HELDEN DER NOORDPOOL HELDEN DER NOORDPOOL DOOR J. G. KRAMER GEÏLLUSTREERD DOOR E. M. TEN HARMSEN v. d. BEEK i ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN INLEIDING. Het reizen en trekken is den menschen zeker aangeboren! — Reeds in de grijze oudheid lezen we van volkeren, die hun huisraad bijeenpakten — dat was gauw gedaan, want veel hadden ze niet — hun vee bijeen dreven en dan hun schreden richtten naar andere oorden. Dat deden de Israëlieten, de Kelten, de Bataven en andere Germanen, totdat deze beweging haar hoogtepunt vond in de Groote Volksverhuizing. Al trokken niet altijd geheele volkeren op, groote legers deden het vaak. In de Perzische oorlogen spoedden zich meer dan een millioen krijgers over den Bosporus, terwijl de Romeinen met hun soldaten gansch Europa doortrokken. In de Middeleeuwen vindt dit voorbeeld navolging en trekken meer dan twee eeuwen lang duizenden kruisvaarders naar het Heilige land, leeren andere landen, andere toestanden kennen, verrijken hun kennis en knoopen banden van vriendschap en handelsbetrekkingen aan. Hoe ontwikkelder men werd, hoe meer belang men stelde in de aarde, die men bewoonde; men wilde er steeds meer van weten. Zoo hooren we reeds van Italiaansche reizigers, die in de 13e eeuw Azië doorkruisten en ons allerlei bijzonderheden van China wisten te vertellen. De zeeën waren echter onoverkomelijke hinderpalen. Wel moeten reeds zes eeuwen voor onze jaartel- 6 INLEIDING ling de Phoeniciërs Afrika omgezeild hebben en strekten hun tochten zich uit tot de Oostzee, doch het bleven steeds kustreizen. Men moest immer het land in 't gezicht houden. Nu wordt echter het kompas uitgevonden en gevoelt men zich in staat, zij 't dan ook gebrekkig, de plaats, waar men zich bevindt, te bepalen. . Het tijdperk der groote ontdekkingstochten breekt aan. Columbus stevent naar Amerika; Vasco de Gama bereikt langs de Kaap de Goede Hoop het rijke Indië; Magelhaen zeilt de geheele wereld om. Reeds spoedig waren er velen, die beweerden, dat men door het Noorden sneller Indië — het doel, waarnaar allen streefden — kon bereiken, dan langs den weg, door de Portugeezen aangewezen. En nu legde men zich ook hierop toe. Weldra echter gevoelde men, dat deze richting ernstige bezwaren met zich meebracht. De felle koude, die allen en alles verkilde tot op 't gebeente, de reusachtige ijsvelden, die de schepen omsloten of verbrijzelden, de geheele natuur, waarin nauwlijks een levend schepsel was te bespeuren; dit alles maakte, dat men slechts weinig vorderde. Doch eeuwen lang werden de pogingen voortgezet en steeds weer stiet men op een ondoordringbaren muur, die den wakkeren schepelingen een gebiedend „halt!" toedreunde. Men wilde het echter niet opgeven. Een „passage" moest er zijn! Ging het niet om Azië, dan zou het toch wel lukken om Amerika! Ging het niet nooroostelijk, dan moest het noordwestelijk! Waren de eerste reizigers handelaars, wier vaartuigen voor een groot gedeelte met koopmansgoederen waren bevracht, die men in het verre Oosten tegen goud hoopte te kunnen verkoopen, later zijn het walvischvaarders, die in groote scharen de ontoegankelijke Poolzee binnendringen, om jacht te ma- INLEIDING 7 ken op de reusachtige bewoners en tegelijkertijd steeds nieuwe ontdekkingen doen. In de 19e eeuw zijn het echter natuuronderzoekers, wier doel het alleen is, de kennis van het Noordpoolgebied uit te breiden en die zich voor alles inspannen, dat groote onbekende: de Noordpool, te bereiken. Voor dat doel hebben ze alles over, daarvoor lijden ze koude en gebrek. Hoe meer men van hen hoort en leest, hoe meer eerbied men krijgt voor die dappere mannen, de helden, die goed en bloed veil hadden, om het doel, zich gesteld, te bereiken. Hier maakt men kennis met mannen, die niet als een De Ruyter of een Napoleon te kampen hadden met menschelijke machten, voor wien elke overwinning, slechts gekocht kon worden met het leven van honderden hunner medestrijders, — neen, hier ontmoet men mannen, niet minder moedig, die tegen de natuurkrachten den strijd aanbinden, die het durven wagen, deze te trotseeren; die het er voor over hebben, jaren in de Poolgebieden te vertoeven; die zich opzettelijk laten invriezen, om het volgend jaar met zooveel te meer kans op succes hun reis te kunnen voortzetten. De menschelijke geest is er steeds op uit geweest, om het den kloeken reizigers gemakkelijker te maken. Terwijl een Barendsz en een Heemskerk aan alles gebrek leden, den hongerdood nabij waren, of stierven aan de wreede scheurbuik, door het treurige voedsel, beschikten de latere Poolvaarders over reusachtige hoeveelheden levensmiddelen, die op allerlei wijzen verduurzaamd, hen in staat stelden, jaren lang gescheiden te blijven van de bewoonde wereld. In de volgende bladzijden, jongens, zul je nader kennis maken met eenigen der bekendste Poolreizigers. Het waren mannen van allerlei natiën: Hollanders, zoowel als Denen; Amerikanen, zoowel als 8 INLEIDING Engelschen, Zweden zoowel als Noren. Doch waar ze ook geboortig waren, hoe ook hun landstaal klonk, één waren ze in durf en doorzettingskracht, één in hun lijden en berusting, maar ook één in hun hoop op slagen en hun vertrouwen op een eindelijke zegepraal! Allen waren het helden! BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 1596—1597 I. „Dus je wou het nog eens probeeren, meester Barendsz?" „Graag, heel graag, sinjeur Hazelaar. Een geheime stem fluistert me toe, dat het gelukken zal." „Je denkt ook: driemaal is scheepsrecht," lachte de ander, „en wat zegt Dominee Plancius er van?" „Die is geheel mijn meening. Er moet een passage zijn, langs Azië heen." »Ja, ja; dat zegt hij altijd en dan haalt hij een massa geleerde bewijzen aan. Maar dat ijs, schipper — dat ijs." V „Dat is zeker een groot bezwaar, maar op onzen eersten tocht hebben we toch bij straat Waigats een open zee gezien en die zullen we meer vinden!" „De Algemeene Staten willen er niets meer van weten!" „Doch onze goede stad Amsterdam zal het toch zeker niet opgeven?" Hasselaar haalde de schouders op. „Ik weet het niet, schipper, maar ik beloof u: ik zal er in den Raad van Schepenen nog eens uitdrukkelijk over spreken. Kom over een paar dagen maar bij mij aan huis, dan weten we er meer van. Tot ziens, meester Barendsz!" „Ik zal zorgen, er te zijn, sinjeur Hasselaar." Barendz begaf zich naar den buitenkant, terwijl Hasselaar zijn schreden richtte naar den Dam. Beiden waren van die echte, kloeke Hollanders, van die mannen, waarvan we in die dagen gelukkig 10 HELDEN DER NOORDPOOL velen telden. Hasselaar, de bekende vaandrig van het beleg van Haarlem, die door den Spanjaard onmiddellijk na het beleg gevangen genomen was, had zich, nadat Amsterdam de zijde van den Pnns had gekozen, daar gevestigd en zijn talenten en werklust aangewend, om de stad zijner inwoning vooruit te helpen. Hij had het reeds gebracht tot Raad en Schepen. Veel belang stelde hij in de scheepvaart en met een zevental andere kooplieden had hij een Compagnie gevormd, om Houtman naar Indie te zenden. .... • j In de tochten om den Noord stelde hij niet minder belang. Reeds twee waren onder bevel van Van Linschoten en Barendsz mislukt, doch de bekende stuurman wilde het nog niet opgeven en kon zeker niemand vinden, wien de zaak meer interesseerde, dan Pieter Hasselaar. Willem Barendsz, Terschellinger van geboorte, had het ook reeds tot burger van Amsterdam gebracht en was in zeevaartkringen een zeer bekende persoonlijkheid. Hij had dan ook nauwlijks de Nieuwebrug bereikt — de plaats, waar in die dagen de zeelieden bij elkaar kwamen, wanneer ze aan wal waren — of verschillende oude kennissen schoten op hem af. „ , , „Wanneer varen we weer uit, schipper? lachte een blond matroos. > „Wanneer jij het doet, weet ik niet!" antwoordde de ander, „maar ik blijf voorloopig aan wal! „Mag ik niet met u mee? — Hè, nog zoo n reisje als verleden jaar, naar de Poolzee, dat was fijn! „Zou je wel weer mee willen?" "Gaat u er dan nog eens heen?" „Dat weet ik niet, maar daar komt Heemskerk aan, dien moet ik even hebben!" En Barendsz stapte op een knap zeeman toe, wiens kleeding het midden hield tusschen den zwie- BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 11 rigen tooi van den edelman en het eenvoudige van den varensgezel. Haastig greep onze schipper Heemskerk bij den arm en druk koutend, richtten ze hun schreden naar de Warmoesstraat. „Hasselaar wil er zich nog eens voorspannen: ik heb hem straks gesproken," vertelde Barendsz. „Dat zou mooi wezen. Ik heb dominee Plancius ook nog eens gepolst. Die is nog vol vuur, maar hij vond het jammer, dat er den vorigen keer zoo spoedig stemmen opgingen, om terug te keeren." „Dat deden de getrouwde luiden!" „Precies hetzelfde, als ik straks dominee zei; we moeten zooveel mogelijk jong volk hebben. Over dat idee was hij zoo verrukt, dat hij er dadelijk met de Heeren over spreken zou." „Over een paar dagen zal ik nog eens bij sinjeur Hasselaar aanloopen, hebben we afgesproken." „Ik hoop, dat het mag helpen!" Hun wensch werd verwezenlijkt. Spoedig lekte het uit, dat de Vroedschap besloten had, twee schepen uit te rusten, om nogmaals te beproeven een doortocht naar Indië te zoeken. Op het eene „De Hoop" werd Jan Cornelisz Rijp aangesteld tot schipper, terwijl op het andere: „de Volhouder" Jacob Heemskerk het bevel zou voeren, met Willem Barendsz, den kundigen zeeman, als stuurman. Het bericht ging als een loopend vuurtje langs de Nieuwebrug en toen het op den 5 den Mei aanmonsteren was, verdrongen zich verschillenden in de taveerne, waar de schippers zaten, om van de partij te zijn. Veel waren er echter niet noodig, want de scheepjes bleken niet groot. Aan boord van „de Volhouder" zou de geheele bemanning slechts 17 koppen tellen. 12 HELDEN DER NOORDPOOL Gerrit de Veer werd bootsman, Hans Vos zou de gewichtige betrekking van barbier, d.w.z. van dokter vervullen, terwijl Jacob Evertsz, de blonde matroos, die zoo graag met Barendsz meevoer, scheepsjongen werd. Den ioden Mei vertrokken de twee schepen van den Schreijerstoren. Tal van nieuwsgierigen verdrongen zich aan den wal, om den vertrekkenden een laatst vaarwel toe te wuiven en menig oog pinkte een traan weg, toen de vaartuigen eindelijk uit het gezicht verdwenen. „Het is toch een heele onderneming, buurman," zei een klein, schrompelig mannetje tegen een kloeken varensgezel. „Mijn zusterskind, Jacob Evertsz, is ook mee, maar ik heb het hem vaak afgeraden." „En waarom, meester?" „Och, man, ik heb me laten vertellen, dat het daar zoo koud is, dat je geen naald in de hand kan houden, laat staan een hamer." „Gelijk heb je. Voor jou is 't daar niks gedaan. Ze kunnen je ook best missen: schoenlappers hebben ze er niet noodig!" „Hè, hè, een beetje meer respect, mijn lieve man; schoenlapper ben ik niet; voor de gildebroeders heb ik mijn bekwaamheid getoond als meestér-schoenmaker!" „Nou, ja, schoenriiaker dan! Zoo kwaad bedoel ik 't niet!" „Dan zal ik het je vergeven, buur!" „Daar ben ik blij om!" lachte de ander, „je mocht me eens kwaad willen doen!" De schoenmaker zette een zuurzoet gezicht en vervolgde: „Ze hebben me ook verteld, dat je daar in 't Noorden geen sterveling ziet!" „Daar heb je ook gelijk aan, hier is 't drukker, maar er zijn daar beesten, mensch, zoo groot, dat we met ons allen — en hier staan er toch zeker wel BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 13 honderd — in de buik van één kunnen en dan is er nog wel ruimte, dat je pothuis er bij kan!" „Meen je dat?" „Natuurlijk, Gerrit de Veer heeft het me zelf gezegd en die liegt niet!" „Dan moet ik dat eens aan mijn vrouw vertellen!" „Doe dat, buur!" II. Den i5den Mei vertrokken de twee bodems van het Vliet en voortgedreven door een flinke bries ging het moedig voorwaarts. Den 22sten passeerden ze reeds de Shetlandsche eilanden en alles ging zoo voor 't lapje, dat vaak de bemanning uren lang op het dek bijeengegroept, den tijd doorbracht met babbelen, vertellen, zingen of muziekpiaken. „Als we nou zoo konden doorzeilen naar Indië!" lachte Hans Vos. „Jongens, jongens, wat zou dat 'n leventje zijn!" „Dan was er ook geen aardigheid aan, meester!" meende Gerrit de Veer, „neen, er moet nu en dan wat te doen wezen, anders kon je wel lui van 't bestjeshuis op 'n schip zetten." „Wees maar niet bang, dat we 't zoo zullen houden, mannen!" bracht nu Barendsz in 't midden, die ook eens kwam kijken, ,,'t zal wel spoedig anders worden, 't Is de laatste dagen al heel wat kouder geworden!" „Toch is het fijn, stuurman!" bromde Sterrenburgh. „Dat is 't. Je komt alleen hier niemand tegen," merkte Jan Hillebrandsz op. „Na de Shetlandsche eilanden hebben we, geloof ik, geen enkel schip meer ontmoet!" „Dat hindert niet!" lachte Jacob Evertsz, „als je geen schepen ziet; daar in de verte wemelt het van zwanen!" 14 HELDEN DER NOORDPOOL „Zwanen? — Waar zoo?" riep Hans Vos. Nieuwsgierig sprongen allen op en begaven zich naar den voorsteven, om de dieren te bewonderen. „Ik zie geen zwanen?" antwoordde Hillebrandsz. „Waar zijn die dan, jongen?" „Kijk dan langs mijn vinger!" „Hm!" bromde De Veer. „Je hebt 't mis, Jacob; dat zijn net zoo min zwanen, als dat ik burgemeester van Amsterdam ben." „Wat zijn het dan?" „IJsschollen, jongen, zoo waar als mijn naam Gerrit de Veer is. Wat zeg jij er van, stuurman?" Barendsz tuurde eerst eens door de handen en later door zijn kijker. „Gerrit heeft gelijk. Het is 't eerste ijs, jongens. Met het luie leventje is 't gedaan. Ik zal Heemskerk en Rijp waarschuwen. We moeten eens samen praten!" . . . Een uurtje later zaten de drie mannen in de kajuit en tuurden op de kaarten, die op tafel waren uitgespreid. «.^ „We moeten maar zoo spoedig mogelijk naar het Oosten," meende Barendsz, „dan zullen we het ijs wel haastig achter den rug hebben." „Neen, neen," bromde Jan Cornelisz, „dat gaat niet. Onze opdracht, door Petrus Plancius opgesteld, luidt, dat we straat Waigats moeten mijden en volgen we Barendsz' raad, dan komen we daar regelrecht in. We moeten steeds Noordwaarts, zoo hoog mogelijk en pas, wanneer we in 't geheel niet verder kunnen, gaan we Oostwaarts. — Wat zeg jij er van Heemskerk?" „Ja, 't valt moeilijk te beslissen, 't Is waar, Plancius wil" dat we zoo Noordelijk mogelijk gaan, maar zulke bevelen kan je licht geven, als je er niet bij bent." „Zoo is 't," beaamde Barendsz. „Dat is goed en wel; we kunnen in elk geval toch BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 15 voorloopig doen, wat ons is opgedragen," drong Rijp aan. „In elk geval, ik ga Noordwaarts. Jelui moet dan maar weten, wat je doet!" Jan Cornelisz stond reeds klaar, de kajuit te verlaten. „Dan gaan we mee!" liet Heemskerk zich nu hooren, „we willen onzen tocht niet beginnen, met onder elkaar te twisten; wat zeg jij, Barendsz?" „Neen, neen, dat volstrekt niet! — Vooruit dan maar, voorloopig maar naar 't Noorden!" De vrede was geteekend en beide scheepjes koersten dus weder verder. Het ijs groeide echter voortdurend aan. De kleine schollen, die Jacob voor zwanen had aangezien, werden geheele velden. Hier en daar verhieven er zich reeds heuvels op, die in allerlei grillige vormen de belangstelling der opvarenden tot zich trokken. Hoe graag ze ook anders wilden, telkens moesten ze hun koers wijzigen, nu westwaarts, dan weer oostwaarts. Toch kwamen ze verder. De bemanning had reeds een wambuis meer aangetrokken en liep vaak te stampvoeten van koude op het dek en ademde in de handen. Den gden Juli riep de uitkijk: „Land, recht vooruit!" Het scheen een eiland en men besloot er omheen te varen. Den volgenden dag verzochten eenigen of zè niet aan wal mochten. „Het is ook wel eens prettig, je warm te roeien, mannen," meende Barendsz, „de sloep maar te water en acht man er in!" De stuurman nam plaats aan het roer en met kracht trokken de maats de schuit door 't water. Weldra was het eiland bereikt. „Wat 'n rotsen!" lachte Jacob. „zulke dingen heb ik in Amsterdam nog nooit gezien. Mag ik er boven op klimmen, stuurman, dan kunnen we een flink eind in het rond zien?" 16 HELDEN DER NOORDPOOL „Als je voorzichtig bent!" Jacob sprong aan wal, gevolgd door Sterrenburgh en nog een paar der matrozen en holde naar de hoogte. Plotseling vloog krijschend en klapwiekend een zwerm vogels op; net waren meeuwen, die op hun nesten zaten. „Sapperloot, wat 'n eieren!" meende Jan van Buijsen, „daarvan moeten we wat meenemen!" en haastig begon hij te rapen. „Maar waar moet je ze laten?" vroeg Sterrenburgh. „In mijn zak!" „We moeten een volgenden keer een mandje of zoo iets meenemen!" „Dat kan best zóó!" en Jan propte zooveel eieren in zijn wïjde broekzakken, als slechts even mogelijk was. „Nou moeten we maar weer naar de boot," zei hij, terwijl hij voorzichtig verder liep. „Dan doe jij dat maar, wij hebben nog wel zin, wat rond te wandelen." Nauwlijks had Sterrenburgh dit gezegd, of hij sloeg een hoek der rots om en stond voor een groot dier, dat den neus samentrok, alsof het wilde onderzoeken, welke vreemde lucht het gewaar werd. „Een ijsbeer!" gilde Hans Vos, die ook tot het gezelschap behoorde, „vlucht, mannen!" en de daad bij het woord voegend, holde hij, zoo hard hij loopen kon, naar de boot terug. Allen volgden hem, doch Jan van Buijsen was niet zoo vlug als de overigen. Plotseling gleed hij uit. Krak, krak! klonk het. „O, mijn eieren!" jammerde hij, „wat 'n ongeluk!" Maar weer klonk hem de kreet: „de beer, de beer!" in de ooren en terwijl het eierstruif hem uit de broekspijpen droop, strompelde hij naar de schuit, waar Barendsz, die met Hooghwout BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 17 achtergebleven was, hem wenkte haast te maken. Nauwlijks waren allen gezeten, of de riemen werden weer aangetrokken. Doch beeroom, die langzamerhand begreep, dat hem 'n lekker hapje ontging, sprong te water en haastte zich de sloep achterna. „Hadden we maar 'n geweer bij ons!" zuchtte Jacob. | „Neen, man, we moeten hem levend vangen! pochte Sterrenburgh, die weer veel praatjes had, nu hij in de boot zat. „Als hij jou maar niet levend vangt!" bromde Hooghwout. Reeds had de beer hen ingehaald en sloeg zijn grooten klauw in 't boord. Sterreburgh greep een piek en verdedigde zich dapper. Doch nu kwam er hulp. Van het schip van Rijp had men den strijd gezien en haastig een boot uitgezet. Voorin zat de timmerman met een groote bijl gewapend. Hiermee werd beeroom zoo toegetakeld, dat hij 't weldra opgaf. Het doode dier werd uit het water gevischt. Algemeen was men van meening, dat de bemanning van Jan Cornelisz het meeste recht op het lichaam had; daarheen verhuisde het dus. Inmiddels beklommen Barendsz en zijn mannen de „Volhouder", doch toen Jan van Buijsen aan dek verscheen, ging er een algemeen gelach op. Hij zag er dan ook droevig uit. „Ga maar dadelijk naar je kooi, man!" lachte Heemskerk en probeer je wat op te knappen, anders ziet de kok je nog voor een wandelenden eierpannekoek aan!" Het nieuwe eiland kreeg den naam van Bereneiland en reeds den volgenden dag werd de tocht Noordwaarts voortgezet. Herhaaldelijk werden er nu beren geschoten en de ruige vachten zorgvuldig Helden der Noordpool. 2 18 HELDEN DER NOORDPOOL bewaard om den schepelingen voor dekens te dienen. „Kunnen we het vleesch niet gebruiken?" vroeg Jacob toen hij zag, dat er zooveel werd weggegooid. „Dat smaakt niet, jongen," zei Gerrit, „maar het vet zullen we bewaren." „Waarom?" „Barendsz denkt, dat we het later nog wel eens noodig hebben." „Waarvoor?" „Om het dek glad te maken voor een dansvloer," lachte de bootsman. „O, zeker, als we in Indië zijn, bij de zwartjes!" „Zoo is 't, jongen!" Den igen Juni werd weer land ontdekt. Men meende, dat het een deel van Groenland was en daar er zich overal hooge en spitse rotsen verhieven, gaf men het den naam van Spitsbergen. Men zeilde langs de Westkust en ging af en toe aan land, om merkteekens op te richten, ten bewijze, dat men er geweest was. De hindernissen werden echter met het uur grooter. Ten slotte bleek het onmogelijk, het eiland om te zeilen en men wendde wederom den steven Zuidwaarts, totdat men den isten Juli weder het Bereneiland in 't gezicht kreeg. Nogmaals liet Heemskerk scheepsraad beleggen. Wat moest er nu gedaan worden? Men was tot 80° 11' Noorderbreedte geweest, zoover, als nog ooit een zeeman in het poolijs was doorgedrongen! Aan de opdracht van Plancius was dus ruimschoots voldaan. „Naar 't Oosten!" meende Barendsz. „Neen!" bracht Rijp in 't midden, „naar 't Noorden. Ging het niet langs het Westen van Spitsbergen dan langs het Oosten!" „Dat helpt niet!" antwoordde Barendsz. BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 19 Langen tijd sprak men nog over beide plannen, ' doch eenstemmigheid was niet te verkrijgen. „Dan moet ieder maar zijn eigen zin volgen!" besliste Heemskerk ten slotte. „Dat is dan ook maar 't beste!" beaamde Jan Cornelisz. Den volgenden dag scheidden de beide vaartuigen. Nog eenmaal daalden de vlaggen als een laatst vaarwel en toen koerste de „Volhouder" naar het ZuidOosten. III. „Gelukkig!" ontsnapte De Veer, toen Jan Cornelisz uit 't gezicht verdween. „Gelukkig, nu zijn we ons eigen baas: nu komen we, waar we moeten zijn!" Het vertrouwen van De Veer werd volkomen gedeeld door Barendsz en Heemskerk. Herhaaldelijk zat ons drietal over de kaarten gebogen en rekende en paste en mat en ging dan weer opgeruimd aan den arbeid. De bemanning stelde onbeperkt vertrouwen in haar leidslieden. Wel was de lach verstomd en keek men ernstig, doch het oog schitterde van moed. Alle gevaren zou men trotseeren; de stilte, welke hun vaak benauwde, was slechts een overgang; spoedig zouden ze in de drukte en gewoel van het tropisch Indië zijn. Nu was 't echter nog treffend stil; een enkele meeuw vloog krijschend om het want. Slechts nu en dan hoorde men het gekraak van ijsschotsen of vernam men een plof, wanneer een der bergen aan den voet door het water afgeknaagd, topzwaar werd en omkantelde. Al dreigde hun ook gevaar van allerlei aard, hun vaartuig heette de „Volhouder", en ze waren vastbesloten, dien naam eer aan te doen. Zoo bereikten ze na dagen van geweldige inspanning de kust van Nova-Zembla, 20 HELDEN DER NOORDPOOL Er voor lag een eilandje, dat Barendsz bij een vorigen tocht reeds bezocht had. Men had er toen een kruis aangetroffen en het daarom Kruiseiland genoemd. „Jelui wil zeker wel eens aan land, mannen?" vroeg Heemskerk, toen hij zag, dat verschillenden naar het kruis staarden. „Wat graag, schipper." „Dan maar de sloep neergelaten; ik ga mee!" Heemskerk greep een bootshaak en hield daarmee van het schip af. Een achttal roeiers had aan de riemen plaats genomen. Aan wal gekomen, ging ons troepje regelrecht naar het kruis, doch plotseling sloeg hun de schrik om het hart. „Beren!" stamelde de timmerman en wilde het reeds op een loopen zetten. De anderen maakten zich gereed, zijn voorbeeld te volgen, doch Heemskerk brulde: „Den eerste, die wegloopt, pik ik aan mijn haak! Blijft bij elkaar en schreeuwt, alsof we allemaal op de markt staan!" Dit optreden redde de mannen van een groote ramp. Eenparig begonnen ze te schreeuwen, dat het een liefhebberij was. Van alles klonk door elkaar. Terwijl Jacob tierde: „Pas op, leelijkerd!" — gilde Sterrenburgh: „de Volhouder gaat nooit verloren!" en brulde een derde: „Pas op, onze schipper is een dapper man!" Verwonderd staarden de beren, want het waren er twee, de mannen aan. Recht begrepen ze niet, wat het voor wezens waren, die daar met de armen zwaaiden, alsof het molenwieken waren en tierden, met longen van koper. Zoo geraakten de mannen weer in hun boot. „Dat is eens," bromde Heemskerk, „maar dat gebeurt me niet weer, dat ik ongewapend aan wal ga!" BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 21 Den volgenden dag werd het anker gelicht en nu voeren ze zestien dagen heen en weer, zonder dat ze nauwlijks opschoten. De bedoeling was, langs Nova-Zembla heen te komen, daar men vermoedde, er open water te vinden, doch telkens noodzaakten onafzienbare ijsvelden hen, om van richting te veranderen. In toomelooze vaart joeg hen de hevige storm nu naar het Zuiden, om daags daarna van richting te veranderen en hen met dezelfde vaart een andere windstreek uit te drijven. Telkens stootte het vaartuig tegen zware ijsschotsen; het houtwerk kraakte op zulk een wijze, dat de bemanning herhaaldelijk vreesde, in de diepte te verzinken. Uit donkere luchten gierden de sneeuwjachten en striemden de maats in het gezicht, zoodat ze nauwlijks den voorsteven konden zien. Vinnig was de koude en vaak bleek het onmogelijk, de touwen vast te houden en het matrozenwerk te verrichten. Afgemat van vermoeienis, wierpen ze eindelijk hun anker op een reusachtigen ijsberg, die naar schatting meer dan veertig meter hoog was. „Hoeveel meter moet er dan wel onder water zitten!" vroeg Gerrit de Veer. „Minstens zestig," antwoordde Barendsz. „Gelukkig, voor het oogenblik liggen we hier beschut; die geweldige ijsmassa houdt de storm zoo heerlijk tegen, dat we niet weten, hoe we 't hebben!" Twee dagen genoten ze van de rust, doch langer mocht die ook niet duren. Den ioden Augustus, toen de maats het avondmaal gebruikt hadden en zich reeds voor een gedeelte ter rust begeven, deed een ontzettend gekraak hen opspringen en naar het dek stormen. De zee bleek in hevige beroering en een onbeschrijflijk geluid deed allen verstijven van schrik. 22 HELDEN DER NOORDPOOL De ijsmassa, waaraan hun vaartuig geankerd lag, barstte onder water in honderden stukken, terwijl' de bovenste spitsen wankelden, een oogenblik dreigend in de lucht zweefden, om daarna met donderend gekraak in de donkere golven te verdwijnen. Gelukkig viel alles naast hun vaartuig en kwam men met den schrik vrij. „Niet meer aan een ijsberg geankerd," bromde Gerrit, „dat is niet vertrouwd!" Den nden Augustus bereikte men Noordkaap, stevende Nova-Zembla om en na nog een viertal dagen geworsteld te hebben, tegen stroom en ijs, wierp men het anker bij de Oranje-eilanden. „Gauw den berg opgeklommen, mannen!" meende Heemskerk. „Van zoo'n hoog punt heeft men een mooi vergezicht; misschien is daar het open water te ontdekken!" Dat was aan geen doovemansooren gezegd. Jacob was allen te vlug. Hij holde en draafde ver voor de anderen, totdat hij hijgend en puffend eindelijk van vermoeidheid neerviel. Maar, zag hij daar niet in het Oosten de golven van een onafzienbare watervlakte, geheel vrij van ijs, die de reizigers uitnoodigden, zoo spoedig mogelijk de reis voort te zetten! Zonder zich rust te gunnen, draafde hij al weer terug. „Daar, schipper — daar!" hijgde hij en wees met de hand naar 't Oosten, — „daar is de zee, zoover men zien kan!" „Gelukkig!" zuchtte Barendsz, „daar hebben we altijd op gehoopt!" Onmiddellijk werd de tocht voortgezet, doch na drie dagen zaten ze al weer zoo tusschen de ijsmassa's, dat het onmogelijk bleek verder te komen. „Het gaat niet, mannen!" steunde Heemskerk ten slotte, „de eenigste weg is nog om Nova-Zembla BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 23 heen, ten einde Straat Waigats te bereiken en dan naar huis!" „Naar huis!" mompelden de mannen en hun oog straalde van verlangen en in hun verbeelding zagen ze eensklaps weer het lieflijk stadsbeeld, dat ze zoolang hadden gemist. Nu ging het Zuidwaarts; doch het scheen, of natuur besloten had, den toeleg te doen mislukken. De ijsmassa's drongen met zooveel geweld op hen aan, dat er niet anders overschoot, dan een baai binnen te loopen, die ze reeds bij vorige gelegenheden hadden bezocht en toen den naam van IJshaven gegeven. Doch ook hier waren ze niet veilig. Met onweerstaanbare kracht dreven de ijsschotsen naar binnen en hieven met reuzengeweld het arme schip op. Nu eens op één zijde, dan weer met den steven hoog in de lucht of tot de verschansing met ijs omringd, hield het vaartuig den strijd vol. Geen stuurmanskunst kon ten slotte baten en toen den isten September de hevige bewegingen van het schip langzamerhand verminderden, bleek spoedig, dat het zat vastgevroren. Als een muur zat het vastgemetseld. „Wat nou?" zuchtte Jacob en wat hij zich afvroeg, deden ook de anderen, maar nu trad Barendsz naar voren. „Mannen!" sprak hij, zichtbaar aangedaan, „we hebben gestreden, zoolang we slechts vermochten, doch het is anders besloten. Dit jaar komen we niet thuis! Maar gelukkig, we zijn vlak bij het land en hebben geleglhheid, ons schip te verlaten — want dat is niet veilig — en een hut te bouwen." „Maar waarvan, stuurman?" waagde schuchter een der mannen te vragen. „Als het moet, van ons schip!" „Maar hoe komen we dan later thuis?" „We hebben twee sloepen, die zullen we goed be- 24 HELDEN DER NOORDPOOL waren. Daarmee varen we het eiland om en vinden dan in Archangel of Cola beslist hulp. Wanneer een ieder zijn plicht doet en onzen schipper gehoorzaamt, twijfel ik niet, of met Gods hulp zullen we uit deze bekommernis gered worden. Houdt u dus flink, mannen!" Een ©ogenblik waren de maats de vertwijfeling nabij geweest, doch na de woorden van Barendsz scheen hun de toekomst niet meer donker en eensklaps daverde het stille strand van het kille, gure Nova-Zembla van den kreet: „Leve de schipper! — Leve Stuurman Barendsz!" IV. In één opzicht was de zee hun ter wille. Het bleek toch, dat aan het strand een groot aantal boomen lagen aangespoeld, van verre kusten hier heen gevoerd. Weldra waren de matrozen allen in timmerlieden veranderd. Terwijl eenigen gaten inden steenharden grond hakten op de plek, waar ze hun woning wilden plaatsen, waren anderen druk bezig met zagen en dissels het hout tot balken en binten te bewerken en hadden weer derden een paar sleden gemaakt en haalden daarmee hout van het strand naar de werkplaats. Op het anders zoo stille strand weerklonk nu het gezellige geluid der hamers en zagen en na eenige weken verrees reeds het geraamte van de hut. Maar wat voor moeilijkheden waren aan hun arbeid verbonden ! „Ik kan geen hamer meer vasthouden!" bromde Jacob, „mijn handen lijken brokken ijs, ik heb er geen gevoel in!" „Dan moet je maar slee trekken!" meende Barendsz, „of vandaag aan boord blijven." „Neen, neen, niet aan boord; dan liever trek- BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 25 ken!" en Jacob holde met Hans Vos naar de slee en trok, wat hij trekken kon. De timmerman, die als vakman de leiding had, begon zich echter niet al te wel te gevoelen. „Ik ben zoo koud en zit maar steeds te rillen," zuchtte de man. „Dan maar in kooi blijven," meende Hans Vos. Tot nog toe had hij als dokter niet te veel te doen gehad. Zijn geheele apotheek werd nu echter omver gehaald, want den zieke kreeg hij maar niet aan het zweeten. Hoe knap Vos ook was, zijn kunde mocht niet baten. Na een paar dagen stierf de ongelukkige. Groot was de verslagenheid onder de mannen. Deze was de eerste, die hun voorging, in het barre Noorden! Wie zou volgen? — Zou er wel één van hen ontkomen aan deze barre wildernis? Maar men moest den gestorven makker toch begraven, en de grond was steenhard. Gelukkig vond Sterrenburgh een kleine bergkloof. Het was een droeve stoet, den 24sten September. Allen waren hun vriend gevolgd. Heemskerk nam het woord: „Mannen," zoo sprak hij, „we staan gereed, een van onze maats de laatste eer te bewijzen. Evenals wij heeft hij geleden en gestreden en heeft hij meegeholpen, om ons de gelegenheid te geven, later te kunnen terügkeeren. Laten we een voorbeeld aan hem nemen. Niet moedeloos worden, doch hem voor oogen houden en strijden tot het laatst, voor ons en de onzen, die in 't verre land op ons wachten." Allen pinkten een traan weg, doch ze schaamden zich die niet. En weder trokken ze aan den arbeid. Na zes weken was de hut voltooid en waren de levensmiddelen alle van boord gehaald. Met de toenemende koude schenen de beren steeds stoutmoediger te worden. Her- 26 HELDEN DER NOORDPOOL haaldelijk toch kregen de mannen bezoek van deze heeren. Vaak moesten ze met het geweer in de eene hand en den hamer of beitel in de andere hun werk verrichten. Langzamerhand hadden ze het voor- en achteronder en later de kajuit uit hun schip weggesloopt, om de planken voor hun hut te gebruiken. Nu en dan sliepen enkelen reeds in de woning, maar de kou dreef hen dan weer naar hun halfgesloopte vaartuig terug, doch den 24sten October was de hut klaar. De sloep en de bok — de tweede schuit — had men tot bij het huis gesleept en toen top den schoorsteen een ton geplaatst was, had men de kribben langs de wanden geschaard, om de plek waar in het midden het vuur ontstoken werd. Hoog knetterden de vlammen en dicht er omheen gedrongen, hurkten de mannen. Dezen eersten dag in hun nieuwe huis zouden ze niet licht vergeten, want nu trad de schipper naar voren: „Mannen," zei hij, „onze hut is voltóoid en gelukkig, we zitten om het knappend vuurtje. We zijn nog met ons zestienen. Veel hebben we te verduren gehad, doch veel hebben we ook te danken, nu God ons in staat gesteld heeft, zoo'n flink huis te bouwen. Ons schip de „Volhouder" ligt buiten tusschen de ijsbergen, maar wij hopen, het hier vol te houden; vol te houden tot het uiterste. Ik heet jelui allen hartelijk welkom in „Het Behouden Huis!" „Leve de schipper!" klonk het en de beren, die reeds om de woning heen zwermden, holden verschrikt weg, bevreesd voor dat vreemde geluid. V. Tot nog toe hadden zij het, meenden zij, geweldig koud gehad, maar volgens Barendsz was het nog BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 27 pas kinderspel. De eigenlijke winter moest nog beginnen. „Let maar eens op: eerstdaags zal de zon, die steeds lager zinkt, geheel wegblijven en zullen we haar in geen drie maanden zien. Dan is het zelfs den ijsberen te koud en zoeken ze andere streken op." Barendsz, de knappe stuurman, bleek gelijk te hebben. Den 4den November verscheen de zon niet weer boven de kim; de beren bleven ook weg. Dat kwam alles uit, doch nu werden ze bezocht door vossen, niet door een enkelen, neen door heele troepen. „Dat 's een meevallertje, mannen," meende Gerrit de Veer, „die heeren kunnen we makkelijker vangen dan de beren, het vleesch is smakelijk en de huid is uitstekend geschikt voor kleeren." Iedereen ging nu op de vangst, zelfs Jan Aerjansz, die de laatste weken zich lang niet lekker gevoelde, had een val gemaakt, welke door zijn makkers buiten de hut werd geplaatst. En hij had succes: een der poolvossen liet zich verschalken en werd juichend binnengebracht. Veel vertier hadden de mannen echter niet. Wel hadden Barendsz en Heemskerk bevolen, zoo mogelijk, eiken dag naar buiten te gaan, daar ze wisten, dat niets doen voor hun mannen den dood ten gevolge zou hebben, maar soms sneeuwde het dagen achtereen en dat zoo dicht en gelijkmatig, dat men letterlijk geen meter voor zich uit kon zien. Dan hakte men gaten in de sneeuw, die hun woning soms meters hoog omringde, want herhaaldelijk moest men naar het strand, om brandhout te halen. Allen waren dan in de weer of met halen öf met zagen. Na zoo'n dag van hard werken kon men weer heerlijk rusten. Op 'n avond trad Louw Willemsz. nog eens naar buiten, om te zien, of er nog wat in de vallen 28 HELDEN DER NOORDPOOL zat, toen hij met 'n schreeuw naar binnen holde. „O, mannen, de wereld vergaat, alles staat in vuur en vlam!" Verschrikt drongen allen naar buiten en zagen daar de lucht vol vlammen en strepen. Vol ontzetting staarden ze naar omhoog, doch Barendsz, die er ook bij kwam, stelde hen gerust. „Het is niets bijzonders, mannen, alleen het Noorderlicht! 't Is een schitterend schouwspel, let maar op. Kijkt, daar schieten breede lichtstrepen omhoog, ginds kronkelen de stralenbundels als slangen langs het zwerk!" „Prachtig!" zuchtte Jacob, „wat is dat heerlijk mooi! O stuurman, nou wordt het rood, dan violet en ook weer paars!" „Ja, jongen, de heele wereldkoepel lijkt wel in vlammen op te gaan!" „En wat kunnen we nou ver van ons af zien," bromde Sterrenburgh. „De weerkaatsing op de sneeuw, vind ik eigenlijk nog 't mooist. Daar heel in de verte zie je nog vossen. Het lijken wel muggen!" Nog tuurden verschillenden naar het indrukwekkend schouwspel, dat langzamerhand begon te verflauwen, doch Hans Vos waarschuwde: „Niet te lang blijven stil staan, mannen, we komen zoo van het warme vuur. Nou weer naar binnen!" „Br!" klaagde Hooghwout. „Wat ben ik koud, vannacht word ik beslist niet warm!" „Dat komt er al van," kapittelde de barbier, „maar weet je wat, mannen, er liggen in het portaaltje nog wat steenen, die gooien we in 't vuur en leggen ze daarna in het bed!" Die inval werd met instemming begroet en de maats, die om ruimte te winnen, met hun tweeën één kooi hadden, kropen dicht bij elkaar. BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 29 In het begin van December wou door de vreeselijke sneeuwbuien de schoorsteen niet trekken. De ton, dien men er op gezet had, was een ijsklomp. Dicht om hun haard geschaard, zaten ze te bibberen van de kou, al hadden enkelen zelfs vier broeken over elkaar aangetrokken, doch den 6den December klaarde de lucht op en al vroor het, dat het kraakte, het vuur knapperde ook heerlijk. Steeds meer houtblokken werden er opgegooid en hoog laaiden de vlammen op en verlichtten de verweerde koppen der mannen, die op den rand van hun kooi of op bankjes gezeten, zich koesterden aan de weldadige warmte. Ze knorden als een poes, die zich met al de pooten uitstrekt achter de kachel. In dagen hadden ze zich zoo lekker niet gevoeld. „Het is zonde, dat de warmte nou verloren gaat," meende Louw Willemsz. „Willen we den schoorsteen dicht stoppen, dan zullen we lekker slapen?" Iedereen vond dit goed en vergenoegd legden ze zich ter ruste en praatten nog met elkaar, maar eindelijk vielen ze toch in slaap, alleen de zieke Aerjansz kon het maar niet zoover brengen. Het scheen wel, of hem een geweldige last op de borst drukte. Hij hijgde naar adem. — Wat was dat toch? — Was zijn ziekte verergerd of — maar plotseling doorflitste het hem door het brein, dat men ook steenkolen in het vuur had geworpen en dat die damp zoo verstikkend werkte. „Wordt wakker, mannen!" schreeuwde hij, „wij stikken!" en hij duwde zijn slaapkameraad Lenaertsz haast de kooi uit. Deze strompelde als 'n dronken man over den vloer, doch Aerjansz hield aan: „Mannen, wij stikken!" Ook in andere kooien kwam beweging, Lenaertsz wierp de deur open. Een verkillende luchtstroom joeg door het ver- 30 HELDEN DER NOORDPOOL trek en daar Willemsz tegelijk de schoorsteenklep opentrok gierde de kolendamp de hut uit. „De kou stuift in en stolt den wasem weer tot ijs En kruipt de kooien rond en vriest de tijken grijs En schudt de manschap op, in doodslaap weggezonken. 't Bedwelmde volk ontwaakt, vermoeid en zwijmeldronken En suizelt, maar bekomt; het ademt diep en zwaar, Doch haalt weer lucht in 't hart!" — „Wij zijn op 't kantje af aan een verschrikkelijke ramp ontsnapt, mannen!" steunde Heemskerk, „Ezels zijn wij geweest!" Dat moesten ze allen toestemmen en hoewel de koude eerder heviger werd dan minder, niemand dacht er aan, een nieuw kolenvuur aan te leggen. VI. Eentonig waren de dagen, de lamp kon niet meer branden, daar de olie bevroor, doch nu kwam Barendsz met het berenvet en moest dit dienst doen, om de pit te voeden. „Zie je, Jacob," lachte De Veer, „de stuurman heeft aan alles gedacht." „Dat is zoo, maar van ons danspartijtje met de zwartjes komt niets." „Daar vrees ik ook vóór." „De klok wil ook niet meer loopen." „Daar is de olie ook al in verstijfd; we moeten het nu met den zandlooper doen." „Och, dat wordt spoedig vergeten!" „Neen, neen, ik zal er zelf voor zorgen, dat hij geregeld omgekeerd en de tijd aangeteekend wordt." „Dan moet je ook altijd binnen blijven." BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 31 „Voorloopig is er ook geen kans, om er uit te gaan. Want het is eenvoudig noodweer." „Hebben we nog hout in de hut, Hooghwout?" vroeg Heemskerk, die over een boek gebogen zat. „Neen, schipper, geen sikkepitje!" „En het is onmogelijk om nou naar het strand te gaan," meende Barendsz. „We moeten toch stoken," antwoordde de ander, „dan moet het groote blok er maar aan gelooven, waarop de stokvisch gebeukt wordt." „Tot je dienst, schipper," grinnikte Sterreburgh en reeds sprong hij op en hakte er lustig op los. Zoo verliep de eene dag na den anderen, en bleek het steeds onmogelijk buiten iets te verrichten. Ook al het overtollige hout in het portaal was reeds den vuurgod ten offer gebracht. Eindelijk besloot men een poging te wagen, om het strand te bereiken. Een aantal van de jongsten en sterksten onder leiding van den schipper trokken er op uit en brachten werkelijk eenige boomstammen mee. Dat gaf weer hoop en met een voldaan gevoel zette men zich rond de tafel. Daar staarden de ouderen voor zich uit; er was geen praat meer, al het oude was besproken en nieuwe dingen gebeurden niet, alleen Jacob was in een hoek gekropen en knutselde, doch niemand lette op hem. Eindelijk scheen hij klaar en fluisterde Gerrit de Veer in het oor: „Ga mee naar 't portaal, ik heb een geheim!" Nieuwsgierig sprong de bootsman op en volgde zijn jongen vriend. „Wat is er?" vroeg hij haastig. „Weet je wel, welke dag het is?" grinnikte de ander. „Natuurlijk, 5 Januari!" „Nou, dan is 't van avond toch Driekoningen!" „Wat zou dat?" 32 HELDEN DER NOORDPOOL „Ik zou wel eens een pretje willen hebben." Gerrit de Veer glunderde. „Ik ook wel, jongen, maar bij een pretje hoort ook wat te eten en te drinken en schraalhans is keukenmeester." „De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat De dunne pit gesplitst, eer ze in de lamppijp gaat De korlen zout geteld en 't zuivel voorgemeten!" „Misschien is er nog wel wat, vraag het den schipper eens." „Dat wil ik wel!" Gerrit de Veer op Heemskerk af en samen fluisterden ze druk. Ook Barendsz werd er ingehaald. De schipper vond een pretje uitstekend, al was 't alleen maar om den manschappen wat opgewektheid te bezorgen. De kok werd geroepen en kreeg de opdracht van wat meel, dat men voor plakken bewaard had, koeken te bakken en tegen zeven uur stapten Jacob met Hooghwout en Sterrenburgh zoo deftig mogelijk uit het portaaltje de hut binnen, een wit hemd over hun kleeren en papieren kronen, door Jacob geknutseld, op het hoofd. In de eene hand droegen ze een papieren ster, in de andere een kaars. Op langzamen, slependen toon, zooals de kinderen in het vaderland gewoon waren begon Hooghwout: „Wij koningen treden met onze ster. En daarop het refrein, door allen drie aangeheven : „Lauwerier de cransio!" Vervolgens Hooghwout weer: „Wij zoeken Heer Jezus, wij hadden hem gern". gevolgd door het door ons drietal aangeheven: „Lauwerier de knier Zijn Koning Kareis kinderen, Pater bonne Frauvelijn. Jeremie! BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 33 Zoo ging het vele coupletten door: De stemming was er onmiddellijk in en alle maats gaapten het drietal aan, of het wonderdieren waren en toen eindelijk het lange lied was afgedreund, noodigde de schipper allen aan tafel. „Mannen!" sprak hij, „de kok heeft in de groote koek een boon gebakken; wie hem treft is voor van avond de koning!" „Hoezee!" klonk het en ze stampten met hun holsblokken op den grond en klapten in de handen. De koek werd in zestien stukken gesneden en ieder kreeg er een op z'n bord. Begeerig en handig werd door ieder zijn portie onderzocht. „Ik heb de boon!" riep eensklaps Jan Hillebrandsz, de konstabel. „Dan zal ik je kronen!" lachte de schipper en hij nam de papieren kroon van Jacob en zette die den konstabel op het hoofd. Jan Hillebrandsz zette de borst vooruit en trok een heel ernstig gezicht; hij was geheel doordrongen van zijn waardigheid en op een barschen toon — hij dacht zeker, dat staat beter — zei hij: „We bevelen Jacob Evertsz zijn fluit te halen. Hij moet een liedje spelen en al onze onderdanen moeten meezingen!" De opgewektheid nam steeds toe en toen ten slotte de schipper allen een paar maatjes wijn schonk en een wittebroodsbeschuit er bij uitdeelde, steeg de pret ten top. Den geheelen avond werden er spelletjes gedaan, raadsels opgegeven en door ieder den konstabel als koning alle eer bewezen. Doch aan alle pret komt een eind en zoo ook aan het feest op Driekoningen op het eiland Nova-Zembla, doch later hebben verschillenden der bemanning meermalen verzekerd, zelfs toen ze het volop konHelden der Noordpool. 3 34 HELDEN DER NOORDPOOL den doen, dat ze nooit zoo'n gezelligen avond hebben doorgebracht, als dien op dat gure, onbewoonde eiland, onder het genot van een klein glaasje wijn, dat, daar het herhaaldelijk bevroren was, nauwelijks nog smaak had, en met koeken, van het allerslechtste meel gebakken! VII. Zoo groot was de eentonigheid, waarmede dagen en nachten elkaar opvolgden, dat er zelfs twijfel ontstond omtrent den datum. Op zekeren middag waren Heemskerk, Gerrit de Veer en Hans Vos voor een korten tijd buiten de hut geweest, om een kijkje aan het strand te nemen, toen Gerrit opgewonden naar den horizon wees. „Kijk, schipper, de zon! — Goddank, nou is 't ergste geleden!" „Laten we dat Barendsz vertellen, die zal ook wel blij zijn!" Haastig kwam ons drietal de hut binnen. „Stuurman, we hebben de zon gezien!" „Och kom, je maakt er een pretje van, of je vergist je!" „Onmogelijk, stuurman!" riepen de Veer en Heemskerk als uit één mond, we hebben het toch met onze eigen oogen gezien!" „Maar schipper, volgens mijn berekening kan het pas op den ioden Februari!" „Zijn we dan misschien in de war met den datum," „Misschien, maar ik geloof het niet," bromde Gerrit. „Ik heb steeds nauwkeurig den zandlooper bij gehouden." „Dat is misschien na te gaan," bracht nu Barendsz in het midden. Ik heb hier een boek van den geleerden Venetiaanschen doctor Joseph Scala, die meedeelt, dat den 24sten Januari in Venetië de maan 's BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 35 nachts om één uur naast het sterrebeeld van Jupiter zou staan." ff „Dan kunnen we dat hier misschien waarnemen, antwoordde de schipper; „is dat dan hier ook om één uur?" ■ Barendsz dacht na en rekende zacht voor zich heen. „Ik denk om een uur of zes." 's Nachts gingen Heemskerk en Barendsz er op uit en ja, juist om zes uur zagen ze het aangekondigde verschijnsel. „Gerrit heeft dus goed geteld, het is de 24ste," glimlachte de stuurman, „maar met die zon vertrouw ik het niet best." Den volgenden dag was de lucht te nevelachtig om iets te kunnen waarnemen, doch daags daarna stond de heele bemanning buiten de hut en gelukkig: ze zagen de zon. „Dan heb ik mij vergist," zei Barendsz. „Gelukkig, dat het meevalt, het had ook wel kunnen zijn, dat het later was, dan ik gemeend had." Met een verheugd hart traden de maats weer binnen. Daar zat Aerjans op zijn kooi. „We hebben de zon gezien, jongen, nou gaan we spoedig hier vandaan." „Voor mij is 't te laat!" zuchtte de zieke, „ik ga niet mee!" De ongelukkige had gelijk en den volgenden dag waren ze slechts met hun vijftienen. Met de zon verschenen weer de beren, uitgehongerd en woest en vele waren de gevechten, die met de wilde dieren moesten geleverd worden. De huid werd aan stukken gesneden en diende tot kleeding. Het vleesch hadden ze niet gegeten, daar de lucht hun zoo onaangenaam leek. Langzamerhand was echter hun vleeschproviand verbruikt en ze besloten het met de lever van een der gedoode beren te pro- 36 HELDEN DER NOORDPOOL beeren. Maar och, wat kwamen ze daar slecht vanaf. Het duurde niet lang, of de meesten der mannen werden ziek en Hillebrandsz, Hooghwout en Sterrenburgh, die het meest ervan gegeten hadden, kregen het zwaar te verantwoorden. Hans Vos zuchtte zwaar en zocht z'n heele apotheek na en dan zag hij weer naar de vrienden, die overal begonnen te vervellen. „Als ik ze maar aan 't zweeten kan krijgen!" bromde hij. En eindelijk het lukte en na eenige dagen van tobben waren de vrienden merkbaar beter. Daar de mannen zich eiken dag zwakker begonnen te voelen, spraken ze er herhaaldelijk van, het eiland te verlaten. De koude had hun krachten zeer doen afnemen, het slechte voedsel, de geringe beweging en de vreeselijke ellende hadden van de flinke mannen wandelende geraamten gemaakt en Barendsz en Heemskerk hadden al hun geestkracht noodig, om de maats tot den arbeid aan te sporen. Het volk begon vaak moedeloos te worden, want steeds wees de stuurman er op, dat het veel warmer moest worden, eer men een poging kon wagen, de terugreis te ondernemen. „Begin echter vast met de kleeren na te zien, dat alles klaar is voor het vertrek." Een paar dagen lang leek de hut wel de werkplaats van een kleermaker, want allen waren aan het naaien en knippen, aan het passen en meten. „Nou de booten voor den dag gehaald en die onder handen genomen," luidde het bevel van den schipper. Het was de 29ste Mei en met tien man toog men aan het werk. De schuit lag diep onder de sneeuw. Na uren van hard werken was zij uitgegraven. „Maar we krijgen haar onmogelijk bij de hut," BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 37 zuchtte Hooghwout; „en daar moet ze toch heen, willen wij haar kunnen repareeren." Versuft en moedeloos kwamen zij in de hut terug. „Maar dat gaat niet!" bromde Heemskerk, die onder alle omstandigheden de sterkste bleef. „Van de schuit hangt ons leven af. Als we haar niet weg krijgen, kunnen we hier ons graf wel zoeken. Laten we het dan eerst met den bok probeeren, misschien gaat dat beter!" En dat ging ook. Het vaartuig werd bij het huis gesleept en terwijl de handigsten aan het timmeren en kalefateren begonnen, waren de anderen druk aan het zeilen naaien en touwwerk in orde maken. Dat gaf een heele levendigheid. Men was weer opgewekt, men hoorde weer gefluit of een schertsend woord. Na een week van ingespannen arbeid was de bok weer zeewaardig. „Nu nog eens naar de schuit, mannen!", beval Heemskerk. Vol moed trok men er op af en of ze de laatste dagen aan het werken meer gewoon geraakt waren, het lukte hun, het vaartuig naar de hut te sleepen. Den i3den Juni was alles klaar en konden beide booten te water gelaten worden. Inmiddels had Barendsz een kort geschrift opgesteld, waarin hun geschiedenis was vermeld en werd dit in een bus in den schoorsteen opgehangen. Levensmiddelen, wapenen en kleeren werden ingeladen, de rest achtergelaten. Verheugd verdeelde de bemanning zich over de twee booten; alleen twee waren niet in staat er heen te loopen. Claes Andriesz en Barendsz gevoelden zich zoo ziek, dat ze in de sleden werden gezet en naar het strand gezeuld. In elke boot kreeg een der zieken een onderdak. Toen keek men nog eenmaal naar het „Behouden 38 HELDEN DER NOORDPOOL Huis" en wierp ook nog een droeven blik op de overblijfsels van „de Volhouder", die nog onwrikbaar tusschen de schotsen zat en gaf Barendsz het teeken tot vertrek. VIII. Vol hoop zeilde men de IJshaven uit, doch niet lang duurde het, of verschillenden zuchtten: „Och, wat zijn we begonnen! — In open booten rond te zwalken en steeds te moeten zoeken naar een plekje ijsvrij water, dat is onmogelijk, om lang uit te houden! — Och, waren we maar dood!" Herhaaldelijk dreven hun toch ijsschotsen in den weg en versperden hun den doortocht. Dan sloegen ze soms van de kust af en vreesden naar de open zee gedreven te worden. De sterksten gevoelden zich tegen zoo'n reis nauwelijks bestand. Maar Barendsz hield er steeds den moed in. Hoewel met den dag zwakker, sprak hij de maats steeds toe. „Het gaat goed, jongens, we komen verder! Maar moed gehouden en God zal ons helpen!" Gerrit de Veer had een kaartje geteekend van de reis en belangstellend zag de stuurman er naar en besprak met den bootsman enkele wijzigingen, die hij noodzakelijk achtte, toen — het was den 21 sten Juni — men hem berichtte, dat Claes Andriesz, die in de andere boot lag, gestorven was. Met een weemoedigen trek om de dunne lippen zag Barendsz den overbrenger van die treurige boodschap aan en zei: „Ik geloof, dat het met mij ook niet lang zal duren!" Toen keek hij weer naar het kaartje. Eenige oogenblikken later vroeg hij: „Gerrit, geef me wat te drinken." Nauwlijks had hij een teug gedronken, of een be- BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 39 ving doortrilde het lichaam en — hij was niet meer. Groot was de verslagenheid onder het volk. Wat moet er nou van ons worden?" zuchtten de ongelukkigen en met diep ontzag keken ze naar de bleeke trekken van hun leidsman, die hen door zoovele moeilijke dagen had heengeholpen en die altijd klaar stond, hen met raad en daad ter zijde te staan. Beide dooden gaf men een eerlijk zeemansgrat, doch toen het lijk van den braven stuurman voor hun oogen verdween, toen liepen hun de tranen langs de ingevallen kaken, 't Was hun, alsof zij een vader hadden verloren, die hen, zijn kinderen, hulpeloos achterliet. .. , Ook Heemskerk's stem trilde, toen hij de maats aansprak. „Groot is het verlies, dat we geleden hebben, mannen, doch we zouden niet overeenkomstig den wil van den afgestorvene handelen, wanneer we niet moedig verder gingen!" Doch hoe groot de invloed van den schipper anders ook was, nu vermochten zijn woorden niets De mannen staarden maar voor zich uit en tuurden naar de plek, waar de golven zich ontsloten hadden, om het lijk van hun dierbare op te nemen. De eerste dagen waren de mannen nauwlijks tot eenigen spoed voort te drijven. Den 28sten waren ze zoo door het ijs omringd, dat ze alles op de schotsen wierpen en de schuiten er zelfs bij optrokken. Van de zeilen werd een tent gemaakt en dicht kroop men bij elkaar, want nog bleef het steeds even guur, maar pas had men een uur gelegen of de schildwacht riep: Drie beren! — Mannen, wordt wakker! Slaapdronken stommelden de maats de tent uit, enkelen met een geweer in de hand. „Vuur!" beval Heemskerk. Een drietal schoten knetterde door den kouden winternacht. Gelukkig, een der ongure bezoekers 40 HELDEN DER NOORDPOOL was getroffen en viel woest brullend neer, terwijl de andere het hazenpad kozen. Een zucht van verlichting ontsnapte den schipbreukelingen. Daar waren ze weer aan een groot gevaar ontkomen. Zes weken lang had men reeds in de open booten rondgesukkeld, totdat ze den Kruishoek omvoeren en Pieter Cornelisz, die de wacht had, uitriep: „Een schip!" Met een verheugd gelaat wendden allen zich naar de aangeduide richting en het bleek geen verbeelding. Daar zagen ze werkelijk een klein vaartuig, daar waren dus menschen; menschen, die hier misschien thuis hoorden en hen dus konden helpen. „Het zijn er meer, mannen," riep Gerrit de Veer, „het zijn Russische vischschuiten!" „Zouden ze ons geen kwaad doen?" vroeg Jacob. „Dat zal zoo'n vaart niet loopen!" lachte de schip^ per. „We hebben die lui vroeger ook ontmoet, ze zijn meestal zeer vriendelijk en zullen wel zien, dat we schipbreukelingen zijn!" Eindelijk was men de visschers genaderd en stapte aan land. De hoofdman der Russen trad haastig op de Hollanders toe. Hij scheen Heemskerk te herkennen en sprak veel, dat men ongelukkig niet verstond, doch toen hij het vermagerde gelaat van den schipper aandachtig beschouwde, dacht hii zeker: „Man, je lijdt honger!" Hij wendde zich om en verdween in een vaartuig om bijna het volgende oogenblik terug te keeren met een groot roggebrood en een paar gedroogde visschen, die hij Heemskerk in de handen duwde. Dankbaar werd dit geschenk aanvaard en voor het eerst, sinds Barendsz' dood, tintelden weer hun oogen van blijde verwachting. Den volgenden dag zeilden de Russen weg, in de BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 41 richting van Waigats. Onmiddellijk volgden de Hollanders. Wel verloren ze hun kennissen door den mist weer uit het oog, doch dat hinderde niet zooveel, ze gevoelden zich niet meer verlaten. Waigats werd overgestoken en den 4den Augustus was de kust van Rusland bereikt. Nova-Zembla met zijn guurheid en wreedheid had men achter den rug. Wederom ontmoette men Russen en het gelukte den schipper een honderdtal visschen en wat meelkoeken te kunnen koopen. Nu moest nog de Witte zee overgestoken en dat was een heel waagstuk. Een zwaar onweder brak los en toen het weer opklaarde, keken Heemskerk en zijn mannen wanhopig rond. Nergens toch was de bok te ontdekken, waarin Gerrit de Veer het bevel voerde. Een sombere gedachte beklemde hen allen, maar nogmaals vernam men de woorden van den schipper: „Niet het hoofd laten hangen, we zullen onze vrienden wel weer terugvinden." Dagen lang zeilden ze voort, totdat een Russisch schip uit de Witte zee komende, hen voorbijvoer. Ze zagen er zeker deerniswaardig uit, want ongevraagd wierp men hen reeds een brood in de schuit. Heemskerk wenkte de Russen en kwam eindelijk bij hen aan boord. Aandachtig keken de vreemdelingen hem aan. Plotseling zag de schipper een kompas liggen, dat hem bekend toeleek; het was dat van Gerrit de Veer. De Rus glimlachte, maakte de beweging van eten, stak zeven vingers op en wees in de verte. De schipper knikte. Hij begreep. Gerrit had levensmiddelen gekocht en die met het kompas betaald. Verheugd ging hij naar zijn sloep terug, de vrien- 42 HELDEN DER NOORDPOOL den waren dus in leven en met opgewektheid werd verder gezeild. En gelukkig na twee dagen zagen ze weder het land en vonden daar de verloren kameraden terug. Groot was hun blijdschap en daar Heemskerk van eenige visschers weer nieuwe levensmiddelen kon koopen, werd de hereeniging met een vroolijk feestmaal gevierd. Eindelijk werd het stadje Kildrein bereikt en vernam men door teekens, dat er in Kola of Cool zooals de Russen zeiden, drie Hollandsche schepen lagen, waarvan er echter twee spoedig zouden vertrekken : „Dan moeten we voortmaken, maar nu de wind zoo op de kust staat, kunnen we niet uitzeilen," zuchtte Heemskerk. „Hoe krijgen we er bericht heen?" „Ik wil er wel met zoo'n Laplander heen; als die mij den weg wil wijzen," zei Sterrenburgh. Dat was een idee. Het gelukte, een der Lappen te bewegen, de reis te ondernemen. Het musket op den schouder, terwijl de gids een bootshaak meekreeg, stapten beiden voort, nagestaard door hun makkers. Vier dagen later kwam de Lap alleen terug. „Zou er wat met Sterrenburgh gebeurd zijn?" vroeg Jacob. Het antwoord bleef niet uit, want de gids gaf den schipper een brief, waarin stond, dat Sterrenburgh te Kola was gebleven en dat ze spoedig hulp zouden krijgen van een landgenoot. Het stuk was geteekend door De Rijp. „Dat kan onze Jan Cornelisz toch niet zijn?" bromde De Veer. Maar het was hem wel. Den volgenden dag verscheen een jol, die van alles meebracht en aan het roer zat hun oude vriend. BARENDSZ OP NOVA-ZEMBLA 43 Luid klonk het gejubel der schipbreukelingen: nu was er een eind aan hun ellende. Hartlijk was de begroeting tusschen de twee schippers; als broeders omhelsden ze elkaar. Wat was er veel te vertellen! „Maar, hoe kom jij hier, Jan Cornelisz?" vroeg Heemskerk ten slotte. „Wel, man, na ons afscheid bemerkte ik spoedig, dat het om Spitsbergen niet ging en zijn we naar huis teruggegaan. In 't voorjaar ben ik met een ander schip uitgevaren, om handel te drijven met de Russen en lig nu in Kola met een flinke lading. Ga maar zoo spoedig mogelijk met ons mee!" En zoo geschiedde. Den ii den September bracht de schipper een bezoek aan den Gouverneur van Kola, waar men de booten, waarin een tocht van 380 mijlen was afgelegd, achterliet in het koopmanshuis. Den isden werd het anker gelicht, doch het duurde tot den 2gsten October voor men de Maas invoer. Na een reis over Delft, Den Haag en Haarlem kwamen de schipbreukelingen in dezelfde kleeding, die zij op Nova-Zembla hadden gedragen in hun vaderstad weer aan. „Eerst naar Hasselaar, mannen!" zei Heemskerk. Wat keek men verwonderd, toen de maats door Amstels straten liepen. Men had hen al dood gewaand. Hartelijk werden de mannen op het Stadhuis door Hasselaar, de burgemeesters en den schout ontvangen. Aandachtig luisterde men naar hun verhaal. Daarop nam de schout het woord. „Mannen," zei hij, „we hebben bewondering voor uw moed en uw geestkracht. Het doel van de reis is niet bereikt, maar daarover behoeven we niet te treuren. Met eerbied zal het nageslacht steeds opzien naar u, die den Hollandschen naam zoo hoog gehouden heeft. 