te verkeeren over het lot, dat hem zou wachten, indien hij haar ooit in handen mocht vallen. Hij besloot daarom zich naar Heer Wouter van Egmond te spoeden, om aan het vroeger besproken plan een begin van uitvoering te geven. Het was op een laten avond in het midden van November, dat hij gekleed als een VERMOMD OP REIS 99 vorstelijk persoon, en gezeten op een fieren strijdhengst, de kasteelpoort binnenreed, waar hij door Heer Wouter met al de eer, die men aan zijn hoogen rang verschuldigd was, ontvangen werd, en een half uur later kreeg Jan van 't Rief, onze jager, bevel in de burchtzaal te verschijnen. Daar vond hij niemand dan Heer Wouter en diens gast, voor welke beide Heeren hij een diepe buiging maakte. „Ken je dezen Heer, Jan?" vroeg de Edelman. „Neen, Edele Heer, maar ik heb eenmaal onzen Genadigen Graaf gezien, God hebbe zijn ziel, en ik zou mij al zeer moeten bedriegen, als ik thans niet de eere had, Heer Willem, den Graaf van Friesland te begroeten." „Inderdaad, je hebt goed gezien, jongeling!" viel de Graaf in. „Ik bewonder je scherpzinnigheid; ik ben de Graaf van Holland, Zeeland en Friesland. Van je Heer heb ik vernomen, dat je behalve een geoefende hand een trouw hart bezit. Is dat waar?" Een blos van vreugde bedekte het gelaat van Jan bij die woorden, en hij zag zijn Heer met een dankbaren blik aan, wat deze met een glimlach beantwoordde. „Mijn hart en mijn hand beide staan mijn Heer ten dienste, Genadige Heer Graaf," klonk het bescheiden antwoord. „Mijn trouw verpand ik maar éénmaal." „Dat antwoord bevalt mij, Jan," sprak de Graaf. „Luister, ik heb je een voorstel te doen. Je weet zeker, wat er te Dordrecht is voorgevallen? Dat mijn schoonzuster, Gravin Adelheide, haar dochter in het huwehjk heeft doen treden en pogingen aanwendt, om mij van de regeering uit te sluiten?" „Dat is mij bekend, Genadige Heer. 't Is een schandelijke daad." IOO VERMOMD OP REIS „Welnu, ik ben niet van plan, dat alles goedschiks aan te zien, en zal doen wat in mijn vermogen is, om mijn rechten te handhaven. Daartoe is het noodig, dat ik mij naar Zeeland begeef, waar men bereid is, mij als Graaf te huldigen." „Naar Zeeland, Genadige Heer? Te scheep?" „Neen Jan, ik ga dwars door Holland heen." „Maar Heer, wat een gevaarlijke tocht. Uw Genade zal omringd zijn van vijanden 1" „Daarom wil ik mij door een vriend doen vergezellen, die in staat is een geheim te bewaren en op wien ik in nood en dood zal kunnen vertrouwen. De naam van dien vriend is Jan van 't Bief." „Ik, Genadige Heer!" riep Jan in de grootste verbazing uit, maar toch met een blos van vreugde vanwege de groote eer, die hem te beurt viel. „Indien je moed genoeg bezit, ja," klonk het hem uit 's Graven mond tegemoet. „En daaraan ontbreekt het je immers niet?" „Ik sta voor hem in, Genadige Heer," zeide Heer Wouter glimlachend. „En zoo UEd. mij niet gelooft, zou de Lange Dood misschien wel bereid gevonden worden, om nadere inlichtingen daaromtrent te geven." De Graaf lachte ook. „Die Lange Dood is een bijzondere vriend van je, niet waar, Jan?" vroeg hij. „Daar heeft hij al meer dan eenmaal de bewijzen van gehad," zeide Jan. „Ik neem Uw voorstel aan, Genadige Heer, en ik verzeker UEd., dat ik overal oogen zal hebben om goede wacht te houden, en dat mijn zwaard U immer ten dienste zal staan." „Dat kon je wel eens mis hebben, goede vriend, want ons zwaard zullen wij thuis moeten laten. Je begrijpt, dat VERMOMD OP REIS IOI ik mij zal moeten vermommen, om niet binnen drie dagen reeds herkend en gevangen te zijn. En ook jij zult je mooie jagerspakje aan den kapstok moeten hangen. We gaan samen als een paar nederige menschen op reis, heel eenvoudig, of nog beter, armoedig gekleed. Een zwaard voegt ons dan niet, dat behoef ik zeker niet te zeggen, of zijn in Holland de arme luiden tegenwoordig met een zwaard gewapend?" „Nog niet, Genadige Heer, maar die tijd zal spoedig komen, want men maakt zich allerwegen gereed, om het listige plan van Gravin Adelheide te verijdelen en Uw Genade als Graaf uit te roepen." „Dat is een goede tijding, Jan," sprak Graaf Willem verheugd. „En waar het Hollandsche volk zoo voorgaat, mag Graaf Willem niet achterblijven! Je begrijpt echter, dat onze reis diep geheim moet blijven. Zelfs je huisgenooten mogen niet weten, wie ik ben en waarheen we ons begeven. Je kunt immers zwijgen?" „Als een visch, Genadige Heer." „Goed. Dat is dus afgesproken; morgen met het krieken van den dag gaan we op reis. Je kunt zonder gevaar je eigen naam blijven voeren, doch de mijne zal veranderd moeten worden. Vergeet dus niet, mij van dit oogenblik af Gerrit te noemen. Ik heet van nu aan Gerrit van de Zijpe, en wij gaan naar Vlissingen of Dordrecht om een schip te zoeken, dat ons naar verre landen zal brengen, waar wij meer geld denken te verdienen dan hier. Heb je dat goed gehoord?" „Ja wel, Genadige...." „Wat zeg je?" „Ja wel.... Ger.... rit!" De Graaf en Heer Wouter schoten in een lach bij het hooren van dien naam, en nog meer, nu Jan hem niet dan 102 VERMOMD OP REIS stamelend durfde uitspreken, waarbij hem nog het bloed naar het hoofd steeg van verlegenheid. „Juist, zoo is het goed!" riep de Graaf uit. „Vergeet ook niet, dat een dolk, en desnoods ook een hartsvanger, heel goed onder den lijfrok verborgen kunnen worden. Al mogen wij geen zwaard dragen, geheel ongewapend behoeven wij niet te zijn." „Ik zal er voor zorgen, Genadige.... Gerrit!" zeide Jan, alweer tot groote pret van de beide Heeren. „Nu, meer behoeven wij thans niet af te spreken. Morgen hebben wij daartoe onderweg tijds genoeg. Ga je nu maar reisvaardig maken, en bewaar ons geheim." „Ik beloof het u, Genadige Gerrit!" zeide Jan, die er nog maar niet aan wennen kon, den Genadigen Graaf zoo familiaar Gerrit te noemen. Met een eerbiedige buiging nam hij afscheid. Maar nu kwam het moeilijkste voor hem nog aan, want zijn broeders, en Ite niet minder, bestormden hem met vragen over den vreemden ridder, die zoo laat nog op het Slot was gekomen, en over hetgeen Jan bij den vreemden Heer had moeten doen. „Hij had gouden sporen aan," sprak de oude Vader met glinsterende oogen, „o, zoo mooi. Ik wil ze ook hebben." „Ik zal er wel een paar voor u koopen, Vader," zeide Ite vriendelijk, alsof zij tot een kind sprak, en zij streelde hem liefkoozend over de wangen. Maar de kindsche man was daar niet mede tevreden; hij wilde ze dadelijk hebben. „Ite moet ze nu halen," zei hij, „anders ben ik boos en dan wil ik niet naar bed. Zal Ite ze nu gaan halen?" „Ik zal er dien vreemden Heer om vragen, hoor Vader, zoodra ik hem zie, dat beloof ik u. Wees nu maar stil. Hier heb ik mooie kralen en een draad. Ga er de kralen VERMOMD OP REIS IO3 maar eens netjes voor mij aanrijgen. Dat is een prettig werkje." Dat vond de oude man ook, en weldra was hij in zijn arbeid verdiept. „Maar Jan, zeg nu toch eens, wie die Heer is?" zeide Ite met aandrang, want zij was er niet weinig nieuwsgierig naar. „En wat moest hij van je hebben?" „Hoor eens, Zusjelief, val mij daarover niet lastig, want ik heb plechtig moeten beloven, dat ik niets zeggen zou. Ik kan je alleen meedeelen, dat ik morgen op reis ga voor een gewichtige zaak. Maar die zaak, zoowel als het doel van onzen tocht, is een diep geheim, dat nooit iemand van mij zal hooren. Ik moet je dan ook sterk op het hart drukken, niet over mijn vertrek te spreken." „Dat vind ik niet mooi van je, Jan," zei Ite spijtig. „Je weet toch wel, dat ik zeer goed een geheim bewaren kan." „Zeker, wat mij betreft, zou ik jelui alles gerust durven vertellen, maar de Edele Heer heeft het mij ten strengste verboden." „Dan mag je het ook niet zeggen!" riep Pieter uit. „Natuurlijk!" zei Cornelis. „Juist, dat meen ik ook," hernam Jan, „en Jacob zou het ook niet zeggen, is het wel?" „Dat spreekt van zelf," antwoordde deze. „Ite moet er niet langer op aandringen. Maar zeg, zal de tocht lang duren?" „Ik ga een verren en eenigszins gevaarlijken tocht maken," zei Jan met schitterende oogen, want hij was er bovenmate trotsch op, dat juist hij voor deze eervolle onderneming uitgekozen was. En dan op reis te gaan in zulk hooggeplaatst gezelschap! „Het is mij dan ook onmogelijk om te zeggen, wanneer ik weder terug zal komen. Dit alleen is zeker, dat er geen dagen, maar weken mede gemoeid zullen 104 VERMOMD OP REIS zijn. Zeg Ite, heb je nog oude kleeren van mij bewaard? Want ik moet er min of meer armoedig uitzien." „Wat!" riep zijn zuster uit. „Dat ook nog? Dus vermomd? Neen maar! Nu begrijp ik er niets meer van! Daar schuilt achter dit alles meer, dan wij wel vermoeden, en ik vrees, dat onze Jan wel eens groot gevaar kon loopen, om achter slot en grendel te geraken, of misschien nog erger!" „Kom, kom, Ite, wat een dwaasheid!" zei Jan, daar hij zag, dat zijn zuster tranen in de oogen kreeg. „Je weet toch wel, dat ik mij zoo heel gemakkelijk niet laat pakken, en bovendien, kwaad ga ik volstrekt niet doen, dus zoo vreesehjk veel gevaar kan ik niet loopen. Ga jij nu maar als een heve zuster wat oude kleeren voor mij opzoeken. Als ik van de reis terugkom, zal ik je eerlijk alles vertellen, wat ik ondervonden heb, dat beloof ik je." „Ik zal het doen, Jan, maar toch is het mij zoo beklemd, of we een boozen tijd tegemoet gaan. Ik zou maar het liefst willen, dat ik je allen bij mij kon houden." Ite stond op om aan het verzoek van haar broeder te voldoen, en spoedig kwam zij terug met een arm vol afgedankte kleeren uit vroeger dagen. Het viel Jan volstrekt niet moeilijk, daaruit een keuze te doen. Toen hij dan ook den volgenden morgen gekleed was, en gereed stond om op reis te gaan, kon men bezwaarlijk in hem denzelfden jongeling van den vorigen dag herkennen. Zijn kleeding was meer dan armoedig, en zijn uiterlijk zou menigeen op de gedachte kunnen brengen, dat hij te lui was om met handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien en daarom uit bedelen ging. Zijn broeders waren niet weinig jaloersch op hem, dat hij thans zulk een gewichtige zending ging vervullen en zoo'n verre reis onder- VERMOMD OP REIS ioy nemen. Evenwel misgunden zij het hem niet, daarvoor hadden zij hem te hef. Alleen Ite keek hem bezorgd aan, en indien het aan haar had gestaan, zou haar broer Jan ongetwijfeld thuis gebleven zijn. Eindelijk brak het oogenblik van scheiden aan. Hartelijk drukte hij zijn broeders de hand, omhelsde zijn ouden Vader, die er volstrekt geen begrip van had, wat er gebeuren ging, en gaf Ite op elke wang een hartelijken kus, dien hij honderdvoudig van haar terug kreeg. Nog hield Ite hem in haar armen gekneld, toen de deur geopend werd en iemand de kamer binnentrad, 't Was een haveloos gekleed man, wiens gelaat door een breedgeranden hoed bijna geheel overdekt werd. Ite scheen het volstrekt niet op dezen vreemdeling begrepen te hebben, want nauwelijks had ze hem gezien, of ze plaatste zich met eenigen angst achter haar broeders, wat den vreemdeling een lachje om den mond bracht. „Komaan, reismakker, ben je gereed?" riep hij Jan toe, die hem met de grootste verbazing aanstaarde. „Wat?" riep Ite verwonderd uit, en haar stem verried duidelijk haar afkeer voor den vreemdeling. „Maar Jan, moet je met.... met dien bedel.... met dien man op reis? Dat zal niet gebeuren, hoor." De vreemdeling barstte in lachen uit. „Komaan," zei hij, „het begin is al niet kwaad. Wees maar gerust,, heve meid, je broer kon wel in slechter gezelschap uitgaan. Ik zal hem heusch geen kwaad doen, dat beloof ik je. Hij zelf ziet er waarlijk ook zoo fraai niet uit, zou ik meenen; wij passen vrij goed bij elkander. Kom Jan, ben je gereed?" „Ik ben reisvaardig, Gen...." Jan versprak zich bijna weer, maar een strenge blik van den vreemdeling deed hem de rest van zijn volzin inslikken. io6 VERMOMD OP REIS Nog eenmaal drukte hij allen de hand en haastig omhelsde hij nogmaals zijn zuster. Toen nam hij ook nog afscheid van zijn Vader, die den vreemdeling met groote oogen stond aan te kijken, en verliet voor langen tijd zijn woning en het geliefde slot op den Hoef. „Nu geen „Genadige Graaf" meer, als ik je verzoeken mag," sprak Graaf Willem gestreng, toen zij het kasteel verlaten hadden. „Bedenk, dat de kleinste onvoorzichtigheid ons in den kerker kan brengen." „Ik zal beter oppassen.... Gerrit," antwoordde Jan. ,,'t Valt mij nog zoo moeilijk, u bij dien naam te noemen." „Dat begrijp ik," hernam de Graaf, „maar 't is noodig. Zoo moet je ook geen U tegen mij zeggen, want dat klinkt ook vreemd. Wij noemen elkander doodeenvoudig jij en jou en Gerrit en Jan. En laten we nu ieder een flinken stok snijden, dan valt het loopen ons gemakkelijker." Zij kozen elk een stevigen meidoorntak uit, en hepen welgemoed naast elkander voort. 't Was frisch najaarsweer; een koele wind blies hen in het gelaat, en de bruine bladeren en dorre takken kraakten onder hun veerkrachtigen tred. Zij kwamen niemand tegen, wat hun volstrekt niet onaangenaam was, daar zij nu ook geen gevaar hepen herkend te worden. Waren zij eenmaal een paar uren op weg, dan werd het gevaar daarvoor natuurlijk minder groot, omdat Jan daar geen kennissen had. Wat den Graaf betrof, deze achtte zich zoo goed vermomd, dat hij voor geen herkenning behoefte te vreezen. Zij konden ongeveer drie uren geloopen hebben, toen in de verte de torens van een slot zich aan hun oog vertoonden. De Graaf zag ze het eerst,'en hij sprak: „Zie je dat slot daar boven het geboomte uitsteken? Dat is het doel van onze reis, althans voor vandaag." „Ik zie het," antwoordde Jan. ,,'t Is het slot van Sint- VERMOMD OP REIS IO7 Aagtendorp, dat toebehoort aan Heer Albert Banjaard, een goed vriend van mijn Heer." „En van mij," riep de Graaf uit. „Waarlijk, indien ik alle Edelen uit deze graafschappen zoo goed vertrouwen kon als mijn vriend Banjaard, dan zou het mij weinig moeite kosten, mijn nieuwen neef Lodewijk naar zijn eigen graafschap te verjagen. Maar zie, ginds komt een ruiter aan; als ik mij niet bedrieg, is het mijn edele vriend Banjaard in eigen persoon. Wacht, dat geeft mij een goede gelegenheid om eens te beproeven, of mijn vermomming voldoende is. Banjaard kent mij te goed, om zich gemakkelijk te laten bedriegen. Wij zullen hem om een aalmoes vragen. Laten wij ieder aan een kant van den weg gaan staan." De ruiter was hen spoedig genaderd. Hij bleek inderdaad Albert Banjaard te zijn, de heer van Sint-Aagtendorp of Eechtrop, zooals het tegenwoordige Beverwijk in die dagen genoemd werd. Zoodra hij de beide reizigers bereikt had, strekten zij de hand uit en vroegen hem luid om een kleine gave. Jan hield zelfs zijn muts toegestoken, om de gift in ontvangst te nemen. De Edelman hield zijn paard in en zag hen toornig aan, eerst Jan, daarna den Graaf. „Wat, schaam je je niet, twee krachtige kerels, die je bent, om hier te loopen bedelen? Heb je geen handen aan het lijf, en kun je niet werken voor den kost?" „Heb medelijden, Edele Heer," sprak de Graaf deemoedig, terwijl hij Banjaard strak in het gelaat keek. „Wij zijn arme reizigers, die door den nood gedwongen op reis zijn om te beproeven, of het geluk in den vreemde dienstiger zal zijn dan in hun vaderland. Een aalmoes, als het u belieft, Edele Heer." „Indien je zoo werken kon als praten, behoefde je niet te io8 VERMOMD OP REIS bedelen, landlooper!" riep Banjaard met gefronst voorhoofd. „Maar ik waarschuw je, dat edel bedrijf niet in Sint Aagtendorp uit te oefenen, want bij mijn heiligen Patroon, dan zal ik je laten werken, zooals je nog nooit in je leven gedaan hebt. Vooruit boeven, pakt je weg, en komt mij niet weer onder de oogen, of je zult van Albert Banjaard een gedachtenis ontvangen, waarvan je lang pleizier zult hebben!" De Graaf keek hem lachend aan, wat den Edelman echter zoo toornig maakte, dat deze zijn zwaard uit de scheede trok en zich gereed maakte, hem daarmede te lijf te gaan. „Blijf bedaard, Edele Heer!" riep de Graaf nog luider lachend. „Gij zult uw zwaard toch niet trekken tegen een goed vriend?" „Wat, brutale boef, durf je mij je vriend noemen, mij Albert Banjaard! Dat gaat te ver! Vooruit, naar het Slot! Je zult eens zien, hoe vriendschappelijk ik je daar ontvangen zal!" De Graaf meende evenwel, dat de grap nu lang genoeg geduurd had; hij lichtte zich den hoed van het hoofd, en zeide: „Kent mijn vriend Banjaard mij nu nog niet?" Albert Banjaard beschouwde den landlooper, wiens verregaande brutaliteit hem ten hoogste verwonderde, thans met meer dan gewone aandacht, doch hij herkende hem bhjkbaar niet. Maar plotseling onderging de uitdrukking van zijn gelaat een algeheele verandering. Zijn voorhoofd ontfronste zich, en een blijde lach deed als het ware het zonnetje door de wolken breken. „Bij alle Heiligen!" riep hij uit, „als uw naam geen Willem is, verbeur ik een nieuw kleed aan de Heilige Maagd in het St. Aelbert-klooster." Tegelijkertijd sprong hij van zijn paard, en drukte den gewaanden bedelaar met hartelijkheid de hand. „Goed geraden, Banjaard!" riep de Graaf uit, die niet VERMOMD OP REIS IOQ weinig verheugd was over den uitslag van de gehouden proef. „Maar waarlijk, ik begon bang voor je te worden. Je zag er in het geheel niet vriendelijk uit, en mijn trouwe reiskameraad heeft zijn hartsvanger al in de hand, om mij ter hulp te snellen. Gelukkig kan hij dat voorwerp nu wel weer opbergen." Banjaard keerde zich thans tot Jan, en keek ook hem scherp onderzoekend aan. „Laat mij u helpen," zei de Graaf, ,,'t Is Jan, de jager van Heer Wouter van Egmond. Onze reis was naar uw slot, waarde vriend, althans wanneer je twee arme reizigers gastvrijheid wilt verleenen." „Niets hever dan dat!" zeide Banjaard, „en Uw komst bespaart mij een reis, daar ik juist onderweg was naar Egmond, om naar u te vernemen. Maar laat mij u eerst zeggen, dat de vermomming uitstekend is; ik zou Uw Genade werkelijk niet herkend hebben." „St, stil!" zei de Graaf, „de boomen mochten ooren hebben. Mijn naam is Gerrit van de Zijpe. Maar zeg mij, hoe komen wij op het slot, zonder opzien te verwekken? Gij kunt u toch moeilijk met twee landloopers ophouden?" „O, dat is niets!" hernam Banjaard. „Ge komt doodeenvoudig aan het slot bedelen, en dan laat ik u dadelijk door mijn dienaren oppakken en voor mij brengen. Wij hebben dan tijd genoeg, om alles op ons gemak te bespreken, en te overleggen, wat ons te doen staat." „Goed bedacht!" zei de Graaf lachend. „Wij beloven, dat wij ons niet verzetten zullen." „Afgesproken," zeide Banjaard, die zijn paard weer besteeg. „Tot straks dan!" Hij wendde den teugel en keerde naar het kasteel terug, waar een goed half uur later ook onze beide reizigers zich aan de poort bevonden, en om een aalmoes verzochten. Het HO- VERMOMD OP REIS duurde maar kort, of de poort werd geopend en een viertal knechten kwam te voorschijn, die hen in het geheel niet zachthandig aangrepen en naar het vertrek van den burchtheer voerden. Dat de twee vreemdelingen een akelig misbaar aanhieven en om erbarming smeekten, het hun vrij koud, en onder gelach en spotternij brachten zij hen in de burchtzaal, waar Albert Banjaard hen met een streng gelaat ontving. „Laat die kerels los!" gebood hij zijn dienaren, „en verwijdert u. Ik zal je straks wel laten roepen." Zoodra ze echter alleen waren, werd de toon heel anders, en spoedig zaten de beide edelheden in een gewichtig onderhoud, waarvan de lezers de hoofdzaken reeds weten. Jan deed zich intusschen te goed aan een flinken maaltijd, want de wandeling had hem honger bezorgd, en hij was er Heer Albert dankbaar voor, dat deze daaraan zoo spoedig gedacht had. Zoodra de zaken afgehandeld waren, zette ook de Graaf zich aan tafel, en hij bleek in eetlust voor Jan niet onder te doen. Zij waren nog maar ternauwernood met hun maal gereed, toen er aan de deur werd geklopt. Dadelijk namen zij een deemoedige houding aan, om den dienaar, die binnentrad, geen reden tot argwaan te geven. „Wat is er?" vroeg Banjaard. „Er zijn twee vreemdelingen, Heer. Zij verzoeken UEd. een kort onderhoud." „Is het weer zulk fraai volk als deze twee?" vroeg Banjaard gestreng. „Jaag ze dan doodeenvoudig weg." „Zij zijn goed gekleed, Edele Heer. Zij noemen zich rondreizende kunstenmakers, en schijnen Friezen te zijn. Hollanders zijn ze althans zeker niet." Banjaard zag Graaf Willem aan, en deze gaf hem een wenk, die duidelijk te verstaan was. VERMOMD OP REIS III „Breng ze hier. En wat dezen boeven betreft, je kunt den poortwachter verlof geven ze straks ongehinderd te laten vertrekken." De dienaar boog en vertrok, maar spoedig kwam hij terug met de nieuwe bezoekers, in wie Jan dadelijk Sjaerd en Ocke herkende. De graaf had zijn hoed weer opgezet en was nieuwsgierig om te weten, of de Friezen hun Heer zouden herkennen. Ook verlangde hij zeer te weten, welke gewichtige tijding hen naar dit slot voerde, daar hij hun immers bevolen had, hem bij den Heer van Wassenaar op te wachten? De Friezen naderden den burchtheer en verzochten hem toestemming, om hun kunsten te vertoonen. En Sjaerd fluisterde dicht aan het oor van Banjaard: „Zouden wij UEd. een oogenblik alleen mogen spreken? Wij hebben gewichtige tijding, welke zeker niet voor gindsche mannen bestemd is." ,,'t Is mogelijk," sprak Banjaard glimlachend, terwijl hij de schouders ophaalde. „Doch laat mij u zeggen, dat ik voor mijn vrienden geen geheimen heb, en die twee mannen behooren daar toe. Spreek dus vrij uit." Niet zonder verbazing namen Sjaerd en Ocke de twee landloopers nu wat nauwkeuriger op, en 't was grappig te zien, hoe vreemd zij opkeken, toen zij eerst Jan van 't Bief en daarna hun vorst herkenden. „Onder