DE NEGERHUT VAN OOM TOM DE NEGERHUT. „Vergeef mij meester, ik wilde Harry halen," bladz. 4. DE NEGERHUT VAN OOM TOM DOOR HARRIET BEECHER—STOWE VOOR DE JEUGD BEWERKT DOOR S. J. BARENTZ—SCHÖNBERG MET 25 ILLUSTRATIES TWEEDE DRUK AMSTERDAM — H. J. W. BECHT INLEIDING. Meer dan honderd jaar zijn verloopen sedert Abraham Lincoln, de latere president der Vereenigde Staten van Amerika, werd geboren, de man, die zich door de bevrijding der negerslaven in 1863 onsterfelijk heeft gemaakt. Wegens het doorvoeren van die wet ontbrandde een langdurige, bloedige burgeroorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van N.-Amerika, welke met de overwinning der negerbevrijders eindigde. 14 April 1865 werd de edele Lincoln het slachoffer zijner menschenliefde — een vurig aanhanger der Zuidelijken schoot hem dood. De grootste strijdster voor de negerbevrijding was voorzeker wel de Amerikaansche schrijfster Harriet BeecherStowe, die den 14 Juni 1812 geboren en in 1852 haar wereldberoemd boek „De Negerhut van Oom Tom" het licht deed zien. Dit boek, dat reeds onmiddellijk na zijn verschijning in ontelbare uitgaven en vertalingen in alle talen der beschaafde wereld verslonden werd, is volstrekt nog niet verouderd, maar zal als vele werken van groote dichters een blijvende letterkundige waarde behouden. Mevrouw Beecher—Stowe, die de bevrijding der negers in haar vaderland meer dan dertig jaar overleefde, stierf den isten Juli 1896. Moge Harriet Beecher—Stowe nog lang door alle kinderen gelezen worden, ook in de nieuwe bewerking, welke wij thans geven van dit nieuwe, oude, goede boek en bij hen liefde kweeken voor menschen en dieren. EERSTE HOOFDSTUK OOK EEN MENSCHENVRIEND. Een gure Februaridag liep ten einde. In de netjes en gezellig ingerichte eetkamer van een ruim landhuis in Kentucky zaten twee mannen in druk gesprek bij een flesch wijn. Naast den eenen stond ook een brandewijnflesch met een tamelijk groot glas. Deze, een kleine, zwaarlijvige man met grove gelaatstrekken, droeg opvallend kleurige kleeren en veel sieraden. Op zijn schreeuwend gekleurd vest bengelde een ontzaggelijk dikke, gouden horlogeketting met een kolossaal aantal aanhangers, waarmee zijn dikke, plompe en met veel ringen prijkende handen onder het spreken bijna onophoudelijk speelden. Zijn wijze van spreken deed hem oruniddelhjk als hoogst onbeschaafd kennen, want hij volgde geen enkelen regel der spraakkunst. Tegenover hem zat een magere en slanke man met een welwillend gelaat, vriendelijke gebaren en woorden, en zijn De Negerhut. • 2 heele voorkomen bewees dat hij een echte heer was, een gentleman zooals de Engelschen en Amerikanen zeggen. . De inrichting van zijn huis en landgoed wees op zijn welgesteldheid en zin voor netheid. — Op deze wijze kan ik dus de zaak in orde brengen, zei hij thans tot den kleinen man. — Maar op deze wijze kan ik geen zaak afsluiten, werkelijk en waarachtig niet, Mr. Shelby, zei de ander, terwijl hij een glas wijn tusschen zijn oog en het licht hield. — Kom, Haley, Tom is werkelijk een bijzondere knaap; hij is stellig overal dit bedrag waard — hij is kalm, eerlijk en verstandig, zoodat hij mijn landgoed als een uurwerk aan den gang houdt. — U bedoelt eerlijk voorzoover een neger eerlijk is, zei Haley, terwijl hij zich een glas brandewijn inschonk. — Neen, ik meen het zonder eenige beperking! Tom is een goede, vlijtige, verstandige, vrome kerel. Ik heb hem alles wat ik bezit — geld, huis, paarden — toevertrouwd, heb hem ongestoord door het land laten trekken en hem in alles trouw en eerlijk bevonden. — Vele menschen gelooven niet, dat er vrome negers bestaan, Shelby, zei Haley met een handbeweging om klem te geven aan zijn woorden, maar ik doe het wel. Nu, Tom heeft de ware vroomheid, zooals eenig mensch ze ooit heeft bezeten, antwoordde Shelby. Pas den vorigen herfst heb ik hem alleen naar Cincinnati laten gaan, om daar zaken voor mij af te wikkelen en 500 dollar mee te brengen. Tom kwam ook terug — ik wist dat hij het zou doen. Ik heb gehoord dat eenige gemeene kerels tot hem gezegd hebben: „Tom, waarom ga je niet naar Canada? — 3 „O," antwoordde hij, „meester heeft mij vertrouwd, en ik kan het niet doen." Men heeft mij later de heele geschiedenis verteld. Het spijt mij van Tom te moeten scheiden, dat moet ik eerlijk bekennen. U moest hem voor de heele schuld als betaling nemen en je zou het doen, Haley, als je een geweten hadt. — Nu, ik heb zooveel geweten als een handelsman maar kan hebben en ik ben bereid alles te doen om mijn vrienden van dienst tè zijn; maar dit, ziet u, is mij toch wel wat Jtc kras — wat te kras. De koopman zuchtte en schonk zich nog een glas brandewijn in. — Nu, Haley, hoe wil je de zaak dan hebben ? zei mijnheer Shelby na een poosje. — Heb je niet een kleinen jongen of een meisje die je bij Tom op den koop toe kan geven ? — Hm! — ik heb geen kind dat ik graag zou willen weggeven. Om de waarheid te zeggen, is het slechts de harde noodzakelijkheid, die mij dwingt te verkoopen. Het stuit mij tegen de borst een mijner menschen weg te doen, geloof mij vrij. Toen ging de deur open en een kleine quadronen jongen van vier of vijf jaar, opvallend mooi, kwam de kamer binnen. Zwart, zijdeachtig haar hing in glanzende krullen om zijn ronde wangetjes en een paar groote, donkere oogen, vol vuur en zachtheid, zagen onder de dichte, lange wimpers uit, toen hij, nieuwsgierig de kamer doorkeek. Een vuurrood en geel geruit jurkje kleedde goed bij zijn gezicht. Een zekere met schuchterheid gemengde komieke ver- 4 trouwelijkheid bewees, dat hij gewoon was, door zijn meester verwend te worden. — Hallo, kleintje! riep Mr. Shelby, terwijl hij floot en hem een druif toewierp, hier, raap op ! Het kind sprong snel op de lekkernij toe. — Kom hier Jim, laat dien meneer zien hoe je dansen en zingen kan. Het knaapje begon een van de wilde liederen, zooals de negers die zingen en zijn helder stemmetje klonk allerliefst terwijl hij zichzelf daarbij begeleidde met grappige bewegingen van handen en voeten en het heele üchaam. — Bravo! zei Haley, terwijl hij hem een sinaasappel toe wierp. Hoera! Bravo! Dat is nog eens een jongen! En plotseling voegde hij erbij, terwijl hij Shelby op den schouder klopte: — Geef mij den jongen toe, dan is de zaak in orde, je zult inzien dat ik niet meer verlang dan billijk is. Op dit oogenblik opende een jonge quadrone van ongeveer vijfentwintig jaar zachtjes de deur en trad binnen. Op den eersten blik herkende men haar als de moeder van den knaap. Zij bezat dezelfde schitterende, groote donkere oogen met de lange wimpers, hetzelfde zijdeachtige, zwarte haar. Het lichte bruin harer huidskleur maakte plaats voor een duidelijk zichtbaren blos, die sterker werd, toen zij den blik van den vreemden man op zich gevestigd zag. — Nu Eliza, zei haar meester, toen zij hem besluiteloos aankeek. — Vergeef mij, meester, ik wilde Harry halen. En de knaap sprong op haar toe en het haar zijn lekkernijen zien. 5 — Nu, neem hem dan maar mee, zei Shelby. En zij verwijderde zich snel met het kind. — Wel drommels, zei de koopman, dat noem ik nog eens koopwaar! Met dit meisje kan je in Orleans fortuin maken, als je wil. Ik heb al meer dan duizend zien betalen voor meisjes, die geen haar mooier waren. — Ik heb niet het plan door haar rijk te worden, zei Shelby droogjes en hij trachtte het gesprek op iets anders te brengen, terwijl hij een nieuwe flesch opentrok en Haley vroeg hoe hij den inhoud vond. — Uitstekend, mijnheer! — Eerste kwaliteit! antwoordde de handelaar. Doch onmiddellijk voegde hij erbij : — Nu, zullen wij een koop sluiten omtrent dat meisje ? Wat moet ik voor haar bieden ? Wat wil u hebben ? • — Mr. Haley, ik kan haar niet verkoopen, antwoordde Shelby, mijn vrouw zou haar niet geven al woog men haar op tegen goud. — Ja, ja, de vrouwen zeggen dergelijke dingen steeds, omdat zij niet kunnen rekenen. Laat ze maar eens zien, hoeveel horloges, struisveeren en juweelen men met het gewicht aan goud zoo zwaar als een mensch, kan koopen, dan verandert de heele zaak. Daar sta ik voor in. — Ik zeg je, Haley, hiervan kan geen sprake zijn, antwoordde Shelby beslist. „Nu, den jongen geef je mij toch; zei de handelaar. Je moet erkennen dat ik een heel mooi bod op hem heb gedaan. — Wat ter wereld kan je met het kind beginnen ? zei Shelby. 6 — Kijk, ik heb een vriend, die mooie jongens opkoopt om ze voor de markt groot te brengen. Het zijn alleen maar fantasie-artikelen, die als pages, enz. voor rijke menschen verkocht worden. Ze betalen er een hoogen prijs voor. Een wezenlijk mooie knaap, die de deur opent en bedient is een sieraad voor een deftig huis. Ze brengen groote sommen op en dat kleine duiveltje hier is zoo'n grappige, muzikale kwajongen, dat hij voor dit doel volkomen geschikt is. — Ik wil hem toch niet graag verkoopen, zei Shelby peinzend. Ik ben menschlievend, mijnheer, en het stuit mij tegen de borst het kind aan zijn moeder te ontrukken, mijnheer. — Oho, bent u zoo iemand ? Ik begrijp u volkomen! Ik heb ook een hekel aan dat gehuil. Dat is allemachies ver- j velend maar door de wijze waarop ik zaken doe, vermijd ik dit gewoonlijk, mijnheer. Wat zou u ervan zeggen als u het meisje voor een dag of een week zou wegsturen? De zaak zou dan zoo kalm mogelijk kunnen afloopen en voorbij zijn eer ze terug komt. Uw vrouw zou een paar oorringen of een nieuwe japon voor haar kunnen koopen om haar te kalmeeren. — Ik vrees dat dit volstrekt niet zal helpen. — O, üeve hemel, dat helpt heel zeker ! Die soort schepsels zijn niet als de blanken, ziet u! Zij komen alles te boven als men de zaak maar goed aanpakt. Men zegt dat mijn zaak alle gevoel doodt, maar dat heb ik nooit ondervonden. Werkelijk, ik heb het nooit zoo kunnen doen als vele anderen. Ik heb menschen gezien, die in staat waren een vrouw haar kind uit de armen te rukken en het te verkoopen terwijl de moeder als razend schreeuwde — een zeer verkeerde manier van doen — beschadigt de koopwaar — 7 maakt ze soms volkomen onbruikbaar.' Volgens mijn ervaring is het altijd het best menschelijk op te treden. Het komt weliswaar niet te pas zichzelf te prijzen maar ik zeg het slechts omdat het de waarheid is. Ik geloof wel de reputatie te bezitten altijd de mooiste negertroepen ter wereld mee te brengen. Allen zijn in goeden staat — dik en gezond èn ik verhes er zoo weinig als eenig koopman in mijn beroep. Ik schrijf dat toe aan mijn wijze van behandelen en daarvan is de humaniteit, de grondslag, mijnheer. Shelby wist niet wat hij zou antwoorden en zei daarom alleen: — Wezenlijk ? — Uitgelachen heeft men mij om mijn menschlievende ideeën, mijnheer, en mij bespot! Maar ik ben ze trouw gebleven, mijnheer, en ik heb er heel wat geld door verdiend. Ja, mijnheer, zij hebben hun eigen reisgeld betaald kan ik wel zeggen ! Het is werkelijk vreemd dat ik het den menschen niet in hun hoofd heb kunnen hameren. U hadt Tom Loker moeten kennen, mijn vroegeren compagnon. Tom was een verstandige jongen — dat was hij, maar een echte duivel voor de negers — hij deed het echter alleen maar uit beginsel, ziet u, want een goediger kerel is er nooit geweest. Het was zijn systeem, mijnheer. Soms nam ik Tom onderhanden. Wel Tom, placht ik te zeggen, wat geeft het je meisjes op het hoofd te slaan en ze te knijpen als ze verdriet hebben en schreien ? Het is bespottelijk, zei ik, en helpt volstrekt niet. Ik zie geen kwaad in dat huilen, zei ik, het is natuurlijk en als de natuur niet op de eene manier een uitweg vindt, doet zij het op een andere. Bovendien 8 Tom, bederft het je meisjes, ze worden ziekelijk en treurig en zelfs leelijk. Waarom, zei ik, ben je niet liever vriendelijk tegen haar? Geloof me, Tom, een klein beetje menschelijkheid doet veel meer en brengt meer in. Maar Tom kon zich hierin niet schikken en bedierf mij zooveel dat ik van hem moest scheiden ofschoon hij een goedige kerel en een flink handelaar was. Ziet u, mijnheer, ik daarentegen gebruik bij de onaangename dingen van de zaak, het verkoopen van kinderen, enz. wat medelijden — ik stuur de moeders uit den weg — uit het oog, uit het hart, ziet u ; en als het gebeurd is en er niets meer aan te doen is, wennen zij er wel aan. Het is niet, ziet u, alsof het blanken waren, die in het geloof zijn opgevoed hun vrouwen en kinderen te behouden. De negers hebben, als zij behoorlijk zijn opgevoed, volstrekt geen hoop, zoodat al dergelijke dingen ze niet zoo zwaar treffen! — Dan vrees ik dat ik mijn zwartjes niet behoorlijk heb opgevoed, zei Shelby. — Dat geloof ik ook. Gij bewoners van Kentucky verwent allen uw negers, gij meent het te goed met hen maar het is toch niet de ware goedheid. Ziet u, een neger moet in de wereld rondzwerven en zich aan Jan, Piet en Klaas laten verkoopen. Het is dus geen goedheid ze hoop te geven en ze goed op te voeden, want de onaangenaamheden treffen ze later des te harder. Ik ben overtuigd dat uw negers op een plaats waar vele plantagenegers als bezetenen zingen en joelen, stellig zeer treurig zouden zijn. Elk vindt natuurlijk zijn eigen wijze de beste, Mr. Shelby, en ik denk dat ik de negers zoo goed behandel dat het voor hen voldoende is. 9 — Het is een geluk tevreden te zijn, zei Shelby schouderophalend. — Nu, zei Haley, nadat beiden zwijgend eenige noten hadden gekraakt, wat zeg u van mijn voorstel ? — Ik zal over de zaak denken en met mijn vrouw erover spreken, zei Shelby. Komt u tusschen zes en zeven terug dan zal ik ü antwoord geven. Zoodra Haley de deur gesloten had, dacht Shelby: — Was ik maar in staat geweest den kerel met zijn onbeschaamd zelfvertrouwen, de trappen af te gooien. Als mij ooit iemand gezegd had dat ik Tom aan zoo'n schurkachtigen handelaar zou verkoopen, had ik stellig geantwoord: „Is uw knecht een hond, dat hij zooiets zou doen ?" En nu moet het toch gebeuren. En dan Eliza's kind ! Dat komt van de schulden ! De kerel kent zijn voordeel en wil ervan profiteeren. — — — — — — In den Staat Kentucky bestond in den tijd dat dit aangrijpende verhaal voor de eerste maal werd gedrukt, in het midden der 19de eeuw dus, stellig de zachtste vorm der slavernij. Ten eerste had de invloed der bestrijders van dien afschuwelijken, uit de oudheid overgenomen gewoonte — slaven te houden — bij de bewoners der Noordelijke Staten eerder vruchten gedragen dan in het Noord-Amerikaansche Zuiden. En ten tweede heerschte in Kentucky de landbouw met zijn gelijkmatigen arbeid zonder het haasten en opjagen dat op de katoenplantages in het Zuiden — voornamelijk in den korten oogsttijd — regel is. De rust en gelijkmatigheid maken den arbeid gezonder en spannen ze niet te 10 veel in. De méésters stellen zich ook thans in Kentucky nog tevreden met een langzame vermeerdering van hun vermogen, en joegen dus hun slaven nooit — of alleen bij uitzondering — als wilde dieren op. Wie toenmaals ooit daar een reeks landgoederen bezocht en getuige was van de goedigheid van vele meesters en de liefdevolle gehoorzaamheid van vele slaven, zou in de verzoeking kunnen komen te droomen van de fabelachtige gelukzaligheid der patriarchale toestanden. Maar boven de toenmalige toestanden lag toch nog steeds een duistere schaduw — de schaduw der wet. Zoolang de wet menschelijke wezens met kloppende polsen en liefhebbende harten slechts als dingen beschouwde welke een meester toebehoorden — zoolang het ongeluk of de dood van den goedigsten eigenaar hen dagelijks ertoe kon brengen, een leven vol vriendelijke bescherming te ruilen voor een leven van hopelooze ellende — zoolang bleef het onmogelijk zelfs in de best geregelde wijze der slavernij iets aannemelijks te vinden. Shelby was een goede man, zooals men ze vaak vindt, goedig en vriendelijk en geneigd tot bescherming zijner omgeving. Hij had het ze nooit aan iets laten ontbreken, dat kon bijdragen tot het welzijn der negers op zijn landgoed. Eenigen tijd geleden had hij zich echter in onvoorzichtige speculaties gestoken en was daarbij in schulden geraakt. Zijn schuldbekentenissen echter, die tot een hoog bedrag waren opgeloopen, had Haley opgekocht en nu drong hij bij Shelby op betaling aan. Deze meedeeling levert den sleutel tot het zooeveri gehoorde gesprek met den slavenhandelaar. II Nu had Eliza toevallig, toen zij de deur naderde, genoeg van het gesprek gehoord om te weten dat een handelaar haar meester een bod op negers deed. Zij zou gaarne bij de deur zijn gebleven om te luisteren maar zij hoorde dat haar meesteres haar riep en zij moest wegsnellen. Toch geloofde zij vernomen te hebben hoe de handelaar een bod op haar kleinen jongen deed. Haar hart klopte en zij drukte hem zoo vast tegen zich aan dat de kleine vent haar verbaasd aankeek. — Eliza, wat scheelt je vandaag ? zei haar meesteres, die de verstrooidhèid harer meid opmerkte. — O, missis! sprak zij en ging op een stoel zitten snikken. — Maar kind, wat scheelt je ? vroeg haar meesteres. — O missis! o, missis! antwoordde Eliza, beneden is 12 een handelaar die met den meester praat — ik heb hem gehoord. — — Welnu, dwaas kind, en als dit nu zoo is l — — O, missis, gelooft u werkelijk dat de meester mijn Harry verkoopt ? En het arme schepsel wierp zich krampachtig snikkend achterover. — Hem verkoopen ? Neen, dwaas meisje, je weet dat de meester nooit een van zijn bedienden zal verkoopen, zoolang dezen zich goed gedragen. En wie denk je, zou je Harry willen koopen ? Denk je dat de heele wereld zoo dol op hem is als jij ? Kom, maak mijn haar weer op in die mooie vlechten, zooals je die onlangs hebt geleerd en luister niet meer aan de deuren. Mevrouw Shelby, die absoluut niets wist van de geldverlegenheid waarin haar man zich bevond en de groote goedheid van zijn karakter kende, was volkomen oprecht in de ongeloovigheid waarmee ze Eliza's vermoeden had aangehoord. TWEEDE HOOFDSTUK. ARME OUDERS. Eliza, die reeds als kind in het huis harer goedige meesters, een edelmoedige en zeer godsdienstige vrouw was gekomen, had bij haar een voortreffelijke opvoeding genoten en was haar hevehngsslavin geworden. Onder mevrouw Shelby's werkelijk moederlijke zorgen opgegroeid, was de mooie slavin sedert eenige jaren getrouwd met een begaafden, 13 talentvollen jongen mulat, die slaaf was op een naburig landgoed en naar zijn meester George Harrys heette, /"^e^ Dien jongen man had zijn meester/verhuurd aan een zakkenlinnenfabriek, waar hij wegens zijn handigheid en zijn scherpzinnigheid als de eerste werkman gold. Hij had een machine uitgevonden om hennep te zuiveren, welke den fabriekseigenaar veel voordeel bracht. Zijn bekrompen, tyrannieke meester echter, Mr. Harrys, had den roem van Georges uitvinding vernomen en was naar de fabriek gereden om te zien wat zijn verstandig huisdier had tot stand gebracht. George zelf leidde hem in de fabriek rond, het hem de machinerie zien en zag er in zijn vreugde zoo knap en mannelijk uit dat zijn meester een onbehagelijk gevoel van eigen minder waardigheid kreeg. Wie had zijn slaaf verlof gegeven in het land rond te loopen, machines uit te vinden en in gezelschap van blanken met opgeheven hoofd te loopen ? Hij zou daar spoedig een einde aan maken; hij wilde hem terug nemen en hem voor spitten en graven gebruiken en „zien of hij dan nog zoo trots zou rondloopen". De fabriekseigenaar, die mijnheer Harrys eenige minuten te voren geluk gewenscht had met Georges bekwaamheid, vertrouwde zijn ooren niet toen Harrys plotseling Georges loon verlangde en zijn bedoeling uitsprak dezen mee naar huis te nemen. — Maar Mr. Harrys, zei de fabrikant, is dat niet wat onverwacht ? — Wel, en al is dat zoo, behoort de man mij niet toe ? — Wij zullen gaarne het loon verhoogen, mijnheer. — Dat kan mij niet schelen, mijnheer, ik heb het niet noodig mijn slaven te verhuren als ik niet wil. 14 — Maar, niïjnheer, hij schijnt voor deze zaak bizonder veel aanleg te bezitten. — Dat wil ik graag toegeven, hij heeft echter nooit bizonder veel aanleg getoond voor eenig werk dat ik hem heb opgedragen. — Maar bedenkt u toch dat hij deze machine heeft uitgevonden! zei thans een der arbeiders op" een zeer ongeschikt oogenblik. — Jawel — een machine om werk te besparen, nietwaar ? Het verbaast mij niet dat hij die heeft uitgevonden, daartoe is een neger altijd goed genoeg; ze zijn zelf allemaal werk besparende luie machines! Neen, hij moet mee. George had er als verstijfd bij gestaan, toen hij zijn vonnis zoo plotseling hoorde uitspreken door een macht, die zooals hij wist, onweerstaanbaar was. Hij sloeg zijn armen over elkaar, klemde zijn lippen opeen, maar vuurstroomen gleden door zijn aderen. Hij haalde moeilijk adem en zijn groote, donkere oogen bliksemden. Misschien zou hij op gevaarlijke wijze opgestoven zijn, als niet de vriendelijke fabriekseigenaar zijn arm had aangeraakt en op zachten toon had gezegd: — Geef toe, George, ga voorloopig mee, wij zullen trachten je spoedig te helpen. * * * Nu gebruikte zijn meester hem voor het vuilste werk op het landgoed. George had gedurende den gelukkigen tijd van zijn werk in de fabriek zijn vrouw leeren kennen en getrouwd. In het 15 groote salon harer meesteres had het huwelijk plaats gevonden en mevrouw Shelby zelf had het mooie haar der bruid versierd met oranjebloesem en den bruidssluier. Eliza zag gedurende eenige jaren haar man dikwijls en was tot den dag zijner wegvoering uit de fabriek een gelukkige vrouw. Weinige weken hierna bezocht de fabriekseigenaar, zijn belofte aan George getrouw, diens meester en wilde hem zien over te halen George weer bij hem te sturen. Maar hij preekte voor doove ooren. Daarmee verdween Georges laaste hoop; van nu af zag de jonge man, in wiens aderen toch het bloed van een blanken vader stroomde al was zijn moeder ook een negerin geweest, nog slechts een leven van zwaren arbeid, beleedigingen en wreedheden voor zich. Mevrouw Shelby was uitgereden om een bezoek af te leggen en Eliza stond op de veranda treurig het rijtuig na te zien, toen een hand op haar schouder werd gelegd. — George, ben jij het ? Je hebt mij doen schrikken. Nu ik ben blij dat je er bent. Ga mee naar mijn kamertje, waar wij ongestoord met elkaar kunnen praten. Wat ben ik blij! Kijk Harry eens aan, zie hoe hij groeit! — Ik wou dat hij nooit geboren was! zuchtte George bitter. — George, George, hoe kan je zoo spreken ? Wat is er voor ontzettends gebeurd, of wat zal er gebeuren ? Wij zijn toch immers heel gelukkig samen geweest. — Ja, Eliza, maar nu ongelukkig! ongelukkig ! ongelukkig! Ik arm, verlaten, ongelukkig lastdier! Wat helpt het iets te doen, iets te leeren, iets te worden ? — Ik wou dat ik dood was! i6 — O, lieve George, omdat je je plaats in de fabriek hebt verloren en een strengen meester hebt — maar ik smeek je geduldig te zijn, je weet immers dat hij je meester is! — Mijn meester! En wie heeft hem tot mijn meester gemaakt ? — Welk recht heeft hij op mij ? Ik ben even goed een mensch, een flink mensch, als hij; ik heb meer verstand van zaken, kan beter lezen, schrijf een betere hand en heb alles zelf geleerd zonder hem iets te danken te hebben. Niettegenstaande de moeilijkheden, die hij op mijn weg plaatste, heb ik dat geleerd; en nu zou ik willen weten welk recht hij heeft mij tot zijn karrepaard te maken, mij te zeggen dat hij mij bescheidenheid wil leeren en mij zal vernederen ? En daarbij geeft hij mij opzettelijk het zwaarste, vuilste, lastigste werk. — O, George, George! je doet mij schrikken. Ik heb je nooit zoo hooren spreken; ik vrees dat je iets ontzettends wil doen. Wees voorzichtig — alsjeblieft, alsjeblieft! — om mijnentwil, om Harry! — Ik ben voorzichtig, ik ben geduldig geweest maar het wordt steeds erger. Harrys maakt van elke gelegenheid gebruik om mij te beleedigen en te pijnigen. Gisteren toen ik steenen op den wagen laadde, stond de jonge meester, zijn zoon erbij en klapte zoo dicht bij het paard met zijn zweep, dat het dier onrustig werd. Ik verzocht hem vriendelijk ermee op te houden, maar daarop deed hij het juist veel erger. Ik verzocht het hem opnieuw; toen keerde hij zich naar mij en begon mij te slaan. Ik hield zijn hand vast en daarna begon hij te schreeuwen en te schoppen en liep toen naar zijn vader om te zeggen dat ik hem afranselde. 