44 HELDEN DER NOORDPOOL Men rekent den uitslag niet, maar telt het doel alleen!" Eeuwenlang bleef het Behouden Huis op NovaZembla onbezocht, totdat omstreeks 1870 de Zweedsche walvischvaarder Elling Carlsen op de plek landde, waar Barendsz met zijn mannen zooveel bange dagen had doorleefd. De hut was in elkaar gestort, doch in de puinhoopen vond hij nog verschillende dingen, zwaar beschadigd, vergaan en verroest, oogenschijnlijk het meenemen niet waard. Hij voerde ze naar Nederland. De regeering kocht ze hem af en nu zijn ze te zien in het Rijksmuseum, waar ze in een der vitrines liggen, als een herinnering aan de heldhaftigheid en het onbezweken doorzettingsvermogen van Barendsz en zijn mannen. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR JOHN FRANKLIN I. „Daar is iemand, om u te spreken, pa!" „Laat hem maar binnenkomen, Alice. Het zal wel niet veel te beduiden hebben. Sinds we ons hier in een achterhoek van het land begraven hebben, ben ik vrijwel vergeten." Sir John Franklin trok eens aan zijn pijp en zag nieuwsgierig naar de deur. Een deftig heer trad binnen. Sir Franklin stond op. „Neem me niet kwalijk, Sir John, dat ik u kom storen, ik ben Sir John Barrow, de secretaris van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap en wilde gaarne een oogenblikje met u praten." Franklin's gelaat verhelderde. Wanneer Sir Barrow de moeite nam, hem op te komen zoeken, zou dat zeker voor zaken van gewicht zijn. „Het zal me een groote eer zijn, te mogen vernemen, wat u beweegt, Londen te verlaten en de reis naar het graafschap Lincoln te doen!" „Dan zal ik maar met de deur in huis vallen," antwoordde de bezoeker, terwijl hij plaats nam in den gemakkelijken stoel, dien zijn gastheer hem aanschoof. „U heeft ongetwijfeld reeds vernomen van de grootsche plannen, die ons Genootschap koestert?" „Ik heb er over hooren praten, Sir Barrow, maar het fijne is me ontgaan." „We willen dan weer een poging wagen, om de 46 HELDEN DER NOORDPOOL Noord-Westelijke doorvaart te vinden. We hebben de beschikking over twee goede schepen, dezelfde, welke juist van een langdurige reis naar de Zuidpoolstreken teruggekomen zijn. Ze zijn nu in het dok en worden weer duchtig onderhanden genomen. De vraag is slechts, wie met het commando belast moet worden. Tal van bekwame menschen hebben zich reeds aangeboden, doch van verschillende zijden is de aandacht op U gevestigd en nu vragen we U beleefd, de expeditie te willen leiden. Uw talrijke vroegere reizen naar de IJszee hebben het bewijs geleverd, dat het bevel dan beslist in uitstekende handen zal zijn!" Sir Franklin trok aan zijn pijp zoo geweldig, dat de kamer weldra geheel in rook was gehuld en hij nauwlijks zijn bezoeker kon onderscheiden. „Zoo," bromde hij ten slotte, „veel eer, maar ben ik niet te oud?" „Te oud?" lachte Barrow, „te oud, Sir John, dat meent u niet. We weten maar al te goed, dat gij u zelf niet onder de oude lieden rangschikt en met zestig is men toch nog jong!" „Negen en vijftig, Sir Barrow! Negen en vijftig! De zes kruisjes zijn nog niet vol!" „U ziet er uit, alsof U er pas vier achter den rug heeft. Doch denk er eens over. We begrijpen ten volle, dat u niet dadelijk tot een beslissing kan komen en dat is ook volstrekt niet noodig. Ik zal u verschillende stukken achterlaten, dan kunt U die bestudeeren! — Misschien wil u dan wel zoo vriendelijk zijn, binnen eenige weken ons uw antwoord mee te deelen." De bezoeker stond op. „Blijft u niet dineeren?" „Onmogelijk, Sir Franklin, ik heb mijn woord reeds gegeven bij Lord Graham en moet zoo spoedig mogelijk naar Londen terug. Tot wederzien!" DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 47 Sir John leidde zijn bezoeker naar de deur, waar een prachtig rijtuig, bespannen met een paar heerlijke bruine1 paarden Sir Barrow wachtten. Nauwlijks was de bezoeker vertrokken, of Sir Franklin haastte zich naar de huiskamer, waar Lady Franklin en haar dochter Alice met een handwerkje voor het raam gezeten waren. Een aardige blonde krullebol van een jaar of twaalf was over een boek gebogen. „Nu raad je nooit, vrouw, wat Sir Barrow hier kwam doen?" „Sir Barrow? — Wie is dat?" „Wel, de bekende secretaris van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap, de man, waar de heele boel om draait!" „Nou?" „Wel, hij wil me als bevelhebber van de nieuwe Poolexpeditie hebben!" „Maar dat doet u toch niet, pa?" riep Alice, terwijl ze opsprong en haar vader de armen om den hals sloeg. „Waarom niet, kind?" „Wel, hoe lang blijft u dan niet weg?" „Precies weet ik dat niet, maar eenige jaren gaan er beslist mee heen!" „Maar man, hoe kom je er bij? We hebben het hier nu zoo goed en zoo vredig, wat wil je meer begeeren?" „Denk je dan, vrouw, dat ik de rest van mijn leven hier in dit doode Lincoln wil slijten, ik die altijd gezworven heb! En voel je niet, dat na de onaangename zaken, die ik met den Eersten Lord der Admiraliteit heb gehad, dit verzoek voor mij een eerherstel is!" „He, oom!" riep nu plotseling de krullebol, „als u gaat, mag ik dan mee? En vertel me dan ook eens wat van al die zwerftochten!" 48 HELDEN DER NOORDPOOL „Je bent niet veeleischend, Edward," lachte Franklin. „Voor verteller ben ik niet in de wieg gelegd en zulke kleine jongens als jij, zijn niet geschikt voor Poolreizen." En zich tot zijn vrouw wendend, vervolgde hij: „Ik denk er toch hard over, maar ik zal eerst eens zien, wat Sir Barrow wel meegebracht heeft," en met een bundel papieren in de hand, trok hij zich weer naar zijn kamer terug. De rust in de villa der familie Franklin was geweken. De reis naar de Poolzee was steeds het onderwerp van gesprek. Lang en breed werd het voor en tegen besproken, doch terwijl moeder en dochter het tegen naar voren brachten, werd het vóór door Sir Franklin en Edward bepleit. Wanneer Lady Franklin haar man er ten slotte op wees, dat hij die grootsche plannen toch uit het hoofd moest zetten, antwoordde hij: „Neen, vrouw, dit is juist iets voor mij. Ik ben toch pas negen en vijftig, je wil me toch hier niet opsluiten in een hofje?" Lady Franklin schudde dan haar hoofd, doch ze moest haar man gelijk geven: hij was niet iemand, om opgesloten te worden. Reeds als jongen van dertien jaar had hij een ontdekkingstocht naar Australië meegemaakt. Hij was de kleinste kadet — adelborst zegt men in ons land — van de Engelsche marine. Het vaartuig leed schipbreuk in de Torresstraat. Het stiet op een koraalrif en barstte in tweeën. Terwijl de golven het ongelukkige wrak onbarmhartig beukten, hield de kleine John, die door een ouden matroos aan den mast was gebonden, zich krampachtig vast. Met veel moeite werd hij gered. De ramp schrikte hem niet af; integendeel, zoodra de gelegenheid zich voor deed, voer hij weer uit en maakte onder den beroemden Engelschen admiraal Nelson het gevecht bij Trafalgar mee. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 49 Wanneer hij daaraan dacht, kwam hij weer onder den indruk van dat oogenblik, toen Nelson de vloot door vlaggensignaal onder het oog bracht, dat Engeland dien dag verwachtte, dat ieder zijn plicht zou doen. Dat deed hij dan ook en ieder op de vloot, van den jongsten kajuitsjongen tot den oudsten officier. De overwinning werd behaald, doch ten koste van den grooten admiraal. Het was in den tijd van Napoleon en de oorlogen waren niet van de lucht. Nu streed Franklin in Europa, dan in Amerika. In een gevecht bij NewOrleans werd hij zwaar gewond, doch nauwlijks hersteld, begeleidde hij kapitein Buchan op een reis naar de Noordelijke IJszee. Drie jaar zwierf hij, vergezeld van slechts vier man langs de kusten van NoordAmerika. Pas teruggekeerd, vertrok hij wederom voor eenige jaren naar het Noorden. Inmiddels tot kapitein bevorderd, kreeg hij het bevel over een groot oorlogsschip, waarmee hij verschillende tochten in de Middellandsche zee deed. En nu was Franklin nog geen jaar geleden teruggekomen uit Tasmania, waar hij zeven jaar lang het ambt van Gouverneur had bekleed. De laatste tijden waren nu juist niet de plezierigste, want herhaaldelijk had hij met de Admiraliteit verschil van meening gehad, waarom hij ten laatste zijn ontslag had ingediend. Neen, zoo'n man kon niet versuffen op de mooie villa, die hij na zijn terugkomst in Engeland betrokken had. „Maar man," zei Lady Franklin ten slotte, „je hebt beloofd de zorg voor Edward op je te nemen; je bent zijn voogd. Wat moet er nu van hem worden, als jij zoo lang wegblijft." „Dat zal zich wel schikken," lachte Sir John, „als Helden der Noordpool. 4 50 HELDEN DER NOORDPOOL dat het eenigste bezwaar is! — Kom eens hier, Edward, wat wil je worden?" Edward was sinds eenige weken de huisgenoot van de familie Franklin. Zijn moeder was een vriendin geweest van Lady Franklin, doch zijn ouders waren kort achter elkaar gestorven. Daar zij alleen verre bloedverwanten bezaten, had de vader, de heer Hobson, Sir Franklin, met wien hij de laatste maanden zeer bevriend was geweest, de zorg voor zijn eenigst kind op het hart gedrukt. „Zoo lang ik leef, zal ik voor hem zorgen!" had Franklin beloofd, doch daarvoor behoefde hij toch zijn eigen plannen niet op te geven? Edward was inmiddels nader gekomen en zag zijn voogd lachend aan. „Dat weet u wel, oom!" Sinds hij bij de familie Franklin inwoonde, had hij Sir John niet anders genoemd. „Ik wil naar zee en net, als u, later bevelhebber van een oorlogsschip worden." „Mooi zoo, jongen," glimlachte de zeeman, „er is beslist geen beter vak. Ik zal zorgen, dat je op de Cadettenschool geplaatst wordt. Zulke dingen waren er in mijn dagen niet; als kind ging je al naar het schip. Dat heeft ook wel zijn voordeden, maar het lijkt me toch beter, naar de school te gaan. Ik zal onmiddellijk den Directeur schrijven, het is nog een oud vriend van mij. En dan krijgt Sir Barrow tegelijk bericht, dat ik zijn voorstel aanneem, vrouw." Lady Franklin zuchtte. Ze wist, dat ze er niets aan veranderen kon, maar och, waarom konden ze nu hun laatste levensjaren niet rustig in het vaderland doorbrengen? „Kom, vrouw, kijk niet zoo bedrukt! — Ik beloof je, als ik terugkom, blijf ik bij je — altijd!" Lady Franklin pinkte een traan weg. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 51 „Dat heb je vroeger ook wel gezegd, John, en —". „Maar nou doe ik 't beslist, geloof me!" en met een kus legde Franklin zijn vrouw het zwijgen op^ II. Het was een groote dag voor Engeland! Met alle vlaggen in top lagen de „Erebus" en de „Ferror" gereed, de reis naar de onbekende Poolstreken te ondernemen. Alles had men in het werk gesteld, om den tocht te doen gelukken. De vaartuigen waren uitstekend in orde en hadden een bemanning aan boord, waarvan de officieren allen reeds meerdere reizen naar de IJszeeën achter den rug hadden. Voor meer dan drie jaar was er proviand aan boord; ten overvloede zou een transportschip hen nog tot Groenland vergezellen. De bekendste natuurkundigen met de nieuwste instrumenten zouden de onderzoekingen leiden en bovenal, aan het hoofd van de expeditie stond Sir John Franklin, de stoutmoedige zeevaarder, die persoonlijk het bevel voerde over de „Erebus", terwijl kapitein Crosier, die al meer dan twintig jaar lang in het Noorden had vertoefd, de „Ferror" leidde. Honderden verdrongen zich op den 26sten Mei 1845 langs de Theems, om een laatst vaarwel toe te wuiven aan de opvarenden en dezen, honderd-vieren-dertig man sterk, hadden allen hun beste plunje aangetrokken en stonden langs de verschansing en riepen een laatsten groet aan familie en kennissen. Met Alice en Edward stond Lady Franklin vlak vooraan en tuurde naar haar man, die met een blos op de kaken, in zijn mooie uniform op de brug stond. De trossen werden losgegooid, de vlaggen salueerden, de hoeden zwaaiden, een laatst gejuich weer- 52 HELDEN DER NOORDPOOL klonk over het water en langzaam dreven de schepen met den stroom mee, om eindelijk in het nevelig verschiet te verdwijnen. Bedroefd trokken de achterblijvenden weer naar hun woningen. Allen misten nu een vader, een zoon, of een broeder. Ook de familie Franklin keerde niet zeer opgewekt terug. Straks was Sir John nog bij hen geweest en had geschertst met Edward, die voor het eerst de uniform van de Cadettenschool droeg. In elk winkelraam had hij even een blik geworpen. Sir John had het opgemerkt en hem met zijn ijdelheid geplaagd. ' „Maar het hindert niet, jongen," had hij er op laten volgen, ,,'t is wel goed, dat een zeeman zich netjes kleedt. Hij moet er een eer in stellen, zijn beroep hoog te houden en dat doet hij ook, door zich behoorlijk te kleeden." Edward had gebloosd als een jong meisje; die oom Franklin merkte ook alles op. En nu liepen ze zonder hem! Vooral Lady Franklin zag zeer treurig; met moeite kon ze haar tranen bedwingen. „Maar moe," zei Alice, „wees nu niet zoo verdrietig. Pa is toch wel meer weg geweest!" „Dat is zoo, kind." „En alles is zoo best in orde en er zijn zooveel knappe mannen aan boord!" „Dat is allemaal waar, en toch —, maar komaan, we moeten maar weer opgewekt voortgaan! — Je gaat toch mee naar Lincoln, Edward!" „Neen, tante, dat gaat niet. Zoolang heb ik geen verlof. Vanavond moet ik weer op school zijn.'' „Dan blijven we vandaag ook nog in Londen." „Heerlijk, en als ik dan hier iets van de expeditie mocht hooren, kom ik het u zoo spoedig mogelijk vertellen!" DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 53 Drie maanden later kwam Edward opgewonden de familie Franklin opzoeken. „Het transportschip is teruggekeerd en heeft heel wat berichten meegebracht. Ik mocht u de brieven van Sir John overbrengen!" Voor ieder was er bericht, voor Lady Franklin zelfs verschillende. Uitvoerig had de kapitein geschreven. „Ik hoop niet," eindigde hij zijn laatste epistel, „dat mijn lieve vrouw en mijn dochter ongerust zullen worden, wanneer we langer wegblijven dan oorspronkelijk het plan was; vóór alles willen we ons best doen, den Noord-Westelijken doortocht te vinden!" Nauwlijks waren de brieven gelezen, of Edward vervolgde: „En er is ook een walvischvaarder de haven binnen geloopen, die heeft den 26sten Juli de expeditie ontmoet!" „Hoe weet je dat alles?" vroeg Aliee een weinig verwonderd. „Het schip kwam dicht bij onze school ten anker en zoodra ik vernam, dat het uit het Noorden kwam, ben ik aan boord gegaan!" „En wat had de schipper te vertellen?" „Heel veel. De expeditie lag voor anker aan een grooten ijsberg en de officieren en manschappen waren druk aan het vogelschieten. Het was een gepiefpaf, dat hooren en zien je verging. Verschillende luitjes kwamen bij den walvischvaarder op visite en noodigden den kapitein uit, 's middags bij hen aan tafel te komen, maar daarvoor bedankte hij. Hij had haast^om thuis te komen, zei hij. „Groet dan iedereen van ons," zeiden de officieren, „en vertel, dat alles wel aan boord is." „En heeft hij ook Sir Franklin ontmoet," vroeg mevrouw belangstellend. 54 HELDEN DER NOORDPOOL „O, ja, en iedereen sprak met evenveel lof over hem en een der officieren vertelde den schipper: Onze bevelhebber ziet er wel twintig jaar jonger uit, dan vroeger, zoo is hij in zijn schik. Hij gevoelt zich weer heelemaal in z'n element!" Lady Franklin glimlachte: „Ja", mompelde ze „Sir John is een best echtgenoot, maar hij is toch nog een beter zeeman!" Een jaar verliep en niets werd verder omtrent de expeditie vernomen. In de huisgezinnen der opvarenden begon al menig gelaat een ernstige plooi te krijgen. En ook Lady Franklin zag vaak bedrukt, doch dan keek ze den laatsten brief weer in en herlas de regels: „mijn vrouw moet niet ongerust worden, wanneer het langer duurt!" Neen, dat zou ze ook niet, maar al duurde de reis langer, daarom kon er toch wel een of ander bericht komen! De Admiraliteit vond het echter te vroeg, om reeds aan een opsporingsexpeditie te denken. Neen, zooiets was niet noodig. En zoo verliep er wederom een jaari De regeering schreef een groote belooning uit voor den walvischvaarder, die de Lancastersont wilde doorkruisen. En zoo verliep er een derde jaar! Nu begon men ook in regeeringskringen ongerust te worden en in de huizen der opvarenden heerschten angst en vertwijfeling. Doch nu zou men alles in 't werk stellen, en beproeven, wat slechts mogelijk was. En men begon aan het omvangrijkste onderzoekingswerk, wat ooit op de wereld had plaats gevonden. Meer dan veertig verschillende schepen werden achtereenvolgens uitgerust, om een spoor van de verrnisten te vinden. Uit Engeland zoowel als uit DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 55 Amerika vertrokken ze, terwijl particulieren niet achter bleven. Lady Franklin, die zooveel uren op haar villa voor het raam had gezeten, steeds mijmerend, voor zich uitstarend in het wijde verschiet, was plotseling een ander mensch geworden. Zij zou eveneens een schip uitrusten en met de andere vertrok de „Lady Franklin." William Penny, de kapitein van een walvischvaarder, had het bevel en Edward Hobson, die juist de school doorloopen had en een aanstelling tot cadet bekomen, wist het; na herhaaldelijk aandringen, zoover te krijgen, dat hij mee mocht. Met nog vier andere schepen voeren ze te gelijk uit. Op het Beechey eiland vond kapitein Penny sporen van Europeanen. Nauwkeurig werd de geheele omgeving onderzocht en eindelijk ontdekte men de graven van drie opvarenden van de „Erebus" en de „Ferror", die volgens de opschriften overleden waren tusschen Januari en April 1846. Het bleek dus, dat Sir Franklin op die plek overwinterd had, maar, waarheen men daarna vertrokken was, bleef verder een raadsel. Op haar beurt overwinterde de „Lady Franklin" met een tweetal andere vaartuigen op het Zuidelijk uiteinde van Cornwallis-eiland. Door de verschillende expedities werden alle eilanden nauwkeurig onderzocht, per slee werden tochten gedaan, uren ver en alle denkbare middelen aangewend, om Franklin en zijn mannen, wanneer ze nog in leven waren, bericht te zenden. Elk oogenblik loste men de kanonnen, ten einde zoo mogelijk, den verdwaalden teekens te geven; vossen werden gevangen, welke men later met brieven om den hals weer losliet; kleine ballonnetjes met gedrukte mededeelingen liet men op. Men wierp fles- 56 HELDEN DER NOORDPOOL schen met briefjes in zee. Signaalmasten werden opgericht, doch alles was even vruchteloos en de eene expeditie na de andere keerde weer naar het vaderland terug. In den herfst van 1851 was Penny weer in Engeland. Eduard haastte zich naar de bedroefde familie en deelde mee, hoe treurig de afloop was. Aandachtig hoorde Lady Franklin hem aan. ,,'t Is jammer, jongen; het spijt me zeer, dat kapitein Penny is teruggekeerd. Ik zal echter niet rusten, voordat ik van mijn man nauwkeurige berichten ontvangen heb." Vol verlangen keek de familie Franklin en met haar de nabestaanden der overige opvarenden uit naar elk bericht, dat van de expeditie binnenkwam. Van drie zijden werd het onderzoek geleid: per schip van uit den Atlantischen zoowel als uit den Grooten Oceaan; per land, van uit Canada, voor het geval Franklin en zijn mannen de schepen had moeten verlaten en gepoogd hadden Zuidwaarts zich te redden. Op een winterdag van 1850 voeren twee Engelsche oorlogschepen van Londen uit, om Zuidwaarts langs Kaap Hoorn te komen en daarna door den Grooten Oceaan Noordwaarts de Beringstraat door te stoomen, teneinde van dien kant af het onderzoek omtrent Franklin te leiden. De schepen raakten van elkaar af en kapitein M. Clure, die niet langer op zijn kameraad wachten wilde, schoot in volle vaart door de Beringstraat, zocht bij het Mellville-eiland en kwam onder een hevigen storm in de Prins van Walesstraat, maar het pakijs belette hem ten slotte alle mogelijke voortgang, zoodat hij daar overwinteren moest. De tijd was echter geen van lediggang. Eiken dag weer dacht men aan sledetochten en ieder man DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 57 moest helpen trekken. Van de Franklinexpeditie geen spoor. Overal was het doodsch en naar. Op een van die sledetochten deed men een belangrijke ontdekking. De Prins van Walesstraat, die men bijna geheel doorgevaren was, mondde in den grooten Melvillesond, die andere reizigers reeds vroeger van de andere zijde bezocht hadden. Met andere woorden: hier had men de Noordwestelijke doortocht, die Franklin met zijn mannen zoo moedig zochten en die men reeds sinds de zestiende eeuw zoo hartstochtelijk had nagespeurd. Ook des zomers kwam M'Clure niet uit het ijs en nogmaals moest men overwinteren. Op zekeren dag ondernam de kapitein een sledetocht naar het Melville-eiland. Daar ontdekte hij in een merksteen een brief van een der expeditiën, die langs het Oosten gekomen was. Het was van een zekeren kapitein M. Clintock, die berichtte, dat er op het Beechyeiland proviand lag met een boot. Hoe welkom dit ook was, men bevond zich te ver van die plaats af, om de proviand te bereiken. Op zijn beurt echter legde M'Clure een nauwkeurig bericht van zijn ontdekking en de plaats, waar zijn schip was ingevroren, in den steen. Een betere brievenbus was beslist niet denkbaar. 58 HELDEN DER NOORDPOOL Het begon met de proviand echter slecht uit te zien. . , , , i „Hongerig zijn we allen," staat in het dagboek, „maar met spaarzaamheid houden we vol, te meer daar wij op het oogenblik weinig inspanning hebben. Twee feestdagen wilden ze zich echter verschaffen: den 26sten October, waarop de ontdekking van de N. W. doorvaart verjaarde en den eersten Kerstdag; toen verscheen de goede, oude, Engelsche plumpudding. 0 Het nieuwe jaar begon met een koude van 44 . Het vuur ging uit, de scheurbuik woedde hevig, zoodat het derde gedeelte der bemanning onder dokters behandeling was. Op een der eerste dagen van Maart zag men een man haastig over het ijs naar hen toeloopen. M'Clure, die met een paar anderen op een kiemen afstand van het schip rondwandelde, dacht, dat het een der manschappen was, die door een beer werd vervolgd, want als een gekke zwaaide hij met de armen. - , Plotseling staat hij op een honderd meter atstand van hen stil en nu herkennen zij een verwilderde gedaante. Op Eskimo-manier zwaait hij den arm en roept eenige woorden, doch ze verstaan hem niet Dan komt hij weéT nader, hij is zwart in het gezicht, zwart als ebbenhout Een oogenblik twijfelen ze, of het wel een mensch was. „Had hij ons iets getoond, dat op een staart of een paardenvoet geleek, we hadden gedacht, dat het de Duivel was en we hadden het hazenpad gekozen!" Doch M'Clure en zijn mannen bleven dapper op hun post en nu riep de gestalte: * „Ik ben luitenant Pim van „de Resolute . Kapitein Bellett ligt met zijn vaartuig bij het Dealyeiland!" . Vroolijk liepen de mannen nu op den vreemde toe DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 59 en grepen zijn hand. Woorden kon men niet vinden, maar in een oogenblik wist de geheele bemanning het groote nieuws, zelfs de zieken klommen uit hun kooien. Pim had sleden met honden bij zich, doch was zijn mannen vooruit gesneld, om zoo vlug mogelijk de ongelukkigen te bereiken. Den vorigen herfst had men den brief in den steen gevonden en alles in het werk gesteld om M'Clure te verlossen. Wat een vreugde gaf deze komst. Een paar dagen later kwamen twee dokters van de Resolute om te onderzoeken, wie van de mannen met hen naar het vaderland zouden gaan en wie met M'Clure zouden trachten, het schip later uit het ijs naar Engeland terug te brengen. Wat 'n teleurstelling, toen de dokters verklaarden, dat allen zonder uitzondering naar huis terug moesten. Het goede schip, hun trouwe vriend achter laten! Doch, hoe zwaar het hem viel, M'Clure gaf toe en scheepte zich bij zijn bevrijders in. Zeven jaren waren voorbij en nog moest men zich, ten opzichte van de Franklinexpeditie tevreden stéllen-met de kleine ontdekking, door kapitein Penny gedaan. De Engelsche regeering meende alles beproefd te hebben, wat slechts even mogelijk was, temeer daar de Krimoorlog uitbrak en alle oorlogsschepen noodig waren. De namen van Franklin en zijn mannen werden van de lijsten der marine geschrapt! III. „Er is bericht, Alice, van Edward, dat hij spoedig zal komen. Hij heeft belangrijk nieuws!" 60 HELDEN DER NOORDPOOL Met deze woorden trad Lady Franklin de tuinkamer binnen. „Van vader?" vroeg Alice, terwijl ze haastig op sprong. „Dat weet ik niet, maar denk het wel!" Bij de familie Franklin kon belangrijk nieuws slechts tijding omtrent den lang vermiste zijn. Hoewel er reeds acht jaren verloopen waren, sinds Sir John met zijn bevlagde schepen aan den horizon verdween, ging er geen dag voorbij, of moeder en dochter spraken over hem. Met brandend verlangen werd dan ook naar de komst van Edward uitgezien en nauwlijks was hij eenige dagen later in een gemakkelijken stoel bij het venster gezeten, of moeder zei: „En welk nieuws heb je, Edward?" „Er is bericht gekomen uit Amerika, —!" „En! —" „Laat ik het u maar van het begin af vertellen, misschien valt het wel tegen en vind u het niet zoo belangrijk. U moet dan weten, dat de Hudsonbaaicompagnie, die al de landen om de IJszee bereist, een harer commissarissen had uitgezonden, om op de jacht te gaan. Het was de bekende Dr. Rae. Deze is reeds verschillende malen in het Noorden geweest. Den ioden Augustus 1853 verliet Rae per boot de Chesterfield straat en kwam vier dagen later in de Repulsebaai. Onderweg hadden ze het geluk een walrus te dooden, die hun lampolie bezorgde voor den winter. Hij had voor drie maanden levensmiddelen bij zich. Of hij overwinteren zou, hing van de opbrengst der jacht af en van mogelijke hulp der Eskimo's. Toen het tijd van vertrekken was, besloot de expeditie echter eenstemmig het er op te wagen en den winter in het Noorden door te brengen. Het wild DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 61 nam toch gelukkig in aantal toe en spoedig had men meer dan honderd rendieren geschoten en wel evenveel zalmen gevangen. Zoo kwamen ze den winter gelukkig door en dachten ze er over sledetochten in den omtrek te doen. Op een van die reizen ontmoetten ze een jongen Eskimo, met wien ze aan het praten raakten. „Ja," zei hij lachend, „ik heb wel meer blanken gezien. Een jaar of vier geleden wel veertig, die zich voortsleepten langs de Westkust van King Williamsland!" „Wat!" riep Rae, die onmiddellijk aan Sir John dacht, „Wat zeg je daar, wat waren dat voor mannen?" „Ze zagen er erg vermoeid en vermagerd uit en sleepten een boot over het ijs. Van eenige Eskimojagers, met wie ik rondliep, kochten ze een zeehond. Ze vertelden, dat hun schip door het ijs was stukgedrukt en dat zij wilden trachten het vasteland te bereiken." „En wat is er van die menschen geworden?" vroeg Rae. „Wij gingen verder naar het Noorden, maar later, misschien een maand of twee daarna, keerden we terug en vonden toen de lijken van wel dertig mannen op de kust en van nog vijf op een eiland." „Allemaal gestorven, hoe treurig!" riep Rae. „Wie waren het? Hebben jelui ook van hen iets gevonden, dat je meegenomen hebt!" „Welzeker! Bij ons in het dorp zijn er nog veel menschen, die allerlei dingen hebben bewaard." .Natuurlijk stelden Rae en zijn mannen veel belang in het verhaal van den jongen Eskimo. „Dan gaan we dadelijk met je mee," zeiden ze, „we willen graag zien, wat jelui dan hebt." 62 HELDEN DER NOORDPOOL En daar vonden ze heel wat: gereedschappen, enkele geweren, ook zilveren voorwerpen, enkele met... het wapen van Sir John!" „O, God, dan is het toch waar!" snikte Lady Franklin en sloeg de handen krampachtig voor de oogen. Edward zweeg. Met opzet had hij zijn verhaal een weinig gerekt, om zijn tante voor te bereiden op het treurig nieuws: hij kon toch verwachten, dat het haar zeer zou aangrijpen. Ook Alice barstte in tranen uit. Doch spoedig herstelde Mevrouw Franklin zich en vroeg: „En verder, jongen?" Verder is er niet veel, tante. Dr. Rae kocht van de Eskimo's allerlei van die gevonden voorwerpen en heeft ze naar het fort York, waar hij in Augustus 1854 aankwam, meegenomen." „En vond hij geen enkel boek, geen enkel papier?" „Neen, dat niet." „Maar als-ik goed geluisterd heb, sprak men van een veertig mannen. Die zijn toch niet allen gevonden, er ontbraken er nog vijf!" „Dat is zoo!" „Misschien zijn die nog in leven!" „Dat is bijna onmogelijk. Volgens het verhaal van de Eskimo's is het nu al vier jaar geleden." „Nu ja, maar je kan het toch nooit weten en ze spraken toch van hun schip en mijn man is toch uitgezeild met twee vaartuigen. Waar is dan het andere?" „U vraagt me meer, dan ik kan beantwoorden. De regeering beschouwt de inlichtingen van Dr. Rae echter als beslissend. U weet, zij had tienduizend pond uitgeloofd aan hem, wien het zou gelukken, te weten te komen, hoe het met de Franklinexpeditie DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 63 was af geloopen. Aan Dr. Rae en zijn mannen is het geld uitbetaald." Moeder en dochter luisterden echter niet meer. In stomme vertwijfeling staarden ze voor zich uit. Steeds hadden ze nog gehoopt. Hoe lang vader ook wegbleef, zekere berichten omtrent zijn dood waren nooit binnengekomen. Als een drenkeling grepen ze zich vast aan een stroohalm. En nu, hu ontging haar ook dezen! Plotseling sprong Lady Franklin op. „Waar ligt dat King Williarnsland, Edward. Hebben de vorige expedities het niet onderzocht!" „Neen, tante, men heeft zich bepaald met de eilanden, links en rechts van de Noordwestelijke Doorvaart. King Wüliamsland ligt veel zuidelijker." „Maar dan moet dat land nauwkeurig onderzocht worden!" „De regeering is niet van plan er meer geld en menschenlevens aan te wagen!" „Dan doe ik het alleen. Ons laatste geld zullen we er aan besteden, niet waar, Alice?" „Ja, moeder. Zekerheid moeten we hebben." „En wie weet, als de expeditie naar King Williarnsland gaat, vindt die wel een dagboek of een brief. — O, God, nooit zal hij me meer schrijven!" — en nogmaals zonk Lady Franklin krampachtig snikkend in haar stoel neer. IV. Lady Franklin liet het niet bij woorden, integendeel, alles wat van waarde was, werd ten gelde gemaakt. Doch nauwlijks was haar voornemen bekend, of verschillende invloedrijke Engelschen ondersteunden haar, niet alleen met raad, doch voornamelijk met middelen. Velen waren toch bewogen door de volharding van deze vrouw, die maar niet den moed 64 HELDEN DER NOORDPOOL wilde opgeven en niet rusten, voordat ze het zwart op wit voor zich zag, hoe het met haar man was af geloopen. Bekende Poolreizigers, mannen, die in de laatste jaren hun sporen verdiend hadden, boden zich eveneens aan en weldra was de zaak in orde. Een stevig weldoortimmerd stoomjacht, „de Fox" werd gekocht en als aanvoerder aangesteld de beroemde reiziger M'Clintock, terwijl kapitein Allen Young en luitenant Hobson hem ter zijde zouden staan. Als tolk bood zich aan de Deen Carl Petersen, die jaren lang op Groenland had vertoefd en reeds verschillende expedities had vergezeld. Juist was hij weer thuis, toen hij van den nieuwen tocht vernam. Zoo snel mogelijk haastte hij zich naar Engeland, om van de partij te kunnen zijn. Hier werd hij met open armen ontvangen. De geheele bemanning telde vier-en-twintig koppen, waarvan vijftien reeds herhaaldelijk in het Noorden hadden vertoefd. Den isten Juli 1857 was alles gereed en lag de „Fox" in de haven van Aberdeen. Vroeg in den morgen stond Edward op de brug, toen Lady Franklin verscheen. „Dat had ik wel gedacht, tante, u zou nog wel even aankomen." „Natuurlijk, jongen, ik kan de mannen, die hun leven willen wagen, om mij iets van Sir John te kunnen meedeelen, niet zoo laten vertrekken. — Ha, kapitein M'Clinlock, blij dat ik u zie!" De kapitein, die op het hooren van de hem welbekende stem uit de kajuit verscheen, drukte trouwhartig de hem toegestoken hand. „Mijn beste wenschen voor een goede reis!" „Dank u, mevrouw. Ik heb uw instructies ontvangen en hoop, ernaar te handelen." DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 65 „Dat vertrouw ik, kapitein en nogmaals wil ik herhalen, dat de redding van een enkelen, die misschien van de „Erebus" of „Ferror" nog in leven mocht zijn, de schoonste vrucht van onze inspanning zou zijn. Het is mijn wensch, dat alle andere plannen voor dit achtergesteld moeten worden." Inmiddels verdrongen zich honderden aan den wal. Allen, die slechts even tot de scheepvaart in betrekking stonden in de welbekende visschersplaats waren toegestroomd, om den moedigen mannen vaarwel te zeggen. Eindelijk was het tijd tot vertrek. Nog eens omhelsde Lady Franklin Edward en haastte zich toen aan den wal. Een half uur later was de „Fox" uit het gezicht verdwenen. Zoo vlug mogelijk werd doorgestoomd. Door verschillende omstandigheden was men betrekkelijk laat in den tijd uitgevaren; men wilde dus geen uur verliezen. Vol opgewektheid begon dus de tocht; de bemanning was vast besloten het vertrouwen, door Lady Franklin in haar gesteld, niet te beschamen. „Ja," zei M'Clinlock, „Lady Franklin heeft nog een verzoekschrift gericht aan den eersten minister, opdat er van regeeringswege hulp zou gezonden worden, maar er werd geantwoord, dat alles toch tevergeefs zou zijn. Er was reeds zooveel afgezocht, er is niets meer te vinden. Laten wij alles beproeven, om tot nieuwe resultaten te geraken." Zoo ging het Groenland voorbij en raakte in de Melville-baai, doch nu kwam men in het ijs verzeild en hoe ook de machine werd belast, het gelukte niet, aan den machtigen greep van den winter te ontkomen. Ze zaten als een muur. „Moet nu al onze poging schipbreuk lijden?" zuchtte Hobson. Helden der Noordpool. 5 66 HELDEN DER NOORDPOOL „Den moed niet zoo spoedig opgeven, luitenant," bromde M'Clintock, „als je, zooals ik, zooveel jaren in deze streken had doorgebracht, zou je weten, dat er altijd wel weer verlossing komt. — Ik geloof zelfs, dat we drijven!" De kapitein had gelijk. Men was in het pakijs geraakt en de Fox dreef met de schotsen mee! Acht maanden lang had de bemanning het stuur over het schip verloren. „Wat 'n tijd was dat!" zei later Edward, „neen, dat gun ik niemand; verlangen naar vrijheid en onmachtig te zijn, zich te bewegen. We gevoelden ons, als een gevangene in den kerker. En dat te midden van een kou, die ons nauwelijks veroorloofde, onzen neus buiten de kajuitsdeur te steken. Herhaaldelijk werden we opgeschrikt, wanneer onze schuit kraakte, alsof het een spanen doos was. Dan liepen we te ijsberen in onze kleine kajuit en rekenden elkaar voor, dat onze tocht totaal mislukken zou. Dan stelden we ons de teleurstelling voor, waarmee we in het vaderland zouden worden begroet." Zoo kropen dan acht lange maanden om, maar eindelijk begon het ijs te kruien, hier scheurde het, daar stapelde het tot hooge massa's. „Er haastig uit!" beval M'Clintock, „voor wij geheel en al gekraakt zijn!" Geweldig, zooals nu de zee te keer ging. Hooge golven van meer dan dertien voet verhieven zich en stortten zich op het arme vaartuig, dat nu hoog op den kop van een baar, dan diep in een dal ten prooi was aan het woeste spel der elementen. Ijsbergen van zestig, zeventig voet versperden hun soms den weg. Men zag ze tuimelen, kantelen, draaien; men hoorde ze kraken, zuchten, ineenstorten. Doch rustig als een rots stond M'Clintock en stuurde m*t vaste hand de kleine „Fox" langs aller- DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 67 lei hindernissen. De bemanning hield zich uitstekend. Vol vertrouwen op haar kapitein en haar vaartuig, deed ze haar plicht. Twee dagen en nachten duurde de storm. Volgens hun berekening waren ze in de laatste maanden meer dan twaalfhonderd mijlen naar het Zuiden afgedreven. Het schip had veel geleden, „Wat nou?" vroeg Petersen. „Wat nou?!" — herhaalde M'Clintock, „dat is nog al duidelijk. We vallen een der havens van Groenland binnen en zoodra de schuit hersteld is, gaan we er weer op uit en laten we hopen met meer succes, dan tot heden!" „Hoera!" klonk het uit de bemanning. En het oog, dat zoo lang dof en glansloos had gestaard op de onafzienbare vlakte, schitterde weer van blijde hoop. • Zoodra de „Fox" weer zeewaardig was, ging het met moed verder. De zomer liet zich nog heel weinig gevoelen in die gure streken en herhaaldelijk moesten ze terugkeeren of groote stukken omvaren. Toch geraakten ze door de Lancastersont en de Barrowstraat en sloegen dadelijk de Peelsont in. Maar nog was King Williamsland niet bereikt, of wederom riep de wintervorst hun een gebiedend „tot hier toe en niet verder" toe. Doch nu waren ze vol hoop. „Mannen, voor dat het ons geheel onmogelijk is, zullen we doen, wat we kunnen en voor onze tochten op verschillende plaatsen levensmiddelenvoorraden aanleggen. We kunnen daarbij onze sleden probeeren!" zei de kapitein. Voor ze toch uit Groenland vertrokken waren, had men acht en veertig honden gekocht, van die echte Poolhonden, onaanzienlijk, mager en toch onvermoeid. Aan het dek vonden ze hun verblijfplaats. Een viertal Eskimo's, gewoon met de dieren 68 HELDEN DER NOORDPOOL om te gaan, werden voor de expeditie gehuurd en timmerden onderwijl een aantal sleden in elkaar, zooals zij ze zelf op hun tochten gebruikten. Op zijn vorige reizen had M'Clintock toch uitvoerige studie gemaakt over het nut van den Poolhond en was tot de conclusie gekomen, dat een hond, mits goed gevoed, beter werk kon doen, dan een mensch. Niet alleen dat hij meer kon dragen, maar ook was hij onvermoeid. Al zijn hoop was daarom op de honden gevestigd. „Zoodra we onze depots hebben aangelegd, zullen we den tocht naar King Williamsland wagen," besliste de kapitein. Er was dus ruimschoots werk aan den winkel en hoe ruw ook de winter optrad, de mannen stoorden er zich weinig aan. De honden werden voor de sleden gespannen, soms twaalf achter elkaar, in rijen van twee, en dan ging het in ijlende vaart over de vlakte, totdat men een geschikte plaats vond, waar men de levensmiddelen kon opstapelen en door een grooten mast voor latere reizen aanduiden. De winterkwartieren werden nu betrokken. Het dek lag diep onder de sneeuw, de tuigage torste met moeite de klompen ijs, de mannen schenen wandelende ijsberen. Toch verliet hun hun opgewektheid niet. In de kleine kajuit zaten Hobson en Young vaak te schaken, terwijl Petersen en dokter Walter studies maakten van de taal der Eskimo's, flink geholpen door het viertal, dat zich aan boord net zoo thuis gevoelde, als vroeger in hun dorp, Dan weer vertelde William Harvey, die vroeger bootsman op de „Resolute" was geweest van de reis van M'Clure, die per toeval de Noord-Westelijke doorvaart had gevonden en hoe afgemat allen waren, toen ze bij hen aan boord kwamen. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 69 Zoo was het reeds midden van Februari 1859, toen het M'Clintock te benauwd werd. „Vrienden," zei de kapiein, „het is nog te koud, om onzen grooten onderzoekingstocht te beginnen, maar van onze hondenverzorgers verneem ik, dat er bij de Magnetische pool, tegenover King Williamsland een Eskimodorp ligt: Boothia Felix. Dien lui wil ik een bezoek brengen." „Alleen?" vroeg Edward. „Ja. Natuurlijk zag ik graag, dat Petersen me vergezelde. Ik kan wel een beetje met die Eskimo's babbelen, maar het fijne versta ik er toch niet van. We zullen met twee sleden gaan!" Dat gaf opschudding aan boord. Allen geraakten uit hun gewone doen en hielpen een handje mee, om den boel klaar te maken en te zorgen, dat er niets vergeten werd. Den volgenden dag, het was den i7den Februari, vertrokken de twee sleden, ieder getrokken door twaalf honden en geleid door een der Eskimo's, terwijl in de eene de kapitein en in de andere de tolk een plaatsje had gevonden. De geheele bemanning was aan dek, doch lang hielden ze het niet uit, want de thermometer wees een koude van 600 Fahrenheit. Van M'Clintock, noch van Petersen was iets van het lichaam te bespeuren, zoo zaten ze in hun dierenvellen, terwijl de Eskimo's gluurden door de kleine spleten, welke zij in een soort van masker hadden gemaakt. Dagen achtereen duurde de tocht. Wanneer er rust werd genomen begon echter eerst nog het werk. Ze hadden toch geen tenten bij zich en waren besloten, eiken avond een sneeuwhut te bouwen. De Eskimo's waren hierin zeer bedreven. Met zagen of spaden maakten ze groote langwerpige of vierkante sneeuwblokken. In een kring werden deze 70 HELDEN DER NOORDPOOL uitgezet en daarop een tweede, een derde, een vierde laag geplaatst Behendig bracht men de bovenste dichter bij elkaar, zoodat ten slotte het geheel op een bijenkorf geleek. De blanken hielpen natuurlijk trouw mee. Toch ging er eiken keer een tweetal uren mee heen, voordat de hut gereed was. Dan kropen de mannen en honden dicht bij elkaar, nadat het laatste blok als sluitstuk was geplaatst en verwarmden elkaar op die wijze tegen de felle koude. Heerlijk sliepen ze in hun nauw holletje en zagen er werkelijk tegen op, den volgenden morgen de reis weer te hervatten. Eindelijk was Boothia Felix bereikt. Gelukkig, dat de Eskimo's er bij waren, anders waren de blanken er wellicht voorbij gegleden, zonder er iets van bemerkt te hebben. De zomertenten waren toch verdwenen, de huizen lagen diep onder de sneeuw, doch aan twee gaten waren ze te herkennen: een, waar de rook naar buiten kringelde en een ander het venster van dierendarm, waardoor een zwak schijnsel in den donkeren Poolnacht boorde. Hier en daar verhief zich hoog van den grond een stellage. In den zomer zag men hieraan alle have van het huis: vleesch, spek, leeren zakken met traan, ruwe gelooide huiden, wapens, keukengereedschap, alles door sterke riemen van zeehondenleer vastgebonden en daardoor verzekerd tegen het geweld der Westerstormen, doch nu waren ze ontdaan. Opgegeten het vleesch, verbrand de traan, verbruikt de vellen. „We zijn er!" sisten de Eskimo's. De honden hieven een luid geblaf aan, als voelden ze of roken, dat ze de vlakte achter den rug hadden en er natuurgenooten in de nabijheid waren. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 71 Onmiddellijk werd dan ook hun welkomstgroet van alle kanten luidruchtig beantwoord. Uit kleine openingen, laag boven den grond kroop hier en daar een gestalte naar buiten, nieuwsgierig om te weten, wie de nieuwe bezoekers zouden zijn. „Kom binnen!" wenkte er een. Het was het opperhoofd over de bevolking, die alles en alles slechts vijf-en-veertig zielen telde. M'Clintock en Petersen gaven onmiddelüjk aan de uitnoodiging gevolg, kropen op handen en voeten naar binnen en kwamen in een kleine rookerige ruimte, zwakjes verlicht door een walmende pit, drijvende in een bak met traan. Veel was dus niet te onderscheiden. Hoe langer men in het schemer rondtuurde, hoe meer men echter ontdekte. Telkens weer bespeurde men een nieuw, bleek rond gezicht, dat behoorde aan een der kinderen of der vrouwspersonen, die haastig naar den achtergrond gevlucht waren, zoodra ze bemerkten, dat de vreemdelingen in hun woning kwamen. Vlak bij het vuur, dat in het midden oplaaide en Waarvan de rook langs sparren en binten moeizaam een weg baande, werd den gasten een plaats gewezen. M'Clintock haalde zijn pijp voor den dag, stopte die en bood de doos aan het opperhoofd aan, die tevreden knorrend eveneens een neuswarmertje in orde bracht. Nog een tweetal mannen en een drietal vrouwen maakten daarop gretig gebruik van de aangeboden versnapering. Weldra zat het geheele gezelschap te dampen, dat het een aard had en kon men ten slotte bijna niets onderscheiden. Doch dat was geen bezwaar. Men wist, waar iedereen zat. Na enkele opmerkingen over het ijs, de honden, en de rendieren vroeg Petersen: „Hebben jullie wel eens gehoord van blanken, die hier met hun schip verongelukt zijn?" 72 HELDEN DER NOORDPOOL „O, ja!" antwoordde het opperhoofd, „maar dat is al lang geleden, laat ik eens zien," en hij rekende op de vingers, „wel zes, zeven, acht, negen, tien, elf jaar. Er waren twee schepen, ze kwamen vlak bij King Williamsland, het eene is gezonken en het andere op het strand gedrongen en gebroken. Dat gebeurde in den herfst. De blanke menschen zijn in booten naar de groote rivier getrokken, maar den volgenden winter vonden we ze allemaal dood!" „Och kom!" zei Petersen. „Beslist, we hebben nog tal van dingen van de blanke menschen!" en nu werd in alle hoeken en gaten gesnuffeld en kwam men met lepels, uniformknoopen, en allerlei andere voorwerpen aan. Met zekeren schroom nam M'Clintock die oogenschijnlijk onbeduidende dingen ter hand en onwillekeurig gingen zijn gedachten naar de ongelukkigen, die ver van hun Vaderland in het onherbergzame Noorden een jammerlijken hongerdood stierven. „Zij vielen neer," mompelde een oude Eskimovrouw, „en stierven onder het loopen." „Kunnen we dit niet van je koopen?" vroeg de kapitein. Dat ging gemakkelijk genoeg, want veeleischend waren de eenvoudige lieden niet. Voor een paar naainaalden, een pakje tabak, een mes, gaven ze reeds veel. „Maar," en nu liet Petersen een boek zien, „hadden ze die niet?" „Jawel, maar daar hadden ze hun kinderen mee laten spelen, zoodat ze reeds lang verscheurd waren en andere waren door het sneeuwwater vergaan. Ze hadden er geen enkele meer van over!" Vier en twintig uren genoten de beide reizigers van de gastvrijheid der Eskimo's, toen ging het weer DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 73 spoorslags terug naar de „Fox", die ze den i4den Maart bereikten, nadat de kapitein driehonderd en zestig mijl in zijn slee had afgelegd. V. Eiken dag keek de bemanning van de „Fox" er naar uit, of het weer niet handelbaarder werd, om zonder al te veel moeilijkheden de onderzoekingstochten langs de kust te kunnen ondernemen. Sinds M'Clintock van zijn sledetocht was teruggekeerd en men de kostbare reliquieën der afgestorvenen zorgvuldig achter slot en grendel had geborgen, verlangde men er steeds meer naar, er op uit te gaan, ten einde zoo mogelijk meer bijzonderheden te weten te komen van den rampzaligen tocht. Langzamerhand brak ook hier de lente door; op enkele steile plaatsen, waar de wind de sneeuw had doen verstuiven, plekte reeds het fletse groen van het rendiermos. Eindelijk besloot men tot den tocht. Terwijl M'Clintock King Williamsland langs de Oostkust zou onderzoeken, nam Edward op zich, dit aan de Westkust te doen. Young zou zoo mogelijk oversteken naar naburige eilanden. De beide eersten zouden slechts vergezeld worden van een der Eskimo's, die de honden moesten besturen. Young voer af met een groote slee, waarin een viertal kameraden plaats konden vinden. Slechts het strikt noodzakelijke meenemende ging Hobson het land der stilte in. Onbegrensd scheen hem de ruimte, indrukwekkend de plechtige rust, die overal heerschte. Geruischloos schoof de slee over de ongerepte sneeuw, alleen de hondenpooten veroorzaakten een enkelen keer een klappend geluid. „Niet te vlug!" was het bevel geweest, dat de 74 HELDEN DER NOORDPOOL Eskimo's hadden meegekregen; er moest toch gelegenheid bestaan, naar alle zijden het oog te richten, opdat niets hun ontgaan kon. Niets, wat slechts even anders leek dan de omgeving, mocht overgeslagen worden. De opdracht leek Hobson eervol, doch legde hem tegelijkertijd ernstige verplichtingen op. Alles wilde hij toch in het werk stellen, iets zekers, omtrent zijn pleegvader en diens kameraden te weten te komen. Geen heuveltje werd voorbijgegaan, of Edward sprong uit de slee en onderzocht elke verhevenheid. Doch steeds tevergeefs. In het begin begreep zijn geleider er niet veel van, doch Hobson had van Petersen reeds zooveel van de Eskimotaai geleerd, dat hij den voerman bij stukjes en brokjes kon meedeelen, wat zijn doel was. Vier dagen waren ze reeds onderweg, toen plotseling de Eskimo een schreeuw gaf, die pijnlijk de grootsche rust verscheurde. „Kijk!" riep hij en wees op een grooten steenhoop. Hobson haastte zich uit de slee. Dat was menschenwerk, reeds uit de verte te zien. De ander volgde. Rustig legden de honden zich neer. Ja, hier hadden Europeanen gerust, hier misschien zelfs een langen tijd vertoefd. De geheele omgeving wees een nederzetting aan. Hobson en zijn metgezel konden hun oogen met gelooven. Daar lagen toch de treurige overblijfsels van een drietal tenten, vol met tapijten, kleedingstukken, geweerpatronen, bussen met chocolade en ook enkele gevuld met thee. Doch geen enkel levend wezen was te ontdekken; niets dat er op wees, dat er iemand was, die al die dingen gebruikte. Met zekeren schroom; bang, als 't ware, om met een schermende hand de voorwerpen aan te raken, schreed Hobson heen en weer. