O M d'e schatten der ONOVERWINLIJKE VLOOT. f5W** door J. Gr. KRAMER schrijver vah "Tot ridder geslag en" , *De avonturier",enz. Il Geïllustreerd door J.M.W.Wins AMSTERDAM Van• Ho 11cema en Warendorf VOORBERICHT. Hen, die gaarne willen weten, of alles zoo gebeurd is, als zij hier lezen, verwijs ik naar: 1. Sproken en Vertellingen door H. J. Schimmel. 2. Uitrusting en ondergang der Onoveminlijke vloot door J. Scheltema (1825) en 3. Chronyk van Hoorn, beschreven door Theodorius Velius (1740). Voor gegronde opmerkingen houd ik mij ten zeerste aanbevolen. J. G. Kramer. Onoverwinnelijke Vloot. t 3 EERSTE HOOFDSTUK. Op den 6den Augustus 1588 heerschte er aan de haven van Hoorn een groote drukte. Bedrijvig woelden de sjouwerlieden door elkander, torsten zakken en balen en werkten die in de pakhuizen langs steile ladders naar tweede of derde verdieping. Verschillende schepen meerden aan den wal, een enkel maakte zich gereed te vertrekken; overal beweging, overal leven, en toch — ondanks dat gewoel en die bedrijvigheid hing er een benauwende stilte, die vreemd aandeed, die beklemde en een gevoel gaf van angst, van nakend gevaar. Geen liedje werd vernamen, geen scherts weerklonk, slechts een grauw snerpte op, wanneer iemand een ander in den weg liep, of niet spoedig deed, wat van hem verlangd werd. En was het dan ook wonder! Was Geert Jansz. niet pas binnen gezeild en had hij niet een verschrikkelijk verhaal opgehangen van de groote vloot, die zich in het Kanaal vertoonde! — Daar staat hij 4 nog, vlak voor den Hoofdtoren en tal van leegloopera, maar ook veel visschers en schippers en een enkel burger verdringen zich om hem en luisteren met stijgende verbazing naar de vertelling van den zeebonk. „Ja mannen, het is nou een week geleden, dat ik 's nachts met m'n schuit tusschen 'n groote vloot was geraakt. We lagen in 't Kanaal, dicht bij de Engelsche kust. Pas werd 't dag, of ik wreef m'n oogen eens uit; ik dacht kasuweel, dat ik droomde. Waar ik heen keek, overal schepen. — En wat voor schepen! In de meeste kon m'n kleine vlieboot wel tienmaal ronddraaien. Het leken wel drijvende kasteden, met hooge spiegels en vol vlaggen. Echte bakbeesten waren het! Aan boord van die dingen wemelde het van menschen en zooveel ik zien kon, waren het allemaal ridders en edellieden, met mooie' pakjes aan. — En hoeveel kanonnen er niet uitstaken! — Ik vergat ze te tellen, maar het waren er honderden! Dadelijk riep ik m'n volk en weldra lagen we met ons allen over de verschansing en gaapten die vreemde monsters aan, alsof het dingen van 'n andere wereld waren." „Wat zouden dat zijn!" vroeg Wim, m'n zoon. „Nou jongen, veel verstand heb ik er niet van, maar als dat geen Spanjaarden zijn, dan heet ik niet Geert Jansz." „Wat komen die doen, vader," vroeg hij. „Ik denk 'n bezoek bij ons brengen en bij de Engelschen". Doch veel tijd, had ik niet, om er verder over te praten, want van 'n galjoen, dat 't dichtst bij ons lag — ik denk 'n honderd meter — werd een schot gelost. Zeker om ons te vertellen, dat we moesten bijdraaien. Nou, veel zin had ik er niet in en daar ik zag, dat de kogel hoog boven onze schuit Jaeenging, zei ik: „Jongens, alle zeilen bij; we gaan loopenl" In 'n wip hadden we alles in top en schoot de „Volharding" door 't water, dat het 'n liefhebberij was. Ik stond aan 't roer en man! ik gleed zoo lekkertjes tusschen die kolossussen door, dat ik er aardigheid in kreeg. Aan boord van vele van die dingen merkten ze ons pas op, toen we voorbijschoten. Zoo kwamen we er door heen en vlak bij Cornwaks zagen we 'n tweede vloot. Dat waren andere schepen; van ons soort, moet je weten, 't Bleken Engelschen. We werden aangeroepen, om bij te draaien. Natuurlijk deden we dat dadelijk en toen legden we naast 5 't admiraalschip van Drake aan. Ik aan boord. De Engelschman vroeg me, wat ik van de zaak wist. Ik vertelde alles. Je had eens moeten zien, hoe die oude zeerob glunderde, toen ik hem zei, dat we door de geheele vloot waren heengezeild en ze ons niet hadden geraakt. „Daar^ zullen we plezier van beleven," zei hij, „als je tijd hebt, zal je 'n spelletje zien, zooals je nog nooit gezien hebt." „Nou," zei ik, „alles goed en wel, maar dan ga ik toch liever 'n beetje op zij, want we zijn maar met ons tienen en hebben maar één kanonnetje, een dingetje van niks; dus vechten jelui maar met elkaar, ik blijf liever toekijken." ' De admiraal haalde de schouders eens op, als dacht hij: „wat 'n wezels," doch dat was zijn zaak en ik vertrok. Toch konden we niet nalaten, in de buurt te blijven en mensch, toen kwam daar die geheele vloot op ons af! Ze lag in 'n halve maan en overal daverde de krijgsmuziek, 't Leek wel, of het feest was. En wat werd er toen geschoten! 't Was alsof het kruit geen geld kostte. We werden er bijna doof van. 't Was echter 'n lust om te zien, hoe die Engelschen met hun kleine scheepjes door de vloot heenschoten. 6 7 Ze waren dan hier, dan daar, maar als de Spanjaarden hen wilden aanpakken, waren ze weg. We hoorden ook 'n hevig gekraak en gedonder en toen vloog een der Spaansche schepen de lucht in. Toen de overige echter met hun allen kwamen opzetten, geloofde ik 't wel. Ik zei tegen mjn jongens: „Vooruit, we gaan weg!" We voeren om den Noord, doch den geheelen dag en ook den nacht daarop hoorden we nog het schieten. Wat waren we blij, toen we het Marsdiep binnenvielen! We waren gered, maar hoe het verder moet gaan, ik ben een boon, als ik 't weet!" Geert Jansz kwam even op adem; zoolang had hij misschien nog nooit gesproken. Zegevierend keek hij eens in't rond, nog nimmer was hij zoo 't middelpunt van belangstelling geweest als nu en onwillekeurig zette hij de borst even uit, alsof hij reeds de groote vloot geheel alleen verslagen had. Maar nauwlijks zweeg hij, of aan alle kanten kwamen de tongen der omstanders los. „Wat moeten we tegen zoo'n macht beginnen ? — Heb je geen Hollanders gezien? — Hoeveel waren er? Hoeveel schepen telden de Engelschen?" Zoo klonk het links en rechts door elkander en 8 zooveel vragen kreeg Geert te beantwoorden, dat hij er zelf verlegen mee werd. „Ja, dat weet ik allemaal niet," bromde hij, „maar je zal er wel meer van hooren. Nou ga ik naar de vrouw, die zal ook wel blij wezen, dat ik thuis ben," Geert baande zich een weg door de omstanders, maar Wim en andere leden der bemanning bleven en dikten het verhaal van den schipper nog wat aan en weldra was de gansche bevolking van Hoorn overtuigd, dat de Spanjaarden nu een vloot hadden gezonden, zoo groot, dat deze wel de heele wereld kon veroveren. Wim was van het Hoofd niet weg te slaan en steeds kwamen er weer andere jongens, Oude speelkameraden of buurjongens, aan wie het verhaal moest worden meegedeeld. „En wat het malste was, er waren ook schepen bij, die werden geroeid." „En je zei, het waren zulke groote! — Geroeid?" merkte Klaas IJsbrandsz op. „Het waren ook groote, we hebben in ons heele land, wed ik, zulke groote dingen niet. Ze hadden hooge masten en veel zeil, maar evengoed roeiers. Vader zei: wel driehonderd. Die dingen heeten galeien en de roeiers zijn slaven." en hem nog toegeroepen, dat hij maar moed moest houden en toen had hij geantwoord, dat ze de groeten van hem moesten doen in Hoorn." Langzamerhand begon Wim honger te krijgen en vergezeld van een aantal kameraden drentelden ze de stad in, langs de haven en naar het Oost, toen nog een straat in en de Peperstraat was bereikt. Kijk, daar stond vader in een kring van geburen, want voorloopig was men nog niet uitgepraat over het groote nieuws en den heelen dag en ook de volgende dagen bleef de Spaansche vloot het onderwerp van gesprek. Telkens kwamen er nieuwe geruchten binnen en wist de een dit en de ander dat, totdat vijf dagen nadat Geert Jansz was binnengevallen, hij bericht kreeg, of hij op het stadhuis wou komen. Het was de stadsbode, die hem dat verzoek bracht. „En wat moet ik daar doen?" vroeg de schipper. „Dat weet ik niet, Jansz. Burgemeester Hermansz droeg me de boodschap op. Ik zou je aanraden, maar niet lang te talmen, want je weet, die groote lui zijn altijd wat haastig uitgevallen." „Ja, ja, dat weet ik," bromde de ander. „Ze zijn altijd zeer haastig, tenminste als het een ander geldt; zelf hebben ze altijd den tijd." 10 blijven gaat niet. U houdt Jan nog bij u en Anna en als ik nou thuis rondloop, heeft vader memand bij zich. Wie moet dan voor hem zorgen? „Maar, jongen, de Spanjaarden!" O moeder, daar zeilen we tusschen door, dat het '* liefhebberij is. Die lui kunnen niet varen. Neen, moeder, heb nou geen angst; zoo n bnef wegbrengen is 'n kleinigheid. En denk eens aan: dubbele gage, vader heeft nou al zooveel dukaten verdxend, wie weet, hoeveel hij nog krijgt, als we terugkomen Kom, moeder, zeg nou, dat imeemag ling sloeg Wim haar de armen om den hals en gaf haar een zoen, dat het klapte. Malle jongen!" lachte moeder, tusschen haar tranen door, - „in Godsnaam dan, maar pas goed op vader.' . ;-. .„j-. Hoeral" schreeuwde Wim en wierp zijn muts in"de hoogte, „hoera! nou znllen we die Span- jaarden nog eens zien!" Maar wees voorzichtig, jongen! '.'.O, moeder, vader is de voorzichtigheid m eigen ^"dat zei buurman Pikmans ook altijd; hoe lang is die nou al weg?" „41 bijna een jaar, hoe is t me. buurvrouw? *5 „Het mensch is altijd ziekelijk; gelukkig dat Marie langzamerhand al zoo groot wordt, dat zij haar moeder flink kan oppassen." „Doe haar de groeten, moeder, nu ga ik naar de haven, om vader te helpen." TWEEDE HOOFDSTUK. Met een flinken Oostenwind üep de „Volharding" de Zuiderzee uit, het Marsdiep in en ankerde voor Den Helder. Daar lag het vol met schepen van allerlei tuigage: van vliebooten, kromstevens en galjoten; verder op stroom ontwaarde men karveelen, hekkebooten en andere vaartuigen, dikwijls even vreemd van maaksel als van naam. Nauwlijks was Geert Jansz aan wal gestapt of hij hoorde allerlei nieuws omtrent de groote vloot. De laatste dagen waren toch verschülende schepen binnengeloopen en alle berichten luidden eenstemmig, dat de Spanjaard aardig klop had gehad. ^ Ze zijn gevlucht onder de Vlaamsche kust, mérkte Willem IJsbrandsz op „en de Spaansche Dons sturen elk oogenblik een briefje naar Parma, of die niet asjeblieft komt; maar morgen brengen, die kan niet. Daar liggen de onzen en houden hem zoo opgesloten, dat er geen sloep uit kam En de Engelschen, wat voeren die uit? i7 „Die liggen vlak bij den Spanjaard; hoe dat nog eens af moet loopen, ik weet 't niet!" „Nou," zei Geert, „ik zal er misschien nog wat van hooren, want ik vaar straks uit!" „Wat!" riepen de vischers, „ga je naar zee!" „Ja, mannen, ik heb een brief van de Staten en die moet naar Engeland. — Er is haast bij zeggen ze!" „Jij, liever dan ik," bromde IJsbrandsz. „Je mag wel uitkijken, want wat kan jij met je schuit tegen die Spaansche rakkers." „Natuurlijk niets, maar och, ik heb ze gezien, ze varen zoo langzaam, dat ik ze best ontzeil." „Ik help je 't wenschen!" Toen twee uur later Geert het Marsdiep uitgierde, stonden tal van oude bekenden hem op den wal na te turen. „Die kerel is nog niet terug," merkte Karei Frederiksz op. „Och kom," antwoordde De Lange, een oude varensgast,— „och kom, die Geert Jansz is altijd een gelukskind geweest en zal er nou ook wel doorkomen." „Een gelukskind, hoe zoo?" „Nou, dat zal ik je zeggen. Ik ken Geert al, dat hij nog zoo klein was," .. en de spreker wees tot Onoverwinnelijke Vloot. 3 i8 op een hoogte van nauwlijks een meter. „Hij heeft al stellig wel tienmaal schipbreuk geleden en wie er ook verdronken, hij kwam altijd weer op z'n pootjes terecht. Hij heeft met de Geuzen voor menig heet vuurtje gestaan, maar hoeveel er ook vielen, de kogels deerden hem nooit. Hij is bij de Spanjaarden in krijgsgevangenschap geweest; een ander zou naar de galeien gestuurd worden, hij werd met een paar makkers voor een generaal of zoo iets, die de onzen hadden geknipt, uitgewisseld. Neen, Geert Jansz zal zich hier ook wel doorheen slaan." Zoo bleef het nog lang druk aan 't havenhoofd van Den Helder, zelfs toen de „Volharding" reeds lang uit 't gezicht verdwenen was. De wind was toch uiterst gunstig en lekkertjes schoot de vlieboot door 't zilte water der Noordzee. Wim lag op de plecht en luisterde naar het kabbelen der golven en tuurde voor zich uit, vér in 't wijd verschiet. Zoover de blik reikte, viel geen enkel schip te bespeuren. Alles ademde vrede en rust; een enkele meeuw rustte op de touwen van den fokkemast, een paar andere dansten op de golfjes mee, in rustelooze wiegeling. !9 Aan bakboord zat oude Dirk en splitste eenig touwwerk. Ook hij loerde zoo nu en dan even over de verschansing en mompelde wat tusschen de lippen, die den bijna tandeloozen mond omsloten. Plotseling sprong hij op en riep: „Nou, zie ik 't kasuweel; ja, ja, dat is een meermin! Kijk, jongen, recht vooruit!" Wim, uit zijn mijmering plotseling opgeschrikt, krabbelde omhoog en vroeg: „Maar wat is er dan, Dirk, ik zie niets." „Niets? Wel kijk dan eens langs mijn vinger," en de hand voor zich uitstrekkend, herhaalde hij: „ja, ja het is een meermin; dat brengt ongeluk!" De rust was verdwenen, meerdere mannen, die tot nog toe kalm op dek gelegen hadden, voegden zich bij 't tweetal en tuurden en tuurden, maar de meesten ontdekten niets. „Och, oude, je ziet dubbel," spotte Klaas Willemsz, „er is niks te zien!" „Wel, hier en ginder, kijk dan daar, bij denhorizon!" „Ja," schreeuwde Krijn, de uitkijk, plotseling. „Daar verheft het wijf zich, het strekt de armen naar ons uit. Het roept ons! Och, God, nou zijn we voor de haaien! — Kijk, weg is 'tl" 21 dek neer, vormden een kring en haalden op van allerlei gevallen, die ze op vorige reizen gehoord hadden en welke regelmatig met een treurigen afloop eindigden. Wim was bij vader gedrongen, die het roer gegrepen had en voor zich uitstaarde. „Gelooft u er niet aan, vader," vroeg hij eindelijk. „Ik weet 't niet, jongen, ik heb nog nooit een meermin gezien en de mannen, die er over vertellen, zagen zoo'n wezen slechts in de verte. Ik weet niet, wat ik er van denken moet, maar het weer staat me niet aan; het is me te stil, te drukkend en als ik goed zie, komen daar aan de kim wolkjes tegen den wind in. Ik denk niet, dat we dit weer zullen houden. Maar ga nu ter kooi, morgen kan je je krachten misschien wel noodig hebben." De zon neigde ten ondergang. Als een bloedroode schijf zonk ze in de donkere wolkenbank, welke zich aan den horizon omhoog werkte. De zee nam een grijsgrauwe tint aan, alleen hier en daar ontwaarde men de donkere gloed van het wegstervende zonlicht, als schitterende plekken, temidden van het geheimzinnig zwart. Verscheidene mannen hadden zich naar omlaag begeven, alleen de wacht bleef op het dek achter. Te middernacht werd men aan boord opgeschrikt 27 ,. Neen, wat ze ook mochten zijn, zeelieden schenen ze beslist niet, dat was met 'n oogopslag te bemerken. Nog keken de Hollanders verbaasd rond in de hun zoo vreemde omgeving, toen een der Spanjaarden op hen afkwam. In gebrekkig, doch verstaanbaar Hollandsch vroeg hij: „Kennen jelui de ondiepten van deze zee en zijn jelui met de kusten bekend?" De zeelieden keken elkaar eens aan en bromden wat in hun baard, doch niemand gaf antwoord. „Verstaan jelui me niet ? — Wie is de schipper ? —" Dirk wees op Geert. Toen wendde, de Spanjaard zich tot hem en herhaalde: „Ben jij hier bekend, man!" „Neen", snauwde Geert. „Wat doe je hier dan ?" „Net zooveel als jij!" was 't korzelig antwoord. De Spanjaard grijnsde: „Ha, ik ken jelui wel: onwillig als altijd, hè! Maar we zullen jelui wel mores leeren. Hier!" — en tegelijk wees hij op ouden Dirk en Wim, — „dezen blijven hier, de anderen worden over de schepen verdeeld. Jelui zorgt, dat je ons niét in 't ongeluk 28 brengt, of je wordt dadelijk over boord gegooid!" Toen floot hij op een zilveren fluitje en deelde in 't Spaansch eenige bevelen uit. Onmiddellijk werden de mannen aangegrepen en door een aantal Spanjaarden aan ■ boord van hun scheepje teruggebracht en zonder dat Wim van zijn vader afscheid kon nemen, zag hij hem en zijn oude kameraden wegvoeren. Voordat iemand het kon beletten, greep Wim echter de verschansing, klauterde naar boven en wilde zich in het kleine vaartuig storten, doch ijzeren handen vatten hem beet, terwijl men hem toe snauwde: „Hier, of het gaat er door!" Wim trachtte zich los te rukken en angstig klonk zijn geroep: „Vader! Vader!" Haastig trad de Spaansche officier op hem toe en vroeg: W$M. „Wie is je vader, jongen?" „De schipper!" krijschte Wim. De ander lachte. . „Mooi, nu weten we meteen een middel, hoe we dien dwarskop klein kunnen krijgen!" en met de hand voor den mond schreeuwde hij: ' „We houden je zoon hier, schipper, als gijselaar. 20 Wanneer jij verkeerden raad geeft, gaat hij iet eerst er aan!" Geert hoorde 't en kromp ineen. Toch keerde hij zich om en riep: „Dag Wim, dag jongen, houd je goed!" Toen werden de touwen losgegooid en de „Volharding" voer tusschen de Spaansche vloot door. Hier en daar werd een der Hollandsche matrozen afgezet, die nu tot loods bevorderd, den Spanjaarden tot gids moest dienen. • Nog denzelfden dag geraakten een paar Schotsche visschers tusschen de Armada en met de bemanning van deze schuiten werd op dezelfde wijze gehandeld, als met die van de „Volharding." DERDE HOOFDSTUK. 't Zag er slecht uit met de groote Spaansche vloot! Toen ze uitgezeild was, meer dan honderdvijftig zeekasteelen sterk, hadden de Spanjaarden haar in rechtmatigen trots „de onoverwinlijke" genoemd en statig en vol zelfbewustzijn was ze voortgezeild naar het Noorden. Het scheen Filips zoo makkelijk, om eerst Engeland en daarna de opgestane gewesten der Nederlanden te veroveren. Lag Parma niet in Nieuwpoort en Duinkerken met een groot leger gereed, om over te steken! Had hij niet honderden vaartuigen bijeengebracht voor het inschepen der troepen, had hij niet zelfs kanalen laten graven, om de schuiten in de bedoelde havens te brengen? Welnu, wat zou hem dan beletten, zijn plan te volvoeren? Zoo was de Armada in 't Kanaal gekomen, maar had weldra ondervonden, dat met de Engelschen niet te gekscheren viel. .'Iml In verschillende ontmoetingen bleken de vlugge 36 en van boven naar onder; dan keken de officieren met een angstig gezicht in de deur van hun kajuit en spraken slechts van vluchten. Gelukkig bleek een oogenblik later, dat men zich vergist had en keerde de rust weder terug, maar het was treurig met de Spanjaarden gesteld. Het mooie weer scheen voorbij en hoewel men pas het eind van Augustus schreef, volgde de eene storm op den anderen. Wim zocht dikwijls ouden Dirk op en vroeg, wat die er van dacht. „Wat ik er van denk, jongen? Dat we allemaal naar de haaien gaan. De Spanjaarden zijn geen zeelui. Goed, als 't zulke kerels waren, als je vader; ja, zie je, dan zag ik wel kans, uit deze buurt te komen, maar die Dons! — Ze loopen in hun fluweelen pakje rond en zetten, als het hard waait, een gezicht of ze de geheele wereld willen opslokken, maar met een schip om te gaan, weten ze niet. Zie me daar ginds dat galjoen eens; als 't niet oppast, stoot het tegen z'n buurman aan. Daar heb je 't al!" En werkelijk op een honderd meter afstands zag Wim een paar groote schepen tegen elkander bonzen. Van het eene brak een mast, die met groot geraas naar beneden stortte, van het andere kraakte de boegspriet en hoorde men het gekerm van gewonden. 37 Juan, die beneden was, holde angstig naar boven " en vroeg Wim, wat er gebeurde. Als eenig antwoord wees Wim op de schepen, waarvan de touwen, zoo in elkaar verward waren, dat ze voorloopig niet van elkander konden komen. Ook d'Oquendo verscheen en stampvoette van drift, toen hij 't onheil bespeurde. Hij liep naar de seinkist en weldra vloog het eene vlaggetje na 't andere omhoog, doch het duurde meer dan een uur, voor de beide schepen weer hun eigen koers konden volgen. Zoo trokken de Spanjaarden steeds verder Noordwaarts. Een oogenblik hadden ze gehoopt, in Schotland te kunnen landen, om zich daar van levensmiddelen te kunnen voorzien, doch er kwam bericht, dat de Schotsche koning hen niet in zijn havens duldde en nu ging het om de Orkaden heen. Daar lagen die tallooze eilanden, klein en groot, enkel kale rotsen, welke zich moeizaam boven de zee verhieven en waartegen de golven zich te pletter liepen, om in kokend schuim hoog op te spatten en zelfs de ruïnen, die hier en daar als overblijfsels en herinnering aan vroegere Noorsche grootheid haar steenklompen ten hemel spitsten, te bevochtigen. Doch ook hier vond men geen landingsplaats en 3« de onvruchtbare eilanden boden geen enkele beschutting aan. „Waar gaan we heen, Dirk!" vroeg Wim op 'n morgen, toen weder de wind akelig door het touwwerk gierde. „De admiraal wil om Schotland en Ierland heen, maar, och God, ik geloof er niets van!" Juan kwam er ook bij. „Vader zegt, dat we wel om Ierland heen kunnen, als we maar voedsel aan boord hadden. Op vele schepen krijgt 't scheepsvolk bijna geen eten en zijn velen te zwak om hun werk te doen." „Dat wordt 'n mooie boel," meende Wim, „en dan die stormen en die rotsachtige kust." „Als we maar konden landen, zouden we wel brood koopen; geld is er genoeg aan boord, kisten vol, maar geen voedsel." „Waar is dat geld, Juan ?" vroeg Wim, die eensklaps vol belangstelling was. „In de kajuit van den admiraal." „Is er veel?" „Veel? — Ik geloof wel tien kisten, enkel met goudstukken." „Och, kom, je maakt ons wat wijs!" „Wat wijs maken? — Wil je 't zelf zien?" 43 splijten van planken en binten en de St. Maria de la Roza was op de rotsen verpletterd. Wat er dien nacht verder gebeurde, kon niemand vertellen. Den volgenden morgen ontwaakte Wim uit zijn bedwelming en zag, dat hij op het strand lag, in zijn onmiddelhjke nabijheid het hek, waaraan hij zich had vastgegrepen. Nu herinnerde hij zich weer alles. Hoe de mannen, door elkaar gegooid, als waren het kegels, om hulp hadden geschreeuwd; hoe Dirk over boord was geslingerd, hoe daarna stortzee op stortzee zich op de „Maria" had geworpen, hoe hij ook ten slotte was weggespoeld. Hij stond op en rekte zich eens uit. Gelukkig, niets was gebroken, alleen hingen de kleeren als flarden hem aan 't lijf. Toen wierp hij een blik om zich heen. Wat 'n tooneel. Slechts een meter of dertig van hem af, hing op de klippen het wrak van het trotsche vaartuig en links en rechts lagen op het strand planken en duigen, vaten en kisten, maar nergens was 'n levend wezen te ontdekken. Zouden allen omgekomen zijn, allen: de admiraal, 44 de officieren, de matrozen, de soldaten? Allen? Hoe ontzettend! Ook Juan en Dirk en de stuurman ? Langzaam verwijderde hij zich van de plek, waar hij was neergeworpen. Ginds lag een lichaam — of was 't een lijk? Helaas, 't laatste bleek maar al te waar. Alles doodsch en akelig, slechts enkele meeuwen krijschten in breede kringen om hem heen. Ginds nog meer lichamen; nog meer lijken. Zou hij nu alleen gered zijn, alleen van al die honderden mannen! Een angstige beklemming greep z'n borst te zamen en hij barstte in 'n krampachtig snikken uit. Och, God, alleen in 'n vreemd land! Na 'n kwartier verhief hij zich nogmaals. Verderop, tegen die rots, zag hij daar niet iets, dat hem bekend voorkwam, had hij dat blauwe buis niet meer gezien ? Hij spoedde zich er heen en gelukkig, daar lag Juan, maar ook deze leek gestorven. Hoe bleek zag dat anders zoo guitig gezicht, hoe verward hingen die zwarte lokken om dat hooge voorhoofd. Wim wierp zich op 't lichaam en brak nogmaals in huilen uit. De Spanjaarden waren zijn vijanden, maar zij waren toch goed voor hem geweest! Ze hadden hem gevangen genomen, maar was dit niet meer uit zucht tot zelfbehoud voortgesproten, dan om hem 45 te kwellen en bovenal, was Juan niet zijn vriend geworden ? Voorzichtig trok Wim nu zijn makker de kleeren van de borst en legde hem de hand op 't hart. Wat was hij koud — maar toch voelde hij niet een zwak kloppen ? — Was Juan wel dood ? — Als zijn bede eens verhoord mocht worden en zijn vriend ontwaakte uit den doodslaap, die hem gekluisterd hield! Hij durfde het niet hopen. — Toch trachtte hij hem te verwarmen; hij schudde en rolde hem, streek hem de haren uit de oogen en klopte op borst en rug. Plotseling opende Juan de oogen en slaakte een diepen zucht. „Waar ben ik?" stamelde hij, en keek verward rond, maar toen werd hem alles duidelijk en zich tot Wim wendend: „O, God, jongen, waar zijn we — waar is vader?" „Ik weet 't niet," stamelde Wim. ,,'t Schijnt wel,' of we de twee eenigst overgeblevenen zijn." *) !f„Is vader dood!" — kreet Juan en met kracht hief hij zich op een arm, doch een diep pijnlijk gevoel weerhield hem. „Ik kan niet," zuchtte hij. „Heb je je bezeerd?" *) Historisch. 