17 Deze bond mij aan een boom, sneed een roede voor den jongenheer en zei hem dat hij mij mocht slaan tot hij moe was. En dat deed hij werkelijk. Het zal hem nog wel eens heugen! Wie heeft dien man tot mijn meester gemaakt? Dat zou ik wel willen weten. — Nu, zei Eliza bedroefd, ik heb altijd gedacht dat ik mijn meester en mijn meesteres moest gehoorzamen anders kan ik geen Christin zijn. — In jouw geval is er ook wel wat verstandigs in. Zij hebben je opgevoed als hun kind, je gevoed en gekleed, je ontzien en laten leeren, zoodat je een goede opvoeding bezit — dat is reeds een reden waarom zij eischen kunnen stellen. Mij echter heeft men getrapt en geslagen en vervloekt en in het beste geval niet opgelet. En wat ben ik hem schuldig ? Ik heb mijn onderhoud honderdvoudig betaald ; ik wil het niet verdragen, neen, ik zal het ook niet! riep hij toornig de vuisten ballend. — Wat wil je doen ? George, doe niets kwaads, vertrouw op God en tracht goed te handelen dan zal Hij je verlossen. — Je weet nog niet alles. Stel je voor, eenigen tijd geleden heeft mijn meester gezegd dat hij een gek was geweest toen hij mij had toegestaan buiten zijn landgoed te trouwen. Hij haatte Mr. Shelby en diens heele familie, omdat zij trotsch zijn en het hoofd hooger droegen dan hij en hij wil mij niet meer bij jou laten gaan. Gisteren zei hij mij dat ik Mina tot vrouw moest nemen en met haar een hut zóu betrekken, anders zou hij mij stroomafwaarts verkoopen. — Maar je bent immers door den dominee met mij getrouwd alsof je een blanke was, zei Eliza eenvoudig. De Negerhut. i8 — Weet je dan niet dat een slaaf niet kan trouwen ? De wet staat het in dit land niet toe. Ik kan jé niet tot vrouw behouden als mijn wreede meester ons wil scheiden. Maar nu, Eliza, houd goeden moed en vaarwel, want ik loop weg. — Je vlucht, George ? Waarheen ? — Naar Canada! zei hij zich hoog oprichtend, en als ik daar ben, zal ik je koopen. Dat is de eenige hoop, die ons nog overblijft. Je hebt een goeden meester, die niet zal weigeren je mij te verkoopen. Ik zal jou en den jongen koopen — met Gods hulp. — O, ontzettend! — En als je gevangen wordt ? — Ik laat mij niet vangen, Eliza, liever wil ik sterven, Ik wil vrij zijn of sterven. — O George, wees voorzichtig. Doe niets kwaads, sla de hand noch aan jezelf noch aan een ander. Bid tot God, dat Hij je helpt. — Dus, vaarwel! zei George, greep Eliza's hand en keek haar lang in de oogen. Zwijgend stonden zij zoo, toen kwam zuchten en bitter schreien — en man en vrouw waren gescheiden. DERDE HOOFDSTUK. EEN AVOND IN DE HUT VAN OOM TOM. De hut van Oom Tom was een klein bijgebouwtje dicht bij het „Huis", zooals de negers bij voorkeur de woning van hun meester noemden. Vóór de hut was een keurig onderhouden tuintje, waar eiken zomer aardbeien, frambozen 19 en een menigte andere vruchten en groenten groeiden. De heele voorgevel was begroeid met maandrozen, die zoo dicht ineengestrengeld waren dat er nauwelijks nog een spoor van de onbehouwen balken te zien was. De avondmaaltijd in het Huis is voorbij en tante Chloe, Oom Toms vrouw, die als opperkeukenmeid de toebereiding heeft geleid, laat aan de- ondergeschikten in de keuken de taak van opruimen en bordenwasschen over en is naar haar eigen lieve woning gegaan om het avondeten voor haar man te verzorgen. Daar staat zij nu bij het vuur, let op zekere sissende voorwerpen in een dampende pan en neemt dan 20 met een ernstig gezicht het deksel van een bakvorm, waaruit heerlijke geuren opstijgen. Zij heeft een rond, zwart, glimmend gezicht, zoo glad alsof het met eiwit is ingesmeerd. Haar goed, dik gezicht straalt onder haar gesteven, geruite muts van tevredenheid en plezier, doch draagt tevens alle trekken van het zelfbewustzijn, dat haar als eerste keukenmeid uit den omtrek toekomt. Zij was til, met hart en ziel keukenmeid. Elke kip, elke kalkoen, elke eend in den hof trok een ernstig gezicht als zij langs kwam en scheen zijn testament te maken. Haar taarten waren voor minder geoefende kunstenaressen een verheven geheim en zij lachte, dat haar dik lichaam trilde van trots en vroolijkheid als zij iemand vertelde van de mislukte pogingen dezer vrouwen, zich tot haar hoogte te verheffen. In den eenen hoek van Oom Toms hut stond een bed, met een sneeuwwitte sprei bedekt en daarvoor lag een tamelijk groot kleed. Die hoek was het salon. In den anderen hoek bevond zich een bed van veel minder deftig voorkomen, blijkbaar voor het/gebruik bestemd. Boven den schoorsteen hingen eenige zeer kleurige schilderijen met voorstellingen uit den Bijbel en een portret van generaal Washington. Op een grof gesneden bank in den hoek letten een paar kroeskoppige jongens met glimmende, zwarte oogen en dikke, glanzende wangen op de eerste looppogingen van het jongste kind, dat telkens weer op zijn voetjes ging staan, een oogenblik Wankelde en dan weer omviel. Aan een gedekte tafel met ietwat waggelende pooten zat voor het haardvuur oom Tom, Shelby's beste arbeider, een groote, breedgeschouderde, krachtig gebouwde man, 21 donker, glanzend zwart, met een gezicht waarvan de echt Afrikaansche trekken getuigden van groote goedheid des harten en ernstig, kalm verstand. Zijn heele voorkomen had iets waardigs en zelfbewusts, waarmee echter bescheiden eenvoud gepaard ging. Hij was bezig op een lei zorgvuldig en langzaam eenige letters na te teekenen, welke jongenheer George Shelby, een mooie, dertienjarige knaap hem had voorgeschreven. — Zoo niet, Oom Tom, zoo niet! zei hij, toen Tom langzaam den staart van zijn G aan den verkeerden kant maakte, zie je, zoo wordt het een Q. — Wel, lieve help, wordt het dat werkelijk ? zei Oom Tom en keek vol eerbiedige bewondering, terwijl zijn jonge meester vluchtig ontelbare Q's en G's neerschreef. Toen nam hij den griffel weer in zijn dikke, plompe handen en begon geduldig opnieuw. — Wat valt den blanken alles toch gemakkelijk, zei Tante Chloe, terwijl zij met haar bezigheden ophield en keek naar hetgeen de jonge meester deed. Wat kan hij lezen en schrijven! En als hij dan 's avonds hier komt en ons zijn lessen voorleest — het is zoo bizonder interessant. artijen, naar clubs en soupers ging, dat waren allemaal dingen, waarop Tom de overtuiging steunde, dat zijn meester geen goed Christen was. Op zekeren avond was het bij de thuiskomst van St. Clare noodig, -dat Tom en Adolf hem te bed brachten. Adolf was daarbij heel vroohjk en beschouwde de zaak als een grap en lachte Tom uit, die het overige deel van den nacht wakker bleef, om voor zijn meester te bidden. — Wel Tom, waarop wacht je ? vroeg St. Clare den volgenden morgen, toen hij hem geld voor boodschappen had gegeven. Is niet alles in orde ? voegde hij er bij, toen Tom nog steeds niet ging. — Ik vrees van neen, meester, antwoordde Tom met ernstig gezicht. St. Clare legde de courant weg, verschoof zijn koffiekopje en keek Tom aan. — Nu, Tom, wat is er ? Je ziet er zoo plechtig uit. — Ik ben zeer bedroefd meester,... ik heb altijd gemeend, dat u goed is voor iedereen. — Wel, Tom, ben ik dat niet geweest ? Wat scheelt je ? — U bent voor mij altijd goed geweest. Maar tegen een is u niet goed. — Wat bedoel je, Tom ? Spreek! — Vannacht tusschen een en twee dacht ik: Meester is niet goed tegen zichzelven. Tom zei dit terwijl hij zijn meester den rug toedraaide en de hand aan den deurknop legde. St. Clare voelde dat hij donkerrood werd, maar hij lachte. — Is dat alles ? vroeg hij vroohjk. — Alles ? riep Tom, terwijl hij zich plotseling weer om keerde en op de knieën viel. Ach, mijn lieve jonge heer, ik vrees dat u uw lichaam en uw ziel in het verderf stort, Het goede boek zegt: — Het bijt als een slang en steekt als een adder. Tom hield op en de tranen rolden hem over de wangen. jij goede, eenvoudige ziel, zeide St. Clare, eveneens met tranen in de oogen. Sta op, Tom, ik ben niet waard, dat jij om mij weent. Maar Tom wilde niet opstaan en keek smeekend omhoog. — Nu goed, ik zal naar geen van die gelagen meer gaan, ging St. Clare voort. Op mijn eerewoord! Ik heb het altijd veracht en mijzelf daarom erbij. Droog dus je tranen, Tom en verzorg je boodschappen. Ga, ga, voegde hij erbij, geen zegenwenschen! Daarvoor ben ik niet goed genoeg, en zachtjes duwde hij Tom de deur uit. Ik verpand je mijn eer, Tom, dat je me niet weer zoo zult zien, en Tom ging heen, zijn oogen afdrogend, gelukkig en tevreden. 103 104 — Ik zal mijn woord houden, zei St. Clare, toen hij de deur sloot. En hij hield woord. Over het algemeen was hij zeer goed vatbaar voor vernuft. Dat bewees ook het antwoord, dat hij eens zijn nicht Ophelia gaf, toen deze hem in een gesprek over middelen om de negers geestelijk en zedelijk te verheffen, vroeg of er geen eerlijke negerslaven waren. — Zoo nu en dan wel een, antwoordde St. Clare, die door de natuur zoo onpraktisch, eenvoudig, trouw en eerlijk is geschapen, dat de ergste invloed hem niet bederven kan. — Maar bedenk toch, van af de moederborst ziet het gekleurde kind, dat hem slechts kromme wegen openstaan. Het kan bij zijn ouders, zijn meesters, de zoons en dochters van zijn meesters, die zijn speelmakkers zijn, geen anderen weg inslaan. List en bedrog worden noodzakelijke, onvermijdelijke gewoonten. Iets anders mag mennietvarihemverwachten. Men houdt den slaaf in zoo'n afhankehjken, half kindschen toestand, dat het onmogelijk is, hem het begrip van eigendomsrecht bij te brengen of het gevoel, dat de dingen van zijn meester niet de zijne zijn. Ik voor mij, ik zie niet in, hoe zij eerlijk kunnen zijn. Een mensch als Tom is een zedelijk wonder! Toen Miss Ophelia daarna in de keuken was, riepen eenige zwarte kinderen: — Daar komt Proe, steunend zooals altijd. Een slanke, niet meer jonge vrouw, zwart als ebbenhout, trad de keuken binnen, op het hoofd een mand met beschuit en warm brood dragend. — Nu, Proe, kom je ? vroeg de eerste kokkin Dina. Proe had een knorrig gezicht en een doffe brommende 105 stem. Zij zette haar korf neer, ging ernaast zitten, leunde de ellebogen op de knieën en riep: — O, Heer, was ik maar dood! — Waarom verlang je naar je dood ? vroeg Miss Ophelia. — Dan was ik uit mijn ellende, antwoordde de vrouw knorrig, zonder de oogen op te slaan. — Waarom moet je ook drinken en stelen, Proe ? vroeg een meisje, dat terwijl zij sprak, een paar koralen oorringen het fonkelen. De vrouw keek haar met somberen blik aan. — Met jou zal het ook nog wel eens zoover komen, en dat wilde ik wel beleven. Dan zou jij ook zeker blij zijn, je ellende in een glas brandewijn te kunnen verórinken. — Kom, Proe, zei Dina, laten we maar naar je beschuit kijken: Hier de juffrouw wil ervoor betalen. Miss Ophelia nam eenige dozijnen. — Ze teUen mijn geld als ik thuis kom, en als het niet precies in orde is, slaan ze me half dood, riep Proe, terwijl zij het haar toegestoken geld aannam. — En dat is rechtvaardig, zei Jane, het neuswijze kamermeisje, als jij iemand het geld ontsteelt om het te verdrinken! Ja, dat doet ze, juffrouw. — Dat is waar, en ik doe het opzettelijk, want ik kan anders niet leven — ik moet drinken om mijn ellende te vergeten. — Het is erge zonde, merkte Miss Ophelia óp, dat jij je meester besteelt, om je tot een dier te vernederen. — Dat kan wel zijn, Missis, maar ik moet het doen, ja ik moet. Ach, was ik toch maar dood, dan zou er een einde zijn aan mijn ellende! ioo Met deze woorden stond de negerin op, langzaam en met inspanning en nam haar korf brood weer op het hoofd. Oom Tom die gedurende het gesprek met de vrouw in de keuken er bij had gestaan, hep haar op straat na. Hij hoorde haar elk oogenblik steunen. Eindehjk zette zij haar mand op de treden van een stoep en maakte het oude verschoten doekje in orde dat zij over de schouders droeg. — Ik wil je mand een eindje dragen, sprak Tom haar vriendelijk toe. — Waarom? antwoordde de oude negerin, ik heb geen hulp noodig. — Maar je schijnt ziek te zijn, sprak Tom. — Ik ben niet ziek, zei Proe kortaf. — Ik wou, dat ik je het drinken kon afleeren, zei Tom, haar ernstig aanziende. Weet je niet, dat het lichaam en ziel te gronde richt ? — Ik weet dat ik tot eeuwige pijn verdoemd ben, antwoordde de negerin op vertwijfelden toon. Ik ben vervloekt en weet dat ik in de hel kom. Ach, ik wilde dat ik er al was! Tom huiverde bij die vreesehjke woorden. — De Heer erbarme zich over je, arme vrouw! Heb je nog nooit van Jezus Christus gehoord ? — Van Jezus Christus ? Wie is dat ? — Dat is de Heer! antwoordde Tom. — Ik geloof wel, dat ik heb hooren praten over een Heer en over een jongste gericht en over de hel. Ja, ik heb ervan gehoord. — Maar nog niemand heeft je verteld van den Heere Jezus, die ons arme zondaren liefhad en voor ons gestorven is ? — Daarvan weet ik niets. Sedert mijn man dood is, heeft niemand mij liefgehad. — Arm schepsel! Heeft nog niemand je gezegd, dat de Heer Jezus je liefheeft en voor je gestorven is? Heeft niemand je verteld, dat hij je zal helpen om in den hemel te komen en daar eindehjk rust te vinden ? — Zijn er niet alleen blanke menschen in den hemel ? vroeg de oude vrouw. Denk je, dat ze me daar mogen lijden? Ach, ik wil hever naar de hel gaan, als ik maar van Master en Missis wegkom! Met deze woorden tilde zij de mand weer op het hoofd en zette haar weg voort. Bedroefd keerde Tom huiswaarts. In den hof ontmoette hij kleine Eva met een krans van tuberozen op het hoofd en met een vreugdestralend gezicht. — O, Tom ik ben blij, dat ik je tref. Papa heeft gezegd, dat je de ponys zoudt voorspannen en in mijn nieuw klein rijtuigje een ritje met me zoudt maken. Maar wat scheelt eraan, Tom ? Je ziet er zoo bedroefd uit. Tom vertelde Eva de geschiedenis van de oude negerin. Het goede kleine meisje gaf haar ontzetting noch door uitroepen noch door tranen te kennen, maar haar wangen werden bleek en een donkere wolk trok over haar voorhoofd. Zij legde beide handen tegen de borst en uitte een diepen zucht. — Je behoeft niet in te spannen, Tom, zei zij toen, ik rijd niet uit. — Waarom niet, Miss Eva ? — Zulke dingen verscheuren mij het hart, Tom, antwoordde zij. Neen, ik wil niet gaan rijden, herhaalde zij en ging terug in het huis. 107 io8 Eenige dagen later bracht een andere vrouw de beschuiten. Miss Ophelia was in de keuken. — Wat is er van Proe geworden ? vroeg Dina. — Proe zal nooit meer hier komen, antwoordde de vrouw geheimzinnig. — Waarom niet ? vroeg Dina, zij is toch niet dood ? — Wij weten het nog niet zeker, zei de vrouw met een blik op Miss Opheha, zij is beneden in den kelder. Nadat Miss Opheha de beschuiten in ontvangst genomen had, begeleidde Dina de vrouw tot aan de deur. — Wat is er met Proe ? vroeg zij toen. De vrouw scheen te willen spreken, en toch ook eigenlijk niet. Eindelijk zei ze met gedempte, geheimzinnige stem: — Ik wil het je vertellen, maar je moet het niemand zeggen. Proe heeft zich nogmaals bedronken, daarom hebben zij haar in den kelder opgesloten en haar den heelen dag daar gelaten. Ik heb gehooid, dat de vliegen op haar aangevallen zijn en dat zij nu dood is! Dina hief de handen ten hemel en toen zij omkeek, zag zij naast zich Evangelines spookachtige gestalte, de groote dwepende oogen wijd geopend en geen droppel bloed in lippen en wangen. — Om 's hemelswil, Miss Eva wordt bewusteloos! Hoe kunnen wij haar ook zulke dingen laten hooren ! Haar vader zal erg boos wezen. — Neen Dina, ik val niet flauw, antwoordde het kind met vaste stem. Waarom zou ik zoo iets niet mogen hooren ? Het is zeker niet zoo erg voor mij om het aan te hooren als voor die arme Proe om het te verdragen! — Maar zulke geschiedenissen zijn niet geschikt voor teere jonge meisjes zooals Miss Eva; het kon u het leven kosten. Eva zuchtte en ging langzaam en zwaarmoedig de trap op. Miss Ophelia informeerde naar de geschiedenis der vrouw. Dina gaf een heel omslachtig verhaal en Tom voegde er de bizonderheden bij, die hij van Proe zelf vernomen had. — Afschuwehjk! ontzettend ! riep zij uit, toen zij de kamer binnentrad, waar St. Clare de courant las. In den loop van het gesprek vertelde St. Clare van de uiteenloopende meeningen zijner ouders en zijn tweelingbroeder betreffende de slavernij. Zijn vader had op de plantages een bizonder wreeden opzichter gehad, vertelde hij onder anderen en ging voort: — Ik was toen een kleine jongen, maar ik had reeds evenals tegenwoordig dezelfde neiging voor de studie der menschheid in eiken vorm. Dikwijls kon men mij vinden in de hutten en bij de veldarbeiders en ik was dus een gunsteling van de slaven. Allerlei klachten en bezwaren legden zij in mijn handen. Ik vertelde ze mijn moeder en wij vormden een soort van commissie tot herstel van het onrecht. Wij verhinderden een groot aantal wreedheden en verheugden ons, dat wij zooveel goeds konden doen. Wel is waar beklaagde Stubbs, de opzichter, zich bij mijn vader en wij moesten ons ten slotte er toe bepalen, het aangedane onrecht later weer op de een of andere manier te verzachten en te vergoeden, te meer daar mijn vader mijn moeder het recht ontnam zich met de veldarbeiders te bemoeien, daar dit zijn zaak was. Haar kwam alleen het recht toe over de huisslaven. Mijn brave moeder sprak mijn vader nooit tegen, noch 109 110 scheen zij voor het uitefhjk ooit van zijn oordeel af te wijken, maar mij prentte zij met alle kracht van haar diep ernstig karakter een begrip in van de waarde en de waardigheid van de laagste menschelijke ziel. Met plechtige schuwheid keek ik haar in de oogen wanneer zij des avonds naar de sterren wees en sprak: — Zie, August, de armste nederigste zielen op onze aarde zullen leven als eens al deze sterren verdwenen zullen zijn. Zij zullen leven zoolang God zelf leeft. Ophelia, die als Noord-Amerikaansche een ijverige voorstandster van de afschaffing der skvernij was, verheugde en verwonderde zich erover, in haar neef een der toenmaals weinig voorkomende Zuid-Amerikanen te vinden, die van gelijke meening was. Zij spraken ook samen over het vraagstuk, hoe de slavernij te verzachten was. — Het is onzin, meende St. Clare, van de genoegens der slaven te spreken. Tot heden kan ik het geklets van eenigen van uw landgenooten niet begrijpen, die het slavensysteem begunstigen en daarmee onze zonden verdedigen. Wij weten dat beter. Laat niemand mij zeggen, dat het eenig levend wezen plezier doet, alle dagen van 's morgens tot 's avonds onder toezicht van zijn meestér te moeten werken, zonder de macht, vrijwillig ook maar één stap te doen en dat alles voor twee pantalons en een paar schoenen in het jaar met zooveel voeding en onderdak om in staat te blijven zijn arbeid te verrichten! Wie gelooft, dat menschelijke wezens zooiets aangenaam vinden, die moet het zelf maar eens probeeren. Ik zou den patroon, den begunstiger koopen en hem met een rustig geweten laten werken. — Ik heb altijd gedacht, zei Miss Ophelia, dat gij allen die dingen billijk vondt en rechtvaardig en in overeenstemming met de Heilige Schrift. — Neen, zoover is het nog niet met ons gekomen. Mijn broeder Alfred, die zoo'n streng heerscher is, als er ooit een op twee beenen rondliep, maakt zelfs geen aanspraak op zoo'n verdediging. Neen, hij steunt openhartig en vastbesloten op het goede oude recht van den sterkste. Hij als aristocraat herinnert daarbij, niet geheel ten onrechte, aan de uitbuiting der arbeidende klasse in Engeland en andere Europeesche landen. Ik ben wel is waar te veel democraat om hierin een bewijs voor de rechtvaardiging der skvernij te kunnen zien, maar het is ten slotte heel moeielijk te beslissen, wat erger is, zijn kinderen te verkoopen of ze thuis te zien verhongeren. — Maar dat is nog geen verdediging van de slavernij, als men bewijst dat ze niet slechter is dan eenige andere slechte zaak. — Dat beweerde ik ook niet. Ik zeg zelfs dat de slavernij de brutaalste en meest in het oog loopende verkrachting der menschelijke ziel is. Inderdaad, een mensch te koopen als een paard, door hem den mond te openen en naar zijn tanden te zien, zijn ledematen te bewegen en hem te laten loopen en springen, en daarna het geld voor hem te betalen, — handelaren, opfokkers en onderhandelaars voor menschelijke lichamen en zielen te hebben, — dat brengt de zaak voor de oogen der beschaafde wereld in een tastbaren vorm. En men schept een soort van menschelijke wezens zonder eenige achting voor het eigendom van anderen en alleen bedacht op eigen bate. m 112 Aan tafel zinspeelde mevrouw St. Clare op het gebeurde met Proe. — Ge zult wel denken, nicht, zeide zij, dat wij allemaal barbaren zijn. — De zaak op zich zelve is tenminste barbaarsch, antwoordde Miss Ophelia, maar ik houd u allen daarom niet voor barbaren. — Ja, sprak Marie, ik weet dat het onmogelijk is, met sommige van die schepsels op te schieten. Zij zijn zoo slecht, dat zij het leven niet verdienen. In zulke gevallen voel ik niet het minste medelijden. Als de slaven zich ordentelijk zouden gedragen, dan zou zoo iets dergelijks nooit voorkomen. — Maar, mama, zei Eva, het arme schepsel was zoo ongelukkig, daarom dronk zij. — Och, onzin! Alsof dat een verontschuldiging is. Ik ben dikwijls ongelukkig. Ik heb geloof ik meer te lijden dan zij ooit gehad heeft. Maar zij zijn slecht. Sommigen van hen zijn zelfs door de grootste strengheid niet te regeeren. Ik herinner mij dat vader een slaaf had, die zoo lui was, dat hij weghep om niet te behoeven werken. Hij werd weer gevat en afgeranseld, steeds weer opnieuw, maar het hielp niets; en de laatste maal kroop hij weg omdat bij niet loopen kon en kwam om in het moeras. Hij had heelemaal geen reden om weg te loopen, want vaders slaven werden altijd goed behandeld. — Ik heb eens een jongen op den goeden weg gebracht, zeide St. Clare, met wien alle opzichters en meesters zich tevergeefs alle mogehjke moeite hadden gegeven. — Jij ? riep Marie, ik zou wel eens willen weten, hoe jij zoo iets klaar gekregen hebt. — Het was een sterke, reusachtige man, een geboren Afrikaan en scheen een krachtig vrijheidsgevoel te bezitten. Hij was een ware Afrikaansche leeuw. Hij heette Scipio. Niemand kon iets met hem beginnen en hij werd van den een aan den ander verkocht, tot eindehjk Alfred hem kocht, omdat hij dacht hem te kunnen temmen. Goed; op een dag sloeg hij den opzichter dood en ontsnapte in de moerassen. Ik was toen op bezoek bij Alfred. Deze was buiten zich zeiven en ik zei hem, dat het zijn eigen schuld was, en sloeg hem een weddenschap voor, dat ik den man tot rede zou brengen. Eindehjk spoorden wij hem op. Hij rende en sprong als een gems en verweerde zich toen, ik zeg je, hij verweerde zich dapper tegen de honden. Hij sloeg ze rechts en links dood met de enkele vuist, tot een schot hem neerwierp en hij gewond dicht bij mij op den grond viel. De arme jongen keek trots en tegehjk vertwijfeld tot mij op. De hield de menschen en de honden op een afstand en nam hem als mijn gevangene mee. Alfred verkocht hem mij en na veertien dagen had ik hem zoo tam en onderworpen gemaakt, als ik het slechts wenschte. — Wat in de wereld heb je dan met hem gedaan ? vroeg Marie. — Ik ging heel eenvoudig te werk. Ik nam hem mee in mijn eigen kamer, het hem een goed bed geven, verbond zijn wonden en verpleegde hem zelf, tot hij weer op de been was. Intusschen had ik een vrijbrief voor hem laten schrijven en zei hem, dat hij mocht gaan waarheen hij wilde. — En ging hij ? vroeg Miss Ophelia. — Neen, de dwaze man verscheurde het papier en De Negerhut. S 113 ii4 weigerde beslist mij te verlaten. Nooit had ik een braveren slaaf, trouw als staal. Later werd hij Christen en zoo zacht als een kind. Hij voerde het toezicht over mijn bezittingen aan zee en deed dit uitstekend. Ik verloor hem in den eersten choleratijd. Hij offerde zijn leven voor mij, want ik was doodziek en toen in den panischen schrik allen wegliepen, werkte Scipio voor mij als een reus en redde mij door zijn opofferende verpleging het leven. Maar kort daarna werd de arme man ziek en geen dokter kon hem redden. Nooit heb ik het verües van een mensch dieper ondervonden. Eva was haar vader al dichter en dichter genaderd, terwijl hij de geschiedenis vertelde, met geopende üppen en vol deelname. Toen hij geëindigd had, sloeg zij plotseling