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 75 Doch hoe hij ook zocht, nergens was een enkel geschreven woord te ontdekken, niets, waaruit bleek, hoe lang het geleden was* sinds de eigenaars vertrokken waren. Nogmaals doorsneed een schreeuw de stilte: het was als een juichkreet, die den luitenant verschrikt het hoofd deed wenden. Op een afstand van een honderd meter wenkte hem de Eskimo. Edward snelde op hem toe. Met uitgestrekte armen wees de ander op een vervallen boot, welke op een slee stond. Erin zag men de lichamen van twee menschelijke wezens. Eerbiedig ontblootte Edward het hoofd. Hij voelde hier de kille hand des doods. Doch het onderzoek moest voortgezet. Voorzichtig werden de lichamen terzijde gelegd en wederom alles nagegaan, doch ook hier geen enkele brief, geen enkel blaadje papier. Nauwkeurig schreef Hobson alles op, wat hij op deze droeve plek had aangetroffen. Het was toch onmogelijk er iets van mee te nemen. Toen werden de dooden weer in de boot gelegd en met eenige kleeden toegedekt. Bevreesd voor lijkenschenders behoefde men hier niet te wezen. Geen dier hadden ze tot nog toe ontmoet, geen Eskimo waren ze tegen gekomen. Na deze treurige plechtigheid verricht te hebben, werd de slede opgezocht en de tocht voortgezet. De geheele kust wilde de luitenant toch volgen, het geheele eiland moest bezocht. En verder ging het weer, sneller dan oorspronkelijk; het scheen, alsof de honden, die zoo lang hadden gerust, hunne stramme pooten weer eens duchtig moesten bewegen. Zoo werd het Noord-Westelijk punt van King Williamsland bereikt, door vorige ontdekkingsreizigers Point Victoria genoemd. Een dikke sneeuwjacht 76 HELDEN DER NOORDPOOL joeg den dapperen mannen in het gezicht; de winter wilde blijkbaar zijn gebied nog niet aan de lieflijke lente overgeven; hij zou worstelen om zijn gezag. Veel zien konden ze dus niet en toch — stond daar niet een merkteeken? „Halt!" schreeuwde Edward en dadelijk legden de honden zich weer neer. Zenuwachtig gejaagd holde Hobson naar den steen: zou dit punt ook voor hem een overwinningsplek zijn? Hij zag het al, het was een teeken, zooals men in de Poolstreken oprichtte, zooals M'Clun had gevonden, om zijn ontdekking van de N. W. doorvaart te melden: een verzameling van steenen, welke zoo op elkander gelegd werden, dat ze een holte vormden. Dadelijk wierp hij een paar steenen er af en — daar lag een koperen bus. Het deksel er af te schroeven, was het werk van een oogenblik en nu vond hij een vel papier, zooals de Engelsche oorlogsschepen steeds met zich meevoerden, dat men gebruikte om bij ongelukken in een flesch te bergen en buiten boord te werpen. In het Engelsch, Fransen, Spaansch, Noorsch, Duitsch en Hollandsen stond er op: „Een ieder, die dit papier mogt vinden, wordt hiermede verzogt, om hetzelve ten spoedigste te willen zenden aan den heer Minister van Marine (der Nederlanden in 's Gravenhage), of wel aan den Secretaris der Britsche admiraliteit te Londen en daarbij te voegen eene nota inhoudende de tijd en de plaats alwaar dit papier is gevonden geworden." — Wat tusschen haakjes staat was voor de verschillende landen natuurlijk ook verschillend. — Doch hierna zag Hobson niet, dat had hij zoo vaak gezien. Daarboven stonden een paar regels en die verslond hij. DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 77 „28 Mei 1847. Harer Majesteits schepen Erebus en Ferror overwinterden in het ijs op 700 05' N.B. en 980 23' W.L., terwijl zij in 1845—46 op Beechy eiland hadden overwinterd op 74° 43' 28" N.B. en 910 39' 15" W.L., nadat zij het Wellingtonkanaal tot 770 N.B. waren ingevaren en teruggekeerd waren langs de Westzijde van Cornwalliseiland. Sir John Franklin voerde bevel over de expeditie. Alles wel. Dit gezelschap, bestaande uit twee officieren en zes man verliet de schepen op Maandag 24 Mei 1847. Gn. Gore, luitenant. Char. F. des Voeux, stuurman." Maar hiermee eindigde het bericht niet. Met een andere hand was met fijne lettertjes in het rond een andere tijding neergepend, en dat gaf een treurigen kijk op de expeditie: „25 April 1848. Harer Majesteits schepen Erebus en Ferror werden op 22 April 1848 verlaten, 5 mijlen ten N. N. W. van deze plaats, nadat ze sinds 12 September 1846 in het ijs ingesloten waren geweest. De officieren en manschappen, 105 man onder bevel van kapitein F. R. M. Crosier, landden op 69° 37' 42" N.B. en 980 41' W.L. Dit papier werd gevonden door luitenant Irving onder de cairn, dien wij denken, dat Sir James Ross in 1831 heeft aangelegd, vier mijlen ten noorden van dit punt, waar het neergelegd werd door wijlen luitenant Gore in Juni 1847. De pilaar van Sir James Ross is niet door ons gevonden en het papier is hier gedeponeerd, waar beweerd werd, dat Sir James Ross zijn pilaar oprichtte. Sir John Franklin stierf op 11 Juni 1847 en het totale verlies door den dood, dat de expeditie leed, bestaat uit 9 officieren en 15 manschappen. F. R. M. Crosier, kapitein en oudste officier. James Fitzjames, kapitein van H. M.'s Erebus. En gaan op morgen den 26sten op weg naar Back's Vischrivier." 78 HELDEN DER NOORDPOOL Hobson's handen trilde. Daar had hij dus het officieele bericht van de ramp. Zijn voogd reeds overleden in 1847, in den tijd dus, waarop nog niemand van de expeditie dacht, dat zij zoo'n treurig verloop zou hebben; de schepen vernield en de mannen, nog meer dan honderd, op weg naar het vasteland. Wel toevallig, dat het tweede bericht geschreven werd op een vroeger, dat een jaar eerder in de „brievenbus" was gedaan. Maar daarna al die honderd man verdwenen! Het kon slechts verklaard worden, doordat de mannen door drie overwinteringen reeds veel geleden hadden, en kapitein Crosier allen zooveel mogelijk bij elkaar hield, zwakken en gezonden, om te zamen te lijden, of te zamen gered te worden. Haastig stak Edward het kostbare geschrift in de bus en nam het mee naar de slee. Toen een mededeeling voor M'Clintock, wanneer die op deze plek aanlandde, om hem in kennis te stellen van de gelukkige vondst. „Naar het groote Vischwater!" beval hij zijn geleider en nu ging het zoo snel de honden slechte loopen konden. Och, de ongelukkigen moesten elf jaar vroeger dienzelfden weg gegaan zijn, zich voortsleepend, moeizaam, krachteloos. Zij zullen het geweest zijn, die zooals Dr. Rae van de Eskimo's had vernomen, bij tientallen langs het veld neerstortten. Dagen zette Hobson zijn tocht voort, zonder verder resultaat, totdat hij in de Erebustocht een groote boot vond met twee lijken, een jonge man voorin en een oudere onder de roeibanken. Er naast lagen twee geweren met dubbele loop, een vijftal horloges, een paar zilveren lepels, waarin het wapen van Franklin gegrafeerd en drie boeken opengeslagen: een nieuw testament, een gezangboek en een klein boek met gedichten. — Die het laatst daarin las, had aan zijn moeder gedacht. De DE LAATSTE TOCHT VAN SIR J. FRANKLIN 79 titel luidde toch: „Afscheid aan mijn moeder!" Den igden Juni bereikte Edward weer de „Fox" en vond daar reeds kapitein M'Clintock, die een vijftal dagen eerder teruggekeerd was. Hij had het bericht van Hobson op Point Victoria gelezen en was vol belangstelling het merkwaardige geschrift te zien. Wat hadden beiden veel te vertellen, doch het verhaal van M'Clintock, waarbij hij mededeelde, dat hij nog verschillende Eskimo's had ontmoet, van wie hij kostbaarheden had afgekocht, verviel in het niet bij het belangrijk nieuws, dat Edward had mee kunnen brengen. Ze konden zeggen; het doel van de expeditie was bereikt. Geheel het groote King Williams eiland hadden ze rondgesleed en niets ondoorzocht gelaten. Ook Young kwam terug, doch kon verder weinig meededen. Den 4den Augustus 1859 vertrok de „Fox" van Port Kennedy. Het was nog een moeilijke reis. De machinist stierf en kapitein M'Clintock, die de eenigste was welke verstand van machines had, stroopte de mouwen op en dook in de machinekamer, waarin hij vierentwintig uur achtereen vertoefde, voor hij de wacht aan een der stokers kon toevertrouwen. Doch alle bezwaren werden eindelijk overwonnen en den 24sten Sept. 1859 werd gemeerd in de haven van Portsmouth. Het bericht van hun komst had zich reeds verspreid en honderden verdrongen zich aan de kade. Ook Lady Franklin en Alice behoorden tot de belangstellenden. Zij waren de eersten, die den opvarenden de hand drukten. In de kajuit werd haar de brief van kapitein Crosier getoond. Ja, daar stond het zwart op wit: „den nden Juni 1847 stierf Sir John." 80 HELDEN DER NOORDPOOL 't Was treurig en toch tegelijkertijd, geruststellend. Wanneer de stormen om de villa loeiden en iedereen naar een beschuttend dak verlangde, behoefden ze niet te denken, dat man of vader soms nog rondzwierf in het onbekende Noorden. Rustig en vredig was hij ontslapen, voor dat de groote ellende begon. Een jaar later vereenigden familie en vrienden van Sir John Franklin zich in de Westminster abdy. Ter herinnering aan den dapperen zeeman, die ver van huis en vaderland gestorven was, werd een gedenksteen onthuld. Eerbiedig staarde men naar de weinige regelen, door Tennyson gedicht, welke er op gegrift waren: „Not here! the cold North hath thy bones and thou Herioc sailor soul Art passing on thy happier voyage now Toward no earthly pole." (Niet hier! Het koude Noorden heeft uw gebeente en uw helden zeemansziel is op een gelukkiger reis, niet naar de aardsche Pool!) NORDENSKJOLD VAART DOOR HET NOORDEN OM AZIË DE NOORD-OOSTELIJKE DOORVAART ONTDEKT I. „Moeder, nu zijn we gered; alles komt in orde!" Met deze woorden stapte Oskar Boström op den avond van den ioden April 1878 de ouderlijke woning binnen. Bij het raam zat een vrouw van stellig nog geen vijftig jaar, die echter door den lijdenden trek om den mond en de diepe rimpels in het voorhoofd er wel tien jaar ouder uitzag. Ze was druk bezig met breien en zoo dicht mogelijk voor het venster gedrongen, om het daglicht zoo lang mogelijk te kunnen gebruiken. Verrast keek ze op. „Wat zeg je, kind; komt alles in orde? Wat bedoel je?" „Luister, moeder, U wou zoo graag een winkel beginnen, maar er is geen geld genoeg." „Neen, jongen, na vaders dood is het treurig met ons gesteld. Jij verdient wel wat, maar dat is toch niet genoeg voor ons drieën, want wat Christiaan inbrengt, beteekent niets: drie kronen in de week." „Juist, moeder. Maar nu heb ik een mooi plan. Ik heb eens gevraagd, wat buurman Rindberg voor zijn winkel moest hebben." „Voor dien winkel, hoe durfde je?" Oskar glimlachte. „Voor u durf ik alles, moeder. Buurman zei: „Och, Helden der Noordpool. 6 82 HELDEN DER NOORDPOOL Oskar ik ben oud en niet veeleischend. Als ik je moeder er een plezier mee kan doen, voor vijfhonderd kronen doet ze heel wat!" „Vijfhonderd kronen? — Maar jongen, dat is verschrikkelijk veel!" „Maar hij wil niet alles tegelijk hebben. Doch nu moet u luisteren. Professor Nordenskjold gaat een groote reis doen. Hij wil probeeren om Azië heen te varen en nu heeft hij doctor Kjellman gevraagd, met hem mee te gaan als botanicus." „Zoo, zoo en wat zei die?" „Doctor heeft het aangenomen. U weet wel, vroeger is hij met den professor ook mee geweest naar Groenland. En nu wil de doctor mij meenemen, om hem te helpen!" »J°U?" . .. „Ja. Hij zei: je bent hier nu al een paar jaar bij mij op heflaboratorium; je weet, hoe ik gewoon ben te werken; alleen kan ik het toch niet af, te meer, daar mijn vriend, doctor Stuxberg ook meegaat als zoöloog, met wien ik dus dikwijls uitstapjes zal doen." „Maar, jongen, nou begrijp ik er niets van. Je zegt: alles is in orde en je wilt ons verlaten!" „Ik ben nog niet klaar,.moeder. De regeering en vooral de koning stellen zeer veel belang in de expeditie. Er is heel veel geld bijeengebracht en de professor is herhaaldelijk op het paleis geweest. Daar is lang en breed over alles gesproken en toen is er ook bepaald, dat alle matrozen, helpers, stokers en machinisten, behalve de gewone gage, een toelage zullen krijgen van \Yz kroon per dag en dat twee jaar lang." „Twee jaar, zou je dan zoo lang wegblijven?" „Wel neen, moeder, ze rekenen binnen een jaar terug te zijn, maar er moet zooveel geld bijeen wezen, voor men van wal steekt. Doctor Kjellman, die weet, hoe het bij ons gesteld is, zei: „Oskar, wanneer je mee gaat — en daar ben ik zeer op gesteld — zal ik NORDENSKJOLD sa zorgen, dat je die extra toelage van 1^2 kroon voor een jaar vooruit krijgt en dat je moeder elke week je gage kan laten halen. Wat zegt u daarvan? Anderhalve kroon per dag en dat een jaar lang, is al meer dan vijfhonderd kronen! Daarvan kan u den winkel koopen, U krijgt evengoed mijn weekloon en ik eet er niets van op! Nu, wat zegt u?" Moeders oogen begonnen te glinsteren. [\~ „Beste jongen," en ze sloeg de armen om den hals van haar zoon. „Ik dank je, je bedoelt het goed, maar zoo iets mag ik niet aannemen!" „Niet aannemen? — Waarom niet?" „Om mij te helpen, ga je daar zoo'n gevaarlijke reis beginnen." „Gevaarlijk? Och, als de professor het waagt en doctor Kjellman en doctor Stuxberg, dan kan ik het toch ook wel probeeren. En niet aannemen? Dat zou wat moois zijn! Uw liefste wensch wordt vervuld en ik kan onbezorgd meegaan!" „Dat is zoo, Oskar, maar vertel me eens verder, wat moet er zoo gebeuren?" „O, de doctor heeft er mij veel van verteld. U moet weten, al meer dan driehonderd jaar hebben de menschen getracht langs Azië Indië te bereiken. Telkens is dat mislukt. Soms bleven ze in 't ijs vastzitten, dan was het dit en dan was het dat!" „En nu willen jelui weer!" „Ja, maar nu is het wat anders. De professor heeft den tocht al jaren lang voorbereid, een gedeelte heeft hij vroeger reeds afgelegd. Hij weet precies, waar het open water is, en wanneer. We krijgen een schip, dat niet alleen zeilen kan, maar ook een stoommachine aan boord heeft en dat er geheel voor ingericht is, om de Poolzee te bevaren." „Maar gevaarlijk blijft het toch!" hield moeder hardnekkig vol. 84 HELDEN DER NOORDPOOL „Nu ja, maar varen is altijd gevaarlijk, al ga je 'n tochtje op het meer maken. Als je dan niet uitkijkten je ziet naar de lucht inplaats van recht vooruit, kan je met een ander schip in botsing komen of tegen den wal stooten of..." Moeder glimlachte: „Nu sla je door, jongen!" „Wel neen, moeder. Maar stel u nu eens voor, dat u in den winkel van buurman zit." „Ik moet er niet aan denken. Als ik daar zat, zou het me telkens door het hoofd spoken: nu zwalkt Oskar daar rond tusschen de ijsbergen en bevriest van de kou." „Och kom, dan moet u denken: Oskar zit weer lekkertjes met doctor Kjellman te babbelen over plantjes, bloemetjes, vlindertjes en al dat gesnor. En koud? — We nemen kachels mee!" Moeder schudde het hoofd. „Je praat er luchtigjes over!" „Natuurlijk en dan kan Christiaan u helpen; hij heeft al veel verstand van het winkelen opgedaan. — Wat zeg jij ervan, broer?" „Waar heb je het over?" vroeg de aangesprokene, die juist binnentrad. In geuren en kleuren werd hem het plan verteld. Chris wreef zich flink in de handen, terwijl hij lachte: „Dat zou fijn zijn, moeder, ik breng dadelijk heel wat klanten mee!" „Neen, neen, dat gaat niet, dat zijn klanten van meneer Michielsen en niet van jou!" „Ja wel, maar dikwijls zeggen de menschen: „het is om jou, dat we nog in den winkel blijven, die baas van jou snauwt de menschen af, of ze voor de honden gevonden zijn. Het zal best gaan, moeder, ik vind het van Oskar een reuzen-idee!" Nog lang en breed werd er in de familie Boström over het plan gesproken, totdat het einde was, dat Oskar maar het voorstel van doctor Kjellman zou aannemen. NORDENSKJOLD 85 II. De volgende maanden heerschte er in verschillende families van Zweden een groote bedrijvigheid. Nordenskjold had toch grootsche plannen en daarvoor was een duchtige voorbereiding noodig. Hij zou toch uitgaan met vier schepen, waarvan slechts één, de Vega, bestemd was voor de groote reis, de andere drie moesten trachten handelsveri bindingen tot stand te brengen langs de groote Aziatische rivieren. Oskar smaakte de voldoening, dat het thuis geheel overeenkomstig zijn plan ging. De onderhandelingen met buurman Rindberg gelukten boven verwachting. Op voorspraak van doctor Kjellman had Oskar vijfhonderd Kronen voorschot gekregen. Buurman nam genoegen met voorloopig driehonderd. „Als het zaakje goed ging, vroeg hij na een jaar nog honderd." Moeder was uitermate gelukkig. Toen ze na de verhuizing voor het eerst in de ruime kamer zat achter den winkel, knikte ze Oskar, die tegenover haar had plaats genomen, tevreden toe. Wat 'n weelde: zoo als meesteres te kunnen optreden! „Kijk, moeder," had Oskar gezegd, „driehonderd kronen heeft buurman, hier heeft u de andere tweehonderd. Wanneer de zaak den eersten tijd nog niet hard loopt, heeft u toch geld, om de leveranciers te betalen." Toen kon moeder niets meer zeggen. Ze was te aangedaan, de oogen stonden vol tranen. Gelukkig kwam Christiaan er lachend tusschen. „We zullen maar zeggen, moeder, dat Oskar stille vennoot is, — heet het zoo niet? — Nou, jongen, 86 HELDEN DER NOORDPOOL we zullen ons best doen. Ah!" — daar klonk de winkelbel — „de eerste klant!" „Wat blieft u, juffrouw!" Moeder spitste de ooren. Wat gezellig, dat gebabbel in den winkel. Ze hoopte maar, dat ze het dikwijls mocht hooren! Den 2isten Juni 1878 vertrok de Vega uit Karlskrona. Nieuwsgierig keek Oskar over de verschansing. Moeder en Christiaan waren in Upsala achtergebleven. Zooveel geld uit te geven voor een reisje naar de kust, diende nergens voor, meende Oskar en buitendien de winkel kon toch niet gesloten worden. Hij had dus thuis afscheid genomen en daar was hij maar blij om. Nu kon hij met een betrekkelijk onverschillig gezicht toezien, nu de andere leden der bemanning hun familieleden en vrienden vaarwel zeiden. „Gelukkig!" was ieders verzuchting, toen men eindelijk afgevaren was. „Afscheidnemen is het zwaarste werk, wat 'n zeeman heeft!" „En het is nog niet af geloopen!" mompelde de stuurman, „we doen eerst nog verschillende havens aan, voordat de reis begint!" „Nu ja," lachte Oskar, „maar daar zijn toch geen familieleden, die het afscheidnemen zoo zwaar maken!" Dat was zoo. Men deed Kopenhagen aan en Gothenburg en vervolgens voer men langs de heerlijke f jordenkust van Noorwegen. Hoe vaak stonden doctor Kjellman, Stuxberg en Oskar niet te staren naar de omgeving! Neen, zoo mooi hadden ze niet gedacht, dat het er zou uitzien. Die diepblauwe zee, de loodrecht-stijgende rotsen, die huizen, welke aan de rotsen hingen, alsof ze uit een speelgoeddoos waren uitgestrooid, die tallooze beek- NORDENSKJOLD 87 jes, die als zooveel watervallen in bruisende vaart omlaag stortten, die visschersschuiten, zeilende op het spiegelgladde watervlak! Wat 'n natuur! Zoo bereikte men 17 Juli de noordelijkste haven, het bekende Tromsö Hier werden ze opgewacht door den leider der expeditie, professor Nordenskjold, die onder gejuich van allen aan boord stapte. Nog een oponthoud van een drietal dagen, om voorraad in te nemen en toen werden de kabels voor goed losgegooid. De groote reis nam een aanvang! Onder goede voorteekenen begon het. Het weer werkte prachtig mee en Oskar en de andere „landrotten" gedroegen zich uitstekend. Van zeeziekte geen sprake. Eiken dag waren ze aan dek en genoten van al het nieuwe, dat de tocht aanbood. Van ijs was niets te bespeuren, maar van vogels zooveel te meer. Herhaaldelijk ontmoetten ze geheele zwermen van allerlei soort. Men voer de Zuidkust van Nova-Zembla voorbij en daar was het een gesnater en gekwek, dat hooren en zien verging. Duidelijk onderscheidde men den grooten Alkenkoning of vetgans, de Alken, de stormvogels, de meeuwen. Een der hoogten kreeg den naam van Alkenberg. Men loste een schot: duizenden vogels vlogen op en toch was het aantal dergene, die bleven zitten, oogenschijnlijk niet verminderd. De Alken, echte plompe vogels, vallen, wanneer ze zich van hun nest werpen, eerst een tamelijk stuk omlaag, voordat ze „genoeg lucht" onder de vleugels krijgen, om te kunnen vliegen. Vele rollen, voordat het geschiedt, in het water. Nu tuimelden verschillende in de boot, waarmee de professor naar den wal was geroeid en juist onder aan den berg vastgelegd. 88 HELDEN DER NOORDPOOL Een onophoudelijk, onbehaaglijk gesnater toont, dat in de Alkenkolonie geen vrede heerscht. Hier dringt nog een vogel naar voren, om een plaatsje te kunnen krijgen op een reeds overvol plekje, verderop twisten een paar andere, om het eigendomsrecht van een ei, dat op een kliprand van slechts eenige centimeters breedte is gelegd en tijdens den strijd in den afgrond stort. Wat had de bemanning een pret over de drukte in de dierenwereld. Herhaaldelijk weerklonk een schot, dan daverde het van het geklapwiek der duizenden, die zich van hun zitplaats verhieven. Nu en dan werd een exemplaar geraakt, dat later dan door Oskar moest worden opgezet. Het leventje aan boord beviel hem uitstekend. Met het schip als zoodanig had hij weinig uit te staan. Hij was in dienst der beide geleerden. Vaak zat hij met hen in het laboratorium en maakte de verschillende instrumenten gereed, die de doctoren later bij hun onderzoekingen moesten gebruiken. Eiken dag toch werden er proeven van het zeewater genomen, waarvan het zoutgehalte berekend werd en de warmte genoteerd op verschillende diepten. Was men in niet al te diep water of bij de kust, dan werden er dreggen uitgeworpen en haalde men de planten op, die op den bodem groeide en de dieren, die er tusschen een schuilplaats hadden ge' vonden. In het begin verdrong zich vaak de bemanning om de buit en hoorde men allerlei opmerkingen over het griezelige en het vieze, doch weldra was men er aan gewend en stelden verschillenden er evenveel belang in als de geleerden en hoorde men: „Wat 'n dikke krab! Wat 'n mooi exemplaar! Kijk dat blaaskruid! Schitterend!" NORDENSKJOLD 89 De vangst moest uitgezocht en geprepareerd worden en dat was het werk van Oskar. Hiermee was hij uitstekend vertrouwd, want reeds twee jaar was hij in Upsala op het laboratorium van doctor Kjellman werkzaam geweest. „Kom eens hier, mannen!" klonk plotseling de stem van Johansen. „Daar zijn walrussen!" Allen, die onder dek waren, vlogen naar boven. Reeds vaak was aan boord over die dieren gesproken, maar volgens den professor schenen ze wel uitgestorven; ze hadden nog geen enkel ontmoet. Een zestal nu lagen aan het strand van een klein eilandje, dat ze voorbijvoeren. Hun groote slagtanden blikkerden in het zonlicht, de witte buiken schitterden tegen het donker van rug en zijden. „Dat is een walrusbank!" zei Johansen. „Ik ben hier meer geweest!" Johansen was met een tweetal anderen gemonsterd als vangman, daar ze herhaaldelijk met walvischvaarders waren uitgeweest en dus met de vangst op de hoogte waren. „Kunnen we er niet een vangen, professor?" vroeg doctor Kjellman. „We kunnen het probeeren. Wat zeg jij er van Johansen?" „Het zal wel lukken, professor." „Dan de boot maar uitgezet!" beval kapitein Palander. Het volgend oogenblik schoot de sloep, door een viertal matrozen krachtig voortgedreven door het rustige water. Johansen stond voor op de plecht en hield een paar harpoenen in de hand. Zoo'n harpoen is voorzien van een aan weerszijden scherp geslepen ijzeren punt, waaraan bovendien nog eenige weerhaken zijn aangebracht. Aan de achterzijde aan een lange lijn verbonden, die over een katrol loopt. 90 HELDEN DER NOORDPOOL Tegen den wind in werd geregeld voortgeroeid. Vol spanning volgde de geheele bemanning de jacht. De walrussen vermoedden geen gevaar. De boot was inmiddels genaderd. Men zag Johansen met krachtige hand zijn harpoen werpen. Een der walrussen was getroffen, doch snelde de zee in. Nogmaals wierp Johansen zijn gevaarlijke speer en wederom dook een der dieren onder. Snel liepen de lijnen af en zoo vlug, als de matrozen slechts vermochten, roeiden ze voort. Langzamerhand schenen de walrussen, die als een paar verwoede paarden de boot voorttrokken, vermoeid te worden. Men zag de mannen de lijnen voorzichtig inhalen. Het eene dier na het andere werd langs zij van de boot getrokken. Wederom hief Johansen den arm op en doorstak met een lans de arme schepsels. De jacht had nauwlijks een half uur geduurd, toen was de boot met haar buit terug. Het waren groote dieren. Dat gaf een beweging! De tanden werden uitgesneden, ze bleken meer dan zeven decimeter lang te zijn. De huid werd eveneens bewaard; het vet bevatte het beroemde traan, dat voor Eskimo's en andere Poolvolken zoo onmisbaar is als brandstof voor de lamp. De andere drie vaartuigen, die voor en na waren uitgezeild, had men ontmoet en te zamen voer men door straat Waigats heen en had dus de kust van Azië bereikt. Het weer was heerlijk; daar de wind echter zwak bleef, deden de zeilen weinig dienst. Langzaam voer men dus voort, vooral het zeilschip, de „Expres", hield de vaart tegen en daar de professor zijn schepen gaarne bij elkaar wilde houden, kreeg het NORDENSKJOLD 91 stoomschip, de „Fraser", bevel de ander te trekken. Het dreggen werd inmiddels steeds voortgezet en gaf prachtige resultaten. Den isten Augustus had men de straat achter den rug; de Karische zee was bereikt. Men was op een terrein, dat voor duizenden zeelieden steeds iets geheimzinnigs had gehad. Toen Barendsz hier verScheen, had hij slechts ijs aangetroffen, zoover de blik reikte en kon hij onverrichter zake terugkeeren. Na hem hadden tal van anderen het beproefd en steeds zonder resultaat en nu schoot de kleine vloot ongehinderd de geheimzinnige zee over. Een gevoel van voldoening straalde Nordenskjold uit de oogen. Lachend trad doctor Kjellman op hem af. „Laten we hopen, professor, dat dit gelukkig begin een voorspelling mag zijn van den goeden afloop van onze reis!" „Zoo zij het, doctor!" III. De eerste dagen bleef het weer even verrukkelijk. Door middel van vlaggen gaf Nordenskjold bevel, dat de schepen op eigen gelegenheid verder konden gaan, om zich te vereenigen in Dicksonhaven, een haven aan de Noordkust, dicht bij de monding van de Jenissei. Hier en daar vertoonde zich lichte ijsvorming. Men voer dicht langs de kust. Op sommige plaatsen had men nauwlijks negen Meter water. Den 6en Augustus was het bedoelde punt reeds bereikt. Met een stoomsloep voer kapitein Palander vooruit, om het onbekende vaarwater te onderzoeken. Dicksonhaven was nog een onbewoond oord, maar bij een vorige reis door Nordenskjold ontdekt. Daar hij vermoedde, dat wellicht hier later een druk handelsverkeer kon ontstaan, noemde hij de prachtige 92 HELDEN DER NOORDPOOL OU I \ baai Dicksonhaven. Het lag op een eilandje, dicht bij de monding van de groote rivier. Zoo spoedig mogelijk begaven Nordenskjold, doctor Kjellman en Stuxberg met Oskar zich aan land. Wat werd er gezocht en gespeurd. Elk plantje, elk steentje werd opgezocht, hier en daar vond men nog een enkel insect, o.a. een kever, doch over het algemeen was de natuur hier niet rijk bedeeld. De andere vaartuigen verschenen eveneens en voor het laatst was de kleine vloot weer bij elkaar, want nu zou ze voorgoed uit elkaar gaan. De „Expres" en de „Fraser" zouden de Jenissei opvaren, om te trachten lading te krii- " NORDENSKJOLD 93 gen, terwijl de „Vega" vergezeld van de „Lena" verder zouden trekken. Gehijsch van vlaggen, gedonder van het geschut, gejuich uit tientallen kelen en de reisgenooten scheidden zich. Langs de kust ging het verder, vaak in dichten nevel, soms langs lichte ijsschotsen. Zoo naderde men de noordspits van Azië, kaap Tsjeljoeskin. Vol spanning keek de geheele bemanning uit naar het verwachte punt. De mist hinderde alle uitzicht over de zee en men vreesde reeds, dat men het Noordelijkste punt zou omvaren, zonder dat men kon landen. Doch juichend riep de uitkijk: „Ik zie land, professor!" Langzaam wikkelde zich uit den nevel een donkere, ijsvrije landtong. Een naar het Noorden open zeeboezem sneed diep het land in en hier wierpen beide schepen den igden Augustus om zes uur des middags het anker. Een zucht van voldoening ontsnapte Nordenskjold en zijn mannen. Men had een punt bereikt, waarnaar men eeuwen lang gestreefd had. Voor het eerst lagen vaartuigen aan de Noordelijkste landtong der oude wereld ten anker. „We worden verwelkomd ook, doctor!" riep Oskar, „kijk maar eens!" En werkelijk, op het uiterste puntje van het land stond een reusachtige ijsbeer, die nieuwsgierig loerde naar de hem zoo vreemde vaartuigen. „Dat is wel vriendelijk!" lachte Nordenskjold; „We worden door de bevolking dus begroet. We dienen haar onze hulde te bewijzen en overeenkomstig haar stand te behandelen. Kom, konstabel, een drietal kanonschoten, ter eere van het feit, dat we dit belangrijke punt bereikt hebben!" „Dat zal u gebeuren, professor!" antwoordde de 94 HELDEN DER NOORDPOOL aangesprokene, en het volgend oogenblik daverde het over de baai en weerkaatste het geluid tegen de rotsen, waarvan enkple loodrecht omhoog staken, en rolde weg, ver weg over de onbekende vlakten van Noord-Azië. „Daar moet beeroom niets van hebben!" lachte kapitein Palander, „zie hem eens beenen maken!" Ja, daar ging onze vriend, eerst op een sukkeldrafje, doch toen het eerste schot gevolgd werd door een tweede en later door een derde, ging het zoo hard, als zijn breede zolen hem slechts dragen konden. „We moeten laten zien, mannen, dat we hier geweest zijn!" vervolgde Nordenskjold, „en een soort van herinneringsteeken oprichten." Dat viel algemeen in goede aarde. Een paar sloepen werden uitgezet en ieder ging van boord; ieder, behalve de kok. Deze brave man was zoo aan zijn potjes en pannetjes en aan zijn kombuis gehecht, dat hij de geheele reis het schip niet verlaten heeft. „Het is, zooals ik vermoed had," vervolgde de professor, toen men aan wal gestapt was. „Overal liggen groote steenen, die makkelijk bij elkaar te halen zijn. „Komt, mannen, brengt er zooveel, als jelui slechts bij elkaar kunt krijgen!" Dat was een geloop en gedraaf en vroolijk geroezemoes, dat ieder, die het zag, er wel opgewekt door gestemd moest worden. Kapitein Palander had van boord een groote plank laten meenemen, met een vierkante koperen plaat, waarop de naam van het stoomschip de „Vega" gegraveerd was. Met zwarte verf werd nu de datum er onder geplaatst. „Kijkt mannen," beval de kapitein, die de leiding voor het bouwwerk op zich nam. „De plank recht op in het midden, met boven op de koperen plaat en NORDENSKJOLD 95 daar de steenen omheen gestapeld. Hier nog een paar, jongens! — Mooi zoo! — Die dikke, welke Johansen draagt, aan deze zijde, die twee kleine daar. Wat zegt u ervan, professor!" „Schitterend! — Dat is niet gauw omgewaaid en voorloopig ook niet ondergesneeuwd!" „Nu een rondedansje," lachte Hannsom, die met Oskar tot de jongsten der bemanning behoorde, en zijn buren bij de handen pakkend, ging het in woeste vaart er om heen. Het voorbeeld werkte aanstekelijk en weldra dansten alle matrozen, stokers en vangmannen om het gedenkteeken, terwijl Nordenskjold, de kapitein en de andere officieren er lachend bijstonden. Dien avond was het feest aan boord. Reeds den volgenden dag ging men weer verder. Nordenskjold wilde een poging wagen om van kaap Tsjeljoeskin regelrecht naar de Nieuw-Siberische eilanden te varen en dus de kust te verlaten. Doch dit mislukte jammerlijk. Nog geen twee dagen had men het strand achter dèn rug, of het ijs omringde hen zoo van alle kanten, dat ze zich nauwlijks konden bewegen. „Als we zoo voortgaan, is spoedig onze geheele tocht mislukt," meende Kapitein Palander. „Ik vrees het ook, mijn beste, we moeten de kust maar weer opzoeken." Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, als men gehoopt had. Herhaalde malen voer men naar links en naar rechts, doch telkens doemden weer nieuwe ijsbergen op en strekten zich weer andere ijsvelden uit. Het doel was slechts, om open water te vinden, elk gangetje, dat er heen zou leiden, was welkom. Eindelijk was men zoo gelukkig en zag men de wijde zee weer voor zich, maar voordat men zich hierover verheugen kon, stak een geweldige nevel 96 HELDEN DER NOORDPOOL op; een nevel, zoo dik, dat men hem wel, zooals de zeeman zegt, snijden kon. De andere dag verhief zich de wind, de zon brak door en bevond men zich in ijsvrij rustig water. „Wie zou gelooven kunnen, dat we twee dagen geleden zoo in 't ijs zaten," bromde doctor Kjellman. „Bij de kust schijnt de ijsvorming niet zoo snel te gaan, als midden in zee. Is 't niet zoo, doctor?" vroeg Oskar. „Dat lijkt wel. De professor is ook deze meening toegedaan. Maar kijk eens, zoowaar twee ijsberen en daar wemelt het van walrussen en verder op weer zeehonden! „En wat 'n alken en papegaaiduikers en meeuwen F „Wat 'n heerlijk land voor een natuuronderzoeker. Kunnen we niet aan land, professor?" vroeg doctor Stuxberg, „dat eilandje daar schijnt wel de verzamelplaats van alles, wat hier in het Noorden huishoudt!" „Jawel, mijn beste doctor, doch niet te lang, veel tijd hebben we niet!" Doch reeds sprongen de heeren, vergezeld door Oskar en een paar matrozen in een boot. „Pas op die ijsberen!" riep kapitein Palander hen na. „Heb daarvoor geen vrees," lachte Kjellman. „O, doctor, zie eens, die eene beer draagt een jong op zijn rug!" wees Oskar. „Wat 'n leuk gezicht!" vonden alle matrozen. „Zeker de moeder, ja, die dieren kunnen soms zoo lief voor hun jongen zijn, dat de menschen er wel een voorbeeld aan mogen nemen," bromde de bootsman, een baardige veertiger. „Het zou zonde wezen, die dieren kwaad te doen! vervolgde Oskar. „We denken er ook niet over," antwoordde de doctor. „Ze gaan ook al een anderen koers." NORDENSKJOLD 97 Wat speet het den geleerden, dat ze slechts twee uren mochten vertoeven. In dat oogenblik werkten ze echter als paarden en verzamelden nog vijfenzestig verschillende planten. Het scheiden viel hun zwaar, maar gehoorzaamheid is aan boord plicht en geldt, zoowel voor den jongsten matroos als voor den geleerdsten doctor. Zoo was men dan ook op den vastgestelden tijd op de „Vega" weer terug. Nog altijd voeren de „Vega" en de „Lena" te zamen. Men bevond zich nu echter in de nabijheid van de rivier de Lena en het uur van scheiden was gekomen. 's Nachts ging men van elkaar. Van te voren was kapitein Johannesen van de „Lena" nog even aan boord van de „Vega" geweest, om afscheid te nemen en de laatste bevelen te hooren van den professor en zoodra hij op zijn vaartuig terug was, vlogen op beide schepen een paar vuurpijlen in de lucht als laatste groet en de beide kameraden, die een paar maanden samen geweest waren, vervolgden ieder zijn weg. De „Lena" zou zich rechts afbuigen en beproeven de rivier op te varen; de „Vega" zou zoo snel mogelijk trachten Oostwaarts te gaan, om zijn doel te bereiken. „We zullen de Nieuw-Siberische eilanden wel links laten liggen," bromde Kjellman, „het is jammer, dat we daar niet een paar weken ongestoord konden blijven." „Is daar dan zooveel bijzonders, doctor?" vroeg Oskar. „Ja, jongen. Herhaaldelijk heeft men daar overblijfselen van den mammoet gevonden." „Van den voorwereldlijken olifant?" „Juist, niet alleen gedeelten van het geraamte, of de gebogen slagtanden, maar ook een enkelen keer het geheele dier, goed en wel in het ijs bewaard." Helden der Noordpool. 7 98 HELDEN DER NOORDPOOL „Als wij er zoo eens een vonden!" „Dat zal wel niet gebeuren. Ik wou anders die harige monsters ook wel zelf opgraven." De reis had de volgende dagen weinig bijzonders. Een enkelen keer zag men drijfijs, den 2den September werd men vergast op de eerste sneeuwbui, 's Nachts lag men soms verankerd aan een stuk grondijs, want kapitein Palander durfde slechts langzaam voort te gaan; de weg was hem geheel onbekend en herhaaldelijk was men omringd door een dikken mist. Het begon dus eentonig te worden voor de Poolreizigers tot op den 6den September de wachtsman blijde uitriep: „Daar zijn menschen!" Menschen! — Die had men behalve de eigen kameraden op den geheelen tocht nergens ontmoet! — Die moest men zien! Iedereen stormde naar boven: iedereen, behalve de kok, die bang was, dat zijn soep zou aanbranden. Over het vlakke water gleden een tweetal booten, volgeladen met mannen, vrouwen en kinderen. Lachend en snaterend kwamen ze naderbij. „Ze willen ons zeker een bezoek brengen!" lachte Nordenskjold. Laat de machines even stoppen, kapitein!" Weldra lag men bijgedraaid en hadden de booten, die hoofdzakelijk van rendiervellen bleken gemaakt te zijn, welke over een houten geraamte waren gespannen, een plaatsje langszij gevonden. Zonder aarzelen klauterden de vreemdelingen aan boord. Zeer verwonderd keken ze niet. Blijkbaar hadden ze al meer een schip gezien, doch de Zweden staarden hun gasten met zooveel te meer nieuwsgierigheid aan. Het waren flink gebouwde, sterke mannen, in engsluitende lederen broeken gestoken, met een jas van rendiervel. Het hoofd droegen ze ontbloot en het NORDENSKJOLD 99 haar kortgeknipt op een lok na, die over het voorhoofd was geleid. Enkelen bewaarden tusschen een riem, om het middel een Russische muts, doch vonden het blijkbaar nog te warm, om haar op te zetten. De vrouwen hadden zich mooi gemaakt, door zich zwarte en blauwzwarte strepen te schilderen over voorhoofd, neus, kin en wangen. Toch zagen ze er vriendelijk uit en de jonge meisjes misten de gele gelaatskleur, aan de Aziatische volkeren zoo eigen. Sommigen hadden zelfs een roode tint op de wangen. Nordenskjold en de geleerden, evenals de kapitein en nog eenige officieren, die vroeger in Rusland geweest waren, spanden zich geweldig in, om met de vreemdelingen Russisch te praten, maar het hielp niet: de gasten verstonden er blijkbaar niets van, Zweedsch kenden ze ook niet. „Dat is een lastige geschiedenis," bromde de professor, „wat moet je nou met die luidjes beginnen?" „Verstaat u niets van hun gebabbel?" vroeg Palander. ,,'t Spijt me wel, maar ik heb te weinig studie van de taal gemaakt, om daar veel van te kennen." Plotseling begon een der jongens, die zeker wilde laten zien, hoe knap hij was, luidkeels te tellen: „One, two, three," — tot „ten" toe." „Die telt in het Engelsch tot tien!" lachte doctor Kjellman. „Je hoeft niet te vragen, welke luitjes hier wel meer komen!" „Engelschen, doctor!" antwoordde Oskar. „Weineen, jongen. Amerikaansche walvischvaarders. Zoo ver zijn we van Noord-Amerika niet af!" Dadelijk begon nu Kjellman in het Engelsch uit te pakken, maar al weer tevergeefs! De jongen had al zijn kennis van de vreemde taal dadelijk gelucht 100 HELDEN DER NOORDPOOL en niets achter gehouden, de anderen kenden er geen woord van. Daar stond men nu! Twee partijen, die elkaar zoo graag wat wilden vertellen en het niet zoo ver konden brengen, dat ze elkaar iets duidelijk konden maken. „Hoe heet jelui?" vroeg kapitein Palander eindelijk en tikte ieder op den schouder. „Tsjoeksen! — Tsjoeksen! — Tsjoeksen!" klonk het uit aller mond. „Dan zullen wij jelui ook' maar Tsjoeksen noemen !" bromde Palander. „Roeken is veel makkelijker, kapitein!" lachte de stuurman, „over al die sisklanken breekt een fatsoenlijk mensen de tong!" „Zooals je wilt; als het kind maar een naam heeft!" Doch nu verscheen de professor. Hij had Oskar gewenkt en beiden droegen groote pakken tabaksbladeren en een kistje met Hollandsche aarden pijpen. Nordenskjold wenkte de „Roeken", een kring om hem te vormen, waaraan ze gewillig voldeden. Een luid gejuich steeg op, toen de professor aan alle gasten tabak en pijpen uitdeelde. Vergenoegd knikten ze en sloegen Nordenskjold en Oskar vertrouwelijk op den rug. Dat was nou 't ware; wat kon je meer verlangen: tabak en een pijp! Ze wilden nog wel een pijp hebben! Dat kon en weldra had ieder een handvol. De matrozen lachten! Was dat de manier, om met die luitjes om te gaan? — Best, dan konden ze dat ook wel en de een voor, de ander na dook in het vooronder en kwam terug met een broek, een buis, een pet, of een ander kleedingstuk en bood dat met veel plichtplegingen den Tsjoeksen aan. Weer vertrok hun mond tot een breeden glimlach NORDENSKJOLD 101 en dankbaar werden ook deze gaven aanvaard. Sommigen wisten niet, hoe ze alles moesten dragen, ze raakten er verlegen mee. Plotseling gaf een der mannen een schreeuw en terstond trok het heele troepje weer naar de booten. Nieuwsgierig verdrong de bemanning zich. „Het zal mij verwonderen, hoe ze al die pijpen heelhuids kunnen meevoeren," zei Stuxberg. „Het lijkt mij ook een lastig werkje," lachte Palander, doch terwijl ze aan een hand zich naar beneden lieten glijden, hielden ze met de andere hun schatten angstvallig vast. „Trappen ze niet door hun schuit heen?" vroeg Kjellman. Maar ook dat gebeurde niet en voor dat men het vermoedde, waren allen gezeten en ging het weer landwaarts. Nauwlijks waren de vreemdelingen vertrokken, of de reis werd voortgezet. Doch den volgenden dag bespeurde men overal ijs en begon het weer zoo te misten, dat men niet verder durfde. Pas was de nevel zoover opgeklaard, dat men het land kon onderscheiden, of men werd met een nieuw bezoek vereerd. Evenals den eersten keer kwamen er tal van Tsjoeksen. Maar nauwlijks aan boord, grepen ze de officieren bij de schouders en wezen steeds naar de kust. Ze drongen er blijkbaar op aan, dat men hen aan den wal opzocht. „Wat zullen we doen, professor?" sprak kapitein Palander. „Het is toch onmogelijk verder te varen, we moesten maar een kijkje bij onze bezoekers nemen." Dit voorstel viel bij de geheele bemanning in goede aarde. Op een paar wachtslui na en natuurlijk den kok trok men te zamen naar het onbekende land. Oskar bleef natuurlijk dicht bij doctor Kjellman. „Daar is hun dorp al," wees hij, toen hij een paar kleine heuveltjes aan het strand ontdekte. 102 HELDEN DER NOORDPOOL „Je moet er je maar niet te veel van voorstellen, jongen." „Dat zal ik zeker niet, doctor. Zoo mooi als Upsala zal het wel niet wezen." Beiden lachten. Toch viel het mee. Men vond een negental hutten van rendiervel vervaardigd, flink groot. Later bleek, dat daar binnen een ruimte weer afzonderlijk door vellen was afgeschut. Dat was dan de slaapkamer der familie. De Tsjoeksen wachtten de zeelieden reeds aan het strand op en voerden ze overal mee. Gastvrij werden ze overal ontvangen. Waar ze ook binnentraden, overal stond men klaar, om hen te trakteeren. De inboorlingen waren zeker ook van de waarheid doordrongen: de weg naar het hart leidt door de maag. In de eerste tent bood men den zeelieden al een stuk rendiervleesch aan, pas van het vuur, in traan gebraden; in een andere wees men met een verheerlijkt gezicht op de ingewanden) van een ander dier en beduidde, dat zooiets verrukkelijk smaakte; in een derde kon men zich tegoed doen aan een soort van soep, waarin veel bloed en traan, en weinig groente dreef. Hoe goed bedoeld, bedankten de Zweden meestal voor de gerechten. Ze wisten, dat aan boord hun trouwe kok zich uitsloofde, hun straks een smakelijken maaltijd voor te zetten en dien wilden ze geen oneer aandoen. Meer pret hadden ze met de kinderen, die in grooten getale rondkrioelden. Sommigen hadden nauwlijks kleeren aan het lijf. „Je kan merken, dat de luitjes veel van hun kinderen houden!" merkte doctor Stuxberg op. „Overal zijn ze er even vriendelijk tegen. Ik heb nog geen snauw of grauw gehoord." „Kijk, dat lijkt wel een bal," lachte Oskar en wees NORDENSKJOLD 103 op een kleinen baas, die in een rendiervel gehuld, door zijn vader op de schouders werd gedragen. Overal lagen tusschen de woningen doode zeehonden; bij een tent zelfs een tweetal walrussen. Een der Tsjoeksen droeg een pot met traan en hield die den professor onder den neus. Blijkbaar wilde hij deze kostbaarheid verkoopen. Lachend schudde Nordenskjold echter het hoofd. Hij had het niet noodig. Dat begreep de ander niet: traan was toch onmisbaar voor de lamp! Brandden de zeelui dan geen licht! Hij haalde de schouders op. Dan moesten ze het zelf maar weten. Men ging weer naar boord, want zoo spoedig mogelijk wilde Nordenskjold vertrekken. Zoodra slechts even de mist opklaarde, ging men weer verder. Doch het was, of „natuur verbood, den toeleg door te drijven". Met moeite sukkelde men voort, doch was men een paar Kilometers opgeschoten, dan belette een dikke nevel het uitzicht, of dreef het ijs in groote hoeveelheden voor den boeg. Ten slotte werden ze in een kleine baai meer dan zes dagen opgehouden, want steeds belette het ijs hun den voortgang. Den i8den September kon men echter weer in ondiep water, vlak langs de kust verder stoomen. Zoo ging het tot den 28sten September. „Nog twee dagen en we zijn in de Beringstraat én we hebben Azië omgevaren," bromde Nordenskjold. Nog twee dagen, ja, maar hoe men ook uitkeek, nergens was open water te bespeuren. Men zat vlak bij het land. „Het ijs zal wel weer scheuren," meende doctor Kjellman. „Ik hoop het," antwoordde kapitein Palander. 104 HELDEN DER NOORDPOOL „Het zou jammer wezen, hier te moeten overwinteren, als we zoo dicht bij ons doel zijn." „Neen, dat zal niet gebeuren," viel Nordenskjold in, „het is nog vroeg in den tijd, de boel zal wel niet vast blijven!" IV. Doch het gebeurde wel! Hoe vaak men ook hoopte, dat de wind naar het Zuiden mocht wenden en de betrekkelijk smalle strook ijs uit elkaar jagen: het bleek vergeefs. De eene dag na den anderen verliep en inmiddels werd het steeds kouder. Herhaaldelijk mopperde de professor: „Waren we maar een dag eerder uit Dicksonhaven vertrokken; hadden we bij de Nieuw-Siberische eilanden maar wat minder tijd met dreggen besteed!" Doch het oude gezegde: „als hadden komt, is hebben te laat!" bleek ook nu weer. Men moest zich klaarmaken voor de overwintering, hoe graag men het ook anders had gewenscht. Het schip lag omstreeks een duizend meters uit den wal. In het begin was het ijs tusschen schip en land niet sterk genoeg, om er over te loopen, doch dat veranderde spoedig. Het schip werd nu voor den wintertijd gereed gemaakt. Had men eerst de sneeuw, die eiken dag in groote hoeveelheid nu eens geruischloos nederviel, dan weer in striemende wreedheid hun in het gezicht joeg, zorgvuldig van het dek weggeveegd; later liet men het liggen. Men begreep toch, dat er geen betere beschutting tegen de koude kon zijn, dan een heerlijk, overal sluitend sneeuwkleed. Uit het vaderland had men een groote tent meegebracht, die nu van de kommandobrug tot NORDENSKJOLD 105 den boegspriet over het geheele dek werd gespannen. Spoedig zou deze plek de verzamelplaats worden, niet alleen van de bemanning, doch ook voor de in de nabijheid wonende bevolking. Wanneer hier op het dek, doch onder de tent een groot vuur brandde, rijkelijk gevoed met steenkolen, dan knorden de Tsjoeksen van genoegen; dan waren ze er reeds vroeg en bleven den geheelen dag en lagen op een dierenhuid, de armen en beenen uitstrekkend op dezelfde wijze als een hond en kat de pooten uitstrekt naar de koesterende vlammen. Een gemakkelijke ijstrap werd van het dek omlaag gemaakt en reeds den isten October verscheen de eerste inboorling. Vlak aan de kust strekten zich toch een paar dorpjes der Tsjoeksen uit, voor wie eiken dag weer het feit, dat daar Europeanen in hun buurt verblijf hielden, een nieuwe vreugde was. Voordat het ijs nog sterk bleek, kwamen ze den eersten keer met een boot van dierenvellen, die het eene oogenblik op het ijs getrokken werd, om het andere een kleinen afstand te worden geroeid. Elk plaatsje in het kleine vaartuig was weer ingenomen en nauwlijks was de „Vega" bereikt, of allen klauterden lachend naar boven en riepen: „Anoaj! anoaj!" Later bleek, dat dit beteekende: „Goeden dag! Goeden dag!" Hartelijk was de eerste verwelkoming; hartelijk is de verstandhouding tusschen beide partijen gebleven. Hun nieuwsgierigheid dreef de vreemdelingen er toe, het geheele schip te willen zien, doch daar waren Nordenskjold en zijn mannen niet op gesteld. Neen, boven mochten ze blijven, onder kon men ze niet gebruiken. Hoe makkelijk liepen ze niet tegen iets op en braken dit of vernielden dat. En boven- 106 HELDEN DER NOORDPOOL dien, hoe aardig de luitjes ook waren, ze leken hun wel een beetje vies. Toen de eersten de trap naar beneden wilden afdalen, stond daar de stuurman en wenkte de heeren, dat ze op verboden terrein kwamen. Een trek van verbazing, doch ook van kwaadheid verscheen om de dikke lippen. Wat beteekende dat? Waarom mochten ze niet overal komen? Lieten zij de blanken niet in hun tenten, overal, waar die wenschten! Doch reeds verscheen kapitein Palander en deelde tabak en pijpen uit. De vrede was hersteld, vóór de oorlog was uitgebroken. Zoodra de tent was opgericht, werd deze het ontvangsalon. Dag op dag stond voortaan bij de ijstrap minstens één slee met honden te wachten, soms was het een heel rijtje. Geduldig lagen de dieren met de buik in de sneeuw tot hun meesters, beladen met handen vol tabak of zoetigheid terugkeerden. Het bleek spoedig, dat de Tsjoeksen het aan elkaar vertelden, welke buurlui ze hadden gekregen, want weldra kwamen er bezoekers van meer afgelegen streken en ten slotte werd de „Vega" het algemeene rustpunt van alle reizende en trekkende Tsjoeksen, die gaarne een paar uurtjes wilden vertoeven om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, een beetje tabak te krijgen en wanneer het weer ruw en slecht was, een kroesje rum of „Ram", zooals ze zeiden, te drinken. Alle luidjes mochten onder de tent ongehinderd hun toevlucht zoeken en wat de Zweden zeer opmerkelijk vonden, gedurende al dien tijd, waarop dag aan dag vreemde luidjes zich aan boord vertoonden, hebben ze niets, tot zelfs de kleinste kleinigheid vermist. Neen, diefachtig waren de „Roeken" niet, in tegenstelling met hun naamgenooten, de vogels, die NORDENSKJOLD 107 zich zoo graag aan schitterende voorwerpen vergrijpen. Wel hielden ze veel van bedelen en konden zij het met hun geweten uitstekend overeenbrengen, door Nordenskjold het een of ander te verkoopen, dit weer handig terug te nemen en het hem daarna voor den tweeden keer te koop aan te bieden. Langzamerhand kregen de Tsjoeksen ook smaak in het voedsel der blanken en spoedig ontstond er een geregelde handel, waarbij de inboorlingen hout brachten en betaald werden met brood of beschuit. Zoodra ze bemerkten dat de doctoren Kjellman en Suxberg veel belangstelden in overblijfselen van dieren, brachten ze wervels van walvisschen, tanden van den walrus, soms zelfs de tanden van een mammoet. Toen de winter met al zijn gestrengheid inviel en de voorraad voedsel der Tsjoeksen verminderde, kwamen ze eiken dag geregeld aan boord, om zich te goed te doen, aan hetgeen de kok dien dag had overgehouden. De luidjes leefden toch met recht van de hand in den tand. Oversparen was iets, dat ze niet kenden. Waren er veel zeehonden gevangen, dan at de geheele familie zich het lichaam rond, tot ze niet meer lustten, gaven hun honden eveneens zooveel, dat deze zich niet bewegen konden, doch moesten dikwijls den anderen dag honger lijden. De „Vega" is dat jaar — en volgens allen, die het weten konden, was de winter van 1879 zeer streng, — voor de Tsjoeksen een uitkomst geweest en stellig het middel, om velen van hen voor den hongerdood te bewaren. Van de gelegenheid, om hun taalkennis te vergrooten, werd door de Zweden uitstekend gebruik gemaakt en luitenant Nordquist heeft het zelfs zoover gebracht, dat hij heele woordenlijsten kon samenstellen. Weldra konden beide partijen zich best met 108 HELDEN DER NOORDPOOL elkaar verstaan. Herhaaldelijk zag men een matroos met een der inboorlingen in druk gesprek. Wel was het hoofdzaak gebarentaal, doch dan wierp de blanke er plotseling één woord, — het woord, waarop het aankwam — er tusschen en tot beider tevredenheid begreep men elkaar. Daar de professor bang was, dat het ijs plotseling in beweging kon komen en het schip verpletteren, besloot hij uit voorzorg een levensmiddelenmagazijn op de kust aan te leggen. Door de zorgeloosheid der Tsjoeksen op het punt van voedselvoorziening, begreep hij toch, dat in zoo'n geval, zij allen van den honger moesten omkomen. Aan het strand werd daarom een voorraad levensmiddelen en ammunitie bijeengebracht voor dertig man, gedurende honderd dagen. Met zeildoek toegedekt en met riemen vastgesjord, lag het daar maanden, zonder dat er iemand was, om de wacht er bij te houden. En hoewel de Tsjoeksen best wisten, wat er geborgen lag, heeft ook niemand er aan gedacht, zich iets toe te eigenen. Daar de expeditie vooral een wetenschappelijk doel had, werd er niets verzuimd, om geregeld waarnemingen te doen en daar men die op het ingesneeuwde schip niet al te nauwkeurig kon doen, besloot men op een afstand van omstreeks anderhalven Kilometer van het vaartuig verwijderd, een observatorium te bouwen. Dit bestond slechts uit een huis van sneeuwblokken gebouwd en met planken toegedekt. * tK . In het begin gluurden de Tsjoeksen wel even naar binnen en gaapten tegen de vreemde instrumenten, waarvan ze niets begrepen. Dan holden ze vaak weg, als waren zij er bang voor, doch later liet het ijshuis zooals ze het noemden, hun onverschillig. Eiken dag gingen Kjellman, Stuxberg of een der stuurlieden en officieren om beurten er vier maal NORDENSKJOLD 109 heen en noteerden den stand van thermo- en barometer, van winddruk en vochtigheid. De winternachten waren, wanneer de maan niet scheen, zoo donker, dat men dan zelfs de naaste voorwerpen niet kon onderscheiden. Buitendien vielen herhaaldelijk dichte sneeuwbuien, zoodat men