46 „Ik weet het niet." Medelijdend vatte Wim zijn vriend bij de hand en trachtte hem te doen opstaan. Na enkele vergeefsche pogingen lukte het. De beenen bleken ontveld en de arm was gekneusd, doch toen hij eenmaal stond, vielen hem zijn verwondingen mee. „O, Wim, wat ontzettend," snikte hij, „alles is weg, allen zijn verdronken! — Waar zou vader zijn ?" En zonder om eigen pijn of leed te denken, trokken de jongens langs het strand en zochten alles ijverig af, om te zien, of ze nog iemand konden redden. Zoo verliepen er uren, doch hoevele lichamen ze ook betastten, allen bleken gestorven. De admiraal werd niet gevonden, evenmin als de stuurman en Dirk. Hoe bedroefd de jongens ook waren, begonnen zich toch de behoeften van het lichaam te laten gelden. Ze kregen honger en hadden niets eetbaars. Ze zochten rond, of er niet wat te vinden was. Op het strand lagen hier en daar wel kisten. De meeste waren door het geweld der golven opengeslagen en hielden speerpunten, kettingen of iets dergelijks in, doch eindelijk, daar zagen ze een met scheepsbeschuit. Als uitgehongerde wilden vielen ze er op 47 aan. Wel waren de meeste doorweekt van zeewater, doch dat deerde niet. Hun maag werd gevuld en meer verlangden ze niet. Toen wierpen ze zich op het strand en staarden naar het wrak, dat in de kokende branding aan alle zijden gebeukt en geteistert werd. „Zouden er nog levenden op zijn?" vroeg Juan. Wim haalde de schouders op. „Ik denk 't niet, jongen, dan hadden we ze wel gezien." „Kunnen we er niet opkomen?" „Onmogelijk! Zie maar, hoe woest de zee. nog staat, hoe zullen we 't bereiken?" Ook Juan zag de onmogelijkheid ervan in. „Wat zou er met de andere schepen gebeurd zijn?" „Natuurlijk ook gestrand," meende Wim, „tegen zoo'n storm was niets bestand. „Dat is waar," beaamde Juan. „Zouden hier geen menschen wonen?" „Ik weet 't niet. Het is hier anders een ongelukkig land. Niet anders dan zand en rotsen! Wacht, ik zal op die hoogte klauteren, misschien zie ik wel eei schoorsteen!" En *ol moed begaf Wim zich naar den hêuvel en werkte zich naar boven. 48 Door dit voorbeeld aangespoord, haastte Juan zich, zijn makker te volgen. Na een vermoeienden tocht bereikten ze eindelijk de hoogte en keken nieuwsgierig om zich heen. Eerst naar de zee. Nu eerst zagen ze in, hoe verschikkelijk de storm had huisgehouden. Zoover de blik reikte, lag het strand bedekt met overblijfselen van schepen. Hier en daar bespeurden ze een wrak, maar op 't water zelf was geen enkel zeil te ontdekken. Landwaarts, een kale vlakte, waarop geen enkele woning. Alles even dor en kaal. Alleen heel in de verte meenden ze een toren uit de nevels te zien opdoemen. „Wat moeten we doen?" vroeg Juan en door de eenzaamheid aangegrepen, begon hij wederom te snikken. „We moeten hier vandaan," meende Wim, „hier sterven we van honger en ginds wonen menschen." Het scheiden viel Juan hard. Hier toch was zijn vader, zou hij dien nu verlaten? Wel had hij hem niet gevonden, maar mocht hij dan de plek verlaten, zonder aan 's vaders lijk de laatste eer te bewijzen ? Wim begreep 't aarzelen van zijn vriend. 49 „Kom jongen, we moeten weg. Als je vader nog leeft, is hij stellig ook het binnenland in. Misschien vinden we hem nog wel." Juan gaf toe en na nog een laatsten blik geworpen te hebben op de droeve plek, waar hun trotsche schip vergaan was, trokken ze weg, den eenen heuvel op, den anderen af. Soms zagen ze den toren, 't volgende oogenblik bleek deze weder verborgen. Herhaaldelijk zette Juan zich neer en alleen de aanmoedigende stem van Wim, wekte hem tot nieuwe krachtsinspanning. Plotseling werden ze opgeschrikt door een hevig geschreeuw en gekerm. Verschrikt verscholen de jongens zich tusschen een aantal struiken, die zich terzijde van den weg bevonden en nauwelijks lagen ze daar, of in hun onmiddellijke nabijheid weerklonken geweerschoten. „Och God, mijn landgenooten zijn in gevecht met een troep boeren!" kermde Juan, die tusschen de bladeren door een blik naar den weg kon werpen. Ook Wim rekte zich uit en nu zag hij een afschuwelijk tooneel. Een aantal Spanjaarden, misschien een vijftig — waarschijnhjk schipbreukelingen als zij, want ook Onoverwinnelijke Vloot. hun kleeren hingen als flarden om 't lichaam en hun ingevallen trekken bewezen de ellende waaraan ze hadden blootgestaan — werden door een grooten troep landlieden aangevallen. Te vergeefs hoorden ze de zeelieden om genade smeeken; onbarmhartig vielen de Ieren op de vreemdelingen aan. Met spaden, hooivorken en enkele geweren gewapend, waren de weerlooze Spanjaarden voor hen een gemakkelijke prooi. Enkelen verdedigden zich, de meesten trachtten te vluchten. „Konden we ze maar helpen!" fluisterde Juan en maakte zich gereed, zich uit de struiken te begeven, doch met een krachtige hand hield Wim hem terug en snauwde: • „Blijf hier, we kunnen toch niets doen!" De strijd of liever de slachting, duurde slechts kort. Verwoed achtervolgden de Ieren hun slachtoffers en de een voor, de andere na werd terneergeslagen. Het gevecht verplaatste zich en weldra waren allen uit het gezicht verdwenen, alleen een meter of tien van hen af lag een man uitgestrekt, die door een der Ieren met een knuppel was geveld. Na nog eenige minuten gewacht te hebben, in de vrees, dat de aanvallers zouden terugkeeren, 5° kroop Wim uit zijn schuilhoek en begaf zich naar het slachtoffer. Deze leefde nog. Zoodra hij Juan bespeurde, die zijn vriend gevolgd was, begreep hij, dat voorloopig het gevaar geweken was en hij zich bij lotgenooten bevond. Met moeite richtte hij zich een weinig op. „Ik heb een slag op den arm gekregen en daar tegen die kerels toch niet te vechten viel, hield ik me maar dood. Wat heb ik 'n honger!" „Hier is 'n scheepsbeschuit," antwoordde Wim, „We hebben een paar meegenomen." Haastig verslond de ander het geringe voedsel. Toch knapte het hem op. De oogen stonden ntinder flets. „Wie ben je?" vroeg Juan. „Ik was bootsmanmaat op de Mater Theresa en heet Frederico de Miarda en jelui?" De beide vrienden deelden eveneens mede, wie ze waren en nu het ijs gebroken was, besloten ze met hun drieën saam te blijven. „Wat zullen we nu doen?" vroeg Frederico. „Me dunkt, 't beste is, zoo spoedig mogelijk de stad te bereiken. Daar zullen ze ons niet zoo schandelijk vermoorden, als de boeren hier," merkte Wim op. „Ik ben zoo bang!" fluisterde Juan, „kunnen Si 52 we niet een schip of een sloep of zoo iets krijgen en daarmee naar huis terugkeeren ?" „Nu moet ik toch om je lachen," antwoordde Frederico, „in een open sloep naar Spanje!" „Laten we eerst maar hier van daan komen, want deze buurt is te gevaarlijk,'' merkte Wim op. „Dat is zoo!" bromde de bootsmansmaat en nogmaals trok men verder, voorzichtig omkijkend en overal heenturend, om maar niet overvallen te worden. 6o ' Schuw zagen Juan en Frederico rond. Ze voelden wel, dat hun leven aan een draadje hing. 't Was inmiddels al bijna donker geworden en zoodra Wim met zijn verhaal geëindigd was, zei de burgemeester tegen een der schoutendienaars: „William, breng die kerels naar het hok in den toren, geef ze wat water en brood. Morgen is 't Zondag dan zullen we ze dus met rust laten. Maandag kunnen we er over denken, wat er met hen gebeuren moet ?" Onmiddellijk wenkte de aangesprokene de jongens hem te volgen en omstuwd door tientallen joelende knapen en meisjes ging het naar den toren. 't Was een oud, vervallen gebouw, afgezonderd van de overige huizen en omringd door een groote ruimte, die tegelijk voor speelplaats van de jeugd, en aschbelt voor de ouderen diende; overal lagen toch oude blikken emmers, potten en andere weggegooide rommel. De deur werd opengesloten en een groot, maar vunzig hok ons drietal tot verblijf gegeven. John was hen gevolgd. Hij greep Wim bij de hand en zei: „Ik zal jelui wat stroo brengen, jongen, dan heb je ten minste gelegenheid, wat te slapen." Een dankbare blik was zijn eenigste belooning, 6i want reeds was de zeeman vertrokken, om zijn voornemen uitte voeren. Binnen een kwartier keerde hij echter weder terug, gevolgd door een jongen, die sprekend op hem leek,' zeker z'n zoon. Beiden droegen een paar bossen stroo. De deur stond nog open, blijkbaar ten gerieve van de lieve straatjeugd, die de ongelukkigen aangaapte, alsof 't wilde dieren waren. John wierp het stroo neer, stak haastig Wim een pakje toe en fluisterde: „Morgennacht, moetje goed luisteren, slaap lekker," en zich tot den gerechtsdienaar wendend: „Ik zou 't hok nou maar sluiten, William, dan kunnen de stumperds wat rusten." ,,'kGeloof, dat het 't beste is! — Vort, jongens, naar je moeder toe!" Langzaam week de jeugd een paar passen achteruit. „Ik zal jelui straks nog wat voedsel brengen!" Toen werd de zware deur dichtgegooid en de schipbreukelingen waren alleen. ZESDE HOOFDSTUK. Afgemat wierpen de ongelukkigen zich op 't stroo, te moe bijna om te spreken. Dien dag hadden ze toch zooveel ondervonden, dat ze blij waren, zich eindelijk eens lekker te kunnen uitstrekken, zonder bevreesd te zijn door een vijand te worden ontdekt. Het was donker in hun verblijf, nauwlijks konden ze de flauwe omtrekken van elkaar onderscheiden. Eenige oogenblikken bleef het stil. Toen fluisterde Frederico: „Wat zullen ze met ons doen?" „Dat weet ik niet," antwoordde Wim, „maar morgen laten ze ons met rust en, o, ja, de zeeman, die ons stroo gebracht heeft, zei, dat we morgennacht goed moesten luisteren en dan heeft hij nog een pakje gegeven. — Wat zou er in zitten, ik kan niets zien." Voorzichtig frommelde hij den boel los en vond een paar stukken brood. „Goddank 1" zuchtte Wim, „hier Juan, hier Frederico," en tegelijk brak hij een stuk van de lekkernij af. 64 Eensklaps werd een sleutel in 't slot gestoken en de deur voorzichtig een klein stukje geopend. „Kom dadelijk!" werd er geroepen. Wim was reeds opgesprongen en stiet zijn makkers aan. „Gauw, Juan! gauw, Frederico!" Ook dezen heten niet op zich wachten en 't volgende oogenblik stond ons drietal buiten den toren. Haastig sloot John — want deze was het — de deur, nam Wim bij de hand en voerde hem dwars over 't grasveld, in de richting van het stadje af. Met groote stappen volgden de beide Spanjaarden hun gids, die eindelijk bij een klein riviertje stil stond. Buiten viel de duisternis mee, gemakkelijk kon men eenige meters van zich afzien. De vluchtelingen onderscheidden dan ook spoedig een bootje, dat aan den kant gemeerd lag. John sprong er in en wenkte de anderen, hem te volgen. Tot nog toe had hij geen woord gesproken. Ook nu nam hij zwijgend de riemen en bracht met flinke slagen spoedig gang in 't schuitje. Zoo roeide hij misschien een half uur. Toen legde hij aan en wees Wim een weg, die zich van de rivier af, diep 't land in slingerde 65 „Dat voert naar 't stadje Londonderry, volg het en vraag naar den burgemeester; misschien worden jelui weer gevangen genomen, doch gedood stellig niet. Dat zou bij ons wel gebeurd zijn. — En nu maak, dat je wegkomt!" Een oogenblik stond ons drietal verbaasd rond te kijken, toen greep Wim zijn redder bij de hand en stamelde: „We danken u wel." „Ja, ja, dat is goed, schiet maar op." „Maar waarom wou u ons toch helpen?" „Ik heb nu eenmaal een ziekelijk zwak voor Holland," bromde John. „Eens heeft een Hollandsen schipper me bij een schipbreuk gered en ik kon 't niet over me verkrijgen, nu een landgenoot van hem aan den beul over te leveren. Hier hebben jelui nog wat brood!" Daarop gaf hij hun ieder een pakje, sprong in de sloep en verdween. Zoo stonden de ongelukkigen dus weer van ieder verlaten in 't vreemde land, nu de vriend, die hen een oogenblik geleid had, was teruggekeerd. „Wat moeten we doen?" stamelde Juan. „Dien weg maar langs, dan zullen we wel menschen treffen, die ons zullen helpen." Onoverwinnelijke Vloot. 66 „Of ons willen vermoorden," bromde Frederico. „Niet zoo moedeloos," lachte Wim, „kijk, de zon komt op; waar licht is, is ook leven!" „Maar ik kan haast niet loopen," antwoordde Frederico, „na dien dag van rust, voel ik zooveel te meer, hoe ik ben afgeranseld." „We moeten toch vooruit, al gaan we ook langzaam." Wim gaf het voorbeeld. De beide anderen volgden hem langs een kalen weg, die zich tusschen de velden kronkelde. Nu en dan keken ze schichtig om, ten einde te zien, of ze ook achtervolgd werden. Het land zag er verwaarloosd uit. Hoewel in 't begin van September, scheen de oogst gering. Slechts hier en daar was een akkertje, dat een weinig bebouwd leek. Links van hen verrees een boerenwoning, armelijk en vervallen. Een slecht onderhouden haag omringde het erf. . De schipbreukelingen wierpen bezorgde blikken naar het huis. Zouden daar ook van die boeren wonen, die hen naar 't leven wilden staan? Zoo snel ze slechts vermochten, haastten ze zich verder; toen sprong Wim van den berm van den weg omlaag naar de sloot, die er langs liep en bukkende holde hij 't huis voorbij. 7° Tegelijk greep ze in een zak onder de bank. „Wacht, houd jijde teugels vast," en overhandigde Wim de leidsels. Nu werd de proviand eens duchtig nagekeken en kwamen er groote plakken eigen gebakken brood met stukken schapenkaas voor den dag. Het moedertje reikte het haar passagiers op de achterbank toe. Een goedkeurend gebrom beloonde haar. „Hier heb jij wat!" en ook Wim kreeg zijn deel, die haastig de teugels weer overgaf en gretig in 't brood hapte. Met 'n vergenoegd gezicht keek de vrouw den jongen aan. Neen, kwaad was hij niet, dat zag ze nu wel duidelijk. Zoo ging de tocht voort. Langzamerhand was men de stad meer genaderd, de huizen waren reeds goed te onderscheiden. Op den weg werd 't ook levendiger, van alle zijden kwamen boeren en boerinnen langs smalle landpaadjes naar den hoofdweg, een mand aan den arm, of een zak op den rug; ook een enkele huifkar viel te onderscheiden. Had de boerin in 't begin het plan gehad, haar buren te hulp te roepen tegen de indringers, dan had ze dat al spoedig laten varen en kalm reed ze 7i door, af en toe een groet wisselend met de menschen, die ze inhaalde. Eindelijk was de stad bereikt en reed men tusschen rijen Eenvoudige woningen naar een marktplein. „Woont hier de burgemeester, moedertje ?" vroeg Wim, terwijl hij op 'n groot huis wees, dat hem 't raadhuis toeleek. „Ja, jongen, willen jelui naar hem toe ?" „Graag!" „Dan zullen we 't hier maar bij laten." Het paard stond stil. Wim sprong van de kar af en wenkte zijn makkers. Toen greep hij 't oudje bij de handen en zei: „Dank je wel, moedertje, je hebt ons 't leven gered." De vrouw lachte. „Zoo erg is 't niét: ik heb niks geen last van jelui gehad. Maar ik moet maken, dat ik wegkom, anders ben ik zoo laat op de markt, 't Ga jelui goed, hoor!" De boerin reed verder en verlegen stonden de jongens te kijken naar de hun geheel vreemde omgeving. Het was een groot plein; links verhief zich de toren, die gedurende den morgen hun als wegwijzer had gediend; rechts stond dan het raadhuis, maar ook nog andere groote gebouwen verhieven hun sierlijke gevels. vernam bij de stem van Jack, die hem toesnauwde: „Maak wat voort, ik heb geen tijd, om hier een uur rond te draaien." Naast de gerechtsdienaar stapte Wim eenige straten door, tot ze een hoek omsloegen en de haven voor hen lag. „Daar zijn de schepen; zie nu maar, dat je het redt en pak aan, daar heb je wat brood!" Jack draaide zich om en verdween en liet Wim aan zichzelf over. Verschrikt keek deze rond. Wat moest hij doen? Alleen in een vreemde stad, zonder geld, bijna zonder kleeding, want, wat hij aan had, leek meer op flarden, dan op een behoorlijk kleedingstuk. Zijn geheele bezit bestond uit een homp brood, die hij krampachtig in de hand hield. Wat moest hij beginnen en wat zou er van Juan worden? Die arme Juan, wat zou die wel denken, wanneer hij niet kwam. Kon hij hem nog maar eens zien en afscheid van hem nemen. Een tijdlang stond hij besluiteloos, toen sloeg hij den weg naar de haven in en wierp onderzoekende blikken naar de vaartuigen, die hier en daar gemeerd lagen. Behalve de oorlogsschepen, waarmee de schipbreukelingen waren aangebracht, lagen er slechts kleine vaartuigjes, die misschien gebruikt werden laden met netten en alles, wat ze verder noodig hadden weer aan boord. Ben en Wim en ook Dick bevonden zich weldra in hun schuiten. Beiden heschen de zeilen, doch, terwijl Dick anders zorgvuldig den oude ontweek, zocht hij hem nu telkens op. De wind begon op te steken, de golven werden steeds hooger, de zee nam een grauwe kleur aan, „We krijgen slecht weer, Wim, we moesten de netten maar binnenhalen!" „Ik geloof, dat het 't beste is," En Wim haastte zich, aan 't bevel te voldoen. Plotseling schreeuwde Ben: „Maar, Wim, wat dringt er een water naar binnen, de schuit lijkt wel lek!" Wim liet zijn netten in den steek en zag eens om, en ja, de bodem van de schuit stond reeds blank en voortdurend borrelde het water met steeds sterker aandrang naar binnen. „Waar zit het lek?" „Ik weet het niet, maar als we het niet gauw vinden loopt het mis!" Ben keek eens buiten boord. Op 'n kleinen afstand lag de schuit van Dick. „Hé, Dick, kom eens hier en help ons!" 88 89 „Wat is er?" schreeuwde de aangeroepene onverschillig terug. „We zijn lek, help ons!" Dirk grijnsde: „Loop naar den duivel, daar ben je toch zulke goede maatjes mee!" en Dick wierp het roer om en koerste naar den wal. „Wat moeten we doen ?" riep Wim. „Eerst het zeil naar beneden gooien en op ons gemak zien, wat er aan de schuit scheelt!" zei Ben, terwijl hij den mast reeds uit den koker haalde. Doch nu borrelde het water met nog te meer kracht naar binnen. Beide mannen stonden reeds tot de enkels in 't water. „Onder den mast is het lek, Wim; zoo zeker als twee maal twee vier is!" Wim lag reeds op de knieën en betastte den bodem nauwkeurig. „Hier heb ik 't!" schreeuwde hij plotseling. „Ik kan er wel twee vingers in steken!" „Dat is niks; als we 't maar hebben, dan komt alles wel terecht." „Maar wat moeten we er in steken ? — Wacht, ik weet het!" Wim sprong op, trok den doek, dien hij 's morgens QO om den hals had geslagen, af en draaide er een prop van. Toen stroopte hij de mouwen ver op en probeerde haastig den doek in 't gat te krijgen. Ben vouwde het zeil op, doch wierp belangstellende blikken naar zijn kameraad. „Lukt het?" „Ja, ja, best hoor! Wacht, ik zal het even loslaten. Ja, het zit mooi!" „Dan gaat het zeil weer omhoog!" zei de oude en nogmaals zette hij den mast in den koker. — ,Jongen, wat 'n weertje is 't!" „Waar is 't hoosvat?" „Dat ligt altijd in 't kastje bij het roer!" „Ja, maar nu is het er niet." „Daar begrijp ik niks meer van, is er niet wat anders ?" „Niets anders dan de waterkroes; dan zal ik dien maar gebruiken, al gaat het wat langzaam!" Wim greep den kroes en begon met dat nietige voorwerp de schuit leeg te hoozen. „Als de prop maar houdt, kan ik het wel klaren!" „Ja als — Onvermoeid bleef Wim aan 't werk, doch kon nauwlijks zien, dat hij opschoot. „Bristol bereiken we zoo nooit!" bromde Ben, 99 „Welnu, plotseling stroomde het water naar binnen door een gat onder den mast.We hebben het met Wim zijn halsdoek dichtgestopt en zochten naar het hoosblok, doch dat was nergens te vinden. Ik berg het altijd in het kastje bij het roer. Hoe komt Dick er dan aan ?" „De schurk heeft het gestolen," brulde een groote visscher, dezelfde, die Dick bij den kraag had. „Wat zeg je er van ?" en tegelijk schudde hij den aangesprokene eens heen en weer. „Ik heb het eerlijk opgevischt!" „Dat is een leugen!" schreeuwde Ben. „We hebben hem om hulp gevraagd, doch hij vertrok en we hebben onze schuit, toen de stop er uitvloog op de kust van Wales aan den grond kunnen zetten» Als Wim er niet was geweest, hadden jelui me nooit weer gezien, maar die jongen heeft mij 't leven geredj" „Prachtig, jongen, dat is flink!" en een der Engelschen sloeg Wim goedkeurend op den schouder. „Maar dan weet Dick er ook meer van,' hoe het lek in jelui schuit komt!" viel de groote in. „Zoo'n schurk! Wat moeten we doen, mannen?" „Breng dat ongeluk bij den burgemeester. Hij is den eerlijken naam van visscher niet waard, zoo'n valschaard!" „Best," knikte Ben, „maar nou ga ik naar Jane. zonder naar de rest van het gezelschap om te zien trachtte hij de dieren uit het tuig los te maken. Wim en de beide andere reizigers kropen eveneens uit den chaos vandaan. De koopman had den arm bezeerd en kreunde en steunde, zijn vriend was er beter afgekomen, terwijl Wim de mand met levensmiddelen, of liever, met wat er nog van over was, na hun langen tocht, op zich had gekregen en onder het struif van gebroken eieren zat. Richmond zette zich aan den kant van den weg neer. „Is 't wiel stuk?" vroeg hij, terwijl hij den arm wreef. „Het linkervoorwiel," antwoordde zijn vriend. „Dat ziet er slecht uit. Vandaag komen we niet in Londen." „Is hier geen hulp te krijgen? Hé, voerman, wil jij eens zien?" De ander slofte naderbij, nadat hij de paarden aan een paar boomen had vastgebonden.. „Daar moet een wagenmaker aan te pas komen," was eindelijk zijn wijsgeerig besluit. „Woont hier zoo iemand ?" „Mij onbekend," bromde de ander, „maar verderop is een herberg, daar zal ik eens gaan vragen," en met io5 een behendigen zwaai wierp hij zich op een der paarden en reed in de aangeduide richting. Na een half uurtje kwam hij terug en bracht een man mee, die met een blik van een kenner zei: „Dat wiel is stuk." „Dat weten we ook wel," snauwde de koopman, «die nog steeds veel pijn leed, „zeg üever, hoe jij 't "maken zal." „Dat kan ik hier niet doen, maar ik zal het meenemen, misschien is het dan morgen klaar." „Dan moet dat maar. Is er in de herberg gelegenheid, om te overnachten?" „Jawel, meneer. De herberg van James Brook is overal bekend als een der beste van de wereld." „Dat zullen we treffen, dan gaan we maar op 't pad. Zorg jij voor de mand, koetsier. Hè, waar is Wim?" „Hier, meneer," klonk het van den slootkant, „ik zag er zoo ontoonbaar uit, dat ik me moest schoonmaken." Met een doek was de jongen bezig, zich de kleederen te reinigen. „Ja, je zag er treurig uit, maar ga nu maar mee. Wil je mijn mantel dragen." „Best, meneer, maar de wagen?" 106 107 „O, die stelen ze niet. Wat had iemand er aan, zonder paarden en zonder voorwiel. Weldra was de herberg bereikt en het gezelschap onder dak. Den volgenden morgen vertrok men weer; de wagenmaker had zich zelf overtroffen en het wiel in orde gemaakt. Een paar uur later stond men in de hoofdstad. > In de herberg van James Brook had de waard het bijzonder druk gehad over de feestelijkheden, die in Londen plaats zouden vinden. De Koningin had toch ter herinnering aan de geweldige nederlaag die de Spaansche vloot had ondergaan een algemeenen dank- en bededag uitgeschreven en daarvoor haar verjaardag, den 26sten November, aangewezen. „Nu we toch hier zijn, moeten we dat ook eens zien," zei Richmond en herhaaldelijk was de koetsier aangespoord, zich toch te haasten, om niet te laat te komen. In Londen vonden ze dan ook overal drukte en beweging; op verschillende plaatsen had men de huizen en straten versierd, zelfs waren schitterende eerepoorten opgericht. Reeds vroeg in den morgen was het in de nauwe straten al zeer druk; vooral in die, welke naar de Westminster abdij voerden, stonden de toeschouwers reeds uren te voren in breede rijen geschaard. Ook Wim kreeg met den koopman een plaatsje dicht bij de kerk, en na langen tijd gewacht te hebben, verscheen de stoet. Neen, zoo'n schittering had hij nog nimmer aanschouwd. Op het prachtigst gekleed — de schilderij, waarop koningin Elisabeth is afgebeeld, bestaat nog — reed de koningin in een open rijtuig, omringd van honderden edellieden en hooge geestelijken naar de kerk, om daar aan de plechtigheid deel te nemen. Het gejuich der bevolking was overweldigend. Wim stond op de teenen, om toch vooral alles goed te zien, want er viel veel te bewonderen. Dan werden ook alle veroverde vlaggen en zegeteekens voorbijgedragen, vlaggen, meters en meters lang. Maar wat hem bovenal boeide, was de stoet van een vierhonderd matrozen, allen gekleed in de prachtige kleeren van even zooveel Spaansche edelen. Aan boord van d'Oquendo had hij verscheidene der Spaansche grandes gezien. Ze waren mooi gekleed geweest, doch zoo kostbaar als nu de bootsgezellen waren uitgedost, had hij ze niet gezien. De kleeren stonden stijf van goud en zilver. Je kon wel 108 merken, dat de dragers al een geheel ongewonen tooi droegen, want och, wat hepen ze stijf en houterig, maar toch, mooi was het! Vergaapten de toeschouwers zich aan al het moois, wat ze zagen, Wim genoot dubbel en onwillekeurig schoof hem weer zijn geheele gevangenisschap bij de Spanjaarden in den geest voorbij. Hij kon best begrijpen, dat de Engelschen blij waren, dat zoo'n vijand, die over zulke geweldige middelen beschikte onschadelijk was gemaakt. Doch nu werd de aandacht weer dubbel gespannen. Voor de kerk was een tribune opgeslagen en daar trad de bisschop van Londen vooruit, om een redevoering te houden, waarin op het gewicht van den dag werd gewezen. Zoodra hij geëindigd had, verscheen de koningin zelf. Zij wilde blijkbaar ook het volk toespreken, doch het gejuich nam zoo overweldigend toe, dat Wim en allen, in zijn omgeving niets vernemen konden. Doch dat hinderde niet. Men juichte en jubelde, men wuifde met hoeden en mutsen, men greep elkaar bij de hand en danste in het rond. Men vierde feest, ieder op zijn eigen manier en het was al laat, eer ze hun herberg weer bereikten. Nauwlijks hadden ze des anderen daags het ontbijt genuttigd, of de koopman zei: 109 IIO „Nu gaan we eerst naar de Theems, om te zien of er een schip voor Holland ligt. Als dat zaakje achter den rug is, is 't vroeg genoeg, om met mijn eigen zaken te beginnen." Wim glunderde en murmelde: „Graag, meneer." Toen hij de breede rivier zag, waarop zooveel schepen in rijen naast elkander lagen, begon zijn hart van blijdschap sneller te kloppen. Daar waren ongetwijfeld ook Hollandsche schepen tusschen. Lang behoefden ze niet te zoeken. Dicht bij de Tower, de beruchte gevangenis, lag een galjoot met de Amsterdamsche vlag in top. Een paar mannen hepen op het dek. Wim snelde er heen. „Gaan jullie naar Holland?" , Ja." I „Wanneer?" 