njm. dienst boek en ieugd rfljj postbus 93054 NkJ-N 2509 AB den haag nblc - <£LX DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: *€0€ö £udtaoq fff/ BIBLIOTHEfi^ V^f^ë^èA&SÊHOOL ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, J. C. DE KONING EN Ds. C. LINDEBOOM MOEDER VERTELT DOOR C. B.-v. L. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ,*|jlIjJ^S" -> ROTTERDAM H. DIEMER - J. H. DfflNNER MOEDER GAAT VERTELLEN. „Foei, jongens, niet kibbelen." Verschrikt keek kleine Jan om. Hij had niet bemerkt, dat Moeder was binnengekomen. Zóó boos was hij op Wim, die hem eerst geplaagd had en toen gezegd, dat hij een kleine jongen was, die zich niet eens kon verdedigen. Maar Wim schrok óók van Moeders stem, Wim, die al acht jaar was, en zooveel grooter dan zijn broertje. Moeder zei altijd, dat hij de wijste moest zijn en Janneman wat toegeven. Gelukkig, Moeder vroeg niet waarom ze kibbelden. Maar Wim schaamde zich toch en voelde zich schuldig. „Kom jongens, nu gaan we eens gezellig bij de tafel zitten," zei Moeder vriendelijk. „Jantje, wat kleuren?" „En jij Wim, wat lezen in je nieuwe boek?" „Hé ja!" riep Janneman vroolijk en schoof zijn stoel bij de tafel, heel dicht naast Moeder. Wim aarzelde. Bleef voor het raam staan. Keek in 't halfduister naar buiten. Veel lust tot lezen had hij niet. 4 „Als Moeder maar eens wat vertellen wilde," dacht hij. Maar vragen durfde hij 't nog niet, bang dat Moeder nog onderroek zou doen naar dat kibbelen met Jan. „Nu Wim, wat ga jij doen?" „Ik weet het niet, Moeder. Ik heb niets te doen. — In lezen heb ik geen zin." ,,'k Wou dat u maar wat vertellen ging,''' waagde hij 't op eens. „Goed, mijn jongen. Maar .— luisteren hoor! Janneman ook." „Ja ... ja . . . Moeder," juichten Jantje en Wim om het hardst. Wims heele gezichtje was opgeklaard. Moeder was toch niets boos. „Geef mij nu eerst mijn naaimand eens aan, Wim, en kom jij dan aan dezen kant zitten. Prettig, het licht aan, hé jongens!" „Hé ja, Moeder." En Jan klapte in zijn handjes van pleizier. „Waar vertelt u van?" vroeg Wim. „Is 't echt gebeurd? Is 't van een jongen?" „Ja, 't is echt gebeurd. Al heel lang geleden. Maar 't is niet van een jongen, 't Is van een meisje. En ik weet zeker, dat jullie wel eens van haar gehoord hebt. Tenminste Wim. ,,'t Is een verhaal uit den Bijbel. Daarom weten we, dat het echt gebeurd is. Want alles wat in den Bijbel staat is waar. Dat is Gods Woord. 5 HET GEZIN VAN JAIRUS. — Hoe het meisje heette, van wie ik vertellen ga, weet ik niet. Haar naam staat niet in den Bijbel. Van haar moeder ook niet. Wel van haar vader. Die heette Jaïrus. En weet je wat de naam „Jaïrus" beteekent? Die beteekent „Verlichting" of „Verlicht" — „Dat moet je eens zien te onthouden, Wim en het, als het te pas komt, aan de Juffrouw op school vertellen." — Een heel deftig man was Jaïrus. Hij woonde te Kapernaum en was overste van een Synagoge. Zoo iemand stond in hoog aanzien bij het volk van Israël en ik denk, dat er maar weinig menschen in de stad woonden, die Jaïrus niet kenden. „Moeder, hoeveel kinderen had Jaïrus," vroeg Wim. „Ook jongens, zooals wij?" „Neen, Jaïrus had geen jongens en ook niet veel kinderen. Alleen één meisje, van twaalf jaar." „Wat groot al," vond kleine Jan. — „Natuurlijk," vertelde Moeder voort „hield Jaïrus heel veel van zijn dochtertje. Zij was het zonnetje in huis. Net als onze Prinses dit is voor de