zelfs den hoogen, donkeren scheepsromp slechts bemerken kon, wanneer men zich in de onmiddellijke nabijheid bevond. Het terugkeeren van het observatorium naar het schip was dikwijls dus levensgevaarlijk. Die in zoo'n weer verdwalen zou, was reddeloos verloren. Daarom werd over flinke palen een stevige lijn gespannen, waarlangs men gemakkelijk den weg kon vinden. Hoe koud het ook was, werd toch geen enkelen dag de tocht nagelaten, soms zelfs bij een koude van —400 Celsius en dat bij een hevigen wind. Nordenskjold had echter op alles gerekend en gezorgd voor een doelmatige winterkleeding. Behalve een rijken voorraad, dikke wollen onderkleeding, droeg ieder over de gewone zeemanskleeding een blouse van zeildoek van een groot aantal zakken voorzien. Een paar zeer groote laarzen van zeildoek met leeren zolen, waarin een flinke hoeveelheid hooi gedaan was, trok men over twee paar kousen, die daarna nog met lappen van vilt waren verbonden. Een groote muts, waarin het hoofd geheel schuil ging en van groote reepen vilt was voorzien, die men daarna als een das omsloeg, prijkte boven de blouse. De handen staken in handschoenen van zeehondenvel en hertsleer, gevoerd met schapenwol en eindigend in lange pelsharen kappen. Voeg hierbij den grooten blauwen bril, die een ieder op had, om de oogen tegen sneeuwblindheid te beschermen en je kunt je misschien voor- 110 HELDEN DER NOORDPOOL stellen hoe Nordenskjold en zijn mannen er uit zagen. In het begin had men nog beproefd het ijs om het schip open te houden, doch deze poging was spoedig opgegeven. Toch hield men steeds twee wakken open, het eene als waterreservoir, bij mogelijken brand, het andere ter onderzoeking van eb en vloed. Wanneer op zekeren morgen Oskar met doctor Kjellman aan den rand van het wak stond, riep de eerste: „Er zwemt een zeehond, doctor." „Hoe komt dat dier er in? — We moeten eens zien hem te vangen! Haal gauw een schepnet en wat ge droogde visschen!" Binnen vijf tellen was onze vriend met het gevraagde terug. Weer zag hij de kleine oogjes in den gladden kop boven het water loeren. „Gooi die visschen nu op den rand, — zoo! — Nou weer wat verder! — Mooi!" Het dier was ongetwijfeld uitgehongerd want het begaf zich op het ijs en schoof naar de versnapering. In een oogenblik was dit in het ruime keelgat verdwenen. „Leg het schepnet op het wak! — Nu kan hij ons niet ontkomen!" Met vereende krachten werd de gladde zeebewoner bij de pooten gepakt. Angstig klonk zijn „Hiwaai!" over de vlakte en nieuwsgierig staken reeds meerdere leden der bemanning hun hoofd over de verschansing. „Een levende zeehond!" weerklonk het spoedig en te zamen werd de nieuwe gast aan dek gebracht. „Heb je niets wat fijns voor hem, kok?" vroeg de doctor. „Niets anders dan stokvisch! — Op een droge beschuit zal onze vriend wel niet gesteld zijn!" In een kring stonden de meesten der bemanning NORDENSKJOLD 111 om den gevangene, die herhaaldelijk pogingen aanwendde om te ontsnappen. Wat men hem ook toewierp, hij verwaardigde niet, er naar om te kijken. Angstig herhaalde hij zijn geblaf. „Hij zit liever in zijn wak, dan op ons schip," meende kapitein Palander. „Kunnen we hem niet temmen?" vroeg Oskar. „Misschien zou het lukken, als we niets anders te doen hadden," meende de doctor. „Wat dunkt u, professor, zullen we hem maar vrij laten?" „Ik geloof maar, dat het 't beste is. Wanneer hij dan eiken dag in zijn wak wat voedsel krijgt, zal hij misschien wel aan ons wennen." „Vooruit er dan mee," zei Johnson. Behendig greep hij het dier en droeg hem op de armen langs de ijstrap. Een paar meters van het wak liet hij den gevangene los. Juichend klonk nu het geblaf. Haastig schoof het dier naar den kant, nogmaals een luide kreet en met een plons wierp het zich in zee. „Morgen komt hij wel terug," zei de vangman. Doch hij vergiste zich. Het dier werd niet weer gezien." V. Den 6den October riep de wacht: „Komt eens gauw, er is iets bijzonders!" Allen, die aan boord waren, haastten zich aan dek en zagen een groote slede, niet door honden getrokken, doch door inboorlingen. Zeer op zijn gemak lag er een man in. „Dat is zeker een zieke!" meende Oskar. „Je krijgt wat te doen, dokter!" lachte de kapitein. „Dat zal ik treffen, tot nog toe heb ik me niet vermoeid." Doch het kwam anders uit. 112 HELDEN DER NOORDPOOL De slee werd voor de trap getrokken, de man verhief zich en klom statig omhoog. „Dat is zeker een voorname!" zei de professor. Hij had gelijk. Onmiddellijk trad de vreemdeling naar den kapitein toe en zei in gebroken Russisch: „Ik ben Menka, de bevelhebber van deze streek!" Het was een klein, donkerkleurig mannetje, gehuld in een mooien witgevlekten pels, waaronder een blauw flanellen hemd te voorschijn kwam. „Zoo, zoo!" antwoordde kapitein Palander, „dan zullen wij u overeenkomstig uw waardigheid ontvangen!" En met veel zwier en plichtplegingen werd Menka naar het officierssalon geleid. Daar werd heel wat afgebabbeld. Vlot ging het wel niet, want de Zweden verstonden het Russisch van den vreemdeling niet al te best en zelf waren ze er ook niet in bedreven, maar toch konden ze voor de eerste maal sinds hun vertrek uit het vaderland een behoorlijk gesprek voeren. Veel ontwikkeling bleek Menka niet te bezitten, aan lezen en schrijven had hij weinig gedaan; dat over Rusland een keizer regeerde, was hem totaal onbekend, doch hij wist, dat er een zeer machtig persoon in Irkoetsk zetelde en een kaart was hem ook niet vreemd. Hij had een tweetal mannen bij zich, die eenige stukken gebraden rendiervleesch aandroegen, welke Menka daarop met een buiging den professor aanbood. Hartelijk bedankte Nordenskjold voor deze onderscheiding en vroeg daarop: „En u gaat naar Maskowa? — Prachtig! — Dan zou u ons een grooten dienst kunnen bewijzen, als u een brief wilde meenemen, die naar Irkoetsk kon doorgestuurd worden, met het ver- NORDENSKJOLD 113 zoek den inhoud aan de Zweedsche regeering mee te deelen!" Menka aarzelde. Blijkbaar begreep hij eerst niet recht, wat men van hem verlangde, doch toen de kapitein in andere bewoordingen de vraag herhaalde, toonde hij zich bereid. „Dan moet de brief maar klaargemaakt worden." Dat zou gebeuren en terwijl Nordenskjold zich afzonderde, om het verslag rustig voor elkaar te brengen, zag Menka het kleine orgel, dat in het vertrek stond. Nieuwsgierig ging hij er heen en beproefde er op te spelen. Dat lukte hem niet, doch doctor Kjellman zette zich voor het instrument en nauw klonken de eerste tonen door de kleine ruimte of tot groot vermaak der aanwezigen begon de deftige Menka te dansen. Eerst alleen en daarop begeleid door zijn twee knechts. Eerst langzaam en statig, daarna in steeds wilder draaiing. Menka vermaakte zich uitstekend en de Zweden met hem. Steeds meer nieuwsgierigen kwamen een kijkje nemen. Nordenskjold was niet zoo spoedig gereed, hij wilde toch van de gelegenheid gebruik maken, door uitvoerig hun toestand te melden, doch Menka merkte het niet, dat de professor lang wegbleef. Eindelijk verscheen deze en overhandigde den gast een open brief, geadresseerd aan Zijne Excellentie, den gouverneur van Irkoetsk met het verzoek den inhoud mee te deelen aan Z. M. den koning van Zweden. Toen Menka daarop nog een wollen hemd en een bundel tabak kreeg, was hij uiterst tevreden en nam hartelijk afscheid van de bemanning. Op dezelfde wijze als hij gekomen was, vertrok de groote man naar het dorp der Tsjoeksen. Oskar en Helden der Noofdpool. * 114 HELDEN DER NOORDPOOL Kjellman, die de wacht in het observatorium moesten betrekken, vergezelden hem. In het dorp aangekomen, moesten ze toch wel even lachen, Menka wilde blijkbaar zijn onderdanen een blijk van zijn groote geleerdheid geven en sprak handig en met veel nadruk van zijn bezoek aan boord en zijn opdracht aan den Gouverneur. Ten slotte haalde hij den brief voor den dag, hield dien op den kop — doch dat merkte hij niet — en begon groote stukken er uit voor te lezen of liever te phantaseeren. Stom, door zooveel geleerdheid, keek de bevolking hem aan. Menka heeft zich niet zeer gehaast, den brief te bezorgen, maar toch, hij heeft het gedaan; den ioden Mei van het volgende jaar kwam deze in Irkoetsk aan. Telegrafisch werd de inhoud naar Zweden bericht, waar hij zes dagen later bekend werd. Met dankbaarheid werd het bericht in Stockholm ontvangen. In maanden had men niets van de expeditie vernomen en vreesde reeds het ergste. Later heeft de Koning aan Menka een gouden medaille gezonden uit erkentelijkheid voor zijn hulp. Wat zal de kleine man daarop trots geweest zijn! Te midden van de eentonigheid van het dagelijksche leven naderde het Kerstfeest. In Zweden wordt dit steeds in alle kringen van het volk met veel opgewektheid gevierd en ook nu wilde men het niet overslaan. Wel had men geen kerstboom, doch dat was te verhelpen. Aan een kalen stam, dien men tusschen het drijfhout had gevonden, werd door doctor Kjellman, die de leiding der feestelijkheid had, gedroogde takken gebonden en daarna met papierknipsels rijkelijk versierd. Het tusschendek kreeg een extra beurt en werd NORDENSKJOLD 115 met vlaggen schitterend versierd. Meer dan tweehonderd kaarsen, die uit het vaderland waren meegenomen, kregen een plaatsje tusschen het nagemaakte loover en zoodra allen vereenigd waren, aangestoken. Heerlijk flonkerden en tintelden en sprankelden de talrijke lichten en feestelijk gestemd, drongen allen om den boom. En zie! daar lagen ook geschenken! Vóór de afreis had Nordenskjold een groot aantal aardige verrassingen gekocht en vond ieder nu een aandenken aan den avond. Bij een feest behoort ook een extra maaltijd. Men had nog altijd een varken, dat werd voor deze gelegenheid geslacht en toen de punch verscheen, weerklonk de eene heildronk na den anderen. Op den Koning, op het vaderland, op de officieren, op de bemanning, op de familie, op de vrienden! Niemand werd vergeten. Toch pinkten velen in het geheim een traan weg; wanneer ze dachten, aan hen, die in het vaderland achtergelaten waren en ook Oskar moest zijn gemoed even lucht geven en vroeg aan den doctor: „Zou het met den winkel wel goed gaan, doctor?" „Natuurlijk, jongen!" antwoordde deze lachend. „Als je thuis komt, zal je zien, dat je moeder de beste zaak heeft uit geheel Upsala!" Oskar glimlachte: „Dat zal wel waar zijn!" bromde hij. Zoo werd het Kerstfeest prettig gevierd. Het was echter niet de eenigste feestdag. Wanneer een van de bemanning jarig was, werd dit steeds met iets bijzonders herdacht en toen Oudejaarsavond de klok zijn twaalf slagen deed weerklinken, werd het Nieuwe jaar donderend ingeluid met het afschieten der kanonnen, terwijl tientallen van vuurpijlen het luchtruim verlichtten, ver, ver, in het rond. 116 HELDEN DER NOORDPOOL Het nieuwe jaar zette zich goed in, want nu en dan werd de kou zoo hevig, dat het kwik in den thermometer bevroor en de spiritusthermometer gebruikt moest worden. Zooveel mogelijk bleef ieder binnen en vermaakte zich met knutselen of lezen. De liefhebbers hiervan konden hun hart ophalen, want aan boord was een bibliotheek van meer dan duizend deelen. Zoodra het weer 't echter even toeliet, ging men in kleine partijtjes sledetochten doen. „Stilzitten maakt zieken," zei de professor. Den i7den Maart trokken doctor Kjellman, kapitein Palander, Oskar en een der Tsjoeksen per slee naar het Zuiden. Men wilde toch gaarne versch rendiervleesch koopen en had vernomen, dat daar de eigenaar van een rendierkudde woonde. Getrokken door een tiental honden vloog de slee, waarop ook een tent, matrassen en proviand werden meegevoerd, over de eindelooze vlakte. Na een reis van omstreeks twaalf mijl was het doel bereikt en zag men een tweetal hutten zich verheffen, terwijl in een afgesloten ruimte een vijftigtal rendieren ijverig beproefden onder de sneeuw wat rendiermos bijeen te zoeken. Hartelijk was de verwelkoming. Terstond werd men binnen genoodigd. De bewoners, Notti en zijn vrouw Aitanga, waren nog jonge menschen, zij haastten zich hun gasten van hun maaltijd een deel te geven. Het zeehonden vleesch lokte de heeren echter niet zeer aan, ze namen liever van hun eigen proviand. Aitanga haalde de schouders op. Hoe kon iemand zoo iets lekkers versmaden en met welgevallen slobberde ze een grooten reep zeehondenspek naar binnen en veegde de vette vingers ijverig aan het glimmende haar af. Palander wilde echter gaarne zijn NORDENSKJOLD 117 boodschap afdoen. „Of de baas ook een paar rendieren wilde verkoopen?" Beslist schudde deze echter het hoofd. Daar kwam niets van in. De dieren waren te mager. „Och, kom," zei Kjellman, „dat is geen bezwaar; we geven u brood, tabak, ja zelfs een geweer!" Doch hoe er ook werd aangedrongen, de eigenaar weigerde beslist. Na den maaltijd toonden de Tsjoeksen zich buitengewoon slaperig, een vingerwijzing voor de gasten, om ook hun tent op te zoeken. Den volgenden morgen waren ze weer vroeg op de been; ze hadden verschrikkelijk veel kou geleden. De doctor zocht haastig den eigenaar op, in de hoop nu beter te slagen. Een aardig tafereel trof hem toen. Alle rendieren waren om de tent gekomen en werden aangevoerd door een oud dier met een hoog gewei, dat streelend om zijn meester liep en hem herhaaldelijk met den staart langs de handen kwispelde. In gesloten gelederen stonden de overige rustig te wachten. Vriendelijk liep Notti er tusschen door; elk dier werd door hem nauwkeurig onderzocht en alle kwispelden dan met den staart. Toen klapte hij in de handen en de geheele massa rende in dezelfde formatie naar haar verblijfplaats terug. „Die man houdt van zijn dieren," meende Oskar. „Ja, jongen, wanneer men denkt, hier met wilde, onbeschaafde menschen te doen te hebben, heeft men het mis." „En hoe staat het er mee!" vervolgde Kjellman en wendde zich tot den eigenaar. „Kunnen we nog een paar dieren krijgen!" Doch nadrukkelijk volgde een beslist: „Neen, daar komt niets van in!" 118 HELDEN DER NOORDPOOL „Dan maar terug, kapitein," vervolgde de doctor, toen hij Palander zag naderen, „vind je niet?" „Dat is maar het beste!" Onverrichter zake ging het weer naar de „Vega." VI. Langzamerhand begon het weer te veranderen, voor en na verschenen er weer dieren en zag men hazen en marmotten. Op een mooien morgen kwetterden er zelfs eenige vogels in het want. Verschillende jachtpartijen verlieten het schip, enkele op wild, andere ter vischvangst. Doctor Stuxberg en zijn vrienden gingen op stap, om de ontwakende natuur te bewonderen. „Hoe lang zal het nog duren, voor we weg komen?" bromde Oskar. „Ik heb het hier goed gehad, maar een mensch kan van het goede te veel krijgen." „Denk je, dat jij er alleen naar verlangt?" vroeg doctor Kjellman. „Neen, de anderen ook." „Juist. Wie weet, hoe plotseling er uitkomst komt." „De professor denkt er ook zoo over. Het laboratorium is reeds opgebroken." „En de machines zijn gereed, om onmiddellijk in werking gebracht te worden." Als gewoonlijk zat den i8den Juli de geheele bemanning aan den maaltijd, toen plotseling kapitein Palander opsprong en schreeuwde: „De schuit beweegt, mannen!" Toen hij het zei, voelden ook de anderen een schommelende beweging. De kapitein was reeds naar boven gehold, de anderen volgden en wierpen den blik buiten boord. Overal zag men het ijs in beweging. Een groote scheur liep als een lang kanaal in de richting, NORDENSKJOLD 119 waar men reeds lang het open water had ontdekt. „Naar de machine, Petersen!" riep Palander tot den machinist, „dadelijk de vuren aan!" Petersen sprong drie, vier treden tegelijk omlaag, gevolgd door den tweeden machinist en de beide stokers „Alles binnen boord, wat op het ijs ligt!" beval de kapitein verder en reeds vernam men het prettig geronk der machine en kringelde er weer rook uit den schoorsteen. „Alle vlaggen in top!" beval Nordenskjold. Als gekleurde linten gleden de dunne lappen langs de lijnen. In het Tsjoeksendorp had men reeds de beweging ontdekt. Op een kluitje saamgedrongen, stonden de menschen, met wie de Zweden meer dan tien maanden vriendschappelijk hadden omgegaan. „Langzaam vooruit!" riep Palander door de spreekbuis en tot aller vreugde zette de „Vega" zich in beweging. x Nordenskjold schreef het gewichtig uur nauwkeurig op. Het was den i8den Juli, 3 uur 30 minuten. „Hoera!" riep de bemanning. De Tsjoeksen wuifden terug. Vroeger hadden ze wel gezegd, dat ze bij het afscheid nemen zeker zouden huilen. Of ze nu tranen in de oogen hadden, kon men door den grooten afstand niet zien, doch de Zweden dachten er beslist niet aan. Ze juichten en dansten, en holden op het schip heen en weer. Gelukkig, er was een eind aan hun gevangenschap gekomen. Twee dagen later voer men in de Beringstraat. Het groote feit was geschied. Het eerste schip, dat langs de Noord-Oostelijke doorvaart om Azië heen, den grooten Oceaan had bereikt, was hun vaartuig, de goede oude „Vega"! Onwillekeurig zette de borst zich uit van vreugde 120 HELDEN DER NOORDPOOL en opgewondenheid. Wat eeuwen geleden door mannen als Plancius werd verkondigd als mogelijk en door mannen als Barendsz en Heemskerk te vergeefs beproefd, hadden zij gelukkig volbracht! Toch zou het nog weken duren, eer men in Europa wist, wat hun gelukt was. De reis door de Beringstraat en langs de NoordOostkust van Azië viel niet mee. Pas den 2den September liet men des avonds het anker vallen in de haven van Jokohama. De eerste haven, waar men telegrafeeren kon, was bereikt. Onmiddellijk ijlden Nordenskjold en Palander naar het postkantoor, doch ondervonden nieuwe teleurstelling. „De Siberische lijn is overstroomd," heette het, „de telegrammen moeten dus over Indië. De kosten zullen dus verdubbeld worden en die vreemde goudstukken nemen we niet aan!" Doch ook hier werden ze geholpen. Nauwlijks was het bekend, wie ze waren, of van alle kanten . bood men hulp. De Russische consul zorgde voor het geld, de Hollandsche gezant Ridder van Stoetwegen, die in dien tijd ook Zweden vertegenwoordigde, stond hen met raad en daad ter zijde en noodigde hen dadelijk ter maaltijd. Den volgenden dag verscheen de Zweedsche consul met een grooten zak vol brieven, die door familie en vrienden reeds maanden geleden uit het vaderland waren verzonden. Ieder der bemanning zocht een rustig hoekje, om daar ongestoord eenige minuten met zijn familie te vertoeven. Oskar ontving ook een paar brieven, een van moeder en een van Christiaan. Alles ging goed; beiden waren gezond en de winkel liep prachtig. Wel was het acht maanden geleden geschreven, doch dat hinderde niet. Moeder keek elk oogenblik uit naar bericht, of ze haast kwamen. NORDENSKJOLD 121 Oskar glimlachte. „Dan hebben ze lang moeten wachten," bromde hij, „maar nu zal het wel spoedig bekend zijn, dat we hier liggen. Wanneer zullen we nu thuis komen!" Dat viel de bemanning niet mee. Groote feesten werden door de Japansche regeëring aangericht en daar de „Vega" wel eens goed onderhanden genomen mocht worden, verliep er met het pretmaken meer dan een maand. Overal werden de officieren en geleerden uitgenoodigd, doch ook de overige bemanning werd niet vergeten. Moe en meer dan voldaan verliet men den 27den October het gastvrije land en ging het langs Kanton, Borneo, Singapore en Ceylon naar Suez. Overal, waar men kwam, werd de „Vega" door de bevolking geestdriftig ingehaald. Het eene feest volgde op het andere; uitstapjes werden gedaan, maaltijden gehouden en zoo kwam men eindelijk in Europa. Doch nu begon het nog pas. Men werd in Napels verwacht en in Rome, en vooral in Parijs. Men ontving uitnoodigingen uit Brussel en Amsterdam, doch begon naar huis te verlangen. Alleen deed men nog Kopenhagen aan en eindelijk ging het naar Stockholm. Het was den 24sten Aprli 1880 en men was dus bijna twee jaar weg geweest. Langzaam voer men de prachtige haven binnen en werd verwelkomd door honderden met vlaggen rijk getooide schepen en bootjes. Nooit was een koning geestdriftiger ingehaald, dan nu de bemanning der „Vega". Aan den steiger stonden familie en vrienden. Reeds in de verte zag Oskar moeder en Christiaan. Blijkbaar hadden ze het niet in Upsala kunnen uithouden. 122 HELDEN DER NOORDPOOL Het volgend oogenblik lag hij in de armen van moeder. „Goddank! jongen, dat je er weer bent! Wat hebben we verleden jaar in ongerustheid gezeten!" „En hoe gaat het met den winkel!" „Prachtig, prachtig, jongen; vandaag past de knecht op!" „De knecht!" „Ja zeker, Christiaan kon het alleen niet meer af. En dat hebben we alleen aan jou te danken!" Oskar glimlachte. „We moeten nu naar het slot, moeder! heeft de professor gezegd." „Ja en wij mogen mee!" „Heerlijk! Langzaam drong de bemanning met vrienden en familieleden door de ontzaglijke menigte en verlustigde zich in den aanblik van het Koninklijk paleis, waar in vurige letters de namen prijkten van alle deelnemers der expeditie. „Kijk, jongen, daar staat ook jou naam! Zie je wel, links boven ! — Och, jongen, dat had je vader moeten beleven!" Moeder snikte, maar oogenblikkelijk herstelde ze zich. „Ik mag niet ondankbaar zijn. Kijk jongen, je moet het paleis in!" In de groote zaal verzamelde de bemanning zich, waar ze door de geheele koninklijke familie en tal van voorname personen werd verwelkomd. Ieder kreeg een medaille; groote belooningen volgden; de feesten herhaalden zich van stad tot stad. Toch was Oskar en met hem zijn vrienden hartelijk blij, dat men eindelijk was uitgefeest en hij bij moeder in de winkelkamer kon zitten en rustig vertellen van den grooten tocht om Azië. DE ONGELUKKIGE REIS VAN DE JEANETTE 1880 I. „Neen, jongen, dat gebeurt niet! — Als je eens zou verdrinken; och kind, ik moet er niet aan denken!" „Maar moeder, alle jongens leeren zwemmen, ik alleen niet. Nou lachen ze me uit!" „Dat hindert niet, George. Ga maar mee, dan zullen we wat wandelen en krijg je straks een lekker taartje!" „Gaan we dan naar de haven?" „Naar de haven? Jij wilt altijd naar het water. Neen, we gaan fijn naar het park en dan zal je eens zien, wat je krijgt!" Moeder De Long meende het zoo goed met haar eenigst zoontje. Ze wilde wel alles voor hem doen, als hij maar steeds bij haar bleef, vooral dicht bij haar. De jongens uit New-York waren echter precies zoo als die in andere landen en herhaaldelijk moest George het hooren, dat men hem nariep: „Moeders kindje! — Gauw naar moesie toe, hoor! — Papkindje!" Dikwijls jeukten hem de vuisten in de zakken en wist hij van drift bijna niet, wat hij deed. Eens had hij zich op een grooten jongen geworpen en sloeg en trapte hem als een wild dier. Hij moest zijn wraak koelen, tot moeder gekomen was en hem van zijn tegenpartij had afgetrokken. „Foei, George!" klonk haar verwijtende stem, „dat doet een jongeheer niet! Ik zal je voortaan uit school komen halen!" 124 HELDEN DER NOORDPOOL Dit gebeurde de volgende maanden en tot groot verdriet van onzen jongen vriend werden hem allerlei uitspanningen verboden, waaraan zijn makkers zich zoo gaarne verlustigden. Schaatsenrijden mocht hij niet — o, neen, als hij viel zou hij misschien zijn been kunnen breken. Roeien? — Praat me niet van roeien. Op dat gevaarlijke water? — Elk oogenblik hoor je van kinderen, die met hun schuitjes omslaan! — Geen sprake van! Als George moeder's zin had gedaan, had hij zich geen oogenblik aan haar toezicht mogen onttrekken. Spelen,, als de andere kinderen was hem verboden. Zijn goed vuilmaken was iets verschrikkelijks. Een gat in de knie vallen, of met een winkelhaak in de kleeren thuis komen, scheen moeder voor George een onmogelijkheid. En toch werd onze vriend een flinke jongen! Hoewel hij zooveel mogelijk aan moeder gehoorzaamde, deed hij op school, in de gymnastiekzaal en op de speelplaats toch zijn uiterste best. Dan kon hij aan het rek turnen, dat het een lust was en sprong hij beter en verder dan de meesten zijner makkers. Dezen lieten hem dan ook, toen hij in de hoogere klassen kwam, na schooltijd met rust, temeer, daar hij hen vaak met sommen of taalwerk hielp, want in het leeren was hij een bolleboos. De lagere school was af geloopen «n de vraag werd gesteld, wat George worden moest. Eenige vrienden van vader De Long rieden dezen aan, zijn zoon naar de zeekrijgsschool te zenden, een inrichting zooals men hier in Den Helder heeft, waar de jongelui opgeleid worden tot zeeofficier. „Neen man," sprak moeder en vader knikte dadelijk toestemmend, „dat niet. Mijn zoon niet op het water. Voor geen geld ter wereld!" „Maar wat dan?" DE ONGELUKKIGE REIS 125 „Ja, jongen," vervolgde moeder, „het is mij anders onverschillig, wat je wordt: dokter, dominee of advokaat. Je mag zelf kiezen." Zooveel vrijheid had George nog nooit gehad, jammer, dat geen enkele der drie betrekkingen hem leek. - Hij trok daarom een bedenkelijk gezicht en gebruik makende van moeder's vrees voor alles, wat slechts gevaar op kan leveren, zei hij: „Maar moeder, een dokter komt met allerlei besmettelijke ziekten in aanraking. U zult toch niet wenschen, dat ik ook zoo iets zou krijgen." „Ach, neen, mijn kind," snikte.moeder en sloeg de handen van schrik in de lucht, „neen, dat gaat niet, aan zoo iets vreeselijks heb ik niet gedacht." „Ja, maar moeder, met een dominee is het eigenlijk precies hetzelfde; die wordt ook overal geroepen." Ook dit moest moeder toestemmen. Geen dominee dus, evenmin als dokter, maar een advokaat verkeert toch niet in zulke treurige omstandigheden? Dat was waar en George zou dus noodgedwongen, advokaat moeten worden. Nauwlijks waren een paar maanden verloopen, of de Vereenigde Staten van Noord-Amerika werden geteisterd door een der grootste rampen, die een land kan treffen: door een burgeroorlog. Reeds jaren lang heerschte er tusschen de verschillende Staten groote oneenigheid op het punt van den slavenhandel. In de Zuidelijke Staten vond men hoofdzakelijk de groote katoenplantages, waarop duizenden slaven hard werken moesten. Hoe treurig ze het hadden, werd de wereld met veel nadruk verteld in „de hut van oom Tom", het mooie boek, dat in die dagen verscheen. Toen het besluit eindelijk genomen werd, dat de slavenhandel zou afgeschaft worden, scheidden de 126 HELDEN DER NOORDPOOL Zuidelijke Staten zich af en wilden een afzonderlijke republiek vormen. Daartegen verzetten zich de Noordelijke en een oorlog brak uit, een wreede, langdurige burgeroorlog. Natuurlijk vond deze gebeurtenis weerklank in de huisgezinnen. De rustigsten, en kalmsten werden opgewonden en zelfs de familie De Long was niet zoo bedaard en deftig als anders. Op zekeren morgen bij het ontbijt trad George op vader toe en vroeg: „Staat u het me toe, dat ik naar de zeekrijgsschool ga, als ik het klaar speel, dat ik er aangenomen word!" Een oogenblik zag vader strak voor zich uit, toen zei hij: „Als je dat gelukt, mag je!" „En u, moeder?" Moeder keek nog ernstiger dan vader en vroeg: „Gaat dat makkelijk, man?" „O, neen, als je geen kruiwagen heb, kom je er nooit!" „Zoo," bromde moeder en dacht: „laat ik mijn jongen nou maar zijn zin geven, het lukt hem toch niet." Glimlachend antwoordde ze daarop: „Ga je gang, jongen; ik vind het goed." George sprong een voet hoog. Verlof had hij, nou zou hij laten zien, wat hij kon. Haastig vloog hij naar zijn kamertje en stelde een mooien brief op, waarin hij den Directeur ernstig verzocht, hem op de school te plaatsen. Het gewichtige stuk werd verzonden en dagen verliepen, waarin onze vriend in de grootste spanning verkeerde. Eindelijk kwam het antwoord. De enveloppe werd verscheurd en daar las hij het DE ONGELUKKIGE REIS 127 in groote, spottende letters, dat men hem onmogelijk kon plaatsen. George verbleekte. Mislukt! Een oogenblik stond hij verslagen, doch reeds het volgende herstelde hij zich. Vaders vriend, die het eerst van de school gesproken had, zou opgezocht worden. Deze glimlachte: „Ja, jongen, ik zal mijn best doen, maar beloof niets." Weder een week van spanning. Toen kwam er bericht. Misschien zou hij toegelaten worden, als er plaats was en als de inlichtingen goed waren en als — en zoo verschillende vijven en zessen meer. „Gelukkig," dacht George. „Toch niet onvoorwaardelijk afgewezen." Doch een paar dagen later nieuw bericht; het ging toch niet, men kon hem niet gebruiken. Weer zat George ontmoedigd ter neer, doch verslagen was hij nog niet. Als hij eens naar Washington ging, naar den minister van marine, of misschien nog beter, naar den president, naar Abraham Lincoln? Zijn spaarpot nagekeken; het viel mee: er zat voldoende in voor een spoorreisje. En nu haastig naar het station. „Een kaartje naar Washington!" Een kwartiertje later vertrok reeds de trein. Hij zat fijn en keek nieuwsgierig uit de raampjes, naar het haastig voorbijsnellende landschap. Na eenige uren was Philadelphia bereikt. „Allen eruit!" riep de conducteur. „Maar deze trein gaat toch naar Washington?" „Jawel, maar de passagiers moeten toch uitstappen!" Men had slechts te gehoorzamen. 128 HELDEN DER NOORDPOOL Weldra bleek, wat de oorzaak van het oponthoud was. Een regiment soldaten marcheerde het perron op. Zij moesten zoo spoedig mogelijk vervoerd worden; voor hen was er ruimte gemaakt. In een omzien zaten alle coupé's vol. „Wat er nog over is, mag door de passagiers ingenomen worden," lachten de conducteurs en reeds gilde het fluitje door de lucht. George stond op heete kolen. Wat zou hij doen? Langzaam zette de trein zich in beweging. Haastig sprong hij op de treeplank, werkte een der coupédeuren open en stond te midden der soldaten. „Wat kom je hier doen, jongen?" bromde een sergeant. „Ik moet ook naar Washington." „Mooi. Als je ons niet hindert, mag je tegen de deur blijven staan. Wij hebben meer dan vier uur gemarcheerd. Wij blijven zitten!" Hiertegen viel weinig in te brengen en George was al ruimschoots tevreden, dat men hem liet meerijden. | . Na een vervelende reis, waarbij de trein verscmllende keeren stil stond, was men eindelijk in Washington. Onmiddellijk snelde hij naar den minister. Het kostte heel wat moeite toegelaten te worden. Verschillende portiers bromden tegen hem, dat de minister maar niet voor den eersten den besten kwajongen te spreken was, doch zijn hardnekkig aandringen en de mededeeling, dat zijn boodschap zeer belangrijk was, opende ten slotte alle deuren en eindelijk stond onze moedige jongen voor den grooten man. „Wat wil je, jongen?" klonk het streng. George draaide zijn pet heen en weer, toen zei hij eerst een weinig hakkelend, maar spoedig vlug en vlot: DE ONGELUKKIGE REIS 12 < „Ja, excellentie, verschillende malen heb ik reeds geschreven en gevraagd, om op de zeekrijgsschool toegelaten te worden, doch het eene oogenblik wordt het me toegestaan, het andere verneem ik weer, dat het niet gaat. Nu kom ik u vriendelijk vragen, of u niet wil maken, dat ik geplaatst word. Men heeft mij gezegd, dat u maar één woord behoeft te zeggen en dan is mijn liefste wensch vervuld!" De ander keek den jongen onderzoekend aan. „Hoe komt het, dat je hier zoo laat verschijnt? Voor iemand, die zeeofficier wil worden, zie je er ook zeer stoffig uit." George was een oogenblik terneergeslagen en met trillende stem vertelde hij zijn reis. „Hm," bromde de minister, , Je wou dus wel beslist je zin doorzetten!" „Ja, excellentie, dat wou ik!" en de knaap keek den strengen man nu helder in de oogen. De ander glimlachte. „Dan zal jij je zin hebben. Je weet, wat je wilt en zulke lui hebben we noodig." Den koning te rijk, kwam George in het ouderlijk huis terug. Wat keek moeder sip, doch nu viel er niets meer aan te veranderen. George ging naar de school en in dien tijd woedde de burgeroorlog met alle hevigheid. Natuurlijk leefden de jongens dezen met al hun jeugdig vuur mee. Als ze maar eenmaal van de school waren, zouden ze zus en zouden ze zoo. Zoo weekelijk George door moeder was opgevoed, zoo streng werd hij hier aangepakt. Hij werd een flinke boy, doch toen hij als officier de school verliet, was ongelukkig voor hem, doch gelukkig voor het land, de oorlog ten einde. George de Long werd aangesteld als luitenant op een opleidingsschip. Hij bleek een uitmuntend onderwijzer met een onweerstaanbaar goed humeur Helden der Noordpool. 9 130 HELDEN DER NOORDPOOL en een hart, dat alles voor een ander over had. Op zekeren morgen voer hij met een sloep uit, bemand met jonge matrozen. Een der kereltjes, een zwakke, bleeke stumper, zat dicht bij den luitenant. Plotseling ontlastte de donkere lucht zich in een geweldigen slagregen en doorweekte de geheele bemanning tot op de huid. Vooral de kleine matroos zag er treurig uit. ' Tot groote verbazing van allen, nam de luitenant zijn grooten mantel, dien hij had omgeslagen en wikkelde daarin zijn kleinen leerling. De jongen weigerde en wilde het kleedingstuk teruggeven. Doch nu zag George den ander ernstig aan. . ,„ „Wat beteekent dat? Weiger je te gehoorzamen? De kleine man zweeg en rolde zich lekker in den grooten warmen mantel. Voor den onrustigen, avontuurlijken geest van George was het werk op het opleidingschip zeer eentonig en toen in 1873 een expeditie naar Baffinsbaai werd uitgerust onder bevel van den bekenden poolreiziger Polaris was hij van de partij. Langen tijd was het de wereld onverschillig geweest, hoe het er in de poolstreken uitzag, totdat plotseling het bericht kwam, dat professor Nordenskjold met zijn „Vega" beproeven zou, langs Azië heen, Indië te bereiken. Deze tijding werkte op de gemoederen van alle zeelieden als een electrische schok en was voortaan voor velen het onderwerp van gesprek. Ook George en zijn vrienden spraken in de eerste weken bijna nergens anders over en hoewel hij pas getrouwd was, verklaarde hij toch, dat hij alles er voor over had, ook naar het onbekende gebied te mogen trekken. Doch wie zou zoo'n tocht bekostigen? „Wat zou je denken van Gordon Bennett?" zei DE ONGELUKKIGE REIS 131 zijn vriend Chipp, die evenals George aan bijna niets anders dacht. „Daar zeg je zoo iets. Als iemand het doet, dan hij!» Bennett toch was de eigenaar van de bekende New-Yorksche courant, de „New-York Herald", en had zich leeren kennen, als iemand, die veel over had voor ontdekkingsreizen en alles, wat daarmee in verband stond. Op zijn kosten was de beroemde Stanley tweemaal dwars door Afrika getrokken, om Livingstone te vinden. Onmiddellijk schreef De Long aan Bennett, die op dat oogenblik in Parijs vertoefde, een uitvoerigen brief, waarin hij zijn plannen blootlegde en besloot met de vraag, of deze de zaak wilde financieren. Gordon Bennett, die een vijand van veel woorden was, telegrafeerde na eenigen tijd lakoniek: „Ja." Nu kwam er een tijd van hard werken. Een goede voorbereiding toch, zeiden ervaren poolreizigers, is de grondslag voor het welslagen eener onderneming. Wat had Nordenskjold niet alles in de puntjes in orde gemaakt! Een nader bericht van Bennett meldde, dat hij er op stond, dat alles met onbekrompen hand zou ingericht worden. Een schip, dat op vroegere tochten bewezen had, een uitstekend vertrouwd vaartuig te zijn, werd gekocht en gedoopt in Jeanette. Jeanette was de naam van de echtgenoote van George Long. Toen het schip, keurig in de verf, aan den steiger gemeerd lag, keek een oud matroos belangstellend naar het aardige vaartuig. „Ik zou het bijna niet meer herkennen, mijn oude, getrouwde Polaris," zei hij tegen den wachtsman. „Polaris," zeg je, „het is de Jeanette!" „Jeanette? — Hoe kom je daarbij?" 132 HELDEN DER NOORDPOOL „Toch is het zoo. Het schip is verdoopt!" „Dat is een slecht begin," bromde de zeerob. „Een schip moet men niet verdoopen, dat geeft altijd ongeluk." De ander haalde de schouders op. „Houd nou je bakerpraatjes maar voor je. In onzen tijd gelooft niemand meer aan zulke fabeltjes." „Zoo, man; bakerpraatjes zeg je en fabeltjes! Ik hoop voor jelui, dat je gelijk hebt. Maar ik weet, wat ik weet!" En de oude man draaide zich kwaad om. „Die groene luidjes drijven overal den spot mee, maar ze weten nog niet, wat in de wereld te koop is." Vol ijver was De Long echter aan het werk. „Kies de bemanning vooral met de uiterste zorg," beval hij zijn vriend Chipp. „.Uitstekende gezondheid en een goed humeur zijn de twee voornaamste voorwaarden, waaraan een ieder moet voldoen. Kies vooral Noren, Zweden of Denen, in geen geval Franschen, Italianen of Spanjaarden." In dien tijd had Edison juist het electrisch licht toegepast en in eigen persoon bood de groote ontdekker zich aan, electrisch licht aan boord van het Poolschip aan te leggen. Dankbaar werd dit aanbod aanvaard. Zoodra alles gereed was, verliet de Jeanette de haven van San Francisko. Bennett was aan de haven, alsmede mevrouw De Long en ook zijn moeder. Och, och, wat zag deze bleek! Wel was er veel veranderd. Het jongetje, dat niet zwemmen mocht of roeien, of schaatsenrijden, als hoofd van een Poolexpeditie, maar voor haar was de flinke officier nog steeds het kleine ventje, dat aan haar hand naar school liep. DE ONGELUKKIGE REIS 133 II. Van Nordenskjold was bericht gekomen, waar hij zijn winterkwartier had opgeslagen. Het was de brief geweest, dien Menka had bezorgd en welks inhoud door de pers over de geheele wereld was verspreid. Zijn behouden aankomst in Jokohama was echter nog niet bekend. De Long had daarom de opdracht, eerst naar Nordenskjold om te zien en pas, wanneer bij dezen alles in orde was, de reis naar de Noordpool aan te vangen. Welgemoed ging het door de Beringstraat en verder naar de winterhaven van Nordenskjold. Bijna op dezelfde plaats, waar de „Vega" had gelegen, ankerde nu de Jeanette. Met dezelfde Tsjoeksen, die zoo dikwijls aan boord van het Zweedsche schip hadden rondgestapt, werd kennis gemaakt. De Long vernam, dat Nordenskjold zijn reis had voortgezet. Dat was dus in orde. Met een gerust geweten kon hij zijn plan volvoeren en koers naar de Pool zetten. Met groote opgewektheid werd het roer gewend en ging het naar het Noorden, naar de onbekende Pool, naar het oord, dat reeds zooveel zeevaarders als het doel hunner droomen hadden gezien. De eerste dagen schoot de Jeanette met volle kracht voorwaarts. „Als we op deze wijze opschieten, zijn we er spoedig!" zei Melville, de eerste stuurman. „Dat was te wenschen, doch we zullen wel tegenspoed krijgen," meende Chipp. „Het kan ook niet altijd voor den wind gaan," lachte De Long, „maar wat we hebben, hebben we!" Helaas, ze hielden het niet lang, want reeds den 6den September werden ze naar alle zijden door het ijs omringd. 134 HELDEN DER NOORDPOOL Zoover de blik reikte ijs en nog eens ijs, dat zich opstapelde schots op schots, dat bergen vormde, meters en meters hoog. „Daar zitten we!" bromde Melville. „Tot hoelang?" vroeg ieder. Tot hoe lang? Niemand kon er antwoord op geven en niemand vermoedde toen, dat dit antwoord zoo treurig zou zijn. Opgesloten zaten ze en bleven dit tweeëntwintig maanden lang. Gelukkig, dat niemand het wist. Vermoedelijk zouden ze dan de opgewektheid verloren hebben, die ze nu zoo heldhaftig bewaarden. „Het is een prachtig land!" schreef De Long in zijn dagboek. „Een land, om geduld te leeren." Vast als een muur zat de Jeanette, maar dreef toch ongemerkt met het ijs heen en weer. In duisternis en kou, in nevel en sneeuw of brullenden storm van den winter tot den zomer en weder in den winter langzaam voorwaarts en even zoo langzaam terug, terwijl het ijs schoof en kraakte en het arme vaartuig als met ijzeren vuist omklemde. Soms drukte het zoo woest tegen het schip, dat net scheen, als zou er geen splinter van over blijven. „Een fluiten en stampen, een brullen en razen, als van een huis, dat in elkaar stort," schrijft De Long. Voor de bemanning met haar flinke officieren was .deze tegenspoed een harde slag. Zooveel hadden ze zich van hun reis voorgesteld en daar lagen ze en zagen geen uitkomst. Opgewektheid en goede gezondheid waren de voornaamste eischen voor het zeevolk geweest. Nu -bleek, dat dit heel goed gezien was. Een bemanning, die nu had zitten tobben en brommen, was onmiddellijk verloren geweest. „Een goed humeur houden, ook bij kwaad spel!" lachte De Long en dit zeiden allen hem na. DE ONGELUKKIGE REIS 135 Om elf uur werd eiken dag het sein gegeven, waarop de geheele bemanning het schip verliet. Dan had men twee uur ontspanning. Niemand mocht zich daar aan onttrekken. Dan wandelde men, of holde en draafde. Anderen speelden een partijtje voetbal. Weer derden liepen met het geweer op schouder en loerden naar een meeuw, een beer of een zeehond. Gewoonlijk leverde de jacht al heel weinig op, doch dat was bijzaak, als men maar in beweging kwam. Aan boord terug, werd de rest van den dag besteed met allerlei werkzaamheden, met lezen, breien, teekenen, spelen, maar ook met leeren. Een der officieren, Danenhower, bood zich aan, de bemanning les te geven in zeevaartkunde en met graagte werd dit voorstel aangenomen en zag men in een der kajuiten de matrozen over hun werk gebogen. Vol ijver maakten ze sommen of teekenden allerlei figuren of berekenden de hoogte van de zon, de lengte en de breedte en leerden allerlei zeevaartkundige instrumenten gebruiken. Het leek wel, alsof ze aan den vasten wal voor een examen zaten, zoo spanden ze zich in, inplaats van opgesloten te zijn, ver van elk menschelijk wezen, weken reizen van elk bewoond oord. Ieder der bemanning scheen voor zich zelf besloten te hebben, nimmer den moed te verliezen. „Nooit van mijn leven had ik kunnen vermoeden," schrijft De Long in zijn dagboek, „dat er ooit zoo'n absolute stilte kan heerschen, als hier in deze ijslanden, wanneer de wind zich legt. Het is om waanzinnig te worden!" Eiken dag weer gaf Danenhower zijn lessen, maar op zekeren morgen zei hij: „Ik weet niet, wat het is, maar m'n oogen doen zoo'n pijn, ik kan nauwlijks zien, wat er in het boek staat." 136 HELDEN DER NOORDPOOL De les kon geen voortgang hebben. De dokter onderzocht de pijnlijke oogen en kwam tot een droeve ontdekking. „Ja, mijn beste vriend, het spijt me, maar er zit niets anders op, dan een kleine operatie !" „Dan moet dat maar," antwoordde Danenhower met een zucht. De arts beproefde zijn kunst en de volgende dagen zat de luitenant in de donkere kajuit opgesloten, een kap voor het electrische licht. Doch veel resultaat leverde de bewerking niet op, hoewel de eerste operatie gevolgd werd door een tweede en deze door een derde. De arme Danenhower zat in zijn kajuit en sprak met opgewektheid tot zijn kameraden, die om beurten kwamen om hem gezelschap te houden en afleiding te bezorgen. De patiënt zag zelf blijkbaar de zaak niet zoo hopeloos in, als zijn omgeving. Doch maanden verliepen en de toestand werd eerder minder, dan beter. Midden in het najaar van 1880 werd de bemanning opgeschrikt door een hevig gekraak. Wat zou het wezen; zou de schuit in elkaar gedrukt worden? Zoover was het nog niet, maar het scheelde weinig. Een paar planken in het voorschip hadden zich onder water begeven en het ijskoude vocht drong met geweld naar binnen. „Dat is een leelijk ding, kapitein!" zei een der officieren, „Als dat maar niet het begin is van het einde!" „Kom, kom!" lachte De Long. „We bezitten pompen en zullen die gebruiken ook! Hoogstens komen we met een lekke schuit in het vaderland terug!" De stoompompen werden aan het werk gesteld en nu behoefde George niet meer te klagen, dat het zoo stil was, want voortaan vernam men dag en nacht het gestamp der machines, zeventien maanden lang. Zij sliepen er mee in en ontwaakten er mee. DE ONGELUKKIGE REIS 137 „We moeten voorzichtig wezen," meende Melville, „Niemand weet, hoe de schuit zich verder houdt, misschien gaan we plotseling naar den kelder." „Hm," bromde de kapitein, ,,'t is mogelijk. We zullen daarom onze maatregelen nemen. We moeten op het ergste voorbereid zijn: bij mogelijke ramp moet ieder dus precies weten, wat hij te doen heeft." Elk werd nu zijn vaste plaats gewezen, de bemanning in groepen gesplitst en deze over verschillende sleden verdeeld, die voor alle zekerheid buiten boord op het ijs gezet werden, geladen met levensmiddelen, dekens, tenten, enz. Gekleed en wel ging men ter kooi en hield dat vol, weken en weken lang. Op het laatst meende men echter, dat het wel nooit zoover zou komen. Het schip hield zich dan ook uitstekend. „Als eerst maar de volgende zomer komt," dacht ieder, „dan zal het ijs wel scheuren en kunnen we uit deze gevangenis verlost worden!" Doch droevig was de teleurstelling. Streng was de winter geweest, bijna nog strenger bleek de zomer. Hoe vaak men uitkeek, of niet het reddende oogenblik zou aanbreken, steeds te vergeefs. Wel kwam de zon boven de kim en in haar schijnsel voelde men eenige warmte; het ijs rond om het schip werd zachter, doch het bleef liggen, er kwam geen beweging in. „Wij zeilden uit, om naar de Noordpool te komen," leest men in het dagboek en nu zitten we hier op slechts 71 ° Noorderbreedte en beleven onzen tweeden zomer, onder nog ongunstiger omstandigheden, dan den eersten." Wel voelde men soms, dat men met het ijs voortdreef en eiken dag onderzocht men nauwkeurig de plaats, waar men zich bevond. Bleek het, dat men een weinig Noordelijker was gekomen, dan was dit 138 HELDEN DER NOORDPOOL voor allen een welkome tijding en sprak men met opgewektheid over dit feit en berekende, hoe lang dit moest duren, eer men het resultaat bereikte, hetwelk men beoogde. Toonde eenige dagen later de berekening, dat de stroom niet met dezelfde kracht had doorgezet, ot misschien een tegengestelde richting had genomen, dan was de teleurstelling op ieders gelaat te lezen. En wederom brak de winter aan, de barre winter van 1881, die nog strenger bleek dan de yonge; een winter, waarin het kwik vele dagen achtereen bevroor De kajuiten waren vochtig, waarschijnlijk wel door het lek in het voorschip, en werden met den dag ongezelliger. De gezondheidstoestand der bemanning steeds treuriger. Op zekeren dag scheen het, alsof men in de nabijheid van vast land was geraakt, een eilandje, klem van omvang, onbekend voor vroegere kaartenteeke- Voor de dappere mannen was dit echter iets bijzonders. ' Men haastte zich in de sleden en trok ze voort, met een ijver, alsof aller leven ervan afhing. Zoo bereikte men weer den vasten wal, voor het eerst sinds twee jaar. Het was een klein, natuurlijk onbewoond eilandje, dat zich alleen door zijn hoogte onderscheidde van het groote ijsveld er om heen, doch De Long nam het plechtig in bezit voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Voor de afreis had Mevrouw De Long naar man een zijden vlag gegeven, die zij zelf had genaaid en George zorgvuldig in zijn kajuit bewaard; nu werkte men met veel inspanning een stok in den harden bodem en het volgende oogenblik woei de mooie vlag voor het eerst vrijuit. Met tranen in de oogen keek De Long er naar. DE ONGELUKKIGE REIS 139 Nog nooit had hij de vlag zien wapperen en voor een oogenblik vlogen zijn gedachten ver, ver weg naar New-York; waar zijn vrouw waarschijnlijk vol spanning zat te wachten op berichten van hem, die hier de gevangene was van den ijskoning; doch neen, niet moedeloos worden! „Komt, jongens, een hoera voor de vlag!" riep de kapitein en met de pet zwaaiende, begroette hij het geliefde dundoek. „Hoera!" klonk het schraaltjes en de klank hunner stemmen verwoei in de ijle ruimte. Men ging weer naar boord terug en hoopte op verandering. Nu brak toch nogmaals de zomer aan. Zou die weer even streng zijn als de vorige; zou er weer geen uitkomst komen? „De schuit wordt er niet sterker op," meende Melville, „de laatste dagen kraakt en zucht zij als een oud vrouwtje." „Ik vrees ook, dat we het niet houden!" antwoordde Chipp en De Long schudde eveneens bedenkelijk het hoofd. „De wanden zijn niet meer zoo sterk, als ze geweest zijn, doch we zullen het beste er maar van hopen!" III. Wat men reeds lang gevreesd had, geschiedde den i2den Juni. Het ijs, dat reeds eenige dagen in beweging was geweest, begon van alle zijden te kruien. Het schoof en werkte en kroop tegen het schip op, steeds hooger, steeds sterker. Het was als een reuzenhand, die het arme schip fijn kneep, met een druk van zijn krachtige vingeren. De gebinten kraakten en knarsten, de machine stopte. De pompen stonden stil, en met gierend geluid hoorde men het water naar binnen dringen. In vliegende haast renden allen naar boven, doch 140 HELDEN DER NOORDPOOL ieder wist zijn werk. De booten, welke reeds lang waren uitgerust, werden op het ijs gelaten, sleden, proviand, kleeren, slaapzakken en vooral met te vergeten de kostbare aanteekeningen, die De Long en verschillende officieren hadden gemaakt. Hoezeer het gevaar ook dreigde, alles geschiedde met rustige bedaardheid. Aan alles werd gedacht. Verschillende zieken lagen ter kooi, doch vonden onmiddellijk een helpende hand, die hen steunde en op het ijs bracht. De bijna blinde lmtenant Danenhower zat als immer in zijn kajuit, doch zijn vrienden vergaten hem niet en redden hem eveneens. Nauwlijks waren allen op het ijs, of hun trouw schip begon bedenkelijk over te hellen, nu rechts, dan links. . „ „Het water dringt met geweld naar bmnen, merkte De Long op. „We doen verstandig, ons een stuk te verwijderen: vlak er bij weet men nooit, wat er gebeuren kan." Op een paar honderd meter af stands sloegen de schipbreukelingen hun tenten op en wierpen nu en dan een treurigen blik op hun vaartuig, dat hen meer dan twee jaar zoo'n rustig, heerlijk verblijf had geboden. , Het droeg nog fier de vlaggen in top, maar begon reeds merkbaar te zinken. Den geheelen nacht konden de mannen geen oog sluiten, want hun gedachten waren steeds bij de Jeanette. Zijn schip is voor den zeeman een deel van zijn leven, waarvan hij slechts noode scheidt, een trouwe vriend, die hem bij vreugd en rampspoed steeds ter zijde heeft gestaan. Nauwelijks was de nieuwe dag aangebroken, of een kreet van droefenis steeg uit de schipbreukelingen op. Plotseling toch zonk het schip, zoo haastig, dat men een oogenblik verlegen stond te kijken. DE ONGELUKKIGE REIS 141 Men zag slechts een opening in de ijsvlakte, waarin hun vaartuig was verdwenen. Nog staarden allen verschrikt naar de donkere plek, toen men de stem van den kapitein vernam: „Vooruit, mannen, niet het hoofd laten hangen, maar onmiddellijk aan het werk. We hebben vijf sleden, drie booten, proviand, kleeren, enz. Alles gelijk verdeeld en dan zoo spoedig mogelijk op het pad!" Opgewekt werden de bevelen gehoorzaamd. De bemanning werd in vijf ploegen verdeeld, voor elke slee een; de kranken werden buiten dienst gesteld en zoodra alles in orde was, werd een lied ingezet en ging men vol goeden moed op reis. Het plan was over het ijs naar de Nieuw-Siberische eilanden te trekken en dan zoover te loopen, tot men open water aantrof, om vervolgens per boot den Lenamond te bereiken en deze rivier zoover op te varen, tot men menschen aantrof, die hen konden helpen. Met hoeveel vertrouwen de tocht ook werd aangevangen, spoedig bleek het, dat er veel van de krachten en het humeur werd vereischt. De zomerzon toch smolt de bovenlaag van het ijs en de sneeuw, waardoor het ijs bijna onbegaanbaar bleek. Zelden legde men op een dag meer dan vier zeemijlen af, ja, op sommige slechts één en men was een vijfhonderd van het bewoonde land verwijderd! Wat vooral het treurigste was: de proviand strekte nauwlijks voor twee maanden. lederen avond, wanneer de tent werd opgezet, vielen de mannen van vermoeidheid bijna neer; met inspanning van al hun krachten hadden ze zich den geheelen dag voortgesleept en daarbij de zware sleden en booten voortgetrokken, over hobbelige, soms papperige ijsvlakten. Wat nog eenigszins den moed er in hield, was de 142 HELDEN DER NOORDPOOL gedachte, dat elke stap, dien ze deden, hen nader bij de kust bracht. Nadat men na een week van moeilijke marschen weer een rustplaats had gevonden, haalde De Long zijn instrumenten voor den dag, om de plaats te bepalen, waar men zich bevond. Doch wat schrok hij, toen hij ontdekte, dat ze door den zeestroom Noordwaarts waren gevoerd. Den geheelen tijd was men gelukkig geweest met de berekening, dat men zestien mijl naar het Zuiden was gevorderd, nu bleek, dat men zich integendeel twintig mijl Noordelijker van de plaats bevond, waar de Jeanette was gezonken. Een oogenblik scheen het George toe, dat hij door het ijs zonk, zoo deed hem deze ontdekking ontstellen. Hij wilde het eerst niet gelooven en meende een fout in zijn berekening te hebben gemaakt. Wat moest hij zeggen? Belangstellend stonden zijn mannen om hem heen, verwachtend, dat hij hun zijn resultaat zou vertellen. Hun de waarheid meedeelen, hun het laatste sprankje hoop ontnemen? Hij mocht het niet. Zijn gelaat plooide zich tot een glimlach, toen hij zei: „Hard gaat het niet, mannen, maar we zijn toch een kleine twintig mijl van ons uitgangspunt verwijderd. Dus maar weer met moed voorwaarts!" Een half uurtje later sloeg hij zijn vriend Chipp op den schouder. Aan iemand moest hij toch zijn hart uitstorten. Met groote oogen staarde Chipp den kapitein aan. „Was men ten Noorden, inplaats van ten Zuiden? — Och, God, dan zijn ze verloren!" „Laat niets merken, jongen, misschien komt het nog terecht 1" En er kwam verandering! DE ONGELUKKIGE REIS 143 Na een paar dagen keerde de stroom en dreef hen langzaam weer Zuidwaarts. Maar ach, ze vorderden zeer weinig en dan die luttele proviand! Ze waren echter nauwlijks hun reis aangevangen of De Long had gezegd: „Het is wel hard, mannen, want we hebben het allen brood-noodig, maar zoolang we niet weten, of we bij het land zijn en dus spoedig uitkomst kunnen verwachten, moeten we ons rantsoen inkorten. Onze voorraad moet langer dan twee maanden duren, desnoods vier of vijf maanden." Zwijgend hadden allen toegestemd. Ieder zag de noodzakelijkheid van den maatregel in en dan, hij gold voor ieder. Neen, niet voor allen! Wanneer een zieke een beetje meer wenschte, kon hij het krijgen, maar dat kwam weinig voor. Op het einde van Juli bereikte men een klein eiland en rekende De Long uit, dat men na een reis van anderhalve maand slechts zestig mijl zuidwaarts was gekomen. Slechts een heldenkarakter kon bij zoo'n ontdekking zijn opgewektheid bewaren. Zoo iemand, dan had dit De Long. Geen oogenblik zag men hem moedeloos. Steeds vernam men een opgeruimd woord, een vriendelijke aansporing, een kwinkslag of een hartelijke raadgeving. Eindelijk, eindelijk zag men water! Gelukkig, de booten, die men zoover had meegesleept, konden nu gebruikt worden. Voorzichtig liet men de sloepen te water, de sleden had men nu niet meer noodig. Het trekken van die zware dingen door de klefferige sneeuwpap was achter den rug. Nu konden ze als echte zeelieden hun schuit weer voortroeien, nu zou het wel vlugger gaan! De sloepen stonden onder bevel van De Long, Chipp en Melville. De laatste had luitenant Danenhower bij zich. Doch steeds donkerder werd het 144 HELDEN DER NOORDPOOL vooruitzicht. Verschillenden der bemanning gevoelden zich doodziek en wanneer zou er redding komen? Herhaaldelijk waren ze tot de huid doornat. Tegen den avond trokken ze hun sloep op een ijsschots en hunkerden naar een lekker vuurtje, om hun doorweekte kleeren te kunnen drogen, doch moesten zich tevreden stellen met een klein lampje, waarbij ze om beurten de handen warmden. Trouw hielpen ze echter elkaar en gaarne stond een sterkere zijn plaats af voor een zwakkere. Zoo was het reeds den nden September geworden en zwierven ze dus al drie maanden eerst op het ijs, nu in de booten, toen de wind zich verhief tot een storm. Steeds waren de drie sloepen bij elkander gebleven en had men elkaar niet uit het oog verloren. Nu had de bemanning van elke boot te veel met zich zelf te doen, dan dat zij op de anderen kon letten. Vreeselijk loeide de wind en joeg de zee op tot woeste golven, waarop hier en daar ijsschotsen ronddreven, die de arme schipbreukelingen dreigden te verpletteren. .. . 