1 „Over twee dagen." i „Waar is de schipper ?" *y „In de herberg, vlak voor je." De heer Richmond was onderwijl naderbij gekomen en Wim deelde hem haastig mee, wat hij vernomen had. „Dan moeten we den schipper opzoeken, jongen; ga mee." "5 Het was een gure Decemberdag; de sneeuw, die den vorigen dag gevallen was, had zich veranderd in een vuile modderpap. Doch Wim voelde niets van de koude, merkte niet, hoe de modderklonten hem om de ooren spatten. Hij rende voort. Nog den hoek om en daar lag de Peperstraat in haar stille verlatenheid. Geen sterveling was te zien, alleen stond op den hoek bakker Bruining voor het winkelraam. Doch eer deze hem kon herkennen, was Wim reeds verder gesneld. Daar stond het ouderlijk huis. Nu een beetje kalm, had de schipper gezegd. Hij matigde zijn stap, lichtte den klink van de deur op en stond in het voorhuis. Zou hij doorgaan? — Wacht, kalm aan! Met trillende stem riep hij: „Vollek!" Duidelijk vernam hij gedruisch. Wie zou er voorkomen ? O, 't was Jan, zijn broer. — Wat zou hij zeggen ? — Voor hij echter antwoord kon geven, had Jan hem reeds herkend en schreeuwde naar achter: „Moeder, vader, daar is Wim! Nu was langer talmen onnoodig en lachend stapte Wim verder en zei: »Dag, Jan, hoe is 't hier?" „Best! — Moeder, kom dan toch, daar is Wim!" Maar Wim trad de huiskamer reeds binnen en daar zag hij de heele famiüe bijeen: Vader, moeder en Anna, zijn zuster. Het is onmogelijk, het weerzien naar waarheid te schetsen; het was vragen en antwoorden door elkaar. Moeder keek haar jongen aan en riep niets anders dan: „Maar, Wim, ben je 't werkelijk!" En vader klopte hem op den schouder en bromde: „Hoe is 't mogelijk! — Hoe is 't mogelijk!" Toen eindelijk de eerste vreugde wat gekalmeerd was, mocht Wim naast moeder zitten. Telkens greep zij haar jongen bij de hand en lachte hem toe. Ze kon nog maar niet begrijpen, dat het heusch waar was; dat ze hem werkelijk terug had. Voor hij vertellen kon, wat hem wedervaren was, waren ook reeds eenige buurtjes binnengekomen. Jan was toch de deur uitgesneld en had gauw het groote nieuws aan een paar goede kennissen verteld. En dezen hadden zich gehaast, den lang vermiste te verwelkomen. Zij waren niet minder nieuwsgierig dan de huisgenooten, om de geschiedenis te vernemen. En Wim vertelde, langer dan een half uur achter elkander en moeder sprongen de tranen weer in de oogen en kneep haar jongen de handen bijna fijn. 116 121 pas. Het hout werd omwonden met groen en daarna stak men er vlaggetjes en waaiertjes tusschen. In het midden werd een verzilverd hart gehangen, met twee pijlen doorstoken. In fraaie krulletters prijkte het volgend onderschrift door den schoolmeester van het „Oost" in elkaar gezet: „God door sijn wet, Heeft ingeset, De egte trou. Van man en Vrouw!" Zie zoo, het kunstwerk was klaar en boven de zitplaatsen, welke voor bruid en bruidegom bestemd waren, wérd het opgehangen. Met zekeren trots keken de speelnoten naar hun werk. De kamer had een geheel ander aanzien gekregen. De slingers hingen van de zoldering en om kransten deuren en schilderijen, de stoelen prijkten met groote roode en witte rozen, enkele sparretakken staken tusschen de gordijnen en dan die fraaie kroon! Neen, geluierd hadden ze niet. Twee dagen later was de bruiloft. De geheele stoet met bruid en bruidegom aan het hoofd trok ter kerke en luisterde naar de preek van den zeergeleerden dominee Willebrantsz en nadat de 136 „Ga zitten, jongen, wacht ik zal je helpen, je buis uit te trekken!" „Au, moeder — au!" „Jajongen, dat moet toch uit, anders zal meester Gilles 't doen en 't is de vraag, of die zoo zachtzinnig is." Wim kermde 't uit, maar reeds verschenen vader en Gilles. De laatste, deftig in 't zwart, met een donkere muts op de sluike haren, zette een heel ernstig gezicht, toen hij Wim zoo zag kreunen. „Ik heb van je vader gehoord, wat er aan de hand is, jongen; kan je niet loopen ?" „O, dat is niks!" „Hm, niks, dus je kermt voor de aardigheid." „Dat niet." „Zoo, buurvrouw trek even zijn kous uit." Moeder haastte zich, aan dat verzoek te voldoen. Wim hield zich goed. Met stevige hand greep Gilles den bezeerden voet. „Heb je hier pijn!" „Au! ja, ja, au!" „Hm, nou dat is niks, daar heb je gelijk in. De voet is verstuikt, een stevig verband er om met koud water en bloedzuigers aan de kuit, dat is gauw weer over. — En nu je arm." J37 Aarzelend stak Wim den arm uit. „Is het hier? — O, ik zie 't al! — Ja,jongen, die is gebroken, daar ben je voorloopig niet van af. Ik ga even naar huis, om lappen en plankjes te halen; dan zullen we zien het te zetten. Daar ben je een paar maanden mooi mee." „Een paar maanden! — En ik zou morgen met vader uitvaren!" „Dat is wel mogelijk, maar daar komt niets van, ik denk niet, dat ze aan boord een jongen kunnen gebruiken, die met den arm in 't verband loopt." „Zeg dat wel, buur," viel Geert Jansz. in. ,,'t Is drommels jammer, doch wat niet kan, kan niet." Moeder keek niet zoo bedroefd, als we verwachten zouden. Bijna vroolijk zei ze: „Nou, jongen, ik zal goed op je passen hoor, en dan zal 't wel weer losloopen." Wim zag heel sip, doch er viel niets aan te ver-, anderen. Denzelfden dag zette Gilles den arm en gaf een groote hoeveelheid wijzen raad: dat men zoo en zoo moest handelen; dat men den arm niet mocht stooten, dat hij niet op den voet mocht loopen, doch Wim luisterde er niet naar. Den volgenden morgen vertrok vader en hij kon niet mee; hij kon zelfs niet naar het Hoofd gaan, om de schuit te zien vertrekken. Moeder ging wel en hij moest op den stoel zitten met een anderen onder den voet en den arm in 't verband. Wat voelde hij zich ongelukkig. Een uur later kwam moeder terug en vertelde alles van 't vertrek; doch telkens vroeg Wim nog nadere bijzonderheden. „En wat zei vader?" „Toen de schuit losgegooid werd, riep hij nog: „Wim moet voorzichtig zijn, hoor!" Wim zuchtte: hij moest voorzichtig wezen en de anderen voeren heerlijk het zeegat uit! 138 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Bijna twee maanden had Wim gesukkeld. De voet was weer in orde, doch met den arm zou het nog wel een tijdje duren. De barbier, die herhaaldelijk gekomen was, had telkens een zeer bedenkelijk gezicht gezet en nu dit vocht er op gedaan en dan dat, doch eindelijk was de arm, ondanks den barbier en dank zij het gezonde gestel van den patiënt weer in zoover hersteld, dat hij hem weer mocht bewegen, doch 't ging erg houterig. Toen werd geheel Hoorn verrast door de komst van buurman Pikmans. Hij was meegekomen met de schuit van schipper Gerrit Evertsz uit Enkhuizen, die eveneens in Spanje gevangen had gezeten, doch door Filips II met een geheime bedoeling was vrijgelaten. Evertsz was n.1. op een goeden morgen bij den koning ontboden, waar hem gevraagd werd, of hij niet mee helpen wilde, om de Nederlanders onder het Spaansche gezag te krijgen. 140 Een oogenblik keek de schipper verlegen, doch toen flitste het hem door het hoofd, dat dit een goede gelegenheid was om vrij te komen en met een verheugd gezicht antwoordde hij: „Wat graag, Sire." „Wei nu, man, als je het zoover wist te brengen, dat Enkhuizen de zijde des konings koos, was er veel gewonnen. Kan je ons helpen." „Ja, dat kan ik wel; maar dan moet ik geld hebben, om verschillende luitjes om te koopen, en had ik graag brieven mee, waarin over koophandel gesproken werd: over graan, boter en kaas; misschien zal het dan lukken. Wanneer dan nog enkele andere schippers vrijgelaten werden, zal dat beslist een gunstigen indruk in 't land maken." De koning was tevreden. De brieven werden in orde gemaakt en enkele geadresseerd aan den hertog van Parma, met wien Evertsz verder onderhandelen moest. Ook Pikmans werd vrijgelaten, doch zijn schip bleef verbeurd verklaard. En zoo kwamen ze in Holland. Evertsz haastte zich, de regeering in kennis te stellen met de plannen des konings, zoodat er verder heel weinig van kwam, doch Pikmans was naar Hoorn gesneld. Ook nu weer liep het druk in de Peperstraat. Velen kwamen i4i om den doodgewaande de hand te drukken. Marie keerde ook haastig uit Berkhout terug en de woning, die zoo'n langen tijd gesloten was geweest, werd duchtig onder handen genomen, doch Pikmans zelf, de vroeger zoo levenslustige schipper bleek zeer veel veranderd. En geen wonder! Zijn lieve vrouw, die zoo'n langen tijd hem een steun was geweest, vond hij gestorven; de woning, welke hem anders tegenblonk en getuigde van de zorgzame hand der huisvrouw, moest haast-je-rep-je in orde gemaakt worden en hij zelf, die altijd in goeden doen was geweest, scheen de armoe nabij. Zoo vond hij alles terug en dat na een harde gevangenschap van meer dan een jaar, gedurende welken tijd hij elk oogenblik moest vreezen, naar de galeien te worden verwezen. Zoodra de eerste drukte van zijn terugkomst dan ook geluwd was, zat schipper Pikmans vaak met de hand onder het hoofd en staarde in 't kleine tuintje, dat achter het huis lag, doch hij zag weinig van de ontluikende bessenboompjes; hij hoorde niet het gekweel van de merel, die in de takken van een knoestigen appelboom haar nest had gebouwd; hij staarde slechts voor zich uit of was met zijn gedachten in het verleden. onbekend. Nadat ik overboord geslingerd ben. heb ik het niet weef gezien." „En waar was dat?" „Op de Iersche kust." „Maar d|e is zoo groot!" „In 't Noorden. Later hebben we in de stad Londonderry gevangen gezeten.*' „Dus het was daar in de buurt. — Wacht! — Pikmans sprong weer op en begon haastig in een kast te snuffelen. Toen kwam hij met eenige kaarten terug. „Hier is de kaag: van Engeland en Ierland!" En nu begon hij te zoeken. „Hier zijn de Orkaden en daar de Shetlandsche eilanden. Daar zijn jelui omheen gevaren en zoo kwam je bij Ierland. — O, hier is Londonderry, dus moet het daar zoowat geweest zijn. Het is zoowat 550 N.B. en .8° O.L. Is het land daar nóg al bewoond?" „Er woont haast geen kip en de bevolking is zeer arm en dom, anders hadden de boeren al die Spanjaarden niet vermoord, maar ze hever gevangen genomen. Ze hadden dan beslist een goeden losprijs voor hen gekregen." „Is het water diep?" Onoverwinnelijke Vloot. jo 146 „Ja, dat weet ik niet precies!" Wim keek zijn ondervrager ^erbaasd in de oogen. Wat wou die man toch en wat zag hij er geheel anders vit, dan de laatste weken! De trek Fan moedeloosheid en neerslachtigheid was geheel verdwenen en had plaats gemaakt voor een van geestkracht en ondernemingszucht. De oogen fonkelden en de lippen werden stijf op elkaar geknepen. 1 „Hoe was de kust ? — Veel rotsen ? — En die eilandjes, die hier voor de kust geteekend staan, hoe zien die er uit?" „Ja, buurman, dat weet ik niet precies. U moet begrijpen, we zijn daar in vhegenden storm voorbij gevaren. Da kust was zelf zeer rotsachtig." „Zoo — hm!" Weder verviel Pikmans in gepeins. Daar dreunde de klok zijn twaalf slagen. Wim sprong op. Hij had «en schoone gelegenheid, om te vertrekken, want buurman deed zoo vreemd. ,,'t Is tijd, buurman, ik moet eten; tot ziens!" „Dag Wim!" Werktuigelijk kwamen deze woorden over Pikmans lippen. Het hinderde hem weinig of het etenstijd was of niet, hij had genoeg aan zijn gedachten. H7 Bij dezen eenen keer Bleef het niet. Er ging bijna geen dag voorbij, of Pikmans zocht Wim op en had het over de reis naar Ierland. Hij scheen er niet genoeg van te kunnen krijgen en herhaaldelijk zat hij over de kaart gebogen en maakte aanteekeningen en berekeningen. Op zijn beurt knapte Wim er ook geheel van op. Den stijven arm vergat hij, nu hij zoo vaak bij buurman, maar vooral bij Marie kon zijn. Op zekeren morgen ging Pikmans reeds vroeg de deur uit. Marie Oogde hem na; neen, hij ging niet naar Wim. Met flinken stap schreed hij voort, de straat uit. Hij leek weer op den ouden schipper van vroeger. Waar zou hij heengaan? Den geheelen morgen bleef hij weg en toen hij tegen den noen thuis kwam, vertelde hij niets. De volgende dagen ging het evenzoo. Toen loste Wim het raadsel op. „De schipper gaat naar de werf van Pieter Arendsz., Daar staat hij vaak met den baas druk te praten en gaan ze kijken naar een schip, dat op stapel staat." „Zou vader toch weer een schip krijgen, hij heeft er niets van vqrteki!" Wim haalde de schouders op. Het zakt in het zand en wat er bovenuit steekt, wordt door de zee uit elkaar geslagen." ,,'t Is mogelijk, Krijnszoon," bromde Pikmans, „ik wil het toch probeeren." Eindelijk lag dan de kust voor hen. 't Was er stil en naargeestig. Enkele zeevogels krijschten om hen heen in kleinere en grootere cirkels, of zetten zich neer op mast en touwen, doch anders geen teeken van leven. „Kijk, Wim," zei Pikmans, terwijl hij op de kaart wees, „hier ligt Londonderry, dus moet hier de schipbreuk gebeurd zijn." „Ja, schipper. Het weer was toen uiterst boos, we konden van de kust nauwlijks iets zien. 't Is nu heel wat anders, nu de zon schijnt, maar toch, de rotsen, die daar opsteken, heb ik meer gezien." „We zullen nog wat meer de kust naderen, dan werpen we 't anker uit en gaan met de sloep het strand onderzoeken; jij gaat mee." Wim knikte; hij vond alles uitstekend. Het geschiedde, zooals Pikmans aangegeven had. Zoo dicht mogelijk werd de kust genaderd, daarop sprongen Pikmans, Wim en Krijnszoon in de sloep en roeiden landwaarts. Het was 'n gevaarlijk werkje; telkens stieten zij 160 i6i op klippen, die even onder de oppervlakte van het water verborgen waren. „Wat 'n kust!" bromde Krijnszoon, „als het stormt, moet hier elk schip naar de haaien!" Pikmans knikte toestemmend. „Kijk" riep Wim uit, „daar steken nog wrakstukken boven het water en daar drijven planken!" „We zullen eerst de sloep op den wal trekken en aan het strand rondkijken," meende Pikmans. Behendig stuurde hij de schuit door de branding heen en een oogenblik later liep Wim weer op dezelfde plek, waar hij 't vorige jaar zooveel ellende had gezien. De aanblik was allertreurigst. Nog alles even doodsch en naar. Waar had'hij Juan ook gevonden en hoe waren ze ook weer geloopen ? 't Zelfde angstige gevoel van vroeger beklemde hem opnieuw. Pikmans echter, die slechts aan zijn onmiddellijk voordeel dacht, keek niet minder nieuwsgierig rond. „Hier zijn reeds lui geweest, om er van hun gading te zoeken. Wat er ligt, is althans van niet veel beteekenis: scheepsplanken, duigen, leege kisten." Onderzoekend liep hij met zijn twee gezellen voort. Onoverwinnelijke Vloot. II „De schepen zijn niet op het strand gekomen, doch op de rotsen blijven hangen en daar waarschijnhjk versplinterd!" „Ik heb het wel gezegd," bromde Krijnszoon, „het wordt niks." „Best mogelijk," antwoordde Pikmans, „doch nu we hier zijn, zullen we rustig alles onderzoeken. Wat slechts even bruikbaar is, nemen we mee." „Dus die planken ook, schipper?" lachte Wim. „Natuurlijk, jongen, maar we hebben den tijd, eerst den boel verkennen, later komt het laden wel." Nog wel tot een uur Zuidwaarts werd de wandeling uitgestrekt, doch nergens vonden ze iets, wat hun leek. „Het wordt tijd, dat we naar boord gaan, mannen," knorde de schipper, „morgen zullen we ons onderzoek wel verder voortzetten." Een aantal planken, die in de nabijheid van hun boot lagen, werd bijeengebracht en in de schuit geladen. Toen staken ze weer van wal en bereikten weldra hun vaartuig. „De eerste dag heeft niet veel opgeleverd, schipper," merkte Wim op, toen ze naar kooi zouden gaan. „Neen, jongen, maar ik had het me ook niet anders voorgesteld. Dacht je soms, dat de kisten met goud 162 163 open en bloot op 't strand zouden staan, gereed om meegenomen te worden?" Wim lachte. „Dat zou makkelijk geweest zijn, schipper." „Dat zou het. Neen, ik ben best tevreden. Uit alles blijkt, dat we op de plek zijn, waar de ramp geschied is. En dat is ten eerste veel waard. We zullen alles hier rustig onderzoeken en wie weet, of we niet succes hebben." Den volgenden dag trokken ze al vroeg er weer op uit. Krijnszoon bleef aan boord, in zijn plaats ging Klaas van Sloten mee. „We zullen maar uit den wal blijven en hier en daar den bodem onderzoeken," meende Pikmans. Een aantal haken was meegenomen. „Hier steken een paar masten boven water," zei Wim, „gisteren zijn we er ook geweest." „Ja, jongen, nou krijg jij je zin." Behendig sloeg Pikmans een lus om den stomp van den mast. „Zie zoo, nu kunnen we niet afdrijven." Klaas had reeds een haak genomen en peilde de diepte. „Het is dieper, dan ik dacht, schipper; ik kan niet op den bodem komen. 164 Pikmans keek zoo zwart als de nacht. „Dat valt niet mee," en tegelijk greep hij zelf een haak. Ook deze verdween in de diepte, hoewel Pikmans hem met de hand onder water vasthield. „Hoeveel voet zou hier wel staan ?" bromde Wim „maar dat is te onderzoeken. We hebben een lijn aan boord en zullen de staaf er aan vastmaken. 't Volgend oogenblik plonsde het ijzer in 't water. Belangstellend volgde Pikmans de lijn. Hij merkte wel: het was dieper, dan zijn haken lang waren, al verschilde het niet veel. „Haal maar in, Wim, en meet de lijn. We zullen een weinig verder gaan. Overal zal het toch niet even diep wezen." Den geheelen morgen bleef men druk bezig, doch toen de vloed opkwam, was alle moeite vergeefsch, „We zullen nog maar een lading planken halen, dan hebben we althans wat," zei Pikmans met zekere ironie. Meer dan een week kruiste hun schip op de kust, nu hier, dan daar, doch waar ze ook kwamen, ze vonden niets van beteekenis. „Ik heb het je wel gezegd, schipper, het helpt niks," herhaalde Krijnszoon en ook Klaas voegde er aan toe: i65 „We kunnen wel gerust teruggaan, ik ben bang, dat we slecht weer krijgen, mijn eksteroog doet me drommels veel pijn en als de storm ons hier op de kust te pakken krijgt, zijn we voor de haaien." Pikmans antwoordde niet, doch een uur later het hij het anker winden en heesch men de zeilen. Voor de helft was het schip met planken en duigen geladen. 's Avonds zaten Wim en Pikmans bij elkaar aan den voorsteven. ,,'t Is een teleurstelling, schipper," merkte Wim op. „Och, jongen, je moet je niet dadelijk laten ontmoedigen. Mijn werktuigen zijn niet goed, dat is waar, doch dat is geen reden om terstond het hoofd te laten hangen. We gaan zoo spoedig mogelijk terug en bestellen bij Zwart andere haken. Als die klaar zijn, probeeren we het nog eens." Wim keek den ander van ter zijde aan. Neen, zooveel zelfvertrouwen zou hij niet gehad hebben; hij had den moed nu al opgegeven. „Maar heeft u dan nog geld ?" kwam het er eindelijk aarzelend uit. Pikmans glimlachte. Op hun reis had hij Wim verteld, hoe hij alles bij elkaar had moeten brengen, om aan de eischen van den scheepstimmerman te 169 schipper volgden, schoof deze den haak rechts en links. Daar stuitte hij tegen iets hards. „Nu de tang!" riep Wim en behendig werd deze over boord gezet en bij de plaats gebracht, waar de haak niet verder kon. Het was blijkbaar een groot voorwerp, dat den weg versperde. Na verschillende vergeefsche pogingen had men het zoover, dat de beide beenen van de tang links en rechts grepen. „Zie zoo, hij zit vast!" juichte Wim. „Dan getrokken, mannen!" riep Pikmans. „Een! — twee!" De mannen werkten als paarden, doch hoe ze ook trokken, er was geen verwrikken of bewegen aan. „Het gaat zoo niet, mannen!" zei de schipper, „we zullen trachten er een kabel onder te krijgen en dan moeten we verder zien!" Ook dit lukte. „Wat nou!" vroeg Wim. „Wel jongen, we ankeren het schip hier, brengen een katrol aan den mast en dan zullen we afwachten, wat dat geeft!" antwoordde Pikmans. Zijn gezicht helderde geheel op: hij begon hoop te krijgen, dat zijn plan gelukken zou. „We maken den kabel hier aan dien stomp vast en gaan terug naar het schip." Het klonk alles zoo eenvoudig: we doen dit en doen dat, en dan is alles klaar. Doch zoo gemakkelijk ging het niet. Het kostte nog vrij wat hoofdbreken, eer het in orde kwam. De sloep werd aan den voorsteven vastgemaakt, en moest dienst doen als sleepboot. Zoo werd het schip voortgetrokken. Na heel wat heen en weer gelaveer, lukte het eindelijk een anker voor- en achteruit te brengen en lag men juist boven het verongelukte vaartuig. Nu zou men zien, wat het verder gaf. In onzen tegenwoordigen tijd van stoomlieren, enz., zou alles een kleinigheid geweest zijn, doch in dien tijd was men zoo ver nog niet. Een flinke katrol werd echter aan de ra bevestigd en daardoor de kabel heengebracht. Zie zoo, nu zou de hijschpartij een aanvang nemen. De mannen trokken wat ze konden, hun aderen zwollen op de armen als waren het touwen, hun hoofden gloeiden als vuur en toch het scheen niet te baten. Het schip begon zelfs angstig te hellen. Het voorwerp, dat men omvat hield, zat zeker aan het een of ander vast. 170 „Nog eens geprobeerd, jongens!" riep Pikmans. „Vooruit, een — twee — drie!" „Krak!" dreunde het in het water. Blijkbaar schoot er iets los, althans het hijschen ging plotseling veel gemakkelijker. Verlangend tuurde de geheele bemanning naar de oppervlakte, om te weten, wat men omvat hield. „Daar heb je 't!" schreeuwde Wim. „Het is een kanon!" En jawel. Boven de golven verscheen de mond van een twaalfponder. „Voorzichtig, jongens!" schreeuwde Pikmans. „Hij hangt erg scheef. — Pas op — We zullen er nog een tweede lus omgooien!" Behendig wierp hij het touw er om heen. „Prachtig, nu maar weer getrokken!" Eindelijk zweefde het ding geheel boven de oppervlakte der zee. Het bleek een mooi stuk werk van koper gegoten, met allerlei figuren versierd. ',,t Is nou aangeslagen en met wier en anderen rommel bedekt, maar wat zal dat geblonken hebben toen het nieuw was," lachte Freerik Jansz. „We zullen het wel weer wat opknappen," grinnikte Wim. Een poosje later lag het stuk geschut op het dek 171 177 ,,'t Is 'n klein kunstje, om met zooveel ons aan te vallen, maar we komen terug," grauwde Pikmans. „Opgeven doe ik 't niet" — en zich tot zijn matrozen wendend, vervolgde hij: „We gaan naar huis, jongens, de schuit is aardig vol, we kunnen tevreden zijn!" Met een gunstigen wind ging het wederom naar het vaderland en toen het vaartuig in Amsterdam meerde, lachten de mannen. De schipper had hun toch dubbele gage beloofd en dat kon er ook wel af. Wat keken de handelaren toch vreemd, toen Pikmans zijn lading aan de markt bracht! Wat werd er gevraagd en gegist, waar hij het vandaan gehaald had, doch veel wijzer werden de vragers niet. Maar ook, wat werd het fijne werk bewonderd en geprezen ! De schipper kon over zijn handel tevreden zijn. Alle schulden, zoowel van de eerste als de tweede reis kon hij ruimschoots afbetalen, terwijl hij voldoende over hield, om nieuwe werktuigen, waaraan hij behoefte gevoeld had, aan te schaffen. Ook Wim kreeg een zak vol guldens. „Wat moet ik er mee doen, buurman?" vroeg hij, terwijl hij de blanke geldstukken door de vingers liet glijden. Onverwinnelijke Vloot. ja 178 „Wat zou je zeggen, als je eens naar je moeder ging, om 't haar te brengen?" Wim sprong op en juichte: „Graag, buurman, dan zal ik eerst wat moois voor haar koopen, evenals voor Jan en Anna!" „Ga dan ook naar Marie en vertel haar, dat het goed met me is. Ik blijf hier, om toezicht op alles te houden. Voordat de winter intreedt, wil ik nog een reis doen." „Maar dan ga ik mee!" „Natuurlijk, daar reken ik op." Wim was den koning te rijk en twee dagen later zat hij weer bij moeder in de Peperstraat. Vader was ook thuis. „Maar, jongen, waar heb je gezeten?" vroeg de schipper, nadat de eerste begroeting achter den rug was. „Van moeder heb ik gehoord, datje uit Amsterdam een brief geschreven hebt; wat deksel, je had toch wel even over kunnen wippen!" „Dat ging slecht, vader, daarvoor hadden we het te druk, maar kijk eens hier!" Tegelijk wierp hij den zak met Brabantsche guldens op tafel. „Dat heb ik verdiend! en hier heb ik nog wat voor moeder, Jan en Anna!" en uit een grooten zak kwamen allerlei pakjes te voorschijn. 179 Een oogenblik zaten alle huisgenooten hem met groote oogen aan te zien, alleen Jan knorde: „Wat ben je rijk, Wim!" Eindelijk opende vader den mond, terwijl hij ernstige blikken op z'n jongen wierp en zei: „Verdiend ? — In dien korten tijd ? — Wat voeren jelui dan uit?" Wim glimlachte fijntjes. „We hebben gevischt!" „Gevischt, och kom! Zeg, jongen!" en de oude Geert pakte Wim bij den schouder: „—jelui bent toch geen kapers!" Wim lachte luidkeels. „Kapers, wij met ons vijven ? — We hebben geen lood kruit aan boord!" „Dan gaat het boven m'n pet. Wat visschen jelui dan?" „Kanonnen, ankers en meer van dat gesnor!" De strenge trekken van den ouden schipper ontspanden zich en bijna vroolijk zei hij: „Nu gaat er me een licht op. Pikmans wil zeker geheim houden, waar dat is. Dat zou ik in zijn plaat misschien ook doen. Dat is ten minste eerlijk werk jongen!" 