8g „Vooruit dan maar," zei Jet en ze gingen naar beneden, waar ma voldaan haar meisjes monsterde. „Keurig," vond ze, „en dat opgestoken haar staat je biezonder goed, Jet — nu nog gauw even 'n kopje thee, voor 't rijtuig komt?" „Graag," zei Loes, en dronk, bij de kachel gezeten, rustig en genoegelik haar kopje leeg, terwijl Jet ongedurig op en neer drentelde tot 't rijtuig kwam en ze met 'n hartelike groet wegreden. „Komiek," zei Loes in 't rijtuig, terwijl ze tevergeefs probeerde om 't beslagen raampje schoon te vegen, „wat anders is 't nou dan in Schiedam, he? zo'n partijtje waar je niemand kent en waar ze ons ook niet kennen, denk ik." Dat laatste kwam er wat aarzelend uit en Jet begreep, dat Loes er ook 'n beetje over piekerde, net als zijzelf, of ze 't zouden weten van de bank, — en of ze d'r ook op aangezien zouden worden. Maar ze zei rustig: „Nee, waarschijnlik niet, — we zijn hier nog zo kort, he. Begrijp ^ eigenlik waar we dansen zullen? de kamer leek me helemaal niet groot toen..." „Er zal wel 'n suite wezen of zo," meende Loes en toen zwegen ze, — Loes neuriede zacht een walsje. Nu waren ze er; een keurig dienstmeisje hielp hen in de zijkamer 't goed afdoen, kondigde: „de dames van Loon" aan en de meisjes gingen de grote, feestelik verlichte suite binnen, die vol vrolik stemmengegons was. Ze begroetten mevrouw Belemans, die hen dadelik aan de andere go groepjes voorstelde, en Jet luisterde plichtmatig naar al de namen, die haar natuurlik oor-in oor-uit gingen, tot ze plotseling bij: „en dit is m'n zoon Frank, die voor 'n paar dagen over is," in 'n bekend gezicht blikte: 't jongmensen van de botsing! Jet knikte, met 'n glimlachje van herkenning, en de jonge man zei vrolik: „we hebben al eerder kennis gemaakt, juffrouw van Loon, al was 't niet officiéél." „Nee, niet biezonder," lachte Jet bij de herinnering aan de voetval, — maar mevrouw Belemans, te druk om op hun woorden te letten, ging door: „en dan is hier ook nog 'n meisje Vervloet, uit Schiedam, — die ken je misschien wel? Was ze bij je op school? och, dat is verbazend aardig; maar ik zie haar nergens, — ze zal zeker al achter de schermen wezen, want ze doet ook mee, — ze logeert hier in de omtrek, —" en met 'n vriendelik knikje ging ze naar nieuwe gasten en de meisjes zaten al gauw tussen 'n clubje vrolike jongelui. De wederzijdse plagerijen en grappen gingen natuurlik buiten hen om, en de voor-de-handliggende gesprekken over de nieuwe en de oude woonplaats, de omstreken, de Elzenpas, waren niet bepaald amusant, — maar 't was toch wel prettig om rond te kijken door de feestelike suite naar al die plezierige gezichten en die aardige japonnetjes, en te weten, dat je er zelf ook aardig uitzag — Loes straalde en Jet raakte ook in de stemming. , Eindelik, — véél later dan aangekondigd was, ging het gordijn omhoog voor de voorstelling: „een IOI „Men kan wel jong van jaren, doch oud van dagen zijn," citeerde Jet. „Goeie genade, daar doe je nog al naar," zuchtte ma. „Maar 't was dus aardig en ze waren allemaal vriendelik? je hebt niks gemerkt van 'n zekere stijfheid misschien... omdat ze 't natuurlik wel gehoord zullen hebben van e..." „Geen sprake van," loog Jet koelbloedig. „Gelukkig," zuchtte ma opgelucht. „Weet je, Jet, jij hebt 't hier erg naar je zin, en daar ben ik o zo blij om, — maar ik maak me wel 's wat bezorgd over Loes. Die zit hier altijd alleen met mij, en ze kan soms zo stil en gedrukt wezen; dan denk ik, 't is geen wonder, vroeger was ze overal in en nu zit ze de hele dag hier in huis, en wij hebben zo weinig omgang... Daarom vond ik dié1 invitatie zo prettig, — op haar leeftijd dien je toch ook in aanraking te komen met jongelui"... „Ma, u bent hopeloos ijdel! Loes is nèt negentien, en nou maakt u zich al bezorgd, dat de pretendenten ons klinkerstraatje nog niet plat lopen... maar bovendien: u bent hopeloos ouderwets! De moderne vrouw" — Jet zwaaide nadrukkelik met de pot* lepel — „laat zich niet meer ter balzaal leiden als het vee ter markt, om gekeurd en gekocht té worden; de moderne vrouw, die in het maatschap* pelik raderwerk haar plaats opeist naast de man, zoekt vrij en zelfstandig haar levensgezel daar, waar haar gaven en talenten zich volop ontplooien kunnen, — op het terrein van hun gemeenschappelike arbeid"... 102 „Goeie morgen, ma," zei Loes, die onder de laatste tirade binnengekomen was, — „bent u al aan 't koken? En waarover slaat Jet zo door?" „Ik citeer het boek, dat jij op het ogenblik leest," zei Jet, „Hm," zei Loes, „schoolkinders moesten liever hun leerboeken citeren. Ma, ik ben heerlik uitgeslapen, laat u 't nu verder maar aan mij over." „Nee, dat is niet nodig, ga jij maar liever boven opruimen, — en Jet, als je met je werk klaar bent, kun je dan nog even naar de smid fietsen? 't gaat nu heus niet langer zonder kachel." Jet was dadelik bereid, — maar toen ze haar fiets wou krijgen, werd er gebeld, en daar was de smid. 't Gaf een hele bereddering, — alles moest van de zolder gehaald, 't kleed omgeslagen, de stoelen verzet, Hannes moest komen helpen, — maar na 'n poosje stond de grote vulkachel; wat leek de kamer nu anders 1 „Niet mooier," zei Loes krities, — ,,'n haard zou toch veel gezelliger wezen." „Wacht maar," zei ma, „je zult eens zien, hoe gezellig 't straks is, als hij brandt," Ja, 't was kouder geworden, dat merkte Jet ook, toen ze na 't vroege middageten naar school fietste; ze moest haar handen beurt om beurt in de diepe mantelzakken steken om ze weer warm te krijgen, — maar wat was 't prachtig weer! — Kijk, de hoge peppels waren kaler geworden; nu kwam de winter, —- de lange, gezellige avonden onder 't warme lamplicht, — de sneeuw die over de velden lag, — 103 wat was het toch mooi, dat er altijd door verandering was, — dat je aldoor vol verwachting was van de komende dingen. Dit was de late herfst, — wat zou 't nou prachtig wezen in 't bos... maar 't was ook heerlik om hier over de hoge zonnige dijk te rijden, langs het blauwe water en de akkers met late vrucht Even vóór de les begon kwam meneer Kraak binnen: „jongelui, meneer Hakker moet vanmiddag de stad uit, in verband met een sollicitatie, — jullie hebt dus geen tekenles — ik hoop, dat je 't gelaten zult dragen"... Geen tekenles, — dus om drie uur al vrij! Er steeg een vrolik stemmengegons op, dat zelfs meneer van Veen's deftige aanwezigheid ternauwernood vermocht te dempen... en nauweliks had hij zijn keurige hielen gelicht, of Jet riep: „Siets, zullen we nu vanmiddag eens 'n grote wandeling doen?" Ja, dat wou Siets graag, — ze had in geen dagen iets van buiten gezien; en dan kon ze weerom meteen .net Jet mee, om met ma en Loes kennis te maken... Ze gingen dus eerst even naar Siets haar huis, om daar de fiets neer te zetten. Maar de deur bleek niet op slot, — Siets haar vader kwam uit de kamer, — een lange man met dezelfde heldere ogen als Siets, maar met zorgelike rimpels en diepe groeven in 't gezicht, — Jet dacht dadelik aan Siets' woorden: „vader heeft zoveel verdriet beleefd." „Zo," zei bij vriendelik, „is dat nu Siets haar vriendin? ik vind 't aardig om kennis te maken, Jet. 104 Kom binnen, meisjes, — maar hoe zijn jullie zo vroeg?" Siets vertelde; „en nu zouden we samen gaan wandelen," zei ze aarzelend, „en daarna naar Jet's huis, — maar ik wist niet, dat vader geen dienst had vanmiddag." Meneer Andringa maakte 'n afwerend gebaar: „ga jullie gerust, ik red me wel." Maar Jet zei 'n beetje verlegen: „Kunnen we dan niet met ons drieën gaan, of vindt u dat niet zo prettig." „Graag," lachte meneer, „ik dacht eigenlik, dat jullie liever samen wilden. Maar dan gaan we dus met ons drieën en dan ook maar dadelik op stap." „Zal ik niet eerst thee zetten?" stelde Siets voor; Jet keek al angstig naar de hooikist. Maar meneer meende, dat ze dan de mooiste tijd voorbij lieten gaan, en dus stonden ze even daarna weer buiten. „Waarheen?" vroeg meneer. „Netzelfde," meende Siets, „vandaag is 't overal mooi." „Ja, maar langs de dijk is toch 't allermooiste, dan kijk je zo ver over 't land heen. Wat dacht jullie ervan, als we nu met de veerpont overgingen en dan straks langs de Elzenpas terug, — ik weet wel 'n plek waar ze overzetten." „Dol!" juichte Jet, en Siets, die zich nooit aan uitbundigheid bezondigde, zei ook tevreden, dat vader dat mooi bedacht had. En vrolik stapten ze langs 't haventje, langs de hoogopgestapelde kisten i5 en manden met appels naar de veerpont, — haastig, want hij lag al klaar om weg te gaan, — nèt waren ze er op of de veerman draaide aan de ketting en de brede pont gleed over 't water. De kleine bootjes aan de ketting gleden mee, — en Jet verwachtte al half en half, dat meneer Andringa zou uitleggen hoe de gierpont werkte, maar dat vond hij blijkbaar niet nodig; gelukkig! want 't was veel prettiger om ongestoord naar alles te kijken: de blauwe golfjes dansten, de statige zeilschepen spreidden hun witte zeilen, 't gele oeverzand blonk in de zon, en de zure appelgeur van de wagen vóór haar drong haar in de neus, — he, wat was alles fris en vrolik vanmiddag en wat was 't heerlik om geen les te hebben en door 't herfstland te lopen! De pont stootte tegen de kant, en over een hellend paadje gingen ze langs 't aardige veerhuis, dat zo vriendelik onder de oude bomen lag, naar de hoge dijk, die aan deze kant verder van de rivier af was. Er stonden statige boerenhofsteden, waar de glimmende ronde dahlia's nog in overvloed bloeiden, — en nu kwamen ze langs een bongerd met late appels, waar de oogst nog in volle gang was. Ze bleven staan en keken geboeid toe: de plukkers op hun lange ladders, de grote bergen glanzende appels tussen de stammen, de jonge kerels die bedrijvig manden en zakken vulden, en de gouden herfstzon Over alles heen, — wat een glans en kleur en leven! Een van de zakkenvullers lachte hun vrolik toe: „Ge komt ons vast 'n hand jen helpen?" io7 rommel; daar moet ik niets van, hebben, — maar buiten mag ik ze wel graag zien; en bovendien, al deed ik dat niet, we leren toch plantkunde. Meneer Smit ging van 't zomer wel vaak met ons naar buiten, inplaats van les, — en dan Heukels mee, — we zijn hier ook wel 's geweest." „Wat lijkt me dat prettig, — hij geeft erg aardig les, vind je ook niet?" ,,'t Is goed, dat jullie daar aardigheid aan krijgt,'' zei meneer Andringa; „van bloemen en vogels houden, en van alle dingen buiten, — dat brengt zoveel geluk in je leven. Als hij jullie dat bij kan brengen, en als jullie 't naderhand op school de kinders bij kunt brengen, — nu, — daar kun je ze gerust 'n stuk of wat taalregels minder om leren." „Naderhand op school," zei Jet peinzend, ,,'t is gek, hoe weinig ik daarover denk. 't Komt ook zo weinig ter sprake op de les; we horen veel meer over 't examen dan over 't onderwijzerschap." „Maar de opvoedkunde-leraar zal er toch wel vaak met jullie over spreken?" Jet lachte: „kun jij je meneer van Veen voorstellen met 'n troep kinders, Siets? 't lijkt me onverenigbaar met z'n witte vest. Voorlopig hebben we 't alleen over zielkunde, — hoe de opvoedkunde wezen zal, moeten we afwachten, maar mijn verwachting is niet hoog gespannen." „Nu, 't komt ook 't meest aan op de ambitie bij jezelf, — en die zal bij jou wel even groot wezen als bij Siets." m „Och, dat weet ik eigenlik niet," zei Jet aarzelend; „ik hou veel van kinderen, maar of 't nou ook prettig zal wezen om ze les te geven, hoe kan ik dat eigenlik vooruit weten?" „Maar waarom wou je dan onderwijzeres worden?" „Ja, — omdat ik iets aan wou pakken, waardoor ik gauw m'n eigen kost kon verdienen. En dan kun je niet alleen op je liefhebberijen letten, — je moet bij de keuze met zoveel andere dingen rekening houden, dat 't eigenlik van het toeval afhangt, of je er later geschikt voor zult wezen. En daarom leek 't me, dat ik dit evengoed kon proberen als iets anders." „Nee, dat laatste ben ik helemaal niet met je eens," zei meneer Andringa nadrukkelik. „Iemand, die op 'n kantoor of in een zaak niet op z'n plaats is, kan schade doen en z'n eigen leven erdoor bederven, maar hij bederft anderen 't leven niet. En dat doet 'n onderwijzer, die 'n hekel aan z'n werk heeft, wèl; misschien heb je nooit zulke heren of dames bijgewoond, maar ik dan wel; en ik kan je verzekeren, dat ze me heel wat uren in m'n jeugd verzuurd hebben. Daarentegen, als je 'n prettige onderwijzer had, wat ging je dan met 'n plezier naar school, wat kreeg je een aardigheid in 't werk en in allerlei liefhebberijen daarbuiten, — wat wou je veel meer! Ik zal niet overdrijven, — je ondergaat ook de invloed van je ouderlik huis, van je kameraden, van honderd andere dingen, die je niet eens weet, — maar een goed onderwijzer, dat is iog een faktor van belang, hoor. Ja, je kijkt me 'n beetje verbaasd aan, Jet, — maar ik ben zelf 'n onderwijzerszoon; m'n vader was onderwijzer op 'n klein fries dorp, — de meester, — 'n man die zich helemaal aan z'n werk gaf. Hij was streng op school; „dit is 't enige onderwijs dat ze krijgen," placht hij te zeggen, „dat zal er dan tenminste in zitten." Nu, 't zat er ook in, —- maar 't was daarom toch niet alleen, dat ze allemaal zo'n respekt voor hem hadden; — zoals hij zich inspande om ze vooruit te helpen, ook de achterliken, — en zoals hij ze met raad en daad bleef bijstaan, ook na de schooljaren. Hoe vaak kwam er 's avonds een hg meester aanlopen met z'n familie- of zakenmoeilikheden, — en er kon niets gewichtigs voorvallen in 't dorpsleven, of ze praatten er met hem over; geloof je niet dat zo'n man een grote invloed kan uitoefenen in de kleine dorpsgemeenschap? En toen ik bij z'n begrafenis — want hij is al jaren dood — oud en jong achter de baar zag gaan en de eenvoudige, hartelike toespraken hoorde — getuigenissen waren 't eigenlik, — toen heb ik pas goed begrepen, hoè ver de invloed van een goed onderwijzer reikt"... Hij zweeg, en liep in gedachten verder. En Jet zei: „Ja, dat is zo; maar op zo'n dorp, waar de meester een van de hoofdpersonen is, — dat is toch heel wat anders dan in de stad, waar je er zoveel hebt, en telkens andere... ik kan me ten minste niet voorstellen, dat 'n onderwijzer daar zo'n grote invloed heeft." Maar nu schoot Siets uit de «lof: „Zo? dan heb "3 „Kom," zei ma, ,,'n beetje goeie wil..." „En goeie raad kun je hiér in overvloed krijgen," lachte Jet; „Loes heeft theorie én praktijk onder de knie!" Ze lachten, en gingen er verder niet op door; maar Siets keek de kamer zo aandachtig rond, of ze alles goed in haar hoofd wou prenten. En toen zaten ze nog 'n poos gezellig te praten, tot Siets met schrik bemerkte, dat 't al kwart voor zes was. „O, o," zei ze, „dat is een slecht begin om uw goeie raad in toepassing te brengen, mevrouwt wat zal ik me nu moeten haasten met het eten!" „Kom maar vaak terug," zei mevrouw hartelik, „en ik zal 't prettig vinden, als je vader ook komt." Toen Siets weg was, gingen ma en Loes in de achterkamer voor 't avondeten zorgen; Jet, wat soezerig van de scherpe wind en de .lange wandeling, bleef lui in haar stoeltje zitten. Door 't open kacheldeurtje viel een brede gouden streep door de donkerende kamer, — het water boven op de kachel begon zacht te zingen... wat was 't heerlik om hier nou zo sul te zitten soezen. Morgen Zondag, — wat had ze veel aan vader te schrijven deze keer, — en wat was 't een prettige middag geweest, — véél prettiger dan 't partijtje van gisteravond. Nee, 't was niet om wat dat malle wicht gezegd had, — dat was ze nou al lang te boven; — en 't was ook niet zo'n soort van pedant zich er boven stellen, zoals ma en Loes misschien dachten, — ze wou best geloven, dat 't aan héér lag, dat ze niet geschikt was voor zulke dingen, — maar in elk geval, ze was Als 't Lente wordt. 8 ii4 daar zichzelf niet en ze had veel en veel meer aan 'n rustig gesprek met 'n paar aardige mensen, zoals vanmiddag... die Siets, zoals ze dat zei van de armenschool... wat raakte ze in vuur! Och, ze had er eigenlik nooit over gedacht, — zoals ze zoveel wat buiten haar eigen veilige kringetje lag, gedachteloos aan zich had laten voorbijgaan; maar nu kwamen er herinneringen op van onbewustwaargenomen dingen: smerige, nauwe sloppen, waar kleine onogelike kinderen speelden, — 'n slonzige moeder die ze ruw bij de arm greep of klappen uitdeelde, — en ze dacht met 'n heftig medelijden, dat die kinderen toch óók behoefte hadden aan zonneschijn en geluk, evengoed als de blozende, stralende kindertjes van hun kennissen, die zo vrolik speelden in mooie tuinen of zonnige kamers, en door tere moeders zo zorgvuldig behoed werden, — wier leven een vreugde was voor henzelf en voor anderen... wat hadden die kleine bleke stumpers misdaan om daar geboren te worden? Ze wist het niet, — ze vond het leven vreemd en onbegrijpelik, — maar een innig mededogen doortrilde haar gemoed en in de diepte roerde zich de drang van elk vrouwenhart: om te koesteren wat zo arm en klein en hulpbehoevend was XI6 Hu, wat loeide de wind over het dak en door de wijde schoorstenen! En van de voorzolder, waar de duisternis iets minder zwart was, klonk met regelmatige tussenpozen een zware slag tegen de schoorbalken: 't grote raam, waar de wind op stond, was open! Hun kleren met beide handen vasthoudend, schuifelden ze naar voren en pakten toen elk een raamhelft beet; „nu gelijk drukken," zei Loes, „anders krijgen we 't nooit dicht. Als die akelige wind nu maar even bedaarde." De regenvlagen joegen hun in 't gezicht; een nieuwe windstoot deed het huis schudden en blies hun kimono's open, dat ze als zeilen klapperden; de meisjes duwden uit alle macht. „Net of we op een schip in nood zijn," hijgde Jet, „hoor je wel, hoe het zeil slaat? Houdt het roer, mannen, of wij zijn reddeloos verloren!" „Hou toch op met je flauwe onzin," zei Loes boos: de koude wind blies onbarmhartig tegen haar dunne nachtgoed, en haar voeten waren drijfnat zoals 't ingeregend had, — hoe Jet nu nog plezier had in zulke aardigheden... Ze gaf een nijdige duw, en gelukkig, 't raam schoot dicht! Nu gauw de kruk er op, en naar beneden. 't Stormgeloei klonk nu gedempter over de dichte zolder, en Loes stak de kaars weer aan en lichtte rondom; nee, pannen waren er niet afgewaaid, maar op verscheiden plekken lekte het water naar beneden; in vredesnaam, dat moest maar zo blijven tot morgen, — nu gauw naar de slaapkamer. Ma n8 deed de deur op de stormketting en Hep de tuin in. Een dikke tak van de noteboom lag dwars over 't pad, — de heesters en bomen stonden te schudden in de windvlagen en het opgejaagde blad dwarrelde wild de lucht in... Op zij van 't huis deed de melkboer Grada weer 't verhaal van 't schip, — hun stemmen, die tegen de storm inriepen, de wilde vlagen, de jagende zwarte wolken boven 't witbeschuimde water, — dat alles bracht een onrust, een spanning in de atmosfeer, die Jet's polsen sneller deed kloppen; om nu de dijk over te lopen, in de stormwind! Maar een waarschuwende tik tegen 't bovenraam bracht haar tot de alledagsplichten terug; 't was waar ook, ze was nog niet eens klaar met aankleden. 't Is verschrikkelik,'' zei ma en keek angstig naar buiten „gelukkig, dat je geen les hebt vandaag, Jet." „En dat ik m'n piano-uur verzet heb," zei Loes, die nu eenmaal 's weeks met Ella Belemans studeerde, „verbeeld je, als ik er nu door moest." Jet keek peinzend haar zuster aan; zij popelde van verlangen om er in te lopen en Loes sprak van „er door moeten": „Maar vind je 't dan niet prachtig, zo'n storm?" zei ze. „O ja, om er van uit de kamer naar te kijken, — maar om er in te lopen, dank je wel." Nu was 't middag; — 't stormde nog steeds. Loes zat in 't lage stoeltje naast de kachel te handwerken; jet zwoegde over haar Nederlandse Spraakkunst. Met diepe rimpels in 't voorhoofd staarde ze voor zich uit en herkauwde voor de zoveelste keer: iig mannelik zijn: de namen van mannen en van mannelike dieren, waarnaast een afzonderlike benaming voor het wijfje bestaat; de namen van bomen, uitgezonderd linde en tamarinde; de namen van munten, uitgezonderd pistool en guinje; de zaaknamen op aard en erd: mutsaard, mosterd; de namen op ing en ling, wanneer zij geen persoonsnamen zijn, zoals gieteling, kruiling, pippeling; de namen op era, lm, en rm, zoals adem, halm, vorm, uitgezonderd scherm, helm, palm... palm, er moest er nog een wezen,... helm, palm... haar zoekende blik dwaalde door de kamer en langs de ramen en bleef toevallig rusten op 't water: daar ging zowaar nog een schip voorbij, 't zeil helemaal gereefd en 't schuimende water hoog om de boeg; hei, hoe spatte het op en hoe wild en groot was alles daarbuiten! En zij zat hier binnen vier benauwde muren onzin te prevelen over mannelike pippelingen... Driftig pakte ze 't boek op en slingerde het naar de verste hoek. „Jet!" riep Loes verschrikt. Maar Jet schoof haar stoel achteruit en zei met verbeten woede: „Hoe krijgt een mens van vlees en bloed zo iets bij mekaar, — 't wordt mij te machtig, hoor, — ik ga er uit." „Doe dan een dikke mantel aan, — en ruim asjeblieft eerst je boeken op." Jet greep haastig haar boeltje bij mekaar en 120 stopte alles zolang onder de rustbank; ze voelde Loes' afkeurende blikken, maar dat kon haar nou niet schelen — ze wou geen minuut meer verzuimen. Ze riep naar boven dat ze uitging, en ma riep iets terug van voorzichtig wezen, maar Jet hoorde 't al niet meer. Ze trok de deur achter zich dicht en met de kraag hoog op en de muts over de oren getrokken, stapte ze het hek uit. Even aarzelde ze: zou ze de kant van de stad opgaan, om naar 't schip te kijken? Maar daar zouden veel mensen heengaan natuurlik, en ze wou nu niet bij de mensen, — ze wou alleen wezen, alleen met de storm 1 Hei, hoe joegen de vlagen over haar heen, — 't was als een bad, dat alle ongedurigheid afspoelde. Ze haalde diep adem, en met de lippen stijf op elkaar zette ze zich schrap tegen de wind. De oude notebomen kreunden, de wilgen zwiepten heen en weer, 't water sloeg hoog tegen de dijk — hoe heerlik was het om zo met de stormwind te worstelen, bij het jagende water en de jagende wolken. Nu had ze de bocht van de dijk bereikt en stond ademloos stil, de arm om een telefoonpaal geslagen, — hier even uitrusten voor ze terug ging... Op 't wilde, geelgrijze water was geen zeil te zien, — alleen een paar vissersboten lagen te schudden op de stroom, de ankertouwen strak gespannen — en ginds zwoegde een sleepboot, met 't schuim hoog om de boeg. Hoe schril staken de lichtgroene weilanden nu tegen 't water af! Een troep meeuwen deinde op de onstuimige golven, en 121 nu vlogen ze krijsend omhoog, lichtend zilver tegen de zwarte wolk... Jet liet de paal los en keerde terug, nu met de wind achter; ze had wel mee willen deinen met de golven en mee willen vliegen met de meeuwen; ze gooide 't hoofd achterover en zong, terwijl de stormwind haar om de oren floot: O san ich auf der Haide dort, lm Sturme dich, im Sturme dich, Mit meinem Mantel vor dem Sturm, Beschützt' ich dich... beschützt' ich dich... Ze zong het zo maar, alleen omdat er van storm inkwam. Maar toen ze het uithad, raakte ze aan het dromen: hoe het wezen zou, om in dat wondere, verre toekomstland door de storm te lopen, met de liefste van alle mensen... Daar was het vriendelike theelichtje, dat door de ramen van de huiskamer blonk, —- met een lach schudde ze haar dromerijen af en ging naar binnen, — nat en moe maar o zo tevreden. Wat waren de bomen en heesters kaal geworden toen de storm eindelik ging liggen; nu kon je goed zien, dat het winter werd, — en over een dag of wat was 't al Sinterklaas! Ze hadden afgesproken onver dit jaar niet aan te doen; ze wilden immers zuinig zijn, en dit was nu totaal overbodig. Maar waarom frommelde ma dan gisteren zo haastig in 132 de werkmand, toen ze onverwacht de huiskamer binnenkwam, — en wat betekende de witte kluwen op 't keukenaanrecht, die Loes gauw wegstopte, toen zij haar iets kwam vragen? Hm, — Jet dacht er het hare van. Nu, aan handwerken hoefde ze niet te beginnen, want ze had de handen al meer dan vol aan de kunststukken voor juffrouw Delormes, — maar ze telde haar zakgeld eens na en peuterde toen voorzichtig een klein kiekje uit het album, dat ze zorgvuldig in papier wikkelde en in haar boekentas schoof. Als ze haar foppen wilden, dan fopte zij ook! „He," zei Loes op de morgen van de 5e, „we moesten vanmiddag toch eens de stad ingaan; je merkt hier buiten helemaal niets van Sinterklaasdrukte, en dat is toch al te saai." Ja, dat vond ma ook, — en bovendien zouden ze immers wat kopen voor Grada en de kinders, — en dus gingen ze na de koffie samen op weg. 't Was ongewoon druk in de straten, waar de mensen in feestelike bereddering winkel in winkel uit Hepen —, en wat waren er aardige dingen in de uitstellingen! eigenlik jammer, dat ze zo weinig te kopen hadden. Kijk, daar liep Siets ook, — ze had blijkbaar haast, maar ze kwam toch even naar hen toe om een praatje te maken. „Ook aan 't boodschappen, Siets?" vroeg ma. Nee, Siete ging naar 't feest, — Sinterklaasfeest van de armenscholen; ze had net een boodschap gekregen, of ze wou komen helpen, omdat er handen te kort waren. „He," zei Jet, „wat zou ik dat graag willen zien," en ze keek ma en Loes vragend aan. i«3 En ma zei: „Ga maar gerust, kind, wij kunnen 't wel samen af, — je bent vóór etenstijd toch terug?" O ja, dan was 't al lang afgelopen; en dus hepen de meisjes snel naar 't Nutzaaltje, waar 't feest was. Wat een lawaai, en wat een benauwde lucht, — dat waren Jet's eerste indrukken. Op dichtaaneengeschoven rijen stoelen aan weerskanten van 't brede middenpad zaten de kinders, vooraan de kleintjes, daarachter de groten. Er waren keurige kindertjes bij, maar de meesten zagen er och zo pover en armelik uit, al had moeder ze met 'n schoon schort of 'n kleurig lint opgeknapt voor 't feest. Ze hadden allemaal 'n kopje of kommetje bij zich, sommigen zelfs héél grote! en ze praatten allemaal te gelijk, opgewonden van verwachting; en al dat verwarde stemmengeroes, 't geschuifel van stoelen en klompen, 't roepen van de onderwijzers en de hele atmosfeer van zo'n zaal vol mensen waar bovendien alle gaslampen al in glorie brandden, — 't gaf haar 'n gevoel, of haar hoofd zou barsten. Maar de onderwijzers schenen daar helemaal geen last van te hebben en stonden lachend alles te regelen. „De eerste vijf rijen links" wees een lange onderwijzer Jet aan, — „die neemt u voor uw rekening, — schenken en presenteren," en meteen ging hij verder. Goeie genade! Jet keek met enige ontzetting naar 't krioelende kindertroepje van „de eerste vijf rijen links," — hoe moest ze dat nou doen, „schenken en presenteren." Maar daar naderde een blozende juffrouw met 'n grote bruine ketel, 124 die met luid gejuich begroet werd; ze duwde hem Jet in de handen, en al de kopjes en kommetjes en kommen gingen als op kommando de hoogte in, — en Jet schonk, en morste vaak; maar 't publiek was helemaal niet krities. En toen naderde Kees de Veer, die bij haar in de klas zat, met 'n groot presenteerblad vol Sinterklaasjes en hielp haar rondgeven, — z'n anders zo stroeve gezicht stralend van plezier. Overal gingen nu de ketels en de bladen rond en 't werd rustiger in de menigte; maar op Jet's derde rij groeide plotseling een verontwaardigd kabaal rondom 'n klein jongetje met heel grote oren, die juist z'n mond vol spekulaas gepropt had; en ineens gingen de vingertjes de lucht in en deugdzaam-verschrikte gezichten keerden zich naar Jet: „juffrouw! juffrouw! Jan Velders vloekt op Sinterklaas!" „Wat?" vroeg Jet verbaasd. En een klein meisje stond op en herhaalde, de ogen groot van verontwaardiging: „Jan Velders heeft op Sinterklaas gevloekt." Jan Velders zat met 'n hoofd als vuur en onrustige ogen, — 't was heel duidelik, dat hij schuldig was. „Wat heeft hij dan gezegd?" vroeg Jet En 'n koor van stemmen riep: „Hij zegt: wat skèlt mij Sunterklaos!" O, o, o! De monden van de kinders op de andere rijen, die met uitgerekte hals zaten te luisteren, werden even rond als hun ogen. En Jet's neiging om te lachen verdween helemaal; ze begreep, dat dit 'n zware zonde was, aantasting van het Heilige! 't Lelike kleine jongetje liet z'n hoofd diep voor- "5 over hangen en Jet zei: „O foei, Jan Velders, heb je dat heus gezegd?" Ja, hij had 't gezegd, en alle kinders wachtten met afgrijzen en spanning op het vonnis, dat nu volgen zou. „Hij mot vort," riep 'n voorbarige rechter van instruktie, en Jan Velders barstte in hevig snikken uit: „nee, nee, 'k wil nie vort"... „Maar waarom zei je dan zo wat leliks?" vroeg Jet. ,,'k Weet niet," snikte hij wanhopig, „maor 'k wil nie vort, — 'k wil bij 't feest." Jet had diep medelijden met de kleine zondaar; hn had natuurlik zolang op deze middag gevlast, en zouden nu om één ogenblik van bravoure de poorten van 't paradijs zich sluiten? Nee, hij moest bij 't feest blijven; maar heiligschennis, dat begreep ze ook wel, kon niet toegelaten worden. „Nou," zei ze daarom, „als je er niks van meende, en als je 't nóóit weer zult doen, dan weet ik er wel wat op, — dan ga je straks gauw naar Sinterklaas en zegt, dat je er spijt van hebt." Dat leek haar een goeie zet, maar Jan dacht er blijkbaar anders over: „Dat durf ik niet, juffrouw," zei hij angstig; en op de bedenkelike gezichtjes van 't publiek zag Jet ook duidelijk, dat de eis te zwaar was: helemaal alleen naar Sinterklaas, en voor aller ogen je zonden te belijden! Maar wat dan? ze zat er mee in. Wacht, daar kreeg ze een schitterende inval. „Zie je die lange meneer daar?" zei ze en wees op de leider van 't feest; „nou, dat is de bovenmeester van 't hele feest, — als we 126 daar nou 's samen heengingen en we vroegen, of diè aan Sinterklaas wil zeggen, dat je er zo'n spijt van hebt?" Jan Velders keek aarzelend naar de „bovenmeester van 't feest," die juist haastig door 't middenpad kwam aanlopen, — zin had hij er niet aan, dat was duidelik, maar hij begreep, dat 't gebeuren moest en dus stapte hij schoorvoetend naast Jet mee. „Meneer," zei Jet en ze was haast even rood als de schuldige, „deze jongen heeft wat leliks van Sinterklaas gezegd, maar 't spijt hem heel erg, — wil u nou asjeblieft aan Sinterklaas vertellen, dat hij 't nóóit weer zal doen?" „Wat leliks van Sinterklaas gezegd!" herhaalde de lange meneer met droevige verbazing: „jonge jonge, zul je 't nóóit weer doen? Nou, dan zal ik dat straks vertellen, hoor, en dan zal hij er ook niet langer boos om wezen, — want Sinterklaas is 'n goeie, lieve man." En met 'n vriendelik knikje tegen Jet ging hij haastig verder, 't Publiek was voldaan, — en Jan veegde met de mouw over z'n betraande gezichtje, knikte Jet dankbaar toe, en schoof opgelucht weer tussen de anderen in. De buurvrouwen smoesden nog wat na over 't geval — maar plotseling verstomde 't gelach en gebabbel; een diepe stilte viel over de zaal en aller ogen richtten zich naar de deur... Daar weerklonk hoefgetrappel en op zijn witte paard verscheen de bisschop! Veel bereidwillige banden hielpen hem er af en onder diepe stilte schreed hij naar het toneel en 127 zette zich op de statige zetel, — toen gaf de leider een teken en 't klassieke lied van Sinterklaas is jarig ruiste door de zaal. 't Klonk niet biezonder mooi en zelfs niet zuiver, — maar toch gaf het Jet een wonderlike ontroering, al die kinderstemmen tegelijk... 't Lied was uit en Sinterklaas schikte zich op zijn zetel. Jet keek naar haar kleine zondaar, die er vuurrood van spanning bij zat; want nu ging de leider eerbiedig naar Sinterklaas toe en fluisterde lang, terwijl Sinterklaas over zijn witte baard streek. Toen knikte hij goedig de zaal in en over Jan's lelike gezichtje gleed zo'n stralende glimlach, dat Jet, ze kon 't niet laten, zich gauw even bukte en z'n wangetje streelde; „gelukkig, he," zei ze en de kleine jongen knikte haar zo innig blij toe. Toen kwam de toespraak, en toen wéér gezang, en inschenken en presenteren; en nu kwam de zwarte knecht en sjouwde grote manden naar binnen, waar voor ieder wat in zat; heel goedkope dingetjes waren 't, maar och, wat glansden de gezichten en wat schitterden de ogen! En toen ging de Sint weg en na 'n slotlied liep de zaal nu ook langzamerhand leeg. Jet bleef in de ontredderde, lege niimte nog even met Siets en Kees de Veer napraten, — toen haastte ze zich ook naar huis. Ze was heel voldaan over 't feest en ook over haar eerste optreden,- — 't was haar niet slecht afgegaan! Thuis zaten ze al op haar te wachten, en in de gang stonden twee manden, — Schiedam, las ze op 't etiket; van Oom Evert en tante Josephine natuur- 128 lik — maar ze wüden met uitpakken wachten tot na het eten. En dus gingen ze aan tafel, en Jet vertelde van haar middag en ma en Loes van hun inkoopen: voor Grada 'n „verkleedschort," lekkers en speelgoed voor de kinders en voor Hannes, de raadsman, 'n pond tabak en 'n pijp, — maar hoe zouden ze 't er nu heenkrijgen? „Ze gaan straks met de kinders winkels kijken," wist Jet; „als we dan 't pak aan de deurknop vastbonden? dieven komen hier toch niet!" Dat leek hun goed; Loes en Jet maakten 't pak klaar, en toen even daarna de hele familie langs 't huis ging, hepen ze gauw achterom en hingen 't lachend aan de deur. Ma had al thee gezet, toen ze weer binnenkwamen, 'n extra geurig kopje; nu kon 't uitpakken beginnen. Loes zette de papiermand klaar voor de rommel en peuterde voorzichtig alle touwtjes los, die ze keurig opgerold in 'n doosje borg; Jet, die al met 'n mes klaarstond, popelde: wat kwamen er nou zo'n paar centimeter touw opaan? maar ze zweeg, want Loes had haar principes! Er kwamen drie dikke boterletters uit 't pak van oom Evert: en de onderste laag houtwol bleek warempel nog verrassingen te bevatten: 'n huishoud portemonnaie voor ma, met 'n gloednieuw goudentientje er in, voor Loes 'n paar glacé's, wonder boven wonder 't goeie nummer! en voor Jet, heel toepasselik, 'n handwerkdoos, 'n prachtstuk van rood pluche met 'n spiegeltje in 't deksel en daaronder 'n mal klein schaartje, — zo'n echt ding, dat winkeljuffrouwen 'n ongetrouwde heer aan- I2g praten, dacht Jet glimlachend, maar ze was er tóch blij mee: die goeie oom Evert, wat had hij zich uitgesloofd! Er was ook een kort briefje bij; oom had het te druk om veel te schrijven, maar hij was erg in Z'n schik over de goeie berichten, en als 't kon, wou hij graag met de Kerstdagen komen om zich in persoon van hun welstand te overtuigen! En toen het andere pak, dat van tante Josephine en dus heel degelik was: 'n nieuw model hooikist voor ma, 'n pak dikke jumperwol voor Loes en voor Jet de dichtwerken van Da Costa en 'n paar handwarmers, voor op de fiets; en onderin — tante Josephine kon ook wel olik zijn — drie dikke spekulaas vrijers! Vrolik gingen ze de rommel oppakken en ma sneed een boterletter in stukken, terwijl Jet naar de post ging kijken; „er is ook 'n foto bij," zei ze, terwijl ze de kranten op tafel lei. 'n Foto! ma maakte 't benieuwd los en slaakte 'n kreet van verrassing: 't was een mooie vergroting van een kiekje uit de Zonnehoekse dagen: vader met de meisjes op 't crocketveld; wie kon dat nu gestuurd hebben? Toen keek ze naar Jet, die kwasie-benieuwd 't adres bekeek en ma begréép 't, en kuste haar met vochtige ogen. En nu Jet weer ging zitten, lagen er ineens 'n muts en 'n sjaal van mooie dikke jumperwol op haar stoel, — die hadden ma en Loes gebreid voor haar tochten door weer en wind, — en ma verraste haar oudste met 'n heel mooi geborduurd kraagje, — Als 't Lente wordt. 9 130 zo kwam al 't vriendclike wederzijdse bedrog aan 't licht! 't Was al over negen, toen er voetstappen over 't grint klonken, — Hannes en Grada. Glimlachend luisterden ze, hoe de stappen de achterdeur naderden, — gescharrel aan de deur, 'n uitroep van verrassing, gejuich van de kinders, — toen werden de stemmen gedempter en nu wisten ze hen binnen in de kamer, waar alles bewonderd zou worden. En terwijl ze zich nu rustig om de tafel schikten, soesde Jet over al de huiskamers vol vriendeüke Sinterklaasavondvreugd, en over de armelike huisjes waar géén Sinterklaas zou komen, — en toen zag ze 't gezichtje van kleine Jan weer voor zich en glimlachte zacht... De Kerstdagen stonden voor de deur. Ma maakte met opgewekte bedrijvigheid alles in orde voor de komst van de gast, en Loes hielp flink mee, — bedrijvig maar niet opgewekt; Loes werd weer stiller en in zich zelf gekeerd, de laatste tijd. „Je vindt het toch óók prettig, dat oom Evert komt?" had Jet gevraagd en Loes had „natuurlik" gezegd, maar op zo'n afgetrokken toon, dat je duidelik kon horen, dat ze aan iets anders dacht. Ze gaf meer zulke verstrooide antwoorden de laatste tijd en Jet merkte ook wel, dat ma haar oudste af en toe bezorgd aankeek, — och, had Jet gedacht, Loes is zo gauw in haar wiek geschoten, 't zal wel niets betekenen. Maar het duurde wel lang, en toen ze die Woensdagmiddag voor 't raam stond en Loes I3i terug zag komen uit de stad, langzaam, in gedachten en met haar mantel scheef dichtgeknoopt, en dat Loes!! toen besloot ze om er toch eens met haar over te praten. Loes hing haar goed op en ging naar de keuken, waar ze wat met potten en pannen rammelde, — toen kwam ze binnen en warmde haar handen bij de kachel. „Waar is ma?" vroeg ze. „Beneden, bij Grada; ze zou haar helpen met de jurk voor Janneke. Hebben jullie prettig gespeeld?" „O ja." „Scheelt er wat aan?" „Wel nee." „Loes," hield Jet aan, „je hebt wèl wat, je bent stil en gedrukt, je geeft zulke verstrooide antwoorden en je doet je werk heel anders dan vroeger, — net of je geen aardigheid meer aan de dingen hebt. Ma merkt het ook wel, — toe nou Loes, als er wat is, kun je er toch veel beter wèl over praten, dat we je helpen kunnen..." Loes mompelde wat en porde verwoed in de kachel. Toen lei ze de pook neer, keek haar zuster vol aan en vroeg: „Vind jij dat ik hier nodig ben?" „Hè?" zei Jet verbluft, — op die vraag was ze helemaal niet voorbereid — „je doet hier toch zeker de huishouding?" „Jawel," zei Loes 'n beetje driftig, „dat dééd ik — de eerste weken. Maar nou ma zoveel flinker wordt, — en daar ben ik opzichzelf natuurlik o zo blij om —, neemt ze me aldoor méér uit de handen; in 't begin heb ik me ertegen verzet, maar 132 zoals ma nü is, kan ze toch ook niet de hele dag op de stoel gaan zitten; 't is heel natuurlik, dat ze meewerkt. En ma is handig, en Grada is ook flink, — 's morgens om elf uur zijn we vaak al met 't huiswerk klaar, — drie grote mensen, dan heb je niet zoveel rommel. En 's middags — ma schijnt 't prettig te vinden om zelf voor 't eten te zorgen, — we slijten weinig, nieuwe kleren hebben we ook niet nodig — als ik wou, kon ik de hele middag wel gaan lezen of pianospelen; — ik kon veel beter in betrekking gaan, — er is geen werk voor ons drieën.'' 