ï iDanifl rn mn hnr nrimhpn ] J. niBredée's Boekhandel en Uitgevers TOij., Rotterdam, DANIËL en zijn drie vrienden. Door Betsy. J. M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers Mij., Rotterdam. Aan het koninklijk Hof. )aniël en zijn drie vrienden waren prinsen. Zij behoorden tot het Joodsche volk, maar ze woonden niet in het Joodsche land. Want Nebukadnezar, de koning van Babel, was oorlog komen voeren met den koning van Juda, en had heel de koninklijke familie, en velen van het volk, gevangen meegevoerd naar zijn land. En onder die gevangenen waren ook de jonge Daniël en zijn drie vrienden. Maar ofschoon ze hun vrijheid misten, hadden ze in Babel toch een goed leven. Want de koning had bevolen, dat eenigen van de Joodsche jongelingen gedurende drie jaren aan zijn Hof opgevoed en onderwezen moesten worden, om daarna als zijn dienaren te worden aangesteld. De mooiste, verstandigste en aanzienlijkste moesten daarvoor worden uitgezocht. En onder dezen behoorden ook Daniël en zijn drie vrienden. — 4 — Natuurlijk hadden ze 't in het paleis erg goed. Ze kregen hetzelfde eten en drinken als er bij den koning op tafel kwam, vleesch, gebak en wijn in overvloed; dat had de koning zelf zoo geboden. Maar Daniël en zijn vrienden hadden zich al dadelijk voorgenomen om daar niets van te gebruiken, hoe smakelijk het er ook uitzag. Want volgens de Joodsche wetten waren er verscheiden dingen, die ze niet eten mochten. De anderen stoorden zich daar niet aan. „Nu we onder de heidenen wonen, moeten we doen wat de heidensche koning zegt. Nu is het onze schuld niet, als we onze wetten niet houden," maakten ze zichzelven wijs. En onderwijl aten ze lekker op, wat hun voorgezet werd. Maar Daniël en zijn vrienden hadden den Heer lief, en wilden niets doen, wat de Heer niet goed vond. Ook in het heidensche land wilden ze trouw blijven aan hun God. Daarom verzocht Daniël aan den kamerheer, die voor hen zorgen moest, hun enkel brood en groente te eten, en water te drinken te geven. Die kamerheer was een vriendelijk man. Hij wilde hun zin wel doen. Maar hij was bang voor zijn koning. Als ze er, door dat sobere voedsel, eens minder goed uit gingen zien dan de anderen, en de koning hoorde hoe dat kwam, dan zou het hem zijn hoofd wel eens kunnen kosten, zei hij. Op verzoek van Daniël zou hij er echter tien dagen de proef van nemen. En zie — de Heer zegende die eenvoudige spijs en drank zóó, dat, na die tien dagen, Daniël en zijn vrienden er veel flinker en gezonder uitzagen dan de anderen, die eiken dag zoo smulden. Ze behoefden nu ook verder niets anders te eten. En toen na drie jaar al die jongelingen voor den koning gebracht — 5 — werden, en de koning met hen sprak, vond hij Daniël en zijn drie vrienden schooner en verstandiger dan al de anderen. „Deze vier kies ik tot mijn hovelingen," zei de koning. Van dat viertal was Daniël de verstandigste. Aan hem gaf de Heer wijsheid om toekomstige dingen te voorspellen, en droomen uit te leggen. Dit bleek al spoedig. Eens op een nacht had de koning heel vreemd gedroomd. Maar wat wist hij niet meer toen hij wakker was; en hij wilde het toch weten. Dus liet hij de wijste mannen uit het land bij zich komen; en dezen moesten hem zeggen, wat hij gedroomd had, en wat de droom beteekende. Maar die mannen zeiden: „Koning, u verlangt het onmogelijke van ons. Hoe kunnen wij weten, wat u gedroomd hebt? Daar is geen mensch op de wereld, die dat kan." Toch moest het, zei de koning. En toen die mannen nog eens zeiden, dat zoo iets onmogelijk was, werd de koning boos, en gaf hij bevel dat al de wijzen gedood zouden worden. Toen Daniël er van hoorde, ging hij er dadelijk met zijn drie vrienden over spreken. En met dezen bad hij toen den Heer, om hem den droom en zijn beteekenis bekend te maken. En de Heer verhoorde hun gebed. Nog dienzelfden nacht wist Daniël den droom. Toen dankte hij den Heer even hartelijk als hij Hem gebeden