1 VAIÏ ËOvSEfl ME15JE" EM EEN 6R0ÖTE KL0Ï\ door W.G.v.d.HUL5T NIJKERK - G. F. CALLENBACH VAN EEN KLEIN MEISJE EN EEN GROOTE KLOK DOOR W. G. VAN DE HULST VIJFDE DRUK Bekroond door de Nederlandsche Zondagsschool-Vereeniging NIJKERK - G. F. CALLENBACH Weet je waar de kerk staat, de groote kerk met den hoogen toren? Die staat achter oude, dikke boomen, dicht bij het donkere water van de gracht. Maar de hooge toren kijkt over de boomen heen; hij kijkt over al de huizen van de groote stad en over de menschen, die loopen in de straten, hij kijkt héél ver de wereld in. En tegen die groote kerk staat een klein huisje gebouwd, een huisje met kleine ruitjes in de ramen en drie stoepjes van steen voor de deur. Dat huisje staat dicht geleund tegen de dikke muren van de kerk, zooals wel een kindje veilig leunt aan moeders schoot. Weet je wie daar wonen in dat kleine huisje met de vierkante ruitjes en de stoepjes van steen ? Daar wonen twee kindertjes: een meisje met lange, blonde haren en fijne, witte handjes, en een jongetje met blozende, bolle wangen en kromme, dikke beenen. 4 Het zusje heet Ria, het broertje heet Jaap. Dat zijn de kindertjes van den koster, die de sleutels van de kerk bewaart, en de groote klok van den toren luidt, als er brand is in de stad. Daar wonen zij met hun vader en hun moeder en de groote witte poes.... Ria is vijf jaar oud en Jaapje is drie. Zij slapen bij elkander. Zij slapen heerlijk in de groote bedsteê, want die bedsteê is net een groote koets met gordijntjes er voor, en zij moeten hoog klimmen om in die koets te kunnen komen; eerst op een stoof en dan op een stoel, juist als op de treden van een deftig rijtuig. Jaapje duikt er het eerst in, Ria rolt hem na. Dan spartelen ze samen in het groote bed, als de twee goudvischjes in de waterkom. Maar als Moe komt en de duikelaars warmpjes moffelt onder de dikke deken, dan wordt het stil in de groote bedsteê. En achter de dikke muren van de bedsteê daar is de groote, donkere kerk. Daar is het óók stil. Jaapje gaat slapen. Hij wrijft zijn dikke vuisten in de slaperige oogen, hij trappelt nog wat met zijn kromme beenen onder het dek, hij rolt zich nog driemaal om, en — dan slddpt hij. 5 Maar Ria blijft liggen luisteren tot de klokken gaan klingelen, hoog boven de bedsteê in den hoogen toren. Moesje zegt, dat de klokken liedjes zingen en mooie vertelsels doen, en dat de sterren luisteren en pinkelen met hun oogjes van blijheid. Die klokken wéten veel, zij kijken ver over de wereld heen, zij zijn héél wijs, en de vogels, die hun nesten bouwen in den hoogen toren, vertellen aan de klokken wat zij hoorden bij de menschen, en wat zij door de ruiten zagen in de kamertjes En hoor! Als de kleine klokken niet klingelen meer, hoor! dan begint de groote bromklok: „Brrommm! Brrommm!" bromt hij. Hij roept de kindertjes naar bed. Hij roept „kom! kom!" denkt Rie. Hij is de vdder van de klokken. Rie kan de liedjes van de klokken niet verstaan, 6 en de vertelsels kan zij niet goed begrijpen, en toch luistert ze eiken avond1 weer; haar fijne, witte handjes gevouwen onder 't dek. En Mies, de groote witte poes, slaapt op den stoel vóór de bedsteê.... * * ï 't Was winter geworden. En op een mooien Zondagmiddag, toen dartele sneeuwvlokjes neerdwarrelden uit de grijze lucht, heeft Rie door de kleine vierkante ruitjes naar buiten zitten staren. Ze zag ze komen de wilde vlokjes; ze