't Hoge woord was er uit. Jet dacht met gefronste wenkbrauwen na. „Maar dan zou het toch veel redeliker wezen, als jullie Grada niet meer nam," zei ze, „of is dat ruwe werk je misschien te zwaar?" „Och nee," zei Loes, terwijl ze onwillekeurig naar haar blanke handjes keek, „prettig werk vind ik dat niet, maar als 't nodig was, zou ik 't best willen doen. Maar als ik Grada's werk overnam, zou ik nóg niet tevreden wezen; — als ik in betrekking ga, verdien ik m'n eigen onderhoud en nog salaris bovendien, — dat is veel meer dan Grada voor die paar uren krijgt. En bovendien," Loes kreeg 'n kleur, maar ze keek haar zuster vast aan, „het lijkt me ook veel prettiger,... ik ben al negentien, en 'k ben nog nooit van huis geweest. Ma is 'n schat, en jij bent ook 'n beste, en als jullie me werkelik nodig hadden, zou ik geen sekonde aarzelen en tevreden wezen, dat ik jullie helpen *33 kon, — maar nu, — nu vind ik 't hier vaak zo stil en eenzaam. Jij gaat naar school, je spreekt aldoor andere mensen, — maar ik zit de hele dag hier..." „Maar je krijgt toch al kennissen, en je zou langzamerhand wel meer kunnen uitgaan," zei Jet aarzelend; ze kon niet veel tegen Loes haar redenering inbrengen, maar 't leek haar zo vreemd, Loes weg uit huis. „En dan?" vroeg Loes driftig, „bedoel je, dat ik dan m'n lege tijd verder wel vullen kan met theevisites en tennissen en zo? 'k Ga dolgraag uit, maar dat zou me toch geen bevrediging geven, — en ik dacht, dat allerlaatst van jou te horen, — je laat je nogal op je moderne ideeën voorstaan!" Dat was raak, en Jet zweeg beschaamd; 't was toch ook heel begrijpelik, dat Loes zelfstandig wou wezen: „Praat er dan met ma over," zei ze. „Dat is 't juist, — ik zag er zo tegenop, — net of 't onhartelik is tegenover ma, die ons natuurlik graag bij mekaar wil houden, nu vader daarginder is. Maar vanmiddag — en daarom zit 't me nu zo hoog —- toen ik na 't spelen met Ella naar de huiskamer ging, zat daar 'n kennis van hun, 'n mevrouw Itterson uit Amerongen, die met haar auto in de stad was, — en die vertelde dat ze op zoek was naar 'n juffrouw. Ze hebben daar 'n modelboerderij of zo iets, — 't rechte heb ik er niet van begrepen, maar ze scheen daar ook werk mee te hebben, en daarom liep 't haar met de huishouding en de kinderen en zo wel eens over de handen; en nu zocht ze 'n hulp, 'n beschaafd meisje van goeie 134 familie, die de kinderen kon helpen met huiswerk en muziek en meteen mee voor de huishouding kon zorgen, — half gouvernante en half huishoudster, — 't was moeilik te ornschrijven, vond ze zelf, 't kwam vooral op de persoon aan, — en daarom verwachtte ze ook weinig van 'n advertentie, maar informeerde liever hier en daar bij kennissen, of die ook iemand wisten. — Ik kan me vergissen, maar ik kreeg sterk de indruk, dat ze samen over mij gepraat hadden..." „Amerongen," peinsde Jet, „dan was je niet zo ver van huis."* Daar'kwam ma de hoek van 't huis omlopen en knikte vrolik naar binnen. „Loes," zei Jet, terwijl ze opstond, — „zeg 't nou dadelik. Ik ga zolang naar boven, — 't lijkt me gemakkeliker, als je met ma alléén praat." En ze ging naar de slaapkamer, maar 't boek bleef dichtliggen op haar schoot, en met de armen over elkaar geslagen voor de kou dacht ze er over na: Loes in betrekking! Ja, in die eerste dagen na 't ongeluk, toen hadden ze er wel ernstig over gesproken, maar naderhand was 't helemaal op de achtergrond geraakt, bij hen tenminste, — bij Loes blijkbaar niet; daarom was ze dus zo stil en gedrukt geweest. Ze trachtte zich vóór te stellen, hoe 't wezen zou: Loes niet meer hier op de slaapkamer, 's middags met hun beiden aan tafel, geen samen overleggen meer, geen plagerijtjes, — ja, maar als alles nou bij 't oude was gebleven en Loes was naar kostschool gegaan, dan was dat toch ook zo gekomen; en 't was waar, ma was flinker geworden en kon 't zonder Loes af, 135 en dan was 't ook niet goed, dat ze er zo bij bleef lopen... Ze luisterde naar 't stemmengemurmel beneden, — ma zou 't wel erg naar vinden, — misschien bepraatte ze Loes wel om toch te blijven. Maar dat zou niet goed wezen; als ze nou bleef, en ze werd tobberig en stil, — en ineens leek 't haar glad verkeerd, dat ze naar de slaapkamer gegaan was, — ze had moeten blijven, om 't ma duidelik te maken... zou ze naar beneden gaan? Ze deed de deur al open, — maar als ze nou Kever alleen waren? Besluiteloos liep ze heen en weer, rillend van kou en zenuwachtigheid, tot ma's stem haar riep; in drie sprongen was ze er. Loes zag er opgelucht uit, dat was duidelik; en Ma knikte Jet toe en zei: ,,'t Heeft me niet overvallen, hoor, — ik had 't al lang aan voelen komen, en ik kan niet anders zeggen, dan dat ze gelijk heeft: nodig is ze hier niet, en ik kan dat verlangen om op jezelf te staan best begrijpen. Hoe moeilik 't me ook vallen zal om je te missen, kind; — maar 't is niet anders; als de vogeltjes groot worden, vüegen ze 't nest uit," — en ma glimlachte een beetje droevig. „Maar dit vogeltje vliegt niet ver," zei Loes, met haar hoofd tegen ma's schouder. „Als dit lukt, Loes," zei ma en streelde even 't blonde haar; „maar ik moet er eerst wat meer van weten, voor ik goed vind, dat je hier moeite voor doet, — 't beste lijkt me, dat ik zelf eens naar mevrouw Belemans ga." Dat deed ze dan ook de volgende middag, — en 136 Loes had zeker wel tien, keer op de dijk staan uitkijken, voor ma eindelik terugkwam. Maar ze nam goeie berichten mee: mevrouw Belemans, die de familie goed kende, had heel bevredigende inlichtingen gegeven en aangezien ze er inderdaad samen over gesproken hadden voor Loes kwam, zou mevrouw Itterson haar denketik graag nemen... Nu liet Loes er ook geen gras over groeien; ze ging dadelik zitten en schreef een keurig briefje, dat Jet meenam naar de post. Vrijdagsmorgens keek ze al nieuwsgierig in de bus, maar er was nog geen antwoord, — ze was er wel wat teleurgesteld van, vooral toen er om drie uur wéér niets kwam. „Ze wachten zeker tot na de Kerstdagen," troostte ma, — ,,'t zal nu natuurlik extra druk wezen in zo'n grote huishouding." Maar toen ze even later rustig in de huiskamer zaten hield er een keurige auto stil voor 't hek, — ze keken alle drie in verbazing naar 't ongewone verschijnsel. „Geen mens er in," konstateerde Jet. De chauffeur sprong er af, en gaf aan Jet, die haastig opendeed, 'n briefje voor mejuffrouw L. van Loon; hij moest op antwoord wachten. Loes brak 't open, las en gaf 't met een glimlach aan ma, en Jet las over ma's schouder mee: Geachte juffrouw van Loon, Gisteravond ontving ik uw briefje; het deed mij veel genoegen, want ik had met mevrouw Belemans al over u gesproken, zoals u wel begrepen zult hebben. Maar we kunnen geen beslissing nemen, voor we samen uitvoeriger 137 gesproken hebben, en ook lijkt 't me goed, dat u eerst 't huis en de hele omgeving ziet. Daarom stel ik voor: kunt u nu dadelik met de auto meekomen om alles te bespreken? ik zal zorgen, dat u bijtijds weer terug bent. Gaat dat niet, wilt u dan zo goed wezen om de chauffeur een briefje mee te geven, waarin u een ander uur bepaalt; ik wilde gaarne zo spoedig mogelik afwerken." „Drommels!" zei Jet, „dat is een voortvarende!" En ma vroeg 'n beetje verbluft: „Ja, — wat wil je, Loes?" „Mee natuurlik," besliste Loes, „maar dan moet ik me eerst even verkleden. En ze vloog de trap op, door ma gevolgd, — terwijl Jet, in 'n behoefte om ook wat te doen, de chauffeur 'n kop thee bracht. Daar kwam Loes weer terug, in haar donkerblauwe mantelpak, en zette voor de spiegel met zorg de zwarte hoed op 't blonde haar, „zo zie ik er wel geposeerd uit, he?" vroeg ze. Ma en Jet glimlachten, — ze leek juist zo heel jong en tenger en fijn in die donkere kleren. „Jammer, dat ik niet mee kan," zei Jet, „dan ging ik zolang op de Amerongse berg wandelen." Loes maakte 'n afwerend handgebaar, nam haar tasje en wintermantel en stapte in de auto, of 't haar dageliks werk was. Even 'n handwuiven, de chauffeur zette aan en daar tufte de auto heen, — ma en Jet keken hem een beetje ontredderd na: dat was gauw gegaan! 138 „Ja," zuchtte Jet, „ik zal maar eens gaan; we krijgen nog wel rapporten vanmiddag. Rapporten, oom Evert, Loes in betrekking, — haast te veel emotie ineens, ma!" „Ik ben èrg benieuwd," zei ma. Toen Jet om halfzes thuiskwam, zat Loes er al weer! 't Was voor mekaar gekomen, — 't huis leek mooi, 'n villa met 'n modelboerderij er achter, en de huishouding druk, maar vrolik, er waren vier kinderen die schoolgingen, de oudste zoon studeerde al, en 't jongste meisje was nog thuis, 139 daar zou ze dan vooral op moeten toezien, ,,'t Zag er allemaal prettig uit," zei Loes, en ik krijg f 460 salaris, — schitterend, niet? Maar als er geen onoverkomelike bezwaren zijn, wil mevrouw graag, dat ik 1 Januarie al kom" Ze werden er even stil van, — zo gauw al! „Maar dan ben je oudejaar toch hier," troostte Jet zich, „en je komt natuurlik vaak over." O ja, ze mocht elke week wel 'n middag naar huis, en Zondags ook, als er niets biezonders was. En toen was er nog zoveel over te praten, dat Jet haar rapport haast vergeten had, — maar nu Het ze 't zien, met trots, want 't was een goed rapport, — héél goed zelfs, als je in aanmerking nam, dat ze er zo midden in was gevallen. Alleen 't handwerkcijfer maakte een droevig figuur! „Heb je nou ook meteen vakansie gekregen?" „Nee, morgenmiddag nog, tot vijf uur. Hoe laat komt oom Evert ook weer?" Ma nam de briefkaart van de schoorsteenmantel, — om 5.53. „Mooi," zei Jet, „dan laat ik morgen de fiets thuis en haal oom meteen af." En dus ging ze de volgende middag om vijf uur met Siets mee, om vandaar naar 't station te gaan. „Je bent in 'n hele tijd niet bij ons geweest," zei Siets, „je hebt nog niets van onze wederzijdse kado's gezien. Ik heb je verteld, dat ik van vader 'n stoeltje gekregen heb, he? Maar je raadt nooit wat ik hém gegeven heb: 'n tafelkleed en bloeiende planten! Ik zeg 't je maar vast," lachte ze, terwijl 140 ze de deur opendeed, „dat je straks niet al te veel geschokt zult zijn." Nee maar, wat zag 't er anders uit bij Siets! In de warme hchtschijn van de geelzijden lampekap, zat meneer Andringa te lezen, — en midden op de tafel, waar nu. 'n goudkleurig pluchette kleed over lag, stond 'n aardig zwart vaasje met kleine takjes hulst. Op de plaats van de vreselike geprepareerde palm stond nu 'n witgelakte bloemtaf el vol bloeiende planten, en voor 't andere raam — 't rookstel rustte blijkbaar in vrede bij palm en pièce de milieu, — stond Siets haar stoeltje en 'n lage tafel, vol boeken en schriften. De thee-hooikist was verdwenen en over 't kille marmerblad van 't buffet lag 'n kleurig kleed, 't reusachtige gaskomfoor was ook verbannen en 'n vrolik koperen keteltje stond op de kachel te zingen, — „Siets," zei Jet, toen ze eindelik uitbewonderd was, „ik heb nog nooit zo'n ommekeer gezien. Je moest nodig zeggen, dat je er „zo geen slag" van had, — ik begin te geloven, dat je overal slag van hebt en dat je nèt zo'n voorbeeldige huishoudster als onderwijzeres zult wezen." „Nou, nou," lachte Siets. Maar meneer Andringa knikte z'n dochter toe en zei: „Siets is 'n beste." En er lag zoveel innige liefde en trots in die bük, dat 't Jet ontroerde, — ze dacht aan de broer, waarvan Siets verteld had, die z'n ouders zoveel verdriet gedaan had en na 'n hevige twist weggelopen was, — ze wisten niet eens, of hij nog leefde... en ook aan haar eigen vader, — hoe lang of 't nog duren zou, voor die haar ook i4i weer met zoveel liefde en trots aan zou kijken... „Kom," zei ze met 'n zucht en stond op, ,,'t wordt tijd voor de trein; en ma vroeg of jullie ook eens aankwamen in de Kerstdagen," want de Andringa's kwamen vaak op de Elzenpas, waar ze meneer even graag zagen als Siets. Ja, dat spraken ze af; en toen stapte Jet naar 't station. 't Was vol in de wachtkamer, en de trein was natuurlik te laat; maar Jet vond 't wachten onder zo'n hoop mensen nooit vervelend; er was zoveel te kijken en te mijmeren over al die feestelik gestemde mensen, die op reis gingen of familie afhaalden, dat de „25 minuten vertraging" zó om waren. Daar rolde de trein binnen, en daar stond oom Evert, z'n goeie gezicht stralend van genoegen, „je ziet er best uit, kind, en hoe is alles thuis?" „Heel goed," zei Jet, „en vol verwachting van uw komst, — zullen we de autobus nemen, oom?" „Nou," zei oom aarzelend, „je vindt 't misschien wat ver om te lopen?" „Maar oom!" lachte Jet, „ik loop 't elke dag tweemaal! ik ben een buitenmens, — wat denkt u wel." „Nou," zei oom Evert, „dan lopen we, — ik zit op 't kantoor al meer dan genoeg." En dus stapten ze in de frisse wind over de dijk, — veel te zien was er niet in de duisternis, maar oom Evert bewonderde de streek toch, en hij bewonderde ook de Elzenpas en de huiskamer en nog 't allermeest 't voorkomen van z'n schoonzuster, I4|i die er in geen jaren zo goed had uitgezien, vond hij — och, oom Evert was zo blij, dat 't zo goed ging met 't gezin van z'n broer. „Zie zo," zei hij, toen ze na 't feestelike middagmaal bij de thee zaten, „nou heb ik aldoor van Schiedam verteld, maar nou is 't julüe beurt. Ik mag er zeker wel 'n sigaar bij opsteken? en nu wil ik graag eens precies horen, hoe jullie 't bier hebt" „Dan moet Loes maar beginnen met haar gewichtige nieuws," zei ma en Loes, met een hoogrode kleur, vertelde. Oom Evert luisterde heel verbaasd, — z'n sigaar ging er bij uit „Jonge, jonge," zei hij, „Loes in betrekking. Ja, 't komt me vreemd an, — maar tenslotte kunnen jullie zulke dingen zelf 't beste beoordelen, — en ik moet zeggen, dat jullie je er tot nu toe kranig doorslaat... ItterSon, daar heb ik wel eens zaken mee gedaan, — 'n heel betrouwbare kerel; en bovendien, als 't je niet bevalt... je bent er niet aan getrouwd"... En oom Evert stak z'n sigaar weer aan en rookte in gedachten door. | Toen liet Jet haar rapport zien en oom Evert knikte goedkeurend: „Dat ziet er flink uit, Jet, behalve dat ene cijfer. Handwerken, — daar moet je nog wel examen in doen, niet? nou, dan zou ik daar maar eens wat meer stoom achter zetten, — zou 't niet helpen, als je daar nog eens extra les in kreeg? daar wil ik je met plezier op trakteren, — bij wijze van beloning voor het goeie rapport." Ma en Loes proestten 't uit. En Jet, wie bij de 163 strooien; en met enig zelfverwijt dacht ze aan de kokosnoot voor de mezen, die al 'n paar weken in de keukenkast lag. Die moest nou ook in orde, — dadelik na 't ontbijt ging ze hem doorzagen en spande 'n touw dwars voor 't raam van de huiskamer, waar ze hem stevig vastmaakte. — En niet lang duurde 't, of een dapper meesje fladderde er op, zette z'n fijne pootjes stevig op de noot, keek met snelle wendingen van 't slimme kopje naar links en rechts en begon te pikken, dat de stukjes hem om de oren vlogen, — och, wat een mooi vogeltje was 't met dat zachte grijsblauw en geel en de schitterende kraaloogjes, — Jet deed een stap naar 't raam, maar rtsjj, — wèg was 't, — om even daarna weerom te fladderen. En er kwamen méér mezen, en de mussen zaten bij zwermen te wachten op de broodkruim, Want het sneeuwde de hele dag door en 't pad, dat ze naar 't hek veegde — hoe wonderlik stil was 't nu buiten met al die gedempte geluiden — lag zo weer dicht; „morgen zijn we ingesneeuwd," voorspelde Jet, Maar de volgende morgen had 't opgehouden; de zon scheen uit een klare blauwe lucht op de schitterend witte sneeuw. Vol verwachting stootte Jet de balkondeuren open; ja, de sneeuw op 't balkonhek was stijf en hard, en een tintelende kou drong haar in de vingertoppen: 't vroorr En Jet ging zich aankleden onder vrolik gegalm van 't oude schoolversje: „de gracht is toege-vro-o-ren en draagt een pa-aard we-el al," 164 „Nou," zei ma, die huiverend uit haar kamer kwam, — „zover zijn we nog niet, hoor! en wat mij betreft, hoeft het ook niet; ijs, in 't laatst van Januarie! ik ging al over 't voorjaar denken." „Denk er dan maar niet meer over," lachte Jet, „want de wind is pal oost." Ja, de wind was oost, toen ze 's middags naar de les ging, en de slootjes langs de weg lagen al dicht. Hoe heerlik was het buiten! de hoge peppels strekten hun besneeuwde takken in de stralende winterzon, — een zwerm zwarte kraaien streek klapwiekend neer op 't wijde witte land, — Jet haalde diep adem, dat de tintelende, zuivere lucht haar helemaal doordrong. Ze had wel willen dansen over de weg en ze gleed over de bevroren plassen en dacht aan haar schaatsen, — als 't vannacht wéér vroor, ging ze die opzoeken, — vast. Siets had niet op morgen gewacht, — ze was haar schaatsen aan 't nazien, toen Jet haar kwam balen, — iedereen zei, dat 't doorvriezen zou! Vrolik stapten de meisjes naar school, — ze waren vroeg, maar toch niet de vroegsten, want de jongens stonden al in druk gesprek op de stoep, en daar vloog 'n welgemikte sneeuwbal Siets om de oren. „Dat dacht je maar," zei Siets, ze lei haar haar tas neer en bukte zich om 'n bal te maken, — Jet, dadelik er in, schoof haar mouwen op en greep ook in de sneeuw, — daar hadden ze hun bal met woeker terug! Jo en Greta, die juist kwamen aanlopen, stelden zich ook in slagorde, en in aldoor sneller tempo vlogen de witte ballen heen en. weer, — de i65 jongens mikten beter, maar de meisjes waren vlugger, — en bovendien begon op de stoep de munitie te ontbreken. Nu, in de straat lag nog genoeg, — lachend rolden de meisjes 'n reuzen-bal bij mekaar, — Jet tilde hem op en mikte op Kees de Veer, die wel 'n hoofd boven de anderen uitkwam, — maar de bedreigde sprong nog net bijtijds op zij en de kokkert trof meneer van Veen! die juist in al z'n korrektheid in de deuropening verscheen om te waarschuwen, dat 't tijd was. Ze proestten 't allemaal uit, behalve meneer van Veen, die met 'n pas uit de vouwen gehaalde zakdoek omslachtig z'n blozende wangen en z'n gouden bril afveegde, en toen opmerkte, dat hij zo iets meer van de jeugd dan van leiders der jeugd verwacht had. Wat een ongeneeslike droogpruim was hij toch, dacht Jet; inplaats van nou mee te lachen, zoals ieder ander gedaan zou hebben... Maar 't was i66 tijd, — ze schudden de sneeuw af en gingen met gloeiende wangen lachend en joelend in school. „Als je net zo goed kunt schaatsenrijden als sneeuwballen gooien," zei Kees de Veer, „dan hoop ik morgen een baantje met je te rijden, Jet; 't komt er vast van." „Waar rijden jullie hier?" „Op 't kanaal, als 't sterk genoeg is, — en anders op ondergelopen land en op de Kolk," — 'n kuch van meneer van Veen brak 't gesprek af, en de les begon; maar 't lukte Jet die middag minder dan ooit om zich te verdiepen in de geheimen der zielkunde, — en als ze meneer van Veen aankeek, dacht ze weer aan 't effekt van de sneeuwbal, — wat jolig ging dat straks. Maar de sneeuw op straat zag er nou vies en onooglik uit, — heel anders dan de blanke ongerepte velden langs de dijk. Wat zou 't nou prachtig wezen in 't bos, — op de Amerongse berg bijvoorbeeld. Om daar nou te lopen in de stille besneeuwde lanen, helemaal alleen, of met een die je de liefste van allemaal vond, die je alles kon vertellen wat je verdriet deed of blij maakte, — ook de dingen waar je met ma en Loes niet over praatte, hoeveel je van ze hield... Daar drong de kalme stem van Siets tot haar door, die iets navroeg, — en Jet zette de dromerij van zich af en trachtte te luisteren. „Neem nou morgen je schaatsen mee naar de les," zei Siets bij 't weggaan; „als 't morgen ijs is, wed ik, dat meneer Kraak vrij geeft, — en anders moet je weer helemaal terug." HOOFDSTUK VII. BIJNA. Nu hing er al 'n bruin waas over de hoge peppels; de botten van de noteboom zwollen en de kamperfoeliestruik droeg tere, lichtgroene blaadjes. Tussen 't dorre struikgewas opzij van 't huis staken al vrolike helgele krookjes de kop op, en achter spitte Hannes fluitend de grond om voor 't nieuwe gewas. Hoe blonken overal de blauwige aardkluiten in de zon en hoe vrolik dreven de witte zeilen over de Waal! Ma en Grada waren aan de schoonmaak; met Fasen, als Loes thuiskwam, moest alles klaar wezen. En Jet, in haar vrije uren, hielp graag mee; ze vond 't heerlik om in de leeggeruimde kamers met de hoogopgeschoven ramen, waar 't zo fris naar zeepsop rook, 't houtwerk onderhanden te nemen tot 't blonk als 'n spiegel, of om buiten op 't balkon de matrassen te kloppen, terwijl de dekens bolderden in de lijn; de vrolike voorjaarswind joeg het dorre blad naar alle kanten en Als 't Lente wordt. ia 178 zij joeg met krachtige slagen 't stof naar alle kanten, — en ze begreep helemaal niet, waarom ze toch zo op de schoonmaak schimpten: als buiten in veld en bos alle ouwe rommel opgeruimd werd, wat was dan natuurliker dan dat je in huis óók de ouwe rommel opruimde; voorjaar buiten en binnen! Pasen naderde. Langs de dijk stak 't hoefblad z'n grote rosé kolven al omhoog en beneden bij 't water bloeiden de wilgen! Jet lei haar fiets in 't gras en liep er heen: stralend goud wiegden de katjes op de donkere twijgen en een zoete honiglucht sloeg haar tegen. En daarginder achter de stammen zag ze de eerste dotterbloemen! Heel voorzichtig groef ze er een uit en keek met stralende ogen naar 't glanzig-donkergroene blad en de goudgele bloemen, — die zou ze thuis in 'n lage pot zetten, dat alle knoppen uitkwamen. Wat zou ma ook blij wezen met die kostbare eerstelingen! Maar ma had er niet zoveel belangstelling voor, toen Jet thuiskwam. Ze zat in 't hoekje bij 't raam, bleek en rillerig, en klaagde over keelpijn — kou gevat natuurlik; ze zou vanavond maar vroeg naar bed gaan, en dan morgen de schoonmaak maar laten rusten; overmorgen konden ze dan verder zien. Jet zat 's avonds onwennig alleen in de huiskamer, — de eerste keer zolang ze hier waren. Ma was aldoor zo flink geweest, veel gezonder en sterker dan vroeger; wat zou 't ellendig wezen als dat nu weer begon... Onzin, natuurlik; 't was alleen kou, en morgen was 't weer over. 179 Maar de volgende morgen was de keelpijn even erg, en ma voelde zich moe en mat, — ze zou er die dag maar in blijven. Jet, ongerust, wou om de dokter sturen, maar dat vond ma helemaal niet nodig, — en ze wou er ook niet van horen, dat Jet thuisbleef; ze had immers niets nodig, en Grada zou telkens eens komen kijken. Jet ging met 'n bezwaard hart naar school; 't was alleen kou, natuurlik, maar ze vond het toch naar, dat ma daar zo alleen lag en ze repte zich om thuis te komen. Jenneke en Driek speelden in de voortuin, — Grada was er dus. Ja, Grada zat in de keuken te breien; „hoe is 't, Grada?" ,,'k Weet niet, juffer, mevrouw is nog niks nie monter." Haastig ging ze naar boven en deed zacht de deur open; ma dommelde zo'n beetje, ze leek erg mat. 'n Kopje thee wou ze wel graag, maar de soep had ze niet aangeroerd en op Jet's bezorgde vragen zei ze alleen: „je moet me maar stil laten liggen, kind, ik heb alleen behoefte aan rust, — morgen zal 't wel beter gaan." Besluiteloos ging Jet naar beneden, — voor ma kon ze dus niks doen, en om voor zich alleen eten te koken, daar had ze ook geen lust in. Ze at met lange tanden een boterham, en ging toen met haar boeken in de eenzame huiskamer zitten, — ze voelde zich gedrukt en zenuwachtig, en toen de avond viel en ze 't licht opstak, pakte haar plotseling de angst: als 't nu van- i8o nacht eens erger werd, en ze zaten hier zo ver van de stad, — waarom had ze niet doorgezet en toch de dokter gehaald? Zou ze 't ndg niet doen? even met ma overleggen. Maar toen ze bovenkwam, lag ma rustig te slapen, en ze besloot het nog eens aan te zien tot morgen. Ze maakte alles voor de nacht in orde en bracht ma, die onderhand wakker werd, nog 'n kopje thee; de keelpijn leek wat beter, en Jet ging opgelucht naar bed. Maar midden in de nacht werd ze met 'n hevige schrik wakker, — wat was dat? Ma zat rechtop in bed en hoestte zo benauwd, — in 'n oogwenk was Jet naast haar 'en trachtte te steunen, tot 't eindelik over was en ma uitgeput in de kussens terugzonk, — 't zweet parelde haar op 't voorhoofd. En Jet, met angstig kloppend hart, zag de waarheid onder de ogen: dat was géén verkoudheid, — ma werd ziek. En zij zat hier alleen in de nacht en wist niet wat te doen. Natte kompressen misschien? maar dat kon evengoed verkeerd wezen. Grada zou 't ook niet weten en bovendien, ze durfde ma ook niet alleen laten, — als dat verscheurende hoesten weer begon... Ze dekte ma toe, die nu koortsig leek, stak 't nachtlichtje aan, sloeg een deken over haar knieën en ging naast 't bed zitten. En terwijl ma rusteloos heen en weer woelde, staarde ze in 't nachtlicht... als 't nou eens wat ergs werd, bronchitis, of longontsteking... ma was wel flink geweest de laatste tijd maar sterk was ze i8i nooit... als ze nu eens erg ziek werd. Lees kon overkomen natuurlik, maar vader daarginder — zo onbereikbaar vèr... o, werd het toch maar dag, dat ze hier niet langer zo machteloos in 't donker zat met haar angstige gedachten... Tegen de morgen na een nóg heviger hoestbui, viel ma in slaap; zacht kleedde ze zich aan en ging Grada roepen, dat die zolang boven bleef, — ze wou zelf naar de dokter gaan. Ze nam haar fiets en reed de dijk op. De zon straalde even helder, 't jonge groen wiegde even vrolik in de voorjaarswind als gisteren, maar Jet's ogen zagen de glans en heerlikheid niet, — haar hart was zo zwaar van zorg en angst. De dokter was gelukkig thuis, en zou zo gauw mogelik komen; — toen ze de straat weer uitreed, kwam ze Siets tegen. „He," riep Siets vrolik, „wat ben jij vroeg op pad!" Toen zag ze Jet's gezicht en vroeg: „je ma is toch niet erger?" Jet vertelde en Siets luisterde bezorgd; „weet je wat?" zei ze, „ik haal m'n fiets en kom je achterna, — misschien kan ik ergens mee helpen, — 'n recept bezorgen of 'n boodschap." „Graag," zei Jet dankbaar; ze voelde zich zo hulpeloos alleen. Even daarna was Siets er al; ze deed haar goed af en kwam in de huiskamer, waar Jet op de dokter zat te wachten; ma sliep nog steeds. De dokter kwam. Hij onderzocht ma, die nu weer koortsig was, stelde z'n vragen en ging 182 met 'n paar bemoedigende woorden voor de patiënt weer heen; Jet keek angstig naar z'n gezicht, ze wou hem de woorden wel uit de mond halen — maar hij wachtte bedaard tot ze in de huiskamer waren. „Uw moeder heeft waarschijnlik longontsteking,'' zei hij, „de koorts zal straks wel hoger worden," — en toen volgden er voorschriften en raadgevingen, maar Jet spande zich vergeefs in om die goed te volgen; in haar oren klonk aldoor dat ene woord: longontsteking! — dus tóch. Nou moest ze Loes waarschuwen... maar vader? „Is 't gevaarlik, dokter?" vroeg ze. „Daar valt nog niets van te zeggen," zei de dokter rustig, „voorlopig moet u zich maar kalm houden en precies de voorschriften volgen, — morgen kom ik weer." Jet liet hem uit, — ze had nog wel véél meer willen vragen, méér willen weten, gerustgesteld Worden, — maar ze begreep, dat de dokter er is voor de zieken, en zweeg. Bedrukt ging ze de huiskamer weer binnen. „Nou de kop er voor, Jet, zoals wij altijd zeggen," zei Siets hartelik; ,,'t is beroerd, maar hoe kalmer en flinker je bent, hoe beter 't voor je moeder is. Nou eens overleggen: heb je alles in huis, wat nodig is? anders kan ik dat halen, als ik 't recept bezorg." Siets herhaalde de voorschriften van de dokter, en Jet keek na, wat ze nog hadden en noteerde wat er gehaald moest worden. „Je blijft natuurlik thuis," zei Siets, „ik zal meneer Kraak 't geval wel uit- i«3 leggen; maar nu moet je ook aan Loes schrijven." Ja, natuurlik; Jet schreef 'n haastig briefje; en Siets ging weg om alles te bezorgen. Maar toen ze 't briefje voor Loes in de bus had gedaan, dacht ze met gerimpeld voorhoofd na: de verbinding met Amerongen was slecht, — wie weet wanneer Loes 't kreeg. En longontsteking, meende ze wel te weten, had een snel verloop; de dokter had ook gesproken van hoger koorts. Als 't vannacht eens erger werd, en Jet alleen, — ze zat nou al zo aan de grond... Ze ging 't postkantoor binnen, fluisterde aan 't loket met meneer Andringa, nam toen haar fiets uit 't rek en reed regelrecht naar Amerongen, — ze kon nog net voor de les terug wezen. En toen Jet de koffieboel aan 't opruimen was, zag ze in eens Loes 't erf oprijden! Ze dacht eerst nog aan 'n toevallig bezoek, maar de uitdrukking op Loes haar gezicht was duidelik genoeg; ze was erg zenuwachtig, hoewel Siets haar alles zo rustig mogelik voorgesteld had. Jet ging naar boven, om ma voor te bereiden, dat die niet schrikken zou van de onverwachte komst; maar ma was er volstrekt niet verbaasd over, — ze scheen haar tegenstribbelen van gisteren helemaal vergeten te zijn. Ze toonde ook geen biezondere blijdschap of belangstelling, — 't was of alles zo'n beetje Icings haar heen ging. Maar ze klaagde nergens over, en Loes, die zich op erger voorbereid had, begon al te geloven, dat het toch nog mee zou vallen, — tot de verschrikkelike hoestbuien weer begonnen en ma hijgend en 197 schaduw; en nu kwamen er meer, in overweldigendrijke bloei; — tussen al 't wit bloosde bier en daar het tere rose van de appelbomen: een zoete geur woei hun tegen. En de bijen gonsden om al die weelde heen, de spreeuwen zongen hun lentelied, op de akkers was de vrolike bedrijvigheid van 't voorjaar... Och, wat heerlik was de milde Meilucht; ma zat met 'n blosje van plezier te genieten en oom Evert haalde diep adem en prees 't Gelderse land en de Gelderse lucht... Veel te gauw waren ze weer bij dé stad en toen ging het in gestrekte draf naar huis; ze waren er net voor de Andringa's. Toen kwam 't feestelike middagmaal; Loes had groot gala gedekt en alles was prachtig uitgevallen en ze waren allemaal in de beste steniining, — hoe kon 't ook anders op zo'n mooie dag, met in hun hart aldoor de zachte blijdschap om ma's genezing, 't Was een heerlike verjaardag geweest, dacht Jet, toen ze 's avonds op 't balkon de sterren nog eens toeknikte. Oom Evert ging de volgende morgen weer weg, — en nog 'n paar dagen, dan moest Loes ook weer afreizen; mevrouw Itterson zou de auto sturen, dat was makkeliker met de bagage. Maar de auto kwam deze keer niet leeg; 'n paar vrolike meisjes sprongen er uit en wuifden Loes toe, en toen kwam er nog 'n blond, zeer korrekt gekleéd jongmens, die diep z'n hoed afnam „Tineke en Mies!" zei Loes. Maar wie was dat jonge mens? ig8 „De oudste zoon," zei Loes die 'n erge kleur had gekregen, „je weet wel, die in Utrecht," Natuurlik kwam 't hele gezelschap binnen om een kopje thee, — 't deed hun blijkbaar veel plezier, dat Loes weer kwam en de jonge Itterson had 't druk over de prettige muziekavondjes, die nu weer zouden beginnen en het tennissen, waar ze Loes zo bij gemist hadden. Tennissen, muziekavondjes — Jet hoorde verbaasd toe; waarom had Loes daar nooit van gerept, en ook nooit anders dan terloops van de jonge Itterson gesproken? In elk geval niet, omdat ze hem niet aardig vond, — want Jet had haar zuster nog nooit zo levendig en stralend gezien. Hm! Jet dacht er 't hare van... En ma had blijkbaar óók vermoedens, want toen ze de reizigers uitgeleid hadden en gearmd weer naar binnen gingen, zei ma halfluid, helemaal in gedachten: „Ja ja, als de kinderen groot worden" HOOFDSTUK VIII. IN FRIESLAND. Nu was 't zomer. Een strakblauwe lucht welfde zich boven de Waal, de koeien lagen lui aan de slootkant en alleen de heldere metaalklank van 't zeisenscherpen ginds bij de berm verbrak de dromerige middagstilte... Jet hing loom op haar stoel, de voeten tegen 't balkonhek gesteund, en repeteerde geschiedenis: vierde tijdvak — van Rudolf van Habsburg tot de ontdekking van Amerika, 12731492, — ja, dat wist ze, —. maar nou de rest; en met diepe rimpels boven haar neus prevelde ze: Adolf van Nassau 1292, Frederik van Oostenrijk Lodewijk de Beier, de Gouden Bul 1248, — nee... 1356? He, — wat 'n vervelende rommel, die jaartallen; dat je daar nou niet buiten kon. 't Geraamte van de geschiedenis, zei meneer van Megen, — nou, zij hield niet van geraamten. En overigens was geschiedenis zo prettig, — maar zoals meneer van Megen ook les gaf... Ze had nooit gedacht, dat ze zoveel van dat vak zou houden, en er zo goed in 202 bruin fluwelen hommel gonsde over 't bloeiende gras. Hoe vol innig geluid was de stilte; hoe ver waren de mensen en het alledagsgedoe, nu ze hier lag te dromen, alleen met de zomer... Zacht deinden de blauwe golfjes en Jet's gedachten deinden mee... Daar verbrak een schel fietsbelletje de stilte en 'n vrolike stem riep: „Hallo, — waar zit je?" Siets! Ze ging overeind en riep terug, en even daarna kwam Siets 't paadje aflopen, de fiets aan de hand. „Je ma zei dat je hierheen was," zei ze en ging naast Jet zitten. „Fijn is 't hier, he," zei Jet nog wat soezerig. „Heerlik," zuchtte Siets en ging op haar ellebogen liggen; ze plukte grashalmpjes af en gooide die in 't water; dromerig keken ze er naar, hoe die met de stroom meedreven. ,,'t Is een ontdekking, dat strandje," zei Siets, „ik zou er best 'n hele dag willen zitten, in de vakansie bijvoorbeeld." „Over 'n paar weken al," peinsde Jet; „hebben jullie je fietstocht al voor mekaar?" Want Siets zou met haar vader een fietstocht door Friesland maken. ,,'t Gaat over, — ze moeten op 't postkantoor altijd loten om de verloftijd, en nu heeft vader Oktober getrokken, — jammer. — Staan jullie plannen al vast?" „Ja, naar Schiedam, bij tante Josephine. 'k Heb er niet veel zin in, — 'k bleef nèt zo hef op de Elzenpas. Ga je nou helemaal niet uit?" „Ja, dat is 't juist; daarom kwam ik van middag 203 bij jullie: Gisteren kwam er 'n brief van tante Frouk, de ruster van vader die in Farrega is blijven wonen, — oom is daar hoofd van de school, — of ik een paar weken kwam. Als ik zin had, mocht ik best een kameraadsje meenemen — dat schrijft tante altijd, maar ik had nooit 'n kameraadsje, tenminste niet een dat ik graag mee wou nemen. Nou ligt het geval er anders toe," — ze hield op en keek Jet aarzelend aan. Die was ineens rechtop gaan zitten: „O Siets! wou je mij mee hebben?" „Nou," zei Siets, „wie dan anders?" Friesland, dat ze helemaal niet kende, en dan in dat kleine gemoedelike dorpje, waar meneer Andringa zo aardig van vertellen kon, — öf ze mee wou! „Dol," zei ze en kneep Siets in de arm. „Nou, nou, — dol," — kalmeerde Siets, „*t is maar 'n klein nest, en bij oom en tante is 't ook heel gewoon, — maar ze hebben 'n grote tuin, en 'n zeilboot, en je zit er vrij dicht bij 't meer, ik ben er graag. Zou je ma 't goedvinden?" Jet was al opgestaan en klopte de grashalmen uit haar kleren. „Ik denk 't wel," zei ze, „ma zou alleen naar tante kunnen gaan, en Loes komt trouwens ook nog thuis; laten we 't maar dadelik gaan vragen." Zo'n haast was er nou niet bij, meende Siets; maar Jet had geen rust meer en dus gingen ze. Ma had er niets op tegen, gelukkig; ze gunde haar meisjes graag 'n prettige vakansie, en ze begreep best, dat 't verblijf in zo'n heel nieuwe streek, mèt 2C-4 Siets, veel aanlokkeliker was dan de logeerpartij bij tante Josephine. „Ik zou dan intussen naar Schiedam kunnen gaan," zei ze, „en dan kon jij me op de terugreis daar vandaan halen en meteen 'n paar dagen blijven." Dat was dus in orde. De volgende dag ging er 'n brief naar Farrega en 'n paar weken later, op een van de eerste vakansie-middagen, lag Jet in de tuin bij haar fiets geknield en gaf hem een grote beurt; want de afreis was op de volgende dag bepaald en ze zouden naar Utrecht fietsen, om daar de sneltrein naar 't Noorden te halen. Als 't nou maar mooi weer was, morgen! „Wat denk je ervan, Hannes?" vroeg ze, toen die met de kruiwagen, waarmee hij de koffer naar 't station gebracht had, 't hek weer binnenreed. En Hannes keek bedachtzaam naar wind en wolken, schoof z'n pijp naar de andere mondhoek en verklaarde, dat 't wel schikken zou; 't was ook nije maon. Toen poetste Jet vergenoegd verder tot alles blonk, gaf nog *n stevige ruk aan de trapper, bij wijze van proef op de som, en toen die snel en bijna geruisloos ronddraaide, zette ze met een tevreden knikje de fiets in de gang. Ziezo, dat was klaar. Wat nu verder? De koffer was weg, voor 't mandje met leeftocht zorgde ma, haar toiletgerei kon ze morgenochtend pas inpakken, — nou de wekker nog zetten, want Siets had haar erg op 't hart gedrukt, dat ze vroeg weg moesten, — op z'n laatst om zes uur. „Hoe laat zou ik hem zetten?" vroeg ze ma; „als * 205 ik vanavond 'n boterham klaarmaak, — thee hoef ik niet te hebben, — dan is halfzes vroeg genoeg." Ja, dat meende ma ook. Maar lang vóór de wekker afliep, nog vóór vijven, was Jet al wakker; haastig wipte ze uit bed en keek door de balkondeuren. Boven 't water hing nog nevel, maar de lucht was vol tere gele en rosé tinten, — 't werd een prachtige dag! Verheugd begon ze zich aan te kleden, heel zacht, om ma niet te wekken, en sloop naar beneden. Maar toen ze de deur van de eetkamer opendeed, stond het theewater al te zingen en ma, glunderend om haar verraste gezicht, maakte 't ontbijt klaar! „Dacht je heus, dat ik je alleen zou laten aftrekken?" lachte ze; „wie zo'n wereldreis onderneemt, moet eerst behoorlik ontbijten." En Jet, met haar neus boven 'n geurig kopje thee, knikte tevreden, 't Mandje stond al klaar, vol veelbelovende pakjes, — ze maakte 't op de bagagedrager vast, hing haar tas voor aan 't stuur en ging rustig ontbijten. 