dat kleed zou ik UEd. nooit gezocht hebben, Genadige Heer," riep Sjaerd uit, terwijl hij evenals zijn makker den Graaf eerbiedig groette. „Het wegscheren van Uw baard heeft UEd. zoo goed als onkenbaar gemaakt!" zeide Ocke, die zijn heer niet genoeg aankijken en zijn oogen niet gelooven kon. „Zooveel te beter," zei de Graaf naderbij tredende, „doch spreek, welke tijding breng je? En van wien kom je?" 112 VERMOMD OP REIS „We komen regelrecht van Heer Filips van Wassenaar, Genadige Heer, en ons doel was uw verblijfplaats op te sporen. Daarom vervoegden wij ons eerst op dezen burcht, waar het geluk ons zoo onverwacht de hand reikt. Heer Filips heeft uit goede bron-vernomen, dat Gravin Adelheide zich met HEds. dochter en schoonzoon reisvaardig maakt, om zich naar de Abdij van Egmond te begeven, ten einde den lijkdienst voor den overleden Graaf bij te wonen. Heer Filips acht dezen tocht een goede gelegenheid, om met de vijandelijkheden te beginnen. Als de Heeren Egmond en Banjaard hun krijgsknechten bijeenroepen en gezamenlijk hun maatregelen nemen, zou het wellicht niet moeilijk zijn de Grafelijke familie gevangen te nemen, en kon de strijd op gemakkelijke wijze beëindigd worden. Natuurlijk zou alles in het geheim voorbereid moeten worden, om geen argwaan te wekken." „Wanneer gaan mijn schoonzuster en het jonge paar op reis?" vroeg de Graaf. „Morgen, Genadige Heer." „Wat dunkt U van het plan, Banjaard? Het schijnt mij toe veel kans van slagen te hebben." „Mij ook!" riep Banjaard uit. „Nog heden begeef ik mij naar Heer Wouter om te overleggen, hoe wij de zaak zullen aanpakken. Mocht het plan gelukken, dan kon Uw inhuldiging binnen enkele dagen geschieden." „Ik heb grooten lust om den aanval zelf te leiden, Banjaard," zei de Graaf, wiens avontuurlijke aard veel behagen in het plan schepte. „Neen, Heer Graaf, dat moet niet gebeuren," antwoordde zijn vriend op beslisten toon. „Wij moeten ons oorspronkelijk plan niet veranderen, en UEd. moet de eenmaal ondernomen reis naar Zeeland voortzetten. Gelukt het ons, de Gravinnen en Loon in handen te krijgen, dan kunnen wij u spoedig Hier is de plaats, waar hij een oogenblik geleden nog stond. (blz. 1 IS) VERMOMD OP REIS H3 genoeg tijding zenden. Het is mogelijk, dat het heele plan mislukt, en dan zou er vrij wat tijd verloren zijn, indien UEd. zelf den aanval medegemaakt had. Wees in tusschen overtuigd, dat wij alles zullen doen, wat in ons vermogen is, om Uw belangen te bevorderen." „Ik zal uw raad volgen, Banjaard," zei de Graaf met een zucht van spijt, nu hij gedwongen was werkeloos te blijven. „Nog dezen middag zet ik de reis voort naar Haarlem. Gij, Sjaerd en Ocke, gaat mij naar die plaats voor. Daar zullen wij wel verder afspreken, wat ons te doen staat. Indien het half mogelijk is, zou ik mijn familieleden gaarne ontmoeten. Ik ben waarlijk verlangend, mijn neef en tegenstander van aangezicht tot aangezicht te zien. Neen, Banjaard, je behoeft mij niet zoo bezorgd aan te kijken. Ik beloof u op mijn woord, dat ik niet roekeloos zal zijn en mij niet onnoodig aan gevaren zal blootstellen. Dus dat alles is afgesproken. Kom Jan, laten wij gaan. Sjaerd en Ocke hebben een paard en wagen te hunner beschikking. Zij zullen dus nog wel eerder te Haarlem zijn dan wij." De Graaf nam nu hartelijk afscheid van zijn vriend Banjaard, die ook Jan minzaam de hand drukte. Daarna verheten zij het kasteel van Sint-Aagtendorp, om de reis voort te zetten. Korten tijd daarna begaven ook de twee Friezen zich op weg naar diezelfde plaats, en ondernam Banjaard voor den tweeden keer op dien dag den tocht naar het slot op den Hoef. Het slot op den Hoef. 8 ACHTSTE HOOFDSTUK DREIGENDE GEVAREN Wat was het twee dagen later gezellig druk in de stad Haarlem, wat waarlijk geen wonder was, daar het gerucht zich had verbreid, dat niemand minder dan Gravin Ada met haar gemaal en haar Moeder, de Gravin-weduwe, op haar doorreis naar Egmond, de stad met een bezoek zou vereeren. Iedereen wilde haar zien, de jonge, schoone Gravinne, over wie in de laatste dagen zooveel gesproken was. Geen oud vrouwtje bleef bij het spinnewiel. Alles en iedereen bewoog zich op de straat, waarvan natuurlijk velen gebruik maakten om een goeden dag te maken. Koopheden en marskramers trachtten onder allerlei lofspraak hun koopwaren aan den man te brengen, wonderdokters wisten overal raad voor, en zelfs hadden kunstenmakers een deel van het groote plein in het midden van de stad in beslag genomen, om er hun kunsten te verrichten. Dat zij veel bekijks hadden, behoeft zeker niet gezegd. Nauwelijks had Sjaerd de eerste tonen van zijn trompet over het plein, dat het Zand werd genoemd, doen weerklinken, of van alle kanten kwam het volk toestroomen om te zien, wat zij te vertoonen zouden hebben. En de aandacht werd hoog gespannen, toen zij de toebereidselen van de beide kunstenmakers zagen. De stellage voor het koorddansen was al DREIGENDE GEVAREN opgericht, en Ocke stond gereed om met zijn ballen en messen te gaan balanceeren. Dicht bij hen bevonden zich, te midden van het dicht opgehoopte volk, twee haveloos gekleede mannen, die met bijzonder veel genoegen de toeren van de beide Friezen tegemoet zagen. „Zij hebben er wonder goed slag van om het volk te behagen, Gerrit," sprak de jongste. En zacht voegde hij er bij: „De menschen moesten eens weten, wat zij eigenlijk zijn!" „Dat is juist het grappigste," fluisterde Gerrit terug, voor wiens zucht naar het avontuurlijke hun optreden bijzonder aantrekkelijk was. „Maar er zijn er hier wel meer, die niet zijn, wat zij schijnen. Doch zie eens, welke stoet nadert ginds? Dat kan toch de Gravin nog niet zijn!" Jan ging op zijn teenen staan, om over de hoofden van het volk heen te zien. „Nu nog mooier!" riep hij uit. „Mijn naam mag geen Jan zijn, als ik niet geloof, dat het de eerwaarde Abt is van het St. Aelbertsklooster." En aan het oor van zijn buurman fluisterde hij, voor anderen onverstaanbaar: „Zie je dien langen man aan het hoofd van den stoet?" „Dien met dat doodshoofd op de schouders?" „Juist. Dat is mijn vriend, de Lange Dood. Achter die vier voorste krijgsknechten rijdt de eerwaarde Abt Franco in eigen persoon, met een geestelijke aan iedere zijde. Achter hem zie ik nog zes krijgsknechten. Zijn Eerwaarde heeft een sterk geleide medegenomen; blijkbaar vertrouwt hij den staat van zaken niet, en is hij voor een mogelijken overval op zijn hoede geweest." De stoet was hen thans dicht genaderd, wat Jan noopte Ilé DREIGENDE GEVAREN zijn ruige muts wat dieper over de oogen te trekken. Hij mocht anders eens herkend worden. „De Abt reist zeker de Gravin tegemoet, die enkele dagen zijn gast zal zijn," fluisterde Gerrit. „Haha, zijn krijgsknechten kunnen hem nog wel te pas komen." De stoet was voorbij getrokken, en de kunstenmakers, die in hun werkzaamheden waren gestoord, konden daarmede thans weer voortgaan. Hun toeren vonden zeer veel bijval. Een algemeen gelach steeg op, toen zij op hun stelten op het groote plein rondliepen, zoo statig als pauwen, maar de meeste bewondering wekten nog de werkzaamheden op het gespannen koord van Ocke, die er zoo rustig op rondliep, of hij zich bij zijn moeder thuis in de woonkamer bevond. Het ontbrak hun dan ook niet aan bijvalsbetuigingen, en het regende kleine geldstukken op de deken, die zij voor het ontvangen daarvan op den grond hadden uitgespreid. Korten tijd daarna kwam ook de stoet van Gravin Ada de stad binnenrijden. Voorop reed een twaalftal ruiters, in stalen pantsers gehuld. Daarop volgde Gravin Ada aan de zijde van haar gemaal. De jonge Vrouwe was in het zwart gekleed, als teeken van rouw over het sterven van haar Vader. Het gelaat was daarmede geheel in overeenstemming, want het zag doodsbleek en was met een droevigen trek overtogen. De Graaf van Loon groette naar alle zijden, evenals Gravin Adelheide, die achter hen reed naast Graaf Otto van Benthem, en gevolgd werd door Rutger, Heer van Meerheim, Hugo, Heer van Voorne, Dirk, Heer van Altena, Gerard, Heer van Haarlem, Arnold en Hendrik van Rijswijk, Jan Persijn en nog andere Edelen. De stoet werd besloten door een twaalftal ruiters. Zij hielden stil voor het groote gebouw, dat aan Gerard DREIGENDE GEVAREN "7 van Haarlem toebehoorde, waar zij door den Eerwaarden Abt ontvangen werden. Het oponthoud in Haarlem zou alleen dienen tot het gebruiken van eenige ververschingen, waarna de tocht onmiddellijk zou worden voortgezet. Het is te begrijpen, dat er een verbazende drukte op het groote plein heerschte. Iedereen wilde zooveel mogelijk naar voren dringen, om de verschillende hooggeplaatste personen goed te kunnen zien. Dat de kunstenmakers op dit oogenblik geheel vergeten waren, behoeft niet te worden gezegd. Zij hadden dan ook hun vertooningen gestaakt, de verschillende benoodigdheden in hun wagen gepakt, en maakten zich gereed Dm te vertrekken. „Waarheen moeten wij ons begeven?" vroeg Sjaerd aan den Graaf. „Naar het Slot Teilingen," klonk het antwoord. „Gaat beiden maar vooruit om mijn komst aan te kondigen. Zoodra de Gravin straks vertrokken is, zullen wij u volgen." Sjaerd en Ocke namen op het rijtuig plaats en verheten de stad, om naar Teilingen te gaan. Ongeveer een half uur later werden ook de paarden weer voorgebracht. Men kon het de dieren aanzien, dat de paar uren rust hun goed hadden gedaan. De krijgsknechten bestegen hun rossen; die van de Abdij gingen voorop. Daarop volgden de voorrijders van de Gravin, die thans den Abt aan haar zijde had; Graaf Lodewijk hield zijn schoonmoeder gezelschap en werd gevolgd door de overige Edelen, terwijl de stoet door de krijgsknechten van Ada gesloten werd. Ze hadden echter nog maar een oogenblik gereden, toen de Lange Dood tusschen het volk een bekend gelaat meende op te merken. Was het mogelijk? Vergiste hij zich niet? Stond daar niet, te midden van en half verscholen tusschen n8 DREIGENDE GEVAREN het volk, zijn aartsvijand, de jager van den Kwaden "Wouter ? De Lange Dood boog zich zoover over zijn paard heen, als hem mogelijk was, om toch vooral goed te kunnen zien. Neen, al had Jan zich de muts nog zoo diep over de oogen getrokken, hij zou hem niet misleiden. Maar plotseling trok hij zijn oogen zoover open, dat zij hem bijna uit de kassen rolden, want wien zag hij daar naast dien verwenschten jager staan? „Bij alle Heiligen!" mompelde hij. „Dien man heb ik meer gezien, en al heeft hij knevel en baard afgeschoren en zich in een boevenpak gestoken, hij kan niemand anders zijn dan Willem, de broeder van Graaf Dirk. Maar die veiroomming zal hun thans niets baten, dat beloof ik hun." „Rijdt langzaam door, mannen!" gebood hij de krijgsknechten, die onder zijn bevelen stonden. En spoorslags reed hij langs den stoet terug, tot hij den Graaf van Loon genaderd was, dien hij eerbiedig groette. „Genadige Heer, een kort onderhoud!" riep hij dezen gejaagd toe, terwijl hij zich het hoofd ontblootte. Graaf Lodewijk gaf met een handgebaar te kennen, dat hij naast hem moest komen rijden. „Wat is er? Wat heb je te zeggen?" „Ik heb een ontdekking gedaan, Genadige Heer!" zeide Dodo, niet weinig trotsch op hetgeen hij gezien had. „Graaf Willem, de broeder van den overleden Graaf, bevindt zich vermomd onder het volk. Zie, daar is de plaats, waar hij een oogenblik geleden nog stond, maar — nu is hij weg." „Wat zeg je?" riep de graaf ongeloovig uit, terwijl hij Dodo van het hoofd tot de voeten opnam. „Dwaasheid! Dat zou immers al te vermetel zijn en aan roekeloosheid grenzen." DREIGENDE GEVAREN 119 „Juist iets voor hem!" viel Gravin Adelheide in. „Ken je Graaf Willem?" vroeg zij aan Dodo. „Ik heb hem op de Abdij gezien, Genadige Vrouwe, toen hij zich daar bevond om zich met den Graaf zaliger te verzoenen." „En kunt ge u niet vergissen?" „Onmogelijk, Genadige Vrouwe. Ik zag duidelijk, dat hij bet was. Hij heeft zich als boef vermomd en is in gezelschap van den jager van Heer Wouter van Egmond, die ook zijn best doet, om niet herkend te worden." „Welnu, Heer zoon," sprak Gravin Adelheide op gebiedenden toon, waaruit duidelijk bleek, dat Lodewijk zich reeds geheel naar haar inzichten schikte, „dan dient er dadelijk gehandeld te worden. Wij kunnen aan niemand beter dan aan dezen man opdragen, om hem.... Maar zie, daar nadert een ruiter met groote snelheid, en zijn paard is met schuim bedekt. Wat kan deze nu weer te berichten hebben! 't Is waarlijk onze vriend, Heer Walter van Ruven, Hij heeft ongetwijfeld gewichtige tijding!" Op dit oogenblik was de ruiter hen genaderd. Hij hield bij den Graaf van Loon zijn paard in, dat een langen en snellen rit achter zich moest hebben, want het stond te trillen op zijn pooten en hijgde van vermoeienis. Zijn adem kwam hem als twee dampstralen uit de wijdgeopende neusgaten. . „Wat is er gebeurd, Heer van Ruven? Wat noopt UEd. tot zulk een snellen rit. Toch niets ernstigs, hoop ik?" „Maar al te ernstig, Genadige Vrouwe," sprak de.Edelman. „Er broeit verraad, en zoo Uw Genade goeden raad wil aannemen, keer dan oogenblikkelijk terug en breng U en de Edele Gravin in veiligheid. Het gevaar is ernstig!" „Maar wat is er dan?" hernam Adelheide in gespannen 120 DREIGENDE GEVAREN verwachting, terwijl zij haar wenkbrauwen vragend optrok. „Welk leed zou ons kunnen overkomen? UEd. maakt mij nieuwsgierig, Heer Waker." „Geheel Kennemerland geraakt in opstand, Genadige Vrouw," sprak van Ruven, terwijl zich een kring van Edelheden om hen vormde en ook Ada zich bij hen voegde, „Wouter van Egmond en Albert Banjaard zijn de aanleggers, en hebben zelfs het stoute voornemen opgevat, onze Genadige Gravin en den Graaf gevangen te nemen, welk lot ook UEd. boven het hoofd hangt. Als uw veiligheid U hef is, keer dan terug, bid ik U, want de Kennemers hebben zich in grooten getale in hinderlaag gelegd, en zullen ongetwijfeld in hun opzet slagen." „Juist iets voor Wouter van Egmond!" viel de Abt in. „Hij draagt zijn naam van Kwaden Wouter niet tevergeefs." „En voor Banjaard!" riepen eenige Edelen uit. „Maar Willem, mijn schoonbroeder, zal wel de hoofdaanlegger zijn," sprak Adelheide op bitteren toon. „O, dat ik hem in handen kon krijgen!" „Bij geruchte heb ik vernomen, dat hij zich thans in Holland moet bevinden, Genadige Vrouwe," zeide van Ruven. „Ha, dan zou die man toch gelijk hebben. Zooeven kreeg ik bericht, dat hij zich eenige oogenblikken geleden nog hier in Haarlem bevond. Waar is die man nu?" „Uw dienaar, Genadige Gravin," zei Dodo, die zich bij de nadering van den onheilsbode wat op den achtergrond gehouden had, waar hij evenwel het geheele gesprek had verstaan. „Lk ben er zeker van, dat een half uur geleden Graaf Willem hier op deze plaats stond, in gezelschap van den jager van Heer Wouter. Maar nu zie ik hem niet meer. Hij moet mij herkend en dadelijk de vlucht genomen hebben, veronderstel ik." DREIGENDE GEVAREN 121 Deze mededeeling verwekte een groote opschudding onder het hooge gezelschap. De Graaf van Loon echter gaf weinig blijken van zelfstandigheid, nu de wolken zich boven zijn hoofd begonnen samen te pakken. In plaats van krachtig op te treden en zijn bevelen te geven, ten einde den opstand in den beginne met geweld te onderdrukken, keek hij vragend Gravin Adelheide aan, als wilde hij uit haar mond vernemen, wat er gedaan moest worden. Dat was haar trouwens wel toevertrouwd. Zonder zich om haar schoonzoon te bekommeren of zijn toestemming te vragen, gaf zij dadelijk bevel naar het pas verlaten gébouw terug te keeren, en droeg zij Dodo op, met toestemming van Abt Franco, den Frieschen Graaf op te sporen en gevangen te nemen. Haar eigen ruiters durfde zij echter in deze omstandigheden niet weg te zenden. Daarom kon Dodo zich alleen van zijn eigen knechten doen vergezellen. Hij begaf zich dadelijk op weg. De Grafehjke stoet keerde intusschen naar het gebouw terug om te beramen, wat er thans gedaan moest worden. Nog voordat de Edelen tot een besluit gekomen waren, kwam een tweede bode met lossen teugel de stad binnenrijden, en meldde zich dadelijk bij de Gravin aan. 't Was Heer Gijsbrecht van Amstel, die de tijding bracht, dat Aalsmeer en Osdorp in volslagen opstand verkeerden en luide op de verheffing van Graaf Willem aandrongen, 't Begon er donker uit te zien voor Adelheide en het jonge paar, en zij besloten zoo spoedig mogelijk den terugtocht naar Dordrecht te ondernemen, ten einde van die plaats uit de noodige maatregelen te treffen om den opstand te dempen. Doch zij beleefden wel een ongeluksdag, want nog was de maat niet vol gemeten. Nauwelijks hadden zij zich opnieuw reisvaardig gemaakt, 122 DREIGENDE GEVAREN of een derde bode liet zich aankondigen. Deze deelde mede, dat de Rijnlandsche dorpen in beroering kwamen, en dat weldra de opstand ook in die streken zou uitbarsten. Filips van Wassenaar was daar het hoofd der ontevredenen. Nu was goede raad duur, want thans leverde ook de terugtocht naar Dordrecht groote gevaren op. De Grafelijke familie bevond zich onverwachts midden tusschen de vijanden en verkeerde in een hoogst moeilijken toestand. Waarheen moest zij zich wenden? In het noorden bedreigden haar de Kennemers, in het oosten de Aalsmeerders en Osdorpers, en in het zuiden de Rijnlanders. En tot overmaat van ramp bood Haarlem geen veilige schuilplaats aan, want deze stad was in die dagen nog niet machtig genoeg, om zich tegen een sterken vijand te verdedigen. Alleen de Leidsche burcht kon nog als een toevlucht beschouwd worden. In dit moeilijke oogenblik echter toonde Gravin Adelheide, over hoe groote geestkracht en helder doorzicht zij beschikken kon. „Wij zijn onverwacht in groote moeilijkheden gewikkeld, mijn Heeren," sprak zij tot de haar omringende Edelen, die door al deze jobstijdingen verbijsterd waren, „doch de toestand is nog ver van hopeloos. De Leidsche burcht moet in de eerste plaats verdedigd worden. Wij hebben dan een vast punt te midden van een oproerige bevolking, wat voor ons van groot belang kan zijn. Maar tevens moeten wij ons onmiddellijk tot onze bondgenooten wenden, in de eerste plaats tot den Bisschop van Utrecht, die ons beslist zijn medewerking heeft toegezegd en ons beloofde een leger te verzamelen, ten einde den opstand te beteugelen. Het is duidelijk, dat wij niet allen deze landen kunnen verlaten; er dient hier iemand DREIGENDE GEVAREN 123 te blijven, om de leiding in handen te nemen. Het komt mij het best voor, dat gravin Ada zich naar den burcht te Leiden begeeft, voordat deze in handen der oproerlingen overga, om van daar uit allé maatregelen te nemen, die noodig zijn. Mijn schoonzoon en ik begeven ons in tusschen naar 't Sticht, om op spoedige hulp aan te dringen. Wat dunkt U, mijn heeren, kan mijn plan uw goedkeuring wegdragen?" „Het is uitstekend, Genadige Vrouwe," sprak Jan Persijn, „maar ik vrees, dat het niet gemakkelijk uit te voeren zal zijn. Hoe zullen onze Heer Graaf en Uw Genade zelve in 't Sticht komen?. Wij hebben immers zoo pas vernomen, dat Aalsmeer en Osdorp in opstand gekomen zijn? Die tocht is thans te gevaarlijk." - Allen zwegen, want zij moesten den spreker gelijk geven, en niemand was in staat een ander plan voor te slaan. Thans echter nam Gijsbrecht van Amstel het woord. „Indien de Gravin en onze Graaf zich aan mijn hoede durven toevertrouwen, geloof ik wel in staat te zijn, hen veilig in 't Sticht te brengen. Evenwel mag ik niet verhelen, dat de tocht gevaarlijk is, en dat ik niet voor den goeden afloop kan instaan. Ik verpand echter mijn eerewoord als Edelman, dat ik alles zal doen, wat mogelijk is, om U veilig over te brengen." „Heb dank, edele Amstel," sprak de Gravin. „Wij nemen uw aanbod met vreugde aan, en vertrouwen ons geheel aan uw leiding toe." Ook Lodewijk van Loon sprak in dienzelfden geest. „En wie van U zal thans het geleide van de Gravin, mijn dochter, op zich nemen? De Heeren van Meerheim en Voorne stonden op en boden aan, de jeugdige Gravinne naar den burcht te Leiden te 124 DREIGENDE GEVAREN brengen, welk aanbod door Ada met een zwijgende buiging werd aangenomen. „Onze krijgsknechten zullen u vergezellen," sprak Adelheide op een toon, alsof zij nog gravin was. „En ik geef mijn heve dochter wel in overweging, zich zoo spoedig mogehjk op weg te begeven, — hoe moeilijk mij de scheiding ook valt. Elk oogenblik vertragens kan nieuwe moeilijkheden brengen." „Ik ben reisvaardig," zeide Ada zacht. „Zoodra de ruiters opgestegen zijn, kan ik vertrekken." Terwijl Ada zich met haar echtgenoot en haar moeder naar een ander vertrek begaf, om nog een en ander te bespreken en niet in het bijzijn van anderen afscheid te nemen, verheten de Heeren van Meerheim en Voorne het gebouw, om den ruiters de noodige bevelen te geven. Zoodra dezen voor den tocht gereed waren, trad Ada naar buiten. De Graaf van Loon hield den stijgbeugel vast en hielp zijn gemalinne op het paard. Daarna drukte hij haar hoffelijk een kus op de hand en gaf bevel tot den afrit. Ada wuifde hem en haar moeder een vaarwel toe, groette de aanwezige Heeren met eene nijging, en vertrok. De jonge Vrouwe kon toen niet vermoeden, dat het jaren zou duren, eer zij hen zou wederzien. Ongedeerd bereikte zij den burcht, waar zij, vooreerst althans, in veiligheid was. Zoodra de duisternis gevallen was, bestegen ook Adelheide en Lodewijk van Loon hun paarden, en verheten in gezelschap van Heer Gijsbrecht van Amstel de stad, om zich naar het Sticht te begeven. Deze tocht ging met groote gevaren gepaard, want hij voerde midden door een oproerige bevolking. Doch Heer Gijsbrecht was goed met alle wegen en paden bekend, zelfs de