Koningin en den Prins. En jullie beidjes voor Vader en mij." Wims oogen schitterden, Hij vond het toch echt fijn wat Moeder zei van Jan en van hem. Hij had anders van daag al tweemaal ruzie gehad met zijn broertje. Moeder vertelt. é HET DOCHTERTJE WORDT ZIEK. — 't Was een echt gelukkig huisgezin, dat van Jaïrus — ging Moeder voort. — Tegenspoed kenden ze eigenlijk niet. Ziekte evenmin. Maar op eens kwam er verandering. Het dochtertje werd ziek. „Net als Gerda, Moeder?'1 vroeg Jan, die dat nare met zusje nog niet vergeten was. „Ja, lieveling, net als onze Gerda." Tranen kwamen in Moeders oogen. Zij kon niet dadelijk doorvertellen. Alles van haar eigen kleine meisje kwam haar weer zoo duidelijk voor den geest.. Want Jan en Wim hadden nog een zusje gehad. Een lief vroolijk zusje. Jans speelmakkertje als Wim naar school was. Ruim vijf maanden geleden had God kleine Gerda tot Zich genomen. „En toen — Moeder?" Wim legde zacht zijn hand 7 op die van Moeder, en slikte zijn tranen weg, die hij altijd voelde opkomen wanneer hij Moeder bedroefd zag. Al heel gauw — vatte Moeder het verhaal weer op ~ werd de dokter gehaald. Die zou, dacht Jairus wel wat geven dat zijn kind weer beter werd. Maar het werd niet beter. Al wat de dokter gaf, al wat hij voorschreef, het hielp niets. Het meisje werd al bleeker, al magerder. En nergens had zij trek in. 't Spreekt van zelf dat de ouders zich erg ongerust maakten en dag en nacht waakten aan het ziekbed van hun kind. En als zij dan zoo samen in de ziekekamer waren, dan vroegen zij ook gedurig aan God in den Hemel om hun lieveling toch niet weg te nemen, maar haar dierbaar leven te willen sparen. Want Jaïrus wist wel, dat de dokter alleen het kind niet kon beter maken. Dat eigenlijk God het moest doen door de middelen van den dokter te zegenen. 't Scheen wel, of die gebéden niet werden verhoord, want tenslotte, ja, daar klonk uit den mond van den 8 dokter het lang gevreesde woord „geen hoop meer." 't Was ook, alsof de doodsengel al was binnengekomen. Die arme ouders! Ze waren zoo vreeselijkbedroefd. Zou er in heel Kapernaum — dacht Jairus — dan niemand meer zijn die helpen kon? — Ja, Eén misschien nog wel. Jezus van Nazareth. Die zou het kunnen doen. Die kon wonderen doen. Al veel had Jaïrus daarvan gehoord. Van al die zieken, die door Hem genezen waren. En juist was Jezus weer in Kapernaum teruggekomen, wist hij. Jezus was nog de eenige, die zou kunnen redden van den dood. Jezus zou helpen. Dat geloofde hij zeker. Jaïrus aarzelde niet. Een van zijn bedienden uitsturen ? Jaïrusdacht er niet over. Zelfwilde hij gaan. Om Jezus te zoeken. Zelf — en dadelijk. Wat zal Jaïrus hard geloopen hebben! JEZUS IN HET HUIS VAN MATTHEUS. Juist was de Heere Jezus teruggekeerd uit het land der Gadarenen. Lang was de Heiland daar niet geweest, want de Gadarenen hielden niet van Jezus. Ze hadden Hem zelfs gevraagd om toch maar uit hun landpalen weg te gaan. Toen was Jezus de zee van Tiberias weer overgevaren. Een groote schare stond daar aan den oever Hem op te wachten. Ze verlangden naar Jezus' terugkomst, vooral, omdat er verscheidene zieken waren, die door Hem geholpen wilden worden. Een 9 poos bleef Jezus nog aan het strand, om het volk toe te spreken, maar daarna ging hij mede met Mattheüs den Tollenaar. Al heel gauw was het huis van Mattheüs vol menschen. Behalve de dicipelen, die Jezus altijd volgden, kwamen er