zag ze vroolijk neerdansen tusschen de zwarte armen van de boomen door; ze zag ze zich neervlijen op de koude steenen van de straat, al meer, al meer; ze zag ze meegaan op de kleeren van de menschen, die hard wegliepen voor de wilde dwarrelaars; ze zag ze meerijden op den staart van een hondje; ze zag ze kriebelen op zijn kouden hondeneus; ze zag ze komen bij haar zelf, vlak bij haar op de vensterbank. Och, ze zag ze ook verdrinken in het zwarte water van de gracht.... Dat was een heerlijk spel, 't spel van de sneeuwvlokjes. O, ze wilde wel meespelen en meedansen, 7 met haar handjes ze grijpen, met haar voetjes ze trappelen, dol dartelen door de dwarrelaars heen. O! ze had het wel willen uitkraaien van pret, van wilde, dolle pret, om die wilde, dolle sneeuwvlokjes. „Moesje, Moesje .... o Moesje.... kijk'es!" „Sst sst! Stil dan toch " fluisterde toen Moesjes stem heel zacht uit de andere kamer. O ja, ze mócht niet zoo luid roepen, dat wist ze wel, maar ze was het even vergeten, éven maar door die dolle sneeuwvlokjes. En ze drukte haar neusje weer tegen de ruiten; en ze zag hoe ze kwamen en ze zag hoe ze gingen; en als ze de dolle pret weer voelde komen, dan kneep ze stijf haar lipjes dicht; dan kon die pret haar mondje niet uitkraaien; dan frommelde ze wild haar vuisten tegen haar witte schort; dan veerde ze zich op haar teenen op en neer, zacht op en neer, van dolle vroolijkheid. Want 't moest stil zijn in de kamer met de kleine ruitjes en de groote bedsteê; 't moest héél stil zijn. Kijk maar door de deur in het andere kamertje; kijk maar, dan weet je wel waaróm. 8 Kijk, daar in den donkeren hoek staat een klein ledikantje en in dat ledikantje ligt een lieve jongen, een jongen met vuurroode kleuren op zijn wangen; maar zijn oogjes zijn dicht, en zijn borstje hijgt, en zijn handjes grijpen en zoeken onrustig Kijk, dat is Jaap. Jaap is ziek. Jaap is doodziek. En Moesje zit bij zijn bed. Ze streelt zijn witte handjes, en ze streelt zijn gloeiende wangen, en Jaapje merkt het niet; neen, z'n borstje hijgt, z'n lipjes kreunen Moesje kijkt niet naar de dolle, sneeuwvlokjes, Moesje kijkt maar alleen naar haar jongen, en dan kust ze zijn vuistjes, één voor één, en dan vallen er tranen op zijn witte pon. Jaapje merkt het niet, neen, en Rie merkt het ook niet. Ze kijkt naar de sneeuwvlokjes en ze verfrommelt haar witte schort Maar als het donker wordt in de kamer en donker buiten, gaat Rie op een stoof bij moeder zitten, kruipt dicht tegen haar aan. Rie is bang geworden. Ja, zij heeft wel gehoord, wat vader vroeg en wat moeder toen zeide; zij heeft het wel góed gehoord. Vader vroeg: „Is de koorts weer teruggekomen?" En Moesje ant- 9 woordde: „Ach ja, die booze koorts is maar een oogenblikje weggeweest, en nu is hij er weer, hij maakt ons Jaapje zoo ziek, o, hij maakt ons Jaapje nog dóód!" En Moesje had haar hoofd snikkend over 't ledikantje gebogen. En toen is Rie óók verdrietig geworden en ze heeft haar hoofdje verborgen in moeders schoot. Waarom Moe schreide begreep ze wel niet. Moe was zeker ook bang voor die booze koorts; en Va ook, en de dokter ook, want die had gezegd vanmorgen: „Als de koorts nu maar weg was!" 10 Ja, ze waren allemaal bang voor die booze koorts. En Rie wist niet, wie die booze koorts was. Ze had hem nooit gezien, 't Was zeker een groote man met vurige oogen en groote, roode handen en en .... „Moesje!" fluisterde