kleinste bijpaden waren hem niet vreemd. Dat was hun geluk, want hoewel het nacht geworden was, waren de dorpers toch nog niet DREIGENDE GEVAREN 125 in rust. Er heerschte in de verschillende plaatsen, die zij door moesten trekken, groote opgewondenheid. Gelukkig wist Amstel de meeste dorpen te vermijden en hen langs allerlei kleine paden in veiligheid te brengen. Toen het eerste zonlicht begon te gloren, waren zij de Utrechtsche grenzen bijna genaderd en was het grootste gevaar voorbij. Daar nam Heer Gijsbrecht afscheid, en keerde naar zijn kasteel terug. Hij had de Gravin en haar schoonzoon een grooten dienst bewezen, en zij betuigden hem hun innige dankbaarheid. Maar de opstandelingen waren zeer op hem vertoornd, toen zij vernamen, wat hij gedaan had, en hij zou er spoedig de gevolgen van ondervinden. De Lange Dood had intusschen met zijn ruiters de geheele stad Haarlem doorzocht, om Graaf Willem en diens reismakker op te sporen. Hij twijfelde niet, of zij moesten zich hier nog ophouden, want wel was er door het verschijnen van Heer Walter van Ruven eenige tijd verloren gegaan, doch niet genoeg om hen, naar hij meende, de stad te kunnen doen ontvluchten. Hij reed alle straten van het eene eind tot het andere door, stapvoets, want er heerschte vrij wat gewoel en drukte, en gaf zijn oogen terdege den kost. Zoo zij zich op straat bevonden, zouden zij hem niet ontsnappen, dat stond bij hem vast. Ook zijn ruiters keken scherp uit, niet om den Graaf, want die kenden zij niet, maar om Jan van 't Rief te ontdekken, en dien kenden ze zooveel te beter. Ha, wat zouden ze lachen, als zij hem eens in handen konden krijgen! Maar hoe zij ook zochten, zij vonden hem niet, wat hun niet weinig verdroot. Eindelijk kwam Dodo op het vermoeden, dat zij wellicht onraad vermoed en de stad in allerijl verlaten hadden, althans wanneer zij zich niet in een van de huizen verborgen hielden. Waren zij de stad ontvlucht, dan was de kans om hen gevangen te xz6 DREIGENDE GEVAREN nemen niet groot, want welken weg hadden zij dan ingeslagen, en door welke poort hadden zij zich verwijderd? Zonder zich met veel hoop te vleien, begon hij verschillende heden te ondervragen, of zij ook twee mannen hadden gezien, haveloos gekleed, de een, de jongste, met een muts, de ander met een breedgeranden hoed op het hoofd. Ja, sommigen meenden hen wel gezien te hebben, maar konden niet zeggen, waarheen zij zich begeven hadden. Anderen wisten opeens zooveel van hen te vertellen, dat Dodo er verbaasd over stond, doch als hij vroeg, waar zij zich thans bevonden, wisten zij juist dat niet te zeggen. Hij begon den moed al op te geven en was reeds van plan, om naar de Gravin terug te keeren en haar te gaan mededeelen, dat zijn onderneming niet het gewenschte gevolg had gehad, toen iemand uit de omstanders zich naar voren drong en hem berichtte, dat hij zoo juist van den Vogelenzang in de stad was gekomen en dicht bij de poort twee mannen had ontmoet, die wel eenigszins aan de gegeven beschrijving voldeden. „Zij hepen verbazend hard," zei de man, „zoo hard, dat zij juist daardoor mijn opmerkzaamheid trokken, wat zij anders stellig niet gedaan zouden hebben. Hoe zouden ook twee gewone, arme menschen mij anders zoo opgevallen zijn? Die loopen er immers genoeg langs 's Heeren wegen? Maar dit weet ik zeker, dat de jongste een ruige muts, en de ander een slappen hoed droeg, en zij hadden niet den gewonen gang, dien dergelijke menschen plegen te hebben." „Naar den Vogelenzang gingen ze, zeg je?" vroeg Dodo verheugd. „Dat is een goede tijding, vriend, waarvoor ik u dank zeg. Komt mannen, voorwaarts! In gestrekten draf! Wij moeten hen achterhalen, als dat mogelijk is; maar wij DREIGENDE GEVAREN 127 hebben met een paar slimme vossen te doen, die zich niet gemakkelijk zullen laten grijpen." Dodo gaf zijn paard de sporen en reed, door zijn negen ruiters gevolgd, de stad uit in de aangegeven richting. Voortdurend spoorde hij zijn dier tot meerderen spoed aan, want ver weg konden zij nog niet zijn, naar hij meende. Nu hij hen eenmaal op het spoor was, moest en zou hij hen vinden, al zou hij den ganschen nacht doorrijden. Ha, wat een eer zou het zijn, met niemand minder dan den Frieschen Graaf als zijn gevangene de stad binnen te rijden, en wat een genot stelde hij er zich van voor, dien vermaledijden jager met de handen op den rug gebonden naar den kerker te voeren. Hoe zou hij het hem dan betaald zetten, wat er vroeger al gebeurd was! Neen, waarlijk, medelijden zou men dan niet moeten verwachten, of men kende den Langen Dood niet. Die had nog nooit in zijn leven medelijden met iemand gehad. Hij wreef zich de handen van genot bij zoo heerlijk een vooruitzicht, en onophoudelijk gaf hij zijn paard de sporen. Inderdaad bewoog hij zich thans in de goede richting, want door dezelfde poort, die hij nu doorgereden was, waren een klein uur geleden ook de Graaf en diens reismakker de stad uitgegaan. Het was hun opmerkzaamheid niet ontsnapt, dat Dodo hen herkend had, wat duidelijk genoeg op zijn verwonderd gelaat te lezen had gestaan. En zoodra hij den teugel gewend had, om den Graaf van Loon zijn ontdekking te gaan mededeelen, zeide Jan: „Laten wij ons wegspoeden, Gerrit. Wij zijn herkend!" „Ongetwijfeld!" antwoordde deze. „Vooruit, zoo snel wij kunnen." In allerijl verheten zij de plaats, waar zij stonden, en weldra hadden zij de poort achter zich van de stad, die 128 DREIGENDE GEVAREN hun noodlottig dreigde te worden. Zij bevonden zich nu in den Haarlemmerhout, een statig bosch met eeuwenoude boomen. Doch op de schoonheid daarvan gaven onze reizigers weinig acht; zij gunden er zich den tijd niet toe. Spoedig waren zij het bosch door. „Die ellendige Lange Dood!" zei de Graaf toornig. „Als ik hem ooit in handen krijg, beloof ik hem, dat hij er genoegen van zal beleven. Maar zeg, Jan, wij zijn hier ook nog verre van veilig. Wij moesten paarden zien te krijgen, dan waren wij wat gauwer uit de voeten. Zouden wij op die hoeve daar vóór ons geen paarden kunnen huren?" „Voor geld en goede woorden kan men veel gedaan krijgen, Gerrit," zeide Jan. „Wij kunnen het althans beproeven." Zij hepen het erf van de hoeve op, en ontmoetten weldra iemand, die de eigenaar scheen te zijn. „Wat moet je hier?" klonk het hun in het geheel niet vriendelijk toe. „Ik geef niet aan bedelaars, hoor. Pak je dus maar dadelijk weg, of ik zal een paar honden op je loslaten." „Hei, hei, goede vriend, niet zoo voorbarig, als ik ü verzoeken mag, en laat je honden maar aan den ketting. Wij zijn in het geheel geen bedelaars, integendeel, er is een hef goudstuk aan ons te verdienen, en daar zul je toch zeker niet veel op tegen hebben, is het wel?" De hoevenaar keek hen verwonderd aan, en nam hen op van het hoofd tot de voeten. Toen zeide hij meesmuilend: „Je ziet er beiden wel naar uit, of de goudstukken je op den rug groeien, dat moet ik zeggen. Ik zou je raden hever dadehjk heen te gaan, want ik laat waarlijk den gek niet met mij steken." De Graaf maakte zijn lijf riem los en haalde een goudstuk DREIGENDE GEVAREN 129 te voorschijn, dat hij den hoevenaar lachend onder de oogen hield. „Kom, vriend, talm niet langer, want wij hebben groote haast. Leen ons twee paarden voor een korten tijd, en het geldstuk is voor jou. Maar spoedig, als het u belieft, want als je nog langer talmt, beproeven wij ons geluk elders, en dan gaat dat geld je neus voorbij. Hoe is het, wil je, of wil je niet?" „Waar gaat de reis naar toe?" vroeg de hoevenaar, wien het goudstuk verleidelijk toeglinsterde. „Twee uren rijden, langer niet. Als jij op een derde paard gaat zitten, kun je ons vergezellen en de paarden weer meenemen naar huis, want wij komen hier niet terug. Zooals je ziet, kun je er nooit kwaad mede, en bovendien verdien je een mooi goudstuk. Maar spoed, als ik u verzoeken mag." De graaf had op bevelenden toon gesproken, wat niet aan de aandacht van den hoevenaar ontging. Hij begon te begrijpen, dat deze twee vreemdelingen niet waren, wat zij schenen, en hij eindigde met voor de verleiding van het goudstuk te bezwijken. Hij haalde drie dikke, stevige paarden uit den stal en deed ze een toom aan. Daarna begaf hij zich in zijn woning, om aan zijn vrouw mede te deelen, wat hij ging doen. Dat bezoek duurde den Graaf echter al spoedig te lang, want deze wist, dat hij elk oogenblik den Langen Dood kon zien verschijnen. „Kom, Jan, te paard!" zeide hij. „Als de boer ons ziet wegrijden, zal hij zijn afscheid wel wat bekorten uit vrees, dat wij er anders met zijn paarden van doorgaan." In minder dan geen tijd waren zij opgestegen. „Vooruit!" riepen zij de dieren toe, en in een flinken draf reden zij het erf af. Het slot op den Hoef. g *3° DREIGENDE GEVAREN Maar nu kwam de hoevenaar haastig naar buiten. „Heila, ho! Sta stil!" riep de boer, doch tevergeefs. De vreemdelingen reden door. Haastig sprong nu ook de boer op zijn paard, en te viervoet rende hij hen achterna, hun voortdurend toeroepende, dat zij op hem wachten moesten. Hij sloeg zijn paard met de teugels op den nek, om het tot meer spoed aan te zetten. Eindelijk had hij hen ingehaald en toonde zich niet weinig boos over hun brutaliteit, maar de Graaf en Jan lachten hem hartelijk uit. „Voor een goudstuk moet je wat meer eerbied hebben, vriendje, je zult ze alle dagen niet te zien krijgen," zei de Graaf. „Wij vonden het erg onbeleefd van je, dat je ons zoo lang het wachten, en daar wij meer dan gewone haast hebben, besloten wij, je vast maar vooruit te rijden. Hier heb je je goudstuk vast, anders maak je je daarover misschien ook nog ongerust." De boer stak het geld met vreugde in zijn zak en werd van dat oogenblik af vrij wat beleefder tegen zijn tochtgenooten. Ja, bij zichzelven overlegde hij, dat het hem volstrekt niet spijten zou, als hij iederen dag zoo'n buitenkansje had. Wie zouden die twee mannen toch zijn? Zij zaten zoo keurig te paard of zij ridders waren, en toonden goede ruiters te zijn. Maar nu trok het zijn opmerkzaamheid, dat zij telkens met aandacht achterom keken, en dan zagen zij er ver van vroolijk uit, dat kon hij zich niet ontveinzen. Opeens overviel hem de vrees, dat zij wel eens dieven of moordenaars konden zijn, die een misdaad gepleegd hadden en zich nu met het gestolen geld uit de voeten maakten. „De Heilige Maagd bescherme mij, als dat waar is!" mompelde hij tusschen de tanden. En hij kreeg niet weinig 132 DREIGENDE GEVAREN dat het hem vrij wat moeite kostte, hen in te halen. Eindelijk gelukte hem dat toch, en nu deed hij niet anders dan razen en tieren om hen te bewegen, in vredesnaam toch van zijn paarden af te stijgen en den tocht te voet te vervolgen. Maar de ruiters deden, alsof hij niet bestond. Telkens keken zij achterom, ten einde zich te vergewissen, of hun vervolgers op hen wonnen of niet, en even zoovele malen kwamen zij tot de ontdekking, dat de paarden, die zij bereden wellicht uitstekende werkpaarden konden zijn, maar dat zij voor een snellen rit niet geschikt waren. Hun vervolgers wonnen merkbaar op hen, en indien zij het Slot Teilingen niet spoedig bereikten, waren zij onherroepelijk verloren, dat ontveinsden zij zich niet. En de hoevenaar deed niet anders dan kermen en klagen, dat hij een verloren man was, die zich nooit met zulk geboefte had moeten inlaten en dat hij nu den Schout in handen zou vallen en voor hun medeplichtige zou worden gehouden. Het einde kon zelfs nog wel de galg zijn. Nu merkte hij tot zijn grooten schrik ook nog, dat zijn verwenschte reisgezellen ieder een scherp wapen te voorschijn haalden, wat hem deed rillen en beven van angst. Ach, wat was hij begonnen! Zat hij maar weer goed en wel bij zijn vrouw in de hoeve. Wie weet, misschien zou hij haar zelfs nooit weer terugzien! De vervolgers naderden intusschen meer en meer. Men kon hun kreten reeds hooren, en de stem van den Langen Dood klonk krijschend uit boven die van zijn krijgsknechten. „Wij zijn verloren, Jan!" zei Gerrit met een somberen blik. „Maar ik zal mijn leven duur verkoopen, daar mogen zij zich op voorbereiden. Deze paarden hebben geen gang! Vooruit! Vooruit!" „Den moed niet zoo haastig opgeven, Gerrit!" sprak Jan, DREIGENDE GEVAREN 133 die de ruiters achter zich opmerkzaam opgenomen had. ,,'t Is alleen maar de Lange Dood met wat dienaren van de Abdij, en die zijn niet erg gevaarlijk, dat weet ik bij ondervinding." ,,'t Is mogelijk, maar wij zijn slechts met ons beiden. Doch wacht, zie ik daar ginds in de verte niet een wagen? Dat moeten Sjaerd en Ocke zijn. Bijloo, dat is een geluk! Nu zijn wij althans met ons vieren, want op dien boer kunnen wij niet rekenen. Vooruit! Vooruit! Wij kunnen ze gemakkelijk ingehaald hebben, voordat de Dood ons bereikt heeft. Toe beest, loopt dan wat harder! Vooruit! Huup!" De Graaf had goed gezien. Inderdaad hadden zij weldra den wagen van de beide Friezen ingehaald, die reeds het gevaar, waarin hun Heer en hun vriend Jan verkeerden, opgemerkt, en in minder dan geen tijd hun zwaarden te voorschijn gehaald hadden. „Dat is bijtijds, Genadige Heer!" riepen zij den Graaf toe, welke titel den verbaasden boer de oogen zoo wijd deed openzetten, of zij nooit weer dicht moesten. „Achter den wagen! Daar kunnen wij ons het best verdedigen!" Die raad was uitstekend, en de Graaf volgde hem dadehjk op. „Hier is mijn zwaard! Neem het!" sprak Sjaerd tot den Graaf. „Ik zal mij wel met mijn dolk redden!" Bij die woorden drukte hij Graaf Willem .zijn eigen zwaard in de hand, en deze had geen tijd om te weigeren, want reeds waren de vijanden genaderd. Zij hielden stand aan de andere zijde van den wagen, die dwars over den weg stond, en de Lange Dood kon een kreet van vreugde niet onderdrukken, nu hij hen bereikt had. „Ha, ha! Eindelijk gesnapt!" riep hij met zijn krassende stem. „Toe mannen, grijpt ze!" 134 DREIGENDE GEVAREN „Ho, ho! Wat moet dat beteekenen?" klonk het gebiedend uit den mond van Sjaerd. „Wat hebben die kerels je gedaan?" „Wat dat beteekenen moet? En wat zij gedaan hebben? Ben ik jou rekenschap verschuldigd, manneke? Wij hebben bevel, die twee mannen gevangen te nemen en naar Haarlem te voeren, begrijp je? En als je nog meer wilt weten, laat mij je dan zeggen, dat hij, die daar naast je staat, niemand anders is dan Graaf Willem, Heer van Friesland, en die andere is Jan van 't Bief, de jager van Wouter van Egmond." Sjaerd en Ocke barstten in lachen uit bij die woorden. „Die landlooper de Genadige heer van Friesland?" riep Sjaerd uit. „Wees wijzer, man! Je hebt zeker te veel Haarlemsen bier gedronken en weet niet, wat je zegt!" „Onder Graaf Willem heb ik lang genoeg gediend om te weten, dat hij geen landlooper is!" riep Ocke uit. „Wel mogelijk!" schreeuwde Dodo woedend, „maar wij hebben geen tijd, om hier langer praatjes te verkoopen. Hij mag dan al of niet Graaf zijn, in elk geval is hij onze gevangene, en wij zullen hem aan den Graaf van Loon overleveren. Ha sa, mannen, grijpt aan! Laat hem niet ontsnappen!" Bij die woorden reed hij snel om den wagen heen, en viel met het zwaard in de vuist op het viertal aan. De boer deed intusschen niet anders dan kermen en jammeren, dat hij onschuldig was en dat hij zijn paarden terug moest hebben. Dodo werd lang niet malsch ontvangen. De Graaf en Ocke wisten hem met hun zwaard op een eerbiedigen afstand te houden, terwijl Jan en Sjaerd met hun kleinere wapens rondslopen als wolven, om de paarden der vijanden onschadelijk te maken. Toch drongen de ruiters van den Langen Dood meer en meer op het viertal aan, en de strijd begon DREIGENDE GEVAREN 135 een ernstig karakter aan te nemen. Opeens sprong Jan tegen den Langen Dood op, en poogde hem met zijn dolk een wonde toe te brengen. Doch nu ontving hij van een der ruiters zulk een hevigen zwaardslag op den arm, dat de dolk hem uit de hand viel en hij een kreet van pijn niet onderdrukken kon. En wat nog erger was, zijn arm werd er zoo goed als machteloos door, zoodat hij geheel buiten gevecht was gesteld. Hij begon te vreezen, dat Heer Willem voor de overmacht zou moeten bezwijken en gevangen genomen zou worden. Daarom sloop hij tusschen de paarden door en sprong weer op zijn eigen ros, dat hij verlaten had, omdat hij slechts met een dolk gewapend was, waarmede hij te paard weinig kon uitrichten, en reed spoorslags heen in de richting van het Slot Teilingen, waarvan hij de muren op korten afstand zag oprijzen. De strijd werd nog heviger, en meer en meer geraakte Willem in het nauw. Dodo wilde hem levend grijpen, want hij durfde het niet op zijn verantwoording nemen, den Graaf te dooden. Niet, dat hij daartoe nog gelegenheid had gehad, o neen, de Graaf zwaaide zijn zwaard zoo onheilspellend rond, dat zijn vijanden wel op eenigen afstand moesten blijven, maar Dodo was er toch niet geheel vrij door in zijn bewegingen. Toch zag hij met vreugde, dat de overwinning het einde moest zijn, al verweerde het drietal zich nog zoo dapper. De kring, dien zijn ruiters om hen vormden, werd hoe langer hoe kleiner, en spoedig zou de Graaf zich in zijn macht bevinden. „Geef u over!" krijschte hij den Edelman toe, maar deze gaf geen antwoord. Nog achtte hij zich niet verloren, want al werd de kring kleiner, hij had nog ruimte genoeg om zijn zwaard te hanteeren. En dat deed hij meesterlijk. Reeds waren van Dodo's mannen enkelen gewond, terwijl zijn beide makkers nog ongedeerd waren. i36 DREIGENDE GEVAREN Maar nu drong Dodo nog dichter op hem aan en poogde voortdurend, hem het zwaard uit de hand te slaan. Sjaerd en Ocke deden, wat zij konden, om hun Heer te redden, maar de overmacht was te groot. „Liever sterven, dan overgeven!" sprak de Graaf tot hen, „houdt je goed, makkers! Slaat dood!" De Graaf voegde de daad bij het woord. Een der ruiters was hem zoo dicht mogelijk genaderd en wilde hem in den nek grijpen, doch een geweldige zwaardslag deed hem levenloos van het paard storten. Maar daarmede was ook de strijd ten einde, want Dodo's mannen drongen met kracht op hem toe en grepen hem van alle kanten bij de kleeren. Sjaerd en Ocke verweerden zich als leeuwen, doch hun moed en doodsverachting mochten niet baten. Zij zagen zich geheel omsingeld. Plotseling evenwel deed zich hoefgetrappel hooren, en naderde in vollen draf een ruiterbende. Een Edelman reed aan de spits. Met getrokken zwaard vielen zij op de overwinnaars aan. De zwaarden kletterden, kreten weerklonken, de paarden brieschten, dooden en gewonden stortten ter aarde. „Vlucht! Vlucht!" klonk het spoedig, en Dodo reed met lossen teugel terug naar de plaats, vanwaar hij gekomen was, gevolgd door zijn mannen, voor zoover die niet op den weg lagen uitgestrekt. Heer Willem van Teilingen, zoo te juister tijd door Jan gewaarschuwd, had den Graaf gered, en drukte hem de hand. En Sjaerd en Ocke wisten bijna niet, wat zij deden van vreugde over deze onverwachte, gunstige wending. Zij voelden niet eens, dat zij niet ongedeerd uit den strijd waren gekomen, trouwens, zij waren maar licht gewond. Jan had het erger te verantwoorden; het bloed liep hem bij zijn arm neder. Gelukkig bleek het later, dat zijn wond DREIGENDE GEVAREN 137 niet gevaarlijk was. Op het Slot Teilingen, waarheen het geheele gezelschap zich begaf, werd zijn arm zorgvuldig verbonden en maakte hij met zijn beide vrienden vrij wat pret over den langen neus, dien de Dood bij deze gelegenheid gehaald had. Zij beloofden hem echter, zoo zij hem ooit in handen kregen, een vorstelijke belooning. Het geheele viertal overnachtte op het Slot van Teilingen. NEGENDE HOOFDSTUK DE STRIJD ONTBRANDT Reeds vroeg werd den anderen morgen de reis voortgezet, en dat geschiedde zoo goed als zonder gevaar, want de reizigers gingen thans door een streek, waarvan de bewoners zich bijna zonder uitzondering voor Graaf Willem verklaarden. Toch maakte deze zich niet bekend, want later zou hem dat in gevaar kunnen brengen, daar in het Zuiden van Holland Gravin Ada nog vele aanhangers had. Zonder stoornis bereikten zij het kasteel van Wassenaar, waar Heer Filips hen hartelijk ontving. En nog denzelfden dag werd de tocht voortgezet, doch nu niet langer te voet, om alle herkenning te voorkomen. Heer Filips verborg den Graaf en diens reisgezel in een schuit, en het hen door enkele dienaren naar Vlaardingèn brengen. Daar lag een schip gereed, bemand met Zeeuwen, die den Graaf met vreugde begroetten en hem naar Zierikzee overbrachten, waar vele Edelen en afgezanten van de steden hem onder luid gejuich binnenhaalden en hem tot Graaf uitriepen. Er heerschte in dit Graafschap alom groote vreugde, nu het den dapperen Ridder gelukt was Zeeland te bereiken, en zijn verheffing tot Graaf vond niet het minste verzet. Edelen zoowel als steden ontvingen hem met geestdrift en zwoeren hem trouw. DE STRIJD ONTBRANDT 139 Sjaerd en Ocke waren niet verder dan tot Vlaardingèn meegereisd. Daar had de Graaf hun bevolen, zich naar Egmond en Banjaard te begeven en deze beide Heeren tijdelijk als hun meesters te beschouwen. Weldra hoopte de Graaf met een leger Holland binnen te rukken; dan konden zij zich weer bij hem aansluiten. Wouter van Egmond, Albert Banjaard, Filips van Wassenaar en Willem van Teilingen hadden intusschen niet stil gezeten. Zoodra zij gehoord hadden; dat Gravin Adelheide en Lodewijk van Loon naar 't Sticht gevlucht waren, en Ada haar intrek genomen had in den Leidschen burcht, trokken zij met hun krijgsknechten naar deze sterkte, en sloegen er het beleg voor. Dit alles geschiedde in zulk een korten tijd, en de gebeurtenissen volgden elkander zoo snel op, dat Ada niet eens gelegenheid