ook tollenaren en zondaren binnen. Allemaal menschen, die van den Heiland wilden leeren. Rfear er kwamen ook anderen. Farizeërs en Schriftgeleerden, vijanden van Jezus, kunnen we hen wel noemen. Dezen kwamen met de bedoeling om den Heiland tegen te spreken. Want ze geloofden niet, dat Hij de Zoon van God was. De Christus, in de wereld gekomen om zondaren zalig temaken. „Weet je 't nog wel, Janneman, hoe we het pas nog, met Kerstmis, gezongen hebben : „Er ruischt langs de wolken, een lieflijke naam, Die Hemel en Aarde vereenigt tezaam. Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart, Hij balsemt de wonden en heelt alle smart. Kent gij, kent gij, dien naam nog niet, Dien naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied." En dan het tweede vers: „Dien naam is naar waarheid mijn Jezus ook waard, Want Hij kwam om zalig te maken op aard. Zoo lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf. Genade bij God door Zijn zoenbloed verwierf. Kent, gij, kent gij dien Jezus niet? Die om ons te redden den hemel verliet? „Zie, zóó kenden die Farizeërs en Schriftgeleerden 10 Jezus niet. Wél van naam en van aanzien. O ja, zóó wel. Maar niet als den Heiland, die den Hemel verlaten had, om door Zijn lijden en sterven voor ons de schuld te betalen. En zoo moeten wij Hem toch kennen, als onzen Zaligmaker en Verlosser, willen wij eenmaal in den Hemel komen." — Dadelijk begonnen de Farizeeërs dan ook alweer aanmerkingen te maken. Daarop, dat Jezus met de tollenaren en zondaren aan dezelfde tafel wilde aanzitten. Dat vonden ze iets verschrikkelijks. Iets dat zij nooit zouden doen. Want de tollenaars waren in hun oog verachtelijke menschen, met wie zij zich in 't geheel niet wilden bemoeien. En weet je, waarom ze de tollenaars met zooveel minachting behandelden ? — Omdat ze door de Romeinen waren aangesteld om de belastingen te innen. „Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren?" vroegen ze aan de discipelen. Maar eer nog één van hen geantwoord had, begon de Meester zelf hun uit te leggen, hoe Hij in de wereld gekomen was, om zondaren tot bekeering te roepen en niet menschen, die in eigen oogen rechtvaardig waren. Over die woorden van den Heiland maakten de Farizeërs zich erg boos. Zij begrepen het wel, dat zij zelf die rechtvaardigen waren, van wie Jezus sprak. 11 . JAÏRUS KOMT TOT JEZUS. Terwijl de Heere Jezus weer aan het spreken was en allen met de grootste inspanning naar Hem luisterden, werd plotseling aller aandacht afgeleid. Daar kwam onverwacht, iemand aan. Iemand, die gejaagd scheen en zenuwachtig rondkeek, alsof hij iemand zocht. En wie was dat nu? Niemand anders, dan Jaïrus, de overste van de Synagoge. Geen wonder, dat iedereen verbaasd en verwonderd opkeek, want wie men verwachtte, Jaïrus stellig niet. Zonder op iemand te letten, liep Jaïrus, zoodra hij 12 Jezus ontdekte, op den Heiland toe. En dat niet alleen. Hij viel aan Zijn voeten en aanbad Hem. Die deftige man, die overste van de Synagoge, schaamde zich niet om aan den Heere Jezus de hoogste eer te bewijzen. Daarmee sprak Hij het uit, dat, al had hij Jezus nog niet als den Messias, als den Zaligmaker van zondaren leeren kennen, hij Hem toch aanzag voor een groot man, een profeet. Voor iemand, die tenminste meer kon doen, dan elke andere dokter. Voor iemand, die bij machte was zijn kind in het leven te behouden. Dadelijk stortte hij zijn heele