had. En den volgenden morgen verzocht hij aan een van de hovelingen om hem bij den koning te brengen, want dat hij den droom wist. — 6 — Dit gebeurde. „Kunt gij mij zeggen wat ik gedroomd heb, en wat mijn droom beteekent?" vroeg dè koning hem. „Neen Koning," antwoordde Daniël. „Uit mijzelf kan ik dat niet. Geen mensch kan dat. Maar er is een God in den Hemel, die macht heeft bekend te maken, wat niemand weet." En toen ging hij den koning eerst den droom vertellen, en daarna de uitlegging. De koning stond versteld. Het was alles juist zooals hij het in zijn droom gezien had. „Het is waar," zei hij, „dat uw God machtiger is, dan de goden der heidenen, dat Hij u bekwaam heeft gemaakt om dat te doen!" — En de koning gaf Daniël vele groote geschenken, en de hoogste plaats in het land. De wijzen behoefden nu ook niet gedood te werden. II. In den gloeienden oven. Opperste landvoogd was Daniël nu, over geheel Babel. Alleen de koning stond boven hem. En op zijn voorspraak werden zijn drie vrienden, Sadrach, Mesach en* Abednego ook tot landvoogden aangesteld. De heidensche landvoogden konden het niet velen, dat die gevangen Joden bij hun koning nog hooger in eere stonden dan zijzelven, en deden hun best om te maken, dat de koning boos op hen werd. Eindelijk vonden ze daartoe gelegenheid. De koning had eens een groot gouden beeld van zich laten oprichten. Bij de inwijding zou er een groot feest zijn. En de koning had bevolen, dat, als de muziek begon, alle menschen nedervallen en het beeld als een god aanbidden moesten. Wie het niet deed, luidde het bevel, zou in een gloeienden oven geworpen en levend verbrand worden. Op den dag van de inwijding kwamen de menschen van alle kanten naar de plaats, waar het beeld stond. Sadrach, Mesach en Abednego moesten er ook bij zijn. Daar klonk de muziek! En op hetzelfde oogenblik vielen allen op hun knieën, ter eere van het beeld. — 8 — Maar die drie vrienden bleven staan. Zij mochten en wilden niet knielen voor een afgod. Hun vijanden zagen het; en dadelijk gingen ze 't aan den koning vertellen. De koning werd er boos om. Maar hij wilde zijn trouwe dienaren toch gaarne sparen. Daarom liet hij hen bij zich komen, en vroeg hun, met een streng gezicht: „Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abednego, dat gij mijn goden niet eert, en het beeld niet aanbidt? Nu dan, ik zal u nog niet dadelijk laten straffen. Ge kunt het nog doen, als straks de muziek zich weer hooren laat. Maar doet ge 't niet, dan wordt ge in den brandenden oven geworpen. En wie is de God, die u daaruit zou kunnen verlossen?" Rustig hadden die mannen het alles aangehoord. „We kunnen u hierin niet gehoorzamen, Koning," zeiden ze. „Moet u ons straffen, het zij zoo. Onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen. En al vond Hij beter het niet te doen, o Koning, we zullen Hem toch trouw blijven, en nooit uw afgoden vereeren." Nu werd de koning woedend. „De oven moet zevenmaal heeter gestookt worden dan anders, en die drie landvoogden, in hun kleederen gebonden, er ingeworpen worden!" gebood hij. Oogenblikkelijk gebeurde dat. De sterkste mannen uit het leger namen Sadrach, Mesach en Abednego op, en wierpen ze in het vuur. En zóó heet was de oven, dat die mannen, door de vonken die er uitvlogen, zelf in brand raakten en stierven. Maar o, hoe ontstelde de koning, toen hij, door de open ovendeur, in dien vuurgloed zag! In plaats van drie — 9 — gebonden mannen zag hij er vier, los, midden door de vlammen wandelen, zonder dat het vuur hen iets deerde. En die vierde zag er uit als een Engel. „Komt er uit!" riep de koning, doodelijk verschrikt. „Gij, knechten van den allerhoogsten God, komt er uit!" De drie mannen gehoorzaamden. Alsof er niets gebeurd was, zoo stonden ze daar weer. En toen de koning zag dat het vuur hun niets geschaad had; dat hun haar niet eens was verbrand, hun mantels niet waren