PIET-aiET DOOR F K8AGT Q • F- CALOETHBACM - PS UKERK • I mM\ dienst bopk en UI It.) en Jeugd 3*J postbus 93054 2509 AB den haao PIET-JIET r • iiii=t_.-iis=t- DOOR f • kraöt-h22 I IY1ET TEEKEMIM6ET1 VHM HEflft POEDER Q • F- C\LI_EMBACM - M • I Aan de jeugdige lezers. 5 De kinderdichter De Liefde legt ons het versje den mond: Wilt gij vrij en vroolijk gaan, Door dit aardsch gewemel, Zie de vogeltjes dan aan, in den blauwen hemel; Ieder zingt en springt en vliegt, Zonder angst en zorgen, Slaapt, op groenen tak gewiegd, Rustig tot den morgen. en in een ander gedichtje heet het: De vogeltjes zingen zoo blij hun lied En kennen geen zorgen en geen verdriet. Zou het waar zijn? Ja, het zou waar zijn, als door de zonde van den mensen geen stoornis was gebracht in de volmaakte harmonie der schepping. Het evenwicht is verstoord! God zegt tot Adam: „Zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt" en tot Noach spreekt Hij: „Ulieder vrees en ulieder verschrikking zij over al het gedierte der aarde." Zoo is het dierenleven niet zonder maar vol angst en zorgen! In het volgende hebben wij getracht u een beeld te geven uit het vogelleven. Och, maar al te dikwijls wordt 8 Piet-jiet de levensvreugde der dieren door kinderhanden zoo wreed verstoord. De Heere Jezus heeft gezegd, dat geen muschje ter aarde valt zonder den wil des Hemelschen Vaders, maar hebt ge wel eens bedacht, gij die u hebt vergrepen aan een vogelnest, aan een vogelleven, om van andere dieren nog maar niet te spreken, dat het zonde is? Moge dan de geschiedenis van een huismusch, voorgesteld als door hem zélf verhaald, u meer liefde geven vóór en meer belangstelling in het leven van onze gevederde vrienden. Hoort: Er zit een aardig vogeltje In onzes buurmans hof, Hij zingt zijn liedje vroolrjk op Tot 's Heeren prijs en lof! Zingt gij dan mee! Jan. 1927. De Schrijver. I. IN T NEST, Het gaat de jonge vogels net zoo, als de kinderen van de menschen: van den allereersten tijd van ons leven blijft ons zoo goed als niets in de herinnering. Mijn moeder heeft mij later verteld, dat ik in 't eerst een onooglijk, klein, kaal wezentje was, dat altijd gaapte en altijd piepte, dat altijd hongerig was. Ik heb later wel eens gedacht, dat mijn ouders ternauwernood zullen geweten hebben, hoe mijn broertjes en zusjes en ik zelf er in de eerste dagen hebben uitgezien. Want als ze maar in de nabijheid van hun nest kwamen, gaapten we allemaal zoo wijd we maar konden en dan zagen ze in het nest niet veel anders, dan een zestal zeer wijd openstaande bekjes. Als we nog iets verder hadden kunnen gapen, ze hadden vast door ons heengezien! Als ik naar mijn vroegste herinneringen terugga, vind ik me in hetzelfde nest, waarin ik nu nóg woon. We konden er met ons zessen eerst vrij ruim, later maar ternauwernood een plaatsje vinden. Gewoonlijk warmden we ons zooveel mogelijk aan elkaar, want het was in den tijd na onze geboorte nog knap koud. Ons nest was wel lekker warm, gevoerd als het was met zachte veertjes in een omhulling van hooi en stroo, maar van boven was het open. AX^anneer dan de wind onder de dakpannen van de oude schuur heen tochtte, zaten we dikwijls te rillen. Een enkel keertje kwamen vader of moeder wel eens bovenop het nest zitten om ons lekker toe te dekken 10 Piet-jiet en te verwarmen, maar dat ging gewoonlijk maar voor een oogenblikje, want het eten was zoo vroeg in den tijd nog erg schaarsch. Soms moesten onze ouders heele reizen maken eer ze voldoende voor hun hongerige schreeuwers hadden bijeengegaard. Het gaf gewoonlijk een heel geschreeuw in het nest, als moeder of vader binnenkwamen met een lekkeren worm, of *t een of ander zaadje. Soms ook hadden ze een korstje brood of een stuk aardappel, 't Was gewoonlijk direct verdwenen, en nummer één gaapte en piepte al weer, als nummer vier of vijf nog niet eens z'n portie had gekregen. Als het schreeuwen wat al te erg ging, begon moeder te brommen: „Zacjfcwat, niet zoo'n leven, anders hoort de kat jelui en eet je op!" Wat dat nu precies vqj»r een wezen was, die kat, begrepen we nog niet, maar wel drong het langzamerhand tot ons door, dat het een héél verschrikkelijk iets moest zijn. Aanvankelijk stelden we ons tevreden met de ruimte van ons nest, waarin we wat rondkropen en ook af en toe behoorlijk met elkaar kibbelden, wanneer de een den ander wilde verdringen van een plaatsje, dat hij of zij juist zoo mooi had uitgekozen. In 't nest 11 Nog zie ik het verschrikte gezicht van moeder, toen ze bij h aar thuiskomen mij overviel, juist nadat het mij gelukt was op den rand van het nest te klimmen. Ik was de eerste die al een beetje veeren begon te krijgen en op mijn manier was ik een heele Piet! Ik begon af en toe ook aardig baas te spelen over mijn broertjes en zusjes. Toen vader thuis kwam kreeg ik eerst een standje, en toen ging hij nog eens extra de strootjes rondom het nest goed leggen en in orde maken. Als we er eens uittuimelden, zouden we langs het nest glijden en naar beneden rollen. Hij stopte daarom alle gaatjes goed toe, dat was veiliger. Het eerste wezen van een andere soort, waarmee we kennismaakten, was een jongejuffrouw Muis, die haar woning eenige dakpannen verder had. iets dieper naar beneden dicht bij de goot. Ik herinner me nog best hoe bang we waren, toen ze met haar spitsen kop door de opening, die onze huisdeur , is — om net als de menschen te spreken — naar binnen kwam. Haar zwarte oogjes staarden erg verwonderd naar ons groepje; ze had zeker net zoo min begrip wat wij eigenlijk waren, als wij begrip hadden van muizen. Van angst dorsten wij geen geluid geven en keken haar strak aan over den rand van het nest. Ze deed ons geen kwaad, alleen at ze het broodkorstje op, dat mijn zusje IVied-wied over den rand had laten 12 Piet-jiet vallen. Wied-wied was daarom later geweldig verontwaardigd en het gevolg er van was, dat we de familie Muis altijd hebben beschouwd als een soort dievenbende. Goede vrienden konden we er ook moeilijk mee worden, omdat vader ons bij die gelegenheid vertelde, dat een van de oude muizen het eerste eitje uit zijn nest had gehaald en had opgegeten! 't Had vader en moeder altijd erg gespeten! Indien het niet was gebeurd, waren we met ons zevenen geweest. Hoewel moeder ons altijd waarschuwde niet te kort bij de deur te komen, had de lichte opening toch voor ons een bijzondere aantrekkingskracht. Als we bovenop den rand van het nest stonden, zagen we daarbuiten een stukje blauw, dat we later als de lucht leerden kennen, maar dat ons eerst als iets heel geheimzinnigs voorkwam, vooral toen we zagen, dat het blauw ook wel eens een andere kleur aannam: grijs of wit. Toen ik wat grooter was en me af en toe buiten het nest waagde, kon ik er tijden naar zitten kijken. t Gebeurde eens, toen moeder juist was weggevlogen, dat ik me weer vrij ver naar voren had gewaagd- Ineens werd het donker in ons huisje, en 'k meende reeds, dat vader of moeder naar binnen zouden komen, toen ik van schrik achteruit tuimelde. Voor de opening zag ik een groot oog, bijna zoo groot wel als de kop van vader. Het leek net of er licht uit dat oog kwam! 't Was gewoon vreeselijk om er naar te kijken! Dat was mijn eerste kennismaking met Jaap de Kater, den verklaarden vijand van heel onze familie. Gelukkig was zijn kop veel te groot om door ons deurtje te komen, en *k dacht reeds, dat hij weer wég zou gaan, toen ik ineens zijn langen voorpoot met de In 't nest 13 scherpe haken op me af zag komen, 'k Weet niet hoe gauw ik toen wel over den rand in 't nest tuimelde! Bevend zagen wij aien vreeselijken poot in het ronde graaien, dicht langs ons nest, maar hij kon gelukkig niets meer doen dan de strootjes schande¬ lijk uit elkaar trekken, zoodat ons nest heen en weer schudde. We schreeuwden het toen uit van angst, maar gelukkig, het nest was stevig vastgemaakt en Jaap slaagde er niet in het naar zich toe te trekken. Buiten hoorden we vader en moeder roepen: „Stil blijven zitten; niet uit het nest gaan!" Eindelijk trok Jaap zijn poot terug. We hoorden hem buiten blazen, en daarna een groot spektakel onder op het dak en even later kwamen vader en moeder binnen; vooral de laatste was erg ontdaan van schrik. Ze waren natuurlijk dol blij, dat we allemaal ongedeerd waren. Eerst moesten wij alles vertellen, en toen hoorden we hoe het buiten was gegaan. Vader was al maar over den kater heengevlogen, en had hem eenmaal bijna een klap met den vleugel gegeven. Toen had vader een erwt, die hij voor ons had meegebracht, juist op Jaap z'n neus gegooid. Hij was zoo boos geworden, dat hij zijn poot uit het gat had getrokken en met een ronden rug en een dikken staart begon hij tegen vader te blazen. Deze ging een eindje verder op den rand van de goot zitten en sarde hem: „Mis, Jaap, je krijgt ze toch 14 Piet-jiet niet. In zijn woede deed Jaap een sprong naar vader, maar deze was hem veel te vlug af. 't Scheelde bijna niets of Jaap was uit de goot getuimeld; hij bleef nog net met zijn voorpooten aan den rand hangen! Wat had hij toen woedend naar vader gekeken en gesist tusschen zijn tanden: ,,'k Zal het je wel betaald zetten, wacht maar!" Vader hield zich groot en sliepte hem uit: „piet-pietpiet r* Maar nu in huis zat hij erg in de zorg. Hij kende Jaap veel te goed. *t Zou een strijd worden op leven en dood, dat was vast. Oppassen was voortaan dubbel noodzakelijk. II. NAAR BUITEN. Na eenige weken begon ons nieuwe pakje aardig te groeien en we waren wat trotsch, toen we bij elkaar het begin zagen van mooie strepen op onzen rug; bruin en zwart. Vooral mijn broertjes en ik begonnen ons heel wat te verbeelden en wilden maar graag, dat het nog vlugger zou gaan, dan werden we net zoo mooi als vader. En die zag er deftig uit, hoor! Ik vergeet nooit mijn blijdschap, toen vader op een mooien morgen mij toestond eens een kijkje buiten te nemen. Ik was — ik zeg het niet uit hoogmoed, maar omdat het de waarheid is — de flinkste van ons zessen en mocht er daarom het eerst uit. Vader ging eerst naar buiten om te zien of alles veilig was en vooral om te zien of Jaap er niet was. Eerst Naar buiten 15 daarna mocht ik uit ons deurtje te voorschijn komen, en voorzichtig een paar passen op de schuine pannen doen. Wat was alles mij vreemd! Ik had eerst erg veel last van het licht, dat boven uit de lucht kwam. Ik probeerde er naar te kijken, maar moest telkens mijn oogen dicht knijpen. Later hoorde ik, dat daar de zon was. De warmte vond ik recht aangenaam en ik zette mijn veertjes wat op, opdat de warme stralen er goed tusschen konden schijnen. Toen begon ik wat rond te kijken. Vlak om mij heen waren allemaal roode pannen naast elkaar gelegd. Op sommige groeide een polletje mos, daar kon je met de nagels je lekker aan vasthouden, want het dak was nogal schuin. Ik zag een eindje onder me de goot, waaraan Jaap gehangen had, toen hij naar vader sprong en heel diep daaronder was de grond. En veel verder weg zag ik huisjes. Ze leken in de verte heel klein; later merkte ik dat ze nog grooter waren dan onze schuur! Ik zag nu ook nog meer leden van onze familie. Ze zaten beneden op den grond en riepen vroolijk naar vader: „Is dat Piet~jiet? Hij wordt al een flinke jongen, hoor!" Dat deed mijn borst van grootschheid uitzetten, ik begon met mijn vleugeltjes te slaan, en wilde er zoo wel heen wippen, maar vader hield mij dadelijk terug. „Niet doen," waarschuwde hij, „niet doen. Dat is 16 Piet-jiét veel te ver voor den eersten keer, je moet het vliegen eerst góed leer en. Je kunt er wel af komen, maar niet weer er öp." Ineens zag ik onze familie daar beneden zich ijlings wegpakken. „Waar gaan ze heen?" vroeg ik aan vader. ,,'t Zal wel niet in orde zijn," antwoordde hij. „Ga maar dicht bij de deur zitten, dan kan je vlug naar binnen hippen, zoo gauw het noodig is." 't Duurde maar een paar tellen, toen wist vader het al. Een oude musch kwam bij ons zitten in de dakgoot. „Jaap komt er aan, ginds bij het kippenhok," zei hij. Wat het kippenhok was, begreep ik maar ten halve. Vader en moeder hadden het er dikwijls over. Daar scheen veel lekker eten vandaan te komen! En ze hadden ons wel eens verteld, dat daarin net zulke wezens waren als wij, maar veel, véél grooter, nog grooter dan Jaap en met heel anders gekleurde veeren. Weldra zag ik Jaap nu over het straatje stappen. Ik rilde toen ik hem zag! Wat een groot beest! Hij had grijze strepen over zijn rug en een witten neus. Zijn lange staart hing flauw gebogen een heel eind achter hem aan. Hij liep ook niet als wij op twee pooten, maar hij had er wel vier! Gelukkig, o zoo gelukkig, dat hij geen vleugels had!! Onze buurman in de goot begon hem uit te jouwen. „Sjiep, Jaap, Sjiep! Kom maar hier als je durft!" En toen riep hij heel hard, zoodat alle musschen in de buurt het hooren konden: „Pas op allemaal, daar gaat Jaap ! Sjiep, sjiep, daar gaat ie!" Maar Jaap liep rustig verder; deed net of hij niets hoorde of zag! Toen sprong hij ineens op een rond ding; tju, wat een sprong! Met zijn vier pooten tegelijk! Naar buiten 17 Dat ronde ding was de put, vertelde vader, daar zat water in. Jaap ging op zijn gemak bovenop den put zitten en kneep zijn oogen dicht. „Hij ziet ons niet eens!" zei ik. „Ja, dat denk je maar," bromde buurman. „Of hij ons ziet! Als hij zoo stil zit is hij dubbel gevaarlijk, want je weet nooit welke streken hij dan in den zin heeft." Maar ik zou dien morgen nog meer wonderlijke dingen beleven! Ineens zei buurman: „Daar is de „vrouw" ook." „Gaat ze naar 't kippenhok?" vroeg vader. Nu had ik al meer dan eeris over menschen hooren praten, maar me nooit een voorstelling er van kunnen maken wat het voor wezens waren. Vader en moeder spraken wel eens van de „vrouw" en van den „man", van den „jongen" en van het „meisje". „De „man"," zei vader eens, „is net als ik hier in huis, de vader en de „vrouw" de moeder. De „jongen" en het „meisje" zijn net als jelui de kinderen." „Hebben ze ook veeren, net als wij?" vroeg mijn zusje Wied- wied. „Neen, geen veeren," zei vader. „Haren dan, net als Jaap?" vroeg Wied-jiet, mijn andere zus. „Neen, ook niet. Ja, toch, een beetje boven op hun hoofd." „Hun hoofd? wat is dat?" vroegen we. „Zoo noemen de menschen hun kop," verklaarde vader ons. „Zijn ze dan kaal?" vroeg ik, „net als de kleine vogels? Wat zal dat koud zijn!" Vader lachte eens. „Neen, dat ook niet heelemaal. Piet-jiet 2 18 Piet-jiet Wat ze eigenlijk om zich heen hebben, kan ik je niet goed duidelijk maken, dat moet jelui zelf maar zien als je groot genoeg bent. Ze hebben iets om zich heen waar ze warm in zitten, net zoo warm als jelui in het nest." Van dien tijd af had ik me de menschen altijd voorgestéld als groote kale dingen met een soort nest er omheen, en dan had ik ook nog begrepen, dat de man op een paar hooge pooten liep en de vrouw op een paar korte. Ze noemden dat zelf: hun beenen. Ook wist ik al dat ze geen vleugels hadden, maar een paar dingen, die wat op pooten geleken, en die ze armen noemden. Met die armen konden ze alle dingen vasthouden, net als wij met onzen snavel. „Heeft hij zelf geen snavel?" had IVied-wied eens gevraagd. „Neen, geen snavel, maar een bek, net zooiets als Jaap, maar dat noemt hij zijn mond." Ge begrijpt nu wel, dat ik brandend nieuwsgierig was om eens een „mensch" te zien, zoo'n wonderlijk wezen. Zijn geluid had ik wel eens gehoord, buiten en in de schuur. Toen verstond ik er nog niets van; later kon ik verscheiden woorden verstaan, vooral toen .... maar dat vertel ik nog niet. 