182 Angstwekkend lang bleef hij onder, zoodat het Pikmans zelf ten slotte benauwd werd. „Trekken, jongens!" beval hij, „den man is stellig wat overkomen!" Ijverig voldeden de anderen aan dit bevel, doch daar verscheen reeds het bleeke gezicht van Govert aan de oppervlakte. Hij proestte als een bruinvisch. Behendig klauterde hij langs een trap, welke men buiten boord had gehangen, naar boven. „Wel," vroeg Wim, „heb je nog wat gezien ?" „Ja zeker," hijgde Govert. „hier vlak voor ons is een gat in het dek en daar rechts, eenige meters verder voert een trap naar beneden. Wat had ik wel willen geven, om eens naar beneden te kunnen gaan, maar dat was natuurlijk onmogelijk!" Had de man de tegenwoordige duikertoestellen gekend, dan had hij zijn zin kunnen krijgen. „Is hier een gat in 't dek?" herhaalde Pikmans. „Ja, schipper, „maar ik ga wat aantrekken, 't Is me hier te koud." Govert haastte zich, zijn kleeren aan te schieten. Pikmans had echter zijn geheele aandacht bij het werk. Terstond wierp hij de dreg naar de aangeduide i83 plek, doch tevergeefs. Steeds herhaalde hij echter zijn pogingen; hoe vaak ook vruchteloos, telkens ging het touw weer te water. Eindelijk, eindelijk, scheen zijn moeite beloond te worden; de dreg hield: blijkbaar had zij in de opening gegrepen. „Gelukkig!" zuchtte Pikmans. „Voordat we nu verder gaan, mannen, trekken we eerst de schuit er vlak boven. Onmiddellijk werd aan dit bevel voldaan. Terwijl de schipper het dreggetouw vasthield, sprongen Wim en Freerik in de sloep en boegseerde de fluit een weinig naar rechts. Na een half uurtje lag het schip op de aangegeven plaats. De spieren spanden zich en de mannen deden hun uiterste best. Eindelijk voelden ze, dat er iets meegaf, men hoorde onder water gekraak en een oogenblik later dreef een plank naar boven. „Met haken het gat grooter gemaakt, jongens!" riep Pikmans en reeds greep hij er een en zocht de opening op. Weldra was dit gevonden en met zenuwachtige haast werd het dek steeds meer vernield. „Waar zou men nu wezen ?" - Wim meende in de kajuit van den admiraal. Hij had Govert nog eens laten vertellen, wat hij gezien had en rekende uit, dat ter zijde van de trap op de aangegeven plaats d'Oquendo zijn verblijf moest gehad hebben. „Ik hoop het, jongen." Pikmans gelaat straalde van blijde hoop. Wederom werden de haken uitgeworpen. Aan eten of drinken werd niet gedacht. Eerst wilde men zekerheid hebben, of er iets te bereiken viel. De haken stieten nu tegen allerlei dingen, enkele ervan werden voorzichtig naar boven gehaald. Het bleken een paar stoelen te zijn. Voor een grooter voorwerp waren twee haken noodig. Het was een tafel. In de lade vond men een aantal kaarten en op een daarvan stond de naam van d'Oquendo. Pikmans zei niets, maar uit de vast op elkaar geklemde lippen sprak duidelijk, dat hij nu den strijd niet opgeven zou, voor hij de overwinning behaald had. Eindelijk stiet de haak op een voorwerp, dat blijkbaar aan alle kanten gesloten was. Misschien een kist. Na hard zwoegen kreeg men de kabels er om en 184 i87 „En wat zou er in de andere koffers zitten?" vroeg Harm nieuwsgierig. „Dat zullen we ook eens onderzoeken." Van den tweeden koffer sprong het deksel. Allen rekten de halzen en — een schaterend gelach ging op. „Is 't anders niet?" bromde Govert. Men tuurde toch slechts op handboeien en kettingen. ,Ja, die Spanjaarden hadden goede voornemens, als ze 't gewonnen hadden. Alle Engelschen, die niet dadelijk deden, wat hun bevolen werd, hadden het moeten ontgelden," merkte Pikmans op. „Toe, schipper, breek nou de derde open," drensde Govert, die van al dat ijzeren rommeltje al meer dan genoeg had. „Dat zal je gebeuren, man," zei Pikmans, die zelf ook brandde van nieuwsgierigheid. Wederom werd het ijzer tusschen de voegen gezet en „Hè!" klonk het eensklaps door de kleine ruimte. Luid lachend sprong Govert op. „Ik heb 't je wel gezegd, schipper, hier zit de aap in!" Allen juichten. Het schitterde en flonkerde toch van louter goud; enkel zuivere Spaansche pistoletten (goudstukken). i88 " Ook Pikmans lachte van louter vreugde. Eindelijk toch had hij zijn doel bereikt en werden moeiten en kosten beloond. Doch de wakkere mannen hadden hem flink geholpen en plotseling greep hij een handvol goudstukken en zei: „Hier, Govert! Voor tien daalders sprong je in zee. Ik heb je nog niet betaald. — Ben je tevreden met een handvol goudstukken?" „En of, schipper! — Sakkerlijsies, nog zoo'n handje en als ik thuis kom, zet ik in Amsterdam een winkeltje op en behoeft mijn oude mensch niet meer té schrikken, als ik vertrek." „Dan krijg je je zin, Govert, want jelui moeten allen er maar een handvol uitnemen, dan hebben jelui een aandenken aan dezen dag." Dat was aan geen doovemansooren gezegd en weldra grabbelde ieder op de beurt in het goud van den Spanjaard. „Zie zoo, mannen en nu den boel opgepakt; dan sluit ik de koffers weer." Grinnikend en lachend borgen de mannen de schatten in hun zeemanskisten. Wim bleef nog bij Pikmans achter. _ „Ik heb je met de anderen gelijk gesteld, Wim, maar een beetje meer verdien je echter wel, vind je niet ?" „Waarom, schipper? De anderen hebben op zijn minst zoo hard gewerkt als ik." , Jongen, als jij niet over je schipb reuk zoo uitvoerig verteld had, zou ik nooit op het denkbeeld gekomen zijn, mijn geluk hier op deze ongure kust te beproeven. Kom, neem nog maar eens twee handen goudstukken en pak ze dan goed op." Wim werd er bijna verlegen mee, doch liet zich niet onbetuigd en tastte nogmaals in het goud. „Ik zal alles maar in mijn halsdoek binden, schipper en het in mijn kist leggen." „Is die gesloten, jongen?" „Neen, schipper." „Breng dan je kist in de kajuit en nu voortgemaakt, want ik geloof, dat we aan dek moeten: de wind loopt om." 't Volgend oogenblik was Pikmans weer de bekwame zeeman, waarvoor hij overal bekend stond, 't Anker werd gelicht en men stak de zee weer in. „Voordat de storm opsteekt, moeten we uit den wal zijn, mannen." Dat begrepen de zeelieden ook en allen dachten slechts aan het besturen van hun schip. Het weer bleef gelukkig betrekkelijk goed; wel 189 190 stak de wind op, doch tot een storm ging hij niet over. „We gaan naar huis, mannen," zei Pikmans den volgenden dag. We moeten ook gelegenheid hebben, om anderen ons buitenkansje te vertellen." „Dat dacht ik ook, schipper," zei Govert, „mijn ouden mensch bedoel je zeker ?" „Zoo is 't!" ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Met gunstigen wind ging het om de Hebriden en Schotland heen, doch pas had men de Noordzee bereikt, of achter de klippen van een der Orkadische eilanden schoot een schoener vandaan, die met volle zeilen op de Hollanders afkwam. Pikmans stond aan het roer. Vroolijk en opgewekt als in geen jaren, zag hij de toekomst hoopvol tegemoet. Hij keek recht vooruit, als immer, doch Wim, die aan den voorsteven bezig was met het splitsen van eenig touwwerk zag den vreemde het eerst. „Kijk eens, schipper!" schreeuwde hij, „wat moet die snoeshaan?" Pikmans wendde het hoofd om. Oogenblikkelijk begreep hij, dat het niet in orde was, en toornig riep hij: „Dat is wis zoo'n Engelsche kaper, die al zoovaak onze schepen gebuit hebben. — We zullen zien, wie 't wint. — Kom, jongens, alle zeilen bij. Als die vent onze schuit neemt, zijn onze goudstukken naar de maan!" 192 „En ook mijn nering en kom ik nooit bij mijn ouden mensch!" bromde Govert. Nogmaal loerde Pikmans naar achter. Zou de vijand op hem winnen ? — 't Leek een flink schip. Nu moest blijken of zijn fluit zeilen kon of niet. Scherp bij den wind houdende, koerste Pikmans naar het Zuiden. De fluit schoot prachtig door het water, de golven klotsten tegen den boeg, dat het een lust was. „Winnen we, Wim ?" riep Pikmans. „Ik geloof het niet, schipper. De Engelschman haalt ons stellig in. Eerst zag ik niks van zijn boeg en nu zie ik 't duidelijk!" Pikmans verbleekte: zou nu toch alles mis zijn? Wederom gluurde hij achteruit. „Dan een paar streek naar stuurboord en den wind vlak voor 't lapje!" De fluit schoot meer Zuid-Oostwaarts, doch de ander volgde onmiddellijk dezelfde richting. „Hoe houdt hij zich, Govert?" vroeg Pikmans angstig. „Nou, schipper, voor 't lapje haalt hij ons niet zoo gauw in als^straks!" „Dan houden we 't zoo!" Vol spanning volgden allen de 'beweging der schepen. Er hing te veel van af. „Goddank! brulde hij eensklaps, „daar gaat hij" (blz. 195). 193 „Als de wind krimpt, halen we 't!" riep Wim, „daar kan de ander niet tegen op!" „Als!" - zuchtte Harm. „Ik geloof er niks van, de wind wakkert aan en dan haalt hij ons in, zoo* zeker als Wat heb ik/fê gezegd ? - Voel $e wel dat het harder waait dan straks en ik zie hem duidelijker!" „Kan er nog niet een zeil bij de fok schipper?" vroeg Wim. „Neen, jongen, dat geeft toch niets, maar werpen jelui de zeilen wat nat, dat helpt altijd nog iets." „Ja, schipper!" antwoordde onze vriend. Hij kreeg nu wat te doen en dat was altijd beter, dan met de handen in den schoot te zitten en af te. wachten, wat er van komen zou. Behendig zwaaiende wierp hij een puts in zee en haalde die vol water op. Met een groote boog slingerde hij het tegen het zeil. Dit herhaalde hij telkens. Af en toe zag Pikmans om. De ander won, al was \ het langzaam. Met harden wind zeilde die beter Onderzoekend loerde hij naar de lucht. Zware wolken dreven in steeds sneller vaart langs het zwerk t Zag er niet naar uit, dat de wind spoedig verminderen zou. Onoverwinnelijke Vloot. 194 Toch zou hij volhouden, zootang hij slechts kon. ne Engelschman zet er nog meer zed b.], een bij de fok en wel zeker - nog een boven het ^t»U' _ au dat maar goed Ze willen ons hebben. ^ ^u mag je bidden, dat de wind nog meer aanwakkert, schipper, dan zijn we gered! Ge^d!» vroeg Wim en de kaper komt met een J^on, afzien, of hij ons in den grond wd boren V' Uite kon men den Engelschman onderscherden. , 1 HUvoertookeenpaarkanonnenl-merkteHarmop. U ons bij de kladden krijgt, kunnen we ons „tefverdedigenl - Weg mijn mooie goudstukken. XemlÏÏrde een windstoot, sterker en ruwer dan de vorige door het touwwerk ^ De fluit helde geweldig naar baKDOoru. Jpen In zich vast aan verschansing of touwwerk ^ gieed eenige meters over he, dek en omklemde gelukkig den fokkemast. 195 Het volgende oogenblik verhief het schip zich weer. Harm had onderwijl geen oog van den vijand afgewend. „Goddank!" brulde hij eensklaps, „daar gaat hij. Ik had het wel gedacht!" Haastig keken allen op en bemerkten tot hun groote vreugde, dat bij den Engelschman de top van den grooten mast was gebroken, ook een der kleinere zeilen was uit de touwen geslagen. Een zucht van verlichting steeg uit de mannen op. „Steek gerust een rif in 't grootzeil, schipper, nu krijgt hij ons niet meer te pakken!" vervolgde Harm. Pikmans, die onder het geroep zijner matrozen geen oogenblik het schip uit het oog had verloren en zich bij den windstoot krampachtig aan het roer had vastgeklemd, wendde nu den blik achter zich en zag den rampspoed van den ander. „Gelukkig!" juichte hij, „dat was op *t kantje. Ik geloof, dat we 't redden!" Het donker begon te vallen, doch met onverminderde vaart schoot de fluit door de golven. .Achter geen licht op, jongens! Alleen aan den boeg en dan in den bak, zoodat het schijnsel niet naar achter zichtbaar is." 200 In de Lange Niezel huurde hij een huis, liet het inrichten voor een boter- en kaaswinkel en een uithangbord schilderen, waarop met groote letters te lezen stond. „In de Onoveroinlijke Vloot" Vaak stond hij later met de handen in de zakken van zijn schootsvel bij de buurtjes en vertelde van alles, wat hij op de Iersche kust had ondervonden. Natuurlijk werd het wel een beetje aangedikt en zoo dijde het bezoek der Iersche kustbewoners uit tot een aanval van een geheel leger, doch zijn hoorders wisten dat niet zoo precies en keken met te meer ontzag naar den gezetten kruideniersbaas. En hoe ging het met Wim? Wel, dat had je natuurlijk al verwacht. Eenige jaren later trouwde hij met Marie en kwam bij schoonvader Pikmans inwonen. Het huis was toch veel te groot voor dezen alleen. Toch bleven ze niet aan den wal en zoowel Pikmans als Wim deden nog vele reizen voor het steeds uitbreidende handelskantoor. In het jaar 1607 vereenigden zich verschillende voorname personen in den lande tot een maatschappij, 201 om gezamenlijk bij „de Staten van Holland en WestFriesland octrooi aan te vragen voor het bedijken van het Beemster-meer." Langen tijd toch was het meer een bedreiging geweest voor de omgeving. Steeds meer grepen de woeste golven om zich heen en slokten de weilanden op van de nijvere landlieden. Nauwlijks was het octrooi verleend, of Pikmans, die langzamerhand al een dagje ouder geworden was, schreed naar zijn kantoor en haalde uit een met koper beslagen kist een zak met goudstukken. Het waren echte Spaansche pistoletten. Met dezen schat begaf hij zich naar het kantoor van deBeemsterondememing. Hij wilde deelnemen aan de plannen en stortte de eerste gelden voor het fonds. Met groote vreugde werd deze daad begroet. Het was een bewijs, dat men vertrouwen stelde in de onderneming. Hard werd er gewerkt; ten slotte stonden er zelfs vijf en vijftig watermolens op den ringdijk, om het water uit het meer te malen. Hoewel men nu en dan met tegenslagen had te kampen, was men na eenige jaren zoover gevorderd, dat men den 30 Juli 1612 hët verkregen land onder de verschillende aandeelhouders kon verdeelen. 202 Pikmans, Marie en Wim reden naar hun nieuwe bezittingen. 't Was een heerlijke dag; warm scheen de zon, en tintte boom en blad met haar gouden gloed. Toen zette de oude Pikmans de borst uit en met zekeren trots zei hij: „Wat zou de Spanjaard wel zeggen, als hij wist, dat zijn geld heeft meegewerkt om het vijandige Holland zoo'n rijke bezitting te schenken. Vroeger klotsten hier de golven, zoover men kon zien en nu liggen de welige landouwen te wachten om ontgonnen te worden." „Ja, vadertje," lachte Marie, „zoo kan dikwijls uit de kwade voornemens van den vijand voor ons iets goeds voortkomen en is de Beemster bedijkt, dank zij de Onoveminlijke vloot!" EINDE. JONGENS- EN MEISJESBOEKEN Bibliotheek De Goede Kameraad v^dfu^ïttZ* Cep,lT J?ngens: ta Meisjesboeken van ae oeste auteurs. - Elk deel is op zichzelf compleet en bevat een aantal oorspronkelijke platen. In deze Bibliotheek zijn momenteel nog verkrijgbaar: Dea«bopBels,doorC.Joh. Cm.^er, door Mark * EftME"1"*door c- j^sïï» rHu^ Met Pieter Pikmans het Zee- Twaüi ' r Mark fi^&SW Sm Bedoor E.Hei- Hoogoorden Prins, door De Wandelende Driekleur, B. ™»l||k. ,mn ™, »„„ Hl™!' *» W. d. ntt» v1ermeer« Crusoe, door T. R. Wiise * 25ri? 6ma'd0OT C J°h- Mlis^ ™n de krB. door Prijs per deel f2.50 jn prachtband. Nieuwe Serie Meisjesboeken Uitgave, van Va. Holfama 6 Warendorf - \m*t,rl™ JONGENS- EN MEISJESBOEKEN Oranje-Bibliotheek voor Jongens en Meisjes Elk deel vormt een afzonderlijk geheel en is fraai geïllustreerd In de Oranje-Bibliotheek verschenen: AlberÜne, door Suze An- Loula Almerus, door Truida dricsscfl» Kok* | De Beukenhorst, door Suze Twee Zusjes, door Truida Andriessen* Kok» De familie Van Herpen, door In strijd om de Vrijheid, door Suze Andriessen. D. Dijkstra. , De Lantaarnopsteker, door Het Zigeunerkamp, doorU. Suze Andriessen. Dijkstra. De Pleegdochter van den Goo- De meisjes Harkesteyn, door chelaar, door Agatha. Hélène van Meekren. Jton de sehatten der ojiover- De Weesjongen in den groo"winliike Vloot, door J. G. ten Oorlog, door Ch. Knenen. Krarner. locle» door D- p* MuUer" WUde Bob, door C. Joh. Bonn. Kieviet Het einde van een Jongens- Het Slot op den Hoef, door oorlog, d. Joh. Nieuwenhuis. C. Joh. Kieviet. Mevrouw van Castenoflfc en De Kleindochters van Mevr. haar Nichtjes, door Suze la Westlandt, door Truida Kok. Chapelle-Roobol. Prijs per deel in prachtband met gekleurde kopsnedef 1.75. Meisjesboeken STIJFKOPJES-SERIE Elk deel is op zichzelf compleet. Bandteekening en in ieder deel 4 platen in koperdiepdruk van B. MIDDERIGH-BOKHORST. Verschenen zijn: Stijfkopje op School, door Stijfkopje Getrouwd, door Effliny van Rhoden. Emmy van Rhoden. StiifkopjeVerioofd, door Em- Stijfkopje Grootmoeder, door my van Rhoden. Suze la Chapelle-Roobol. Prijs per deel in prachtband f2.50. Uitgaven van Van Holkema & Warendorf - Amsterdam 9 „Slaven?" „Ja, krijgsgevangenen, natuurlijk zijn er ook Hollanders onder. De Spanjaarden houden die gevangen, om ze te laten roeien. De stumperds zitten aan de banken vastgeklonken, er staan soldaten achter hen en als ze niet hard genoeg roeien, krijgen ze met de zweep." „Zulke onmenschen!" brulde Jan Dirksz, „wie weet is Hendrik Krijnszoon ook wel bij hen. Je weet wel, Krijnszoon is verleden jaar uitgezeild en we hebben nooit meer van hem gehoord. Enkelen dachten, dat hij vergaan was, anderen meenden, dat de Spanjolen hem gepakt hadden!" „Och, heden, die arme Hein!" viel Geertje, de zuster van Jan in en is die nu ook slaaf en moet die ook roeien?" „Ja, dat weet ik niet, ik zei alleen: misschien!' „Nou ja, dan zal het wel zoo wezen!" en Geert holde weg en vertelde aan buurvrouw Willemz, dat Hein Krijnszoon galeislaaf was bij de Spanjaarden! Den volgenden dag sprak de heele stad ervan en als iemand de schouders ophaalde en meende, dat het niet waar kon zijn dan heette het spoedig, dat hij maar moest zwijgen, want Geert Jansz, die met zijn schuit door de Spaansche vloot was gezeild, had hem zelf gezien II „Dat is zoo," lachte de bode, „doch schiet maar wat op." „Zeg maar dat ik dadelijk kom." Een kwartiertje later stond de schipper in burgemeesters kamer. Wat was dat 'n deftige boel! Een zwaar dik tapijt op den grond, groote schilderijen aan den wand, zeker portretten van vroegere burgemeesters, in 't midden een zware tafel, vol papieren en daar omheen tal van breede stoelen met het Hoornsche wapen in de leuning — de bekende eenhoorn.— Doch Geert had weinig tijd, rond te zien, want reeds vernam hij de stem van burgemeester Hermansz, die tegenover hem aan de tafel zat. „Zoo schipper, we hebben je hier ontboden, omdat we een aardig werkje voor je hebben." ' „En dat is, burgemeester ?" , Ja, man, je hebt verleden week de heele stad in opschudding gebracht met je verhaal van de Spaansche vloot en toen gezegd, dat je wel graag zou willen weten, hoe het ermee afgeloopen is." „Ik, burgemeester?" — „Ja zeker, dat is ons verteld en daarom dachten we, Geert Jansz zullen we dan in de gelegenheid stellen, alles haarfijn te vernemen. Je moet weten: er moet een brief naar Engeland en dat wel zoo gauw 12 mogelijk en nu dragen we jou op, dat in orde te brengen." „Maar, burgemeester! — , Ja, juist, morgenochtend vroeg kan je vertrekken, de wind is Zuid-Oost, je treft het dus. Hier heb jé tien dukaten voor je moeite en je kan aan je bemanning zeggen, dat ze dubbel soldij krijgt. Later rekenen we wel af. De brief wordt je straks thuis bezorgd." De burgemeester verhief zich; de zitting was opgeheven en Geert Jansz, die nog de muts in de hand ronddraaide, kon gaan. Maar toen hij in de Peperstraat kwam, neen, toen woei er wat! Vrouw Jansz, anders 'n vrouw, zoo zacht als 'n lam, leek wel 'n furie. „En je gaat niet!" zei ze, „je loopt het gevaar niet in den mond, laat de burgemeester dat maar zelf opknappen!" lmZe zette de handen op de heupen en begon hoe langer hoe harder te praten. Geert hoorde haar kalm aan, tot ze eindelijk in tranen uitbarstte en snikte: „Neen, man, je mag niet; je blijft hier." Geert schudde het hoofd: „Dat gaat niet, vrouw, ik zou geen knip voor den neus waard zijn, als ik nou weigerde. Ik heb het 13 geld aangenomen. Neen, dat doe ik niet. Maak nou maar m'n spullen in orde en die van Wim, dan ga ik naar de haven en roep de mannetjes bij elkaar." „Maar Wim gaat toch vast niet!" — verklaarde moeder, terwijl ze met den rug van de hand langs haar oogen streek. „Och, vader, laat hem hier." „Dat weet ik nog niet, dat moet je maar met den jongen zelf bepraten!" en Geert Jansz haastte zich de deur uit. Weldra was het groote nieuws aan de haven bekend en Wim, die met een aantal kameraden over de leuning van det, brug kringetjes spuwde in het water, sprong wel tien voet de lucht in, toen hij de tijding vernam, doch vader zette een domper op zijn opgewondenheid. „Moeder, wil niet, dat je mee gaat, jongen." „Maar, vader, wie moet dan voor u zorgen, u neemt toch geen anderen scheepsjongen ? Neen, dat kan niet, ik zal moeder wel bepraten!" En hij holde naar de Peperstraat en daar had tusschen moeder en zoon een langdurig gesprek plaats. Wat vrouw Jansz ook aanvoerde, op alles had Wim een antwoord klaar. „Neen, moeder," zei hij ten slotte, „neen, thuis- 20 „Ja," jammerde Dirk, „nou dook het onder. Het is, als ik je vertel, er komt vast een ongeluk!" De schipper, die in de kajuit was geweest, stak op al het rumoer het hoofd uit het vooronder en vroeg: „Wat hebben jelui 't toch druk, scheelt er wat aan?" „Och, vader," klaagde Wim, „oude Dirk vertelt, dat er stellig een ongeluk komt; hij zag een meermin." „Wat ongeluk, jongen!" mopperde vader, terwijl hij ook aan dek kwam, „we zijn allen in Gods hand en over zoo'n meermin of zoo iets behoeven we ons niet warm te maken." „Dat zeg. je wel, schipper," beaamde Klaas. „Ik heb van het heele ding niks gezien." „Omdat je niet zien wou!" snauwde Dirk, „maar ik zag het wel en Krijn ook en let op m'n woorden, deze tocht loopt niet goed af!" De rust was verdwenen. Hoewel enkelen ongeloovig de schouders ophaalden en Dirk met zijn voorspellingen naar de maan wenschten, zou men geen kind der zestiende eeuw geweest zijn, om niet aan meerminnen en andere bovennatuurlijke personen te gelooven. Ontmoedigd zetten de meeste zeelieden zich op 22 door een ratelenden donderslag en allen haastten zich, de donkere kombuis te verlaten. Aan dek gekomen, bleek het weer geheel veranderd. Donkere wolkgevaarten drongen aan alle kanten saam, helle bliksemflitsen schoten er tusschendoor en verlichtten voor een enkel oogenblik de zee. Dan zag men, hoe de golven, met wit schuim gekuifd, zich voortspoedden in steeds sneller vaart, om uiteen te slaan tegen de boeg van hun scheepje. „Daar heb je 't al," kermde Dirk, „och, de meermin!" — doch schipper Geert had er nu genoeg van: „Sta daar niet te lamenteeren, oude, en help liever mee. De zeilen geborgen en alles stormvastgesjord. Komt, mannen, haast je!" De onverschrokken houding van Geert het niet na, indruk te maken en in een omzien klauterden de mannen het want in. Krampachtig hielden zij zich vast, want hun scheepje schommelde geweldig. Doch zij hielden vol en het eene zeil na het andere verdween. „Zie zoo," vervolgde de schipper, „nu laten we de schuit maar loopen, we zijn nog een heel stuk uit den wal, een ongeluk zullen we zoo gauw niet krijgen. Hier Klaas en Janus, helpt me bij 't roer!" Met hun drieën hielden ze den helmstok vast en hoe ook de storm raasde, de „Volharding" bleek 23 een goed schip. Wel schoten de bliksemstralen nog steeds door het luchtruim, wel donderde het vaak, dat de schuit in haar gebinten trilde, wel braken de golven in woeste vaart tegen het vaartuig, spatte het schuim tot aan den mast en doorweekte de kleeding der zeelieden, doch de mannen, die zoo vaak een storm om de ruige muts hadden voelen gieren, kregen weer vertrouwen in hun schipper en hun vaartuig en met meer opgewektheid, dan eenige uren te voren, werd de strijd tegen de elementen aangebonden. Eindelijk dreef het onweer over, doch de lucht bleef even zwart. Men kon nauwelijks een vijftig meter van zich afzien. Voor en na waren enkelen weer ter kooi gekropen, doch de meesten bleven aan dek en wachtten af, dat de dag aanbrak. Wat duurde die nacht lang! Akelig gierde de wind door het touwwerk, slingerde de blokken tegen elkaar en deed de wimpel knarsen om zijn stang; maar toch, na bange urenvan strijden en angstig wachten begon de Oosterkim zich te kleuren. De nevelen trokken op, de donkere plekken vervaagden en het gezichtsveld breidde zich uit. Wim wreef zich de oogen en riep eensklaps: 24 „Vader, kijk, recht vooruit, wat 'n groot schip en daar luiks nog een!" „En ja," kermde Dirk, „en verder op, weer twee en daar wel drie. O, God, we zitten tusschen de Spanjaarden!" De oude had gelijk; waarheen men den blik ook wendde, overal ontwaardemen de Spaansche galjoenen. „Wat nou, vader ?" vroeg Wim op 'n angstigen toon. „Wat nou, schipper?" herhaalden de mannen. „Niet den moed opgeven, jongens, we zullen zien, er tusschen door te komen; hijscht de fok en het grootzeil, we moeten het wagen!" En terwijl de storm nog met onverminderde kracht voortraasde, vlogen de zeilen omhoog en schoot het scheepje met angstige vaart over de golven. Doch nu diende den schipper niet weer het geluk, zooals eenige weken geleden. Ze waren opgemerkt, een kanonskogel gierde over hun hoofden en viel een tiental meters achter hen in zee, voeten hoog het schuim opspattend. Een oogenblik later volgde een tweede, die dwars door de fok heenschoot en er een groot gat achterüet. „Het gaat niet, mannen!" riep de schipper „gooi neer het zeil, anders schietenzeonszoo naar denkelder!" Onmiddellijk werd het bevel gehoorzaamd en 25 weder dobberde de „Volharding" voor zijn ontredderd tuig. Geen honderd meter van hen af lag, zwaar en massief, een groot Spaansch oorlogsschip. Ook hier waren op een paar kleine lapjes na, alle zeilen geborgen. Verscheurd en doornat van den regen hingen eenige veelkleurige wimpels als lange touwen naar beneden. Een paar mannen wenkten, dat de „Volharding" moest naderen en hoewel onwillig, werd hieraan gehoorzaamd. Na enkele vergeefsche pogingen lagen de schepen zoo dicht bij elkaar, dat een touw, van het Spaansche schip uitgegooid, gegrepen kon worden en nu trokken de Hollanders zich aan lij van het groote galjoen. De dag was inmiddels aangebroken, reeds boorde de zon haar stralen door het wolkenfloers en joeg dit uit elkaar. De storm legde zich en hoewel de golven nog in rustelooze regelmaat haar toppen omhoog hieven, was toch het weer veel handzamer. „Alle man naar boven!" schreeuwde men van het dek van het galjoen en tegelijkertijd werd een ladder uitgeworpen en vertoonden zich een aantal gewapenden, met het musket in de hand, bij den valreep. z6 „Ga jij maar 't eerst, oude," zei Klaas tegen Dirk, „je was zoo verlangend naar je meermin, daar heb je ze en een groot aantal meermannen er bij." Dirk greep het touw en werkte zich naar omhoog, en voor en na volgden de anderen zijn voorbeeld. De laatste was schipper Geert. Nog wierp hij een blik op z'n trouw vaartuig, toen reeds een soldaat bij den valreep hem bij den schouder greep en bromde: „Maak wat voort, we hebben geen uur den tijd!" Geert balde de vuisten, maar och, wat vermocht hij tegen al die honderden vijanden en zich naast z'n mannen plaatsend, keek hij eens rond en stond sprakeloos. Neen, zoo'n schip had hij nog nooit gezien! Wat 'n masten en wat 'n dek! Wat zag alles er sierlijk en doortimmerd uit, maar ook, wat leek alles op 't oogenblik ontredderd. En hoe vielen die Spanjaarden hem tegen. Waren dat de lui, waarvoor zij zoo lang gebeefd hadden, die zoo vaak plunderend en moordend door Hollands velden getrokken waren! Hoe holoogig staarden ze naar de onstuimige zee en hoe velen grepen zich angstig aan mast en touwen, zoodra een golf, hooger dan de overige, het schip krachtig ophief en heen en weer slingerde! 