't Sloeg halfzes, toen ze 't hek van de Elzenpas uitreed, — ma wuifde haar in de deur na. Op de dijk was 't nog stil, — een sleep gleed langzaam de stroom af, in de wazige verte blonk een enkel zeiltje... rein en fris lagen de groene landen in 't rijzende licht Bij de kleine huisjes onder aan de dijk was al mensengerucht — zou Siets al klaar wezen? 't was nog vóór zessen. Maar de fiets stond al gepakt en gezakt in 't kleine voortuintje, en Siets en meneer zaten bij de ontbijttafel. 211 die te laat kwamen, — de tijd vlóóg om bij 't kijken naar die wisselende film. En toen ze in de trein zaten voelden ze hun benen toch ook; Siets keek uit 't raampje met ogen, die aldoor kleiner werden, en Jet, die soezerig zat te luisteren naar 'n ziekteverhaal, dat een welbespraakte juffrouw aan haar buurman deed, „en ik doch effettief da'k nóóit meer op de bene zou kenne staan" — viel langzamerhand 'ia slaap, om in Amersfoort met een schok wakker te worden. Nu reden ze over de Veluwe; almaar op en neer ging de heuvelige grond met de kleine dennetjes, toen wijder hei, de spoorbrug over, Zwolle, de kleurige Staphorster huisjes, lage, drassige weilanden, zandgrond, bos — en nu waren ze Heerenveen voorbij, en gingen de greidhoek in. Wijd, naar alle kanten strekten zich de groene weiden uit, vol grazend vee, — blinkende kanalen liepen er door en overal stonden groepjes bomen, waar het dak van een boerderij of een slank kerktorentje boven uitstak, — wat waren er véél torentjes! Zouden ze dat van Farrega ook al kunnen zien? Daar was 't stationnetje, en op 't perron stond een lange man met 'n donkere baard, de fiets aan de hand; dat was oom Marten. Kalm ging hij naar de meisjes toe en vroeg naar reis en welvaren; hij deed niet erg hartelik, vond Jet, tegen 'n nichtje dat hij in geen jaar gezien had. Maar z'n gezicht stond toch vriendelik en Siets, die toch wèl blij was, deed ook zo lakoniek; Friese ingetogenheid zeker. Hun fietsen waren er niet; dan maar lopen, 't 212 was maar 'n uur. Ze liepen eerst langs een slingerend dijkje, waar je haast niet opschoot van de vele bochten, staken toen de Leeuwarder straatweg over en sloegen de zijweg rechtsaf in, waar aan 't eind het torentje van Farrega wenkte. En daar waren de eerste huisjes al, — nieuwsgierige ogen gluurden hen tussen de bloempotten voor 't raam na; — en nu gingen ze 't smalle klinkerweggetje op — de hoofdstraat, stelde Siets voor — waar de mannen bij 't hek een pijpje stonden te roken en de vrouwen ijverig voor 't huis zaten te breien. „Meester! — dag meester! — zo, zijn dat meester zijn uut-fen hoezers?" klonk 't van alle kanten, en Jet, anders gauw verlegen, als ze 't middelpunt van veler aandacht was, vond déze belangstelling helemaal niet onplezierig en knikte ijverig weerom. Hoe gemoedelik was dit allemaal: 't smalle straatje met de nette kleine huizen, de roodwangige klompenkindertjes, die na 'n verlegen groet staan bleven om hen na te kijken, de breiende vrouwen die hen zo vriendelik toeknikten! — Daar was de school, en daarnaast, achter een paar grote linden, 't lage bakstenen mees tershuis. Ze gingen er om heen en de achterdeur binnen; en uit de keuken kwam een kleine, gezette vrouw, die haastig de handen aan haar boezelaar afveegde. Ze leek helemaal niet op meneer Andringa, maar ze had wel dezelfde schrandere, vriendelike ogen, — en die ogen namen Jet heel scherp op! „Wel, wel," zei ze, „daar hebben we Siets en haar vriendin, — een goeie reis gehad, meiskes?" 213 Ze schudde hen hartelik de hand en Jet zei iets van „erg vriendelik van u dat ik mee mocht komen," en zo, maar daar reageerde tante Frouk heel weinig op, en Jet kreeg weer, net als straks aan 't station, 't gevoel, dat ze haar wat overdreven vonden; ze deden zelf alles veel kalmer en met minder woorden af. Nou, dan zou ze haar uitbundigheid maar wat intomen: 's lands wijs, 's lands eer! Tante Frouk ging hen voor naar de ruime woonkamer, waar haar breikous bij het theeblad lag: „Ga zitten," zei ze, „als de jongens thuiskomen, gaan we eten, maar vertel nu eerst eens, kind, hoe alles thuis is." 't Was er eenvoudig maar kraak, kraak zindelik: de gordijnen helder wit en keurig in de plooi, de houten vloer en de houtbeschoten achterwand glimmend in de verf, geen pluisje op matten en kleedjes. De bloeiende planten in de vensterbank, de boekenkast naast 't orgel, de pijp die bij ooms kranten lag te wachten maakten 't geheel erg huiselik en gezellig, — en door 't zijraam keek je vèr over de weiden. Nu was er klompengerucht bij de achterdeur, „Albert en Sjoerd", zei tante en even daarna kwamen twee lang opgeschoten jongens binnen, — Albert, die zestien was en de veertienjarige Sjoerd. Ze zagen er prettig uit, gezond en bruin verbrand met smalle, schrandere gezichten, — en ze leken blij met de komst van de meisjes, al waren ze wat verlegen. Tante riep, dat 't eten opgedaan was en ze gingen naar de keuken. „Tante wou eerst in de 2l6 werd. De meisjes logeerden in 't opkamertje aan de achterkant, waar de wingerd welig om 't lage raam groeide, — Siets in 't ledikant, Jet — daar stónd ze op — in de bedstee; ze was heel benieuwd, wat voor sensatie haar dat geven zou. Maar ze lag nog niet, of ze sliep. Ze werden vroeg wakker de volgende morgen; toch niet de eersten, want oom was al in de moestuin bezig en uit de keukendeur woei een verkwikkende koffiegeur hen tegen. Op de keukentafel was alleen voor hen tweeën gedekt, — de anderen waren blijkbaar al klaar. Ze ontbeten en gingen de tuin in, waar ze alles bekeken en oom z'n verwachtingen over de aardappels en de boontjes besprak. Vlak achter de keuken, bij de grote regenbak, het een rijkbeladen pruimeboom z'n takken neerhangen, — oom zei, dat ze daar maar eens flink bij helpen moesten, anders aten de jongens zich pijn in 't üjf; nu, daar hadden ze geen bezwaar tegen; heerlike suikerzoete eierpruimen bleken het. En toen gingen ze tante 'n handje helpen met de slaapkamers en de woonkamer, maar van verdere hulp wou tante niet horen: ze waren hier voor plezier en moesten nu verder maar doen, waar ze zin in hadden. „Ga dan mee vissen," raadde Sjoerd, „ik weet 'n fijn plekje." Siets was dadelik bereid; ze namen de hengels van oom en Albert mee en gingen naar de molensloot, even buiten het dorp. Sjoerd lei voor haar in en gaf raadgevingen, en Jet luisterde aandachtig naar de hengel-theorie. Maar toen ze 'n 217 half uur geduldig had staan kijken met géén andere emotie dan af en toe 'n rimpeling van 't water, en bovendien niet eens praten mocht, begreep ze, dat de genoegens van 't hengelen haar verborgen waren; ze slenterde naar huis terug, zocht een boek uit oom's kast en ging buiten zitten lezen, vlak onder de pruimeboom, tot 't etenstijd was. In de namiddag gingen ze er met oom op uit; hij had een boodschap in een naburige pastorie, en ze konden dan meteen de omtrek eens verkennen, 't Was heerlik rijden op de gladde grintwegen tussen de verre groene landen, waar de hemel zich zo wijd over welfde. Oom noemde de kerktorentjes, die overal tussen de bomen uitstaken; die grote stompe ginds was de Oldenhove, vroeger een vuurtoren aan de Middelzee; en hij sprak er over, hoe 't land er vroeger uitgezien had en wat er nog over was van die oude dagen; hij vertelde prettig, en de meisjes luisterden vol belangstelling. Maar nu reden ze weer een dorp binnen en gingen naar de pastorie, een oud huis in een grote, lommerrijke tuin. De dominee, een jonge man met een heel innemend gezicht, was op z'n klompen in de moestuin bezig; dus bekeken ze eerst de moestuin en toen de bloemtuin, die vol prachtige rozen stond, en toen de geiten en de konijnen en de kippen, — Jet vond het heel biezonder, zó'n pastorie! Maar dat was heel gewoon, zeiden de anderen, bij alle pastorieën waren zulke grote tuinen, en die moesten natuurlik produktief gemaakt worden, - Jet kreeg min of meer de indruk, dat de dominee's hier zoiets als tuinieren- 228 is Jan Okkinga, — willen we dan 't petroleumstel gaan bijvullen?" Lachend ging Jet hem voor naar 't kamp. 't Rijshout was uitgebrand, — o, o, wat bleef er over van haar reputatie! „Dat is niets," troostte de schilder, „steek 't maar weer aan, dan haal ik wat steviger hout." En toen de rijshoutjes weer brandden, lei hij er wat droge blokjes bij, die hij achter z'n keet weghaalde. Nu vlamde het vuur lustig op en al heel gauw begonnen de aardappelen te pruttelen. „En nu 't beruchte petroleumstel," zei hij; hij vulde 't, en Jet stak het aan en zette de pan met boter op; ze voelde, dat de schilder aandachtig naar haar keek. „Bent u wel 's eerder in Farrega geweest?" vroeg hij. '*^fM „Nee, ik ben met m'n vriendin Siets Andringa meegekomen, een nichtje van meester de Weerd." „O ja, Siets Andringa ken ik best. Hoe vindt u 't in Farrega?" „Héél prettig," zei Jet. Hij knikte tevreden, alsof dat antwoord hem veel plezier deed, en vroeg toen: „Waar zijn de anderen?" „Hengelen, daarginds; ik zou ze roepen, als 't klaar was." Hij ging staan, tuurde over 't water en riep de hengelaars toe; en die zwaaiden vrolik terug. Jet nam nu op haar beurt de schilder op: 'n echte Fries, vond ze, met z'n langwerpige gezicht, de smalle, vastberaden mond en de schrandere ogen. 22g Hij was lang en flink gebouwd, en z'n kleren waren los en gemakkelik, maar heel gewoon; toen Jet de anderen straks over „een schilder" hoorde praten, had ze vaag gedacht aan lange lokken en artistieke allures, maar dit leek een aardige, gewone jongen met iets heel innemends in z'n gezicht en manier van doen, — ze hoopte maar, dat hij bij hen zou blijven. De boter had de vereiste hittegraad bereikt, Jet lei de schijven biefstuk erin, die met luid gesis begonnen te bruinen en prikte en wentelde zorgvuldig. ,,'t Wordt prachtig," zei haar buurman, die aandachtig toekeek, „u ként het!" „Had u zeker niet gedacht?" lachte Jet. „Nou, ik was er niet heel gerust op; maar ik heb u blijkbaar miskend." „Past u dan voor straf op de aardappels," zei Jet, „dan dek ik vast" Ze spreidde de servet midden over 't grasveldje, de dropsfles met citroenvla in 't midden en daar de kommetjes om heen, want lepels hadden ze niet, de borden en messen en vorken rondom. Toen goot de schilder de aardappelen af, Jet Het het schrille fluitje klinken en al gauw kwamen de hengelaars aanzetten. Jet vond de buit erg mager, — drie blieken, twee baarzen en 'n snoek — maar ze waren er zelf erg trots op. Ze begroetten Jan Okkinga hartelik en hij moest natuurlik blijven eten; ieder schepte zelf z'n aardappelen op, en Jet lei op ieder bord een schijf biefstuk en verdeelde de saus. De biefstuk was 'n 230 beetje taai en de messen waren niet erg scherp; 't manvolk haalde de zakmessen erbij en Jan Okkinga, die 'n heel groot mes had, sneed voor de meisjes; maar 't smaakte heerlik; er bleef geen kruimeltje aardappel, geen druppel saus over, en de dropsfles werd helemaal leeg geschud. Nu moest de boel nog opgeruimd worden, maar dat ging gauw; de jongens spoelden kookgerei en eetservies flink door 't water, en de meisjes zetten alles in de zon te drogen. „Voorzichtig," waarschuwde Jan Okkinga met 'n ondeugende bük naar Jet, „er wil bier wel eens wat afglijden." Maar dat was de enige toespeling, die hij op 't petroleumdrama maakte en Jet was hem dankbaar voor z'n stilzwijgen. 'n Beetje loom bleven ze zitten, — ze waren vroeg op geweest en zo'n hele dag buiten! 't Beste was om een klein slaapje te doen, meende oom, en hij schikte zich, met de zakdoek over 't gezicht, gemakkelik tegen de boomstam. „Als we eens wat lazen samen?" stelde Siets voor; en Sjoerd ging naar de boot en haalde de boeken, die ze meegenomen hadden: Lioba, Beatrijs, Een zwerver verliefd, — ze keek 'n beetje aarzelend naar Jet. „Niks voor de jongens eigenlik," meende Jet ook. „Ik heb wel iets dat geschikter is," zei Jan Okkinga, — „maar laten we dan bij mijn keet gaan zitten, dan storen we meester ook niet." Hij ging naar binnen en kwam terug met 'n klein boekje: Thomas More, van Roland Holst. 331 „Kennen jullie het? Niet? Maar de geschiedenis weet je natuurlik wel: Thomas More, de rijkskanselier van Hendrik VIII, die in botsing kwam met de koning en tenslotte onthoofd werd; hij schreef „Utopia." „Ik hou niet zo erg van geschiedenis," zei Albert, „Maar je houdt er toch zeker wel van om van 'n kérel te lezen, — van 'n man uit één stuk, die liever z'n leven prijs gaf dan z'n overtuiging?'' „Vooruit dan maar," zei Albert; en Sjoerd nam een wilgestok en begon fluitjes te snijden, met een gezicht van gelaten-de-beproeving-ondergaan. „Wie leest er?" vroeg Jan. „Jij maar, — als je 't zo mooi vindt, lees je 't allicht ook goed." „Goed," zei Jan eenvoudig en begon. „Heer Thomas, nauw terug van overzee"... Eerst lette Jet alleen op z'n stem en z'n gezicht, dat zo meeleefde met de verzen. Maar 't duurde niet lang, of ze was ook helemaal verzonken in 't verhaal; ze zag het oude landhuis, waar Thomas More, die eer en aanzien van zich geworpen had om zuiver te kunnen blijven, in stille vrede met z'n gezin leefde, tot 's konings eis, dat ook hij diens onwettige besluiten zou goedkeuren, de vrede verbrak en hem stelde voor de zware keus: zwijgen over wat hij onrecht wist, of spreken op straffe van ongenade. Ongenade, die hem scheiden zou van wat hem 't liefste was, die hem het leven zou kosten; maar Thomas More aarzelde niet; want hij wist dat de strijder voor gerechtigheid één ding nodig heeft: 232 „zich zei ven niet te zoeken, de zoete dingen van 't leven niet liever te hebben dan 't klaar gebod van d'innerlike stem " en gaf in volle vrede zijn leven om onrecht te weerstaan. — Bleek van ontroering had Jan de slotregels gelezen; hij zweeg, en ook de anderen zwegen, hun geest nog op de hoge toppen waar de sterken en reinen wonen. Sjoerd had z'n wilgestok vergeten, hij staarde vóór zich, z'n jongensgezicht ongewoon ernstig. „Wat nou?" vroeg oom die langzaam hun kant op kwam, „hoe zitten jullie hier zo stil?" „We zijn net klaar," zei Siets haastig, om 'n gesprek over Thomas More met oom te vermijden, „en ü hebt zeker zin in 'n kopje thee." „Dat is zo, maar dat kan ik best zelf voor mekaar brengen, hoor; ga jullie je gang maar, als je andere plannen hebt. Ik ben op mijn gemak gesteld, maar met jongvolk is dat wat anders." ,,'t Jongvolk," besloot om het land eens te gaan verkennen, — langs een smal paadje, dat Jan aanwees, gingen ze door 't moerassige kreupelhout en kwamen bij een stille zwarte kom, met hoog riet aan de kanten, waar de karekieten uit opvlogen, — 't zag er geheimzinnig-diep uit, vond Jet. Maar Jan zei dat 't helemaal niet diep was, — hij had er van 't voorjaar vaak gezwommen, toen 't meer nog te koud was. 233 „Reis je veel?" vroeg Jet, — het „u" was vanzelf weggevallen. ,,'k Hèb veel gereisd, —- ik had de prix de Rome De laatste tijd heb ik zo geen vaste woonplaats, maar meestal zit ik in Amsterdam, waar 'k m'n atelier heb, — ook wel 's een poosje in Berlijn of Parijs. Maar zomers, dan trekt het hart naar 't heitelan..." Ze hepen verder 't land in, — overal vlogen watervogels op, en Jet was verbaasd, hoe goed de jongens die allemaal kenden; — maar van bloemen wisten ze lang zoveel niet als zij, — behalve Jan, die kende haast alles wat daar groeide. Hij wees hun ook 'n plekje waar zonnedauw groeide, en hielp de meisjes om de zilveren pluimen van 't wolgras te verzamelen, — „al wordt het een desillusie," waarschuwde hij, — „als je ze thuis hebt, is 't net een hoopje watten en hier zijn 't zulke prachtige dingen." „Kom," zei Sjoerd, „als de meisjes aan 't bloemenplukken gaan, zitten we hier morgen nog, ■— ik ga eens kijken, of de thee al klaar is." De thee was klaar, en ze schikten zich bij de wilgeboom. Jan haalde op hun verzoek z'n schetsboeken en nieuwsgierig bladerden de meisjes er in: dierstudie's, koppen, krabbels van op reis, — en nu begon hij ook te vertellen van de dingen die hem biezonder getroffen hadden, — geboeid luisterden ze toe; „ik wou ook wel schilder worden," zuchtte Sjoerd. „Je wordt het niet vanzelf, hoor," zei Jan ernstig. „Maar jij bént er nou toch wel, Jan," zei oom. 234 „Ik ben bezig er te komen," verbeterde Jan, „en ik kan m'n kost er ruim mee verdienen, als u dat bedoelt; maar ik moet nog o zo veel leren en hard werken." Peinzend keek hij voor zich uit. En Jet dacht weer: wat 'n aardige jongen is hij. Maar nu hadden de jongens alweer lang genoeg stilgezeten; ze zouden immers nog zwemmen! Dat was waar ook, — oom wist verderop een heel geschikt plekje, en daar boomden ze heen; Jet en Siets bleven achter. „Jammer, dat we geen zwempakken meegenomen hebben," zei Jet met 'n verlangende blik op 't frisse water. Siets ging overeind zitten: „Als we onze regenmantels eens namen," zei ze met glinsterende ogen, „en daarginder in die kom?" Dat was een idee! lachend haalden ze hun regenmantels, hepen naar 't moerasje en even later doken twee wonderlik toegetakelde juffrouwen van achter 't riet op en sprongen de kom in. 't Was er wel ondiep, en ze raakten telkens verward in de waterplanten, maar heerlik verfrist kwamen ze er weer uit; en toen de zwemmers terug kwamen, zaten ze rustig te lezen, of ze niet weggeweest waren. Maar Jan merkte dadelik hun natte haren op en Sjoerd ontdekte de regenmantels, die m de wügenstruiken hingen te drogen, — toen was er natuurlik geen eind aan de plagerijen. „Moderne idylle: nixen in een regenjas," lachte Jan. „Wat zal dat mooi geleken hebben, zo tussen de waterlelie's," spotte Albert, en Sjoerd meende, met HOOFDSTUK IX. ALS T LENTE WORDT. Ze hadden hun eerste examen gedaan: vrije- en ordeoefeningen der gymnastiek, meer gemeenzaam; de huppelakte. 't Was een examen van niks, zeiden ze; maar hun gezichten stonden toch heel anders toen ze uit Arnhem gingen, dan 's morgens bij de aankomst. En Jet keek in de trein tersluiks 't gewichtige stuk nog eens in: „De examencommissie in de provincie Gelderland verleent aan Henriëtte Marie Jaquehne Adelaïde van Loon bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de vrije- en ordeoefeningen der gymnastiek"... toch fijn. Loes stond aan de trein, — dat was een verrassing. „Overgekomen om 't gewichtige feit te vieren," zei ze en trok Jet haastig mee, want er kwam geen eind aan de belangstellende vragen van de klassegenoten, die morgen moesten. Thuis stond ma al uit te kijken en op tafel stond een grote bos chrysanten en 'n schaal met taartjes. „Dat is de 253 eerste akte, Jet," zei ma glunder, „nu de volgende maar even flink." En Jet zuchtte even bij de gedachte aan 't handwerkexamen in Februarie! — Loes hoefde pas de volgende morgen weer terug, en dus zaten ze gezellig met hun drieën in de huiskamer. „Je moet straks ook weer eens spelen, Loes," zei ma, „ de piano heeft non-aktief tegenwoordig." „Je doet 't daar zeker geregeld?" vroeg Jet. „Ja; ik help de kinders bij 't studeren; en 's avonds speel ik vaak, — ook wel met de viool erbij, als Hans Itterson thuis is." Jet had 'n vraag op de lippen, maar ze hield hem binnen; ze wist hou wel, dat er dingen waren waar je liever niet over praatte, zelfs niet met de liefste mensen; zélf had ze ma zo uitvoerig verteld over 't logeren in Farrega, en over Jan, die toch haar liefste herinnering was uit die prettige dagen, had ze maar heel terloops gesproken... Hoe lang leek dat nou al weer geleden! Ze hoorde ook weinig uit Farrega; de familie de Weerd maakte zich niet druk met schrijven, en Jan had 'n paar schetsjes gestuurd van de zeiltocht, en af en toe kwam er 'n kaart van hem, uit Amsterdam of uit het buitenland, — meer niet Och ja, wat was er ook eigenlik tussen hen — de vriendschap van een paar mooie zomerweken... Loes vond het blijkbaar erg prettig in Amerongen; ze vertelde fleurig van haar werk, en van de omgang met de kinderen, — en ma en Jet, die aandachtig luisterden, knikten elkaar telkens goedkeurend toe: Loes kon blijkbaar haar gezag hand- 254 haven, — ze werd flink in haar zelfstandige positie. Nu, met 't gezag had Jet ook geen moeite bij de klasse van kleine kleuters, waar ze nu tweemaal in de week voor stond, maar 't lesgeven ging toch nog erg stijf en onbeholpen. „Je komt nooit eens helemaal los," zei juffrouw de Ridder en Jet voelde zelf ook' wel, dat 't nog niet ging, — net of ze zich geneerde voor juffrouw de Ridder, die altijd achter in de klas zat toe te kijken. „Als ik alleen was, zou 't, geloof ik, beter gaan," zei ze bedeesd, maar de onderwijzeres zei: „Nee Jet, dat geloof ik niet; je moet alléén denken aan de kinderen en aan wat je hun bij wil brengen; en als je dat goed doet, dan vergeet je mij wel, — en je eigen persoontje ook,'* voegde ze er glimlachend aan toe. Juffrouw de Ridder was 'n heel goeie onderwijzeres, en ze ging zo aardig met de kinderen om, — Jet vond het een plezier om te kijken hoe ze les gaf. En ze was zo'n flinke! de leiding van 't Sinterklaasfeest rustte voornameUk op haar, en nu was ze bovendien nog bezig om een steunbeweging voor de Oostenrijkse kinderen op touw te zetten; ze hielp waar ze kon, en je merkte, dat ze allemaal respekt voor haar hadden. Maar er lag buiten de klas toch altijd iets gedrukts over haar, en als de anderen samen pret over iets hadden, in 't vrije kwartier, deed ze nooit mee. „Net of ze een ongelukkige liefde heeft," meende Jet; maar Siets zei: „Nee, zó romanties is het niet, maar wel heel treurig: haar vader, die boekhouder was, heeft geld verduisterd, — 'n groot bedrag, 't Scheen al 271 Ma liet de brief zakken; met betraande ogen keken ze elkaar aan. „Arme mensen," zei Loes gesmoord. „Ik ga dadelik naar Siets," zei Jet en stond op. „Maar als meneer nu ook thuis is?" „Probeer het," zei ma, — „en als Siets niet alleen is, neem haar dan mee hierheen." Jet deed haar goed aan; maar juist toen ze de voordeur open deed, klonk een snelle voetstap over 't grint en Siets riep vrolik: „Gelukkig nieuwjaar, Jet, — dat heb ik je afgewonnen!" Jet keek verward in 't vrolike gezicht, — wat was 't ellendig, om een ander zoiets aan te doen. Maar 't moést, — en ze vermande zich en zei: „Siets,— ik wens jou ook een goed jaar; maar 't begint voor jullie niet gelukkig: we hebben bericht uit Amerika, ook over je broer." Siets stond star: „Wat bedoel je," zei ze, heel bleek. „Ga maar mee," zei Jet en ze gingen de kamer binnen; Siets keek strak naar ma's bedroefde gezicht. „U hebt bericht over Albert?" vroeg ze toonloos. Ma vertelde alles en Siets luisterde, de handen stijf in elkaar geknepen. Toen ma uitgesproken had, werd het heel stil in de kamer — tot Siets 't gezicht in de handen verborg en hevig begon te snikken. „Och, voor mij is 't niet zo erg," zei ze, „ik was nog zo jong, toen hij wegging. Maar vader, die zoveel van hem hield en er zo onder geleden heeft, — en nu dit einde"... 272 „Siets," zei ma en sloeg haar arm om 't snikkende meisje heen, „hij houdt toch van je vader, en hij wil hem 't liefste geven, wat hij heeft"... Jet en Loes gingen stil de kamer uit, tot ze Siets hoorden weggaan, nu weer helemaal kalm. Jet liep haar na: „wil ik je wegbrengen, Siets?" Maar Siets schudde 't hoofd; ze wou liever alleen gaan. „Hou je goed," zei Jet met 'n hartelike handdruk, maar het drong ternauwernood tot Siets door; met de brief in de hand geklemd, liep ze met gebogen hoofd naar huw. Nog lang praatten ze samen over alles, wat vader geschreven had; de blijdschap over zijn terugkomst wel in hun hart, maar stiller en gedempter door het droeve nieuws. Jet vertelde alles, wat ze er van Siets over gehoord had, en met diepe deernis dachten ze aan de vader die eindelik zijn jongen weervond — om hem voorgoed te verhezen. „Ik ga mee," zei ma, toen de meisjes zich klaarmaakten voor de trein; „dan ga ik zolang naar de Andringa's, terwijl jij Loes wegbrengt; ik moet er aldoor aan denken, hoe ze daar zullen zitten." De trein was laat — natuurlik, op Nieuwsjaarsdag — én het duurde lang, eer Jet bij de Andringa's aanbelde. Meneer deed haar open, en met een zwijgende handdruk trachtte ze hem te zeggen, wat ze voelde; toen ging ze met ma weg. Vader was «erst wanhopig geweest, had Siets gezegd, — nu was hij kalm, en bij al z'n droefheid toch nog gelukkig bij de gedachte, dat het hart van zijn jongen zich weer naar hem gewend had. Maar hij wou er 273 heen, — hij was al naar de direkteur geweest en trof regelingen voor de reis... „Och," zei Jet, „er is immers zo weinig kans, dat hij hem nog in leven vindt." „Dat wéét hij," zei ma, „ik heb hem de brief unmers laten lezen, — maar hij wil er zich niet van af laten brengen, — ik had er trouwens ook geen moed toe. Denk je er zelf eens in: een die je zo lief is en die daar in 't verre land alleen zou sterven"... ma huiverde. Maar meneer Andringa ging niet op reis. Midden ui de week kwam er 'n telegram: zacht en kalm ontslapen; — dezelfde dag dat ze zijn brief kregen, met de roerende woorden van berouw en liefde, waar hij nu nooit meer het antwoord op zou horen... Meneer Andringa werd oud en grijs in deze dagen; Siets zag vol zorg, hoe stil en in zichzelf gekeerd hij was. Tot er na, na 'n dag of tien, weer een brief van meneer van Loon kwam. Die schreef mtvoerig over Alberts laatste dagen, - hoe hij, toen eenmaal alles» geregeld was, de dood rustig onder ogen had gezien; hoe hij 's avonds, als meneer van Loon bij hem zat, verteld had over z'n jeugd in Friesland en over 't ouderlik huis, kleine, roerende trekjes van moeders teerheid en vaders zorg- hoe hij 't kleine meisje over 't blonde haar had gestreken en gezegd: „zij moet het maar voor me goedmaken ff en hoe hij tenslotte, in vol vertrouwen op vaders liefde, in vrede was heengegaan. Kleine Atje, die mrs. Foggson's hart gestolen had, Als 't Lente wordt 274 bleef voorlopig bij hen; en meneer van Loon kon haar in Junie zelf meenemen. Tenzij de grootvader haar zo gauw mogelik bij zich wilde hebben, dan wist bij wel geschikte reisgenoten, — een familie, die eerstdaags naar Holland ging en zich zeker wel met de zorg voor 't kind zou willen belasten, — in dat geval moest meneer Andringa maar seinen. „Zo gauw mogelik, he vader ?" vroeg Siets en sloeg de arm om hem heen; en vader knikte, — er lag een nieuwe glans in z'n ogen. Toen gingen ze samen op weg, de brief bij zich; eerst naar het postkantoor, waar het telegram afgestuurd werd, en toen naar de Elzenpas; ma en Jet lazen diep geroerd. „Ik ben zo innig dankbaar," zei meneer en drukte mevrouw van Loon de hand, „dat mijn arme jongen niet eenzaam gestorven is"... „In vrede gestorven," zei ma, „met de band van 't kind tussen hem en jullie; och, wat geeft het leven toch ook weer zachte troost bij de harde slagen." — En toen spraken ze over 't kleine meisje, — vader zou wel seinen met welke boot ze kwam, maar misschien was ze met een goeie veertien dagen al hier; en dus moesten er toebereidselen gemaakt worden, — hoe oud was Atje eigenlik? „Zes," zei meneer en ze dachten allemaal: och heden, wat zo'n klein ding al meegemaakt had! „We moesten 't boven-voorkamertjé voor haar inrichten," ging hij door en er was weer de oude energie in z'n manier van doen, „dat is licht en zonnig, en net geschikt voor 'n kinderkamertje; — een nieuw «75 behang er in, aardige meubeltjes, — we zullen wel maken, dat ze 't goed bij ons heeft, Siets." En toen Jet een paar dagen later aanliep, stond er 'n kinderledikantje in de gang; Siets naaide lichte moeselien gordijntjes en boven was meneer in z'n hemdsmouwen bezig het kamertje te behangen, met een aardig papiertje waar eekhoorns en paddestoelen op stonden: 't nestje werd klaargemaakt voor de kleine vogel, die van zover kwam gevlogen! 3 Februarie zou de boot binnenkomen; meneer en Siets gingen 's avonds te voren al naar Rotterdam, want het heette, dat hij vroeg binnenliep. „Ofschoon je daar nooit zeker van bent," zei Siets tegen Jet, die hen wegbracht, „en ik weet dus helemaal niet, hoe laat we terugkomen; zeg jij nog eens'tegen Gerritje, dat ze naar de kachel kijkt, — 't is anders zulk ongezellig thuiskomen." Jet ging dan de volgende morgen ook naar Gerritje, maar alleen om de sleutel te vragen; ze ging binnen, zette de kachel eens flink open, want 't was vinnig koud, stofte de kamer wat bij en dekte de koffietafel} waarbij veel pakjes te pas kwamen, die ze van haar fiets haalde. Toen ging ze met haar handwerk taak — 't examen was dreigend dichtbij — in Siets haar lage stoeltje zitten; maar ze dwaalde telkens af van de „theorie van de kous" om eens rond te kijken door de gezellige kamer en te denken over de kleine gast. 't Sloeg half twee, — de warme schotel stond al te pruttelen en ze schonk net de koffie op, toen ze buiten gerucht van voetstappen hoorde en 'n hoog 276 kinderstemmetje, — daar kwamen ze aan, 't kleine meisje tussen hen in. Jet wenkte door 't raam en lachend wuifden ze terug en kwamen gauw binnen; „heerlik, hoor," zei Siets, terwijl ze om zich heen keek, „net iets voor jou; ik ben zo verkleumd en stijf van 't op en neer lopen bij die boot," en behagelik strekte ze haar handen uit naar de kachel. „Gauw een kopje koffie, vader." Maar meneer Andringa knielde bij Atje neer en probeerde onhandig haar manteltje los te maken, „now you are at home, my darling," zei hij innig. En kleine Atje vleide 't blozende snoetje tegen zijn wang en zei: „it 's very nice here, grootvader, — I like to be here" — Ze kregen tranen in de ogen, alle drie, en toen Jet even daarna weer naar huis liep in de snijdende oostenwind, zag ze aldoor dat toneeltje voor zich en met zachte ontroering dacht ze aan de vader, die zo zielsveel hield van de jongen die hem zo gegriefd had, en die 't nu als een geluk aanvaardde dat hij voor 't kind van die jongen kon zorgen, — de liefde die niet vraagt, die enkel geven wil... Kleine Atje werd een band te meer tussen de van Loon's en de Andringa's, — want ze was toch ook een klein beetje vaders pleegkind, zoals mevrouw zei; en de Andringa's, al spraken ze er niet veel over, waren zo innig dankbaar voor alles wat meneer voor Albert gedaan had. Ze kwamen nog meer bij elkaar dan vroeger; Siets, had nu ook zovaak wat met mevrouw te bespreken, — of Atje al 277 of niet naar de fröbelschool zou, — welk eten, welke kleertjes, — Siets vervulde haar moederlike plichten even ernstig en nauwgezet als ze alles deed. En Atje hield ook veel van tante Siets, maar het teerste plekje in haar hart was toch voor grootvader. Vaak, als Jet bij hen aanliep, zat ze bij grootvader op de knie en babbelde in haar grappig engels-hollands en luisterde met grote ogen naar de oude kinderverhaaltjes die hij deed, — hoe straalde grootvaders gezicht als hij haar dan over 't vlaskopje streek! En dan sprong ze van z'n knie en wou met de tantes spelen; maar Jet, hoe graag ze ook wou, had te veel haast: ze moest naar huis, en handwerken. O, die handwerken! Eind Februarie moesten ze examen doen, in Breda; en ze was nog zo slecht m de theorie en haar knoopsgaten waren nog zo ver van 't ideaal. Elke les was juffrouw Delormes zenuwachtiger over haar prestatie's en elke keer ging Jet met bezwaarder hart naar huis; nu wou ze er zich deze laatste weken helemaal aan geven, net als al die mensen uit „Worstelen en Overwinnen". Ze wandelde haast niet meer, naar de tuin keek ze niet om, haar kast lag voor schandaal — maar ze maakte jachterig oogjesstoppen en knoopsgaten en spinnetjes en zette stukjes in en maasde de meest ingewikkelde soort gaten, en knipte en speldde m zenuwachtige haast allerlei wonderlike papieren gewrochten, die „modellen" voorstelden. „Kun je 't er nu voor vandaag niet bij laten, Jet?" vroeg ma op 'n avond, toen Jet met een zucht haar 378 warme handen afveegde en met haar werk nog dichter onder de lamp schoof, omdat haar ogen pijn gingen doen. „Doe ik 't soms voor m'n plezier?" snauwde Jet en trók zo nijdig aan de draad dat die afknapte. Ma kéék, maar ze zei niets en ging de kamer uit. Jet bleef beschaamd zitten en keek naar 't mislukte knoopsgat; nou snauwde ze tegen ma! hoe kwam ze toch zo... En toen duwde ze met 'n plotseling besluit haar werklap in de naaidoos, greep haar mantel van de kapstok en liep de dijk op. De wolken joegen langs de lucht, — 't water klotste tegen de kribben en een frisse, vochtige wind streek haar langs de wangen. Jet haalde diep adem en schudde zich eens flink; ba, — ze was haast op weg om een soort knoopsgatenziekte te krijgen. Wat een onzin, om je daar het leven zo zuur over te maken. Je zelf en anderen, — 'n dom kuiken was ze. En ze ging tegen de oude nóteboom staan en zei halfluid: „Jet van Loon: je moet over veertien dagen handwerkexamen doen en je hebt kans om te zakken. Maar als je zakt, wat gebeurt er dan nóg. De wereld zal er heus wel om blijven draaien en jij ook, — dan doe je 't later maar weer, Maar in elk geval hou je nou op met dat malle gedoe, — storm in een glas water, een tragedie om 'n knoopsgat; — en je wordt nou weer 'n gewoon mens, begrepen?" En ze ging weer naar binnen en hield zich aan haar besluit, niet alleen die avond, maar ook de volgende dagen; de atmosfeer op de Elzenpas werd heel wat rustiger. En toen ze de 28e 279 met Siets op reis ging, was ze zo koel als een ijsberg; ze wist haar kans precies: 'n stuivertje op z'n kant. 't Stuivertje rolde ditmaal goed, — 't was op 't nippertje, maar ze kréég hem, de akte. Al konden de cijfers niet dunner en al schudde juffrouw Delormes weer 't hoofd toen ze 's avonds de punten zag. Maar ze had altijd 't hoofd geschud, daar was Jet dus aan gewend. „Kom juffrouw," zei ze, en schudde haar joviaal de hand, „laten we daar maar niet over treuren — 't is voor ons allebei een gelukwens waard, dat we van elkaar af zijn," — en vóór de korrekte juffrouw Delormes bekomen was van deze onkorrekte toespraak, was Jet al op weg naar huis, waar ma 't gemeste kalf had geslacht en waar Grada's kinderen plotseling verblijd werden met een overvloed van miniatuur hemdjes en broekjes en rokjes en mutsen; ze keken verbaasd, dat de juffer zóveel poppegoed had! Ziezo, dat was dus achter de rug; nu kon ze rustig werken voor 't grote examen. Daar voelde ze zich veel zekerder van; maar naarmate de dag naderde, werd de zekerheid zwakker en 't besef, dat er toch wel erg veel gekend moest worden, sterker. Ze repeteerden veel samen, vaak ook met Kees de Veer, die alles zo goed in z'n hoofd had, en 't schriftelik examen viel nogal mee. Nu had ze begin April — ze was in een van de eerste groepen — mondeling. Eigenlik wel prettig, zo vroeg; ging het goed, dan kon ze zonder zorg van de lente genieten. Want al 280 gierden de Maartse buien nog om 't huis, de knoppen zwollen en de eerste bloemen lachten al tussen 't gras, — zó konden de zoele luchten komen en de warme zonneschijn, die de hele wereld in bloei zouden zetten. — Of Jan komen zou, dit voorjaar? Hij was 't wel vast van plan, toen in Oktober; maar och, hij kon z'n plannen wel veranderd hebben; hij schreef zo zelden en zo kort; op 't bericht over haar handwerkexamen had hij nog niet geantwoord misschien was hij haar al vergeten. Nee, dat wist ze wel beter, hij voelde zéker vriendschap, maar of die voor hem evenveel betekende als voor haar? Natuurlik niet; zij kende geen een jongen zoals hij, maar hij kende immers verscheiden meisjes zoals zij er een was... Kom, ze wou daar niet zoveel over denken, — ze had trouwens andere dingen genoeg aan haar hoofd. En met een energieke ruk trok ze haar atlas naar zich toe en verdiepte zich in de natuurlike gesteldheid van Azië — maar er viel een dikke traan op de hoogvlakte van Tibet... En nu stond 5 April voor de deur. Ze was 's avonds te voren al naar Arnhem gegaan, waar ze logies besproken had in het Tehuis voor vrouwen. Ze kwam er juist tegen de avondmaaltijd, en keek onderzoekend de grote tafel rond, of ze ook lotgenoten ontdekte. Ja, daar zaten tussen de meer zelfbewuste habituee's ook een paar jonge meisjes, die wat verlegen deden en alleen fluisterend met elkaar spraken; Jet's vermoeden bleek juist: 't waren meisjes uit Epe, die ook de volgende dag vóór moesten. Dat vond ze toch wel prettig, ofschoon 28l ze thuis beweerd had, dat ze er niets om gaf om alleen te gaan. Met hun drieën trekken ze de volgende morgen naar 't examengebouw. Jet was lang niet zo rustig als ze gedacht had; haar boterham had ze haast niet door kunnen krijgen, en ze had een vervelend soort maagpijn, die erger werd naarmate de wijzer van de grote klok op 't plein de negen naderde... 