y 3. ïïl. Bredée's Boekhandel en Uitgevers ITliJ., Rotterdam. i. Twee vrienden. Scheiden doet wee. En hoe liever de menschen, die scheiden moeten, elkander heb¬ ben, hoe bedroefder het scheiden hen maakt. Dat ondervonden ook die twee vrienden ons buitenplaatje. Zie die gezichten eens droevig staan! Zij zijn óók bezig om afscheid van elkander te nemen. Ze moeten elkander gaan verlaten; en dat maakt hen o zoo bedroefd; want ze hebben elkaar zoo hartelijk lief. Maar wie zijn die vrienden? Dat moeten we eerst eens goed weten. Hun namen staan er boven. Ze heeten David en Jonathan. De grootste, die zoo mooi gekleed is, is Jonathan, de zoon van koning Saul, den eersten koning van het Israëlietische volk, die, heel lang geleden, leefde in het land Kanaan. — 2 — Jonathan is dus een prins, en wel een kroonprins, die zijn vader, na diens dood, zou moeten opvolgen. Maar dat zou nooit gebeuren. Koning zou Jonathan nooit zijn. Want zijn vader Saul was ongehoorzaam geweest aan God; en daarom had God hem laten aanzeggen, dat Hij het koningschap van hem zou nemen. Na hem zou niemand van zijn familie ooit meer Koning mogen zijn. De nieuwe koning zou uit een heel ander geslacht gekozen worden. De profeet Samuël was door God gezonden, om Saul die straf voor zijn ongehoorzaamheid te gaan aankondigen. 't Was een treurige boodschap. Saul was er dan ook heel bedroefd om. Hij wilde, dat hij niet ongehoorzaam geweest was. Niet omdat hij daardoor tegen den Heer had gezondigd, maar omdat dan die straf niet gekomen zou zijn. Het ware berouw was dit dus niet. Eenigen tijd daarna kreeg Samuël van den Heer bevel, om een anderen koning over Israël te gaan zalven. Hij moest daartoe naar Bethlehem gaan. Daar woonde een man, Isaï, die acht zonen had; en één van die zonen zou Koning worden in Sauls plaats. Wie, dat zou de Heer hem later wel zeggen. Samuël deed zooals de Heer hem bevolen had. Hij nam zijn hoorn met oliezalf mee; en in het huis van Isaï gekomen, vroeg hij om al diens zonen te mogen zien. Eerst kwam de oudste binnen, een groote, knappe man. „Die is het zeker," dacht Samuël. Maar 't was, als hoorde hij Gods stem in zich, die zeide: „Neen, Samuël; deze is het niet. Zie niet op het uiterlijk, want dat beteekent voor Mij niets. De mensch ziet aan, wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan." — 3 — „Dan zal die het zijn," dacht Samuël, toen hij de tweede zag komen. Maar die was het ook niet. De derde ook niet. En zoo verschenen er zeven zonen vóór hem; maar van die allen moest Samuël zeggen: „Deze is het niet." Bethlehem. En toch had God hem gezegd, dat het één van Isaï's zonen zijn moest. Samuël begreep er niets van. „Zijn dat al uw zonen?" vroeg hij aan den vader. „Neen," zei Isaï; „daar is er nog een; de jongste. Hij is op het land, bij de schapen." „Laat hem dan halen," zei de Profeet. Isaï deed zoo.' En nauwelijks ziet Samuël dien vriendelijken, blozenden jongeling daar vóór zich staan, of hij hoort weer diezelfde stem in zijn hart, die zegt: „Sta op; zalf hem; want deze is het." — 4 — Toen nam Samuël den hoorn, en goot de zalfolie over hem uit. David heette die jonge herder, die in Sauls plaats Koning zou worden. Maar er zouden nog vele jaren voorbijgaan, eer hij zijn herderspakje met den koningsmantel verwisselen zou. Hij is de tweede op het buitenplaatje. II. David verslaat den reus. David was een vroom jongeling. Hij had God lief, en dacht gaarne aan God. „Wat is God toch groot en goed!" dacht hij, als hij, ronddolend met zijn