haar armen om zijn hals, brak in tranen uit en snikte krampachtig. — Eva, lief kind! wat is er ? vroeg St. Clare toen de teere gestalte van het kind heftig beefde onder het gewicht harer gevoelens. — Het kind moest zulke dingen niet hooren, voegde hij er bij. Zij is te gevoehg. — Neen, papa, ik ben niet te gevoehg, antwoorddeEva, zich plotseling beheerschend met een kracht en een vastbeslotenheid, die opvallend waren bij haar leeftijd. Ik ben niet te gevoehg, maar die soort dingen trek ik mij erg aan. — Wat bedoel je daarmee, Eva ? — Dat kan ik u niet zeggen, papa. Ik denk een massa dingen. Misschien kan ik u dit later eens duidelijk maken. Nu goed, mijn kind, denk na, maar ween niet en bedroef je vader niet, zeide St. Clare, kijk eens, wat 'n heerhjke perzik ik voor je heb. Eva nam de vrucht aan en lachte, hoewel er nog een zenuwachtig trekken om haar mondhoeken zichtbaar was. Tom zat in zijn kleine kamer boven den stal. Het was een eenvoudig vertrek en bevatte een bed, een stoel en een tafeltje, waarop Toms bijbel en zijn gezangboek lagen. Daar zat Tom nu en was bezig met een werk dat hem veel angst en zorg scheen te berokkenen. Zijn heimwee was zoo sterk geworden, dat hij Eva een blad papier verzocht had, want de brave man was op het moedige denkbeeld gekomen, een brief te schrijven. «5 n6 Nu was hij bezig, op zijn lei eenige woorden te zetten, maar hij zat in groote verlegenheid, want den vorm van sommige letters was hij geheel vergeten en van anderen, die hem te binnen schoten, wist hij niet precies, welk gebruik ervan te maken. Terwijl hij zoo in nadenken zat te werken, kwam Eva, licht als een vogeltje, achter zijn stoel staan en keek hem over den schouder. — Och, oom Tom, wat voor grappige dingen teeken je daar ? — Ik probeer, naar mijn arme oude vrouw en mijn kinderen te schrijven, miss Eva, antwoordde Tom, terwijl hij met de hand over de oogen streek, maar ik vrees dat ik er niet mee klaar kom. — Ik wilde, dat ik je kon helpen, Tom! Ik heb een beetje schrijven geleerd. Verleden jaar kende ik alle letters, maar ik ben bang dat ik ze misschien weer vergeten ben. Bij deze woorden legde zij haar blonde kopje dicht tegen zijn hoofd en beiden begonnen een angstige beraadslaging, beiden even ernstig en even onwetend. En als gevolg van die beredeneering van elk woord begon het werk, zoo vleiden zij zich, tamelijk veel op schrift te gehjken. — Ja, oom Tom, zei Eva, het begint er heusch heel mooi uit te zien. Wat zullen uw vrouw en die arme kleine kinderen blij zijn! Ach, het is schande, dat je ze moest verlaten. Ik zal papa vragen of hij je gauw eens naar hen laat toe gaan. — Missis heeft me beloofd, dat zij me terug zal koopen, zoodra zij het geld ervoor bij elkaar heeft, antwoordde Tom, en ik geloof zeker dat zij het doet, Jongeheer George wil me komen halen; hij heeft me dezen dollar tot aandenken meegegeven. — O, dan komt hij zeker! riep Eva. Wat zal ik blij zijn ! — Ja, en dan wilde ik hun graag schrijven, waar ik ben en de arme Chloe zeggen, dat het mij goed gaat; want zij treurt om mij, de goede ziel! — Tom! riep St. Clare, die op dat oogenblik binnentrad. Tom en Eva sprongen verschrikt op. — Wat gebeurt hier ? vroeg St. Clare, terwijl hij nader kwam en op de lei keek. — O, dat is Toms brief, zeide Eva. Ik help hem daarbij. Ziet het er niet netjes uit ? — Ik wil jelui beiden niet ontmoedigen, antwoordde St. Clare, maar ik denk Tom, dat je beter deed, mij den brief voor je te laten schrijven. Ik zal het dadehjk doen, zoodra ik van mijn ritje terugkom. — Het is voor hem van veel belang, dat hij schrijft, ging Eva voort, want zijn meesteres wil geld sturen, om hem terug te koopen. Toms brief kwam nog denzelfden avond in behoorlijken vorm op papier en tijdig op de post. ELFDE HOOFDSTUK. TOPSY. Op een ochtend hoorde Miss Ophelia die eenige huisehjke aangelegenheden in orde bracht, St. Clares stem, die haar van beneden riep. 117 n8 — Kom eens hier, nicht, ik heb je iets te laten zien. Ik heb wat voor je gekocht. Zie eens, zeide St. Clare, terwijl hij een klein acht- of negenjarig negermeisje naar voren schoof. Zij was een der zwartsten van haar ras en haar ronde als kralen glinsterende oogen bekeken levendig alles wat er in de kamer was. Haar mond, van bewondering voor de wonderen van het huis, half geopend, vertoonde twee rijen schitterend witte tanden. Het wollige haar was in verscheiden kleine vlechtjes opgemaakt, die naar alle kanten uitstaken. De uitdrukking van het gezicht verried een zonderling mengsel van sluwheid en hst, waaroverheen tegelijkertijd een vreemde uitdrukking van klagenden ernst als een sluier uitgespreid lag. Zij droeg een smerig verscheurd jurkje van grove katoen en stond daar met deemoedig gevouwen handen. — August, wat ter wereld heeft je bewogen, dit heidensche ding hier te brengen? — Gij moet het opvoeden en behoorhjk onderwijzen. Zij scheen mij een grappig exemplaar te zijn. — Topsy, voegde hij erbij, zing eens een hedje voor ons en toon, hoe je kunt dansen. De zwarte glasoogjes glinsterden zeldzaam komisch en het meisje begon met schelle schreeuwende stem een eigenaardige negermelodie, waarbij zij met handen en voeten de maat sloeg, terwijl zij als een hoepel in de ronde draaide, in de handen klapte, de knieën tegen elkaar sloeg en met haar keel alle fantastische gorgelgeluiden maakte, die bijna aüe negermuziek kenmerken. Eindehjk maakte zij een paar buitelingen, stiet een lang aangehouden gil uit, kwam toen weer plotseling op het tapijt te staan en bleef onbewegelijk met gevouwen handen en een uitdrukking van den plechtigsten ernst op het gezicht. Ophelia was verstomd van bewondering. — Topsy, dit is je nieuwe meesteres, zeide August, ik raad je aan, je behoorhjk te gedragen. — Ja, meester, antwoordde Topsy met plechtige waardigheid, maar met brutaal knippende oogen. — Maar zeg mij, August, hoe kom je op dien inval ? vroeg Miss Ophelia. Je huis is bovendien toch al vol genoeg met die kleine plaaggeesten. Men kan geen voet verzetten of men trapt er op een. Als ik ,'s morgens opsta, zie ik een achter de deur slapen en een zwart hoofd onder de tafel gluren, terwijl een ander op de deurmat ligt en zij grijnzen en knarsen de tanden tusschen alle trapleuningen en kruipen in de keuken rond. Waarom heb je die vermeerdering van het aantal nog meegebracht ? — Gij moet haar opvoeden ; heb ik dit niet reeds gezegd ? Ge spreekt voortdurend over opvoeding en ik dacht je een geschenk te geven in dit pas aangevoerde exemplaar om daarop je kunst te probeeren. — Ik verlang er anders niet naar. Ik heb al meer met ze te doen dan mij hef is. — Zoo zijn jelui christenen nu. Ge richt vereenigingen op en stelt arme zendelingen aan, die hun geheele leven onder zulke heidenen moetten door brengen; maaroon mij één van ulieden, die een heiden bij zich jn huis neemt en zich zelf de moeite getroost, hem te bekeeren! Neen, als het daarop aankomt, dan zijn zij smerig en afstootend, het veroorzaakt teveel moeite enzoovoort. — August, je weet, dat ik er niet zoo over denk, zeide Miss Ophelia, zachter gestemd. Nu, het zou misschien een IIQ 120 echt zendelingenwerk zijn, zei ze met een gunstiger blik op het kind. St. Clare had de rechte snaar aangeroerd. Ophelia's geweten en, nauwgezetheid waren steeds levendig. ^y^Miss Opheha bracht Topsy in de keuken. — Ik begrijp niet, waartoe Mr. St. Clare nog een neger noodig heeft, zei Dina. — Bah! riepen de kamermeisjes Rosa en Jane met afschuw. Ons moet ze uit den weg blijven. Ik kan niet begrijpen waarom onze meester nog een van die gemeene negers aangeschaft heeft. — Houdt jelui mond, riep Dina, die in deze woorden een beleediging voor haar zelve zag, zij is niet slechter dan jelui. Jelui schijnt jezelf voor blanken te houden, want je bent noch zwart noch wit. Ik wil hever het eene of het andere zijn. Ophelia zag, dat niemand in huis de reiniging en het aankleeden van de nieuweling wilde verrichten en daarom was zij verplicht, het met de weerstrevende hulp van Jane te doen. Toen zij op den rug en op de schouders van het kind groote striemen en vereelte plekken zag, werd haar hart van medelijden vervuld. Eindehjk was de kleine in een behoorlijke kleeding gestoken, het haar kortgeknipt en Miss Ophelia verklaarde, dat zij er christehjker uitzag dan tevoren. Zij begon in stilte plannen voor haar bekeering te maken en zette zich voor haar neer, om haar te ondervragen. — Hoe oud ben je, Topsy ? — Dat weet ik niet, Missis, antwoordde Topsy grijnzend. — Weet je niet hoe oud je bent ? Hoe heette je moeder ? — Ik heb er nooit een gehad, antwoordde het kind, nogmaals grijnzend. — Nooit een moeder gehad? — Waar ben je géboren? — Ik ben niet geboren, gaf zij ten antwoord met denzelfden grijnslach. Miss Opheha zei nu ernstig: — Je moet me niet op die manier antwoorden, kind. Ik maak geen pret. Zeg mij, waar je geboren bent en wie je ouders waren. — Ik ben niet geboren, herhaalde het meisje met nadruk. Ik heb nooit ouders of familie gehad. Ik ben met een troep anderen door een slavenhandelaar grootgebracht. De oude tante Suze had het toezicht over ons. Het kind was blijkbaar eerhjk in haar antwoord. — Hoelang ben je bij je meester geweest ? — Dat weet ik niet, Missis. — Was het een jaar, of langer of korter ? — Dat weet ik niet, Missis. — Heb je al eens van God gehoord ? Het kind trok een verwonderd gezicht en grijnsde als gewoonlijk. — Weet je wie je geschapen heeft ? — Niemand, voor zoo ver ik weet, antwoordde het kind. Ik zal wel gegroeid zijn. Ik denk metdatiemandmijgemaaktheeft. — Kun je naaien ? — Neen, Missis. — Wat kun je dan ? Wat heb je bij je meester gedaan ? — Water gehaald, borden gewasschen, messen geslepen en op de menschen gewacht. 121 122 — Waren zij goed voor je ? — Dat zou ik denken, antwoordde Topsy met een listigen blik op Miss Ophelia. Deze maakte een einde aan het ontmoedigende gesprek. St. Clare stond achter haar stoel. — Je vindt hier een dankbaar werk, nicht, zeide hij. Topsy was in de huishouding spoedig een persoontje, dat op den voorgrond trad, want zij vertoonde een onuitputtelijk talent voor alle mogelijk kuren, spotternijen en moedwillige streken, voor dansen, Idimmen, zingen, fluiten en namaken van alle geluiden, die zij hoorde. In haar speeluurtjes was zij altijd ornringd door alle kinderen van het huis, die haar met wijd geopenden mond aangaapten. Zelfs Eva niet uitgezonderd, die door haar wilde duivelachtigheid betooverd scheen, evenals een duifje door een glanzenden slang. Opheha beviel het niet, dat Eva zoo ingenomen was met Topsy en verzocht St. Clare, haar te verbieden zoo dikwijls in gezelschap van het negerinnetje te zijn. — Bah! laat het kind gaan, meende St. Clare. Topsy zal haar opvroohjken. — Maar zoo'n ontaard meisje, zoo leugenachtig, diefachtig en wild, ben je niet bang, dat zij Eva iets kwaads leert ? — Haar kan zij niets kwaads leeren. Bij andere kinderen zou dat misschien het geval kunnen wezen, maar van Eva's geest glijdt het booze af als dauw van een koolblad. Er dringt geen droppel in. — Geloof dat niet al te zeker, antwoordde Miss Ophelia. Zooveel weet ik wel, dat ik mijn kind niet met Topsy zou laten spelen. 123 — Nu, jouw kinderen behoeven het niet te doen, antwoordde St. Clare, maar de mijne mogen het wel. Als Eva verdorven had kunnen worden, dan was zij het al lang geweest. In den beginne werd Topsy door de voornaamsten van het dienstpersoneel veracht, maar spoedig veranderde hun meening. Men ontdekte, dat ieder die Topsy een beleediging toevoegde, kort daarop een onaangename ondervmding opdeed. Of er waren een paar oorbellen weg of het een of andere sieraad of een kleedingstuk was geheel bedorven, of men struikelde toevallig over een emmer kokend water of een kan vuil zeepwater viel op onverklaarbare wijze van boven op iemand neer, die juist bizonder netjes was. Herhaaldelijk werd Topsy in het verhoor genomen, maar zij bewaarde daarbij steeds de trouwhartigste onschuld op het gezicht. Niemand twijfelde eraan, dat zij het was die de streken uithaalde, maar er was geen spoor van bewijs te vinden en Ophelia was te rechtvaardig om «ïaar zonder iemand te straffen. 124 In alle bezigheden was Topsy handig en gewillig; zij begreep alles met verbazende vlugheid. Na eenige oefening had zij Miss Ophelia's kamer op een manier in orde leeren brengen, waarop deze dame zelfs niets had aan te merken. Geen andere menschenhand kon de lakens gladder uitspreiden, de kussens netter leggen, de kamer nauwkeuriger aanvegen, stoffen en opruimen dan Topsy, als zij wilde — maar zij wilde niet dikwijls. Wanneer Miss Ophelia na drie of vier dagen geduldig toezicht, dacht dat Topsy alleen blijven kon met haar werk en zich verwijderde voor andere bezigheden, dan placht Topsy een paar uur lang een razende verwarring aan te richten. In plaats het bed op te maken, vond zij er plezier in, de kussensloopen eraf te doen en haar hoofd in de kussens te steken, zoodat het versierd was met naar aUe kanten uitsprietende veeren. Zij klom tegen het ledikant op en ging onderste boven aan den hemel hangen, wierp de kussens en lakens door de heele kamer heen, kleedde het kussen aan met Miss Ophelia's nachthemd en speelde er comedie mee; zij zong en floot en trok kuren voor den spiegel en pleegde, zooals Opheha het noemde, ware Kaïnsdaden. Eens vond deze Topsy, met haar besten rooden crêpe de chine shawl om het hoofd gewonden, bezig voor den spiegel comedie te spelen. Bij vergissing had Ophelia namelijk den sleutel in haar kleerenkast laten zitten. — Topsy, zei zij toen haar geduld op was, hoe kun je nu zulke doUe streken uithalen ? — Ik weet niet, Missis, waarechijnhjk omdat ik zoo goddeloos ben. 125 — Ik weet niet meer, wat ik met je moet beginnen, Topsy. Jl(*ft*u*r — God, Missis, u moet me slaan. Mijn vorige Missis heeft me altijd geslagen. Ik ben niet gewoon te werken, als men mij niet slaat. — Maar ik wilde je niet slaan. Je kunt je heel goed gedragen als je wilt; waarom wil je het nu niet ? — Och, Missis, ik ben eenmaal aan het slaan gewend '; ik geloof dat het wel goed voor me is. Miss Ophelia probeerde het recept en Topsy maakte daarbij altijd een vreesehjk spectakel, zij schreeuwde, huilde en smeekte. Als zij echter een half uur later, omgeven door een troep kinderen, in een hoek op het balkon zat, drukte zij haar diepste verachting uit: — God, dat noemt Miss Feely slaan! Met haar klappen zou ik geen vloo doodmaken! Zij had moeten zien, hoe mijn vorige meester sloeg, dat het vleesch in lappen eraf vloog — die kon het! Topsy sprak voortdurend over haar zonden en vergrijpen Jk^en {beschouwde zij blijkbaar als iets heel moois. — God, jelui negers, placht zij tot haar toehoorders te zeggen, weet jelui dat jelui allemaal zondaren zijn ? Ja, jelui zijn alle zondaren en de blanke menschen zijn ook zondaren — Miss Feely zegt het, maar de negers zullen wel de grootste zijn. Maar met mij kun jelui je geen van allen vergelijken. Ik ben zoo vreesehjk zondig, dat geen mensch wat met me beginnen kan. Mijn oude Missis moest altijd den halven dag tegen me vloeken. Ik geloof, dat ik het zondigste schepsel op de wereld ben ! I2Ó Dan maakte zij een buiteling, klom handig in de hoogte en verheugde zich bizonder over deze onderscheiding. TWAALFDE HOOFDSTUK. HET GRAS VERDORT, DE BLOEM VERWELKT. De tijd verstreek. Tom leidde een zeer dragelijk leven, in elk geval veel beter dan duizenden andere negerslaven. En zoo verhepen twee jaren. Wel bezocht het heimwee hem nog dikwijls, maar dan las Tom in zijn eenige boek van den man die geleerd had, onder elke omstandigheid tevreden te zijn. Dit kwam Tom als een heel verstandige leer voor en kwam ook overeen met zijn eigen rustige manier van denken, die hij uit dat boek geleerd had. Tom bezat ook nog een tweeden letterkundigen schat. St. Clares brief aan tante Chloe had George Shelby in zijn rond duidehjk jongensschrift beantwoord, dat men bijna aan het andere einde van de kamer lezen kon. Dit schrijven bevatte verscheiden goede berichten uit Toms land. Hij vernam daaruit dat tante Chloe op haar eigen wensch aan een banketbakker in LouisviUe verhuurd was, waar zij met haar vaardigheid in het bakken van pasteien veel geld verdiende, dat opgespaard werd om zijn losgeld bij elkaar te brengen. Mozes en Peter bevonden zich wel en het kleinste kind liep onder de bescherming van Sally en de heele familie in huis rond. Toms hut was voorloopig gesloten, maar 127 George liet zich uitvoerig over de verfraaiingen en vergrootingen uit, die bij Toms terugkeer zouden plaats hebben. Het overige deel bevatte een opsomming van Georges schoolstudies, waarbij hij elk vak met een groote versierde letter was begonnen, noemde, verder de namen van vier veulens, die sinds Toms vertrek op het landgoed ter wereld waren gekomen en George deelde aan het slot mede, dat vader en moeder gezond waren. De stijl van den brief was kort en in elkaar gedrongen, maar Tom hield hem voor een der meest volkomen prachtexemplaren van den nieuweren tijd. Hij werd niet moede ernaar te kijken en beraadslaagde zelfs met Eva, of het niet mogelijk was, hem in een lijstje te zetten en in zijn kamer op te hangen. Dit plan werd alleen verijdeld door de moeiehjkheid, het zoo in te richten, dat beide kanten van den brief tegelijk te zien zouden zijn. Met het opgroeien van het kind, was de vriendschap tusschen Tom en Eva toegenomen. Het was moeielijk uit te maken, welke plaats zij innam in het weeke, gevoelvolle hart van den trouwen dienaar. Hij had haar hef als iets zwaks en aardsch, en aanbad haar toch bijna als iets bovenaardsch. Het was zijn grootste plezier, haar vriendelijke grilletjes tegemoet te komen en aan haar kleine wenschen te voldoen. Eva was niet minder ijverig in haar kleine vriendendiensten. Hoewel nog een kind, kon zij uitstekend lezen. Haar aangeboren neiging voor al wat groot was en edel, maakte haar tot een bijbelvoorlezeres, zooals Tom nog nooit gehoord had. Zooals bijna alle zomers was de familie St. Clare voor 128 eenigen tijd naar de villa aan het meer verhuisd. De zomerhitte had elkeen, die de benauwde ongezonde stad NewOrleans kon verlaten, er toe gebracht, de frissche koele lucht op te zoeken. St. Clares villa was door hchte bamboeveranda's omgeven en aan alle kanten door tuinen ingesloten. De woonkamer had een uitgang naar een grooten tuin, waarin heerlijke planten en bloemen geurden en waar slingerpaden tot aan de oevers van het meer hepen, welks zilveren waterspiegel de zonnestralen weerkaatste. Tom en Eva zaten op een kleine bank in een prieel aan den oever. Het was Zondagavond en de bijbel lag opengeslagen op haar schoot. Zij las: — En ik zag een meer van glas en vuur. — Tom, zeide zij plotseling ophoudend en op het meer wijzend, daar is het! — Wat, Miss Eva ? — Zie je niet ginds ? riep het kind, terwijl zij naar het spiegelheldere water wees, dat in zijn golven den gouden gloed des hemels weerkaatste, — dat is een meer van glas en vuur. — Zeer waar, Miss Eva, zeide Tom en hij zong: O had ik de vleugels van 't morgenrood, Dan vloog ik naar Kanaans strand, En gouden engelen zouden mij dragen Naar huis in het nieuwe Jeruzalem. — Waar denk je dat het nieuwe Jeruzalem hgt, oom Tom ? vroeg Eva. — O, daarboven in de wolken, Miss Eva. 129 — Dan is het mij, alsof ik het zag, zeide Eva. Zie naar die wolken, zij lijken groote poorten van parelmoer en je kunt er door heen kijken, — ver, ver er achter is alles van goud. Tom, zing iets van vroolijke geesten. Oom Tom zong de woorden van een bekenden methodisten lofzang: Ik zie de vroolijke geesten gaan In zalig welbehagen, Zij hebben witte kleederen aan, In de hand zij palmen dragen. — Oom Tom, ik heb ze gezien, zeide Eva. Zij bezoeken mij somtijds in den slaap, de geesten! Haar oogen staarden dwepend in de verte en zij fluisterde: Zij dragen palmen en witte kleederen. — Oom Tom, zei Eva toen, ik ga daarheen. — Waarheen, Miss Eva ? Het kind stond op en wees met haar handjes naar den hemel. De gloed der avondzon goot een bovenaardschen stralenglans over haar gouden haar en rooskleurige wangen en haar blik was ernstig naar den hemel gericht. — Ik ga daarheen, zeide zij, naar de blijde geesten, Tom, — ik ga spoedig. Deze woorden gaven den goeden trouwen Tom een steek in het hart en hij bedacht hoe (hTcwijls hij in de laatste maanden opgemerkt had, dat Eva's handjes magerder, haar huid doorzichtiger, haar adem korter geworden waren, en hoe spoedig zij vermoeid werd als zij in den tuin liep en speelde, wat zij vroeger uren lang kon doen. Het gesprek tusschen Tom en Eva werd nu onderbroken door het haastige roepen van Miss Ophelia : De Negerhut. g 130 _ Eva — Eva! De dauw begint te vallen, kind, je moogt niet zoo lang buiten blijven! — Eva en Tom gingen naar binnen. Miss Ophelia was ervaren in ziekenverpleging en kende te goed de eerste verschijnselen van de verradelijke ziekte, die zooveel van de mooisten en hefsten wegrukt. Zij wilde St. Clare haar vrees mededeelen, maar deze wees haar met een voor hem ongewone heftigheid terug. Zonder het te laten merken, werd ook hij echter angstig en onrustig. Eiken dag sloeg hij Eva nauwkeuriger gade. Hij hield haar meermalen bij zich en het zich ook meermalen door haar begeleiden. Met diepe smart zag hij de dagelijks toenemende rijpheid van geest en van gevoel bij het kind. Eva het zich dikwijls onbewust woorden ontvallen van ongewone diepzinnigheid en van zeldzaam, niet tot deze wereld behoorend verstand. De geheele ziel van het kind scheen in beslag te worden genomen door werken der hefde en der goedheid. Steeds was zij vrijgevig geweest, maar thans legde zij een roerende zorgzaamheid aan den dag, die elkeen opmerkte. — Mama, zei zij plotseling op een dag tot haar moeder, waarom leeren wij onze dienaren niet lezen ? — Wat een vraag, kind, dat doet niemand. — Waarom niet ? — Omdat zij aan lezen niets hebben. Zij werken er niet beter om en zij zijn tot niets anders geschapen. Maar zij moesten toch den bijbel lezen, mama, om Gods wil te leeren kennen. — O, zij kunnen zich alles wat zij willen, laten voorlezen. Het komt mij voor, mama, dat de bijbel het beste I3i door iemand zelf gelezen kan worden. Men heeft er dikwijls • behoefte aan, juist als men niemand heeft, om voor te lezen. — Eva, je bent een wonderlijk kind, zeide de moeder, je zult spoedig aan andere dingen moeten denken. Zie eens deze juweelen zal ik je geven, als je voor het eerst naar het bal gaat. Eva nam uit het juweelenkistje een diamanten colher. Haar groote dweperige oogen keken naar de edelsteenen, maar haar gedachten waren ergens anders. — Wat blijf je onverschillig, kind, zeide Marie. — Zijn die dingen veel geld waard ? — Zeker, mijn vader heeft ze uit Frankrijk laten komen, ze zijn een half vermogen waard. — Ik wenschte, dat ze van mij waren en dat ik er mee doen mocht wat ik wilde, zei Eva. — Wat zou je dan doen, Eva ? — Ik zou ze verkoopen, voor het geld een bezitting in de vrije staten koopen en al onze dienaren daarheen brengen en leeraren aanstellen, om hun lezen en schrijven te laten onderwijzen. Eva werd door het lachen van haar moeder in de rede gevallen. — Een kostschool oprichten! Zou je hun niet nog leeren piano spelen en op fluweel schilderen ? — Ik zou den bijbel voor hen lezen, hun brieven schrijven en de brieven die zij ontvangen, leeren lezen, zeide Eva ernstig. Ik weet, mama, dat het dikwijls heel hard voor hen is, dat zij dit alles niet kunnen. Tom voelt het, Mammy eveneens en nog veel anderen. Ik geloof, dat het onbillijk is. — Nu, Eva, je bent nog een kind, zei de moeder. Je 132 begrijpt niets van die dingen, en bovendien krijg ik hoofdpijn van je redeneeringen. Steeds wendde zij hoofdpijn voor, als een gesprek haar niet beviel. Eva sloop weg en van dat oogenblik af gaf zij Mammy les in lezen. Omstreeks dien tijd kwam St. Clares broeder Alfred met zijn oudsten zoon, een twaalfjarigen knaap, voor eenige dagen bij de familie aan het meer logeeren. Henrique was een mooie, levenslustige jongen met donkere oogen. Van het eerste oogenblik der kennismaking scheen de aanvalligheid van zijn nichtje Evangeline hem te betooveren. Op een dag bracht Tom Eva's hevelingspony voor de achterveranda, terwijl een mulattenjongen het kleine Arabische paard van Henrique leidde. Henrique was jongensachtig üotsch op zijn eigendom. Toen hij de teugels uit de handen van zijn kleinen rijknecht aannam, bekeek hij het paard opmerkzaam. — Wat is dat, Dodo, jij kleine luie vlegel! Je hebt vanmorgen mijn paard niet geroskamd! O, ja meester, zeide Dodo onderworpen, het stof... — Stil, luiaard! riep Henrique, terwijl hij zijn rijzweep opnam. Hoe durf je spreken ? Mr. Henrique — begon de mulattenknaap. Henrique sloeg hem met de rijzweep over het gezicht, pakte hem toen bij den arm en sloeg hem op den rug. — Onbeschaamde, zul je eindehjk leeren, je niet te verantwoorden, als ik je wat zeg ? Neem het paard mee en reinig het behoorhjk! — Jongeheer, zei oom Tom, hij heeft waarschijnlijk 133 willen zeggen, dat het paard zich op den grond gerold heeft, toen hij het uit den stal haalde. Het dier is te vurig, ik heb gezien, dat hij het gereinigd heeft. — Jij houdt je mond, tot je iets gevraagd wordt! riep Henrique, terwijl1 hij zich omdraaide en de trap opging. — Lieve nicht, het spijt mij, dat die domme jongen je laat wachten, zei hij tot Eva. Wat scheelt er aan, nicht ? Je ziet er zoo betrokken uit! — Hoe kon je zoo wreed en goddeloos tegen dien armen Dodo zijn ? — Wreed ? Goddeloos ? — herhaalde de knaap met ongehuichelde verbazing, wat bedoel je, heve Eva ? — Ik wil niet, dat je me heve Eva noemt, als je zoo iets doet. — Lieve nicht, je kent Dodo niet. Hij moet zoo'n behandeling hebben, want hij is vol leugens en uitvluchten. Er is geen ander middel, dan hem niet aan het woord te laten komen. Dat is de manier, waarop, vader te werk gaat. — Maar oom Tom heeft gezegd, dat Dodo het niet helpen kon en Tom spreekt altijd de waarheid. — Dan is hij een ongewone oude neger, Dodo liegt telkens als hij den mond opendoet. — Jij dwingt hem te liegen, als je hem zoo behandelt, en hij het niet verdiend heeft. — Nu, dan mag het hem te pas komen vooi een volgenden keer. Een paar slagen zijn bij Dodo altijd van pas; maar ik zal hem in jouw tegenwoordigheid nooit meer slaan, als. het je onaangenaam is. Eva was niet tevreden, maar hield elke poging om haar neef tot andere gedachten te brengen voor vergeefs. 