had, den burcht voldoende van levensmiddelen te voorzien. Toch besloot zij zich tot het uiterste te verdedigen in de hoop, dat het haar Moeder en haar gemaal zou gelukken een leger bijeen te brengen en haar te ontzetten. En de Leidsche burcht was waarlijk wel in staat om verdedigd te worden. Het was een zwaar rond gebouw, voorzien van sterke muren, die een aanzienlijke dikte hadden, terwijl het bovendien nog gebouwd was op een aarden wal van aanmerkelijke hoogte. De burcht was daardoor zoo goed als onneembaar, daar de gewone belegeringswerktuigen hier niet veel schade konden aanbrengen. Alleen een bestorming kon tot het doel leiden. Het duurde dan ook niet lang, of daarmede werd aangevangen. De belegeraars hadden ladders van buitengewone lengte gemaakt, waarmede zij tegen den aarden wal opklommen. Waren zij daar aangekomen, dan werden de ladders omhoog getrokken, en kon men beginnen het kasteel te beklimmen. In dichte massa's trokken zij tegen 140 DE STRIJD ONTBRANDT de steile hoogte op, met het schild boven het hoofd, doch zij werden door de krijgsknechten van Ada zoo onzacht ontvangen, dat zij spoedig den terugtocht moesten aanvaarden. De belegerden wierpen zware steenen en allerlei brandende voorwerpen naar beneden, die onder de Kennemers en Rijnlanders vrij wat slachtoffers maakten. En menigeen dacht, dat het onmogelijk zou blijken, den burcht te vermeesteren. Bijna dagelijks werd de bestorming herhaald, maar steeds met denzelfden ongunstigen uitslag. De belegerden verdedigden zich met grooten moed, en onder de aanvallers viel menige doode. Het was duidelijk, dat op deze wijze het kasteel niet genomen kon worden. Daarom besloten de aanvoerders den burcht uit te hongeren. Zij wisten, dat er maar weinig levensmiddelen aanwezig waren, die spoedig verteerd zouden zijn. Dat was ook volkomen waar. Reeds waren de rantsoenen verminderd en kreeg de bezetting niet eens voldoenden mondvoorraad, om den honger te kunnen stillen. En eiken dag werd de portie nog kleiner. Eindelijk werd er zelfs gebrek geleden, maar Ada wilde nog van geen overgave hooren. Zij wist immers, dat haar echtgenoot zich beijverde om een leger bijeen te brengen, ten einde haar te verlossen? Steeds klom de nood in den burcht. De armen der krijgslieden verslapten, hun wangen verbleekten en hun moed verflauwde. Ook Ada zelve kon zich het noodige niet verschaffen, en met innig medelijden beschouwde zij de dapperen, die haar getrouw waren gebleven. Bijna dagelijks beklom zij den hoogsten toren van het kasteel, om den blik naar het oosten te wenden, vanwaar zij de redding verwachtte. Doch tevergeefs. Geen naderende stofwolk verkondigde haar een blijde boodschap. Zij ontwaarde niets dan den machtigen vijand, die zich om DE STRIJD ONTBRANDT 141 den burcht had gelegerd. En nog steeds klom de nood; eindelijk was zelfs de laatste graankorrel verbruikt, en kon zij den uitgeteerden krijgslieden niets meer geven om den honger te stillen. Maar nog gaf zij den burcht niet over. Zoo gingen nog dagen voorbij. Toen moest zij zwichten voor den honger, haar machtigsten vijand. Zij het Wouter van Egmond wéten, dat zij den burcht niet langer verdedigen kon, en dat zij zich daarom met de geheele bezetting in zijn handen stelde. Alleen bedong zij voor zich en haar dappere strijders lijfsbehoud, wat haar op eerewoord werd toegezegd. 't Was een treffend schouwspel, toen de jonge, rampspoedige Gravin buiten den burcht trad en zich aan haar vijanden overleverde. Zij werd echter door dezen met vorstelijke eer ontvangen, en door haar neef Willem van Teilingen naar diens slot gevoerd, vanwaar zij spoedig op bevel van Graaf Willem naar Texel werd overgebracht. Daar had zij een geheel kasteel te harer beschikking en werd zij volgens haar hoogen staat behandeld. Zij werd echter zorgvuldig bewaakt. De Edele Heeren, die zich tegehjk met Ada hadden overgegeven, werden gevangen gezet. Korten tijd daarna werd Ada op bevel van Graaf Willem naar Engeland vervoerd, waar de koning haar in gevangenschap hield. Bijna geheel Holland was thans op de hand van Graaf Willem, die zich nu ook haastte uit Zeeland over te komen, en zich hier bij zijn vrienden te voegen. Hij begaf zich, van Jan en de beide Friezen vergezeld, regelrecht naar het slot op den Hoef, waar hij met gejuich ontvangen en door de Kennemers en de meeste Hollandsche Edelen als Graaf gehuldigd werd. Wat was Ite in haar schik, dat zij haar broeder weer 142 DE STRIJD ONTBRANDT bij zich had, en wat wist Jan veel te vertellen! Hij raakte den heelen avond niet uitgepraat, en was vol lof over Graaf Willem, dien hij den dappersten en ridderlijksten van alle vorsten noemde. Ook Sjaerd en Ocke vonden in de eenvoudige woning een hartelijk onthaal; zij werden geheel als vrienden beschouwd, en voelden er zich volkomen thuis. Een ding vond Ite maar jammer, en dat was, dat Jan maar zoo kort bij haar kon blijven, want Graaf Willem stond er op, dat hij hem bij zijn aanstaand vertrek weer volgen zou. Op de Zeeuwsche reis was hij zooveel van den dapperen, trouwen jongeling gaan houden, dat hij hem niet meer missen kon, en daarom had hij Heer Wouter verzocht, hem nog eenigen tijd te mogen meenemen. Jan was er wat trotsch op. Zijn armoedige kleeding had hij reeds in Zeeland voor een splinternieuw pak verwisseld, dat de Graaf hem ten geschenke gegeven had, en een prachtig zwaard hing hem aan den gordel. Zelfs had de Graaf hem een pantser en een rijpaard geschonken, als een belooning voor zijn trouw en een gedachtenis aan zijn reis, en als Jan nu in het stalen kuras gekleed op zijn vurig ros zat, verbeeldde hij zich bijna een jonker van edelen bloede te zijn. Menigmaal droomde hij 's nachts van een prachtig kasteel, dat hij zijn eigendom kon noemen. Maar 's morgens bleek het altijd weer een luchtkasteel geweest te zijn. Het was hem en zijn beiden vrienden niet vergund lang op het Slot te blijven, want Graaf Willem werd weldra genoopt, zich opnieuw naar Zeeland te begeven. De reden daarvan was voor den Graaf verre van aangenaam. Het was zijn tegenstander, Graaf Lodewijk, gelukt, zich machtige bondgenooten te verschaffen, wat hem groote sommen gelds en een tal van beloften voor de toekomst DE STRIJD ONTBRANDT 143 kostte. De Bisschoppen van Luik en Utrecht, Hendrik, de Hertog van Limburg, en Filips, de Markgraaf van Namen, stonden hem met talrijke legers terzijde, en zoo gelukte het hem, een geduchte macht onder zijn bevelen te krijgen, waarmede hij den tocht naar Holland ondernam. Zijn leger was op dit oogenblik zoo groot, dat velen Edelen in deze landen de schrik om het hart sloeg, en zij niets beters wisten te doen, dan ten spoedigste de zijde van Graaf Willem te verlaten en zich bij Lodewijk aan te sluiten. De Friesche Graaf, die zich onverwacht zoo trouweloos aan zijn lot overgelaten zag, spoedde zich van Jan, Sjaerd en Ocke vergezeld, opnieuw naar Zeeland, om zich aan het hoofd van zijn leger te stellen. Intusschen bleven Wouter van Egmond, Albert Banjaard, Filips van Wassenaar en Willem van Teilingen den Graaf getrouw. De beide laatsten haastten zich te Zwammerdam en Boskoop versterkingen op te werpen, ten einde het leger van Graaf Lodewijk den doortocht te versperren, — en Banjaard en Egmond ondernamen een scheepstocht naar Amstel, en sloegen het beleg voor het kasteel van Heer Gijsbrecht, wien zij het niet konden vergeven, dat hij Adelheide en Loon naar het Sticht had helpen ontvluchten. De dorpen in den omtrek van het kasteel werden leeggeplunderd en platgebrand, en weldra gelukte het hun zelfs, het machtige slot van Heer Gijsbrecht in handen te krijgen. Het schoone kasteel werd leeggeroofd en daarna aan de vlammen prijsgegeven. Daarna drongen zij door tot Breukelen toe, overal roovende en plunderende, zoodat zij eindelijk met een rijken buit naar huis terugkeerden. Ook de drie broeders van Ite hadden aan den tocht deelgenomen, en zij kwamen met een tal van kostbaarheden op het slot terug. Dat de rijke buit op zulk een treurige wijze in hun bezit gekomen was, het hun volkomen onver- DE STRIJD ONTBRANDT 145 doorzoeken. Geen huis, geen schuur, zelfs geen hok op het land werd overgeslagen. Intusschen trok de Graaf van Loon met een sterk leger Kennemerland binnen, om zich op Banjaard en Egmond, de beide mannen, die hem zooveel tegenstand geboden en zijn gemalinne zelfs gevangen genomen hadden, geducht te wreken. Weldra sloeg hij het beleg om het slot van Sint-Aagtendorp. Banjaard was evenwel niet van plan, zich spoedig over te geven. Hij wist, welk lot hem wachtte, indien hij den Graaf van Loon in handen viel. Daarom zou hij zich tot het uiterste verdedigen. Zijn gemalinne en kinderen had hij, zoodra de zaken zulk een ongunstigen keer namen, bij een vriend in veiligheid gebracht, en thans leidde hij zelf de verdediging van zijn kasteel. Doch de uitslag kon niet twijfelachtig zijn, want de vijand was zoo machtig, dat het slot hem wel in handen vallen moest. Weldra beukten de stormrammen de dikke muren, zoodat het geheele gebouw er van dreunde. Groote steenen en allerlei brandende voorwerpen werden binnen het kasteel geworpen, en honderden pijlen zochten daar hun wit. Banjaard en zijn helpers waren druk in de weer om telkens den brand te blusschen, die nu hier, dan daar uitbrak. En hoewel hij wist, dat zijn kasteel verloren was, verdedigde hij zich toch met moed en volharding. Eindelijk begonnen de dikke muren te bezwijken onder de onophoudelijke slagen van den stormram, en Banjaard zag het oogenblik naderen, dat zijn schoone burcht in de handen zijner vijanden zou vallen, en hij zelf wellicht gevangen of gedood zou worden. Daarom wilde hij een laatste poging wagen, om zich en zijn krijgsknechten te redden. In het midden van den nacht verzamelde hij zijn mannen, en voorzag ze van harnassen en bedekkingsstukken, voor zooHet slot op den Hoef. 10 146 DE STRIJD ONTBRANDT ver zijn voorraad strekte. Daarna liet hij al de aanwezige paarden uit de stallen halen en gebood hij zijn dienaren, die te bestijgen. Toen sprak hij: „De burcht is verloren, dappere mannen, en morgen zal de vijand hier ongetwijfeld meester zijn. Laten wij trachten ons een weg dwars door den vijand te banen en een goed heenkomen te zoeken. Indien wij hier blijven, wacht ons de dood. Daarom, weest bedachtzaam, en houdt u dicht bij elkander. Wellicht is de vijand in slaap en zijn alleen de schildwachten wakende. Is dat zoo, dan kunnen wij van de eerste verwarring misschien gebruik maken om te ontkomen. Ontgrendelt de poort zonder gedruisch en laat de brug neder!" Zijn bevel werd in alle stilte uitgevoerd, en nog eer de vijanden goed begrepen, wat er gebeurde, was Banjaard met zijn krijgsknechten reeds bijna door de legerplaats getrokken. „Waakt op! Waakt op! De vijanden komen!" klonk de algemeene roep in het leger van Graaf Lodewijk van Loon, en allen sprongen van hun nachtleger op, slechts half gekleed en gewapend, om te zien wat er aan de hand was. „Graaf Willem en Holland!" klonk het donderend uit Banjaards mond, en met zijn zwaard in de vuist baande hij zich een weg door de vijanden. Wel vielen dezen van alle kanten op hem aan, wel stortte menige ruiter levenloos van zijn paard, doch Banjaard en de zijnen geraakten buiten de legerplaats. Daar gaven zij hun paarden de sporen en verdwenen in de nachtelijke duisternis. Maar in het leger van Graaf Lodewijk heerschte groote vreugde, want niets belette hun thans, den burcht binnen te trekken. Alle kamers, alle kasten en kelders, ja zelfs de schuren werden leeggeplunderd, en toen er niets meer DE STRIJD ONTBRANDT 147 te rooven viel, staken zij het schoone gebouw op verschalende plaatsen in brand, zoodat de vlammen in korten tijd den hemel met een rooden gloed verlichtten. Dikke, zwarte rookkolommen stegen dwarrelend omhoog. Uit de verte stond Banjaard als een arme vluchteling het met tranen in de oogen aan te zien, hoe zijn schoon kasteel, het erfgoed zijner vaderen, in vlammen opging en door den gloed werd verteerd. Ook Wouter van Egmond zag het. Hij wist, dat Banjaard den strijd niet lang meer kon volhouden, en reeds meer dan eenmaal had hij den slottoren in den nacht beklommen om te zien, of er niets bijzonders gebeurde. Ook nu stond hij op den hoogsten trans, en hij zag den vuurgloed in het zuiden opkomen en al grooter worden. Het was hem volstrekt geen raadsel, wat er thans geschiedde. „Arme Banjaard, dappere vriend!" mompelde hij zacht en droevig. „Zou het hem gelukt zijn, het leven te redden? Zou hij zich in gevangenschap bevinden, of wordt wellicht zijn lichaam tegelijk met zijn slot door de vlammen verteerd? Waarlijk, de kansen van Graaf Willem staan slecht. Maar wat het lot van mijn vriend Banjaard ook zij, hij is den Graaf trouw gebleven tot het uiterste, en dat voorbeeld zal ik volgen. Nu wordt het mijn beurt, daaraan twijfel ik niet, en er dient gehandeld te worden." Nog een enkelen droeven blik wierp hij op den rooden gloed, die thans den zuidelijken hemel bijna geheel verlichtte, en daalde daarna de trappen af. Regelrecht begaf hij zich naar het slaapvertrek, waar zijn Vrouwe op het rustbed in een diepen slaap gedompeld lag, met haar zoontje aan haar zijde. Zacht raakte hij haar aan om haar te wekken, en verschrikt rees zij op. 148 DE STRIJD ONTBRANDT „Wat is er, Wouter, wat is er?" vroeg zij, dadelijk geheel wakker. „Sta op, lieve," zei hij ernstig, maar met aandrang. „Je moet dadelijk van hier vertrekken, want morgen zal het te laat zijn. Het slot van Banjaard gaat in vlammen op, en binnen enkele uren zal de vijand dit kasteel omringen. Daarom, breng u en ons kind in veiligheid. De Heer van Rietwijck, onze vriend, zal u met genoegen huisvesting verkenen." „En jij dan, Wouter?" vroeg de Edelvrouwe op droevigen toon. „Ik bhjf, waar mijn plicht mij roept. Het slot op den Hoef zal de schande niet zien, dat zijn Heer voor een naderenden vijand vlucht. Ik bhjf hier, heve, maar jij moet vertrekken, want wat het einde zal zijn, is niet moeilijk te voorspellen. De strijd is voor mij niet te winnen, dat weet ik, doch Graaf Lodewijk zal mij althans op mijn post vinden. Sta dadelijk op en maak je reisvaardig. Binnen een uur moet je vertrokken zijn. Morgen is het te laat." „Ik bhjf hier," sprak de Edelvrouwe zacht, maar beslist. „Ook mijn post mag ik niet verlaten, en mijn phcht roept mij aan uw zijde. Zou ik je verlaten, nu de gevaren aan alle kanten opdoemen en je leven wellicht bedreigd wordt? Neen Wouter, vreugde en geluk hebben wij tot nog toe samen gedeeld, ook in het ongeluk wil ik je ter zijde staan. Daarom, laat mij hier blijven." „En ons kind dan?" vroeg Egmond, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte. „Neen, neen, heveling, je moogt hier niet langer blijven; ons kind moet in veiligheid gebracht worden. O, je weet niet, hoeveel mij deze scheiding kost, en hoe gaarne ik je bij mij hield, maar 't is onmogelijk, ik mag het niet toestaan. Maak je dadelijk reisvaardig, heve, ik verzoek, neen, ik beveel het je. Breng DE STRIJD ONTBRANDT 149 u en ons kind in veiligheid, want immers, ons slot kan den strijd tegen den machtigen vijand niet volhouden en moet vroeger of later voor zijn macht bezwijken. Dat zal dan je lot zijn en — het zijne?" Bij deze laatste woorden wees hij op het kind, dat zich onrustig bewoog. „De drie broeders van Ite zullen je naar den Heer van Rietwijck brengen. Neem ook al ons geld en onze kostbaarheden mede, opdat daarvan niets den vijand in handen valle. Ik verzoek het je met ernst, heveling, en je moogt niet langer dralen!" Deze woorden klonken als een bevel, en Egmond verliet het vertrek, om Jacob, Pieter en Cornelis te wekken en hun de noodige bevelen te geven. Toen hij eenigen tijd later de slaapkamer weder binnentrad, stond zijn gemalinne gereed om te vertrekken. Haar gelaat was bleek, en tranen vloeiden haar langs de wangen. De kleine Willem was nog maar half wakker. Geeuwend rekte hij zich op het bed uit, waarop zijn Moeder hem gekleed had neergelegd. „Nogmaals smeek ik het je, Wouter," sprak de Edelvrouwe met gevouwen handen, „laat mij bij je blijven. Het scheiden valt mij zoo zwaar." „Onmogelijk, heveling, onmogelijk. Ook mij valt het moeilijk, u en ons kind weg te zenden, doch de nood dwingt er mij toe. Vaarwel, hef ste, als God het wil, zien wij elkander weder." Snikkend viel de Edelvrouw hem in de armen. Ook de Edelman was ontroerd. Zwijgend kusten zij elkander vaarwel, en in hun binnenste klonk de vraag:. „Zullen wij elkander ooit wederzien?" Toen nam Heer Wouter zijn kind in de armen en bedekte zijn gelaat met kussen. 150 DE STRIJD ONTBRANDT „Dag lieveling, dag Willem!" zei hij tot het kleine knaapje. „Dag Vader! Zal u ook spoedig komen? Ik wil hever hier blijven, Vadertje. Mag ik dat niet?" „Neen, ventje, dat kan niet. Kom lieve, ben je gereed?" „Ik ben gereed," klonk het droevig uit den mond der Vrouwe, en zonder spreken verheten zij het gebouw. Op het voorplein stonden de paarden reeds gezadeld, en de drie broeders van Ite met nog andere dienaren hadden zich reisvaardig gemaakt om de Edelvrouw weg te brengen. Alles was voor den tocht gereed. Nogmaals omhelsde de Edelman zijn Vrouwe en zijn kind, hielp de eerste in den zadel en gaf zijn zoontje aan Cornelis over, die het op reis bij zich op het paard zou nemen. Toen gaf hij bevel tot vertrekken. De zes ruiters waren zwaar gewapend. Wel was de tocht niet ver, daar de Heer van Rietwijck slechts een paar uren van het slot op den Hoef verwijderd woonde, maar in deze woelige tijden kon men nooit weten, wat er gebeuren zou. Daarom had Heer Wouter voor een sterk geleide gezorgd. Zijn dienaren had hij evenwel bevolen, met den meesten spoed den terugtocht te aanvaarden, daar hij hun hulp weldra op het slot noodig zou hebben. Toen de Edelvrouw vertrokken en de brug achter haar opgehaald was, beklom Heer Wouter nogmaals den trans, om een blik op den brand te werpen. De vlammen waren nog grooter geworden, het Zuiden geleek wel een vuurzee. Met zorg bedacht hij, of dat ook het lot van zijn burcht zou worden. Hij vertoefde lang op den toren, het hoofd vol sombere gedachten. Aan slapen dacht hij niet: trouwens, al had hij DE STRIJD ONTBRANDT 151 gewild, het zou hem niet mogelijk zijn geweest, den slaap te vatten. Hij was dan ook besloten de terugkomst van zijn ruiters af te wachten. Eerst als hij wist, dat zijn Vrouw en kind in veiligheid waren, zou hij enkele uren rust nemen. Tot zoolang bleef hij op den toren, om getuige te zijn van de verwoesting van Banj aards slot, waarop hij zoo menigmaal als gast had vertoefd. Zoo gingen enkele uren voorbij, en het bevreemdde hem, dat zijn ruiters nog niet teruggekeerd waren. Zij moesten nu toch al thuis zijn, naar het hem toescheen. Evenwel, een kleine vertraging kon licht voorkomen. Weer ging een uur voorbij, en nog waren zij niet voor de poort verschenen. Reeds werd het in het Oosten lichter, en kondigde een heldere streep aan den horizon den naderenden dag aan. Hij begon zich ongerust te maken, en spande zich in, om iets in den omtrek van het kasteel te onderscheiden. Langzamerhand werden de omtrekken der boomen, die het Slot omringden, duidelijker. De zon zou spoedig opkomen. Maar nog altoos waren zijn ruiters niet terug. En plotseling vernam hij een ongewoon geluid; het was hoefgetrappel, dat kon hij duidelijk onderscheiden. „Allen Heiligen zij dank!" prevelde" hij. „Daar komen ze!" Hij bleef met gespannen aandacht luisteren, maar hoor, het geluid werd sterker. Een groot geraas drong tot hem door, en hij verham het geluid van vele stemmen, als het gedruisch van een naderend leger. Opeens werd het hem duidelijk: de vijand was in aantocht, en binnen enkele uren zou zijn slot belegerd zijn. En nog waren zijn ruiters niet terug. „O Vader in den hemel!" smeekte de Edelman met gevouwen handen. „Red mijn Vrouw en mijn kind!" Ijlings spoedde hij zich naar beneden. Nog koesterde hij DE STRIJD ONTBRANDT IJ3 „UEd. heeft gelijk, Heer, en bovendien voegt het mij niet om te schreien, waar ik misschien helpen kan. Ik heb ook moed, Edele Heer. Spreek, wat kan ik doen?" „Kom met je Vader je intrek bij mij nemen, Ite. En reken op mijn bescherming. Nu je broeders uitgetrokken zijn, om mijn gemalinne naar een veilige plaats te brengen, acht ik het mijn plicht, voor jou te zorgen." „Ik zal uw bevel opvolgen, Edele Heer. God geve, dat de heve Vrouwe veilig overgekomen is!" TIENDE HOOFDSTUK IN 'S VIJANDS MACHT Heer Wouter had het beleg lang genoeg van te voren zien aankomen, om zijn slot in staat van tegenweer te kunnen brengen, en hij was een te voorzichtig man, om den tijd ongebruikt voorbij te laten gaan. Honderden en nog eens honderden zware steenen lagen achter de kanteelen opgestapeld, om er den vijand mede te kunnen verpletteren, zoo deze den burcht mocht bestormen; een groot aantal vaten met olie stond gereed, om gekookt en op de hoofden der aanvallers nedergestort te worden, en springalen waren opgericht, om de doodende arbaleeten, (dat waren pijlen van een buitengewone grootte), in het vijandelijk kamp te schieten. Al zijn dienaren en hoevenaars waren met hun onderhoorigen op den burcht verzameld, om den vijand een lang niet vriendelijke ontvangst te bereiden. Zoodra Heer Wouter Ite verlaten had, gaf hij zijn dienaren de noodige bevelen, en beklom hij opnieuw den trans, ditmaal om de bewegingen der vijanden in oogenschouw te nemen. Wat hij zag, was waarlijk niet bemoedigend, want het leger van Graaf Lodewijk was nog veel machtiger, dan hij zich voorgesteld had. Het wemelde IN 'S VIJANDS MACHT IJ5 