's Morgens zag De Long rond, maar zijn beiüe kameraden waren niet te ontdekken. „Dan maar zoo spoedig mogelijk naar het land. Ver kunnen we niet van de „Lena" af zijn!" meende de kapitein . Het bleek, dat bij gelijk had en na eenige dagen stonden zij, dertien stervende mannen, aan de kust van Azië en in den wijden omtrek was geen menschelijk wezen te bespeuren! IV. De boot werd gelost. Zij bevatte niet veel: dekens, geweren, ammunitie en o, zoo weinig proviand! DE ONGELUKKIGE REIS 145 Hadden ze maar vol-op te eten gehad, dan had zeker een juichkreet weerklonken, dat ze eindelijk den vasten wal hadden bereikt, doch nu gevoelden ze zich te zwak en te lusteloos om te jubelen. Ze zagen wel in, het was slechts een verlenging van hun lijden. De Lenadelta was geen aantrekkelijk land, de bodem moerassig. Bij eiken stap zonken ze tot de hielen in de modder, hier en daar vond men een dun laagje ijs, dat brak, zoodra men er opstond. Geen enkel dier, dat de moeite tot jagen loonde! Erickson vooral had het kwaad te verantwoorden. Zijn beenen konden hem nauwlijks dragen: zoo waren ze ontstoken. Toch zouden ze elkaar helpen tot het uiterste en John, de jongste der bemanning, de lieveling van den kapitein bood zijn breede schouders aan, dan kon de stumperd er op leunen. Lee wilde niet achterblijven en tusschen beiden in strompelde de ongelukkige verder. 's Avonds aten ze zwijgend hun klein rantsoen beschuit en wierpen zich afgemat in de sneeuw, om zich te slapen te leggen. Den volgenden morgen verhieven ze zich, stijf en stram en lusteloos. Wat verlangden ze er naar, eens wat lekker warm eten te krijgen; helaas, het was onmogelijk. Na een tiental minuten voortgesukkeld te hebben, moesten ze even langen tijd rusten. „Ach, mannen!" zuchtte Erickson, „laat me sterven, denk niet aan mij, doch redt je zelf: ik ben toch verloren!" „Neen, vriend," zei De Long, „dat mogen we niet. We zullen je helpen, tot het laatste!" Gelukkig, den 6den October stierf hij. Den 8sten was al het proviand verbruikt en nog sleepte men zich voort, doch zag geen uitkomst. „Het gaat zoo niet, vrienden," sprak de kapitein, „als er niet spoedig redding komt, zijn we allen verHelden der Noordpool. 10 146 HELDEN DER NOORDPOOL loren. John en Kilsen zijn nog de sterksten. Zij moeten vooruit, zoo snel, als ze slechts kunnen, om hulp te vinden. Dat is nog onze eenigste kans!" „Maar, kapitein," zuchtte John, „ik laat u niet in den steek!" „Jongen, als je me waarlijk lief hebt, gehoorzaam je me. Ga dadelijk, elke minuut is kostbaar. Veel hebben we jelui niet mee te geven. Hier, ieder een geweer en wat ammunitie en een paar dekens en nu, God zij met jelui!" De beide mannen zagen in, dat hun aanvoerder gelijk had. „We zullen ons best doen, kapitein," zei*Kilsen. „Dat weet ik vriend, adieu!" En onder een zwaren sneeuwstorm scheidden de twee zich van hun vrienden. Nog een zwak hoera was het laatste, wat zij van hen vernamen. John en Kilsen waren de krachtigste en moedig boden zij den elementen het hoofd en kampten tegen wind en sneeuw, om naar het Zuiden te geraken. Twee dagen werkten ze, zoo hard ze konden. Herhaaldelijk gevoelden ze neiging, om in de sneeuw neer te vallen, doch de gedachte, dat van hen de redding hunner kameraden afhing, sterkte hen weer en dreef hen tot nieuwe inspanning aan. „Hé, John! zie je daar niet menschen!" riep Kilsen in den ochtend van den derden dag en wees voor zich uit naar iets, dat hem een hut toeleek. „Ja, ja, Goddank!" juichte John en zoo snel ze slechts vermochten, begaven beiden zich in de aangeduide richting. Ze ontdekten een hut van rendiervellen, een vrouw liep heen en weer, een man spande een rendier voor de slee. Het waren Tsjoeksen! Reeds uit de verte wenkte John hen en riep: „Hé, hé!" DE ONGELUKKIGE REIS 147 Ze waren gezien. Nog een oogenblikje, de laatste krachten ingespannen! Doch nu zonk Kilsen neer, hij kon niet meer. John ondersteunde hem. „Maar, jongen, we zijn er dadelijk!" „Laat me maar liggen, ga maar alleen!" John strompelde naar de hut, daar zonk hij ook in de knieën. Nieuwsgierig had de vrouw hen zien aankomen. Het eerste oogenblik stond ze op het punt te vluchten, doch toen daarop de een na den ander neerstortte, begreep ze wel, dat ze van de vreemdelingen geen gevaar had te duchten. Ze riep haar man en samen stapten ze op John toe. Deze gaapte van den honger en wees naar den mond. Die gebarentaal werd begrepen en lachend liep de vrouw naar de tent, om het volgend oogenblik terug te komen met een stukje gebraden rendiervleesch. Ze stak het den ongelukkige in den mond. John's oogen begonnen te glinsteren, toen hij proefde, wat hij kreeg. En evenals een jong kind op een staafje suiker zoog, vergastte hij zich aan de lekkernij, die hem zoo vriendelijk werd aangeboden. Een tinteling van nieuwe kracht doortrilde hem en hij wenkte de vrouw, dat zij ook zijn vriend moest helpen. De ander glimlachte en knikte. Ook Kilsen werd opgezocht en na een half uurtje waren beide, vermoeide en uitgehongerde zwervelingen in de hut der Tsjoeksen en knorden van voldoening, toen ze zich warmen konden aan een lekker, knappend vuurtje en de maag tevreden stellen met een schotel warm voedsel. Wat ze kregen, wisten ze niet en liet hun ook onverschillig. Het vulde de maag en verwarmde de verstijfde ledematen. Honger maakt rauwe boonen zoet! 148 HELDEN DER NOORDPOOL Dien dag kwamen ze niet verder. Wel wezen ze herhaaldelijk naar het Noorden en telden op hun vingers, hoeveel makkers ze achter gelaten hadden, doch de Tsjoeksen begrepen hen niet, of wilden dit niet doen, althans ze bleven, waar ze waren. Dien rustdag deed hun goed en versterkt en vol goeden moed trokken ze weer zuidelijker, nadat eerst de vrouw hun nog wat rendiervleesch had toegestopt. Nu konden ze wel weer verder. Ze moesten zich haasten, want hulp was zoo noodig. Weer sleepten ze zich twee dagen voort en toen? Konden ze hun oogen wel gelooven? — Zagen ze daar niet een tent, een zeemanstent, zooals ze zelf zoo vaak hadden opgericht? John zette de hand voor den mond en schreeuwde. Hij had nooit geweten, dat hij nog zooveel kracht in de longen had. Het tentdoek werd opengeworpen en een man trad naar buiten, een man, dien zij kenden. „Stuurman! — Stuurman Melvüle!" riep Kilsen, „och, help ons!" De noodkreet was vernomen, want uit de tent snelden tal van mannen te voorschijn, die zij allen kenden: het was de bemanning van de sloep van Melville. „Gelukkig!" kreet John. „Nu is er hulp!" „Waar is de kapitein?" was de wedervraag der anderen. „Daar!" en John wees naar het Noorden, „daar, helpt ze gauw!" en wederom zonk hij in elkaar. De zeelieden droegen haastig de ongelukkigen naar binnen en nu hoorden ze, dat Melville zoo gelukkig was geweest, aan de andere zijde van de Lena te landen. Daar had hij spoedig hulp gevonden en kennis gemaakt met verschillende inboorlingen, die hen welwillend hadden ter zijde gestaan. „Gelukkig zijn we allen gezond en luitenant Danen- DE ONGELUKKIGE REIS 149 hower kan zelfs weer wat zien! Vertel nu precies, hoe jelui het gehad hebben." Kilsen deelde uitvoerig mee, hoe treurig het met De Long en zijn mannen gesteld was. „We verlieten ze den 8sten October. Ze hadden toen niets meer te eten." „Niets meer en nu is er al bijna een week verstreken! — Ach, God, onmiddellijk gaan we ter hulp!" „Ja, dan gaan we naar den kapitein!" glimlachte John. „Maar jelui blijft bier, je bent te zwak, wij zijn de sterks ten!" „Maar stuurman —!" „Geen woord meer, je zoudt ons maar in den weg loopen!" V. Vergezeld door een zestal van zijn mannen toog Melville op het pad. Vooraf had hij nog gelegenheid een paar der Tsjoeksen, met wie hij in kennis was gekomen, over te halen, hem als gids te willen dienen. De stuurman verstond toch een weinig van hun taal en met een enkel woord, vergezeld door veel gebaren, kan men al heel wat doen. Tot hun groote spijt bleven John en Kilsen achter. Ze begrepen wel, dat dit noodzakelijk was. Nu ze tot rust kwamen, voelden ze eerst goed, hoe afgemat ze waren. „Ik vrees," zuchtte John, „dat als er niet spoedig redding komt, het met onzen braven kapitein en onze vrienden gedaan is. Wij hebben onderweg nog zoo gesmuld bij de Tsjoeksen en door hun gulheid waren we de laatste dagen niet geheel voorbijgegaan, maar onze makkers hadden niets meer!" Melville begreep ten volle, dat vóór alles vlug 150 HELDEN DER NOORDPOOL moest ingegrepen worden en zonder ophouden spoorde hij de anderen tot meerdere snelheid aan. Zij ontmoetten het Tsjoeksengezin, bij wie John en zijn vriend zoo gastvrij waren ontvangen. Een rad gesprek tusschen de Tsjoeksen onderling had tot resultaat, dat men weer haastig voorttrok in de richting, door de vrouw aangeduid. „Nu maar goed uitgezien, mannen, we zijn in de streek, waar onze vrienden stellig moeten wezen!" Dat begrepen allen. Voorzichtig ging men verder, doch hoe men ook rondspeurde, niets, niets werd ontdekt. Plotseling gaf een der Tsjoeksen een luiden schreeuw. Hij raapte een kartonen doosje op, dat tegen een heuveltje was opgewaaid en reikte het Melville over. Deze bekeek het aan alle kanten en herkende het als een doosje, waarin men stukken zeep bewaarde. Het was het merk, dat men aan boord gebruikt had en beslist door de Long verloren of weggegooid. „Ze zijn hier langs geweest," zei de stuurman ten slotte. Allen stonden stil. Het doosje ging van hand tot hand; och in gewone omstandigheden had niemand er aandacht aan geschonken, maar nu was het, als 't ware, een zwijgende bode van de verloren kameraden. „Hoe nu?" vroeg men elkaar en men tuurde weer over de onafzienbare sneeuwvlakte. „We moesten nu maar Zuidwaarts trekken, dat was toch ongetwijfeld de bedoeling van den kapitein," meende Melville. „Hoe jammer, dat het den laatsten nacht zoo gesneeuwd heeft," bromde een der matrozen, „elk spoor is reeds lang verdwenen!" Toch ging men vol moed verder. Men had een aanwijzing, al was het een kleine. DE ONGELUKKIGE REIS 151 Zoo was men misschien een uur verder getrokken, toen weder een schreeuw weerklonk. Nu had Melville dien geuit. Zijn voet stiet tegen iets hards, hij schopte het verder en zag een kleinen scheepsketel; de naam van de Jeanette stond nog in het hengsel. Met nog meer belangstelling, dan bij de eerste vondst werd ook dit voorwerp bekeken en betast. Ze waren dus op den goeden weg, dat was zeker, doch niets was verder te bespeuren. De wind verhief zich en snerpend sloeg hun de sneeuw en de hagel in het gezicht. Ze konden nauwlijks op de beenen blijven staan. „Met zulk weer is zoeken onmogelijk!" meende een der Tsjoeksen. De man had gelijk. De tent werd opgericht en dien dag kwam men niet verder. Och, wat liepen de mannen in de kleine ruimte te ijsberen: zoo graag, wilden ze voortgaan met hun onderzoekingen en de elementen beletten het. Dat jaar trad de winter reeds vroeg met al zijn strengheid in. Hoeveel moeite Melville ook deed, de strenge koude en de winterstormen beletten elk rustig onderzoek. Toch hield de stuurman het tot het eind van November uit. Doch alle nasporingen waren vergeefsch en ontmoedigd moest hij eindelijk terugkeeren. Van de vrienden had hij, behalve de twee voorwerpen, niets naders gevonden. Met de Tsjoeksen trokken de Amerikanen ten slotte naar het Zuiden, waar ze John en Kilsen aantroffen, die door de ondervonden goede behandeling hunner gastheeren zich weer geheel de ouden gevoelden. „En waar is Danenhower?" vroeg Melville, toen hij zijn vriend niet zag. 152 HELDEN DER NOORDPOOL „De luitenant gevoelde zich weer geheel hersteld en kon uitstekend zien. Met een paar inboorlingen is hij er op uit, eveneens de anderen te zoeken. Ze hebben een aantal sleden mee!" Een glimlach verhelderde het gelaat van den stuurman. „Is hij weer heelemaal beter? — Gelukkig. Het is te hopen, dat hij meer resultaat mag hebben, dan wij, maar ik vrees!" „Wat gaat u nu doen, stuurman?" vroeg een der matrozen. „Ik blijf in deze streken tot het volgend voorjaar. Ik zal niet rusten, vóór dat ik den dapperen kapitein of zijn lijk gevonden heb, doch ik raad jelui aan, naar het vaderland terug te keeren. Ik zal jelui tot de eerste de beste Siberische stad, vanwaar je naar huis kunt reizen, vergezellen." „Ik blijf bij je, stuurman!" riep John. „Uitstekend, jongen!" „Wij willen allen wel blijven," zei nu Kerstens. „Dat is niet noodig, mannen. Jelui huisgezinnen verlangen ook naar jelui!" Voordat het tot de afreis kwam, keerde ook Danenhower terug. Ook zijn tocht was vruchteloos geweest. De reis had hem geen goed gedaan: zijn oogen bleken nog niet geheel in orde. Toen hij dan ook voorstelde, bij Melville achter te blijven, drong de stuurman er met nadruk op aan, dat dit niet gebeuren zou, maar dat de luitenant met de anderen zou terugkeeren. Dat gebeurde dan ook en zoo bleven Melville en John ten slotte alleen in Siberië. Eerst wilden ze bij de Tsjoeksen blijven, doch toen ze bemerkten, dat dezen in het barre jaargetijde steeds meer naar het Zuiden trokken, zei Melville: „Neen, jongen, we blijven hier in de stad. Zoodra DE ONGELUKKIGE REIS 153 de winter achter den rug is, zoeken we de luidjes weer op. Ze hebben me beloofd, me weder te vergezellen!" Wat duurde het barre jaargetijde den beiden kameraden lang! Aan de donkere, sombere dagen kwam geen einde; hoe verveelden ze zich! Maar moedig weerstonden ze de verzoeking, om naar het vaderland terug te keeren en nauwlijks keerde met de Lente het licht terug, of ze verlieten hun verblijfplaats en zochten hun oude vrienden, de Tsjoeksen weer op. Een paar sleden, getrokken door rendieren, voerden hen nogmaals naar de streek, waar ze het vorige najaar zooveel treurige oogenblikken hadden doorgebracht. Van de sloep van luitenant Chipp had men niets vernomen, zoo dat aangenomen moest worden, dat deze in den storm zeker met man en muis was vergaan. De geheele Lenadelta werd doorkruist, soms sledende, dan weer loopende, zooals het weer het toeliet. Op een der dagen woei het hard en herhaaldelijk stoof de opgejaagde sneeuw hun om de ooren, toen John uitriep: „Ligt daar niet een mensch!" Met een ruk stonden de rendieren stil. Melville en John sprongen uit de slee en zagen voor zich het lijk van hun geliefden aanvoerder. Beiden vielen op de knieën. Het lichaam was verstijfd en scheen al lang geleden gestorven, doch door de strenge kou was het weinig veranderd. John barstte in tranen uit. Den geheelen winter had hij zich vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, dat zijn kapitein en diens mannen overleden waren, doch nu hij de treurige werkelijk- 154 HELDEN DER NOORDPOOL heid voor zich zag, werd het hem toch te machtig. Inmiddels waren ook de Tsjoeksen naderbij gekomen en onderzochten de omgeving nauwkeurig. Achtereenvolgens vonden ze de lichamen van alle vermisten. In den binnenzak van de jas van De Long had Melville een dagboek gezien. Hij haalde het er uit en onwillekeurig sloeg hij de laatste bladzijde op. Daar stond het zwart op wit, hoe ze geleden hadden, geleden echter als helden. „Donderdag, 20 October. 130 dag. Lee smeekt achter te mogen blijven. Geen jacht. Een lepel glycerine en warm water ons eenigste voedsel. Allen worden zwakker. Z. W. storm met sneeuw. Wij kunnen niet verder tegen de sneeuw en hier blijven beteekent van honger sterven. Passeerden nog een riviertje, vermisten Lee, vonden hem, hij had zich neergelegd om te sterven. Sterke storm. — Een ontzettende nacht. Vrijdag, 21 October. 131 dag. Kaack werd omstreeks middernacht doodgevonden tusschen den dokter en mij. Lee stierf 's middags. Lazen gebeden voor zieken, toen wij merkten, dat het met hen ten einde liep. Zaterdag 22 October 132ste dag. Te zwak om Kaacks en Lee van het ijs te dragen. De dokter, Coblins en ik droegen ze een stukje op de sneeuw. Toen vielen mijn oogen weer dicht. Zondag 23 October 133ste dag. Allen zeer zwak. Sliepen of rustten den ganschen dag. Voor het donker werd, haalden we wat hout bij elkaar. Hielden een kleine godsdienstoefening. De voeten doen pijn. — Niet op de beenen. Maandag 24 October 134ste dag. Een harde nacht. Dinsdag 25 October 135ste dag. Woensdag 26 October 136ste dag. DE ONGELUKKIGE REIS 155 Donderdag 27 October 137ste dag. Iveson ineens gestort. Vrijdag 28 October 138ste dag. Iveson in de vroegte gestorven. Zaterdag 29 October 139ste dag. Dieszier stierf in dezen nacht. Zondag 30 October 140ste dag. Boyd en Gertz stierven in den nacht. Collins ligt op sterven —" Nooit van zijn leven had de stuurman treuriger bladzijde gelezen, maar ook nooit zooveel berusting gevoeld tusschen die smartelijke woorden. Geen enkele klacht, geen enkele zucht en tot het laatst had De Long zijn krachten gebruikt, om hun lotgevallen neer te schrijven, totdat hij zelf onmachtig neerzonk. John was naderbij gekomen en las over den schouder van Melville. „Dappere mannen waren het, helden, zooals er nimmer geweest zijn! O, kapitein, waarom heb je me weggezonden!" „Dan lag je daar ook, mijn beste jongen en niemand had geweten, waar jelui ooit geweest waren. Doch we moeten onzen treurigen plicht vervullen!" Geholpen door de Tsjoeksen werden alle lichamen in één graf gelegd. Toen zonken beide vrienden weder op de knieën en stamelden een gebed. Eerbiedig waren de Tjsoeksen er omheen geschaard. Wel waren hun gebruiken geheel anders, maar toch voelden zij diep het smartelijke van het oogenblik. Op Melville's aanwijzing werd door de Tsjoeksen een kruis gemaakt en dit op het graf geplaatst. Treurig was de reis naar het vaderland — en de ontmoeting met de weduwe! — Neen, Melville wilde zoo iets niet gaarne nogmaals beleven. De dagboeken van De Long werden door zijn 156 HELDEN DER NOORDPOOL weduwe later in twee dikke deelen uitgegeven. Door hun uitvoerige en nauwkeurige mededeelingen bezitten ze voor andere Poolreizigers onschatbare waarde. Later beval de Amerikaansche regeering, dat de lijken der dapperen naar het vaderland gevoerd zouden worden, waar men hun een passende rustplaats bereidde. FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM % Het geheele leven van Frittjof Nansen is als een voorbereiding geweest voor zijn Pooltocht. Als kind van vier jaar oefende hij zich reeds op de ski en stonden ouders en bekenden met belangstelling te kijken naar de zekerheid, waarmee de kleine vent zich op de smalle richels voortbewoog. Bij eiken wedstrijd was hij tegenwoordig en toen hij gezien had, dat men op sneeuwschoenen van de groote Husebyhoogte sprong, deed hij het, hoewel het hem streng verboden werd, spoedig na. Later ham hij deel aan den wedstrijd en verkreeg den tweeden prijs, maar wilde dien niet aannemen. „Eerst," zei hij, „wilde hij leeren, even flink te staan als de jongens van Telemarken." In den zomer, zoowel als in den winter, nam hij elk vrij oogenblik waar, om groote tochten te doen; nu, om lange marschen te doen, op de jacht in het hooggebergte; dan om te visschen; weer later moeilijke skireizen, waarbij hij de pannekoeken in de voering van zijn jas verborgen had. Sterk kwam hij onder den indruk van de lektuur over den tocht van Sir Franklin en de pogingen om dien op te sporen. Na de school werd hij student in de zoölogie. Twintig jaar oud, vergezelde hij een zeehondenjager naar de IJszee, ging op de berenjacht, kroop op handen en voeten zoo'n monster na, van schots op schots, mijlen ver, nu eens zwemmend over de open plekken in het ijs, dan weer hollend, tot hij zijn prooi overmande. 158 HELDEN DER NOORDPOOL In het volgend jaar, 1883, zit hij thuis en hoort onverschillig toe naar het voorlezen van de krant, totdat hij hoort, dat Nordenskjold van een reis over het ijs van Groenland is teruggekomen. Plotseling doorflitst hem het plan, een expeditie over het ijs te doen, dwars door Groenland. Een paar jaar later komt dit plan werkelijk ten uitvoer. Vijf man nam hij met zich mee, waaronder Otto Sverdrup. Met een zeehondenjager voeren ze tot de Oostkust van Groenland en meer dan twintig kilometer van het land verwijderd, gingen zij op een Julidag van boord. Met twee kleine booten roeiden ze nu naar het land, doch ongelukkig kwamen zij in het drijfijs en dreven tien dagen lang naar het Zuiden tusschen kokende brandingen. De schotsen stapelden zich op of sloegen uit elkaar. Op een der grootste schotsen hadden zij de booten getrokken en er een tent opgeslagen. Wanneer zij weer moesten roeien, hadden zij althans hun krachten gespaard. „Gaat nu maar rustig slapen," zei Sverdrup, „ik zal wel waken." Gerust legde ieder zich neer, doch de waker zag weldra in, hoe treurig het met hen gesteld was. De schots brokkelde steeds af en werd voortdurend kleiner. Wat moest hij doen? Verschillende malen was Sverdrup naar de tent geslopen en had reeds eenige haken er af gedaan. Zou hij zijn makkers roepen? — Neen, het kon nog wel wat wachten! Plotseling schoot de schots met een vaart landwaarts en toen zijn wachttijd voorbij was, kon hij den vrienden meedeelen, dat ze aan wal konden stappen. De eigenlijke tocht zou nu beginnen, doch talloos waren de bezwaren. Met hun zware sleden, die ze over verschillende spleten moesten trekken, werk- FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 159 ten ze zich op tot geweldige hoogten van bijna 8000 voet, soms onder drukkende hitte, dan weer onder sneeuwstormen en snijdende kou. Na twee maanden bereikten ze werkelijk de andere zijde van het reusachtige eiland en werden ze weer met een ander schip naar huis gebracht. Geheel Noorwegen sprak over de stoutmoedige daad van ons vijftal en vooral lag de naam van Frittjof Nansen op ieders lippen. In dien tijd werd er een merkwaardige vondst gedaan. Aan de Z. W. kust van Groenland lagen een drietal walvischvangers uit te zien naar hun prooi, toen ze een raaf bemerkten, die onophoudelijk luid krijschend om een ijsschol vloog. „Daar is zeker iets bijzonders," meende een der mannen. „Dan gaan we er heen," antwoordde een ander. „Dan dadelijk!" merkte de derde op. Ze wierpen zich in een sloep en roeiden naar het bedoelde punt. „Wat zeg je," riep er een. „Kousen, en een broek in het ijs vastgevroren!" „Stellig een ongeluk gebeurd!" meende een ander. „Dan toch al lang geleden, want alles zit stijf in het ijs." „Hé, er zijn ook papieren, die moeten we meenemen!" Voorzichtig werd alles losgewerkt en wat bleek later? Alles was afkomstig van de Jeanette, het schip van George de Long, dat eenige jaren geleden in het ijs ten onder was gegaan. De papieren waren o.a. proviandlijsten. Dit bericht wekte de belangstelling van de geheele geleerde wereld. Het werd in verband gebracht met het verschijnsel, dat men vaak aan de kust van Groenland drijfhout vond, dat door verschil- 160 HELDEN DER NOORDPOOL lenden beweerd werd, afkomstig te zijn van Aljaska. Frittjof Nansen vooral raakte in geestdrift over het nieuws. Volgens hem was het nu zeker, dat door de Noordelijke IJszee verschillende stroomingen gaan en wel van de kust van Azië, over de Pool naar Groenland. Was men met een sterk schip in het ijs vastgevroren, dan kwam men ongetwijfeld aan de Pool. Alleen het schip moest sterker zijn dan de Jeanette. Toen Nansen dit blootlegde in een vergadering van geleerden en Poolonderzoekers, vond zijn meening van alle kanten bestrijding. „Het was onmogelijk!" meende M'Clintock. „Het was onzin!" riep Nares. „Hoe kon zoo iets mals in een menschenhoofd opkomen!" schreef Greely. De Noorsche regeering en vele particulieren steunden Nansen echter in zijn plan. Het geld kwam bij elkaar en volgens zijn aanwijzing werd er een schip gebouwd, zooals er waarschijnlijk nooit een geweest was. Boeg, wand en kiel, alles werd afgerond, opdat het ijs nergens steun kon vinden. De wanden bestonden uit drie dikke plankenlagen van het allerbeste hout, die aan de binnenzijden op alle mogelijke wijzen gesteund werden, zoodat het vaartuig er inwendig uitzag als een spinneweb. De woonruimten werden zoo ingebouwd, dat zij van den kouden buitenwand gescheiden waren door de slaapvertrekken en buitendien door vele lagen linoleum, vilt, kurk en hout tegen te sterke afkoeling beveiligd waren. Ook voor de proviand, die voor ruim vijf jaar zou moeten dienen, werd uitstekend zorg gedragen en alle instrumenten, kleedingstukken, enz. tot in de kleinste bijzonderheden nagegaan. Tot kapitein werd de oude vriend Otto Sverdrup benoemd en behalve Frittjof Nansen bestond de ge- FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 161 heele bemanning slechts uit een twaalf Noren, geharde, geoefende mannen, die bereid waren zich eenige jaren uit het leven af te scheiden en in de eenzaamheid en de doodsverstijving van het hooge Noorden den strijd tegen de vijandelijke elementen aan te binden. II. Den 2isten Juni 1893 's morgens om drie uur lichtte men het anker en verliet de Fram (voorwaarts) zooals Nansen zijn schip genoemd had, de haven van Vardö in het stille morgenuur. De stad lag nog in diepen sluimer. Alles was er zoo vredig en mooi. De masten in de haven, de daken der huizen en de schoorsteenen staken in den koelen morgennevel. En terwijl de Fram langzaam de zee opzocht, stond Nansen op het dek en zag het land aan den horizon verdwijnen. Spoedig onttrok een nevel de laatste omtrekken van het geliefde vaderland. Met goeden moed ging het om Noordkaap heen, ten einde straat Waigats op te zoeken. Zoo bereikte men op de Aziatische kust Chabarowa, een eenvoudige nederzetting: een paar huizen en pakhuizen benevens verschillende hutten. Hier wachtte de Rus Frontheim reeds op de reizigers. Hij bracht hun gezelschap en wel een vieren-dertig honden. Luid blaffend stonden ze op den steiger en maakten eenvoudig een oorverdoovend lawaai. Ze kregen een plaatsje op het achterdek en vooral in het begin zorgden de dieren voor meer muzikalische verscheidenheid, dan den zeelieden lief was. Doch alles wende en weldra waren de dieren zoo aan de Noren gehecht, dat ze hun nieuwe meesters onmiddellijk gehoorzaamden. Helden der Noordpool. 11 162 HELDEN DER NOORDPOOL Vóór zijn reis had Nansen gezegd, als we maar eerst Kaap Tsjelsjoeskin zijn omgevaren, dan hebben we het slimste gehad, de kaap, waarop Nordenskjold zijn herinneringsteeken had opgericht. De reizigers waren zoo gelukkig en nu ging het verder, eerst naar het Oosten en toen Noordwaarts. „Een heerlijker reis, dan deze, heb ik nog nooit beleefd!" schreef Nansen den igden September. „Naar 't Noorden, steeds naar het Noorden bij goeden wind. Zeil en stoom doen, wat zij kunnen — open zee, de eene mijl na de andere, wacht na wacht, door ondoorzocht gebied en steeds meer ijsvrij wordt de zee. Hoe lang zal het duren? — Ik moet mij dikwijls afvragen, of niet alles een droom is!" Doch reeds den volgenden dag noteerde hij: „Daar liggen reeds alle droomkasteelen ingestort. Vóóruit ligt het ijs, vast en breed!" Vóór het eind van de maand lag de Fram geheel ingevroren en de lange winternacht begon, de gevreesde nacht. Men veranderde nu, — en de Framlieden bleken daartoe uitstekend in staat te zijn, — het schip in een behaaglijk winterkwartier. De machine werd uit elkaar genomen en alle deelen grondig onderzocht, gereinigd en in de olie gezet. In het ruim maakte men een timmermanswerkplaats, de bankwerker kreeg de zijne in de machinekamer, de smid aan het dek, de schoen- en zeilmaker in het salon. Later werd een touwbaan op het ijs ingericht en bouwde men ook een windmolen, die de dynamo in beweging bracht, ten einde het electrisch licht op te wekken. „Niets was er," zegt Nansen, „van het fijnste instrument tot de klompen of de bijlstelen toe, dat niet aan boord van de Fram kon gemaakt of hersteld worden." Alleen voor den dokter was het een treurige tijd. FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 163 Die man had niets te doen en ten einde raad zocht hij zijn troost bij de honden en zorgde voor hen. Aan niemand aan boord toonden ze dan ook meer aanhankelijkheid, dan aan hem. Vóór zijn reis was Nansen door tal van geleerden gewaarschuwd, dat geen schip het opdringend ijs kon weerstand bieden en beslist zou verbrijzelen. In angstige spanning, neen in volkomen vertrouwen, wachtten de zeelieden echter af, wanneer die oogenblikken zouden komen. Het was Vrijdag, 12 October. Het ijs begon te werken, het perste en schoof met donderend geweld om het arme schip heen. Het verhief zich tot lange muren en groote bergen. Het beproefde de Fram tot stof te verpletteren, doch geen nood. Prachtig verhief het schip zich uit de ijsmassa en schoof op de ijsschollen en onder al het woest rumoer bleef de bemanning rustig, vertrouwende op haar vaartuig. Toch was de strijd tusschen de ijsmassa's een grootsch schouwspel, men voelde, dat men zich in tegenwoordigheid bevond van bovenmenschelijke krachten. „Men verneemt in de groote, woeste omgeving een geluid, als het donderend geweld van een aardbeving, dan hoort men het, steeds nader komend, op verschillende plaatsen. De zwijgende ijswereld weergalmt van den donder, de reuzen der natuur ontwaken ten strijde. Het ijs begint van alle kanten te bersten en verheft zich torenhoog. Van verschillende zijden hoort men het huilen en donderen; men voelt het ijs sidderen en onder de voeten brullen. Nergens is vrede! In het halfdonker ziet men het steeds nader en nader komen, schollen van drie, vier, vijf meter dik- 164 HELDEN DER NOORDPOOL te bersten en worden over en door elkaar geworpen alsof ze vederlicht zijn. Ze zijn vlak bij en men ijlt voort, om het leven te redden, maar plotseling splijt het ijs, een zwarte afgrond opent zich, waaruit het water opspuit. Men kijkt een andere richting uit, doch overal hetzelfde." Zoo leefde men den geheelen winter en ook het volgende jaar. Men verheugde zich, wanneer bleek, dat men iets gevorderd was naar de Pool, doch toen de 8oste Breedtegraad bereikt was, kon dat niet ongemerkt voorbijgaan en vierde men een klein feestje. Zoo deed men eveneens op Kerstdag, op Nieuwjaar, op ieders geboortedag en leefde er overigens goed van. ' schriift Nansen. „ben ik 's avonds, wanneer ik door mijn arbeid geheel in beslag genomen ben, opgesprongen en heb, luisterend naar het blaffen der honden, gedacht: „Wie kan er nu komen?" Dan viel het mij plotseling weer in, dat ik met thuis was, maar aan den aanvang van een tweeden, langen Poolnacht; dat wij midden in de bevroren IJszee drijven!" Op een avond in November 1894, terwijl allen genoeglijk bij elkander zaten, stond Nansen op en zei Miin heste vrienden, we zijn nu reeds meer dan een jaar in het ijs bekneld geweest, ik vrees, dat ons schip zijn reis niet precies naar de Pool zal voortzetten, doch zijwaarts en op lagere breedte blijven. Ik heb daarom het besluit genomen, om vroeg in het voorjaar een sledetocht te ondernemen, regel recht naar de Pool. Eén man zal me vergezellen. We nemen sleden mee met acht en twintig honden. In ruim vijftig dagen zijn we aan de Pool, dan gaan we over Frans FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 165 Jozefsland terug. Het is natuurlijk onmogelijk het schip in het ijs terug te vinden. Wanneer we i Maart vertrekken, zijn we 30 April aan de Pool en op 1 Juli op Frans Jozefsland. Daar hebben we kans een walvischvaarder of een Poolreiziger te vinden, die ons naar het vaderland terugbrengt!" Dat gaf een opschudding. Een sledetocht naar de Pool! Ieder wou mee en als kleine kinderen stonden de mannen om hun aanvoerder en deden door woorden en gebaren alle mogelijke moeite, om de aandacht op zich te vestigen. „Het spijt me, mannen, graag wou ik jelui allen meenemen. Dat is echter onmogelijk. — Luitenant Johansen, wil jij me vergezellen?" „Graag, kapitein!" „Dan blijft dat afgesproken!" Wel werden enkele blikken van afgunst op den uitverkorene geworpen, doch dat was van voorbijgaanden aard. En nu werd den geheelen winter besteed met de voorbereiding, den bouw der sleden en der Kajaks — dit zijn een soort van Eskimoschuiten, welke bestaan uit een houten of ijzeren geraamte, waarover dierenhuiden worden gespannen. Meer dan duizend kilogram proviand moest verpakt worden en wel in den kleinst mogelijken vorm; kruit, lood, geweren, instrumenten, alles werd in orde gemaakt. ITL Eindelijk was de dag gekomen, de groote dag, waarop de reis een aanvang zou nemen. Het was den i4den Maart. Een aantal mannen vergezelden de reizigers, doch kapitein Sverdrup keerde reeds spoedig terug; een drietal zou nog een dag mee gaan, doch het viel hun moeilijk genoeg met 166 HELDEN DER NOORDPOOL Nansen en Johansen gelijken tred te houden. Dezen waren toch op sneeuwschoenen en gleden makkelijk voort; de sleden met de honden volgden. Spoedig echter verhief het ijs zich tot een breede richel, waarover de sleden met moeite heengetild moesten worden. Peter Hendriksen schudde bedenkelijk het hoofd. „Dat wordt een moeilijk werkje, kapitein en voor de sleden zoo licht zijn, dat u ze er over kan tillen, moet eerst heel wat opgegeten worden. Ik heb een zwaar hoofd in den tocht." „Het zal wel gaan, Peter." „Kon ik maar mee!" „Het spijt me, jongen, we hebben er al vaak over gesproken, maar voor drie man wordt onze bagage te groot." Peter zuchtte. Met hun vijven overnachtten ze in de tent en den volgenden morgen had het afscheid plaats. Droevig keek Peter zijn makkers na, toen dezen zich in beweging zetten. Later zag Nansen ook nog eens om, daar bemerkte hij het drietal boven op een ijsblok. Vermoedelijk dachten ze: „We zien onze twee makkers nimmer terug." Vol moed trok ons tweetal het onbekende Noorden tegemoet. De eerste dagen was de reis nog al voorspoedig, maar weldra werd het ijs bijna onbegaanbaar. De arme kerels vermoeiden zich uitermate. Steeds moesten zij de honden helpen, wanneer deze weer voor een ijsmuur stonden. Dan moesten de sleden worden getild en getrokken. Soms sloegen deze om en konden ze slechts met geweldige inspanning weer opgericht worden. Vaak waren de mannen 's avonds zoo slaperig, dat ze bij het verdertrekken insliepen. Dan zonk het hoofd plotseling op de borst en schrok Nansen op, wan- FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 167 neer hij over zijn sneeuwschoenen struikelde. Zoodra er een geschikte legerplaats gevonden werd, achter een heuvel of een ijsmuur, waar men een weinig beschut was tegen den ijskouden wind, werd er halt gehouden. Johansen had de zorg voor de honden, terwijl Nansen zich haastte de tent op te richten. Dan werd de kookketel met ijs gevuld, de brander aangestoken en zoo spoedig mogelijk het avondeten klaargemaakt. Dit bestond den eenen dag uit „labskaus" van gedroogde aardappelen, den anderen uit „Fiskegratin" een mengsel uit meel en boter bereid, terwijl den derden dag het de beurt voor erwten of boonen was. Zoodra Johansen de honden verzorgd had, werden verschillende zakken met de eetwaren voor ontbijt en avondeten, evenals die met de noodige toiletbenoodigdheden binnengebracht. Dan werd de slaapzak uitgestrekt en de tentopening zorgvuldig gesloten, waarop de vrienden in den zak kropen, om hun kleeren te laten ontdooien. In den loop van den dag hadden zich toch de dampen van lichaam en atmosfeer in de buitenkleeding verdicht en een ijsmassa gevormd, waardoor het scheen, of zij een pantser droegen. Hun kleeren waren dan ook zoo hard en stijf, dat als zij ze hadden kunnen uittrekken, deze stellig waren blijven staan. Als zij zich bewogen, knetterden en kraakten ze. De mouw sneed Nansen onder het marcheeren zelfs een diepe wond in den pols, hoewel hij het telkens verbond. Het hielp niets en werd steeds dieper tot op het gebeente. Het werd laat in den zomer, vóór dat de wond zich eindelijk heelde. Langzaam begonnen nu de kleeren te ontdooien. 168 HELDEN DER NOORDPOOL Dan drukten de beide kameraden zich dicht tegen elkander en lagen dan een uur of anderhalf met klapperende tanden. Eindelijk werden de kleeren nat en buigzaam, om echter den volgenden dag, zoodra ze uit den zak gekropen waren, weer dadelijk te bevriezen. Nansen, de kok, moest onderwijl z'n best doen, niet in te slapen. Hij moest toch op de kokerij toezien. Eindelijk was het avondeten klaar en uitgedeeld. Steeds smaakte het kostelijk. Het was het gelukkigste oogenblik van den dag, waarnaar ze steeds uren tevoren verlangden. In den regel veroorloofden ze zich na het eten de weelde een glas zeer warm water te drinken, waarin wat melkpoeder was opgelost. Dat smaakte hun dan als gekookte melk en verwarmde hun tot in de uiterste punten van de teenen. Dan werd ten slotte de kap over het hoofd vastgebonden en dicht naast elkaar, sliepen ze weldra in. Maar nog in hun slaap waren ze aan het marcheeren, want Nansen schrijft in zijn dagboek, dat zijn kameraad herhaaldelijk in den slaap aan het schreeuwen was: „Pan! Barrabas! Wil je vooruit! Haal je de duivel, te zamen met de slee!" 's Morgens was Nansen als kok gedwongen het eerst op te staan, om het ontbijt gereed te maken, dat meestal uit chocolade, brood of pap, met water bestond. Zoodra het morgeneten genuttigd was, werd er in de dagboeken geschreven en de reis weer voortgezet. Dikwijls kostte dit echter heel wat wilskracht, want, schrijft Nansen: „Hoe graag wilde ik wel eens vier-en-twintig uur achtereen doorslapen. Het scheen mij, alsof dit het grootste genot van de wereld moest zijn, maar het gold: naar FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 169 het Noorden te komen, steeds naar het Noorden!" Zoo trokken zij voort tot den 8sten April. Met den dag werd hun tocht bezwaarlijker. Er was geen sprake van, dat ze met hun sleden vooruit konden komen. De eene ijsgraat na de andere hinderde hun in het voortgaan. Sneeuw lag er weinig, zoodat ze hun sneeuwschoenen niet gebruiken konden. En zoo sukkelden ze voort. Steeds moesten de sleden over elke oneffenheid heengetild worden. Reeds herhaaldelijk dachten ze er over, terug te keeren, maar dan heette het: „Laten we het nog een dag probeeren, misschien wordt het wel wat beter." Dan ging men links, of zocht een uitweg rechts, maar vond steeds een eindelooze moraine. Op den achtsten werd een ijsheuvel beklommen en zag het oog slechts een troostelooze chaos van ijsblokken, zoover, tot ze den horizon bereikten. Het had geen beteekenis, nog verder voort te dringen. Ze offerden slechts hun kostbaren tijd en bereikten toch niets. Nansen nam de hoogte op. Ze waren gekomen tot 86° 14' N. Br. Men besloot tot den terugkeer. IV. Het ging hun niet voor den wind. Eiken dag werd slechts een kleine afstand afgelegd, want met allerlei bezwaren hadden ze te tobben. Vooral het ijs werkte niet mee. Was het al een enkelen keer vlak, dan vonden ze den volgenden morgen een dubbel aantal verheffingen, sneeuwmuren, die hun de reis bemoeilijkten. De honden voerden ook een treurig bestaan. Het voedsel was niet zeer overvloedig en wilden de mannen nog het vasteland halen, dan schoot er niets anders over, dan de dieren niet meer te geven. 170 HELDEN DER NOORDPOOL Den i6den April sloop Baro, een der beste honden, weg. Hij had gezien, dat reeds een paar zijner makkers voor de slee waren aangespannen, en had daar blijkbaar weinig lust in. Nansen riep en, riep en zag achter eiken ijsheuvel, maar Baro had er genoeg van en moedeloos ging ons tweetal eindelijk op weg. De ijswereld droomde in het helle, koude morgenlicht. Ver, ver kon men zien, doch de hond had zich uitstekend verstoken. Tegen den middag ziet Johansen toevallig om en riep: „Kapitein, daar is de vluchteling!" Haastig wendde ook Nansen zich om en zag Baro aarzelend naderkomen. De honger dreef hem blijkbaar weer naar zijn meester terug. Een oogenblik had Nansen het dier wel kunnen doodslaan, doch deze zag zijn baas zoo smeekend aan, dat hij geheel ontwapend, zei: „Zoo schelm, ben je daar?" Het scheen, dat de hond aan de stem bemerkte, dat de kwaadheid bij zijn meester geweken was. Haastig schoof hij hem langs de beenen en begon te kwispelstaarten. „Kom maar hier, dan kan je je plaats innemen," en de vluchteling werd bij zijn makkers aangespannen. Het weer werd langzamerhand zachter. Dit had zoowel zijn goede als kwade zijde. Om te reizen was het prettiger. De mannen durfden nu en dan de handen uit de wanten te halen, zonder bevreesd behoeven te zijn, dat de vingers onmiddellijk bevroren, doch het ijs werd zachter en daardoor viel het steeds moeilijker vooruit te komen. De honden vielen af bij den dag en herhaaldelijk waren er, die niet meer voort konden. Met een bloedend hart waren de mannen genoodzaakt hun trouwe FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 171 gezellen te dooden, om op die wijze nog voedsel te hebben voor de overige honden. Het ijs begon hier en daar te scheuren. Soms ontmoetten ze lange openingen, waardoor ze vaak een omweg van uren moesten maken. Ook voor de honden, die stumperds, werd het steeds bezwaarlijker. Onophoudelijk zonken ze in de natte sneeuw, soms leek het, of ze door een brij zwommen. Ten overvloede flakkerde een mengsel sneeuw en regen omlaag, dat de mannen doorweekte. Ze zagen er uit als een paar kraaien, die in het water hadden gelegen. Het gaan was onmogelijk, de sleden stonden onbeweeglijk, en ten einde raad werd de tent maar opgericht. Zoo waren ze al meer dan twee maanden op den terugweg en schreven reeds 21 Juni. De openingen in het ijs waren steeds grooter geworden en namen nu en dan den omvang aan van kleine meertjes. „Met de sleden komen we er nooit, Johansen," zei eindelijk Nansen. „We moeten onze Kajaks klaar maken." „Ik geloof het ook, kapitein." „Maar dan kunnen we niet alles meenemen, we moeten opruiming houden." „Dan moet het maar," zuchtte de ander. En nu gingen ze na, stuk voor stuk, wat achter blijven moest; de apotheek, de reservelatten onder de sleden, reserve sneeuwschoenen en nog tal van andere dingen. Ook de slaapzakken kwamen in de handen. Wat waren die nat en zwaar! Wat hadden ze trouwe diensten bewezen! Doch nu moesten ze maar achter blijven! De kajaks werden te water gelaten en aan elkander gesnoerd. Daarboven de sleden met hun lading en voor dat de mannen nog iets konden zeggen, 172 HELDEN DER NOORDPOOL hadden ook de laatste drie honden een plaatsje boven op de slee gevonden. Nu stak men af. Den eersten keer sinds maanden, voelden ze weer de schommelende beweging van het water. Als iemand hen gezien had, zou men ze eerder een paar landverhuizers, dan Pool-onderzoekers genoemd hebben. Het roeien ging al zeer bezwaarlijk, de mannen hadden nauwlijks ruimte, om zich te bewegen. Daarbij kwam, dat de kajaks niet waterdicht bleken. „Je moet maar pompen, Johansen, dan zal ik aan het roeien blijven," zuchtte Nansen. „Dat is maar 't beste, kapitein," bromde de ander. Eindelijk hadden ze de overzijde van het meertje bereikt, en Nansen sprong juist op het ijs, om de kajaks omhoog te trekken, toen hij naast zich een luid geplas vernam. „Een zeehond!" schreeuwde Johansen. Doch reeds was het dier verdwenen. Het volgende oogenblik verscheen het echter aan de andere zijde van hun vaartuig. Weer dook het onder, doch nauwlijks had Nansen een der sleden halverwege op het ijs getrokken, toen nogmaals de baardige snoet van een grooten zeehond verscheen. „Neem dadelijk je geweer, Johansen, en schiet — gauw, gauw!" De ander voldeed onmiddellijk aan het bevel, legde het wapen tegen de wang en een harde knal doorsneed de stilte. Het dier was getroffen, zonk, doch kwam bijna onmiddellijk weer boven. Nansen liet de slee vallen, greep een harpoen en wierp die in den vetten rug van den zeehond. In de bezorgdheid, dat het dier met zijn krampachtige bewegingen de dunne lijn kon vernielen, wierp Nansen FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 173 zich opgewonden, plat op het ijs, greep een mes uit de schede en gaf hiermee zijn prooi den genadestoot. Onderwijl was de slee, die reeds half op het ijs getrokken was, daarvan weer afgegleden en de kajaks waren met Johansen en de honden afgedreven. Deze beproefde de slee op de kajak te trekken, maar vergeefs en zoo bleef het ding met het eene eind in het water en het andere op de kajak hangen. Het armzalige vaartuig begon nu op zijde over te hellen, terwijl het bovendien lekte als een zeef. Het kookapparaat, dat op dek gestaan had, viel omlaag en dreef met zijn kostbaren inhoud lustig voor den wind heen, gelukkig door een waterdichten alluminiummantel boven water gehouden. Ook de sneeuwschoenen dreven reeds rond en ondertusschen stond Nansen op de schots en hield zijn kostbaren buit krampachtig vast, dien hij voor geen prijs wilde verliezen. De kajak dreigde echter te gaan zinken. „Help toch, kapitein!" jammerde Johansen. Ja zijn hulp was meer dan noodig en bijna onwillig liet Nansen den zeehond los en trok nu uit alle macht aan de kajak. Met vereende krachten kregen ze het vaartuig op het ijs. „Nu den zeehond!" beval Nansen. Dit was nog bezwaarlijker, dan de schuit, maar het lukte toch. „Hoera!" brulde Johansen en in hun opgewondenheid dansten beiden om het doode dier. Dat hun schuit was volgeloopen en verschillende zaken doornat waren, leek hun een kleinigheid, tegenover het groote geluk, dat zij den zeehond bezaten. Nu hadden ze toch levensmiddelen en brandstof voor een langen tijd. Hun zorgen waren met één slag verdwenen. Ruim twee weken bleven ze op dezelfde plaats. 174 HELDEN DER NOORDPOOL Het drijfijs belette hun eiken voortgang. In hun tent liggend lieten ze zich langzaam drijven, gelukkig dat ze voedsel hadden. De proviand, die op de sleden lag, konden ze bewaren. Den ioden Juli regende het en verwijderde een geweldige massa sneeuw, hetwelk onze reizigers met gejuich begroetten. „Daarop moeten we ons trakteeren, Johansen!" riep Nansen. „Sedert den zeehond, hebben we nog geen druppel chocolade geproefd, nu zuilen we het er ééns van nemen." „Prachtig, kapitein." Nansen toonde zijn kookkunst. Gelukkig, de versnapering was klaar, maar juist toen Nansen den beker aan zijn vriend wil geven, begon „Kaiphas", de hond, te huilen. „Wat is dat," zei de kapitein en er niet op lettend, wat hij deed, gooide hij den beker met den kostbaren inhoud om. „Dat is jammer," zuchtte Johansen, maar reeds was Nansen de tent uitgehold, om te zien, wat de reden der ongerustheid van Kaiphas was. En wat zag hij? Een groote beer besnuffelde den hond. Onmiddellijk greep hij de buks, die geladen voor de tent in de sneeuw stond, trok het foudraal er af en schoot op den indringer. Hoe vast anders ook van hand, nu bleek toch dat Nansen het dier niet doodelijk had getroffen, want haastig maakte beeroom, dat hij wegkwam. Vóórdat het geweer voor de tweede maal was geladen, had het dier zich reeds achter een berg verborgen. Johansen was inmiddels ook de tent uitgehold. „Daar zijn er nog twee, kapitein!" riep hij en wees op een tweetal jonge beren, die angstig het bloedspoor volgden. FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 175 „Ze achterna!" beval Nansen. En nu begon een wilde jacht. Daar Nansen niet over al te veel patronen beschikte, wilde hij niet schieten, vóór hij zeker was van zijn schot. Eindelijk lukte het hem en schoot achtereenvolgens alle drie de beren dood, vóórdat Johansen, die door een breede ijsspleet gedwongen was, een groot stuk om te loopen, bij hem kon zijn. De tweede beker chocolade smaakte dien avond uitstekend! Nu hadden ze volop vleesch en behoefden voorloopig niet bang te zijn, te verhongeren. Ook de honden deden zich flink tegoed, hoewel er een van het drietal zoo verzwakt was, dat hij nauwlijks den eenen poot voor den anderen kon plaatsen. Den 23sten Juli braken onze reizigers eindelijk op. De schade, die ze door de lekke kajak hadden bekomen, was zoo goed mogelijk hersteld. Het brood, door het zeewater geheel doorweekt, hadden ze in de braadpan boven de lamp zorgvuldig gedroogd. Daarmee waren dagen en weken voorbijgegaan. De kousen waren weer hersteld en de kajaks zorgvuldig gekalefaterd. Zoo ging het weer vol moed voorwaarts, toen Johansen, die op een ijsberg was geklauterd, riep: „Kijk eens, kapitein, daar is land!" Nansen klauterde eveneens omhoog en ontwaarde een zwarte streep, die van den horizon schuin omhoog liep, totdat zij in een wolkenbank zich verloor. Door den verrekijker herkende hij dit als een gletscher. „Van avond zijn we er wel," meende Johansen. „Dat is wat vlug, vriend," antwoordde Nansen, „maar morgen hoop ik ook, dat we het bereikt hebben!" Na veertien dagen waren ze er nog niet. Het was Maandag 5 Augustus. Zulk slecht ijs had- 176 HELDEN DER NOORDPOOL den ze nog nooit gehad. Het scheen, alsof geweldige reuzen, talrijke brokken ijs links en rechts hadden neergeslingerd en daartusschen natte sneeuw en water hadden gegoten, waarin de moede zwervelingen tot de knieën inzonken. Om hun ongeluk te vergrooten begon het te misten, zoo dat ze nauwlijks vijftig meter van zich af konden zien. Na een vermoeiende marsch bereikten ze een breede ijsspleet, waarover ze slechts met hun kajaks heen konden. Juist hadden ze den rand van de spleet van het jonge ijs vrijgemaakt en trok Nansen zijn slee er heen, opdat die niet in het water zou glijden, toen hij plotseling achter zich hoorde: „Gauw de buks!" Nansen wendde zich om en zag een reusachtigen beer, welke zich juist op Johansen wierp, die reeds op den rug lag. Dadelijk greep de kapitein naar zijn geweer, dat in het foudraal op het dek lag, toen de kajak in het water gleed. Zijn eerste gedachte was, zich eveneens te water te werpen, op de kajak te klimmen en vandaar te schieten, doch zag in, dat dit te gevaarlijk was. Met de kracht der wanhoop greep hij daarom de kajak en trok op de knieën liggend het zware ding naar zich toe. Tijd, om te zien, hoe het met zijn vriend ging, had hij niet, toen hij plotseling Johansen, zoo rustig, alsof ze samen aan het babbelen waren, hoorde zeggen: „Schiet gauw, vóórdat het te laat is!" Hoe Nansen zich haastte! Gelukkig, hij greep de buks, draaide zich in zittende houding om en spande de haan. Op geen twee meters afstand stond de beer, juist gereed, Kaiphas neer te vellen, toen het schot weerklonk en het ondier dood neerstortte. FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 177 „Goddank, dat was geen minuut te vroeg, kapitein!" zei Johansen. „Dat geloof ik ook, jongen, maar wat is er gebeurd?" „Ik denk, dat de beer ons al lang gevolgd was. Plotseling stond hij voor me. Vóórdat ik wist, wat me gebeurde, kreeg ik een slag achter het oor, dat de vonken mij uit de oogen vlogen. Ik viel op den rug. Zoo goed mogelijk trachte ik mij te verdedigen en greep het dier bij de keel. Juist toen het monster van plan was, mij in 't hoofd te bijten, zei ik: schiet gauw! De beer lette steeds op u en zag nauwlijks Kaiphas, of hij wendde zich naar dezen. Snel als de gedachte heb ik hem toen losgelaten en ben opgesprongen, toen het schot weerklonk." „Nog gewond, jongen?" vroeg Nansen deelnemend.„Ik geloof het niet!" „Hij heeft je een krab over de rechterwang gegeven en je hand bloedt." „Dat beteekent niet veel. We hebben het leven er afgebracht en dat is een dankzegging waard!" V. De laatste honden hadden zij moeten dooden. Het was met een bezwaard hart, doch de noodzakelijkheid gebood het. Nu dreven zij in hun kajaks, eindelijk scheen het land werkelijk nader te komen. Een wateroppervlakte, zooals ze in twee jaar niet gezien hadden, strekte zich voor hen uit en behaaglijk deinden de golven de ranke vaartuigjes op en neer. Een lekker windje dreef hen landwaarts. Zij zetten een zeil op en nu ging het vooruit. Sinds vijf maanden hadden Helden der Noordpool. 