3i Britten den Spanjaarden de baas en wie er ook daagde, geen Parma. Die lag in de haven en lie stampvoeten langs den kant, want ginds kruist^i de Hollanders en Zeeuwen en bewaakten als ^uihonden den uitgang. Eenige malen had de dappere veldheer zijn troepen ingescheept en getracht, zich bij zijn vrienden te voegen, doch evenveel malen was hij teruggeworpen en wachtte hij, tot de Armada zou komen, om hem van zijn bewakers te bevrijden. En deze keek even verlangend uit, of Parma zou verschijnen, om gezamenlijk naar Engeland te kunnen oversteken, want och, men had zijn hulp zoo noodig! En van het eene kwam evenmin als van 't andere. Op 'n onstuimigen nacht hadden de Engelschen een aantal brandende schepen op de groote vloot afgezonden en nauwlijks hadden de Spanjaarden deze vurige monsters gezien, of de schrik sloeg hun om het hart en hadden ze zich gehaast, de ankers te kappen. In de daardoor ontstane verwarring botsten de galjoenen de eene tegen de ander en raakten de touwen, en raas in elkander verward en vóór de beangstigde zeeüeden den boel konden loskappen, hadden de branders hun heerlijke schepen aangetast. Het was alsof het laatste oordeel was aangebroken. 32 Niemand der Spanjaarden dacht er aan, zich te verdedigen. Allen hadden slechts één doel: zich zoo haastigmogelijkvandeplaatsdesonheilsteverwijderen. En zoo stoof de Armada uit elkaar, zoo snel als de zeilen haar slechts konden helpen. Hierop hadden de Britten en Hollanders gewacht. Juichend heschen ze de zeilen en hoewel de wind gierde en raasde, schoten ze den vijand achterna, zonder zich te bekommeren om gevaar. De Spanjaard dacht toch alleen aan vluchten en vergat zich te verdedigen. Verschillende galjoenen werden genomen, andere verbrandden en vergingen. Het grootste aantal ontkwam naar het Noorden, diep de Noordzee in. Niemand dacht er meer aan, Parma te helpen, allen hadden genoeg met zich zelf te doen. En daar in de buurt van de Doggersbank, toen de Engelschen de vervolging hadden gestaakt, had de opperbevelhebber der Spanjaarden krijgsraad gehouden en was men tot de slotsom gekomen, dat van een terugtocht door het Kanaal geen sprake kon zijn. Slechts één weg stond open, om het vaderland te bereiken en dat was om Schotland en Ierland heen. ' Doch ook dat was 'n waagstuk. Op vele schepen heerschte gebrek en bijna overal ontbrak het aan bekwame zeelieden, om hun den weg te wijzen. 33 Als ze nog studie hadden gemaakt van het land, waar ze heen trokken, dan was het van de Zuidkust geweest; niemand had vermoed, dat het ook noodig zou zijn, iets van de Noordkust te weten. En bijna geen enkel Spanjaard was daar ooit geweest, daar in de zeeën met die tallooze eilanden en met de kusten, steil van rotsen, omzoomd met tallooze klippen. Ontmoedigd staarden de Spanjaarden de eindelooze ruimte in; met hoeveel verlangen dachten ze aan hun dierbaar vaderland, dat slechts door weinigen zou teruggezien worden. Zoo keken ze scherp uit, of er zich geen visschers vertoonden. Dezen toch, bekend met alle ondiepten, van hun jeugd gewoon te dobberen op de trouwelooze wateren der Noordzee, zouden hen helpen; zouden de logge galjoenen moeten geleiden langs de Schotsche eilanden, langs de Iersche kusten. Zoo gebeurde het, dat de „Volharding" spoedig was opgemerkt; dat de benianning onmiddellijk over de vloot werd verdeeld. Men vroeg niet, of de zeelieden werkelijk bekwame loodsen waren, ze behoorden in deze streken thuis en zouden beslist meer van de ïeeën weten, dan zij, die ver uit het Zuiden kwamen. Wim en oude Dirk waren terechtgekomen op de Onoverwinnelijke Vloot. 34 „Sint Maria de la Rose", het adrniraalschip van d'Oquendo. Het eerste uur gevoelde Wim zich allerongelukkigst en dacht hij nergens anders aan, dan aan zijn vader, die op een der andere schepen was gebracht — welk wist hij niet — doch spoedig deed het vreemde van de omgeving zijn invloed gevoelen en keek hij nieuwsgierig naar alles, wat hem omringde. Hij werd naar beneden gevoerd en terwijl hij zonder boe of ba te zeggen, den Spanjaard, die hem z'n kooi zou wijzen, volgde, zag hij steeds nieuwe dingen, welke hem verbaasden. Hier ontdekte hij trappen van fijn mahoniehout, daar blonk alles hem tegen van verguld zilver, ginds wemelde het van bedienden, die zich haastten de talrijke edelen te bedienen; ook kon hij een blik werpen in de vertrekken van enkele der officieren en deze leken hem heel wat mooier, dan de kamers, die hij in 't stadhuis van Hoorn gezien had. Terwijl zijn geleide hem een kooi wees, kwam er een jongen naderbij van zijn leeftijd, met donker krullend haar en zwarte oogen. Hij lachte hem toe en zei enkele woorden, maar ach! Wim verstond er niets van. De ongelukkige haalde onverschillig de schouders op en mompelde: 35 „Ik kan je toch niet verstaan." De ander lachte nog harder en zette zich naast hem neer. Wat had Wim wel willen geven, om den jongen te kunnen begrijpen. Hij heette Juan — zoo noemden de Spanjaarden hem althans en bleek opgewekt en vroolijk. Onmiddellijk wierp hij zich als leermeester van Wim op, wees hem eenige voorwerpen en zei langzaam in 't Spaansch, hoe ze heetten. Wim kreeg schik in 't geval en zei het dadelijk na. Deed hij 't verkeerd, dan lachte Juan en het zijn witte tanden zien. Hij herhaalde echter het verkeerde woord en Wim deed een nieuwe poging. Nog was 't geen avond, of Wim en Juan waren dikke vrienden, die niet van elkander waren te slaan. Den volgenden dag werden de lessen trouw voortgezet en na een week verstond Wim al verschillende uitdrukkingen en begreep hij al veel, van 't geen er rondom hem gezegd werd. Het leven aan boord van den Spanjaard was echter alles behalve plezierig. Vol vrees keek de manschap steeds rond, of de Engelsche vloot niet verscheen. Een enkelen keer klonk de roep: „de Engelschen 1 de Engelschen!" — en dan was de vloot in rep en roer. Dan holden de mannen van onder naar boven 39 „Wat graag!" „Kom dan maar mee; de admiraal staat daar juist met den kapitein te praten. In de kajuit ben ik bekend, ik moet er alles schoonhouden." Wim volgde zijn makker langs een sierlijke trap, waarop een kostelijke looper lag. Toen traden ze binnen. Een oogenblik stond Wim verstomd. — Neen, zooveel weelde had hij nog nimmer aanschouwd. Wat leek hem dan alles in zijn geboorteplaats armelijk en vervallen. Hoe diep zonk hij in 't zware tapijt, hoe schitterden de vergulde lijsten om spiegels en platen, hoe sierlijk kwam het fijne mahoniehout van wanden en stoelen daar tegen uit! In den hoek hingen tegen den wand eenige beelden van heiligen, met 'n gouden altaartje er voor, in 't midden het portret van de Heilige Maria de la Roza, onder wiens bijzondere bescherming het schip stond, maar wat Wim toch voornamelijk aantrok, waren een aantal groote kisten, die langs de wanden stonden. „Kijk," zei Juan, die zich niet zeer op z'n gemak gevoelde — hij vreesde toch elk oogenblik, dat er iemand zou binnentreden, om hem weg te jagen — „kijk, dat zijn de geldkisten." 40 „En zitten die allemaal vol met goud, heb je 't wel eens gezien ?" „Eén keer, toen ik op 'n morgen binnenkwam, om den admiraal z'n ontbijt te brengen, stonden er twee open. Ze lagen vol met goudgeld; ik zag ook gouden schalen en candelabres. De admiraal wierp dadelijk de deksels neer en gaf me 'n standje: ik mocht nooit meer zonder verlof binnenkomen. — En maak nu wat voort, anders krijg ik op m'n kop!" En Juan nam Wim bij de hand en trok hem haastig de kajuit uit. VIERDE HOOFDSTUK. Onder storm en onweer was de vloot voortgesukkeld, om de Orkaden en Hebriden tot tegenover de Iersche kust. Met de best bezeilde en uitgeruste schepen had daarop de opperbevelhebber Medina Sidonia zijn makkers verlaten en koerste naar het vaderland. De zorg voor de overige had hij aan admiraal d'Oquendo opgedragen en deze, veel beter zeeman dan de „gouden Hertog" stelde alles in 't werk, om de hem toevertrouwde vaartuigen in behouden haven te brengen. Doch het was anders beslist. Den 6den September brak er een storm los, zoo verwoed en zoo krachtig, dat de oudste zeelieden stonden te beven. Zulke verbolgen elementen hadden ze nog nimmer aanschouwd. Golven, huizenhoog, wierpen zich op de ontredderde vaartuigen en drongen ze met reuzekracht naar de kust, de verraderlijke, die met haar tientallen van rotsen en klippen ze dreigde te versplinteren. 42 Hiertegen hielp geen zeemanskunst. Welke bevelen ook gegeven werden, ze werden overstemd door het getier en geloei der baren. Angstig hield het zeevolk zich aan want of verschansing. Wim had zich vastgegrepen aan het prachtig gebeeldhouwde hek, een tiental meters verder hing oude Dirk in 't want; bij het roer stond de vader van Juan, Antonio de Manova, de stuurman. De admiraal en verschillende officieren bevonden zich in zijn nabijheid. Doch ieder lette slechts op zichzelf. Voor andere zaken had men geen aandacht. In steeds woester vaart dreef de storm de ongelukkige vaartuigen naar den wal, alle pogingen, om het schip een anderen koers te geven, bleek vruchteloos. Akelig gierde de wind door het touwwerk en de mannen, tot op de huid doornat, staarden slechts voor zich uit, naar den afgrond, die zich voor hen opende. Toen een golf, nog hooger dan de vorige, die het arme schip optilde, als 'n veertje, en daarna een val in de diepte, zoo ontzettend, dat er 'n algemeene angstkreet uit de bemanning opsteeg en ieder God en zijn Heiligen aanriep. Vervolgens een gekraak, een geschreeuw, een VIJFDE HOOFDSTUK. Zoo sukkelde men weer een half uur voort. Wim bleek de moedigste, de beide anderen voelden slechts hun moede armen en beenen, vooral Frederico greep telkens naar zijn rechterarm, die als lood ter nederhing. Voor hen uit verhief zich een rots. Kwam er dan nooit een eind aan den weg! Zagen ze dan iiimmer een menschelijke woning! Met inspanning van al hun krachten beklommen ze de hoogte en zagen toen tot hun schrik, dat de zee voor hen lag. „Hoe kan dat nou?" riep Juan, „we zijn toch steeds meer landwaarts gegaan!" „De zee maakt hier een inham," merkte Wim op, die zich het eerst herstelde en eens bedaard had rondgekeken. „Kijk, daar ligt een bootje; als we dat eens gebruiken, om naar het stadje te roeien, dat we daar in de verte zien. Zeelui zijn nooit zoo onmenschelijk als de boeren, die Frederico en zijn vrienden hebben vervolgd. 54 De beide Spanjaarden stemden dit toe en voorzichtig schoof ons drietal langs de rotsen naar omlaag, nu en dan glijdende over het glibberige mos. Dan grepen ze zich vast tusschen de steenen of aan enkele harde grashalmen,totdatze hetstrand—eenstuk grond nauwlijks vijf meter breed — bereikt hadden. In de nauwe fjord bleek de zee heerlijk kalm; van den storm viel hier niets te bespeuren, dan wat wrakhout, dat door de baai verspreid ronddreef. De sloep lag voor twee kleine ankers, blijkbaar had de eigenaar het noodweer voelen aankomen en zijn eigendom goed verzekerd. Vooraf had hij echter alles er uit genomen, geen riem of stok was te vinden. „Wat zullen we doen?" vroeg Juan „met zoo'n schuit kunnen we toch niet varen?" „Natuurlijk wel," meende Wim. „we zijn allen geweldig moe, jij en Frederico kunnen nauwlijks loopen. We laten ons in de sloep drijven en zullen dan wel ergens te land komen." „Wim heeft gelijk," beaamde Frederico en stapte tegelijk in de schuit. Juan volgde nu dit voorbeeld. Wim trok de dreggen uit het zand en stiet de boot van den wal. 55 Hoe rustig was 't op het water, hoe kalm gleed hun vaartuig over de kabbelende golfjes der baai. De zon, die ten ondergang neigde, verguldde de toppen der omliggende heuvels. Alles rust, alles vrede. Welk een verschil met den vorigen dag, toen de storm hoog oploeide en hun heerlijke schip in 't verderf stortte. Onwillekeurig kwamen de jongens onder den indruk van de kalmte der natuur en ook zij zwegen. Belangstellend keken ze rond, naar het vreemde, dat hen omgaf. Wim greep een lat, die ronddreef en gebruikte die, om te sturen. Plotseling schoot om een der rotsen, die hoog in 't water uitstaken, een tweede sloep, bemand met een vijftal mannen, die hun toeriepen, bij te draaien. Wim haalde de schouders op en wees, dat hij niet in staat was, aan hun bevel te voldoen. De anderen trokken de riemen nu wat harder aan en waren spoedig zoover genaderd, dat ze het touw konden grijpen, dat van den boeg in 't water slingerde. Een der mannen, een ruw uitziende visscher, sprong bij de jongens in de schuit en schreeuwde: „Wat zijn jelui voor menschen ?" Wim, die met zijn vader al meermalen in Engeland 56 was geweest, verstond hem wel zoover, dat hij antwoordde: „We zijn schipbreukelingen." „Wat voor landsman ben je dan?" „Hollander." „Hollander ? — Dus geen Spanjaard ? „Neen, ik was met vader gevangen genomen; deze twee zijn wel Spanjaarden." „Dan kunnen we dat vee wel naar de andere wereld sturen!" schreeuwde de Ier, terwijl hij reeds een matrozenmes uit den gordel trok. „Doe dat niet," smeekte Wim, „doe dat nietl Het zijn mijn vrienden!" „Vrienden! — Wat vrienden! Spanjaarden kunnen geen vrienden zijn!" brulde de ander. Doch nu kwam de stuurman er bij. „Wat zeg je, jongen, zijn die Spanjaarden je vrienden ?" „Ja, Juan heeft me bijgestaan, toen de anderen aan boord me wilden mishandelen. Hij hielp me altijd, hij is mijn vriend; als je hem vermoordt, doe het mij dan ook maar!" „Steek dat mes maar op, Bob!" beval de stuurman, „we zullen ze aan den burgemeester overgeven, die moet maar weten, wat hij met ze doen zal!" 57 Met een vloek borg Bob zijn wapen. De sloep der jongens werd aan de andere vastgebonden en samen daarop naar den wal geroeid. Juan en Frederico, die uit de bewegingen van den Ier wel begrepen hadden, welk lot hun te wachten stond, grepen Wim bij de hand en zuchtten: „Och, God, Wim, wat gaan ze met ons doen?" „Die eene vent wilde jelui vermoorden, omdat je Spanjaarden waart." „En jou niet ?" „Neen, met de Hollanders zijn ze bevriend." „Maar wat nu?" „Ik heb gezegd, dat ze 't mij dan ook maar moesten doen en nou worden we gevangen gezet." Veel gelegenheid om te babbelen was er echter niet, want de wildeman van straks schreeuwde: „Zwijg jelui, of ik draai je allemaal den nek om!" Angstig schoven de jongens op hun bankje heen en weer en durfden nauwelijks op of om te zien. Het stadje was in de nabijheid. Aan de kade lagen verschillende bootjes vastgemeerd en op den wal stonden een aantal mannen, die met luid geschreeuw de opvarenden begroetten. „Wie heb je daar, John?" 58 „Twee Spanjaarden en een Hollander, schipbreukelingen!" „Waarom heb je ze niet over boord gegooid?" „Gooi jij je kat over boord," antwoordde de stuurman. „Dank je, van dat dier heb ik plezier en van die Spanjaarden niets anders dan last!" „Kom, schiet op en laat ons door!" grauwde John terug en tegelijkertijd nam hij met zijn drie mannen — Bob had zich onmiddeUijk bij de anderen gevoegd — de drie jongens in 't midden en trok de stad door naar het stadhuis. Waar ze voorbij kwamen, liepen de menschen hun woningen uit en uitten allerlei kreten. De meesten toonden weinig medelijden met de schipbreukelingen; een enkele vrouw zuchtte: „Och, wat 'n stumperds! kijk eens, Mary, dien kleinen jongen — dat was Juan — wat ziet die er ongelukkig uit!" Op het marktplein hield de stoet stil. Daar woonde de burgemeester. Door enkelen, die vooruit gesneld waren, bleek de Edelachtbare reeds gewaarschuwd. Hij stond dan ook al op de stoep; naast hem vertoonden zich twee politieagenten — de geheele gewapende 59 macht uit 't plaatsje. — Deftig hielden ze de hand op de sabel. Je kon toch nooit weten, wat er gebeuren zou. John trad op den burgemeester toe. „Wat heb je daar, man?" „Een drietal schipbreukelingen, burgemeester. Ze dreven in de baai rond. Ze hadden de schuit van O'Donnel losgemaakt." „Zoo, zoo, hm, dat was dus diefstal!" en Zijn Edelachtbare fronste de wenkbrauwen. „Wat zijn 't voor lui?" „Twee Spanjaarden en een Hollander." „Zoo, ook een Hollander? Dat is zeker die blonde," en tegelijk wees hij op Wim. „Zoo is 't, burgemeester." „Hm, kom jij eens hier!" en de machtige wees Wim, wat nader te komen. Angstig voldeed onze jongen er aan. Hij merkte wel, dat men hun hier ook niet gunstig gezind was. „Hoe kom je bij die Spanjaarden?" Wim vertelde, voor zoover hij de Engelsche taal machtig was, wat wij weten, deelde de schipbreuk mee en dat hij en zijn kameraden zoo'n honger hadden. De burgemeester luisterde aandachtig, evenals de velen, die een kring om hem gevormd hadden. 63 Wat smaakte dat, doch ze waren te moe, om verder veel te spreken. Ze schikten zich op 't stroo en weldra bewees hun geruste ademhaling, dat een verkwikkende slaap hun vergetelheid had geschonken. Den volgenden morgen was nauwlijks aangebroken — enkele lichtstralen, die door het kleine venster boven de deur doordrongen, gaven hun een teeken daarvan — of een soezend rumoer vermeldde, dat de jeugd reeds weer op haar post was. De ongelukkigen verroerden zich niet, een doffe verslagenheid had zich van hen meester gemaakt en hoe luid het getier ook soms werd en aangroeide tot een helsch gejuich, toen William de deur opende, om hun water en brood te brengen, ze bleven op' het stroo uitgestrekt en dommelden telkens weer in. Zoo verliep de Zondag en een tweede nacht brak aan. Juan en Frederico sliepen ook nu weer telkens in, doch Wim draaide zich steeds onrustig heen en weer: hij moest toch immers wakker blijven, had de zeeman hem gezegd. Zoo verliep 't eene uur na 't andere. In den voornacht gelukte het de maan nog, een enkele harer stralen door het venster te werpen, doch ook deze was verdwenen en de duisternis zoo mogelijk nog dichter geworden. 67 Zijn vrienden volgden z'n voorbeeld. Een honderd meter verder durfden ze pas op te zien. Gelukkig, nu stond er wat struikgewas en onder beschutting daarvan trokken ze een tijdlang verder. Eindelijk riep Frederico: „Ik kan niet meer, mannen, ga jelui maar alleen verder, laat mij aan den weg liggen!" „Dat nooit Fred," riep Juan, „waar jij blijft, blijven ook wij." Hijgend naar adem, vielen alle drie neer. „We zullen hier wat rusten," meende Wim, „dan kunnen we straks weer verder gaan." Zijn metgezellen antwoordden niet, maar staarden somber voor zich uit. Wat was die weg nog lang en hoe verwijderd scheen hun die toren. Daar kwamen ze nooit. Zoo lagen ze een geruimen tijd en zuchtten en zwegen. Plotseling schrokken ze op. Hoorden ze niet het geluid van een kar? Wim spitste de ooren en richtte den blik achter zich Daar hobbelde een huifkar over den weg Een oude vrouw bestuurde 't magere paard, ze had *een mand naast zich. Wims oogen begonnen te schitteren. Dat kon niet a 2ijn dan de vrouw m d& 68 hofstede, die ze gepasseerd waren; ze ging zeker naar de markt. Nu kwam er hulp. Wim legde den vinger op den mond, om zijn makkers te waarschuwen stil te zijn. Kalm wachtten ze nu, tot het paard in hun nabijheid was. Plotseling sprongen ze op. Wim greep 't paard bij den teugel en op barschen toon zei hij: „Je gaat zeker naar Londonderry, vrouwtje?" Verschrikt keek de aangesprokene op en stamelde: „Ja, man, wat zou dat?" „Niets, niets, maar dan kunnen we zeker wel meerijden, nietwaar? Deze man kan haast niet loopen. Stap maar in, Frederico." Voor de vrouw wist, wat er gebeurde, waren Frederico en Juan reeds in den wagen gekropen, en maakten het er zich achterin zoo gemakkelijk mogelijk. Toen nam Wim de mand en zette zich naast de boerin. „Zie, zoo, vrouwtje, rijd nu maar verder; ik zal wel zorgen, dat je eieren niet breken." Een oogenblik scheen het, alsof de vrouw van plan was, terug te keeren, doch toen ze merkte, dat de mannen geen kwaad in den zin hadden en het hun 69 werkelijk te doen was, om slechts mee te rijden, schikte ze zich in 't geval en legde de zweep over 't paard. Zoo sukkelde men voort; de weg was toch zeer hobbelig en natuurlijk niet geplaveid. Van zulke weelde wist men in de zestiende eeuw nog niets. De kar had ook geen veeren, zoodat ze herhaaldelijk door elkander werden geschud. Het paard had eveneens zijn beste jaren reeds gehad en nam er den tijd voor. Zoo was er veel op den rit aan te merken, doch de ongelukkigen gevoelden zich op 't oogenblik den koning te rijk, dat ze geborgen waren. Nu en dan wierp de boerin een schuinschen blik op haar buurman. Het scheen toch niet zoo'n ruw mensch, als hij zich straks had voorgedaan. Wat zou het voor iemand zijn ? En eensklaps won haar nieuwsgierigheid het van haar vrees en vroeg ze: „Waar komen jelui vandaan? Ieren zijn jelui niet wel?" „We zijn schipbreukelingen, moedertje en hebben de laatste twee dagen verschrikkelijk geleden. We hopen in de stad bescherming te vinden en een onderdak." „Stumperds, dan zullen jelui ook wel honger hebben. Hier is wat brood met kaas!" 72 Nog stond ons drietal rond te zien, toen een schoutendienaar op hen toekwam en vroeg, wie ze waren. „Schipbreukelingen," antwoordde Wim, „kunnen we den burgemeester spreken?" „Hm," bromde de dienaar van het gerecht, „ga maar mee." En nu bracht hij ze naar het groote gebouw, dat de derde zijde van het plein innam. De hooge poort was gesloten, maar nadat de klopper daverend had weerklonken, werd ze spoedig geopend en de drie ongelukkigen werden door een lange gang naar een groote kamer geleid, waar zich reeds meer menschen bevonden. Aan een zware tafelzat een man, met eenige papieren voor zich, links en rechts stond een gerechtsdienaar. Hun leidsman voerde onze vrienden naar de tafel en bromde: „Nog meer schipbreukelingen, burgemeester." De man keek op en vestigde zijn grijze oogen op ons drietal. „Zoo, zoo, waar komen ze vandaan?" Hij wenkte Frederico nader te komen en vroeg: „Wie ben je ?" Frederico haalde de schouders op, hij verstond er niets van, doch Wim trad naar voren en zei: 73 „We zijn schipbreukelingen." Zoo goed en kwaad als 't ging, vertelde Wim hun lotgevallen. „Hm," bromde de ondervrager, ,,'t lijkt precies op dat van de anderen. Jelui moogt van geluk spreken, dat je hier bent. — Breng de mannen weg, Dick en zorg, dat ze eten en drinken krijgen." Dick wenkte onze vrienden en leidde ze daarop weer door een gang naar een ander vertrek. Nauwelijks waren ze hier binnengetreden, of Juan en Frederico keken vreemd op. Aan lange tafels zaten een dertigtal mannen, Spanjaarden, net als zij. Als muziek klonken hun de zoo welbekende klanken in de ooren, daar sprak men weer Spaansch; nu behoefden ze niet de schouders op te halen, als er wat gevraagd werd, nu konden ze weer praten. Haastig schikten ze bij en nu kwam er voorloopig aan 't vragen en antwoorden geen eind. Het bleek, dat de anderen niet minder geleden hadden dan zij. Hartroerende verhalen werden meegedeeld van de wreedheid en ruwheid der Ieren. Van menschelijk gevoel bleken de meeste kustbewoners geheel verstoken. Zonder erbarming had men de ongelukkige schipbreukelingen vermoord; aan slechts enkelen was 't gelukt te ontkomen. 