134 Even daarna verscheen Dodo met het paard. — Nu, Dodo, dezen keer heb je het tamelijk goed gemaakt, zei zijn meester met een genadig lachje. Kom hier eb houd Miss Eva's paard vast, terwijl ik haar in het zadel help. Dodo kwam naderbij, zijn gezicht zag er treurig uit eh aan zijn oogen kon men zien, dat hij geschreid had. Henrique hielp zijn nichtje in het zadel, nam de teugels en gaf ze haar in de hand. Maar Eva boog zich over den 135 anderen kant van het paard, waar Dodo stond en zei tot hem: — Je bent een goede jongen, Dodo, ik dank je. Dodo keek verbaasd op, het bloed steeg hem naar de wangen en de tranen kwamen hem in de oogen. — Kom hier, Dodo, riep zijn meester gebiedend; Dodo trad nader en hield het paard vast, terwijl zijn meester opsteeg. — Hier heb je wat, koop daar wat lekkers voor, Dodo. Henrique draafde achter Eva de laan door. Dodo keek de beide kinderen na. De eene had hem geld gegeven, de andere echter een goed, vriendelijk woord — en dat was hem veel hever. De beide broeders St. Clare hadden op een afstand het kastijdingstooneel gadegeslagen. August had gloeiende wangen, maar hij merkte alleen op: — Dat is waarschijnhjk, wat men Amerikaansche opvoeding noemt, Alfred ? — Henrique is een kleine duivel, als hij kwaad is, antwoordde Alfred. — Je denkt waarschijnhjk dat dit voor hem een leerzame oefening is, zei August droog. En wat gebeurt er, om Henrique het eerste vers van den catechismus van een Amerikaansch republikein te leeren: Alle menschen zij vrij en gehjk geboren ? En nu volgde een lang gesprek over dit onderwerp, dat Alfred eindehjk afbrak met de woorden: — Nu, het geeft niet veel, daarover te praten, August, ik geloof dat wij meer dan vijfhonderd maal al de ronde gemaakt hebben op dien ouden weg. Wat zeg je van een partij dam ? De beide broeders gingen de veranda binnen en zaten 136 spoedig met het dambord tusschen hen in aan een licht bamboetafeltje en speelden tot men de paarden voor de veranda hooide. — Daar komen de kinderen! riep August, terwijl hij opstond. Zie eens Alfred, heb je ooit iets mooiers gezien ? Het was inderdaad een schoone aanblik. Henrique met zijn moedig voorhoofd, donkere lokken en gloeiende wangen, boog zich over Eva heen, toen zij onder vroolijk lachen aankwamen. Zij droeg een blauw rijkleed en een mutsje van dezelfde kleur. De beweging had haar wangen een frisschere kleur gegeven en dat verhoogde de schoonheid van haar doorzichtige huid en haar goudblond haar. August snelde vooruit, om haar van het paard te tillen. — Lieve Eva, je bent toch niet teveel vermoeid ? vroeg hij, terwijl hij haar in de armen sloot. — Neen, papa, antwoordde het kind, maar haar korte, beklemde ademhaling verschrikte den vader. — Hoe heb je ook zoo snel kunnen rijden, kind ? Je weet dat het niet goed voor je is. — Ik voelde me zoo wel en ik vond het zoo prettig, dat ik het vergat. St. Clare droeg haar op de armen in de kamer en legde haar op de sofa. — Henrique, je moet Eva niet zoo opwinden en niet zoo snel met haar rijden. — Ik zal haar onder mijn bescherming nemen, antwoordde Henrique, terwijl hij zich op de sofa zette en Eva's hand vasthield. Eva was spoedig weer opgeknapt, haar vader en oom 137 begonnen weer te spelen en de kinderen bleven samen alleen. — Weet je Eva, het spijt mij erg, dat papa maar twee dagen hier wil blijven en dat ik je dan in zoo lang niet zal weerzien. Als ik bij je mocht blijven, dan zou ik probeeren, goed te zijn en niet kwaad te wezen tegen den armen Dodo. Ik wil hem niet slecht behandelen, maar ik ben zoo driftig. Ik ben ook niet zoo slecht voor hem, ik geef hem veel en bij is goed gekleed. Ik geloof dat Dodo het over het algemeen heel goed heeft. — Zou jij zeggen, dat het je goed gaat, wanneer je niemand op aarde had, die je liefheeft ? — Ik ? — neen, zeker niet. — En je hebt Dodo van al zijn vrienden weggenomen en nu heeft hij geen menschenziel die hem liefheeft; op die manier kan niemand zich gelukkig voelen. — Nu, ik zou niet weten, hoe ik dat zou kunnen veranderen. Zijn moeder kan ik hem niet bezorgen, ik zelf kan hem niet liefhebben en ik ken ook niemand, die dat zou kunnen. — Waarom kan je dat niet ? — Dodo liefhebben ? och Eva, dat meen je toch niet.in ernst! Ik mag hem wel tamelijk goed lijden, maar zijn dienaar heeft men toch niet hef ? — Ik doe het toch wel. Eva zweeg en haar oogen keken starend voor zich uit in de verte. — In elk geval, begon zij na eenige oogenblikken weer, heb den armen Dodo hef om mijnentwil en wees goed voor hem, heve neef. — Om jouwentwille kan ik alles liefhebben, nichtje. I3« — Het verheugt me, dat je zoo denkt, heve Henrique, ik hoop, dat je het niet zult vergeten. De etensbel maakte een einde aan het gesprek. Twee dagen daarna scheidden Alfred en August St. Clare van elkaar en Eva, wie het bijzijn van haar neefje bizonder had aangegrepen, begon nu met grootere snelheid achteruit te gaan. Het hart van het goede meisje wendde zich met teedere hefde tot allen, die zij op aarde zou achterlaten; het meeste tot haar vader, want Eva had het vermoeden, dat zij voor hem meer was dan iemand anders. Zij had haar moeder hef, omdat zij alleen voor Hefde vatbaar was, en de zelfzucht, welke zij van haar had ondervonden, kon haar slechts bedroeven. Dan had zij ook medelijden met de liefdevolle trouwe dienaren, voor wie zij het licht en de glans der zon was. Eva was een buitengewoon verstandig kind en wat zij gezien had van de ellende van het systeem waaronder zij leefde, was langzamerhand in de diepten van haar denkend hart doorgedrongen. Zij had een vaag voortdurend verlangen, iets voor hen te kunnen doen — allen die zich in hun toestand bevonden, te kunnen verlossen en redden. — Oom Tom, zei zij op een dag toen zij haar vriend . voorlas, ik kan begrijpen, waarom Jezus de behoefte gevoeld heeft, voor ons te sterven. — Waarom, Miss Eva ? — Omdat ik hetzelfde gevoel heb. — Hoe meent u dat, Miss Eva ? Ik begrijp u niet. — De kan het je niet verklaren, maar toen ik die arme schepsels op de boot zag, toen wij samen hierheen kwamen. 139 o, was dat niet ontzettend ? Ook andere malen heb ik dikwijls gevoeld, dat ik gaarne sterven wilde, wanneer mijn dood een einde aan al die ellende kon maken. Ik zou gaarne voor hen sterven, Tom, als ik kon, voegde het kind er met een plechtige uitehnikking aan toe, terwijl zij haar kleine hand op de zijne legde. Toen zij daarna de stem haars vaders vernam en naar hem toe ging, keek Tom haar eerbiedig na en droogde herhaaldelijk zijn oogen. — Het zal niets baten, als wij trachten Miss Eva hier te behouden, zei hij tot Mammy, die hij even later aantrof. Zij heeft het teeken des Heeren op het voorhoofd. — Ja, ja, antwoordde Mammy, de handen opheffende, ik heb het altijd gezegd. Zij was nooit als een kind, dat in het leven bhjven zou. In haar oogen lag altijd iets hemelsch. Hoe ó!ikwijls heb ik het Missis gezegd — dat heve kleine lammetje! Eva trippelde de treden der veranda op, haar vader tegemoet. St. Clare had haar geroepen, om haar een klein beeldje te laten zien, dat hij voor haar gekocht had, maar haar verschijning maakte een pijnlijken mdruk op hem. Daarom sloot hij haar plotseling in de armen en vergat bijna, wat hij haar wilde zeggen. — Lieve Eva, je voelt je nu beter, nietwaar ? — Papa, antwoordde zij met vreemdsoortige vastheid, ik heb u dingen te zeggen, die ik u al lang had willen meededen. Ik wil u ze thans zeggen, eer ik zwakker word. St. Clare beefde toen Eva op zijn schoot ging zitten en het hoofd tegen zijn borst leunde. — Het geeft niets, papa, al houd ik het nog langer bij 140 mij, ging zij snikkend voort, de tijd komt, dat ik u moet verlaten. Ik ga, om niet weder te keeren. — O mijn lieve kleine Eva, zei St. Clare, wien bij die woorden een rilling over het hjf ging, je moogt niet toegeven aan zulke sombere gedachten. Zie eens, ik heb een beeldje voor je gekocht. — Neen, papa, antwoordde Eva, bedriegt u je zeiven niet. Ik ben niet beter, ik weet, dat ik spoedig van u heen ga. Ik ben niet bang, — wanneer het niet was om u, papa ,en om mijn vrienden, zou ik volkomen gelukkig zijn. Ik zou willen gaan — ik verlang weg van hier! — Wel, arm kind,wat heeft je hartje zoo bedroefd gemaakt? — Ik zou hever in den hemel willen zijn. Hier zijn een massa dingen, die mij treurig maken. Maar dat ik u verlaten moet, breekt mij het hart. — Wat maakt je zoo treurig, Eva ? — Ik ben bedroefd om onze arme heden, zij hebben mij allen hef en zijn allen goed voor mij. Ik wilde, dat zij allen vrij waren, papa. — Denk je niet, dat het hun tegenwoordig goed genoeg gaat ? — Maar wat zou er van hen worden, als u een ongeluk overkwam ? Er zijn slechts heel weinig menschen zooals u, papa. Oom Alfred is niet zooals u en mama ook niet! Papa, u is een zoo goede man, zoo edel, en u weet zoo mooi te spreken, zoudt u niet bij alle menschen kunnen -rondgaan en hen overhalen, al hun negers vrij te laten ? Als ik dood ben, papa, dan zult u aan mij denken en het om mijnentwille doen. — Als je dood bent, Eva! riep St. Clare hartstochtehjk. O kind, praat zoo niet! Je bent alles, wat ik op aarde heb. — Papa, die arme schepsels hebben hun kinderen even hef als u mij. O, doe iets voor hen. Die arme Mammy heeft haar kinderen hef, ik heb haar zien schreien toen zij er over sprak. Tom heeft zijn kinderen hef, en het is vreesehjk, Heve vader, dat zoo iets onophoudelijk plaats vindt. En beloof me, papa, dat Tom de vrijheid krijgen zal zoodra ik — zij hield op en voegde er huiverend bij — dood ben. — Ja kind, ik zal alles doen, alles wat je van mij verlangt. — Wat voor nieuw onheil zou Topsy nu weer aangericht hebben ? vroeg St. Clare op een Zondagavond, ik ben overtuigd dat zij de oorzaak is van hetspektakelinOphelia'skamer. Het volgende oogenblik trad Opheha in de grootste opgewondenheid de kamer in en sleepte de schuldige met zich mee. — Wil je komen ? riep zij, ik zal het je meester vertellen. — Wat is er weer gebeurd ? vroeg St. Clare. — Er is zooveel gebeurd, dat ik me niet langer druk kan maken met dat kind. Het is onhoudbaar! Ik had haar opgesloten om een lied van buiten te leeren en wat doet zij ? Zij gaat in mijn latafel, neemt de zij voor mijn nieuwen hoed eruit en knipt ze in stukken om er poppepakjes van te maken. Zoo iets heb ik in mijn leven nog nooit gezien ! — Kom hier, Topsy, kleine aap! riep St. Clare. Topsy kwam. Haar ronde oogen glansden en flikkerden met een mengsel van bezorgdheid en haar gewonen moedwil. — Waarom gedraag je je zoo ? vroeg St. Clare, die 141 142 onwillekeurig lachen moest om de uitdrukking op haar gezicht. — WaarscMjrdijk is mijn zondig hart schuld daaraan, zei Topsy onderworpen. Tenminste dat zegt Miss Feely. — Zie je niet in, hoeveel Miss Ophelia voor je gedaan heeft ? Zij zegt dat zij al het bedenkbare geprobeerd heeft. — God, meester, mijn oude Missis heeft hetzelfde gezegd. Zij heeft mij veel erger geslagen, mij bij de haren getrokken en met mijn hoofd tegen de deur gegooid, maar het heeft allemaal niets geholpen. Al trok men mij alle haren uit het hoofd, het 'zou niets helpen. Ik ben zoo goddeloos! ik ben toch maar niets dan een neger! — Ik zal het met haar moeten opgeven, zeide Miss Ophelia. Ik kan mij niet langer met haar aftobben. Eva die zwijgend het tooneel had aangezien, gaf Topsy een teeken om haar te volgen. In den hoek der veranda was een klein vertrekje met glazen wanden. Daarin verdwenen Eva en Topsy. — Ik zou wel willen weten, wat Eva doen wil, zeide St. Clare, ik ga kijken. En hij ging op de teenen naar de glazen deur, schoof het gordijn even weg en keek naar binnen. Het volgende oogenblik legde hij den vinger op den mond en wenkte Ophelia, nader te komen en te kijken. De beide kinderen zaten op den grond, het gezicht naar de luisteraars toe. Topsy met haar gewone uitórukking van grappige onveisclülligheid en zorgeloosheid, tegenover haar Eva met tranen in de oogen en een van opwinding gloeiend gezicht. — Wat maakt je zoo slecht, Topsy ? Waarom wil je niet je best doen om goed te zijn ? Heb je dan geen mensch hef ? 143 — Ik weet niets van liefde: ik houd van suikergoed en lekkers, anders niets. — Maar je hebt toch je ouders hef ? — Ik heb geen ouders, dat weet u. Ik heb het u verteld. Miss Eva. — O, ik weet het, zei Eva bedroefd, maar heb je dan geen zusjes of broertjes gehad, — geen tante of — — Neen, niets van dat alles, ik *heb nooit familie gekend. — O, Topsy, als je maar probeeren zoudt, goed te zijn, dan kon je wel. — Ik kan nooit iets anders dan een neger zijn, al was ik nog zoo goed, viel Topsy haar in de rede; als ik mijn huid kon laten afstroopen en wit worden, dan zou ik het probeeren. — Maar de menschen kunnen van je houden, al ben je zwart. Miss Ophelia zou zeker van je houden als je goed waart. Topsy lachte kort en spottend. — Geloof je het niet ? vroeg Eva. — Neen, zij kan mij niet uitstaan, omdat ik een neger ben. Zij zou hever een kikker aanpakken dan mij. Niemand kan van negers houden en negers kunnen niets doen. Mij is alles gehjk, voegde zij erbij en floot. — O, Topsy, arm kind, ik heb je hef! riep Eva met een plotselinge uitbarsting van gevoel, en zij legde haar mager handje op Topsy's schouder. Ik heb je hef omdat je ouders noch vrienden hebt — omdat je een arm mishandeld kind bent geweest. Ik heb je hef en ik wilde dat je goed waart. Ik ben erg ziek, Topsy, ik geloof dat ik niet lang meer zal leven, en het bedroeft mij erg, dat je 144 altijd zoo ondeugend bent. Probeer om nüjnentwille goed te zijn — ik zal nog maar kort bij jullie blijven. De ronde glinsterende oogen van het zwarte kind vulden zich met tranen, groote heldere druppels rolden langzaam over haar wangen en vielen op het kleine witte handje. Topsy legde haar hoofd tusschen de knieën en schreide en snikte, terwijl Eva als een troostende engeloverhaarheenboog. — Arme Topsy, weet je niet, dat Jezus ons allen liefheeft ? Hij heeft je even hef als ik, ja nog meer omdat hij beter is. Hij zal je helpen goed te worden en je kunt eindehjk nog in den hemel komen en een engel worden net alsof je blank waart. Denk eens aan, Topsy, je kunt een van de blijde geesten worden, waarvan oom Tom zingt! — O, heve Miss Eva, heve Miss Eva ! Ik zal het probeeren ! — daaraan heb ik nog nooit gedacht. St. Clare het nu het gordijn vallen. — Dit herinnert mij aan mijn moeder, zeide hij tot Ophelia. Het is waar, wat zij altijd zeide: Wanneer wij de blinden ziende willen maken, dan moeten wij bereid zijn, te doen wat Christus gedaan heeft, hen tot ons te roepen en hun de hand op te leggen. — Ik heb altijd een vooroordeel tegen negers gehad, zei Opheha, en ik beken, dat ik het nooit van mij heb kunnen verkrijgen, mij door het kind te laten aanraken; maar ik dacht niet, dat zij het wist. Ik weet niet, hoe ik het veranderen moet. Laat dit gevoel zich onderdrukken ? — Eva kan dit naar het schijnt. — Ja, zij is zoo hefdevol; en toch handelt zij in den grond slechts christelijk, sprak Miss Ophelia. Ik kon van haar leeren. — Als dat zoo was, dan zou het niet de eerste keer DE NEGERHUT. Eva richtte haar groote oogen liefdevol op allen, bladz. 147. 145 zijn; dat een klein kind een ouderen leerling onderricht, zeide St. Clare. .Die bedriegehjke kracht, die Eva nog een tijdlang overeind hield, verdween snel; steeds zeldzamer vernam men haar hchten tred in de veranda en meermalen zag men haar op de kleine rustbank voor het open venster, den blik gericht op den glanzenden waterspiegel van het meer. Eens lag zij daar weer, toen zij plotseling de stem harer moeder hoorde. — Wat heb je daar weer gedaan, jou nikker ? Je hebt bloemen afgeplukt, nietwaar ? en Eva hoorde den klank van een harden slag. — Missis, ze zijn voor Miss Eva, hoorde zij Topsy's stem antwoorden. — Miss Eva! een mooie verontschuldiging! Denk je, dat zij naar jouw bloemen verlangt, jij onnut negerkind ?* Maak dat je weg komt! Eva stond dadehjk van haar rustbed op en hep naar de veranda. — O, mama, doe dat niet, ik wil de bloemen hebben, geef ze mij als 't u blieft! — Maar Eva, je kamer is er al vol van! — Ik kan er niet teveel van hebben. Breng ze mij Topsy. Een mooie ruiker! Het was een eenvoudige bouquet van roode geraniums en een enkele witte japonika. [Het zwarte kind keek heel verheugd toen Eva zei: — Töpsy, je schikt de bloemen heel aardig. Hier is een vaas, daar zijn nog geen bloemen in en daarin wil ik gaarne dagelijks frissche hebben. De Negerhut. 10 146 — Je bent toch vreemd, zei Marie. Hoe kom je daartoe, dat te verlangen ? — Mama, u hebt er toch niets tegen, dat Topsy het doet ? — Zeker niet, als jij het wenscht, kindlief. Topsy, je hebt gehoord, wat je jonge meesteres zegt, vergeet het niet. Topsy maakte een korte buiging en keek naar den grond. Toen zij zich omkeerde, zag Eva een traan over haar donkere wangen rollen. — Ziet u, mama, ik wist wel, dat die arme Topsy graag wat voor mij doet, zeide Eva tot haar moeder. Een kwartier later begon Eva weer: — Mama, ik wil mij een gedeelte van mijn haar laten afknippen. — Waarom ? vroeg Marie. — Ik wilde mijn vrienden er iets van geven, zoolang ik nog in staat ben, het zelve te verdeelen. Wilt u tante roepen, dat die het mij afknipt ? Marie riep Opheha uit de andere kamer. Het kind richtte zich half overeind, schudde de lange blonde lokken en zei schertsend: — Kom, tante en scheer het lam. — Wat is dat ? vroeg St. Clare, die juist met eenige vruchten binnenkwam. — Papa, ik wil mij door tante een gedeelte van mijn haar laten afknippen. Het is te lang en verhit mij het hoofd. Bovendien wil ik eenige lokken ervan weggeven. — Pas op, Opheha, dat je haar niet mismaakt, knip aan den onderkant wat weg, zoodat men het niet oplet. Eva's lokken zijn mijn trots. — O, papa! — Ja, ik wil dat ze heel lang zijn, wanneer ik je naar de plantage van oom Alfred breng om je neefje Henrique op te zoeken. — Daar zal ik nooit komen, papa, ik ga naar een beter land, o geloof me! Ziet u niet, dat ik eiken dag zwakker word ? St. Clare zweeg en keek weemoedig naar de schoone blonde lokken, die Ophelia het kind in den schoot legde. Toen zette hij zich naast Eva en deze begon: — Papa, mijn krachten verminderen met eiken dag en ik weet dat ik moet scheiden. Daarom zou ik gaarne alle dienaren bij elkaar zien. Ik moet hun nog iets zeggen, ging Eva voort. — Welaan, zei St. Clare smartelijk maar zonder tranen, het zij zoo. Opheha zond iemand naar de keuken en kort daarop waren allen bij elkaar in de kamer. Eva lag op haar rustbank en richtte haar groote oogen hefdevol op allen. Er heerschte een diepe stilte als bij een begrafenis. — Ik heb u allen laten roepen, mijn heve vrienden, omdat ik u liefheb. Ik heb u allen hef en wil u iets zeggen, dat u je steeds moet herinneren — ik ga u verlaten, binnen weinig weken zult ge me niet meer zien. t^ffi Hier werden Eva's woorden afgebroken door het snikken en jammeren der aanwezigen. Zij wachtte een oogenblik en ging toen verder: — Als ge me hefhebt, moet ge me niet in de rede vallen. Hoort wat ik u te zeggen heb. Ik wil over uw zielen spreken. Velen van u denken slechts aan deze wereld. Herinnert u dat er een schoonere wereld is, waar Jezus woont. Ik 147 ga daarheen en gij kunt ook daar komen. Ik heb voor ulieden gebeden en ik weet dat Jezus u helpen zal, al kunt ge ook niet lezen en ik geloof u allen in den hemel weer te zien. — Amen ! klonk het van de hppen van Tom en Mammy en nog eenige andere oudere dienaren, die tot de kerk behoorden. De jongere en meer hchtzinnigen waren geheel ontroerd en snikten met gebogen hoofd. — Ik weet dat ge me allen hefhebt, zei Eva verder, en ik wil elk van u een lokje van mijn haar geven, wanneer ge dat aanziet, denkt dan eraan dat ik u bemind heb en naar den hemel gegaan ben, waar ik u allen wensch weer te zien. Het is onmogehjk, het tooneel te beschrijven, toen al de heden zich weenend om de kleine Eva verdrongen en het laatste teeken harer hefde uit haar handen ontvingen. Zij vielen op de knieën, zij snikten en baden en kusten den zoom van haar kleed. Toen elk zijn gave ontvangen had, wenkte Miss Opheha, dat'zij het vertrek zouden verlaten. Eindehjk hadden allen, zich verwijderd behalve Tom en Mammy. — Hier, oom Tom, hier is een mooie voor jou, ging Eva voort, het maakt mij zoo gelukkig, dat ik je in den hemel zal weerzien; en Mammy, heve goede Mammy, zei ze, de armen hefdevol om haar oude oppasster heenslaand, ik weet dat jij er ook zult komen! — O, Miss Eva, ik kan niet zonder u leven! riep het trouwe schepsel en brak in tranen uit. Opheha schoof haar en Tom zachtjes de kamer uit en dacht nu dat ze allen weg waren, maar toen zij zich 148 omkeerde, stond Topsy nog daar, die zich de tranen uit de oogen veegde. — O, Miss Eva, ik ben een ondeugend meisje geweest, maar wilt u er mij ook een geven ? — Ja, arme Topsy, zeker wil ik dat. Daar — telkens als je ze aankijkt, moet je eraan denken, dat ik je heb hef gehad en gewenscht heb, dat je een goed meisje zoudt worden. — O Miss Eva, ik doe mijn best het te worden, zeide Topsy ernstig, maar o, het is zoo moeilijk, goed te zijn. Het schijnt, dat ik er nog niet aan gewoon bén. — Jezus, weet het, Topsy, hij is bedroefd om je én hij zal je helpen. Topsy werd met achter haar schort verborgen oogen zwijgend door Miss Ophelia de kamer uitgebracht. Onderweg verborg zij de kostbare lok aan haar borst. St. Clare had den geheelen tijd onbewegehjk daarbij gezeten, het gezicht met beide handen bedekt. — Je hebt mij geen lok gegeven, Eva, zei hij nu weemoedig lachend. — Ze zijn alle voor u, papa, antwoordde zij met een vroohjk gezicht; voor u en mama en u moet de heve tante ook geven zooveel als zij hebben wil. Ik heb ze onzen armen bedienden zelve willen geven, omdat zij vergeten zouden kunnen worden, als ik weg ben en omdat ik hoopte dat het hun helpen zou zich te herinneren. Van af dien dag werd Eva steeds zwakker, zelfs de teederste hoop kon zich niet meer laten bedriegen. Dag en nacht verpleegde Opheha haar en nooit hadden haar vrienden haar beter op haar waarde geschat. 