schaapjes, zag, hoe heerlijk alles groeide en bloeide, daarbuiten om hem heen. En als hij dan opzag naar de mooie blauwe lucht, waar de zon stond te stralen, of 's avonds tallooze sterren flonkerden, dan moest hij vanzelf Gods lof gaan bezingen. En dat deed hij dan, in schoone liederen, die hij zelf dichtte. Een moedige jongen was David ook. Hij durfde de wilde dieren best aan, wanneer ze zijn' schaapjes te na kwamen. Hij doodde eens een leeuw en een beer, die een schaap van de kudde weggepakt hadden, en redde het arme schaapje uit hun muil. — 5 — De jonge herder was heel gelukkig bij zijn schaapjes. Dat is trouwens ieder, die den Heer liefheeft en dient. Maar de arme koning Saul, die den Heer verlaten had, begon zich hoe langer hoe ongelukkiger te gevoelen, al woonde hij in een mooi paleis. Hij was soms zoo on- David bij zijn schaapjes. rustig en zwaarmoedig, dat men geen raad met hem wist. Dan werd David, de jonge herder, naar het paleis geroepen, om voor den Koning op de harp te spelen; want één van Sauls dienaren wist, dat hij dit zoo mooi kon. En die liefelijke muziek bracht den Koning dan tot bedaren en wekte hem weer wat op. Eens kregen de Israëlieten oorlog met de Filistijnen. De — 6 — beide legers stonden tegenover elkaar, aan weerszijden tvan een dal. De Filistijnen hadden een geweldigen reus in hun leger, waar heel Israël bang voor was, tot de Koning toe. Telkens trad die geharnaste reus, Goliath heette hij, naar voren, en dan daagde hij de Israëlieten uit om tegen hem te vechten. ,,'t Is niet noodig dat we allemaal vech- Een leeuw. T1 . . . , ten. Ik zal het wel alléén voor mijn volk doen," snoefde hij. „Laat er uit het leger van koning Saul ook maar een komen; dan zullen wij het samen wel uitvechten. Als hij mij verslaan kan, dan hebben de Filistijnen het verloren. Maar als ik hèm versla, dan hebben de Israëlieten het verloren, en moeten ze onze knechten worden." En als er dan niemand kwam, omdat niemand hem aandurfde, lachte hij hen uit, en spotte hij met hen, en met den Heere, hun God. Daar komt David op zekeren dag in het leger. Zijn vader had hem gezonden, om eens te gaan zien, hoe zijn drie oudste broeders het maakten, die ook in het leger — 7 - dienden. Juist trad Goliath weer naar voren. De mannen van Israël sloegen al op de vlucht bij het zien van den gevreesden reus. David hoorde alles, wat hij zeide. Hij vond het vreeselijk, dat spotten van dien Filistijn. Al zijn moed voelde hij boven komen. Was er niemand die tegen dien reus durfde vechten? Dan zou hij het doen. Dadelijk werd dit aan den Koning verteld; en deze liet David toen bij zich roepen. De Koning zag den moedigen jongen vriendelijk aan, maar hij moest hem zijn plan toch afraden. Hij zou immers niet op kunnen tegen dien grooten, geharnasten soldaat. Maar toen David vertelde, hoe hij eens een leeuw en een beer had gedood, om zijn schaapjes te redden, en dat God, die hem daartoe moed en kracht had gegeven, hem ook helpen zou om den Filistijn te verslaan, zei de Koning: „Nu, ga dan maar; en de Heere zij met u!" Toen liet de Koning hem zijn eigen wapenrusting aandoen. Maar daar kon David zich niet in bewegen, 't Was hem alles zoo groot en zoo zwaar. Hij wilde liever zoo maar in zijn herderspakje gaan. Met zijn staf in de eene, zijn slinger in de andere hand, en vijf gladde steentjes in zijn tasch, ging hij den Filistijn te gemoet. Die reus werd kwaad zooals hij het nog nooit geweest was, dat hij met zoo 'n ongewapenden jongen vechten moest. Scheldend