12 178 HELDEN DER NOORDPOOL ze op het ijs rondgezwalkt, nu was het eind van hun lijden nabij. Als zij nog dachten aan dien weg, dien ze de laatste dagen hadden gevolgd, waarbij ze voet voor voet, ja bijna duim voor duim door het ijs hadden moeten banen! De nevel, die een tijdlang de kust had verborgen trok op en zij zagen den gletscher vlak voor zich, omhoog stijgen. Op hetzelfde oogenblik brak de zon door. „Schitterend!" riepen beiden uit één mond. Weldra stapten ze aan wal. „Gered!" juichten ze en onwillekeurig gaven ze elkaar de hand, om elkaar geluk te wenschen. Ze waren op de Noordkust van Frans Jozefland' aangekomen. „Wat nu?" vroeg Johansen, nadat ze hun vaartuigen aan land getrokken hadden. „Eerst de buurt maar verkennen en eens opnemen of het mogelijk is, naar het Zuiden te trekken, om daar hulp te zoeken." Hun onderzoekingstocht viel niet mee. De weg bleek slecht begaanbaar, overal zag men weer woeste heuvels, bedekt met halfgesmolten ijslagen, terwijl de kust tal van kleine inhammen vertoonde, vol gepakt met ijsschotsen. „Ik geloof, Johansen, dat we het verstandigste doen, hier voorloopig te blijven. Zoover ik kan nagaan, zijn we nog ruim tweehonderd kilometer van de zuidkust verwijderd. Dat zal ons een langen tijd kosten, voor we die bereikt hebben en zijn dan volstrekt niet zeker, er een hut te vinden. We moeten dus hier overwinteren. Hier hebben we gelegenheid om een woning te bouwen, terwijl de zee ons ruimschoots levensmiddelen aanbiedt. Het wemelt van walrussen en zeehonden. Nu kunnen we ons een wintervoorraad verzamelen." Met een treurig gezicht keek Johansen naar het FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 179 Zuiden. Hy had zoo gehoopt, nog dat jaar thuis te komen. Hij voelde echter, dat de kapitein gelijk had en berustend antwoordde hij: „Het is goed, dan moeten we maar dadelijk aanpakken!" En nu begonnen ze met hun bouwwerk. De steenen, die aan het strand verspreid lagen, werden bij elkaar gezocht. Deze moesten hun bouwmateriaal bezorgen. „Waar zullen we ons paleis oprichten, kapitein?" vroeg Johansen. „Tegen die rotsen aan, was dunkt me niet kwaad, wat zeg je?" „Uitstekend. Jammer, dat we niet een grot of zoo iets vonden, dan waren we dadelijk van alle moeite af." „We graven eerst een meter in den grond en wanneer we dan nog muren bouwen van een meter hoog, is onze hut hoog genoeg en hebben we misschien niet al te veel last van de kou." „Dat is te probeeren, kapitein, jammer, dat we geen werktuigen hebben." „Dat is het ook, maar we moeten ons maar redden." En dat deden ze. Een schouderblad van een geslachten walrus werd aan een lat van een sneeuwschoen gebonden en diende voor spade, dan hadden ze nog een kleine bijl en bovenal hun handen. Zoo werkten ze meer dan een week voordat ze de kleine ruimte hadden uitgegraven. Het opstapelen der steenen tot een muur ging vrij wat gemakkelijker. De kleine openingen er tusschen werden aangevuld niet mos en aarde. Met trots zagen ze naar hun bouwwerk. „Het begint er al wat op te lijken, Johansen," lachte Nansen. 180 HELDEN DER NOORDPOOL „Hm," bromde deze, „het is precies een open doos. Nu moet er nog een deksel op." „Zoo is het," antwoordde de kapitein. „Hoe moeten we er een dak op krijgen. Planken hebben we niet." „Alleen den boomstam, dien we in het ijs gevonden hebben." „Als we er eens huiden overtrokken." „Van een beer?" „Neen, van den walrus!" „Dan moeten we dien eerst vangen!" „Natuurlijk. Onze wintervoorraad is nog lang niet in orde. We laten dus ons bouwwerk met rust en trekken eerst op de jacht." „Dat is ook wel zoo plezierig voor de afwisseling," beaamde Johansen. Den volgenden dag begon de tocht. De kajaks waren geheel ontruimd en werden voor meerdere veiligheid aan elkander gebonden. Naar het wild behoefden ze niet te zoeken. Op verschillende plaatsen zagen zij de logge, plompe lichamen der walrussen, die bovendien door hun luid blaffen dadelijk de opmerkzaamheid der jagers tot zich trokken. „Op dien grooten maar af," beval Nansen en wees op een reusachtig dier, dat een honderd meters uit de kust behaaglijk lag te droomen. Het gelukte hun tot op eenige meters te naderen. Een schot weerklonk. Een oogenblik bleef het dier roerloos liggen waarop de jagers nog wat nader roeiden. Plotseling begon de walrus zich echter te bewegen, woest, wild. Hij sloeg met de dikke kwabben, die we pooten noemen, als een gek om zich heen. „Terug!" schreeuwde Nansen. Het was te laat. De walrus dook onder en geraakte FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 181 juist onder de kajaks. Geweldige stooten voelden ze onder hun vaartuig. „Het monster vernielt onze heele schuit!" jammerde Johansen. „Het valt nog mee," bromde de ander. De stooten verminderden. Het dier dook onder, doch kwam een tiental meters verder weer boven. „Er weer op af!" beval Nansen, Wederom een salvo schoten; nogmaals onder gedoken! Nu waren ze voorzichtiger, zoodat het dier hen niet kon bereiken. Nogmaals dezelfde manoeuvre. Eindelijk ontving het dier het doodelijke schot. „Nu geharpoeneerd!" schreeuwde Johansen. Doch al weer te laat. Vóór ze hun buit bereikt hadden, zonk het dier de diepte in. Dat was al een treurig slot voor al hun gezwoeg. Negen kogels hadden ze gebruikt, zonder resultaat. En ze moesten er zoo zuinig mee zijn! Terneergeslagen roeiden ze weder terug; dien dag kwam er van jagen niets meer. Des anderen daags scheen het geluk hun gunstiger. „Daar liggen twee walrussen op het strandijs," riep Johansen. „Voorzichtig er op af," meende Nansen. De twee kolossussen lagen rustig te slapen en koesterden zich in de zon. Onderzoekend liepen de twee mannen er om heen. Ze mochten niet weer zooveel patronen verliezen. Eindelijk hadden ze de zwakke plek achter het oor gevonden. Een schot; het dier strekte zich nog even uit en was dood. Johansen had bij den andere evenveel geluk. „Dat is een berg vleesch en spek, voor maanden!" 182 HELDEN DER NOORDPOOL juichte Johansen. „Hadden we het maar vast op het strand." „Eerst maar de sleden gehaald en de messen," beval Nansen. „Haastig dus terug." Onderwijl begon het weer te veranderen. Een hevige wind stak op. „We moeten voor alle zekerheid onze kajaks ook maar meenemen," meende de kapitein. Zonder dezen voorzorgsmaatregel was het waarschijnlijk slecht met hen af geloopen. Terwijl ze hun slagerswerk verrichtten en de dieren in stukken hakten, zag Nansen herhaaldelijk om naar een spleet in het ijs om te zien of deze t>ok breeder werd. Deze bleef even groot. Toen het eerste dier klaargemaakt was, zag Nansen toevallig naar de kust. „We zijn afgedreven, jongen!" schreeuwde hij plotseling. „Kijk eens, hoever we van het strand zijn!" Er was geen tijd te verliezen. Hun buit echter geheel opgeven, wilden ze ook niet. Haastig werd het grootste gedeelte met de huid van den eenen walrus in de kajaks geworpen en zetten ze zich aan de riemen. Nauwlijks hadden ze zich verwijderd of honderden meeuwen, die reeds lang om hen heen gefladderd hadden, wierpen zich nu op het achtergelaten kadaver. De vogels stoorden zich niet aan storm en golven. Lustig, als naar een feest, krijschten ze rond. Ondertusschen spanden de mannen zich tot het uiterste in, om het vaste ijs te bereiken, doch dit had nu aan alle zijden spleten en scheuren verkregen. „Het helpt weinig, om nu de kajaks-nog aan elkaar te houden," bromde Johansen. „Je hebt gelijk, de dingen moeten maar los, en het FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 183 spek en de huid overboord. We hebben er nu niets anders dan last van!" Terwijl ze druk bezig waren, den boel los te maken, drong het ijs zoo sterk aan alle kanten op, dat ze zich haasten moesten, hun schuit op het ijs te trekken, voordat deze in elkaar gedrukt werd. Op verschillende plaatsen probeerden ze nu de kajaks weer te water te krijgen, maar bijna even vlug moesten ze weer teruggetrokken worden. Eindelijk kwamen ze vrij en bespeurden tot hun groote vreugde, dat hun kajaks maar flinke zeebooten bleken. Nogmaals roeiden ze uit alle kracht en met succes. Hoewel langzaam, zagen ze toch de kust naderen. Hoe dichter bij den wal, hoe rustiger het water werd. Ten slotte hadden ze den vasten grond weer onder de voeten. Hoe onbeschrijflijk behaaglijk gevoelden ze zich toen ze, hoewel nat, weer tusschen de vier muren van hun steenen doos lagen uitgestrekt. Toen werd een flinke pan vleesch gekookt, want ze hadden een waren wolfshonger. „Het is jammer, dat we de walrussen hebben verloren," zuchtte Johansen eindelijk, nadat hij zich duchtig te goed had gedaan. „Dat is zoo, maar ik ben toch blij, dat we niet bij ze zijn," bromde Nansen en draaide zich lekker op zijn harde legerstede eens om. Hij had nauwlijks een uurtje geslapen, toen Johansen riep: „Word wakker, kapitein, daar is een beer!" Halfdronken van de slaap sprong Nansen op en greep zijn buks. Juist over het muurtje stak de ruige kop van een reusachtigen beer. Nansen mikte, doch miste. De beer ijlde weg en de mannen holden hem na. Er bleken nog twee te zijn, blijkbaar jongen, die 184 HELDEN DER NOORDPOOL de moeder een eind vooruitliepen en telkens een huilend geluid uitstieten, als wilden ze haar roepen. Een tweede schot trof beter doel en de oude beer stortte neer. Onderwijl hadden de jonge beren een ijsschots bereikt, juist groot genoeg om vlak naast elkaar er op te zitten. Telkens balanceerde er een af en klauterde dan weer rustig er op. Ze huilden onophoudelijk en zagen angstig naar het strand, doch moeder kwam niet. De wind woei nog altijd sterk en dreef de ijsschots met vaart de zee in. Eindelijk zag men de jongen nog slechts als twee witte vlekken op een donkeren grond. „De beren hebben onze kajaks besnuffeld," riep Johansen nu. „Al het walrusspek dat er nog inzat, hebben ze meegenomen." „Dat is treurig," lachte Nansen, „we hebben echter berenvleesch terug. En nu de jongen achterna!" De jachtijver dreef hen wederom de zee op. Snel schoten de kajaks over de woelige golven. Zoodra de beren hen zagen, sprongen ze te water en trachtten te ontvluchten. Behendig roeiden de mannen echter in een wijden boog om hen heen, dreven hen naar het land en hadden het geluk ze neer te schieten. Terwijl ze naar het strand terugkeerden, zei Nansen: „Daar drijft een doode walrus!" „Dat is die, welke we een paar dagen geleden hebben gedood, zie maar, hier aan den kop kan je een geweerschot ontdekken." „Dan waren onze negen kogels toch niet te vergeefs!" juichte de kapitein. Behendig wierpen ze nu een lijn om het doode dier en boegseerden hem naar het strand, waar ze hem in een smallen inham vastlegden. Het was reeds laat in den nacht, toen ze zich voor FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 185 de tweede maal te rusten legden, doch nu sliepen ze ook een gat in den dag. VI. Het moeilijkste en onaangenaamste werk, dat ze op hun expeditie gehad hadden, vonden de mannen, was wel het afhakken en naar hun hut slepen van het walrusspek. Daar ze de reusachtige dieren niet in hun geheel naar hun woning konden brengen, moesten zij deze in het water in stukken houwen. Hun armzalige kleeren, waarmee ze nog een jaar moesten doen, voor zij ze verwisselen konden, werden geheel van het traan doortrokken. Toch waren ze ook blij, dat hun wintervoorraad steeg. Zoodra ze eenige walrushuiden bijeen hadden, werd de bouw van hun woning voortgezet. De eenigste dennenboom, dien ze gevonden hadden, werd op de muren gelegd en nu zouden daarover de huiden getrokken worden. Het vervoer alleen kostte hun al veel moeite, doch door rollen, Slepen, dragen, kregen zij ze eindelijk, waar zij ze hebben wilden. Vooraf hadden zij ze onder water geduwd, om ze te laten ontdooien. Zoo trokken zij de huiden over den boom. Aan beide zijden werden zware steenen er opgelegd en dankbaar keken zij hun werk aan. Nu werd de hut nog meer bewoonbaar gemaakt; met berenhuiden en dekens hun slaapplaats in orde gebracht. Een stookplaats in den hoek met een schoorsteen op het dak vereischte weer heel wat hoofdbreken. Eindelijk maakten ze op het dak een pijp van sneeuwblokken. Een deur hadden ze niet. Er werd een berenhuid voorgehangen, die eerst naar een klein portaaltje leidde, dat dan door een tweede huid werd afgesloten. 186 HELDEN DER NOORDPOOL Inmiddels verliep de tijd, de zon zonk dieper en dieper tot zij haar den isden October voor het laatst boven de bergen in het Zuiden zagen. Spoedig werden de dagen donkerder. Hun derde Poolnacht begon. In al zijn strengheid kwam nu de winter. Staken zij het hoofd buiten den ingang, dan ontdekten ze een grauwe wereld om zich heen. De zwarte steenen boven op de bergen waren nog slechts onduidelijk te herkennen. Wanneer men om zich zag naar de zee, over het fjord, overal dezelfde loodzware duisternis. Ze waren van de overige wereld afgesloten en op zich zelf aangewezen. De wind gierde in scherpe stooten en dreef de sneeuw voor zich.heen en boven over den bergkam floot en huilde hij in de spleten en gaten der basaltmuren dezelfde eeuwige melodie, die hij reeds duizenden jaren gezongen had en waarschijnlijk nog duizenden jaren zingen zal. En de sneeuw dwarrelde er doorheen en vulde spleten en scheuren, doch vermocht zich niet vast te leggen op de ronde keiën, die aan de hellingen hingen; zwart als altijd staken ze in de grauwe velden omhoog. En op de open plek voor hun hut sprongen twee gestalten heen en weer, als spoken in donkeren nacht, om zich warm te houden en zoo zouden zij op dat pad eiken dag zich bewegen, tot de lente kwam. Doch zoover was het nog niet. Ze kregen spoedig bezoek: verschillende vossen zwierven om hun hut. Steeds hoorden zij ze op het dak, waar ze knabbelden aan de bevroren berenschonken. Dikwijls lag ons tweetal op hun legerstede te droomen en verbeeldden ze zich, dat ze thuis waren en ze ratten of muizen achter het behang hoorden. FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 187 Maar toch waren ze niet altijd even goed over hun buren te spreken. Op een morgen wilde Johansen een stuk ijs halen, dat ze gebruikten om er water van te koken en dat ze in het zeil buiten de hut bewaarden, toen hij verschrikt terugkwam. „Het zeil is weg, kapitein!" „Weg, hoe is dat mogelijk?" „Dat zullen de vossen gedaan hebben. Ze hebben al zooveel doorgeknaagd en weggenomen!" „Dat is zoo, we zijn al harpoenlijnen en zeikraren kwijt." „Ja, en ook een thermometer." „Ze zijn nieuwsgierig, hoeveel graden het in hun hol vriest, maar van dat zeil spijt het mij toch. Hoe moeten we dan in het voorjaar naar Spitsbergen zeilen?" Beiden stormden de hut uit en zochten overal, doch niets was te bespeuren, tot eindelijk Johansen zei: „Ik zal maar eerst nieuw ijs halen!" En nu kwam hij spoedig juichend terug. „Het zeil heeft zich onderweg geopend en nu kon het dier het zeker niet meeslepen, het ligt aan het strand uitgespreid!" „Gelukkig, dan is dat weer terecht!" Het was anders een eentonig bestaan in hun onderaardsche hut. Hadden ze maar een boek gehad! Vaak lagen ze op hun bed en vertelden elkaar, hoe zij als ze den volgenden winter thuis waren, zich zouden schadeloos stellen voor de ontberingen, die ze nu leden. Dan bouwden ze luchtkasteelen, het eene nog grooter dan het andere en verlustigden zich daar dan in. Soms echter gingen hun gedachten weer naar de „Fram". Waar zou die zijn? Als het schip eens eer- 188 HELDEN DER NOORDPOOL der thuis kwam, dan zij, hoe zouden hun familiebetrekkingen dan bedroefd zijn! Natuurlijk dachten deze dan stellig, dat ze omgekomen waren. Zoo werd het ook Kerstfeest. Hoe zij hem doorbrachten? Nansen schrijft in zijn dagboek: „Nu luiden de kerstklokken in het vaderland. Vreugde en feestelijkheid in iedere hut. Maar ook wij vieren hem. Johansen heeft zijn hemden verwisseld en het buitenste eerst aangetrokken. Ik heb het eveneens gedaan, buitendien heb ik de onderbroek uitgedaan en een andere aangetrokken, die ik in warm water heb uitgewrongen. Bovendien heb ik met een kop water lichaamsreiniging gehouden en daarbij de afgelegde broek als spons en handdoek gebruikt. Ik gevoel mij weer als een nieuw mensen!" Die kleeren en dat wasschen! — Dat bleef steeds de moeilijke kwestie. Hun geheele plunje was gedrenkt van traan en hoe ze de broeken of hemden of jassen ook uitkookten: het hielp niets. Hun haar en baard hadden ze laten groeien, dat warmde nog. Het zag echter even zwart als hun gezicht. Niemand zou in die vuile landloopers de blonde Noren hebben herkend, die in hun vaderland bekend stonden, als zulke eerste heertjes. Soms, wanneer ze een prettig uurtje wilden doorbrengen, fantaseerden ze, dat ze in een winkel waren, waarvan de wanden vol hingen met mooie, nette wollen kleeren, waaruit ze kiezen konden, wat ze slechts wilden. Wat 'n weelde zou dat zijn: schoone hemden, heerlijk frisch ondergoed, fijne wollen kousen en warme viltpantoffels. En dan bovenal een Romeinsch bad! Zoo konden ze soms uren lang in hun slaapzak Kggen babbelen. Ze konden zich bijna niet voorstellen, dat er misschien een tijd zou komen, waarop ze die zware, vette lompen, die nu hun lichaam dekten FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 189 en er als lijm aan vastkleefden, konden weggooien. Het zou te heerlijk zijn! Op het eind van Februari begon het weer wat milder te worden en ze dachten er aan toebereidselen te maken voor de groote reis. Er moest heel wat gedaan worden. Uit berenvellen moesten sokken en handschoenen genaaid, hun overige kleedingstukken opgelapt, de sleden hersteld, de kajaks waterdicht gemaakt, de levensmiddelen nagezien worden! Het was een groote teleurstelling voor hen, toen bleek, dat de voorraad, dien ze zoo zorgvuldig bewaard hadden, grootendeels onbruikbaar was, het meel schimmelig, de chocolade bedorven. Alleen wat vochtig, half beschimmeld brood en wat vischmeel kookten ze in traan, waardoor het vocht eenigszins verdreven werd. Het gewichtigste deel van hun uitrusting vormden echter hun vuurwapens. Deze bevonden zich gelukkig in een tamelijk goeden staat. Grondig werden de buksen gereinigd en met traan ingewreven. Tot hun vreugde bezaten ze nog een honderd kogels en evenveel schrootpatronen. Zoolang er dus walrussen en zeehonden waren, behoefden ze niet bang te zijn, van honger om te komen. VII. Den igden Mei zou de afreis beginnen. Vooraf werd nog een photo genomen van hun schitterend verblijf en legde Nansen er een papier in, waarop hij in 't kort hun wedervaren meedeelde. En nu ging het vol moed naar het Zuiden. Nu zou elke pas, dien ze deden, hen naderbrengen bij vrienden en familie. Zoo sukkelden ze vijf-en-twintig dagen voort, totdat ze eindelijk open water voor zich zagen. Spoe- 190 HELDEN DER NOORDPOOL dig hadden ze de kajaks aan elkaar gebonden en het zeil geheschen en voeren den ganschen dag westwaarts, langs den rand van het ijs. Eindelijk, eindelijk waren ze toch in het Zuiden van het land, waarnaar ze den geheelen winter zoo verlangd hadden. 's Avonds legden ze hun vaartuigjes vast en wandelden op het ijs, om de stijve beenen eens te strekken. Zoo beklauterden ze ook een heuvel, om vandaar een ruim uitzicht te hebben, toen Johansen plotseling schreeuwde: „O, God, daar drijven de kajaks!" Onmiddellijk holden ze terug; het was maar al te waar, de lijn was zeker gebroken. Onder het hollen wierp Nansen reeds verschillende kleedingstukken uit. „Hier, mijn horloge!" riep hij tot Johansen en sprong voor zijn vriend het beletten kon, in zee. De lichte kajaks, voortgedreven door een frisschen wind, spoedden zich echter met tamelijk snelle vaart van de kust. Het was dus voor Nansen een geweldige inspanning, om de vaartuigen te bereiken. Maar wat kon hij doen? Voor hem uit dreef hun geheele bezitting. Niets hadden ze bij zich, zelfs geen enkel mes. Het was hem op het oogenblik vrij onverschillig of hij verdronk, dan dat hij zonder de kajaks terugkeerde. Toen hij moe Werd, wierp hij zich op den rug en zag Johansen rusteloos op het ijs heen en weer beenen. Wat moest de stumper beginnen? Elk oogenblik vreesde hij, zijn eenigsten vriend en lotgenoot en tegelijkertijd alles, wat ze noodig hadden, tegelijk te verliezen. Wierp hij zich al in zee, het zou aan den toestand niets veranderen. Weder wierp Nansen zich om en zag tot zijn blijdschap, dat de afstand naar de vaartuigen werkelijk verminderd was. Hij FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 191 begon weer moed te vatten en verdubbelde zijn pogingen. Maar langzamerhand begonnen zijn ledematen te verstijven, hij voelde, dat hij het niet lang meer uithouden kon. Eindelijk kon hij de hand naar de sneeuwschoen uitstrekken, die dwars over het dek lag. Hij greep hem en trok zich naar den rand van de kajak. Nu trachtte hij zich naar boven te werken, maar het geheele lichaam was door de kou verstijfd. Een oogenblik vreesde hij, dat nog alles te laat was. Maar zijn sterke wil zegevierde, hij wou en zou zijn doel bereiken. Eindelijk wierp hij een been binnen boord en werkte zich met geweldige inspanning in de kajak. Doch nu moest hij roeien en had zich nog nooit zoo stijf gevoeld. De koude scheen hem elk gevoel ontnomen, alleen wanneer een windvlaag zijn natte wollen hemd bereikte, dacht hij door midden te breken. Steeds klappertandde hij, maar moedig greep hij een riem en deed eenige slagen. Nu weer overgeklauterd in de andere kajak en aan de andere zijde een paar slagen gedaan. Plotseling zag hij voor zich op het water een paar alken, die lustigjes heen en weer wiegden en voor zijn geest verrezen heerlijke beelden van gebraden vogelboutjes en krachtige soep. Hij greep een geweer en schoot met een schot beide vogels neer. Een glimlach verscheen een oogenblik op de verstarde trekken. Nog eenige slagen en de buit was bereikt. Eindelijk, eindelijk legde Nansen met de kajaks aan. „Goddank!" juichte Johansen. „O, kapitein, nooit, nooit heb ik zoo in angst gezeten!" „Het had ook weinig gescheeld, of we hadden elkaar voor 't laatst gezien." 192 HELDEN DER NOORDPOOL „Vertel straks maar, nu moet ik u eerst helpen." En met moederlijke zorg trok Johansen den ander de kleeren uit en de weinige droge, die ze nog in voorraad hadden, aan. „Nu in den slaapzak!" beval hij en haalde tevens de dekens, zelfs het zeil en dekte daarmee den kapitein zoo warm mogelijk toe. Terwijl Nansen maar steeds lag te bibberen en klappertanden, haastte de ander zich, de geschoten alken tot een lekkere soep te verwerken. Eindelijk was het eten gereed. „Drink nou maar zoo warm mogelijk op, dat zal je wel goed doen." Dat deed het. Een lekker gevoel doortintelde weer de verstijfde ledematen, en na eenige minuten lag Nansen in een gerusten slaap. Het was drie dagen later. Nansen had gelukkig geen slechte gevolgen ondervonden van zijn onvrijwillig bad. Ze waren met hun kajaks nog wat verder naar het Zuiden gekomen en de kapitein had zijn oude functie van kok weer opgenomen. De nevel trok op, over het land woei een zachte bries, die over de bergen een oorverdoovend lawaai van duizenden vogelstemmen meebracht. Nansen stond op een heuvel en keek belangstellend naar het prettige leven om zich heen. Plotseling schrok hij op; hoorde hij niet het geblaf van een hond, het scherpe afgebeten gekef? Hij spitste de ooren. Neen, hij vernam niets anders dan het gekrijsch der meeuwen en het gesnater der alken. Ja, nu hoorde hij het weer: eerst een rauwen klank, dan wat zachter daarop een diepen toon. Hij kon zich onmogelijk vergist hebben. Hij holde naar de tent. „Ga mee, Johansen, ik hoor een hond blaffen!" „Dat is onmogelijk, kapitein, waar zou dat van- FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 193 daan moeten komen!" en reeds stapte hij met Nansen mee, om zich zelf te overtuigen. Nu stonden beiden op den heuvel, doch vernamen niets anders dan het vogelgeklep. „U hebt het u verbeeldt, kapitein!" „Neen, vriend, mijn gehoor is nog goed. Maar ik ga er op uit, haal mijn sneeuwschoenen, buks en verrekijker en dan zullen we zien!" „Als we elkaar dan maar weer terug vinden," antwoordde Johansen bezorgd. „Op de tent hijsch je de Noorsche vlag, die zal ik wel gauw zien!" Nansen vertrok en keek onderwijl scherp uit. Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein. Voor hun vertrek was er sprake, dat er een Engelsche expeditie naar Frans Jozefsland zou gaan, onder leiding van Jackson. Zou die hier kunnen wezen? Zoo zocht hij een weg te midden der talrijke rotsblokken en heuvels, toen hij een menschelijke stem vernam. Gauw een heuvel op! Ja, het was zoo. Daar bemerkte hij een hond en een weinig verwijderd, een mensen! Wie was het? Jackson, of een van diens gezelschap? Nansen holde van de hoogte af en zwaaide met den hoed; de ander deed hetzelfde, terwijl hij tegen den hond sprak. Het waren Engelsche klanken, die naar Nansen overwoeien. Zoodra de mannen elkaar genaderd waren, staken ze elkaar de hand toe. „Hoe gaat het u?" klonk het wederzijds. Het was een merkwaardige ontmoeting! Aan de eene zijde de geciviliseerde Europeaan in een keurige Engelsche kleeding met hooge gummilaarzen, behoorlijk geschoren en gekapt, een reuk van gepar- Helden der Noordpool. 23 194 HELDEN DER NOORDPOOL f umeerde zeep verspreidend, aan de andere zijde de wilden, gehuld in oude lompen, gedrenkt van olie en traan met lang ongekamd haar en verwilderden baard, zwart van vuil en roet. „Ik ben blij, u te zien," zei Jackson, want deze was het. „Dank u, ik eveneens," antwoordde Nansen. „Is u hier met een schip?" „Neen, mijn schip is hier niet." „Met hoeveel zijt ge hier?" „Mijn metgezel is aan het strand." „Maar wie zijt ge dan? — Toch niet Nansen?" „Ja, die ben ik!" „Mijn God, wat ben ik daar blij om!" En de Engelschman greep den ander duchtig bij de hand en schudde die krachtig, terwijl zijn geheele gezicht de blijdschap verkondigde over deze ontmoeting. „Waar is U vandaan gekomen?" „Ik verliet de „Fram" op vier-en-tachtig graad N. B., nadat we twee jaren gedreven hadden en heb vervolgens den 86sten Breedtegraad bereikt. Toen moesten we terugkeeren en hebben den winter hier op Frans Jozefsland doorgebracht!" „Van harte geluk gewenscht, ik verheug me bovenmate er in, dat ik de eerste ben, die u kan feliciteeren. Ga mee, naar onze woning." „Ja maar Johansen dan?" „Dien zullen we dadelijk laten halen, ga nu mee!" En nu bereikten ze een eenvoudige houten woning op een vlak terras tegen een berg op, maar och wat zag het er van binnen behaaglijk uit! De wanden met groen doek bekleed, waarop teekeningen en photo's waren gehangen, boeken, instrumenten; in het midden een kachel met een heerlijk gloeiend kolenvuur. Hartelijk was de verwelkoming, die Nansen ook FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 195 hier ten deel viel; hij vond daar een dokter, een zoöloog en nog andere geleerden. Toen ze hoorden, wat Jackson van zijn ontmoeting vertelde, ging er een luid hoera voor Nansen op. En nu zat hij daar, op een stoel, in die heerlijke omgeving. Met één slag was het blaadje omgekeerd, nu was hij van alle zorgen bevrijd. „En nu nog wat!" zei Jackson. „Voor het bijna ondenkbare geval, dat we u mochten ontmoeten, had ik brieven meegekregen, om u die in dat geval te kunnen geven. Hier zijn ze!" en tegelijk kwam hij met een dichtgesoldeerde koperen bus aan. Er waren brieven uit Noorwegen, ook van zijn vrouw. Wel waren ze reeds lang geleden geschreven, doch ze behelsden alles goeds en een aangenaam gevoel van voldoening doortrilde Nansen. „Nu aan den maaltijd," beval Jackson en onzen reiziger werden daar weer de lang vergeten dingen voorgezet, waarbuiten een ander het nooit kan stellen: brood, boter, melk, suiker, koffie. „Tast toe, Nansen, dan zullen we tegelijk uw metgezel hier halen!" en een viertal vertrok naar het strand. Het hoogtepunt van genot bereikte onze reiziger echter, toen hij na het ontbijt in staat werd gesteld, zijn lompen af te gooien, een bad te nemen en andere kleeren aan te trekken. De verandering van een wilde in een Europeaan was volkomen. Toen kwam Johansen, vroolijk, opgewekt; de Engelschen hadden zijn sleden en kajaks getrokken, hij moest er als passagier naast wandelen. Dat was van alle manieren, waarop ze over het drijfijs getrokken waren, wel de prettigste. De ontvangst van Johansen was niet minder hartelijk dan die van Nansen en spoedig was hij op 196 HELDEN DER NOORDPOOL dezelfde wijze als zijn kapitein in een behoorlijk uitziend mensch veranderd. Nu was aan hun ellende een einde. Heerlijke dagen van rust brachten ze door; hun Engelsche gastheeren waren de voorkomendheid zeiven, voorkwamen hun wenschen. Den 28sten Juli wekte Jackson zijn gast met de blijde tijding: „Het schip is er!" Werkelijk daar verscheen de „Windward" waarmee de expeditie gehaald werd. Wonderlijk, weer een schip te zien! Hoe hoog steekt die takelage uit. En die romp lijkt wel een eiland! Nansen schrijft in zijn dagboek: „Den i2den Augustus zag ik diep onder aan den horizon iets donkers vooruit. Wat was het? Ik zag het over den stuurboordsboeg, waar het zich laag en gelijkmatig naar het Zuiden uitstrekte. Weder en weder zag ik het Het was land, het was Noorwegen! Ik stond als versteend en zag maar steeds weder vooruit naar die donkere linie en een vrees doorsidderde mijn borst. Wat voor tijdingen wachtten mij daar?" Stil en onbemerkt gleed het schip de haven van Vardö in en dadelijk holden Nansen en Johansen naar het telegraafkantoor. Onderwijl had de geheele stad de namen der nieuw aangekomen gasten vernomen en toen zij aan het venster kwamen, was de straat vol menschen en van alle vlaggestokken in de stad en van alle masten in de haven woeien de Noorsche vlaggen. En toen kwamen de telegrammen binnengestroomd en alle brachten goede berichten. Nu waren alle zorgen ten einde. Slechts de „Fram" ontbrak nog. Maar toen Nansen den 2osten Augustus was opgestaan, stond een FRITTJOF NANSEN EN DE FRAM 197 heer met een telegram voor de deur en zei hem, dat hij iets had over te geven, dat hem zeker zou interesseeren. Met sidderende handen brak hij de envelop stuk en las: „Frittjof Nansen, „Fram" heden in goeden toestand aangekomen. Alles wel aan boord. Ga dadelijk naar Tromsö. Welkom in het land. Otto Sverdrup." „Mij was het,", schrijft Nansen, „of ik zou stikken en alles, wat ik zeggen kon, was: „De ,Fram' is aangekomen." Ik las de depêche nog eens en nog eens weer, eer ik mij overtuigen kon, dat niet alles een droom was. Toen overkwam mij een eigenaardige rust, zooals ik nooit tevoren gekend had!" Den volgenden dag waren Nansen en Johansen in Tromsö en verwelkomden hun oude kameraden. Den gden September stoomde de „Fram" het fjord van Christiania binnen. Daar was het een gejuich en rumoer, een vlaggengewapper en kanongebulder van belang. ,,'s Avonds," schrijft Nansen, „stond ik buiten aan het strand van de fjord. Het lawaai na het feest was verstomd, de dennenbosschen lagen zwijgend en donker. Op de rotsen buiten rookten nog de laatste glimmende kolen van een, ons ter welkom aangestoken vreugdevuur en aan mijn voeten kabbelde en fluisterde de zee: „Nu ben je thuis!" De diepe vrede van den herfstavond zonk weldoend op een vermoeiden geest." PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL igro t Op een diner te Washington zei Nansen tot president Roosevelt: „Peary is de bekwaamste uwer mannen, als iemand kans heeft, de Pool te bereiken, dan is hij het." Nansen heeft een voorspellenden geest gehad, want het is Peary ook werkelijk gelukt. Als iemand er echter voor gewerkt heeft, voor hij zijn doel bereikte, dan is het Robert Peary. Drie-en-twintig jaar lang is dit slechts zijn eenigste streven; daarvan is hij achttien jaar te midden van de ijsmassa's en de gevaren der Poolzee geweest, terwijl hij de vijf andere jaren in het vaderland besteedde, aan voorbereiding voor zijn moeilijke tochten. In 1906 had hij zijn doel bijna bereikt, doch moest op ruim 870 N. B. terugkeeren, daar hij plotseling voor een groote watervlakte kwam te staan, die hij met zijn sleden natuurlijk niet over kon varen. Hij had toen wel gedacht, dat dit zijn laatste tocht zou zijn, daar een man van vijftig jaar langzamerhand niet meer bestand was tegen de ontberingen der Poolgebieden, maar toch wilde hij het drie jaar later nog eens beproeven. Peary heeft de Noordpool niet gevonden, hij heeft haar veroverd. Stap voor stap is hij haar genaderd. Zijn manier was geheel anders dan die der andere Poolreizigers. Hij begreep, dat men niet per schip de Pool kon hereiken, doch hij wilde wel zoover mogelijk komen, dan een winterkwartier betrekken en zoo vroeg in PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 199 het voorjaar, als het licht toeliet, per slede verder gaan. Daarvoor moest hij de beschikking hebben over een groot aantal honden, die geleid en verzorgd werden door Eskimo's. Alleen deze menschen waren, volgens hem, in staat de vermoeienissen en ontberingen der Poolstreken op den duur te weerstaan. Wilden blanken toch daarheen, dan moesten zij zich aanpassen aan die luchtstreek en bij de Eskimo's in de leer gaan, omtrent kleeding, voeding, enz. Gedurende al zijn reizen, maakte Peary gebruik van de hulp der Eskimo's. Hij kende hun taal uitstekend en wist wat ieder van hen waard was. Wanneer de groote tocht naar de Pool zou beginnen, behoefde niet het geheele gezelschap zoover te komen, dat zou slechts veel moeilijkheden met zich meebrengen ten opzichte van voeding voor mensch en dier, neen, de eene af deeling moest den weg gereed maken voor de andere, totdat tenslotte de laatste het groote doel bereikte. Zoo zou hij nu ook zijn laatsten tocht inrichten. Ja, in elk geval, of hij zijn doel bereiken zou of niet, zijn laatste tocht zou het beslist zijn. Hij gevoelde zich te oud, om na dezen later nog een nieuwen te beginnen. Ter eere van den president der Amerikaansche republiek, was het schip, waarmee in 1908 de tocht zou worden ondernomen „de Roosevelt" genoemd. Het was een uiterst sterk vaartuig met een boeg van staal, die in staat was desnoods als een ram op het ijs in te gaan. De bemanning telde een-en-twintig personen, waaronder verschillende geleerden. Een, die Peary reeds meer dan twintig jaar had vergezeld, had hem ook nu niet in den steek gelaten. Hij heette Mathew A. Henson, de eenigste neger te midden van het blanke gezelschap. Volgens Peary wist hij beter met 200 HELDEN DER NOORDPOOL een slede om te gaan en een hondenkar te besturen dan eenig ander man ter wereld, uitgenomen enkelen der Eskimo-jagers zelf. Den 6den Juli 1908, omstreeks één uur 's middags stoomde de „Roosevelt" uit zijn ligplaats aan het havenhoofd aan het eind der vier-en-twintigste straat te New-York, naar het Noorden. Het trof al zeer toevallig, dat de dag, waarop men naar de koudste plek der aarde vertrok, zoowat de warmste was, die New-York in jaren gekend had. Tientallen sterfgevallen door de warmte kwamen dien dag voor. Vandaar ging het naar Sidney, een plaatsje op Kaap Breton, een eilandje ten Zuiden van New-Foundland. Hier had het afscheid plaats en gingen de laatste passagiers weer aan den wal. Hier stapten ook mevrouw Peary en de kleine, vijfjarige Robert, op de sleepboot. „Kom gauw terug, Paatje!" riep Robert nog. Peary wendde zich maar spoedig om. Neen, afscheid nemen was altijd wel het minst aangename van zoo'n reis. Nadat onderweg de „Erik", het transportschip, dat de reizigers gedeeltelijk zou begeleiden, veel walvischvleesch had ingeladen als voeder voor de honden, ging het met een goeden gang Noordwaarts. Labrador werd links gehouden en men voer steeds langs de kust van Groenland tot men Kaap York bereikte. Hier bevindt zich het zuidelijkste dorp der Eskimo's, menschen met wie Peary reeds herhaaldelijk kennis had gemaakt. Toen men dit belangrijke punt naderde, was het gebergte omringd, men zou haast zeggen bewaakt door een ontzaglijk aantal drijvende ijsbergen, die het de „Roosevelt" moeilijk maakten, de kust te naderen, doch lang voordat de reizigers deze ijsbergen hadden bereikt, zag men de jagers PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 201 der nederzetting uitvaren, om hen te begroeten. Nieuwsgierig tuurden de blanken over de verschansing, niet alleen Peary, die verlangend was te zien, of er ook oude kennissen waren, maar ook zij, die voor het eerst in deze streken waren: Professor Marvin, Dokter Goodsell en Borup. Allen verlustigden zich in de lichte kajaks, die door hun eigenaars met onnavolgbare handigheid temidden der logge ijsklompen werden bestuurd. „Daar is Peary-aksoah!" klonk het eensklaps over het water. De gezagvoerder keek verrast op en herkende den roeper: „Dag Seegloo, hoe gaat het er mee?" „Best, ik kom aan boord!" Reeds het volgende oogenblik was de Eskimo op het dek van de „Roosevelt" en babbelde druk en gezellig met Peary. Weldra vernam Peary alles, wat er in de laatste twee jaar met de Eskimo's waren voorgevallen: wie er gestorven waren, in welke familie kinderen waren geboren, waar deze of gene familie op dat oogenblik woonde, dat wil zeggen, waarheen de stam voor den zomer zich verspreid had. Zoo hoorde hij ook, waar hij de mannen kon vinden, die hij noodig dacht. Met een honderd Eskimo's voer men den volgenden dag al weer uit Niet, dat deze allen in dienst van Peary zouden treden, weineen, het schip deed nu dienst voor landverhuizers- of toeristenschip. Gratis werden zij, die naar een andere plek van de kust zich wilden begeven, vervoerd. Verschillende punten van de kust werden aangedaan, totdat het laatste station bereikt was en wel Etah. 202 HELDEN DER NOORDPOOL „De kust, gekerfd door de eeuwenlange worsteling met stormen, met ijsbergen, er langs slijpende ijsvelden, heeft een zekere woeste grootschheid over zich, maar achter het somber uiterlijk masker nestelt in den zomer menig met gras begroeid en met bloemen bezaaid, door de zon gekoesterd plekje. Millioenen kleine meeuwen komen langs de kust voor. Tusschen de hooge klippen vindt men gletschers, die van tijd tot tijd hun vloten van ijsbergen in zee uitzenden; achter die klippen bevindt zich de groote ijshap van Groenland, zwijgend, eeuwig, onmetelijk, het verblijf der booze geesten en van de zielen der ongelukkige afgestorvenen, zooals de Eskimo's denken. Op sommige plaatsen van deze kust is het gras in den zomer echter dik en lang, dan groeien er papavers, paardebloemen en boterbloemen en gonzen er vliegen en muskieten. Dan lijkt zoo'n plek een oase in den ijswoestijn en hebben daar de Eskimo's hun tupiks of tenten opgeslagen. De Eskimo's zijn klein van slag, doch stevig van bouw. In den winter wonen ze in igloo's of hutten van steen en aarde, alleen wanneer ze reizen, in igloo's van sneeuw. De igloo's zijn ongeveer acht voet hoog en even breed. Evenals Nansen zijn huis in den grond groef, doen dat ook de Eskimo's. Waarschijnlijk had de groote reiziger dit van die natuurmenschen afgezien. De Eskimo's beginnen dus met een holte uit te graven, die den vloer van het huis vormt, waarna de muren stevig worden opgetrokken van steenen, dichtgestopt met mos. Lange platte steenen worden over de muren heengelegd en dit dak met aarde overdekt, terwijl het geheele huis verder door sneeuw PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 203 wordt ingesloten. Een deur houden de Eskimo's er niet op na, maar een gat in den grond bij den ingang voert naar een tunnel, waardoor de bewoners hun huis binnenkruipen. De raamopening is bedekt met het dunne darmvlies van zeehonden, heel aardig aan elkaar genaaid. Aan het eind van de igloo's is de bedverhevenheid, ongeveer anderhalven voet boven den vloer. Dit wordt met gras bedekt, waarna men er zeehondenvellen en hertehuiden overheen spreidt. Als lakens gebruiken de Eskimo's eveneens hertehuiden. Het voornaamste meubel is wel de lamp. Een Eskimovrouw, die deze goed verzorgen kan, staat hij de mannen hoog aangeschreven. Zij snijdt kleine stukjes walvischspek, die zij op mos legt en aansteekt, zoodat de hitte van het mos de traan er uit smelt. De lamp dient tegelijkertijd tot verlichting en verwarming en wel zoo goed, dat het in de igloo's bijzonder warm kan zijn. Hoe dicht de Eskimo's dan ook buiten in hun pelsen zijn gekropen, thuis dragen ze weinig of bijna geen kleeren. Peary zegt, dat het er sorhs wel tot 80 ° Fahrenheit is. De godsdienst der Eskimo's bepaalt zich hoofdzakelijk tot het geloof aan goede en kwade geesten. De goede geesten zijn die hunner voorouders, terwijl er een groot aantal booze geesten zijn, aan wien hoofd Tor-nar-suk, de groote duivel, in eigen persoon staat. Steeds hoort men de Eskimo's zingen, om Tornar-suk te verzoenen. Hebben zij succes op de jacht, dan wordt er dadelijk aan hem geofferd. Wanneer de Eskimo's een sneeuw-igloo verlaten, zorgen zij er voor, de voorzijde stuk te schoppen, opdat de booze geesten er geen schuilplaats kunnen vinden en als zij een afgedragen kleedingstuk wegwerpen, verscheuren zij het zoodanig, dat de duivel het niet gebruiken kan. 204 HELDEN DER NOORDPOOL Beginnen de honden onverwachts te janken, dan is dat een bewijs, dat Tor-nar-suk aanwezig is. Dan snellen de mannen naar buiten en klappen met hun zweepen, of schieten hun geweren af, om den indringer weg te jagen. In elk geluid verneemt een Eskimo de stem van een geèst. Peary vertelt: „Wanneer het ijs zwaar tegen het schip drukt, dan roept een Eskimo zijn gestorven vader aan, om het weg te duwen; wanneer het buitengewoon hard waait, worden eveneens de voorouders te hulp geroepen. Bij het passeeren van een klip op een sledetocht staat soms plotseling een der mannen stil, luistert en zegt: „Hoorde U, wat de duivel daar zoo juist zei?" „Ik heb den man gevraagd mij de woorden, die Tor-nar-suk daar boven op de klip sprak, te herhalen en ik zou er niet aan denken, mijn trouwe vrienden op zoo'n oogenblik uit te lachen: de boodschappen van Tor-nar-suk hoorde ik met eerbiedigen ernst aan." Wanneer een Eskimo sterft, wordt hij zoo spoedig mogelijk begraven. Gewikkeld in de huiden, die het bed vormden en daarbij nog enkele extra kleedingstukken gevoegd, opdat de geest het recht behagelijk zal hebben, wordt er een stevig touw om het lichaam gebonden en daaraan voortgesleept naar de plaats, waar genoeg steenen zijn, om het te bedekken. Is de afgestorvene een jager, dan worden zijn slede, zijn kajak, wapens en werktuigen dicht bij hem neergelegd, terwijl zijn geliefde honden, geheel getuigd, aan de slee worden vastgemaakt en gedood, om hem op zijn reis naar de geestenwereld te vergezellen. Indien de overledene een vrouw is, worden haar lamp en het houten raam, waarop zij de laarzen en handschoenen der familie droogde, naast het graf PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 205 neergezet. Ook legt men er een stukje walvischspek en een paar lucifers er bij, zoo men die heeft, zoodat de vrouw onderweg de lamp aansteken en koken kan; een kop of kom wordt eveneens er bijgevoegd, om sneeuw te smelten, terwijl ten overvloede ook haar naald, vingerhoed en verder naaigerei niet mogen ontbreken. Peary kende elk lid van den stam. Wederkeerig beschouwden ze hem als hun weldoener. Hun diensten werden niet beloond met geld, want daar hadden ze toch niets aan, maar met levensmiddelen, wapens, werktuigen, lucifers en allerlei andere dingen, waarvan ze langzamerhand het gebruik hadden leeren kennen en die voor de eenvoudige zielen ook onmisbaar begonnen te worden. De mannen gehoorzaamden elk bevel, elke beweging van den Poolreiziger onmiddellijk; hij was de Peary-aksoak (de groote Peary) voor hen. Een viertal waren voor hem zijn meest vertrouwden: Ootak, ongeveer 34 jaar oud, Eginwak, 26 jaar, Seegloo en Oqueah, respectievelijk 24 en 20 jaar. Deze mannen zouden ook nu weer voor hem vliegen en draven, zij zouden hem vergezellen, tot het uiterste der aarde. Zij en hun honden, waren de onmisbare factoren voor de groote reis. De honden zijn ook krachtige dieren, zwart, wit grijs, geel, bruin en gevlekt. Hun voedsel is vleesch en niets dan vleesch. In welk jaargetijde ook, hebben de honden geen onderdak, maar zomers of winter worden zij in de buurt van tent of igloo vastgelegd. Zij mogen nooit los loopen, uit vrees, dat zij verloren zullen gaan. Een enkele maal wordt een bijzondere lieveling of een moeder met jongen een tijdlang in de igloo genomen, maar jonge Eskimohondjes van een maand oud, zijn al zoo gehard, dat zij het strenge winterweer uitstekend doorstaan kunnen. 206 HELDEN DER NOORDPOOL III. Eindelijk was men gereed. In Etah werden de machines nog eens extra nagekeken, de ovens schoongemaakt en de lading opnieuw gestuwd. Uit het voorraadschip toch werden een driehonderd ton steenkolen overgenomen, evenals een vijftig ton walrus- en walvischvleesch. Bovendien werden in Etah nog een vijftig ton steenkolen geborgen voor de terugkomst. De „Erik" vertrok daarop naar het vaderland en de „Roosevelt" begon zijn worsteling met het barre Noorden. Behalve de bemanning waren er nu nog negen-en-veertig Eskimo's aan boord: twee-en-twintig mannen, zeventien vrouwen en tien kinderen. Bovendien krioelden er tweehonderd zes en veertig honden rond. „Wat 'n Janboel is het nou!" lachte Borup, toen hij met kaptein Bartlett de verwarring aanzag. „Dat komt wel spoedig in orde!" en reeds werden de verschillende bevelen gegeven en langzamerhand verdwenen de steenkolen en het spek uit de gangboorden en kregen de Eskimo's en de honden hun vaste plaats. Maar benauwd bleef het toch! Nauwlijks had men Etah een paar dagen verlaten of overal vertoonden zich walrussen. „Kunnen we er niet jacht op maken, kommandant?" vroeg Borup. „Met alle genoegen, je weet, veel vleesch hebben we nog niet." „Prachtig, gaat u niet mee?" „Ik heb zoo'n jacht reeds zoo vaak meegemaakt, ik laat het liever aan jongere krachten over. Maar geef me een verslag, hoe je zoo'n jacht vindt." „Dat zal je gebeuren, kommandant." PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 207 Borup heeft later hieraan voldaan en een gedeelte van die beschrijving wordt hier ingelascht. „Nooit zal ik mijn eersten strijd tegen een troep vergeten. Wij hadden op ongeveer twee mijlen zoowat tien walrussen in zicht gekregen en Mac Millan en ik, Dennis Murphy, een matroos en drie Eskimo's bemanden een vlet en wij gingen er op los. Zoowat op twee honderd ellen van de walrussen staakten wij het roeien en lieten ons door Murphy wrikken, terwijl Mac en ik naast elkaar in den boeg gehurkt zaten en de Eskimo's vlak achter ons met hun harpoenen gereed stonden. Toen wij nog ongeveer twintig ellen van den troep verwijderd waren, werd er een wakker, stootte een ander aan, wekte hem en pang! pang! pang! openden wij het vuur. Mac schoot een groot mannetje neer, dat stuiptrekkend met een plof in 't water rolde. Ik raakte er een paar en met heesch gebrom van pijn, lieten zij zich alle van het ijs zakken en doken uit het gezicht De boot werd tot binnen vijf ellen van Mac's mannetje gebracht, een Eskimo wierp een harpoen uit, raakte het dier en wierp het vlet (een soort van balonnetje) van zeehondenvel overboord. Nu kwamen er omstreeks veertig walrussen, die zich in de diepte voederden naar de oppervlakte om te zien, wat al dat rumoer beduidde, daarbij snuivende en de schelpschalen uitspuwende. Eensklaps verscheen een groot mannetje, gevolgd door twee andere, alle gewond, ongeveer twintig meter van ons af aan de oppervlakte, stieten hun krijgsgeschreeuw uit en begonnen den aanval. De toestand scheen den Eskimo's niet erg aan te staan. Zij grepen naar de riemen en begonnen ermee tegen het dolboord te kloppen, terwijl zij gilden als stoomsirenen, hopende daardoor de aanvallers af te schrikken, maar zij hadden evengoed wiegeliedjes kunnen neuriën. 208 HELDEN DER NOORDPOOL Mac, die nog nooit iets geschoten had, grooter dan een vogel, was zeer kalm en zijn repeteergeweer ging af als een pompon, toen wij op het aanvallend trio losgingen. Hun ontzagüjk aantal kameraden verhoogde nog het algemeen lawaai, en de schoten der geweren, het gillen en slaan der Eskimo s en daarbij het bulken der woedende dieren, dat alles klonk alsof de Vesuvius bezig was, zijn top af te schieten. Wij deden een walrus zinken, maakten een ander onbekwaam, maar de grootste dook onder en kwam snuivend weer boven, vlak naast onze boot, zoodat hij het water in onze gezichten blies. Met onze geweren bijna tegen zijn kop gaven wij vuur — en hij begon te zinken. f> Juichend harpoeneerden de Eskimo s hem. „Een andermaal gingen wij op jacht op een troep van zoowat vijftig walrussen, die op het ijs lagen te slapen. Het woei nogal hard en nu is het nooit gemakkelijk raak te schieten vanuit een boot, die danst op de ruwe zee. Ik raakte een paar walrussen, maar zonder ze te dooden en met geweldig gebrom kropen de reusachtige dieren van het ijs de zee in. Zij kwamen onzen kant uit en iedereen stond gereed om de bezoekers te toonen, hoe gaarne wij hen wenschten af te poeieren. Wesh-ar-koup-si, een Eskimo, die vlak achter mij stond en ons verteld had, welk een baas hij was met den harpoen, maakte dreigende bewegingen, die met veel goeds voorspelden voor den walrus, die in onze buurt kwam. |L : , . . , Eensklaps rees, als een reusachtig „duveltje m het kastje" met een vervaarlijk „Oeh! Oeh!" een der beesten vlak naast mij op, waarbij hij ons letterhjk een stortbad bezorgde en sloeg zijn beide slagtanden in het dolboord van de boot ( Wesh-ar-koup-si verwachtte geen gevecht op zoo n PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 209 korten afstand en raakte leelijk van zijn stuk. In plaats van zijn harpoen uit te werpen, liet hij hem zakken, gilde als een razende en spuwde het monster in het gezicht. De anderen schreeuwden en vloekten in het Engelsch en Eskimoosch op Wesh-ar-koup-si, den walrus en alles en nog wat; sommigen probeerden naar het monster te slaan, anderen om er tegen te roeien. Ik legde echter aan, stak het zakelijk eind van mijn geweer m het gelaat van den bezoeker en gaf hem de volle laag — die een eind aan zijn bestaan maakte. De walrus had getracht, ons te laten kantelen, maar bijna op hetzelfde oogenblik probeerde een ander een nieuw spelletje, een waren duikaanval. Het was een groot mannetje, dat een Eskimo geharpoeneerd had. Toevallig kwam hij in de buurt aan mijn kant van de boot en ik schoot op hem maar ik weet niet, of ik hem raakte. Hoe het zij, hij dook onder en terwijl wij allen over den kam keken om te zien, of hij weer boven kwam kreeg de boot zoo'n geweldigen stoot van iets onder den spiegel, dat de roeier, die rustig stond te wrikken, ervan omviel. Onze vriend werd wat al te dringend, maar hij dook onder, vóórdat ik weer schieten kon en kwam vijftig ellen verder boven. Toen raakte ik hem en hij verdween. Angstig keken we echter rond, want het monster bad een groot gat in den bodem van de boot gestooten en daar deze een dubbelen bodem had, konden wij het lek niet stoppen en moest één man vlug noozen. & Wij hadden altijd een aantal oude jassen bij ons, om de gaten in de boot te stoppen, maar nu hadden ze evengoed zakdoeken kunnen zijn. Eensklaps gilde een Eskimo, die over den kant keek: Helden der Noordpool. w 210 HELDEN DER NOORDPOOL „King-ee-mutt! King-ee-mutt!" — achteruit! achteruit!" maar nauwlijks waren hem de woorden van de lippen toen — smosch, rip! rang — de spiegel van de boot onder den schok overeind rees, de roeier overboord getuimeld zou zijn, als een Eskimo hem niet in de vlucht had gegrepen en er plotseling op geen duimbreed afstand van zijn voet, vlak boven de waterlijn, een gat zichtbaar werd, waar ik mijn beide vuisten wel in had kunnen steken. Ik keek over het dolboord. Daar lag het monster op den rug met de slagtanden overeind onder den spiegel; toen dook hij met een vluggen slag onder. Vijftien ellen verder kwam hij weer boven, stiet zijn strijdkreet: „Oeh! Oeh! Oeh!" uit en kwam over de oppervlakte van de Whale Sound aansnellen als een torpedobootvernieler of een ongenummerde automobiel, die achterna gezeten wordt door een politieagent op de fiets. Ik bracht mijn snelvuurgeweer in het spel en deed hem zinken; daarop zetten wij koers naar de dichtstbijzijnde ijskorst — en bereikten die niets te vroeg!" IV. De „Roosevelt" zou beproeven, zich door het nauwe Robesonkanaal tusschen Grantland en Groenland een weg naar het Noorden te banen. Op verschillende plaatsen was het zoo nauw, dat men het land aan beide zijden kon zien. Doch tusschen deze wallen, soms hoog oprijzend tot barre, steile klippen, schoof onophoudelijk een ijsmassa door van kleine en groote schotsen, soms van bergen, tientallen voeten hoog. Het kanaal is toch als een trechter, waardoor met kracht een golfstroom zich van de Poolstreken heenwringt naar meer zuidelijker zeeën. Daarbij een ver- PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 211 schil van eb en vloed, dat soms wel twaalf of veertien voet bereikt. In den regel scheen de oppervlakte van het kanaal slechts mets anders dan ongelijk opeengehoopt ijs te zijn, waar tusschen het uiterst moeilijk was, water te ontdekken. Gelukkig bleek Peary hier uitstekend bekend. Op zijn vele tochten had hij verschillende deelen van de kust herhaaldelijk te voet afgelegd. Wanneer Bartlett dus aarzelde bij een gevaarlijken gang, waarbij de kans bestond, geen schuilplaats voor het schip te vinden, kon Peary hem vaak toeroepen: „Op die en die plaats, is achter de delta van een rivier een kleine inham, waar wij met de „Roosevelt" kunnen binnenloopen," of: „Hier zitten de ijsbergen alle aan den grond, wij kunnen ons daarachter verschuilen." „Wij moeten echter met alle mogelijkheden rekening houden, mannen," vervolgde Peary, „hoe sterk ons schip ook is, het ijs heeft zooveel kracht, dat het zou kunnen gebeuren, dat we verpletteren. Onze booten moeten dus in orde en van alles voorzien zijn." „Dat zal je gebeuren, kommandant," lachte Borup en nu waren hij en Millian en dokter Goodsell spoedig in de weer, alles behoorlijk te regelen. In ieder der zes vletten werd een kist geborgen met blikken pemmikan, (dit is gedroogd en tot koeken geperst voedsel, bestaande uit vleesch, vet en vruchten), blikken beschuit, koffie, gecondenseerde melk, een geweer met ammunitie, een klein kanon, verbandmiddelen, enz. behalve riemen, mast en zeilen, en zoo aan de davits gehangen. Om ieder aan het werk te zetten, zoodat men bezig was en niet te veel aandacht schonk aan de ijsmassa's, die elk oogenblik het schip bedreigden, 212 HELDEN DER NOORDPOOL kregen de Eskimo's, mannen zoowel als vrouwen, hun opdracht. De mannen moesten sleden en hondentuigen maken, en weldra hoorde men overal het gezellige kloppen en hameren, en was ieder Eskimo vol ijver aan het werk. Ieder moest toch een slee maken en ze wisten wel, wie het 't mooist en best deed, kreeg van den kommandant een extra belooning en een extra woordje van lof. En ook op dit laatste waren ze zeer gesteld. De vrouwen zouden voor de winterkleeren zorgen en daar er alles meegerekend, negen en zestig personen aan boord waren, viel er heel wat te doen. De vrouwtjes namen plaats op alles, wat maar voor de hand lag; stoelen, een of andere verhevenheid, op dek. Als zij onder elkaar zijn, trekken zij haar schoeisel uit, steken één voet in de hoogte en houden het eene eind van het goed tusschen de teenen; bij het zoomen naaien zij van zich af, in plaats van, zooals gewoonlijk geschiedt, naar zich toe. De voet van een Eskimovrouw is als een derde hand. Zij hebben een hoog denkbeeld van haar bekwaamheid. Toen een der schoonen ook voor kapitein Bartlett een kleedingstuk maakte, bekeek hij het met angst en zei: „Je moet het niet te klein maken, hoor!" Zij lachte en zei: „Laat mij maar begaan, kapitein! Wanneer u op weg gaat naar den „Grooten Knop", zal u een trekband noodig hebben in uw jas, in plaats van dat die uitgelegd zal moeten worden!" Zij had Peary en zijn mannen van vorige sledetochten terug zien komen en wist, dat vermoeienis en klein rantsoen ten gevolge hebben, dat iemand de kleeren los om het lijf gaan hangen. Tusschen alles door krioelden de kinderen en PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 213 stoeiden met de vele honden en schreeuwden met hen, als deze blaften, zoodat het soms een geweldig lawaai was. De Eskimo's mochten over het geheele schip vrij rondloopen, maar het dekhuis was geheel aan hen afgestaan. Daar kookten zij hun eigen vleesch, doch Percy, de hofmeester, zorgde voor hun thee en koffie. Ook hield hij er een wakend oog op, dat ze zich in de kombuis behoorlijk gedroegen en hun handen niet gingen wasschen in het water, waarin hij het vleesch wilde koken. En zoo sukkelden ze tusschen de ijsmassa's door. Soms deed een kortstondige beknelling de „Roosevelt" trillen als een vioolsnaar. Bij andere gelegenheden placht het schip zich onder den druk in de cylinders zich op het ijs op te richten als een renpaard, dat een hindernis gaat nemen. Op een volgend oogenblik zag men een stoker, hijgend naar frissche lucht, uit de diepste diepten van het schip naar boven komen, waarna hij een enkelen blik op de ijsschotsen wierp en woest mompelde : „Bij den hemel, zij zal er doorheen!" Dan verdween hij naar de stookplaats en een oogenblik later rees een extra kolom zwarte rook uit den schoorsteen op. Gedurende het zwaarste deel van de reis bracht de kapitein de grootste helft van den tijd in het kraaiennest door, den uitkijk in den top van den grooten mast. Daar zat hij dan in zijn ton, met den kijker voor de oogen en tuurde, of er ook water te ontdekken viel. Vlak bij hem hing de groote scheepsroeper, waarmee hij den roerganger op dek kon praaien en zijn bevelen geven. Vaak klom ook Peary in het want en stond maar weinig lager dan Bartlett en besprak met hem, wat er noodig was. 214 HELDEN DER NOORDPOOL Dan hoorde hij den kapitein vaak in zich zelf 7n,^0?JUit,7!ddy' ze » tweeën! Flink maar» Zoo is t goed, beste jongen! Nu nog eens! Vooruit»" Hoe het soms toeging, beschrijft Peary werdlrL^/--?611 Au^ustus- I>e „Roosevelt" JSLi \^"jflJS voort^chopt, alsof zij- een voetbal was. Mijn rust werd gestoord door een hevigen stoot ik snelde, of lieve? klom oveX de£ ^ooi ï°°/d^de en za*> ™ er gebeurd was Eeh Sellen t°dVie "* ^ Str°°m mee V00rbiJ *~ wÏÏSn d6n aïn den grond ^raakten ijsberg, waaraan wy vast lagen, opgenomen en tegen de ges agC? die »** ^n duS ton een stukje speelgoed was. De ijsberg drong te^en tweetal?" " * "^f^" ^d tuTsfh ^de twee uit als een met vet besmeerde big schl^^ 'V3* de die van h* achter- verward zat Het ~ beV6Stigd' in de schroef t!