't Was me een raar taaltje, die menschentaal! Neen, hoor, dan is onze musschentaal heel wat welluidender ! Als ze ons probeeren na te praten en ze zeggen sjiep, sjiep of piet, piet, dan weet je werkelijk niet wat het wel lijkt. En nu zag ik dan voor het eerst een vrouw! Wat een groot wezen was dat. Dat ronde, slobberige ding rondom haar heen, was zeker het ding, dat vader „kleeren" had genoemd; en daar kwamen twee korte stompjes beenen onder uit. En toch kon ze heel groote stappen nemen! Ik vond het een griezelig wezen! De „vrouw" liep regelrecht op Jaap toe. Ik hield mijn Naar buiten 19 adem in. Zou ze Jaap te pakken willen nemen, net als hij het ons wou doen? Maar Jaap bleef rustig zitten! Ze streek met het uiteinde van haar arm, dat wel wat op een klauw leek, maar dat ze een hand noemen, over Jaap heen. Hij ging toen opstaan, maakte een krommen rug en zette zijn staart recht overeind. Toen streek hij met zijn heele lijf langs de „vrouw" heen. Even later ging ze verder, naar het kippenhok, zooals vader zei. Jaap achter haar aan. „Piet, sjiep, Jaap! Leelijke kat!" schold onze buurman hem na. „De „vrouw" moest eens weten hoe'n leelijkert je bent!" . Maar Jaap keek niet naar boven, deed net of buurman er niet was. Even later kwam de „vrouw" terug en Jaap kwam weer netjes achter haar aan. „Ziezoo," zei vader, „nu ga jij vooreerst maar weer in huis, je mag alleen maar met je kopje buiten de deur kijken." Hij zelf ging met buurman naar beneden, en van alle kanten zag ik nu de leden van mijn familie aan komen vliegen. Even later kwam vader terug. Hij had een heelen aardappel in zijn bek- Hij kon hem bijna niet dragen, zoo zwaar was hij. Toen was het feest in ons nestje en we kregen elk een flink stuk. Even later haalde moeder ook nog een paar wormen voor ons; wat een overvloed! Er was een heel lange bij, en die dacht me kwam mij toe, maar Wied-wied kreeg er ook zin aan. Nu, je begrijpt, dat liet ik zoo niet toe. Ik pakte den worm bij het eene eind en stapte op den rand van het nest, maar toen kwam Wied-wied er ook uit en pakte 20 Piet-jiet het andere eind. We zetten ons allebei wijdbeens en toen was het trekken van heb ik jou daar! Maar, o, wee! De worm brak ineens midden door. We tuimelden allebei buiten het nest en lieten van schrik ons lekkere hapje los! Vader en moeder schudden van het lachen en toen we, beschaamd over onze gulzigheid, weer in het nest terugkwamen, was ons lekkere hapje verdwenen en werden we nog uitgelachen op den koop toe! Wied'tüied zat er nog een beetje om te kniezen, maar ik probeerde me er maar gauw overheen te zetten. Je moet ook tegen je verlies kunnen, zooals vader zei. III. ONGEHOORZAAM. We kwamen nu met den dag aan. Het weer werd warmer, daarom viel er meer voedsel te halen, en dat kwam ons goed te stade. Als de zon mooi scheen, zaten we met z'n zessen op de pannen rond onze deur en maakten het grootste plezier. JVIet de menschen raakten we ook meer vertrouwd, Ongehoorzaam 21 — op een afstand natuurlijk! — want we zagen ze alle vier nu vele malen daags. Ook waren er wel eens andere menschen bij. 't Gaat de menschen blijkbaar net als de musschen, ze zoeken gaarne eikaars nabijheid. Zelfs merkten we op, dat ze net als wij ook wel eens ruzie hadden; vooral de kleine menschen! Ze pikten of beten dan elkaar niet, zooals wij dat doen, maar ze sloegen elkaar met hun armen, en als ze dan schreeuwden maakten ze al een heel zonderling geluid. Ik werd hoe langer hoe nieuwsgieriger om het veelbesproken kippenhok eens van nabij te leeren kennen. Het eerst zag ik het vanuit de goot, toen ik mijn eerste ontdekkingsreis maakte rondom het dak van onze schuur. Maar hoeveel nieuws ik ook zag bij mijn rondreis, van het kippenhok kon ik geen begrip krijgen. Ik zag er bovenop en daar was niet anders te zien dan een zwart dak, korrelig en ruw. 't Leek wel of er zand op zat, maar erg zwart zand. Een wonderlijk taaltje hielden die kippen er op na! Kok-kok-kok, klonk het nu'eens heel langzaam en dan ging 't weer vlug achter elkaar met een langen uithaal tot slot: kok-kok-kok-kok-kok kok köóok. En toen op eens de vader van de kippenfamilie zijn kuuk-le-kuuu deed hooren, schrok ik er van. Wat een drukte maken zulke beesten toch! Een paar dagen later zat ik netjes in 't zonnetje op den rand van de goot. Ik probeerde vliegen te vangen. Dat was een werkje van geduld! Eerst had ik getracht er zóó een op te pikken, maar die leelijke dingen konden nog veel vlugger vliegen dan wij. Toen zag ik op een tak, een eindje van me af, een anderen vogel zitten, geel en zwart, — zooals ik later hoorde een lid van de familie Mees, — die liet ze stil langs zich heen 22 Piet-jiet vliegen, en dan ineens hap! binnen, hoor! Maar ik merkte al spoedig, 't was iets, dat je in een paar dagen ook niet leert. Daar was veel vlugheid voor noodig! Een eindje van me af kwam weer een vlieg aanwandelen, recht op me aan. Ik bleef stil zitten, net of ik een levenloos voorwerp was. Toen zij vlak bij me was, keek zij me heel strak aan, alsof zij zeggen wilde: „Wat zit daar nou voor een ding?" Ik verroerde me niet, draaide zelfs niet met mijn oogen. Zij scheen toen de overtuiging te hebben, dat er van mij geen gevaar te duchten was, zette zich op haar gemak en begon zich heel kalm te wasschen. Zij streek netjes met haar twee voorpooten over d'r kop. Nu opgepast, dacht ik. Toen ze het voor de tweede maal deed waagde ik een poging en ... . hap! ik had haar. Wat smaakte die eerste jachtbuit me lekker! „Knap gedaan, hoor!" riep de mees mij toe. „Jij zult het wel leeren!" Vader en moeder zagen met trots hoe voordeelig we tegen elkaar opgroeiden en wanneer we een eindje over het dak vlogen, glommen hun oogen van genoegen. Maar hoezeer ze ons aanmoedigden, telkens weer klonk hun waarschuwing: „ Weest toch vooral voorzichtig! want denkt er om, we hebben veel vijanden!" Op een keer waren onze ouders weer uitgegaan om eten te halen. We hadden de ernstige vermaning gekregen, toch vooral niet ver van huis te gaan, en goed uit te kijken. We gingen eerst heel gezellig in een rijtje op dè dakgoot zitten en hadden met elkander de grootste pret. Al stoeiende raakten we meer en meer van huis en zaten eindelijk recht boven het kippenhok. ,,'k Wou, dat ik op dat zwarte dak zat," zei ik opeens, Ongehoorzaam 23 „dan kon ik eens over den rand kijken, 'k Zou toch zoo graag de kippen eens zien!" „Doe het toch niet," zei Wied-vüied dadelijk, „je weet, dat vader het ons zóó verboden heeft \ „Och wat!" zei mijn broertje Piet-kiet, „vader is ook zoo bang. Er gebeurt immers niets! Neen, 'k geloof, dat vader denkt, dat Jaap overal tegelijk kan wezen. Wij mogen ook niets I Nu begon ook Wied-jiet mee te spreken: „Neen, wij mogen niets. Die van den buurman op het huis mogen veel meer. Kijk eens, ze zitten allemaal in den appelboom. „Ja, da's goed en wel," zei nu mijn broer Piet-sjiet, „maar die zijn ook vele dagen ouder dan wij. Als wij even oud zijn, kunnen wij er ook wel naar toe." ,,'t Kan je denken," kwam Wied-jiet, „dan mogen wij t nog niet. Andere kinderen mogen altijd veel meer dan wij F „Zeg, dat heb je ook niet van je zelf!" zei Piet-sjiet, „dat heb je gisteren gehoord van de kinderen van de menschen. De „jongen" zei het tegen zijn zusje." „Hou jij je snavel nou," snibde Wied-jiet terug. ,,'k Zou niet weten waarom ik dat niet nét zoo goed uit mij zelf kon zeggen F ,,'k Vind het leelijk van je," begon Piet-sjiet weer, „me dunkt, dat vader en moeder veel van ons houden en veel voor ons doen. Als 't niet gevaarlijk was, mocht het wel!" ,,'k Zeg ook niet, dat ze niet veel van ons houden,' zei Wied-jiet weer, „ik zeg alleen maar, dat wij veel minder mógen dan andere jonge musschen. Is dat nou waar of niet?" • „Neen, 't is niét waar!" zei Piet-sjiet, „wat zeg jij nou ?" Dat was tegen mij. Eensdeels moest ik hem wel gelijk 24 Piet-jiet geven, maar anders, er leek mij ook wel iets waars in 'tgeen Wied-jiet zei. „Een beetje minder eigenlijk wel," begon ik aarzelend. „Da's flauw!" zei Piet-sjiet. „Jij bent flauw," viel Wied-jiet uit, en ze pikte boos naar naar broertje. Toen kwam ze heel lief dicht bij mij zitten. „Zeg, durf jij op het kippendak?" „O, ik wel," zei ik, „als ik maar mocht!" „Nou, ik ook wel; zullen we het eens probeeren?" „Doe het nou niet," smeekte Piet-sjiet. „Och, hou jij je snavel dicht!" riep Wied-jiet nu heel boos. „Nou, jelui moet het zelf weten," zei Piet-sjiet toen, „ik ga niet mee." ,,'k Vraag het jou immers niet, jij durft toch niks!" „We zouden even heen en weer kunnen wippen," begon Wied-jiet opnieuw, ,,'k Wil er ook niet lang blijven. Even maar. Nou, ga je mee?" en ze keek me uitdagend aan. Ik aarzelde nog altijd, maar Wied-jiet sloeg heel parmantig haar vleugeltjes uit en fladderde naar het zwarte dakje, 'k Wilde haar juist volgen, toen ik geweldig schrok! We zagen Jaap met een harden plof ineens midden op het kippenhok vallen! Die leelijkert had onder de dakgoot gezeten ! Met zijn •L -. poot sloeg hij naar ons arme zusje. Ze wist hem nog net te ontsnappen! Bom! Weer een sprong van Jaap. Weer mis! Gevangen 25 Luid schreeuwend en piepend liet Wied-jiet zich van het dakje vallen op de straat en daar fladderde ze voort, zoo snel ze kon. Maar 't was te laat! Jaap sprong zoo maar pardoes boven van het kippenhok. Met ijsélijk groote sprongen ging hij over het straatje Wied-jiet na, en vlak bij den regenput had hij ons arme zusje te pakken! We hoorden haar nog even kermen van pijn, toen was het stil. Jaap had haar in zijn vreeselijken bek en stapte trotsch met haar over het straatje. Toen zagen we hem verdwijnen achter het kippenhok. Dat was het droevig einde van ons lieve zusje. IV. GEVANGEN. Van schrik waren we allemaal zoo gauw mogelijk naar ons huisje gevlucht en net was Jaap met zijn buit verdwenen of moeder kwam er aan. O, ik zal nooit kunnen vergeten, hoe droevig ze sjilpte, toen ze de lieve Wied-jiet miste, en toen vader thuis kwam, zat hij een heele poos stil voor zich uit te kijken. Hij kon geen geluid uitbrengen. Zijn borst hijgde op en neer van smart. Bij stukjes en beetjes kwam ons verhaal van alles wat er was gebeurd. Ik wist niet waar ik blijven moest, toen vader en moeder me zoo in-droevig aankeken. Had ik toch maar geluisterd naar de waarschuwing van Piet-sjiet, want juist door mijn half-meedoen met Wiedjiet, had ik een groot aandeel in de schuld. 26 Piet-jiet Bij al mijn verdriet over ons zusje kwam nu ook nog het knagende zelfverwijt en o, hoe schaamde ik mij, toen vader zeide: „Ik dacht nog wel, dat jij de flinkste was en dat jij de anderen goed zou voorgaan, en nu is je kleinste broer nog veel flinker geweest dan jij!" Hij was altijd zoo trotsch op mij geweest, 'k Had hem eens tegen moeder hooren zeggen: „Dat zal nog eens een flinke musch worden!" En toen had ik bij mezelf gezegd: „Ja, hoor! 'k Zal nog eens net zoo flink trachten te worden als mijn vader I" En nu was ik hem zoo bitter tegengevallen; en nu was ons lieve zusje weg; en dat was mijn schuld óók! Wat een droeve dag was het! Telkens weer moest ik aan zus denken, en als ik mijn oogjes dicht deed, zag ik alles weer voor me en hoorde ik weer haar angstig geschreeuw. Ik ging schuw tegen ons nestje zitten en maakte allerlei plannen om weer goed te maken, wat ik bedorven had. Helaas, daardoor konden we ons lieve zusje niet terug krijgen. *8 Middags kwam moeder me eten brengen. Ik gaapte wel, maar kon het haast niet naar binnen werken. En anders was ik altijd zoo'n slokop! Die goede moeder! 'k Had' haar zóóveel verdriet gedaan en nu zocht ze me tóch weer op. Ik wist van schaamte niet, waar ik blijven moest en kroop eindelijk dicht tegen haar aan en duwde mijn kopje onder haar vleugel. Ze streek me zacht met haar snavel over den rug. Ik wilde het wel uitschreeuwen: „Moeder, doe het niet, 'k heb het niet verdiend." 