hart voor Jezus uit. Hij vertelde van zijn dochtertje. Hoe erg ziek ze was. Hoe hij van huis was gegaan. Toen leefde ze nog wel. Maar nu? — Ach, misschien was zij in dien tijd al gestorven. „Doch kom," zoo smeekte hij, „en leg Uw hand op haar, en zij zal leven." Jezus liet den bedroefden vader uitspreken. Vroeg zelf niets. Dat hoefde ook niet, want de Heere wist alles van het zieke kind. „Moeder, wist de Heere het ook van Gerda?" vroeg kleine Jan. Wim glimlachte even. Vond het wel wat dom van Jan, om zoo'n vraag te doen. Maar Moeder niet. Zacht streelde ze Jans handje, blij, dat haar kleinste jongen aan zijn gestorven zusje dacht. „Ja, lieveling," bevestigde zij „de Heere wist alles van Gerda. Maar Hij weet ook alles van ons. Hij ziet en hoort alles. Ja, weet zelfs wat we denken. Dat 13 moeten jullie ook maar nooit vergeten. Want al is Vader niet thuis en Moeder niet in de kamer, dan is er toch Eén, die van uit den Hemel op jullie neerziet." „En verder" — Moeder" ongeduldigde Wim. OP WEG NAAR JAÏRUS' HUIS. Niet lang liet de Heiland Jaïrus wachten. Neen, dadelijk stond Hij op en ging mee op weg. De discipelen niet alleen, maar nog heel veel andere menschen volgden Jezus. De meesten uit louter nieuwsgierigheid wat Jezus nu wel doen zou. Misschien zou er wel weer een wonder gebeuren, hoopten ze. Even op weg, daar kwam in alle haast iemand hen tegemoet loopen. Een bediende uit het huis van den Overste. Een renbode leek hij wel. Toen Jaïrus hem zag, begreep hij 't wel. 't Zou wel slechte tijding wezen, die hij bracht. De allerslechtste, vreesde hij. Zijn lieveling zou zeker al gestorven zijn. En het vaderhart vergiste zich niet.'Want nauwelijks was Jaïrus van huis gegaan, of de kleine zieke had den laatsten adem uitgeblazen. Dat bericht nu liet de moeder in allerijl aan haar man brengen door een van hun bedienden. „Uw dochter is gestorven," zoo was letterlijk de boodschap, die hij overbracht. „Wat zijt gij den Meester nog moeilijk?" De slag, de zware, lang gevreesde slag was gevallen. Vervlogen alle hoop, meende Jaïrus. Zijn kind was hem ontnomen. Zijn eenigst kind. En met haar al zijn levensvreugd. „U hebt ons nog, hé Moeder?" vleide Wim. „Ja, mijn jongen. Jullie beidjes zijn Vaders en Moeders grootste schatten. Geschenken van God uit den Hemel. Even hield Moeder op. Toen ging ze voort: ,,'t Was dan ook onnoodig, zoo meende Jaïrus, om den Meester langer lastig te vallen. Dat Jezus een Medicijnmeester was, die genezen kon ook na den dood, wist hij nog niet. Wat klonk het hem dan ook wonderlijk in -de 14 15 ooren, toen Jezus, die wel gehoord had, wat de bediende zei, hem geruststelde. En dat nog wel na die ontzettende tijding! Terwijl iedereen overtuigd was, dat de Meester nu toch te laat zou komen. „Vrees niet," bemoedigde de Heiland, „geloof alleen en zij zal behouden worden!" De Heere Jezus wilde hiermee zeggen, dat Jaïrus niet al te zeer verslagen moest zijn. Hij moest maar vertrouwen in Zijn macht en gelooven, dat Hij het kind uit den dood zou kunnen opwekken. Tot dat vertrouwen wekte de Heere Jezus Jaïrus op. Ook wij moeten ons vertrouwen altijd in alles op den He ere Jezus stellen. Kinderen net zoo goed als groote menschen. Vader en ik even' goed als Wim en Jan. Nu kunnen wij ons zelf dat geloof en vertrouwen niet geven, maar de Heere kan het ons schenken. Daarom moeten wij er maar veel om vragen dat de Heiland ons zulk een