als het ware van krijgslieden om het slot, die allen druk in de weer waren met het oprichten van tenten en het aanbrengen van oorlogstuig. In de verte ontwaarde hij een tent, die in grootte en schoonheid de andere verre overtrof. Aan de banier, die voor de tent wapperde, zag hij, dat Graaf Lodewijk daar zijn verblijf hield, want zij voerde een gelen bebaard, het Hollandsche wapen. Overal rondom het kasteel zag hij springalen en blijden oprichten en een tal van Edelen zich beijveren, de noodige bevelen te geven. Hun stalen wapenrustingen schitterden in de schoone lentezon, welke met een lachend gelaat al de toebereidselen voor een bloedigen dag aanschouwde. Ongeveer om twee uren na den middag waren de vijanden voor den aanval gereed en drongen de schetterende tonen eener klaroen tot Heer Wouter door. Dadelijk gaf hij zijn trompetter last, op gelijke wijze te antwoorden, en toen reed een Edelman met gesloten vizier tot dicht onder de muren van het slot, en eischte dit op in naam van Graaf Lodewijk van Holland en Loon. „Zeg aan Graaf Lodewijk van Loon, dat ik slechts één Graaf van Holland ken, en diens naam is Willem," gaf Wouter van Egmond ten antwoord. „En zeg hem tevens, dat het de gewoonte van Wouter van Egmond niet is, uit eigen beweging de poort voor zijn vijanden te openen. Mijn slot zal ik verdedigen tot mijn laatsten droppel bloeds. Zeg dat aan uw Heer!" De Edelman groette met zijn zwaard en reed spoorslags terug, om het antwoord van Heer Wouter aan den Graaf over te brengen, en spoedig daarna begaven de aanvoerders zich naar hun krijgslieden, en vlogen de eerste pijlen over de hooge muren van het kasteel. Daar hielden de verdedigers zich achter de kanteelen en tuimelaars verborgen, en schoten hun pijlen op de vijanden af, of wierpen met de springalen ij6 IN *S VIJANDS MACHT groote steenen in het kamp, waar zij menig slachtoffer maakten. Heer Wouter stond, achter een muur verborgen en in een stalen pantser gehuld, den strijd aan te zien, en hij begon reeds velen der aanvallers te herkennen. Tot zijn ergernis moest hij er menigen Edelman ontwaren, die eerst de zijde van Graaf Willem gehouden, doch hem trouweloos verlaten had, zoodra deze voor den machtigen vijand wijken moest. Ook bemerkte hij er een afdeeling krijgslieden, die de kleuren der Abdij droegen; Dodo was hun aanvoerder, en het viel Heer Wouter in het geheel niet moeilijk, hem te herkennen. Ongetwijfeld wilde Abt Franco van deze schoone gelegenheid gebruik maken, om zijn gehaten tegenstander voor goed ten onder te brengen. Hij behoefde dan ook niet in het onzekere te verkeeren, wat zijn lot zou zijn, indien de burcht in 'svijands handen mocht vallen. De kerker of misschien zelfs de dood wachtte hem. Ha, hoe zag hij Dodo zich beijveren, om pijlen en steenen op den burcht af te schieten. Hij gunde zich geen oogenblik rust, doch tot nog toe had hij geen doel getroffen, want nog geen enkele van Heer Wouters mannen was geraakt, terwijl er onder de vijanden reeds menigeen nedergestort was, om nooit weer op te staan. En mochten zij den burcht willen uithongeren, dan zouden zij geduld moeten oefenen, want de korenspijker, zooals toen de voorraadschuur werd genoemd, was tot aan de nok toe gevuld. Neen, nog was hij niet verloren; zijn kasteel kon een langdurig beleg doorstaan, de muren waren sterk en de gracht was diep; wie weet, hoe er nog redding kon komen. De strijd duurde den geheelen dag voort, tot de avond rust bracht; in het vijandelijk kamp werden de wachtvuren ontstoken, en de meeste krijgslieden gingen slapen. Ook Heer Wouter ging thans eenige uren rust nemen, en zijn BM S VIJANDS MACHT i?7 meeste mannen volgden zijn voorbeeld. Op de muren werd goede wacht gehouden. Den volgenden dag vroeg werd de strijd hervat. De stormrammen werden vooruitgebracht en men begon de gracht te dempen, bij welken arbeid de krijgers door het dak van den stormram beschermd werden tegen de steenen, die van den hoogen burcht werden nedergeworpen. Telkens, als weer een gedeelte van de gracht gedempt was, werd de ram dichter onder den muur geschoven, tot hij dezen geheel bereikt had. Dan werd de zware balk beurtelings achteruitgetrokken en losgelaten, zoodat hij met een dreunenden slag tegen den muur beukte. Ook op andere plaatsen hadden de rammen de muren bereikt, en hoorde men onophoudelijk de zware balken met geweldige slagen den muur rammeien. Tot groote tedeurstelling van den Graaf en diens krijgslieden trof deze arbeid echter weinig doel, want de muren waren zoo dik en zoo stevig gemetseld, dat zij bijna onbreekbaar schenen. Daarom besloot Graaf Lodewijk, zonder evenwel met rammeien op te houden, tot de bestorming over te gaan. Heer Wouter was echter op zijn hoede. Nauwelijks zag hij in het vijandelijk kamp de toebereidselen voor den storm nemen, of hij gaf last, een tal van teerhoe pels en takkenbossen gereed te leggen, en vaten met olie en kalkwater te koken. Weldra kwam de vijand aanstormen. Op vele plaatsen, waar de gracht reeds gedempt was, werden de ladders tegen de muren geplaatst en stormden de krijgsknechten er onder het aanheffen van hun oorlogskreet tegen op, man achter man. . „Holland! Holland en Loon!" klonk het uit honderden kelen, maar hun kreet werd niet onbeantwoord gelaten. ij8 IN 'S VIJANDS MACHT „Hier is Kwade Wouter met zijn kans!" klonk het terug, en de krijgsman, die het eerst de ladder bestegen had, kreeg een brandenden teerhoepel om den nek, die hem als dol in de hoogte deed springen, waarna hij nederstortte op de krijgsmakkers, die beneden hem waren, zoodat in een oogwenk de geheele ladder leeg was en de krijgsheden kermend op den grond lagen. Er ook daar waren zij niet veilig, want de kokende olie werd bij emmers vol op hen neergegoten, zoodat zij met brandwonden bedekt een goed heenkomen moesten zoeken. Maar opnieuw werden de ladders bestegen; het verhes deed hun in heviger woede ontsteken en woester klonken hun kreten; de achtersten drongen de voorsten op, en op sommige plaatsen kregen zij bijna den muur onder de voeten. Doch nu schoot Heer Wouter van achter de kanteelen te voorschijn, en zijn flikkerend zwaard bracht schrik en dood. „Hier is Kwade Wouter!" donderde hij hun toe, en spoedig moesten de aanvallers voor dien geduchten krijgsman en zijn dappere knechten wijken. Zulk vechten hadden zij nog maar zelden gezien. Toen het beleg een week geduurd had, waren de vijanden nog niets gevorderd en had Kwade Wouter zich een gevreesden naam gemaakt. Waar hij verscheen, vloden zij al, nog voor hij hen bereikt had, zoo bang waren zij voor hem, en als zij 's avonds om het wachtvuur zaten, wisten zij allerlei staaltjes van zijn buitengewonen moed te verhalen. Wouter van Egmond zelf had nog weinig of geen verhezen geleden; slechts een enkele van zijn mannen was licht gewond, en gesneuveld was er nog niet een. Toch kon hij het zich niet ontveinzen, dat hij op den duur tegen den overmachtigen vijand niet opgewassen was, want voor IN 'SVIJANDS MACHT 161 Wouter zeker het onderspit zou moeten delven, daar hij over een veel geringere krijgsmacht te beschikken had dan zijn vijand. Hij het daarom het teeken tot den terugtocht geven, niet weinig verheugd over den goeden uitslag van zijn onderneming. Het kostte Graaf Lodewijk vrij wat tijd en moeite, om de geleden schade te herstellen. Er ging wel bijna een week voorbij, eer hij de stormrammen weer in werking kon brengen. Maar ook Heer Wouter was niet zonder verhes in den burcht teruggekeerd, want de stoutmoedige tocht had hem menigen krijger gekost. Als er geen hulp kwam opdagen, zou hij den strijd niet lang meer kunnen volhouden. Een tweeden uitval durfde hij niet wagen, daar hij zuinig op zijn mannen moest worden, wilde hij krachten genoeg overhouden, om aan een bestorming het hoofd te kunnen bieden. Hij poogde nu, door brandende voorwerpen op de stormrammen te werpen, ze in brand te steken, doch daar zij met natte beestenvellen bedekt waren, gelukte hem dat niet. Dat baarde hem veel zorg, want indien die stormrammen niet tot zwijgen gebracht werden, zou hij binnen korten tijd verloren zijn. Hij het er zelfs brandende olie op nederstorten, doch met even weinig gevolg; de werktuigen bleven zoo goed als ongedeerd, en weldra zouden de gaten in de muren groot genoeg zijn, om den vijand gelegenheid te geven, binnen te trekken. Wel had hij de zwakke plaatsen zooveel mogelijk versterkt, maar hij wist zeer goed, dat de opgestapelde blokken hout en steenen niet lang weerstand konden bieden. Met een hart vol zorg beklom hij midden in den nacht den trans om te zien, of de wachten op hun post waren, 't Was een donkere nacht, geen sterretje schitterde aan den hemel. Alleen de wachtvuren in het kamp van Graaf Het slot op den Hoef. 11 i6z IN 'S VIJANDS MACHT Lodewijk gaven eenig schijnsel. Het geheele leger lag in rust, zelfs de stormrammen zwegen sinds eenigen tijd. Zeker zag Graaf Lodewijk het oogenblik spoedig aanbreken, waarop de zware muren onder het onophoudelijk beuken zouden bezwijken, en had hij zijn krijgers wat rust gegund. Somber stond Heer Wouter tegen een der kanteelen geleund, in diep gepeins verzonken. Plotseling wekte iets zijn belangstelling; 't was een klein lichtje, in de onmiddellijke nabijheid van een der stormrammen. Zie, het werd grooter, groeide aan tot een vlam, die lekkend langs het houtwerk opklom. Er kwamen er meer, en ha, nu stond zelfs de geheele ram in vlam. En welk een geluk, ook de andere stormrammen schenen in brand gestoken te zijn. Waarlijk, daar stegen de rookzuilen omhoog, en de vlammen kronkelden tegen de daken op. Wie waren toch de stoutmoedigen, die zulk een waagstuk durfden volvoeren? Hoor, klonk daar niet zijn wapenkreet? „Kwade Wouter met zijn kans!" En van de andere kanten klonk het als een echo: „Kwade Wouter met zijn kans!" Het klaroengeschal van de wachters bracht schielijk de slapende krijgslieden op de been en overal zocht men naar de schuldigen, die echter niet gevonden werden. „Dat zijn de broeders van Ite," mompelde Heer Wouter, en met een stem, die ver over de vlakte weerklonk, riep hij hun toe: „Kwade Wouter! Kwade Wouter met zijn kans!" Ijlings spoedde hij zich naar beneden, om de gaten in de muren zoo goed mogelijk te doen stoppen, en aan Ite te zeggen, welk een heldendaad haar broeders hadden verricht. DM 'SVIJANDS MACHT I63 Graaf Lodewijk was hevig vertoornd, en hij het de schildwachten, die 200 slecht hadden opgelet, een zware straf toedienen. Voortaan werden de wachten verdubbeld, en zou hij de rammen geen oogenblik rust gunnen. Doch eerst moesten zij hersteld, sommige zelfs geheel vernieuwd worden, en pas toen hij daarmede gereed was, kon het beleg met ijver worden voortgezet. Dagelijks het hij nu het kasteel bestormen, om Heer Wouter en zijn mannen af te matten, en het rammeien werd geen oogenblik gestaakt. Dag en nacht klonken de doffe slagen door het slotgebouw, en soms werden de bewoners midden in den nacht opgeschrikt door de neervallende steenen. Eindelijk 2elfs moest Wouter van Egmond 2ijn mannen verdeden. De eene helft bewaakte de muren, om elke bestorming af te slaan, de andere hield het vijandelijke leger tegen, dat telkens poogde door de gemaakte bressen binnen te dringen. Indien er niet heel spoedig hulp kwam, was het slot verloren. Maar de hulp bleef uit, en de bressen werden bij het uur grooter. Groote steenklompen stortten neder, en eindelijk besloot graaf Lodewijk den burcht binnen te rukken. Een deel van zijn leger kreeg bevel het kasteel te bestormen, en met de overigen poogde hij zich door de bressen een doortocht te banen. Heer Wouter zag zich genoodzaakt het grootste aantal mannen beneden te houden, daar hij den vijand anders onmogehjk kon weerstaan, maar daardoor kregen zijn dapperen op de muren het kwaad te verantwoorden. Zelf bewaakte hij de grootste bres, waar hij 2ich voor had geplaatst met een ontzaglijk 2waard in de vuist, waarmede hij eiken krijger van Lodewijk, die zich te ver vooruit waagde, in het stof deed bijten. Maar aan krijgslieden had Lodewijk geen gebrek, en telkens rukten anderen over de 164 IN 'S VIJANDS MACHT lijken hunner makkers door de opening binnen. Er heerschte een onbeschrijfelijk rumoer. De zwaarden vielen kletterend op de harnassen neder, en de wapenkreten der krijgsknechten vermengden zich met het gekerm der stervenden. De grond werd rood van het vergoten bloed, 't Was een afgrijselijk tooneel. Wouter van Egmond hield met zijn dienaren langen tijd stand, tot hij eindelijk tot wijken werd gedwongen, 't Was evenwel geen vlucht, want slechts voet voor voet konden zijn vijanden op hem winnen, en de plaats, die door hem verlaten werd, was bedekt met stervenden en dooden. Dicht opeengedrongen vormden hij en zijn krijgsmakkers als het ware een tweeden muur, waarop de zwaarden der vijanden als stormrammen moesten dienen. En die levende muur bood een geduchten tegenstand; soms zelfs moesten de vijanden het gewonnen terrein weder afstaan en terugdeinzen. Die oogenbhkken duurden echter maar kort, want telkens drongen nieuwe drommen door de gemaakte bres binnen. Het gansche voorplein werd in een slagveld herschapen, en het strijdrumoer werd zoo geweldig, dat de vrouwen in de groote burchtzaal zich op de knieën heten vallen en haar gebeden ten hemel zonden. „Holland en Loon! Slaat dood! Slaat dood!" klonk het uit de gelederen van Graaf Lodewijk. „Liever sterven dan overgegeven!" was het antwoord, en als mokerslagen kwamen de zwaarden op de vijanden neer. Maar allengs werd Heer Wouters bende kleiner, want telkens stortte een van zijn dapperen stervend neder, en de overigen werden zoo vermoeid, dat zij eindelijk hun zwaard bijna niet meer konden opheffen. Alleen Heer Wouter, die over reuzenkrachten scheen te beschikken, zwaaide zijn wapen nog boven hun hoofden of het een ganzeveder ware, en wien hij trof, stortte ter aarde. IN 'S VIJANDS MACHT l65 „Liever sterven dan overgeven!" donderde hij den vijand toe, maar de kreten van zijn makkers verflauwden, en weldra werden zij, de een na den ander, tot zwijgen gebracht. Eindelijk stond hij daar nog alleen, met fonkelende oogen, het zwaard in de krachtige vuist. En nog wist hij van geen overgeven. Hij scheen vast besloten te sterven. Plotseling klonk hem ook een naderend gedruisch van de torentrappen in de ooren. De deuren werden opengeworpen en daar verschenen de weinig dienaren, die nog uit den strijd op de muren waren overgeschoten, op de hielen gevolgd door de overwinnende vijanden, met den Langen Dood aan het hoofd. Een grijnslach speelde dezen om de bleeke lippen, en toen hij met een enkelen blik zag, dat ook hier beneden de strijd zoo goed als geëindigd was, kon hij een kreet van vreugde niet onderdrukken. „Den dood aan Kwaden Wouter!" kraste hij zoo luid hij kon, en met een geweldigen zwaardslag velde hij een van Heer Wouters liefste dienaren. „Nog is Kwade Wouter niet dood!" riep de Edelman in den hevigsten toorn, en met een sprong wilde hij zich op den Langen Dood werpen, om althans dezen gehaten man het levenslicht uit te blusschen. Maar helaas, hij bleef met zijn voet aan het zwaard van een dooden krijgsknecht haken en viel voorover ter aarde, vlak voor de voeten van den Langen Dood. In minder dan geen tijd wierp deze zich op hem, naar een geschikte plaats zoekend, om hem met zijn dolk te dooden. Doch nu spoedde zich Graaf Lodewijk, die het gevecht op eenigen afstand had aangezien, naderbij en riep Dodo toe, dat Heer Wouter van Egmond zijn gevangene was. „Bindt hem, mannen, zoo stevig je kunt!" gebood hij, en zijn bevel werd met groote stiptheid uitgevoerd. Egmonds IN 'S VIJANDS MACHT I67 Onder het uitstooten van een afgrijselijken triomfkreet drong hij met opgeheven zwaard tusschen de vrouwen door, die gillend uit elkaar vlogen, en gaf den ongelukkigen grijsaard een slag op het hoofd, die hem ter aarde deed storten. Een tweede slag doofde het leven geheel uit. Een grenzenlooze verontwaardiging maakte zich bij deze laffe en wreede daad van Ite meester. Als een tijgerin sprong zij tegen Dodo op en klemde hem haar vingers om den nek, zoodat hij bijna geen adem meer kon halen. „Afschuwelijke moordenaar!" beet zij hem afgebroken toe, „monster! Wat heeft mijn arme vader je misdaan? Sterven zul je, zooals je hem hebt doen sterven!" De Lange Dood begon het niet weinig benauwd te krijgen. De vingers van het meisje, dat van droefheid en verontwaardiging bijna niet wist, wat zij deed, zaten hem als een schroef om zijn keel, en zoo hij niet gesmoord wilde worden, moest hij al zijn krachten inspannen om zich te bevrijden. Hij greep haar beide polsen, en rukte zich met geweld los. Daarna wierp hij het meisje ruw ter aarde en zette haar zijn knie op de borst. Toen rukte hij een koord van een gordijn en bond haar daarmede handen en voeten. „Zie zoo!" riep hij uit. „Dat is de tweede gevangene; de eerste is voor Graaf Lodewijk, en deze voor mij! Dat had je nooit kunnen denken, niet waar, beste meid, dat je nog eenmaal de gast van meier Dodo zoudt worden. Ha ha, wat zal de dappere jager het prettig vinden, als hij het hoort. Wie weet, hoe spoedig bij je zal komen halen. Nu, ik beloof hem een vriendelijke ontvangst!" Intusschen werd de plundering van het slot met ijver voortgezet, en Dodo, die zooals wij weten zeer hebzuchtig was, vond het jammer, dat hij daaraan thans geen deel i68 DM 'S VIJANDS MACHT kon nemen. Hij riep daarom een paar van zijn dienaren, en gebood hun op zijn gevangene te passen en haar elke ontvluchting onmogelijk te maken, welk bevel met grooten tegenzin door hen werd aangehoord, want daardoor hadden zij geen gelegenheid, om ook goeden buit te behalen. Nauwelijks had Dodo dan ook de zaal verlaten, of zij heten het geboeide meisje aan haar lot over, en sloten zich bij hun plunderende makkers aan. Ook de Edelheden ontzagen zich niet, aan de plundering deel te nemen. Geharnast en met rinkelende sporen hepen zij de vertrekken door, om weg te rooven, wat van hun gading was. Zoo naderde een van hen de plaats, waar de oude man in een plas van bloed op den grond lag uitgestrekt, met het schreiende meisje aan zijn zijde, 't Was Heer Otto van Benthem, de oom van Gravin Ada. Nauwelijks had hij Ite opgemerkt, of hij doorsneed met zijn zwaard de koorden, waarmede zij gebonden was. Hij bad medelijden met het arme meisje, en zeide tot haar: „Kind, maak dat je wegkomt en breng je in veiligheid, zoover mogelijk buiten het slot, want straks wordt het in brand gestoken. Maar spoedig, anders is het te laat!" Zoodra voelde Ite zich niet bevrijd, of ze boog zich schreiende over den ouden man heen, wat den Edelman nogmaals deed zeggen: „Hoor je me niet, meisje? Maak, dat je uit dit slot komt, want straks zal het te laat zijn. Wie is die oude man?" „Mijn vader, Heer, mijn arme, heve vader," schreide Ite. „Hij is dood, geloof mij. Spoedig, ga van hier, als je in zijn lot niet deelen wilt. Ik kan je niet blijven beschermen." Ite antwoordde niet. Schreiende liefkoosde zij het gelaat van den grijsaard. Maar de Edelman nam haar bij den arm IN 'S VIJANDS MACHT 169 en voerde haar buiten de zaal, naar het plein; vervolgens bracht hij haar de brug over en buiten het slot. „Vaarwel, arm kind," zei hij met medelijden. „God behoede u!" „Heb dank, Edele Heer!" sprak Ite zacht, en weenende verwijderde zij zich van het slot. De zon was ondergegaan, en de nacht daalde op de aarde neder. Huiverend van angst en droefheid ontvlood Ite de noodlottige plaats. Doch waarheen moest zij zich begeven? ELFDE HOOFDSTUK DE LOTGEVALLEN TAN ITE Zij had nog maar weinige schreden afgelegd, toen zij de klaroenen hoorde schetteren, die den roovenden krijgslieden het sein tot verzamelen gaven, en spoedig daarna zag zij de vlammen aan verschillende kanten van het slot oprijzen, welk gezicht de vijanden deed losbarsten in een oorverdoovenden triomfkreet. Ite daarentegen stond verbijsterd stil, en staarde het met innige droefheid aan, hoe het schoone slot een prooi der vlammen werd. Daar immers was zij geboren en had zij haar heve moeder gekend, die haar zoo teeder had bemind, daar had zij haar kinderjaren in vreugde en geluk doorgebracht en haar ouden, ongelukkigen vader met de liefderijkste zorgen omringd, en nu, nu werd het schoone slot verwoest, nu was haar Heer gedood of den vijanden in handen gevallen, en o hemel, nu lag daar in een van die brandende zalen het lijk van haar heven vader, die zoo wreed door den onbarmhartigen meier was omgebracht. Ach, nu zou hem zelfs niet eens een eerlijk graf worden gegund, nu zou hij niet rusten aan de zijde van de vrouw, van wie hij zoo zielsveel had gehouden en die hem enkele jaren in den dood was voorgegaan, nu zou zij nooit de plaats kunnen bezoeken, die haar braven ouders tot laatste rustplaats diende. 