't Sloeg, en ze gingen binnen in 'n kleine zaal waar veel tafeltjes en veel heren waren. Jet had, volgens haar rooster, eerst geschiedenis en ze ging naar het tafeltje in de hoek waar twee heren, die er erg eerbiedwaardig uitzagen, haar wachtten. Ze trok haar kleren recht en ging zitten, — ellendig, dat ze nou juist vandaag zo'n maagpijn had! „Wel juffrouw," zei de een gemoedelik, „waar wou u nu eens graag over praten?" „Graag over praten?" vroeg Jet verbluft; verbeeld je! „Ik bedoel," lichtte de gemoedelike heer nader toe, „welke van de buitengewoon talrijke geschiedenis-onderwerpen u het liefst bespreken wil?" Jet frommelde zenuwachtig aan haar bloese, — ja, had ze nu maar vooruit geweten, dat ze haar de keus heten; — nou wist ze 't warempel zelf niet; wat kende ze eigenlik 't beste? „Over de Egyptiese koningsgraven bijvoorbeeld?" hielp de ander haar op streek. „Asjeblieft niet," zei Jet haastig, „dat hangt me zo eeuwig de keel uit"... toen schrok ze van haar onparlementaire woorden en keek een beetje angstig 286 maar doen," zei Jan, en met behoedzame vingers stak hij langzaam de kleine sterretjes in het donkere haar, — toen raakte zijn hand even haar wang aan en Jet keek op, in zoete verwarring. Haar ogen ontmoetten de zijne en bleven rusten in die klare, glanzende diepte, — 't was of de wereld wegviel om hen heen, of er niets was dan zij beiden „Jet," riep ma's stem uit de tuin, — „Jet, waar zijn jullie toch? 't Wordt al donker, veel te laat voor 't kind; komen jullie?" Verward wendde Jet zich af, en nam Atje bij de hand, „ik moet weg, — ma roept." „Jet," zei hij gejaagd en greep haar hand, „ik kan niet wachten tot morgenmiddag, en ik moet je alleen spreken. Ik heb daarginds bij die kleine herberg een pad naar beneden zien gaan; is daar het strandje, waar jullie 't zo vaak over hadden, jouw strandje? Daar ga ik morgenochtend heen, en als je luisteren wilt naar wat ik je te zeggen heb," — zijn stem werd heel warm en dringend, „kom je daar dan ook, zo gauw je kunt?" „Ik zal er komen," zei ze zacht, „morgenochtend, zo gauw ik kan." En toen liep ze snel met Atje naar huis toe, — ma riep weer. Maar bij 't hek keek ze nog even om, en wuifde; beneden bij de krib, waar hij 't bootje losmaakte, wuifde Jan terug en roeide weg Ze liet 't kleine meisje naar binnen gaan en bleef hem nakijken, — alles in haar zong van geluk, — ze had de hele wereld wel aan haar hart willen sluiten. De zon werd rood en ging onder, — roer- 287 loos stonden de hooge bomen; uit de verte kwamen gedempte harmonicaklanken aandrijven... Nu was 't bootje over. En ze sloot haar ogen en leunde met haar hoofd tegen de oude noteboom; een geheimzinnig ruisen ging door de takken, achter haar geurden de muurbloemen zo zoet, zo zoet... Ja, nu was het lente geworden, — overal! Ook in haar jonge hart. Bij den uitgever van dit boek verschenen mede de werken van: Hermann Löns MUMMELMAN OP DE BERGWEI DE KRAAIENHUT HEIDEVOLK DE WULPEN ROEPEN Elk deel is overvloedig geïllustreerd en kost in omslag ƒ 1.90, in prachtband ƒ 2.90. „Elk hoofdstuk is er een van spanning, elk verhaal is een brok romantische werkelijkheid. Het geheel ia een kostbaar bezit" Jan Fabricius in Het Vaderland. „Suggestieve uitbeelding van de dierenziel en frissche natuurschilderingen, zuiver van atmosfeer, als een klare, zonnige lentemorgen." VolksbL v. Nederland. „Eenvoudiger, directer, psychologisch-juister beschrijvingen van het dierenleven zqn bijna niet denkbaar. Het boek is zeer smaakvol uitgegeven en aardig geïllustreerd." Voorwaarts. „Wanneer men een strenge maatstaf aanlegt, zijn weinig boeken werkelijk geschikt voor de jeugd. Ik heb indertijd gezegd, dat Mummelman van Löns een boek is voor menschen van 10—100 jaar en dat herhaal ik bij deze twee mooie uitgaven. Löns bekijkt de natuur met de oogen van den dichter en zijn boeken zijn dichterlijke natuurschilderingen; met hem rond te dwalen is een waar genot. Deze boeken behooren tot het allerbeste; we kunnen onze jongens en meisjes niets mooiers in handen geven." Dr. Kalma in „Handelsonderwijs." ril Ê nbtc * ALS 'T LENTE WORDT. ALS T LENTE WORDT door LIZE KROP-SCHURINK geïllustreerd door A. H. GOUWE BIJ A. G. SCHOONDERBEEK — LAREN (GOOILAND) HOOFDSTUK I. DONKERE DAGEN. Twaalf uur! Plotseling werd de stilte, die over trappen en gangen hing, verbroken. Deuren gingen open, stemmengegons en geschuifel groeide snel aan tot een vrolik rumoer, dat 't hele gebouw vulde; en 't stille pleintje voor de meisjesschool was ineens vol leven en beweging. Woensdagmiddag, en de zon straalde uit de blauwe Septemberhemel! Jet van Loon kwam achteraan; ze had even moeten blijven voor haar schandelik slordige thema's, 't Standje — en nog wel van juffrouw Heinsius, met wie ze zóveel ophad — was niet mals geweest en Jet had het land; maar toen ze de deur achter zich dichttrok, en de vrolike stemmen van buiten hoorde, was ze 't ook alweer vergeten. Ze greep haar hoed van de kapstok, propte onder 't loopen de boeken in haar tas en ging haastig Cor en Mien achterna. Die waren al 6 aan 't overleggen, wat ze vanmiddag doen zouden, tennissen of 'n fietstochtje. „Fietsen natuurlik," zei Jet, nog hijgend van 't harde lopen; „tennissen kun je op 'n gewone dag ook wel, maar zo'n heerlike lange Woensdagmiddag! He, wat zal 't nou prachtig wezen op Meerhuizen; als we dadelik na de koffie gaan, kunnen we best voor etenstijd terug." „En je schoolwerk dan, Henriëtte?" vroeg een ernstige stem achter haar. Jet schrok en keek om. „Flauwerd," zei ze tegen haar zuster, „ik dacht heus dat het tante Josephine was. Ja, jij kunt makkelik zedemeesteren, nou je zelf van 't huiswerk af bent." Loes, die van 't zomer eindexamen had gedaan en eerstdaags naar '» kostschool op Wight zou gaan, lachte vrolik om haar welgelukte grap en kwam naast hen lopen. „Ja, ik heb nu ernstiger bezigheden," zei ze effen. „Zoals tennissen," spotte Cor, met 'n blik op het raket, dat Loes onder de arm droeg. „Ging het fijn?" „Erg prettig," zei Loes met een tevreden lachje. Ze zag er even fris en keurig uit als altijd in haar wit linnen jurk en wit linnen schoenen, 't kleine vilthoedje op 't welverzorgde blonde kapsel — hoe was 't mogelik, dacht Jet voor de zoveelste keer, dat je zó van 't veld kwam; ja, Loes was nou eenmaal zo'n nufje. Maar toen ze op de hoek, waar Cor en Mien afsloegen, alles afgesproken hadden en met hun beiden verder gingen, trok 7 Jet toch tersluiks haar blouse wat af en schudde de verwarde donkere krullen naar achteren, om niet te veel bij haar zuster af te steken. „Zou vader er nog niet zijn?" vroeg Jet, toen ze de grote tuin van Zonnehoek binnengingen, „ik zie nergens de fiets." ,,'k Weet niet," zei Loes afgetrokken. „Zeg Jet." „Nou?" „Och nee, niks," zei Loes weifelend. Waarom zou ze Jet ook eigenlik ongerust maken. Maar ma had er de laatste dagen zo erg betrokken uitgezien, en vanmorgen, toen vader wegging, dat fluisterende gesprek in de serre en ma's gezicht daarna, nee, er was wat. Ze had het, onder 't prettige spel, uit haar hoofd gezet, maar Jet's woorden riepen haar vage angst weer wakker; langzaam ging ze haar zuster achterna, die met grote sprongen de stenen trap was opgehold en al in de eetkamer stond. Daar was de koffietafel keurig gedekt, als elke middag. De zon scheen op de donkere meubels en fonkelde in 't zilver en kristal op de blanke dis; door de wijdopen ramen stroomde de rozegeur uit de tuin naar binnen en Geertje naderde met een verlokkend knapperig-bruin schoteltje, — maar er ontbrak iets aan 't behagen, waarmee Jet anders elke middag weer al die heerlikheid in bezit nam: ma was er niet. Geertje gaf uitleg; Mevrouw had gevraagd of de dames maar alleen wouen koffiedrinken; Mevrouw had geen trek, die kwam straks wel. 8 „Hoofdpijn?" vroeg Jet: „en waar is vader?" „Meneer is er nog niet," zei Geertje en ging de kamer weer uit. De meisjes begonnen zwijgend te eten. „Had ma vanmorgen ook al hoofdpijn?" vroeg Jet. Loes haalde de schouders op: ,,'k Weet niet; ma zag er ellendig uit. Jet," en ze lei plotseling mes en vork neer, „ik ben zo bang, dat er wat is." „Wat dan?" vroeg Jet heftig. ,,'k Weet niet," zei Loes met trillende lippen. „Maar vind je niet, dat ma d'r aldoor zo bezorgd uitziet, de hele week al? En van morgen, toen vader wegging, hadden ze zo'n gefluister in de serre, en nou dit weer..." „Och kom," zei Jet onwillig, „wat zou er wezen?" Maar haar eetlust was weg, en terwijl ze zat te knoeien met een appel, overdacht ze allerlei mogelikheden: ma was altijd zo gauw moe en ze zag vaak zo bleek en klaagde over hoofdpijn, — als de dokter nu eens gezegd had, dat ze iets ergs mankeerde, een erge ziekte? Maar de dokter had zich immers in geen weken op Zonnehoek vertoond... Misschien vervelende dingen op 't kantoor — maar dat hoefde ma zich toch niet aan te trekken... Och wat, 't kon immers ook inbeelding van Loes zijn... Daar ging de deur open en mevrouw Van Loon kwam binnen. Ze was klein en blond en tenger, net als Loes; maar haar lieve gezicht stond nu vol zorgelike plooien en de blauwe ogen waren 9 dof en rood-omrand; ma had geschreid! Ze knikte haar meisjes toe en die groetten hartelik terug. „Is de hoofdpijn beter?" vroeg Loes zacht. ,,'t Gaat wel." i „En waarom is vader zo laat?" vroeg Jet. Haar stem was een beetje onvast. „Vader," ma's lippen trilden, maar ze vermande zich en zei: „Vader komt straks, met oom Evert. We hebben iets te bespreken en daarom wou ik graag dat jullie ons dan niet stoorde." Er was even een pijnlike stilte. Loes keek vóór zich, maar Jet ging resoluut naar haar moeder toe: „Maatje, is er wat? waarom vertel je 't ons niet?" Ma hield zich met moeite goed. ,,'t Is op 't kantoor," zei ze; ,,'t zijn moeilike tijden voor de banken, dat weet jullie misschien wel — vader heeft ernstige zorg. Meer kan ik er jullie op 't ogenblik niet van zeggen; oom Evert komt straks om alles te bespreken en raad te geven." Ze keek naar de angstige gezichten en probeerde toen moedig te zeggen: „'tZal nog wel meevallen," maar ze voelden alle drie, dat ze 't zelf niet geloofde. „Dan zullen we maar naar boven gaan, he?" zei Loes. Ma knikte, en de meisjes gingen de trap op, naar hun zitkamertje. Loes ging in haar lage stoeltje zitten en Jet plofte neer op de vensterbank en zat met opgetrokken knieën, 't hoofd in de handen, voor zich uit te staren: wat had ma er ellendig uitgezien. Moeilikheden op 't kantoor... ernstige 10 zorg — iets met geld natuurlik. Maar wat — hoe erg? „Wat denk jij, Loes," vroeg ze benepen. ,,'k Weet niet," zei Loes. En toen even huiverend: „maar ik ben bang, 't is iets heel ergs, daar kun je van op aan." En ze lei 't hoofd tegen de leuning van 't stoeltje en barstte in tranen uit. „Toe nou," zei Jet, zelf op 't punt van te schreien, geërgerd. Die Loes ook! dat was nou nog wel de oudste! Maar 't medelijden met het zachte, tere zusje won het al gauw van de ergernis; ze sloeg hartelik de arm om haar heen en zei: „Kom, laten we nou geen narigheid voor de tijd maken; wat helpt het? En ik wil hier ook niet de hele middag zo zitten suffen; ik begin, geloof ik, maar aan m'n schoolwerk." Loes vermande zich ook; ze ging naar de aangrenzende slaapkamer en waste met veel geplons haar gezicht, — dat friste op. Toen nam ze de werkmand en haalde er een breiwerk uit; Jet scharrelde in de schooltas. „O jee," schrok ze ineens, „m'n afspraak met Cor en Mien!" „Ga er even heen," zei Loes. „Nou? nee, daar heb ik geen zin in." „Maar als ze hier komen is 't nog gekker; stuur Geertje dan even met een boodschap, als Dien haar missen kan." „Dat is 't beste," zei Jet en ging naar de keuken om haar boodschap af te geven. Maar toen ze de trap weer op wou, ging juist de voor- ZI deur open en zag ze vader en oom Evert binnenkomen. Oom Evert keek héél ernstig en vader, haar vrolike, luchthartige vader, zag er zó diep verslagen uit, dat Jets hart er zwaar van werd... och, als ze maar even naar hem toe kon gaan en z'n lieve gezicht strelen... Maar ze dacht aan ma's verzoek en sloop stil naar boven. Loes zat hevig te breien en Jet boog zich over haar Duitse spraakkunst en trachtte haar aandacht te bepalen bij Dativ én Akkusativ; maar bij elk geluid van beneden — een stem ih de gang, een deur die dichtsloeg, keken ze elkaar angstig aan: O, dat lange wachten! 't Leek hun of ze daar al uren en uren zaten, maar de kleine pendule sloeg juist half drie, toen Geertje aantikte: „Mevrouw' vraagt of de dames in de voorkamer komen." „Nou kalm, hoor," dreigde Jet. „Natuurlik," zei Loes zenuwachtig en toen gingen ze samen de trap af. Ouwe Dien, die al bij hen was van toen ze nog heel klein waren, slofte met de schort voor de ogen de gang door, — of er 'n dode in huis was, dacht Jet even. Nou, zó erg was 't in elk geval niet; en 'n beetje opgemonterd door die overweging, ging ze de voorkamer in. Ma zat op de kanapee, bleek en verslagen; bij de ronde tafel daarvóór, die vol papieren lag, zaten vader en oom met strakke gezichten te cijferen. Maar vader lei dadelik 't potlood neer, toen hij de meisjes zag, en wenkte ze bij zich. „Kinders," zei hij, met 'n beverig handje in elk 12 van zijn grote handen, ,,'t is héél slecht nieuws: met de bank is 't mis." Hij wachtte even, zich inspannend om 't hun duidelik te maken: „Misschien weet jullie wel, dat wij in verbinding stonden met een Rotterdamse bank, daar hadden we grote vorderingen op. Die bank is gesprongen; de schuldeisers krijgen maar 'n deel van hun vorderingen terug; dus kan onze bank ook niet meer op de been blijven. En daar ons eigen geld daar ook in stak en ik bovendien m'n betrekking kwijt ben, begrijp je, hoe we er voorstaan..." Hij zweeg, en verzonk in z'n sombere gedachten. De anderen zwegen ook. Loes, 't hoofd tegen moeders schouder geleund, zat stil te schreien; maar Jet, haar ogen strak op vaders gezicht, trachtte de omvang van de ramp te begrijpen. „Dus nou zijn we arm, vader?" Vader knikte. „En," Jet aarzelde even, „vinden ze dat nou ook... 'n schande? Je kon 't toch niet helpen, vader..." „Nee," zei meneer van Loon, terwijl hij zich uit z'n moedeloze houding oprichtte, „ik heb dit niet kunnen voorzien. Maar je kunt toch wel begrijpen, kind, al die mensen die mij hun geld hebben toevertrouwd en d'r nou haast niks van terugkrijgen, wat 'n ellendig gevoel dat voor me is..." „Ja," zei Jet zacht; en toen, met 'n blik op 't lieve gezicht dat nou zo zorgelik en droevig stond, viel ze haar vader snikkend om de hals. Hij liet haar uitschreien. „Voor jullie wordt 't nou ook 13 heel anders," zei hij, terwijl hij de donkere krullen streelde, „dat drukt mij wel niet het meest op 't ogenblik, maar ik had mij jullie leven ook zo anders gedacht..." Oom Evert snoot vervaarlik z'n neus. „Dat redt zich wel," zei hij. „De meisjes zullen doen wat ze kunnen, vertrouw ik; en wij zullen helpen wat we kunnen, daar kun jij op vertrouwen. Maar laten we nou doorgaan met onze berekeningen; 't is voor -allemaal rustiger als je precies weet, waar je aan toe bent En Tine, gebruik jij nou je verstand en ga een poosje rusten; de slag is nou toch gevallen en je zult je krachten nodig hebben in de komende dagen." Ma gaf toe en ging. En de meisjes trokken weer naar hun eigen kamertje. Och, wat leek de wereld nu ineens anders! Daar lag de tuin met de mooie heesters en de kleurige bloemperken in de zon, maar hun leek het, of alle glans en kleur verduisterd was. Loes keek het dierbare kamertje rond, met de aardige witgelakte meubeltjes, geschenk op haar achttiende verjaardag, 't mooie boekenrek met haar lievelingsschrijvers, 't porceleinen serviesje dat oom uit Japan had meegenomen, — al die aardige dingen waar haar hart zo aan hing. En toen viel haar blik op het tennisraket en met 'n steek in haar hart dacht ze aan al die heerlike avonden op 't tennisveld, aan de prettige omgang met haar vriendinnen en aan de attentie's van de aardige jongelui uit hun klubje, — dat was nou allemaal uit, en van de 14 kostschool op Wight kwam ook niets. En wat er wèl kwam, o, o, 't was venwdirikkeiik. Ze sloeg de handen voor de ogen en kreunde zacht. „Toe nou, Loes," zei Jet zenuwachtig. „Ik vind 't zo yerschrikkelik om arm te wezen," kreunde Loes. Ja, d'r was zorg en ellende in de wereld, dat wist je natuurlik; maar je dacht er zo zelden om in je eigen vrolike, prettige leventje... En nou kwam dat zwarte ook bij haar... „Ja," zei Jet, „prettig zal 't niet wezen, maar arm, dat is nog anders. En ik vind 't in elk geval veel erger voor vader, al die mensen die nou hun geld kwijt zijn en er hem op aankijken, en hij kan er toch niks aan doen..." Loes veegde beschaamd haar tranen af. ,,'t Is voor vader ook veel erger, en ik weet wel dat ik niet alleen om mezelf moet denken, — als ik er maar niet zo bang voor was... Maar ik wil proberen om flink te wezen, dat is ook al 't enige waar we mee helpen kunnen." En in *n behoefte om dadelik de hand aan de ploeg te slaan, ging ze in de slaapkamer haar kast opruimen; Jet bleef naar buiten staren, in hun mooie tuin, die ze nou ook zouden missen... *t Waren sombere dagen die er nu volgden op Zonnehoek. Vader was bijna de hele dag op 't kantoor en zat zorgelik-zwijgend bij de haastige maaltijden; en ma liep met beschreide ogen door huis om alles te beredderen, want de huishouding zou' zo gauw mogelik opgebroken worden: hun »5 mooie, prettige Zonnehoek werd verkocht! Geertje was al weg, maar ouwe Dien had gezegd: „Loon of geen loon, zolang ik helpen kan, blijf ik." En Mevrouw had haar ontroerd de hand gedrukt; goeie, trouwe Dien. Nu, te helpen viel er genoeg: alles, wat verkocht zou worden — want alleen 't nodigste hielden ze —, moest uitgezocht en in de grote suite gebracht, die helemaal leeggeruimd werd. Daar stond alles in rij en gelid: de grote meubels, de opgerolde tapijten en lopers, 't kostbare oude porselein, eetserviezen, zilver en kristal, — al die dingen die zo gehoord hadden bij hun prettige, fleurige familieleven. Ma zette de tanden op elkaar en regelde; en Loes probeerde dapper mee te helpen. Maar was ze alléén aan 't ordenen en uitzoeken, dan liet ze vaak de handen in de schoot zakken en staarde in dof gepeins voor zich uit. En toen ze haar gloednieuwe reiskoffer weer uit ging pakken — wat had ze onder 't inpakken zitten dromen over al dat heerlike nieuwe dat nu in haar leven kwam! — toen werd 't haar te machtig. Och, ze wist het wel: er waren er zo velen die er net zo voorstonden als zij, en nog veel, veel erger; maar ze was zo vastgegroeid met al de voorrechten, die haar van jongs af omring hadden, — 't mooie huis, de prettige omgang, de pleziertjes, d'r hele positie van rijk, verwend jong meisje — dat 't nou leek, of de blinkende, lokkende toekomst achter 'n zwarte nevel verdween. En met 't hoofd op 'n i6 stapeltje nieuwe pyjama's snikte ze, of haar hart zou breken... Jet, op school, had 't ook niet makkelik; wat had ze 't ellendig gevonden, die eerste morgen! Ze was expres heel laat van huis gegaan, dat Cor en Mien al weg zouden wezen; en hoewel ze met haar gewone onverschillige stap door de straten liep, voelde ze pijn bij elke blik, die toevallig haar gezicht trof: zouden ze 't al weten? De school was nog niet begonnen, en de meisjes liepen gearmd 't pleintje op en neer. Toen Jet naderkwam, stak 'n groepje uit haar klas fluisterend de hoofden bij mekaar; Jet voelde hun blikken, al keek ze strak voor zich uit; met bonzend hart, de lippen stijf op elkaar, liep ze op de voordeur toe. Maar 't bekende: „hallo Jet!" deed haar stilstaan; 't waren Cor en Mien, die naast haar kwamen lopen, — Cor stak haar arm door die van Jet. Ze zeiden niets, zelf een beetje verlegen met 't geval; maar Jet voelde zich warm om 't hart worden en in eens smolt haar stugheid: „Jullie hebt 't zeker al gehoord?" vroeg ze zacht. Mien knikte: „Beroerd, he?" „Ja," zei Cor. „Maar ze zeggen thuis allemaal, dat je vader 't niet helpen kan, Jet." Jet knikte, te vol om te spreken, en zwijgend liepen ze 't pleintje op en neer. Toen ging de bel, en Jet deed haar best om haar gedachten te bepalen bij de koningsgraven van Thebe, waar juffrouw Daniëls vol vuur van vertelde. 't Lukte niet, och, wat konden haar immers 17 die oude dooie farao's schelen? Maar de meisjes luisterden geboeid en dat was wel rustig, dan voelde ze niet aldoor hun blikken, die zo pijn deden... Wat aardig waren Cor en Mien geweest; ja, dat was wel echt vriendschap, haar vriendinnen hield ze ten minste. Maar als ze nou straks geen fiets meer had, en niet meer tennissen ging — en van uitgaan zou natuurlik ook geen sprake meer wezen —, dan bleef ze toch alleen. En hier op school zou ze ook wel niet blijven, nee, dat werd toch niks meer. Ze dacht aan de vele toekomstplannen die ze samen gemaakt hadden: op dezelfde kostschool, of alle drie naar Leiden!... Nou had juffrouw Daniëls 't over de lijfsieraden van de koningin — zou haar collier ook verkocht worden? Niet, dat ze zoveel om zulke dingen gaf, maar dit had ze van vader gekregen, toen ze 't gewonnen had bij de zwemwedstrijd, — wat was vader toen blij geweest, haast net zo blij als zij. Vader was wel trots op haar, en ze was toch lang zo knap en zo lief niet als Loes; misschien, omdat zij meer op vader leek, ook vrolik en luchthartig was... ja, nou niet, nou waren ze wel anders... daar kwamen ze weer, die verraderlike, brandende tranen; stil zitten nou, geen beweging maken, en dan gauw oplikken als ze langs je mond rolden... gelukkig, geen een had 't gezien. Juffrouw Daniëls vertelde maar door; om haar part kon ze dóór vertellen, de hele morgen; dat ze straks niet weer op hoefde te staan om weer langs al die rijen banken te lopen en al die ogen te voelen... Als 't Lente wordt. 2 i8 't Laatste uur van de dag was bij juffrouw Heinsius. Die wist 't ook al, maar haar gezicht ontweek Jet niet en ze was dankbaar voor de hartelike blik uit de vriendelike grijze ogen. Ze voelde die blik vaak op zich rusten in de volgende dagen, en 't verbaasde haar dan ook niet, toen ze op 'n middag 't verzoek kreeg om de schriften naar huis te brengen — dat betekende een praatje op juffrouw Heinsius haar kamer. En geen kwartier later zat ze al in 't zonnige hoekje van de grote erker, en keek de gezellige kamer rond, terwijl juffrouw Heinsius thee zette. „Ziezo," zei ze, „doe je hoed af, Jet, dat is veel huiseliker. En hier heb je 'n lekker kopje thee, dat is 'n troost in alle zwarigheid. De zwarigheid is voor jou wel heel ineens gekomen, he? 't Speet me zo, toen ik 't hoorde, voor jou en voor jullie allemaal; en ik begrijp best, hoe ellendig je je nu voelt, maar kind", en ze nam Jets hand en hield die in de hare, „je moet je er niet door laten ter neer slaan. Ik heb altijd veel vertrouwen in jou gehad, niet bepaald in je Duitse thema's, maar in je karakter; en nu 't leven je in eens voor zoveel moeilijkheid zet, wou ik je graag zeggen, dat ik vast geloof, dat jij je er wel door zult slaan. „Im Sturme wachst der Eiche," weet je nog wel? En nu stormt 't wel heel hard ineens, maar zet je schrap, Jet, tóón, wie je bent. Je ziet nu alles wat je gaat verhezen: 't aanzien van je vader, 't mooie huis, de prettige omgang, je hele onbezorgde bestaan; och, dat is ook mooi; maar geloof me, 19 beste kind, het geluk is 't niet; dat moet uit jezelf komen. Toe, wrijf je ogen eens uit en kijk het leven goed aan: je bent jong en sterk, je hebt lieve ouders en 'n zuster waar je veel van houdt; denk er aan, wat je juist nu voor hen kunt wezen, als je vrolike dappere hart zichzelf blijft; en dan moet ik me al heel erg vergissen, als je niet gauw gaat merken, dat 't leven mooi en rijk is, ook al woon je niet meer op Zonnehoek... Dat wou ik je graag op 't hart drukken, Jet, en nou zal ik verder niet preken; vertel me liever 's, hebben jullie al plannen?" Plannen waren er nog niet, en Jet had weinig lust om te praten; ze stapte gauw op, toen ze haar kopje leeg had. Maar ze schudde juffrouw Heinsius heel hartelik de hand, en er was een andere glans in haar ogen, toen ze de weg naar huis insloeg: de stille, heldere glans van het goede voornemen. En toen ze de oprijlaan van Zonnehoek inging, keek ze met heldere blik om zich heen en zag, — voor 't eerst, sinds de slag gevallen was —, hoe prachtig de bruine beuken afstaken tegen de stralend-blauwe lucht. HOOFDSTUK II. AFSCHEID. De schemering begon al te vallen in de huiskamer. Loes, die de muzieknoten niet meer onderscheiden kon, speelde nu maar wat uit 't hoofd —, 'n dromerig wijsje, dat net paste bij 't suizende theewater en 't zachte getikkel van de regendroppels tegen de ruiten. Ma zette het theegoed klaar. „Zal ik de lamp aansteken?" vroeg vader, die haar met de lucifers zag scharrelen. „Nee," zei ma, terwijl ze 't theelichtje aanstak, ,,'t was hiervoor. We kunnen nog wel even wachten, niet?" „Hè ja," zei Jet, die met 't hoofd tegen moeders stoel tevreden zat te soezen. De zachte lichtglans die nu op de tafel en op moeders gezicht viel, maakte de kamer nog vrediger en inniger; wat was het goed om zo bij elkaar te zitten; en wat leek alles nu veel minder erg dan 'n een paar weken geleden. Al was er nog zorg genoeg, nu vader nog steeds geen uitzicht had op 'n andere 21 betrekking, en hun verdere plannen daardoor ook zo onzeker bleven. Maar wat er ook komen mocht, ze wachtten het rustig af, zeker als ze waren van mekaars troost en steun; 't leek Jet, of ze nooit te voren zo diep gevoeld had, hoeveel ze van allemaal thuis hield. En Loes, of ze ook zo iets voelde in de zachte schemer stemming, sloeg de oude, bekende melodie van „Home, sweet home," aan, — zachtjes neurieden ze mee. Daar werd gebeld. „De post," zei Jet en ging naar de bus. Ma stak 't licht aan, en vader sloot de gordijnen, terwijl Jet de zending op tafel lei: 'n prospektus, kranten, en 'n brief, met een vreemde postzegel... ,,'n Amerikaanse," zei ze verbaasd en gaf hem aan vader. „New-York," las vader verrast en haalde de schouders op, „ik begrijp niet van wie..." Hij draaide de brief om en bekeek onderzoekend achterkant en adres, terwijl Jet zich afvroeg, waarom de mensen 'n raadselachtige brief altijd eerst van buiten bekijken, terwijl toch van binnen de oplossing zit! Maar" vader ging tenslotte ook tot de oplossing over: hij scheurde 't couvert los, haalde er 'n dichtbeschreven vel uit en keek naar de ondertekening; drie paar ogen waren in spanning op hem gericht. „Van Frits Bakker!" zei hij verbaasd en begon te lezen. „Van Frits Bakker!" herhaalde ma verbaasd. Tóen keek ze mee in en ze lazen samen, in aldoor groter spanning; 't was wel 'n gewichtige brief, dat zagen de meisjes duidelik. 22 Vader had de brief uit, en keek vóór zich, diep in gedachten; ma keek naar hem. „Nou?" vroeg Jet. „Ik bedoel," — ze kreeg een kleur over haar haastige uitroep — „is 't iets dat wij mogen weten?" „Zeker," zei vader. „Jullie helpt ons zo om alle zorg te dragen, dat er geen reden is om iets te verzwijgen — 't is een brief van 'n vroegere vriend, die al voor jaren naar Amerika ging en daar blijkbaar geslaagd is. Hij is in de handel, bij de Hudson Bay Company, en biedt me nou 'n plaats aan op 't kantoor van de maatschappij in Montreal; voorlopig tijdelik..." Er was 'n diepe stilte; 'n betrekking, dat was goed nieuws, — maar zo verf „En," zei Loes aarzelend, „kunnen we daar dan ook dadelik 'n woning krijgen en zo?" „We? nee kindje, dat zal niet gaan; 't is een positie die nog gemaakt moet worden, — we weten van beide kanten niet of 't lukt, — 't is voorlopig tijdelik, voor een of twee jaar. Nee, ik zou er alléén heen moeten..." Ma lei haar hand op de zijne en keek naar hem op; en met 'n blik op de gezichten van hun ouders gingen de meisjes stil de kamer uit; ze voelden dat vader en moeder dit alleen moesten bespreken. In de grote gang, die maar flauw verlicht was door 'n klein petroleumpitje, liepen ze arm in arm op en neer, 't hoofd vol onrustige, verwarde gedachten, tot vader hen weer binnenriep. „Kinderen," zei hij, roet z'n arm vast om ma 23 geslagen, ,,'t lijkt me toe, dat ik 't aan moet nemen. Tot nog toe zijn al m'n pogingen om iets te krijgen misgelopen en ik heb weinig hoop op 't vervolg: jullie weet, hoe ik er hier voorsta. Ik zou tenslotte misschien wel een of ander klein baantje kunnen krijgen, en oom Evert zou zeker wel bij willen springen, maar afhankelikheid Van familieleden zou mij heel zwaar vallen en nou ik een kans krijg om alléén voor jullie te zorgen, mag ik dat niet afslaan, dat begrijpen jullie wel." Hij keek in de betraande gezichten en zei zachter: „Zó ver is het niet, hoor. En twee jaar zijn gauw voorbij, dan komen we tóch weer bij mekaar, op de ene manier of op de andere, — kom, denk er aan, hoevaak mensen voor zaken op reis gaan naar 't buitenland, soms verder dan Montreal. 't Zal wel gaan, en ik kan er op vertrouwen, dat jullie alles zult doen om ma te helpen." Ja, dat wilden ze met hun hele hart. Maar 't was zo vreemd om aan te denken: de toekomst zonder vader... „Wat voor plaats is het?" vroeg Jet, „en wat voor soort werk krijgt u daar?" „Ja," zei vader peinzend, „daar schrijft hij eigenlik heel weinig over; alleen, dat er wat goeds van te maken is, als je flink aanpakt. En voor verdere biezonderheden, ook over 't salaris en zo, verwijst hij me naar een van de direkteuren, die op 't ogenblik voor zaken in Rotterdam is; die heeft hij d'r ook over geschreven, 't Zal 't beste wezen, dat ik er morgen dadelik heen ga..." 24 Ze spraken weinig meer, 't hoofd te vol van dat onverwachte, en gingen vroeg naar bed. Maar Jet lag nog lang wakker en probeerde zich voor te stellen, hoe dat nu worden zou: vader daarginds in de verte en zij hier met hun drieën. Meneer Van Loon was met heel bevredigende inlichtingen uit Rotterdam teruggekomen; hij nam het aan, en zodra zijn zaken hier geregeld waren, zou hij vertrekken. Nu moest er afgewerkt worden! Ma stapte energiek naar 'n woningburo en vroeg om adressen van kleine, goedkope huizen; en Loes sprak over 'n betrekking zoeken en stelde onder 't huiswerk in gedachten 'n advertentie op: Een jonge dame van goede familie, muzikaal, einddiploma H. B. S., zoekt een betrekking als — ja, — als wat? Ze wou wel van alles, maar wat kon ze eigenlik? „een haar passende betrekking," dat was nog 't beste; maar wel erg vaag. Ze liep ook aarzelend 't buro van arbeidsbemiddeling voorbij, daar kon ze zich ook opgeven, maar 't was weer dezelfde moeilikheid: voor welke rubriek? Voorloopig stelde ze 't maar uit. Jet, resoluter en voortvarender dan haar zuster, was na enig bedenken naar juffrouw Heinsius gestapt en had die haar plan voorgelegd: ze wou onderwijzeres worden, en wel op de vlugste manier; of ze nou, midden in de kursus, nog examen zou kunnen doen voor de normaalschool, de derde klas bijvoorbeeld. „Onderwijzeres!" zei juffrouw Heinsius 'n beetje 25 verbaasd, „dat is 'n heel mooie werkkring, Jet, maar heel moeilik ook; voel je je daar 't meest toe aangetrokken ?" „Och," zei Jet verlegen, „ik hou wel van kinderen, en ik vind 't erg prettig om met ze te spelen, maar dat 't me nou zo heerlijk lijkt om onderwijzeres te wezen, nee, dat weet ik eigenlik niet." „Maar je kunt nooit 'n goeie onderwijzeres wezen, als je geen plezier in je werk hebt." „Ja, maar ik moet toch iets aanpakken, nietwaar? iets dat weinig kost, en waarbij ik gauw zover ben, dat ik mezelf kan redden. Op 'n kantoor zou ik verschrikkelijk vinden, en wat kan ik dan anders? Wat u zegt, is natuurlik waar, maar als je geld moet verdienen, kun je toch niet alleen kijken naar liefhebberij en zo." Juffrouw Heinsius zweeg bij deze logika; en met 'n zucht bedacht ze, dat die helaas niet alleen voor Jet gold. Dat er voor 't grootste deel van de mensen geen sprake was van vrije keuze, alleen van aanpakken om te verdienen. Och, wat zou de wereld er anders uitzien, als ieder het werk kon doen, waar z'n persoonlike aanleg hem geschikt voor maakte! Maar ze keek in Jets vragende ogen en zei: „Nu, ik hoop van harte, dat je dan mettertijd er wèl plezier in zult krijgen; als je dat niet hebt, is 't nog erger dan op een kantoor, maar laten we er 't beste van hopen. En wat de normaalschool betreft, me dunkt, dat je best zou kunnen invallen in de derde; maar zullen we er samen eens met de direkteur over gaan praten? tenzij 26 je er liever met je vader of moeder heengaat..." „Die weten er nog niks van," zei Jet. „Nee maar," lachte juffrouw Heinsius, „je groeit angstwekkend snel tot zelfstandigheid, Jet! Maar wil je dan wel dadelik naar huis gaan en er eerst met je ouders over praten?" Thuis vonden ze 't na veel gepraat, gelukkig goed; de volgende avond ging Jet met juffrouw Heinsius naar de direkteur, die haar verschillende dingen vroeg en nauwkeurig haar rapporten doorzag, 't Resultaat was gunstig; Jet kon zonder examen toegelaten worden tot de derde klas, en met i Oktober, het nieuwe kwartaal, zou ze beginnen. Jet vond, dat ze nu ook wel dadelik van school kon wegblijven om thuis te helpen, maar ma scheen daar anders over te denken; ze had hulp genoeg aan Loes, zei ze. Ze kwamen juist die middag moe en afgesjouwd terug van 'n vruchteloze huizenbezichtiging; ma zat uit te rusten, in afwachting van 't kopje thee, dat Jet tot hun opkwikking zette, en Loes deed verslag hoe ze trap op trap af waren gesjouwd, zonder resultaat; 't ene was te groot, 't andere te klein, de meeste te duur; en een hadden ze gezien, nogal geschikt van prijs en ook wel aardige kamers, maar boven 'n slagerij, met de opgang dóór de winkel — „verbeeld je," zei Loes huiverend, „dat je langs zo'n bloederige halve koe naar boven stapt!" Nee, dat leek Jet ook niet, hoezeer ze bereid was alle lotswisseling manmoedig te dragen! „En af zijn jullie nou alles langs geweest?" vroeg ze. „Nee, nog 'n paar overgelaten; heel aan de andere kant van de stad, en we waren zo moe — he, wat heb ik 'n trek in 'n kopje thee. Maar wat heb je daar, Jet, marrons glacés? hoe kom je daar an?" en Loes keek verbaasd naar 'n grote doos van die lekkernij, die naast 't theeblad stond. „Gevonden, achter m'n linnengoed; 'k had ze helemaal vergeten, 'n Meevaller, he?" en Jet wou juist presenteren, toen er gebeld werd. ,,'k Geloof warempel dat 't tante Josephine is," zei Loes, met 'n onrustige blik uit het zijraam. Ja, 't was tante Josephine; en op tante Josephine waren ze nou niet bepaald dol. Ze was een van die biezonder aangename mensen, die alles precies doen zoals 't hoort, en die er bovendien een gewetenszaak van maken om hun minder voortreffelike medeschepselen daartoe op te voeden. Ze woonde in 'n groot huis op de singel, alleen, — want haar man was al jaren geleden gestorven — had 'n model ingerichte huishouding en model afgericht personeel — alles haar werk natuurlik —, en ze had 't nooit onder stoelen en banken gestoken, dat ze de huishouding van haar zwager en de opvoeding van de meisjes alles behalve model vond. En toen ze haar eerste bezoek bracht na de katastrofe was er, ondanks haar werkelike deelneming in de slag, toch een zeker ,,'t verbaast-me-niet" in haar optreden geweest, dat de Van Loon's bést gevoeld hadden; hun sympathie voor tante Josephine was er niet groter op geworden! 28 Tante zat. Ze deed langzaam haar keurige glacé's uit, die naast de tas kwamen te liggen, schoof haar voile op en keek de kamer rond. ,,'n Kopje thee, tante?" vroeg Jet. „Dank je, Henriëtte," zei tante statig; „ik drink nóóit thee voor 't eten, — het verbaast mij telkens weer, hoeveel dwaze behoeften de mensen zich scheppen. Ik houd theedrinken 's middags voor totaal overbodig en bovendien ongezond, vooral als er snoeperij bij gebruikt wordt," — en tante's blik bleef zeer nadrukkelik rusten op de grote rose doos met marrons glacés naast het theeblad. „O," zei Jet, niet op haar gemak, „die zijn nog uit de goeie dagen, ik vond ze achter m'n linnengoed." En toen kreeg ze 'n kleur van ergernis over zichzelf: wat bespottelik om zich daarover te verontschuldigen, net of 't iets ergs was, en bovendien, wat ging het tante aan! ,,'n Meevaller," zei ze, en deed de doos open, „ik hou wel van thee met 'n snoepje." Ze dronken thee, mèt 'n marron, al was de aardigheid er nu wel een beetje af, en tante zei: „Ik kwam eigenlik om te zeggen, met hoeveel genoegen ik 't goeie nieuws gehoord heb; wat een opluchting, dat Johan nu toch eindelik iets kan krijgen." „Ja," zei ma, „in zekere zin is het dat ook, maar je begrijpt wel, Josephine, dat 't een heel ding is voor ons allemaal, dat Jo zo ver weg gaat; ik had zó gehoopt, dat hij hier iets zou krijgen..." „Ik hoop nooit op onmogelike dingen," zei de 29 wijze tante Josephine, „en 't zou jou heel wat teleurstellingen besparen, als je dat ook niet deed. Hoe Johan, na de manier, waarop hij de bank beheerd heeft, verwachten kon, dat hij hiér 'n betrekking zou krijgen, is mij 'n raadsel. En in jullie geval zou ik heel blij wezen, dat 't toeval jullie zo ongedacht te hulp komt, en alle sentimentaliteit achterwege laten." ,,'t Laatste hebben we, meen ik, gedaan," zei mevrouw van Loon kalm. „En 'n toeval is 't nu niet bepaald; als Frits Bakker Johans capaciteiten niet kende van vroeger, was 't aanbod natuurlik niet gekomen." Tante zweeg, maar haar neus toonde duidelik, wat ze van die capaciteiten dacht; toen liet ze 't netelige onderwerp rusten en zei: „En hoe ver zijn jullie al met je verhuisplannen?" „Niet ver," zei ma met 'n zucht; ,,'t is niet zo gemakkelik om iets geschikts te krijgen." „Nee, dat heb ik je dadelik wel gezegd. En 't is ook in verband daarmee dat ik kom. Ik heb er lang over nagedacht, hoe jullie 't best te helpen zouden zijn, maar nu Johan weggaat en jullie, om zo te zeggen, onbeschermd achterblijven, heb ik besloten om jullie dit voorstel te doen," — ze keek in de gespannen-luisterende gezichten, en zei plechtig: „Jullie neemt, zolang Johan daargfnder is, je intrek bij mij." Toen ging tante nog rechter zitten en wachtte 't effekt van haar woorden af. Dat was verbijsterend. Loes, vuurrood geworden, staarde angstig haar moeder aan en Jet dacht met 3 'n rilling van schrik aan tante's lopers en tante's principes, — aan de hele kil-korrekte atmosfeer in tante's huis — om daar te moeten wonen, altijd beducht voor vermaningen, nooit eens helemaal jezelf... wat zou ma doen? Maar mevrouw van Loon aarzelde geen ogenblik. „Josephine" zei ze, „ik vind het zó hartelik van je, om ons dat aan te bieden. Maar hoe prachtig het uit 'n financiëel oogpunt wezen zou — ik mag het niet aannemen." „Als ik me niet eerst overtuigd had, Tine, dat ik me deze meerdere uitgaven veroorloven kan, had ik je het aanbod natuurlik niet gedaan." „Zo bedoel ik 't niet," zei mevrouw van Loon. Ze was 'n beetje bleek geworden, maar ze keek haar schoonzuster vast aan: „ik bedoel moeilikheden van andere aard. Kijk eens, Josephine, wij zijn mensen met heel uiteenlopende opvattingen; — om nou maar één ding te noemen, de opvoeding van de meisjes bijvoorbeeld; denk je niet dat dit, bij samenwonen, botsingen tussen ons zou geven? Ik voor mij ben er zeker van; jij bent absoluut geen natuur om te plooien en te schikken, en ik houd op dit punt aan mijn eigen opvatting vast — wat zou 't ellendig wezen als je, tot loon voor je moeite, kwestie's en onverkwikkelike scène's in je eigen huis kreeg! Ik wil dat er niet op wagen, — om jou niet en ook om mezelf en de meisjes niet en daarom, — hoe moeilik me dat op 't ogenblik ook valt tegenover jouw vriendelikheid, — moet ik je aanbod afslaan." 