geschroeid, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan hun kleeren was, riep hij uit: „Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abednego, die Zijn Engel gezonden en Zijn knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwden, en geen anderen god wilden eeren en aanbidden dan hun God alleen!" En te gelijk gaf hij een bevel aan zijn eigen volk, dat allen den God van die drie mannen eeren moesten; „want," zeide hij, „daar is geen andere god, die zóó verlossen kan." m. Het wonderbare schrift. Na Nebukadnezars dood regeerde er over Babel een andere koning, die Belsazar heette. Deze jonge vorst bemoeide zich weinig met de zorg voor zijn land en leefde maar voor zijn plezier. Daniël kende hij niet. Eens, toen hij weer een groot feestmaal gaf voor meer dan duizend genoodigden, gebood hij zijn dienaren, het gouden en zilveren vaatwerk te brengen, dat Nebukadnezar indertijd uit den Tempel te Jeruzalem had laten meevoeren. En uit die heilige bekers en kannen, die de Joodsche priesters bij den offerdienst gebruikten in het Huis van God, ging de koning met zijn gasten nu wijn zitten drinken, lachend en spottend dat hun goden toch machtiger waren dan de God van de Joden. Maar terwijl ze zich zoo vroolijk zaten te maken, werden daar op eens aan een der muren van de zaal, tegenover den koning, vingers van een hand gezien. Die vingers schreven daar iets; maar niemand kon dat wonderschrift lezen. Nu was het met de vroolijkheid gedaan. Het feestgejoel verstomde. De pas zoo lachende gezichten stonden stijf van schrik. En de koning, bleek, met knikkende knieën, — 11 — beval dat men oogenblikkelijk al de sterrekijkers, toovenaars en waarzeggers zou roepen om het schrift uit te leggen. Doch geen van al die wijze mannen kon lezen wat er stond. Toen werden de koning en zijn gasten nog angstiger. Maar de koningin wist raad. „Koning," zei ze, „er is nog een héél wijs man in uw Rijk. Daniël heet hij. Die heeft vroeger aan koning Nebukadnezar ook wel eens onverklaarbare dingen bekend gemaakt. Laat hèm roepen. Ik weet zeker dat hij die woorden lezen en uitleggen kan." Haar raad werd dadelijk opgevolgd. En weldra stond Daniël, met ernstig, streng gelaat, onder al die verschrikte menschen in de zaal van het koninklijk paleis. „Zijt gij die Daniël, die zoo verstandig is in het uitleggen van verborgenheden?" vroeg hem de koning. „O, zeg mij dan, wat dat schrift daar aan den muur toch wel beteekenen mag! Niemand weet het. Als gij 't mij zegt, zal ik u met purper doen bekleeden, en een gouden keten om uw hals hangen, en u de hoogste eereplaats geven in mijn koninkrijk." Maar Daniël antwoordde: „Houd uw gaven maar, Koning, en geef uw vereeringen maar aan een ander. Ik zal u toch wel zeggen, wat daar geschreven staat, 't Zijn woorden van den hoogen God, den Heer des Hemels. Omdat gij, koning Belsazar, Hem niet, zooals koning Nebukadnezar, hebt geëerd, en de heilige dingen uit Zijn Tempel hebt durven ontwijden, heeft Hij die vingers gezonden en deze woorden doen schrijven. — Dit staat er: MENÉ, MENÉ, TEKÈL, UFARSIN. — En nu zal ik u de uitlegging geven. MENÉ beteekent: geteld. Dat wil zeggen, dat de dagen van uw — 12 — koninkrijk geteld en geëindigd zijn. TEKÈL beteekent: gewogen, en wil zeggen, dat gij gewogen en te licht bevonden zijt. UFARSIN wil zeggen: Uw koninkrijk is verdeeld en zal aan de Meden en Perzen gegeven worden." De biddende Daniël. Met ontzetting hadden allen de uitlegging aangehoord. Daniël werd op 's konings bevel met eer overladen. Maar Belsazar zelf werd nog dien eigen nacht door den vijand, die al lang vóór de muren van de stad had gelegen, bij een onverhoedschen overval gedood. IV. Bij de leeuwen in den kuil. Nu kreeg Babel weer een anderen koning, Darius, de Meder. Ook bij dezen vorst stond Daniël in hoog aanzien. Hij was na den koning de eerste in het geheele Rijk. Al de andere vorsten en stadhouders stonden onder hem en moesten hem van alles rekenschap