trad hij op hem toe, om hem zijn lange spies in het hart te steken. Maar David nam gezwind een steen uit zijn tasch, en slingerde dien naar den reus, zóó raak, en met zóóveel kracht, dat de steen hem in het voorhoofd drong, en de groote man dood ter aarde plofte. Met een paar sprongen stond David boven op het — 8 — reuzenlijf, trok het groote zwaard uit de scheede, en hieuw er Goliaths hoofd mee af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun geweldigste strijder dood was, sloegen ze op de vlucht. Maar de Israëlieten juichten met vroolijk gejuich. En David nam het reuzenhoofd, en bracht het in triomf bij koning Saul. De Koning geloofde zijn eigen oogen niet. „Die dappere jongeling moet aan mijn hof blijven," zei hij. En hij stelde David tot krijgsoverste aan. Jonathan was er ook bij toen de Koning, zijn vader, met David sprak; en al dadelijk voelde hij een hartelijke vriendschap voor dien jongen held in zich opkomen. Hij dacht niet: Maar ik ben een prins, en hij is maar een eenvoudige herderszoon. Hij dacht er alleen maar aan, dat hij veel van dien moedigen David hield, en dat David zijn vriend moest worden. En om te toonen, dat hij het wel echt meende, gaf Jonathan aan David zijn eigen mooien mantel, dien hij aanhad, en zijn zwaard, zijn boog, ja, tot zijn gordel toe. Dat was toen zoo het gebruik als men vriendschap sloot. Van dat oogenblik af waren David en Jonathan vrienden; en dat zijn ze gebleven, tot hun dood toe. CO David en de reus Goliath. — 10 — III. Vriendentrouw. Ook als Overste — officier zouden wij zeggen — gedroeg David zich dapper. Moedig trok hij uit, aan het hoofd van zijn soldaten, overal waar. zijn koning hem zond. Hij was heel bemind bij zijn mannen, ja bij het gansche volk. En toen er weer eens een groote overwinning op de Filistijnen behaald was, en Saul en zijn dapperen met muziek en vreugdegejuich werden ingehaald, zongen de vrouwen: „Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!" — Saul is dapper, wilde dat zeggen, maar David is nog dapperder. Dat kon Saul niet velen. Hij werd er boos om. „Ze eeren David nog meer dan mij. Zeker zal hij nog eens Koning worden," zei hij. Van toen af begon Saul den jongen David te haten, alsof hij zijn grootste vijand was. En toen hij weer eens een zwaarmoedige bui had, en David voor hem op de harp kwam spelen, wierp hij zijn spies naar hem toe om hem te dooden. David nam een zijsprong, zoodat de spies hem niet trof. Maar Saul gaf zijn plan om hem te dooden niet op, en sprak er zelfs met zijn zoon Jonathan over. Jonathan schrikte er van, en deed wat hij kon om zijn vader van dat booze voornemen af te brengen. Hij sprak niets dan goed van zijn vriend. „Waarom zou de Koning David zoo 'n groot kwaad doen," zei hij. „David is immers altijd goed voor u. En hij is zoo dapper! Wat zijt gij zelf niet blij geweest, toen hij den reus verslagen had. Waarom zou u hem dan dooden, daar hij toch niets heeft misdaan?" — 11 — Die woorden hielpen. Saul moest bekennen, dat Jonathan gelijk had, en beloofde, David geen kwaad te zullen doen. Maar toen hij weer eens zoo 'n booze bui had, en David voor hem speelde, wierp hij op nieuw zijn spies naar hem toe. Weer ontkwam David. Maar nu begreep hij, dat hij in het paleis niet veilig meer was. Hij zocht Jonathan te spreken, en zeide hem, dat hij vluchten moest, want dat de Koning hem weer had willen dooden. Jonathan wilde het eerst niet gelooven. „Weineen," zei hij, „dat is zoo niet. Als mijn vader dat van plan was, zou