't Was veel beter geweest, dat ze me maar flink gepikt had en pijn had gedaan, 'k Nam me vast voor, voortaan heel voorzichtig en heel gehoorzaam te zijn! Gevangen 21 Wat was het den volgenden morgen stil, toen ik wakker werd! Gewoonlijk werden we gewekt door de stem van vader. Die zat al vroeg, meestal al voor de zon opging, bovenop de nok van onze schuur. Dan zong hij het hoogste lied. Eens heb ik hem gevraagd: „Vader, waarom begint ge toch den dag met zingen? Waarom niet éérst werken en dan zingen?" Toen antwoordde hij: „Ons eerste werk moet zijn onzen Schepper te prijzen. Hem, die alles heeft geschapen en die dag aan dag voor ons zorgt. Dat doen alle vogels." Daarna heb ik er vaak op gelet als ik *s morgens vroeg wakker werd. En dan hoorde ik ze van alle kanten. Niet allemaal even mooi. Maar dat behoeft niet. Elk doet het op zijn eigen wijs, zoo mooi hij kan, zooals hem dat gegeven is door Hem, die alle vogels en dieren het leven geeft. Later heb ik bemerkt, dat ook de menschen wel zoo doen, al is het op een andere manier, maar of ze het allemaal doen weet ik niet. Menschen zijn zoo heel anders dan wij musschen. De eerstvolgende dagen gingen eentonig voorbij, zonder vreugde. Maar langzamerhand begon alles weer zijn ouden gang te gaan. Ons zusje vergeten, dat konden we nóóit, vooral vader en moeder niet! Piet-sjiet had wel gelijk gehad. Nu we wat ouder waren mochten we veel meer. Zoodra we een eindje konden vliegen, mochten we naar den appelboom. Eerst één keer heen en terug en later telkens een keertje meer. Daarna mochten we er ook heen als vader en moeder weg waren. Het geheim van het kippenhok was nu ook al lang 28 Piet-jiet voor ons ontsluierd. Ik wist nu precies hoe de haan en de kippen er uitzagen. Wat waren dat een groote vogels! Spoedig kende ik bijna alle kippen en vader wees me welke kip de vriendelijkste was en welke de knorrigste. De laatste pikte geregeld naar ons musschen en als we een lekker hapje wilden oppakken, dan haalde zij het juist voor onzen neus weg, terwijl de eerste wel eens een korreltje voor ons liet liggen. Ook de haan was wel een vriendelijk heer, als je maar een beetje eerbied voor hem had, want hij verbeeldde zich heel veel! Soms bedelden wel eens een paar musschen aan hem om wat eten. Als hij dan een goede bui had, krabde hij met zijn pooten zóó hard over den grond en door het voer, dat er heel wat door de tralies — het gaas, zeiden de menschen — op het straatje vloog. Sommige musschen waagden zich ook wel in het kippenhok. Vader en moeder heb ik dat ook wel zien doen, maar vader zei: „Dat mag jelui nog niet doen, daarvoor moet je eerst veel vlugger kunnen vliegen en dan moet je altijd die kribberige zwarte juffrouw Kip in de gaten houden. Laatst heeft ze het vrouwtje van een der musschen op het huis gevoelig in den nek gepikt !** Als we naar beneden op het straatje gingen, keken we eerst van uit den appelboom goed in de rondte, want je wist nooit waar Jaap soms uithing. Was alles veilig, dan gingen we zoeken rondom het kippenhok. Op een keer liep ik alleen op het straatje. Daar zag ik in het hok een lekker stukje brood liggen. Wit brood met een bruin randje. Hè, wat leek dat lekker! En vlak voor me zag ik een gaatje in het gaas, waar ik best door kon. Maar . . . . 't mocht immers niet! Hè, dat lekkere korstje! Had ik het maar! Gevangen 29 „Mag ik het hebben, mijnheer Haan ?" vroeg ik heel beleefd. De haan bromde iets, 't kon net zoo goed ja als neen zijn. Ze hadden in 't kippenhok zeker allemaal genoeg gegeten, want 't bleef er maar stil liggen en geen enkele kip keek erk naar om. Toen gaf de vriendelijke gele kip het een gooi met haar poot en daardoor lag het nu dicht bij het gaatje in het gaas. Ik kon het toch gemakkelijk pakken, overlegde ik bij mijzelf. Even rondzien of er niets was. Neen, er was in velden of wegen geen Jaap en geen mensch te bespeuren ! En eer ik eigenlijk zelf goed wist wat ik deed, was ik naar binnen gewipt. Maar ik kon het stuk niet dragen; 't was veel te zwaar. Ijverig en gejaagd begon ik er wat af te pikken. Lekker, dat was smullen! De gele kip zag me wel en ze hield de zwarte wat aan den praat, zeker om mij den tijd te geven mij eens lekker dik te eten. Ik vergat alles om mij heen en dacht alleen maar aan het lekkere brood! Daar hoorde ik opeens geluid op het straatje en daar liep de jongen, dien we al lang als Jan hadden leeren kennen. O, wat een schrik! Vader had ons altijd gezegd: „Blijf hem maar uit den weg. Den eenen keer zal hij je niets doen, maar hij kan ook wel een bui hebben, dat hij je kwaad doet. Zoo zijn de menschen nu eenmaal, je kunt niets op ze aan! En daar stond Jan nu vóór het hok, en ik zat er in! Ineens zette hij een groote keel op. „Zus," riep hij, „zus, kom eens gauw, er zit een musch in het kippenhok! Was ik nu maar zoo vlug en haastig geweest als vader of moeder, dan had ik best door een gaatje aan den anderen kant kunnen wegvliegen. Maar in mijn angst zag ik niet anders, dan dat ééne gaatje, waardoor 30 Piet-jiet ik was binnengekomen en daarvoor .... stond Jan! Zijn zusje kwam vlug aanloopen en nu ging die voor het gaatje staan. Nu kon ik er nóg niet uit! en o, wee I daar stapte Jan door het deurtje in het hok. Zelfs de kippen waren bang voor hem en stoven kakelend door elkaar en de dappere haan kroop in het uiterste hoekje. Jan kwam heel langzaam naar me toe loopen, maar toen begreep ik ineens, dat het er nu op aankwam Ik nam een vlucht, en schoot onder zijn handen door naar den anderen kant van het hok. Daar moest een gaatje zitten, maar in m'n angst kon ik het niet gauw genoeg vinden, en alweer kwam Jan op me af. Bij al mijn narigheid dacht ik ineens aan mijn zusje, die vluchtte voor de kat. Nu ging het mij net zoo, nu piepte en schreeuwde ik ook zoo. Weer schoot ik langs Jan heen, maar dorst natuurlijk niet door het gaatje, en toen ik heelemaal aan den anderen kant in 't hoekje kwam, trok Jan ineens een groot grijs ding van zijn hoofd en eer ik goed wist, wat er met mij gebeurde, ging dat ding heelemaal om me heen. Gevangen 31 Jan gaf een schreeuw van pret! Hij stak zijn hand voorzichtig er onder en pakte mij goed beet. De hand sloot heelemaal om mijn lichaam en ik dacht niet anders, dan dat ik nu dadelijk sterven moest. Jan stapte het hok weer uit en Lies kwam bij hem staan. Hij deed zijn hand iets open, zoodat mijn kopje vrij kwam, maar hoe ik wrong, ik kon niet loskomen. Lies streek met een vinger over mijn kop. Ik dacht: „Nu zullen ze mij dood maken," en ik piepte van angst. Maar ze deed me geen pijn. In den appelboom zag ik mijn broertjes en zusjes zitten en even later kwamen vader en moeder ook. Allemaal piepten ze van angst, maar er was niemand, die me kon verlossen. Lies ging in huis en kwam even later terug met een kist. Daarin zaten een paar ronde gaten en de eene kant was open. Ik dacht: „Als jullie me daarin stoppen, ben ik er gauw weer uit!' Maar, jawel, dat zou zoo niet gaan. Lies haalde uit de schuur een handje vol gedroogd gras. „Hier is hooi," zei ze. Jan keek er naar. „Niet te veel er in doen, Lies! Geef het plankje nu maar." Ik werd nu losgelaten in het kistje en oogenblikkelijk ging het plankje er op. Mijn eerste werk was natuurlijk om te probeeren door een van de gaatjes te komen, maar die waren veel te nauw. Ik zat gevangen in een klein donker hokje. „Moe, moe," hoorde ik Lies schreeuwen, „we hebben een jonge musch gevangen en ie zit in een stoof!' 32 Piet-jiet V. IN DE KOOI. Ik zat dus opgesloten! Af en toe probeerde ik of een van de kanten soms los wou gaan. Dan fladderde ik er tegen aan, maar alles vergeefs. Ten laatste kroop ik moedeloos in een hoekje zoo diep ik maar kon onder het hooi. Na een poosje kwam Jan terug met een paar jongens. Allemaal keken ze door de gaten. Ik werd bang voor al die groote oogen, maar ze deden me gelukkig niets. Ze gooiden broodkruimels naar binnen. Die waren zeker nog veel lekkerder dan het stukje in het kippenhok, maar ik had er geen zin in. Zoo ging de dag treurig voorbij, 's Nachts weifd ik in huis gezet, maar van lekker slapen, zooals in ons nestje, kwam niet veel, en als mijn oogjes even van slaap dicht vielen, schrok ik dadelijk weer wakker. Je hoorde ook zulke vreemde geluiden daar in huis. Ik stond kort bij een ding, dat geregeld leven maakte, zooiets van tik-tak, tik-tak. Er kwam geen eind aan. En af en toe was het net of er op iets geslagen werd. Eerst was ik erg bang voor die geluiden en rilde er van, maar later wende ik er aan. Den anderen morgen kreeg ik weer eten, ofschoon er nog genoeg lag van den vorigen dag. Ik had ook honger en pikte een paar stukjes op. Maar toen begonnen Lies en Jan zoo'n leven te maken, dat ik van schrik weer gauw in mijn hoekje kroop. Een poosje later werd ik weer naar buiten gedragen, en ik hoorde verscheidene menschenstemmen door elkaar heen praten. Ineens hoorde ik Lies zeggen: „Pas op, straks vliegt hij weg!" In de kooi 33 Nu, dat zou ik natuurlijk niet laten, als ik de kans er voor kreeg! En heusch, ik dacht, dat ik vrij mocht. Ik zag het plankje zachtjes een beetje op zij schuiven. Toen weer een eindje Even wachten," zei ik bij mij zelf, „als 't gat groot genoeg is, maak ik gauw dat ik weg kom. ' Nu werd de opening weer iets grooter. Ik popelde van ongeduld. Heerlijk! Nog een oogenblik en ik kon er uit. Ik zette me schrap, om met een vaart weg te vliegen. „Vrij .... vrij . . . ." jubelde ik in mij zelf. Nog een eindje ging het plankje op zij ... . Ik stoof door de opening en wilde regelrecht naar den appelboom .... Au, wat deed dat zeer. Ik vloog tegen een paar heel dunne ijzeren stokjes, die ik in de gauwigheid niet eens had gezien! Ik maakte dat ik weg kwam, den anderen kant uit. Alweer mis .... Toen drong de werkelijkheid ineens tot me door. Ik was nog gevangen. Ik zat in een hok, net als de kippen, maar dan veel kleiner. Bedroefd ging ik op een stokje zitten in mijn nieuwe hok. Ik hijgde van vermoeidheid en verdriet. Mijn lichaam deed zeer, van het vliegen tegen de stokjes, en vooral mijn snavel was erg pijnlijk, en er liep aldoor rood vocht uit. „Kijk eens," zei Lies ineens, „hij heeft bloed aan zijn bekje zitten." „Dan moet hij maar niet zoo wild zijn," zei Jan. Zoo'n nare jongen. Hij had goed praten: „Niet zoo wild zijn!" Ze moesten hèm ook maar eens in zoo'n klein hokje zetten, zoodat hij nooit weer bij zijn vader en moeder kon komen! Toch had ik er wat bij gewonnen, dat ik nu niet meer in dat donkere hokje zat. Ik had nu volop licht en lucht. Piet-jiet 3 34 Piet-jiet Even later werd mijn hokje, dat ik een kooi hoorde noemen, tegen de schuur gehangen. Jan en Lies bleven eerst nog wat heen en weer drentelen, maar toen ik stilletjes op mijn stokje bleef zitten, ging de aardigheid er blijkbaar af en gingen ze elders spelen. Ik hoorde toen allerlei bekende geluiden en rondziende zag ik vader en moeder en veel andere musschen in den appelboom zitten. Even later kwamen mijn zusjes en broertjes ook. Ze beklaagden me allemaal, maar niet een wist raad om mij er uit te helpen. Vader sprak me moed in. Misschien kwam ik nog wel eens vrij. Er waren wel'meer musschen in kooitjes geweest, die later weer vrij gekomen waren. Een oude buurvrouw Musch begon een heel verhaal op te hangen over haar jongen tijd, toen ze ook in een stoof had gezeten. Ze vertelde er de griezeligste dingen van, die eer in staat waren me nog banger te maken, dan me op te beuren. Eindelijk werd het een oude heer Musch van het kerkdak wat al te bar. „Nou, nou, moedertje! 'k Zou er maar eens uitscheiden met je verhaal; je maakt Piet-jiet heelemaal van streek!" Het oudje keek hem vernietigend aan. „Zulke deftige heeren maken nooit iets bijzonders mee," bromde ze en vloog toen boos weg. „*t Is wel waar," zei de oude heer, „dat ze in haar jonge jaren in een stoof heeft gezeten, maar haar verhaal er over wordt van dag tot dag erger; zij liegt er ongeveer de helft bij." „Ja, buur!" zei een eigenwijs één-jaars-musschenvrouwtje, „dat is de oude dag. Dan zie je alle dingen hoe langer hoe mooier, omdat ze steeds verder van je af raken." Ik begon honger te krijgen en keek eens rond of er In de kooi 35 wat te eten viel. Ze hadden heusch goed voor me gezorgd! Lekker eten was er in een bakje aan den eenen kant van de kooi en water in een rond puntig ding aan den anderen kant. Dat was een raar bakje. Je kon er doorheen kijken en er toch niet in komen. Onderaan was een gaatje waar je altijd water uit kon drinken en dat nooit leeg liep. Later leerde ik, dat het van glas gemaakt was. De menschen gebruiken het veel, maar wij musschen kunnen daar nooit het rechte van snappen, en ik heb ook wel gemerkt, dat het voor andere dieren meestal ook een raadsel is. Ik had dus eten en drinken in overvloed, en vooral het water was heerlijk voor mijn zeeren snavel. Toen ik begreep dat water daar goed voor was, ging ik er meermalen heen. Terwijl ik weer eens bij mijn drinkbakje zat, zag ik opeens vader vlak bij me. Hij hield zich met de pooten vast aan de dunne stokjes en had een worm in zijn bek. Wat was ik er gauw bij! Ik gaapte zoo wijd ik kon en vader liet den worm voorzichtig in mijn bek vallen. Dat was toch veel lekkerder, dan de korreltjes uit mijn bakje. Even later kwam moeder me ook wat brengen en ze streek meteen heel zacht langs mijn zeere bekje. Toen was 't net, of de pijn al een klein beetje minder werd. „Kind, kind," kon ze niet nalaten te zeggen, „wat ben je weer onvoorzichtig geweest! Ik schaamde me zoo, dat ik niets terug kon zeggen. Dat was nu de tweede maal, dat ik moeder zoo bedroefde. Ik had er berouw genoeg van. Zou er ooit een gelegenheid komen om het weer goed te maken? 36 Piet-jiet VI. VRIJ. Het was al een dag of wat, dat ik in mijn kooitje tegen de schuur hing, toen ik op een morgen een groot lawaai van alle musschen in den appelboom hoorde. „Pas op! Piet-jietl" riepen ze, „pas op! daar is Jaapl" Een paar oude musschen begonnen Jaap te sarren en ze vlogen een eind van hem af op het straatje. Naderhand vertelde men mij, dat het er om begonnen was Jaap van mijn kooitje weg te lokken. Hij deed ook werkelijk een paar sprongen in hun richting, maar ze gingen gewoon een eind verder zitten en scholden hem weer uit: „Sjiep, Jaapl Sjiep, leelijke witneus! Kom eens hier als je durft!" Jaap er weer achteraan, maar ze waren al lang weg. Jaap ging den tuin in. 't Was gelukt, maar .... voor een korten tijd. Hij had me wel degelijk gezien, en het duurde nog geen uur of hij was al weer dicht bij. Toen ging hij op den put zitten met zijn oogen zoo goed als dicht. „Denk er om," schreeuwde een buurman me toe, „hij zit weer wat uit te denken, en dat is gewoonlijk niet veel goeds." Jaap deed ineens zijn oogen wijd open en keek naar den appelboom. Hij had het blijkbaar evengoed gehoord als ik. Een poosje later stond Jaap langzaam op en ging op het straatje zitten, onder de kooi. Nu kon hij me niet zien, maar ik zag hem wel, door een kiertje onder in de kooi. Hij heeft daar heel lang zitten nadenken. Een paar malen richtte hij zich zelfs op de achterpooten omhoog, om toch maar goed te kunnen kijken. Maar op raad van mijn ouders bleef ik achter in de kooi en kreeg hij me niet te zien. Vrij 37 Daarna kwam Lies op het straatje en ze bracht me een stukje van een soort brood, dat heel bros was en erg zoet smaakte. Lekker! Ik at het heelemaal op. „Moe!" begon ze toen opeens te roepen. „Moe, kijk toch eens! Pietje lust ook koekjes!" Pietje! Mij Pietje noemen! Wat dacht ze wel? Piet heette ik: Piet-jiet. Ik probeerde het haar voor te zeggem „Piet!" riep ik: „piet jiet piet jiet!" Maar ze scheen het niet te kunnen vatten en noemde me aldoor: Pietje. Toen ben ik maar achter in m'n kooitje gaan zitten en ik heb haar heel boos den rug toegedraaid. Jaap schuurde maar al met zijn rug langs haar been. Ze nam het leelijke dier op haar arm en liet het in de kooi zien. Hu, wat flikkerden zijn oogen! Hij likte zijn bek al af! „Daar mag Jaap niet aankomen, hoor!" zei Lies. „Dat is niet voor Jaap, dat is voor 't vrouwtje.