174 DE LOTGEVALLEN VAN ITE zij hier niet blijven kon, want de voetknechten zouden zeker spoedig de ruiters volgen. Daarom ook was terugkeeren haar onmogelijk, en was zij gedwongen, haar tocht in dezelfde richting voort te zetten. Wist zij maar, waar zij zich bevond. Zij zag in den omtrek geen enkele woning, waar zij het kon vragen. Wat voelde zij zich nog vermoeid en afgetobd, en bedroefd over den treurigen dood van haar vader en den ondergang van het slot. En wat was het lot van den Edelen Heer geweest? Lag zijn lijk wellicht onder de puinhoopen van het afgebrande kasteel, of bevond hij zich in de macht zijner vijanden? Langzaam volgde zij den weg naar het Zuiden. Haar beenen weigerden haar bijna den dienst, en al hadden de vijanden haar vervolgd, zij zou geen stap harder hebben kunnen gaan. En wat zag zij er bleek en vermoeid uit. Waarlijk, indien iemand haar had ontmoet, zou hij haar ongetwijfeld met deernis aanschouwd en haar zijn hulp aangeboden hebben. Zij kwam evenwel niemand tegen. Het terugtrekken van het krijgsvolk deed iedereen zooveel mogelijk thuisblijven, want niemand verlangde er naar, kennis met die ruwe mannen te maken. Eindelijk kwam Ite aan een dwarsweg, en zonder te weten, waarheen die voerde, sloeg zij hem in; aan de indrukken der paardehoeven op den anderen weg zag zij, dat het krijgsvolk rechtuit gegaan was. Zij meende hier dus veiliger te zijn. Doch toen zij wat verder kwam, bespeurde zij tot haar schrik, dat die veiligheid hier ook wel wat te wenschen kon overlaten, want zij zag ook hier de sporen van paarden op den grond, wel in kleiner aantal, maar toch nog voldoende, om een jong meisje schrik in te boezemen. Angstig stond zij stil. Wat moest zij doen? Terugkeeren of verder gaan? DE LOTGEVALLEN VAN ITE 175 Zij wist het niet, en zij zag niemand, wien zij om raad kon vragen. En wat was zij vermoeid en uitgeput. Haar knieën knikten onder haar lichaam en zij kon niet blijven staan. De snelle tocht en de bange nacht met zijn vreeselijke gebeurtenissen hadden haar zoo sterk aangegrepen, dat zij de kracht miste, om verder te gaan. Uitgeput zonk zij aan den kant van den weg neder. De arme Ite schreide bittere tranen. Zij kon daar ongeveer een uur gezeten hebben, toen de hoefslag van een paard haar deed opschrikken, en opziende, ontwaarde zij een Edelvrouwe, die een morgenrit deed. Deze was geheel onvergezeld, waaruit op te maken was, dat zij óf de krijgsknechten niet vreesde, óf zich op dezen weg geheel veilig waande. Haar kleeding was eenvoudig en deed de lieftalligheid van haar gelaat daardoor des te schconer uitkomen. Zoodra zij het meisje genaderd was, dat daar doodsbleek, met hangende haren en betraande wangen aan den kant van den weg zat, kwam een medelijdende trek op haar gelaat, en hield zij vol deernis haar paard in. „Wel meisje, wat scheelt er aan, en hoe kom je zoo geheel alleen en in dien toestand op dezen eenzamen weg? Ben je ziek, of is er iets gebeurd?" De vriendelijke woorden van de Edelvrouw deden Ite opnieuw in tranen uitbarsten. Het was haar onmogelijk een enkel woord te spreken. Het meisje snikte zoo hevig, dat de Vrouwe zich van het paard het glijden en haar vol medelijden naderde. Zij legde haar de hand op den schouder, „Arm kind," sprak zij meewarig. „Hebben misschien de krijgsknechten u leed gedaan? Spreek! Zeg me toch, wat er gebeurd is!" i76 DE LOTGEVALLEN VAN ITE Ite bedwong zich met kracht, en zeide langzaam en afgebroken: „Ach, Edele Vrouwe, ik ben gevlucht van het slot op den Hoef, dat door de vijanden veroverd en in brand gestoken is. En mijn armen Vader.... hebben zij vermoord, en ik...." „Arme meid," klonk het vol medelijden, „dan begrijp ik, dat je bedroefd bent. Ik ben waarlijk begaan met je lot. En hoe kom je hier?" „Ik was gevangen genomen en gebonden, maar een Edelman heeft mijn touwen losgesneden en mij buiten het slot gebracht, voordat het in brand gestoken werd. Toen ben ik gevlucht, maar het leger kwam achter mij. Eindelijk heb ik mij tusschen het geboomte verscholen, tot zij voorbij getrokken waren, en daar heb ik het bewustzijn verloren. Ach, Edele Vrouwe, ik weet niet, waarheen ik mij begeven moet. Wist ik maar, waar mijn broeders zich bevinden...." „Je gaat met mij mede, meisje!" viel de Edelvrouwe haar in de rede. „Eerst moet je wat op je verhaal komen, voordat je weer op reis gaat, en eens goed uitrusten. Je kunt zoolang op mijn kasteel blijven, als je wilt, en dan zullen we je broeders wel vinden, zoo zij nog leven. Kom, mijn slot ligt hoogstens een kwartier van hier; zou je zoover kunnen loopen?" „Langzaam wel, Vrouwe!" sprak Ite wat bemoedigd. „Het behoeft ook niet snel, want hier zal de vijand je niet vervolgen, dat verzeker ik je. Kom, sta op, en ga met mij mede. We zullen er spoedig zijn." „Van welk kasteel spreekt UEdele?" vroeg Ite, terwijl zij zich langzaam op weg begaf. „Het slot van Heemskerk," klonk het antwoord. Ite bleef plotseling staan. DE LOTGEVALLEN VAN ITE 177 „Het slot van Heemskerk?" vroeg zij verschrikt, „U Edele is wel vriendelijk en ik ben U dankbaar, maar immers, de Heer van Heemskerk behoorde...." „Tot de vijanden, wil je zeggen?" viel de Edelvrouwe op vriendelijken toon in. „Je hebt gelijk, meisje, doch heb daarover geen vrees, want met de verovering van het slot op den Hoef is de oorlog geëindigd en behooren gansch Holland en Zeeland aan den Graaf van Loon. En al ware dat niet zoo, de Heer van Heemskerk voert geen oorlog tegen een arm meisje, en zal je geen leed doen. Integendeel, het zal hem verheugen, dat hij in staat is, het leed van een onbeschermde vluchtelinge te verzachten. Ga dus gerust mede. Hoe is je naam?" „Ik heet Ite, Edele Vrouwe. Mijn broeder is Jan, de jager van Heer Wouter." „Zoo, zoo! De metgezel dus van Heer Willem op diens tocht naar Zeeland? Ik heb daarvan gehoord." „Dezelfde," zeide Ite niet zonder trots. „Dan ben je van een dappere familie, Ite," sprak de Vrouwe van Heemskerk. „Zie, als we dien hoek daar omgeslagen zijn, ligt het slot voor ons. We zullen er nu heel spoedig zijn, en ik geloof, dat het noodig is, want je schijnt bijna niet meer te kunnen loopen." „Het valt mij uiterst moeilijk," zeide Ite, die inderdaad bijna niet meer staan kon. Gelukkig' hadden zij het kasteel nu weldra bereikt, waar de Vrouwe het paard aan een dienaar overgaf en Ite naar de groote keuken voerde. Daar het zij haar wat brood en melk geven, en bracht baar toen naar een klein vertrek, waar een bed gereed stond. „Neem hier eerst wat rust, Ite," sprak zij vriendelijk, „dat zal je goed doen na zulk een bangen nacht." Het slot op den Hoef. 12 i78 DE LOTGEVALLEN VAN ITE Ite betuigde de goedhartige Edelvrouwe haar dank, en legde zich spoedig te bed. Weldra had de slaap haar bevangen, doch zij sliep verre van rustig. Angstige droomen kwelden haar, en telkens vloog zij verschrikt op, als zij zich vervolgd waande. Dan weer sprak zij op vriendelijken toon tot haar Vader, of riep met angstige stem de hulp harer broeders in. Zelfs toen zij reeds uren geslapen had, bleef haar gelaat nog even bleek, en haar handen bewogen zich rusteloos over het dek. De Edelvrouwe, die zich van tijd tot tijd naar het slaapvertrek begaf, waar Ite lag, zag dat en maakte zich ongerust, dat het meisje ziek zou worden. Die vrees werd dan ook spoedig bewaarheid, want het droomen van Ite ging langzamerhand over in ijlen, en de huiskapelaan, die tevens geneeskundige was, zeide, dat Ite in een hevige koorts lag. De vreesehjke gebeurtenissen van den laatsten tijd en haar overhaaste vlucht hadden het meisje zoozeer overspannen, dat een ziekte er het gevolg van werd. Dagen lang zweefde zij tusschen leven en dood, en menigmaal dacht de Edelvrouwe, dat zij sterven ging. Doch haar sterke natuur behield de overhand; de koortsen werden minder, en zij keerde tot haar bewustzijn terug. Ze begon nu ook weer wat eetlust te krijgen, en de Edelvrouwe het haar geven, wat zij begeerde. Dagelijks bezocht zij de arme wees, die als een vluchteling haar intrek bij haar genomen had, en zij voelde zich zeer tot het heve meisje aangetrokken. Toen Ite dan ook voldoende hersteld was om het bed te kunnen verlaten, bood zij haar aan, als kamermeisje bij haar in dienst te blijven, welk aanbod door Ite met graagte werd aangenomen. En niet alleen de Edelvrouwe begon van haar te houden, neen, ieder, die met haar in aanraking kwam, voelde zich DE LOTGEVALLEN VAN ITE 179 dadelijk tot haar aangetrokken, zoodat zij spoedig alle bewoners van het slot haar vrienden kon noemen, die allen een hartelijk woord voor haar over hadden. Zij was er nog maar enkele dagen als kamermeisje werkzaam geweest, toen zij tot een ontdekking kwam, die haar hart zoowel met blijdschap als met droefheid vervulde. Zij bevond zich in de keuken om daar iets te verrichten, toen Folpert, een van de lagere dienaren van het kasteel, binnentrad, en een stuk grof brood uit de kast haalde, dat hij op een houten bak legde. Daarna nam hij een kruik en vulde die met regenwater. „Zie zoo, Ite," sprak hij vroolijk, „je vroegere Heer had ook niet kunnen vermoeden, dat hij nog eens zoo heerhjk onthaald zou worden. Maar zoo gaat het in de wereld; die zichzelven verhoogen, zullen vernederd worden. Wat deed hij ook op te staan tegen zijn wettigen Heer, Graaf Lodewijk? Hij kon toch licht begrijpen, dat hij met Banjaard samen niet tegen den machtigen Graaf opgewassen zou zijn? En nu krijgt hij zijn loon." Ite keek met groote oogen, waarin haar verbazing duidelijk te lezen stond, beurtelings den spreker en het grove brood aan. Zij begreep letterlijk geen woord van alles, wat hij zeide. Folpert moest er smakelijk om lachen. „Wel meid, wat kijk je verwonderd!" riep hij uit, „Ik heb toch niets dan de waarheid gezegd? Of ben je boos, over hetgeen ik zeide? Dat is waarlijk niet noodig, en dat heb ik ook niet bedoeld. De wilde je volstrekt niet beleedigen, hoor." „Ik begrijp in het geheel niets van alles, wat je zegt, Folpert, en ik ben ook niet boos. Maar wat heeft Heer Wouter van Egmond met dat brood en die kruik water te maken?" i8o DE LOTGEVALLEN VAN ITE „Wel nu nog mooier!" riep Folpert uit, terwijl thans hij van verbazing de handen in elkander sloeg. „Weet je dan niet eens, dat je vroegere Heer hier op dit slot, of laat mij hever zeggen, ónder dit slot gevangen zit?" „Goede Hemel!" riep Ite uit, en haar wangen, die nog bleek waren van de ziekte, welke zij doorstaan had, werden nog bleeker van ontroering. „Zit Heer Wouter hier gevangen? Daar wist ik niets van." En pijlsnel vloog haar de gedachte door het hoofd: :„Laat ik voorzichtig zijn en mijn ontroering zooveel mogelijk trachten te verbergen. Wie weet, hoe ik nog eenmaal in de gelegenheid kom, om hem te helpen, of hem wellicht te verlossen." „Niemand minder dan Heer Wouter van Egmond is thans onze gevangene, meisje," zei Folpert met eenigen trots. „En nu ik mij goed bedenk, kan het mij niet zoo erg verwonderen, dat je er niets van wist, want in denzelfden nacht, dat jij van het slot op den Hoef gevlucht was, is onze Heer met zijn ruiters teruggekeerd, en heeft hij Wouter van Egmond als zijn gevangene medegevoerd. Graaf Lodewijk had hem dit verzocht, en het zal lang duren, eer Heer Wouter zijn vrijheid terug krijgt. De graaf is hevig op hem vertoornd, en waarlijk niet zonder reden." „Heer Wouter heeft hem tegenstand genoeg geboden, dat is waar," zeide Ite op eenigszins onverschilligen toon. „Waar is hij opgesloten?" „Ga maar mede, Ite, dan zal ik je zijn kerker wijzen. Ik begrijp, dat je er nieuwsgierig naar bent. Het is mijn taak, hem voedsel en water te geven en hem te bewaken, en ik durf je verzekeren, dat het moeilijk aan betere banden toevertrouwd kon worden." DE LOTGEVALLEN VAN ITE 181 Onder het spreken van die woorden verliet Folpert de keuken, om zich naar den gevangene te begeven, en Ite volgde hem met kloppend hart. Haar leidsman bracht haar langs een steenen trap naar beneden en voerde haar in een onderaardsch gewelf, waar zich een paar deuren bevonden, 't Was er half duister, en een kille huivering ging het meisje door de leden bij de gedachte aan hetgeen de fiere Edelman wel moest lijden in het donkere hol, dat zich achter de deur bevond, die Folpert thans ging ontsluiten. „Bhjf hier, Ite!" gebood bij. „Ik kom dadelijk terug." Folpert trad het hol binnen, en een akelige, vunzige lucht deed Ite vol afkeer terugdeinzen. Tranen van medelijden drongen haar in de oogen, maar tevens vatte zij het vaste plan op, haar Heer te redden. De gevangenbewaarder kwam inderdaad spoedig terug. ,,'t Is een norsch man, die Kwade Wouter," sprak hij tot Ite, terwijl zij samen terugkeerden. „Ik heb nog geen woord van hem gehoord. Hij doet zijn naam alle eer aan. Mij dunkt, hij zal voor zijn dienaren ook geen prettig Heer geweest zijn, en je zult wel tevreden wezen over den ruil, dien je gedaan hebt." „Ik ben althans zeer tevreden met mijn nieuwe meesteres," zeide Ite ontwijkend, ,,'t Is een vriendelijke Vrouwe, wie ik groote dankbaarheid verschuldigd ben. Maar daar bedenk ik, dat zij mijn diensten noodig zal hebben. Ik durf niet langer te blijven." Van dat oogenblik af peinsde Ite dag en nacht over de middelen, die zij kon aanwenden om Heer Wouter te verlossen, maar hoe meer zij daarover nadacht, des te moeilijker scheen het haar toe. Want de deur van den kerker was altijd zorgvuldig gesloten, en Folpert had den sleutel in zijn bezit. Kon zij dien in handen krijgen, dan 182 DE LOTGEVALLEN VAN ITE zou Heer Wouter wel zijn kerker kunnen verlaten, doch hoe moest hij dan uit het kasteel komen? En bovendien, hoe zou zij ooit dien sleutel kunnen bemachtigen? Dat zou zeer moeilijk gaan. Toch moest dat beproefd worden, want hoe zij ook nadacht, een ander middel wist zij niet te bedenken. Zoodra zij een geschikte gelegenheid had, ging zij Folpert een bezoek brengen, wat hij en zijn vrouw, die Sijtje heette, zeer prettig vonden. Op dit eerste bezoek volgde als spoedig een tweede, en weldra werd Ite als een vriendin beschouwd, die hartelijk welkom was. Zij raakte nu geheel op de hoogte van het huiselijk leven van Folpert, en wist al spoedig, dat hij den sleutel 's avonds altijd ophing aan een spijker in den schoorsteen. Maar zij begreep ook, dat Folpert de verdwijning van den sleutel dadelijk zou bespeuren, want hij droeg er altijd buitengewoon veel zorg voor. Tot haar groote verdriet moest zij het zichzelve bekennen, dat het hoogst moeilijk zou gaan, ja, dat het zoo goed als onmogelijk voor haar was, den Edelen Heer te redden. Indien zij over hulp had kunnen beschikken, zoodat de sleutel met geweld aan Folpert ontnomen kon worden, o ja, dan zou zij er wel kans toe zien, maar voor haar alleen was het niet te doen. En hoe moest zij aan hulp komen? Wie zou haar de behulpzame hand bieden? Immers niemand? Dagen en weken liep zij er over te peinzen, wat zij toch doen moest, om haar doel te bereiken, doch zij kon geen enkel middel vinden. En intusschen versmachtte haar Heer in den donkeren kerker, waarin licht noch lucht kon doordringen; Ach, hoe moest hij wel lijden! Onverwachts gebeurde er echter iets, dat de hoop in haar hart opnieuw deed herleven. Op zekeren morgen DE LOTGEVALLEN VAN ITE I83 werd aan de Edelvrouwe bericht, dat er twee kunstenmakers op het kasteel waren aangekomen, die van den Heer verlof gekregen hadden, hun kunsten op het binnenplein te vertoonen. Ite, die bezig was eenigen arbeid in het vertrek der hooge Vrouwe te verrichten, sprong op van bhjdschap bij het hooren van die tijding, want zij twijfelde niet, of die twee vreemde kunstenmakers waren Sjaerd en Ocke, van wie zij in langen tijd niets gehoord had. O, nu zou zij eindelijk vernemen, waar Jan, haar tweelingbroeder, zich bevond, als — hij nog leefde. En bovendien hoopte zij gelegenheid te krijgen, hun te zeggen, welke gevangene op dit slot werd bewaard, en met haar beide oude vrienden een plan te kunnen beramen, om hem te verlossen. Zij ijlde naar het raam, dat op de binnenplaats uitzag, en een enkele blik was voldoende om haar te overtuigen, dat zij zich niet vergist had, want daarbuiten bevonden zich inderdaad de beide Friezen, die reeds druk in de weer waren, om alles voor hun vertooningen gereed te maken. Zij werden door een groot aantal nieuwsgierigen omringd. „Je kunt ook wel gaan kijken, Ite," sprak de Edelvrouw. „Ik zelf kom straks ook." Ite liet zich dat geen tweemaal zeggen, maar toch was zij eenigszins ongerust, dat haar vrienden blijken van verwondering zouden geven, als zij haar onverwachts op deze plaats ontmoetten. Daarom legde zij den vinger op haar mond, en hield zich zooveel mogelijk achteraf. Met angstige spanning hield zij voortdurend haar oogen op Sjaerd en Ocke gericht, tot eindelijk de laatste haar ontdekte en haar met verbazing aanstaarde. Ite gaf hem snel een wenk met de oogen, die duidelijk genoeg te verstaan was, waarop Ocke weer met zijn arbeid voortging. Een oogenblik later begaf hij zich' naar Sjaerd, en fluis- 184 DE LOTGEVALLEN VAN ITE terde hem iets in het oor, wat deze onverschillig scheen aan te hooren. Het duurde evenwel maar kort, of hij het zijn blikken over de omstanders ronddwalen, en een bijna onmerkbaar lachje zweefde hem om den mond, toen hij Ite ontwaarde. Blijkbaar verheugde het hem zeer haar te zien. Had Ite geweten, dat de beide jonge mannen zeer goed bekend waren met Heer Wouters tegenwoordige verblijfplaats, en dat zij alleen gekomen waren om het slot te verkennen, ten einde nu of later een poging te kunnen wagen om hem te verlossen, dan zou zij zich daar geenszins over verwonderd hebben. De twee dienaren van Graaf Willem verheugden zich dus niet weinig over de aanwezigheid van Ite op dit slot, ten eerste omdat zij blijde waren hun vriendin en vroegere gastvrouw te ontmoeten, maar niet minder, omdat zij zich van haar hulp heel wat voorstelden. Het zal niet noodig zijn nogmaals te vertellen, welke kunsten door hen werden vertoond, daar de lezer die reeds weet. Genoeg zij het te vermelden, dat zij zeer werden toegejuicht en dat zelfs de burchtheer en diens gemalinne hun tevredenheid betuigden, niet alleen in woorden, maar ook in klinkende munt. En toen zij het waagden den Edelen Heer om een nachtverblijf te verzoeken, werd hun dat zeer gaarne toegestaan; de Heer van Heemskerk had te veel behagen in hun vertooningen gvonden, om hun dat te weigeren. Bij den poortwachter zouden zij een nachtverblijf vinden. Zoodra de Vrouwe haar hulp niet meer noodig had, begaf Ite zich naar het plein om haar beide vrienden te ontmoeten. En dat was in het geheel niet moeilijk, daar de meeste dienaren zich onder den grooten lindeboom verzameld hadden en naar de verhalen luisterden, die de twee vreemdelingen hun deden. Toen Ite naderbij DE LOTGEVALLEN VAN ITE i8y kwam, lieten zij in het geheel niet merken, dat zij haar kenden. Integendeel, zij schenen haar niet eens te zien. Maar toen Ite zich wat verwijderde, alsof zij naar de woning van den poortwachter wilde gaan, was Sjaerd in een oogenblik naast haar. Hij gaf voor, even binnen te moeten zijn. „Hoe is het met Jan?" klonk het haastig. „Uitstekend, Ite. Ik had niet gedacht, je hier te zien. Waar zijn je broeders?" „Ik weet het niet. Vader is door den Langen Dood vermoord, en als een vluchtelinge ben ik bier aangekomen." En nu vertelde zij alles, wat er met haar gebeurd was. „Arme man!" zeide Sjaerd meewarig. Maar plotseling veranderde hij van toon, en zeide: „De Heer van Egmond wordt hier gevangen gehouden, niet waar? Weet je de plaats, waar hij opgesloten is?" „Zeer goed." „Nu, luister dan. Zie een lang, sterk touw te krijgen, en leg er een aantal knoopen in. In de volgende week is het donkere maan. Steek dan Vrijdagavond een licht voor je raam aan, open het en bevestig het touw stevig aan een balk. Laat het losse einde naar buiten hangen. Een van ons zal daar tegen opklimmen en bij je binnen komen. De anderen zullen buiten zijn, om zoo noodig te helpen. Als de Vrijdagnacht niet erg donker is, doe het dan den volgenden nacht, 't Zal een waagstuk wezen, maar je wilt ons helpen, niet waar?" „Ik zal doen, wat ik kan, Sjaerd. Reken op mij. Onze Heer moet verlost worden, anders zal hij nog sterven in dat akelige hol." „Goed, dat is afgesproken. Laten wij nu verder niet i86 DE LOTGEVALLEN VAN ITE met elkander spreken. Als we eenmaal bij je zijn, zullen wij wel nader overleggen, wat ons te doen staat. Wij gaan morgen je broeders opsporen. Vaarwel, Ite!" „Vaarwel, Sjaerd. Doe hun mijn hartelijke groeten, als je ze ontmoet." Sjaerd keerde naar den lindeboom terug, en Ite begaf zich spoedig naar haar slaapvertrek. Nog uren lang lag zij te peinzen over de korte afspraak, die zij met Sjaerd gemaakt had, en zij kon het zich maar niet begrijpen, hoe die twee Friezen hier zoo onverwachts konden aankomen. Dat raadsel zou haar echter spoedig worden opgelost, want reeds een paar dagen later drong het gerucht tot het slot door, dat de oorlog weldra zou worden hervat, daar Graaf Willem zich plotseling aan het hoofd van een leger geplaatst zag en Holland binnenrukte. TWAALFDE HOOFDSTUK VLUCHTELING EN VORST Daar de lezer zeker even nieuwsgierig is als Ite om te weten, hoe de beide Friezen zoo te juister tijd in Holland waren teruggekeerd, is het noodig, dat wij thans gaan zien, hoe het Graaf Willem en zijn reisgezel, den dapperen Jan van 't Bief, in Zeeland gegaan was. Zooals wij reeds weten, was de Graaf dadelijk na het vernemen van de tijding, dat Lodewijk van Loon met een machtig leger op Holland aanrukte, en zich van zijn meeste vrienden verlaten ziende, met Jan en de beide Friezen naar Zeeland teruggekeerd, om zich daar aan het hoofd van zijn getrouwen te stellen en den Graaf van Loon tegemoet te trekken. Onverwacht werd hij hier echter zeer in het nauw gedreven, daar Graaf Lodewijk een verbond had gesloten met den Graaf van Vlaanderen, die met een groot leger in Zeeland viel, en in korten tijd geheel Walcheren aan zich onderwierp. Willem werd genoodzaakt naar het eiland Schouwen over te steken, maar hij was nauwelijks geland en had zich ternauwernood met zijn vrienden in betrekking kunnen stellen, of Heer Hugo van Voorne, dezelfde Edelman, die vroeger Gravin Ada van Haarlem naar Leiden had vergezeld, stak met zijn krijgsknechten naar dit eiland over, en viel met een groote overmacht den Hollandschen Graaf aan. i88 VLUCHTELING EN VORST Het gevolg van dien ongelijken strijd was, dat geheel Schouwen den vijanden in handen viel, en Willem en Jan overhaast de vlucht moesten nemen. Sjaerd en Ocke kregen bevel, een goed heenkomen te zoeken, en zoodra er op de een of andere wijze een verandering ten goede in den stand van zaken mocht komen, dadelijk Heer Willem op te sporen en het hem te melden. Hij van zijn kant beloofde Schouwen niet te zullen verlaten, voor hij hen weder had ontmoet, en zich zooveel mogelijk in den omtrek van Zierikzee te zullen ophouden. Die belofte kon de Graaf gemakkelijk afleggen, daar hij niet in de mogelijkheid verkeerde, het eiland te verlaten. Immers, geheel Zeeland en Holland bevonden zich thans in de macht zijner vijanden, en daar bijna iedereen hem kende, was het zoo goed als zeker, dat hij in korten tijd gevangen genomen zou worden. Ook op Schouwen liep hij daar groot gevaar van, want Heer Hugo het het geheele eiland doorzoeken. Hij was er zeker van, dat de Graaf zich hier moest ophouden, en was vast besloten niet te rusten, voor hij den gevaarlijken Graaf in handen had. Zoodra Sjaerd en Ocke afscheid genomen hadden, sprong Willem van zijn paard, en zeide tot Jan: „Stijg af, vriend; onze paarden zijn ons van geen nut meer en zouden ons spoedig verraden. De kansen zijn gekeerd, Jan, en de Graaf van Holland wordt weer een vluchteling, die blij mag wezen, als hij niet binnen drie dagen in den kerker zit. Het beste, wat wij kunnen doen is, den nacht af te wachten en een goede schuilplaats op te zoeken. Ginds zie ik een plek, waar wij ons tusschen het riet kunnen verbergen. Laten wij daar heengaan." Jan steeg ook van zijn paard, en toen joegen zij de beide dieren elk een verschillenden kant op. Daarna verborgen VLUCHTELING EN VORST 189 zij zich in het riet, wat niet kon geschieden, zonder tot over de knieën in het water te gaan. 