ik het wel weten; want mijn vader doet niets of hij vertelt het mij." Maar David zeide: „Uw vader zal u dit niet zeggen; hij weet immers dat ik uw vriend ben. Maar ik verzeker u, dat het zoo is." Het deed Jonathan groot verdriet, dat zijn vader zoo vijandig tegen David gezind was. Hij zelf kreeg zijn vriend hoe langer hoe liever, en beloofde, voor hem te zullen doen wat hij kon. Ze gingen te zamen naar een eenzaam plekje in het veld, waar ze door niemand beluisterd konden worden; en daar werd afgesproken, dat Jonathan de zaak bij zijn vader onderzoeken, en David den uitslag bekendmaken zou. „Als mijn vader weer goed op u is, zal ik het u doen weten; en dan kunt ge gerust terugkomen," zei hij. „Maar blijft hij boos op u, dan kom ik het u over drie dagen zeggen, hier op deze zelfde plaats, opdat ge in vrede heen kunt gaan. En moge de Heer met u zijn, zooals Hij met mijn vader geweest is." Jonathan bedoelde hiermee, dat de Heer David een voor- - 12 - spoedig koning mocht maken. Want hij wist wel, dat het koninkrijk niet voor hem, maar voor David zou zijn. Maar de edele Jonathan was niets afgunstig op zijn vriend, en had er hem niets minder lief om. Hij gunde David de eerste plaats wel. Dat was mooi van Jonathan. Daaruit blijkt juist, hoe oprecht zijn vriendschap was. En nu had Jonathan op zijn beurt een gunst aan David te vragen. „Als ge Koning zult zijn," zei hij, „en ik nog leef, zult ge dan goed voor mij blijven; en ook voor mijn nakomelingen? Zult ge aan hen niet vergelden het kwaad, dat mijn vader u doet?" Plechtig beloofde David hem dit alles. Daar in de eenzaamheid, op dat veld, zwoeren die twee vrienden elkander nogmaals trouw. Daarop keerde Jonathan alleen naar zijn vader terug, om te weten te komen, hoe de zaken stonden. Maar ach, het was geen goede tijding, die hij zijn vriend op den derden dag te brengen had. Saul was nog altijd heel boos op David. Zelfs zijn eigen zoon had hij met zijn spies willen doorsteken, omdat hij David voorgesproken had. Met een bezwaard hart ging Jonathan naar het veld om het David te vertellen. Eerbiedig buigende trad David hem van uit zijn schuilplaats te gemoet. En toen vielen ze weenend in elkanders armen, en kusten ze elkander, en waren o zoo bedroefd. 't Was dan toch wel, zooals David gezegd had. Hij moest wel wezenlijk vluchten. Hij moest zorgen dat de Koning hem niet te zien kreeg; ook niet te weten kwam, waar hij ,was; anders zou hij zijn soldaten weer op hem afzenden om hem te pakken, zooals hij kort geleden gedaan had. Hij moest weg van het hof. En dus ook weg — 13 — van Jonathan. Dat was het ergste. Hij moest scheiden van zijn vriend, die hem liever was dan zijn leven. Voor hoe lang? Hij was ontroostbaar, de arme David. Jonathan zelf was ook zielsbedroefd. Maar hij deed toch wat hij kon om zijn armen vriend te bemoedigen. „Vrees niet," zei hij. „De Heer zal over u waken. Mijn vader zal u niets kunnen doen. Gij zult Koning worden over Israël, en ik zal de tweede bij u zijn. Ga in vrede. En, nietwaar, we zullen altijd denken, aan wat we elkander in den Naam des Heeren beloofd hebben. We blijven elkander eeuwig trouw." En toen was het oogenblik van scheiden gekomen. Nog een laatste handdruk. Nog een laatste groet. Daar gingen ze, de vrienden, de een rechts, de ander links. David zou beginnen met naar het stadje Nob te gaan. Jonathan ging terug naar Jeruzalem. Er brak nu een treurige tijd voor David aan. Een tijd van al maar vluchten voor zijn vervolgers, van de eene plaats naar