^ Jaap moet muizen vangen. Zal je het niet doen, Jaap? Jaap was in staat alles te beloven. Hij knipte met zijn oogen en bromde zoo hard hij maar kon. Die valschaard meende er natuurlijk niets van. Geen steek! Den volgenden dag liep Jaap al weer onder de kooi. Toen hoorde ik vader roepen: „Pas op! Piet-jiet,blijf er achter in. Jaap wil tegen den muur opklimmen." Hij stond er met zijn pooten tegen aan, dat kon ik weer zien door het kiertje. Maar tegen den steilen muur kon hij niet opkomen. Toen ging hij weer een eind terug op het straatje en ik kon hem niet meer zien. Alle musschen schreeuwden door elkaar heen en maakten een groot spektakel. Ze probeerden Jaap weer weg te lokken en kwamen zelfs gevaarlijk dicht bij hem zitten. Maar Jaap keek alleen naar mijn kooitje, waarin ik zat te rillen van angst en af en toe heel zachtjes „Piet-pietpiet" klaagde. 38 Piet-jiet Toen gebeurde er op eens iets heel vreeselijks. Ik kreeg een hevigen schok, zoodat ik van mijn stokje tuimelde en voor ik goed wist, wat er met mij gebeurde, lag ik met kooi en al op het straatje en Jaap lag bovenop de kooi. Ik was een oogenblik bedwelmd van den val, maar dat duurde maar even. Ik zag, dat het deurtje een klein eindje was opengesprongen. In mijn angst vloog ik er hard tegen aan 't ging nog iets verder open en roef .... daar stoof ik over het straatje, zoo snel mijn vleugeltjes mij maar dragen konden. Jaap sloeg met zijn verschrikkelijke klauwen naar me en trok me een paar veeren uit mijn staart; maar ik fladderde maar voort en met inspanning van al mijn krachten wist ik me zoover op te heffen, dat ik den ondersten tak van den appelboom kon bereiken. Ik was gered! Even moest ik uitblazen. Ik zat alleen in den boom. Van schrik waren alle musschen weggestoven, zelfs vader en moeder. Daar zag ik op eens moeders kop uit ons deurtje komen. Als de wind stoof ik er heen en een oogenblik daarna zat ik in ons oude heerlijke nestje. Wat was dat een blijdschap! Vader, moeder en de kleinen sprongen om me heen en sjielpten zoo door elkaar, dat ik in 't eerst er geen steek van begrijpen kon. Vrij 39 Toen keek vader voorzichtig naar buiten en ineens begon hij te roepen: „Komt eens allemaal hier F' Op het straatje stonden de „vrouw" en Jan en Lies. De laatste had Jaap te pakken. Jan was vreeselijk boos en hij gaf Jaap een paar flinke klappen. Jaap deed al zijn best om los te komen en eindelijk lukte dat ook. Hij dorst zeker niet voor de „vrouw" heen te loopen en dat werd zijn ongeluk, want nu kreeg hij van Jan nog een schop, dat hij over het straatje rolde. Dat deed Jan achter moeders rug! Jaap maakte dat hij weg kwam! Ik heb altijd moeilijk kunnen zien, dat een ander pijn leed, maar deze afstraffing gunde ik Jaap van harte! Waar ineens al de musschen vandaan kwamen is me nu nog een raadsel, maar op de nok van elk dak zag je ze zitten en in den appelboom zat een heel kluitje bij elkaar. Allemaal hadden ze schik en ze riepen maar: „Sjiep-sjiep, Jaapl Dat is net goed, witneus!" Jaap ging den tuin in en liet zich den heelen dag met 40 Piet-jiet meer zien. En de eerstvolgende dagen liep hij hard weg, als hij Jan maar in de verte zag. Even later zat vader op de nok van onze schuur. Zoo mooi als hij toén zong heb ik hem zelfs des morgens vroeg nooit hooren zingen. Alle musschen luisterden er naar en hielden zich stil. Dat was vaders dank! VII. DE „VROUW" OF .... IK? Langen tijd achtereen gebeurde er nu niets bijzonders in ons musschenhuishouden. We bleven gelukkig allen bij elkaar, dat wil zeggen, dat we gewoonlijk met z'n tweeën of drieën uitvlogen, maar het oude nestje bleef nog altijd ons verzamelpunt. Het werd een heerlijke tijd. Overal was nu eten in overvloed te vinden; vooral de jonge groenten smaakten ons; jammer, dat de menschen ons niet altijd toestonden er van te eten. De boomen stonden volop in het groene blad en daarin kon je lekker wegschuilen, onzichtbaar voor de menschen en voor .... Jaap. Er kwamen veel bloemen aan planten en boomen en de geur daarvan rook je door heel den omtrek. Later ging een deel der bloemen weg, maar in plaats daarvan kwamen nu vruchten. Vooral de roode kersen stonden me het meest aan. En terwijl ik dit vertel bedenk ik meteen, hoe ik de „vrouw" te pakken had. Dat moet ik toch even vertellen. Nu moet je weten, dat voorbij het kippenhok de tuin begon. Het straatje liep door tot een hekje en daarachter was een grasperk. De „vrouw" noemde dat haar bleek en elke week legde zij er groote stukken wit en bont goed neer. Wij liepen er wel eens overheen en dan De „vrouw" of.... ik? 41 moest je d'r hooren mopperen! Achter de bleek was weer een hekje en daar begon de tuin. In dien tuin stond van-alles-en-nog-wat, te veel om op te noemen, het eene nog lekkerder dan het andere. De menschen beweerden, dat het alles daar alleen voor hen groeide, maar vader had ons geleerd, dat het ook voor ons was. Hij die alles groeien laat en tot Wiens lof alle vogels zingen, liet het evengoed groeien voor musschen als menschen. Er stond in dien tuin ook een jong kersenboompje, dat de „vrouw" altijd haar boompje noemde, en waarnaar ze altijd keek. Dat boompje had in 't begin van den zomer heel mooi gebloeid, met trossen witte bloemen. Ik had veel in dat boompje gezeten om er kleine diertjes te vangen, die de menschen rupsen noemen en ze smaakten maar wat lekker. Vader moedigde me aan en zei: „Vang ze er maar goed uit! Hoe meer je er wegvangt en opeet, hoe meer mooie kersen er aan zullen groeien." Wat kersen waren wist ik toen nog niet, nu weet ik 't zooveel te beter ! 'k Heb er het voor- en nadeel ten volle van ondervonden! Het is wel het meest lekkere eten voor ons musschen, maar neen, ik zou eerst nog vertellen van het kersenboompje van de „vrouw' . Hoeveel rupsen ik ook uit het boompje had weggevangen, het scheen niet te helpen voor het groeien der kersen. Het eene bloempje na het andere viel af. De steeltjes bleven nog een poosje zitten en vielen ook af, alleen hier en daar zat nog een steeltje met een groenen knop. „Dat worden eenmaal kersen," zei vader, „maar je moet ze nu nog niet eten, ze moeten eerst sappig worden, en een kleur krijgen net als bloed." Helaas, het eene groene knopje voor het andere na verschrompelde en viel af. Ten slotte wist ik er nog 42 Piet-jiet een paar bij elkaar te zitten aan één takje, 't was net zooveel als Jaap pooten had en dat noemen de menschen vier. De „vrouw" wist ze ook en we gingen allebei eiken dag kijken hoe ver ze waren gegroeid, 't Werd nu de vraag wie ze op zou eten, de „vrouw" of... . ik. Proeven moest ik ze, dat had ik me vast voorgenomen, desnoods nog vóór ze"heelemaal rijp waren, 'k Had er zooveel voor gedaan, mijn portie kwam me billijk toe. Als ik de rupsen niet gevangen had zat er immers niet één aan, maar .... de „vrouw" dacht daar schijnbaar anders over. Als ze me maar zag in de nabijheid van haar boompje, joeg ze me weg. Ze gooide me soms met een steen achterna, maar ze was véél te onhandig. Vrouwen kunnen niet gooien; dan moet je Jan hebben, die kon het beter. Toch was ik er niet erg bang voor, want Jan' gooide gewoonlijk maar in *t wilde weg. 'k Heb eens gezien dat hij mijn zusje wilde gooien en .... de steen ging door een ruit bij de buren. Toen kreeg de „man" Jantje bij zijn kraag en hij sloeg hem op het onderste gedeelte van zijn rug. O, wat zong Jan tóen een leelijk liedje! Maar ik zou over de kersen vertellen! Eindelijk begonnen ze rood te worden en op een morgen kreeg ik toch 'zoo'n grooten trek om er eens van te proeven. Wanneer ik op een takje ging zitten kon ik er juist met mijn snavel bij, en dan zat ik ook nog zóó, dat ik de „vrouw" kon zien aankomen, als ze over het bleekveld kwam. Nu, de smaak van die kersen was fijn! Ik h apte er in en dronk meteen het zoete sap er uit. De „vrouw" of.... ik? 43 Eindelijk hing het grootste deel van de schil nog om den harden steen,' maar het zachte vleesch was geheel op. Toen begon ik aan nummer twee en daarna volgde de derde vanzelf. Ik was juist bezig de vierde ook uit te hollen, toen ik de „vrouw" zag aankomen. Ik dacht bij me zelf: „Laat ik nü maar gauw maken, dat ik weg kom, 't is heel niet noodig dat ze weet, dat ik het heb gedaan." Ik ging dus eerst aan den achterkant den boom uit en vlug door den tuin naar het erwtenbed. Toen door buurmans tuin weer naar voren en over onze schuur in den pereboom naast het bleekveld. Ziezoo, nu moest ik toch eens zien, wat er allemaal zou gebeuren. Juist zat ik op mijn gemak, toen ik Lies en Jan zag aankomen. Jan had een groot houten ding op zijn schouders. „Zet het trapje nu maar aan dezen kant," zei de „vrouw", „dan kan ik er net bij. „Toe, Moe," bedelde Jan, „mag ik ze afplukken?" „Neen," zei zijn moeder, „laat ik dat nu eens zelf doen. Ik heb altijd plezier in dat boompje gehad en nu wil ik de eerste vruchten er zelf af plukken, 't Vólgende jaar, bij leven en welzijn, mag jij het doen." „We krijgen er elk één, nietwaar Moes?" zei Lies. „Ja, er zijn er net vier," zei de „vrouw", „maar we bewaren ze tot vanavond, dan is vader ook thuis. Ze klom een paar treden het trapje op, dat bedenkelijk heen en weer schudde, want de „vrouw" was een groot mensch. Buurman Spreeuw, die de zaken wel eens wat overdreef, zei altijd, dat ze half zoo dik als lang was, maar zóó erg was 't nog niet! „Lies, Jan, hou goed het trapje vast!" Broer en zuster duwden van beide kanten zoo hard ze konden tegen de trap. 44 Piet-jiet Weer een stapje hooger. „Goed vasthouden!" „Ja, Moeder!" Nu kon ze er bij, maar o! o! je had haar gezicht eens moeten zien, toen ze niet anders vond dan vier velletjes om een steeltje! Ik heb haar zelden zóó boos gezien. Puffend en blazend stapte ze met de restjes van het trapje af, en daar stonden ze met spijtige gezichten naar hun oogst te kijken. Jan keek ineens op. „Daar zit zoo'n leelijke dief," zei hij en wees naar den pereboom. Ik moest in me zelf lachen en was toch ook boos. Een diéf! Ze waren toch immers net zoo goed van mij als van hen! „Als ik hem krijg, draai ik hem zijn nek om," zei Jan. Gelukkig, dat hij niet vliegen kon, want anders was ik er stellig slecht afgekomen. Maar, dat ik me voortaan dubbel hoeden moest voor de streken van Jantje, begreep ik direct. Wat maken zulke menschen toch een drukte om een paar kersen! VIII. KERSEN ZIJN LEKKER, MAAR.... DUUR. Het was omstreeks dezen tijd, dat vader op een avond een lang gesprek had met een paar musschen uit de buurt. Ik zat met een heele rij jonge musschen op de nok van het huis en we zagen allemaal naar de overleggende buurlui. We waren erg nieuwsgierig wat het wezen zou, want ze deden erg gewichtig. Een onzer waagde zich er kwansuis heen en wipte telkens een eindje naderbij. Maar juist toen hij zijn kopje scheef Kersen zijn lekker, waar.... duur 45 zette en wat dacht te hooren, wipte een oude musch tjip-tjip-tjip over het dak naar hem toe, en met een: „geen luistervinken hier" joeg hij onzen jongen vriend dadelijk terug. Na lang beraadslagen gingen de oude musschen uit elkaar elk naar zijn eigen huisje. Hoe weinig haast we gewoonlijk hadden om binnen te komen, nu gingen we al naar huis zonder geroepen te worden. Vader zat met moeder te praten op den rand van het nest en de laatste trok een heel bedenkelijk gezicht. Hun gesprek staakte toen we binnenkwamen, maar we vingen juist de laatste woorden nog op: „Zou je het wel doen, man?" „Och, vrouw, waarom niet? We doen het immers ieder jaar I Wij hebben 't zelf ook zoo geleerd." „Ja, maar, je weet hoe slecht het verleden jaar ging!" „Vrouw, dat is een reden te meer om dit jaar voorzichtig te zijn, en je weet wat ik altijd zeg: „Eén zorgt er altijd voor ons! Heusch, er valt geen musch op den grond zonder dat Hij het wil!" Vader wenkte ons nu naderbij te komen en met popelend verlangen schikten we ons met ons vijven op den rand van ons nestje. „Kinderen," begon hij, „*t wordt nu de tijd van het kersen eten. Ze zijn heel lekker, wat jij, Piet'jiet?' Toen moesten we allen even lachen en in gedachte zag ik de „vrouw" weer op haar trapje staan. „Nu vinden we hier en daar wel een paar kersen, maar een heel eind hier vandaan, buiten de huizen, staan veel boomen met kersen bij elkaar. De musschen van de pastorie zijn er vanmorgen heen geweest en buurman Spreeuw van hierover eveneens. Ze zeggen allemaal dat ze al rijp worden. Nu ga ik morgen met de 46 Piet-jiet buren er heen en dan mogen de jongens met ons mee." Wij drieën dansten met elkaar om het nest, doch onze zusjes lieten heel droevig hun snaveltjes naar beneden hangen. „Mogen wij dan niet mee?" vroeg Wied-sjiet. „Neen, we gaan eerst eens kijken en als alles in orde is gaan jelui er den volgenden dag met Moeder ook heen. Wij brengen al vast een paar kersen voor jelui mee." Den anderen morgen waren we vroeg wakker en we gingen met vader naar buiten. Daar zaten we eerst met hem onzen morgenzang te zingen bovenop het dak. We deden èl ons best, maar zoo mooi als vader ging het niet. Een paar spreeuwen kwamen ook meedoen. Dat ze niét mooi zongen, durf ik niet te zeggen, maar 't was toch niet ons zingen. Ze zongen van alles door elkander ; nu eens als wij, dan weer als andere vogels. Ze hebben ook eigenlijk geen taal, zooals wij dat hebben, ze nemen van alle anderen iets over. Vader zei: „Dat komt er niet op aan. Ieder zingt zijn loflied zooals hij 't beste kan en onze Schepper hoort hèm evengoed als ons. Hij waardeert elks doen naar zijn aard, al is 't niet alles even schoon." Ik moest hem gelijk geven. Er was in dezen tijd een familie Vink komen wonen in den lindeboom aan de andere, zijde van 't huis. Als je dién mijnheer Vink hoorde zingen, dan zou je allen moed opgeven, zóó mooi zong die! En vader zei, dat er vogels waren, die nog mooier zingen konden, 't Was eerst niet te gelooven, maar later heb ik het zelf gehoord. Na een poosje gaf een der spreeuwen een teeken en de tocht begon. De spreeuwen trokken het eerst af en even later gingen wij. Kersen zijn lekker, maar.... duur 47 Het was nog erg vroeg. Een heel enkele 6ter twinkelde nog hóóg boven ons, maar in de verte kleurde zich de hemel met de schoonste kleuren, terwijl lichtstralen omhoog schoten, 't Waren de boodschappers van de zonne, die vertelden dat ze dadelijk in al haar pracht zou te voorschijn komen. Ik was nog nooit zóóver buiten onzen kring van huizen geweest, maar al het nieuwe, dat ik zag, maakte, dat ik me volstrekt niet vermoeid gevoelde en dapper vlogen wij jonge musschen met de oudere mee. Spoedig kregen we nu een heele groep boomen in het oog, waar overal de roode kersen tusschen de bladeren glansden. En de eene musch voor, de andere na, slaakte een juichkreet van bewondering- Weldra zaten we tusschen de takken en elkeen deed zijn best om zijn buikje te vullen. Wat een heerlijke morgen! Na een poos vloog eensklaps een spreeuw luid schreeuwend hek, hèk, hèk, over de toppen der boomenHij waarschuwde alle vogels dat er onraad was. De menschen in het huis achter den boomgaard waren wakker en kwamen naar buiten, 't Werd tijd om op te breken. Elk nam in der haast nog een goeden hap en velen, waaronder ook wij, namen een kers in den snavel om onze belofte aan de achtergeblevenen gestand te doen. En toen begon haastig de aftocht. We vlogen weer net terug als we gekomen waren. De spreeuwen met hun groote vleugels gingen weer voorop. Stil vlogen we achter hun zwarte stippen aan, verlangend thuis ons wedervaren te vertellen. Toen, op een onverwacht oogenblik, klonk een waarschuwingskreet van een der vooropvliegende musschen. 