31 Tante Josephine keek verbaasd en geërgerd; dit was waarlik niet 't antwoord dat ze verwacht had! „Me dunkt," zei ze, en begon langzaam haar handschoenen aan te trekken, „dat je antwoord — op zó'n voorstel! — wel een beetje haastig en onbekookt is; als je 't nog eens in beraad wilt houden, om met Johan te overleggen?" „Nee," zei ma heel beslist — Jet kon 'n diepe zucht van verlichting niet onderdrukken — „ik hoef me er verder niet op te bedenken. Maar dat je ons zo helpen wilt, Josephine, dat je dit voor ons over hebt, — ik kan je niet zeggen, hoe goed me dat doet." En ze keek tante met haar vriendelike blauwe ogen zó hartelik aan, dat die het scherpe antwoord, dat haar op de tong lag, binnenhield en zonder verdere opmerkingen koeltjes afscheid nam, door alle drie uitgeleid. In de kamer viel Jet haar moeder onstuimig om de hals: „ma, je bent 'n schat, er is me duizend pond van 't hart gevallen." „Maar 't was toch wel erg aardig van tante, he? En wie weet," plaagde ma, „hoe je nog naar haar mooie huis verlangen zult, als je Straks boven de slagerswinkel zit." „Al moest ik m'n hele leven langs louter geslachte koeien wandelen," zei Jet en deed 'n vreugdedansje door de kamer. „Ja," zei Loes, „ik geloof ook, dat ik voortaan elk huisje best zal vinden, al moeten we ons nog zo behelpen, — als 't maar ons eigen thuis is, he moes?" 32 Ma knikte haar meisjes toe met 'n heel gelukkige glans in de ogen. „Kom," zei ze, „ik zal nog 's thee inschenken, — mèt 'n marron, Jet!" „He ja," zuchtte Loes, „die van straks heb ik helemaal niet geproefd." Ze dronken in volle gemoedsrust hun thee; „Ma," zei Jet toen, „ik ga er nog even uit, 'n eindje omlopen. Ga je soms mee, Loes? dan halen we meteen vader uit 't kantoor." Loes stond op. „Denk om de tijd," waarschuwde ma, „we eten precies vijf uur." Maar toen ze na 'n uurtje met hun drieën thuiskwamen, was de tafel nog niet eens gedekt, en ma zat met 'n brief in de handen, 'n kleurtje van opwinding op de anders zo bleke wangen, — wat voor 'n brief was dat? ,,'n Brief van Jo de Heus," zei ma. Jo de Heus was ma's vriendin, die sedert een paar jaar in Den Bosch woonde; dat ze schreef, na alles wat er gebeurd was, leek vanzelf sprekend ; maar waarom zag ma er dan zo opgewonden uit? „Doet ze soms óók 'n aanbod voor 'n Amerikaanse betrekking?" vroeg Jet. „Nee, — maar wèl 'n ander aanbod. Ze vraagt... of wacht, laat ik 't jullie liever voorlezen." En ma sloeg 't eerste blaadje om en las: „We hoorden ook, dat jullie nog steeds niet geslaagd was in 't zoeken van een woning, en dat bracht ons op 'n idéé; misschien kunnen 33 we jullie hiermee helpen, als je tenminste over de bezwaren die er aan verbonden zijn, kunt heenstappen. De zaak zit namelik zo: we hebben indertijd van 'n oom van m'n man in de Betuwe een soort buitengoed geërfd, in de buurt van Wadenoyen. Nu, wat zouden wij met 'n buitengoed beginnen, — we hebben het dus verkocht, of liever proberen te verkopen; want een liefhebber voor 't geheel vonden we niet, en tenslotte is 't verdeeld in kleine percelen, die afzonderlik verkocht zijn. 't Huis bleef over, en met heel veel moeite hebben we 't kunnen verhuren: voor 'n arbeider is het te groot, en voor 'n rentenier niet mooi genoeg. Nu staat het alweer 'n half jaar leeg, behalve dan 't achtergedeelte waarin 'n arbeidersgezin woont; en je hebt nu al lang begrepen, waar ik heen wil: zou jullie er in willen trekken? 't Klinkt avontuurlik, maar je zou er gezond wonen, — èn goedkoop! want na alles wat ik je vertelde hoeft het zeker geen betoog, dat er van huur geen sprake zou wezen; je zou er ons zelfs 'n dienst mee doen, want van leegstaan wordt het niet beter. En, ik flatteer m'n aanbod niet, — 't huis is oud en verwaarloosd, — maar 't ligt prachtig, vlak aan de Waal; 'n arbeidersgezin onder 't zelfde dak, wat wel rustig is nu jullie daar met je drieën zit, — en in 't naburige stadje, waar wij ook goeie kennissen hebben, zijn scholen van allerlei soort. Alleen, je zou uit Schiedam weg moeten; maar als ik me in Als 't Lente wordt. 3 34 jullie omstandigheden indenk, lijkt me dat eer een voor-, dan een nadeel? om in dezelfde plaats te blijven, terwijl je je hele leven anders inrichten moet, — dat lijkt me erg moeilik. In elk geval, denk er eens over; lijkt het je, dan zal ons dat plezier doen; lijkt het je niet, — even goeie vrinden..." Hier Het ma de brief zakken en keek haar gehoor aan; vader en Loes keken verbluft, maar Jet juichte: ,,'n Buiten, in de Betuwe, dol!" ,,'n Oud, verwaarloosd, eenzaam huis," verbeterde Loes. „Dat is juist zo dol," meende Jet enthousiast; „veel echter dan zo'n dooie villa van dertien in 't dozijn — natuurlik staan er allemaal ouwe bomen omheen en d'r zijn dikke muren en misschien wel 'n geheime gang"... „Met verborgen schatten," vulde vader aan, „en die ontdek jij dan en dan roep je me terug uit Montreal, —■ maar in ernst, Tine, wat denk je ervan?" „Wat denk jij ervan?" vroeg ma terug. , Ja, wat zal ik je zeggen — de streek is gezond, en rust en frisse lucht zul je daar in overvloed hebben; maar je zit er vèr van familie en kennissen." „Met Evert zou ik geregeld kunnen korresponderen," zei ma peinzend, „en als 't nodig is, kan hij wel overkomen, zo ver is 't niet. En wat de kennissen betreft, — ik voel er veel voor, wat Jo schrijft," — ma en Loes keken elkaar even aan in snelle her- 35 innering aan vanmiddag, toen ze bij 't huizenzoeken de familie Van Es tegengekomen waren, mevrouw met haar dochter, die 'n intime van Loes was; ze hadden beleefd gegroet, haast al te korrekt, maar waren zwijgend doorgelopen; 't had Loes pijn gedaan, en ze begreep dat er méér zulke ontmoetingen zouden komen... „Ja, jij moet beslissen," zei vader. „Maar weet je, wat mij 't beste lijkt? dat we er morgen zelf eens gaan kijken, — dan kun je er beter over oordelen; — ik zal even nakijken, wat de beste trein is," — en hij haalde z'n spoorboekje te voorschijn. „Vader, u bent Amerikaans-voortvarend," zuchtte Loes. „Neem er 'n voorbeeld aan," meende Jet; „jij zou er eerst 'n hele dag over praten en 't dan nog niet weten." „En jij zou 't vandaag aannemen en er morgen berouw van hebben," troefde Loes. „Twee korte, kernachtige karakterschetsen van de gezusters van Loon," lachte vader, en ze keken mekaar even aan: vader maakte weer grapjes! „Ziezo," ging hij door, „ik heb 't al opgezocht: 9.15 hier weg, dan kunnen we nog vóór 't eten terug zijn. En dan-kunnen we morgenavond de zaak aan alle kanten bekijken en bepraten, hè Loes?" Nu, daar mankeerde het dan de volgende avond ook niet aan, toen de reizigers terug waren en ze samen om het theeblad zaten, 't Was meegevallen; 't huis was oud en verwaarloosd, zeker, maar 't was toch stevig gebouwd met flinke ruime kamers, — 36 't uitzicht op de Waal was prachtig, en 't lag niet verder dan vijfentwintig minuten van 't naburige stadje. Ma had dadelik besloten om 't aanbod te aanvaarden; en toen hadden ze meteen afgesproken met de vrouw, die achter woonde, dat die 't huis schoon zou maken; en ze waren bij de timmerman en de behanger geweest voor 'n paar noodzakelike reparatie's, —■ de behanger zou hen ook verhuizen, en i Oktober kon 't huis klaar wezen. „Eén Oktober, het nieuwe kwartaal," dacht Jet hardop; „hebben jullie ook geinformeerd naar de normaalschool ?" Ja, die was er; en ook 'n H. B. S.; Jet verzonk in gepeins. „En lijkt 't nog wat — ja, hoe zal ik zeggen — buiten-achtig?" vroeg Loes. „Nou, — heel weinig," meende ma; ,,'t is er omheen allemaal bouwland, aardappelvelden tot vlak naast 't huis; maar ervóór is nog 'n stukje tuin, met 'n paar mooie oude bomen, en 'n soort oprijlaan, met 'n hek er voor, — daar staat ook nog 'n naam op — de Elzenpas." „De Elzenpas! wat een aardige naam; dat klinkt toch heel anders dan dat je op Zorgvlied of Ruimzicht woont," — meende Jet, ,,'t geeft 'n heel biezonder cachet aan 't huis, — wat betekent 't eigenlik?" „Dat weet ik niet, hoor," zei vader; „moet je maar 's in de streek zelf informeren. Maar elzen heb ik niet gezien, voor zover ik weet." Jet wou nog meer biezonderheden weten, en ze 37 maakte al allerlei plannen voor de indeling van 't huis. Maar er kwamen zoveel andere dingen in de volgende dagen, dat de Elzenpas op de achtergrond raakte: er was telegrafies bericht uit Montreal gekomen over de datum van in dienst treden, en nu zou vader 8 Oktober al vertrekken! Ze waren even heel stil geworden, toen dat bericht kwam; 't afscheid, dat aldoor nog iets in de verte was geweest, werd nu ineens werkelikheid, héél nabije werkelikheid; nu waren de dagen geteld! 't Vertrek naar de Elzenpas werd uitgesteld tot na de 8e, en ze begonnen alles te regelen voor vaders reis en de verhuizing, — gelukkig maar, dat er zoveel te doen was. Meneer Frederiks had met de direkteur van de normaalschool daarginder in orde gemaakt, dat Jet daar in zou vallen, — nu moest ze schrijven om 'n week uitstel, en leerboeken bestellen, — ma en Loes zochten kleren uit en knipten gordijnen, — en nu zou morgen de inboedel verkocht worden, publiek verkocht! Er waren mannen gekomen om alles te nummeren, — 't gaf Loes een steek door 't hart, toen de piano weggesjouwd werd, en Jet voelde tranen naar haar ogen dringen, toen ze de fietsen er ook bij zag staan met 't hatelike nummertje voorop... maar ze klemde de lippen op elkaar: vader en moeder hadden nog heel wat erger dingen te slikken. Al bleef 't een ellendig ding, om daar al die bekende, vertrouwde dingen, die zo gehoord hadden bij hun huiselik leven, te koop te zien staan, om straks door vreemde vingers betast en door onverschillige ogen getaxeerd te 38 worden... ze trokken maar dadelik na 't ontbijt naar tante Josephine, die hen die dag gevraagd had, en gingen pas 's avonds, toen alles afgelopen was, naar huis terug. — Hu, wat zag 't er ongezellig en rommelig uit met overal papieren en strohalmen en lege kisten, — ze vluchtten gauw naar de huiskamer. Maar, — wat was dat? Loes slaakte een kreet van verrassing; de piano stond weer op z'n oude plaats; en achter in de gang, voorbij de kamerdeur, ontdekte Jet hun fietsen! Ze keken verbaasd naar ma, maar die glimlachte en keek naar oom Evert; en al probeerde oom Evert nóg zo onschuldig te kijken, hij moest al gauw bekennen; dat z'n nichtjes diè dingen zouden missen, had hem toch te bar geleken. „Wat beleven we veel tegenwoordig," zuchtte Loes, toen ze even daarna op de slaapkamer waren, „d'r gebeurt meer in 'n week dan anders in 'n jaar." , Ja," zei Jet peinzend, „en 't is net, of 't nou veel meer langs je heen gaat, — of je 't minder voelt dan anders; had jij nou gedacht, dat je zo kalm zou wezen op de dag, dat ons huisraad verkocht werd? En je hebt haast geen tijd om er aan te denken, dat vader al zo gauw weggaat." „Ma denkt er wèl aan, — aldoor," zei Loes zacht. „Ze hebben vandaag afgesproken, dat we zolang naar tante Josephine gaan, met de verhuizing." „Ja," knikte Jet, „ik heb 't gehoord. Cor heeft ook gevraagd, of ik bij hen kwam, maar dat doe ik nou niet, — 'k heb 't maar niet eens aan ma gezegd." „Nee, dat is ook beter, — 't zou niet aardig wezen 39 tegenover tante; ik ben heel blij, dat ma het toen afsloeg, maar je hebt nou toch aldoor zo'n gevoel, of je wat goed te maken hebt. Tante wil wel graag helpen, he, — weet je, dat ze ook zo in de weer is geweest om Dien die plaats op 't hofje te bezorgen?" Jet knikte: ze was blij, dat Dien zo goed bezorgd was, — ouwe Dien, die 't zo naar vond, dat ze uit de stad gingen. Jet zou trouw schrijven, had ze haar beloofd; en dat had ze ook afgesproken met Cor en Mien en juffrouw Heinsius, en ze hadden plannen gemaakt om mekaar in de vakansie weer te zien, — maar of daar wel veel van komen zou? Ze dacht aan de school, aan de tennisclub en het dansavondje, — aan al die vrolike meisjes en jongens met wie ze zoveel jool beleefd had, — dat was nu allemaal uit, en wat of ze er daarginder voor in de plaats zou krijgen? Jet zuchtte; maar toen greep ze de borstel en begon met meer energie dan nodig was haar krullen te schuieren: vooruit lag de weg! Och, wat gingen de dagen angstig snel voorbij, —- nu was 't al morgen, dat vader afreizen zou. Oom Evert zou hem naar Rotterdam brengen; ma wou liever niet mee en de meisjes ook niet, — 't leek hun verlenging van pijn. Hier, waar ze samen gewoond hadden, waar de meisjes waren geboren en waar ze zoveel lief en leed hadden beleefd, — bier wou ma afscheid nemen, — niet in de herrie van 'n boot tussen al die vreemde mensen... En nu zaten ze voor 't laatst samen in de huis- 4o kamer, die avond, — ze hadden allemaal 't hart zo vol van wat er nog gezegd moest worden, — en er wérd zo weinig gesproken! Maar wat ze elkaar zeggen wilden, dat kwam in de vredige kamerstilte ook zonder woorden wel tot uiting, en toen de meisjes hun vader goeienacht zeiden, was er in hun ogen zoveel innige liefde, dat vader zich gelukkig voelde, ondanks 't naderend afscheid. — Jet was al heel vroeg op, de volgende dag. 't Was een prachtige Oktobermorgen, — de bomen lieten zo stil hun bladeren vallen en de dauwdroppels fonkelden op de kleurige asters en in de spinnewebben langs 't hek, — zonder gerucht kleedde ze zich aan, om de anderen niet wakker te maken, en ging de tuin in. De lucht was zo fris en kruidig, de hemel stralend blauw ;och, wat was de wereld mooi... en nu ging vader weg... Ze was toch niet de eerste geweest: uit 't prieel, waar de rode lijsterbes over hing, kwam vader z'n meisje tegemoet en gearmd liepen ze 't lange pad op en neer. „Jet," zei hij zacht, „ik ben blij, dat ik je nog even alleen spreek; — je zult erg goed voor ma zorgen, he? Ze houdt zich zo flink in deze tijd, erg flink; maar je weet, hoe gevoelig ze is voor alles en hoe teer; ik heb er zo'n zorg over, of ze dat wel vol kan houden. En ik reken op jullie, op jou vooral, m'n beste meid; jij zult moeder wel helpen om de dingen niet al te zwaar te tillen, en proberen om 't vrolik en zonnig te maken in huis, als..." vaders stem werd hees en hij zweeg. En Jet zweeg ook, maar ze drukte zijn hand heel vast; ze 4i wou zo met haar hele hart vader helpen en ze was zo trots en gelukkig door zijn vertrouwen. — Om tien uur kwam oom Evert, en even daarna reed 't rijtuig voor, dat hen naar 't station zou brengen. Jet, met haar mantel al aan, ging vader waarschuwen, die nog bij ma in de huiskamer was, — ze deed de deur open om het te zeggen. Maar daar stond vader, met moeders handen in de zijne, — en op moeders bleke gezicht lag zo'n stille, innige glans, — 't was zo ontroerend mooi in z'n liefde en droefheid, dat Jet zacht, of ze iets heiligs gezien had, de deur weer sloot, en buiten op vader wachtte. Ze spraken weinig in 't rijtuig, — oom Evert maakte af en toe 'n zakelike opmerking en vader antwoordde kort en verstrooid, — hij zat tussen zijn beide meisjes in en keek maar naar die lieve gezichtjes, die hij nu in zo lang niet weer zou zien... En Jet leunde met 't hoofd tegen vaders schouder en ze wist, dat al die dingen waar ze zich in de voorafgaande dagen mee getroost hadden: dat zakenmensen zo vaak op reis gaan, — dat Montreal niet aan 't eind van de wereld ligt, dat de moderne verkeersmiddelen elke afstand klein maken, en dat twee jaren gauw om zijn, — ze wist in eens, dat al die verstandige troostgronden larie waren en dat er maar één ding vast stond: dat vader weg ging, vèr weg, en dat ze in geen twee jaren z'n lieve gezicht zou zien en z'n stem niet zou horen; en misschien Maar met 'n snik duwde ze die laatste gedachte 42 weg — flink wezen! Toen hield 't rijtuig stil en als in 'n droom ging ze langs de roezige loketdrukte en op 't perron tussen al die jachtige mensen. Daar kwam de trein, — vader werd héél bleek. Een laatste, innige omhelzing, een gefluisterd woord... toen een fluitsignaal dat door merg en been ging — en door 'n mist van tranen zagen ze de vertrekkende trein na, in hun jonge harten voor 't eerst de scherpe pijn die zijn wonden slaat in elk mensenhart: de pijn van het scheiden. HOOFDSTUK III. OP DE ELZENPAS. Even 'n kort oponthoud, toen ging de trein weer. Jet, die de naam van 't station ontcijferd had, trok 't hoofd weer naar binnen; ,,'t laatste," zei ze; „als hij nou wéér stilhoudt, zijn we er." Loes hoorde de mededeling zonder enig enthousiasme aan, maar begon de bagage bij mekaar te zoeken. De regenvlagen sloegen door 't open raampje naar binnen; met 'n nijdige ruk haalde ze 't weer op. „Brr, wat 'n weer," zei ze huiverend. „Nou," zei Jet, die vergeefs probeerde om door de regenstralen heen hun toekomstige woonplaats te verkennen, „wat zou dat? ma heeft immers 'n rijtuig besteld." Loes zweeg maar; ze had er zelf op aangedrongen, dat ma hen vooruit zou laten gaan om de boel in orde te maken, maar nu ze op weg waren had ze 't land; in haar hart zag ze vreselik op tegen 't hele geval van die oude Elzenpas, en de sombere regenvlagen maakten haar stemming niet beter. 44 Maar wat gaf het om dat aan Jet uit te leggen, die immers zat te popelen van verwachting over al 't nieuwe! De trein stond stil; 't regende hevig. Haastig namen ze hun bagage en gingen door de bijna lege wachtkamer naar buiten, waar inderdaad 't rijtuig stond. De koetsier tikte aan z'n pet, de meisjes stapten in en 't magere paard zette zich in beweging. Ze reden langs de stationsweg, toen door 'n smalle straat — ,,wel grote winkels," zei Jet goedkeurend, — 'n marktplein, wéér 'n straat, — toen werden de huizen schaarser, de weg breder en stijgend, en Jet ging rechtop zitten en zei: „we gaan de dijk op, daar is de Waal!" Even brak de zon door de dichte wolken heen, flitste over 't grijze water en op de hoge populieren en 't gele oeverzand; een schip dreef de stroom af, de bruine zeilen bol van de wind, — he, wat was dat allemaal wijd en fris! Jet haalde diep adem en ook Loes keek met grote ogen naar 't brede water en de zeilende wolken, „prachtig", zei ze zacht. De wolken schoven weer dicht, 't zonlicht verdween; een windvlaag deed de raampjes schudden. Nu riep de koetsier hun van de bok af iets toe, en even daarna reden ze door 'n vervallen hek een oprijlaan in: ze waren op de Elzenpas! Een eenvoudig, grijsgepleisterd huis van twee verdiepingen; hier en daar had de pleister losgelaten en overal waren vochtig-uitgeslagen plekken. Boven de voordeur was een balkon, waar 'n kale 45 wingerdrank droefgeestig in de regen fladderde, — in de verwaarloosde voortuin zwiepte een eenzame zonnebloem in de windvlagen heen en weer. Loes huiverde even; ze moest denken aan 't begin van „Frau Sorge": „icb bin in die Fremde hinausgefahren, Da der triefende Novembertag Schwer atmend auf nebliger Haide lag"... zo melankoliek vond ze alles er uitzien. Gelukkig maar, dat ma pas kwam als alles in orde was, dan zou 't misschien minder naargeestig lijken. En bij de gedachte aan alles, wat er nog te beredderen viel, schudde ze haar mistroostigheid van zich af. Jet had niets af te schudden, die nam met glinsterende ogen hun woning op. „Enig," zei ze, zonder enig besef van haar zusters stemming, „heb je ooit zo'n aardig oud huis gezien? Wat zul je van dat balkon een prachtig uitzicht hebben, — kijk, er is ook nog 'n prieeltje! — De verhuiswagen is blijkbaar al weg, maar véél zijn ze dunkt me nog niet opgeschoten, als je zo naar binnen kijkt," — en Jet probeerde de deur open te drukken, maar die was blijkbaar op slot; ze konden er niet in! „Joyeuse entree," spotte Loes. „D'r is ook niemand in," zei Jet, met de neus tegen de ruiten, „ze zijn schaften zeker, — wat zullen we nou?" „Laten we in 't prieeltje gaan zitten," zei Loes. met galgenhumor. Maar juist op dat ogenblik kwam 'n vrouw met 46 'n kind op de arm en 'n kind aan haar schort de hoek van 't hui» om; ze had 'n blozend gezicht met 'n paar vriendelike bruine ogen. „Here m'n tijd»" zei ze, „zij-de-gij daor al, juffers? Ze hadden oe mit den aovend pas verwacht, — al 't volk is schaften, Maor ge kunt er wel achter in..." „Graag, juffrouw," zei Jet, die begreep, dat dit de arbeidersvrouw was. „Juffrouw!" lachte ze, „ik hiet Grada, heur; komt maor mee." En nu gingen ze met Grada 't huis om, — waarbij ze ontdekten, dat er aan de achterkant 'n verdieping meer was, omdat 't huis tegen de dijk stond — en kwamen aan 'n lage achterdeur; Grada ging voor. „Hier wonen wij," zei ze, en wees op 'n openstaande kamerdeur; „as de juffers soms efkes d'r in willen, dat ik oe een kumke koffie zet?" „Nee," zei Jet, „dat doen we nou maar niet, we zijn veel te nieuwsgierig om 't huis te zien, —• later komen we wel eens om 'n kumke koffie, hoor." Grada ging met hen de trap op, die van boven door 'n deur afgesloten was, en nu stonden ze in hun eigen woning! in 'n grote, brede gang. Ze deden de natte mantels uit en begonnen hun onderzoekingstocht. Er was 'n grote keuken met 'n heel wijde, ouderwetse schouw, — Loes deed huishoudelik alle deuren open en beweerde, dat je in de kasten wel wonen kon, — iets, waaraan ze nu minder dan ooit behoefte hadden, meende Jet! Tegenover de keuken was een kamer, die ook op 't bouwland achter 't 47 huis uitzag, en vandaar kwam je door 'n tussendeur in de voorkamer, — 'n gewone, vierkante kamer; maar toch slaakten de meisjes een kreet van verrassing, toen ze binnenkwamen: door de grote raamkozijnen als in 'n lijst gevat, zagen ze weer 't prachtige wijde riviergezicht. „Hier moeten we nooit gordijnen ophangen," zei Jet geestdriftig. „Ja, 't is prachtig," meende ook Loes, „nou begrijp ik, dat ma 't hier mooi vond." „Nou pas?" vroeg Jet verbaasd. Aan de overzij van de gang was net zo'n kamer, — mooi voor de fietsen, — en boven dezelfde bouwtrant, met nog ruimer uitzicht; nergens verborgen hoekjes of geheime gangen, maar toch was Jet heel tevreden over de Elzenpas, en ook Loes haar gezicht klaarde langzamerhand op. Maar nu moesten ze aan 't werk, — Loes haalde twee spiksplinternieuwe huishoudschorten uit 't valiesje, en in volle wapenrusting daalden ze de trap weer af; beneden, uit de voorkamer klonken nu stemmen en geschuifel. „Ze zijn al bezig," zei Loes, 'n beetje zenuwachtig; „vooruit Jet, nou moeten we erbij zijn." En met alle waardigheid waarover ze beschikte, stapte Loes over rollen linoleum en timmergereedschap de voorkamer binnen, waar 'n dikke, gemoedelik-uitziende man met twee knechten aan 't werk was. „U bent de stoffeerder?" vroeg ze met 'n knikje; „wij zijn de dochters van mevrouw van Loon, en 48 ik wou graag even met u overleggen, hoe we alles regelen zullen." „Nou, — nou komen de jongedames ons helpen," lachte de dikke man met goedige spot, „nou zal 't pas goed worden; — maar wat wou u gedaan hebben, jonge juffer?" Loes bloosde, — dit was niet 't antwoord dat ze verwacht had, en dat „jongedames" stak haar ook, — en die vervelende Jet stond maar te grinniken. „Ik wou graag weten," zei ze veel minder zeker, „hoe u de werkzaamheden denkt te regelen; we hadden graag alles zo gauw mogeük op streek." „Tja," zei de man, nam z'n pet af en krabde zich op 't hoofd, „dat wou ik óók graag, jongedame, — en daarom zou 't geloof ik maar het beste wezen, dat u boven ging uitpakken, — de slaapkamers moeten toch 't eerste klaar." Dat laatste viel niet tegen te spreken, maar Loes had toch sterk 't gevoel, dat ze weggestuurd werden, — en ze ging de trap weer op met het bewustzijn, dat haar optreden als leidster van de verhuizing 'n volslagen fiasko was geweest! Boven peuterden ze met hun zakschaartjes de koorden om de ledikantstukken los, maar 't in mekaar zetten viel niet mee, — vragend zagen ze elkaar aan. „Als we nu even riepen, of hij ons hiermee wil helpen?" stelde Jet voor; maar Loes zei beslist: „Ik vraag die draak niets meer." Jet daalde dus alleen de trappen af; beneden in de gang zat de ene knecht linoleum te snijden, — die kon ook wel helpen. En met toepassing van door 'n mist van tranen zagen ze de vertrekkende trein na, Bladz. 42. 49 haar pas verworven Gelderse-namenkennis, riep Jet: „he, Gradus!" „Ik heet Tinus, juffer," zei de knecht en toonde z'n blinkende tanden. „Dat bedoelde ik ook. Zeg, Tinus, kun jij ons niet even met de ledikanten helpen? wij schieten er niet mee op, en voor jou is 't een kleinigheid." Tinus kwam de trap op en bracht de zaak in orde. Toen haalde hij ook nog de kisten met linnengoed naar boven, en nu konden ze de bedden opmaken en de linnenkast inpakken; 'n hele poos werkten ze rustig door. „Ziezo," zei Loes tevreden, — ,,'t begint er op te lijken, he? Als we nou nog 'n ding hadden om die kisten open te breken, dat we de wasstellen hadden"... „Nee," zei Jet, „laten we nou eerst gaan eten, — ik rammel." Ze gingen op hun gemak op 'n kist zitten, de tas met boterhammen tussen zich in, en aten met grote appetijt. De Perry-beker bleek zoek, maar „a la guerre comme a la guerre," zei Jet, terwijl ze 'n flinke slok uit de melkfles nam; Loes aarzelde even, maar ze had erge dorst; dus zette ze ook de fles aan de mond en nam een lange teug — toen de deur openging en de stoffeerder verscheen! Loes zette met 'n kleur als vuur de melkfles neer. De baas brak de kisten open en de meisjes haalden de wasstellen te voorschijn en maakten die schoon, — ziezo, de slaapkamer was tenminste in orde. En wat 'n pracht van een slaapkamer! „je kunt van uit je bed de zon zien opgaan," zei Jet. Als 't Lente wordt. 4 50 „Kijk," zei Loes bedenkelik, „dat had nou juist niét moeten kunnen, — met je gezicht naar 't licht toe slapen is verkeerd; de ledikanten hadden andersom moeten staan, Jet." „Onzin, dan kun je immers de jaloezieën even neerlaten, — zö" en Jet gaf 'n energieke ruk aan 't jaloeziekoord; maar inplaats van een langzaam neerrollend gordijn, kwam er met groot geratel en geklepper een soort waaiervormig ding naar beneden, scheef en schots, met resten van mussennesten tussen de latten, „o, o," zei Jet berouwvol, „nou heb ik alle mussennesten vernield." „En de jaloezie," zei Loes vinnig, „waarom doe je alle dingen ook zo wild en onbesuisd? Kijk de kamer er nu ineens slordig en ongezéllig uitzien met dat rare ding, — hoe krijgen we 't in 's hemelsnaam weer op." Ze rukten en sjorden, maar de jaloezie bleek onwrikbaar; en de baas, die op het rumoer kwam toelopen, had geen ander advies dan een bedenkelik hoofdschudden, — geen één jaloezie was te gebruiken, zei hij, — alle koorden waren zo rot als een mispel. Of hij nou de kisten in de keuken zou openmaken? dan konden ze daar afwerken. Ja, dat leek hun best; ze gingen dus naar de keuken en werkten ijverig door tot de duisternis hen overviel, — toen merkten ze pas, hoe moe ze waren. Ma had hun aangeraden om in de stad te gaan eten, maar daar voelden ze nu heel weinig meer voor; je eerst helemaal opknappen, en dan dat eind lopen of fietsen, — nee, dat leek hun niet. 5i Ze konfereerden met Grada, en kwamen met roggebrood, boter en eieren weer boven; toen zette Loes theewater op, Jet spreidde een roodgeruite theedoek over een hoek van de keukentafel, zette er 'n glas en 'n kommetje op, bij wijze van theekopjes, en toen alles klaar was, schoven ze 'n paar kisten aan en gingen eten; nooit had Loes van Loon zo unladylike aan tafel gezeten en nooit had 't haar zo heerlik gesmaakt! Moe en voldaan zaten ze te soezen in de aangroeiende duisternis, „we hebben nog nergens licht," bedacht Loes opeens, „maar ik heb er eigenlik ook niet veel behoefte aan, jij? we zouden wel direkt naar bed kunnen gaan." Dat vond Jet ook, en dus hesen ze zich de trap op. De slaapkamer was licht van de maan, — de kapotte jalousie wierp wonderlike schaduwen op de vloer. Ze kleedden zich uit, wasten zich eens flink en strekten zich toen heerUk uit op de frisse bedden, 't Was helemaal stil geworden buiten, — Jet lichtte nog even haar hoofd op om te kijken naar de brede maanlichtvlakken op 't water, — maar toen werden haar oogleden zwaar en ze viel in slaap vóór ze 't wist... Een luide bel wekte hen de volgende morgen. „De behangers!" zei Loes en ging verschrikt overeind zitten. „Grada zou immers opendoen," zei Jet slaperig, maar toen drong 't ineens tot haar door, wat er vandaag nog allemaal gebeuren moest, — met 'n sprong was ze uit bed en kleedde zich haastig aan; 5» toen stootte ze de balkondeuren open en ademde de frisse herfstlucht in. 't Was een stralende Oktobermorgen; boven de rivier was 't nog mistig, maar de groene landen aan de overkant glansden in de zonneschijn, en de hoge peppels om 't vriendelike veerhuisje hieven hun gelend loof zo stil in 't licht. Van over 't water begon een klinkklaar klokje te luiden, en Jet luisterde tot de laatste galm verstorven was — och, wat was de morgen fris en wat was de wereld mooi en wat was het leven heerlik — met 'n zucht van geluk ging ze weer binnen. Loes was nu ook klaar, en na 'n haastig ontbijt in de keuken trokken ze naar de voorkamer, waar Jansen en z'n helpers flink opgeschoten waren: 't zeil lag al, de gordijnen hingen, — nu kwam 't op de meubels en de schilderijen aan. En nu kon Loes zich inderdaad laten gelden en besliste na ernstig wikken en wegen waar de piano moest staan, en 't buffet, en hoe de schilderijen moesten hangen, — Jet bepaalde zich er toe om de gordijnen zo ver mogelik open te schuiven. Toen ging ze de boekenkast inpakken, waarbij ze heldhaftig de verzoeking onderdrukte om hier en daar een eindje te lezen; en onderwijl moest ze op de bel letten, en de leveranciers te woord staan, die zich kwamen aanbevelen, 't Leek Jet zó'n vraagstuk om eten en drinken in huis te krijgen, dat ze de eerste melkboer, de eerste bakker en de eerste slager dadelik de klandizie toezei, — en daar ze tegen de daarna komenden ook niet onvriendelik wou wezen, kwam ze op 'n ogenblik van nadenken tot de ontdekking, dat ze nu al 53 twee slagers, vier kruideniers en drie bakkers aangenomen had! 't Benauwde haar wel even, maar ze bedacht, dat ze dan maar één vast moest nemén en de anderen zo eens om de beurt; en verder troostte ze zich met de overweging, dat ze haar toch wel niet voor vol aangezien zouden hebben... aan levensmiddelen hoefden ze in elk geval geen gebrek te hebben. En tussen de bedrijven in deed ze 'n onderzoekingstocht in de tuin. Groot was die inderdaad niet: opzij en achter was alles aardappelvelden en bouwland, die blijkbaar vroeger tot de Elzenpas gehoord hadden, want een dichte elzenhaag scheidde ze van de andere velden, — alleen vóór het huis was een verwaarloosd stuk tuin. De paden waren met gras overwoekerd, de perken vol onkruid, maar er stond een grote oude noteboom; tussen 't gras schitterden overal goudsbloemen en tegen de heg was eèn wildernis van rijkbloeiende lila herfstasters, — genoeg om overal bloemen te hebben als ma morgen kwam. En die tuin kon wel mooi worden, — ze wou hem zelf in orde maken, helemaal alleen, en ze wou hem zelf onderhouden ook, — de normaallessen zouden daar tijd genoeg voor laten, dacht ze. Ze had de hele normaalschool haast vergeten in de laatste dagen, en haar ambitie er voor was op 't ogenblik niet bijster groot, — maar kom, vóór morgen hoefde ze er zich niet om te bekommeren. Toen ze weerom kwam, was Loes druk in de keuken bezig; 't water kookte, er siste boter in een pannetje en Loes hing 'n roodgeruit plooigordijntje 54 langs de wijde schouw, — wat stond dat aardig! Jet, die 'n beetje wroeging had over haar geboemel in de tuin, hielp ijverig mee om de maaltijd te bereiden, en daarna pakten ze 't eetservies en de pannen uit en hingen 't kookgerei langs de muren, — nu begon de keuken werkelik prettig te lijken en Loes zei tevreden: „als ma komt, zal 't er anders uitzien dan Woensdag!" Nu, öf 't er anders uitzag die Vrijdagmorgen! In de achterkamer stond de koffietafel gedekt, en in de voorkamer was alles ook keurig aan kant; Jet had 'n aarden kan met herfstasters op de piano gezet, en in 't gezellige hoekje bij 't raam, waar moeders stoel stond, prijkte een kom met goudsbloemen op 't lage tafeltje. De zon scheen naar binnen; de koffie, die Loes alvast gezet had, geurde op 't buffet; — met 'n tevreden glimlach trokken de meisjes de deur achter zich dicht en stapten de dijk op, om ma te gaan halen; 't was nog wel te vroeg, maar ze waren klaar en konden nu meteen de stad eens bekijken. Welgemoed wandelden ze over de zonnige dijk, en keken als ontdekkingsreizigers al de nieuwe dingen aan: de lage huisjes beneden, met de kleine tuinen vol ouderwetse boerenbloemen, de brede blinkende rivier met de witte zeiltjes; de hoogopgeladen wagens met appels, die naar de haven reden. Ze maakten een omweggetje om naar de gierpont te kijken, en gingen toen langs de kade, die vol zware appelgeur hing, naar 'n aardig ouderwets poortje toe, waar een boom in goudgele herfsttooi tegen 55 aan leunde; daarachter lag 'n stil pleintje onder de vredige linden. Misschien kwam 't omdat ze zelf in zo'n goeie stemming waren, maar 't kleine stadje leek hun zo vriendelik en gemoedelik, — zo heel anders dan 't grijze, rokerige Schiedam; opgewekt deden ze hun boodschappen en bestelden meteen een rijtuig; „in 't vervolg kunnen we natuurlik lopen," zei Loes, tot geruststelling van haar geweten, „maar vandaag is 't nog zo'n beetje buiten de regel, vind je niet?" Ja, Jet vond het ook; ze was trouwens in 'n stemming om alles te beamen. En toen kwam de trein, en daar was Ma! Ma, die er wel droevig uitzag, maar toch zo blij was om haar meisjes bij zich te hebben. In 't rijtuig deden ze verslag van hun werkzaamheden; eer ze er om dachten waren ze op de Elzenpas. Trots leidden ze ma alle kamers door, en ma knikte en zei, dat ze kranig gewerkt hadden en dat alles zo goed in orde was, — en ze was blij, dat haar meisjes er zoveel plezier in hadden, maar haar eigen hart was zo zwaar, zo zwaar... en toen ze in de huiskamer vaders portret zag, kon ze zich niet meer goed houden en de ogen schoten haar vol tranen... Toen werd het heel stil in de zonnige kamer, en hun innige gedachten vlogen over land en zee, naar de eenzame man daarginder... En nu hadden ze koffie gedronken en zaten in 't gezellige praathoekje bij 't raam. „Ziezo," zei ma, ,,'t huis is in orde, nu moeten we onze bezigheden in orde maken. Om te beginnen, Jet, moet je van- 5« daag nog met de direkteur van de normaalschool gaan spreken, — je moet nu zo gauw mogelik aan 't werk. En Loes, als we bij ons plan blijven om 't zonder dienstmeisje te doen, dan moeten we toch een paar morgens een werkvrouw hebben; — 't beste zal zijn, dat ik Grada vraag of die soms iemand weet, of Jansen, als hij morgen met de loper komt... 