149 i5o Oom Tom was dikwijls in de kamer. Het kind leed zeer aan rusteloosheid en vond verhchting als Tom haar droeg. Het was zijn grootste vreugde, haar kleine teere gestalte op een kussen op zijn armen te dragen, dan eens heen en weer in de kamer, dan weer op de veranda. Ja, als er een frissche wind waaide, ging hij somtijds met haar onder de sinaasappelboomen wandelen of zette zich op een van haar oude rustplaatsen neer en zong daar lievelingsliedjes voor haar. De laatste reis der kleine heve ziel was zoo opgeruimd en rustig — de kleine boot droeg zulke liefelijke en geurige koelte naar de oevers van den hemel — dat men onmogelijk zou gelooven, dat de dood naderde. Het kind voelde geen pijn — alleen een kalme zwakte, die dagelijks en merkbaar toenam. Eindehjk wilde Tom niet meer in zijn kamer slapen, maar bracht den heelen nacht in de veranda door, waar hij gereed was, bij elk roepen op te staan. — Oom Tom, waarom ben je gaan slapen als een hond, overal en nergens ? vroeg Miss Ophelia, ik dacht dat je tot de ordelievende menschen behoorde en er de voorkeur aan gaf, als een christenmensen in bed te liggen. — Dat doe ik ook, Miss Feely, zei Tom geheimzimug, dat doe ik ook, maar nu! — — Nu, wat dan ? — Wij mogen niet luid praten, Mr. St. Clare zou er niets van willen weten; maar Miss Feely, u weet dat er iemand moet wezen, die den Bruidegom verwacht. — Wat bedoel je Tom ? — U weet, hoe het in de Heilige Schrift staat: Om I5i middernacht verhief zich een groot geween — ziet, de Bruidegom komt! Dat is het, wat ik nu eiken nacht verwacht, Miss Feely, en ik zou niet kunnen slapen op een plaats, waar ik het niet zou hooren. — Wel, oom Tom, wie brengt je op die gedachten ? — Miss Eva, zij vertelde mij, de Heer zendt zijn boden in de ziel. Ik moet daar, zijn, Miss Feely, want als het heve kind naar het hemelrijk gaat, dan wordt de poort zoo wijd geopend, dat wij allen een blik op die heerlijkheid kunnen slaan. — Heeft Miss Eva gezegd, dat zij zich vandaag minder wel gevoelde dan anders ? — Neen, maar zij heeft mij vanmorgen vroeg gezegd, dat zij nader komen. Er zijn wezens, die het haar zeggen, Miss Feely, dat zijn de engelen; het is de klank der bazuinen voor het aanbreken van den dag. Dit gesprek tusschen Tom en Opheha had plaats tusschen tien en elf uur 's avonds, toen Opheha alles voor den nacht had in orde gebracht en Tom in de veranda op den grond zag liggen. Omstreeks middernacht moest men St. Clare roepen. Na eenige oogenblikken zaten deze en Tom aan Eva's bed. Tom had de hand van zijn meester tusschen de zijne en blikte, het donkere aangezicht overstroomd door tranen, naar omhoog om hulp, daar waar hij die steeds gewoon was te zoeken. — Bid God, dat dit snel ten einde is, zeide St. Clare, het verscheurt mij het hart. . — O, den Heere zij dank, het is voorbij, heve meester! zei Tom. Ziet u maar. 152 Het kind lag uitgeput op het kussen, de groote oogen staarden naar boven. — Eva! zei St. Clare zacht. Zij hoorde het niet. — O, Eva, zeg ons wat je ziet — wat is het ? vroeg haar vader. Een stralend lachen ging over haar aangezicht en zij sprak gebroken: — O, hefde — vreugde — vrede! — Vaarwel, dierbaar kind. De poorten der Eeuwigheid hebben zich achter je gesloten. Wij zullen je hefehjk aanschijn nooit meer aanschouwen! DERTIENDE HOOFDSTUK. SNEL BEZOEKT DE DOOD DE MENSCHEN. Eenige dagen later keerde de familie St. Clare weer naar de stad terug. August verlangde in zijn smartelijke rusteloosheid naar een andere omgeving, om den stroom zijner gedachten in een andere richting te leiden. Men verliet dus het huis en den tuin met zijn kleine graf en keerde naar New-Orleans terug. St. Clare hep in druk zakendoen de straten door en trachtte de leegte in zijn hart door haast en werk aan te vullen. Menschen, die hem op straat of in een koffiehuis zagen, bemerkten zijn verhes slechts aan zijn rouwband, want hij lachte en babbelde en las de courant en sprak over politiek en deed zijn zaken. 153 Niemand vermoedde, dat deze lachende buitenzijde slechts een holle schaal vormde om zijn hart, dat een donker graf gehjk was. Onbewust waren alle belangen en wenschen in St. Clares leven vereenigd geweest in zijn kind. Voor Eva had hij zijn vermogen beheerd, voor Eva had hij plannen gemaakt ter verdeeling van zijn tijd, om dit of dat voor Eva te doen, voor haar te verkoopen, te verbeteren, te veranderen, in orde te brengen, of om over iets te beschikken. — Dat was zoo lang gewoonte voor hem geweest, dat er nu zij weg was, voor hem niets te denken en niets meer te doen scheen. Toch was St. Clare in meer dan een opzicht een ander mensch geworden. Hij las den bijbel zijner kleine Eva ernstig en opmerkzaam; hij dacht na over zijn verhouding tot zijn dienstpersoneel en begon spoedig na zijn terugkeer te New-Orleans de noodige wettelijke stappen te doen voor de bevrijding van Tom, die na het vervullen van de noodige formaliteiten zou volgen. v Intusschen hield hij met eiken dag meer van Tom. Op de geheele wereld was er niets, dat hem meer aan Eva herinnerde en hij was er op gesteld, hem voortdurend bij zich te hebben. Hoe gesloten St. Clare ook was wat betreft zijn innerlijke gevoelens, kon men toch zeggen, dat hij tegenover Tom bijna luid dacht. Wie de uitdrukking van hefde en toewijding zag, waarmee Tom zijn jongen meester steeds volgde, zou zich ook hierover nauwelijks verwonderd hebben. — Nu, Tom, zei St. Clare op zekeren dag, ik wil je tot een vrij man maken. Pak je koffer en maak je gereed voor de reis naar Kentucky. - 154 De plotselinge straal van vreugde, die op Toms gezicht blonk, toen hij de handen naar den hemel ophief en zijn innig: God zij gedankt! brachten St. Clare eenigszins van de wijs. Het beviel hem niet, dat Tom zoo bereid was om hem te verlaten. — Je hebt het hier toch niet zoo slecht gehad, dat je reden hebt, je zoo te verheugen, Tom, meende hij droog. — Neen, neen, meester, dat is het niet — dat ik een vrij man word, dat is het, waarom ik' zoo verheugd ben. — Wel, Tom, denk je niet, dat je het zoo beter hebt dan als je vrij bent ? — Neen, zeker niet, meester St. Clare, antwoordde Tom. — Je zoudt toch met je arbeid niet zulke kleeren verdienen en zoo'n leven leiden als je bij mij doet. — Dat alles weet ik, Mr. St. Clare; meester is al te goed geweest; maar ik wil hever minder mooie kleeren en een eenvoudig huisje hebben, als het van mij is, dan het beste en mooiste als ik het van een ander moet krijgen. Dat is dunkt mij heel natuurlijk! — Dat geloof ik ook wel, Tom, en binnen een of twee maanden zul je van hier gaan en mij verlaten. Niemand zou inzien, waarom je het niet zou doen. — Ik doe het niet, zoolang meester in nood is. — Niet zoolang ik in nood ben ? vroeg St. Clare zwaarmoedig, en wanneer zal mijn nood voorbij zijn ? — Als meester St. Clare een Christen is geworden. — En jij wilt bij mij bhjven, tot die dag gekomen is ? vroeg St. Clare half lachend en legde zijn hand op Toms schouder. — Och Tom, jij goede trouwe ziel, ik wil je niet tot 155 dien dag hier behouden. Ga naar huis naar je vrouw en kinderen en groet hen allen voor mij. — Ik heb het geloof, dat die dag zal komen, zeide Tom ernstig en met tranen in de oogen. De Heer heeft arbeid voor meester. — Arbeid ? vroeg St. Clare. Nu, Tom, vertel mij eens wat voor arbeid je bedoelt. — Zelfs een arme drommel als ik heeft arbeid voor den Heer, en Mr. St. Clare die geleerdheid en rijkdom en vrienden bezit — hoeveel kon hij voor den Heer doen! Spoedig daarop had Ophelia een gesprek met haar neef. — August, zeide zij, heb je al ingeval je mocht sterven, beschikkingen gemaakt voor je overige personeel ? — Neen, antwoordde St. Clare. — Dan zal misschien je nalatigheid eens een groote wreedheid voor hen wezen. St. Clare had daarover ook reeds meermalen gedacht, maar hij antwoordde nu slechts: — Ik zal binnenkort beschikkingen voor hen maken. — Wanneer ? — Een dezer dagen. — Maar als je nu eens vóór dien tijd sterft ? — Wat heb je toch, nicht, dat je zoo ijverig beschikkingen wilt maken voor het geval van mijn dood ? — Midden in het leven zijn wij in den dood, antwoordde Miss Opheha. Gedurende het avondeten was August nadenkend en verstrooid. Na de thee keerde hij stil met Marie en Ophelia in de woonkamer terug. Marie legde zich op de rustbank onder een zijden 156 muskietengaas en viel spoedig in slaap. Ophelia zat zwijgend te breien. St. Clare ging naar de piano en begon een zachte weemoedige melodie te spelen. Na eenigen tijd nam hij een oud muziekboek en begon het door te kijken. — Hier, zei hij tot Ophelia, dit is een van de boeken van mijn moeder met haar handschrift erin. Hier staan woorden, die zij placht te zingen. Het is mij, alsof ik ze nog hoor. Hij sloeg eenige majestueuse accoorden aan en begon de latijnsche woorden van het oude verheven Dies irae (de dag der wrake) te zingen. Tom, die in de veranda was, werd door de muziek aan de deur gelokt, waar hij opmerkzaam luisterend bleef staan. Natuurlijk verstond hij de woorden niet, maar de muziek en de soort van het gezang schenen een diepen m(lruk op hem te maken. Toen St. Clare met zijn gezang ten einde was, zat hij een oogenblik stil met het hoofd op de hand en begon toen de kamer op en neer te loopen. — Ik weet niet, hoe het komt, dat ik vanavond zoo sterk aan mijn moeder herinnerd word, zeide hij. Ik heb een zeldzaam gevoel alsof zij mij nabij was. Weer liep hij eenige minuten de kamer op en neer en zeide toen: — Ik ga nog even de deur uit om te hooren, of er iets nieuws is. Tom volgde hem tot de deur en vroeg of hij hem zou begeleiden. — Neen, oude jongen, zeide St. Clare, ik ben in een uurtje weer terug. 157 Tom zette zich onder aan de treden van de veranda. Het was een mooie heldere avond met maanlicht. Tom dacht eraan, dat hij spoedig een vrij man zou zijn en naar zijn land terug kon keeren. Hij verheugde zich er reeds op, hoe hij zou arbeiden om vrouw en kinderen los te koopen. Dan weer dacht hij aan zijn edelen meester, bad voor hem als altijd, en daarbij gingen zijn gedachten naar Eva over, die hij zich thans onder de engelen voorstelde. Onder deze droomerijen viel hij in slaap en het was hem alsof zij zooals vroeger met een takje jasmijn in het haar, met blozende wangen en vreugdestralende oogen op hem toesprong. Terwijl hij er nog naar keek, scheen zij zich van den grond te verheffen. Met een stralenkrans om het hoofd verdween zij voor zijn blikken. Daar wekten hem luid kloppen en het geluid van vele stemmen voor de deur. Hij snelde erheen om open te doen, en met gedempte stem en zwaren stap traden eenige mannen naar voren, die op een baar een in een mantel gehuld lichaam droegen. Het lamplicht viel op het gezicht en Tom uitte een schreeuw van ontzetting en van vertvrijfeling, die door het gansche huis weerklonk, terwijl de mannen met hun last naar de open deur van het woonvertrek schreden waar Ophelia nog zat te breien. St. Clare was naar een koffiehuis gegaan om de courant te lezen. Terwijl hij zat te lezen, ontstond een twist tusschen twee half dronken mannen. St. Clare en eenige anderen trachtten ze te scheiden en hij kreeg daarbij een doodehjken steek met een mes in de zijde. 158 Het huis was vol geween en geschrei. De bedienden trokken zich als razend de haren uit het hoofd, wierpen zich op den grond en hepen vertwijfeld jammerend heen en weer. Slechts Tom en Opheha schenen nog hun tegenwoordig¬ heid van geest te bewaren, Marie lag in een hevigen zenuwtoeval. St. Clare was van pijn en bloedverhes in onmacht gevallen. Toen Ophelia evenwel trachtte, de levensgeesten op te wekken, kwam hij weer bij, sloeg de oogen op en het 'den 159 blik in de kamer rondgaan, tot hij eindehjk rustte op het portret van zijn moeder. Nu kwam de geneesheer en begon zijn onderzoek. De uitdrukking van zijn gezicht verkondigde, dat er geen hoop meer was, maar hij verbond de wonden met hulp van Opheha en Tom. — Nu moeten wij al die menschen wegzenden, zeide de dokter. Er hangt alles van af, dat de gewonde rustig gehouden wordt. St. Clare opende de oogen en keek naar de bedroefde menschen. — Die arme schepsels, zeide bij en een uitdrukking van bitter zelfverwijt vloog over zijn gezicht. Hij lag daar lang met gesloten oogen, maar het was duidehjk te zien, dat hij met bittere gedachten streed. Na eenigen tijd legde hij zijn hand op die van den naast hem knielenden Tom en zei: — Tom, arme oude jongen! — Wat meester ? vroeg Tom ernstig. — Ik sterf, zeide St. Clare, hem de hand drukkend. Bid l En Tom bad met alle geestkracht voor de ziel, die spoedig de aarde zou verlaten, de ziel, die zoo weemoedig uit de groote, vermoeide blauwe oogen scheen te kijken. Toen Tom ophield te spreken, strekte St. Clare de hand uit en greep, hem ernstig aanziende maar zonder een woord te spreken, de zijne. Zijn hppen bewogen zich bij tusschenpoozen. — Hij ijlt, zei de dokter. ) — Neen, hij gaat huiswaarts, zeide St. Clare luid en duidehjk, eindehjk, eindehjk! Kort vóór de ziel ontvlood, opende hij de oogen met een i6o plotselinge uitdrukking van vreugde en van herkennen, fluisterde: Moeder! — en was niet meer. VEERTIENDE HOOFDSTUK. ZONDER BESCHERMING OF RECHT ACHTERGEBLEVEN. Toen St. Clare den laatsten adem had uitgeblazen, maakte schrik en ontsteltenis zich meester van het geheele huis. Alle vertrekken en gangen van het huis weergalmden van snikken en jammergeschrei. Na de begrafenis kwam te spoedig de harde vraag: wat nu te doen ? Deze vraag kwam voor den geest van Ophelia, die haar gedachten in de richting van haar noordelijk vaderland begon te leiden. Zij drong zich met schrik op bij het dienstpersoneel, dat hun harde gevoellooze meesteres, in wier handen zij achterbleven, slechts al te goed kende. Allen wisten volkomen, dat hun goede behandeling nooit van haar, maar van hun meester afkomstig was geweest en dat nu na zijn overhjden geen bescherming meer voor hen bestond tegenover de gruwzame straffen, die een door hjden verbitterd gemoed bedenken kon. Eenige dagen later stond Tom in nadenken verdiept op een balkon, toen Adolf, die sinds den dood van zijn meester geheel troosteloos en terneergeslagen was geweest, op hem toetrad. —r- Tom, weet je dat wij allemaal verkocht worden ? — Waar heb je dat gehoord ? i6i — Ik stond verstopt achter een gordijn, toen Missis met den advocaat sprak. Over eenige dagen laat zij ons allen verkoopen, Tom. — Gods wil geschiedde! zei Tom, de handen vouwend, met een diepen zucht. — Nooit zullen wij weer zoo'n meester krijgen, zei Adolf, maar ik laat me nog hever verkoopen dan bij Missis te blijven. Tom wendde zich af, zijn hart was vol. De hoop op vrijheid, de gedachte aan vrouw en kinderen rezen op voor zijn geduldige ziel. Hij sloeg de armen vast over de borst, onderdrukte zijn bittere tranen en trachtte te bidden. Maar hoe meermalen hij zei: Uw wil geschiede! hoe moeiehjker het hem viel. Hij zocht Miss Opheha op, die hem reeds lang met achting en goedheid behandelde. — Miss Feely, zei hij, meester St. Clare had mij mijn vrijheid beloofd, hij heeft mij gezegd, dat hij toebereidselen gemaakt heeft om mij de vrijheid te bezorgen en als Miss Feely nu zoo goed zou willen zijn, met Missis daarover te spreken, dan zou zij het ten slotte verder wel willen in orde maken, daar het toch Mr. St. Clares wensch was. — Ik zal voor je spreken, Tom, en mijn best doen, antwoordde Ophelia. Als het echter van Missis St. Clare afhangt, dan heb ik geen hooge verwachtingen voor je. Marie lag op een rustbank, terwijl Jane stalen van dunne zwarte stoffen voor haar uitspreidde. — Dit gaat wel, zeide Marie, die er een uitzocht, ik weet alleen niet, of het past voor den rouw. — God, Missis, antwoordde Jane, de generaalsvrouw Derbennon heeft den vorigen zomer na den dood van den generaal precies hetzelfde gedragen — het maakt heel mooi op. De Negerhut. 11 ió2 — Wat zeg jij daarvan ? vroeg Marie aan Miss Opheha. — Dat zijn dingen, die van smaak afhangen, antwoordde deze. Jij kunt dat beter beoordeelen dan ik. — Nu, zei Marie, ik heb geen enkele japon, die ik dragen kan, en daar ik het huis verkoop en de volgende week vertrek, moet ik wel beslissen. — Ga je al spoedig ? — Ja, St. Clares broeder heeft geschreven, dat het beste is, het personeel en de meubelen naar een verkooping te zenden en het huis ook te verkoopen. — Ik wenschte iets met je te bespreken, zei Miss Opheha: — August heeft Tom de vrijheid beloofd en reeds de voorloopige wettehjke stappen daartoe gedaan. Ik hoop, dat jij je invloed zult gebruiken en die zaak ten einde zult brengen. — Dat zal ik zeker niet doen, antwoordde Marie kortweg. Tom is een van de meest waardevolle dienaren van het huis. Dat zouden wij niet kunnen verantwoorden. Waartoe heeft hij eigenlijk de vrijheid noodig ? Hij heeft het zoo veel beter. — Maar hij verlangt er zoo naar, en zijn meester heeft het hem vast beloofd ! herhaalde Opheha. En Tom is zod braaf, vlijtig en vroom. Bovendien weet ik, dat het een der laatste wenschen van je man was, dat Tom zijn vrijheid zou verkrijgen. Het was een der beloften, die hij de heve kleine Eva op haar sterfbed gegeven heeft, en ik had niet gedacht, dat jij je het recht zou aanmatigen, dit weg te cijferen. Marie had bij die woorden het gezicht met den zakdoek bedekt en begon te snikken. — Tegen mij zijn ook alle menschen! Zij nemen zoo weinig nota van iemand. Ik had niet gedacht dat jij al die i63 herinneringen aan niijn ongeluk zoudt oproepen. Het is te erg! Ik had een eenige dochter, die werd mij ontnomen! Ik had een echtgenoot, ook hem moest ik verhezen! En je schijnt zoo weinig gevoel voor mij te hebben door er mij steeds aan te herinneren, terwijl je weet, dat ik er niet tegen kan. Ik geloof wel, dat je het goed meent, maar het is heel, heel leehjk van je! En Marie steunde, snakte naar adem en riep Mammy om het venster te openen en haar reukfleschje te geven, het hoofd te wasschen en haar japon los te maken. In de algemeene verwarring die nu volgde, sloop Ophelia weg. Zij begreep, dat het niets helpen zou, met de gevoellooze, zelfzuchtige vrouw nog een woord over Tom te spreken en deed daarom, wat zij voor hem doen kon. Zij schreef namelijk een brief aan mevrouw Shelby, waarin zij zijn toestand uiteenzette en haar verzocht, hem te hulp te komen. Den volgenden dag bracht men Tom, Adolf en nog een half dozijn andere bedienden van St. Clare naar het slavenmagazijn om te verkoopen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OP DE KATOENPLANTAGE. Simon Legree, Toms nieuwe meester, had in New-Orleans op verschillende plaatsen acht slaven gekocht en twee aan twee geketend, op de stoomboot „Zeeroover" gebracht, die den Red River stroomopwaarts voer. 164 Zoodra hij ze aan boord had en de boot afgevaren was, nam de ruwe man dadehjk Toms laken pak, linnengoed en schoenen af en gaf hem oude, slechte kleeren en ruwe schoenen om aan te trekken. Toen sprak hij zijn nieuwe bedienden als volgt aan: Ik zeg jelui allen, kijkt me aan ! Kijkt me aan! Kijkt me precies in de oogen! Recht in de oogen! herhaalde hij, bij elke tusschenpoos met den voet stampend. Als door betoovering geboeid, waren thans aller blikken op de groenachtig blauwe oogen van Simon gevestigd. Nu, ging hij voort, terwijl hij zijn groote zware vuist balde. Zie jelui deze vuist ? Bevoel ze eens, zei hij, ze op Toms hand latende vallen, kijk die knokkels eens, nu, ik zeg jelui, dat deze vuist hier ijzerhard is geworden van het beuken op negers. Ik heb nog nooit een neger gezien, dien ik niet met een enkelen slag op den grond kon krijgen. Ik houd geen van die vervloekte opzichters, ik zelf houd het toezicht en ik verzeker jelui, dat bij mij voor het werken gezorgd wordt. Jelui doet alles, wat ik beveel, zoodra ik gesproken heb — dat is de manier om met mij om te gaan. Jelui zult aan mij geen weeke plek vinden. Neem jelui je dus in acht, want ik ken geen genade. De vaart ging naar de moerassige lage landen aan den reeds genoemden Red River, de roode rivier, waar de wreede meester een groote katoenplantage had. Van de kleine plaats waar de boot geland was, ging men met moeite te voet verder, waarbij alleen Legree met de twee pas gekochte vrouwen, een oude vervallen mulattin en het jonge mooie kamermeisje Emeline, op een ruwen wagen zaten. i65 Onderweg verlangde de eenigszins beschonken planter, dat de vermoeid zich voortsleepende arme negers een hedje zouden zingen. De mannen keken elkander aan en Legree herhaalde: Zingt! met een krachtigen knal van de zweep. Tom begon: „Jeruzalem, o dierbre stad. Gij trooster in mijn lijden. Wanneer zal eens mijn blik u zien, Wanneer " — Hou je mond, zwarte hond, brulde Legree, denk je dat ik je vervloekt oud gezeur hooren wil ? Zingt wat vroohjks — gauw! Een van de andere mannen begon een van die dwaze hedjes, die onder de slaven veel gezongen worden: Meester zag mij in een boom, Ho, jongen, ho ! Hij lachte zich dood — zie je den toom ? Ho, jongen ho I Hojo, hei hei, O !" De zanger scheen het hedje naar goedvinden bij elkaar te flansen en het eerste het beste rijmwoord te nemen, zonder zich veel om de beteekenis te bekommeren en de overigen stemden somtijds in koor mee in : Hoho, ho, jongen, ho 1 Hei — i — o —! hei ■— i — o ! Zij zongen het liedje luidruchtig en met gedwongen moeite om zich vroolijk voor te doen, maar geen gejammer van vertwijfeling, geen woorden van het gloeiendste gebed hadden i66 vervuld kunnen zijn van zooveel diepen weemoed als die wilde tonen van het koor. Het was alsof het arme, stomme, bedreigde,' gekerkerde hart zijn toevlucht nam tot de vrijplaats der muziek en daar een taal vond, wier geluid een gebed was tot God. Een gebed lag erin, dat alleen Simon Legree niet verstond. Hij hoorde slechts de slaven luidruchtig zingen en dat was hem voldoende. Het hield hem in een goede stemming. Na eenigen tijd werd de omheining der plantage zichtbaar. Het landgoed had vroeger behoord aan een man van geld en van smaak, die veel gedaan had voor de verfraaiing van zijn bezitting. Toen hij stierf en zijn schulden niet kon betalen, was alles goedkoop het eigendom van Legree geworden, die het evenals alle overige dingen alleen beschouwde als een werktuig om geld te verdienen. Het huis, omgeven door een twee verdiepingen hooge veranda, waarvan het onderste gedeelte door zuilen van baksteen gedragen werd, was vroeger groot en mooi geweest. Nu zag het er onbehagehjk uit, een deel der vensters was met planken dichtgetimmerd, van andere waren de ruiten gebroken, of de hjsten hingen aan een enkelen ijzeren haak kortom, alles verried grove verwaarloozing en verval. Overal was de grond bezaaid met stukken hout, stroo, oude vermolmde vaten en kisten. Drie of vier door het geratel van den wagen gewekte groote honden kwamen woedend naar buiten en heten zich slechts met moeite door den hen naloopenden in lompen gekleeden slaaf ervan weerhouden, Tom en zijn metgezeUen te verscheuren. 