ze heel zacht naar boven, „Moesje, wie is dat, de koorts ? Waar is-t-ie?" Maar Moesje schreide, en ze kon niets zeggen dan „Sst! sst!".... En Va ging heen om de lampen aan te steken in de groote kerk: die kon het haar ook niet vertellen. En Jaapje kon 't ook niet zeggen. Die zei heelemaal niets meer, in geen drie dagen al Toen ging Rie naar het roode, ronde gat van de kachel zitten kijken, dat leek wel een vurig oog En ze dacht, dat de koorts in de kachel woonde. De klokken klingelden, en buiten onder het venster gingen de menschen voorbij naar de kerk. De klokken klingelden en Rie luisterde. Zouden zij weten wie de koorts was? Maar Rie kon het vertelsel van de klokken niet verstaan en toch moest ze luisteren, luisteren tot het uit was. Moesje schreide, en Jaaps borstje 11 hijgde, hijgde; zijn lippen kreunden maar.... Dat deed de koorts. Toen de groote lamp met de roode kap brandde in de kamer, kwam de dokter weer. Hij liep heel zacht, en hij keek heel ernstig. Hij voelde Jaapjes pols en hij streelde zijn wangen en toen — toen schudde hij z'n hoofd en zei tegen Moesje: „De poedertjes helpen niet meer, de drankjes ook niet.... Zij kunnen de koorts niet verjagen. God alleen kan je kindje bewaren; bid, moeder, bid maar...." Moesje keek den dokter aan met groote, bange oogen en ze snikte: „De koorts zal mijn lieven jongen wegnemen, mijn Jaapje, mijn lieven, lieven jongen!" Toen schrikte Rie. O! De koorts wilde Jaapje wègnemen. O, néén, dat mocht niet, neen, neen, hoor! dat mocht niet! Ze zou Jaapje goed vasthouden. En ze ging al dicht bij zijn ledikantje staan. Zou de dokter weten, wie de koorts was en zou ze het hem vragen.... even maar? Maar Rie durfde niet, zij was een beetje bang voor dien vreemden mijnheer, met zijn lange, zwarte jas, en zijn gouden bril. Die greep altijd haar polsje met 12 zijn schoone, koude hand, en zij moest altijd haar tong voor hem uitsteken. Zij was wel een beetje bang voor hem. Zij durfde hem niets vragen, nee 1 Toen de dokter heenging legde hij zijn hand op moeders schouder: „Bid God in den hemel, moeder, die alleen kan je kindje redden." Hij gaf vader een hand, en hij kneep heel sterk, maar dat deed vader geen pijn. Hij kwam toen ook bij Rie, en hij lachte vriendelijk. „Dag zus! Dag poes!" zei hij, en hij tikte haar op haar wangen, „je moet óók maar bidden aan den Heere Jezus hoor, dat de koorts weggaat, en dat broer beter wordt. Zul je?" Rie keek den dokter aan, zij kreeg een kleur en ze begreep niet goed, wat hij zeide. Neen, ze begreep het niet, en toch was het wel iets heel moois, 't was net als het vertelsel van de klokken; dat begreep ze ook niet en 't was toch ook heel mooi.... Toen de dokter was heengegaan knielden vader en moeder neer naast het ledikantje, en Rie zat op haar knietjes tusschen beiden in. Vader en moeder baden met hun oogen dicht! Rie keek hen aan en vouwde eerbiedig haar handjes samen, maar zij 13 durfde haar oogjes niet sluiten. Zij moest op haar broer passen, want als zij nu óók haar oogjes sloot, kon de booze koorts Jaap wel eens stilletjes weghalen. Maar, toen vader en moeder hun oogen open deden, toen deed Rie de hare dicht. Nu zouden vdder en móeder wel oppassen. En toen bad ze hardop, net als 'smiddags aan tafel: „Heere, zegen deze spijze, Amen!" Toen stond ze op. Moesje lachte heel even. Vader streelde haar blonde haar. Rie was blij, ja, ze was blij!.... Toen