't Was al te laat! Nog sneller dan ik 't vertellen kan viel een groot donker ding tusschen ons door, zoodat 48 Piet-jiet we verschrikt uit elkander stoven. Vlak onder ons werd het ineens grooter. Ik zag een paar groote vlerken zich ontplooien: het donkere ding was een groote vogel. „Boven hem blijven," klonk het dringend geroep. Maar 't was niet noodig. Met breede slagen dreef de vogel van ons weg. 't Was een valk hoorde ik een der oude musschen zeggen. Wij jongen zeiden al tegen elkander: „Dat liep goed af." Helaas, 't was niet waar. De ouderen hadden zooiets al meer bijgewoond en ineens De „nagemaakte" menschen 49 hoorden we onze namen afroepen, waarop mijn broertjes en ik dadelijk antwoord gaven. „Gelukkig," zei vader, „dat jelui niet gegrepen bent, maar ik vrees voor een der anderen." Daar hoorden we ineens een jammerklacht van een der oude musschen, die op 't huis woonden. Hij had geen antwoord gekregen van een zijner kinderen. De booze valk had het jonge muschje meegepakt in zijn kromme, sterke klauwen. Met zijn poot had hij het vastgegrepen zoo maar uit onzen troep en meegenomen, vastgedrukt in een doodelijken greep. Wèg was de pret van het vroolijk thuiskomen. Thuis aten moeder en zusjes de meegebrachte kersen wel op, maar het „lekker" was er af, want buiten hoorde men het klagen der musschen op het huis. Ja, ze zijn lekker, de kersen, maar dikwijls o, zoo duur gekocht! IX. DE „NAGEMAAKTE" MENSCHEN. Den volgenden morgen zat weer de vogelschaar bijeen om den tocht naar de kerseboomen te ondernemen. Zeg nu niet: „Ze waren dom". Ginds was eten in overvloed, en 't was lekker! In weerwil van 'tgeen op de vorige reis was gebeurd, ging ieder mee. Zoo doen immers alle dieren, die ge rondom ons ziet. Ja, zelfs de menschen, die toch den naam hebben van de slimste wezens op de wereld te zijn; ze laten toch iets, dat ze begonnen zijn, ook niet staan, wanneer er een bij verongelukt is. Maar we zouden voorzichtig doen! We spraken 't met elkander af, we namen het ons stellig voor, om het als *t er op aankomt te vergeten! Piet-jiet 4 50 Piet-jiet De gedrukte stemming van gisteravond werd door het blijde heden verdrongen. Er waren nu ook veel meer vogels, waarvan velen niets van het treurige geval hadden meegemaakt. Af en toe keek ik toch eens omhoog. Je kon nooit weten. Maar aan den strak-blauwen hemel was geen valk te zien. Zonnegloed lag over 't veld: belofte van een schoonen dag! Maar bij den boomgaard, zoo heet zoo'n verzameling vruchtboomen, was *t mis. De spreeuwen, die ons evenals den vorigen keer waren voor uitgevlogen, zaten druk kwetterend in de hooge populieren langs den weg. Luid sjilpend streek onze heele musschenschaar in een paar wilgen er naast. „Wat is er toch te doen, waarom gaan we niet eten ?" vroeg Wied-sjiet. „Nou, zie je dat dan niet?" bromde een oude musch. „Daar zitten immers menschen bovenop de boomen en die waren er gisteren niet." Luid rumoerend bleven we bij elkaar, vlogen af en toe van den eenen boom in den anderen, maar durfden geen van allen naar de kersen. Nu was er een oude musschenjuffroüw, die bij iedereen bekend stond als heel wijs, maar ook heel brutaal. Ze had een grooten snavel! Dat wil niet zeggen, dat er zooveel in kon, maar men bedoelde er mee, dat ze er zoo bar mee te keer kon gaan, en omdat ze zoo gauw ratelde noemde men haar Wiedewietwiet. Terwijl nu iedereen door elkaar kwebbelde, zat zij, tegen haar gewoonte, maar stilletjes te kijken. Ineens vloog ze uit den wilgeboom naar een paar spreeuwen, die een eindje van de anderen op het uiteinde van een tak van den peppel zaten. Daar roerde ze een poosje heel erg haar snavel, maar waar ze 't over De „nagemaakte" menschen 51 hadden, was op een afstand niet te hooren. Wel keken alle spreeuwen en musschen belangstellend toe en het algemeen rumoer werd wat minder. Een der spreeuwen ging naar de anderen en toen was 't één moment heel sin m aen peppel, t was maar een oogenblik, en toen vloog ineens het heele spreeuwenleger op en gierde met snelle vaart over den boomgaard, om even later op dezelfde wijze met luid gekwetter in den populier terug te komen. Alleen juffrouw Musch draaide met de beide spreeuwen nog boven de kersen in steèds korter kringen, al lager en lager. En toen gebeurde het! Wiedewietvoiet draaide een oogenblik met snellen vleugelslag om den mensch, die 't hoogst op de boomen stond en ging toen bovenop het hoofd van dien „man" zitten. Of laat ik liever zeggen bovenop dat puntige zwarte ding, dat op zijn hoofd zat en dat de menschen er af kunnen nemen, en er op kunnen zetten, net zooals ze het willen. Daar stond Wiedewietwiet en ze hief zich op één pootje op en sloeg met de vleugels op en neer en maakte de wonderlijkste grimassen. Ze riep maar aldoor :, ,,'t Is een nagemaakt mensch! Komt eens allen kijken!" Aarzelend kwamen er achtereenvolgens een paar uit de boomen. Eerst een paar musschen, toen wat spreeuwen en ten laatste zaten we allemaal in de kerseboomen. We hadden lang gewacht en dus grooten honger! Of we ons best deden. Velen van ons waren 52 Piet-jiet nog een beetje bang voor de nagemaakte menschen, maar mijn broer Piet-sjiet en ik, we wilden er meer van weten. We zijn op ons gemak eens heelemaal over zoo'n nagemaakt mensch heengekuierd. Zoo'n mooie gelegenheid krijg je niet iederen dag! Maar we waren van de jongere musschen ook de eenige, die het durfden, uitgenomen een klein juffertje Musch van de pastorie, een echt kittig ding. Ze zat bovenop het zwarte puntding, dat de nagemaakte op z'n hoofd had en maakte van de gelegenheid gebruik om haar veeren eens wat in orde te strijken. „Ik zit op zijn hoed," zei ze. „De „man" uit de pastorie draagt ook altijd zoo'n zwart ding en dat noemt ie z'n hoed." * Ik vond het een erg aardig juffertje! „Hoe heet je?" vroeg ik. • „Ik heet Tjiep-tjiep," antwoordde ze met een deftig hoog stemmetje. „Jij bent Piet-jiet, hé?" „Hoe weet jij dat?" vroeg ik verbaasd. „Hoe ken je me? ' „Heb jij niet in *t kooitje gezeten en ben je niet bijna door Jaap opgegeten?" „Dat is zoo," zei ik weer. „*k Dacht het al wel. Je kunt het nog wel zien aan je scheeven staart." En ze keek met spottende oogjes naar mijn stuurtoestel. „Ja, 't staat minder mooi," zei ik een beetje spijtig. „Had je dan liever gehad, dat jaap in je kop of je vleugels zijn nagels had gezet? Dan zat je hier niet in den kerseboomgaard, mannetje! Dag, Piet-jiet, eet lekker, hoor!" En weg was ze. De ramp in den boomgaard 53' X. DE RAMP IN DEN BOOMGAARD. Het is te begrijpen, dat de menschen het minder aangenaam vonden, dat hun toeleg om ons bang te maken zoo slecht was gelukt. Ze vonden daarom weer wat anders uit. Den volgenden dag hing in een der boomen een groot geel ding, net een groote kelk van een bloem. Wat het eigenlijk was, wist geen der onzen te zeggen, maar we werden allen gewaarschuwd er niet te dicht bij te komen, 't Was wel jammer, want er dicht bij hingen juist zooveel lekkere kersen. Alleen juffrouw Wiedewietwiet, trotsch op haar daden van den vorigen dag, wilde eens haar moed toonen. Ze danste rond het ding, maar 't bleef stil hangen. „Zie je wel. 't Is weer bedrog! O, die domme menschen. Waar zien ze ons toch voor aan r' Pas had ze het gezegd, of daar begon het ding heen en weer te slingeren en allerlei nare geluiden kwamen er uit. Onze moedige juffer viel van schrik achterover van haar takje. Even later zat ze verbaasd en spijtig uit een anderen boom er weer naar te kijken. Dat ze hu nog bespot werd stond haar al héél slecht aan. „Blijf toch dien boom uit," zei vader, „hier kan je immers evengoed eten.' Maar ze wilde haar nederlaag zoo maar niet bekennen en even later zat ze gerust weer in den boom, kort bij het leelijke ding. Bij het volgende lawaai ging ze wel iets achteruit, maar ze at toch voort. „Zie je wel," riep ze ons toe, ,,'t is weer bedrog! Lawaai maken, dat kan ie, maar kwaad doen niet I" Af en toe kwam er ook wel eens een heusch mensch door den boomgaard. Die begon dan te gooien of te 54 Piet-jiet schreeuwen, zoodat we wel een eind weg moesten, maar we kwamen dadelijk weer terug, als hij verdwenen was. Je went aan alle dingen, ook aan dat geweld van de menschen., 't Werd ten laatste zelfs zoo, dat we maar stil op een tak bleven zitten, als er' een mensch onder de boomen liep, of dat we ons achter de bladeren verscholen. 't Meest jammer vond ik het, dat de menschen nu zelf ook van de kersen begonnèn te eten. Dat konden ze nog heel wat gauwer dan wij. Ze hadden een groot wit ding bij zich, vlak voor hun lijf en daar stopten ze alles in. 't Was in *t laatst net of ze een dikken buik vol kersen hadden. In een oogwenk waren heele takken leeg. Was hun buik vol, dan gingen ze naar beneden. Ze gooiden alle kersen er uit en begonnen weer opnieuw. „Als dat zoo doorgaat, zei moeder, „is met een paar dagen al ons eten öp. Wat zijn menschen toch gulzige wezens!" Op een keer zat onder de boomen weer een „nieuw" mensch. Hij zat er o, zoo stil en rustig. Eerst vertrouwden we het niet. 't Leek veel meer op een echt mensch, dan die „nagemaakten" daar heel hoog in de boomen. Toen t zich heelemaal niet bewoog was juffer Wiedewietwiet weer de eerste om te zeggen: ,,'t Is weer bedrog! Eet maar gerust verder, hoor! Maakt je maar niet Bang. Alleen menschen, die zich bewegen, zijn gevaarlijk, dié moet je in de gaten houden." Die „nieuwe" zat juisjt onder een boom, waaraan de kersen begonnen rijp te worden. Daarom waren er heel wat musschen en spreeuwen in gaan zitten. Moeder verbeeldde zich, dat de „nieuwe" zich wat bewogen had en waarschuwde vader. De ramp in den boomgaard 55 „Och, wel neen," stelde deze gerust. „Vrouw, eet toch lekker en maak je niet altijd bezorgd. Je maakt onze jongens ook nog bang! Maar moeder bleef de zaak wantrouwen. „Kom," zei ze, „wie gaat mee naar den boom hiernaast? Mijn twee zusjes gingen met haar en omdat ik zag, dat ze erg bedroefd keek, omdat vader niet mee ging, bleef ik ook bij haar. Mijn twee broers lachten om onze bezorgdheid. Ik vond, dat de kersen hier eigenlijk even lekker smaakten, waarom zou ik dan niet bij moeder blijven, als het haar plezier deed? Gedurig keek ik nog eens naar den „nieuwen" mensch daaronder. Wat een raar ding hield hij tegen zich aangedrukt. Net een lange pijp, zooals onder aan de goot zit en waardoor het water wegloopt. Ineens zag ik den „nieuwe" bewegen. Het rare ding ging omhoog. Ik gaf een doordringenden schreeuw, maar op hetzelfde oogenblik klonk een geluid door den boomgaard, zooals ik nog nooit had gehoord. Uit de pijp kwam vuur en rook. Meer zag ik niet. Hevig verschrikt stoven we naar alle kanten uit elkaar en pas heel ver weg in een hoogen boom waagde ik het te gaan zitten. Ik zag overal in het rond vogels wegvliegen, maar bij den boomgaard was niets meer te zien, dan die nare menschen, die maar doorplukten alsof er niets was gebeurd. Nu moest ik toch zien weer bij de mijnen te komen, want ik was erg nieuwsgierig hoe dat nu was afgeloopen. Een eind van me af zaten een paar spreeuwen in een boom. Daar dus maar eerst eens gaan vragen. Maar dichtbij gekomen kreeg ik opnieuw een schrik. Een der spreeuwen zat droevig op een tak en liet klagende geluiden hooren. Het dier hield zich met één pootje vast, het andere hing er bij en daaruit liep aldoor 56 Piet-jiet maar bloed. Het was vreeselijk om te zien. Het lichaam schokte en trilde van de, pijn. We zaten er stil bij te kijken, af en toe piepte een der spreeuwen droevig mee, maar geen wist raad. Ik kon ook niet helpen en dacht ineens, dat zooiets ook een der mijnen kon gebeurd zijn, 'want deze spreeuw had ook in den ongeluksboom gezeten. Daarom zocht ik maar weer verderop, tot ik mijn zusje Wied-sjiet vond, die met een paar andere musschen in een heg was weggekropen. „Waar zijn de anderen?" vroeg ik. ,,'k Weet het evenmin als jij," was het droeve antwoord. „Niemand weet wat van hen geworden is." We vlogen samen verder, en hadden net Wied-wied opgepikt in een wilgeboom, toen moeder ook angstig roepend kwam aanvliegen. Eerst gaf het eenige blijdschap dat we bij elkaar waren, maar toen begon het angstig zoeken naar vader en de broertjes. Zoo naderden we al meer en meer den boomgaard. „Kijk eens, ginds ligt er een op den grond," riep Wied-wied opeens. Wij er heen! Op een zandweg lag ons arme broertje Piet-sjiet. Klagend streek moeder bij hem neer, aldoor zijn naam roepend. Hij had het zeker nog gehoord, want hij sloeg nog even met zijn vlerkjes. Zijn oogjes knipten nog een keertje open en dicht. Toen viel het kopje op zij en de pootjes rekten zich trillend uit. We waren ons broertje kwijt. Dood lag hij op den weg en zijn bloed kleurde den grond. Zoo moesten we hem laten liggen, en angstig vroegen we elkander af, waar vader en Piet-kiet nu waren. Daar kwam juffrouw Wiedewietwiet aanvliegen. Jammerend voegde zij zich bij ons. „Kinderen," zei moeder, „blijf De ramp in