167 — Jelui ziet, wat je zou overkomen, zei Legree tot Toni en zijn lotgenooten, als jelui probeert te ontvluchten. — Hoe staat het, Sambo ? vroeg hij een smerig uitzienden slaaf met een hoed zonder rand op, welke hem met dienstvaardige opmerkzaamheid overstelpte. Hoe is het intusschen gegaan ? — Heel goed, meester. — Quimbo, zei Legree daarop tot een ander, heb je gedaan, wat ik je gezegd heb ? — Ik hoop het. Deze beide kleurlingen waren de voornaamste arbeiders op de plantage. Legree had hen evenals zijn bullebijters in wreedheid gedresseerd en door langdurige oefening in hardheid en mishandelingen hun geheele natuur zoo ongeveer op dezelfde hoogte gebracht. De slaaf is steeds een tiran, als hem de mogelijkheid daartoe aangeboden wordt. — Hier, Sambo, zei Legree verder, breng dezen man naar het kwartier. Tom volgde Sambo naar de slavenwijk, een kleine straat met ruwe hutten in een ver van het huis gelegen deel der plantage. Toms hart werd zwaar, toen hij de hutten zag; hij keek in sommige naar binnen; zij waren leeg, zonder eenig huisraad, slechts een smerige hoop stroo lag op den naakten grond, dien de stappen van ontelbare voeten hard gemaakt had. — Welke van die alle zal de mijne zijn ? vroeg hij Sambo onderworpen. — Ik weet het niet, je zult hier wel mee kunnen inkruipen, antwoordde Sambo; er zal nog wel plaats zijn. Er zijn op i68 het oogenblik reeds in elke hut een goed aantal negers, ik weet waarachtig niet, waar ik er nog meer moet bergen Het was laat in den avond, toen de vermoeide bewoners der hutten naar huis stroomden — mannen en vrouwen in smerige vodden gekleed, knorrig en in het geheel niet gestemd om nieuwelingen vriendelijk te begroeten. Doffe keelgeluiden, vermoeide stemmen keven met elkaar aan den handmolen, waar de slaven hun kleine portie harde maïs nog tot meel moesten maken om daaruit de koeken te bakken, die hun eenige avondeten uitmaakten. Door de zweepen der opzichters tot arbeid aangedreven, waren zij van de eerste morgenschemering af, op het veld geweest; want het was thans oogsttijd en men het geen middel onbeproefd,, om elkeen tot de uiterste inspanning zijner krachten te brengen. Tom viel haast om van den honger na zijn dagreis. — Daar, zei Sambo, terwijl hij hem een groven zak met ongeveer een kwart schepel maïs voor de voeten gooide, — daar, neger, vreet! maar denk erom, dat je de heele week niets meer krijgt. Tom moest lang wachten, voor hij een plaats aan een der molens kreeg en toen maalde hij het eerste voor twee vrouwen, door wier vermoeidheid hij geroerd was en die hij bezig zag met pogingen om haar koren fijn te krijgen. Hij scharrelde de laatste kolen bij elkaar, waarop reeds zooveren hun koeken hadden gebakken en begon toen, zijn avondbrood te verzorgen. Doch nu kneedden de arme vrouwen zijn koeken voor hem en bakten ze ook. Tom zette zich neer bij het schijnsel van het vuur en haalde zijn bijbel uit den zak ; hij had behoefte aan troost i6g — Wat is dat ? vroeg de eene vrouw. — Een bijbel, antwoordde Tom. — Goede God, ik heb er geen gezien, sinds ik uit Kentucky weg ben! — Wat voor een boek is dat ? vroeg de andere vrouw. — De bijbel. — Wat is de bijbel ? — Heb je nooit daarvan gehoord ? in Kentucky las Missis ons somtijds daaruit voor, maar heve God, hier hoort men niets anders dan knallen met de zweep en vloeken. — Lees eens een stuk daaruit voor, vroeg de andere vrouw nieuwsgierig, toen zij zag, hoe opmerkzaam Tom zich erover heen boog. Tom las: 170 Komt tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt, ik zal u verkwikken. — Dat zijn mooie woorden, zei de vrouw, wie zegt dat ? — De Heere, antwoordde Tom. — Ik wilde, dat ik wist, waar ik Hem vinden kon, sprak de vrouw, dan zou ik tot Hem gaan. — Hij is hier, Hij is overal, zeide Tom. Er was slechts weinig tijd noodig, om Tom vertrouwd te maken met alles wat van zijn nieuwe leven te hopen of te vreezen was. Hij was in alles wat hij ondernam, een ervaren, flinke werkman en uit gewoonte zoowel als uit beginsel vlijtig en trouw. Legree bemerkte in stilte Toms bruikbaarheid. Hij beschouwde hem als een arbeider eerste klasse en voelde toch een geheimen wrevel tegen hem, den aangeboren afkeer van den booze tegen den goede. Hij had Tom gekocht met het plan om hem na een zekeren tijd tot een soort van opzichter te maken, wien hij bij korte afwezigheid de leiding zijner zaken kon toevertrouwen, maar volgens zijn meening was hardheid de eerste, tweede en derde voorwaarde voor die betrekking. Daar Tom evenwel niet zoo hardvochtig was, als bij wel wenschte, nam Legree zich voor, om hem te verharden en besloot eenige weken na Toms aankomst zijn plan ten uitvoer te brengen. Op een morgen toen men de arbeiders monsterde vóór zij naar het veld gingen, bemerkte Tom met verbazing een nieuwe persoon onder hen, wier uiterhjk zijn aandacht trok. Het was een groote slanke vrouw met opvallend teere handen en voeten en nette fatsoenlijke kleeren. Te oordeelen i7i naar de uitdrakking van haar gezicht kon zij vijf en dertig of veertig jaar zijn. Haar trekken heten vermoeden dat zij vroeger mooi geweest moest zijn; maar haar gezicht was gerimpeld door plooien van lijden en trots. Tom wist niet, wie zij was en van waar zij kwam. Den anderen negers scheen zij bekend te zijn, want bijna allen keerden zich naar haar om en onder de ellendige, half verhongerde schepsels was duidehjk een zeker leedvermaak te bespeuren. De vrouw keek Tom niet aan, noch sprak zij met hem, hoewel zij den heelen weg naar het veld naast hem liep. Spoedig was Tom vlijtig aan den arbeid. Daar de nieuw aangekomene dicht bij hem stond, wierp hij somtijds een blik op haar en bemerkte, dat een aangeboren vlugheid en behendigheid haar het werk hchter maakte dan veel anderen. Zij plukte de katoen heel snel en netjes en met een uitdrukking van minachting op het gezicht, alsof zij verheven was boven den arbeid en boven de deemoediging van haar toestand. Toen kwam Tom te staan naast de gelijk met hem gekochte mulattin. Deze voelde zich blijkbaar heel ongelukkig en Tom hoorde haar meermalen bidden, terwijl zij wankelde en scheen te zullen neervallen. Zwijgend nam hij eenige handenvol katoen uit zijn zak om die in den hare te doen. — O, doe dat niet, zei de vrouw met verwonderden blik, het zal je in ongelegenheid brengen. Op dat oogenblik kwam Sambo aan. Hij scheen een bizonderen hekel aan die vrouw te hebben, zwaaide zijn zweep en zei ruw en hard: 172 — Wat beteekent dat, Lucy ? Bij deze woorden gaf hij de mulattin een schop met zijn zwaren rundleeren schoen en sloeg Tom met de zweep over het gezicht. Tom ging zwijgend voort aan zijn werk, maar de arme vrouw viel in onmacht. Sambo, nam een speld van zijn mouw en stak die in haar vleesch. De arme vrouw steunde en kwam omhoog. Zij scheen tot een onnatuurlijke kracht geprikkeld te zijn en arbeidde met vertwijfeling. — Zorg, dat je voortmaakt, zei de opzichter, anders zul je van avond wenschen, dat je dood waart! — Dat wensch ik nu al, hoorde Tom haar zeggen en zij voegde erbij: — O, God, hoe lang zal dat nog duren — o Heer, waarom helpt ge niet ? Op gevaar af van hetgeen hij er door zou kunnen lijden, kwam Tom weer naar haar toe en deed alle katoen, die zich in zijn zak bevond, in dien van de vrouw. — O, dat mag je niet doen. Je weet niet, hoe het je bekomen zal! zeide de vrouw. — Ik kan het beter verdragen dan jij, antwoordde Tom en hij ging snel weer naar zijn plaats. Plotseling sloeg de vreemde, die Toms woorden hoofde, haar groote zwarte oogen op, vestigde ze een seconde lang op hem, nam toen een massa katoen uit haar mand en legde ze in Toms zak. — Je kent deze plaats niet, zeide zij, anders zou je dit niet gedaan hebben. Als je een maand hier bent, zul je wel ophouden, iemand anders te helpen. Je zult het moeielijk genoeg vinden, je eigen huid te bewaren. 173 — Dat verhoede de Heere, Missis, antwoordde Tom. . — De Heer bezoekt dit huis niet, zei de vreemde bitter, terwijl zij handig haar arbeid voortzette. Maar de opzichter had van de andere zijde van het veld de beweging der vrouw gemerkt en hij kwam nu, met de zweep knallend, aanloopen. — Wat! wat! zei hij, je maakt gekheid ? Je staat nu onder mij! Pas op, anders krijg je wat! — Raak me aan als je durft; ik heb nog macht genoeg, om je door de honden te laten verscheuren. Ik behoef maar een woord te zeggen. — Wat duivel, doe je dan hier ? zei de man, blijkbaar een toontje lager gestemd, terwijl hij zich brommend een paar stappen terugtrok. — Ik heb het niet zoo kwaad gemeend, Miss Cassy. — Nu, ga me dan uit den weg. Inderdaad verwijderde de drijver zich snel. De vreemde keerde naar haar arbeid terug en verrichtte dezen met een snelheid, waarover Tom verwonderd was. Zij scheen door tooverij te werken. Vóór de dag ten einde was, had zij een mand gevuld, neergedrukt en nog eens opgehoopt, en toch had zij eenige malen groote hoeveelheden in Toms zak gedaan. Lang na het aanbreken van den avond gingen allen vermoeid met de manden en zakken op het hoofd naar het huis, dat bestemd was tot het opstapelen en hetwegen van de katoen. Hier stond Legree in ijverig gesprek met de beide opzichters. — Tom brengt ons in moeiehjkheden. Hij heeft voortdurend katoen in Lucy's mand gelegd, zei Sambo. — De schurk! riep Legree, ik zal hem moeten dresseeren, niet waar jongens! 174 — Meester, Tom en Miss Cassy hebben te zamen Lucy's mand gevuld. Ik denk wel, dat er het goede gewicht in zal zijn, meester, verklaarde Quimbo thans. — Ik weeg de katoen, zei Legree. Beide opzichters lachten duivels. — Dus Miss Cassy heeft haar dagwerk volbracht ? voegde Legree erbij. — Zij plukte als de duivel en al zijn helpers. — Ik geloof, dat zij ze allen in haar lichaam heeft, bromde Legree met een ruwen vloek en begaf zich naar het weegvertrek. De vermoeide schepsels kwamen langzaam binnen en gaven hun zakken of manden over om te wegen. Toms zak werd goed bevonden en hij wachtte met bezorgden blik, hoe het de mulattin gaan zou, wier lot hij zich aangetrokken had. Struikelend van uitputting kwam zij aan en leverde haar mand af. Hij had het volle gewicht, zooals Legree heel goed bemerkte, maar hij zei met gehuichelden toorn: — Wat, al weer te weinig ? Ga op zij, dan krijg je zoo aanstonds wat. De vrouw uitte een gesteun van vertwijfeling en zette zich op een bank. Nu kwam Cassy en gaf met trotsche, nalatige houding haar mand. Legree keek haar met spottenden maar onderzoekenden blik in de oogen. Zij keek hem vast aan, haar lippen bewogen zich langzaam en zij zei iets in het Fransen. Legree's gezicht keek waarlijk als een duivel, toen hij de woorden vernam. Hij hief de hand op, alsof hij haar wilde 175 slaan; — een beweging, die zij met trotsche minachting beschouwde, terwijl zij zich omkeerde en heenging. — Kom nu hier, Tom, zei Legree; je weet dat ik je tot opzichter wil bevorderen, en van avond kun je beginnen, je handen te oefenen. Neen Lucy en geef haar een dracht stokslagen. Je hebt genoeg gezien, om te weten, hoe je zoo iets moet doen. — Ik bid u om vergiffenis, meester, zei Tom, maar ik hoop, dat meester mij niet daartoe zal betetemmen. Ik heb het nooit gedaan en kan het ook niet doen. — Je zult veel moeten leeren, wat je nooit gekend hebt, voor ik met je klaar ben, bemerkte Legree, terwijl hij hem een klap in het gezicht gaf en een hagel van slagen op zijn rug liet volgen. — Daar, zei hij, toen hij ophield om uit te rusten. Wil je me nu nog zeggen, dat je het niet kunt ? — Ja, meester, antwoordde Tom. Ik ben bereid dag en nacht te werken, zoo lang ik leef en ademhaal. Maar ik voel dat het onrecht is, dit te doen en ik zal het ook nooit doen, nooit! Tom had een zachte stem en zoo'n eerbiedwekkend gezicht, dat Legree daardoor de gedachte had gekregen, dat hij laf en gemakkelijk te onderwerpen was. Toen hij de laatste woorden sprak, waren aUe aanwezigen vervuld van verbazing. De arme mulattin vouwde de handen en zei: — O God! Allen keken elkaar onwillekeurig aan en hielden den adem in. Legree keek verbluft, maar barstte eindehjk los: — Wat jij zwart stuk vee, dat zeg je tegen mij, dat je 176 het niet rechtvaardig vindt, te doen, wat ik je beveel ? Je houdt het dus voor onrecht, de meid te slaan ? — Ik denk, meester, zei Tom, dat het arme schepsel ziek en zwak is; het zou wreed zijn en ik zal het nooit doen. Als u mij wilt dooden, meester, kunt u het doen, maar ik hef mijn hand tegen niemand op. Liever sterf ik. Tom sprak zacht, maar blijkbaar vast besloten. Legree sidderde van woede. Als een wild dier dat met zijn slachtoffer speelt, eer hij het verslindt, hield hij directe gewelddadigheden achterwege en brak in bitteren spot uit. — Nu, hier hebben wij een vromen hond onder ons zondaren — een heilige, die onze zonden prediken wil. Zeg, schurk, je doet alsof je vroom bent. Heb je nooit in je bijbel gelezen: — Gij dienaren, zijt gehoorzaam aan uw Heer ? — Ben ik niet jouw Heer ? Heb ik niet twaalfhonderd dollars contant betaald voor al wat er in je zwarte huid zit ? Ben je nu niet met hjf en ziel mijn eigendom ? zei hij en gaf Tom een harden schop met zijn zwaren laars. Tom richtte zich plotseling op, blikte ernstig omhoog naar den hemel en riep: — Neen, neen, neen! Mijn ziel behoort u niet, meester, die hebt u niet gekocht — die kunt u niet koopen. Mij kunt u niets doen! — Waarlijk niet! zei Legree hoonend, dat zullen wij eens zien. Komt hier, Sambo en Quimbo, geef hem zoo'n dracht slagen, dat hij er de volgende maand nog aan denkt! DE NEGERHUT. „Raak me aan als je durft", bladz. 173. 177 ZESTIENDE HOOFDSTUK. DE GESCHIEDENIS VAN CASSY. Het was laat in den nacht en Tom lag steunend en bloedend alleen in een oud verlaten vertrek van het machinehuis tusschen stukken gebroken machines, hoopen beschadigde katoen en anderen rommel. De nacht was vochtig en de dikke lucht wemelde van muskieten, die de pijn van zijn wonden vermeerderden, terwijl een brandende dorst de maat zijner ellende vol maakte. — O, goede God, zie op mij neer, help mij, geef mij de overwinning over allen! bad de arme Tom. Een voetstap klonk achter hem en het licht van een lantaarn trof zijn oogen. — Wie is daar ? Om Gods wil, geef mij water. Cassy zette haar lantaarn neer, goot water uit een flesch, hief zijn hoofd op en gaf hem te drinken. Twee, drie bekers ledigde hij met een koortsachtige haast. — Drink zooveel je wilt, zeide zij, ik wist, hoe het komen zou. Het is niet de eerste maal, dat ik in den nacht armen jongens, wien het vergaan is als jou, water breng. — Dank, Missis, zei Tom toen hij klaar was met drinken. — Noem mij niet Missis, ik ben een slaaf evenals jij, zeide zij bitter; maar nu, voegde zij erbij, terwijl zij naar de deur ging en een kleinen stroozak binnentrok, waar overheen zij met koud water bevochtigde doeken gespreid had, probeer het, je hierheen te rollen, arme man. Tom, die stijf was van wonden en builen, had langen tijd noodig om die beweging te volbrengen. Toen hij het echter De Negerhut. 12 178 gedaan had, voelde hij aanmerkehjke verhchting door het verkoelen zijner wonden. Cassy ging voort, die met verzachtende middelen te bevochtigen, waardoor zijn pijnen spoedig veel gekalmeerd waren. — Nu, zei ze, nadat zij zijn hoofd gelegd had op een rol beschadigde katoen, dat als kussen dienst deed. Dat is het beste, wat ik voor je doen kan. Tom dankte haar, en de vreemde zette zich op den grond, trok de knieën op, sloeg haar armen er om heen en keek bitter voor zich heen. — O, Missis, ik heb gezien, dat mijn jas in dien hoek gegooid is, en in mijn zak zit mijn bijbel. Cassy bracht hem den bijbel. Tom opende hem en sloeg dadehjk een veel gelezen en aangestreepte plaats op. — Als Missis nu zoo goed wilde zijn, dat voor te lezen. Dit is beter dan water. Cassy nam het boek en las met zachte stem die roerende voorstelling van de smart en de heerlijkheid van Jezus. Toen zij aan de woorden kwam: — Vader, vergeef hen, want zij weten niet, wat zij doen, legde zij het boek neer, begroef het gezicht in de dikke haarmassa en snikte luid en krampachtig. Tom weendè eveneens en het van tijd tot tijd een onderdrukten zucht hooren. — Als wij Hem maar konden evenaren! zei Tom. Hem schijnt het aangeboren te zijn, en wij moeten er zoo zwaar voor strijden. O, Heer, help ons! O Jezus, gij zult mijn ziel in bescherming nemen. O Heer, doe het, sta niet toe, dat ik bezwijk! 179 — Ach ! zei Cassy, zoo heb ik meermalen hooren bidden, en toch heeft Simon Legree hen allen getemd en tot gehoorzaamheid gebracht. Je probeert, standvastig te blijven, maar wat baat het — je moet toegeven, als je niet duim voor duim gedood wilt worden. — Nu, dan wil ik sterven! zei Tom. De vrouw antwoordde niet, zij zat onbewegelijk, den blik op den grond gericht. — Misschien is het de juiste weg, zei zij zacht voor zich heen, maar voor degenen, die toegegeven hebben, bestaat er geen enkele hoop. — Je ziet mij nu, Tom, en ziet wat ik door ruw geweld in de vervloekte slavernij ben geworden. Ik ben opgegroeid in Weelde. Ik herinner mij, dat ik als kind in prachtige kamers speelde, opgesierd werd als een pop en de menschen mij verwenden. Ik kwam in een klooster en leerde daar muziek, borduren, Fransch en nog veel meer. Toen ik veertien jaar was, kwam ik er uit, om de begrafenis van mijn vader bij te wonen. Hij stierf plotseling en toen zijn nalatenschap geregeld werd, bleek het, dat er nauweüjks genoeg was, om zijn schulden te betalen. Mijn moeder was een slavin geweest en mijn vader was steeds van plan geweest, mij vrij te maken, maar hij heeft het niet gedaan. Op een dag bracht de advocaat, die den boedel regelde, een jongen man mede, den schoonste, dien ik ooit gezien heb. Hij was goed en zei mij, dat hij mij reeds lang liefhad en dat hij mijn beschermer wilde zijn. Wel zei hij er niet bij, dat hij twee duizend dollar voor mij betaald had, en i8o dat ik zijn eigendom was, maar ik werd gaarne de zijne, want ik beminde hem. O, wat heb ik dien man bemind — wat bemin ik hem nog en zal hem beminnen zoolang ik ademhaal. Hij was zoo schoon, zoo hooghartig, zoo edel! Ik verlangde, dat hij mij zou trouwen, maar hij overtuigde mij ervan, dat dit onmogelijk was en zei mij, dat het een huwelijk voor God was, als wij elkaar maar trouw bleven. Hij kreeg de gele koorts en twintig dagen en nachten heb ik bij hem gewaakt en toen noemde hij mij zijn goede engel en zei dat ik hem het leven had gered. Wij hadden twee mooie kinderen, het eerste was een jongen en wij noemden hem Henry. Hij was het evenbeeld zijns vaders. De kleine Eliza, zei hij, leek op mij. O, dat waren gelukkige dagen! Maar hij had een neef en op dien was hij zeer gesteld. Deze bracht nu mijn Henry naar de speelhuizen en Henry behoorde tot degenen, die zich niet meer laten terughouden als zij eenmaal daar geweest zijn. En eindehjk bood de booswicht hem aan, mij en de kinderen te koopen, opdat Henry zijn speelschulden zou kunnen betalen — en bij verkocht ons. Ik vervloekte zijn neef voor God en verklaarde hem dat ik hever sterven wilde dan met hem te leven. Toen ontrukte de schurk mij mijn kinderen. Op een dag reed hij met mij uit en toen ik thuiskwam, waren zij nergens te vinden. Hij vertelde rnij, dat hij ze verkocht had, hij toonde mij het geld, den bloedprijs. Toen was het mij, alsof al het goede van mij geweken was en ik geloof, dat hij werkelijk bang voor mij was. Maar bij gaf niet zoo i8i spoedig toe. Hij zei mij, als ik niet rustig was, dan zouden mijn kinderen er voor boeten. Men kan met een vrouw alles aanvangen als men haar kinderen heeft. Hij maakte mij gedwee, hij maakte mij vreedzaam, hij vleide mij met de hoop, dat hij ze misschien zou terugkoopen en zoo ging het een paar weken lang. Op een dag was ik'uitgegaan en kwam de kalabuse, de geeselplaats voorbij j ik zag een massa menschen voor de deur staan en hoorde een kinderstem. Plotseling scheurde mijn Henry zich los van eenige mannen, hep schreiend op mij toe en hield mij aan mijn japon vast. Vloekend kwamen zij op hem af en een man, wiens gezicht ik nooit zal vergeten, zei hem, dat hij er zoo niet af kwam, dat hij slagen zou krijgen, die hij nooit vergeten zou. Ik begon te smeeken en te bidden — zij lachten mij uit. De arme jongen huilde en hield mij vast, maar zij trokken hem van mij weg, terwijl hij voortdurend : moeder ! moeder! riep. Een man, die erbij stond, scheen medelijden met mij te hebben. Ik bood hem al het geld aan, dat ik bij mij had, als hij een goed woordje wilde doen. Hij schudde het hoofd en zei, dat de jongen altijd onbeschaamd en ongehoorzaam was geweest, zoolang hij bij zijn nieuwen meester was en dat hij nu voor goed een herinnering zou ontvangen. Ik ging naar huis en hep ademloos naar de kamer, waar ik Butler vond. Ik vertelde het hem en bad hem, er naar toe te gaan en het te verhinderen. Hij lachte en zei, dat de jongen zijn verdiende loon kreeg. Hij moest gedeemoedigd worden, hoe eerder hoe beter. Op dat oogenblik scheen er iets in mijn hoofd te scheuren; 182 ik werd door een duizeling aangegrepen. Ik herinner mij, een groot scherp mes op tafel te hebben zien liggen. Onduidehjk herinner ik mij, dat ik het gegrepen heb en op hem toesprong. Toen werd alles donker om mij heen en ik was verscheiden dagen buiten kennis. Toen ik weer bij kwam, lag ik in een mooie kamer — maar niet de mijne. Een oude negerin paste mij op, een dokter kwam en men verpleegde mij zorgvuldig. Na eenigen tijd werd ik gewaar, dat bij weggegaan was en mij om te verkoopen hierheen had gezonden. Ik wilde niet weer genezen, maar ik werd toch weer gezondOp een dag kwam een heer, Stuart genaamd, zag dat ik iets ergs op het hart had, kwam meermalen terug en haalde mij eindehjk over, het hem te vertellen. Ten slotte kocht hij mij en beloofde, alles te zullen doen wat hem mogelijk was, om mijn kinderen te vinden en terug te koopen. Hij ging naar het hotel waar mijn Henry was, men zei hem, dat hij verkocht was aan een planter aan de Paarlrivier, en dit was het laatste wat ik van hem gehoord heb. Daarna ontdekte hij, waar mijn dochter was en bood een kolossale som geld voor haar, maar men wilde haar niet verkoopen. Buttler kwam te weten, dat Stuart haar voor mij wilde hebben en het mij weten, dat ik haar nooit weer terug zou krijgen. Kapitein Stuart was zeer goed voor mij. Hij had een prachtige plantage en bracht mij daarheen. Na eenigen tijd kwam de cholera en Stuart stierf. Ook ik kwam aan de poorten des doods — maar ik bleef in het leven! Toen werd ik verkocht en ging van de eene hand in de andere. 183 tot ik oud en verwelkt was ; eindelijk kocht mij de booswicht Legree en bracht mij hier naartoe. Zij hield op. Haar geschiedenis had zij haastig en met wilde hartstochtelijke uitdrukking verteld — half naar Tom toegewend, half met zich zelve sprekend. De kracht waarmee zij sprak, was zoo overweldigend, dat Tom de pijn zijner wonden vergat en op een elleboog leunend naar haar keek, terwijl zij opgewonden en met loshangende haren heen en weer hep. — Je zegt me, begon zij na een poosje weer, dat er een God is — een God die op ons neerblikt en al die dingen ziet. Het kan zijn. De zusters in het klooster vertelden dikwijls van een dag des oordeels, als alles aan het hcht komt. Zou er dan geen wraak zijn ? Zij riep dit uit in een taal die Tom niet verstond, als jn een aanval van waanzin, daarna vermande zij zich en vroeg Tom zacht en vol deemenung: — Kan ik soms nog iets voor je doen, arme vriend? Zal ik je nog een beker water geven ? Tom dronk het water, keek haar ernstig en medelijdend in het gezicht en sprak: — O, Missis, ik wilde, dat ge naar Hem gingt, die u het water des levens geven kan! — Tot hem ? waar is hij ? wie is hij ? vroeg Cassy. — Tot Hem; van wien gij mij voorgelezen hebt, — tot den Heer! — Ik heb als meisje zijn beeltenis boven het, altaar gezien, zei Cassy, wier donkere oogen nu een uitdrukking van diepen weemoed aannamen, maar Hij is niet hier. Hier is niets dan zonde en lange, eeuwige vertwijfeling. 