Rie gegeten had, heel alleen aan de groote tafel bij de groote lamp met de roode kap, moest ze naar bed. Maar op haar bloote voetjes ging ze eerst nog naar dat ronde, roode gat van de kachel en ze zette er de kolenschop vóór. Dan kon dat booze, vurige oog niet meer naar Jaapje kijken, en dan kon de koorts niet uit de kachel komen om broer weg te halen. Ze mocht Jaap goênacht zoenen op zijn vuistjes; Moe tilde haar op. Toen zei ze haar avondgebedje op, vóór de 14 groote bedsteê, en klom er in, eerst op de stoof en dan op den stoel. Moesje dekte haar toe, maar Moesje's oogen keken zoo vreemd en waren zoo rood, dat Rie weer bang werd, en verdrietig, en haar kopje wegduwde in 't kussen. Toen lag ze alleen in de groote bedsteê. . 't Was nu zoo koud en zoo eenzaam in de koets: broers plekje was leeg. Als Jaap nu maar bij hdar lag, dan zou zij hem heelemaal onder de dekens stoppen, en hem goed vasthouden, dan kon die booze koorts hem niet wegnemen, maar — Jaapje moest in 't ledikantje slapen, zei Moesje, want hij had heel erge pijn — En Rie ging liggen denken aan dat mooie vertelsel van den dokter, dat zij niet goed begrijpen kon. 't Was een vertelsel van den Heere Jezus; zij wist heel veel mooie vertelsels van den Heere Jezus; die vertelde Moesje altijd uit het groote boek met de mooie platen, waar je nooit aan mocht komen met je vinger. Dat was de Bijbel. De Heere Jezus woonde in den hemel en de hemel was nog hooger dan de sterren en daar woonden de Engelen ook. En de Heere Jezus hield heel veel van de kin- 15 dertjes, 'nog meer dan Moesje en nog meer dan Va en nog meer dan Opoe ook Ja, van alle kindertjes, en van zieke kindertjes zeker ook wel. En de Heere Jezus kon de zieke menschen beter maken ook, dat had Moesje verteld van de mooie platen in het groote boek. Dan kon de Heere Jezus misschien Jaapje ook wel beter maken, ja, ja, misschien wel, en die booze koorts wegjagen .... En — toen begreep Rie opeens het vertelsel van den dokter. Ja, ja, ze begreep het ze moest bidden aan den Heere Jezus, en dan zou broer beter worden. O ja! ja! Toen ging ze vlug op haar knietjes zitten, haar handjes op het groote kussen gevouwen; ze kneep haar oogjes stijf dicht En ze bad heel vlug met een zacht fluisterstemmetje: „Onze lieve Heer, jaag als 't u blieft 16 de booze koorts weg en maak Jaapje weer beter." Toen kroop ze weer onder de dekens, haar rug was koud geworden. Maar toen ze warmpjes weggedoken was, werd ze toch weer verdrietig, want ze dacht, dat de Heere Jezus niet gehoord had, wat ze Hem vraagde. Neen, want ze had zoo zacht gefluisterd, ze had wel heel hard willen roepen, maar dat mocht niet voor Moesje, en de muren van de bedsteê waren zoo dik, en de gordijntjes waren dichtgeschoven, en de hemel was zoo hoog, nog hooger dan de sterren Neen, onze lieve Heer had het niet verstaan 1 Neen, o neen! De koorts was er nog, en hij was zeker uit de kachel gekomen, want hoorl Moesje zei heel verdrietig: „Oio! wat heeft de koorts den lieven jongen te pakken. O, hij maakt hem dood.... 01" Moesje snikte.... Rie dook nog dieper onder de dekens, bang voor die booze koorts en ze dacht droevig: „Neen, onze lieve Heer heeft het niet gehoord, die is zóó ver!" Toen klingelden plots daar hoog in de lucht de klokken haar klanken rond. 17 Rie schrok! 