't zal wel 'n groot bezwaar wezen, dat we zover van de stad wonen." „Maar ik kan toch ook best meehelpen," meende Jet, „ik denk, dat ik hier net als op de Schiedamse normaal heel wat vrije tijd zal hebben." „Die zul je dan toch zeker voor je werk moeten gebruiken; en in elk geval kun je daar nü nog niet over oordelen," vond ma. Jet had 't veel aardiger gevonden om méé te beraadslagen maar ze begreep, dat ma gelijk had; dus haalde ze haar fiets te voorschijn en ging naar de direkteur van de normaal, Meneer Kraak, een vriendelike man, ondervroeg haar over verschillende dingen en deelde haar toen mee dat ze morgenmiddag kon komen; met de lesrooster in haar mantelzak ging ze naar huis terug. Ma en Loes hadden onderwijl met Grada gesproken en de uitslag was boven verwachting, want Grada had zélf aangeboden om als werkvrouw te komen! Haar baos was d'r anders nie veur, dat ze de deur uutging; ze konden 't er zonder redden, en ze had twee kleine keinder, maor dit was om zo te zeggen binnen de deur, waor? en as ze af en toe efkes naor huus kon om 'n eugske op de pot 57 te slaon en naor de keinder te zien, nou, dan durfde ze 't bést an. En ma had 't verheugd aangenomen; Grada had zo helder schoongemaaakt, in haar eigen kamer zag alles er even knap uit en dan zo dicht in de buurt, als er eens extra hulp nodig was, — 't kon niet mooier! Dat was dus voor mekaar; en nu haalde Loes 'n groot vel papier en een potlood te vcK>rechijn, en ging bij de tafel zitten om een „werklijst" op te maken. „Wat is dat voor 'n ding?" vroeg Jet, haK spottend en half met ontzag voor Loes haar theoretiese kennis. Loes lei uit: daar zette je alles op wat er in de huishouding gebeuren moest: de werkzaamheden van de hele dag, de grote beurten en zo, alles met de uren er bij; bijvoorbeeld fY2—8 bed afhalen, wastafel schoonmaken, — Jet voelde de steek, want op tijd opstaan was haar fort niet. „Zo," zei ze droog, „dan moet er zeker ook opstaan: 5—6, voor 't middagmaal zorgen; en aangezien 't al over vijf is, zou ik dan in jouw geval maar drommels gauw naar de keuken gaan." Loes vloog verschrikt op, — was 't al zó laat? en ze had nog niet eens groente schoongemaakt! Ma bood aan om te helpen, maar dat was Loes haar eer te na, — ze ging gauw aan de slag, en precies zes uur stond 't eten op tafel, 't Was goed ook, — Jet begon respekt te krijgen voor haar zusters talenten. En Loes, door dit sukses aangemoedigd, maakte na 't eten een werklijst in optima forma en hing die op de slaapkamer; zelfs schreef 58 ze er nog een. over en bracht die naar beneden» voor Grada. Grada keek heel verbaasd, maar ze luisterde geduldig naar Loes haar uitleg; wat ze ervan begrepen had, bleek de volgende morgen, toen ze ma aansprak over „die paperassen". Ze had nog nooit wat mit pampieren te maoken 'had, — en ze kon werken as de beste, en schóón was ze ook, moar werken mit 'n reglement, nee, daór had ze 't nie op staon, en Hannes was d'r ook nie veur... Ma stelde haar gerust, en Grada schudde 't hoofd over de malle fratsen die ze tegenwoordig leerden, en bezorgde de werklijst een ontijdig einde in haar fornuis. Loes, onbewust van deze nederlaag, regelde vol vuur verder: „nu sta ik dus Zaterdag alleen voor alles, en Zondag ook; maar Zondags helpen jullie natuurlik allemaal 'n handje mee, — ieder 'n kamer stoffen, en de bedden die dag op z'n Amerikaans, — en dan kook ik Zaterdags vooruit, dat ik daar Zondags zo weinig mogelik mee te doen heb. En dan Zaterdag vroeg eten, — nu kook ik dus morgen iets heel makkeliks, dat je zo in één keer klaar kunt maken, — 'n enkele schotel, die grote voedingswaarde heeft. Wacht, ik zal eens kijken," — en Loes sloeg een boek open, dat de titel „voedingsleer" droeg, en dat vol stond met kleurige blokjes, die eiwit, vet en koolhydraten voorstelden! „Maak maar 'n hele grote schotel macaroni met ham," raadde Jet, die 'n onberedeneerde achterdocht had tegen die papieren kokerij. Loes raadpleegde met gefronste wenkbrauwen 59 haar lijstje: „onmogelik," oordeelde ze, „veel te weinig koolhydraten. Wacht eens... erwten of bonen, en dan uitgebakken spek er bij, — dat is een uitstekende kombinatie, en wat een voedingswaardel" „Ik vind 't haast overweldigend," zei ma met zacht protest, „geef ons dan tenminste iets fris na, appelmoes of bessenvla of zo..." Dat mocht gelukkig, van 't lijstje. En Loes ging naar de keuken om erten in de week te zetten én voor appels te zorgen, want ze had voor stelregel aangenomen — ze zat, als ieder geestdriftig beginneling, bóórdevol stelregels! — om 's avonds te voren alles klaar te zetten voor de kokerij. Jet haalde haar lesrooster te voorschijn en ging de boeken kaften, die ze voor morgen nodig had; ze had wèl zo lief in de keuken willen meehelpen. Precies één uur de volgende dag diende Loes het Zaterdagse diner voor; 't was lekker, maar wel wat zwaar in de maag. Jet zuchtte ten minste diep, toen ze kwart voor twee haar fiets uit 't hok haalde en de boekentas aan 't stuur vastmaakte, — 't was maar fijn, dat ze de fietsen gehouden hadden. Langzaam reed ze de dijk langs en de stad in naar 't smalle, donkere straatje waar de normaalschool stond; ja, daar liepen al verscheiden meisjes op en neer, en op de stoep stonden een stuk of wat opgeschoten jongens, een met 'n pijp in de mond; dat waren zeker haar aanstaande kollega's. Jet keek met kritiese blikken naar de jongens — de lange broeken, die iets te kort en de korte broeken, die 6o iets te lang waren, de snit van de boorden, hun houding... en plotseling schoot haar Cor's verbaasde vraag te binnen, een paar weken geleden: „de normaalschool! vind je dat niet eng?" Toen had ze Cor natuurlik uitgelachen, maar nu had ze toch 'n beetje 't land en haar „kan m'n fiets hier in de gang staan?" klonk helemaal niet vriendelik. Ze had zich eigenlik voorgesteld, dat er wel een toe zou schieten om haar te helpen, maar daar dachten ze blijkbaar niet over; de jongen met de pijp in de mond knikte, en de anderen gingen zwijgend wat opzij om haar door te laten, — 't was nou niet bepaald een glorieuse intocht! Ze zette haar fiets bij de andere, deed haar goed af en drentelde verveeld de gang op en neer. Toen ging de bel, en achter de anderen aan ging ze H lokaal binnen, dat op haar rooster was aangewezen. De anderen gingen zitten' en haalden hun boeken te voorschijn onder 't gewone gelach en gepraat van voor-de-les-begint; en Jet stond er bij te wachten, 'n beetje onzeker in haar houding, — zou ze zich voorstellen? Maar niemand keek naar haar om, — vervelend, dat die meneer Kraak nou niet even kwam... Plotseling verstomde 't rumoer, en in de deur verscheen een keurig heertje, klein en gezet, 'n zelfbewust gezicht met brede, blozende wangen, 'n gouden bril op en 'n gouden horlogeketting over 't witte vest, 'n tas onder de arm; van z'n glimmend gepoetste schoenen tot z'n glimmend geborsteld haar was alles even korrekt en gewichtig. „2—3 6x paedagogiek — de heer van Veen," stond er op Jet's rooster, — dit was dus meneer van Veen. Meneer van Veen knikte deftig terug op de groet van de leerlingen, legde z'n tas op de lessenaar en keerde zich toen tot Jet. „Zo, dat is de nieuwe leerling," zei hij, met 't volle gewicht op iedere letter, — „en hoe is je naam?" „Jet van Loon." Jet vond 't vervelend, al die blikken op haar, — ze werd 'n beetje verlegen en keek daardoor erg stug. Meneer van Veen haalde een keurig gouden potloodje uit zijn vestzak, — toen kwam er een notitieboekje uit de tas, en terwijl bij dat opensloeg, vroeg hij: „je volledige naam, meisje?" Jet kreeg 'n kleur: „Henriëtte Marie Jaqueline Adelaide van Loon," zei ze. De jongen van de pijp 62 keek erg spottend en 'n paar meisjes grinnikten hoorbaar, — jakkes, waarom hadden ze haar ook zo'n idiote hoop voornamen gegeven, — als zij ooit kinderen kreeg, zouden ze d'r vast niet meer dan één hebben... „Je komt uit Schiedam?" vervolgde de sekure stem Jet knikte. „En welke onderwijsinrichting heb je daar bezocht?" „H. B. S., vierde." „Je bedoelt, dat je de H. B. S. afgelopen hebt tot aan de vierde klas? Je hebt dus enkele vakken gehad, die hier overbodig zijn, — daartegenover hebben we hier vakken, waar je weinig of niets van gehad hebt, — de H. B. S. leidt niet op tot het onderwijzersexamen, zoals je bekend zal zijn. Er zal dus biezondere inspanning nodig zijn om de achterstand in te halen; ik hoop en verwacht dus, dat er aan je ijver en oplettendheid niets zal ontbreken, — dan zul je er misschien in slagen de leemte aan te vullen. En ga nu zitten." Henriëtte Marie Jaqueline Adelaide van Loon zag er volstrekt niet beminnelijk uit, toen ze na deze toespraak naar haar plaats stapte! De les begon. „Wij behandelen voorlopig, ter inleiding van de eigenlike paedogiek, de zielkunde," had meneer van Veen haar ingelicht, maar ofschoon die naam Jet even mysterieus in de oren klonk, slaagde ze er niet in haar aandacht te bepalen bij 't subtiele verschil tussen een gewaarwording en een voorstelling. Met starende ogen keek ze naar de appel, 63 die meneer van Veen op de lessenaar gezet had om de zaak duidelik te maken: „ik strijk met mijn vinger over de appel, nu krijg ik een gewaarwording van rond en glad, — ik leg de appel op mijn hand, nu krijg ik een gewaarwording van zwaarte, — ik snuif de geur op, nu krijg ik een gewaarwording van zuur, — door al deze dingen tezamen krijg ik de voorstelling appel," — ja, dat klopte; maar zij werd een geweldige slaap gewaar, — die erten van Loes hadden bepaald teveel voedingswaarde gehad. Foei, wat moest ze geeuwen. Nou, — als alles even amusant was als die zielkunde... Jet dacht aan de avond, toen ze met haar normaalschoolplan thuiskwam; och och, wat was 't toch veel gemakkeliker om een besluit te nemen dan om het uit te voeren! Meneer van Veen was eindelik uitgeredeneerd; hij besprak de volgende les, — waarbij Jet's aandacht getrokken werd door de besliste, zekere manier waarop een lange jongen vóór haar met meneer van Veen van mening verschilde, — toen verdween hij en er was weer even 't gedruis van andere boeken krijgen en praten, in afwachting van de geschiedenisles. Jet's verwachting was beneden nul, — ze dacht er wrevelig aan, of ze wéér al die voornamen op zou moeten lepelen. Maar de man, die nu binnen kwam, zag er heel anders uit, — 'n lange, magere man, die 'n beetje nonchalant gekleed was, — maar de tintelende bruine ogen in 't levendige gezicht en 't vrolike: dag jongelui! bracht ineens 'n 64 heel andere sfeer in de klasse, — Jet ging onwillekeurig rechter zitten. „Kijk, dat is 'n nieuw gezicht," zei meneer van Megen en kwam met uitgestoken hand op haar toe, „daar hebben we dus de nieuwe leerüng. Jet van Loon? mooi zo. Je bent van de H. B. S. gekomen, hoorde ik van de direkteur, — in 't begin is dat misschien 'n beetje lastig, maar dat komt wel in orde, want goeie wil heb je genoeg, nietwaar? Nu, — dan zullen we 't best met mekaar kunnen vinden," en met 'n vriendelik knikje ging hij naar z'n lessenaar. Jet was ineens helemaal opgekikkerd, — alle verveling en wrevel was weg, en ofschoon ze geschiedenis erg taai vond, schikte ze zich nu vol belangstelling tot luisteren: wat leek dat een aardige man! „Laat 's kijken," klonk meneer van Megen's opgewekte stem, „wat hadden jullie voor vandaag, — de eerste regeringsjaren van Lodewijk XV, niet? Zit dat er goed in? best, — dan laten we 't rusten. Want vandaag overhoor ik niets; vandaag heb ik 't hele" uur nodig voor 't bespreken van dat grote, gewichtige stuk geschiedenis, waar we nü aan toe zijn: de franse revolutie." De franse revolutie, — in Jet's herinnering was dat eigenlik alleen de tragiese geschiedenis van Lodewijk XVI en z'n gezin, omgeven door een verwarrende reeks van feiten: de bijeenroeping van de drie standen, de nationale vergadering, Jacobijnen, Girondisten, — 'n echt wespennest bij de repetitie's. Maar onder het luisteren naar meneer van 65 Megen ontrolde zich langzamerhand 'n heel ander beeld: een geknecht volk, dat opstaat uit de lange onderdrukking en zijn boeien wil breken, — een strijd om recht, die door bloed en tranen en onrecht heen tóch z'n doel bereikt Al die dorre feiten van vroeger: de eed in de kaatsbaan, de Bartholomeusnacht der misbruiken, de bestorming van de Bastille, — dat werden nu grote, machtige drama's, waarbij ze haar hart sneller voelde kloppen, en toen het uur om was, — en ze op de gezichten rondom haar eigen gevoel weerspiegeld zag, voelde ze zich ineens veel nader tot al die vreemde jongens en meisjes. Toen was er 'n algemene opstand, en ze gingen naar de tekenzaal, waar een vriendelike meneer hen eerst onderhield over de wetten van de perspektief, en hun toen 'n blokkengroep aanwees om na te tekenen. Jet vond 't wel gezellig, zo'n rustig uurtje; nu kon ze meteen eens op haar gemak 't hele gezelschap bekijken, — daar was eerst die lange jongen met de diepliggende ogen in 't schrandere gezicht, die daarstraks meneer van Veen vastzette en nu weer zo verwonderlik gauw de perspektief gesnapt had, — dat was zeker een knappert. Dan was er „de pijp", dan nog 'n paar jongens die niets biezonders hadden, de twee giegelende vriendinnen, die erg in de strikken zaten, en dan nog 'n lang, bleek meisje met 'n doodeenvoudige grijze jurk en d'r blonde, stijf ge vlochten haar heel strak naar achteren gestreken, — die had wèl iets biezonders, vond Jet, en toen 't meisje, alsof ze 't Als 't Lente wordt. 5 66 onderzoek voelde, ineens opkeek en Jet met haar klare grijze ogen rustig en vriendelik bleef aanzien, kreeg Jet 't gevoel dat ze diè wel graag nader zou willen kennen. En misschien vielen de anderen ook wel mee, — vriendelik of toeschietelik waren ze zeker niet geweest, maar zijzelf eigenlik ook niet... ze dacht aan haar stugheid straks voor de klas, — en aan haar binnenkomen, toen ze zo op die jongens neergekeken had, waarom eigenlik — om de snit van hun kleren. Ze schaamde zich, en begreep nu best, waarom die toen ook onbeleefd geweest waren, — nu, ze zouden langzamerhand wel merken, dat ze toch geen nest was. Beneden in de gang stond 't meisje met de blonde vlecht haar op te wachten: „ik ben Sietske Andringa," zei ze, „als ik je soms met boeken helpen kan, in de eerste dagen?" Jet had haar boeken al gekregen, — maar ze vond 't aanbod toch heel prettig en üep met Sietske mee op tot aan haar huis; toen ging ze de stad in, om nog een paar boodschappen te doen. 't Was druk op 't aardige marktpleintje, waar kleurige groentekarren en manden vol fruit de kopers lokten, en niet minder druk in de smalle winkelstraat, waar de huismoeders met hun kinderen aan de hand, inkopen voor de Zondag deden. Jet vond 't plezierig om tussen al die opgewekte mensen te lopen en óók Zaterdagse boodschappen te doen; ze was in zo'n genoegelike stemming, nu de normaalschool, waar ze erg tegen opgezien had, tenslotte zo meeviel. Ze haalde thee, ham, maaswol. Zondagse koekjes, 67 zoals ma haar opgedragen had, en toen fietste ze langzaam naar huis toe. De Waal lag blauw en stil in het dalende zonlicht, dat de kleuren van 't landschap nog warmer maakte. Een sleep, die moeizaam de stroom opzwoegde, liet ratelend de ankers vallen en ging stil liggen; — bij de huisjes beneden de dijk, waar 't werkgerei netjes aan kant was geruimd, hielden de vrouwen een rustig avondpraatje; op de bouwlanden rustte de arbeid, — en ook Jet kwam in vredige Zaterdagavondstemming. Morgen Zondag, — een heerlik-rustige Zondag, want bezoek zou er nog niet komen; 's morgens zouden ze alle drie aan vader schrijven, en dan wou ze op hun kamer de portretten nog ophangen, — en ze kon aan 't nieuwe boek beginnen, „Lentestormen", dat Cor haar gegeven had bij 't afscheid. Bij 't afscheid; was dat werkelik nog maar vier dagen geleden? Hoe was 't mogelik, dat ze hier nog maar zo kort waren! ze voelde haast al genegenheid voor 't oude zonnige huis, — en al 't andere leek zo ver weg. Nee, zij zou zich hier gauw thuis voelen, — als ma, die 't zo anders gewend was, er zich nu ook maar in zou kunnen schikken en 't een beetje prettig zou vinden... Daar was 't huis, en met 'n sierlike zwaai reed Jet 't hek binnen. Maar toen ze af wou stappen, Ontsnapte haar 'n kreet van verbazing: een grote hoop dorre bladeren was midden op 't grint bijeengeharkt, en bij 'n bloemperk zat moeder, in Loes haar huishoudschort, onkruid te wieden! 68 „Ma," zei Jet verrast, ,,'k heb nooit geweten, dat er in jou een tuinman stak!" „Ik ook niet," lachte ma vrolik, terwijl ze opstond, „maar als m'n meisjes zo dapper 't nieuwe werk aanpakken, dan wil ik toch zeker niet achterblijven?" „O moes," zei Jet stil, „als jij 't hier ook 'n beetje prettig ging vinden... maar jij mist vader 't ergste..." „Ja," zei ma zacht, „ik mis hem heel erg, elke dag, — maar als jullie drieën zo dapper je best doet, dan moet ik toch ook proberen om geen neerslachtige moeder te wezen, he? en 't jullie hier prettig en gezellig te maken. Maar vertel me nu 's, hoe vond je 't op school, en hoe was de paedagogiek?" „Die paedogiek, dat is flauwe apekool, maar verder viel 't me erg mee," — en terwijl ze arm in arm door de tuin liepen, vertelde Jet opgewekt van meneer van Meegen en de tekenles en Sietske Andringa, — en aldoor zong er een zachte blijdschap in haar hart: 't oude huis lag zo vriendelik in de herfstzon, en ma was zélf aan het tuinieren gegaan, — nu zou het wel goed worden op de Elzenpas! NIEUWE KENNISSEN. Ja, 't ging goed op de Elzenpas. De huishouding marcheerde goed, Grada bleek een flinke hulp, en Loes, — al kon ze een enkele keer eens wat stil en gedrukt wezen, vooral na Schiedamse brieven —, werkte ijverig en opgewekt. En of 't van de gezonde Gelderse lucht kwam of van de stille, rustige omgeving, — maar ma ging er met de dag beter uitzien; ze naaide en verstelde, nam Loes ongemerkt steeds meer kleinigheden uit de hand, — en al kon ze af en toe in droevig gepeins neerzitten, meestal zagen de meisjes een vriendelik, opgeruimd gezicht als ze na hun werk in de huiskamer kwamen. Jet ging elke dag meer van de Elzenpas houden. Als ze na de les terugfietste, en bij de bocht van de weg 't oude grijze huis onder 't geboomte zag liggen, dan was 't haar veel vertrouwder en eigener dan Zonnehoek, .waar ze 't toch zo goed hadden. Ja, Zonnehoek was groter en mooier, maar dit, waar ze elk meubelstuk zelf neergezet hadden, waar ze eigenhandig de vloeren hadden gebeitst en de 7o gordijnen genaaid, waar elk aardig hoekje hun eigen werk was, — dit was veel meer van henzelf. — En dan de tuin, die helemaal voor haar rekening kwam! Hannes van Grada was raadsman, en 'n vaak geraadpleegde! maar 't werk, dat was haar trots en haar glorie, 't werk deed ze alleen. De paden waren van onkruid gezuiverd, 't schaarse grint was er zo voordelig mogelik overgeharkt, de grasranden afgestoken, de perken opgehoogd, en de wilde overvloed van herfstasters was met stokken en touwtjes tot orde en regel gebracht. En onder 't kreupelhout had ze een diepe kuil gegraven, waar al 't opgeharkte blad in gestopt werd: mest voor de toekomst! 't Was doodjammer dat er geen bloemen in de perken konden, maar Hannes oordeelde dat 't „geld wegsmijten" was en Jet moest hem met een zucht gelijk geven; nu stelde ze zich maar tevreden met plannen voor 't volgend jaar. De zaadcatalogus, die anders zó van de bus naar de prullemand ging, werd nu 'n voorwerp van diepgaande studie, en na rijp overleg met Hannes en Ma deed Jet 'n reuzen bestelling: krokus, sneeuwklokjes, hyacinthen, vroege tulpen, late tulpen, — en alles moest dadelik in de grond ook; 't was een zorg, zo'n tuin! Loes, die zich anders van de zaak niets aantrok — ze had 'n hekel aan alles, waar je vieze handen van kreeg en de genoegens van het tuinieren waren haar 'n raadsel — Loes toonde nu werkelik ook enige belangstelling. „Zet je die allemaal in de tuin," vroeg ze, „je moet er ook wat houden voor hier in de kamer." 7i „Natuurlik," zei Jet vol vuur; ze had er helemaal niet aan gedacht, maar nou kreeg ze ineens 'n heerlik visioen van een vensterbank vol gele en paarse krokus, terwijl buiten de sneeuw tegen de ramen joeg, — ja, kweken in de kamer, dat zou prachtig wezen. Ze verdeelde de bollen de hele tuin door en die voor de kamer zette ze in *h grote muurkast, — maar 't blééf haar steken, dat ze de perken zo kaal hadden, en toen ze op 'n morgen Hannes z'n boerekoolplanten vol blinkende dauwdroppels zag staan, was ze daar zo verrukt over, dat ze er dadelik veertig van kocht, en die artistiek in het grote ronde perk schikte. Ma lachte er om, en Loes vond 't ordinair, groente in de voortuin, — maar Jet ontdekte elke dag nieuwe schoonheden in haar eerste aanplanting. En wat 'n glorie was ook de grote noteboom! je wist natuurlik wel, van de plantkundeles, hoe noten groeiden, maar 't was toch iets heel anders om 't in een boekje te lezen dan om ze zélf in je handen te houden en uit de dikke zachte schil zo'n gave noot te voorschijn te halen — „eigen vrucht," zei ze en schikte ze naast de blozende appels op de fruitschaal, — geen Westlandse kweker had het trotser kunnen zeggen! En op school ging 't ook goed. Ze had zich vrij gauw aangepast en volgde de lessen met belangstelling, — behalve de handwerkles, die ze vreselik vond. Ze had de eerste les met stomme verbazing gekeken naar de kunstig ingezette stukjes en de ingewikkelde breipatronen, die de anderen wrocht- 72 ten, en juffrouw Delormes, 'n keurig grijsharig dametje, had bezorgd 't hoofd geschud over haar achterlikheid op dit gebied. Nu moest ze „inhalen" en Jet maakte eindeloze stik- en rolnaden op 'n linnen lap, die er hoe langer hoe grauwer ging uitzien, en ze breide met 'n voorhoofd vol rimpels patronen na, maar juffrouw Delormes blééf het hoofd schudden. En Jet mopperde hevig over die onzin, die onredelikheid, om meisjes die onderwijzeres wilden worden, daarmee 't leven te verzuren; er bestond toch helemaal geen verband tussen, — de jongens leerden 't immers ook niet, en 't kon toch later op school door vakonderwijzeressen onderwezen worden, net zo goed als tekenen en gymnastiek. Nee, die handwerkerij vond ze een kruis; maar verder was 't prettig op school en met Siets Andringa schoot ze best op. Siets woonde alleen met haar vader, die bij de post was; hun huis stond dicht bij school, en toen ze op 'n middag tussen twee lessen .in 'n uur vrij hadden, stelde Siets haar voor om zolang met haar mee te gaan en 'n kopje thee te drinken. Jet nam 't gretig aan, — ze wou heel graag kennismaken met Siets haar vader en Siets haar omgeving. „Zou je vader thuis wezen?" vroeg ze, terwijl ze de straat instapten. „Nee, die komt vandaag pas tegen zessen. Maar we leggen de sleutel altijd onder 'n steen bij 't keldergat, — wie dan 't eerst thuis komt, kan hem daar weghalen." Jet keek haar verbaasd aan. „Maar is er dan 73 niemand thuis, — 'n huishoudster of een dienstmeisje of zo?" „Nee, 's morgens komt er een werkvrouw, maar verder doe ik de huishouding zelf. 't Was zo'n gezeur iederkeer met juffrouwen en meiden; nou doe ik 't al een paar jaar alleen — veel prettiger." Nou doe ik 't alleen — en dat zei ze zo gewoon, of 't niks was! Jet keek haar nieuwe vriendin met groot respekt aan. „Koken en zo ook?" vroeg ze. „Natuurlik, — we eten immers laat. Als je 't een beetje prakties inricht en alles goed regelt, kan dat best." Jet dacht aan Loes met haar voorbereidingen 's avonds, en haar wetenschappelik kookboek, — wat een flinke was die Siets! Daar zou ze Loes straks eens mee overbluffen. De deur bleek inderdaad dicht; Siets haalde de sleutel en deed open. „Veeg goed je voeten," verzocht ze, „en doe je goed uit." Jet veegde plichtmatig en keek de gang rond, die zonder andere stoffering was dan paraplubak en kapstok, — een wonderbaarlik-keurige kapstok, waar blijkbaar niet meer dan 't strikt nodige aan hing, — Siets was wèl heel netjes! Ze gingen binnen, en Siets vulde de waterketel en zette die op 'n groot zwart gaskomfoor, dat op een zinken tafeltje stond. „Zoek zelf maar 'n stoel uit," zei ze terwijl ze voor de thee ging zorgen. Jet keek rond naar 'n gezellig hoekje om te gaan zitten, maar ze zag niets. Voor de ramen, waarvan 74 de vitrages zedig dichtgetrokken waren, stond aan de ene kant een tafeltje met een kunstpalm, aan de andere kant een dergelijk tafeltje met 'n koperen rookstel, dat er zeer ongebruikt uitzag; voor zitten was er blijkbaar geen andere gelegenheid dan de rechte trijpstoelen om de ronde, glimmend gewreven tafel in 't midden, waar 'n loper schuin overheen lag, met 'n groenglazen pièce de milieu er op, dat met kunstbloemen gevuld was! Jet schikte zich dus bij de tafel en keek naar Siets, die bij 't buffet, dat een bruinmarmeren blad had, de thee inschonk. „Suiker en melk?" vroeg ze, „en wil je straks nog 'n kopje? 't is misschien wat gek om 't nou dadelik te vragen, maar anders zet ik ze dadelik weer hierin voor vader," — en ze haalde van onder 't buffet een klein withouten kistje te voorschijn, dat een miniatuur hooilast bleek te zijn. „Veel praktieser dan die malle cosy's," zei ze voldaan, „en om zes uur is de thee nog even warm als nu." Jet knikte, maar niet erg enthousiast; ze dacht aan 't gezellige theeuurtje thuis, als Loes de geurige kopjes in 't aardige hoekje bij de vensterbank inschonk; en ze vond deze theedrinkerij benauwend-ongezellig. En de hele kamer ook: de stijf dichtgetrokken vitrages, de meubels die allemaal zo onmogelik kaarsrecht stonden, de bronzen coupes op de schoorsteenmantel, de grove gravures, de gladde tafel, waar Siets nu aan weerskanten van de pièce de milieu een kopje thee neerzette, — nergens platen of bloemen of 'n aardig ding, waar je met plezier naar keek: — nee, zij zou 't hier niet kunnen uithouden. Zou 75 meneer Andringa dat misschien zo willen hebben, ondanks Siets? Maar Siets zag er helemaal niet uit, of 't haar hinderde, — integendeel, ze scheen 't volmaakt in orde te vinden. Nou, — in órde was 't zeker, — brr! „Zitten jullie hier 's avonds te werken?" vroeg ze, toen ze wat onwennig tegenover elkaar aan de grote tafel zaten. „Ik; vader zit altijd daar," en Siets wees naar de kleine achtersuite, waar in 't midden een schrijfbureau stond. „Vinden jullie dat niet ongezellig?" „Och," zei Siets en haalde de schouders op, „ik heb altijd nogal ruimte nodig met m'n atlassen en zo, en vader legt graag z'n kranten op tafel, — nee, 't is beter zo. Als ik vader de thee gebracht hebt, trek ik vaak de suitedeuren dicht, als ik hardop ga lezen, — dan zitten we allebei rustig." Jet zei niks, — ze dacht aan hun prettige huiskamer, waar ze 's avonds onder 't lamplicht zat te werken, terwijl Loes las of pianospeelde en ma af en toe van 't naaiwerk opkeek om haar eens vriendelik toe te knikken, — en het werd haar 'n beetje droef te moede. „Maar we wandelen veel samen," zei Siets, of ze Jet's gedachtengang raadde, „en we bespreken ook alles samen; vader en ik houden erg veel van mekaar, hoor. Maar hij is wat stil en eenzelvig geworden na moeders dood, en na alles wat hij met... wat hij beleefd heeft," „Hoe lang is je moeder al dood?" 76 „Al zeven jaar; ik was pas tien, — we woonden toen nog in Leeuwarden." Ze keek vóór zich, zo'n innig droeve blik in haar ogen, dat Jet niets meer durfde vragen; een groot medelijden met Siets vervulde haar hart. Siets richtte zich op uit haar gepeinzen. „Kom," zei ze, „ik moet nog even naar 't eten zien, — ga je mee naar de keuken?" Ze zette haar theekopje op 't buffet, en nam dat van Jet mee naar 't kleine keukentje achter in de gang, — netjes was 't er, zeker, maar zonder enige fleur of gezelligheid. Siets stak 't petroleumstel aan en zette een ijzeren pan met melk op, waarin ze de gewassen rijst strooide; „zo," zei ze, „die zal straks wel gaar wezen; en de stamppot hoef ik alleen maar op te warmen; ik kook altijd voor twee dagen tegelijk, dan heb ik er niet zoveel gezeur mee. En nou dek ik meteen de tafel maar, dan hoeft dat straks niet meer..." In de huiskamer werd nu de loper afgenomen en over een stoel gehangen, — de pièce de milieu moest zolang z'n toevlucht zoeken naast 't rookstel, en Siets haalde een lange rol te voorschijn, die 'n wit zeildoek-tafelkleed bleek, 't Werd over de tafel gelegd, messen, lepels en vorken volgden, en klaar wat 't. „Maar je vader moet immers nog theedrinken?" vroeg Jet verschrikt. „O, dat doet hij wel zo staande weg, — vader is heel gemakkelik van dat." Jet was blij, toen ze weer buiten waren, — 't bezoek was een grote teleurstelling geweest. 77 Even leek het haar, of ze nu ook minder om Siets gaf, — maar nee, dat was malligheid; Siets was flink en aardig, en dat 't bij haar thuis zo kil en ongezellig was, dat kwam natuurlik omdat ze van al die juffrouwen nooit geleerd had om 't wat prettig te maken. Ze stak haar arm door die van Siets en zei: „ik hoop, dat ik een volgende keer je vader tref, — want ik wil graag kennis met hem maken; en jij zult ook vaak bij ons komen, hoop ik." „Dat wil ik graag," zei Siets ernstig; „ik heb hier weinig omgang. Bij vaders kollega's, waar we af en toe komen, zijn wel 'n paar meisjes van mijn leeftijd, maar die hebben natuurlik hun eigen kennissen, en ze vinden 't geloof ik ook niet chic, dat ik op normaal ben. En Jo de Haas en Greta Vermeulen, och, die zijn helemaal niet kwaad, maar altijd zo druk en lacherig"... „Aanstellerige wichten," zei Jet beslist. „Och, dat weet ik nou niet, — maar ik voel er me in elk geval niet bij thuis. En toen jij op school kwam, dacht ik dadelik, dat ik met jou wel graag zou willen omgaan; thuis is 't eenzaam, en ik heb eigenlik nog nooit een vriendin gehad, — jij zeker wel?" „O ja," zei Jet; ze kon er op 't ogenblik niet toe komen om Siets te vertellen van Cor en Mien en hun vrolike, prettige clubje, — wat had zij 'n heel ander leven gehad! Ze hadden aardrijkskunde 't laatste uur, — een prettige les, die haar helemaal in beslag nam. 78 Maar toen ze even later weer naar huis fietste en aan de thuiskomst dacht, schoot haar plotseling te binnen, hoe Siets en haar vader daar nu zouden zitten, achter de tweedaagse stamppot... Ja, ze plaagde Loes vaak met het dekorum, dat ze bij alle maaltijden in acht nam, — maar ze moest toegeven, dat 't dekorum toch wel heel wat tot je behagen toedeed, — en ze dacht met plezier aan de keurig gedekte tafel die op haar stond te wachten... Maar Loes zat nog in haar huishoudschort in de vensterbank en wenkte haar haastig binnen, waar ma met 'n blos op de wangen 'n brief zat te lezen: van vader! Ja, 't was een brief van vader, die in New York hun laatste brief uit Schiedam ontvangen had. Een opgewekte brief was het; vader vertelde van de reis en van z'n aankomst in New York, waar hij Frits Bakker weergezien had; en van Montreal en de Hudson Bay Company, de reusachtige handelsmaatschappij die overal om de Hudsonbaai haar forten had, waar de agenten de pelzen opkochten van de jagers en Indianen; die brachten ze dan weer naar 't hoofdkantoor in Montreal, en vandaar werden ze weer verzonden naar de kantoren in Londen en op het vasteland; „een reusachtige administratie,'' schreef hij, „waar ik pas langzamerhand inkom. Maar de Amerikanen kunnen zaken doen! zo voortvarend en doortastend als dat allemaal gaat; geen klein gepeuter, dadelik alles in 't groot opzetten. Als je de kantoren hier zag, hoe 79 die ingericht zijn met de nieuwste en beste techniese hulpmiddelen. En m'n eigen Werk vind ik ook prettig; ze laten me ruimte voor initiatief, er is mogelikheid voor uitbreiding, — alles prikkelt me tot inspanning, dat ik me hier een goeie positie kan scheppen. Nee, zolang ik aan 't werk ben, is alles goed. Maar als ik na 't eten thuiskom en op m'n eigen kamer zit ('n prettige, geriefelijk ingerichte kamer, hoor!) — dan ben ik een eenzame man. Ik probeer de kranten in te zien, maar niets van wat er in staat, kan me schelen, — ik moet er maar aldoor aan denken, hoe we vroeger bij mekaar zaten, en hoe 't nu met jullie zou wezen, — och, als ik maar éven jullie dierbare gezichten kon zien. En dan haal ik de brieven te voorschijn, en lees ze nog weer eens over; we moeten mekaar vaak schrijven. Ik wil zo graag alles van jullie weten, ook de kleinste biezonderheden, — dat is alles wat we nu van mekaar hebben, tot de twee jaren om zijn. Nu zijn jullie zeker al op de Elzenpas, — als ik maar eerst weer brieven van daar heb, dat ik weet dat alles goed is, — dan kan ik ook rustiger aan jullie denken; nu heb ik zovaak zorg om jullie, vooral om jou, mijn beste. Maar je zult dapper en flink wezen, nietwaar, dat wij elkander gezond terugzien..." Moeders stem stokte en 't blad papier trilde in haar hand, — Loes wou wat zeggen, maar de woorden bleven haar in de keel steken... Toen lei Jet haar hoofd tegen haar schouder en zei zacht: „stil maar moes, wij zullen je wel helpen." 8o „Dat weet ik, kinderen, wij zullen mekaar helpen," zei ma. Toen lazen ze de brief nog eens over en spraken er over — en pas veel later op de avond dacht Jet er aan, hun van 't bezoek bij Siets Andringa te vertellen. „Je moet haar maar vaak meenemen," zei ma hartelik en dat wou ze graag, — ze voelde zich nu zo vol zachte goedheid, voor vader en moeder en Loes en ook voor Siets. En toen ze voor 't naar bed gaan nog even op 't balkon stond en naar de heldere sterren daarboven keek, toen dacht ze aan vader... of die nu misschien ook naar de sterren zou kijken en aan hen denken. En zacht neuriede ze een lied, dat Loes zovaak zong: Und meine Seele spannte Weit ihre Flügel aus, Flog über fernem Lande, Als flüge sie nach Haus... Thuis, — lieve, dierbare plek! Nu was het stralende Oktoberweer voorbij, — al dagen lang regende het, een aanhoudende, eentonige regen. De Waal lag saai en grijs onder de effen grijze lucht, — de herfstasters en dahlia's waren vieze, onooglike dingen geworden, — de gele bladeren plakten tegen de klamme grond en een vochtige kilte doordrong het huis. „Brr," zei Loes, die lusteloos tegen 't aanrecht hing en naar 't verlaten bouwland keek, — „met 8i zulk weer zat ik toch liever in de stad, hoor. 'k Zal straks het fornuis maar aanleggen, dan wordt het hier tenminste een beetje dragelik; — we moeten de kachel zetten, ma." „Ja, dat moeten we zeker, en ik zal vanmiddag de winterkleren ook nazien. Je moet je goed inpakken, Jet, zou je niet liever gaan lopen?" vroeg ma bezorgd. Jet, die klaar stond om naar school te gaan, lachte met vrolike spot: „Och, wat zijn jullie toch koudkleumers. Je moest er liever elke dag door gaan, zoals ik, dan zou je eens zien hoe het meeviel." „Dank je stichtelik," zei Loes huiverend. Jet zette de kraag van haar regenjas op, trok de muts goed over de oren en trapte stevig over de glibberige dijk. Ja, 't was wel heel anders dan verleden week, maar toch was 't nü ook heerlik om buiten te wezen en de regen tegen je gezicht te laten slaan tot je wangen begonnen te gloeien, — zo sterk en gezond voelde je je dan. 't Ging best, op de fiets; als je maar goed uitkeek. En nu was ze straks veel gauwer thuis, — dan kon ze misschien 't boek nog uitlezen dat ze van Siets geleend had. Ja, — maar de rekenkunde-repetitie dan? al die vervelende stellingen die je zo woordelik uit je hoofd moest kennen. Kon ze er nu maar aan beginnen, — Siets had haar laatst verteld van een nichtje in Friesland, die 'n half uur buiten Leeuwarden woonde, waar ze school ging, en die al haar lessen leerde onder 't heen- en weer wandelen, — 't leek haar wel taai, maar ze vond het erg kranig, Als 't Lente wordt. 6 82 om zo elk ogenblik te gebruiken. Net als de mensen uit het boek van Orison Swett Marden, dat ze van tante Jet had gekregen voor afscheidsgeschenk: — „Worstelen en Overwinnen". Worstelen en overwinnen! dat wou zij ook; en Jet trapte nog steviger door de glibberige klei. Ja... maar zo in 't algemeen iets willen, dat was wel plezierig en gemakkelik, maar wat schoot je er eigenlik mee op? döèn, dat was de manier. Had ze die vervelende stellingen nou maar op een papiertje geschreven, dat ze zó in haar hand kon houden... wacht,... misschien kon ze de eersten zo wel bij elkaar krijgen... En Jet staarde met gefronste wenkbrauwen op de grond, terwijl ze prevelde: „Het produkt van 2 willekeurige getallen verkrijgt men door de vermenigvuldiger in delen te splitsen, het vermenigvuldigtal met elk dier delen te vermenigvuldigen, en van al die"... ssjjj... daar slipte haar voorwiel in 't karrespoor, de fiets viel om en Jet kwam heel ongracieus op de dijk te land, vlak voor de voeten van 'n eenzame wandelaar, die ze, verdiept in de wetenschap, niet gezien had! Ze kleurde; dat had je nou al van dat worstelen en overwinnen... tante Josephine ook altijd met haar malle boeken... Geërgerd krabbelde ze over^ eind, bukte zich om haar tas op te rapen en... botste tegen 't hoofd van de wandelaar, die, dezelfde ingeving volgend, zich ook juist gebukt had. „Au." zei Jet nijdig; toen keek ze in 't verblufte gezicht van de ander en schoot, ondanks zichzelf, in de lach, — 't hele geval was ook zo komiek, — „dank u wel, bedoel ik," zei ze. 83 „Voor de stoot?" vroeg 't jongemens, nu ook lachend. „Nee, — voor de goeie bedoeling." „Ja, — de bedoeling was beter dan de uitslag! Maar laat ik nu eerst uw fiets even nakijken." 