74 Meer dan dertig schepen waren toch in dien ongelukkigen nacht op de kust geworpen, lang niet allen op zoo'n treurige wijze als 't schip van d'Oquendo, waarvan slechts Wim en Juan waren afgekomen. Van vele vaartuigen had zich een groot gedeelte der bemanning aan 't strand weten te redden, doch slechts om van 't eene ongeluk in 't andere te geraken. Meer dan zeshonderd hadden zich aaneengesloten, om de aanvallen der woeste Ieren te keeren, doch uitgeput als ze waren, bleek het hun onmogelijk, zich met succes te verdedigen en bij honderdtallen waren ze gevallen als slachtoffers van zeis en hooivork. Een der gevangenbewaarders had zelfs verteld, dat een der boeren — de naam van het monster is bewaard gebleven: Malaglijn Maccab van Gologlasse — zich beroemde, alleen met zijn bijl, tachtig vreemdelingen te hebben afgemaakt1) Wim huiverde, toen hij van deze gruwelen hoorde en Juan en Frederico grepen hem bij de hand, terwijl Juan fluisterde: „Als jij ons niet zoo flink geholpen had, Wim, waren we nooit in de stad gekomen en hadden de woedende boeren ons ook vermoord." i) Historisch. ZEVENDE HOOFDSTUK. Meer dan een maand bleven Wim en zijn beide vrienden in de gevangenis te Londonderry. Kwaad hadden ze het niet. Ze misten wel hun vrijheid, doch kregen geregeld hun voedsel en hadden toch een onderdak. Telkens, als er weer nieuwe ongelukkigen kwamen en deze hun rampspoeden vertelden, zegenden de vrienden het oogenblik, waarop ze het sombere gebouw waren binnengetreden. Hoe lang ze zouden moeten blijven en wat er over hen beschikt zou worden, bleef hun echter een raadsel. Op een morgen echter, dat de zon juist met een paar fletse stralen door de verweerde ruitjes heendrong van hun eetzaal — om dit mooie woord te gebruiken voor het hok, waarin ze nagenoeg den ganschen dag vertoefden — kwam een oppasser binnen, die uitriep: „Nu mannen, zullen jelui wel den langsten tijd hier geweest zijnl" „Wat is er dan? — Wat zal er gebeuren?" klonk 76 het van alle kanten, uit de monden van hen, die Engelsch verstonden. „Wel, er is bericht gekomen, dat de koningin een vloot en soldaten heeft gezonden, onder Sir Walter Raleigh om alle schipbreukelingen, die links en rechts onder dak gebracht zijn, naar Engeland over te varen." „En wat dan?" „Dat weet ik niet, misschien gaan jelui wel naar Londen, dat hadden jelui toch zoo graag willen zien, nietwaar ?" Een verachtelijk gebrom was 't antwoord. De oppasser vertrok en de schipbreukelingen vertelden het nieuws aan hen, die de mededeeling niet verstaan hadden. Wat werd er nu gebabbeld !Van alle zijden werd de zaak besproken en nog eens besproken. Ze hadden er dan ook ruimschoots den tijd voor, want er verliepen nog wel weer vier weken, voor er in Londondery een paar schepen van Raleigh's vloot verschenen, om de ongelukkigen af te halen. 't Was een lange rij, die op 'n killen morgen, in 't begin van November, begeleid door soldaten, naar de schepen trok. Frederico en Juan hepen ter weerszijden van Wim. Ze keken vrij wat opgeruimder, dan toen ze een paar 77 maanden vroeger de stad waren binnengekomen. Nu hadden ze weer hoop, huis en vaderland terug te zien. De inscheping geschiedde nog al vlug, de schipbreukelingen hadden toch al heel weinig bagage en toen de touwen werden losgegooid ging er onder de ongelukkigen een welgemeend gejuich op. Met innig welgeyallen zagen zij de Iersche kust verdwijnen: de herinnering aan de bloeddorstige, wreede Ieren zou hun altijd bijblijven. De gevangenen werden onder dek gebracht. Veel ruimte was er niet, doch daar berustten ze spoedig in. Ze wisten maar al te goed, dat ze niét te veeleischend mochten zijn. Aan boord van een schip moet orde heerschen en ze zouden de bemanning slechts in den weg loopen, wanneer zij gaan konden, waarheen zij wilden. Ze zagen dus niets, zoowel van de schrale, rotsachtige kust, die de baai van Londonderry omgaf, als van de grauwe wateren der Iersche zee. Doch nieuwsgierig waren zij er ook niet naar. Ze hadden slechts één gedachte, slechts één wensch: hun vaderland weerzien en dat zoo spoedig mogelijk. Eiken dag kregen ze een half uurtje gelegenheid om zich aan dek te vertreden. Zoo verliepen er eenige dagen, toen ze vernamen, 78 dat ze de Engelsche kust naderden en de haven van Bristol zouden binnenvallen. — Liverpool, de groote handelsstad van tegenwoordig, was in dien tijd nog een onbeteekenend plaatsje. En werkelijk, spoedig bewees het drukke geloop op het dek, het geschreeuw en getier, dat men de stad naderde. Weldra lagen de schepen vastgemeerd en een uurtje later werden de schipbreukelingen naar boven geleid en aan den wal gebracht. Wederom waren ze opgesloten en misten de deinende beweging, waaraan een zeeman zooveel behoefte heeft. Nauwlijks echter waren ze eenige uren in hun nieuw verblijf, of ze werden in een groote zaal bijeengebracht. Aan het eind zaten een tweetal mannen aan een tafel, bedekt met perkament, inkt en ganzenveeren. Stuk voor stuk moesten de schipbreukelingen aan de tafel komen en hier werd hun gevraagd, wie ze waren en tot welk schip ze behoorden. Een tolk leidde het onderzoek. Wim en Juan stonden naast elkaar, schoven langzaam voort en wachtten kalm op hun beurt. Die geantwoord had, moest door een nauwe uitgang aan de achterzijde de zaal verlaten. Zoo kwam ook de beurt aan Juan. Op hem volgde nog een kleine Spanjaard, die zich tusschen hen ingedrongen had en daarna verscheen Wim. De tolk keek hem aan en vroeg: „En waar kom jij vandaan?" „Ik ben een Hollander en kom van Hoorn", antwoordde Wim in het Engelsch. Verrast keek de heer aan de tafel op en vroeg: „Hoe kom je dan tusschen al die Spanjaarden?" Wim deed het ons bekende verhaal. De voorzitter knikte en pas was Wim geëindigd, of hij vervolgde: „Zoo jongen, je hebt al heel wat meegemaakt. Gevangen behoef jij dan ook niet te blijven, dat houden we alleen de Spanjaarden. Jij mag dus vrij." „Maar hoe kom ik naar Holland?" „Ja, dat weet ik niet en daarover hebben wij ons ook niet te bekommeren. — Hier Jack!" en tegelijkertijd wenkte hij een schoutendienaar „neem dat jongmensen mee, geef hem wat te eten en breng hem naar de haven. Misschien vindt hij een schip, dat naar Holland vaart." En voor Wim wist, wat er met hem gebeurde,werd hij de kamer uitgeleid, de gang door en stond hij op straat. , Een oogenblik keek hij verbluft rond, maar toen 8i voor de kustvaart, maar stellig niet voor een reis naar Holland. Zoo drentelde hij voort tot hij kwam bij een brug, waar verschillende zeeheden over de leuning hingen en een praatje met elkaar hielden. Wim groette. „Kan je me ook zeggen, mannen, of er hier ook een schip is, dat naar Holland vertrekt?" „Naar Holland? — Holland! neen, zoover gaan we hier niet," bromde een oude varensgast. „Maar wat moet je daar doen ?" „Doen — doen ? — maar ik ben een schipbreukeling. Ik zocht een schuit, die me naar Holland kon brengen." „Neen, dan moet je in Londen zijn. Daar liggen wel zulke schepen, hier niet." Maar hoe kom ik daar?" „Ja, dat is een heele reis. Heb je geld?" „Geen penning." „Dan is 't heelemaal lastig. Maar hoe kom je zoo uit de lucht vallen ?" „Met de Spanjaarden." „Hoe lang blijven die ?" „Dat weet ik niet, dat moetje aan de hooge heeren vragen." Onoverwinnelijke Vloot. « 82 „Hm, maar jongen, je bevalt me; de eerste week kan ik je wel gebruiken op mijn visschersschuit. Ga mee, dan zal ik je bij de vrouw brengen." De oude man wenkte Wim en sloeg een der nauwe straatjes in, die aan de haven uitkwamen. Wim volgde en weldra stonden ze stil voor een kleine woning, waarvoor netten hingen te droegen. „Ga mee," zei de oude, „hier is de vrouw." Tegelijk wees hij op een dikke, gezellige moeke, die voor een waschtobbe stond. „Hier heb ik een nieuwen huisgenoot, vrouw, hij kan zeker wel op zolder slapen." „Best, vader. Zoo, jongen en blijf je bij ons; waar kom je vandaan?" „Uit Holland." „Uit Holland, waar ligt dat?" „Och, mensch, aan den overkant van de zee, daar komen we nooit," viel de oude in, „de jongen is 'n schipbreukeling en heeft geen penny op zak, om naar zijn land terug te gaan, maar ja, dat gaat zoo makkelijk niet." „Och arme en heb je nog een moeder ?" „O, ja en een broer en een zuster." „Dat moet je me eens alles vertellen, maar vooraf zullen we voor de maag zorgen." «3 Met haar voorschoot droogde ze haar natte armen en handen af, die nog wasemden van het warme zeepsop. 's Avonds zaten Wim en moeder nog langen tijd bij elkaar en spraken en babbelden over Holland en Wims huis. Wim had zich in maanden niet zoo prettig gevoeld als dien avond. Hij vergat schipbreuk, gevangenschap en ellende en was weer in gedachte bij vader en moeder. ACHTSTE HOOFDSTUK. Zoo verliepen eenige weken en werd Wim een welkome gast van den ouden Ben en moeder Jane. Overdag dreef hij met de schuit langs de kust en leerde alle geheimenissen van de edele vischvangst. Eén enkelen keer bleven ze 's nachts over, doch meestal kwamen ze tegen den avond aan den wal. Wanneer hij dan even kon, zwierf hij om de gevangenis, waarin Juan en Frederico zich bevonden in de hoop iets van hen te hooren of te zien, doch steeds bleven alle pogingen vergeefsch. De oude Ben was met de vangst uitermate tevreden. Hij kon het geducht merken, dat hij een helper m zijn schuit had. Alles ging toch veel vlugger, dan anders. Het uitzetten, zoowel als het inhalen der netten; neen, zooveel visch had hij nog nooit thuis gebracht. De beurs werd dan ook goed gespekt en moeder lachte vroolijk, toen ze merkte, hoeveel haar man verdiende. «5 , Je moet maar altijd bij ons blijven, jongen," zei ze op een goeden keer, „we hebben zelf geen kinderen, dan krijg je later onze schuit en ons huisje." „Neen, moeder, dat gaat niet, ik moet weer naar Holland." „Ik begrijp het, jongen, ik begrijp het, maar het zal me vreemd zijn, als je weer weg bent." Met de andere visschers kon Wim best overweg, alleen met Dick, den naasten buurman, wou het niet best lukken. Het was een ruwe baas, die liever lui dan moe, met leede oogen het aanzag, dat het den wakkeren Ben zoo goed ging. „Zoo'n ouwe vent!" bromde hij vaak, „die heeft altijd een volle lading en ik, vang geen enkel vischje. Maar je zal je verdiende loon wel thuis krijgen!" en dan balde hij de vuisten en richtte booze blikken op Ben, die van den prins geen kwaad wist. Eiken dag werd Dick woedender. Hij dacht zich gek, wat hij moest doen, om zijn buurman, wien het zoo voor den wind ging, een loer te draaien. Hij liep een keertje meer naar dè herberg en vertelde dan allerlei leelijks van Ben en Wim. 's Nachts en lag hij op zijn legerstede en woelde en woelde zon op plannen, om zijn buurmante plagen, maar vond niets Weer waren Ben en Wim op een Zaterdagavond 86 met een flinke vangst thuis gekomen, grooter dan de andere visschers hadden. Met verbeten woede stond Dick het aan te zien, dat Wim de eene mand na de andere uit de schuit droeg. Ook andere visschers en verschillende vrouwen stonden erbij. Plotseling schreeuwde Dick: „Maar dat is toch schrikkehjk! Dat kan geen gewoon Christenmensen. Geloof jelui niet, buren, dat Ben of die vreemdeling met den duivel een verbond heeft gesloten 1" Ben lachte en haalde de schouders eens op. „Je bent jaloersch, vent; als je wat flinker je handen uit de mouw stak en niet den heelen dag in de kroeg zat, dan zou je ook wel gelukkiger zijn!" Dick ziedde van kwaadheid. „Neen, satansch kind, dat is het niet. Maar wacht maar, je zal je streken wel thuis krijgen!" Ben en Wim gingen naar huis en lachten wat om de boosheid van hun buurman. 's Nachts, toen alles in de rust was, sloop Dick echter weer langs de kade. Hij had een plan, een boos plan! Hij glimlachte, want het moest gelukken en dan zoudieoudeBenzijnverdiendeloon welkrijgen. Daar lag de schuit van dien vent. De netten had hij «7 meegenomen, natuurlijk, hij was bang, dat ze gestolen werden. Zoo'n huichelaar — wie zou hier nou stelen 1 Hij stapte in 't kleine vaartuig en bukte zich. Met de hand onderzocht hij den vloer. Juist, daar had hij het al, daar werd de mast gezet. Haastig nam hij een boor en boorde een gat in den bodem. Het kostte vrij wat moeite, want de schuit verkeerde in uitstekenden toestand. Eindelijk schoot het werktuig door, het gat was er. Het water stroomde naar binnen. Met z'n zakmes maakte hij de opening nog wat grooter, toen haalde hij een platte kurk voor den dag en werkte deze in het gat. Het lukte prachtig. Zoolang men stil lag, zou de kurk 't wel houden, kwam men wat uit de kust, waar de zee meer onstuimig was, dan zou het ding natuurlijk loswerken en dan! — maar Dick greep reeds het hoosvat en hoosde het water, dat naar binnen gedrongen was, uit het vaartuig. Hij grijnslachte en vertrok met het vat onder den arm. Den volgenden dag, een Zondag, begaf zich de geheele bevolking ter kerke, doch nauwhjks was de Maandag aangebroken, of de visschers trokken, be- 9i maar aan bakboord ligt de kust van Wales; dan gaan we daar maar heen; als we maar eerst aan den wal zijn!" De oude wierp het roer om, en door een sterken Zuid-Ooster werden ze naar de kust gedreven. Wim had zijn pogingen opgegeven. Het hielp toch niet! Gelukkig, de kust werd reeds duidelijker zichtbaar, daar ontdekten ze het oude kasteel, dat in vroegere eeuwen aan Robert van Normandië had behoort. Hoog verhief het zijn kanteelen op de rotsen van Wales. „Het water stijgt!" bromde Ben. „Ja," antwoordde Wim en met beide handen trachtte hij het op te scheppen en buiten boord te gooien. Plotseling een schok — de schuit werd opgetild en weer neergesmakt. „De prop is er uit!" schreeuwde Wim, „zie, het water naar binnen borrelen!" „Als de wind maar niet verandert, dan halen we het wel!" Daar doemde de kust op, het witte schuim spatte meters hoog,' nog een paar honderd meter was men verwijderd. 92 Doch nu drong het water met meer kracht naar binnen, het steeg steeds hooger, tot de knieën stonden de mannen er in. Eensklaps scheen het, alsof de schuit naar beneden gezogen werd. „We zinken, Ben! — We zinken!" schreeuwde Wim en den ouden man in de armen grijpend, sprong hij overboord. Het eerste oogenblik waren beiden door de golven bedekt, doch nauwlijks kwamen ze weer boven, of Wim riep: „Hier, Ben, we zijn er dadelijk!" „Ik kan niet zwemmen," zuchtte de oude, maar reeds greep Wim zijn makker onder den arm en met den rechter zwemmend, trok hij hem door de golven. Gelukkig ging de vloed en voortgestuwd door een sterken wind, werden ze met kracht naar den wal gedreven. Na eenige oogenblikken voelde Wim grond onder de voeten en beurtelings wadend en zwemmend, bereikten beiden het strand. . Nog waren ze niet veilig, want de vloed zou spoedig den geheelen oever bedekken, doch tusschen de rotsen kronkelde een smal pad. Wim scheen onvermoeid. Terwijl Ben dreigde 93 ineen te zinken, daar zijn krachten hem begaven, trok Wim hem voort, totdat ze op een kleine vlakte waren gekomen. „Zie zoo," bromde Wim, „nu behoeven we niet verder." Hij viel neer. Ben strekte zich naast hem uit. „Dat was op 't kantje, Wim!" — Toen richtte hij den blik naar zee. — „Zie je de schuit nog ?" „Ja, ginds, de mast steekt nog een stuk boven het water uit." ,,'t Is jammer," bromdè Ben, „maar Goddank, we zijn gered!" NEGENDE HOOFDSTUK. „We kunnen vandaag onmogelijk naar Bristol, Wim," zei Ben, nadat ze een tijdje hadden gerust, 't Is al laat, we moeten maar zien, hier een onderdak te krijgen." „Ben je hier bekend?" „Jawel, maar, jongen, ik moet je eerst bedanken, dat je mij 't leven gered heb. Als ik alleen was geweest, zou ik stellig verdronken zijn." Wim keek verlegen voor zich uit. Wat moest hij zeggen ? Eindelijk stotterde hij: , Als ik niet zwemmen kon en jij wel, had je mij ook niet in den steek gelaten." „Daar heb je gelijk aan," bromde de oude, „maar daar staat een hut, daar zullen we wel een schuilplaats vinden." Ben had goed geraden. De bewoner, een visscher als zij, heette hen goedig welkom: „Ik zal een vuurtje aanleggen, mannen, dan moet 95 je je maar wat drogen, andere kleeren heb ik niet voor jelui. „Dat begrijp ik," zei Ben, „zoo dik zitten wij er ook niet in." Een poosje later knapperde en knetterde het hout lustig op en schoven de schipbreukelingen wat dichter bij. Hè, dat was lekker en met het gevoel van een kat, die zich in 't zonnetje koestert, draaide Wim zich om en om en gaf door een zacht geknor zijn tevredenheid te kennen. „Jelui moet vannacht maar hier blijven," zei de visscher. „Op den grond bij het vuur kunnen jelui 't wel uithouden. Ik woon alléén, ben niet getrouwd, je moet het dus maar voor hef nemen, zooals je 't vindt." Wim zag eens rond. De hut zag er allereenvoudigst uit, heel wat anders dan bij moeder Jane. „Uitstekend, man," knorde Ben, wien de warmte ook goed deed. „Dan gaan we morgen vroeg op 't pad. Mijn vrouw zal wel ongerust zijn." „Maar, wat is er toch eigenlijk gebeurd ? 't Waait wel hard, doch een storm staat er niet. Hoe kom je dan te verongelukken ?" „Daar heb je gelijk in. Begrijpen doe ik 't ook niet. M'n schuit was nog best. Hoe 't mogelijk is, dat hij 96 op eens een lek kreeg, gaat boven mijn muts. Maar als je 't goed vindt, zullen we nu maar ons leger opzoeken." „Dat kan." William haalde een armvol netten en spreidde die op den grond uit. Een oude deken was ook nog te vinden en weldra bewees een geruste ademhaling, dat de schipbreukelingen in den slaap vergetelheid hadden gevonden voor hun ellende. Nauwlijks schemerde het den volgenden morgen, of Ben en Wim waren reeds op 't pad, naar hun woonplaats. Met weinig woorden, doch met een stevigen handdruk hadden ze van hun gastheer afscheid genomen. 't Was een lange, moeilijke wandeling, vooral voor Ben, die als oud zeeman, nooit veel aan loopen gedaan had. En nu moest hij met zijn oude, stramme beenen, langs het rotspad, waar men telkens weggleed over het glibberige mos en dreigde neer te storten in de vele kuilen en afgronden. Met een zucht van verlichting werd dan ook het dorpje Newport begroet. „Dat is een dankzegging waard, Wim," bromde Ben. „Mijn knieën zijn zoo stijf als een stok, ik mag ze wel eens met wat levertraan smeren; zoo kan ik geen vijf minuten ver." 97 „Zijn we nog ver van Bristol ?" „Dat ligt aan de overzijde van het kanaal, we zullen eens zien, of de een of ander nog overvaren moet." 't Geluk diende hun. Ben vond nog een ouden kennis, die blij was hem te zien en aanbood hem naar de andere zijde van de Severn te brengen. 't Was al tegen den avond, toen ze de haven van Bristol binnenvielen. Een groot aantal mannen stond in groepjes aan den wal, enkelen hingen over de brugleuning, anderen zaten op hun hurken tegen een beschoeiing. Pas stapten Ben en Wim van de schuit, of een paar sprongen op hen af. „Wat, zijn jelui het? En Dick zegt, jelui waren verdronken!" „Het heeft ook weinig gescheeld en als 't aan hem had gelegen, waren we stellig voor de haaien geweest." „Wat zegje ?" vroeg Jack, „kom eens hier, mannen, daar is de oude Ben." Van alle zijden kwamen de visschers naderbij. Een van hen had Dick bij den kraag. Hoe hij ook tegenspartelde, hij moest mee. „Vertel op, Ben, wat is er gebeurd?" É »Dat is anes goed en wel, maar ik wil eerst naar Jane, om haar te vertellen, dat ik er ben." Onoverwinnelijke Vloot. 98 „Dat kan mijn vrouw wel doen. — Hier Mary, loop jij even naar buurvrouw en deel 't nieuws mee!" „Wat graag!" lachte de aangesprokene en slofte weg. „Laat nou niet op je wachten, Ben." „Neen, mannen," en Ben en Wim stonden in een kring van belangstellenden, wien geen woord zou ontgaan. ,Jk moet je dan vertellen, dat mijn schuit plotseling een lek had — hoe, mag de drommel weten —. We riepen Dick aan, om ons te helpen, doch hij gooide het roer om en lachte ons uit!" „En," viel Jack plotseling in, „hij heeft ons verteld, dat hij jelui voor zijn oogen heeft zien verdrinken, dat hij zich uitgesloofd heeft, jelui te redden en dat hij alleen het hoosblok heeft gevonden. Dat heeft hij meegenomen, als een bewijs van jelui ongeluk!" „O, God, nou wordt mij alles duidelijk!" riep Ben, terwijl hij met de handen door de grijze haren woelde, „maar dan moet de schout het ook weten. Hoort eens, mannen," en het gelaat van den oude nam een zeer strenge uitdrukking aan. „M'n schuit — jelui weet het — was nog best." „Er mankeerde niks aan, Ben!" viel een der omstanders in. ICO Het goeie mensch zal ook wel in de war zijn." Het „goeie mensch" kwam er echter al aan. Buurvrouw Marijken had haar de gelukkige tijding meegedeeld en toen ze vernam, dat Ben door de mannen aan de haven werd opgehouden, was ze zoo haastig, als haar muilen het toelieten, weggeloopen, om haar man te begroeten. Nu drong ze door de omstanders heen, sloeg hem den arm om den hals en zoende hem, dat het klapte. „Mijn beste vent, ben je daar weer. Ik heb nooit geweten, dat ik zooveel van je hield!" De oude Ben glunderde. Arm in arm gingen de oudjes naar huis, tientallen van buren en kennissen omringden hen. Anderen hadden Wim in hun midden genomen en ook deze moest haarfijn vertellen, wat er geschied was. Onderwijl brachten de overigen Dick naar het raadhuis, om aan den burgemeester mee te deelen, waarvan men hem beschuldigde. Het was dien dag echter te laat, om de zaak nog kalm te onderzoeken en terwijl de oudjes en Wim bij het haardvuur zaten, want de avonden begonnen al huiverig te worden, lag Dick in het hok onder het raadhuis en verwenschte het noodlot, dat hem daar gebracht had. TIENDE HOOFDSTUK. De zaak van Ben en Dick bracht geheel Bristol in opschudding. Iedereen had er den mond vol van, iedereen wilde weten, hoe de vork aan den steel zat. De gezeten kooplieden waren even nieuwsgierig als de visschers, de vrouwen niet minder belangstellend dan de mannen. Dick werd verhoord en ontkende, hij wist van de zaak niets af, doch toen hij op de pijnbank werd gebracht — in de 16e eeuw had men andere middelen dan tegenwoordig, om den beschuldigde tot bekennen te dwingen — viel hij door de mand en deelde zijn gansche misdrijf mee. Voor Ben werd geld bijeengebracht en hem een nieuwe schuit gekocht. Wim werd everimin vergeten. Ook hij kreeg een sommetje en wat hem nog meer verheugde, een der koopheden, de heer Richmond, die naar Londen moest, bood hem een plaatsje in zijn rijtuig aan. Voor moeder Jane en Ben viel het afscheid zeer 102 zwaar, ze waren Wim zoo langzamerhand als hun zoon gaan beschouwen en vooral na het ongeval op de kust van Wales kon Wim bij Moeder Jane een potje breken. Wim speet het ook wel, dat hij de oude menschen moest vaarwel zeggen, doch de gedachte, dat hij weer dichter bij zijn vaderstad zou zijn, verheugde hem toch. En terwijl op het marktplein Dick werd terechtgesteld — men had den onverlaat tot den dood aan de galg veroordeeld — vertrok Wim naar Londen. Het reizen in die dagen ging geheel anders dan tegenwoordig. In Engeland gebruikte men groote wagens — lompe bakken, met allerlei kleuren beschilderd en overdekt met een leeren kap. Dit voertuig werd door vier of acht paarden getrokken — de wegen waren toch zeer slecht en ongeplaveid en vooral in 't najaar, wanneer de regen alles doorweekte, was er bijna geen doorkomen aan. Doch hieraan stoorde Wim zich niet, hij wist er ook weinig van af. In zijn oogen was het rijden in zulk een wagen iets heel buitengewoons. Naast den koetsier kreeg hij een plaatsje, terwijl de koopman met een zijner vrienden het zich binnen in, gemakkelijk maakte. Een groote mand met levensmiddelen werd onder ic-3 in geschoven, evenals een aantal flesschen. Dekens en kussens werden evenmin vergeten. Zoo reed men de stad uit. Toen men de markt passeerde, wierp Wim nog een laatsten blik naar het sombere gebouw, waarin Juan en diens makkers zuchtten; na menschelijke berekening zou hij ze toch nimmer meer ontmoeten. En nu ving de tocht aan. Onwillekeurig moest hij aan zijn reisje naar Londondery denken en vergeleek zijn toestand van toen, met dien van nu en hij moest dankbaar erkennen, dat hij er op vooruit gegaan was. Toen een vluchteling, beangst voor elk vreemd gerucht, dat er hem aan herinnerde, dat hij te midden eener hem vijandige bevolking verkeerde en nu, vrij als een vogeltje, deftig in een rijtuig, op verzoek van den eigenaar zelf, die beloofd had, hem goed en wel in Londen te brengen. Neen, hij kon tevreden zijn. En dat was hij ook. Wel was het echt najaarsweer en dreven donkere wolken langs het zwerk, wel was het landschap treurig en hieven de boomen hun kale takken ten hemel, als smeekten zij om hulp tegen den harden wind, die ze soms dreigde te ontwortelen, doch dit waren kleinigheden, waarover Wim zich weinig bekommerde. Zoo reed men dus rustig voort, zes lange dagen achtereen. In verschillende herbergen had men overnacht, in groote en kleine, in aanzienlijke en meer gewone. Eindelijk vertoonde zich Londen voor hen, de Tower piekte zijn scherpen toren in den grijsgrauwen herfstlucht. Met moeite trokken de paarden den lompen wagen nog een heuvel op en toen strekte de stad zich voor hen uit. „Dat is Londen, jongen!" zei de koopman, „ik denk, dat we er vanavond nog zullen zijn!" Wim glimlachte, hoe heerlijk de tocht hem ook in den aanvang leek, was deze hem toch leelijk tegengevallen. Neen, zoo was hij nog nooit door elkander gerammeld, dan was het leven op een schip er heerlijk bij. Plotseling kreeg de wagen een schok, een onheilspellend gekraak werd vernomen en eer men vermoedde, wat er gebeurde, lag het geheele gevaarte om. Een oogenblik van verwarring, toen kroop de koetsier onder het leer vandaan, hij hinkte en vloekte, doch had de leidsels krampachtig vastgehouden. Hij strompelde naar de paarden, die steigerden en brieschten. „Stil jongens, houdt je gemak!" bromde hij en 104 III In een klein, dompig vertrek zaten een aantal mannen, echte varensgasten, die druk met elkaar aan 't babbelen waren. Een oude vrouw liep met kannen bier rond. „Wie is de schipper van de Amsterdamsche galjoot, die hier tegenover ligt ?" vroeg de koopman. „Ik, meneer," klonk het uit den mond van een flink gebouwd zeeman, die tegelijk op stond. „Wat is er van uw orders." „Niet veel, man, maar heb je aan boord nog een plaatsje voor dezen jongen ? Hij is een Hollandscheschipbreukeling. Ik wil gaarne voor hem den overtocht betalen." „Een Hollandsche schipbreukeling, zegt u? Kom. eens hier, jongen, vertel eens op, waar kom jij van daan?" Wim begon onmiddellijk te vertellen, terwijl de ander aandachtig luisterde. Toen zei de schipper: „Ik vind het heel aardig van u, meneer, dat u zijn overtocht betalen wil, maar dat is niet noodig. De jongen heeft al gevaren en zal ons dus wel van dienst kunnen zijn. Ik neem hem wel zonder betaling mee.. Wanneer kan hij aan boord komen ?" „Wanneer hij wil," antwoordde Richmond. 