hart geve, dat in alle dingen alleen zijn vertrouwen op Hem stelt, voor Wien niets te groot of te wonderlijk is. Dat is zulk een voorrecht als we in alles ons vertrouwen op Jezus mogen stellen. Dan hoeven we niet te vreezen en kunnen we altijd blij en gemoedigd onzen weg door het leven reizen. JEZUS GAAT BINNEN. Eindelijk stonden ze daar voor het huis van den Overste. Jezus en Jaïrus en de heele schare, die plan had om mee binnen te gaan. 16 Jaïrus zelf lette niet op al die vreemde menschen. Hij dacht alleen maar aan zijn kleine meisje en aan den grooten Medicijnmeester. Doch Jezus, al was het huis van den Overste nog zoo groot en het voorportaal nog zoo ruim, stond slechts aan drie van die allen toe Hem te volgen. Alleen aan Petrus, aan Jacobus en aan Johannes, Zijn drie meest geliefde discipelen. Die mochten getuigen zijn van het groote wonder, dat gebeuren ging, Al die anderen, die maar uit nieuwsgierigheid waren meegeloopen, keurde Hij niet waardig er bij tegenwoordig te zijn. Nu zou je denken, dat het heel stil was in het huis van Jaïrus. Neen, precies andersom. Er was een lawaai en een drukte van geweld. Op straat al te hooren. Muziek werd er gemaakt, zoo hard en schel mogelijk. „Hé, wat raar," kon Wim niet inhouden. „Ja, mijn jongen, dat lijkt ons heel vreemd toe. Als er in ons huis een doode is, is het overal stil. Je weet wel, toen Gerda gestorven was, vroeg vader telkens aan jullie, om wat zachter te loopen. Alle drukte hinderde. Vader zat maar liefst stil aan kleine Gerda te denken." ,,'t Was toen zoo donker ook overal in de kamer" herinnerde Wim zich. „Ja, zoo akelig donker," vond Jan. „Moeder was het zulke muziek als laatst met het Koninginnefeest ?" vroeg Wim bang dat Moeder weer verdrietig zou worden, als ze langer over zusje praatten. 17 „Neen, kindje, heel andere muziek. Toen waren het feestliederen, die gespeeld en gezongen werden. Muziek ter eere van onze Koningin. Maar toen, in het huis van Jaïrus, waren het klaagliederen, die gehoord werden. Nu moeten jullie niet denken, dat zoo iets in Kapernaum vreemd gevonden werd, of dat Jezus en de discipelen zich daarover verwonderden. Heelemaal niet. Want zie je, in het Oosten hadden de menschen heel andere gewoonten dan wij hier in Holland. Als daar iemand gestorven was, kwamen direct alle familieleden, alle vrienden en ook de buren. Niet om kalm hun deelneming te betuigen, maar om door luidruchtig huilen en zenuwachtig heen en weer loopen hun medelijden te toonen. Hoe meer bemind de overledene was geweest, des te meer bezoekers kwamen er. Dat gaat altijd zoo. Ook nu nog hier in ons land. Maar weet je wat er dan ook gedaan werd? Dan werden er pijpers en klaagsters ontboden. Pijpers — je hebt ze tegenwoordig ook nog wel, 't zijn de fluitspelers bij de matrozen, — waren muzikanten die treurmuziek speelden, waarbij dan de klaagsters een heel naar geluid moesten maken. Die weenden en huilden op de vreeselijkste wijze. Soms maakten ze haar haarvlechten los als een teeken van radelooze droefheid. Allemaal eerbewijzen aan de doode en middeltjes, om de huisgenoo ten tot het uiten van hun smart op te wekken- Bovendien moesten er onmiddellijk toebereidselen 18 voor de begrafenis worden gemaakt, waarvoor ook de noodige personen aanwezig waren. Jezus, toen Hij al die beweging zag, al dat rumoer hoorde, stond even stil. Toen .— en 't klonk bijna als een bestraffing .