't Stuur bleek verbogen, maar overigens mankeerde er niets aan, en terwijl hij dat weer recht zette, nam Jet haar helper nieuwsgierig op: een flinkgebouwde jonge met 'n fris gezicht en heldere ogen, — hij zag er heel aardig uit, vond ze. „Ziezo," zei hij, „dat is klaar, maar de weg is verderop nog slechter, — u zou beter doen met te lopen. Wil ik uw fiets soms naar de stad brengen, dat u daar niet mee hoeft te sjouwen?" „O nee," zei Jet verschrikt, „ik heb erge haast, en ik zal wel beter uitkijken dan daareven." Ze glimlachten weer, bij de herinnering, toen groette Jet vriendelik, de wandelaar nam beleefd z'n hoed af en ze fietste verder, zo hard als 't ging op de slechte weg, want ze moest vóór de les ook nog haar boodschap bij de smid doen. Wat 'n aardige jongen leek dat... daar zou ze wel graag eens mee willen praten, — maar och, 't zou al heel toevallig wezen, als ze hem ooit weerzag... De smid hoorde haar dringende kachelboodschap aan en zei, dat hij „zo gauw mogelik" iemand zou steuren, — de woorden kwamen uit z'n mond als een formule die hij stellig al tegen veel andere vragers herhaald had, en Jet begreep, dat er niet veel hoop was voor Loes. De les was al begonnen, toen ze ademloos binnen- 84 kwam. Ze hadden aardrijkskunde van Azie, — meneer Assers vertelde van de laatste onderzoekingstochten in de Himalaya, die door 'n paar Hollanders gedaan waren, — vragen had ze dus niet te duchten. Ze ging op haar gemak zitten om te bekomen van alle emotie en van 't gehol; ze zou morgen toch maar gaan lopen, als de weg nog zo slecht was. Natuurlik was de smid er niet geweest, toen ze thuiskwam. Maar Loes zag er niettemin zo fleurig uit, dat Jet dadelik begreep, dat er iets prettigs was. Er bleek die middag 'n briefje van mevrouw Belemans te zijn gekomen — dat was 'n vriendin van mevrouw de Heus, die hen dadelik opgezocht had —; ,,'n heel vriendelik briefje," zei Loes, „en nu vraagt ze, of wij lust hebben om Vrijdag te komen, — dan is er 'n partijtje, voor de verjaardag van de jongste dochter, — ze zullen iets opvoeren en 'n dansje achterna, — enig, he?" „Jonge, jonge," zei Jet meer verbaasd dan verrukt, — „ja, dat is aardig van haar. Ik had anders dat uitgaan al helemaal uit m'n hoofd gezet, — ik moet eerst weer aan 't idéé wennen — ma gaat zeker niet mee?" „Nee," zei ma, „maar ik vind 't prettig, dat jullie wel gaat; je hoeft toch om mij geen kluizenaars te worden," „Hm," zei Jet, — ze was er niet enthousiast over. Ze schikte zich zo goed in haar nieuwe leven, nu ze door 't oude een streep gehaald had, i— en Hit was nu weer als in 't oude, — ze vond het maar 85 half prettig. Maar Loes scheen er anders over te denken; 't viel Jet op, dat ze er nog niet zó geanimeerd had uitgezien sinds ze hier waren. „Wat zullen we aandoen?" vroeg Loes 's avonds op de slaapkamer, terwijl ze de deur van de kleerkast opendeed. ,,'k Weet niet," zei Jet krieuwelig; „maar begin nou asjeblieft niet met die kleren, — dan zijn we om middernacht nog niet klaar; laten we morgen bij daglicht die gewichtige zaak maar onder ogen zien." „He," zei Loes boos, „wat 'n bespottelik air geef jij je, — je begint je, geloof ik, heel wat te verbeelden op die normaalschool. Ja, — als je ook zo'n brede opleiding krijgt, zulke zware dingen aan 't hoofd hebt" — ze duwde nijdig de kast dicht, „dan is zo iets onbeduidends als toilet natuurlik vèr beneden je aandacht.". Dat was lelik van Loes, — waarom was Jet op de normaalschool gegaan? Ze had 'n vinnige repliek op de lippen, maar ze hield zich in om ma, die hen juist goeiennacht kwam zeggen. Ze zweeg dus, maar bomde haar haarborstel zó hard in de la, en poetste zó nijdig haar tanden, dat er geen twijfel over haar gemoedsstemming overbleef. Loes, met 'n gezicht van „wat kun jij me schelen," stapte in haar bed en draaide zich óm; Jet deed 't gas uit. Ja, daar lagen ze nu in 't donker; als Loes goeiennacht wou horen, moest ze zelf maar beginnen, — Jet zou 't wel uit haar hoofd laten, zij was de beledigde partij. Wat had Loes zo heftig te wezen, — Loes, die haast nooit heftig was, — ja, 86 dan moest ze toch wel héél boos geweest zijn... Bespottelik om daar zo boos over te worden, — wat had ze eigenlik gezegd? ...vooruit, — ze wou er niet langer over zeuren, — ze ging slapen. Maar plotseling klonk er een vreemd geluid door de stilte, — wat was dat? schreide Loes? Jet vergat ineens, dat ze „de beledigde partij" was, — ze ging rechtop in bed zitten en zei ontdaan: „toe nou, Loes, zó erg is 't immers niet"... ,,'t Was lelik van me om dat te zeggen," snikte Loes, „maar jij geeft er niet zoveel om, — jij gaat naar school en spreekt aldoor andere mensen, — maar ik... ik kan 't niet helpen, ik vind 't hier vaak zo saai en ik was heus blij met de invitatie, — en nu doe jij net, of 't zo kinderachtig van me is"... Jet begreep, dat baar zonde groter was dan ze gemeend had: 'n ander 't plezier bederven omdat je er zélf geen plezier in hebt, — dat was lelik, en ze schaamde zich. In 'n wip was ze uit bed en ging naar Loes: „Ik heb 't niet zo erg bedoeld, hoor, — wees er maar niet meer boos om En morgen vind ik 't misschien nèt zo prettig als jij om de jurk uit te zoeken"... Loes veegde haar tranen af. „Ga nou maar gauw in bed, met je blote voeten," zei ze hartelik. „Nacht Loes," zei Jet, en stopte haar nog 'eens lekker in. „Nacht, malle," zei Loes en streek even met haar wang langs Jet's hand. Toen daalde de vrede weer in de kamer neer en geen kwartier daarna sliepen ze als rozen. — 87 't Was maar goed, dat Jet vroeg klaar was de volgende dag, want de voorbereiding bleek heel wat meer tijd in beslag te nemen dan ze gemeend hadden; hoe minder vaak je uitgaat, hoe meer drukte je er mee hebt, konstateerde Loes. Kastdeuren en laden stonden wijd open, hun avondjaponnetjes lagen op bed uitgespreid; Loes, al gekapt en geschoeid, trippelde in haar kimono rond en Jet zat met 'n slachtoffergezicht voor de spiegel: Loes had haar bepraat om d'r haar op te steken; 't was immers geen kinderpartij, en ze was toch al zeventien! Jet borstelde met verbeten woede haar weerbarstige krullen, — stom, dat ze zich had laten bepraten, — ze zou de hele avond aan niks anders kunnen denken dan aan d'r kapsel, — of 't ook losging. Ziezo, — nou oprollen, — en nou de spelden er in, — jakkes, daar hing nog 'n vergeten piek! Wacht 's, die kon ze er misschien zó wel omdraaien, — dat zat! Maar nou stond 't boven d'r ene oor veel breder uit dan boven 't andere... idioot leek dat... o, o, wat een uitvinding om je haar anders te willen hebben dan 't van natuur en rechtswege groeide, — en wat werd ze moe in haar armen... Ze slaakte een diepe, moedeloze zucht. „Zal ik je helpen?" vroeg Loes. „Graag," zuchtte Jet; „maar 't blijft toch niet zitten, dat zul je zien; en ik zal me de hele avond ongelukkig voelen om dat rare ding achter in m'n nek." „Onzin, — zo'n eenvoudig kapsel, 't is immers 88 haast net als 'n vlecht," — en Loes haar handige vingers trokken de spelden los, borstelden, rolden, haalden hier en daar een lokje er uit, en klaar was 't. ,,'t Staat je wel goed, bést," zei Loes en bekeek Jet krities van alle kanten, „hier, kijk zelf ook 's"' En ze haalde de toiletspiegel én trok de gasarm wat naar voren, zodat het licht vol op Jet's profiel viel. Jet keek nieuwsgierig naar 't donkere golvende haar, en naar de lijn van hals en gezicht, — kwam het door 't kapsel, of door de belichting, maar ze vond, dat ze er knap uitzag en kreeg 'n kleur van plezier; ze zei evenwel alleen: hm. Loes lachte eventjes, en trok haar japon aan, — een aardig japonnetje van heel teer lichtgroen, waar ze 'n matglanzende parelmoerketting bij omdeed, en keek nu op haar beurt voldaan in de spiegel. En Jet keek ook naar het tengere gracieuse figuurtje in lichtgroen met 't goudglanzende haar en zei in eerlike bewondering: „Je zou zó in 'n sprookje kunnen optreden, Loes, als de lente of als elfenkoningin..." „Je wordt poëties," spotte Loes, — maar je kon aan haar gezicht zien, dat ze 't erg prettig vond, die opmerking. En nu trok Jet ook haar jurk aan, 'n witte crêpe de chine met lila strikken, en begon met 'n paar forse grepen op te ruimen. Maar toen 'n paar kousen in de schoenenlade terecht kwam, zei Loes angstig: „Jet, verknoei de dingen nou nie| met je haastige gedoe, — we kunnen 't vanavond beter doen en ma heeft immers ook gezegd, dat zij wel op zou bergen..." 9i avondje bij de familie Stastok." De ouderwetse kamer, oom bij de haard, tante in haar stemmige japon achter het theeblad, — 't was alles zo getrouw mogelik gekopiëerd en als kijkspel alleen zou 't al aardig geweest zijn, maar de jeugdige dilettanten akteerden óók goed en 't gehoor keek en luisterde geboeid. Jet hoorde om zich heen af en toe namen fluisteren; ze herkende zelf in 't aardige Koos je Ella Belemans, en mevrouw Dorbeen, met de zwierige linten op de muts, die zo hartroerend reciteerde... warempel, dat was Dora Vervloet! Dora was allesbehalve een charme van Jet, maar ze moest erkennen, dat ze buitengewoon goed speelde en ze nam zich voor, om haar straks een komplimentje te maken. — 't Viel erg in de smaak, — er was een daverend handgeklap toen 't gordijn viel, en toen de akteurs 'n poosje later weer binnen kwamen, werden ze hartelik toegejuicht. Ze mengden zich lachend onder de anderen en Jet ging naar Dora Vervloet toe, die met 'n groepje kennissen voorbijkwam en zei met uitgestoken hand: „Dag Dora, dat is toevallig, he? en wèl m'n kompliment over je spel." Maar Dora wierp 't mooie hoofdje een beetje in de nek en zei met opgetrokken wenkbrauwen: „Pardon, — een van de meisjes van Loon, geloof ik?" Jet liet verbluft haar hand zakken: een van de meisjes van Loon, geloof ik, — alsof ze niet weet hoe vaak samen naar school waren geweest! Maar plotseling was 't haar, of ze een klap in 't gezicht kreeg, — 't was daarom natuurlik, — ze ga wou haar niet kennén; en zij, zij was met uitgestoken hand naar dat lamme wicht toegegaan, — o, wat ellendig. De tranen drongen haar naar de ogen, maar ze wendde zich af en trots en kalm, of er niets gebeurd was, liep ze naar 't andere eind van de suite. Achter haar was een verlegen stilte, waarin ze duidelik de halfluide woorden: „gesjeesd naar Amerika," en „absoluut geen omgang voor jullie" hoorde. Ze balde de vuisten in machteloze woede; dat durfde dat mispunt zeggen van haar üeve, goeie vader, die zo dapper in de vreemde was getrokken om voor hen te kunnen zorgen, — hartstochtelike woorden brandden haar op de lippen, en ze had dat spook wel door elkaar kunnen schudden, maar ze moest zich inhouden, geen scène maken, — en nog doen, of er niets gebeurd was op de koop toe, al haatte ze nu 't hele feest met al die lachende, vrolike mensen die zulke giftige dingen zeiden; was ze maar thuis, bij ma... Ze keek om naar 'n rustig hoekje, maar juist werd nummer twee van 't programma aangekondigd: een italiaanse aria van juffrouw de Wit, — en Jet kon ongemerkt achter de anderen gaan zitten luisteren. Naast de vleugel verscheen nu een mager meisje met 'n zeer artistiek kapsel en 'n zeer modieuse japon, die met wonderlike gezichtsvertrekkingen een lied zong, waarvan alleen 't herhaalde „caro mio ben" haar oor trof, — maar 't was duidelik, dat 't iets heel kunstigs was, en ze hoorde ook om zich heen fluisteren, dat de zangeres „bijna" naar 't konserva- 93 torium gegaan zou zijn, maar 't liet haar zo koud als ijs; — ze verlangde naar 't eind, om Loes op te zoeken en haar hart uit te storten, — 't liefst was ze dadelik naar huis gelopen... 't Was uit, en ze ging Loes zoeken. Daar stond Loes, dicht bij de grote vleugel, met 'n kleur van opwinding te praten met 'n zwartlokkige jongeman, die ergens op scheen aan te dringen, en Jet hoorde haar zeggen: „nu, — ik zal het doen, maar op üw verantwoording." — „Bravo!" zei de ander en Frank Belemans klom op 'n stoel en riep: „Dames en heren, een kleine wijziging in het programma! nummer drie luidt: duo voor viool en piano, van juffrouw Wolters en de heer van Vliet; maar juffrouw Wolters heeft haar hand zó bezeerd, dat ze niet spelen kan, — wat wij diep betreuren; en nu heeft juffrouw van Loon zich tenslotte bereid verklaard om, onvoorbereid, haar te vervangen; wat wij buitengewoon op prijs stellen." Er was enig applaus, en 't publiek drong dichter om de piano heen, blijkbaar even benieuwd om juffrouw van Loon te zien als te horen. De zwartlokkige jongeling nam z'n viool, Loes ging achter de vleugel zitten, Frank Belemans stond gereed om de muziek om te slaan, — en 't duo begon. De eerste maten klonken wat onzeker, maar Loes herstelde zich spoedig en speelde zo goed als ooit, — zacht en welluidend ruisten de klankreeksen door de zaal. En onder 't luisteren vergat Jet haar wrok en verdriet, — de werkelikheid verdween, en haar zinnen zweefden op de zoete melodie naar het 94 liefelike dromenland van haar zeventien jaren, waar alles schoonheid en geluk was... met 'n zucht ontwaakte ze, toen viool en piano zwegen. Een luid applaus weerklonk, — mooi, prachtig, allerliefst... hoorde Jet van alle kanten, en ze keek naar Loes, die zo eenvoudig-blij dankte, en was heel trots op haar zuster. „Wat 'n allerliefst persoontje," zei een stem achter Jet, — „wie is dat eigenlik? van Loon — ze schijnen hier nog maar kort te wonen." „Vrienden van vrienden van ons," zei Ella Belemans met 'n vrolik knikje in Jet's richting, „we zijn bUj met de aanwinst, en hopen dat ze ook onze vrienden zullen zijn." —( verbeeldde Jet 't zich, of werd het werkelik met biezondere nadruk gezegd? EUa stond er straks ook bij, immers, 't Was balsem voor Jet's gemoed, temeer omdat Dora Vervloet 't óók hoorde, — die kleurde een beetje. „Levende beelden," was 't volgend nummer van het programma. Toen 't gordijn opging, stond op een soort balustrade een blond meisje in Gretcheakostuum te luisteren naar een zwierig edelman beneden op het toneel, die met opgeheven trompet stond te blazen, — achter de schermen werd de weemoedige Trompetermelodie gezongen: Das ist im Leben haszlich eingerichtet... 't Pakte erg, — stil, met verdroomde ogen, zaten ze te luisteren; Jet ook, al bekroop haar tenslotte de vrees, of de Trompeter 't volhouden zou om drié koupletten lang z'n arm zó te houden... Maar de kink in de kabel kwam van een andere kant: nauweliks was het smeltende: „Benut' dich Gott, es war* 95 zu schön gewesen," — verklonken, of 't balkon waarop de jonkvrouw stond, begon bedenkelik te wankelen, — ze keek angstig, deed een pas achteruit, en toen, terwijl de stem achter de koulissen onverstoord verder zong: „es hat nicht sollen sein" — stortte 't getimmerte met de bordpapieren balustrade krakend ineen, en onder hevig gelach zonk het scherm... 't Was jammer, maar tegelijk zo komies, dat het publiek zich tranen lachte, en de debutanten kozen de wijste partij; want de Trompeter verscheen voor het scherm en zei, óók lachend: „Dames en heren, dies hat nicht sollen sein, maar nu verzoeken wij aandacht voor de volgende scène, waar géén balkon in voorkomt." En nu ging het scherm weer op voor het slottoneel, waar de Trompeter en Margarethe geknield lagen voor een eerwaardige paus met zilveren lokken onder z'n kalotje uit; terzijde stond de abdis, en achter de schermen werd nu de Hochzeitsmarsch gespeeld, — 't was héél mooi, — maar nu was het toch ook wel prettig, dat er niets meer te bewonderen viel en dat het dansen kon beginnen. De stoelen en tafeltjes werden opzij geschoven, er werd kaarsvet over de vloer gestrooid en een kleinere piano werd naar voren geschoven, — en daar weerklonken de vrolike tonen van de polonaise! Loes was bij een van de eerste paren; Jet zat nog, met een vervelend, onzeker gevoel; 't had haar op geen partijtje nog aan dansers ontbroken, maar hier, waar ze eigenlik -niemand kende... Och, ze was eigenlik niet eens zo dol op dansen, en ze 96 zou zich best geamuseerd hebben, als ze van uit een rustig hoekje ongemerkt naar 't hele gedoe had kunnen kijken, — maar om zo open en bloot „over" te zijn, dat was vervelend. Ze begon 'n geforceerd gesprek met 't meisje, dat naast haar zat, maar die gaf heel verstrooid antwoord, blijkbaar vol van dezelfde zorgen... Gelukkig! daar naderde een danser, — hij bleef staan, maakte een buiging en Jet stond verlicht op, — toen ze op 't zelfde ogenblik haar blunder merkte: 't was voor 't meisje naast haar bedoeld!! Wat 'n ongeluk was ze toch, — ze werd rood tot aan de haarwortels, mompelde iets van „m'n zakdoek vergeten" en holde weg, — daar liep ze tegen 'n ander aan, die zich in de tegenovergestelde richting haastte. „Juffrouw van Loon," zei Frank Belemans vrolik, „het schijnt in de sterren geschreven te zijn, dat wij botsingen zullen hebben... maar 't komt goed te pas, mij ten minste, want ik zocht u juist om te vragen, of u de polonaise nog vrij hebt"... Ja, dat had ze; en verlicht wandelde ze nu achter de overige paren, — vlak bij zag ze haar buurmeisje van daarnet; zou ze 't gemerkt hebben? Vooruit, ze wou er niet meer over denken, — ze praatte opgewekt met Frank Belemans, danste daarna nog verscheiden keer met anderen, en toen kwam 't soupeetje. Ze zat naast 'n zeer onderhoudend jongmens, dat zich blijkbaar op de konversatie voorbereid had. Want nadat hij ernstig geëxamineerd had: „fietst u ook?" en „Wandelt u veel?", gaf hij zo'n grondige uiteenzetting van al de tochten, die er in 97 de buurt te maken vielen, met nauwkeurige opgave van de aantallen kilometers en de uitspanningen onderweg, dat Jet hem bij zichzelf „de wandelgids" doopte. Ze luisterde verveeld, met af en toe 'n plichtmatig „o ja?" of „och, wat leuk" en keek de tafel langs, naar Loes, die in druk gesprek was met de zwartlokkige, — over muziek natuurlik, — ze ving af en toe een paar klanken op. En Ella en Frank, die midden in 'n vrolik clubje zaten, — och ja, zó was 't wel prettig, — maar zoals zijzelf daar zat, dat was eigenlik een vervelende komedie; waarom zei ze nou niet ronduit tegen die jonge, dat 't haar al lang de keel uithing, dat gewandelgids. En midden in 'n verhandeling over de kortste weg naar Amerongen, zei ze plotseling: „Meneer Radema, uw naam klinkt zo fries, — komt u uit Friesland?" Nee, meneer Radema kwam niet uit Friesland en hij had er ook helemaal geen familie, maar hij was door Jets plotselinge vraag van z'n thema afgeraakt en misschien begreep hij ook, dat hij paarlen voor de zwijnen strooide, — in elk geval werd hij zéér zwijgzaam en Jet was blij, toen 't soupee eindelik was afgelopen en ze naar huis konden gaan. Ze namen afscheid van de familie Belemans, die biezonder hartelik was; en Jet vond er 'n kleine genoegdoening in om Dora Vervloet, die nu aarzelend groette, met diepe minachting voorbij te gaan; en zo zaten ze dan eindelik in 't rijtuig. Loes rolde zich diep in mantel en sjaal en zei: ,,'k Heb nog helemaal geen slaap, — 't was een Als 't Lente wordt. * 98 echt gezellige avond, vond je ook niet? He, ik vond 't zo heerlik om er eens helemaal uit te wezen en allerlei mensen te spreken. En jij hebt je ook wel geamuseerd, dunkt me." Geamuseerd! Jet fronste de wenkbrauwen en wou Loes alles gaan vertellen, — maar ineens, weifelde ze — daar zat Loes, zo stralend gelukkig over 't prettige avondje en haar sukses; hoe zou ze wel kijken als Jet haar de lelike woorden overbracht die haarzelf zo'n pijn gedaan hadden,... Loes, die veel gauwer uit 't veld geslagen was dan zij? Nee, ze wou haar 't plezier niet wéér bederven; en dus onderdrukte ze dapper de behoefte om haar hart uit te storten en zei: „Ja, — 't was aardig; maar ik ben niet zo'n fuifnummer als jij, — 'k ben dp van de slaap," — en ze geeuwde geweldig en ging met gesloten ogen in 't hoekje zitten, — Loes neuriede zacht en staarde glimlachend in het duister... Daar was de Elzenpas; een flauw licht scheen door de overgordijnen, en ma, een wollen morgenjas over haar nachtpon en 'n doek om 't hoofd, deed haastig open. Ze zag bleek van de slaap, maar haar vriendelik gezicht lachte hen vol verwachting toe: „kom gauw binnen, kinderen," zei ze, „en warm eerst je voeten nog wat, — wel, hoe was het?" „Ma," zei Jet en knipte tegen 't licht, „uw oudste dochter had 'n reuzen-sukses, en de jongste heeft er zich ook zo tamelik doorgeslagen; maar die kan haast niet meer uit haar ogen kijken, — bovendien, er is zoveel te vertellen, dat we er morgen wel de 99 hele dag voor nodig hebben; zullen we nü asjeblieft naar bed gaan?" „Ik heb helemaal geen slaap," zei Loes, ,,'t was er heerlik, moes, — enig!" „Mooi," zei ma, „maar ik geloof, dat Jet gelijk heeft en dus kruipen we nu gauw onder de wol, — en morgen uitslapen, hoor! ik zorg wel voor 't werk." „Maar u bent óók veel te laat opgebleven," protesteerde Loes flauwtjes. „Ja kind, maar ik heb niet gedanst," lachte ma, terwijl ze samen de trap opgingen. Jet was in vijf minuten klaar met haar nachttoilet en zelfs de korrekte Loes raakte haar- noch tandenborstel aan en ze lag nog maar pas, of ze sliep. Jet lag nog lang wakker, maar ze lag rustig, met *n zacht tevreden gevoel, omdat ze 't niét verteld had... Ze werd de volgende morgen wakker door het dichtslaan van een deur, — half tien! en Loes sliep nog als een roos. Ze ging heel zacht uit bed en nam haar kleren en toiletgerei mee naar ma's kamer, om haar zuster niet te wekken. Ma's kamer lag al in de volle zonneschijn, — goddank, eindelik weer een helder blauwe lucht! Snel kleedde ze zich aan en keek blij naar de wijde, zonnige landen, — wat heerlik, dat 't mooi weer was en dat ze de partij achter de rug hadden. Om nou een grote wandeling te maken! Maar ze hadden les, van middag; misschien morgen, met Siets? Maar dan vanmorgen eerst dat vervelende maasje-in-de-teen; — nu maar gauw naar beneden. IOO Ma was in de keuken bezig, en riep, of ze zichzelf maar thee in wou schenken; Jet ontbeet dus alleen, en keek naar 't aardappelland, waar Hannes aan 't rooien was, — kleine Driek hielp vader, en sjouwde rood van trots en ijver de manden aan; glimlachend wuifde Jet hem toe. Toen bracht ze bord en kopje naar de keuken, waar ma juist een roomgele pudding in de vorm liet glijden, — 't was morgen Zondag! „Eten we grauwe erwten of bruine bonen?" vroeg ze. „Geen van beide," zei ma, „kliekjes; jullie hebt gisteren erg weinig gegeten, zeker van de feestvreugde, — nu Jet, vertel er 's wat meer van?" Wat was alles anders dan vroeger, dacht Jet met 'n glimlach, — vroeger zou ma er püchtmatig 'n paar woorden over zeggen, als ze uitgeweest waren, en nou was ze zo nieuwsgierig, of ze zelf nog een meisje was. En Jet vertelde in grote trekken —. Loes zou straks de finesses wel aanbrengen — van de voorstelling en het duo en het dansen en 't soupee en van 't sukses dat Loes had. — Ma straalde. „Maar je vertelt aldoor van Loes," zei ze, „hoe vond je 't zelf, Jet, — je hebt toch zeker ook prettig gedanst?" „Maak u niet bezorgd, moeder, — ik was géén muurbloem. Maar ik heb toch niet 't rechte plezier in zulke dingen, — ik deug geloof ik niet voor partijen..." „Hoe oud ben je, grootmoeder?" lachte ma. io6 „Graag," zei Jet, „met opeten! Kunnen we er niet wat van krijgen?" „Ge vat maor zoveul dagge wil," zei de boer royaal, — nee, centen hoef ik d'r niet veur — d'r zijn d'r zat van 't jaor," — hij hield hun de halfgevulde korf voor en ieder met 'n dikke renet in de hand liepen ze lachend verder. Ze waren eigenlik nog te hard, — renetten worden pas goed na nieuwjaar, meende meneer, — maar ze hapten er niettemin met smaak in en Jet zei, dat ze nog nóóit zo'n lekkere geproefd had! De hofsteden werden nu schaarser, en naar beide kanten keek je ver over de groene landen, — wat leek de Waal nu veel smaller, — en kijk, daarginder aan de overkant schemerde een grijs huis onder de bomen, — ze waren juist tegenover de Elzenpas! Ze kwamen langs de griend, waar achter de wilgen een stil zwart water spiegelde, en daar stonden nog enkele bloemen: hoge sterke stengels, haast zo hoog als zijzelf, met stralende gele bloemen aan de top, enhier daar tegen de helling bleek-blauwe sterren die Jet aan verschoten korenbloemen deden denken; „kruiskruid," wees Siets aan, en cichorei." Jet keek haar verwonderd aan: „Dat jij al die namen kent," zei ze, „ik dacht dat je niks om bloemen gaf." „Waarom dacht je dat?" „Nou, — omdat je thuis nergens 'n bloemetje hebt." „Nee," zei Siets met de beslistheid, die Jet nu al kende, „in huis, dat geeft allemaal vuil en 110 je toch slecht uitgekeken, 'k Wil nog niet zeggen op de scholen waar wij geweest zijn, — ofschoon ik me erg aan 'n aardige juffrouw hechtte en een nare me erg drukte, — maar ik had ook geen moeder," zei ze zachter, „dan hecht je daar meer aan; 'k wil wel geloven, dat 't voor de meeste meisjes van ons soort niet zoveel uitmaakt. Maar neem nu eens 'n armenschool; in de achterbuurt bij de wal is er een, waar ik 's morgens vaak langs ga, — als je dan ziet, hoe die kleine schooiertjes „de juffrouw" met glinsterende ogen tegemoet gaan, — en hoe verheerlikt ze kijken, als ze naast haar mogen lopen. Gisteren zag ik, hoe 'n klein meisje voorzichtig over juffrouw's fluwelen mantel streek, — als je dat gezichtje gezien had! Geloof je niet, dat voor dit soort kinderen — als je bedenkt uit wat voor krotten ze komen! — geloof je niet, dat voor hen „de juffrouw" 't mooie en lichte is, de poëzie van hun leven? en denk je niet, dat 't een grote invloed op hen heeft, hoe de juffrouw is en wat ze vindt en wat ze zegt? Nou, — ik word naderhand onderwijzeres aan de armste armenschool die ik vinden kan, — en als ze dan van me houden en als ik 't op school licht en vrolik maken kan, — wel, dan vind ik m'n leven goed besteed." Ze zweeg, warm van 't praten, en meneer Andringa knikte z'n dochter hartelik toe: „Bravo, Siets!" zei hij, „maar nu heb ik onderhand helemaal niet naar de weg gekeken, — en hier ergens moet 't oude veerpad zijn." Ja, daar zagen ze 't. Er stond een klein boerde- III rijtje aan, en 'n oude man die op de deel bezig was» verklaarde zich bereid om hen over te zetten. Achter 't riet lag een roeibootje, — daar stapten ze in, de oude boer stroopte de mouwen op en roeide met krachtige slagen naar de overkant. Daar liep 'n pad recht op de dijk toe, waar 'n kleine herberg stond achter de platgeschoren linden, — en aan weerskanten van 't pad waren geheimzinnige wilgenbosjes met donkere plassen en hoogopgaand riet, en er was ook 'n strandje langs de Waal — Jet had graag even 'n onderzoekingstocht gedaan. — Maar meneer vond 't daarvoor te laat; ze zetten er dus flink de pas in en nu waren ze gauw bij huis. Ma's vriendelike gezicht knikte hen van achter 't raam toe; wat zou 't nu, na de lange wandeling, heerlik wezen in de gezellige woonkamer. En Jet dacht aan de kille kamer waar meneer Andringa nu z'n eenzame kopje thee zou drinken en vroeg: „Gaat u ook niet mee naar binnen?" Meneer Andringa glimlachte: „Ik wil je moeder graag eens een bezoek brengen, maar dan zal het toch beter wezen, dat ik eerst belet vraag... Dag Jet, — ik hoop, dat we gauw weer eens samen wandelen, — en tot straks, Siets!" 't Was nög gezelliger binnen dan Jet gedacht had: de kachel brandde! Ze gingen behagelik in 't hoekje bij 't raam zitten, en Loes schonk 'n geurig kopje thee, mèt 'n koekje, — terwijl de meisjes van hun wandeling vertelden. Ma keek naar 't flinke, rustige gezicht van Siets en dacht, dat Jet 'n aardige vriendin had; en Siets, die anders niet zo gauw toe- zxa schietelik was tegen vreemden, praatte openhartig met Jet's moeder. En onderwijl keek ze aandachtig de prettige kamer rond, naar de eenvoudige, aardige meubels, de bloeiende planten in de vensterbank, de fleurige kussens op de lage divan en de vaas met herfstasters op de piano, — nee, 't was helemaal niet kostbaar ingericht, maar wat zag 't er allemaal behagelik uit! En ze zei: „Wat ziet het er hier prettig uit, — nou begrijp ik, Jet, waarom je zo keek, toen je de eerste keer bij ons was, — je vondt het er zeker erg saai en stijf." Jet kleurde, — ze vond het altijd erg moeilik om onaangename waarheden in iemands gezicht te zeggen; „ja," zei ze, ,je bent erg ordelik en netjes, maar je geeft er niet veel om, of 't er gezellig uitziet, geloof ik." „Och," zei Siets, „er niet om geven — ik vind 't hier wel veel aardiger, maar ik denk er zo niet om; ik ben al blij als alles knap is. En vader geeft er helemaal niks om" „Ben je daar wel zeker van, Siets?" vroeg mevrouw en keek haar vriendelik aan. „De meeste mannen zijn er wèl gevoelig voor, en 't zou me verbazen, als je vader een uitzondering maakte. Ik denk, dat hij er zich zo langzamerhand in geschikt heeft, — maar als je 't eens anders probeerde, zoals ik me voorstel dat je moeder 't vroeger deed, — geloof je niet, dat hij 't dan prettiger zou vinden?" Siets keek peinzend voor zich uit. „Ik heb er zo geen slag van," zei ze. HOOFDSTUK V. DE LAATSTE MAAND VAN *T JAAR. De storm joeg om 't oude huis. Ze waren 's nachts wakker geworden van de windstoten, die de muren deden schudden. En ma, een doek over de nachtpon, was verschrikt hun kamer binnengekomen: „Hoor daar boven op zolder eens," zei ze angstig; „ik moet er heen, anders slaan ons alle ruiten stuk; wat een weer!" „In geen geval," zei Jet, terwijl ze uit bed sprong en haar kimono aanschoot, „wij kunnen immers gaan." En Loes, die begreep, dat er geen ontkomen aan was, kroop half onwillig uit haar warme holletje en deed ook kimono en slofjes aan. „Vooruit dan maar," zei ze en greep de kandelaar. Jet trok de zolderdeur open. Wat gierde het angstig daarboven en wat zóóg de wind door het nauwe trapgat; de zolderdeur sloeg met een smak achter hen dicht en de kaars woei uit; — angstig keek Loes in de zwarte duisternis en probeerde hem weer aan te steken, — tevergeefs. „Donker went gauw," troostte Jet, ii7 zat rechtop in bed en luisterde naar 't verslag; „zet maar een stoel tegen de deur," zei ze, „dat ik dadelik bij jullie ben als er iets gebeurt; hu, wat een angstig weer." „Verbeeld je," zei Loes rillend, „als zo'n dijk eens doorbrak!" En toen deden ze 't licht uit en kropen gauw onder de warme dekens; als zo'n dijk eens doorbrak, soesde Jet nog even door, en 't water liep de tuin in,en dan kwam 't in de gang, en dan aldoor hoger... En dan trokken ze met hun allen naar de zolder, Hannes en Grada en de kinders ook... en met 'n verward visioen van een reddingsboot, die aan 't zolderraam gemeerd werd, sliep ze in. Of 't van de storm kwam, of van 't nachtelik avontuur, maar ze versliepen zich de volgende morgen en waren nog aan 't kleden, toen er al 'n bel ging. „De melkboer," zei Jet, terwijl ze uit het raam keek; de storm woedde nog met onverminderde kracht en de Waal, die 'n wonderlik geelgrauwe kleur had, was vol witte koppen. Haastig ging ze naar beneden. „Kom maar even in de gang, — ik kan de deur niet openhouden," zei ze, terwijl ze de melkboer betaalde, „wat een storm, niet?" ,,'t Is noodweer," zei de melkboer, ,,'k heb er de kar niet tegen in kunnen krijgen; en aan den overkant zit een schip op de krib, — ze hebben 't volk d'r al met een roeiboot afgehaald, want ze hadden de rooie vlag op; maar als ze 't er niet gauw afkrijgen, slaat het kapot, — 't is noodweer!" Noodweer! Jet greep een doek van de kapstok, 143 gedachte aan nög meer handwerkles een koude rilling over de rug liep, zei haastig: „nee, oom, — 't is heel vriendelik van u, maar 't zou niks helpen. Weet u, met handwerken is 't net als met muziek of schilderen, — je hèbt 't in je vingers of je hebt 't niet, — en als je 't niet hebt, blijf je met alle lessen toch een kruk, — en daarom is 't juist zo ellendig, dat ik er zoveel kostbare uren op verbeuzelen moet..." Oom Evert kwam er van onder de indruk, — hij keek z'n nichtje medelijdend en bezorgd aan. Maar ma zei rustig: „Onzin, Evert; Jet is weer aan het doorslaan; natuurlik heeft de een er meer aanleg voor dan de ander, maar met geduld en* vaste wil kan iedereen handwerken leren. In één ding moet ik Jet evenwel gelijk geven: privaatlessen geven niets. Als Jet zich niet dwingt tot netheid en nauwkeurigheid, helpen de lessen ook niets, — en doet ze dat wèl, dan zijn ze niet nodig"... Jet keek op haar neus, en oom Evert roerde haastig een ander onderwerp aan. Toen kwamen vaders brieven te voorschijn, — ma las er stukken uit voor en liet foto's en prentbriefkaarten van Montreal zien, — en oom luisterde vol belangstelling. Hij had 't zo ellendig gevonden van 't zomer, en was nu zo opgelucht, dat 't zo goed ging met 't gezin van z'n broer, — en de van Loon's waren van hun kant zo blij over oom's tevredenheid, — zodat er wel 'n heel vriendelike stemming hing over de Kerstdagen, waar ma zo tegen opgezien had. 144 Dinsdagmorgen ging oom Evert weer weg, „ik ben blij, dat ik nu met eigen ogen gezien heb, hoe 't hier is," zei hij bij 't afscheid, „en ik zal Johan vanavond 'n brief schrijven die hem plezier zal doen." Ma glimlachte 'n beetje droevig, — och, ze miste vader zo erg in deze dagen. Maar er was geen tijd om te treuren of te zuchten, — er moest nu gezorgd worden voor 't vertrek van Loes. Ze had haar dingen wel in orde, maar alles moest toch nog eens nagezien worden, een japon opgeknapt, een bloeze uitgestreken, — telkens kwamen er nog kleinigheden bij. Maar op oudejaarsmiddag draaide Loes met 'n energieke ruk de koffer dicht en verklaarde, dat ze nu werkelik helemaal klaar was! En nu daalde snel de schemering van de laatste avond van 't jaar. „We moesten 't maar niet uitzitten," had ma gemeend, maar de meisjes, die wel begrepen, waarom ze dat zei, hadden aangedrongen van wèl. Moeder doorworstelde haar uren van verdriet alléén, dat wisten ze; maar vanavond wilden ze bij haar zijn. 't Was wel een heel andere oudejaarsavond dan de vorige, die ze in de grote famüiekring onder vrolike scherts hadden doorgebracht, — maar ze hadden daar nu geen behoefte aan: ze voelden, dat deze oudejaarsavond anders moest wezen, — een avond van ernstige herinnering en inkeer. Ze schreven aan vader, lange brieven, — en toen ze om 'n uur of tien naar de achterkamer gingen voor de avondboterham, schoof Jet de gordijnen 145 opzij en keek naar buiten in de stille winternacht. De maan wierp zilveren banen over de rustig kabbelende golfjes, langzaam dreven de lichte wolken voorbij en zacht wuifden de zwarte boomtakken in de nachtwind, — het was zo vol diepe rust en vrede, dat haar hart óók stil en vredig werd. Ze wou moeder en Loes roepen, maar ze bedacht zich; ze trok de gordijnen helemaal open, draaide 't gas uit en stak de kaarsen van de piano aan, voor ze naar de achterkamer ging... Ma knikte zwijgend, toen ze na 't avondeten weer in de voorkamer kwam, — zo was 't goed. Stil ging ze in haar hoekje zitten en Loes zette zich voor de piano en zong zacht en innig 't oudejaarsavondlied: Oude jaar, o laat ons rusten, Omzien eer wij verder gaan... Toen speelde ze verder, oude weemoedige wijzen die 't hart vreemd ontroeren. En terwijl de zoete melodieën door de kamer ruisten en 't stille maanlicht naar binnen scheen, zaten moeder en Jet peinzend te luisteren. Moeders gedachten vlogen over land en zee naar de eenzame man in de vreemde, en Jet dacht aan vader, maar ook aan alles wat er dit jaar gebeurd was. Och, ze wist nu wel, dat 't niet zo biezonder of zo verschrikkelik was, wat ze beleefd hadden — 'n tegenslag in zaken, een tijdelike scheiding, — er gebeurden groter drama's in de mensenwereld, — maar in haar leventje waren Als 't Lente wordt. 10 146 't wèl grote dingen geweest, en ze voelde, dat haar horizon er wijder van was geworden, — dat ze dieper belang stelde in anderen en ernstiger over haar eigen leven dacht. En ze peinsde over 't oudejaarsavondlied, dat Loes straks gezongen had: Deed ik waarlik, wat ik kon? Ben ik beter, wijzer, vromer, Dan toen 't jaar zijn loop begon?... Toen klonken de twaalf slagen door de stille kamer en met 'n zwijgende handdruk, een gefluisterd woord trachtten ze elkaar dat te zeggen, waarvan hun harten op 't ogenblik zo vol waren: Hef de, verlangen en dankbaarheid, — de ernstige wil om goed te wezen. HOOFDSTUK VI. W1NTERGENOEGENS. 't Was eerst heel vreemd en stil zonder Loes. Jet vond 't wonderlik leeg op de slaapkamer waar ze zich nu in haar eentje uit- en aankleedde, en 's middags als ma alleen in de huiskamer zat, keek ze onwillekeurig telkens naar de deur, of Loes niet binnenkwam... Maar 't wende gauw, — ze hadden hun werk, ze waren flink en gezond, en van Loes kwamen goeie berichten. En op 'n morgen, 't liep al tegen twaalven, was er ineens luid gebel voor 't huis en daar stond Loes met haar fiets! ze vlogen allebei tegelijk naar buiten. „Kind," zei ma, stralend over de verrassing, „kom gauw binnen, — ben je niet moe?" „Waar is uw Ladyschap's auto?" vroeg Jet. „Naar Arnhem, met de hele familie er in; — 'n plotseling opgekomen plan, en dus had ik vrij vandaag en 'k heb dadelik de fiets genomen, — een heerlike tocht was 't. En ik ben helemaal niet moe, ma, — 'k had de wind achter." 148 Maar Loes was zo goed niet, of ze moest uitrusten, terwijl ma en Jet voor de koffietafel zorgden, onder druk gevraag en gepraat. Loes had 't best naar haar zin, — „de eerste dagen vond ik 't wel erg druk," vertelde ze, „zoveel mensen en zulke roezige mensen, — meneer niet, die is stil, maar mevrouw is zo rusteloos bedrijvig en de jongens, — nou, die kunnen 't huis op stelten zetten, — de eerste dagen hield ik m'n hoofd vast... Maar 't wende gauw, en Tineke is 'n schat; ik geef haar nu ook les, omdat de dokter 't beter vindt, dat ze niet naar school gaat." * „Hoè geef je les?" vroeg Jet zaakkundig. „Nou, — van de boekjes, die ze heeft," zei Loes vaag; „als ik moeilikheden krijg, zal ik jouw advies inwinnen, hoor! maar 't gaat me niet kwaad af, vind ik zelf. En dan helpen met de koffie en theeschenken en zo, en 's avonds op 't huiswerk letten en verstellen, — ook wel 's muziek maken, — er is altijd wel wat te doen, maar 't is een prettig gezin en ze zijn erg aardig voor me." „En de oudste jongen die in Utrecht school gaat," vroeg Jet, „die komt zeker Zaterdags ook thuis?" „Gewoonlik wel, — maar hij gaat eigenlik niet op school, — hij studeert. Maar vertel jullie nou 's alles van hier." Ja, er was heel wat te vertellen en te vragen; Loes liep 't hele huis door, of ze jaren weggeweest was, en zelfs de tuin, waar ze zich nooit om bekommerd had, bekeek ze nu met biezondere belang- 149 «telling, — alles kwam al boven met dit zachte winterweer. Ze moest vroeg weer weg, want van terugfietsen in de avond wou ma niet horen en de reis naar Amerongen per trein en tram was omslachtig; dus bracht Jet haar tegen vijven weer naar 't station. In de stad kwamen ze Frank Belemans tegen; „kom je er nog al eens?" vroeg Loes. „Ze zijn vorige Zondag bij ons geweest," zei Jet; „hebben je oren niet getuit? mevrouw Belemans heeft in alle toonaarden je lof gezongen." „Nou," lachte Loes, „ik heb ook wel andere recensenten, — van de week kreeg ik 'n brief van tante Josephine waarin ze me de les leest over mijn „dwaas en ondoordacht besluit," — 'k heb er ma maar niets van gezegd." „O, die voorzorg was overbodig, — ma heeft óók 'n brief gehad! maar die heeft het evenmin zwaar opgenomen als jij. En volgende week komt ze bij ons, — dat weet je toch?" „Dan zal ze wel zien, dat 't zonder mij goed gaat; zet jullie je beste beentje maar voor, hoor," lachte Loes terwijl ze instapte. ,,'n Briefkaart van tante Josephine," zei ma toen Jet thuiskwam, „ze komt Donderdag, en ze heeft al haar werkzaamheden geregeld om een week te kunnen blijven. Nu zal ik vooruit werken, dat ik 't wat rustig heb, als tante er is, en Grada moet alles nog maar eens 'n flinke beurt geven." Maar Grada was niet erg gestemd op flinke beurten de volgende morgen; ze zag er betrokken en bleek uit en klaagde: ,,'k zij niks goed, — en 'k heb ook niks geen schik in 't werk." Ma stuurde haar maar gauw weer terug, — ze zou zich wel alleen redden en Grada moest maar in de warmte blijven, desnoods in bed, dan zou 't wel gauw weer afzakken. „Nou, dan haol ik morgen de schaoi wel in," zei Grada en ging. Maar de volgende morgen verscheen Grada niet, — ze lag in bed, koortsig en zwaar verkouden, en zat er erg over in, hoe 't nou moest. Ma stelde haar gerust, — Hannes kon immers voor de pot en voor de kinders zorgen, en boven konden ze zichzelf ook redden, — 't moest dan maar gaan zoals 't ging. 