de andere. Op de bergen, in spelonken, in holen, in wildernissen. Nergens was hij veilig. Overal in doodsgevaar. Maar de Heer was overal bij hem, dat wist David. Onder alles bleef hij vertrouwen op zijn God. Dat hield er den moed bij hem in, zoodat hij nog zingen kon, temidden van de dreigendste gevaren. „Ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijn sterkte!" klonk het door de wildernissen. „De Heere is mijn God, mijn rots, op wien ik betrouw." En als ze hem dan weer zoo op de hielen zaten: „Wees mij genadig, o God! want mijn verspieders zoeken mij den ganschen dag op te slokken. Maar ik vertrouw op God; ik zal niet vreezen. Wat zou mij een mensch doen?" — 14 — Nu zou het niets te verwonderen zijn, als we hoorden, dat er in Davids hart booze, vijandige gedachten waren gekomen tegen den man, die hem jaren lang het leven zoo zuur maakte. Maar dat was heelemaal het geval niet. David gevoelde geen wrok tegen Saul. Hij bleef zijn koning aldoor liefhebben en eeren. Toen hij tot tweemaal toe in de gelegenheid kwam om Saul te dooden, en de mannen, die bij hem waren, er hem toe aanzetten, werd hij boos op die verkeerde raadgevers, en zeide: „De Heere beware mij, dat ik mijn koning kwaad zou doen. Zou ik mijn hand uitsteken tegen den gezalfde des Heeren?!" En toen er later weer oorlog met de Filistijnen kwam, en Saul en zijn drie zonen in den strijd vielen, was David zóó bedroefd over hun dood, dat hij er niet eens aan dacht, dat hij nu van zijn vijand verlost, en de tijd gekomen was, om zelf Koning te worden. Hij scheurde zijn kleed, ten teeken van droefheid en rouw. Eten wilde hij niet dien ganschen dag. Hij klaagde en weende maar over Saul en Jonathan. Vooral over Jonathan. „Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan!" jammerde hij. „Wij hadden elkander zoo innig, innig lief." David werd nu tot Koning uitgeroepen; eerst te Hebron, over een deel van het volk; en zeven en een half jaar later te Jeruzalem, over gansch Israël. David leefdè nu in rust en voorspoed in zijn prachtig paleis, dat hij zich te Jeruzalem had doen bouwen. En zeker dacht de machtige koning daar nog dikwijls terug aan zijn herderstijd, en aan zijn zwerftochten; en vooral aan zijn vriend Jonathan. Neen, Jonathan vergat hij niet! En zijn belofte aan hem - 15 — óók niet. Neen, hij zou het kwaad, door zijn vader Saul hem aangedaan, niet met kwaad vergelden. Maar zou hij het niet met goed kunnen vergelden? Zulk een vergelding zou Jonathan, als hij het wist, toch zeker niet ongevallig zijn! Hij onderzocht of er nog iemand van de familie van Saul in leven was; en toen hij van Ziba, een vroegeren dienaar van Saul hoorde, dat er nog een gebrekkige zoon van Jonathan was, die Mefiboséth heete en daar-en-daar bij iemand inwoonde, liet David hem dadelijk halen. De arme Mefiboséth, die als vijfjarig kind gevallen, en daardoor aan beide voeten kreupel was, wist niet wat hem overkwam, dat hij bij den Koning werd geroepen. Heel eerbiedig boog hij zich voor den Koning neer. Maar David zeide vriendelijk: „Vrees niet, Mefiboséth! Ik wil u weldoen, zooveel ik kan, ter wille van uw vader Jonathan. Ik zal zorgen, dat ge al de bezittingen van uw familie terugkrijgt; en ge moet eiken dag aan mijn tafel eten." Aan Ziba werd de zorg voor alles opgedragen. En zoo werd de arme, vergeten zoon van Jonathan, de kreupele Mefiboséth, door David weer tot een rijk man gemaakt, en kon hij, tot zijn vorigen stand verheven, voortaan als een prins leven. Dat was vriendentrouw.