't Was ook zoo stil in het huis en zoo stil in de bedsteê.... Maar 't was weer het oude, mooie vertelsel, dat Rie niet begrijpen kon, en ze luisterde weer en ze dacht: „De booze koorts kan bij de klokken nooit komen, die zijn zoo heel hoog en zoo ver." Ze wachtte tot de vader van de klokken brommend riep: „Brrommm! Brrommm!.... Kom! Kom!" en toen zei ze zacht: „Wat kan die hard roepen! O, als ik ook zóó hard roepen kon, dan zou de Heere Jezus het wel hooren misschien en dan zou de booze koorts wel weggaan, ja...." „O, als ik zóó hoog was als de klokken, dan was ik dicht bij de sterren en dicht bij den hemel en als ik dan zoo hard riep, ja, dan zou de Heere Jezus mij wel hooren." Maar Rie viel in slaap: Haar hoofdje was zoo dommelig van het denken, en haar oogen waren van het turen zoo móe.... Jaapje had niets gehoord; zijn brandende oogjes waren gesloten, zijn ziek lichaampje schokte soms pijnlijk op.... Hij hoorde niet, wat vader en moeder baden aan zijn bed, hij hoorde niet, wat in de groote bedsteê Ria fluisterde, alleen 18 Rie sliep, haar handjes biddend gevouwen ; ze sliep heel vast, maar haar verdriet was ze niet vergeten. Neen, want toen haar oogjes waren dicht gevallen, bleef ze nog aldoor denken aan die booze koorts en aan klokken, die zoo hard roepen konden. En in dien nacht! Zie, toen ging iets vreemds gebeuren. In dien nacht, toen de klokken klingelden weer, klom Rie uit de bedsteê. Voorzichtig sloop ze de kamer uit, de breede gang door naar de kerk. Drie trapjes stapte ze af, toen stond ze met haar bloote voetjes op de koude zerksteenen. 19 In de groote kerk was 't zoo donker en zoo koud en zoo stil: Rie rilde, maar ze merkte het nauw; neen, ze wist wel, wat ze doen ging, en ddaraan dacht ze alleen. Ze wist den weg wel tusschen de banken door, en stilletjes trippelde ze verder. Door de groote kerkramen schemerde het duistere licht van den nacht en Rie zag de hooge kerkbanken donker en leeg.... Toen liep ze vlug door: ze was wel een beetje bang voor die stille banken. Rie zag in de hoogte de zachtglimmende orgelpijpen, maar in den duister kon ze het orgel zelf niet zien. Het speelde nu niet: het orgel sliep. En de dikke Bijbel van den preekstoel was dicht, die sliep ook.... Voor het orgel en den Bijbel was Rie niet bang. Maar toen ze vlug verder liep, stommelde ze eensklaps drie stoven om, die op een stapeltje stonden. O! 't Was, alsof in al de donkere hoeken van de kerk stoven omstommelden, zoo rommelde dat „Moesje! Moesje!" riep ze verschrikt, maar ze wist bijna zelf niet eens, dat ze het riep. Angstig stapte ze door.... en eindelijk kwam ze bij de 20 groote ijzeren deur van den toren. De deur stond met een smal kiertje los. Rie stak haar beide handjes daarin, trok, trok en knarsend knerpte de zware deur open. „Foeil" loeide de wind uit den donkeren toren, en hij woei boos, tegen Rie's bloote beenen. Zij huiverde, maar ze dacht aan wat ze doen ging, en ddaraan dacht ze alleen. Toen begon ze de donkere torentrap te beklimmen, langzaam en voorzichtig, eerst haar eene voetje op een trede, dan het andere; met haar tastende handjes hield ze zich vast aan den ruwen muur, dien ze wel voelde, maar niet zien kon, zoo duister was het in den toren. De treden waren koud en ruw, en vuil van stof, en haar voetjes deden pijn op de scherpe kanten, maar Rie klom hooger. „Foei, foei!" woei weer de wind, „weg, wèg!".... maar Rie klom hooger. Haar hoofdje raakte verward in de dikke spinnewebben en groote spinnen