— vroeg Hij: „Wat maakt gij beroerte en wat weent gij?" Waarop Hij de vertroostende woorden: „Het kind is niet gestorven maar het slaapt," volgen liet. Natuurlijk begreep eigenlijk geen van allen wat de Heiland bedoelde. Ze wisten niet beter of het kind was gestorven. Vast en zeker. „Wat een onzin toch," dachten ze. Toen gingen ze Jezus uitlachen en Hem bespotten. Totdat Jezus hen beval te vertrekken. Want Jezus wist beter. Hij wist, dat het» meisje niet dood zou blijven, maar dat zij zou wakker worden als uit een gerusten slaap. IN DE ZIEKEKAMER. Ik denk, dat Jairus en zijn vrouw wel in spanning zullen geweest zijn, Misschien ook wat ongeduldig. Zij zullen wel gedacht hebben „ik wou, dat Jezus nu maar mee ging naar de ziekekamer." Lang liet de Heere Jezus hen ook niet wachten, want zoodra alles rustig was in huis, volgde Hij dé ouders naar het vertrek waar de lieve doode lag. De drie discipelen mochten ook naar binnen gaan. Zonder een woord te spreken, ging de Heiland 19 naar het bedje. Even keek Hij naar het marmerbleeke gezichtje. Toen nam Hij haar hand in de Zijne. „Talitha Kumi" riep Hij het kind toe. Meer niet. „Talitha Kumi" dat beteekent „Dochtertje, sta op." Meteen richtte het meisje zich op, sprong van haar bedje en wandelde door de kamer. Terstond was zij weer levend geworden. En dat door één enkele aanraking, door één enkel woord van den Heere Jezus. Ze was ook niet ziek meer. Ook niet zwak. Op eens heelemaal gezond. Vergeten was zij ook alle pijn en alles wat er tevoren gebeurd was. 't Was net of ze zoo uit een gerusten slaap wakker werd. Daarom zei de Heiland, dat ze haar nu maar wat 20 te eten zouden geven. Ze zou er nu bepaald wel trek in hebben. Je begrijpt, hoe graag de Moeder wat ging klaar maken voor haar meisje, haar teruggekregen schat. En denk je niet, dat zij het allerlekkerste heeft mogen uitkiezen? „Als de Heere Jezus hier geweest was, zou Gerda ook wel weer beter geworden zijn," merkte Wim op> na even nadenken. „Ja, mijn jongen, dat had de Heere Jezus toch wel kunnen doen. Daarvoor hoefde Hij niet hier op aarde te wezen. Maar Hij had het anders besloten en wilde kleine Ger weer tot Zich nemen. Dat was beter voor haar. Het allerbeste. Want God alleen weet wat goed en noodig voor ons is en doet alles voor ons bestwil. En als Gerda nu nog eens kiezen mocht tusschen hier op aarde terugkomen bij Vader en Moeder en bij de broertjes óf in den Hemel wonen bij den Heere Jezus, dan zou Ger niet twijfelen en veel liever blijven waar zij nu is, dan naar ons terugkeeren. Dat weet ik zeker. En omdat we dit weten, zeker weten, dat Gerda nu bij Jezus is, zonder zonde, volmaakt gelukkig, kunnen Vader en Moeder berusten in Gods doen, al missen we zusje altijd en overal. Weet je wat Vader vanmorgen nog tegen me zei, toen ik Gerda's speelgoed bekeek?" — „Wij hebben toch nog even goed drie .kindertjes. Twee hier bij ons, onze jongens, en één in den Hemel." En zoo is het ook. Gerda blijft ons kindje en blijft 21 jullie zusje al hebben we haar hier op aarde niet meer bij ons. Later als God ons ook tot Zich in Zijne heerlijkheid wil opnemen, zullen wij haar terugzien. Dat is zoo'n troostvolle gedachte." „Maar Moeder," vroeg Wim „was het dan voor het dochtertje van Jaïrus ook niet beter geweest om net als Gerda in den hemel te blijven inplaats van weer op de aarde terug te komen?" „Zeker, Wim, het was voor het dochtertje van Jaïrus