112 „Dan wel dadelijk meneer," viel Wim in, „ik weet, dat u het nog druk hebt met uw zaken, ik mag u dus niet langer ophouden. Ik dank u vriendelijk voor uw hulp." „Geen dank, Wim; hier," en tegelijk stopte hij hem een goudstuk in de hand, „als de schipper geen betaling wil hebben, zal ik het jou maar geven. Goede reis." „Dank u wel, meneer," stotterde Wim, „en — en wil u vooral nog eens de groeten doen aan ouden Ben en moeder Jane ?" , Jk zal het niet vergeten, nogmaals gegroet." Twee dagen later vertrok de „Twee gebroeders" naar Holland en drie dagen daarna viel ze Den Helder binnen. Hier verwisselde Wim van vaartuig. Er lag toch ook een schip, dat naar Hoorn bestemd was, de „Vrouw Geertje". Wim kende het wel; schipper Hendrik Pietersz was een goede kennis van vader. Of hij mee mocht varen? Natuurlijk, wat er aan scheelde? Hij kwam uit Engeland en zou anders door moeten naar Amsterdam. Dat was niet noodig, hij mocht met alle plezier overwippen. „En komt u uit de Oostzee ?" , Ja, van Kopenhagen. We zijn een paar maanden weggeweest, hebben zoowat alle havens inde Oostzee aangedaan en zijn bhj, dat we voor den winter thuis komen. Nu jongen, morgen slaap je weer thuis en ben je weer bij moeder." Onoverwinnelijke Vloot. 8 "3 ELFDE HOOFDSTUK. Wat was dat een heerlijk gezicht, toen zich de Hoofdtoren aan den horizon vertoonde! Hoe vaak had Wim, toen hij in de Iersche gevangenis zuchtte, verlangd naar zijn vaderstad! Dan kwamen al die plekjes voor den geest, waar hij als jongen gespeeld had en die hij zoo goed als zeker nooit weer terug zou zien! En nu was alles ten beste gekeerd en vertoonden zich de hem zoo welbekende gebouwen voor zijn oog. Maar och, wat ging het langzaam; wat verliep er een tijd, eer de haven was binnengezeild, eer het schip lag vastgemeerd! Schipper Pietersz zag het hem wel aan, hoe hij trappelde van ongeduld. „Loop maar dadelijk naar huisjongen, maar voorzichtig, laat je moeder niet schrikken!" Wim liet het zich niet tweemaal zeggen en nauwlijks was de schuit aan het Hoofd vastgelegd, of hij holde van boord. ii7 „Och, jongen," zuchtte ze, „wat heb je geleden. — Maar Goddank, nu ben je weer bij me." En ze nam zijn gezicht tusschen de handen en zoende hem, dat het klapte. Wim kreeg er een kleur van en om de aandacht op iets anders te leiden, vroeg hij plotseling: „Maar vader, hoe is u teruggekomen?" Vader glimlachte en zei: „Nu, mijn jongen, zooveel als jij, heb ik niet beleefd, maar het is ons evenmin van een leiendakje gegaan. — Ik zat op een groote schuit, „La Ratta", en speelde zoo wat voor loods, maar och, veel had ik er niet uit te voeren. De kapitein was een voornaam edelman, maar wist van het besturen van een schip net zooveel als de kat. Hij vertrouwde echter op z'n admiraal en volgde dien als een hondje. Dezelfde storm, die jelui op de Iersche kust heeft geworpen, joeg ons naar de banken tusschen Schiermonnikoog en Rottum. Al onze zeemanschap hielp geen duit en weldra zaten we op strand. Gelukkig waren de eilandbewoners niet zoo wreed als jou Ieren. Natuurlijk verklaarden ze aftes, wat ze vonden, voor goeden buit — een aardig voordeeltje voor die arme drommels — maar vermoorden deden ze ons niet. Integendeel, men heeft ons zoo goed mogelijk verzorgd en later met vischschuiten naar Den Helder gebracht. De Spanjaarden werden gevangen gehouden en ik kon naar huis gaan. Het is wel al drie maanden geleden. Ik heb al weer een reisje naar de Oostzee gedaan." „Heeft u al weer een schip?" „Nog niet, maar de regeering heeft me beloofd, dat ik er gauw een krijg. Ik ben met buurman Dirkszoon uit geweest, maar nou blijf ik voorloopig, den winter althans, thuis." „En jij ook jongen 1" viel moeder in. — „Och, och, wat hebben we dikwijls gedacht, dat je dood was. Ik had nergens aardigheid in. Gisteren nog, toen kwam buurvrouw Pietersz. Die vroeg ons, of we niet op de bruiloft kwamen van haar dochter Neeltje. Ik zei: „mensch, praat me er niet van. Hoe kan ik nou bruiloft houden, als ik moet denken, dat mijn Wim daar met die leelijke Spanjaarden vergaan is. Weet je, vader, had ons al zooveel verteld van die stormen welke de vloot geteisterd hadden, dat we wel begrepen, dat het met de rest niet minder treurig was afgeloopen, dan met het schip, waarop vader geweest was!" 118 lig „Maar nou gaan we toch naar de bruiloft, moeder, ik heb er wel zin inl" „Dat zullen we later wel zien, jongen. Nu wordt het tijd, naar bed te gaan. Och, och, wie had kunnen droomen, dat ik jou nog eens zou toedekken. Je moet maar bij Jan slapen, Wim; in de bedstede. Op zolder is het nou te koud. En ik heb je graag dicht bij me!" Wat de bruiloft betreft, had moeder het goed gezien. Het was toch al spoedig, niet alleen in de Peperstraat maar ook door geheel Hoorn bekend, dat Wim, de zoon van schipper Jansz, teruggekomen was. Buurvrouw Pietersz herhaalde dadelijk haar verzoek en de familie zou dan van de partij zijn. Pietersz en vader waren toch eigen neven en nu was er geen reden voor bedanken. Wim vooral was er sterk voor, een bruiloft leek hem toch heel wat anders, dan al die ellende en verdriet, die hij de laatste maanden beleefd had. Twee dagen voor den trouwdag waren Wim met broer en zuster en tal van andere familieleden en speelnoten druk in de weer voor het palmknoopen, zooals men het noemde. De tijd van het jaar bleek er echter al zeer onge- 120 schikt voor, doch inplaats van palmtakken gebruikte men nu allerlei soorten van kleurig papier. Wat werd er gewerkt om papieren rozen te draaien en groote slingers te vlechten. Wim was al zeer onhandig, de vingers waren hem te stijf. Hij lachte liever en hinderde zijn buurmeisjes, doch toen hem verteld werd, dat op die wijze het werk in de war zou loopen, hield hij zijn gemak. „Ja, moei!" zei hij tegen vrouw Pietersz, „ik weet ook niet, in welke wereld ik leef, nou ik weer naar hartelust kan lachen en pretmaken." „Dat begrijp ik, jongen, maar, zie je, wat zou de bruid wel zeggen, als de versiering niet af was. We moeten ook nog een kroon maken." „Laat mij daar dan maar mee beginnen, die hoepels zijn niet van zulk kraakporselein, als dat papieren werk!" „Vooruit dan maar!" En nu gebruikte Wim al zijn aandacht en handigheid, tot het in elkaar maken van het verlangde kunstwerk. Na enkele vergeefsche pogingen gelukte het hem en bevestigde hij twee halve koepels kruisgewijs over een heelen. Toen kwamen de vrouwenhanden er weer aan te 122 bruid den ring, dien ze tot nog toe aan den linkerhand had gedragen, naar de rechter had gebracht, ging men weer huiswaarts. Wat werd er toen pretgemaakt! Veel werd er gegeten en gedronken, maar nog meer gezongen. Janus van het Veer, een neef van den bruigom, een boerenzoon uit de buurt van Medemblik, haalde zelfs een liedeboeksken uit den zak, dat den naam van „Medemblikker Schorrezoodjen" droeg en nu kwam er aan het gezang geen eind. Doch eindelijk hadden de jongelui er voorloopig genoeg van en begon men aan het pandverbeuren. Wat werd er toen gelachen, maar ook, wat had Wim het druk, want herhaaldelijk zat hij in de put en, wat zat hij er diep in! Dan moesten de aardige meisjes hem door zoenen er weer uithalen. Neen, toen hij en zijn ouders weer thuis kwamen en de pret dus achter den rug was, zei hij: „Nou moeder, dat is toch heel wat anders dan in die Iersche gevangenis!" TWAALFDE HOOFDSTUK. Door de drukte van het feestvieren had Wim er niet aan gedacht, dat twee huizen van hen af, buurman Pikmans woonde. Hij had hem niet gezien en zijn gedachten waren te veel in beslag genomen door ouders en vrienden, doch toen alles eindelijk een kalm verloop kreeg, zei Wim op een morgen: „O, ja, moeder, hoe is 't toch met buurman Pikmans en Marie ? — Ik heb ze tot nog toe niet gezien ?" „Dat is een treurige geschiedenis, jongen. Buurvrouw was reeds ziek, toen jelui naar Engeland vertrok. Het goede mensch is overleden en Marie is bij haar moei in Berkhout." „In Berkhout ? — En buurman ?" „Die is nog altijd niet teruggekeerd. Hij is reeds een jaar weg. Er is bericht gekomen, dat hij en nog een paar schippers door den Spaanschen koning gevangen zijn gezet. Ze lagen in de haven van Lissabon, toen de Spaansche regeering, die tot nog toe oogluikend den handel had toegestaan, plotseling van 124 besluit veranderde, alle Hollandsche schippers gevangen nam en beslag op hun schepen lei. Die tijding was vooral voor buurvrouw verschrikkelijk en heeft haar einde verhaast." „Als buurman dan maar ooit terugkeert?" , Ja, daar is men ook bang voor en daarom heeft Marie het huis gesloten en is naar haar moei vertrokken." „Dan moet ik er toch eens heen, moeder. Ze zal zeker niet weten, dat ik terugben." „Doe dat, Wim, dan kan je tegelijk alles van de bruiloft vertellen en hoe wij 't hier maken." Den volgenden dag stapte Wim reeds vroeg de Noorderpoort uit. Het had de laatste week al aardig gevroren en daarom hadden velen de schaatsen van zolder gehaald. Wim bleef natuurlijk niet achter. Wat 'n lust was het, weer op de dunne ijzers te zwieren 1 't Was heerlijk winterweer, een stralende zon fonkelde op de besneeuwde takken der boomen, die langs de vaart stonden. Wim zette de borst wijd uit en ademde defrissche winterlucht met diepe teugen in. Met rustigen slag was het vriendelijke dorpje bereikt, eer hij er aan dacht. Hij was er meer geweest en wist dus wel waar moei Maaike woonde. Marie was thuis. Wim lichtte den klink van de achterdeur op en trad het kleine huisvertrek binnen. Marie zag op. Een licht rood kleurde haar de wangen en verheugd riep ze uit: „Hé, moei daar is Wim van buurman Jansz!" „Jongen" — en tegelijk gaf ze Wim de hand, — „wien ik ook verwacht had, niet jou." „Dat begrijp ik, Marie, je moet de groeten van moeder hebben en van de buurtjes uit de Peperstraat." Maaikemeu schoffelde ook nader: Ga zitten, jongen. Je hebt toch zeker wel den tijd ?" „Den heelen dag, meuke." „Prachtig, vertel dan eens op, wat er in de stad al zoo gebeurd is." En nu kwamen de sluizen open en Wim vertelde en Marie luisterde en Marie vertelde en Wim zette de ooren wijd open. Eindelijk was de eerste nieuwsgierigheid bevredigd. „Mag Marie een uurtje met me schaatsenrijden, Maaikemeu ?" vroeg Wim, terwijl hij de oude vrouw, die bij den haard gezeten was, vriendelijk aan keek. 125 I2Ó „Als je voorzichtig bent, jongen en niet te lang wegblijft. Voor donker thuis." „Natuurlijk, Maaikemeu, voor poortsluiten moet ik weer in Hoorn zijn." Marie had onderwijl haar schaatsen gekregen en weldra zwierde ons tweetal op de wijde plas, die zich naast het dorp uitstrekte. Veel liefhebbers waren er niet, doch daarover werd niet getreurd, integendeel, ze vonden het wel prettig met hun beidjes zoo lekkertjes te rijden. „Hé!" zei Marie eindelijk, nadat ze er over dachten, naar huis terug te keeren, „ik ben blij, Wim, dat je weer terugbent, wat zou het heerlijk zijn, als vader nu ook terugkwam, maar ik ben zoo bang." „Kom, meid, maar moed gehouden. We weten nu, dat hij gevangen zit, en de koning van Spanje zal ze wel weer loslaten. Straks werd aan de poort verteld, dat de regeering van de stad en van Amsterdam alles in 't werk stellen, om ze vrij te krijgen. — Ze hebben reeds een brief geschreven!" „Ja?" — riep Marie, terwijl ze plotseling bleef staan. „En dat vertel je nu pas ? — Dat had je ook wel eerder mogen doenl" Een oogenblik keek Wim verlegen rond, doch toen glunderde hij en zei: i 137 „Ik heb 't vergeten, Marie, ik dacht meer aan de dochter, dan aan den vader." Marie kreeg een kleur en den stok weer vattend, waaraan ze tot nog toe gereden hadden en dien ze in haar ontroering een oogenblik had losgelaten, lachte ze. „Vooruit, Wim, het begint al donker te worden. We moeten naar huis, anders wordt Meuke ongerust." En voort ging het weer met flinken, forschen streek. Hartelijk was het afscheid, dat Wim van Marie en Maaike nam. Hij moest nog eens terugkomen en niet op schaatsen naar stad gaan. In 't donker kon hij makkelijk in een bijt raken. „Neen, neen, ik ga loopen, tot ziens; dag!" Opgeruimd stapte Wim verder. De duisternis was al gevallen, doch de sneeuw helderde de omgeving wel zoo op, dat hij geen oogenblik naar den weg behoefde te zoeken. Zoo had hij al een half uurtje geloopen en meende reeds een enkel licht van de stad door de bladerlooze takken te bespeuren, toen hij links van zich, naar den kant van Zwaag plotseling hoog de vlammen zag oplaaien. Zou er brand zijn? Dan moest hij er heen! Hij 128 zou wel te laat aan de poort komen, doch hij had het er voor over, boete te betalen. Met versnelden pas ging het nu naar de plek van de ramp. De vurige roode lucht wees hem de richting wel aan. Hoe meer hij naderde, hoe duidelijker hij kon zien, hoe de brand om zich heen greep. Woest laaiden de vurige tongen omhoog. Een regen van vonken dwarrelde door de lucht, terwijl een ■dichte rookwolk bolderde en verstikte; nu langs de velden werd voortgestuwd, een volgend oogenblik omhoogkringelde. Het was blijkbaar een groote boerenhofstede, die een prooi van den vuurgod was; o, neen, het schenen er wel twee, of, zag hij goed, waren 't niet drie? Stond misschien het heele dorp in den brand! Eindelijk had hij het ongelukkige vlek genaderd. Als mieren krioelden verschillende mannen en vrouwen tusschen het geboomte rond. Aan blusschen viel niet te denken. Vooreerst heten 4e bluschmiddelen in dien tijd alles te wenschen over en bepaalde men er zich toe met kleine emmertjes welke van hand tot hand gingen, water op het vuur te werpen, of trachtte men door kapraven — groote haken — de brandende woning uit elkaar te rukken, 129 maar bovendien, was alles nu bevroren en en uuo geen druppel water te krijgen. Handen wringend stonden een paar vrouwen en kinderen op het erf, naast een der brandende perceelen. „Waar is vader toch, buurvrouw!" riepen een paar kleinen. „Och, God, kind!" — en Wim wist niet of hij waakte of droomde,— „vader en buurman en nog een paar mannen uit het dorp zijn door woeste mannen uit hun bed gehaald en meegesleurd." „Wat zeg je, vrouwtje ?" riep Wim en ook een paar boeren uit den omtrek, die waren toegesneld, om te helpen, zagen niet minder verrast. „Wat zeg je ? — Wat waren het voor lui ?" „Ik weet het niet, man," antwoordde de vrouw. „Ik weet het niet, maar wat moeten we beginnen ? Mijn arme man weg en wij van alles beroofd!" En weder barstte de vrouw in een krampachtig snikken uit. „Het waren Spanjaarden!" schreeuwden nu een paar jongens, die haastig kwamen aansnellen. „We hebben alles gezien. Ze hebben je man, Cornelis Hercx en de andere boeren meegenomen en naar den dijk gesleurd. — Ze zijn reeds vertrokken." Onoverwinnelijke Vloot. g „Waarheen? — Welke Spanjaarden?" riepen de omstanders. „Ik heb hooren zeggen, dat het Spanjaarden uit Friesland waren. Ze hadden een paar flinke zeiljachten." „Dus mijn man is gevangen! O, God! wat moeten we doen?" jammerde de boerin. „Spanjaarden?" mompelde Wim, „Spanjaarden?" Het kwam hem zoo vreemd voor. Men was het de laatste jaren ontwend, die menschen in NoordHolland aan te treffen. Als jongen had hij er wel veel over hooren vertellen, maar ze toch nooit gezien. Doch als het waar was, zouden ze ook wel een aanval op de stad kunnen doen en misschien konden ze nog wel achterhaald worden. Zonder een oogenblik te aarzelen, rende Wim terug, voort naar Hoorn. Het was nog een flinke wandeling, doch hij bleek niet alleen op den weg. Verschillende burgers uit de stad hadden de veste verlaten om te zien, wat er aan de hand was. Herhaaldelijk werd Wim aangeroepen: „Waar is de brand, jongen?" „Bij Cornelis Hercx in Zwaag; hij is weggevoerd door de Spanjaarden!" 130 En eer hij de verontwaardigde kreten der vragers vernam, rende Wim al weer voort. Eindelijk was de Noorderpoort bereikt. Deze stond open; de poortwachter en burgemeester Hermansz en nog eenige burgers waren in druk gesprek. Ook hier was het weer: „Waar is de brand, jongen ?" En ook nu vertelde Wim, wat hij van de zaak wist. „De Spanjaarden zeg je, jongen, maar dan kunnen ze wel een aanval op de stad doen!" „Dat dacht ik eerst ook, burgemeester, maar later vernam ik, dat ze reeds de zee in zijn. Kunnen we ze niet achterhalen? Ze hebben Cornelis Hercx en nog een aantal boeren gevangen meegevoerd." „Daar zeg je zoo iets, jongen, maar waar moeten we zoo dadelijk de mannetjes van daan halen?" „Ja," zuchtte Wim, „dat weet ik niet ?" Burgemeester lachte. „Dat begrijp ik, jongen en is in elk geval jou zaak ook niet, Ga maar rustig naar huis. We zullen wel verder zien." En de regeering zag ook wel verder en het het hier niet bij. Den volgenden dag werden reeds maatregelen ge- I3I 132 troffen. Op den dijk bouwde men kleine wachthuisjes en eiken nacht werd de wacht betrokken. Naast elk huisje plaatste men een paal, met touw en katrol. Lantaarns werden gereed gehouden en de wacht kreeg bevel, zoodra bij onraad bespeurde, een licht naar boven te hijschen. De vijand had zeker vernomen, wat er geschiedde, althans hij bleef weg en dat was gelukkig ook. DERTIENDE HOOFDSTUK. Den ganschen winter bleef Wim thuis, doch nauwlijks was de lente in 't land, of de oude lust tot varen kwam weer boven. Vader had een nieuw schip gekregen en Wim verlangde er naar, mee te mogen. Alles was klaar en des anderen daags zou men vertrekken, toen Wim met een pak beddegoed op den rug de plank opliep, welke naar het schip leidde. 't Had 's nachts geregend en alles was glad. Juist had hij de plank ten einde gestrompeld, toen hij struikelde en met zijn pak over de verschansing op het dek sloeg. „Au!" brulde hij, „wat bezeer ik me daar!" Een der matrozen, Govert van den Brink, die al aan boord was, snelde toe. „Wat scheelt je jongen ?" „Ik weet het niet, maar help mij even, ik kan niet opstaan!" 134 Haastig wierp Govert het beddegoed opzij en greep Wim bij den arm. „Au!" kreet Wim, „laat los; ö, wat 'n pijn!" „Wat is er dan toch ?" „Ik weet het niet." Govert had hem echter reeds onder beide armen gevat en zette hem voorzichtig in de hoogte. Wim zuchtte. „Op mijn linkervoet kan ik niet staan, en o, mijn arm." Govert krabde zich eens achter het oor, terwijl bij een zeer verlegen gezicht zette. „Dat is me een geschiedenis," bromde hij eindelijk. „Je moet maar dadelijk naar huis en dan dient er om den barbier gezonden." „Hoe kom ik thuis?" jammerde Wim. „Wacht maar," — en Govert nam Wim onder den arm, alsof hij een veertje was, „ik zal je eerst aan land zetten. Schreeuw nou niet, want anders weet ik niet, hoe ik je helpen zal." Wim hield zich goed en Govert zette hem aan den wal. „Wat dunkt je, kan je loopen?" „Niet te best." „Dan weet ik er wel raad op. — Hier Gijs!" en tegelijk riep hij een jongen, die op een kruiwagen eenige kisten vervoerde — „zet dien rommel maar neer en breng Wim eens op je kar naar huis." Gijs lachte. „Ik heb wel wat anders te doen, dan zulke flauwiteiten uit te halen." „Flauwiteiten!" bromde Govert. „Ben je gek, jongen. Wim kan niet loopen." „Zoo, dat is wat anders; vooruit er dan mee." Haastig zette Gijs zijn vrachtje neer en voorzichtig plaatste Govert den kreupelen Wim in den wagen. Het was nog een heel vrachtje voor Gijs; een enkelen keer dreigde zijn wagen te kantelen, maar toch bracht hij Wim behouden hl de Peperstraat. „Wat is er nou aan de hand!" vroeg vader, die met moeder in druk gesprek was. „Bx ben op dek gevallen en kan nou niet loopen. Mijn arm doet ook zoo'n pijn! Govert sprak er van, dat de barbier het zaakje maar eens onderzoeken moest." „Dat is zoo kwaad niet. Ik zal dadelijk naar hem heengaan. Br. hoop niet, dat het ernstig is, anders kan je morgen niet mee." „Het zal wel niet veel wezen, vader/' doch terwijl hij het zei, uitte hij een kreet van pijn. 142 Wat deed Marie vaak pogingen, om haar vader wat op te vroolijken, doch meestal waren zijn antwoorden kort en zat hij onmiddelhjk weer in gepeins. Dan ging zij wel eens naar buurvrouw Jansz om haar heur nood te klagen. Dikwijls hoorde deze het aan, zonder dat het tot haar doordrong, hoe treurig het voor Marie was. Doch had zij den tijd, dan ging ze met het lieve kind mee en zei schertsend: „Kom buurman, niet zoo zitten suffen, ga liever met Wim wat wandelen, dat zal jelui beiden opknappen; die zit ook steeds te kniezen." En dan gingen beiden op stap en zetten natuurlijk hun schreden naar de haven, zagen naar het laden en lossen der vaartuigen, die binnenvoeren of zich gereed maakten tot vertrek. Langzamerhand ontstond tusschen beiden een zekere mate van vertrouwelijkheid. Aan Wim vertelde Pikmans veel van zijn lotgevallen in Spanje, hoe slecht het daar was en hoe vuil! Hij kon geen aandachtiger toehoorder vinden dan Wim, want deze voelde zoo precies, wat de ander geleden had. Zoodra hij de gelegenheid schoon vond, begon hij eveneens uit te pakken over alles, wat hij zelf in Ierland had ondervonden. Pikmans had tot nog toe weinig belang gesteld in H3 zijn buren en Wim beschouwd als een kleinen jongen, doch langzamerhand werd hij opmerkzamer en vroeg: „Maar jongen, hoe kwam je daar?" Nu kwam Wim eerst recht los en begon hij te verhalen in geuren en kleuren van de Onoverwinlijke vloot. Pikmans oogen begonnen te glanzen. Ja, van die vloot had hij wel gehoord en was daar die jonge snaak op geweest. Dat was interessant. En in een plotselinge opwelling greep hij Wim bij den arm en zei: „Ga mee naar huis, Wim, dan moet je me dat alles uitvoerig vertellen. Hier is het te druk. In de achterkamer worden we door niets afgeleid." Wat keek Marie verwonderd, toen beiden binnentraden ! Wel was Wim een enkelen keer thuis geweest, doch vader had nauwlijks naar hem omgekeken en' nu leken ze zulke dikke vrienden. Wat babbelden ze druk! „Marie," viel vader plotseling uit, „heb je nog bier ? — Dan moet je Wim en mij een kroes brengen!" Marie's verbazing werd zoo mogelijk noggrooter, doch ze lachte in zichzelf. Ze vond het wel prettig,, dat vader zoo met Wim ingenomen scheen. Doch Pikmans zette zich reeds bij het venster en vroeg: „Wat gebeurde er verder, jongen?" „Ik bleef op 't schip van d'Oquendo, die was de admiraal van een der afdeelingen. Dat was toch zoo'n reuzenvaartuig en in de kajuit stonden kisten vol goudstukken!" Pikmans oogen begonnen te schitteren. „Wat zeg je, vol goudstukken? — Hoe weet je dat?" I „Ik heb het gezien!" „Och, kom, daar haalt de admiraal toch zoo'n kwajongen niet bij!"" Wim kleurde: hij voelde zich beleedigd, zoowel door de uitdrukking van buurman, als dat zijn woorden in twijfel werden getrokken. Norsch antwoordde hij dan ook: „En toch is het zoo. — Juan, de kajuitwachter, een Spaansche jongen, met wien ik veel omging, heeft het mij zelf laten zien!" Pikman bemerkte niets van de verontwaardiging van Wim. Hij staarde weer, doch nu zat hij niet te suffen. Integendeel, zijn geest was werkzaam, want plotseling riep hij uit: „En is dat schip totaal vernield?" „Vernield? — Dat weet ik niet. Het is op de klippen geslagen. Wat er van beschadigd was, is mij 144 148 Des andren daags was Pikmans nog vroeger dan anders uit de veeren. „Ik moet naar Amsterdam, Marie," zei hij, op z'n gewonen korten toon, „vanavond kom ik niet thuis." „Gaat u alleen, of —", stamelde Marie, zonder te weten, wat ze eigenlijk zei. „Natuurlijk kind," was 't antwoord; „ik ga met de schuit van Krijn den veerschipper, ik moet een paar menschen spreken. — Vraag maar aan buurvrouw, of ze een beetje op je let. Ik — nou adjuus!" en haastig greep Pikmans een pakje, dat hij den vorigen avond reeds had klaargemaakt en verdween. Marie zei niets. Ze wist bij ondervinding, dat vader altijd een beetje geheimzinnig was geweest en het niet kon verdragen, als hem gevraagd werd, waarom hij iets deed en hoe. Ze wist echter ook, dat, wat hij deed, voor haar bestwil was. Zoodra de huiselijke werkzaamheden achter den rug waren, begaf ze zich naai" buurvrouw en vertelde alles, wat vader gezegd had. Kalm luisterde moeder Jansz naar het verhaal van het jonge meisje. „Ja, kind," zei ze eindelijk, „je vader heeft blijkbaar groote plannen. Ik heb hooren vertellen, dat hij een schip laat bouwen, geheel anders dan anders. Het 149 moet — zeggen ze — wel vier maal zoo lang als breed zijn, een raar ding. De menschen beweren, dat het onmogelijk kan varen. Maar de baas van de werf doet natuurlijk, zooals hem opgedragen wordt." „Maar," zuchtte Marie, „ik begrijp er niets van. Ik dacht, dat vader geen geld meer had en nou —" Ze zweeg plotseling, als zag ze in dat ze over dingen sprak, die haar niet raakten. Medelijdend keek buurvrouw haar aan. „Je vader is een stille, Marie," zei ze eindelijk, „maar, och, hij zal wel weten, wat hij doet, want mijn man heeft altijd gezegd, dat schipper Pikmans een van de beste zeelui uit de stad is." Terwijl de vrouwen het zoo druk hadden, stond Pikmans naast Krijn op het dek van het veerschip en het den frisschen wind om de muts waaien. Het was voor hem slechts een klein tochtje. Een lekker Noordenwindje bolde het zeil en na eenige uren vertoonde Amsterdam zich reeds aan de kim. Het IJ lag vol met schepen van allerlei slag. Krijn kende er echter den weg als in zijn geldbuidel. Behendig stuurde hij tusschen de botters en schuiten, de karveelen en vliebooten door en legde aan bij de Nieuwe brug. Nauwlijks was de plank uitgeworpen, of Pikmans i5o spoedde zich met z'n pakje onder den arm naar den wal Druk was het daar van schippers en kooplieden, van waagdragers en reeders. Daar werd gebabbeld en geredeneerd, dat het een lust had. Over reizen en over schepen, over landen en over menschen. De dichter zong toch: „Die oude babbeltong blijft altijd even vlug Eerst woonde ze in Athene en naderhand in Rome. En nu in Amsterdam gekomen, Woont ze op de Nieuwe brug." Naast de brug, in de laagte, vergaderden schippers en matrozen. Daar was toch de plaats, waar men het zeevolk kon huren, een schippersbeurs. Dat was de plek, waar Janmaat, na dagen lang een lustig leventje geleid te hebben, als zijn geld verteerd was, weer altijd terecht kwam, om nogmaals de reis op de on gewisse wateren te ondernemen. Doch Pikmans zag niet naar de drukte om. Hij was vaak in Amsterdam geweest en kende alles, op een prik. Hij lette ook niet op het paalhuis, waar de schippers het paalgeld moesten betalen. Met rustige stappen spoedde hij zich voort, en keek niet op of om, noch naar de uitstallingen van allerlei waren onder de luifels, noch naar de mooie koopmanshuizen, wier achtergevels oprezen uit het water. Toen schreed hij de brug over en spoedde zich door de Oudebrugsteeg naar de Warmoesstraat. In dien tijd was deze de voornaamste straat van Am. sterdam, de straat waar de deftige lui woonden, waar een kleine twintig jaar vroeger Alva had gewoond, waar een dertig jaar later Vondel zijn winkel zou hebben. Een paar huizen van de steeg af hing aan een gevel een uithangbord, waarop met heldere kleuren een molen was aangebracht, met het onderschrift: „In de vergulde Molebeker." Hier trad Pikmans binnen en weldra was hij met den bewoner, den zilversmid Hendrik Karelsz in druk gesprek. Het pakje werd geopend en daaruit kwamen enkele zilveren en gouden sieraden. De onderhandelingen hadden een vlug verloop en na een kwartiertje stapte Pikmans zonder pakje, doch met een buidel vol zilveren rijders de deur uit. De schipper had echter nog meer te doen, want met denzelfden rustigen tred schreed hij voort, door de Warmoesstraat over de Plaetse — de tegenwoordige 151 Dam — Daar was het druk* van kooplieden en kooplustigen. Er was toch markt. Vlak bij het Water de vischmarkt, waar tal van vrouwen uit allerlei stand zich verdrongen om de stalletjes, om toch vooral de heerlijkste kabeljauw, „blank van borst en glad van vin" te kunnen bemachtigen. Meer in het midden verhief zich de Waag, waarheen bedrijvige waagdragers vaten rolden en balen sjouwden. Doch Pikmans sloeg de Kalverstraat in. Daar woonde Pieter Zwart, de smid. Ook met hem had de schipper een lang gesprek, waarin veel geredeneerd werd over haken en tangen. De lei kwam er bij te pas, evenals de ellemaat. Er werd gepast en gemeten, geteekend en berekend, doch eindelijk waren de affaires achter den rug en de smid stak den schipper zijn zwarte hand toe. „Ik zal zorgen, dat het in orde komt, Pikmans." „Daar reken ik op, tot ziens, meester I" Vier dagen later was Pikmans weer in Hoorn terug. Ernstig trad hij de woning binnen en met een stem, waarin ontroering niet te ontkennen viel, zei hij: „Dag, Marie, weer terug, zooals je ziet. Hoe bevalt het je, zoo alleen?" 