^ 2 i' i * was een oo&enblik voor snel den- aan Z^*^™** d™ er een -waardereTkabel aan vast te maken en dezen met één slag om het stoomwmdas vast te leggen, kregen wij hfm 5ndï Het schip was nu geheel aan de genade van het dnjfijs overgeleverd endoor den druk van 1 bSten Sten SgennU het ijs door d~t te Verscheiden stukjes dynamiet werden in zak dïïSS?^ «» langeTatSn^n me^evoerd Een P daarvoor ^dden meegevoerd. Een draad van de batterij was verbonden met een der patronen, die zich birmln^ het ^5S5L2teïï^ draad « w-d"n op yerschillende plaatsen door een spleet van het ijs PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 215 geworpen. Toen verwijderde ieder zich op een behoorlijken afstand aan de andere zijde van het dek. Een vlugge, harde duw tegen den dompelaar van het element en kip! bang! boem! het schip trilde en een waterzuil en stukken ijs vlogen als een geyser wel honderd voet in de lucht. De gezichten mijner Eskimo's stonden zeer ernstig, terwijl die dynamietgeschiedenis plaats had en ik hoorde een hunner dringend de ziel van zijn overleden oom aanroepen." Na veertien dagen van hard werken, van tobben, van zuchten van angstig beven, was men eindelijk het Robensonkanaal door en had men kaap Sheridan bereikt. Hier achter den vooruitstekenden berg zou het winterkwartier opgeslagen worden; hier had men voorloopig rust. V. Onmiddellijk begon men met het lossen van het schip. De levensmiddelen, die alle verpakt waren in flinke vierkante kisten van gelijke grootte, werden op het strand in den vorm van muren opgestapeld. Daarover zeilen gelegd en men had in tijd van nood een huis, of in elk geval een werkplaats. De sloepen werden eveneens aan strand gebracht, groote hoeveelheden steenkool, walvischvleesch enz., zoodat wanneer het schip mocht vergaan, men niet van honger behoefde om te komen. Natuurlijk haastte men zich de honden aan den wal te brengen en toen onderging de „Roosevelt" een geduchten schoonmaak, want hoe aardig en vriendelijk de Eskimo's ook waren, Peary moest toegeven, dat ze verschrikkelijk vuil waren. Ook de machines werden goed onderhanden genomen, zoodat er zich geen druppeltje vocht meer 216 HELDEN DER NOORDPOOL in bevond, en daarna het schip, dat nu vrij wat lichter was, zoo dicht mogelijk tegen den wal getrokken. Het eerste half jaar was dit nu onder dak. Wat vertoonde nu het zoo stille strand een gezellige drukte. Terwijl hier de matrozen druk bezig waren met het lossen van het vaartuig, waren daar de Eskimo's in de weer, de honden aan palen vast te leggen en ze van voedsel te voorzien, terwijl de vrouwen zich weer onledig hielden met het maken van strikken om vossen te vangen en met de vischvangst. Vooral dit laatste vonden de geleerden zeer interessant en herhaaldelijk volgden dr. Goodsell en Borup de vrouwen om te zien, hoe ze dat deden. Dezen hakten toch een gat in het ijs en lieten daar een stukje ivoor—van de tanden van den walrus in vallen ter grootte van een kleinen visch. Spoedig verscheen dan uit de diepte een prachtige zalm, nieuwsgierig om te zien, wie de nieuwe bezoeker was. Onmiddellijk werd het dier dan door de vrouw ge^ spietst. Zoo'n vischspeer bestaat uit een middenschacht met een scherpe punt, gewoonlijk een oude spijker aan het eind. Aan weerszijden van de schacht is een stukje gewei van een heet bevestigd, waarin scherpe spijkers geslagen zijn. Wanneer de speer op den visch geworpen wordt, spreiden de stukken gewei zich uit, waardoor het dier niet weg kan. „Wat 'n pracht van een dier," bromde Goodsell, terwijl hij een zalm bekeek, die meer dan elf pond woog. „En dat fijne vleesch!" likkebaarde Peary, die er ook bij kwam. „Op mijn eerste expedities placht ik wel eens een dezer prachtstukken te spietsen; dan wierp ik hem op het ijs om te bevriezen, nam hem op en sloeg hem op den grond, zoodat het vleesch onder de huid in stukken brak. Onderweg sneed ik PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 217 dan uit het rose vleesch stukjes, die ik opat, zooals men aardbeien eet." Den i2den September had iedereen vacantie. Reeds vroeg was het schip van onder tot boven in de vlaggen. Nieuwsgierig keken de Eskimo's op: „Wat was er aan de hand?" „De dochter van den kommandant is jarig," vertelde de hofmeester aan de nieuwsgierige vrouwtjes. „Jarig, wat is dat?" Percy haalde de schouders op: Wat moest hij daar op antwoorden. Hij wist heel goed, dat die menschen weinig begrip van tijd hadden. „Het dochtertje van Peary-aksoah!" riep er eindelijk een der oudere vrouwen, die een oogenblik nadenkend voor zich uitgestaard had. Ik hem ze zóó gekend," en tegelijk hield ze de handen misschien een el van elkaar af. De hofmeester knikte. „Het kind is op Groenland geboren." „Juist, bij ons. Ik heb de blanke vrouw gezien. O, wat was die mooi!" En nu begon ze de andere vrouwen te vertellen, hoe, lang geleden, Peary zijn vrouw bij zich had en hoe daar in het hooge Noorden een blank meisje geboren was, zoo'n lief wicht. En hadden ze daarvoor nu feest. Prachtig! Percy had het dien dag bijzonder druk. Al zijn kunst had hij toegepast voor het maken van een groote taart. Wat stond die fijn op tafel, verlicht door vijftien heldere kaarsen: Marie Anighite vierde toch haar vijftienden verjaardag! Iedereen smulde dien dag, tot de honden toe, die een extra stuk vleesch ontvingen. Kort na het ontbijt kwam een Eskimo met een ijsbeer, dien hij geschoten had. „Dat zal het verjaarsgeschenk voor Marie wor- 218 HELDEN DER NOORDPOOL den!" lachte Peary, „dien zullen we opzetten!" „Ja, met den kop op zij en een echten berenlach op zijn vriendelijken snuit," meende de kapitein. „Jammer, dat we hem niet even per postpakket kunnen overzenden," vulde Borup aan. „Ze moet maar wachten tot het volgende jaar, dan kunnen we haar hem zelf overhandigen." Plotseling hoorde men geschreeuw in het matrozenlogies. „Wat is daar te doen?" bromde Bartlett en holde de kajuit uit. Een oogenblik later kwam hij terug. „Harrigan, maakt wat drukte," vertelde hij, „maar het zaakje is al weer in orde." Harrigan was een Eskimo, die dien bijnaam had gekregen, omdat hij nog al muzikaal scheen. In dien tijd zong de bemanning vaak een vroolijk Iersch liedje, dat eindigde met de woorden: „Harrigan — dat ben ik!" De Eskimo was zoo verrukt over dat lied, dat hij het, na ontzettend veel inspanning, op niet al te barbaarsche manier kon nazingen. Iedereen noemde hem nu Harrigan. En nu ter gelegenheid van den feestdag was onze vriend zoo opgewonden geweest, dat hij zingend en lollend het matrozenkwartier was binnen gekomen en daar een der bemanning een flinken klap op den schouder had toegediend. Dit was aanleiding geweest tot een vechtpartij met resultaat, dat de Eskimo uit het kwartier werd gebokst, met een flink blauw oog en een gevoel, dat hij verschrikkelijk onrechtvaardig, behandeld werd. „Laat hem hier komen," beval Peary. En nu verscheen de man, met een bedrukt gezicht ▼oor den kommandant en vertelde op zijn manier wat er was voorgevallen. Peary glimlachte. PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 219 „Het is jammer, jongen," zei hij, „maar vandaag wil ik geen bedrukte gezichten zien. Hier heb je een mooi, nieuw hemd, en blijf dan een beetje uit de buurt van den bak!" Harrigan bromde wat, maar lang mopperde hij niet na, want een half uurtje later weerklonk door het schip zijn schrille stem en vernam men weer: „Harrigan — dat ben ik!" Zoodra de werkzaamheden met het lossen en het gereedmaken van het schip geëindigd waren, begon men met andere plannen. Het volgende voorjaar wilde men toch zoo vroeg mogelijk met de eigenlijke Poolreis beginnen, doch daar men den tocht over het ijs zoo kort mogelijk wilde maken, zou die afgaan van Kaap Columbia, een plek, die omstreeks een negentig mijlen van hun verblijfplaats verwijderd was. Kaap Columbia zou de basis, hun voorraadschuur moeten zijn, en daarom wilde men de herfstmaanden gebruiken, om overland daar alles heen te brengen, wat men noodig achtte. Het vervoeren van duizenden ponden levensmiddelen over een uitgestrektheid van negentig mijl is echter geen kleinigheid en nu besloot Peary dit weer in gedeelten te doen en onderweg stations aan te leggen, waar tenten werden opgeslagen, die zouden, blijven staan. De eerste ploeg zou ze nu niet verder dan een mijl of twaalf brengen, een tweede kreeg de opdracht ze weer een twintig mijl noordelijker te vervoeren en zoo vervolgens. Op die wijze kreeg men ook een vasten weg, terwijl men onderwijl ook kon jagen, want daar Peary geen vleesch uit het vaderland had meegenomen, moest men in dit opzicht steeds zelf zorg dragen, dat de expeditie niet verhongerde. Den i6den September werd de eerste vracht levensmiddelen naar kaap Belfast gezonden met 220 HELDEN DER NOORDPOOL Marvin, Dr. Goodsell en Borup, dertien Eskimo's, zestien sleden en ongeveer tweehonderd honden. Zij vormden een indrukwekkenden stoet, zooals zij daar met al die sleden achter elkaar langs den voet van het ijs vertrokken in noordwestelijke richting. Het was een prachtige dag, stil en zonnig en nog lang hoorde men op de „Roosevelt" het geroep: „Huk, huk! huk!" „Ash-oo!" How-oh!" der Eskimovoerlieden, het geklap der zweepen en het knappend en krakend geluid der sleden over de sneeuw. VI. Tot nog toe had Peary het transportwerk aan de jongeren overgelaten en was hij zelf aan boord gebleven. Doch eindelijk werd de lust om buiten rond te zwerven, ook bij hem te groot en besloot hij op de jacht te gaan. Den isten October verliet hij het schip met drie Eskimo's: E-ging-wah, Oob-lio-yah en Koo-la-toenah, drie sleden, ieder met een span van tien honden en levensmiddelen voor veertien dagen. Met de licht beladen sleden ging het snel over den weg, die reeds door de transportmannen was aangelegd en 's avonds sliepen ze heerlijk in een tent, die ze bij Porter-baai aantroffen, na zich eerst vergast te hebben aan een hartig maal van — boonen en thee. Den volgenden dag waren ze nauwlijks op weg, of E-ging-wah riep „Tooh-too!" en onmiddellijk stonden ze allen stil. Heel in de verte had het speurend oog van den Eskimo een bewegende stip ontdekt op de helling van een berg. „Vooruit dan maar!" beval Peary en onmiddellijk snelde E-ging-wah en Oob-lio-yah gewapend met hun geweren over het land, als honden, die losgelaten werden. PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 221 Met den kijker voor de oogen volgde Peary zijn vrienden en zag na verloop van eenigen tijd, dat het wild neerviel. Nu gingen in razende vaart de honden met de sleden achter zich naar de plek en vonden daar een prachtig hert, bijna sneeuwwit met een wijdvertakt gewei. Dien avond soupeerden ze met hertenvleesch — een maal voor een vorst. Na een paar uur geslapen te hebben, ging het regelrecht naar Markhambaai. Daar ontdekten ze de sporen van herten, doch plotseling werden ze als geëlectriseerd door een heftig gefluister: „Nanoksoak!" Opgewonden wees E-ging-wah naar het midden van de fjord en zagen ze — een ijsbeer. Er is niets, dat de Eskimo bloeddorstiger maakt, dan het zien van een beer. De Eskimohonden kennen de beteekenis van Nanoksoak even goed als hun baas en waren nauwlijks in toom te houden. Als waanzinnigen wierpen de mannen alles van de sleden af en reeds stoof Oob-lio-yah's span hen voorbij, de man staande op de zijkanten. Onmiddellijk volgden de anderen. Peary op de slee van Eging-wah. „Hij, die de uitdrukking „bliksemsnel" heeft uitgevonden, moet ongetwijfeld op een leege slede gegleden hebben achter een span honden, die een ijsbeer op het spoor waren," schrijft Peary. Als gekken vlogen ze over de velden, doch Ooblio-yah was allen vóór, totdat men bij rotskloven kwam, waartegen geen slee iets vermocht. Haastig werden de honden losgemaakt, die in vliegende vaart het nog warme spoor van den beer volgden, terwijl de mannen met moeite naar boven klauterden. Vooral voor Peary was dit moeilijk. Op een zijner eerste tochten, waren al zijn teenen be- 222 HELDEN DER NOORDPOOL vroren, zoodat mj niet anders dan voetstompjes had overgehouden. Hij gaf daarom zijn geweer aan E-ging-wah, die reeds verder snelde. Na een half uur klonken geweerschoten en verscheen op een der rotsen Ooblio-yah, die wenkte, dat de beer gevallen was. Toen zij eindelijk het dier naar de kust hadden gebracht, liepen de Eskimo's opgewonden heen en weer en bespraken het onbetwistbare feit, dat de duivel in dit dier had gezeten, anders had het nooit zoo kunnen wegloopen, toen de honden het hadden ingehaald. Dien avond werd de hut opgezet, de petroleumkachel aangestoken en smulden zij aan een overvloed van berenvleesch. v Den volgenden dag hadden ze nog geen zes mijlen afgelegd, toen Oob-lio-yah opgewonden uitriep: „ Oomingnurksue f* Peary knikte verheugd. Eindelijk hadden ze dus de muskusossen gevonden. Dankbaar dacht hij aan die dieren. Wanneer zij in 1906 op hun terugtocht van Naresland geen muskusossen hadden gevonden, waren zij ongetwijfeld verhongerd. Zij zetten dus hun koers naar het wild, dat echter nog vrij ver van hen verwijderd was. De honden waren ook woest van opgewondenheid. Zoodra deze losgemaakt waren, stormden zij weg, terwijl de mannen rustig hun weg vervolgden. Ze wisten toch wel, dat de ossen niet wegloopen zouden. Zij vonden dan ook de kudde in een halven cirkel om de honden heen. Een muskus-os, die alleen is, zal bij het zien van honden naar de dichtstbijzijnde klip vluchten en met den rug daar tegen gaan staan, doch een kudde sluit zich aaneen, met de staarten vlak bij elkaar en de koppen naar den vijand gekeerd. Dan plaatst de aanvoerder zich buiten den kring en doet een aanval op de honden. PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 223 Zoo gebeurde ook nu, doch een welgemikt schot van Peary trof het dier in den voorschouder. Nauwlijks was de os gevallen, of een ander trad uit de kudde en werd geveld. Na verloop van eenige minuten lagen alle zes dieren op den grond. De dieren werden van de huiden ontdaan. „Dit was toch zeker van het vette der aarde genieten: achtereenvolgens hertenvleesch, dan berenvleesch en ten slotte een sappige biefstuk van den muskusos." Met het krieken van den dag vertrokken ze weer, nn zou het naar het schip terug gaan. Toen ze aan de James-Ross baai kwamen, ontdekten ze daar een kamp. Het was de af deeling van Bartlett, Goodsell en Borup. Pas waren ze met hun sleden voor de tenten, of daar verschenen de slaperig uitziende gestalten van de vrienden. Het bleek, dat ze nauwlijks een uur geslapen hadden. Wat zetten ze een groote oogen op, toen ze daar de sleden van Peary ontdekten! „Heere beware mg!" riep Borup opgewonden, „wat een buit!" Bovenop de vrachtslede lag de sneeuwwitte pels van den ijsbeer met den kop naar voren, daarachter de hertehuid met den kop en het breede gewei en dan een grooter aantal koppen van muskusossen, dan zij tijd hadden te tellen. „Ja," lachte Peary, „we zijn wel gelukkig geweest. Doch nu zullen we de „Roosevelt" opzoeken, dan kunnen anderen het vleesch binnenbrengen, want er is heel watf „Dat geloof ik graag!" bromde Bartlett. „We hebben nog geen ossen gezien!" „Een jager moet ook een beetje geluk hebben, kapitein, vandaag wij, morgen jelui, maar we gaan terug. Slapen jelui nog maar wat! Adieu!" 224 HELDEN DER NOORDPOOL „Tot weerziens!" klonk het uit één mond en het drietal haastte zich naar binnen, om de legerstede op te zoeken. VII. In den nacht van 12 November scheen het dichte drijf ijs in het Robensonkanaal in woede te ontsteken. Den geheelen avond was de wind steeds in hevigheid toegenomen en het schip begon te klagen en steunen en te kermen, dat men er naar van werd. Langzamerhand mengden zich ook andere geluiden er tusschen en vernam men het gekraak en geschuif der ijsschotsen. Iedereen haastte zich naar dek en nu zagen ze een ontzettend schouwspel. Beschenen door een helder maanlicht, dat nu en dan echter achter zware wolken schuil ging, ontwaarde men de ijsbrokken, die zich op elkaar stapelden, ineenstortten, naar voren drongen, uiteenspatten. De opdringende massa naderde hen meer en meer en dreigde de „Roosevelt" in elkaar te persen. „Alle vuren en lichten uit!" beval kaptein Bartlett en ieder haastte zich daaraan te voldoen, want wat is verschrikkelijker dan „brand aan boord!" en dat in een ijskouden Poolnacht. Het schip begon onheilspellend te hellen. De Eskimo's waren doodsbang en hieven een woest gehuil aan. Verscheiden families zochten haastig hun eigendommen bij elkaar en sprongen over boord, om een onderkomen te zoeken in de kisthuizen. Den geheelen nacht bleef de wind maar doorgieren, maar bij het keeren van het getij hield de beweging van het ijs op, doch tot de volgende lente bleef het schip steeds scheef liggen. Met Kerstmis was het niet bijzonder koud, slechts 230 onder nul. Met 'n „Vroolijk Kerstmis" begroette men elkaar PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 225 en vond aan het ontbijt allerlei brieven en geschenken, die tot zoo lang ongeopend waren gebleven. Mc Millan was ceremoniemeester en regelde de feestelijkheden, 's Middags hadden er wedloopen plaats op het ijsveld. Zorgvuldig was een baan van vijf en zeventig el uitgemeten en door een vijftigtal scheepslantaarns aangewezen. De eerste wedloop was voor Eskimokinderen. Hoe repten ze de kleine dikke beentjes, die in hun berenhuiden toch nog dikker leken. De geheele bemanning stond er nieuwsgierig bij en spoorde met uitroepen en kreten steeds tot sneller gaan aan. Vervolgens kwamen de Eskimomannen. Wat werkten E-ging-wah en Oob-li-yah. Beiden, jonge, sterke kerels gaven elkaar niets toe en tot tweemaal toe waren ze gelijk, totdat bij de derde race E-ging-wah struikelde en de ander met een kleinen voorsprong den prijs behaalde. Doch toen kwamen de Eskimovrouwen; de oudere moesten het ook hier spoedig opgeven tegen de jongere, en met een flinken voorsprong won Toohoo-mah den eersten prijs. Maar wat zou dat zijn? — Ze mocht zelf kiezen. Daar lag al het moois. Een doos met drie stukken geurige zeep, een étui met naaigereedschap en een koek bedekt met suiker. Lang stond Tooh-oo-mah te kijken. Ze vond alles mooi, maar ja, ze mocht toch slechts één ding er uit kiezen. Eindelijk bepaalde haar keus zich tot de doos met zeep. Het begrip van reinheid was in haar ontwaakt. Pas waren de wedloopen geëindigd, of in de kajuit werd een concert gegeven. Daar stond een pianola en de vroolijkste stukken uit het repertoire klonken spoedig over het nu verlaten ijsvlak. Nu zou men „toilet" maken voor het diner. Alle heeren trokken schoone flanellen hemden aan, waar- Holden der Noordpool. 16 226 HELDEN DER NOORDPOOL op weer eens een behoorlijke das prijkte. De dokter waagde zich zelfs aan een linnen boord. En wat had Percy zich uitgesloofd. Deftig wandelde hij rond met een wit-schort vóór en een hooge koksmuts op en bracht achtereenvolgens muskusossenvleesch, plumpudding — Moscovisch gebak, terwijl bij ieder bord een zakje lag met noten, koekjes en kandij met een kaartje er aan, waarop stond: „Een vroolijke Kerstmis wenscht u toe Mevrouw Peary!" VIII. Den geheelen winter door werkte Peary aan de voorbereiding van den sledetocht. Op papier had hij het eindelijk prachtig klaar, de eerste ploeg zou zoover gaan, de tweede tot zoover, enz. Bartlett kreeg de moeilijkste taak, hij ging voorop en moest dus den weg banen. Den 22sten Februari verliet Peary als de laatste het schip en trok naar kaap Columbia, waar de andere groepen, die hem vooruit gegaan waren, op hem zouden wachten. Den isten Maart zou dan de groote tocht een aanvang nemen. Toen bevonden zich in het geheel vier-en-twintig man, negentien sleden en honderd drie en dertig honden op het ijs van den Pool-Océaan op 83 0 Noorderbreedte. Zoodra ze niet meer door het land beschut werden, voelde ze den krachtigen, snijdenden wind in alle hevigheid, maar met goeden moed ging men voorwaarts. In den loop van den dag kwamen twee Eskimo's terug, wier sleden onklaar geworden waren en nu naar het aanvangspunt bij kaap Columbia gingen, om haar daar weer te herstellen. „Maak voort, Kyutah, dat je ons weer spoedig inhaalt!" beval Peary. PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 227 Eindelijk bereikte Peary het kamp van den kapitein, tien mijlen van het land verwijderd. Deze had twee igloo's laten bouwen, die nu voor de volgende groepen uitstekend te pas kwamen. Na drie dagen bereikte Peary weer een igloo en vond daarin een briefje van kapitein Bartlett, waarin deze vertelde, dat hij op een mijl afstand door een breede strook water werd tegengehouden. De eerste tegenspoed. — Welke zouden er meer volgen? Gedurende vijf dagen liepen Peary en Bartlett rond bij de groote plas, die hen tegenhield. Beiden spraken weinig, het was een tijd van zwijgen, die dikwijls welsprekender is dan woorden. Steeds keken ze ook naar het zuiden, want Marvin en Borup, die teruggegaan waren, om benzine te halen, lieten ook op zich wachten. Daarbij begonnen ook de Eskimo's zenuwachtig te worden, en klaagden ze over allerlei denkbeeldige ziekten. Eindelijk was de „lead" dichtgevroren en vertrok men verder. Peary liet een briefje achter voor Borup, om hem te vertellen, wat hij doen moest en passeerden ze den 84sten parallel. De volgende marsch was bepaald flink. De thermometer wees 530 onder nul. De petroleum was wit en kleverig en de honden waren onder het loopen gehuld in een witte wolk van hun eigen adem. . Juist toen ze met het bouwen der igloo's bezig waren, riep een der Eskimo's: „Kling mih suell!" (Er komen honden). Niet lang daarna kwam Seegloo van Borups afdeeling met een lichte slee aansnellen. Hij had een brief van Marwin, waarin deze meedeelde, den volgenden dag de voortroep ingehaald te hebben met brandstof. Henson kreeg onmiddellijk instructies vroeg met zijn af deeling Eskimo's te vertrekken, om de baan te 228 HELDEN DER NOORDPOOL breken voor de vijf volgende marschen, terwijl de dokter met een tweetal Eskimo's voor goed zou terugkeeren. De anderen zouden blijven, om sleden te herstellen en kleeren te drogen en te wachen op Marvin. Den volgenden dag, toen allen weer vereenigd waren, liet Milian zien, dat hij de laatste twee dagen was voortgesukkeld met een bevroren hiel. Ook hij moest dus terug. De troep bestond nu nog uit zestien man, twaalf sleden en honderd honden. Den igden was het prachtig weer. Bartlett had weer het bevel over de pioniersgroep overgenomen en tot zijn groote spijt zou Borup teruggaan. Ook hij had een bevroren hiel. Hij had het gebracht tot 85^2° Noorderbreedte. Zoo ging het weer meer dan een week verder in snelle marschen en was het tijdstip gekomen, dat Marvin terug zou gaan. Men was genaderd tot ruim 86° 34' Noorderbreedte, noordelijker dan Nansen was geweest. Vergezeld van Kudlooktoo en Harrigan en zeventien honden vertrok Marvin. De laatste woorden, die Peary tegen hem sprak, waren: „Pas op voor het open water, mijn jongen!" Nu waren Bartlett en Peary de eenigste blanken nog te midden der Eskimo's: Bartlett werkte als een paard, om den weg begaanbaar te krijgen. Na gedurende zes uur met een flinke snelheid over het spoor van den kapitein voortgegaan te zijn, kwam Peary aan zijn kamp naast een breede plek open water. Zoo stil mogelijk bouwde hij op een honderd meters afstand de igloo's en legde zich te rusten. Juist was hij op 't punt op zijn bed van hertehuiden in te dommelen, toen hij buiten iemand opgewonden hoorde roepen. Door het kijkgat glurend zag hij een breede streep water tusschen zijn igloo's en die van den kapitein, PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 229 terwijl aan de overzijde een der mannen van Bartlett stdhd te schreeuwen. „Wordt wakker, mannen!" schreeuwde Peary, schopte de sneeuwdeur in stukken en kwam juist vroeg genoeg om een span honden te redden, die nauwlijks een paar duim van het water lagen. „Daar drijft de kapitein!" riep Henson en wees naar de igloo's, die op hun schots rustig voortdreven. „Ze komen dezen kant uit! Gauw met onze sleden een stuk terug naar die ijsheuvels, anders varen we dadelijk ook!" beval Peary. Alle man was hard aan het werk, doch boven verwachting kwam alles terecht. Langzaam dreef het vlot dichter en dichter bij, totdat zijn zijde tegen de andere schotsen raakte. De beide zijden waren nogal vrijwel even hoog en met de sleden, waarvoor de honden reeds gespannen waren, gleed de kapitein haastig van de gevaarlijke plek af. „Dat was op het kantje, Bartlett!" zei Peary, terwijl hij hem hartelijk de hand schudde. „Ja, als ik toch varen moet, doe ik het liever met „de Roosevelt". „Nu maar dadelijk slapen, want rust hebben we noodig," beval Peary. Doch het eerste uur kwam er nog niets van. Eerst moesten er toch nieuwe igloo's gebouwd worden. Doch nauwlijks waren deze gereed, of allen legden zich weer even gerust neer, alsof ze thuis in hun ledikant lagen. Den volgenden dag ging het weer voorwaarts en reisde men samen. Bartlett's divisie, die van Henson en van Peary. Onderweg staken ze een meer over van jong ijs, wel zes mijlen breed, dat onder hen golfde, terwijl ze er in volle vaart over heen gleden. Deze marsch zou voor den kapitein de laatste zijn, 230 HELDEN DER NOORDPOOL zij hadden geen levensmiddelen genoeg om de hoofdgroep grooter te kunnen maken. Bartlett spande zich vreeselijk in, om zoo ver mogelijk te komen, doch een felle Noordenwind woei hun vlak in het gezicht en deed het ijs waarschijnlijk ook wel zuidelijker drijven. Naar hun berekening waren ze toch al omstreeks 88° N. B. Het kwam echter niet precies uit. De Eskimo's hadden haastig een beschermende windschutting van sneeuw gemaakt en hier deed Bartlett nu zijn breedte-waarneming. Hij kwam tot 870 46' 49". „De 88° niet gehaald," bromde Bartlett verdrietig. Was de wind Zuid, inplaats van Noord geweest, dan waren we er verre over." „Het is jammer, vriend, maar nu heb je den wind in den rug!" „Daar koop je wat voor! Nu kommandant, succes!" En Bartlett keerde om. Van te voren had Peary de sterkste honden uit het span van den kapitein uitgezocht. Peary voelde zich wel treurig gestemd, toen hij de breede schouders van den kapitein achter de ijsheuvels zag verdwijnen, doch nu was er geen tijd tot overpeinzingen. De groep bestond nu uit Peary, Henson, Egingwah, Seegloo, Ootah en Ooquesah, met vijf sleden en veertig honden, de allerbeste van de honderdveertig, waarmee ze het land verlaten hadden. Aannemende dat de cijfers van Bartlett juist waren, bevonden zij zich nog een honderd-drie-endertig mijl van de Pool. Met vijf dagmarschen, ieder van vijf-en-twintig mijl zouden ze er zijn, maar dan moest ook elke zenuw gespannen, en behoefden ze ook geen enkel oponthoud te krijgen. Kort na middernacht verliet Peary zijn igloo. Hij wilde te voet vast vooruitgaan, de anderen zouden PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 231 met de sleden hem dan volgen. Hij haalde zijn gordel maar een gaatje nauwer aan, voor de derde maal, nadat ze twee-en-dertig dagen te voren het land verlaten hadden. Allen, mannen en honden, waren zoo mager als een plank en ook zoo hard. Na een paar uur haalden de sleden hem in. De honden waren, na den dag van rust, dien ze gehad hadden, zoo vurig, dat de geleiders met de sleden moesten meedraven. Op die manier reisden ze tien uur en daar de wind was gaan liggen, bereikten ze stellig wel een dertig mijl. Den volgenden dag hadden ze veel last van scheuren, doch het gelukte hun telkens er over te komen, hoewel een keer Peary er tot de heupen in zonk. Aan het eind van den derden dag trokken ze een plek open water over van ongeveer honderd ellen breed en waarvan het jonge ijs zoo dun was, dat Peary zijn voeten moest doen glijden en wijdbeens op de manier van de beren voortgaan, om zoodoende zijn gewicht te verdeelen, terwijl de mannen de sleden en honden op eigen gelegenheid lieten oversteken. De laatste twee man staken op handen en voeten over. Doodmoe kwamen ze eindelijk op hun rustplaats aan. Dien avond bracht Peary de zwakste honden in één span samen en begon ze af te maken, om er de anderen mee te voelen, want dit was meer dan noodig. Al hun wilskracht moest ingespannen, om verder te gaan. De scherpe wind schroeide hun gezichten, zoodat de huid sprong en iederen dag, langs reeds, nadat ze in hun igloo's gekropen waren, deed zij hun zoo'n pijn, dat ze er bijna niet van konden slapen. De Eskimo's klaagden veel en maakten bij ieder kamp hun bonte kleeren om hun gezichten, middel, 232 HELDEN DER NOORDPOOL knieën en polsen vast Zij klaagden zeer over hun neuzen, dat Peary hen nog nooit had hooren doen. De lucht was snijdend en scherp als staal. IX. De laatste marsch noordwaarts eindigde den 6den April, 's morgens om tien uur. Zij hadden nu de vijf marschen afgelegd en naar Peary's berekening moesten zij in de onmiddelhjke nabijheid zijn van het doel, waarnaar zij zoolang streefde. Peary deed zijn eerste waarneming en kwam tot 89° 57' Noorderbreedte. Zij waren dus aan het eind, maar met de Pool in 't zicht, was Peary te moe om de laatste paar passen te doen. Plotseling scheen de slaap hem te overmannen. Zoodra de igloo's gereed waren, zij hun middageten hadden gebruikt en de honden dubbel rantsoen gekregen, strekte Peary zich uit, om te gaan slapen. Doch onrustig woelde hij zich heen en weer en na een paar uur gerust te hebben, greep hij zijn journaal en schreef: „Eindelijk de Pool. De prijs van drie eeuwen. Mijn droom en levensdoel gedurende twintig jaren. Eindelijk vermeesterd! Ik kan er mij nog niet indenken. Het schijnt alles zoo eenvoudig en alledaagsch." De Eskimo's begrepen wel, dat het doel bereikt was en keken eerst heel vreemd, of ze „den knop" ook zagen. Peary waagde er zich maar niet aan, hen duidelijk te maken, dat de Pool slechts een punt was, een punt, waarvan de ligging met hun handinstrumenten altijd nog moeilijk viel vast te stellen. Peary bepaalde zich daarom niet tot één opname, maar heeft er in de uren, die hij op het Noordelijkste punt der aarde zich bevond, verschillende gemaakt. Daarvoor ging hij dan hier, dan daar en PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 233 gleed met zijn slede soms eenige mijlen West- of Oostwaarts. Hij had moeite zich in te denken, dat hij op zoo'n manier van het Westelijk op het Oostelijk halfrond was gekomen, dat hij eenige mijlen naar het Noorden was gegaan en toen naar het Zuiden, zonder van richting te veranderen. Al zijn waarnemingen gaven hem dezelfde resultaten, zoodat hij dus de zekerheid had, het bewuste punt ontdekt te hebben. Daar hoorde toch eenige plechtigheid bij. Je kon toch zoo niet terugkeeren. En nu kwamen de vlaggen voor den dag. De eerste was een zijden Amerikaansche, die Mevrouw Peary reeds vijftien jaar vroeger had gemaakt en Peary steeds vergezeld. Op zijn vorige tochten had hij er telkens een stukje van achtergelaten op het Noordelijkste punt, dat hij bereikt had. Toen men dus eindelijk de Pool bereikte, zag ze er wel wat gehavend en verkleurd uit.Henson kreeg die te dragen. De vier Eskimo's droegen de vlaggen van den Marinebond, van de Delta Kappa, een vereeniging, waarin Peary aan de Hoogeschool als lid was opgenomen, den Wereldstandaard van Vrijheid en Vrede, met zijn regenboog op een wit veld en de Roode Kruisvlag. „En nu de Amerikaansche vlag geplant!" beval Peary en Henson haastte zich het dundoek te plaatsen boven op een ijsheuvel. „En nu een hoera, mannen!" Met de grootste geestdrift voldeden de Eskimo's aan deze uitnoodiging en voor het eerst klonken daar. over de ongerepte ijsvelden van de Pool de juichkreten der menschen, die hun vreugde te kennen gaven, nu zij hun doel bereikt hadden. Ontroerd drukte Peary de mannen om beurten de hand en hoewel de Eskimo's nog niet best te spreken waren, omdat ze den „knop" niet gevonden hadden, waren ze toch kinderlijk blij. Ze voelden, dat 234 HELDEN DER NOORDPOOL Peary hiermee een levensdoel had bereikt. Nu legde Peary tusschen een paar blokken van een ijsrug een glazen flesch, waarin een schuine streep van zijn vlag en een verslag: „go° Noorderbreedte Noordpool 6 April 1909. Ben vandaag hier aangekomen, 27 marschen vanaf Kaap Columbia. Heb vijf man bij mij: Mathew Henson, Kleurling, Oothak, Eging-wah, Seeglos en Oo-he-ak, Eskimo's, 5 sleden en 38 honden. Mijn schip, het stoomschip Roosevelt, ligt aan kaap Shezidan, 90 mijlen ten Oosten van Columbia, in winterkwartier. De expeditie, die onder mijn bevel er in geslaagd is, de Pool te bereiken, staat onder bescherming van de Peary-Aretic club van de stad New York en is door de leden en vrienden dier club uitgezonden met het doel zoo mogelijk dezen geograf ischen prijs voor de eer en het prestige der Vereenigde Staten te winnen. Morgen vertrek ik naar Kaap Columbia. Heb den nationalen standaard der V. S. geheschen op deze plek, die mijn waarnemingen aanduiden als de Noordpool-as der aarde en van de geheele streek en aangrenzend gebied officiéél bezit genomen voor en in naam van den president der V. S. Ik laat dit verslag en de ylag der V.S. hier achter. Robert E. Peary." Toen schreef hij ook nog een briefkaart aan zijn vrouw, die zij later in Sydney ontving. „900 Noorderbreedte 7 April. Beste Jo! Eindelijk heb ik overwonnen. Ben hier den geheelen dag geweest. Over een uur begeef ik mij op weg naar huis en naar jou. Mijn hartelijke groeten aan de kinders Bert." PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 235 Na nog eenige photo's gemaakt te hebben ging het weer terug en om 4 uur 't middags keerden zij het kamp aan de Noordpool den rug toe. Hun terugreis legde hun geen moeilijkheden in den weg. Den meesten tijd vonden zij het door hun hulptroepen gebaande pad gemakkelijk en nogal in goeden staat. Zij hadden overvloed aan voedsel en wat hun uitrusting betrof, zoo weinig bij zich, dat het was als voor een wedloop. Daarbij de opgewekte stemming, waarin allen verkeerden en hun succes was verzekerd. Het was precies zes uur 's morgens op den 23sten April, toen zij bij de igloo's van Kaap Columbia weer aan land stapten. Gelukkig, dat was achter den rug en met waarheid kon Peary dien dag schrijven: „Mijn levenstaak is volbracht. Ik ben tevreden." Ook de Eskimo's waren tevreden. De terugreis was veel vlugger geweest dan de heenreis. Dit kon slechts daardoor, dat, zooals Oothak opmerkte: „de duivel öf in slaap was gevallen öf bezig was zijn vrouw te slaan," anders had hij hen wel tegengehouden. Toen sliepen ze, zooals ze in maanden niet geslapen hadden, wel twee dagen lang en daarop terug naar het schip. De honden liepen met gekrulden staart en den kop omhoog, terwijl zij met hun gespierde pooten met de regelmaat van een zuigerstang in een stoommachine over de sneeuw stapten. Reeds op eenige honderden meters van het schip werden zij door de achterblijvenden ontdekt. „Daar is Peary!" klonk de algemeene kreet—." En?!" „We hebben de Pool bereikt!" „Goddank! Hoera! Leve Peary!" klonk het door elkaar en er waren geen handen genoeg om te drukken en met gejuich werden de reizigers naar het schip gevoerd. Daar zat Peary nog in zijn poolklee- 236 HELDEN DER NOORDPOOL ding te midden van den kring der mannen, die hem zoo trouw geholpen hadden, toen hij plotseling zei: „Maar, waar is Marvin!" Bartlett schudde treurig het hoofd en mompelde: „De professor is omgekomen!" „Wat!" riep Peary, „hoe is dat mogelijk?" „Als gewoonlijk was Marvin op een morgen vóór de Eskimo's op stap gegaan, terwijl deze de honden inspanden en de sleden oplaadden. Zoodra mogelijk volgden ze hem, kwamen bij een open plek en zagen, dat de professor door het dunne ijs van een scheur was heengezakt. Harrigan vertelde, dat de rug van Marvin's bonte buis nog boven het water zichtbaar was geweest. Het was hun echter onmogelijk geweest hem te bereiken én ze moesten zonder hem verder trekken. „Arme jongen!" zuchtte Peary, „slachtoffer van zijn plicht!" Een oogenblik heerschte er een bange stilte, doch toen begon er al een spoedig: „Maar, kommandant, vertel eens hoe is 't U gegaan?" En nu vertelde Peary; en hoewel het sterven van Marvin wel een treurige schaduw wierp op hun overwinning, waren allen toch zeer verblijd, toen ze vernamen, wat Peary bereikt had. Een der eerste dingen was nu de Eskimo's te beloonen. Dezen werden voorzien van geweren, patronen, bijlen, messen en zoo al meer en gedroegen zich als kinderen, die een overvloed van speelgoed hadden gekregen. Toen werd bij kaap Columbia een gedenkteeken opgericht ter eere van Marvin en begon men met het schoonmaken van het schip en het in orde brengen voor den terugtocht. Het werd echter pas midden Juli voor het Robensonkanaal te bevaren was. Toen werden de Eskimo's naar hun verschillende PEARY BEREIKT DE NOORDPOOL 237 nederzettingen teruggebracht en werd met luid gejuich afscheid van hen genomen. Den 5den September stoomden zij Indian Harbor binnen en werd het eerste telegram verzonden, dat de wereld van de overwinning in kennis moest stellen: Het was aan mevrouw Peary: „Heb eindelijk overwonnen. Ik heb de Pool. Ben gezond. Hartelijke groeten". Natuurlijk volgden daarop andere van de leden der bemanning en aan den secretaris van de PearyArctic Club. Den 21 sten September voer men de haven van Sydney binnen. Een geheele flotille van booten, vroolijk met vlaggen versierd en met muziek aan boord, lag gereed de reizigers te begroeten. Zoo werd de „Roosevelt" een vorstelijk welkom bereid; het schip, dat een vlag in top voer, die gedurende de geheele geschiedenis nog nimmer eenige haven was binnengekomen: „de Noordpool vlag". AMUNDSEN PER VLIEGMACHINE EN LUCHTSCHIP 1925—1926 I. Het was een heerlijke voorjaarsdag in 1889. De straten van Christiania — Oslo noemt men het tegenwoordig — hadden zich gevuld mèt honderden, geestdriftige menschen, die zich gereed maakten Frittjof Nansen te verwelkomen, na zijn moeilijken tocht dwars hoor Groenland. De vlaggen wapperden, de muziek schalde, de kanonschoten dreunden, het hoerageroep weergalmde en klom op tegen de gevels der huizen en deinde weg in stegen en sloppen, toen daar het prettige, blonde gezicht van Nansen verscheen. Alle menschen waren opgewonden, alleen tusschen die vroolijke menigte liep een jongen, die weinig oog had voor de aangebrachte versieringen, doch met de vuisten in de broekzakken gebald, in zich zelf liep te mopperen: „Ik wil ook Poolontdekker worden, ik zal de Noord-Westpassage doorvaren!" Deze jongen heette Roald Amundsen en hij heeft woord gehouden. Zoodra zijn schooljaren voorbij waren, monsterde hij op het oude schip „Magdalena van Tönsberg" en ging ter zeehondenvangst in de IJszee. Daar zag hij voor 't eerst de grootschheid van de ontzaglijke ijsvelden en het gezicht van die ruwe schoonheid versterkte hem nog meer in het oude voornemen. Weinige jaren later vinden we hem terug als stuurman op een Belgische Zuidpoolexpeditie en op dezen tocht kregen zijn voornemens steeds vasteren vorm. In het vaderland teruggekeerd, legde hij zijn AMUNDSEN 239 plannen bloot aan Nansen en toen deze ze goedkeurde, begon hij aan de uitvoering. Het kostte heel wat moeite, het geld bijeen te krijgen, doch zoodra hem dit gelukt was, kocht hij het jacht Gjöa, stak onder vreeselijke regenbuien in den nacht van 16 op 17 Juni in zee. Het was een klein scheepje. De bemanning telde slechts zeven koppen, en het vaartuigje danste op de golven, dat het een liefhebberij was. Doch Amundsen was „in het zekere geloof van de toekomst". Men stak naar Amerika over en nu begon daar de worsteling met sneeuw en ijs en ging men denzelfden weg,, dien zooveel jaar vroeger Sir Franklin genomen had. Ze overwinterden den eersten keer zelfs op dezelfde plaats en herdachten vaak hun beroemden voorganger. Zoodra het volgende jaar de gelegenheid schoon was, ging het weer verder. Doch op zekeren avond brak er brand uit en dan te denken, dat er voor de motor duizenden liters petroleum aan boord waren! Doch de bemanning verloor niet het hoofd en na groote inspanning werd zij het vuur meester. Een tweede keer werd overwinterd, doch het volgende jaar, het was den 26sten Augustus 1905, klonk het bericht van den uitkijk: „Schip in zicht!" Amundsen trilde over het geheele lichaam. „De droom van mijn kinderjaren was in dit oogenblik vervuld!" schrijft hij. De Noordwestpassage was bereikt! Het schip kwam nader. Amundsen heesch de Noorsche vlag. En de Amerikaansche walvischvaarder, dien zij ontmoetten, riep onmiddellijk: „Is U kapitein Amundsen?" Nu zette de „Gjöa" met volle zeilen koers naar het Westen, doch helaas: het ijs sloot zich en belette het vaartuig verderen doortocht. 240 HEMDEN DER NOORDPOOL Weder werd overwinterd, doch de bemanning verloor den moed niet en bereikte het volgende jaar San Francisko. Nu was Amundsen het voorwerp van aller toejuiching, het middelpunt van aller bewondering. Het schip bleef in de Amerikaansch haven achter en ligt nog in een vijver van een der parken. Amundsen ging naar Europa terug, het hoofd vervuld van nieuwe plannen. Hij wou en zou naar de Noordpool. In Noorwegen ondersteunde men hem ten zeerste. De „Fram", het oude schip van Nansen, werd te zijner beschikking gesteld, doch het geld vloeide langzaam en voor een reis van vijf jaar, zooals hij zich dacht, komt heel wat kijken. Voor een paar jaar zou het gaan! Toen kwam als een bom het bericht, dat Peary de Pool bereikt had; voor Amundsen een groote teleurstelling! Nog minder geld kwam er in. Plotseling veranderde de reiziger van plan. Voor de Noordpool was het geld niet toereikend, voor de Zuidpool waarschijnlijk wel. Niemand behoefde echter voorloopig van deze wijziging iets te weten en pas het allerlaatste oogenblik deelde hij zijn bemanning het nieuwe plan mee. Geestdriftig werd dit begroet en even geestdriftig uitgevoerd. Na een ingespannen marsch over ,,het zesde werelddeel", het geweldige bergland met de duizelingwekkende hooge toppen en daarnaast de diepe kloven, stonden vijf man op den isden December 1911 aan de Zuidpool, waar zij de Noorsche vlag plantten. Tijdens den oorlog kwam er niet veel van nieuwe tochten. Daarbij werd de „Fram" langzamerhand oud en onbruikbaar. In 1917 had Amundsen toch reeds gelegenheid een nieuw schip te laten bouwen, de „Maud" en dacht AMUNDSEN 241 hij er hard over, het oude plan weer op te vatten, door de Behringstraat de IJszee in te steken en zich met den stroom naar de Noordpool te laten drijven. Nu kwam er echter een nieuw element in het spel. In den oorlog had de vliegvaart groote vorderingen gemaakt, en hoorde men herhaaldelijk van tochten, die uren achtereen duurden; van vliegmachines, die zoowel op het land, als desnoods op het water konden landen. En Amundsen kreeg het idee „kan ik deze nieuwe uitvinding niet bij mijn Pooltochten dienstbaar maken?" Terwijl de „Maud" ten Noorden van Aljaska lag, werden er proeftochten met een paar vliegmachines genomen, doch het resultaat was allertreurigst. Wie zich echter liet ontmoedigen, niet Amundsen. Al bleken deze vliegmachines niet deugdzaam, al stortten die ook spoedig te pletter, daarom was toch niet bewezen, dat dit met alle vliegtuigen moest geschieden! Maar al die proefnemingen vormden een dure liefhebberij. En Amundsen had reeds zooveel gebruikt, en reeds zoo dikwijls hadden geestdriftige bewonderaars hun sommen gestort, dat aan alles een einde komt. Toch ging Amundsen weer naar Amerika en hield verschillende lezingen, waarin hij zijn plannen blootlegde. Het geld stroomde echter traag, of liever het druppelde ternauwernood. Op een morgen zat hij in zijn hotel en juist te berekenen, hoeveel jaar er op deze wijze zou moeten voorbijgaan, voordat hij zooveel bij elkaar had, dat hij zijn crediteuren zou kunnen betalen en een nieuwen tocht beginnen, en was tot het resultaat gekomen, dat het minstens honderd jaar zou zijn, toen hij aan de telefoon geroepen werd. Haastig plaatste hij den hoorn aan het oor. Helden der Noordpool. 