kriebelden over haar wangen en in haar blooten hals, ze lieten zich zakken langs haar witte pon 1 was, alsof ze haar wilden terugtrekken naar beneden maar 21 Rie klom hooger. Ze wist wel waarheen ze ging, en daaraan dacht ze alleen. In de hoogte schemerde licht, vaal en grauw. „O!" dacht Rie, „dan ben ik boven op den toren bij de klokken" .... Maar wilde vleermuizen fladderden om haar hoofdje, en tegen haar aan, en piepten: „Wie ben je, waarom kom je ons storen, waarheen ga je? Wij zijn de wachters van den donkeren toren!"..,. Rie zei niets, ze klemde haar lipjes opeen, ze boog haar hoofdje en — ze klom hooger Toen kwam ze bij het licht, maar ach, 't was maar een open venster in den dikken torenmuur en bij de klokken was ze niet 't Was een lange, bange weg naar de klokken. Rie keek door het venster en ze zag de wilde, witte sneeuwvlokjes weer dwarrelen in den zwarten nacht. Ze dartelden voorbij het venster en duikelden neer, en met zachtruischende stemmetjes fluisterden ze: „Meê, meê, Ria, kom mee, meê, meê naar omlaag 1" Ze gingen alle naar beneden, maar Ria niet „Neen, neen!" schudde haar hoofdje en — Rie klom naar boven. Er waren nog méér vensters in den toren en 22 door elk raampje keek Rie naar omlaag in de diepe, witte wereld, en ze zag de warm toegedekte huisjes al kleiner worden. Ze zag lichtjes branden door kleine vensters. „Daar slapen zieke kindertjes 1" dacht ze, en ze werd weer verdrietig, maar — hóóger klom ze toch, al hooger. Er waren nog méér spinnen en nog méér vleermuizen in den toren, die haar tegen wilden houden, en de koude, ruwe steenen deden haar handjes en voetjes pijn.... 't Was een lange, bange weg naar de klokken. De donkere trap werd al nauwer. Rie's nachtpon schuifelde langs de vochtige muren, de kou beet haar in de ooren, en de wind slierde haar mooie haren door elkaar.... Maar eindelijk, éindelijk.... kwam ze boven op den toren. Daar waren de klokken! Rie's oogen schitterden, haar handjes beefden, maar dat was niet van bangheid, 't was van groote blijdschap. 't Was donker, maar Rie zag ze wel Ze zag de kleine klokken, die klingelen konden. Maar waar was de groote bromklok, de vader van de klokken? Ze zag hem, ja ja, daar hing hij heel stil, en de kleine klokken hingen ook even stil als hij. „Ze slapen!" dacht Rie, „en als ik ze 23 wakker maak dan zullen ze boos zijn".... Toen ging ze zitten vlak bij de groote klok, leunde haar hoofdje vertrouwelijk er tegen; ze trok haar nachtpon warmpjes over haar knieën, vouwde haar handjes saam. De sneeuwvlokjes daalden neer op den trans, ze daalden op de klokken, ze daalden ook op Ria neer; op haar blonde haar, op haar gevouwen, blanke handjes; ze vlijden zich op haar voetjes, spreidden die een bedje als pluisjes van witte wol.... Rie merkte 't nauw, ze dacht maar en tuurde. De klokken bewogen niet Zwarte vogels, donker en wild, vlogen en krijschten om den toren. Ze waren boos op dat witte kindje in dien duisteren hoek: „Weg, wèg! We kunnen niet slapen, wèg! wèg! Hier komen nooit witte kindertjes; wèg, wèg! Hier wonen de wijze klokken en de zwarte vogels alleen, wèg! wèg!" Rie was niet bang voor die wilde, donkere vogels. Ze schudde haar hoofdje en fluisterde: „Sst sst! Ik moet op de klokken wachten, tot ze wakker worden! Sst sst 1" Maar de klokken sliepen en bewogen niet. 24 En Rje keek naar de duistere lucht. De sneeuwvlokjes kwamen maar, en gingen, — doch