152 153 „Niet prettig vader; als buurvrouw er niet geweest was, had ik het niet kunnen uithouden." „Dat begrijp ik. Het kan ook zoo niet blijven. Ik ben daarom naar Berkhout geweest. Je gaat weer naar Maaikemeu. De volgende dagen moet je maar alles inpakken, wat je graag wil houden, de rest gaat weg. Het huis is verkocht." „Wat zegt u ? Het huis,waarinmoedergestorvenis ?" Pikmans verbleekte en snijdend scherp kwam het over zijn lippen: „Het moet, kind!" Marie zweeg. Ze kende haar vader te goed, dat als hij zei: het moet, er niet aan te ontkomen was. Een paar weken later verdrong men zich reeds vroeg om de werf van baas Pieter Arendsz. Het nieuwe schip van Pikmans zou van stapel loopen en verschillende zeelieden schudden het hoofd en voorspelden allerlei verschrikkelijke dingen, als die schuit te water kwam. Natuurlijk zou zij onmiddellijk omslaan en men ried de kinderen aan, vooral uit de buurt te blijven en niet te dicht bij het water te komen, want in een wip zou de kiel boven drijven. Met spanning werd het gewichtige oogenblik verbeid. Iedereen was zenuwachtig, iedereen behalve r54 Pikmans. Eindelijk sneed Pieter Arendsz het laatste beletsel, dat het schip aan de helling kluisterde, door, en statig gleed het naar het element, waar het zijn bestemming moest volgen. Alle toeschouwers rekten de halzen en enkelen riepen: „Nou komt het! Pas op!" Doch er kwam niets. Wel spatte hoog het water op, toen het vaartuig de Singel bereikte, doch na enkele oogenblikken, waarin de golven voortrolden tot aan de overzijde, waar de nieuwsgierigen zich verdrongen, lag het nieuwe schip, heerlijk kalm op het water. De zeelieden keken hun oogen uit. Het nieuwe vaartuig bleek een aardig rank ding, dat sierlijk van lijn, zich rustig spiegelde in het steeds kalmer wordend water. „Nou, je zou zeggen," viel Geert Krijnszoon in eens uit. „Je zou zeggen, dat valt mee. Ik wed, dat het ook een goed zeiler is." „Die Pikmans is een slimmerd," beaamde zijn buurman, Jan Gerritsz, „dat ding kan veel meer laden dan een gewone schuit. Ik moet hem eerst nog eens zien zeilen, maar dan bestel ik ook zoo'n ding." Evenals Gerritsz dachten er velen, en binnen de volgende vier jaar waren reeds tachtig van dergelijke 155 schepen, later bekend als „Hoornsche fluiten" van stapel geloopen. En Pieter Arendsz, die van schipper Pikmans, in tegenstelling met zijn gewoonte, dadelijk geld geeischt had, daar hij geen vertrouwen in diens plannen had gehad, vertelde later, dat hij nooit zoo'n goeden tijd gekend had, als in de eerste jaren, toen de „fluiten" in de mode kwamen. Bij het optuigen en in gereedheid brengen van het vaartuig was Pikmans steeds zelf bij. Wim vergezelde hem vaak. Marie was reeds naar Berkhout vertrokken. Eindelijk lag het schip zeilree. „Waarheen gaat u, buurman?" vroeg Wim, terwijl hij nog een blik vol belangstelling op het fraaie vaartuig wierp. „Bi ga eerst naar Amsterdam; wil je mee, Wim?" „Wat graag." „Maak het dan met je moeder maar in orde, laat ze je ook wat schoon goed meegeven. Je kan nooit weten, of zoo'n tochtje langer duurt, dan je vermoedt." Wim gluurde eens naar het gelaat van zijn buurman, doch op diens starre trekken was niets te bespeuren. Vroeg in den ochtend, terwijl de stad nog in nevelen i56 lag, voer Pikmans uit. Hij had slechts twee man aan boord, oude varensgasten, die door den schipper waren aangenomen, hem naar Amsterdam te brengen. Daar zou hij trachten lading te krijgen, had hij gezegd en tegelijk een bemanning te huren. Nauwlijks waren ze het Hop uit en kon de schipper de leiding van zijn schuit aan een der matrozen overdragen, of hij riep Wim en zette zich met hem aan den voorsteven neer. „Waar denk je wel, dat ik heen wil gaan, Wim ?" vroeg Pikmans, terwijl hij zijn jongen vriend onderzoekend aanzag. Wim haalde de schouders op. „Ja, buurman, dat weet ik niet en kan ik ook niet raden. Bij ons in Hoorn is er al druk over gesproken, maar niemand weet er een oplossing voor. Een flauwe glimlach gleed om de dunne lippen van Pikmans. „Het is dus geheim gebleven," zei hij eindelijk, „nu, dat is te begrijpen, want ik heb het niemand gezegd, of laten vermoeden. Ik zal het je echter vertellen, Wim. Ik ga naar de Iersche kust en wil trachten iets te vinden van de schatten der Onoverwinlijke vloot, waarover jij het zoo druk gehad hebt." „Hè!" schreeuwde Wim en zijn oogen stonden rS7 bijna op het voorhoofd. „Hè! Naar Ierland! — Naar het schip van d'Oquendo" — „Ja, als het lukt." „Maar als het lukt, is u rijk!" „Zoover zijn we nog niet. 't Zal wel niet van een leien dakje gaan." „Waarom niet ? — Hè!" — en plotseling begonnen Wim's oogen te schitteren van verlangen, „Hè, mag ik mee?" Pikmans glimlachte. „Van mij wel, jongen, ik zou het zelfs heel prettig vinden. Jij bent er bij geweest; door jou ben ik op de gedachte gekomen en al kan ik 't best alleen vinden, ik wou je graag in 't voordeel laten deelen; maar je moeder ?" „Ja, moeder " Wims gelaat begon te betrekken. „Waarom heeft u er niet vroeger over gesproken ?" „Dat wou ik niet. Het gaat den luitjes in Hoorn niet aan, wat ik uitvoer. Als het lukt, zullen ze het wel merken en als 't misloopt—nu, dan komt niemand het te weten en is er alleen een gek meer op de wereld!" „Maar 't zal lukken!" riep Wim, met jeugdig vuur. „Ik wou zoo graag mee!" i58 „Welnu, jongen. Als je geen ongeluk gekregen had, zwierf je nou met je vader op zee. Ik ben overtuigd, dat deze zou toestemmen, dat je bij mij voer. Ik zal een brief schrijven aan je moeder en haar vertellen dat je mee gaat. — Waarheen zeg ik echter niet. Ik zal er bijschrijven, dat de reis wel een half jaar kan duren. Hoe vindt je dat? —" „Prachtig, buurman, prachtig!" „Dan zal ik den brief aan onzen Peer meegeven, die gaat toch weer naar Hoorn terug. Dat is dus afgesproken!" VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Pikmans sprak over de zaak verder geen woord. In Amsterdam huurde hij bij de Nieuwebrug een viertal matrozen, jonge bevaren gasten en trok naar de Kalverstraat, naar de smederij van baas Zwart. Den volgenden dag kwamen er haken, dreggen en beugels aan boord. Als ballast nam hij wat zakken met zand en daarop verliet hij al spoedig de groote stad. De wind was gunstig en het weer goed. De reis begon dus voorspoedig en zonder iets bijzonders beleefd te hebben, kwamen ze om Schotland en de Westereilanden heen bij de kust van Ierland. Onderwijl had Pikman zijn plannen aan de matrozen meegedeeld. Dezen voelden er al heel weinig voor. „Ik denk niet, dat er nog veel van te vinden zal zijn schipper," meende Hendrik Krijnszoon, „ik heb vroeger in Egmond gewoond en als daar een schip strandde en je kwam er na een half jaar terug, dan vond je niet veel anders dan wat wrakhout. voldoen, dat hij bij den zeilmaker, den smid en anderen nog schuld had. Hij nam hem dus zijn vraag niet kwalijk, integendeel. Wim beschouwde hij als zijn zoon, met hem kon hij wel alles overleggen. „Kijk, jongen," verklaarde hij, „de verkoop der planken zal wel zooveel opleveren, dat ik de gage voor de zeelui kan betalen. Dan blijft er nog wel zooveel over, dat ik Zwart een voorschot kan geven, evenals den leverancier der levensmiddelen en dan maar vertrouwd op de volgende reis. Of —" en plotseling betrok het gezicht van Pikmans — „of, wil je liever naar huis terug ?" Wim sprong op. „Neen, buurman, ik ga mee. Als u denkt, dat het goed zal afloopen, blijf ik bij u, tot alles achter den rug is!" „Dank je, jongen," en Pikmans klopte zijn buurjongen hartelijk op den schouder. 166 ZESTIENDE HOOFDSTUK. Een paar weken later was men in Amsterdam terug. De lading werd verkocht en bracht genoeg op, om de bemanning te betalen en nog enkele andere schulden af te doen. Met Zwart had Pikmans weder lange besprekingen. Er werden teekeningen gemaakt van dingen, die heel veel op scharen leken; andere hadden meer den vorm van nijptangen. „Kan ik ze gauw krijgen, meester ?" vroeg Pikmans toen hij eindelijk afscheid nam van den smid. „Ik beloof niets, Pikmans, maar ik zal mijn best doen en hoop, dat je tevreden zal zijn." Toen ging het naar den Schreierstoren, waar Hermansz, de blokmaker, woonde. Hier werden groote katrollen en hijschblokken besteld, ook een paar lange kabels kwamen niet te onpas. Onderwijl had Wim het bijzonder druk met het schrijven van een brief aan moeder. In de edele schrijfkunst had hij 't niet ver gebracht. Het was i68 hem dus niet kwalijk te nemen, dat hier en daar een enkel vlekje het gewichtige stuk ontsierde en dat hij tweemaal zijn ganzepen bij den meester in de Warmoesstraat moest laten versnijden. Na heel wat hoofdbreken kwam de brief klaar. Op verzoek van Fikmans had hij weinig van hun reis verteld. Hij was gezond en buurman ook en hij hoopte, dat het met moeder ook best zou zijn. Hij was nu in Amsterdam, ze zouden echter over eenige dagen weer vertrekken, zoodat hij weinig tijd had, om naar Hoorn over te wippen. Meester Zwart hield woord en spoediger, dan men had durven hopen, waren de beugels, haken en dreggen aan boord. Met een nieuwe bemanning stak Pikmans weder in zee en nogmaals ging het naar de Iersche kust. Men was op bekend terrein en spoedig werd de sloep aan denzelfden mast vastgemeerd, waaraan zij eenige weken vroeger gelegen had. Mat koortsachtige haast stak Pikmans den haak buiten boord. Gelukkig, bij was lang genoeg, men kwam op den bodem of was het misschien het dek van een schip? Pikmans hoopte het laatste en terwijl Wim en de andere mannen met aandacht de bewegingen van den 172 der fluit en stonden alle mannen er om heen, om het te bewonderen. „Een knap stuk werk!" meende Pikmans. „Zooals je zegt, schipper," stemde Govert, een der andere matrozen, in. Wim had reeds een ouden doek gegrepen en begon haastig het kanon af te vegen en op te poetsen. „Kijk eens, hier staat een wapen en daar zijn woorden. Ik kan die letters niet lezen, er zijn zooveel krullen aan!" Pikmans ging op de knieën liggen en begon de vreemde teekens te bestudeeren. „Er lijkt wel Sint Marie op te staan — wacht, hier is nog wat — de — la — Ro—sa." „Zoo heette het schip van d'Oquendo — ons schip!" schreeuwde Wim. — „Och, God, hier ligt dus onze schuit! Zouden we ouden Gijs nog kunnen vinden, of den stuurman?" „Neen, jongen" antwoordde Pikmans, „dat is onmogelijk, die menschen zijn er al lang afgeslagen, maar zou je denken, dat dit het schip van d'Oquendo was ? — Die had zooveel geld in de kajuit, hè —" De laatste woorden fluisterde hij Wim snel in 't oor. „Nou — en of!" 173 „Dan zullen we op deze plek maar blijven zoeken; wie weet!" Pikmans oogen straalden van blijde hoop. Zou hij werkelijk beloond worden voor zijn opofferingen en onverzettelijkheid ? Onvermoeid zette men de volgende dagen het onderzoek voort en achtereenvolgens gelukte het hun verschillende kanonnen, ankers, scheepsklokken en tal van andere dingen op te visschen, die blijkbaar alle op dek gelegen hadden. Kwamen de stukken aan boord, dan werden ze door de bemanning, die langzamerhand vertrouwen in de onderneming had gekregen, met alle zorg schoongemaakt en opgepoetst. Spoedig begon het ruim van de fluit te gelijken op den winkel van een hedendaagschen antiquair of een museum. Langzamerhand zakte het schip al dieper en dieper en veel konden ze niet meer bergen. Op een morgen, toen ze weer een anker aan de katrol hadden en dit met veel moeite optrokken, hoorden ze plotseling geschreeuw. Verrast keken ze op en zagen op het strand een man staan, die hun iets toeriep. Govert haalde de schouders op en lachte: i74 „Sta daar niet zoo te brullen, kerel, we verstaan je toch niet." De ander stoorde zich echter weinig aan dien raad en herhaalde: „Wat voeren jelui uit ?" Pikmans verstond genoeg Engelsen, om den schreeuwer te kunnen verstaan en bromde: „Dat zie je wel!" en tegen Wim: „Dat is nou het eerste levende wezen, dat we hier op de kust hebben aangetroffen." „Veel lui wonen hier blijkbaar niet, schipper," antwoordde Govert, „ik heb nog nooit zoo'n dooien boel gezien, als dat hier is." De man had hun echter reeds den rug gekeerd, en slenterde weg; een enkelen keer zag hij nog eens om. Doch des middags kwam hij terug, vergezeld van een dertigtal andere ruwe knapen. Govert zag ze aankomen. „Komt eens gauw, mannen," schreeuwde hij omlaag. „Kijkt eens, wat een vuil zootje daar aankomt, hun haren vliegen om hun hoofd, alsof ze zich in geen twee weken gewasschen hebben." Pikmans en de overigen haastten zich naar dek en keken nieuwsgierig naar het strand, dat altijd zoo i75 leeg en doodsch had gezien en nu krioelde van talrijke ongure gasten. „Ik geloof niet, dat ze met een vriendelijke boodschap komen," merkte Wim op, „ik heb die ruwe kerels meer gezien." Voordat hij antwoord kon krijgen, vernam men van het strand het geroep: „Wat zijn jelui voor landslui ?" „Hollanders!" schreeuwde Pikmans. „Wat komen jelui hier doen?" „Visschen!" „Dat kunnen we zelf wel!" „Ik geloof er niks van!" lachte Govert, maar tegelijk gierden een paar steenen door de lucht en een viel er reeds op het dek. De Ieren begonnen een waar bombardement, enkelen waadden reeds door het water, om beter te kunnen raken. Tegeüjk brulden en tierden ze als bezetenen. Verschrikt keken de Hollanders naar de uitgelaten bende. „Dat zijn geen klantjes, om zonder handschoenen aan te pakken," bromde Peer Gerritsz. „Wat moeten we doen, schipper?" vroeg Wim, terwijl hij angstig naar buurman drong. 176 Met rustige bedaardheid had deze echter den toestand overzien en antwoordde: „We winden de ankers, dan drijven we uit den wal. Tegen dat zootje kunnen we ons toch niet verdedigen." „En we hebben zooveel kanonnen aan boord," lachte Wim, die weer moed begon te vatten. „Maar geen kruit en kogels, jongen!" schertste Pikmans. „Au!" schreeuwde Govert plotseling en viel op 't dek. Een der steenen had hem tegen den schouder getroffen. „Wacht, ik zal je leeren, leelijkerd!" en tegelijk wierp hij den steen, die hem getroffen had, met kracht terug. Het ding miste echter zijn doel en viel in 't water. Een hoonend gelach ging onder de Ieren op. „Laat dat maar, Govert! Help veel liever mee met de ankers," zei Pikmans. Zonder zich verder om den aanval der kustbewoners te storen, wonden de Hollanders de ankers en dreef het schip van den wal. De Ieren hieven een luid gejuich aan, de Hollanders haalden de schouders op. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 't Was een heerlijk najaar. Wel werden de dagen korter, doch het weer bleef zoo bestendig, als men in tijden niet beleefd had. Voor de derde maal was Pikmans uitgevaren. Govert voer weer mee, de beide andere matrozen waren door nieuwe vervangen. Met een lustig vaartje bereikten ze nogmaals hun oude ankerplaats. „Zouden we die beleefde Ieren weer aantreffen ?" vroeg Govert, terwijl hij met Wim op den uitkijk stond. „Ik hoop het niet, we hebben er niets anders dan last van!" „Daar heb je gelijk in. Wat mij betreft, mogen ze ook best wegblijven." Pikmans had nieuwe dreggen laten maken, met zeer scherpe punten. Haastig werden ze nu uitgeworpen, doch op geen enkele plaats kregen ze houvast. „Het voornaamste, wat op 't dek lag, hebben we den vorigen keer al gekregen, schipper." „Ja, Wim, ik heb echter hoop, dat ik hier of daar met mijn dreg in een opening blijf haken en dan den boel uit elkaar kan werken." „Dat zal wel toeval zijn, schipper," viel Govert in. „Konden we maar onder water komen, dan —" ,Ja, maar dat kan nu eenmaal niet," antwoordde Pikmans gemelijk. „Weet je wat, schipper," vervolgde Govert, „ik kan best zwemmen en duiken; voor tien daalders spring ik over boord en zal trachten of ik iets te zien krijg, maar dan moeten jelui me aan een lijn vasthouden." Het gezicht van Pikmans klaarde op. „Meen je dat ?" vroeg hij. „Welzeker, schipper!" „Top dan! — Wanneer wil je?" „Wel, dadelijk als 't moet!" „Vooruit dan maar!" Haastig ontkleedde Govert zich, kreeg een lijn onder de armen en sprong overboord. De geheele bemanning stond op dek en oogde den roekelooze na. 181 i«5 na verloop van een half uur werd een vierkant gesloten koffer omhoog gebracht. Pikmans verbleekte. „Breng dat ding in de kajuit mannen,. We zullen later wel zien, wat het bevat, 't Is nog helder dag; we kunnen nog eenige uren door werken en morgen kan 't weer wel omdraaien." „Moeten we niet eten, schipper?" vroeg Wim, bij wien de maag onrustig werd. „Als je honger hebt, neem je maar een stuk brood, vandaag hebben we geen tijd, om rustig aan een maaltijd te denken." „Gelijk heb je, schipper ?" beaamde Govert. Nogmaals ging men aan het werk en met hetzelfde resultaat. Een tweede koffer werd omhoog gebracht. „Wat is dat ding zwaar," bromde Govert, „daar zijn vast geen kleeren in." Pikmans antwoordde niet. Voor het donker viel, kreeg men nog een derden koffer naar boven. „Daar zit de aap in," grinnikte Govert. „Ik denk het ook, vriend," lachte Pikmans. „Nu zullen we eens zien, wat we gevonden hebben. Van verder visschen komt vandaag toch niet meer." i86 , Als ik me wel herinner, stonden in de kajuit niet meer dan drie kisten," viel Wim in. „Dan hebben we ze allemaal, mooier kan 't ai niet." De matrozen sleepten ook den derden koffer naar de kajuit. Met een breekijzer werd het deksel opengewerkt, en een oogenblik later stonden allen verbluft te kijken. In de donkere ruimte lagen toch, wel dof en aangeslagen, doch anders in uitstekenden staat, allerlei sieraden, welke in de Katholieke kerk gebruikt worden: gouden miskelken, groote en kleine zilveren crucifixen, kettingen, wierookvaten, doch ook schalen en candelabres. Harm de oudste matroos, kreeg het eerst zijn gewone bedaardheid terug en zei leukweg: „Nou, schipper, nou heb je voortaan genoeg, vind je niet?" , Ja, jongen, wil je ook zoo'n kelk hebben, ik denk, dat ze van groote waarde zijn." „Dat laat ik me niet tweemaal zeggen, schipper!" ,Jelui ook, mannen?" vroeg Pikmans aan de anderen. Ook dezen glunderden en weldra had ieder een mooi stuk uitgezocht. 196 Stipt werden de bevelen van den schipper uitgevoerd. Hoewel het tijd werd, om ter kooi te gaan, dacht geen der mannen aan rusten, allen bleven op het dek. Zoolang de duisternis het nog eenigszins toeliet, tuurden ze naar den vijand. Eindelijk was alles door het donker van den nacht omhuld. „Nu weer een paar streek naar bakboord," mompelde Pikmans. „Als de vijand zich herstelt, vervolgt bij misschien dezelfde koers en ontzeilen we hem!" Zoo verliepen er eenige uren en niets werd bespeurd. „Harm, Govert en Wim, naar kooi!" riep Pikmans, „als we allen opblijven, vallen we morgen om van den slaap!" „Daar heb je gelijk in, schipper," beaamde Govert en als een gehoorzame troep kroop ons drietal onder dek. Zoodra het begon te dagen, wafen ze echter weer boven. „Heb je nog wat gezien, schipper ?" vroeg Harm belangstellend. „Neen, jongens, ontdekken jelui wat?" 197 Harm tuurde door de handen. ,,'t Is nog te heiig, schipper, we moeten nog wat wachten, voor we iets zekers kunnen zeggen." „Gelijk heb je." Langzaam werd de oosterkim helderder, de nevels vervaagden en weldra kon men weer scherp de golven omlijnen. „Ik zie niets, schipper!" juichte Wim. „Ik ook niet!" lachte Govert. „En ik evenmin!" herhaalde Harm. „Dan gaan wij naar kooi. We hebben het wel verdiend!" Met een verlicht hart gaf Pikmans het roer aan Harm over. Alle ellende was nu geleden en zonder verdere stoornis werd Den Helder bereikt. „We gaan naar Hoorn, mannen, als jelui later naar Amsterdam wilt, bespreek je maar een plaatsje bij den veerschipper." En zoo gebeurde het. Midden op den dag koerste de fluit de haven van Hoorn binnen. Met gerechtvaardigden trots stond Pikmans aan het roer. Vroeg in den ochtend, bijna als een dief in den nacht, was hij vertrokken, terwijl velen in 198 zijn vaderstad hem beschouwden als een halven gek; nu, geslaagd in zijn onderneming, kon hij als een overwinnaar terugkeeren. Als een loopend vuurtje ging het door de stad: „Schipper Pikmans komt terug." Aan den vorm van zijn schip had men hem dadelijk herkend. Pas lag hij aan het Hoofd vastgemeerd, of tal van oude kennissen kwamen naar den schipper toe en bestormden hem met allerlei vragen. Nadat Wim toch in Hoorn was geweest, kon het geen geheim blijven, wat Pikmans uitvoerde en iedereen begreep, dat zijn binnenvaren een bewijs van zijn slagen was Ook schipper Jansz verscheen aan boord. Hij zocht naar Wim. „Hoe gaat het er mee, jongen ?" „Best vader, best en hoe is 't met moeder en de jongens! „Goed gezond. — En hebben jelui nog al goede zaken gemaakt?" „We zijn zeer gelukkig geweest, maar daar is de schipper." Pikmans en Jansz gaven elkaar als oude bekenden de hand. 199 „Ik heb veel nut van je zoon gehad, buurman, alles is best afgeloopen!" „Ben je tevreden, Pikmans." „Uitstekend buurman, voorloopig blijf ik maar aan den wal." Spoedig was iedereen in de stad met het groote nieuws op de hoogte. „Heb je 't gehoord ? Pikmans is schatrijk. Hij heeft al het goud van de Onoverwinlijke vloot opgevischt!" „Och kom, al het goud?" „Wil je 't niet gelooven. Ik heb 't van Wim Jansz en die is er zelf bij geweest. Hij is ook rijk en alle lui van de bemanning eveneens!" Zoo werd er vertelden al waren niet alle schatten meegebracht, Pikmans had toch genoeg om er voortaan van te leven. In de Muntstraat, welke in dien tijd juist bebouwd werd, het hij zich een woonhuis zetten. Dat zou het kantoor worden voor de nieuwe handelszaak, welke hij oprichtte. Govert was met de beide andere luitjes van de bemanning spoedig naar Amsterdam vertrokken. Zijn ouden mensch vond hij in Makenden welstand. Hij vertelde haar van zijn geluk en beiden waren den koning te rijk.