heerlijk om in den hemel te zijn, maar dit wonder moest gebeuren opdat Gods heerlijkheid en macht aan het licht zouden komen. Alle dingen moeten daartoe dienen. Want de eer van God gaat vóór alles. „O! •— En — Moeder, waarom maakt de Heere Jezus nu geen menschen, die gestorven zijn, meer levend! Gebeurt dat nou heelemaal nooit meer?" „Neen, mijn jongen, zulke wonderen gebeuren nooit meer, omdat wij nu den Bijbel hebben. Daarin wordt ons alles medegedeeld wat wij moeten weten tot onze zaligheid. Nu is alleen de prediking van het Evangelie het middel waardoor de Heere Jezus Zijn Koninkrijk doet komen en zondaren tot bekeering leidt. Maar nu zal ik jullie nog iets vertellen over de blijdschap der ouders, toen zij hun dochtertje hadden terug gekregen. Er staat in den Bijbel dat zij zich ontzetten met groote ontzetting. Geen wonder. Jezus had kalm en bedaard, alsof het vanzelf sprake hun kind uit den dood opgewekt. Een wonder verricht, dat geen gewoon mensch ooit kon doen. 22 Hij moest dus wel de Zoon van God wezen. Daarover bestond nu geen twijfel meer in hun hart. Hun grootste bezorgdheid en smart was veranderd in de hoogste vreugde. Maar ook in aanbidding voor Hem, Dien zij nu Gods Zoon, den lang verwachten Messias wisten. Vóórdat de Heiland het huis van Jaïrus verhet, gebood Hij de ouders en de discipelen aan niemand iets te vertellen van hetgeen gebeurd was. Jezus wist wel dat, als dit wonderteeken bekend werd, de menschen Hem met eerbewijzen zouden overladen. Dit wilde de Heiland niet. Geen lof van menschen begeerde Jezus voor Zichzelf, doch alleen dit, dat God, de Vader in den Hemel, verheerlijkt zou worden door een oprecht geloof in Hem, waartoe het huisgezin van den Overste nu gekomen was. Toch was het onmogelijk deze opwekking van Jaïrus' dochtertje stil te houden. Immers de familie, de vrienden, de buren zagen haar gezond en wel door het huis en buiten loopen. En ik denk ook, dat de ouders teveel vervuld waren van den Heere Jezus, van Zijn grootheid en macht, dan dat zij zwijgen konden van hetgeen Hij had gedaan aan hun kind en aan hun eigene harten. Mattheüs schrijft: „En dit gerucht ging uit door het geheele land." Overal werd het dus bekend. Meer staat er niet in de Schrift van het dochtertje 23 van Jaïrus. Dus kan ik jullie niet meer van haar vertellen. Maar wel wil ik jullie nog even zeggen, wat wij nu zoo duidelijk uit deze geschiedenis kunnen leeren." „O! dat weet ik wel, Moeder," zei Wim, „dat de Heere machtig is om doode menschen weer levend te maken." „Juist Wim. De geschiedenis van het dochtertje van Jaïrus leert ons, dat de Heere Jezus de Almachtige Heiland is, die door Zijn lijden en sterven den dood heeft overwonnen, zoodat Hij ons nu ook het eeuwige leven schenken kan en allen die in Hem gelooven eenmaal ook lichamelijk zal opwekken. Dan zullen zij, naar lichaam en ziel verlost, het volle eeuwige leven beërven. Zoo heeft de Heere Jezns het zelf immers ook eenmaal gesproken, je weet wel, tot dien man, van wien Vader je laatst vertelde, die in den nacht tot Jezus kwam, Nicodemus: „Want alzoo lief heelt God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Als wij oprecht in den Heere Jezus gelooven, zijn wij altijd gelukkig. Niet alleen zoolang wij hier op aarde zijn maar ook, en dan nog veel meer, als we bij den Heere Jezus in den Hemel zullen wezen. Maar nu is het bedtijd, jongens, kijk maar op de klok!