geven. Dat maakte hen jaloersch. Ze werden nijdig op Daniël, en overlegden onder elkander of ze hem niet op de een of andere manier uit den weg konden ruimen. „We moeten kwaad van hem spreken bij den koning," zeiden ze. „We moeten hem beschuldigen van iets, waar de doodstraf op staat." Maar wat ze van hem vertellen moesten, wisten ze niet; want Daniël deed in alles trouw zijn plicht; hij deed niets wat straf verdiende. Eindelijk bedachten ze iets. Ze wisten dat Daniël dikwijls bad tot zijn God, en dat hij dit voor niets ter wereld zou laten. Daarom gingen ze naar den koning en zeiden: „Koning, u moest eens een bevel geven, dat alle menschen in uw koninkrijk in geen dertig dagen aan eenig God of mensch iets vragen mogen behalve aan u; en dat, — 14 — wie het toch doet, in den leeuwenkuil zal geworpen worden." De koning, die niet wist waarom die booze mannen hem dat raadden, vond het goed. Hij vaardigde het bevel- Daniël in den leeuwenkuil. schrift uit, door hemzelf onderteekend, en alle menschen gehoorzaamden er aan. Maar Daniël niet. Hij deed anders altijd wel trouw wat de koning zeide; maar nü kon hij dit niet, want hij moest in de eerste plaats gehoorzaam zijn aan zijn God, en dus mocht hij het bidden niet nalaten. Hij kon en hij wilde — 15 — het ook niet laten, want hij had den Heer zoo lief, en sprak zoo gaarne tot Hem. Zooals gewoonlijk bleef hij dus driemaal daags naar zijn kamer gaan om te bidden. Zijn vijanden, die dit wel verwacht hadden en goed op hem letten, zagen door zijn raam, hoe hij daarbinnen op zijn knieën lag. En dadelijk gingen ze 't aan den koning vertellen. „Koning," zeiden ze, „Daniël stoort zich heelemaal niet aan uw gebod. Hij bidt toch. U moet hem dus in den kuil bij de leeuwen laten werpen." De koning was erg bedroefd toen hij dit hoorde, want hij hield veel van Daniël. Dien heelen dag peinsde hij er over, of er geen mogelijkheid zou zijn om zijn trouwen dienaar te redden. Maar tegen den avond kwamen zijn beschuldigers alwéér. Ze waren bang, dat de koning het bevel misschien zou intrekken, om Daniël te sparen. Daarom zeiden ze: „U weet, o Koning, een wet, waar gij uw naam onder geschreven hebt, mag niet veranderd worden." Ja, de koning wist het. Er was niets meer aan te doen. Daniël werd dus in den leeuwenkuil geworpen. Maar de koning was er zóó naar over, dat hij er 's avonds niet van eten en 's nachts niet van slapen kon. En zoodra het den volgenden morgen licht begon te worden, spoedde hij zich naar den kuil. „Daniël!" riep hij met droeve stem, „heeft uw God, tot wien gij zoo trouw bidt, u van de leeuwen kunnen verlossen?" Hij durfde op geen antwoord hopen. Daniël zou al wel opgegeten zijn, vreesde hij. Maar zie, daar klonk het vroolijk van onder uit den kuil: „Ja, Koning! Mijn God heeft Zijn Engel gezonden, — 16 — en die heeft gemaakt, dat de leeuwen mij niets hebben gedaan. Mijn God weet wel, dat ik onschuldig ben. Ook heb ik, o Koning, tegen u geen misdaad gedaan." Of de koning nu blij was! Dadelijk liet hij Daniël uit den kuil trekken. Maar die booze mannen, die zoo valsch tegen Daniël gedaan hadden, liet hij voor hun straf er in werpen. En nauwelijks kwamen ze op den grond van den kuil, of de leeuwen vielen op hen aan en verscheurden ze. Toen gaf de koning door heel zijn rijk een ander bevelschrift uit, heel wat beter dan het eerste, waar instond: „Van mij is bevel gegeven, dat al mijn onderdanen den God van Daniël vreezen en eeren moeten. Want Hij is de levende God. Hij verlost en redt; Hij doet teekenen en wonderen in den Hemel en op de aarde. Hij heeft Daniël van het geweld der leeuwen verlost." Daniël werd weer in eere hersteld, en bleef voortdurend de gunst van den koning genieten. En wat nog veel meer zegt, hij genoot de bijzondere gunst van God, en was een groot Profeet. „Des Heeren Engel schaart Een onverwinbre hemelwacht Rondom hem, die Gods wil betracht; Dus is hij wèl bewaard." Ps. 34 :4 a.