den boomgaard 57 jelui hier, ik zal nog even dichter bij den boomgaard kijken." ^Juffrouw Musch," zei Wiedetoietwiet, „ga maar liever met mij mee naar huis, 't is beter, dat je daar niét heen gaat." „Weet jij dan waar ze zijn?" vroeg moeder gretig. „Ze zijn daar gebleven,"'was het treurige antwoord, en toen moeder met een angstigen schreeuw er toch heen wilde, hield ze haar met geweld tegen. „Ga naar huis, vrouwtje! Daar zal ik je alles vertellen. Kom, ga nu mee.' We begrepen, dat ons vreeselijk vermoeden waarheid was. Daar in den boomgaard lagen onze trouwe vader en ons lief broertje en we konden er niet eens gaan kijken. En als was het om onze laatste hoop te vernietigen, klonk uit den boomgaard nog eenmaal het vreeselijke geluid van zooeven. Eenige spreeuwen stoven 58 Piet-jiet ons rakelings voorbij. „Kèk-kèk-kèk, terug!" schreeuwden ze, „terug! daar niet weer heen. Daar moet alles dood!" In onzegbaren angst zijn we weggestormd naar ons huisje en nooit ben ik weer in den boomgaard geweest. Nu kwamen er dagen van droefheid en rouw. Ja, de kersen waren lekkër, maar o, wat waren ze duur betaald!! XI. MOEDERS DOOD. Wat leek ons nestje leeg! Nu waren we nog maar met ons viertjes. Moeder zat dagen lang treurig te kijken. Ze riep mij den dag na vaders dood bij zich en zei: „Piet-jiet, nu moet jij voor alles zorgen; zul je goed je best doen?" Of ik het deed, en als moeder me prees was ik o, zoo gelukkig en zette een borst op als een spreeuw. Ik bleef nu vanzelf veel meer bij huis en leerde daardoor de menschen beter kennen. Ik begon hen meer gade te slaan en wanneer ik op het uiterste puntje zat van ons schuurdak, keek ik net boven in het huis. Daar hadden Lies en Jan elk een „nestje" waar zij 's avonds gingen slapen. Ik was daar erg nieuwsgierig naar en op een avond, dat ik al de menschen in den tuin zag, ben ik naar binnen gevlogen door het open raam. Ik moest hun nestje toch eens van dichtbij zien. Heel gerust was ik er niet bij, want je kon nooit weten waar Jaap huisde, daarom wipte ik dan weer naar binnen, dan weer naar buiten. Toen zag ik Jaap bij het kippenhok en dacht: „Ziezoo, nu heb ik vrij spel!" Moeders dood 59 Toen ben ik het heele „hok" van Jan en Lies op mijn gemak rondgetrippeld. Er viel zelfs nog wat te eten ook, want op den vloer lagen nog heel kleine stukjes hard brood. Eén ding was er, waar ik geen begrip van kon krijgen. Naast hun „nestjes", die ze zelf bedden noemden, stond een hoog ding op vier pooten en daarop stond ook een plat ding dat wel van glas scheen. Ik wipte er heen om te zien en kijk, daar was aan den anderen kant ook een musch. Ik riep direct: „Piet-piet-sjiet. . . ." Maar jawel, die andere musch gaf geen antwoord. „Piet-piet-piet.... Versta je me niet?" Geen antwoord. En toch ging zijn snavel open en dicht! Toen wipte ik om het ding heen.... Er was niemand. Weer gekeken en daar zat het dier zoowaar weer, en deed me alles na ... . Ik dacht: „Jij wilt slim wezen; ik ben het ook." Hij moest toch eenmaal het raam weer uit en zou niet durven blijven als Jan en Lies naar hun „nestjes" gingen. Ik zat dus maar trouw op den uitkijk. Wied-sjiet kwam bij me zitten. „Wat voer je toch uit, Piet-jiet? Kom toch bij ons." Maar ik gaf geen antwoord. Ik had me nu eenmaal voorgenomen: ik wóu zien wat voor musch daar in de kamer was. Nu, uit het raam is hij niét weggekomen, dat weet ik vast. Na een poosje liepen Jan en Lies in hun kamertje; ze maakten zich gereed om te gaan slapen. Lies keek in het glazen ding. Ik dacht: „Ha, daar ziet ze de musch al, wacht maar!" Er gebeurde niets .... Jan en Lies gingen voor hun bed zitten met hun beenen dubbel gevouwen en hun handen in elkaar. Zoo zaten ze even heel stil en gingen toen slapen . . . . 60 Piet-jiet Ik wachtte tot het donker werd, maar de musch kwam er niét uit. Wie het geweest is heb ik nooit kunnen uitvinden ! Met moeder ging het gaandeweg minder. Ze kon den slag niet te boven komen en kwijnde zienderoogen weg. Ze had geen lust meer om ver van huis te gaan en daar ze doorgaans weinig at, kon ze vlak bij huis voldoende eten vinden. Overigens zat ze heele tijden stil in de goot en als ze nog geluid liet hooren, was het meestal een klagend roepen om vader of de verloren kinderen. htó Ik maakte me over haar dan ook erg bezorgd. Bracht ik soms wat eten voor haar mee, een lekkere erwt of een zacht slablaadje, dan nam ze het wel dankbaar aan, maar er lekker van eten zooals vroeger, dat lukte niet. Ook werd ze erg langzaam in haar bewegingen, ze kon zoo heel traag op en af de schuur vliegen. Ik hield mijn hart vast, als ze beneden op het straatje was en ik Jaap in de verte zag aankomen. Dan wist ik niet hoe snel ik haar zou waarschuwen. Dit was ook een van de redenen, dat het mij goed toeleek veel bij huis te blijven. Indien het noodig was kon ik haar dan helpen. Op een keer zag ik Jan uit huis komen met een rond, blinkend ding in de hand. Ik keek er even naar, maar zag er geen bijzonders in. Och, Jan had gewoonlijk iets in zijn handen, den eenen keer dit, dan weer dat, en zich veel om ons bekommeren deed hij ook niet. Toch, geleerd door den eersten keer, zag ik hem gewoonlijk goed op de handen, als hij over het straatje kwam. Nu werd ik juist door Wied-wied geroepen om binnen te komen en daardoor was ik verhinderd acht te geven op hetgeen buiten voorviel. Even later zat ik weer op den gootrand. Alles om me Moeders dood 61 heen was rustig en stil- Het zonnetje scheen lekker. Geen mensch en géén Jaap was te zien. Alleen moeder bewoog zich traag over het straatje; zat af en toe wat ineengedoken en wipte dan weer een paar stappen verder. Ze scheen dien dag nogal opgewekt te zijn en dat deed me groot genoegen. Af en toe hoorde ik haar weer „sjiep-sjiep" zeggen, dat was vroeger altijd een teeken geweest, dat ze het naar haar zin had. Nu zag ik een eindje van het kippenhok op het zand een lekker stukje brood liggen. Ik wilde moeder er al opmerkzaam op maken, maar bedacht nog net, dat het veel prettiger was, als ze het zélf vond. Eindelijk zag ze het ook en ze hipte er heel genoeglijk naar toe. Ik verblijdde mij dat zij juist dat lekkere hapje trof! Ze ging er op haar gemak bij zitten en probeerde het in haar snavel te nemen. Het scheen wat vast te zitten en ze begon er aan te trekken. Daar ging opeens het zand uit elkander en moeders kopje zat vastgeklemd tusschen twee rondgebogen „stokjes", die met een slag tegen elkander klemden. Nog begreep ik niet geheel wat het was en wilde reeds ter hulp snellen, toen Jan met groote sprongen over het straatje kwam. Het was dus weer zijn werk! En ach, daar had hij mijn arme moeke te pakken met zijn harde handen, die ik ook zoo goed kende. Ik hoorde haar piepen van pijn, toen hij haar wild tusschen de vastgeklemde boogjes wegrukte. Ze schreeuwde het uit. . . Bloed liep uit haar snaveltje en uit haar oogje.... En 't scheen nog niet èrg genoeg! Daar kwam Jaap ook aanrennen. Hij stormde op Jan los en sprong zoo maar tegen hem aan. Met zijn vier klauwen hield hij zich aan Jan vast. Met een leelijken lach liet Jan hem naar ons lieve moetje happen. Jaap 62 Piet-jiet pakte haar met zijn grooten muil en sprong toen op den grond. Hard rende hij weg naar een hoek van den tuin, alsof hij hang was dat Jan hem zijn prooi weer af zou nemen. „Ach, Jan, niet doen," gilde Lies nog, die ook kwam aanloopen, en ze gaf hem een duw. „Och, hij was toch half dood," zei Jan. „Nare jongen!" De „vrouw" kwam er ten slotte ook bij en Lies en Jan stonden om beur te te vertellen. De „vrouw" nam Jan het leelijke ding af en ze boog het heelemaal in elkander. Toen kreeg hij klappen en moest direct naar zijn bed. Ik zag hem boven voor het raam en had hem wel willen vernielen, als ik maar gekund had. Hij zag me ook wel, en keek heel leelijk naar me; alsof ik het helpen kon. Toen kroop hij in bed, maar hij ging er niét eerst voor liggen, zooals laatst.... Even later kwam de „vrouw" ook. Ze praatte heel lang met Jan. Toen moest hij weer uit zijn bed komen en toen zijn ze samen voor het bed gaan liggen. De „vrouw" praatte hardop. Daarna mocht Jan weer in bed en er liep „water" uit zijn oogen. Na dien tijd heb ik niet weer gemerkt, dat hij één der onzen heeft kwaad gedaan. Musschentwist 63 XII. MUSSCHENTWIST. Het werd nu hoe langer hoe eenzamer in ons woninkje. Mijn zusjes gingen dikwijls weg, met andere jonge dames Musch uit de buurt, en om dan alleen te zitten in ons huis, neen, daarin had ik geen trek. Het gevolg was, dat ik soms dagen lang van huis was. Kwam ik er af en toe terug, dan vond ik soms mijn zusjes thuis, een anderen keer was er één, heel vaak niemand. In het laatste geval trok ik den volgenden morgen gewoonlijk bij het eerste ochtendkrieken er weer uit. Maar waar ik me bevond, thuis of ergens elders; nooit zou ik verzuimen vaders voorbeeld te volgen: 's morgens mijn eersten zang te wijden aan Hem, die ons aller Vader is. Veel heb ik op mijn zwerftochten beleefd en alles te vertellen, wat ik heb meegemaakt, zou veel te tijdroovend zijn en u ten slotte vervelen. Ik zal me dus maar bepalen bij enkele van de voornaamste gebeurtenissen, zooals ze op dit oogenblik in mijn herinnering terugkomen. In het begin was ik er nogal dikwijls in mijn eentje op uit geweest, maar toen mijn verdriet wat begon te bedaren zocht ik meer het gezelschap van andere musschen op en het duurde niet lang of we hadden een clubje gevormd, dat onafscheidelijk bij elkander bleef. We konden het vrij goed samen vinden, al hadden we bij tijden ook wel eens twist. Een beetje krakeelen ligt nu eenmaal in onzen musschenaard. Verder gunde/i we elkaar ook wel wat en deelden heel dikwijls het gevondene samen. Alleen als we ergen honger hadden gristen we het eten ook wel vlak voor elkanders snavel weg. En dan deden we juist niet vriendelijk. 64 Piet-jiet 't Was bij zoo'n gelegenheid, dat ik ondervond hoe onzinnig en gevaarlijk het twisten is. Ik had eens ruzie met een mijner makkers. Er was, moet je weten, een wagen met groente door de straat gereden en door het schudden viel er een trosje bessen af. Ik had het gezien en was er dadelijk bij. Maar op het oogenblik dat ik het op wou pakken, streek aan den anderen kant van het trosje een mijner kameraden neer. ,,'t Is van mij," bromde ik, „blijf af." „Wel, nu nog mooier," zei de ander. „Ik zag het veel eerder vallen. Alleen omdat ik wat verder af zat kon jij er het eerst bij komen." Hij wilde het pakken, maar mijn snavel kwam gevoelig op zijn kop. Toen werd hij woest. Hij pikte me terug net op mijn neus. Ik gaf hem weer een klap nu met mijn vleugel en hij begon mij, met zijn pooten te bewerken. Daar zag ik menschen aankomen. Ik pakte vlug het trosje weg en hij me na. In een tuintje hebben we gevochten, ik zou haast zeggen, op leven en dood. Dan zaten we boven in een boom, dan weer op den grond, toen weer op den weg. En steeds hielden we het trosje • V Al- in t oog. rus er een ,g^>7-t..., i leeuweriken, wel een heel { * IJ verwoest nestje. „Foei, Piet-jiet," zei Tjieptjiep, „je hebt me voor den mal willen houden! Er is niets te zien, er is zeker niets van waar geweest. Dat is niet mooi van je. Boos vloog ze terug en ik ging treurig mee. Nu zou ik mijn pas teruggevonden vriendin weer missen en had er toch heusch geen schuld aan. Maar bij den boschrand hoorden we het zachte klagen van de oude leeuweriken. Daar zaten ze naast elkander op een graspol en vertelden ons hun verdriet. Ik was nog maar een oogenblik weg geweest, toen was er een klein mensch, een jongen, gekomen en die had de lieve kleintjes uit het nest getild en in zijn pet gedaan. Nu waren ze voor de tweede maal hun kindertjes kwijt. Aan den muur van de boerderij hing 's middags een kooitje. Op den bodem lagen de jonge leeuweriken op een polletje gras. Ik heb ze er een paar dagen zien hangen en op een morgen lagen ze allemaal dood. Ze hadden den vorigen dag geen eten gehad. Het jongentje had ze ... . vergeten .... 74 Piet-jiet XV. DE UILEN. De oude kerktoren van onze woonplaats was voor ons musschen een geliefkoosde ontspanningsplaats. Toen ik pas omgang kreeg met andere jonge musschen, hielden we daar onze vliegoefeningen. Ik was maar wat trotsch, toen ik het zoover had gebracht, dat ik van den grond in één keer kon vliegen tot boven bij den haan. Onder den haan was een kruis en daarop zaten soms een heel rijtje musschen, maar we konden ook zitten bovenop zijn rug en zelfs op zijn kop. Je moet weten, 't was geen haan uit het kippenhok, maar een heel andére, een platte en hij kon ook niet kraaien. Hij keek altijd naar den wind, maar zal dien wel net zoo min ooit gezien hebben als een van ons. Boven in den toren was één musschennest. Er waren maar twee gaten in het dak, omdat er twee van de zwarte plankjes stuk waren, die den toren moesten droog houden, en die de menschen leien noemen. In t ééne groote gat huisde jaar in jaar uit een spreeuwenfamilie en in het kleinste woonde een oude mijnheer Musch, een beetje zonderling dier. Het was een brommig, in zich zelf gekeerd dier. Vroeger was hij veel bij de menschen geweest, daar vloog hij maar in en uit en daarom hadden de andere musschen nu een hekel aan hem. Hij leefde voor zich zelf alleen, bemoeide zich met niets en niemand. De anderen waren over 't algemeen een beetje bang voor hem, want hij gold voor héél sterk. Wij jonge musschen plaagden hem wel eens, maar zorgden altijd een eind bij hem vandaan te blijven. Nu ik wat ouder geworden ben, vind ik dit laatste erg laf! De uilen 75 Nog verder naar beneden op het kerkdak en in de gaten van den toren huisden meer musschen. Ik voor mij vind het wonen daar nu niet erg geriefelijk, maar elk zijn smaak. Last van katten had je er in elk geval niet, doch je moest je erg in acht nemen voor de familie Uil, waarvan enkele leden hier en daar hun nest hadden in de gaten van den toren. Die uilen hebben net zulke leelijke, kromme snavels en scherpe klauwen als de valken, 'k Meen ook te weten, dat ze heel in de verte nog familie van elkaar zijn. Eens, toen zoo'n uilenfamilie op reis was, zijn we stilletjes in' hun woning gaan kijken. Ik kan niet zeggen, dat het er erg netjes bij hen uitzag en de geur was er minder aangenaam. Neen, dan hielden vader en moeder Musch ons huisje beter schoon en ook ziet mijn tegenwoordige woning er heel wat zindelijker uit. Wie die schoonhoudt zeg ik nog niet, dat hoor je bij gelegenheid wel.... We raakten niet uitgepraat over den rommel, toen we bij die lui weer de deur uitkwamen. Tjiep-tjiep, die ook meegeweest was, beweerde heel wijs, dat het wel zou komen omdat -ze zoo slecht konden zien. 