de sterretjes waren er niet. Rie werd verdrietig. „De wind is boos/' dacht ze, „de spinnen en de vleermuizen en de vogels ook, en de sneeuwvlokjes zeggen, dat ik naar beneden moet gaan — Zouden de sterretjes óók boos zijn, en niet naar mij willen zien? Ik moet immers op de klokken wachten I Ik ben nu heel dicht bij den hemel, en toch kan ik de sterretjes niet zien." Rie werd heel verdrietig. Eindelijk stond ze op en keek naar de groote klok. „Ik zal maar héél zachtjes vragen," dacht ze, „dan wordt de klok niet boos! Vader wordt ook niet boos, als ik Zondagsmorgens bij hem, in 't groote bed klauter, en hem heel zacht wat in 't oor fluister; de klok zal ook wel niet boos worden; als ik maar zacht praat, dan schrikt hij niet." ÉL .. En ze legde haar beide handjes tegen de donkere klok, bracht haar lippen er tusschenin, tot vlak bij het koude metaal en fluisterde smeekend: „Wilt u, als 't u blieft, aan den Heere Jezus vragen, of de koorts weggaat, en of Jaapje weer 25 beter wordt, en en.. .ik kan niet zoo hard roepen !U wel, u hebt zoo'n groo- ten mond ja?" De klok antwoordde niet. Rie dacht: „Hij slaapt nog." En weer fluisterde haar stemmetje smeekend: „Eén keertje maar, heel hard.... Ja?" „Tjing klingel poeng tjingl" klingelden plots de vroolijke kleine klokken in den stillen nacht. Rie's lijfje schokte van schrik: 't was, alsof al die klokken op haar kwamen neertuimelen. Ze kromp in elkaar, greep haar hoofdje vast met beide handen. De brutale sneeuwvlokjes, die op de klokken waren gaan liggen, schrokken zóó vreeselijk van dat geluid, dat ze angstig wegsprongen en wild neerduikelden naar de witte diepte om veiliger plekje te zoeken 26 Brrrommm!.... De toren schudde. Rie greep zich vast aan den rand Haar hartje klopte: „Zou de Heere Jezus het nu kunnen verstaan?" Rie klom op den breeden, steenen rand van den toren, want de groote bromklok slingerde zoo geweldig heen en weer, dat Rie wel een beetje bang werd. 't Was, alsof zijn groote, donkere mond haar opslokken wilde Brrrommm 1.... Ze zat op haar knietjes op den torenrand, maar ze keek niet in de verre diepte, waar de witte huisjes stonden, ze keek naar omhoog, naar den hemel, dien ze niet zien kon; en ze luisterde niet naar de krijschende vogels of naar den loeienden wind, ze luisterde maar naar het luide klokkegebrom ; en ze dacht er niet aan, dat ze neervallen kon van den hoogen toren, ze dacht maar alleen aan haar gebedje, dat ze de groote klok had ingefluisterd. Brrrommm 1 Hoorl De groote klokkemond met zijn lange ijzeren tong- riep ver over de witte wereld heen, en ver door de zwarte lucht; ver naar de sterren en ver, héél ver, óók naar den hemel. 27 Brrrommm! Niemand kon begrijpen, wat de bromklok riep; de wilde vogels niet, de vleermuizen en de spinnen en de sneeuwvlokjes ook niet Maar Rie begreep het wel ja, ja en nu zou de booze koorts weg gaan, en Jaapje zou weer beter worden, en en dan sliep ze niet meer alleen in de groote bedsteê en dan Brrrommm 1.... Rie stond op; ze stond daar boven op den torenrand: het witte kindje in den zwarten nacht — en ze strekte haar handjes naar omhoog, alsof zij haar gebedje nóg dichter wilde brengen bij den Heere Jezus „Foei foe-oei!" loeide de wind, „foe- oei!" Hij blies en duwde hij rukte aan haar nachtpon en aan haar haren hij rukte en wrong hij stiet haar van den hoogen toren naar omlaag „O! O! Moesje " gilde Rie en