't Was dus wel geen aangename schuilplaats, maar zij beantwoordde uitstekend aan het doel, want niemand zocht hen daar. Nu en dan trokken er kleine troepjes krijgsknechten langs hen heen, die van het eene huis naar het andere gingen, om den Graaf op te sporen, doch het scheen niemand in het hoofd op te komen, hen in het riet te zoeken, 't Was evenwel voor hen een benauwde middag, want een kleinigheid was in staat hen te verraden. Eindelijk ging de zon onder, en zoodra het duister genoeg geworden was, verheten zij hun schuilplaats en begaven zich op weg. Zij besloten den zeekant te houden, waar zij zich veiliger waanden dan op den grooten weg. Toen zij ongeveer een uur geloopen hadden, kwamen zij aan een klein huisje, waar zij een weinig brood en melk wilden vragen, want zij hadden honger gekregen. De deur was niet op slot en niets belette hun binnen te treden. In het kleine woonvertrek bevonden zich slechts twee menschen, een man en een' vrouw, van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, en reeds op het eerste gezicht bemerkten de vluchtelingen, dat de man een visscher moest zijn. Hoewel de beide eenvoudige menschen hen eerst met eenige nieuwsgierigheid aankeken, heten zij toch geen buitengewone verwondering blijken over dit onverwachte bezoek. Trouwens, de laatste dagen waren rumoerig genoeg geweest, en den geheelen dag was er af en toe krijgsvolk in de woning gekomen om naar den Graaf te zoeken. Zij waren dus wel eenigszins op onverwacht bezoek voorbereid. Toch speelde een fijn lachje den visscherman om den mond, en kon hij een lichte flikkering in zijn kleine slimme oogen niet bedwingen, toen hij deze beide mannen zag binnentreden. 190 VLUCHTELING EN VORST „Goeden avond, Edele Heeren!" zeide hij eenvoudig. „Ik zou haast zeggen: hoe later op den avond, hoe schooner volk. Vrouw, sta op en schuif een bank bij de tafel, dan kan de Genadige Graaf wat gaan zitten." De vrouw sperde bij die woorden haar oogen zoo wijd mogelijk open en hield ze strak op den Graaf gericht, die ook niet weinig verwonderd was over hetgeen hij hoorde. „Ken je mij, goede vriend?" vroeg hij haastig. „Zooals UEd. ziet, Genadige Heer. Doch laat mij UEd. een goeden raad geven, en die is: ga zoo gauw mogelijk van hier, want deze woning is vandaag reeds driemaal door de dienaren van Heer Hugo doorzocht, en ik sta er geen borg voor, dat we straks geen vierde bezoek zullen krijgen." „En als dat zoo was, zou je me dan verraden?" vroeg de Graaf met nadruk. „Dat verhoeden de Heiligen, Genadige Heer!" antwoordde de visscherman. „Integendeel, ik wil doen, wat ik kan, om UEd. te redden." „Zou je dat kunnen? Wees er van overtuigd, dat uw loon groot zal zijn!" riep de Graaf met vreugde uit. „Op twee minuten af stands ligt mijn schuit, Heer, en als ik mij niet vergis, biedt die een goede schuilplaats aan. Als uw gezel wil, kan hij voor mijn knecht doorgaan, terwijl er voor UEd. wel een veilig hoekje beneden te vinden zal zijn. Bovendien, ik ben bijna dag en nacht op het zoute water, zoodat de kans op ontdekking daardoor alleen reeds veel kleiner wordt dan aan den vasten wal." „Aangenomen!" riep de Graaf verheugd uit. „Wanneer gaan we aan boord?" „Binnen een kwartier, Genadige Heer. Eerst dient gij beiden u te verkleeden; daarna kunnen wij dadelijk gaan." VLUCHTELING EN VORST 193 met voordacht zoo onhandig, dat zijn lantaarn omviel en uitging, waardoor het vrij wat donkerder werd in de bekrompen ruimte. Alleen de lantaren van den hoofdman gaf nu nog een flauw licht. Rolf nam de twee armen vol netten en tilde die omhoog, maar hij hield ze zoo los vast, dat ze aan alle kanten nog op den bodem van de schuit neerhingen. Hij vergoedde echter aan beleefdheid en drukte, wat hij aan handigheid te kort kwam. ^,,Kan UEd. zoo zien?" vroeg hij, maar tegelijkertijd het hij alles weer vallen om het, zooals hij opmerkte, wat beter vast te grijpen. Hij stond echter voorover gebogen, alsof de vracht bijna te zwaar voor hem was. „Laat maar vallen!" klonk het terug. „Ik heb het al gezien. Waar is dat gat, waardoor we hier binnengekomen zijn? 't Is hier zoo verwenscht donker, dat ik haast geen kans zie, om er weer uit te komen." „Hier is het, Edele Heer. Wacht, laat mij UEd. helpen. Geef mij de lantaren maar, dan zal ik UEd. wel omhoog tillen; 't is nog niet zoo gemakkelijk om er uit te komen, hoewel ik zelf er weinig moeite mede heb. Alles wordt gewoonte, Edele Heer." Met behulp van Rolf klom de hoofdman naar boven en stapte aan wal. En zoodra was hij niet met zijn krijgsknechten vertrokken, of Rolf stak van wal en koos het ruime sop. Het duurde toen niet lang, of Graaf Willem verliet zijn benauwde schuilplaats, waar hij zulke bange oogenblikken had doorgebracht, en voegde zich bij hem. Hij drukte den wakkeren visscher dankbaar de hand, en had niet weinig schik over de listige manier, waarop deze den hoofdman om den tuin had geleid. Wel een week lang bleef de schuit op zee, wat Rolf met opzet deed, omdat hij meende, dat de huiszoekingen Het slot op den Hoef. 13 194 VLUCHTELING EN VORST dan wel afgeloopen zouden zijn. Daarna keerde hij naar huis terug om te onderzoeken, hoe de zaken stonden. Graaf Willem en Jan bleven evenwel aan boord, vast besloten om bij het minste onraad weder zee te kiezen. Dat bleek evenwel niet noodig te zijn. Rolf kwam terug met de tijding, dat de nasporingen gestaakt waren, omdat men in de meening verkeerde, dat het den Graaf gelukt was te ontkomen. Men meende stellig, dat hij naar Friesland teruggekeerd was. Intusschen was de Graaf van Vlaanderen begonnen, Zeeland als een wingewest te behandelen, waarmede hij doen kon naar welgevallen. Hij hief zware belastingen, regeerde geheel naar eigen willekeur, en veroorloofde zijn krijgslieden alles te doen, wat zij verkozen. De Zeeuwen stonden aan allerlei geweldenarijen en afpersingen bloot, en memgeen wenschte van harte den tijd terug, toen Graaf Willem nog regeerde. Ja, de Edelen begonnen zelfs de hoofden bij elkander te steken en te overleggen, wat zij konden doen, om den gehaten Viaamschen Graaf uit het land te verjagen. Zij durfden echter niet in het openbaar op te treden, daar het op de eilanden wemelde van vreemde krijgsknechten. Dezen gingen dom genoeg voort, de Zeeuwen op allerlei wijzen kwalijk te bejegenen. Op verschillende plaatsen ontzagen zij zich zelfs niet, de huizen te plunderen en de bewoners te dooden. De ontevredenheid werd bij den dag grooter, en hier en daar ontstonden zelfs oploopen, om zich tegen de Vlamingen te verzetten. Zoo gingen enkele weken voorbij. Toen kwamen de Zeeuwen, de onderdrukking ten eenenmale moede, in openlijk verzet, en riepen luide om de terugkomst van Graaf Willem. De Edelen deden alle moeite om zijn verblijfplaats op te sporen. Geheel Zeeland was bereid om zich onder zijn VLUCHTELING EN VORST 195 vanen te scharen en den strijd tegen den vreemdeling aan te binden. Graaf "Willem en Jan bevonden zich nog altoos bij Rolf, waar zij zich geheel veilig waanden. Op een morgen, dat Jan en zijn Heer bij het roer zaten,.terwijl de schuit aan den wal lag, zagen zij in de verte een wagen naderen, die hun bekend voorkwam. „Zie, Genadige Heer," sprak Jan, naar het rijtuig wijzende, „ik zou mij al zeer moeten bedriegen, als daarginds Sjaerd en Ocke niet aankwamen." De Graaf stond op om beter te kunnen zien. „Je hebt gelijk!" antwoordde hij. „Mijn trouwe vrienden komen mij zeker uitnoodigen den strijd te hervatten, en zij zullen mij bereid vinden. De Vlaming moet van den Zeeuwschen bodem verjaagd worden." De wagen was hen nu genaderd, en reeds waren Sjaerd en Ocke bijna voorbijgereden, daar zij niet konden vermoeden, dat die twee visschers de mannen waren, die zij zochten, toen de Graaf hun toeriep: „Waar gaat de reis naar toe?" „Die stem ken ik!" riep Ocke terug, terwijl hij de beide visschers nauwkeurig opnam. De herkenning volgde nu spoedig, en het bleek den Graaf, dat hij goed geraden had. De trouwe Friezen deelden hem mede, dat gansch Zeeland bereid was om den strijd tegen Vlaanderen te hervatten, en dat allen als één man de terugkomst van den Graaf wenschten. „Zij zullen mij zien verschijnen!" riep de Graaf met geestdrift uit. „Gaat dadelijk naar Zierikzee terug, en brengt de tijding over, dat ik nog dezen dag daar zal aankomen, om de leiding van den strijd op mij te nemen. Daar zien wij elkander weder." Des middags werd de Graaf onder blijken van de 196 VLUCHTELING EN VORST grootste vreugde in Zierikzee ontvangen, en weldra stroomden hem van alle kanten strijders toe, die er naar haakten, zich op den Vlaming te wreken. Zoodra de tijding zich verspreidde, dat Graaf Willem teruggekeerd was, barstte over geheel Zeeland de opstand uit, en overal werden de Vlamingen verjaagd. In zeer korten tijd was de Zeeuwsche grond geheel van de indringers gezuiverd, en heerschte overal de grootste vreugde. De Graaf werd, waar hij verscheen, met luide juichkreten begroet, en al de Zeeuwsche Edelen boden hem aan, met hun mannen tegen Holland op te rukken, om Graaf Lodewijk te verjagen en Willem als Graaf te doen huldigen. Hij zond daarom dadelijk de beide Friezen naar Holland terug, ten einde Wassenaar, Teilingen, Banjaard en Egmond met den stand van zaken bekend te maken, en hen uit te noodigen, opnieuw den opstand tegen Graaf Lodewijk te beginnen. Dat Egmond zich in gevangenschap bevond, wist hij niet. Tevens moesten zij dien Edelen als zijn wensch doen kennen, dat zij zich in den omtrek van Leiden zouden legeren, om zoodra Graaf Willem met zijn Zeeuwen uit het Zuiden genaderd was, den vijand aan te vallen. Daar Graaf Lodewijk met zijn krijgsknechten te Voorschoten vertoefde, zou deze zich dan tusschen twee vuren bevinden. Hij het hun tevens uitdrukkelijk verzoeken, geen aanval te wagen, voordat hij uit Zeeland aangekomen was. Vereenigd toch hadden zij veel meer kans den vijand te verslaan, dan ieder afzonderlijk, terwijl zij verdeeld gevaar hepen, zelf verslagen te worden. Met die opdracht trokken de twee Friezen met spoed naar Holland terug en bezochten reeds Filips van Wassenaar en Willem van Teilingen, bij welken laatstgenoemde VLUCHTELING EN VORST 197 zij ook Banjaard aantroffen. Zij vonden dit dappere drietal, dat zich zeer over dezen onverwachten ommekeer verheugde, dadelijk bereid, opnieuw het zwaard aan te gorden, en vernamen van hen den ondergang van het slot op den Hoef en de gevangenneming van Heer Wouter, dien men op het slot te Heemskerk bewaarde. Dadelijk besloten zij aan dat kasteel een bezoek te brengen, ten einde den stand van zaken aldaar te verkennen, en zoo mogehjk een poging te wagen, om Heer Wouter te redden. Wij hebben reeds gezien, hoe zij daar onverwachts Ite ontmoetten en met haar afspraken, om bij de eerstvolgende donkere maan een poging tot redding van den Edelman te wagen. Van Heemskerk spoedden zij zich naar het kasteel van den Heer van Rietwijck, waar zij de Vrouwe van Egmond aantroffen, die in diepe droefheid verkeerde over het treurige lot, dat haar dapperen gemaal getroffen had. Zij meldden haar, hoe Graaf Willem voor Heer Wouter een opdracht medegegeven had, en gaven haar de verzekering, dat zij alles zouden doen, wat in hun vermogen was, om den Heer van Egmond te verlossen. „God geve, dat gij slagen moogt!" riep de Vrouwe met tranen in de oogen uit. „Ach, hoe verheugt het mij, dat die goede Ite niet, zooals wij vreesden, in het brandende slot omgekomen is, en wat zullen haar broeders daar ook blijde om zijn. Zij hebben zoo om haar getreurd. Hoe jammer, dat mijn echtgenoot zich in gevangenschap moet bevinden, nu Graaf Willem zijn hulp zoo noodig heeft." „Wij zullen hem verlossen, Edele Vrouwe," sprak Ocke bedaard, doch op beslisten toon. „Wij hebben wel stoutere stukjes uitgehaald, niet waar, Sjaerd? En bovendien, Ite zal 198 VLUCHTELING EN VORST ons helpen. In de volgende week zal Heer Wouter als een vrij man tot UEd. terugkeeren, of mijn naam is geen Ocke!" „Intusschen zal de Graaf van Loon zien, dat de Vrouwe van Egmond haar tijd niet met schreien doorbrengt!" riep de Edelvrouwe uit. „De broeders van Ite zullen geheel Kennemerland doorreizen, om de bewoners uit mijn naam tot den opstand aan te zetten, en hen aan te sporen, zich bij Banjaard aan te sluiten. Het zou mij al zeer verwonderen, indien zij aan mijn roepstem geen gehoor gaven!" „Dan hebben wij thans aan onze opdracht voldaan en kunnen wij naar den Graaf terugkeeren, die zeker al met zijn leger onderweg zal zijn, om den Graaf van Loon te ontmoeten. Doch eerst willen wij de broeders van Ite nog spreken, daar wij op hun hulp rekenen om den Heer van Egmond te verlossen. Kunnen wij hen op dit kasteel vinden?" „Ja, mijn vrienden, en laat mij u vooraf de verzekering van mijn dankbaarheid geven, voor hetgeen je gaat doen. O, als uw plan eens slagen mocht." De Friezen namen van de Vrouwe van Egmond afscheid en begaven zich naar Jacob, Pieter en Cornelis, die zeer verheugd waren hen weder te zien, maar wier vreugde geen grenzen kende, toen zij vernamen, dat hun doodgewaande zuster nog in leven was en zich in Makenden welstand op het kasteel van Heemskerk bevond. Zoodra de noodige afspraken waren gemaakt, keerden zij langs een anderen weg naar Teilingen terug om te zien, welke gevolgen hun tocht zou hebben. En die overtroffen verre hun verwachting. De Rijnlandsche dorpen hadden zich reeds onder den Heer van Wassenaar ten strijde aangegord en waren bij Leiden gelegerd, waar zij een versterking opwierpen om tegen eiken overval gewapend te zijn, en van uur tot uur werd hun aantal versterkt door HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 203 Zoodra de beide vrienden daarmede gereed waren, liet Sjaerd de tonen van zijn klaroen door het kamp weerklink en, wat ten gevolge had, dat de krijgslieden bij tientallen kwamen aanloopen om te zien, wat er gaande was. Ocke schoof in tusschen op zijn lossen stok heen en weder, steeds in gevaar om in den bak met water te vallen, die onder hem geplaatst was. Men kon aan de uitroepen der krijgslieden hooren, dat het hun speet, geen getuigen van de onderdompeling te kunnen zijn. Ocke bleef kalm op den stok zitten, steeds met zijn messen balanceerende. De vroolijke krijgers hadden hem gaarne een nat pak gegund, hoewel zij hem toch levendig toejuichten, toen hij zijn gevaarlijke zitplaats verhet zonder gevallen te zijn. De vertooning was zeer in hun smaak gevallen. Nog veel meer pret hadden zij echter, toen de kunstenmakers zich de stelten onder de voeten bonden en op hun koddige manier tusschen de toeschouwers rondwandelden. Er was er maar een onder de krijgsknechten, die hen lastig viel, tot groot ongenoegen van zijn makkers, die veel plezier in de twee kunstenmakers hadden. *t Was een heel klein manneke met buitengewoon veel praats. Eerst had hij al getracht, Ocke van den lossen stok te laten vallen, en daarna hield hij ongemerkt zijn been tusschen de stelten van Sjaerd, met het doel om hem te laten struikelen. Bijna was hem dat gelukt, want Sjaerd had moeite om staande te blijven, maar toen pakte deze onverwachts het kleine manneke met zijn ijzeren vuist bij den kraag en tilde hem omhoog, hoe hij ook tegenspartelen mocht. De overige krijgslieden kregen bijna een ongeluk van het lachen, toen Sjaerd hem als een kleinen jongen voor zijn broek gaf, maar tevens kregen zij niet weinig eerbied voor de buitengewone kracht van den kunstenmaker, die zich blijk- 204 HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED baar in het geheel niet behoefde in te spannen, om met het manneke te doen, wat hij verkoos. Toen Sjaerd hem eindelijk weer op den grond zette, koos de kleine held dadelijk het hazenpad en werd door zijn kameraden, die hem in het geheel niet lijden mochten, nog uitgelachen op den koop toe. De pret kende echter geen grenzen meer, toen Sjaerd en Ocke den vluchteling op hun stelten begonnen na te zetten, zoo hard zij konden, wat een lachwekkend tooneeltje opleverde. Ook het koorddansen van Ocke, die het in die kunstenmakerij veel verder had gebracht dan zijn vriend Sjaerd, viel zeer in den smaak van de toeschouwers, hoewel er ook velen waren, die meer behagen vonden in de muziek van .Sjaerd, die daarin zijn vriend Ocke weer overtrof. Hij wist de driesnarige gige uitmuntend te bespelen, wat niet aan de aandacht van het vroolijke krijgsvolk ontging. „Heidaar, speelman!" klonk het hem toe, toen Ocke zijn gevaarlijke plaats verliet, en zij aanstalten maakten om verder te trekken, „heidaar, kun-je niet wat voor ons zingen? Maar wat vroolijks, hoor. Wij zullen je goed beloonen!" „Of versta je de kunst van sprookspreken niet? Ik hoor hever sprookspreken, dan zingen!" riep een tweede. „Ik ben minstreel noch sprookspreker, goede vrienden," antwoordde Sjaerd, „maar toch kan ik zoowel iets vertellen als zingen. Je zult dus beiden tevreden zijn." Hij ging op een van de kleine tafeltjes staan en wenkte om stilte. „Stil, stil, hij is ook sprookspreker!" klonk het met vreugde, en ieder spitste de ooren, om geen woord te verhezen van hetgeen verteld zou worden. Het sprookspreken was in die dagen een zeer geliefde kunst, en Sjaerd had volstrekt niet te klagen over een ondankbaar gehoor. HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED 205 Allen luisterden niet veel genoegen naar hetgeen hij hun vertelde, en dat hij noemde: EEN ZWAARDSAGE. Daar leefde in 't Zuiden, in Luikerland, Een wapensmid, trotsch op zijn kunst, Hij smeedde zijn waap'nen met vaardige hand, Bg Nidung, den koning, in gunst. Hij daagde, in overmoed, Wieland ten strijd, Een kampstrijd in 't smeden van staal: „Ik tart U te maken, in twaalf maanden tijd, Een slagzwaard van 't vlijmendst metaal. Houw in dan op helm en rusting met kracht, En dood mij, als smêekunst U baat... Maar weet, dat U schandelijke ondergang wacht, Als de rusting Uw slagen weerstaat!" „Dat zij zoo!" sprak Wieland, ,,de roem of de dood! Die kampstrijd in 't smeden gaat aan! Uw hartebloed kleure mijn wapen dan rood, Of ik moge in schande vergaan!" Aemilias toog toen met ijver aan 't werk, Hij zwoegde bij nacht en bij dag. Hij smeedde een rusting, zoo prachtig en sterk, Als iemand ter wereld ooit zag. De wapensmid Wieland liet vrij hem begaan; Het scheen, dat geen arbeid hem riep. Toen spoorde vorst Nidung tot werken hem aan. Daar zoo menige maand reeds verliep. Zoo aangespoord toog nu ook Wieland aan 't werk, Zijn hamer weerklonk slag op slag. Hij smeedde een wapen, hel blinkend en sterk, En rustte den zevenden dag. 206 HAASTIGE SPOED IS ZELDEN GOED Hij ging met den vorst naar een stroomenden vliet, Hij nam een vlok wol, een voet breed, De wolle op 't water hjj drijven liet, Hij zag, hoe zijn zwaard het doorsneed. Verbaasd riep de koning, met vroplijk gemoed: „Dat slagzwaard is eenig voorwaar!" Maar de wapensmid sprak: „Nog is het niet goed. Nog is het te groot en te zwaar." Hij vijlde het slagzwaard tot pulver en meel. Vermengd met wat melk en wat kruid, Hij gaf het zijn hoenders, gemest op de deel, Die aten... en wierpen 't weer uit. Hjj smolt toen het vijlsel en maakte het blank, Hij smeedde een zwaard, slag op slag, Een zwaard minder groot, en edel van klank, En rustte den dertienden dag. Hij ging met den vorst naar den stroomenden vliet. Hjj nam een vlok wol, twee voet breed, De wolle op 't water hij drijven liet, Hij zag, hoe zijn zwaard het doorsneed. „Ha!" riep toen de koning, ten hoogste verblijd, „Nooit zag ik een kleinood, zoo schoon! Zelf wil ik het dragen in iederen strijd, Smid Wieland, bepaal slechts uw loon!" „Het wapen is beter!" sprak Wieland de smid, „En vlijmend en bard het metaal, Maar nog moet het kleiner, nog scherper van