'k Geloof het echter niet. Ze kunnen alleen maar slecht zien als de zon fel schijnt en die kan met haar stralen hun nest heelemaal niet bereiken. Ofschoon die uilen niet malsch waren, plaagden wij ze dikwijls. Eens hebben we daardoor dol pret gehad! Een juffrouw Uil had 's morgen een plekje gezocht boven in de schuur bij een timmerman. Ze had ook beter gedaan netjes naar haar woning te trekken, dan was haar veel leed bespaard. Overdag moest de timmerman een plank halen en hij rommelde wat op zijn zolder. Toen kreeg juffrouw Uil het zeker benauwd, want ze maakte zich uit de voeten. Maar toen moest ze midden op den dag over alle huizen vliegen naar den toren. 76 Piet-jiet Van alle kanten schoten nu vogels toe en onder een afgrijselijk gehuil en gekrijsch hebben wij haar weggebracht. Er waren vogels van allerlei soort: musschen, vinken, meezen, lijsters, spreeuwen, een ekster, weet ik wie? Ze gingen allen in optocht met haar mee. Maar we zorgden allemaal altijd boven haar te blijven, want wee den vogel, die onder haar komt. Ze kan net als de sperwer zich zoo maar op een ander laten vallen. Dat heeft een broertje van Tjiep-tjiep ook ondervonden en, helaas! *t was zijn dood. Hij had de oude musch op de torenspits wat geplaagd. Die joeg hem ten slotte weg, maar hij bleef hem treiteren en vloog al maar om den toren en riep: „Ouwe heer, je kunt me tóch niet pakken!" Daardoor lette hij niet op de uilenfamilie en opeens schiet zoo'n beest omlaag uit zijn torengat en pakt de jonge musch mee. Voortaan zou Tjiep-tjiep nooit verzuimen iedereen te waarschuwen, dien ze dicht bij den toren zag vliegen. XVI. IN SCHOOL. Eens waren we uitgenoodigd bij Tjiep-tjiep. Ik heb, geloof ik, al eens verteld, dat haar ouders woonden bovenop de pastorie. Dat was een huis met aan den eenen kant de kerk en aan den anderen kant de school. In dat laatste gebouw kwamen eiken dag veel kleine menschen bij elkaar. Eén dag van de week zag ik ze niet er heen gaan, maar dan gingen de kleine menschen met de groote naar de kerk. Bij de pastorie was een groote tuin, natuurlijk vol met allerlei lekker eten, en 't was ook wel een beetje In school 11 daarom, dat we zoo graag bij Tjiep-tjiep spelen gingen. Achter in dien tuin stond ook een schuur, maar veel mooier dan die, waarin wij woonden, 't Was geen verblijf van musschen, de dakpannen lagen veel te dicht op elkaar, wel waren er kippen, die 's nachts in en daags buiten de schuur waren. Op dien keer nu, waarvan ik sprak, waren we voor die schuur aan het spelen. Een onzer wipte eens even door de openstaande deur en ontdekte binnen een kist, waarin eten was voor de kippen. Tjiep-tjiep zei, dat die kist anders dicht was. Maar nu konden wij er bij en een voor een wipten we even naar binnen. Elk mocht van Tjiep-tjiep op zijn beurt gaan eten. Naast de schuur speelden de jongens en meisjes van de school. Een der jongens ging even naar de deur, peuterde daar wat aan en ging toen weer spelen. Wij waren natuurlijk zoo lang wat op zij gegaan en we dachten al dat hij de deur wou sluiten, maar dat viel mee. Wij dus weer gauw terug! Het was juist mijn beurt om naar de kist te wippen en toen de jongen weg was, maakte ik er gauw gebruik van. Wel zag ik een lijntje voor de deur hangen, maar lijnen hingen in alle tuinen, dus daar dacht ik niet dadelijk kwaad van. Pas was ik in de schuur, of daar zag ik het touwtje bewegen en de deur ging achter mij dicht. Daar zat ik gevangen en nergens was een opening te zien, waar ik uit kon. Toen ging de deur een eindje los en achter elkaar kropen wel drie jongens naar binnen. Toen begon de wilde jacht, want ik gaf me zoo gauw niet over. Ik deed al mijn best om uit hun handen te blijven, maar de ruimte was niet erg groot en zij waren met hun drieën tegen één. Ik moest het verliezen. Tegen het raam, waar ik natuurlijk niet door kon, 78 Piet-jiet omdat er dat leelijke glas voor zat, werd ik gepakt. Buiten zat Tjiep-tjiep in den pruimeboom; de andere musschen waren allen gevlucht. Haar beklag was nog de eenige troost, dien ik in mijn ellende had. Wat zouden die leelijke jongens nu met me doen? Ik werd eens van alle kanten bekeken en betast, maar kwam er nogal zonder pijn af. Zeker omdat een paar meisjes riepen: „Je mag hem niet doodmaken, hoor I' Ik dacht bij me zelf: „Piet-jiet, daar ga je de stoof weer in en 't zal wel heel raar gaan, als je er nu wéér uit komt. ' De jongen stopte me in een donker nauw hokje stijf tegen zich aan. Ik kon niets meer zien, maar hoorde juichen: „Gijs heeft een musch in zijn zak!" „Zul je je mond houwen," klonk het terug. „Pas op, anders merkt de meester het!" Waar ik nu werd gebracht kon ik natuurlijk niet zien. Naast me hoorde ik veel gestommel van jongens. „Pas op, druk niet tegen mijn zak!" „Toe jö, ga nou niet zoo dicht tegen Gijs staan! Ik merkte aan den klank der stemmen, dat ik in huis kwam; zeker de school. Daarna werd het stil om me heen en hoorde ik alleen de stem van een man en af en toe ook een van een jongen of meisje. „Gijs," hoorde ik heel zacht zeggen, „hij kan toch niet stikken?" Nu, 't scheelde ook niet veel, zoo benauwd had ik het! „Ik zal mijn jas een beetje losmaken," zei Gijs. 't Was zijn ongeluk en mijn geluk! Daardoor zat ik nu niet meer zoo strak in mijn hokje geperst. Ik werkte me wat op, zag een kiertje lucht, probeerde een sprong te nemen en huup, daar had ik de vrijheid terug en vloog gauw in de hoogte. Ik was in de groote kamer, waarin Meester met de jongens en meisjes werkte. Even In school 19 ging ik heen en weer en vond eindelijk een soort plank waar ik op kon zitten, vlak achter den rug van den meester. Toen begonnen de kleine menschen een leven te maken, dat je hooren en zien vergifig. De meester nam uit den hoek een langen stok. „O, wee," dacht ik, „nu wil hij me doodslaan" en ik er weer van door. Onderwijl begonnen ze allemaal weer heel hard te schreeuwen, totdat de meester weer wat riep, en toen werd het héél stil. De meester trok met zijn langen stok al de ramen open, maar ik had dat niet zoo gauw begrepen en bleef weer rustig op mijn plank. Toen nam hij Gijs bij den arm en die moest bij hem voor al de jongens staan. Ik dacht: „Nu krijgt Gijs een flink pak met dien langen stok," en dat gunde ik hem best. Maar o, schrik! Daar kwam die man weer met den stok op mij af. Ik weg en ik ging bovenop een raam zitten. Daar kwam de stok wéér aan. Toch maar probeeren door de glasruit te komen en ... . daar was het 5*. glas weg en ik was vrij . . .. Och, och, wat was ik moe. Ik ging in den tuin zitten op een takje. Ik kón niet meer en kneep mijn oogen toe. Daar kwam Tjiep-tjiep bij me zitten en fluisterde me allerlei lieve woordjes 80 Piet-jiet toe, zóó blij was ze dat ik er weer was en ze streek met haar snavel over mijn kopje. Toen ging ze weg en haalde een lekker stukje brood en een versch blaadje sla. Daardoor was ik gauw weer in orde! Even later zei Tjiep-tjiep: „Ga nu eens mee. Ze bracht me bij de school, ofschoon ik haast niet er heen durfde. De jongens en meisjes waren allemaal weg. De school was leeg .... neen, toch niet.... In de school zat nog één jongen in zijn bankje, en die jongen was .... XVII. ALS DE ZOMER HEENGAAT. De zomer ging voorbij. Het koren werd door de menschen in huizen en schuren weggeborgen. Wij krabden hier en daar op de leege akkers den grond eens om en vonden nog vele weggevallen korrels, soms nog wel eens een verloren aar, die we schoon leeg pikten. Erwten waren er ook niet veel meer, in plaats daarvan kwamen de boonen, maar die vond ik niet lekker. De lekkere sappige vruchten raakten ook weg, kortom het was niet meer' de tijd van vroeger- Toch kregen we ons buikje nog dagelijks vol en waren .... tevreden. Een eigenaardige gebeurtenis had er plaats bij de kerk. Op een morgen zag ik daar een heelen zwerm zwaluwen- 'k Heb nog nooit zooveel musschen bij elkaar gezien, als daar zwaluwen waren, zelfs niet op den roggeakker. Nu kende ik vele leden der familie Zwaluw, Als de zomer heengaat 81 er woonde zelfs een juffrouw Zwaluw bij ons tegen de schuur. Ze had verscheidene kinderen grootgebracht, die nu ook bij den troep waren. Ik moest er het mijne van hebben en klampte er een aan. „Zeg, buurman Zwaluw, wat voeren jelui daar toch met zooveel uit?" „Wel, buurman Musch — hij sprak een beetje, knierpend, alsof het diep uit zijn keel kwam — we maken ons klaar voor de groote reis." „De reis," zei ik, „de groote reis? Welke reis?" „Och, zie je, 't wordt hier zachtjes aan weer koud en de vliegen, muggen en andere insekten raken straks op- Nu gaan we een land zoeken, waar 't altijd warm is en overvloed van zulk eten." „Er vliegt anders nogal heel wat rond op dezen tijd," merkte ik op, en hapte meteen door een handige beweging een vlieg naar binnen, die de brutaliteit wou vertoonen op mijn snavel te gaan zitten. „Ja, nu kan het nog wel, maar als we wachten tot alles op is, is het te laat." „Maar er is toch nog wel wat anders te eten dan insekten!" „Ja, voor jullie, maar wij kunnen al dat zware zaad niet verdragen, wij leven nu eenmaal van de vangst. — Nu, mijnheer Musch, ik zal meteen maar afscheid van je nemen, 'k Hoop, dat we 't volgende voorjaar, als het wéér warm wordt, elkaar in welstand mogen ontmoeten. Ik begrijp gewoon niet, dat je ook niet meegaat naar het warme land." „Dank je, buur! Ik wensch je een goede reis, maar ik houd niet van die verre vliegtochten, dan mocht ik me eerst nog wel een paar van die spitse vleugels aanschaffen, zooals jij ze hebt." Een paar dagen lang draaiden de zwaluwen nog om Piet-jiet 6 82 Piet-jiet den toren, toen was de voorbereiding zeker in orde en op een mooien morgen begon dé groote tocht. Met luid geschater riepen ze ons het vaarwel toe. Met mijn zusjes en Tjiep-tjiep zat ik op het kruis van den toren en we keken ze na zoo ver we konden. Meerdere troepen zwaluwen trokken in den loop van den dag over ons heen, allen in de richting waarin 's middags de zon staat. Het werd nu gauw kouder; vooral de morgens waren kil. Over alles lag dan de dauw en die maakte het nat. De heggen waren overspannen met spinnewebben, die wit leken door het glinsterende water. Dat waren mooie dingen! Maar je moet er alles van weten .... dan is 't mooie er af. Ons konden ze niet hinderen, maar de arme insekten bleven er telkens in hangen en ze werden een buit voor de spinnen. Zoo'n dikke juffrouw Spin zat dan gewoonlijk midden in haar web. Schijnbaar dood, maar altijd gereed haar prooi te bespringen. Ze was zelf ook wel een vette hap, maar dat eten kon me nooit erg bekoren. Eens heb ik er een vreeselijk-boos gemaakt. Ik zat op een takje vlak bij haar web. Daar komt een vlieg aansnorren. Die ziet zoo gauw niet, dat er een jachtgaren is gespannen en raakt met haar beide achterpooten vast. Dadelijk zet het beest een keel op en laat een gesnor hoorën, als ik weet niet hoe. Ze slaat met de vleugels in het rond en vernielt een der draden, maar nu raakt ook de andere vleugel vast. Juffrouw Spin denkt zeker: nu is de kluif voor mij en ze trippelt met groote snelheid over de draadjes van het web. Ik liet haar tot vlak bij de vlieg komen en toen greep ik die met mijn snavel behendig uit het net en at haar lekker op. O, wat werd die juffrouw Spin nijdig! Als de zomer heengaat 83 ,,'k Heb voor jóu toch mijn web niet uitgezet, leelijke musch. Jullie dieven leeft altijd van een ander." Het rondzwerven zooals in den zomer raakte ook wat over. De dagen werden korter en de nachten werden lang en koud. Ik knapte daarom ons oude nestje een beetje op, trouw door mijn zusjes geholpen, 't Zou ons te pas komen! Een oude musch had ons heele verhalen verteld over koude winters. Het rechte begrip kon ik er nog niet over vormen, maar elkeen maakte toebereidselen, dus moesten wij het ook wel doen. Op de pastorie was Tjiep-tjiep met haar vader en moeder ook druk aan het werk getrokken en ik was er een paar maal komen kijken. Je zou jaloersch worden op hun mooie woning. Ze behoefden het nest van onder niet dicht te stoppen, want onder de pannen was alles afgeschut met planken. Lekker warm was het! De wind kon er nooit doorstrijken zooals in onze oude schuur. Maar wat gebeurt? Op een middag komt Tjiep-tjiep in groote ontsteltenis bij ons binnen gevlucht, 't Was de eerste keer, dat ze bij ons in huis kwam — en ze moest even bedaren eer ze kon vertellen wat er gebeurd was. 's Morgens was de „man" uit de pastorie gekomen en hij had nog een mensch bij zich. In den mond had hij een langen witten stok met een dik stuk aan 't eind en daaruit kwam al maar rook. Hij nam dien stok uit z n mond en wees er mee naar boven en zei: „Ik wil dien rommel van de musschen daar niet langer hebben. We moeten dat vóór den winter opruimen." De musschen van de pastorie wachtten in angstige spanning op wat komen zou. En toen gebeurde het! Die andere man klom naar hen toe. Hij liep voorzichtig door de goot, beurde alle pannen op, waar hij maar een kiertje ruimte 84 Piet-jiet onder zag en trok alle nesten uit elkaar. Op den grond veegde hij alles met een bezem bij elkaar, deed het in een mand en bracht het naar den mesthoop. In de boomen er omheen zat Tjiep-tjiep met haar familie en buren treurig toe te zien en eindelijk was ze ten einde raad naar ons gevlogen om haar nood te klagen. Ze bleef dien nacht bij mijn zusjes, terwijl de andere familieleden hier en daar een onderkomen vonden en enkelen zoo maar onder de pannen moesten huizen. Zoo kon het natuurlijk niet blijven, en daarom was den volgenden dag de familie ijverig in de weer om nieuwe nestjes in orde te maken. Ik hielp eerst ook ijverig mee en dacht daarbij: „Ik kon hier ook wel een woning voor mij zelf in orde maken, wie weet waar dat voor dienen kan Maar, jawel, pas hadden we weer wat bruikbaars bij elkaar gekregen of daar kwam die man al weer terug en haalde alles weg. Toen gaven we het op! Tjiep-tjiep verhuisde met haar heele familie naar onze schuur. Het mocht er minder mooi en meer tochtig zijn, veiliger was het zeker. Ik voor mij was er niet rouwig om .... XVIII. ALS T WINTERT. Gure dagen waren in aantocht. Af en toe nog een beetje zonneschijn, maar veel regen en veel wind. Het groene loof der boomen verschrompelde tot geel; tot bruin; viel eindelijk af. 