sloot duizelend haar oogjes. Dolle sneeuwvlokjes duikelden met haar mee, wild en woest Boem! Met een bons smakte Rie in haar bedl 28 Verschrikt opende ze haar oogen. Daar was de oude, groote bedsteê, daar waren de gordijntjes ;.... maar wdar was nu de toren en wdar waren de klokken, en de wind en.... en ....? Toen gingen de bedsteêgordijntjes open en Moesje keek naar binnen. „Kind!" zei ze, „wat is er? waarom gil je zoo hard? Heb je gedroomd?" .... Gedroomd? Rie keek Moesje heel verwonderd aan. „Nee, nee, Moesje ik ben van den toren gevallen, dat heeft de wind gedaan, maar de vader van de klokken heeft zóó hard geroepen.... zóó hard " Moesje lachte. „Je hebt gedroomd, dommel, je hebt veilig in je warme bedje liggen slapen." Rie's gezichtje betrok. „O!" dacht ze, „dan heeft de klok ook niet geroepen, en dan heeft de Heere Jezus het niet gehoord, wat ik vraagde, en dan zal de booze koorts broer wel weggenomen hebben" .... „O, Moesje!" vroeg ze, „waar is de koorts, waar is t'ie? Nu heeft de Heere Jezus het niet gehoord.... O, Moesje!" 29 En toen begon ze alles te vertellen. Moesje luisterde lang en geduldig, haar oogen waren nog wel rood, maar zij schreide niet meer, haar lippen lachten weer vriendelijk. Toen Rie's verhaal uit was, pakte Moe haar kindje en zoende haar, zoende haar lang en zei: „Rie, sst, hoor!.... Ik zal je eens wat vertellen de Heere Jezus heeft je gebedje zeker wel verstaan, want, sst, hoof, broer slaapt! de koorts is weg broer is al een beetje beter x Wil je hem eens even zien? Voorzichtig dan en stil hoor, niets zeggen ...." Moesje tilde Rie uit 't bed, droeg haar naar Jaap's ledikantje. Va trok voorzichtig het gordijn weg, daar lag broer. Zijn wangetjes gloeiden niet meer, zijn handjes 30 lagen rustig op 't dek, en het reutelend gekreun van zijn borstje had opgehouden. Hij sliep heerlijk.... „O ja, ja! Moesje!" juichte Rie stilletjes. „Zie je wel, Rie. De Heere Jezus heeft het wel gehoord, al is Hij heel ver in den hoogen hemel. Hij hoort alle kindertjes, die tot Hem bidden en het heusch méénen. Hij heeft alle kindertjes lief." Rie duikelde weer in 't bed. Zij knuffelde zich warm weg en zei toen heel zacht, haar oogjes gesloten, haar handjes gevouwen: „O, onze lieve Heer, ik ben zoo blij, ik ben zoo blij...." De Heere Jezus kon het immers hooren. Toen sliep Rie weer in. * Weet je, wie er nu 's avonds weer samen slapen gaan in de groote bedsteê, die net is een deftige koets? Weet je wiens oogjes het eerst toevallen? Weet je wie nog lang te luisteren ligt? Weet je ook wat de klokken vertellen, de wijze klokken van den hoogen toren? Weet je het niet? Rie weet het wel. Zij heeft het vertelsel ver- 31 staan in dien donkeren nacht, toen de sneeuwvlokjes dwarrelden om den toren. Hoorl als de klokken klingelen en zingen, dan vertellen ze: „Wij roepen en jubelen, en de menschen op aarde en de vogels in de lucht en de sterretjes aan den hemel hooren het.... maar als een kindje bidt, heel zacht en heel vroom, dan gaat het gebedje nog verder dan de aarde en nog verder dan de lucht en nog verder dan de sterren, dan komt het in den hoogen hemel bij den Heere Jezus, die alle kinderen liefheeft " Hoor! als de groote bromklok te luiden begint, dan roept hïj: „Kom tot den Heere Jezus, kom! — Brrrommm!.... Kom! Brrrommm!" .... Weet je, wie dat nooit zal vergeten? II' Bekroond door de Nederlandsche Zondagsschoolvereeniging