184 Zij legde de hand op de borst en zuchtte diep. Tom wilde weer spreken, maar zij belette het hem. — Praat niet, arme vriend, maar probeer te slapen, als je kunt. Zij zette het wateronder het bereik zijner handen, ordende nog eenige dingen om het hem gemakkelijk te maken en verhet het vertrek. Hoe ruw, wreed en goddeloos Simon Legree ook was, had hij toch een zwakke zijde, de sterke, gevoellooze man. Hij was buitengewoon bijgeloovig, wat men meer treft bij booswichten. Cassy wist dit en maakte hiervan gebruik ten bate der arme slaven zoo dikwijls zij maar kon. Den avond vóór zij Tom verzachting zijner pijnen bracht, had zij zonder haar toedoen gezien, welke macht het bijgeloof op Legree uitoefende, vooral als er iets was dat hem plotseling opwond, dat hij voor duivelswerk aanzag, omdat hij den aard van het ding niet dadelijk herkende. Zij maakte hem verwijten over de vernederende, wreede behandeling van den armen Tom, terwijl zij tot Legree's praktischen zin de woorden richtte: — Jij spreekt van verstandig handelen, en wat heb je gedaan ? Je duivelskarakter laat je niet eens verstand genoeg, om je te bedwingen een van je beste arbeiders onbruikbaar te maken juist in den druksten tijd. — Ik was een gek, dat ik het tot zulk een tooneel het komen; dat weet ik. Maar toen de vent zijn kop wilde opsteken, moest ik hem wel deemoedig maken. — Dat zul je «geloof ik nooit doen. — Denk je ? Dat zou ik wel willen zien! Dat zou de eerste neger zijn, die mij getrotseerd heeft! Ik zal hem «5 alle knokkels in zijn lichaam stukslaan, maar toegeven zal hij t Op dit oogenblik werd de deur geopend en kwam Sambo binnen. Onder tallooze buigingen trad hij nader en reikte zijn meester een klein pakje in papier gewikkeld. — Wat is dat, schurk ? vroeg Legree. — Het is een tooverding, meester. — Een wat ? — Iets, dat de negers van de heksen krijgen, om niets te voelen, als zij geslagen worden. Hij droeg het aan een zwart koordje om den hals. Legree nam het papier en opende het angstig. Er viel een zilveren dollarstukje uit en een lange blonde haarlok, die zich als een levend wezen om Legree's vinger wond. — Hel en verdoemenis ! schreeuwde hij in razende woede, terwijl hij op den grond stampte en heftig aan de haren trok als of zij hem gebrand hadden. — Waar komt dat vandaan ? — Neem het weg — verbrand het! riep hij, trok ze van zijn hand en wierp ze in het vuur. — Breng me nooit weer van die duivelsdingen! riep hij, de vuist tegen Sambo opheffend. Toen nam hij den dollar en slingerde hem door het raam naar buiten. Sambo was bhj, toen hij uit de kamer kon ontsnappen. Zoodra hij weg was, scheen Legree zich eenigszins te schamen voor zijn aanval van ontzetting. Zwijgend ging hij zitten en begon knorrig zijn punch te drinken. Ongemerkt verliet Cassy het vertrek. Wat was er voorgevallen met Legree ? Wat was er aan die eenvoudige blonde haarlok, dat zulk een ruw, wreed mensch zich zóó daarvan ontzette ? Zij wist geen antwoord op die vragen, maar blijkbaar 186 had Legree jaren geleden eens aan iemand met zulk blond haar een misdaad begaan. Zoo moest het wel zijn, want zij hoorde, toen zij na een korten tijd de kamerdeur weer naderde, hem, haar beul, — die haar dien dag voor straf mee naar het veld gestuurd had, omdat zij hem 's morgens had verzocht, de arme Emeline niet te mishandelen, — met heesche stem voor zich heen praten: — Het was mij alsof ik haar geest zag! Moeder, ik geloof dat ge me vergeven hebt. Ik wil vervloekt zijn, als er zoo iets als vergeten bestaat. Van nu af wil ik dien Tom ongemoeid laten. Heb ik zijn vervloekt papier willen hebben ? Ik geloof waarachtig dat ik behekst ben. Ik heb sinds ik dat ding heb aangeraakt, niets gedaan dan gebeefd en gezweet. Hoe kan hij aan dat haar gekomen zijn ? Dat kan het niet geweest zijn! Dat heb ik verbrand, dat weet ik zeker! Dat zou wat nieuws zijn, als haar van dooden zou kunnen opstaan! Maar Sambo en Quimbo moeten boven komen en wat zingen en een van hun helsche dansen uitvoeren, om mij die ellendige gedachten te verjagen! In dien nacht tusschen een en twee uur, hoorde Cassy op den terugweg van haar hefdedienst bij den armen Tom, in de woonkamer een wild geschreeuw, gebrul en gezang, vermengd met het blaffen van honden en andere woeste geluiden. Zij hep de treden der veranda op en keek naar binnen. Legree en de beide slavendrijvers bevonden zich in een toestand van volslagen dronkenschap; zij zongen en schreeuwden, wierpen tafels en stoelen onderste boven en trokken allerlei afschuwelijke en dolle kuren tegen elkaar. 187 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. DE ZWAKSTE ZIJDE VAN DEN STERKE. Eenige dagen later, toen Cassy weer met oom Tom Sprak, en hem verklaarde, dat Legree zeker weer zijn poging zou herhalen, om hem aan zijn wil te onderwerpen, meende de goede Tom, terwijl hij haar lang zwijgend had aangezien : — Mij kan niets gebeuren. Hij mag met mij doen wat hij wil. Ik zei u toch reeds, Missis Cassy, dat ik liever wil sterven dan hem in zijn onrechtmatig verlangen toe te geven ! Als u en Emeline maar van hier konden wegkomen! — Zou jij het met ons willen probeeren, vader Tom ? — Neen, antwoordde Tom, er is een tijd geweest, dat ik het zou gedaan hebben, maar de Heer heeft mij een taak onder deze arme zielen opgelegd, ik moet hen voor Hem winnen en bhjf bij hen volharden en zal mijn kruis tot het einde met hen dragen. Bij u is het wat anders! U zoudt het beste doen, met weg te gaan zoo gauw u kunt! — Ik ken geen anderen weg dan door het graf, zei Cassy. Er is geen dier, geen vogel, die niet ergens een schuilplaats zou kunnen vinden. Zelfs de slangen en alligators hebben plaatsen waar zij zich kunnen neerleggen en rustig zijn, maar voor ons bestaan die plaatsen niet. Zelfs in de donkere moerassen speuren ons de honden op. Alles is tegen ons, zelfs de dieven nemen partij tegen ons. Waarheen zouden wij gaan ? Zwijgend stond Tom daar en zei eindehjk: — Hij, die Daniël uit den leeuwenkuil gered heeft, — die de mannen uit den gloeienden oven verloste; — Hij 188 die over de zee liep en den wind gebood stil te zijn. Hij leeft nog en ik geloof, dat Hij u zal verlossen. Probeer het en ik zal van ganscher harte voor u bidden. Cassy bad al urenlang nagedacht over alle mogelijke vluchtplannen en ze alle als onuitvoerbaar verworpen. Maar op dit oogenblik flikkerde er in haar geest zulk een eenvoudig en gemakkehjk uitvoerbaar plan op, dat het onnuddelhjk hoop bij haar opwekte. — Vader Tom, ik zal het probeeren, zei ze plotseling. — Amen, antwoordde Tom, de Heer zij met u. De zolder van Legree's huis was een groote stoffige, met ouden rommel gevulde ruimte. Het zag er onbehagelijk uit en bovendien ontbrak het niet aan legenden onder de bijgeloovige negers, die de spookachtigheid ervan nog verhoogden. Eenige jaren geleden was een oude negerin, die zich Legree's ongenade op den hals had gehaald, daar eenige weken lang opgesloten geweest, en het was bekend, dat men op een dag het hjk der ongelukkige vrouw van daar uit weggehaald en begraven had. Vanaf dien dag, heette het, hoorde men op den ouden zolder dikwijls vloeken, en veiwenschingen, het geluid van heftige slagen, vermengd met jammeren en steunen van vertwijfeling. Toen Legree eens toevallig iets van dien aard vernam, geraakte hij in de hevigste woede en zwoer dat de eerste de beste, die weer van die zoldergeschiedenissen vertelde, de gelegenheid zou hebben, te weten te komen, hoe het er daar uitzag, door er een week lang aan een ketting te liggen. Allen waren bang, erover te praten en de sage geraakte in het vergeetboek. i8g Bij Toms woorden over Daniël, hernam Cassy plotseling op de gedachte, om Legree's bijgeloof te gébruiken ten bate van haar bevrijding en die van haar lotgenoote. Cassy's slaapkamer was juist onder den zolder gelegen. Op een dag het zij zonder het Legree te vragen plotseling met in het oog loopende drukte al haar zaken naar een vrij ver afgelegen kamer brengen. De mindere bedienden, die deze verhuizing in orde brachten, hepen ijverig heen en weer toen Legree van een rit terugkeerde. — Hola Cassy, riep hij, wat is er hier te doen ? — Niets, ik wilde alleen een andere .kamer hebben, antwoordde Cassy knorrig. — En mag ik vragen, waarom ? — Ik heb er zin in. — Waarom voor den duivel ? — Ik wil graag af en toe eens wat slapen. — Slapen ? Wat verhindert je te slapen ? — Ik zou het wel zeggen, als je het wilde hooren, zei Cassy droogweg. — Vooruit ermee! — O, het is niets, het is alleen maar steunen en kermen en een geluid alsof menschen met elkaar vechten en op den grond van den zolder heen en weer rollen en dat duurt den halven nacht van twaalf uur of tot 's morgens vroeg. — Menschen boven op de zolderkamer ? zei Legree verschrikt maar met een gedwongen lachje. Wie zijn dat, Cassy ? Cassy sloeg haar zwarte oogen op en keek hem aan met een uitdrukking, waarvan het merg in zijn beenderen verstijfde, terwijl zij zei: igo — Ja Simon, wie zijn dat ? Ik zou wel willen, dat je het me vertelde, maar je weet het waarschijnhjk niet. Legree uitte een vloek en sloeg met zijn zweep naar haar, maar zij ontweek hem en verwijderde zich. Aan de deur gekomen, keek zij om en zeide: — Als jij in de kamer wilde slapen, zou je alles zelf ondervinden. Het zou misschien het beste zijn, als je het wilde probeeren. Daarop sloeg zij de deur dicht en deed haar op slot. Legree vloekte en dreigde de deur in te slaan, bedacht zich echter en ging angstig naar de woonkamer. Cassy bemerkte, dat haar pijl doel had getroffen en van dien tijd hield zij niet op, bij alle gelegenheden op handige wijze op zijn bijgeloof te werken. In een gat van den dakkamermuur had zij den hals van een oude flesch zoodanig gestoken, dat de geringste wind de jammerhjkste klaagtonen voortbracht, die bij stormweer tot een vreesehjk geschreeuw overgingen. Het dienstpersoneel hoorde van tijd tot tijd die geluiden; en zij riepen de herinnering aan de oude spookgeschiedenis weer wakker. Nogmaals scheen het huis door schrik aangegrepen, en al waagde ook niemand er met Legree over te spreken, toch voelde deze zich er toch door omgeven. De invloed, dien Cassy op hem uitoefende, was zeldzaam. Hij was haar eigenaar, haar tiran en haar kwelgeest. Zij daarentegen was gaandeweg eenigermate zijn gebiedster geworden, en dus was hij bij beurten haar tiran en haar slaaf. Eenige avonden daarna zat Legree in de woonkamer voor het vlammende houtvuur. Het was een van die stormachtige nachten, die heele reeksen van onbeschrijfelijke geluiden in oude huizen verwekken. Legree wierp zijn courant weg en toen hij een oud boek op tafel zag liggen, waarin Cassy het grootste deel van den avond gelezen had, nam hij het ter hand en bladerde het door. Het was een verzameling geschiedenissen van bloedige moorden, spoken en bovennatuurlijke verschijningen, met grove platen versierd. — Domme onzin! zei Legree, las echter het eene blad na het andere, steeds verder, tot hij eindehjk het boek vloekend weggooide. — Geloof jij aan spoken, Cassy ? vroeg hij, terwijl hij den vuurtang nam en het vuur wat aanwakkerde. Ik had gedacht, dat je meer verstand had. — Het doet er niet toe, wat ik geloof, zei Cassy knorrig. — Op zee wilden de matrozen mij ook bang maken met hun geschiedenissen, ging Legree voort, maar het is hun niet gelukt. Ik ben voor zulken onzin te taai, zeg ik je. Het spektakel was niets anders dan ratten en wind. Ratten maken een vreesehjk leven, ik heb ze wel onder in het ruim van het schip gehoord. Cassy wist, dat Legree bang werd onder den invloed van haar oogen; zij antwoordde dus niet maar keek hem onafgebroken aan. — Spreek, vrouw, denk je dat ook niet ? — Kunnen ratten dè trappen op en neer gaan, door de kamer loopen en deuren openen, als men die gesloten en er een stoel voorgezet heeft ? vroeg Cassy. Kunnen zij voor het bed komen staan en hun handen zoo uitstrekken ? 192 Cassy hield bij die woorden haar dcrcróxingende blikken op Legree gevestigd en hij staarde haar aan, tot hij met een vloek opsprong, toen zij haar ijskoude handen op de zijne legde. — Vrouw, wat bedoel je daarmee ? Dat heeft niemand gedaan! — O neen, zeker niet — heb ik gezegd, dat iemand het gedaan heeft ? vroeg Cassy met een tergend lachje. — Maar heb je — het — werkelijk gezien ? Nu, Cassy, spreek! — Je kunt zelf daar gaan slapen, als je het wilt weten. — Is het uit de zolderkamer gekomen ? — Het — wat ? vroeg Cassy. — Nu dat, waarvan je vertelt. — Ik, ik heb je nergens van verteld, hield Cassy vol. Opgewonden hep Legree door de kamer. — Dat moet ik onderzoeken. Vanavond nog moet ik dat gaan kijken en mijn pistolen meenemen. — Doe dat, zei Cassy, ga in de kamer slapen, dat zal mij plezier doen. Schiet je pistool af, doe dat. Legree stampte met den voet en vloekte heftig. — Vloek niet, men kan nooit weten, wie je hoort. Luister! wat was dat ? — Wat ? vroeg Legree in elkaar krimpend. Een oude Schwarzwalder klok begon langzaam twaalf uur te slaan. Legree bewoog zich niet en sprak geen woord. Een groote angst maakte zich van hem meester, terwijl Cassy hem met sportenden doorborenden blik aankeek en de slagen telde. — Twaalf uur, nu zullen wij zien, zeide zij, terwijl zij DE NEGERHUT. En Cassy liep lachend de wenteltrap op, bladz. 193. 193 zich omkeerde, de deur naar de gang opende en daar bleef staan als om te luisteren. — Hoor, wat is dat ? vroeg zij de hand opheffend. — Het is de wind, zei Legree, hoor je niet, hoe ellendig hij huilt? — Simon, kom hier, fluisterde Cassy. Zij greep zijn hand en leidde hem tot onder aan de trap. — Weet je wat dit is ? — luister! Een wild geschreeuw klonk van boven — het kwam uit de dakkamer. Legree's knieën knikten, zijn gezicht werd wit als krijt. — Wil je je pistolen nemen ? vroeg Cassy spottend, met een uitdrukking, die Legree's bloed deed verstijven. — Het wordt tijd, dat je nu de zaak onderzoekt. Ik wilde wel, dat je nu naar boven gaat — ze zijn weer begonnen. — Ik wil niet gaan, zei Legree met een vloek. — Waarom niet ? Er zijn toch geen spoken, kom! En Cassy hep lachend en naar hem omkijkend de wenteltrap op. — Kom mee! — Ik geloof, dat jij de duivel bent! zei Legree, kom terug, heks, kom terug Cassy — je moogt niet gaan! Cassy echter lachte wild en ging verder naar boven. Hij hoorde haar de deur openen die naar de dakkamer leidde. Een heftige windvlaag sloeg naar beneden en bhes het hcht uit, dat hij in de hand hield. Gehjktijdig klonk weer het angstaanjagende spookachtige huilen. Het was hem alsof iemand hem in het oor schreeuwde. Verschrikt vluchtte Legree in de kamer, waar Cassy hem eenige oogenblikken later volgde. De Negerhut, 13 194 Zij was bleek, maar rustig en koud als een geest der wrake en het onheilspeUende vuur flikkerde nog steeds in haar oogen. — Nu zul je hoop ik tevreden zijn, zei zij. — De duivel hale je, Cassy! riep Legree. — Waarom ? antwoordde zij, ik ben naar boven gegaan en heb de deur gesloten. Wat denk je, Simon, wat zou het zijn met die dakkamer ? — Dat gaat je niets aan. — O, neen ? Nu, zei Cassy, in elk geval ben ik blij, dat ik er niet onder slaap. Cassy, die dien avond het aanwakkeren van den wind verwacht had, was reeds vroeger naar boven gegaan, om het raam van de dakkamer open te zetten. Natuurlijk was, toen zij de deur opende, de wind naar beneden geslagen en had het hcht uitgeblazen. Dit was slechts een staaltje van het spel, dat Cassy met Legree dreef, net zoo lang tot hij hever zijn hoofd in den muil van een leeuw gestoken zou hebben dan dat hij naar de zolderkamer was gegaan. Ondertusschen stapelde zij des nachts, als alle anderen diepen, daar boven een voorraad levensmiddelen, die voldoende was voor geruimen tijd. Daarna bracht zij het grootste deel van haar en van Emehnes kleeding stuk voor stuk naar boven. Zoodra aUes in orde was, wachtte zij slechts op een geschikte gelegenheid, om haar plan ten uitvoer te brengen. Op een dag had Cassy Legree er toe overgehaald, haar mee te nemen naar de naastbij gelegen stad aan de Roode Rivier. Onderweg lette zij met haar bizonder scherp geheugen 195 op elke wending van den weg en berekende in stilte hoeveel tijd een voetganger daartoe zou noodig hebben. Nu was alles gereed voor de uitvoering. De dag neigde ten einde. Legree was naar een naburig landgoed gereden. Reeds eenige dagen was Cassy ongewoon toegevend geweest en had oogenschijnhjk in de beste verstandhouding tot Legree gestaan. — Kom, zei Cassy, terwijl zij Emehne bij de hand nam. De beide vluchtelingen slopen door de achterdeur geluidloos uit het huis en begaven zich, begunstigd door de vallende duisternis naar de negerwijk. De maan hield het aanbreken van den nacht nog een weinig tegen. Zooals Cassy verwacht had, hoorden zij toen zij dicht aan den rand van het moeras gekomen waren, een stem, die haar beval, te bhjven staan. Het was Legree, die haar onder de hefstigste verwenschingen vervolgde. Het gelukte beide vrouwen, een gedeelte van den moerasdoolhof te bereiken, zoo diep en donker, dat het Legree onmogelijk werd, haar zonder hulp verder te volgen, — Nu, riep hij met een ruwen lach — in elk geval is de meid zelf in den val geloopen. Zij kunnen mij niet ontgaan en zij zullen er voor boeten! — Hola, Sambo! Quimbo! schreeuwde Legree, toen hij bij de slavenwijken kwam, waar de arbeiders juist thuis gekomen waren. -— In het moeras zijn twee vluchtelingen. Ik zal den neger, die ze vangt, vijf dollar geven. Laat de honden los — brengt Tijger en Furie en de andere ! Dit nieuws verwekte dadehjk groot opzien. Verscheiden mannen sprongen naar voren, hetzij in de hoop op de 196 belconing, hetzij uit kruiperigheid voor den meester, die een der meest vernederende uitwerkingen der skvernij is. Eenigen hadden fakkels, anderen maakten de honden los, wier dof, woedend gehuil niet weinig bijdroeg tot verlevendiging van het schouwspel. — Meester, moeten wij ze doodschieten, als wij ze niet kunnen vangen? vroeg Sambo, wien Legree een geweer gegeven had. — Je kunt op Cassy vuren als je wilt. Het wordt tijd dat zij naar den duivel gaat, waar zij behoort. Maar niet op het meisje, ging Legree voort. En nu jongens, weest opgeruimd en doet je best. Vijf dollar voor dengeen die ze vangt en een glas brandewijn voor jelui allen! Bij het schijnsel der flambouwen begaf de heele bende zich onder juichen, schreeuwen en brullen naar het moeras en het dienstpersoneel van het huis volgde hen op eenigen afstand. Het huis was geheel verlaten, toen Cassy en Emeline door de achterdeur binnenslopen. Zij hadden namelijk langs een korten omweg het huis weer bereikt. Het geschreeuw en gejuich van haar vervolgers vervulde nog de lucht en de beide vrouwen konden van uit de ramen der woonkamer zien hoe de troep zich aan den rand van het moeras verdeelde. — Zie ginds, zei Emeline, de jacht is begonnen. Zie hoe de hchten dansen! Hoor je de honden ? Als wij nog daar waren, dan zou onze kans op ontvluchting geen vijf cent waard zijn. O, om Gods wil, laten wij ons gauw verbergen ! — Het heeft geen haast, antwoordde Cassy koelbloedig. Zij zijn allen op de jacht. We zullen wel naar boven gaan. *97 Intusschen, zeide zij, voorzichtig een sleutel nemende uit den zak van een jas, welke Legree in de haast had uitgetrokken, intusschen zal ik iets meenemen om de kosten van onze reis te bestrijden. Zij sloot den lessenaar open, nam een pakje banknoten eruit en telde ze snel. — O, dat zullen we niet doen, zei Emeline. — Waarom niet ? vroeg Cassy, wat wil je hever, in het moeras verhongeren of de middelen bezitten om naar de vrije staten te ontkomen ? Met geld kun je alles beginnen, meisje ! Zoo sprekend, verborg zij het geld in haar japon. — Dat is stelen, zei Emeline ongerust. — Stelen ? antwoordde Cassy spottend lachend. Degenen, die lichaam en ziel stelen, kunnen ons daarvoor geen verwijt maken. Ieder van deze bankbiljetten is gestolen — gestolen van arme hongerige schepsels, die eindehjk tot zijn voordeel moeten sterven. Hij moet nog van stelen praten! Maar kom — het zal nu wel goed zijn als we naar boven gaan. Je kunt wel vrij zeker zijn, dat ze daar niet komen zoeken. En doen zij het, dan speel ik voor spook. Toen Emeline de dakkamer bereikte, vond zij een reusachtige kist op den kant liggen, zoo dat de opening naar het dak toegekeerd was. Cassy stak een lampje aan, wipte in de kist en maakte het zich gemakkelijk daarin. Zij bevatte een paar kleine matrassen en eenige kussens. Een andere kist was rijkelijk gevuld met kaarsen, levensmiddelen en alle voor de reis benoodigde Meedingstukken, die Cassy in pakjes van verbazend kleinen omvang had samengeperst. 195 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. TOM ALS OVERWINNAAR. Het ontsnappen van Cassy en Emeline verbitterde Legree uitermate en zijn woede viel op het onbeschermde hoofd van oom Tom. Toen hij in eenige haastige woorden het nieuws aan zijn mannen mededeelde, flikkerde in Toms oogen plotseling een licht op, dat hem niet ontging. Hij zag dat Tom zich niet bij de vervolgers voegde en dacht er een oogenblik aan, hem ertoe te dwingen. Daar hij evenwel van vroeger zijn onbuigzaamheid kende, daar waar het een onmenschehjke daad betrof, wilde bij zich in zijn haast niet met hem bezighouden. Tom bleef dus thuis met nog eenige anderen, die hij had leeren bidden, en bad voor het welslagen der vluchtelingen. Ook den volgenden dag werd de jacht op de beide vrouwen voortgezet, natuurlijk tevergeefs, en Cassy keek uit het dakvenster met ironischen triomf neer op Legree, toen deze vermoeid en uitgeput van zijn paard steeg. — Nu, Quimbo, zei Legree, toen hij zich in de woonkamer op een rustbank wierp. Ga dadehjk naar Tom en breng hem hier. De oude kerel weet van de heele zaak en ik zal het uit zijn oude, zwarte huid krijgen of hij zal weten wat het beteekent, mij té trotseeren. Tom hoorde de boodschap van Quimbo met een bang voorgevoel, want hij kende het heele ontvluchtingsplan en haar tegenwoordige schuilplaats. Hij voelde zich sterk, hever den dood tegemoet te gaan, dan de hulpeloozen té verraden. 199 Hij zette zijn mand neer, keek naar boven en sprak: — In Uw handen beveel ik mijn geest! Gij hebt mij verlost, o God der waarheid! Daarop het hij zich gewillig door Quimbo meenemen, die hem met ruw geweld had beetgegrepen. — Nu, Tom, zei Legree, terwijl hij op hem toetrad en hem in een aanval van woede bij den kraag greep, weet je dat ik besloten heb, je dood te slaan ? — Dat is best mogehjk, meester, zei Tom kalm. — Ik — zal — het — doen, ging Legree met vreesehjke kalmte voort, als je me niet zegt wat je van die twee vrouwen weet. Tom zweeg. — Hoor je het ? riep Legree op den grond stampend en brullend als een getergde leeuw. Spreek ! — Ik heb niets te zeggen, meester! antwoordde Tom langzaam en vast. — Waag je me te zeggen, dat je niets van ze weet, jij oude zwarte christenhond? Tom zweeg. — Spreek! donderde Legree, terwijl hij hem woedend een slag gaf. Weet je wat ? — Ja, meester; maar ik kan niets zeggen — ik kan sterven. Legree ademde diep, greep met onderdrukte woede Toms arm, bracht zijn gezicht dicht bij dat van den neger en zei met vreesehjke stem: — Luister, Tom, je denkt dat ik niet in ernst spreek, omdat ik je reeds eenmaal vergiffenis heb geschonken. Ditmaal evenwel ben ik vastbesloten en heb de kosten 200 berekend. Je hebt me steeds getrotseerd — nu zal ik je temmen of je dooden, het eene of het andere. Tom keek naar hem op en antwoordde: — Meester, als u ziek of in gevaar was, of stervende en ik zou u kunnen redden, dan zou ik mijn hartebloed geven om uw onschatbare ziel te redden. O, meester, laad deze groote zonde niet op uw ziel. Het zal u meer hinderen dan mij. Doe het ergste, dat ge kunt, mijn lijden zal weldra voorbij zijn. Een kleine tijd van aarzelen en besluiteloosheid — toen kwam de geest van het kwaad weer met zevenvoudige kracht tot Legree terug en schuimend van woede sloeg hij zijn slachtoffer op den grond. — Het is weldra met hem gedaan, zei Sambo, onwillekeurig geroerd door Toms geduld. Tom opende zijn oogen en keek zijn meester aan. — O, arm, ongelukkig schepsel! riep hij uit, meer kunt ge niet doen. Ik vergeef u van ganscher harte. Toen werd hij weer bewusteloos. — Ik geloof werkehjk dat het met hem gedaan is, zei Legree. En toch was Tom niet heelemaal dood. Zijn woorden en vrome gebeden hadden zelfs de harten der verdierlijkste negers getroffen. Zoodra Legree weg was, trachtten zij hem in hun onwetendheid in het leven terug te roepen alsof dat voor hem een weldaad was geweest. — Wij hebben iets schandelijks gedaan, zei Sambo, ik hoop dat de meester zich daarvoor zal moeten verantwoorden en niet wij. Een hunner snelde naar het huis en vroeg Legree — 201 onder voorwendsel dat hij vermoeid was en het zelf noodig had — een glas brandewijn. Hij kwam ermee terug en goot het Tom in den mond. — O Tom, zei Quimbo, wij zijn ontzettend slecht voor je geweest. — Ik vergeef het jelui van ganscher hart, zei Tom zwak. — O, Tom, zeg ons wie die Jezus is, vroeg Sambo, de Jezus, die den heelen nacht bij je heeft gestaan! — Wie is hij ? Dat woord riep den ontvliedenden geest terug. Tom sprak eenige geestdriftige woorden over het wonderbare Wezen — Zijn leven, Zijn dood, Zijn eeuwige tegenwoordigheid en Zijn reddende kracht. De beide ontaarde menschen schreiden. — Waarom heb ik niet eerder daarvan gehoord! zei Sambo, maar ik geloof eraan — ik kan het niet helpen. Heere Jezus, wees mij genadig. — Arme schepsels, antwoordde Tom, ik wil gaarne al mijn smarten verdragen als zij u tot Christus brengen, O Heer, ik smeek u, geef mij deze beide zielen! Twee dagen later reed een jonge man in een licht rijtuigje de plantage op, wierp snel den paarden de teugels om den nek, sprong op den grond en vroeg naar den heer des huizes. Het was George Shelby. De brief van Miss Ophelia aan mrs. Shelby was door een ongelukkig toeval op een afgelegen postkantoor eenige maanden blijven liggen eer hij de plaats van bestemming bereikte en toen hij eindehjk aankwam was Tom reeds in de verre moerassen aan de Red River verdwenen. 