242 HELDEN DER NOORDPOOL „Met wien?" was de nieuwsgierige vraag. „Is u kapitein Amundsen?" klonk de belangstellende vraag. „Jawel, die ben ik!" „Ik ben Lincoln Ellsworth en kom dadeüjk bij u. Ik moet u spreken." Een half uur later babbelde Amundsen met een jong Amerikaan, die bleek, niet alleen een geestdriftig vereerder van den ontdekker te zijn, maar ook in staat, zooveel geld te storten, dat de nieuwe plannen konden ten uitvoer gebracht. Alleen wilde hij zelf graag van de partij zijn. Amundsen's gelaat lachte en glunderde als een blijde lentedag. Weg waren zijn bezwaren, weg zijn honderd jaar! Hij kon naar het telegraafkantoor snellen en zijn trouwen helper in het vaderland, luitenant Larssen, bericht zenden: „Bestel twee vliegmachines, ik heb honderdduizend dollar ontvangen." II. In het begin van 1925 waren alle voorbereidingen ten einde. Met twee vaartuigen vertrok de expeditie van Tromsö naar Spitsbergen. Daar zouden de machines in elkaar gezet worden, zou de tocht beginnen. Na een reis, die niet al te voorspoedig was, waarbij zelfs ervaren zeelieden dreigden zeeziek te worden, bereikte het eene schip Kingsbay op Spitsbergen, terwijl het andere, waarop de machines geladen waren, nergens was te ontdekken. Iedereen keek zeer teleurgesteld. Zou de tocht nu moeten mislukken, voor hij goed en wel begonnen was? Maar den volgenden dag tuurde ieder met zijn kijker naar den horizon en riep Horgen: AMUNDSEN 243 „Kapitein Amundsen, wat steekt daar hoog boven het ys uit Zoo'n raren vorm heeft alleen de Hobbv met zijn grooten deklast van kisten " Nog nauwkeuriger werd gezien en ja, het was zoo. iedereen danste van opgewondenheid. „De Hobbv komt! de Hobby komt!" was de algemeene roep. Denzelfden avond meerde de Hobby naast de " , ' zooals het andere vaartuig heette en den volgenden morgen begon men dadelijk met lossen. Het sneeuwde nog flink en het vroor io° C Meer dan een maand vertoefde men op Spitsbergen, voordat de machines in elkaar gezet waren en geschikt om de lucht in te gaan. Het was een drukke en gezellige tijd. Tal van betangsteUenden waren toch in Kingsbay bij elkaar. Behalve de eigenlijke expeditie, die maar uit slechts zes personen bestond, zag men daar directeuren van vüegmachmefabrieken, journalisten, natuurkundigen telegrafisten, vooral van de draadlooze installatie. De paar hotels, — als ze dien weidschen naam mochten dragen — hadden het nog nooit zoo druk gehad, en s avonds, wanneer het werk was verricht vereenigden de meeste luidjes zich aan de grootê tatel van „de Spiegel" en spraken natuurlijk nergens anders over dan over hun werk, en over de kansen van den tocht Terwijl de vliegeniers slechts oog hadden voor het terrein en zochten naar een goede startplaats, waren Amundsen en Ellsworth voornamelijk belangstellend voor de berichten van de draadlooze: voor de tijdsignalen van den Eifeltoren, voor de berichten omtrent den toestand van het ijs en de lucht Toen men aan het berekenen ging, wat er met de machines mee moest, keek men ook leelijk op den neus. De fabriek had bericht gegeven, dat er hoogstens 2600 K.G. mee naar boven kon, en hoe men 244 HELDEN DER NOORDPOOL ook paste, en mat men kwam minstens tot 3000 K.G. Hoe het moest, wist men niet! De twee machines had men den naam gegeven van No. 24 en No. 25. Herhaaldelijk werden er glijoefeningen meegemaakt en alles verliep uitstekend. Het wachten was maar op het weer. Eindelijk, den 21 sten Mei, zou het de dag zijn. Het was heerlijk zonnig en er woei een licht briesje. Men kon niet beter verlangen. Er werd besloten 's middags om vier uur te vertrekken, dan stond de zon het gunstigst voor de zoncompassen. Wat een drukte en beweging heerschte er nu in Kingsbay! Om drie uur stonden allen om de machines vereenigd en begonnen de zes zich in hun winterpak te steken. In No. 25 zou Amundsen op den uitkijk zijn, terwijl Larssen den stuurstoel innam en Feucht de mechanicien zou wezen. In No. 24 waren deze rollen toegewezen aan Ellsworth, Dietrichson en Omdal. Vooral was Amundsen bezorgd voor koude voeten en beenen: hij wist dat men een koude van 50 a. 600 Celsius moest doorstaan. De voetbekleeding bestond nu uit dunne sokken met vilten schoenen en daarover groote laarzen van zeildoek, opgevuld met groote hoeveelheden zeegras. Ieder had zijn plaats ingenomen. Het was reeds 5 uur 10 minuten geworden. De motoren waren op vol gas gebracht en de machines stonden te schudden en te trillen, dat men er haast bang van zou worden. Men had bepaald, dat de No. 25 het eerst zou vertrekken en daarna, als alles goed ging, No. 24. En nu schrijft Amundsen: „Een laatste ruk en de No. 25 is los en schuift zachtjes op haar glij-ijzers over het ijs. De tocht is begonnen. „Tot ziens hier," is het laatste, wat ik AMUNDSEN 245 hoor en in razende vaart — 1800 omwentelingen per minuut — gaat het naar de plek, waar wij in de baai zullen opstijgen. Dan zien wij plotseling, dat het ijs voor ons uit een lange scheur krijgt en het water opspuit. In een oogenblik wordt nu de koers van de machine verlegd, de baai af, recht op den gletscher toe en krijgt zij haar grootste vaart — 2000 omwentelingen. Dit zijn de spannendste oogenblikken. Zal zij het klaren met de groote overbelasting of moeten wij stoppen en haar lichter maken? De piloot zit aan het stuurrad. Als hij aan z'n ontbijt zat, zou hij er niet kalmer kunnen uitzien. Maar nu de vaart grooter wordt en wij met razende snelheid den gletscher naderen, schijnt zijn rustige blik een grootere beslistheid gekregen te hebben, de mond is één uitdrukking van wil en vastbeslotenheid. Het gaat over het ijs als een stormwind. De snelheid wordt grooter en grooter en dan — ja, dan is eensklaps het wonder geschied. Met een plotselinge ruk brengt hij het toestel van het ijs omhoog. Het meesterstuk is verricht. Het schijnt mij, dat ik duidelijk kan hooren, hoe de ademlooze spanning ginds beneden, zich slaakt in een verlichtend „ah! om dan uit te breken in een luiden jubelkreet!" Nauwlijks was de No. 25 opgestegen, of No. 24 kwam aan de beurt. Behendig stuurde Dietrichson haar op dezelfde plek, waar haar voorgangster gelegen had. Hulp kwam er genoeg, meer dan den piloot lief was, want plotseling hoort hij een hevig gekraak en begrijpt, dat een aantal draadnagels uit den vloer zich hebben begeven. Doch er is geen tijd te verliezen. Wanneer dit eerst gerepareerd moet worden, kwam er dien dag van vertrekken niets en kon men weer eiken dag, elk uur afwachten, hoe de weerberichten zouden zijn. 246 HELDEN DER NOORDPOOL „Op zijp' klinkt het bevel. De schroef begint te draaien in steeds sneller wentelingen. Het was juist op tijd, want Omdal deelde al mee, dat er water op het ijs stond en in de machine drong. Dietrichson behield echter zijn kalmte en vloog bliksemsnel over de baai; toen verhief zich de machine en volgde in het luchtruim haar voorgangster. En daar op het strand stonden de belangstellenden en de vrienden en volgden de machines in al haar bewegingen. Een oogenblik had men getwijfeld, of No. 24 zich wel kon verheffen, maar nu daar gaat zij. Het is 5.22. Als twee reusachtige vogels scheren zij door het luchtruim. Het geronk der motoren is duidelijk te vernemen, doch snel verwijderen ze zich. De toestellen worden steeds kleiner en kleiner en na zeven minuten zijn ze verdwenen in den lichten, roodachtigen nevel, die zich over de baai begint te vertoonen. Zeven minuten! — En wat was er niet in gebeurd! III. Daar vlogen ze heen, de beide vogels, zij aan zij, en Amundsen zoowel als Ellsworth tuurden voor zich uit over die onbekende wereld. Neen, zoo had Ellsworth zich het Noorden niet voorgesteld. Hij had van ijs hooren spreken en zich gedacht groote velden, waarop zich hier en daar misschien een enkele opstapeling van schotsen verhief, en wat zag hij? Het leek wel een omgeploegd veld, waarop steeds en steeds de groote klonters zich rijden, waartusschen geen enkel behoorlijk vlakke ruimte was te ontdekken, en alleen zich hier en daar een nauwe smalle waterstroom heenwrong. Doch lang konden zij zich niet verdiepen in den AMUNDSEN 247 aanblik, van die wonderbare wereld, want een dikke mist belette elk uitzicht. De machines klommen steeds hooger, tot meer dan duizend meter en toen had men de nevelzee geheel onder zich. Daar bolden en welfden zich de wolken en dansten zij er over heen en tuurden uit, of ze hier of daar niet een enkel gaatje konden vinden, waardoor ze weer het ijs van de Poolzee konden ontdekken. Doch slechts de schaduw van hun machine was zichtbaar op de wolkenzee onder hen, uitvloeiende in alle kleuren van den regenboog. Op alle zes maakte dit verschijnsel een overweldigenden indruk. Acht uren hadden ze doorgevlogen. In No 24 had men herhaaldelijk de achterste motor onderzocht, want met haar ging het bedenkelijk, doch zoolang No. 25 niet landde, wilde 24 het ook niet doen. Waar zou men zijn? — Stellig dicht bij de pool? Nu vertoonde zich een behoorlijke strook water, een meertje, dat zich verloor in een aantal smalle stroompjes, als een poliep, die met zijn armen het ijs omvat. No. 25 begon te dalen. Later bleek, dat ook hier de achterste motor begon te weigeren. Er was dus geen tijd om een behoorlijke landingsplaats uit te zoeken, het was meer dan noodig, om zich op het ijs in veiligheid te stellen. Met bewonderenswaardige kalmte bracht Larssen het toestel in den dichtstbijzijnden arm op geen millimeter afstand tusschen een paar schotsen door, waarvan het sneeuwmengsel hoog opspatte, doch zonder het toestel ook maar eenigszins te schaden. Met den neus tegen een nieuwe rotspartij kwam de machine tot rust. Zij hadden het leven behouden. Maar nu? De plek, waar ze neergekomen waren, zou be- 248 HELDEN DER NOORDPOOL slist ten eenenmale ongeschikt zijn, om weer op te stijgen. Zonder aarzelen sprong het drietal dus uit de machine en begon aan haar te trekken en te sjorren, in de hoop, dat zij een boog van 180° kon beschrijven. Doch sneeuw en ijs klemden zich aan haar vast. Was het den mannen gelukt, het toestel eenige duimen los te krijgen, dan stortte de geheele sneeuwmassa mee. Hoe ze ook werkten en worstelden, het hielp weinig. „We zullen eerst maar eens poolshoogte nemen," meende Amundsen, „en zien, waar onze kameraden van No. 24 zijn, misschien kunnen we met vereende krachten, de machine terecht zetten." De anderen knikten. Larssen bekeek zijn toestel en poetste hier en wreef daar. Gelukkig, er scheen niets defect. „We zijn 870 43' N. B.!" meldde Amundsen. „We zullen hier in elk geval moeten overnachten." „Dat kan," antwoordde Larssen. „De stuurstoel is wel groot genoeg voor een of twee man. De benzineruimte is natuurlijk nergens anders voor te gebruiken, dan is er een ruimte voor eetkamer, het vernauwt zich alleen naar den staart en achter in is nog een pijpela, waar uitstekend een man kon slapen, als niet al die spanten en binten hem het keeren zou beletten. We hebben dus ruimte genoeg!" Larssen nam onbaatzuchtig den staart in gebruik. Feucht kreeg de „eetkamer" en Amundsen den stuurstoel. Zoodra No. 25 begon te dalen, volgde No. 24 haar voorbeeld. Ze kwam echter eenige mijlen verder neer in een klein binnenmeer, waar zij het een ideale landingsplaats vonden. Het eerste, wat ze te zien kregen, was een groote zeehond, die nieuwsgierig zijn kop omhoog stak. Veel vogels had hij al ge- AMUNDSEN 249 zien: meeuwen van verschillende soort, en alken en papegaaiduikers en hoe ze verder ook heeten mochten, maar zoo'n groote vogel! neen, die was hem onbekend. En steunende op zijn logge, vleezige pooten verhief hij zich een weinig op den kant van het ijs en blikte met zijn groote, lodderoogen naar het vreemde voorwerp. Voor de Poolreizigers was zijn aanblik tegelijkertijd een hartelijke verwelkoming. Ze gevoelden zich niet zoo eenzaam, ze waren toch niet van alle levende wezens gescheiden! „Zie jij de No. 25?" riep Ellsworth. „Neen," antwoordde Dietrichson, „maar als ik me goed georiënteerd heb, moet zij daar liggen!" en hij wees in zuidelijke richting. Terwijl Omdal zijn motoren nazag, begaf ons tweetal zich op het pad. Ze wilden even een bezoek brengen aan hun kameraden. Doch dat viel tegen. Zoo'n onbegaanbaar pad hadden ze nog nimmer beloopen. — Op een hoog ijsblok staande, ontdekten ze iets van een der vleugels van No. 25, doch de afstand was te groot, om haar te bereiken. Ze keerden dus terug, zetten hun tent uit, want in de machine drong al weer zeer verraderlijk het water en heschen op een hoog punt een vlag. Nu maar afgewacht tot den volgenden dag. Twee dagen bleef iedere partij op de plek, waar ze neergekomen was. Beide hadden het te druk met de machines. Alleen begaven zij zich nu en dan eens op de machine, om naar de andere uit te zien. Eindelijk, eindelijk, ontdekten ze elkander en nu begonnen Larssen en Dietrichson, die beiden luitenant bij de marine waren en het daar geleerd hadden, met vlaggen elkaar seinen te geven. Dietrichson ontving het volgende bericht: „Ingevroren 20 meter water, werken om vrij te 250 HELDEN DER NOORDPOOL komen. Ingeval uw positie hopeloos, komt hierheen en neemt eten, bijlen, mee. Machine geheel in orde!" De andere antwoordde: „Meenen hier te kunnen starten van ijs, maar zwaar lek, zoodat oponthoud van langeren duur op water onmogelijk!" Nog verliep er wel een dag, voor dat de bemanning van No. 24 besloot de No. 25 te trachten te bereiken. De machine, waarvan de achterste motor halsstarrig weigerde, hadden zij zooveel mogelijk in veiligheid gebracht en nu, bepakt en beladen ging het voorwaarts. Allen drie droegen een ransel, waarin een 40 K.G. aan levensmiddelen en andere zaken. Om het lichaam droegen ze een reddingsgordel, terwijl ze de ski's ondergebonden hadden. Het meer was dichtgevroren, doch het ijs leek hun niet overal betrouwbaar. Zooveel mogelijk hielden ze dus daarom het oude ijs. Zoo waren ze tot op een kleinen afstand van No. 25 gekomen. Men kon elkaar al beroepen. Alleen eenige ijsheuvels bevonden zich nog tusschen hen in, terwijl er ook nog een smalle strook water was. Doch die konden zij van No. 24 niet zien. Amundsen en Larssen hadden echter reeds hun boot van zeildoek gereed, om hun vrienden over te varen, toen beiden opgeschrikt werden, door een angstigen gil. „Mijn God! Wat gebeurt er?" riep Amundsen. Maar de ijsbergen beletten alle uitzicht. Terwijl ons drietal rustig voortschreed, zonk Dietrichson, die in het midden liep, plotseling tot zijn hals in het water. Op zijn geschreeuw wendde Omdal zich haastig om, doch zonk eveneens omlaag. Dietrichson wist het geweer op den rand van het ijs te brengen en nadat dit eenige keeren was afge- AMUNDSEN 251 brokkeld, kreeg hij een stevig houvast en wachtte op Ellsworth, die een weinig was achtergebleven. Er ging een zware stroom, die de beenen zoodanig onder het ijs trok, dat de punten van hun laarzen het ijs raakten. Door hun zware bepakking was het hun onmogelijk op eigen kracht zich naar boven te werken. Omdal brulde en schreeuwde, in de hoop, dat de bemanning van No. 25 zou kunnen helpen.' Voorzichtig kwam echter Ellsworth aankruipen. Toen hij de duikeling van zijn makkers bespeurde, was bij haastig op het oude ijs gegaan en kwam nu nader. „Hier, Dietrichson!" riep hij; „pak aan!" en tegelijk reikte hij hem een ski. „Prachtig!" bromde de drenkeling. Behendig wist deze de hem toegestoken lat te grijpen en heesch zich daaraan vlug naar den rand van het ijs omhoog. Het gelukte hem, zich van zijn ransel te ontdoen en kwam nu met behulp van Ellsworth op de been. Terwijl hij als een dronken man rondtolde, was Ellsworth reeds op Omdal toegesneld. Deze was er al verder aan toe en voelde zich te krachteloos, veel mee te helpen. Ellsworth wist hem echter stevig vast te grijpen en nu gelukte het Dietrichson de riemen van zijn ransel stuk te snijden en kregen ze hem met vereende krachten eindelijk uit zijn gevaarlijken toestand. Angstig had Amundsen afgewacht, wat er verder gebeuren zou. Larsen werkte met alle kracht zijn broze vaartuig tusschen het losse ijs, doch nu zag de kapitein eindelijk een hoofd boven den ijsheuvel oprijzen en nog één en nog één. Gelukkig, daar waren ze alle drie! „Gauw naar de schuit!" riep Larssen, die zijn zeilboot op het ijs trok. „Wat warms te drinken en droge kleeren aan!" 252 HELDEN DER NOORDPOOL Een kwartiertje later zat ons zestal eindelijk rustig bij elkaar en vertelde, wat ze al hadden ondervonden, sedert ze Kingsbay hadden verlaten en hoe de toestand van hun machines was. IV. Ziezoo, nu waren ze met hun zessen. Dietrichson en Omdal kregen een plaats bij Feucht in de „eetkamer", terwijl Ellsworth Amundsen voortaan gezelschap zou houden in den stuurstoel. Heerlijk werkte hun vereeniging op hun werklust en hun humeur. Nu zij met hun zessen konden arbeiden, werkten ze meer dan dubbel zoo vlug. Nu klonken weer lach en schertsend woord, nu hadden ze weer hoop, gelukkig terug te vliegen. Met hun levensmiddelen zag het er echter treurig uit. Veel hadden ze niet en op een lang verblijf was in elk geval niet gerekend, doch dan werd de riem maar een gaatje dichter gesnoerd. Wat werkten ze hard, om een baan gereed te maken, ten einde te kunnen starten, en nauwlijks dachten ze die gereed, of een viertal ging naar No. 24 om vandaar een vat benzine te halen. „Zoodra we twee vaten benzine overgekregen hebben," schrijft Amundsen in zijn dagboek, „starten we naar Spitsbergen." Den volgenden morgen zat Larssen in den stuurstoel en had Feucht zijn plaats ingenomen bij de motoren, terwijl de andere vier gereed stonden het toestel voort te schuiven of terug te trekken. Het was „beulswerk", dat manoevreeren in de diepe losse sneeuw, doch hun eerste poging om te starten mislukte jammerlijk, doordat het ijs de machine niet hield en deze over de geheele baan als ijsbreker werkte. Het toestel werd gewend, doch nu kwam er plotseling zoo'n dikke mist opzetten, AMUNDSEN 253 dat ze niet van voren naar achteren konden zien. Men ging ter kooi, behalve Feucht, die de wacht betrok, doch een uur later schreeuwde Larssen: „Er uit, allemaal, het ijs pakt tezamen!" Het ijs was beginnen te kruien en stapelde zich tegen de machine op. Wanneer deze in elkaar gedrukt werd, was hun noodlot niet te overzien. Het wak, dat ze hadden stuk gebroken, was dichtgeloopen en No. 25 zat in de klem. Telkens als het ijs tegen de machine opkroop, sprong Larssen als een tijger er op af en drukte het door zijn zwaarte omlaag. Omdal werkte met een groot brok ijzer als een bezetene. De anderen lagen tegen den steven en trachten hem op te vijzelen. Gezamenlijk kreeg men de machine uit haar benarde positie en werd die dichter bij de No. 24 gebracht. Den volgenden morgen mislukte een tweede startpoging evenals nummer drie, die twee dagen later werd beproefd. Steeds werkten de mannen als paarden en ploegden en schoven, en hakten en vijzelden, en wanneer dan weer een nieuwe glijbaan gereed was, bleek deze of te dun, of het ijs begon zich zoo te roeren, dat hun het grootste gevaar dreigde. Zoo hadden ze den 6den Juni weer hard gewerkt, vijf uur lang en dat op een rantsoen van een kop waterchocolade en drie kleine beschuiten, toen ze tot hun verwondering bemerkten, dat een groot ijsblok, dat ze de „Sfinx" hadden genoemd, veel dichter bij hun machine was gekomen, dan toen ze met den arbeid waren begonnen. „Gauw, jongens! aan het werk!" riep Larssen, die altijd vol kracht en levensmoed was, „voordat die Sfinx in onze machine komt kijken!" En met Herkuleskrachten trokken en richtten en scheurden ze hun toestel een 1800 om. Den 8sten Juni was het mistig en motregende het 254 HELDEN DER NOORDPOOL en stond hun machine rond te draaien in de papperige sneeuw. Wat nu te doen? „Breng er een ski onder!" riep Feucht. „Dat is een idee!" antwoordde Larssen. „De schouders er maar onder!" En vijf mannen kromden hun ruggen en beurden een gewicht van 4^ ton een paar centimeters op, waarna Feucht haastig de ski er onder schoof. Het rantsoen was langzamerhand verminderd tot 250 gram brood per dag, veel te weinig voor mannen, die zoo moesten werken. Startpoging vijf, zes, zeven, ze mislukten alle, want steeds bleek de onderlaag te zacht, daar er geen constant vriezend weer was. Men begon moedeloos te worden. Ze hadden het kunststuk verricht, van Spitsbergen te vertrekken met proviand voor een maand en nu na verloop van vier weken, hadden ze nog voor zes weken over. Wat zouden ze doen? De machine in den steek laten en trachten loopende land te bereiken? Men wist het niet „Neen, het is al te gek!" hamerde het Amundsen in het hoofd, „een ongedeerde en goede machine met volop benzine te verlaten, om je tusschen het opgestapelde ijs te begeven, om daar misschien jammerlijk om te komen. Den i4den Juni wierpen ze alles, behalve het hoogst noodige uit de machine en verzamelden dat in een boot van zeildoek. Slechts benzine en olie voor acht uur, een paar geweren, een tent en proviand voor een paar weken behielden ze. Zelfs hun mooie skischoenen lieten ze achter, daar die te zwaar waren. Den isden Juni zouden ze nogmaals probeeren te vertrekken. De baan, die ze hadden aangelegd, leek hun betrouwbaar, alleen een smalle spleet baarde hun bezorgdheid. AMUNDSEN 255 Dóch het moest beproefd worden. Larssen zat in den stuurstoel, Dietrichson en Amundsen vlak voor hem, op den vloer, Omdal en Feucht in de benzineruimte en Ellsworth in „de eetkamer". De machine begon te glijden, langzaam, doch spoedig sneller, en sneller. In ademlooze spanning wachtten alle zes wat er gebeuren zou. Het was één schudden en trillen, een zoemen en ratelen. Daartusschen vernam men nog steeds het geknars van het ijs, dat op verschillende punten in duizend splinters uit elkaar barstte. De drie meter breede baan, die den vorigen dag met zooveel inspanning was gereed gemaakt, was ten einde, men geraakte op een breed vlak en toen... Toen verhief de machine zich. Het schurende geluid had opgehouden, het zoemen alleen werd vernomen. Haastig stond het tweetal aan de voeten van Larssen op. Zij knikten en gaven elkaar de hand. De terugreis was begonnen! V. En hoe ging het in dien tijd op Spitsbergen? Opgewonden en geestdriftig bleven de journalisten en andere belangstellenden achter. Natuurlijk was er slechts één onderwerp van gesprek: de reis en de afloop. Die laatste kon slechts gunstig zijn. De machines waren uitstekend en bekwamer piloten bestonden niet, dan Larssen en Dietrichson. Maar nu moesten onmiddellijk de bevelen van Amundsen gehoorzaamd worden. Hij had toch gezegd, dat „de Farm" en de „Hobby" veertien dagen 256 HELDEN DER NOORDPOOL moesten liggen in het vaarwater bij het Deneneiland en waren ze dan nog niet terug, dan moesten de schepen kruisen langs den ijsrand. De vaartuigen vertrokken dus; aan boord weer verschillende journalisten, filmfotografen en belangstellenden. Den eersten dag was er stellig een of meer van hen op de brug bij den -kapitein en doorzocht met den kijker steeds den horizon, want het was toch best mogelijk, dat de zes al weer terugkwamen! 's Nachts sliepen ze gekleed en wel, om dadelijk tegenwoordig te zijn, wanneer het groote oogenblik aanbrak. De tweede dag verliep, en de angstige spanning nam steeds toe. Was er al iemand, die een ongeluk voorspelde, dan waren er dadelijk genoeg anderen, die olie op de ontruste gemoederen wierpen en wel een uitdrukking van Larsen of Amundsen zich herinnerden, waarbij dezen verklaarden, dat het wel veertien dagen kon duren. Zoo ging de eene dag na den anderen om en de toestand werd steeds bedenkelijker. Nu en dan kwam er een telegram uit Noorwegen of Amerika, waarin reeds gesproken werd van hulpexpedities uitzenden. De gezichtseinder werd steeds afgezocht, de „Farm" en de „Hobby" begonnen hun kruistochten, hun tochten, die zoo schitterend zouden geweest zijn, als men niet steeds in spanning had verkeerd over het zestal, dat daar misschien streed met de elementen, ja misschien reeds den dood had gevonden. Wel werd nu en dan jacht gemaakt op zeehonden, of een ijsbeer èn werd die vervolgd, wanneer hij zwemmende trachtte te ontkomen. Hoe bekorend zou dat geweest zijn, als een loodzwaar gevoel hen niet benauwd had, dat hen telkens weer dreef naar de brug, om nogmaals den horizon af te turen. De Hobby kwam in het drijf ijs en de velen, die AMUNDSEN 25T hier nog nimmer geweest waren, werden niet moe naar dat schouwspel te zien. Zoo'n oneindig wisselende vormen hadden zij niet verwacht. Daar zagen zij allerlei beelden, zoo grootsch, zoo natuurlijk, als de grootste kunstenaar ze niet zou kunnen scheppen; dan voeren ze voorbij allerlei soorten van fabeldieren, of hing de blik aan vreemde bouwwerken met kapiteelen van allerlei bouwstijl. Steeds zag het oog wat nieuws. Alleen de man aan het roer stond onbeweeglijk en lette alleen op zijn makker in het kraaiennest, die allerlei aanwijzingen gaf, omtrent de uitloopers der ijsbergen onder water, welke gevaar opleverden voor het schip. Het was een wonderlijke lijn, die de „Hobby" volgde: in zulke grillige bochten had zij waarschijnlijk nog nooit gevaren. „Daar zijn twee vliegmachines!" klonk het eensklaps van het dek en een der journalisten wees met uitgestrekten arm naar het Noorden. „Waar? — waar?" luidde de algemeene vraag en vanuit de kombuis, zoowel als van de brug, van den voor- zoowel als van den achtersteven snelden verschillenden aan. „Zie dan, links van mijn vinger!" „Komen ze hier heen?" „Het lijkt wel, dat ze naar het Noorden trekken." „Je bent in de war!" riep reeds een der stuurlieden. „Welke machines zouden nu nog naar het Noorden gaan?" Doch de kapitein had den kijker voor het oog en tuurde en tuurde en bromde eindelijk: „Het zijn een paar groote vogels, anders niet!" Nog wou de ontdekker het niet gelooven. „Dat is onmogelijk, ik zag toch duidelijk de vleugels!" „Heeft een vogel dan geen vleugels?" snauwde Helden der Noordpool. 27 258 HELDEN DER NOORDPOOL een ander hem toe. „Heb je ook cijfers of letters kunnen lezen?" „Neen, dat niet!" „Welnu, maak ons dan niet weer aan het schrikken!" en teleurgesteld trokken allen zich weer terug. Bij de meesten was reeds alle hoop verdwenen, slechts een enkele die zich zelf geweld aandeed, sprak nog van deze of gene mogeüjkheid. „Misschien zijn ze een paar graden van de Pool geland en toen te voet erheen getrokken?" „Dan hadden ze toch wel terug kunnen zijn." „Dat zeg jij! Heb je wel eens gelezen, met welke moeilijkheden Peary te kampen had, en hoe hij overal water vond?" „Nu ja, wat zou dat?" „Wat dat zou? — Dat je daar in die streken maar altijd niet doen kan, wat je wil." Nu en dan ontmoette de „Hobby" een ander vaartuig; een zeehondenjager of walvischvaarder. Dan haastte men zich, te vertellen, waarvoor men rondkruiste en vroeg, of ook zij een oogje in het zeil wilden houden, wanneer er soms iets van een vliegmachine was te bespeuren. / Zoo vonden ze aan den Oostkant van Spitsbergen een drietal mannen, die daar overwinterd hadden en nu jacht maakten op de eieren van eiderganzen. Een paar journalisten met hen mee en begaven zich eveneens naar de rots, om versche eieren te zoeken. Een welkom van eiderganzen en meeuwen en zeezwaluwen en wilde eenden wachtte hen, die bij duizenden van hun nesten opvlogen en kwetterden en piepten en krijschten en schreeuwden en in hun angst en vertwijfeling om de hoofden der nestenroovers heenstreken en hen met de vleugels in de oogen sloegen. Doch nest na nest werd afgezocht, vooral die der AMUNDSEN 25a eiderganzen waren het mikpunt. Daar lagen vijf of zes eieren en eenige handen dons. In elk nest werd echter één ei achtergelaten, met een beetje dons toegedekt. Het vrouwtje zou dan opnieuw gaan leggen en zich het dons uitplukken, tot het nest weer in orde was. „Er is een telegram gekomen, dat er twee vliegmachines van de marine zijn gearriveerd!" zei de kapitein, nadat de Hobby na een kruistocht van een week weer in Kingsbay tén anker kwam. „Daar ligt een oorlogsschip!" „Daf is het moederschip: de Heimdal en daar zijn de aviateurs. Dan moeten we hen begroeten!" riepen de journalisten. En weldra had men kennis gemaakt met de nieuw aangekomenen en besprak alweer druk met hen de plannen, die ter redding van de zes op touw werden gezet. Het was Donderdag 18 Juni, nog vroeg in den morgen. De Heimdal had stoom op en lag gereed te vertrekken. Daar naderen de journalisten de kade en zien de toppen van de masten boven den rug van den kleinen heuvel uit. De bewoners van het mijndorp stonden bij hoopen op de hooge brug, toen er plotseling een man kwam aangerend. Hij wuifde met de handen en riep: „De lui van Amundsen zijn terug!" Men holde naar de kade en sprong op de „Heimdal" en vandaar op de „Hobby" en keek en rekte zich over de reeling naar het dek van een kleinen robbenvanger en daar stonden zij alle zes, vermagerd en vuil, maar levend en in goede conditie, omringd door arbeiders, zeelui marinematrozen, in bonte mengeling, die hoera riepen, in hun handen klapten en juichend de zes in de lucht hieven. Hoe ze daar waren gekomen? 260 HELDEN DER NOORDPOOL VI. Gedurende het eerstè gedeelte van hun terugtocht waren de zes verplicht zeer laag te vliegen, daar de wolken nagenoeg op een hoogte van een vijftig nieter dreven. Nu konden ze uitstekend waarnemen, hoe treurig het met het ijs gesteld was. Alsof reuzen elkaar overal met groote ijsblokken hadden bekogeld, lagen deze in chaotische wanorde, links en rechts. Nog een laatste blik werd geworpen op No. 24 en nu ging het met razende snelheid weer naar huis toe. De motoren liepen heerlijk, en men stuurde op het magnetische kompas, iets, wat men tot nog toe voor onmogelijk had gehouden op zoo'n hoogte. Men werkte anders met zonkompassen, doch daar door de dikke lucht de zon niet zichtbaar was, had men op het oogenblik er weinig aan. De mist werd hoe langer hoe dikker en zonk voortdurend lager. Steeds beproefde de piloot er onder door te vliegen en nu schoot de machine met een vaart van honderdtwintig kilometer over klippen en ijsheuvels. Grooter werd de zenuwachtige spanning en men vroeg zich af, wat er zou gebeuren, wanneer plotseling een heuvel, iets hooger dan de andere kwam opdagen en men vloog daartegen te pletter! Dan maar boven den mist gevlogen. Dwars schoot de machine door de opeengepakte wolkenmassa. Steeds lichter werd het om hen heen, tot plots de zon zich vertoonde in heerlijken glans. Een zucht van verrukking ontsnapte hun. Heerlijk zoo'n aanblik! Licht is leven, en met opgeruimden lach ging het steeds zuidelijker. Eindelijk werd het floers dunner, nu en dan kon men door den mist heenzien. AMUNDSEN 261 Ten slotte scheurde een frissche bries de wolken uit elkaar. Waar was men? Een groote mistbank maakte zich los en liet een schitterenden bergtop zien. Dat moest Spitsbergen wezen! En daar, gelukkig vertoonde zich water, de groote zee. Het was juist op tijd, want de benzine raakte op, en begon de stuurinrichting van het zijroer niet te weigeren? Een noodlanding was noodzakelijk. Allen vijf begaven zich achter in de machine, alleen de piloot bleef in den stuurstoel. Behendig, als altijd richtte Larssen zijn machine op de zee en scherend, als een meeuw, bereikte deze het water. Doch hoog gingen de golven en klotsten tegen den steven en doorweekte den bestuurder, die echter rustig aan zijn wiel bleef. Een uur lang werkte de machine zich door de zeeën heen, nu hoog, dan laag, en Amundsen, die nog weinig in een watervliegtuig gezeten had, vreesde elk oogenblik, dat de bodem zou versplinteren en zij in de diepte zouden wegzinken. Nu verhief zich het land en vertoonde zich een bocht, ondiep en rustig. Larssen wendde zich daarheen en na eenige minuten lag hun trouwe No. 25 geankerd aan het landijs en sprongen de zes aan wal. „Wij," schrijft Amundsen, „hadden het werkelijk niet noodig, een kerk op te zoeken om den Almach-' tige te prijzen en onze vurige dankgebeden tot Hem op te zenden. Hier was het er de plaats voor in Zijn wonderbaarlijke natuur. De zee lag blank en stil met enkele groote ijspartijen. Het geheel maakte een machtigen indruk en zal wel nauwlijks door een van ons vergeten worden." „En nu een feestmaaltijd, mannen!" riep Amundsen. 262 HELDEN DER NOORDPOOL „Prachtig, kapitein, na onze drie beschuiten van vanmorgen lusten we wel wat!" lachte Ellsworth. „Wat krijgen we?" „Herhaling van ons ontbijt, nog drie beschuiten en een beker chocolade!" „Dat zullen we treffen!" meende Feucht en klapte reeds met de tong. En terwijl Omdal, die de betrekking van kok waarnam, voor de chocolade zorgde, liepen de anderen luchtig en vroolijk als klipgeiten op en over de rotsen en verheugden zich, alsof zij kinderen waren. Nauwlijks hadden zij het geringe maal genuttigd of Larssen riep: „Daar is een schip!" Een kleine kotter rondde de dichtst bijzijnde kaap en schoot snel de zee in. „Dat ding heeft stellig een motor. Ze hebben ons niet gezien en dadelijk zijn ze verdwenen" jammerde Omdal. „Och kom," besliste de piloot, „niets is makkelijker, dan dat ding in te halen. Maakt voort, en kruipt allen in de machine! Dringend en haastig drongen allen in de kleine ruimte. Weder draaide de motor, ze scheerden over de zee en na enkele oogenblikken lagen ze langs zij van de kotter. Het was de „Sjoliv", kapitein Wolland. Verbaasd gaapten allen de wonderbaarlijke verschijning aan. Wat is dat, een watertuig? O, ja, er moesten een paar pas in Kingsbay aangekomen zijn. „Wie ben jelui?" riep de roerganger. Nu stak Amundsen het hoofd omhoog. „Goddank! — Het is Amundsen!" schreeuwde kapitein Wolland. — „Wat 'n geluk, dat je terug bent, kapitein, kom gauw aan boord!" Haastig een tros uitgebracht, de No. 25 op sleep- AMUNDSEN 263 touw en met de vereischte vlugheid klauterden de zes aan dek van de kotter. „Hoe komen jelui hier?" vroeg Wolland. „Dat zullen we je dadelijk vertellen," antwoordde Amundsen, „maar onze benzine is nagenoeg geheel verbruikt. Willen jelui ons naar Kingsbay brengen?" „Al moest het naar China!" lachte de kapitein „en jelui zult het goed bij ons hebben!" en tegelijk leidde hij zijn gasten naar de kajuit. Wel was de ruimte nauwlijks twee bij twee meter, maar voor Amundsen en zijn mannen, die de laatste weken in dat opzicht niet verwend waren, leek het heerlijk en vol gemakken. En ze vielen op de banken neer of grepen een tabouretje en strekten eens flink de beenen uit. „Koffie?" vroeg een der matrozen. „Graag en als het kan wat tabak!" antwoordde Omdal „Ja, ja, tabak!" klonk het uit aller mond. Een kwartier later zette de matroos-hofmeester een kan met koffie op tafel, doch alle ongelukken waren nog niet overwonnen, want eensklaps dook de kotter diep met den neus in de golven en danste weer brutaal op de golven. Daar kon de kan niet tegen en stortte om. Het bruine, kokende vocht gutste Larssen tegen den rug. „Au!" jammerde de piloot „op die manier heb ik niet om koffie gevraagd!" De hofmeester kwam al weder binnen: „De kabeljauw is wat gaar, mannen, en de eierpannekoek in de haast wat verbrand, het spijt me wel!" jammerde hij. „Wat gaar! wat verbrand!" riepen Ellsworth en Feucht uit één mond. „Menschen, die weken lang op 264 HELDEN DER NOORDPOOL een paar beschuiten geleefd hebben, behoef je geen verontschuldigingen te maken!" Neen dat behoefde ook niet. Nooit had de hofmeester meer eer van zijn werk gehad: in een oogenblik was zijn voorraad in de groote monden van zijn hongerige gasten verdwenen. Nu en dan kwam kapitein Wolland of een zijner mannen om de deur der kajuit zien en glimlachte de gasten toe. Allen waren even blij, dat ze de reizigers weer goed en wel bij zich aan boord hadden. De No. 25 werd op sleeptouw genomen, doch voorloopig was er nog geen sprake van, dat het zestal naar kooi kon, want kapitein en bemanning raakten niet uitgeput met vragen. Het weer werd echter steeds ruwer en het viel voortdurend moeilijker, de zware machine te blijven slepen. „We moeten dat ding maar achter laten," meende ten slotte de kapitein. „Daar in die baai kunnen we haar wel verankeren!" Dat lukte en na een reis van twee dagen lag Kingsbay voor hen. „Maar wat voor schip lag daar? — En zagen ze goed, lagen daar watervliegtuigen? -- Wat beteekende dat?" Ha, daar lag de „Hobby." „Hallo, Finn," brulde Dietrichson, die een ouden vriend herkende, „hoe gaat het thuis?" Dat werd het teeken voor het lawaai. Ze waren herkend en aan boord van de „Hobby" zag men ze dansen, schreeuwen en met de armen zwaaien. Men kwam langszij van het oude schip en nu stormde men van den wal over de schepen heen op het dek van de kleine kotter. „Maar, groote God, zijn ze 't dan!" riep men. „Wat is er dan toch, vrienden?" vroeg Amundsen, is er zooveel bijzonders aan ons!" AMUNDSEN 265 „Laten we het dan maar zeggen," antwoordde de directeur, die zich ook aan boord gehaast had, „we hadden de hoop al opgegeven, jelui levend te'zien, die vliegmachines zijn uit het vaderland hier gekomen, ten einde jelui op te sporen." De zes keken elkaar verbaasd aan. Ze hadden het de laatste weken zoo druk gehad, dat ze geen oogenblik vermoed hadden, dat men thuis zoo in ongerustheid over hen zou zitten. Heerlijk was het, in de oude „Spiegel" van een lekker bad te kunnen genieten, haar en baard weer te laten ordenen en dan tusschen de frissche lakens te kruipen. Wat 'n genot! Den 26sten Juni verliet de Hobby met het gezelschap het gastvrije Spitsbergen en koerste naar het vaderland. Hoe dichter men bij de kust kwam, hoe drukker het werd. Steeds meer vaartuigen kwamen hen te gemoet, rijk getooid met vlaggen en volgden hen als een kleurrijk geleide. Nu was Kristiansand in het zicht en cirkelden eenige vliegtuigen boven hun hoofden. Gelukkig, ze waren weer thuis. „Doch," schrijft Amundsen, „nu kwam de onvergetelijke 5 Juli 1925. Wie kan de gevoelens beschrijven, die ons ontroerden, toen wij inde No. 25 over de feestelijk getooide hoofdstad met de duizenden en duizenden jubelende menschen vlogen? Wie kan dat tooneel beschrijven, dat ons wachtte, toen wij daarna op het water neerstreken en door duizenden booten omringd werden!" Het waren heerlijke oogenblikken, doch nog waren Amundsen en Ellsworth niet tevreden, want voordat de laatste naar Amerika vertrok, zei hij: „Vaarwel, kapitein, het andere jaar per luchtschip!" 266 HELDEN DER NOORDPOOL VIL En ze lieten het niet bij woorden. Ellsworth had wederom een groote som geld voor de onderneming over en onmiddellijk trad men in onderhandeling met de Italiaansche regeering, ten einde een luchtschip te koopen, dat daar in orde gebracht zou worden. Het doel zou dit keer echter niet alleen de Pool wezen. Och, dat beteekende weinig en die was buitendien toch al bereikt. Neen, men wilde de Poolzee in haar geheele breedte oversteken: van Spitsbergen over de Noordpool naar Aljaska. Het eerste deel zou 600 zeemijlen bedragen, het tweede echter 1200. En vooral dat laatste was nog niet bereisd, nog nooit onderzocht, daar bevindt zich een groote, witte uitgestrektheid van een millioen vierkante mijl, die nog nimmer door een mensch aanschouwd is. Daar hoopte men over te vliegen en vooral angstvallig rond te speuren, want, immers beweren de aardrijkskundigen op allerlei gronden, dat zich daar een groot vastland moet bevinden en zooals Amundsen schrijft: „wij zullen jagers zijn op land, we zoeken het zeldzaamste stuk land ter wereld — een oase in de ijswoestijn, land, dat veel meer waard zal zijn, dan welk ander land ter wereld, vooral in de toekomst zou het de zekere basis wezen in het afgelegenste van alle gebieden ter wereld." Op den isten Maart 1926 deed het luchtschip zijn eerste vlucht over Rome. Het was meer dan 100 M. lang en gebruikte waterstof, om zich in de lucht te verheffen. Met angstige spanning volgde Amundsen dien eersten tocht. Gelukkig, alles liep prachtig en reeds 8 April verliet hij met zijn schip, dat bestuurd werd door den Italiaan Nobile Italië en voer naar AMUNDSEN 267 Engeland, om even aan te leggen in Pulham. Vandaar ging het naar Oslo, waar Amundsen het schip verliet. Met Ellsworth zou hij per boot oversteken naar Spitsbergen, om daar alles voor de ontvangst van de „Norge", zooals het luchtschip genoemd werd, in gereedheid te brengen. Duizenden verdrongen zich op den i3den April, om getuige te zijn van het vertrek van den beroemden reiziger. Amundsen was aangedaan. „Dit is de gelukkigste dag van mijn leven," verklaarde hij, „gisteren heb ik het reeds draadloos meegedeeld. Ik zeg het Noorsche volk vaarwel en dank allen, die mij steunden, vooral Nansen en de Italiaansche regeering en nu tot weerziens !" En daarop steeg ook weer de „Norge" in het lucht¬ ruim; deze zou eerst nog een uitstapje doen naar Leningrad. Larssen, de bekende piloot van den vorigen tocht, was wederom van de partij en zou als onderbevelhebber optreden. Na een moeilijke reis, waarin men veel met mist te kampen had, werd de Russische hoofdstad be- 268 HELDEN DER NOORDPOOL reikt. Daar bevond zich toch een groote hangar en had het luchtschip een veilig verblijf. Het duurde bijna een maand, eer men bericht ontving, dat op Spitsbergen, alles voor de komst van het vreemde vaartuig gereed was en in dien tijd konden de Russen hun nieuwsgierigheid bevredigen en zelfs voor het kleine hondje van Nobile een warm pelsjasje maken. Eindelijk, op den sden Mei, verliet de Norge de gastvrije haven en bereikte over Lapland en Bereneiland Spitsbergen. Daar was het de laatste weken een drukte van belang; niet alleen, dat Amundsen en Ellsworth zich uitsloofden met hun mannen, voor het oprichten van een aanlegmast, een loods en andere belangrijke dingen, maar ook was er een tweede expeditie aangeland. Amundsen kreeg toch een concurrent. Zijn reis van 1925 vond navolgers. Luitenant Byrd van de Amerikaansche marine wilde ook een poging wagen per vliegmachine, maar zoo mogelijk nog beter uitgerust. Hij had toch de beschikking gekregen over een uitstekend vliegtuig, waaraan de bekende Nederlandsche vliegtuigbouwer Fokker al zijn krachten had besteed. Een prachtmachine, met drie motoren, die op vele proeftochten bewezen had, van uitstekende kwaliteit te zijn. Natuurlijk ontmoetten de leden van beide expedities elkaar elk oogenblik en hoewel Amundsen verklaarde, dat hij er niets voor voelde, om een wedstrijd naar de Pool te houden; dat het geen spelletje was, of een hardvliegerij, vond hij toch zoo'n mededinger in zijn onmiddellijke nabijheid niet plezierig. Byrd ging echter rustig zijn gang. Zijn machine AMUNDSEN 269 werd op dezelfde plaats gebracht, vanwaar het vorig jaar Amundsen was opgestegen. Alles werd in de puntjes klaargemaakt, doch het juiste vertrek was, uitgezonderd enkele vertrouwden, aan niemand bekend. In den nacht van Zaterdag op Zondag, dus 9 Mei, steeg Byrd onverwachts op. Amundsen en Ellsworth sliepen den slaap der rechtvaardigen en hoorden pas den volgenden dag bij het ontwaken, het groote nieuws. „Is Byrd vertrokken, met Bennett? — Zoo?" Amundsen keek wel een beetje sip: „We moeten maar afwachten, wat het geeft. Is er al nader bericht van hen?" „Ja, ze zijn steeds in draadlooze verbinding geweest, alleen het laatste half uur hoort men niets van hen!" In angstige spanning stonden de mannen om het luchtschip gedrongen. De marconist van de „Norge" had toch steeds de berichten ontvangen, maar nu bleef alles stil. Met kijkers werd het luchtruim afgezocht. Natuurlijk zonder resultaat. „Er is weer contact!" schreeuwde een der mannen. „Ze zijn op den terugweg!" Zoo was het. Een nieuw draadloos bericht had deze heuglijke tijding meegedeeld. En nu behoefde men niet lang te wachten, want na een afwezigheid van ruim vijftien uur verscheen weer de groote vogel aan den gezichtseinder. „Daar heb je hem!" was de algemeene kreet. En alle halzen rekten zich. Met veel behendigheid landde de machine. „We zijn over de Pool geweest!" riep Byrd en zwaaide met de armen. „Hoera!" klonk het uit het kamp der Amerikanen. Amundsen en Ellsworth traden op den geluk- 270 HELDEN DER NOORDPOOL kigen vlieger toe en wenschten hem hartelijk geluk met zijn succes. „Nog geland?" „Neen, daar was Bennett niet voor te vinden. We brachten in stilte een groet aan Peary, want diens beschrijving van de Pool is volkomen in overeenstemming, met wat wij zagen en hebben eenige keeren het punt omcirkeld. Doch nu naar het telegraafkantoor !" Het volgende oogenblik werd het belangrijke feit naar alle oorden dér wereld overgeseind en weldra kwamen de gelukwenschen van den president der Vereenigde Staten en van verschillende regeeringspersonen. Byrd en Bennett waren het middelpunt van ieders belangstelling. Doch Amundsen, Ellsworth en Nobile overlegden tezamen en aller blik toonde wel een weinig teleurstelling. „Wat nu?" vroeg Nobile. „Morgen gaan wij!" riep Amundsen. „Uitstekend, prachtig!" riepen zijn metgezellen. Doch al weer een teleurstelling. Den volgenden dag woei het haast een halven storm. „Met zulk weer kunnen we de „Norge" niet uit de loods halen, het schip slaat beslist in stukken," meende Nobile. Dat was waar. „Zoodra de wind vermindert, stijgen we op!" deelde de bevelhebber mee. Niemand dacht er aan, naar kooi te gaan. Hier en daar wierp men zich gekleed op een divan of in een gemakkelijken stoel en wachtte zoo den dag af. „De wind is gaan liggen!" kreet Ellsworth Dinsdagmorgen om zes uur. Allen holden naar buiten. AMUNDSEN 271 Het was heerlijk vliegweer. „De schuit naar buiten!" beval Nobile. En weldra vertoonde zich het reusachtige gevaarte en nu haastte ieder zich op zijn plaats. De motoren werden aangezet, de marconist zat voor zijn machinist en Ramm, de journalist, die den tocht meemaakte, bevond zich in zijn onmiddellijke nabijheid. Nu bestegen ook Amundsen, Ellsworth en Nobile het luchtschip. „Alles los!" klonk het bevel; Statig verhief de „Norge" zich. Het was tien uur! Weder een belangstellende menigte. Nu waren Byrd en Bennett onder de toeschouwers. Een oogenblik leek de koers onzeker, maar weldra voer het schip onberispelijk van gang, regelrecht naar het Noorden. Een uur later kreeg men al bericht, dat alles uitstekend ging. „Het weer was helder met een zwak windje, ten Noorden van het Deneneiland zag men een groot aantal robben." En telkens kreeg men op Spitsbergen bijna om het uur, een nieuw telegram. „Men was op 82 ° N.B. In het ijs hebben we eenige geulen gezien." Later heette het: „Het ijs verandert van aanblik. Geen geulen meer, maar verschillende groote ijsbergen." „Het gezicht op deze ijswoestijn is onbeschrijflijk prachtig!" Men bereikte 87°. 's Avonds om 9 uur 40 had men den 88° breedtegraad overwonnen en ten slotte om 1 uur middernacht: „Wij hebben de Noordpool bereikt!" Larssen had steeds voor de navigatie gezorgd, d. w. z. had steeds door middel van zijn instrumenten 272 HELDEN DER NOORDPOOL de hoogte bepaald en gaf een kreet van blijdschap. Het punt was bereikt. Zoo laag mogelijk werd het schip gestuurd. „Daar staat de vlag van Peary!" klonk het eensklaps. Allen rekten zich en werkelijk daar onderscheidde men de sterren- en strepenvlag. De stok stond nog vast in de ijsmassa. Amundsen verhief zich. Ook hij had een vlag in de hand. Rechtstandig viel deze naar beneden en de scherpe punt groef een steunplaats in het ijs. De Noorsche nationale kleuren wapperden in den wind. Ellsworth wierp nu een Amerikaansche en Nobile een Italiaansche vlag naar beneden. Ook deze hechten zich in de witte vlakte en nu wapperden de drie vlaggen bij elkaar, als een bewijs van de verbroedering der naties. De drie mannen schudden elkaar hartelijk de hand. Een oogenblik heerschte er een groote geestdrift op het luchtschip. Luidruchtig praatten allen door elkaar, totdat plotseling een luid en jankend gekef vernomen werd. Het eerste hondengeblaf aan de Pool. Het keffertje van Nobile en de temer van Ellsworth waren in het gedrang gekomen en een reuzenvoet had de kleine pootjes van het keffertje in de verdrukking/ gebracht. Het jankte jammerlijk en de terriër vond het niet meer dan plicht, zijn makker in dezen te helpen en hard en onwelluidend klonk zijn stem over de Poolvlakte. Doch de eigenaars namen hun harige vrienden in den arm en de rust was hersteld. „Nu een rondedans om de Pool!" riep er een, en in een bevalligen boog cirkelde de „Norge" om het zoo begeerde punt. AMUNDSEN 273 De geheele bemanning volgde blootshoofds deze beweging. „En nu naar Point Barrow!" beval Amundsen. De „Norge" verhief zich en zette zijn reis verder voort. Aller blik was nu op de eindelooze ijsvlakte gericht. Zou men land zien? — Men bevond zich nu in een deel van de wereld, waar nog nimmer iemand geweest was. De zon scheen heerlijk en verguldde den ganschen omtrek. Doch lang duurde dit niet. Er kwam een nevel » op, dik en zwaar. „We moeten stijgen!" beval Nobile en de „Norge" boorde door het wolkenfloers heen. Maar weder tevergeefs. Er scheen geen eind aan den mist te komen en al te hoog durfde men ook niet, met het oog op de zwaarte. Dan maar lager. Doch nu begon het te sneeuwen en tegelijk zette de rijp zich neer op kabels, zijmotoren en schuitjes. „Een mooi gezicht!" bromde een der bemanning. „Ik wou, dat we het kwijt waren! We hebben er niets anders dan last van!" en bezorgd keek de bevelhebber naar de groote ijskegels, welke zich overal vertoonden. „Och heden!" riep een der Italianen, „daar gaat de boel!" En ja, daar stortten de brokken ijs, doch tegelijkertijd werden ze door de snelle beweging der schroeven links en rechts geslingerd en vlogen verschillende stukken door het luchtschip heen. Nobile zag zeer ernstig, toen hij de gaten in zijn vaartuig opmerkten. „Dat moet verholpen worden, mannen, maar haastig!" Snel kropen een paar der behendigsten de ladder Helden der Noordpool. 18 274 HELDEN DER NOORDPOOL op en verdwenen in de groote ruimte van het luchtschip. Uit de schuitjes bemerkte men nu en dan een hoofd of een arm en zag men, hoe men zich inspande, ten emde de gaten te dichten en met opgeblazen zakken het omhulsel te beschutten. Zoo verliepen een paar bange uren, maar ten slotte werd de mist minder dicht en kon men onder de wolken doorvaren. Gelukkig, het land was bereikt, men was in de buurt van Point Barrow." „Willen we hier landen?" vroeg Amundsen. „Als het mogelijk is, graag!" antwoordde Nobile. Doch het bleek onmogelijk. De sneeuw maakte het ondoenhjk de vormen op het land te onderscheiden. Tegelijk werd de mist weer zwaarder. „We moeten oppassen, dat we niet tegen de bergen van Aljaska opstormen!" meende Ellsworth. Dat moest men niet, maar waar bevond men zich nu? Larssen onderzocht en berekende. Men bevond zich boven de Behringstraat en had dus de zee onder zich. „We zijn dus uit den koers," bromde een ander, „en het ijs begint zich weer op de schuit vast te hechten." „Dat is leelijker, want al onze voorraad, om gaten te stoppen, is verbruikt," antwoordde de stuurman. Allen keken ernstig. Het kwam er nu opaan, om zoo spoedig mogelijk te landen. Zoo dreef men eerst naar het Zuiden, wel een uur lang, toen ging het naar het Oosten, vervolgens weer naar het Noorden, want daar leken de ijstoestanden wel wat beter. Langzaam bewoog de „Norge" zich nu door het luchtruim. „Daar is land en daar is een Eskimohut!" riep Ellsworth. AMUNDSEN 275 „Dan gedaald, misschien kan men ons hier inlichten, waar we zijn!" bromde de stuurman. Doch hevige windstooten beletten elke beweging. „Het gaat zoo niet, we moeten maar weer stijgen!" beval Nobile en nogmaals ging het door het wolkenfloers. Men was wederom boven de zee. Zoo dreef men meer dan een uur, en was zijn positie geheel kwijt. Er hing een dikke mist. „Ik hoor het draadloos station van Nome een ander aanroepen, of ze ook iets van ons weten!" meldde de marconist. „We zijn dus in de buurt van Nome, maar met dien hevigen wind lijkt het niet doenlijk, die plaats te bereiken!" bromde Amundsen. De wind, die van de bergen kwam, rukte en stootte zoo geweldig, dat het arme schip steeds heen en weer schudde. Te laag durfde men niet, met het oog op het gebergte en te hoog had men geen goed uitzicht. „Daar is vlak land!" riep een der bemanning. „Dat is Teller, de eenigste veilige haven hier op de kust!" „Het is anders een nest van een plaats!" „Willen we hier landen?" vroeg Ellsworth. „Het is te beproeven!" Behoedzaam daalde het logge vaartuig. Een oogenblik was de wind wat handzamer. Men onderscheidde een aantal mannen, „Het zijn er niet veel," bromde Amundsen, „en allen Eskimo's. Die mannen hebben natuurlijk in het geheel geen verstand, om ons te helpen." „Kon er maar een van ons de leiding hebben!" antwoordde Nobile. „Dat zal ik wel doen, kapitein," antwoordde een der Italianen. „Jij, Ettore Ardrino?" „Ja, kapitein!" 276 HELDEN DER NOORDPOOL „Maar het is zeer gevaarlijk!" „Kom, kom, ik zal me wel vasthouden!" „Je hebt gelijk, en bovendien, het is noodzakelijk! Laat een der kabels zakken, stuurman!" Onmiddellijk daalde een lange kabel omlaag; hij bereikte den grond. „Prachtig!" knikte Ardrino en reeds had hij zich buiten het schuitje gewerkt, greep den kabel en zakte omlaag. Angstig staarden allen hem na. „Goddank! Hij is er!" was de algemeene kreet. Ardrino had den grond bereikt en wenkte de Eskimo's, die met angstige gezichten de geheele geschiedenis hadden aangegaapt. Het ging ook boven hun begrip. Schepen hadden ze vaak gezien, maar zoo'n luchtmonster, neen, daar waren ze bang voor! En nu daalde maar weer zoo'n blanke omlaag. Ze stonden op het punt van weg te loopen, maar op den roep van Ardrino kwamen ze toch nader. Die had èen stevig rotsblok gezien. Dat scheen hem uiterst geschikt voor ankerplaats. Hij greep den kabel en wenkte de Eskimo's, dat die hem moesten helpen. Een twintigtal voldeed aan den oproep en na verloop van een half uur lag de „Norge" veilig vastgekabeld. De kleppen werden geopend en het gas, dat nog over was, baande zich een uitweg. Langzaam zakte het gevaarte nog meer en na verloop van een uur stonden allen op Amerikaanschen grond. Het waagstuk was gelukt. Amundsen en zijn mannen hadden een nieuwen weg gebaand en al was dat nu over het ruwste gedeelte der aarde, en zullen misschien velen de schouders ophalen en zeggen, wat beteekent dit nu, naar alle waarschijnlijkheid heeft Amundsen den weg ge- AMUNDSEN 277 wezen, waarvan binnen niet al te langen tijd het verkeer zich zal meester maken. De tocht had in 't geheel 71 uur geduurd. Ondanks het slechte weer, had men slechts in drie etmalen van Europa het Noorden van Amerika bereikt. Met het meeste recht kan men zeggen: er zijn geen afstanden meer. Nu had de bemanning in al dien tijd niet geslapen en had men nu en dan te tobben met ijsnederzetting, waardoor ook de eigen antenne bedekt was en niet in staat, berichten uit te zenden, doch het zal blijken, dat dit slechts kleinigheden zijn, die welhaast verholpen zullen worden. Nu pleiten Amundsen en Nobile al voor vermeerdering van het aantal draadlooze stations. Dat zullen de seinposten wezen langs den nieuwen verkeersweg. „Het ijs, dat eeuwen lang het doorzettingsvermogen van de stoutste reizigers brak, dat de pogingen, den „Noordelijken doortocht" te vinden van Barendsz verijdelde; de draak, die de Noordpool bewaakte en slechts eenmaal door Peary werd verschalkt, heeft nu zijn Siegfried gevonden in het luchtvaartuig en in Amundsen, zijn bestuurder." INHOUD. Bldz. Inleiding c Barendsz op Nova-Zembla o De laatste tocht van Sir John Franklin 45 Nordenskjold vaart door het Noorden om Azië. De NoordOostelijke doorvaart ontdekt 81 De ongelukkige reis van de Jeanette 1880 123 Fritthoff Nansen en de Fram 157 Peary bereikt de Noordpool 1919 198 Amundsen per vliegmachine en luchtschip 1925—1926 . . . 238 VADERLANDSCHE JONGENSBOEKEN Ing. a ƒ 3.25, (Leeftijd 12-18 jaar.) Geb. a ƒ 450, Ruth Putnam, WILLEM DE ZWIJGER, Prins van Oranje. Voor Nederland bewerkt door Dr. D. C. Nijhoff. Nieuwe uitgave door A. H. P. Blaauw> Met 32 platen van J. H. Isings Jr. Ing. a ƒ 2.50, (Leeftijd 10-16 jaar.) Geb. a ƒ 350. HELDEN DER NOORDPOOL, door J. G. Kramer. Met 8 prachtige platen van E. M. ten Harmsen v. d. Beek. BAREND COOL, De Scheepsjongen van de „Nieuw Nederland", door J. G. Kramer. Met 8 prachtige platen van Tjeerd Bottema. DE DRIE MATROZEN VAN MICHIEL DE RUIJTER, 4e druk, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. PADDELTJE, 4e dr., door Joh. H. Been. Geïll. door J. H. Isings Jr. OM DE SCHATTEN VAN IL TIGRETTO, 2e dr., door Joh. H. Been. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. JOHN PITT, VAN KRANTENJONGEN TOT MILLIONAIR, door Hans Dominik, bewerkt door Tj. Adema, met 8 prachtige platen van Tjeerd Bottema. DE ZWERFTOCHTEN VAN KAKKERLAK, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Ing. a ƒ 150, (Leeftijd 8-14 jaar.) Geb. a ƒ 2.25. TACO DE MINSTREEL, 2e druk, door P. Visser. Geïllustreerd door T. H. ISINGS Jr. 1 GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN Ing. a ƒ 2.-, (Leeftijd 9—15 jaar.) Geb. a ƒ 2.90. PIETJE BELL, 8e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door J. Rinke. PIETJE BELL'S GOOCHELTOEREN, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door D. A. Bueno de Mesquita. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL, 3e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Jan Rinke. DE ZONEN VAN PIETJE BELL, 3e dr., door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door D. A. Bueno de Mesquita. DE CIRCUSCLOWN, OF DE LOTGEVALLEN VAN DAANTJE, Geïllustreerd door Pol Dom. HET HUISGEZIN VAN DOKTER FORTING, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door Pol Dom. UIT HET LEVEN VAN DIK TROM, 17e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door Jon. Braakensiek. DIK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN, 3e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. HET TWEEDE BOEK VAN DIK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. FRITS WARDLAND, 8e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. EIKO VAN DEN REIGERHOF, door Joh. Fabricius, met illustraties van den Schrijver. VADERLANDSCHE JONGENSBOEKEN PRIIS : INGENAAID a f 3.25. (Leeftijd 12-18 jaar.) IN PRACHTBAND a f 4.50. PRIJS : INGENAAID a f 3.25. Ruth Putnam. WILLEM DE ZWIJGER, Prins van Oranje. Voor Nederland bewerkt door Dr. D. C. NIJHOFF. Nieuwe uitgave door A. H. P. BLAAUW. Met 32 platen van J. H. ISINGS Jr. Onder de groote mannen, die den Nederlandschen stam aan zich hebben verplicht, neemt de „Vader des Vaderlands" een eerste plaats in. Ziet hier zijn levensbeschrijving, door kunstenaarshand met 32 prachtige platen versierd. • Ieder rechtgeaard Nederlander heeft in zijn jeugd een tijdlang gedweept met den „Vader des Vaderlands," die zooveel opofferde voor ons land en onze vrijheid, en iedere schooljongen zag eens in hem het ideaal van moed, zielenadel en trouw. Met Michiel Adriaansz. de Ruijter is Willem de Zwijger zeker wel de populairste der Nederlandsche helden. Zelfs zij, die zijn verdiensten bestrijden of zijne motieven wantrouwen, moeten toch nog belang stellen in den man, die ontegenzeggelijk zooveel invloed heeft gehad op den loop der geschiedenis van ons vaderland. Ik twijfel dus ook niet, of Ruth Putnam's werk zal in dezen nieuwen vorm een ruimen kring van lezers vinden. (Leeftijd 10 -16 jaar.) Prijs: ingenaaid a f 2.50 In prachtband a f 330. DE DRIE MATROZEN VAN MICHIEL DE RUIJTER, 4e druk, door JOH. H. BEEN. Met 16 groote platen van J. H. ISINGS Jr. Een boek waarin Michiel de Ruijter voorkomt, ja een hoofdrol vervult, moet wel bij de jongens in den smaak vallen, vooral wanneer het door den heer BEEN is geschreven. Het verhaal doet hier en daar denken aan de boeiendste boeken van'Marryat, en het heeft boven de boeken van dezen Engelschen-schrijvér het warme patriottische gevoel voor, dat de nobele Hollandsche zeeheld bij ons opwekt. PADDELTJE, de Scheepsjongen van Michiel de Ruijter. — 4e druk. door JOH. H. BEEN. Geïllustr. door J. H. ISINGS Jr. Paddeltje, de verpersoonlijking van den echten stoeren Hollandschen jongen, die het zeegat uit wil, en zijn knuisten uit de mouw durft steken, behoort onder de zeerobben, die eens Holland groot maakten. De sympathie, welke Paddeltje bij onze jongens vindt, bewust, dat het goede soort ook thans nog bestaat, dat van het „Hallo! dat eens een jong, krachtig volk over de zeeën riep, de echo nog met is weggestorven. OM DE SCHATTEN VAN IL TIGRETTO, 2e druk, door JOH. H. BEEN, Geïllustr. door J. H. ISINGS Jr. * Daar is dan nu reeds den tweeden druk van het langverwachte vervolg op „Paddeltje" waarin weder met vele spannende avonturen verteld wordt van het leven der Nederlandsche zeevaarders in de zeventiende eeuw. Ofschoon het een „vervolg" boek is, kan het ook zelfstandig gelezen, èn genoten worden.