't Was of de natuur ging sterven. Ons veerenpakje was in den zomertijd flink gegroeid, Als 't wintert 85 zoodat het ons goed beschutte tegen de koude. Vooral als je de veeren een beetje opzette, zat je er lekker in 1 We waren de laatste weken nogal eens dikwijls buiten de plaats gevlogen. De boeren maakten hun akkers klaar voor den winter en zaaiden het graan voor het volgende jaar. Ze werkten de korrels in den grond, maar konden het toch niet zóó doen, of er bleef hier en daar nog wat tusschen de kluiten liggen, en daar aasden wij op. 't Stond de menschen natuurlijk weer niet aan. Ze vonden van alles uit om ons te verjagen. Stokken met lappen en glimmende dingen er aan; een „nagemaakt mensch op den akker, waar we natuurlijk niets bang voor waren, al noemden de menschen het ook heel deftig een vogelverschrikker! *t Eenige waar we voor vreesden was die leelijke pijp, waar vuur en rook uitkwam, en die zoo'n vreeselijk leven maakte. Dat ding maakte ons vogels dood, op grooten afstand zelfs, 'k Ben gelukkig altijd den dans ontsprongen, ofschoon ik meermalen mijn makkers met verscheurde ledematen naast me vallen zag. Ja, om ons te verjagen hingen de menschen zoo'n gedooden vogel aan een stok op den akker, en toch kwamen we terug, we moésten immers eten zoeken. Toen het jonge koren wat opgroeide, snoepten we nog wel eens van de jonge spruitjes, die eerst rood uit den grond kwamen, daarna groen werden. Toen kwam een morgen, die ons met zorg vervulde, 's Morgens werd ik wakker en zag ons deurtje bijna geheel dicht. Er lag een heele laag witte vlokken voor en toen ik naar buiten kwam, zag ik dat witte overal. Sneeuw noemen de menschen het. 't Was prachtig wit en zacht, maar erg koud. Als je een snavel er uit weg- 86 Piet-jiet pikte, kon je het drinken, dat was goed ook, want water was er toen niet te vinden. Maar nu kwam de moeilijkheid om aan eten te komen. We gingen zoeken onder struiken en heggen. Blaadjes en vruchten, die we vroeger nooit aankeken, golden nu als lekkernij, 't Best kon je nog zoeken in de straten en 'k weet nog hoe we feest hadden toen er een wagen over den weg reed vol met zakken graan. In één van die zakken was een gaatje en daaruit vielen al maar door de heerlijkste korrels. Toen waren we een paar dagen lang uit den brand! Een dag of wat werd het milder in de lucht en er viel wat regen, daardoor verdween het witte kleed. We ademden weer vrijer. De drukkende zorg van ons bestaan verminderde. We konden hier en daar weer wat vinden en kregen moed. Maar 't zou erger worden! Eerst werd het koud, bitter koud! 't Zonnetje scheen wel, maar 't gaf zoo weinig warmte en 't was zoo kort te zien. En in dat korte poosje moesten we eten zoeken en ... . alles was hard. Wanneer er hier of daar nog iets lag, kon je het soms niet eens los krijgen. We schommelden dan ook maar 't meest om en in het kippenhok, waar de gele, vriendelijke kip nog wel eens voor ons zorgde. Doch zelden heb ik Jaap ook zooveel daar zien rondsluipen, als juist in dien tijd en *t gevolg was, dat weer een paar van onze buren in zijn nooit te verzadigen muil zijn verdwenen. Daarbij waren ook juffrouw Mees en de aardige mijnheer Roodbont. Vooral de laatste was altijd een lieve buur geweest. Hij kon zoo vriendelijk met je praten, hij had zoo'n zacht bescheiden stemmetje. Een deftige verschijning was hij ook in zijn effen grijze pak met het roode vestje. Maar och, wat gaf Jaap daarom ? Die gulzigaard scheen nou Als 't wintert 87 nóóit genoeg te hebben! Hij jaagde altijd naar ons, al had hij ook pas van de „vrouw" volop eten gehad. Toen kwamen angstige dagen. De koude hield aan en weer begon de sneeuw te vallen; al dikker en dichter, nu eens meer dan minder, maar wel een paar dagen achtereen. De laag werd steeds grooter; zelfs onder de heggen was niets anders te zien dan sneeuw, al maar sneeuw! Huiverend zaten we bij elkander op de takken van een boom, maar we moesten die takken nog afschudden voor we konden zitten. Soms gingen we met een leege maag des avonds slapen. Ten einde raad, zei mijn zusje eens: „Ik ga eens bij de menschen kijken, ga je mee, Piet-jiet?" Ik durfde eigenlijk niet, maar wat moet je, als je honger hebt ? We zetten ons neer op de plank voor het raam en keken naar binnen. Daar zaten de menschen te eten, zij hadden overvloed van heerlijk brood en wij hadden niets! „Kijk," zegt Lies opeens, „daar zit Pietje in de vensterbank." Ik was tè hongerig om me beleedigd te voelen, nu ze weer Piet-je zei. Daar kwam Jan aan, regelrecht naar1 't raam. Wij weg; de schrik voor Jan zat er tè diep in! Hij deed het raam iets open en strooide kleine stukjes brood op de vensterbank. Eerst durfden we er niet heen om ze op te pikken. We zaten in den appelboom en keken al maar naar die lekkere stukjes. Toen zei Wied-wied ineens: „Ik waag het!" en weldra zat ze in de vensterbank lekker te eten. Ik wilde haar niet alleen laten en kwam er ook bij. Samen aten we ons lekker dik en toen kwamen anderen aan de beurt en ... . Jan deed ons niets! Wat waren we daardoor opgeknapt! We kropen 88 Piet-jiet 's avonds heel dicht bij elkaar in ons warme nestje. „Zie je wel, Piet-jiet," zei Wied-wied, „jij dacht van morgen al, dat we nog eens van honger zouden sterven. Heb ik je toen niet gezegd, dat Hij voor ons zorgen zou, Die ons geschapen heeft?" „Morgenochtend gaan we samen weer zingen," zei ik. 't Was er bij al die narigheid de laatste dagen telkens bij ingeschoten. Den volgenden morgen zagen we Jan en Lies druk in de weer op het bleekveld. Jan zette een paal overeind tegen het hekje en bond dien goed vast. Daarop legde hij een plank en klopte daar heel hard op, zeker opdat die er niet af zou vallen. Wij wisten niet wat het beduiden moest en vlogen bij dat lawaai een heel eind weg. Toen gingen zij weer naar huis om direct terug te keeren. Jan zette op het plankje een bakje water en Lies legde er broodkruimels en stukjes aardappel op. Eerst durfden we er niet heen, altijd nog bang voor het bedrog van Jan. Maar eindelijk waagde juffrouw Mees het en ging lekker eten en drinken. Toen moesten wij allemaal wat meehebben en in korten tijd was al het eten op. Telkens brachten Lies en Jan weer nieuw en zoolang het koud was hielden zij het vol. Ze keken altijd naar ons uit hun raam, maar stoorden ons niet. We waren erg dankbaar voor die hulp, maar om alles eerlijk te vertellen, moet ik er óók bijzeggen, dat we soms wel eens vochten om het beste stuk. 't Was minder netjes, dat moet ik zelf erkennen! Besluit 93 over den weg gaat. En vóór Jaap zich met zijn kluifje uit de voeten kon maken, ging de wagen over hem heen! Toen was er opeens een heele drukte op de straat! Er vormde zich een kringetje menschen en in het midden lag Jaap in een plas bloed en naast hem lag mijn vijand. Allebei verpletterd door den zwaren wagen. Overal op de dakgoten zaten musschen en riepen: „Kijk, kijk, daar ligt Jaap, hij kan ons niets meer doen!" Er kwam een jongen aanloopen, die pakte Jaap bij zijn langen staart en hield hem in de hoogte. Toen droeg hij hem naar het huis van de „vrouw". Jan en Lies hebben er om geschreid, maar bij al de musschen was groote blijdschap, want Jaap was een vijand, die nóóit genade kende. Tjiep-tjiep drukte zich tegen mij aan: „Gelukkig dat jij het gewonnen hebt, Piet-jiet!" XX. BESLUIT. Niets was er nu meer in den weg om ons eigen huishoudinkje op te zetten. Aan het oude nest werden wat nieuwe sprietjes en veertjes toegevoegd, want het raakte wel wat uitgewoond. Weldra legde Tjiep-tjiep er een aantal eitjes in. Och, wat waren ze mooi! Blauw als grondkleur met bruine 94 Piet-jiet spikkels. Veel, véél mooier dan dfe lompe witte of bruine dingen uit het kippenhok. We zorgden er goed voor en mijn vrouwtje hield ze trouw warm. Op een morgen kwamen er eenige jonge vogeltjes uit- 't Zijn in de oogen van anderen misschien onooglijke kleine diertjes en ze schreeuwen en gapen wel den heelen dag, zooals wij 't vroeger óók deden, maar wij vinden ze schattig en zorgen er voor dag en nacht. Wij zijn gelukkig beiden jong en sterk en hopen in staat te zijn ze voldoende voedsel te brengen, tot ze groot zijn en voor zich zelf kunnen zorgen. pip Wel zie ik soms met zorg in de toekomst, gedachtig aan 'tgeen met óns gezin is gebeurd, maar we blijven moed houden. Er is Eén die voor ons zorgt. Een troost is het: Jaap is weg! Ik hoorde laatst de „vrouw" tegen Jan zeggen: „Neen jongen, een kat neem ik niét weer." En 's morgens als het eerste licht de huizen en boomen • verguldt, zit ik al hoog op het dak en laat mijn danklied schallen voor Hem, die ons zóóveel goeds geschonken heeft. Jaap's laatste vangst 89 XIX. JAAP'S LAATSTE VANGST. Zoo kwamen we gelukkig den langen winter door. De dagen werden warmer en door het mildere weer begon heel de natuur om ons heen te ontwaken. In ons zelf voelden we nieuwe levenskracht. Ik besloot zelf een huishouding op te zetten voor het nieuwe jaar en op een morgen deelde ik mijn plan mede aan Wiedwied. „Nu," zei deze, „om je de waarheid te zeggen, ik heb gisteren hetzelfde al gezegd aan zus Wied-sjiet en die had óók al over zooiets gedacht. Die heeft afgesproken om met een mijnheer Musch van de school samen te gaan wonen, *t Zou me niet verwonderen of ze zijn al bezig een goede plek uit te zoeken op het schooldak om daar hun verblijf te vestigen." „Prachtig," zei ik, „en waar ga jij heen, Wied-wiedT' „Ik," vroeg zij, „wel, ik blijf hier natuurlijk!" „Hier?" hernam ik, „en dit is mijn nest!" „Jouw nest? 't Mocht wat, evengoed van mij als van jou!" 'k Was het er gansch niet mee eens. Ik als laatste „man" van onzen stam moest toch in het oude nest blijven. „Hoor eens, Wied-wied, daar kan niets van komen. Ik blijf in 't oude nest, daar gaat niets af." „En waar moet ik dan heen?" kwam ze verdrietig, „ik kan toch niet bovenop het dak zitten?" „Nu, dat komt wel in orde," troostte ik. „Gisteren hoorde ik terloops van Tjiep-tjieps broer, dat hij idéé had om jou te vragen samen een woning in te richten.' „En jij zeker met Tjiep-tjiep ?" vroeg ze gretig. Ik lachte eens: „Wie weet. . . ." De „zaak" wikkelde zich nóg gauwer af dan ik gedacht had. Nog dienzelfden dag kwam Tjiep-tjieps broer 90 Piet-jiet een visite maken en na eenig redeneeren met Wiedwied werden ze het eens. Ze hielden veel van het buitenleven en zouden een plekje zoeken bij een boerderij niet ver buiten onze woonplaats. Den volgenden dag vonden ze iets van hun gading en trokken samen weg. Nu zat ik alleen; 't wachten was nu nog op een hulp om het nestje op te knappen. Ik moest dus op weg naar Tjiep-tjiep, die met haar ouders weer vertrokken was naar de pastorie. In weerwil van de opgedane ervaringen in 't vorige jaar, kregen ze toch weer verlangen-naar de oude woonplaats. Ik vond haar zitten bovenop den schoorsteen en zette mij een eindje van haar af. Toen wandelde ik een paar malen heen en weer en maakte voor haar een paar van mijn deftigste buigingen. „ Tjiep-tjiep, ik moet je eens iets heel belangrijks vragen." Ze zette een deftig gezicht, maar haar oogjes glinsterden zóó, dat ik al moed kreeg. Ik kwam dus met mijn verzoek voor den dag. „Tjiep-tjiep" zei ik, „mijn zusjes zijn vertrokken en ik zit alleen in mijn oude woning. Daar is het me wel wat eenzaam. Zullen we samen ons nestje eens opknappen en er dan heel knus een eigen huishoudinkje opzetten?" En meteen maakte ik voor haar weer een paar heel diepe buigingen. Nu, mijn verzoek scheen niet zoo héél onverwacht te komen en na eenige bespreking werden we het eens. We maakten ons juist gereed om naar onze schuur te vertrekken, toen een derde musch op den schoorsteen neerstreek, 't Was er een van het kerkdak, een heel brutale rakker. Ik kende hem wel, maar had me nooit met hem willen bemoeien. Jaap's laatste vangst 91 „Wat heb jullie daar?" vroeg hij heel brutaal. „Jij komt toch niet om Tjiep-tjiep?" Dat laatste was tegen mij. „Nu, gaat het jou wat aan?" zei ik erg uit de hoogte. „Natuurlijk, wat dacht je anders? Ik was juist op weg om Tjiep-tjiep mee naar mijn huis te nemen." „Dan moet ze in de eerste plaats willen ook!" zei ik, „en in de tweede plaats heeft ze net beloofd om met mij mee te gaan!" „Daar vraag ik niet naar," zei de brutale, „dat zullen we nog wel zien, als ik jou heb weggejaagd!" Toen werd ik héél nijdig. Al mijn veeren gingen overeind staan van kwaadheid. „Mij wegjagen!" riep ik. „Zeg, ga jij naar je kerkdak en gauw ook!" „En ga jij naar je schuur!" En toen vlogen we op elkander aan. Vechten geen klein beetje! Tjiep-tjiep zag het uit de verte aan en af en toe hoorde ik, dat ze mij aanmoedigde. Dat gaf me nieuwe krachten. Ik had een heelen pluk aan mijn tegenpartij, en toch ben ik flink en sterk, al zeg ik het zelf. We rolden om elkaar heen en pikten en beten en krabden waar we maar raken konden. Af en toe gaf de een den ander een klap met de vleugels of een trap met den poot, die raak was. We tolden de heele straat af en een heel troepje musschen trok met ons mee, luid ons tot den strijd aanmoedigend, 't Waren vrienden van hem en van mij. Zelfs de menschen bleven staan en keken naar ons vechten. We waren in 't laatst dol van woede en zagen niets of niemand meer. Tjiep-tjiep vertelde mij later, dat ik een „man" juist tegen zijn gezicht vloog, zoodat zijn hoed over de straat rolde, en een paar jongens „hoera!" riepen. 92 Piet-jiet Maar zooals 't altijd gaat, ging 't ook hier. Wie niet oplet komt in allerlei gevaar! I1P11 Tjiep-tjiep, die ons overal trouw volgde, liet opeens een angstkreet hooren: „Pas op, pas op, Piet-jiet, laat hem los! Daar komt Jaap !" Ik meende het juist gewonnen te hebben, want mijn tegenpartij lag op den rug op de straatsteenen en ik zat bovenop hem en pikte hem overal, waar ik maar raken kon. Door het geroep van Tjiep-tjiep werd ik opmerkzaam en zag Jaap ineens vlak bij me. Als de wind stoof ik weg, maar mijn tegenpartij lag op den rug en eer hij zich om kon draaien, had Jaap hem onder zijn klauwen. Maar *t was Jaap's laatste vangstj Daar hij al zijn aandacht had gewijd aan ons vechtende musschen, lette hij niet op het gevaar van den weg. Juist toen hij zijn sprong deed, kwam er met groote vaart een wagen aanrollen. Zoo'n wagen, waar geen paard voor loopt en die al brommend heel hard