202 Toen de brief aankwam was Mr. Shelby stervende en eenige weken na den dood zijns vaders ging George persoonhjk naar New-Orleans om ijverig nasporingen te doen. Nadat George eenigen tijd zonder gevolg had gezocht, ontmoette hij in New-Orleans plotseling een man, die hem de gewenschte inhchtingen kon geven en met het noodige geld in den zak nam de jonkman snel een plaats op een de Red River afvarende stoomboot, om zijn ouden vriend op te zoeken en terug te koopen. Legree ontving den vreemde met een zekere knorrige gastvrijheid. — Naar ik verneem, zei de jonge man, hebt u in NewOrleans een neger gekocht, Tom genaamd. Hij was vroeger op het landgoed van mijn vader en ik kom zien of ik hem kan terugkoopen. Legree fronste zijn voorhoofd en riep driftig: — Ja, zoo een kerel heb ik gekocht. Het was een helsche geschiedenis. Hij was de koppigste, brutaalste, onbeschaamdste kerel ter wereld. Hij heeft twee meiden van me, van wie ieder 800 a 1000 dollar waard was, helpen vluchten. Hij bekende en toen ik hem beval mij te zeggen waar zij waren, zei hij dat hij het wel wist maar ze niet wilde verraden. En daarbij bleef hij, ofschoon ik hem het gevoeligste pak slaag gaf dat ooit een neger van mij gehad heeft. — Ik geloof dat hij probeert te sterven, doch weet niet of hij het tot stand brengt. — Waar is hij ? vroeg George driftig. Laat mij bij hem. Zijn oogen schoten vonken maar hij zei voorloopig wijsehjk nog niets. — Hij is daar in de schuur, zei een kleine jongen, die 203 naderbij was gekomen om George's paarden vast te houden. Legree gaf den jongen vloekend een schop, maar George keerde zich om zonder een woord te spreken en hep naar de aangewezen plek. Tom lag meest in stille verdooving, want zijn krachtig hchaam het den geest niet zoo snel los. In het duister van den nacht waren stilletjes enkelen van de afgebeulde slaven bij hem gekomen en hadden een deel van hun schaarsche rusturen gegeven om hem de liefdediensten, waarmee hij altijd zoo gul was geweest, eenigszins te vergelden. Toen George de schuur binnentrad, duizelde hij en zijn hart beefde. — Is het mogehjk ! — Is het mogehjk ! riep hij uit naast Tomnederknielend. Oom Tom! Mijn arme, arme. vriend! De stem drong door tot het oor van den stervende. Zacht bewoog hij het hoofd, ghmlachte en sprak: — Jezus kan een sterfbed zacht als dons maken. Tranen, die zijn mannenhart eer aandeeden, stroomden uit de oogen van den jongen man toen hij zich over zijn ongelukkigen vriend heenboog. — O, heve oom Tom, ontwaak toch alstublieft! Och, spreek nog eens! Sla uw oogen op! Hier is Mr. George, uw kleine Mr. George. Ken je mij niet ? — Mr. George ! zei Tom de oogen opslaande, met zwakke stem. Mr. George ? Verward keek hij om zich heen. Gaandeweg scheen het idee zijn ziel te vervullen en de troebele blik werd helderder, het heele gezicht vroohjkte op, de harde handen werden gevouwen en langs zijn wangen rolden tranen. — Gezegend zij de Heer — meer — meer — heb ik 204 niet verlangd. U hebt mij niet vergeten. Het verwarmt mijn ziel — het doet mijn oud hart goed — nu wil ik gaarne sterven — Zegen den Heer, mijn ziel! — Je zult niet sterven! Je moogt niet sterven. Ik ben hierheen gekomen om je te koopen en naar huis te brengen zei George driftig. — O, Mr. George, u komt te laat. De Heer heeft mij gekocht en zal mij thuisbrengen en ik verlang naar Hem. In den Hemel is het beter dan in Kentucky. Tom greep zijn hand en vervolgde: — U moet Chloe, die arme ziel, met vertellen hoe u mij hebt gevonden, het zou te ontzettend voor haar zijn. Zegt u haar alleen, dat u mij hebt gevonden op het oogenblik dat ik de zaligheid inging. O, mijn arme kinderen — mijn oud hart is om hunnentwil bijna gebroken. Zegt u hun allen, dat zij mij moeten navolgen ! — Brengt u den meester en de lieve, goede Missis en allen op het landgoed mijn groeten, u weet niet hoe hef ik ze allen heb — ik houd van ieder schepsel ter wereld. Op dit oogenblik kwam Legree bij de deur van de schuur, keek met gehuichelde onverschilhgheid naar binnen en keerde zich weer om. Tom begon langzaam en diep adem te halen en zijn breede borst ging met moeite op en neer. De uitdrukking van zijn gelaat was als die van een overwinnaar. — Wie — wie — wie kan ons van Christus' hefde scheiden, zei hij met een stem, strijdend tegen aardsche zwakte. En glimlachend sluimerde hij in. In plechtigen eerbied zat George naast hem. Het was 205 hem alsof de plek heilig was. Toen hij de levenlooze oogen sloot en van den doode opstond, stond Legree knorrig achter hem. Hij richtte zijn schitterende oogen op Legree en zei, eenvoudig op den doode wijzend: — Wat moet ik voor het hjk betalen ? Ik wil het meenemen en fatsoenlijk begraven. — Ik verkoop geen doode negers, bromde Legree. U kunt hem begraven waar en wanneer u wilt. — Komt hier, jongens, zei George gebiedend tot eenige negers, die in de nabijheid stonden, helpt mij hem optillen en naar mijn rijtuig dragen en brengt mij een schop. Mopperend volgde Legree hen tot het gereedstaande rijtuig. Voorzichtig liet George het hjk op zijn mantel in het rijtuig leggen. Toen sprak hij met kunstmatige kalmte tot Legree: — Mijnheer, ik zal dezen moord bekend maken, naar den eersten den besten vrederechter gaan en u aanklagen. — Ga je gang, antwoordde Legree spottend. Het zal mij heel aangenaam zijn. Waar zult u je getuigen vandaan halen ? Hoe zult u het bewijzen ? — He ? — En dan, wat een drukte om een dooden neger! Dat woord viel als een vonk in een kruitvat. Met een enkelen slag wierp'George Legree op den grond. Daarna sprong hij in het rijtuig en reed weg. Buiten de grens der plantage zag hij een drogen, zandigen heuvel met eenige boomen. Hier het hij het graf delven. Zij legden den armen Tom, in George's mantel gewikkeld in het graf en bedekten toen alles met groene graszoden. — Nu kunt ge gaan, mannen, zei George en gaf elk een geldstuk. Zij aarzelden nog. 206 — Als de jonge meester zoo goed zou willen zijn ons te koopen, zei er een. — Wij zouden hem trouw dienen, voegde de andere erbij. — Wij hebben het hier zoo erg, meester, zei de eerste weer. Och, koop ons toch. 207 — Ik kan niet! zei George treurig, het is onmogelijk, Treurig gingen de arme negers heen. — Eeuwige God! riep George uit, neerknielend op het graf van zijn ouden vriend, wees mijn getuige, dat ik van dit oogenblik af alles zal doen wat een mensch vermag om dezen vloek der slavernij van mijn vaderland weg te nemen. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. SPOKENVREES EN MENSCHENWEDERZIEN. Op Legree's plantage ging het gerucht dat men in het holst van den nacht schreden de zoldertrap hoorde af komen en door het huis ghjden. Vergeefs hield men de deuren van den toegang naar boven gesloten, het spook had een valschen sleutel of kroop door het sleutelgat. En in werkelijkheid ging ook een lange gestalte op het spookuur het huis van Legree rond, verdween en verscheen weer of hep de stille trap af naar het vreesehjke dakkamertje. Ook Legree had tot zijn grooten angst deze gefluisterde gesprekken vernomen. Hij dronk nog meer brandewijn dan gewoonlijk, droeg op den dag het hoofd hooger dan ooit en vloekte luider; maar hij had afschuwelijke droomen. Den avond na Toms begrafenis reed hij naar een (irinkgelag in de naastbijzijnde stad, kwam laat en vermoeid naar huis, sloot zijn deur, haalde den sleutel eruit en ging naar bed. Hij shep vast, — eindehjk zag hij in zijn slaap een schrikbeeld — voelde hij den angst van iets vreesehjks dat boven hem zweefde. Het scheen hem toe alsof het het 208 doodskleed zijner moeder was; maar Cassy droeg het en hield het omhoog en wees het hem. Hij hoorde een verward geraas van krijschende en steunende klanken en wist bij dit alles dat hij sliep. Hij deed zijn best wakker te worden. Hij was half ontwaakt en wist dat de deur open ging en dat er iets in de kamer kwam; hij wist dat hij hand noch voet kon bewegen. Eindehjk keerde hij zich vol ontzetting om — de deur stond werkelijk open en hij zag een hand het hcht uit doen. 209 Het was een bewolkte, nevelige maannacht en hij zag het — iets wits kwam binnenglijden; hij hoorde het ruischen der spookachtige kleeren; het stond voor zijn bed stil; een koude hand raakte de zijne aan; een stem riep driemaal met zacht, vreesehjk gefluister: „Kom, kom, kom!" En terwijl hij daar lag, badend in angstzweet, was het ding verdwenen zonder dat hij bemerkt had hoe of wanneer. Hij sprong het bed uit en rukte aan de deur — zij was vast gesloten en Legree viel bewusteloos op den grond. Van nu af werd Legree een erger dronkaard dan ooit te voren en spoedig daarop wist de heele streek dat hij ziek, stervend was. De onmatigheid had de ziekte veroorzaakt. Aan zijn sterfbed stond een strenge, witte, onverbiddelijke gestalte die zei: — Kom, kom, kom! Den ochtend na den nacht dat Legree voor het eerst deze verscMjning had gezien, vond men de huisdeur open en eenige negers hadden twee witte gestalten door de laan welke naar den landweg leidde, zien snellen. Het was tegen zonsopgang toen Cassy en Emeline een oogenblik onder een kleine boomgroep dicht bij de stad, bleven staan. Cassy was thans geheel in het zwart gekleed als een Spaansche Creoolsche. Een dichte zwarte sluier verborg haar gezicht. Zij speelde op haar vlucht de rol eener Creoolsche en Emeline die van haar kamenier. De eerste persoon, dien zij na hun aankomst in een kleine herberg zagen, was George Shelby, die hier wachtte op de eerstvolgende stoomboot. De Negerhut. 210 Cassy had den jongen man uit het kijkgat in de dakkamer bemerkt, toen hij Toms hjk wegbracht en met geheime vreugde gezien hoe hij Legree had behandeld. Later had zij uit de gesprekken, die hjj onder de negers had beluisterd, vernomen wie hij was en in welke verhouding hij tot Tom stond. Zij was dus heel bhj toen zij zag dat hij evenals zij hier op de volgende boot wachtte. Cassy bleef onder voorwendsel van ziekte gedurende de vaart op Red River in bed en werd door haar kamenier trouw verpleegd. Toen zij op de Mississippi kwamen, verbeterde Cassy's gezondheid. Van het oogenblik af dat George haar gezicht voor het eerst zag, vervolgde hem een vluchtige, onbepaalde herinnering. Hij kon niet nalaten haar voortdurend aan te zien. •,,»'• Cassy werd bang. Zij besloot dus liever op zijn grootmoedigheid te vertrouwen en vertelde hem haar heele geschiedenis. George verzekerde haar dat hij alles zou doen wat in zijn vermogen was, om haar te beschermen en haar te helpen bij haar vlucht. In de kajuit naast Cassy reisde een Fransche dame, de Thoux genaamd, die een mooi, ongeveer twaalfjarig dochtertje bij zich had. Madame de Thoux informeerde bij George precies naar Kentucky, waar zij volgens haar zeggen vroeger was geweest. George ontdekte tot zijn verbazing, dat haar vroegere verblijfplaats in zijn eigen nabijheid moest geweest zijn. — Kent u in de buurt van uw woonplaats een man, JHarris genaamd ? vroeg Madame de Thoux hem eens. — Een oude man van dien naam woont niet ver van 211 ons landgoed, antwoordde George, wij hebben echter nooit veel omgang met hem gehad. — Weet u, of hij — misschien hebt u gehoord dat hij — een mulat, George genaamd, bezit ? — O zeker — George Harris — ik ken hem heel goed; hij is getrouwd met een dienstbode van mijn moeder, doch is naar Canada gevlucht. — — Werkelijk ? riep Madame de Thoux levendig. God zij dank! Hij is mijn broeder. — Hoe ? riep George ten hoogste verbaasd. — Ja ! herhaalde madame de Thoux, terwijl zij trots het hoofd ophief en haar tranen droogde. Ja, Mr. Shelby, George Harris is mijn broeder. Ik ben naar het Zuiden verkocht toen hij een jongen was. Een goede, edelmoedige man kocht mij, nam mij mee naar West-Indië; gaf mij de vrijheid en trouwde met mij. Hij is onlangs gestorven en ik stond op het punt naar Kentucky te gaan om mijn broeder te zoeken en los te koopen. — Hij was een zeer flinke, jonge man, zei George en algemeen bemind. Ik weet het zoo goed doordat hij iemand uit ons huis heeft getrouwd. — Wat voor een meisje ? vroeg madame de Thoux snel. — Een ware schat, ze was een. mooi, verstandig, beminnelijk, zeer vroom meisje. Mijn moeder heeft haar als een dochter opgevoed. Zij kon lezen en schrijven, borduren en naaien en zong prachtig. — Was zij in uw huis geboren ? vroeg madame de Thoux. — Neen, mijn vader had haar op een zijner reizen naar New-Orleans gekocht en als geschenk voor mijn moeder meegebracht. Zij was toen acht of negen jaar oud. Mijn De Negerhut. ■4 212 vader heeft mijn moeder nooit willen zeggen hoe duur hij haar had betaald, maar toen wij onlangs oude papieren doorkeken, vonden wij den koopbrief. Hij heeft werkelijk een ontzaggelijk bedrag voor haar betaald — waarscWjnhjk omdat ze zoo buitengewoon mooi was. Eensklaps raakte Cassy, die achter George stond, diens arm aan. Doodsbleek vroeg zij: — Kent u den naam der familie van wie hij haar heeft gekocht ? — Een man, Simmons, genaamd, had den koopbrief geteekend. — O, mijn God! riep Cassy en viel bewusteloos neer. Cassy ging in gezelschap van madame de Thoux naar Canada en begon haar onderzoekingstocht. In Armherstberg vonden zij den zendeling, bij wien George en Eliza na hun aankomst onderdak hadden gekregen en deze zond haar naar Montreal. George en Eliza bevonden zich thans sedert vijf jaar in vrijheid. George had voortdurend werk en goede verdienste gehad bij een maAinefabrikant. Het gezin was met een dochtertje vermeerderd. De kleine Harry, die tot een mooien, vroohjken jongen was opgegroeid, bezocht een goede school en leerde flink Hun woning ligt in een voorstad van Montreal. Het is avond. In den haard brandt een vroolijk vuurtje. Een tafel met een sneeuwwit kleed bedekt staat ervoor. Er wordt geklopt en Eliza gaat de kamer uit om open te doen. Haar bhjde uitroep: „O, bent u het!" roept ook haar man naderbij. 213 Met den goeden geestelijke van Armhertsberg kwamen twee dames en Eliza noodigde ze uit plaats te nemen. Plotseling viel madame de Thoux George om den hals en riep ? — O, George, ken je mij niet meer ? Ik ben je zuster . Emüie. Voor Cassy verscheen thans de kleine Eliza, precies hetzelfde figuurtje als haar eigen dochter toen zij haar het laatst had gezien. Het kleine ding keek haar in het gezicht en Cassy sloot haar in de armen, drukte haar aan haar borst en zei': — Hartjehef, ik ben je grootmoeder! Madame de Thous, die door den dood van haar man een aanzienhjk vermogen had geërfd, gaf thans haar broeder het noodige geld om aan een Fransche universiteit verder te studeeren en hij werkte daar vier jaar met onverdroten ijver. Toen nam hij het besluit zijn krachten en zijn kennis te gebruiken ter verheffing van het ras zijner moeder — het negerras. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE SLA VENBEVRIJDER. George Shelby had zijn moeder slechts een paar regels geschreven om haar te melden wanneer hij weer thuis kwam. Hij had niet den moed gevonden iets omtrent het Stervensuur van zijn vriend Tom te berichten. 214 Mrs. Shelby zat in haar gezellige kamer. In een nieuwe katoenen japon, met een schitterend, wit schort voor en een hooge muts op* fnet' een van vreugde stralend gezicht maakte Chloe her avondmaal gereed. — Zoo zal het hem wel bevallen, sprak zij, ik heb zijn bord dicht bij het vuur gezet, waar hij het hefst zit. De Missis heeft dus van Mr. George gehoord ? vroeg zij toen. — Ja, Chloe, maar hij heeft slechts een regeltje geschreven om mij te zeggen dat hij vanavond aan komt als hij kan, dat is alles. — En heeft hij niets van mijn oudje gezegd ? — Neen, hij heeft hem niet genoemd, Chloe. Hij schrijft alleen dat hij alles zal vertellen als hij thuis komt. — Dat is echt iets voor Mr. George. Hij wil altijd alles zelf vertellen. Ik geloof dat mijn oudje de jongens en het kleintje niet zal herkennen. Polly is een dikke meid geworden en ze is zoo mooi en zoo verstandig. Ze is nu thuis en bakt de wafels. Die heeft mijn oudje altijd zoo graag gegeten; ik heb ze nog voor hem gebakken op den ochtend dat zij hem hebben weggesleept. Mrs. Shelby zuchtte; zij was al zoo ongerust sedert Georges brief was gekomen. — Heeft de Missis de bankbiljetten ? vroeg Chloe angstig. — Ja, Chloe. Waarom ? — Omdat ik mijn oudje dezelfde papieren wil laten zien die de koekebakker mij heeft gegeven. Hij wilde dat ik nog langer bij hem bleef maar ik zei: „Dank u, meester ik zou het graag doen, maar mijn oudje komt thuis en de Missis kan mij niet langer missen." Ja, Mr. Jones was een heel aardige man. 215 Op dit oogenblik hoorde men het rollen van een rijtuig. — Mr. George! riep tante Chloe,terwijl zij naar het raam hep. Mrs. Shelby snelde naar de huisdeur en haar zoon vloog haar in de armen. Tante Chloe bleef angstig staan en spande haar oogen in om in het duister te zien. — O, arme tante Chloe! zei George, terwijl hij medelijdend bleef staan en haar harde, zwarte hand drukte. Ik zou mijn heele vermogen gegeven hebben als ik hem had kunnen meebrengen, maar hij is naar een beter land gegaan. Mrs. Shelby stiet een kreet van schrik uit, maar tante Chloe zei niets. Eindehjk snikte zij: — Het is net zoo gegaan als ik gedacht heb — hij is op een plantage verkocht om daar doodgemarteld te worden. Chloe keerde zich om om de kamer uit te gaan. Mevrouw Shelby volgde haar zacht, greep haar hand en zette zich met haar op een kanapee neer. — Mijn arme goede Chloe! sprak zij. Chloe het haar hoofd op den schouder harer meesteres rusten en snikte. — O, Missis, mijn hart is gebroken. — Ik weet het, antwoordde Mrs. Shelby schreiend, en ik kan het niet heelen, maar Jezus kan het. Hij geneest hen wier hart is gebroken en verbindt hun wonden. Een tijdlang heerschte diepe stilte. Allen schreiden. Eindehjk ging George naast de treurende vrouw zitten, greep haar hand en deelde haar met eenvoudige woorden mee hoe haar man was gestorven en welke afscheidsgroeten hij voor allen had meegegeven. 2l6 Ongeveer een maand later moest het heele personeel van het landgoed in de groote zaal komen, waar hun jonge meester hun iets had te vertellen. Tot aller verbazing hield hij een stapel papieren in de hand, de vrijheidsbrieven voor al de slaven op het landgoed, las ze voor en gaf ze den snikkenden menschen. — Wij willen niet vrijer wezen dan wij zijn. Wij hebben steeds alles gehad wat wij noodig hadden, wij willen het oude huis, den meester en de Missis niet verlaten, snikten zij. — Mijn goede vrienden, antwoordde George, het zal niet noodig zijn dat ge ons verlaat. Wij hebben nog evenveel personeel noodig als vroeger. Maar thans zijt gij vrije menschen. Ik zal u loon voor uw werk betalen. Het voordeel 217 is dat ge thans nooit meer verkocht zult kunnen worden. En thans, mijn vrienden, ziet omhoog en dankt God voor de zegeningen der Vrijheid. En dan nog iets, vervolgde hij de dankbetuigingen der menigte afwerend, gij allen zult u nog wel dien goeden Oom Tom herinneren. Aan zijn graf was het, mijne vrienden, dat ik voor God het besluit nam, nooit meer slaven te houden, u zoo spoedig mogehjk de vrijheid te schenken. Als gij u verheugt in die vrijheid, bedenkt dan dat ge het alles te danken hebt aan dien goeden ouden man, en vergeldt het hem door goedheid jegens zijn vrouw en kinderen. Denkt telkens wanneer ge de hut van Oom Tom ziet, aan uw bevrijding en beschouwt haar als een herinneringsteeken opdat gij zijn voetstappen moogt volgen en even godsvruchtig en trouw zult zijn — even goede Christenen moogt worden als eenmaal was, uw goede, oude Oom Tom. EINDE. Bij den Uitgever van dit boek verscheen op hetzelfde formaat en op dezelfde wijze uitgevoerd: REIZEN EN AVONTUREN van BARON VON MÜNCHHAUSEN NAAR DE OORSPRONKELIJKE UITGAVE VAN RÜDOLPH ERICH RASPE van 1795 OPNIEUW BEWERKT DOOR S. J. BARENTZ—SCHÖNBERG De Tijd: De nieuwe. mooie; rijk verluchte uitgave van Münchhausen's alleronbeschrnfekjkst gekke avonturen zullen nu evenveel succes hebben als vroeger, — de mensch zal (gelukkig !) altijd van reuzen-malligheden blijven houden. Groot gelijk !.... Het Schoolblad: De bekende avonturen van Baron von Münchhausen met hun grappige overdrijving zullen bij de tegenwoordige jeugd zeker niet minder Mi val vinden dan in onzen eigen kindertijd. Aanbevolen voor 12—14 jarigen. De Nieuwe Arnhemsche Courant: De uitgever H. J. W. Becht te Amsterdam zal ook met deze uitgave zeker succes hebben waar de vertaling door S. J. Barentz—Schönberg zich *_T?tv!f?e?J en de ^'^S illustraties er het hare toe mededragen de aantrekkelijkheid te verhoogen. s De ouderen van dagen hebben zich in hun jongen tijd met de lezing van deze m haar soort eenige avonturen, menig uurtje vermaakt. Het jongere geslacht, hoewel misschien wat minder vatbaar voor humor zal ook nog wel zijn vreugde aan den ouden Baron von Münchhausen 'beleven in ieder geval. Een bijzondere aanbeveling heeft het werk niet noodig. Het vindt zijn weg toch wel. De Telegraaf: , In dit gewaad, verlucht met aardige prentjes, zullen de verhalen van den heerlijken spekschieter, den geweldigen leugenaar, het groote publiek aangenaam bezighouden, zooals ze het Münehhausen's tafeironde deden. De Nederlander: Ook ouderen in jaren zullen, zoo zij eenig gevoel voor het groteske Dezitten, van deze kostelijke opsnijderijen niet weinig genieten. WörishSffer's Reisavonturen Prachtig geïllustreerd. Prijs per deel in fraaien prachtband ƒ3.90 De Diamanten van den Peruaan Tochten door Brazilië en Peru. Een spannend verhaal, een boek vol van verrassingen; een zwerftocht met de daaraan verbonden ontberingen en verschrikkingen. Onder Zeeroovers, tocht?n; av°nt™ en ' gevechten in de Zuidzee. Een boeiend verhaal uit het verre eUandenrijk, een tal van fijn gevoelde, roerende tooneelen, de jongens kunnen er flinkheid en eerlijkheid van leeren. Onno Visser, tïï^T Het is geen smokkelaar in de vulgaire beteekenis van het woord, doch de jeugdige held, wordt de drager en handhaver van een groote gedachte, een edel doel. "T^pk \T {*t*t*C*(\f*Y> een Doeiend verhaal ±*r^ ▼ CliaUCl^ uit de Far-West. Zeven Amerikaansche en Duitsche pelshandelaren maken de meest romantische en spannende avonturen door. Robert de Scheepsjongen, t^n ™av°*' Een schitterend pakkend verhaal vol verrassende avonturen. Aan Land Gespoeld, Een aangrijpend verhaal, dat de. spanning voor den lezer grooter maakt, maar ook de ontknooping des te verrassender. fxAl^rl t Dooltochten van twee jonge lichtma• trozen door de Indische wonderwereld. C^5llifr^l*tllii tochten en lotgevallen van C*AJ,Avl 1.111.%Zy landverhuizers in het goudland. Een verhaal vol van wonderlijke avonturen. kinderbijbel! Naar het Deensch van M. P O N T O P P I D A N DOOR MARG. MEIJBOOM Versierd met 32 Platen, naar GUSTAVE DORE Prijs in linnen prachtband slechts ƒ2.90 TWEEDE DRUK Eenige Persbeoordeelingen: Correspondentieblad van den Nederl. Kinderbond: In één woord, het is een kinderbijbel, waarnaar gegrepen zal worden en die tot ons is gekomen in levendige vertaling, een Marg. Meij boom waardig. De bekende platen van Doré, die dit werk illustreeren, zullen kinderen zeker bekoren. De Schatkamer (Prof. Pont) : Deze bijbel is een aanwinst voor onze kinderen. Pontoppidan bezit de gave eenvoudig en teer te zijn. Kinderlijk en vroom raakt hij de verhalen en personen des bijbels aan. Ds. H. Makkink, Alkmaar: We hebben hier een aanwinst te boeken en voor deze bijdrage tot de stichtelijke lectuur — in den besten zin — voor het een zoowel als voor het ander dankbaar te zijn. Dr. J. H. Gunning J.H.zn.: Ik beveel de kennismaking met dat boek ten zeerste aan. Dr. F. Dijkema, Botterdam: Deze nieuwe kinderbijbel is een aanwinst. Ds. G. J. Sirks, Dordrecht: Het is een echte kinderbijbel. Het is waarlijk een boek voor kinderen. Het is waarlijk een Bijbel. Dr. K. Proost: Er is er nu een verschenen, die ik zou willen aanbevelen boven alle bestaande, en wel die van Morten Pontoppidan.