snit. Nog schooner, nog harder van staal!" Hij vijlde het zwaard weer tot pulver en meel, En gaf aan zijn hoenders het staal. Hij smolt en hij smeedde 't gezuiverde deel En deed als de vorige maal. 218 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING de gracht, om te zien, waar Ite achter haar verlicht venster de wacht hield. Door de duisternis had de torenwachter niets van hun aankomst gemerkt, en daar de fijne motregen hem alles behalve aangenaam was, terwijl hij bovendien in de verste verte geen aanval kon vermoeden, had hij zich in een droog hoekje teruggetrokken, en sliep rustig den slaap des rechtvaardigen. Trouwens, het geheele slot lag in diepe rust; alleen de trouwe Ite waakte. Spoedig hadden de stoutmoedige bevrijders het venster gevonden, waarachter het schijnsel van een lamp hun de aanwezigheid van het dappere meisje verkondigde. „Stil!" zei Jan tot de anderen, en nu- bootste hij zoo natuurlijk het geluid van een bonte kraai na, dat het haast niet van het geluid eener heusche kraai te onderscheiden was. Hij wist, dat Ite dit geluid zeer goed kende, en dat hij zich niet vergist had bleek al zeer spoedig, want Ite opende het venster en scheen iets naar buiten te werpen. Het raam, waarachter zij zich bevond, was vlak boven de gracht, zoodat zij haar duidelijk konden zien. „Nu wordt het mijn beurt!" zei Jan. „Zoodra ik het touw bereikt heb, en je mij het raam binnen ziet klimmen, weet je, wat je te doen staat. Vaarwel!" „Ga met God! Vaarwel!" klonk het zacht terug, en bedaard het de dappere jongeling zich in de gracht glijden. Ongetwijfeld had hij het gevaarlijkste deel der onderneming op zich genomen, maar hij had het zelf gewild. „Ik ben de jongste en ook de tengerste, en kan dus het gemakkelijkst door het raam klimmen," had hij gezegd om een reden op te geven, doch in waarheid hunkerde hij er zoo naar Heer Wouter te verlossen, dat hij EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 219 het aan geen ander durfde toevertrouwen. De anderen waren geëindigd met hem zijn zin te geven. Zij verloren hem dadelijk uit het oog, en luisterden met ingehouden adem naar zijn bewegingen. Zij hoorden duidelijk, dat hij zich meer en meer verwijderde. Als Ite nu het touw maar lang genoeg genomen had, zoodat bij het einde grijpen kon. Wanneer dat niet het geval was, zou al hun moeite tevergeefsch zijn, en moesten zij onverrichterzake terugkeeren. Eindelijk hoorden zij hem niet meer. Zou hij het touw bereikt hebben? Neen, hij zwom weer heen en weder, waaruit op te maken was, dat hij het nog niet gevonden had. In bange verwachting luisterden zij. Plotseling klonk hun weer het geschreeuw eener kraai in het oor. Ha, hij had het touw gevonden, dat wisten ze nu, en hun blikken vestigden zich op het verlichte venster. Vóór Jan daar aangekomen was, konden zij hem niet zien; daarvoor was het te donker en te mistig. Er volgden weer enkele angstige oogenblikken. Zij zagen Ite voor het raam staan. Plotseling stootten zij elkander met de ellebogen aan, want een donkere schaduw vertoonde zich tegen den verlichten achtergrond. Het licht werd er zelfs geheel door onderschept, waaruit op te maken was, dat Jan pogingen deed, om naar binnen te klimmen. Even later werd het licht weer zichtbaar, en klonk voor de derde maal het kraaiengeschreeuw, ten teeken, dat het hem gelukt was in het kasteel te komen. „Laten wij ons nu ieder op onzen post begeven," sprak Sjaerd zacht, „en maakt geen gerucht voor jij mijn klaroen hebt gehoord. Denkt daar vooral om, of alles is verloren." „Afgesproken!" klonk het zacht, en de drie broeders van Jan, benevens Ocke, verdwenen in verschillende 220 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING richtingen. Alleen Sjaerd bleef op zijn post tegenover het venster, waar hij voortdurend het oog op gericht hield. Zoodra Jan bij zijn zuster aangekomen was, vielen zij elkander zwijgend in de armen. De beide tweelingen hadden al sedert lang onuitsprekelijk naar elkander verlangd, en voelden zich gelukkig bij dit wederzien na een zoo langdurige scheiding. Toch gunde Jan zich niet lang tijd, om zich aan zijn gevoel over te geven. De oogenblikken waren daarvoor thans te kostbaar, en de onderneming was te gevaarlijk. Hij maakte zich uit de armen zijner zuster los, en zeide: „Vertel mij nu eens, Ite, waar houdt men onzen Edelen Heer gevangen?" „In een kerker onder het kasteel, Jan," sprak Ite fluisterend, „ach, 't is zoo'n akelig hol. Wat zal bij veel moeten lijden." „Dat is te begrijpen. Laten wij hopen, dat het ons thans gelukken zal, om aan dat lijden een einde te maken. Onze broeders, benevens Sjaerd en Ocke, bevinden zich buiten het kasteel, gereed om alarm te maken, zoodra ik dat wensch. Wie bewaart den sleutel?" „Folpert, de hoenderverzorger. Hij woont aan het voorplein." „Is hij alleen in huis? Of heeft hij volwassen zoons?" vroeg Jan, terwijl hij onwillekeurig naar het gevest van zijn dolk greep. Ite legde haar handen op zijn schouders en zag hem smeek end aan; zij had het gebaar. van haar broeder gezien en vreesde voor het lot van den man, bij wien zij zoo dikwijls gastvrij ontvangen was. EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 221 „Hij heeft geen zoons, doch doe hem geen leed, Jan," sprak zij op dringenden toon. „Hij was altoos zoo vriendelijk voor mij, evenals zijn goede vrouw. Ach, wat zou het mij berouwen, indien hun door mijn toedoen een ongeluk overkwam. Zul je het niet doen, Jan?" „Als ik er buiten kan, stellig niet, heve zus. Maar als het moet, — om onzen Heer te redden zal ik niemand ontzien. Vergeet niet, dat ik mij in een vijandelijk slot bevind, en wat zou mijn lot zijn, indien zij mij hier aantroffen? Maar wees gerust. Als hij zich niet verzet, zal hem geen leed geschieden. Het beste is, dat je mij naar zijn woning vergezelt en hem dat aan zijn verstand tracht te brengen. Dit is zeker: den sleutel moet hij mij afstaan, is het niet goedschiks, dan kwaadschiks." „Ik vertrouw op je woord, Jan," antwoordde Ite, „maar ik vrees, dat hij zich verzetten zal." „En misschien een hevig rumoer maken?" vroeg Jan. „Als hij dat doet, is alles verloren, en dan is het zijn eigen schuld, indien hij er bij omkomt." „Moet dit touw niet binnengehaald worden?" vroeg Ite. „Neen, in den uitersten nood kan ik wellicht langs dezen weg nog ontkomen." „En als wij den sleutel hebben, wat dan?" vroeg Ite nieuwsgierig. „Dan verlossen wij Heer Wouter en geef ik een teeken aan Sjaerd, waarop hij en de anderen van alle kanten hun klaroengeschal zullen doen hooren, om de bezetting in den waan te brengen, dat de vijand voor de poort verschenen is. In de verwarring moeten wij trachten te ontsnappen." „Dat is mij nog niet recht duidelijk, Jan, maar je begrijpt zeker wel, dat ik niet hier op het slot bhjf? 222 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING Waar jij heengaat, zul je ook mij zien; ik verlaat je niet meer, Jan." „Goed, goed, hoewel je mij toch slecht volgen kunt naar het leger van Graaf Willem. Maar laten wij nu niet langer praten, want de oogenblikken zijn kostbaar. Kom, laten wij je vriend Folpert gaan wekken. De goede man zal wel raar opkijken, als hij onverwachts een vreemdeling voor zich ziet staan." „Denk er aan, Jan, doe hem geen leed, — zoo het kan." Zij begaven zich naar buiten, hepen zacht de brug over, die naar het voorplein voerde, en stonden weldra voor de woning van den dapperen verzorger van het pluimgedierte, die evenwel een grooter held was in woorden dan in daden. Ite klopte aan de deur, en Jan trok zich een weinig terug, met het blanke zwaard in de vuist. Er kwam geen antwoord. Folpert en zijn vrouw lagen in diepe rust. Ite klopte nog eens, maar nu wat luider. En een oogenblik later klonk het uit de kamer: „Is daar iemand?" 't Was de stem van Sijtje. Folpert vond het zoo heerlijk in zijn bed, dat hij er nooit uitstapte, of het moest hoog noodig zijn. Dat was een gebrek van den braven man. „Ja, ik!" was het antwoord. „Doe even open! Ik ben het, — I1»!" „Ite?" vroeg Sijtje, en aan haar toon was duidelijk te hooren, dat zij niet weinig verwonderd was over dit nachtelijk bezoek. „Is er op het Huis iets niet goed? Wacht even, ik kom dadelijk!' Jan fluisterde Ite in het oor: „Dat gaat goed. Folpert bhjft op het bed liggen en kan mij nu niet ont- EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 227 slot en draaide hem om. De deur ging langzaam open. Zij knarste op haar verroeste hengsels. Een akelige, vunzige lucht deed Ite het hoofd vol walging afwenden, maar Jan draalde geen oogenblik en stapte naar binnen. Hij hoorde geen enkel teeken van leven. Zou Ite zich vergist en den sleutel van een verkeerde deur medegenomen hebben? „Is hier iemand?" vroeg hij halfluid, en nauwelijks had hij die woorden gesproken, of eenig geritsel trof zijn oor. 't Was duidelijk, dat iemand zich van een strooleger oprichtte. „Wie is daar?" hoorden zij vragen. „Ik ben het, Jan van 't Rief, en Ite is hier ook. Sta op, Edele Heer, wij komen U redden." Een gesmoorde kreet klonk hun tegemoet, maar het was een kreet van vreugde, die geslaakt werd door Heer Wouter. Haastige voetstappen naderden den wakkeren bevrijder, en plotseling voelde hij zich twee armen om de schouders slaan. „Goddank!" prevelde de Edelman. „O, ik wist het: zoo ik ooit gered zou worden, zou jij het zijn, die mij de deur ontsloot. Trouwe, goede, brave Jan!" Nu hoorde hij naast zich zacht snikken. „Is Ite daar?" vroeg hij. „Zonder haar was deze deur nog gesloten, Edele Heer," sprak Jan zacht. „Heb dank, Ite!" zeide Heer Wouter, terwijl hij het verheugde meisje de beide handen drukte. „Hier is een zwaard, Edele Heer; wees voorzichtig, want het snijdt aan twee kanten. Wij kunnen het nog noodig hebben; nog altoos zijn we binnen de vijandelijke muren, en het zal de vraag wezen, of we er ooit uit zullen komen. Wacht, laat mij UEd. helpen, om het om te gespen." 228 EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING Jan nam het zwaard, dat aan zijn rechterzijde hing, en wapende er zijn Heer mede. „Nu spoedig van hier, en naar Ite's kamer terug!" sprak Jan, en hand aan hand verheten zij het gewelf. Zij pasten terdege op, niet meer gedruisch te maken dan noodig was. Weldra beklommen zij de trap, die naar de kamer voerde. Daar brandde nog altoos het licht voor het venster. Bij het zwakke schijnsel van het kleine lampje konden zij zien, hoe vermagerd en bleek Heer Wouter geworden was. Zijn wangen waren ingevallen en zijn oogen stonden hol. Als een gemeenen boer had men hem opgesloten in het donkerste hol, dat in het kasteel te vinden was, voedsel had men hem zoo weinig mogelijk verstrekt, en aan schoon linnengoed had het den eenmaal zoo schitterenden Edelman geheel ontbroken. Vermagerd en vervuild stond hij daar bij zijn twee getrouwen, die hem met deernis aanschouwden. Ite reikte hem dadelijk brood en melk toe, dat hij gretig gebruikte, en toen trok hij zijn zwaard, gereed om zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Zijn oogen schitterden van vreugde, nu hij den kerker verlaten had, en hij was vast besloten liever te sterven, dan zich opnieuw te doen opsluiten. Jan opende het venster en het driemaal het geluid van een kraai hooren. Dat was het teeken, dat de redding tot nog toe geslaagd was en Heer Wouter zich, voorloopig althans, in vrijheid bevond. Onmiddellijk het Sjaerd een luid klaroengeschal weerklinken; 't was, of de blijdschap van den eigenaar zich meedeelde aan den klank van het instrument, want de tonen klonken helder en schetterend. De poortwachter, die nog altoos in zijn beschut hoekje in diepe rust lag, werd met schrik wakker en sprong ijlings op om te zien, EEN GEVAARLIJKE ONDERNEMING 229 wat er aan de hand was. Maar hij zag niets dan een dikken mist, die het te donker maakte, om iets daar buiten te onderscheiden. Hij zette juist zijn trompet aan den mond, toen plotseling ook van een geheel anderen kant klaroengeschal tot hem doordrong, en hoor, nu klonk het zelfs van verschillende kanten tegelijk. Hij ijlde naar beneden om te zeggen, wat er gaande was. Het kon niet anders, of een gansche bende vijanden moest het slot omsingeld hebben. Op het voorplein begon het al levendig te worden. De bewoners van den burcht waren ontwaakt en hepen verschrikt heen en weer, niet wetende, wat er gedaan moest worden. Honderden vragen klonken door elkander, maar niemand wist een antwoord te geven. En het klaroengeschal buiten het slot klonk maar steeds door, van verschillende kanten tegelijk. „Is het een leger?" vroeg eindelijk de rentmeester van het slot, wien het bevel tijdens de afwezigheid van den burchtheer opgedragen was, aan den torenwachter. En deze durfde niet bekennen, dat hij geslapen had. ,,'t Is slechts een bende, niet meer!" klonk zijn antwoord op goed geluk af. Hij meende, dat hij van een naderend leger wel wakker geworden zou zijn, en dat had hij niet ver mis. „Laten wij hen dan met kracht aanvallen en uit elkander jagen!" sprak de rentmeester. „Haalt de paarden uit de stallen, en zij, voor wie geen paard beschikbaar is, gaan te voet. Spoedig mannen, maakt u tot den strijd gereed. Wij zullen hun laten zien, dat wij geen kinderen zijn, die zich door een bende schrik laten aanjagen!" Spoedig was alles voor den aanval gereed. „Opent de poort en laat de brug vallen!" 234 BESLUIT van een overwinning voor u geen sprake kan zijn. Mijns inziens is er maar een middel om aan den dood of de gevangenschap te ontkomen." Graaf Lodewijk sprong verschrikt op. Dat antwoord had hij niet verwacht, ja, zelfs had hij zich van de overwinning zeker gewaand. „Maar één middel om aan den ondergang te ontkomen?" vroeg hij in de grootste verbazing. „Ik herhaal het," sprak de Hertog. „Graaf Willem is zóó machtig, dat we aan den uitslag van den strijd niet behoeven te twijfelen. Onze legers- zullen niet verslagen, maar vernietigd worden. Zooals ik zeg, er is maar één middel over, om ons te redden!" „Welk middel bedoelt ge?" vroeg Lodewijk somber. „De vlucht alleen, maar dan moet het een spoedige vlucht zijn. Vaarwel, Heer Graaf, ik keer naar mijn land terug." Ontsteld en verward staarde Graaf Lodewijk zijn bondgenoot aan, die hem de hand ten afscheid toestak. Hij kon zich niet begrijpen, dat het waar kon zijn, wat hij thans vernam. „Vaarwel!" herhaalde de Hertog, „en wilt ge een goeden raad aannemen, volg dan mijn voorbeeld." Zwijgend drukte Lodewijk hem de hand, en een oogenblik daarna was Hertog Hendrik III van Limburg verdwenen en hoorde men het klaroengeschal, dat zijn mannen bijeenriep om zich marschvaardig te maken. De Hertog stelde zich aan hun hoofd, en verbet het kamp. De grootste verbazing stond op ieders gelaat te lezen. Eerst meende men, dat de Limburgers een aanval op het leger van Graaf Willem gingen doen, maar zie, zij sloegen de tegenovergestelde richting in. Daarna BESLUIT *35 begon men te mompelen, dat er tusschen de beide bondgenooten twist was ontstaan, waardoor de Hertog zich uit den strijd terugtrok, maar al heel spoedig vernam men het ware van de zaak en* verspreidde zich het gerucht, dat de Hertog bang geworden en op de vlucht geslagen was. Dat gerucht bracht een groote verslagenheid teweeg. De vroolijkheid verdween en men sprak van verraad en vluchten. Zoo kwam de morgen, doch in plaats dat deze den moed deed herleven, verspreidde de tijding, dat Graaf Willem met zijn leger in aantocht was, een doodelijken schrik onder de krijgslieden, die nog vóór zij een enkelen vijand hadden gezien, in de grootste verwarring op de vlucht sloegen. Graaf Lodewijk deed nog wel pogingen om hen te weerhouden, maar tevergeefs. Een onverklaarbare angst had zich van hen meester gemaakt. Wapens, tenten, mondvoorraad, koopwaren en zelfs kostbaarheden heten zij in den steek. Zij hadden slechts één gedachte, en die was, het bedreigde leven te redden. Graaf Lodewijk, die zag, dat alles verloren was, sprong op zijn beste paard, en vluchtte ijlings heen. Hij verbet voor goed den Hollandschen bodem. Toen het leger van Graaf Willem in het kamp te Voorschoten aankwam, vond hij er geen enkelen vijand. Allen hadden een goed heenkomen gezocht. De Graaf gaf bevel, de vluchtelingen onmiddellijk te achtervolgen en hun voor goed het terugkeeren te beletten. Met vreugde werd dat bevel uitgevoerd, en spoedig waren de achterblijvers ingehaald, die zonder medelijden werden omgebracht. De voorsten waanden zich reeds ver genoeg van den vijand verwijderd, om zich in veiligheid te achten, maar zij hadden niet op de Rijnlandsche be- 236 BESLUIT volking gerekend, die hen vol woede aanviel. Zelfs de vrouwen namen aan den strijd deel. De Lange Dood, die zich, zoodra de Hollandsche Graaf uit Zeeland in aantocht was, op bevel van den Abt ook onder de vanen van Graaf Lodewijk had geschaard, beleefde weinig vreugde van deze onderneming, want twee dagen na zijn aankomst had de onverwachte vlucht plaats. Hij besloot zich met spoed naar de Abdij te begeven, maar het mocht hem niet gelukken, haar te bereiken. Dicht bij Leiden werd hij met zijn mannen door een bende omringd, waaronder zich ook vele vrouwen bevonden, die hem verwoed aanvielen. Het moet gezegd worden, dat hij zich kloekmoedig en met behendigheid verdedigde. De opgewondenheid der Rijnlanders kende echter geen grenzen, en zij vielen zoo onstuimig op hun vijanden aan, dat zij dezen weldra geheel omsingelden. Na een wanhopig gevecht werden zij tot den laatsten man afgemaakt. De Lange Dood hield het langst stand, maar moest ook onder de woeste slagen der aanvallers bezwijken. Verreweg het grootste gedeelte van het Loonsche leger kwam bij deze vlucht om. De Graaf zelf echter wist te ontkomen, maar moest zich voortaan tevreden stellen met zijn Graafschap Loon. De Hollandsche Gravenkroon was voor goed voor hem verloren gegaan. Wel heeft hij nog meer dan eenmaal moeite gedaan, om den strijd opnieuw te doen ontbranden, maar steeds zonder goed gevolg. Een ontzaglijke buit viel den Hollanders in handen, daar de vijand bij zijn overhaaste vlucht niets had gered. Banjaard en Egmond, die van den oorlog het meest te lijden hadden gehad, kregen daarvan een aanzienlijk deel, maar Kwade Wouter stond zijn aandeel geheel aan Ite en haar BESLUIT 237 broeders af, als bewijs van zijn dankbaarheid voor hun trouw. De vreugde, die in het Graafschap Holland over deze schitterende overwinning heerschte, is niet te beschrijven. Graaf Willem werd als Graaf erkend en in alle steden gehuldigd. Zijn onderdanen hebben daarover nooit berouw gehad, want hij regeerde als een braaf, edel vorst, die hen behandelde, alsof zij zijn kinderen waren. De twee Friezen, die evenals Ite en haar broeders zooveel van den buit hadden gekregen, dat zij voor vermogende heden konden doorgaan, bleven in 's Graven dienst, waar zij tot hoofdheden over zijn krijgsknechten werden aangesteld. Zij bleven bij den Graaf in hooge gunst. Vele jaren later namen zij onder zijn bevel nog deel aan een kruistocht, waar zij veel roem verwierven. Zoodra de oorlog ten einde was, nam Heer Wouter de terugreis aan, vergezeld van zijn dapper viertal. Toen Jan van den Graaf afscheid nam, drukte deze hem hartelijk de hand. „Je zult later van mij hooren, dappere reisgezel!" zei de Graaf tot hem. „Binnen niet te lang tijdsverloop kom ik al mijn Egmondsche vrienden bezoeken, en dan hoop ik voor u een verrassing te hebben." Was de Vrouwe van Egmond verheugd over de terugkomst van haar gemaal, ook Ite was niet weinig in haar schik, nu zij al haar broeders weer bij zich had. Zij hoopte van harte, dat zij nimmermeer van haar zouden scheiden. Dadehjk na zijn terugkomst begon Heer Wouter aan den herbouw van zijn slot, hetwelk hij veel fraaier deed oprichten, dan het geweest was. De vele torens verhieven zich nog eeuwen daarna hoog in de lucht, en dikke muren beschermden het tegen de aanslagen der vijanden. 238 BESLUIT Tegelijkertijd deed Graaf Willem een sterk kasteel ten noorden van Alkmaar bouwen, om aan de dikwijls herhaalde strooptochten van de West-Friezen in het schoone Kennemerland een einde te maken, welk kasteel hij Torenburcht noemde. Inmiddels bevond de jeugdige Gravin Ada zich nog altoos als gevangene aan het Engelsche hof, waar zij wel vrij in haar bewegingen was, maar toch steeds bewaakt werd. Toen de oorlog hier ten einde was, deed Adelheide moeite om den Engelschen koning te bewegen, aan haar dochter de vrijheid te schenken. Na eenigen tijd gelukte haar dat ook, en keerde Ada naar haar echtgenoot en haar moeder terug. Lang schijnt zij evenwel niet meer geleefd te hebben, doch met zekerheid is dat niet te zeggen, daar het juiste jaartal van haar dood in de geschiedenis niet wordt genoemd. Haar heerschzuchtige moeder is nooit in Holland teruggekeerd. Zoodra het bouwen van Heer Wouters kasteel zoover gevorderd was, dat het bewoond en zelfs eenigszins verdedigd kon worden, nam hij er zijn intrek en trof hij de noodige maatregelen voor het ontvangen van hoog bezoek. Niemand minder toch dan Graaf Willem en diens gemalinne Aleide van Gelre zouden er met hun gevolg eenigen tijd als gasten vertoeven, wat voor geheel Kennemerland een groot feest was. Overal heerschte vreugde, en aan het gejuich, waarmede de hooge gasten begroet werden, kwam schier geen einde. Ook Graaf Willem deed het goed, hier te midden van zijn trouwe vrienden te zijn. Hij nam het nieuwe gebouw voor zoover het gereed was in oogenschouw, en roemde het als een sterk en schoon kasteel. Bij gelegenheid van dit bezoek het hij Jan voor zich verschijnen, en benoemde hem, als blijk van zijn groote