't Ging ook, — Hannes deed de huishouding beneden, en ma en Jet stonden vroeger op, en deden alles „droog" — maar na 'n dag of wat begon 't er toch stoffig uit te zien in huis en ma keek bedenkelik, — wat trof het slecht, dat nü juist tante Josephine zou komen. „Ma," zei Jet, die de rimpels zag, „maak er nou geen zorg over; dan nemen we immers zolang andere hulp." „Dat heb ik al geprobeerd, en Hannes heeft ook al gevraagd, — maar je krijgt niet zo makkelik iemand voor tijdelik, en hier vooral niet." „Nou, dan neem je mij als werkvrouw, — je zult eens zien, hoe goed ik boenen en schrobben kan." En Jet stroopte strijdvaardig de mouwen op en haalde veger, emmer en dweil om aan de gang te beginnen, die er 't ergste uitzag. Fijn ging het, — veel prettiger dan dat peuterige kopjeswassen, — ze dweilde met brede vegen, de rokken i5i hoog opgebonden, en ma moest erkennen, dat ze er slag van had. Dat moedigde aan. Maar nu zagen de ramen er nog zo uit, — 't mooie uitzicht, dat toch de charme van de Elzenpas was, kwam zo helemaal niet tot z'n recht, meende Jet, —- ze zou ze na de koffie eens flink onderhanden nemen. En dus toog zé 's middags met emmers en ragebol naar buiten en ging con amore aan 't werk. Maar 't werd niet zo mooi als ze gedacht had en daarom wou ze 't nog eens met spons en zeem overdoen. Ze zette de trapleer voor 't raam, en wou juist met de emmer in de hand de trap op gaan, toen er wandelaars over de dijk kwamen, en Jet herkende tot haar schrik de Belemansen: EHa, Frank en nog 'n ander meisje! Hadden ze haar al gezien? Jet meende van niet, en met 'n hoofd als vuur greep ze de emmer en vluchtte haastig de gang in... Maar bij de drempel kwam ze tot bezinning: wat ging ze nou doen, weglopen, zich verstoppen, alsof ze iets deed waarover ze zich schamen moest? Bespottelik; ramen zemen was even goed als elk ander werk, — en alleen omdat anderen 't gek vonden, als je zoiets deed, was ze op de vlucht geslagen, — ba! Ze nam de emmer weer op, klom op de trapleer en wachtte rustig de wandelaars af. EHa knikte, maar erg verlegen; 't meisje naast haar kéék met hoog opgetrokken wenkbrauwen, — alleen Frank groette even beleefd en vriendelik als altijd. En Jet, met de spons in de ene en de zeem in de andere hand, 152 groette zó statig terug, alsof ze op 'n troon stond inplaats van op een trapleer... Toen zeemde ze de ruiten, dat 't een lust was, en toen ze weer naar binnen ging om 't werkgerei op te bergen, schitterden haar ogen van trots, — maar waarlik niet alleen over haar blinkende ramen! „Ziezo," zei ma de volgende dag, „nu hebben we ons er toch goed doorgeslagen; — tante zal alles in de puntjes vinden, als ze morgen komt. Nu moet ik vanmiddag nog naar de stad om 't een en ander in te kopen en te bestellen, want ik wou morgen 'n beetje meer werk van 't eten maken; kun jij er dan vanmiddag voor zorgen, voor 't eten, bedoel ik? Er zijn nog kliekjes genoeg van gisteren, en dan hoef ik me niet te haasten." Ja, dat ging best, en dus haastte Jet zich na de les naar huis. Er viel een ijzig-koude regen, — jammer, dat ze haar regenmantel niet aan had, — ze kreeg het dóór, — straks zou ze alles maar gauw bij de kachel drogen. De kachel bleek evenwel uit, toen ze thuiskwam; dat was een tegenvaller. Ze hing de natte mantel over 'n stoel en ging haastig de kachel uithalen, — de as stoof naar alle kanten, maar dat zou ze wel opruimen voor ma thuiskwam; ze stopte een paar ineengefrommelde kranten onder in, lei er 'n paar stukjes losse turf op en stak 't aan. Maar 't beproefde recept bleek deze keer te falen, — even vlamde 't papier op, maar toen doofde alles weer uit. He, wat vervelend; de schoorsteen trok zeker niet met die regen. Ze probeerde weer, met 't zelfde resultaat, — J53 toen gooide ze de lucifers driftig neer; wat 'n tijd verbeuzelde ze hier met die ellendige kachel, en waar was 't eigenlik voor nodig? er was toch niemand in de kamer. Ze kon 't evengoed straks doen, en nou eerst naar de keuken gaan. Ze keek in de keukenkast: 'n klein stukje koud vlees, 'n restje aardappelen en wat appelmoes. Hm, — veel was 't niet, maar 't moest vandaag maar zo, — dan kon ze wel 'n flinke ommelet na bakken, 't Eten gaf dus weinig zorg; als ze nu de keuken nog 's op ging knappen? 't Fornuis zag er zo uit en 't koper was ook erg dof, — dan was 't vast klaar voor morgen. Jonge, jonge, wat zou tante Josephine opkijken, dat alles zo in de puntjes was! De schort? o jee, die had ze boven laten liggen, — alwéér oponthoud. Maar wacht, haar tuinrok hing in de bijkeuken, die kon ze wel zolang aandoen, — er was toch niemand die zich daarover kon ergeren. Ze sjorde de rok over 't hoofd, deed op goed geluk een paar haken dicht, stroopte haar mouwen op en ging aan de slag. 't Was erg animerend werk, dat poetsen; de kachel blonk als 'n spiegel én de grote waterkraan leek wel van goud; Jet veegde zich met de mouw over 't voorhoofd en begon vrolik galmend aan de andere kraan, — daar ging plotseling de bel! Verschrikt hield ze op, — wat kon dat nou wezen? Ma had 'n sleutel en bezoek was zoiets onwaar schijnliks. O, daar had ze 't, — 't zou natuurlik de slager wezen, — ma wou immers vlees bestellen. 154 Ze greep 'n bord uit de kast, holde de gang door en deed vanwege haar toilet de deur op 'n kier open — maar van schrik liet ze 't bord haast uit de hand vallen: op de stoep stond, lang en statig,... tante Josephine! „Gelukkig," zei tante Josephine en ging langs Jet, die stijf van verbazing staan bleef, de gang binnen, „ik begon al bang te worden, dat er niemand thuis was, — ik heb twéémaal gebeld! Hoe gaat het, kind?" en tante schoof haar keurige voile op en kuste Jet op de wang, — die dacht met schrik aan 't kachelzwart, dat er stellig op zou zitten. „Tante," zei ze en frommelde zenuwachtig aan de tuinrok — had ze dat lamme ding nou maar uitgedaan! — „we hadden u pas morgen verwacht." „Inderdaad, dat schreef ik ook. Maar de vergadering van Dorcas, die Donderdag over een week zou wezen is een dag vroeger gezet; ik moet dus Woensdag terug wezen en aangezien ik hier een week zou blijven, moest ik dus vandaag op reis gaan. Tijd om te berichten was er niet meer, maar zo onder familie leek mij dat niet nodig." „O ja, zeker," zei Jet verward, terwijl ze tante haar goed hielp afdoen, — o, o, die rommel bij de kachel, — had ze 't nou maar dadeük opgeruimd. Daar schoot haar de keurige logeerkamer te binnen, waar ma van morgen de laatste hand aan gelegd had; en met vriendelike aandrang zei ze: „U wilt u zeker eerst boven wat opfrissen, tante? wacht, ik zal uw tasje wel meenemen." Maar die vlieger ging niet op. „Och," zei tante 155 bedaard, „zo groot was de reis niet — als straks de koffer komt, kan ik meteen boven zien, — nu ben ik erg benieuwd naar de huiskamer." Tante schreed binnen, en Jet nam haastig de natte mantel weg en schoof 'n stoel aan, met de rug naar de kachel. „Gaat u zitten, tante, — is 't geen prachtig uitzicht?" vroeg ze geforceerd opgewekt; o, o, wat had ze 't land! „Prachtig," zei tante; maar ze nam de kachel met omgeving even scherp op als de Waal, en ze trok haar rok wat opzij, — er lag 'n stuk steenkool vlak naast de stoel. Jet had wel kunnen huilen van ergernis. ,,'t Is geen schitterende ontvangst, tante," verontschuldigde ze zich, „maar de kachel was uitgegaan en ik kon hem zo gauw niet weer aan krijgen, — nu steek ik er gauw 'n vuurtje in." Ze knielde voor de kachel en probeerde weer; „Als je 'n kachel uithaalt," doceerde tante Josephine, „moet je eerst 't karpet omslaan en er dan een krant voorleggen — en er zit een zwarte veeg op je wang, Jet." Jet mompelde 'n paar onverstaanbare woorden en blies met alle macht tegen de kranten, — gelukkig, 't ging! Ze veegde zich 't warme voorhoofd af, haalde schuier en blik en begon de rommel op te ruimen, — ze was zich aldoor pijnlik bewust van tante's kritiese blikken en dat maakte haar onhandig; maar juist toen ze de laatste stukjes steenkool opveegde, klonken er snelle voetstappen op 't grint en daar was ma! 156 „Nee maar, Josephine!" zei ma verbaasd en tante begroette haar schoonzuster hartelik en vond, dat ze er uitstekend uitzag, — en dat zei ze zo oprecht-verheugd, dat 't Jet's gemoed ineens verzachtte: tante hield wèl van ma. „Maar wat is hier gebeurd, Jet?" vroeg ma en keek verbaasd naar haar toilet en naar de werkrommeL „De kachel was uitgegaan en ik was eigenlik nog aan 't werk," zei Jet — ma begréép 't geval. ,,'t Spijt me, dat je 't zo trof, Josephine," zei ze, „maar je overvalt ons midden in de toebereidselen voor de ontvangst, moet je denken. En daarbij zitten we tijdelik zonder hulp, omdat Grada ziek is." Tante's wenkbrauwen gingen de hoogte in: „Beste Tine," zei ze, „ik heb je wel gewaarschuwd, dat zulke gebeurükheden"... Jet ging de kamer uit, — de rest begreep ze wel! Nu stond ze in de keuken; ze had lust om te huilen en lust om te lachen, — alles zou zo in de puntjes wezen om tante te overbluffen en nou kwam ze in 'n rommel zoals ze anders nóóit hadden en zijzelf had er uitgezien! — nijdig schopte ze tegen de tuinrok, — zulke dingen moesten haar natuurlik altijd overkomen! Maar nou 't eten, — ze keek naar de verzameling kliekjes en ineens proestte ze 't uit: 't feestmaal voor tante Josephine! Nee, dat ging niet, — maar wat moest ze dan in 's hemelsnaam op tafel brengen? Ze ging op 't aanrecht zitten en dacht ernstig na: aardappelen en groente, dat zou gaan, die kon 157 ze van Grada wel krijgen, — maar vlees! ze kon toch moeilik Hannes z'n geit slachten... Misschien had ma 't meegenomen; vol hoop haalde ze ma's tas uit de gang en onderzocht de inhoud: koekjes, tomaten, vanillesuiker, 'n blikje sardines — geen vlees natuurlik! Zou ze nog gauw even naar de stad gaan? nee, 't was al bij vijven, — dan kwam ze nóóit meer klaar. Misschien kon Hannes 't even doen. Ze ontsloot de trapdeur en ging naar Grada, — Grada zat bij de kachel, nog wel bleek, maar de ogen stonden weer helder; met bezorgd hoofdschudden hoorde ze Jet's verhaal aan, — hoe kon dat nou zo treffen. Ja, groente en aardappels kon ze zat krijgen, — er stond immers genoeg in de tuin, — en Hannes kon ook best even naar de stad, maar of hij nog biefstuk kon krijgen? — want ander vlees kreeg ze toch niet meer klaar; Grada zag 't zwaar in. En Hannes, die zwaar dampend binnenkwam, schudde ook bedenkelik 't hoofd, — maar hij had vanmorgen 'n mooie zo bliek 'vongen, — as de juffer zich daar soms mee redden kon? „Waarachtig, de bliek!" zei Grada, — da 'k daor niet an doch! Bliek mit pieterseliesaus, dan hedde 'n kostelik maol, juffer." Jet zag uitkomst! Maar hoe moest je bliek eigenlik koken, — als ze de boel nou verknoeide, was haar reputatie helemaal naar de maan... „Da's niks," besliste Grada, „Hannes zal ze oe wel schoon maoken; die kan oe ook best 'n hand jen helpen met schillen en zo — dat ik nou net zo zit"... „Maak je niet dik, Grada," zei Jet helemaal op- 158 gefleurd, „als Hannes voor keukenmeid wil spelen, dan redden wij 't best." En haastig ging ze weer naar boven, gevolgd door Hannes met de bliek, — als hij nou maar niet zo stampte op de trap, dacht ze ongerust, tante was instaat om te komen kijken! Maar ze kwamen veilig in de keuken, en Jet zette vast 'n ketel water op, — water had ze in elk geval nodig — terwijl Hannes bij de gootsteen de bliek schoonmaakte; gelukkig, hij lei de pijp op de schoorsteen. Nou even rustig overleggen: aardappels en bliek had ze dus te koken, en botersaus — maar was na? Als ze eens vla maakte over dat restje appelmoes? Nee, er bleek geen melk genoeg te wezen. Daar viel haar oog op de tomaten en ineens had ze 't: tomatensoep vooraf, en dan voor dessert vruchten, — appels en noten waren er boven genoeg. Ze zette de tomaten vast op, terwijl Hannes aan de aardappelen begon, — hij was er verrassend gauw mee klaar. „Hannes," zei Jet terwijl ze de soep bond, „als jij nou even naar de zolder ging en wat mooie renetten en noten haalde? maar zachtjes lopen, hoor!" „Dat de keinder niet wakker worden," grinnikte Hannes en ging. Jet waste vlug de aardappelen, — ja, ze roken duidelik naar tabak, — daar was ze al bang voor geweest Nog maar 's flink overspoelen, — en anders moest tante Josephine maar bedenken', dat er in de Betuwe óók tabak verbouwd werd! — Ziezo, daar was Hannes al weer terug, met 'n mandje 159 prachtige renetten, — de vingers jeukten haar om ze mooi op de fruitschaal te schikken; maar eerst de nodiger dingen! Ze zette de aardappelen op 't ene komfoor, de saus op 't andere; „zal ik vast 'n paor tekskes pieterselie haolen?" vroeg Hannes, die vol belangstelling toekeek. „Graag," zei Jet en Hannes daalde af, — maar even daarna kwam er 'n kreet uit de tuin, en ze deed haastig 't keukenraam open: „Juffer, — Grada zegt: of ik ook 'n stoel andivie mee zal nemen, veur slaoi?" Ja, knikte Jet ijverig, — die goeie Grada, die beneden alles méé zat te zorgen. Aardappelen, vis, sla, — nou kreeg ze 'n formele maaltijd; ze begon schik in 't geval te krijgen. „Jet," riep ma's stem uit de kamer, „kom je theedrinken?" „Ik mag zo wel even binnenkomen? vroeg Jet, terwijl ze naar binnen ging met haar schort aan. „Zo," zei tante, „draag je toch schorten? dat is ook heel wat praktieser en zindeliker dan zo'n rok." Jet dronk haastig haar thee uit. Achter stond Hannes ijverig te hakken, — Jet maakte de saus af, zette viswater op en ging toen de sla klaarmaken, — kwart voor zes, — 't spande. „Hannes," zei ze jachtig, „kun jij aardappels afgieten?" „Dat zou 'k menen," zei Hannes. 4 „Prachtig, — hou jij dan 'n oogje op de aardappels, en als 't water kookt, doe er dan de bliek in, ■— dan ga ik vast dekken." Gelukkig, 't schone tafelgoed lag al kaar; Jet i6o dekte netjes, schikte 't fruit op de schaal en rende toen weer naar de keuken, — de bliek kookte als een zee, en Hannes goot juist de aardappels af en verklaarde dat ze „merakel best" waren. Jet maakte de soep af, zette de schotels gereed en konstateerde met 'n diepe zucht, dat ze klaar was. „Hannes, je bent 'n schat," zei ze uit de grond van haar hart, ,,'k was nooit klaargekomen, als ik jou niet had." „Dat rijm" grinnikte Hannes en trok af, zelf ook zeer voldaan over z'n medewerking. En toen Jet even later de deur opende en plechtig zei: „Madame est servie," — blonken haar ogen van triomf! Ma en tante kwamen binnen, — de tafel was keurig gedekt en op de borden dampte de goudgele 'tomatensoep. „Dat is goed bedacht, Jet," prees ma; „ik had er tante al op voorbereid, dat ze 'n heel karig maal kreeg vanmiddag." De soep was heerlik, en Jet nam de borden af en ging met de dienbak naar de keuken, waar ze de aardappelen, de saus en de sla in schikte; toen ging ze nog 'n keer en zette met 'n gebaar, waarover Bouwmeester zich niet zou behoeven te schamen, de schotel met bliek op tafel! Ma's ogen werden groot van verbazing, en tante zei verrast: „kijk, dat tref ik; bliek is een lievelingsgerecht van me, en we krijgen ze thuis zo zelden." „Waar heb je diè zo gauw vandaan gekregen?" vroeg ma verwonderd en Jet zei achteloos: „o, Hannes had ze toevallig." — „Nu," zei tante, toen ze haar appel schilde, „het heeft me heerlik gesmaakt, Jet, en ik moet zeggen, dat je biezonder goed slag hebt van koken," — ma knikte haar lachend toe, en Jet voelde, dat ze gerehabiliteerd was, „maar zullen wij je nu niet even helpen met omwassen, anders heb je 't wel erg druk." „In geen geval," zei Jet en dreef ma en tante met zachte drang naar de voorkamer; verbeeld je, dat ze achter kwamen, waar de tabakswalm nog hing en waar alles schots en scheef door elkaar stond! Ze trok de deur stevig achter hen dicht, en ging welgemoed aan 't opruimen. Maar eerst warmde ze de resten op, schikte de schaaltjes met bliek en saus en aardappelen netjes op 'n presenteerblad, met wat appels en noten erbij, en daalde vlug de trappen af. Grada lag alweer te bed, maar ze stak haar hoofd om 't gordijn en vroeg vol belangstelling hoe 't gegaan was. „Prachtig," zei Jet, „we hebben gesmuld, en Hannes heeft geholpen als 'n gediplomeerde keukenmeid." „Mooi," zei Grada en lei met 'n zucht van verlichting 't hoofd weer neer, — ,,'k was er al zo spijtig van da 'k hier zat, maar nou is 't toch goed." „Of 't," zei Jet, „en ik heb 't overige meegebracht, dat jullie je eigen bliek ten minste ook proeft. En hartelik bedankt hoor, allebei." „Kom nou," zei Grada, „wij zijn toch buren!" Tante Josephine bleef een week. Ze deden haar best om 't haar plezierig te maken, en tante was Als 't Lente wordt. li IÖ2 blijkbaar ook wel tevreden over haar bezoek en de toon bleef aldoor vriendelik, — maar toen ze haar wegbrachten en de trein afreed, had Jet toch 'n gevoel van grote opluchting, — zoiets of je 'n moeilik examen goed had doorstaan. Nou kwam alles weer in z'n gewone banen, — en Grada was ook weer klaar, — ze zou zich nu maar 's in haar leerboeken verdiepen, want 't was de laatste weken wel 'n beetje met de Franse slag gegaan. Vol van die goeie voornemens stond ze de volgende morgen precies om zeven uur op, maar toen ze 't gordijn opentrok slaakte ze 'n kreet van verrassing: toch winter! Ja, de winter was toch nog gekomen! heel zacht en onmerkbaar, in de nacht, waren de grijze wolken naar de aarde geschoven en nu dwarrelden de witte vlokken geluidloos naar beneden, al maar meer, — op de kale boomtakken, die nu zo wonderlik-zwart leken, op de glanzende laurestinus, op het hek, —7 overal lag de witte vacht. En steeds meer vlokken daalden uit de dikke grijze lucht, en Jet keek en keek naar die witte dwarreling, tot ze atond te huiveren in hare dunne nachtgoed en haastig zich ging kleden, — hoe zou 't er nu buiten wel uitzien. Een ijzige wind streek haar in 't gezicht, toen ze de voordeur opendeed, — de grond was hard en de sneeuw pakte, — dat was geen losse bui, dat werd winter. Hoe ongewoon donker lag de Waal nu tussen de besneeuwde boorden! overal staken de witte daken uit en de mussen zaten dik in hun veren op de vlieretruiken; ja, die kregen 't nou kwaad, ze zou straks wat brood i67 En dus liet Jet de volgende middag de fiets thuis, zette voor de spiegel zorgvuldig de witte muts op de donkere krullen, deed de witte sjaal over haar korte jekkertje en ging met de schaatsen onder de arm de deur uit, — na veel bezorgde raadgevingen van ma, die, als alle mensen, die zelf niet rijden, 'n bijgelovige vrees had voor de gevaren van 't ijs. En ja, Siets had goed geraden; nauweliks zaten ze, die middag, of meneer Kraak verscheen in de deur en zei met 'n brede glimlach op z'n goedig gezicht: „jongelui,"... verder kwam hij niet, want 'n algemene juichkreet toonde hem, dat z'n boodschap begrepen was en met 'n handwuiven verdween hij. In minder dan geen tijd stond de hele school buiten. „Waar zullen we heen?" vroeg Jet, terwijl ze met Siets mee stapte. „Naar de Kolk, — vader zegt dat 't daar prachtig ijs is en ze rijden er allemaal." Meneer Andringa keek verheugd op, toen de meisjes tegen 't raam tikten, „vrij gekregen? Dan maar dadelik op „de redens." " Hij keek hun schaatsen nog eens deugdelik na en ze gingen op stap. 't Werd al druk op de Kolk, — van alle kanten kwamen de mensen aanzetten; vooraan bij 't bankje, waar 't ijs al helemaal rul was van de vele ijzers, die er in sneden, bonden ze hun schaatsen op. „Hoe wil jullie nou?" vroeg meneer Andringa. „Eerst een baantje los," besliste Siets en met i68 snelle, stevige slagen gingen de Andringa's er van door. Jet had ze graag na gewild, maar ze vertrouwde haar benen eigenlik niet zo erg, nou 't er op aankwam, — en wat was dat ijs griezelig glad! Vooruit, — met 'n paar snelle slagen was ze uit 't gedrang, maar 't ging nog erg onzeker en ongelijk, en bovendien begonnen haar voetzolen akelig te prikken, een rare, gloeiende pijn. Zeker te stijf gebonden; ze ging even opzij, om ze wat losser te doen, maar nu ging 't helemaal niet, — dan maar weer stijf, en wéér proberen — au, — wat 'n akelige pijn, — ze moest even uitblazen. „Wat nou?" vroeg Siets die met gloeiende wangen terug kwam rijden. „M'n voeten doen zo verschrikkelik pijn, — ik kan 't haast niet uithouden." „Malligheid, — dat is ongewoonte, — als je dóórzet is 't zo over, — vooruit hoor," — met 'n vriendschappelike duw bracht Siets haar weer op gang en nu reden ze met gekruiste armen stevig de baan af, — ze sloeg haar voeten flink uit en reed mooi in de slag met Siets mee en gelukkig, nu hield dat ellendige geprik eindelik op. Nu begon ze er plezier in te krijgen, — ze reed met meneer Andringa, en toen met 'n paar jongere kollega's van hem en keek naar 't vrolike gewoel rondom. Wat keken alle mensen blij en wat zagen ze er allemaal veel aardiger uit dan anders, zo fris van kleur en zo los in hun bewegingen, — kijk, daar was meneer van Megen ook, in z'n colbertje en met de ijsmuts op; hij draaide scherp bij en vroeg be- i6g leef d om 't genoegen — „bij wijze van kompensatie, omdat je vanmiddag geen geschiedenis krijgt," voegde hij er met 'n knipoogje aan toe. „Dus," lachte Jet, „moeten we nu over geschiedenis praten?" „Jawel, over de geschiedenis van Jet van Loon. 't Gaat goed, he? tenminste dat lijkt me zo toe, als ik je zie, maar ik wil er graag meer van horen." Dat wou Jet wel, — ze vond meneer van Megen 'n erg aardige man, en in prettig gesprek over de school en haar toekomstplannen reden ze 'n poos heen en weer. Toen nam hij afscheid, en Jet stond net even uit te blazen, toen Kees de Veer naderde. Tegelijk schoof een vrolik clubje jongelui tussen hen, — Jet stond er ineens midden in en Frank Belemans, die er ook bij was, lei dadelik beslag op haar. Maar juist, toen ze afreden, zag ze Kees de Veer weer, met 'n heel duidelike trek van teleurstelling op z'n gezicht, — had hij niet durven vragen, omdat ze met haar eigen kennissen was? „Haar eigen kennissen," wat 'n onzin, — ze kende Kees de Veer heel wat beter dan Frank, maar ze begreep waarom Kees geaarzeld had; en hoe prettig ze ook met Frank reed, 't hinderde haar toch aldoor. Nu stonden ze weer met 't hele clubje aan 't begin van de baan; Ella Belemans, uitgelaten vrolik, stelde 'n quadrille op schaatsen voor. „Er is immers geen ruimte," meenden de anderen, maar Ella zei: „o die maken we wel," en met 'n overmoedig „ruimte asjeblieft, dames en heren, dit is partikulier terrein," trachtte ze de andere mensen 170 opzij te dringen. De meesten lieten 't zich lachend aanleunen en reden door, — maar Kees de Veer, die ook 'n aanmaning kreeg, keerde zich met 'n diepe rimpel tussen de ogen om. Jet zag het, — ze dacht aan z'n vrolike uitroep gisteren op de les en aan het teleurgestelde gezicht van straks, en ze begréép, hoe zeer hem dit moest doen. Even weifelde ze, — maar toen reed ze met 'n paar grote slagen uit het „partikuHere terrein" en riep: „Kees de Veer! ik dacht, dat wij samen 'n baantje zouden rijden." Kees bleef staan; een stralende glimlach gleed over z'n gezicht. „Heel graag,"zei hij; „maar je was zo omringd, dat 't haast onbescheiden leek om je te vragen, — ik wou het tenminste al opgeven." „Ik dacht niet, dat jij zo gauw iets opgaf," lachte Jet, en toen reden ze samen verder. Kees reed uitstekend, veel beter dan Frank en ook veel beter dan meneer Andringa, met brede, gelijke slagen; en Jet, gesteund door zijn sterke handen, gleed in dezelfde maat mee, — zó had ze de hele middag nog niet gereden! „Je bent haast 'n schoonrijder," zei ze. „Ja, maar 't is hier toch maar half werk, — je durft haast niet uitslaan met al die mensen. Kijk," en hij wees naar rechts, waar 'n oude rivierarm langs de dijk liep, „daar rijden er veel minder en 't ijs is er even vertrouwd." „Vooruit dan maar," zei Jet, en met 'n paar flinke slagen waren ze ineens uit het drukke gewoel van de baan op het donkere, gladde ijs, dat zo rustig 171 tussen de besneeuwde boorden lag, en gleden in brede deining voort. Wijd en stil lagen de witte velden onder de middagzon, — 't vrolik stemmenrumoer achter hen verzwakte; nu was er alleen 't gekras van de schaatsen en 't geluid van een vogel die klapwiekend opvloog uit het gele riet. — En in de klare middag¬ stilte, die noodde tot vertrouwelikheid, begonnen ze rustig met elkaar te praten. „Weet je, wat ik niet begrijp?" zei Jet, toen ze 't over de lessen hadden, „dat zo'n knappert als jij geen moeite heeft gedaan voor 'n kweekschool, — dat is toch een veel beter opleiding." Er trok een wolk over z'n gezicht. „Ik kon niet van huis," zei hij kort, „Nee?" lachte Jet, „ben je zo'n moederskindje?" Maar hij bleef met gefronste wenkbrauwen voor 172 zich uitstaren, al 't vrolike en jongensachtige wèg uit z'n gezicht, dat nu weer strak en stroef stond; „weet je 't dan niet van m'n vader?" vroeg hij moeilik. ,Je vader?" vroeg Jet verlegen. „Och ja, — je bent hier vreemd; maar de hele stad zou 't je anders kunnen vertellen: m'n vader drinkt. Of laat ik 't liever precies zeggen, — m'n vader is een dronkaard." „Kees!" zei Jet verschrikt. ,Ja," zei hij bitter, „ik weet wel, dat 't beroerd klinkt. Maar ik kan er geen zachte woorden meer voor gebruiken, — als je wist, hoe je daar langzamerhand onder wordt. Dat is al gegaan, van toen ik nog 'n kleine jongen was, — als moeder dan zo bleek en gejaagd rondliep en me de kamer uitstuurde, als vader thuiskwam; als ik niet mocht spelen, niets mocht vragen... ik begreep wel niet, wat er was, maar de druk in huis, de ellendige stemming, diè voelde ik best. En toen ik zo langzamerhand achter de waarheid kwam, toen ik ging begrijpen, waarom moeder zo angstig deed, waarover de jongens op de werkplaats samen grinnikten en fluisterden, — zo ellendig als ik me toén gevoeld heb! 'k Durfde haast niet meer de straat op om met m'n kameraadjes te spelen, — 't liefst had ik weg willen kruipen in 'n donkere hoek; ik schaamde me zo en ik had zo'n verdriet om moeder, m'n zachte goeie moeder. En toen ik wat ouder werd en wist, wat ze soms van vader te verduren had, — ik heb wel halve nachten boven aan de trap gezeten om 173 te luisteren, hoe vader thuiskwam en om moeder te hulp te komen als 't nodig was," — hij balde de vuisten, ,,'t was soms nodig." Jet keek schuw naar 't smartelik vertrokken gezicht, — ze durfde niets te zeggen; en Kees ging door: ,,'k Weet niet, of je dat begrijpen kunt, maar 'k heb een tijd gehad, dat ik m'n vader héétte, — dat ik hem wel had kunnen vermoorden. Nou is dat over, — *k ben ouder en wijzer geworden, en 'k weet nou wel, dat hij ook 'n stumper is, 'n zwakkeling, — maar meer dan medelijden kan ik niet voor hem gevoelen; — al m'n liefde is voor moeder, die zo zacht en goed is en die zo bitter heeft moeten lijden. En nu begrijp je ook wel, waarom ik niet van huis kan, — ik help moeder in de zaak, want vader bemoeit zich nergens meer mee; — ze heeft ook weinig meer van hem te lijden, want thuis houdt hij zich rustig, — hij is bang voor mij; — zover heb ik 't gebracht," — zei hij met 'n bitter lachje. „Wat ellendig is dat allemaal," zei Jet zacht. Kees knikte. „Toen ik jullie laatst de Blauwe Vaan gaf, toen vond jij, dat die toch wel erg vervelend was om te lezen, aldoor dat gezeur over één ding, — en je zat met Siets te gniffelen over 't feuilleton... nou ja, 'k weet ook wel, dat 't mooier is om „Beatrys" of „Mei" te lezen. Maar als ik bedenk, wat de drank gemaakt heeft van m'n vader, die toch vroeger 'n goeie kerel was en zielsveel van moeder hield, — wat een vloek die geweest is voor ons, en voor duizenden en duizenden, — al die vertrapte levens, al dat bittere lijden van onschul- 174 digen... dan weet ik, dat er nóóit genoeg strijd tegen gevoerd kan worden, en dan neem ik de eenzijdigheid en de overdrijving, die nou eenmaal aan elke strijd vastzit, graag op de koop toe. Als de mensen maar wakker geschud worden, dat ze mee willen helpen om tegen al die ellende te vechten, om de wereld een beetje mooier en gelukkiger te maken..." Hij zweeg, en Jet, ontroerd en beschaamd, zweeg ook. „Kom," zei Kees plotseling, „ik ben vrolik gezelschap, niet? met al die narigheid. Ik praat er haast nooit met anderen over,... maar bij jou kwam 't zo vanzelf, — en nu heb ik je prettige stemming bedorven." Jet keek hem aan, — ze had tranen in de ogen. „Ik ben blij, dat je 't me wèl verteld hebt," zei ze zacht, „ik vind je een kranige jongen, Kees, en ik denk, dat je moeder toch gelukkig moet wezen, ondanks alles." Er lichtte een heel innige glans over z'n gezicht; „Ja," zei hij, „moeder is blij met me, — en daarom wil ik ook hard werken en vooruitkomen, dat ze na al 't getob een goed en rustig leven krijgt; naderhand..." Ze keerden, en reden terug. Nu kwamen er meer rijders, en daar had je de Andringa's ook, met nog 'n paar kennissen. Ze werden mee opgenomen in 't vrolike clubje, — 't ging in een lange rij achter elkaar, en onder 't lachen en schertsen vond Jet langzamerhand haar vrolikheid terug. Ze reden, tot 175 de bleke winterzon begon te zinken en meneer Andringa hen met zachte drang tot afbinden bracht. Jet dacht eerst, dat ze helemaal niet lopen kon, zo stijf waren haar voeten; maar 't ging gauw over en in flinke pas stapte ze naar huis. Ma was al in de eetkamer bezig, en de verleidelike geur van ertensoep stroomde uit de keukendeur; wat had ze 'n reuzetrek, en hoe heerlik was 't, om na het eten bij de warme kachel te zitten, moe en gloeierig, en toch ZO innig behagelik. Maar ze was te lui om 'n steek uit te voeren en om negen uur stuurde ma haar al naar boven. Jet ging gewillig, — ze wou niets liever dan slapen. Maar toen ze eenmaal in bed lag en naar 't maanlicht keek, dat dwars over de vloer viel, werd ze hoe langer hoe wakkerder, — aldoor zag ze 't vrolike gewoel van de ijsbaan voor zich en ook Kees z'n gezicht, toen hij z'n droevige verhaal deed. Hoe weinig wist je toch van mekaar af, — daar had ze nou 'n half jaar met hem schoolgegaan, — 'n knappe jongen met ambitie om vooruit te komen, 'n beetje ouwelik en eigenwijs met z'n blauwe knoop, — zó had ze over hem gedacht. En nu, na een enkel vertrouwelik gesprek, wist ze achter die buitenkant de moeilik doorleden jeugd, het bittere verdriet, de vaste wil om te vechten voor een mooier toekomst... Och, hoe wonderlik goed werd het toch, als een mens zijn hart opendeed, — hoe je eigen hart dan zacht en mild werd van begrijpen en medegevoel. Waarom kon je toch niet zo wezen met alle mensen, waarom was je vaak bang om je 176 echte gevoel te tonen, waarom was er zoveel hardheid en vijandschap. En ze dacht aan Kees z'n woorden, over de duizenden die leefden in verstomping en ellende, — ze wist dat eigenlik wel, maar ze had er nooit over nagedacht; haar eigen leven was zo rijk en blij, en dat andere, duistere, was zo ver weg. Maar nu voelde ze, dat ze er wèl over nadenken moest, dat er een antwoord gegeven moest worden op de oude vraag: „Ben ik mijns broeders hoeder?" Toen werden haar gedachten vaag en verward, en terwijl de manestralen verder de kamer ingleden, sliep ze rustig in. pit uitgeput weer neerzonk. Hun angstige ogen ontmoetten elkaar: dat ging niet goed! En terwijl de koorts hoger werd en ma rusteloos heen en weer woelde, zaten de meisjes zwijgend bijeen en dachten aan vader, daarginder... 's Avonds kwamen de Andringa's nog even, — of ze ook ergens mee helpen konden. Maar er viel niets te helpen en met 'n paar hartelike woorden gingen ze weer. En nu kwam de donkere nacht, die de weerstand tegen 't verdriet zoveel moeiliker maakt: — geen troostende gemeenschap met de wereld daarbuiten, geen kleine plichten, die de aandacht in beslag nemen en de gedachten afleiden, — alleen in de duisternis met de zorg en de drukkende angst... Jet lag met brandende ogen in 't donker te staren en Loes, op de stoel naast ma's bed, keek naar het bleke, dierbare gezicht en begreep nü pas hoe innig veel ze van moeder "hield, — hoe ze wel alles zou willen geven om haar beter te maken, — hoe ze dat andere, waar ze haast niet aan durfde denken, niet zou kunnen dragen... Eindelik kwam de morgen, en in 't licht van de nieuwe dag met al de kleine huiselike zorgen en de opbeurende hartelikheid van Grada en Siets, die al vroeg verscheen, leek alles weer minder erg. Siets wachtte 't bezoek van de dokter af; 't was longontsteking, — maar als er geen verdere komplikatie's bij kwamen... Z'n rustige manier van doen, 't besef, dat een kundig man z'n ernstige aandacht aan de ziekte gaf, maakte de meisjes kalmer en met 't voornemen om zo gelaten mogelik te blijven, i85 regelden ze 't werk en de verpleging; maar toen 's avonds de koorts weer hoger werd en de benauwde hoestbuien de stilte verscheurden, kwam de oude angst weer terug. Tussen vrees en hoop sleepten de volgende dagen voort. Jet trachtte nog haar werk te doen, maar Loes wéék bijna niet van moeders bed. Over Amerongen sprak ze geen woord, — 't was, of 't niet bestond. Een briefje van mevrouw Itterson bleef een dag lang ongeopend liggen, — en toen op 'n middag de auto voor 't huis stilhield en mevrouw zelf er uitkwam, was Loes ternauwernood te bewegen om beneden te komen. Mevrouw was heel hartelik, — ze bracht bloemen en vruchten mee voor de zieke en zei, dat alles zich wel schikken zou, — maar Loes deed zo stroef, dat Jet 't haast pijnlik vond; „Hèb je iets met mevrouw," vroeg ze. „Wel nee," zei Loes dof. „Maar waarom deed je dan zo? — ze was zo hartelik," hield Jet aan. Toen barstte Loes los: „Dat weet ik wel, en 't is hun schuld ook niet, maar ik kan ze niet zien, die mensen, — o, dat ik er heengegaan ben! Nu heb ik gezorgd voor vreemden en mijn eigen lieve moeder..." en wild snikkend liet ze 't hoofd op tafel vallen: „o Jet, Jet, was ik toch maar thuisgebleven." Jet schrok, 't Was begrijpelik, dat Loes in haar overspanning tot zo'n idee kwam, maar als ze 't blééf geloven, en als ma eens... Jet huiverde; ze vatte Loes bij de polsen en zei streng: „Loes, dat is onzin, — en als je je verstand gebruikt, weet je i86 dat zelf ook. Je bent met ma's volle instemming gegaan, — en als je hier was gebleven, wat zou er anders gebeurd zijn? Ma voelde zich nou eenmaal flink en had mee aangepakt, ook als jij gebleven was — wie kan ziekte keren? — Zet dat uit je hoofd, Loes, — neem er niet de last van onnodig zelfverwijt bij; 't is al erg genoeg zoals 't is. Och, — wat zou 't ma hinderen, als ze je zo hoorde"... Loes zweeg, — Jet wist niet, wat ze dacht, maar ze droogde haar tranen af en ging, weer kalm, naar boven. De beterschap kwam niet, — de koorts bleef angstwekkend hoog. De dokter kwam nu tweemaal daags, en Grada's goeiige gezicht leek Jet elke morgen zorgeliker, — en ook in Siets haar woorden, hoe kalm en rustig ze was, begon iets door te klinken van-op-alles-voorbereid wezen. En in de stilte van hun gedempte stemmen en voorzichtige voetstappen klonk aldoor vaker dat hartverscheurend hoesten... „Hebben jullie je oom en tante op de hoogte gebracht?" vroeg meneer Andringa, die elke avond kwam, „en voel je er ook iets voor om die te laten komen?" Och, nodig was 't niet — ma werd goed verzorgd en zodra de dokter 't nodig vond, kon er een verpleegster komen; maar 't zou toch wel goed wezen om oom Evert's hartelike gezicht nu te zien, dacht Jet, — en hij zou 't zelf immers ook willen. „Goed," zei meneer, „dan telefoneer ik straks i87 even, ik kan hem dan alles uitleggen en dan hoor je er wel van." De volgende middag kwam oom Evert al, — z'n gezicht stond heel zorgelik, toen hij bij ma geweest was. Hij het zich alles vertellen en ging toen zwijgend bij de kachel zitten roken; af en toe schudde hij droevig 't hoofd: och, wat was alles nu anders dan bij z'n vorige bezoek! Die namiddag steeg de koorts snel, en in overleg met de dokter haalde oom een verpleegster uit de stad; 't werd voor Loes te zwaar, zeiden ze. Maar Loes begreep, dat 't niet alleen daarom was, — ze had iets van 'n krisis horen mompelen en bleef vlak bij, in hun slaapkamer. Beneden, in de doodse woonkamer, zaten oom en Jet zwijgend bij elkaar. „Moet vader nou niet getelegrafeerd?" zei ze moeilik. Oom Evert staarde somber voor zich uit. „Och kind," zei hij, ,,'t lijkt mij nodeloze wreedheid. Wat kan je vader doen, als hij het telegram krijgt; hierheen komen? Als 't niet goed gaat, is 't al lang beslist vóór hij hier is"... Toen kon Jet zich niet langer goedhouden en barstte in wanhopig snikken uit, — al beslist, vóór hij hier is — zou ma sterven, haar lieve, goeie moeder? Ze woü 't niet geloven, — 't kon niet, 't mócht niet... Zacht sloop ze naar boven en keek... keek naar het lieve gezicht, dat nu zo bleek en vermagerd op 't kussen lag. Ze dacht aan ma's vriendelikheid, aan haar zorg, aan haar altijd gerede liefde. x88 O, ze kon haar niet missen, ze had haar zo nodig, en ze had haar immers nog nooit gezegd, hoè lief ze haar had... Ze dacht aan de keren, dat ze onachtzaam of onvriendelik tegen ma was, — aan de goeie woorden, die ze niét had gezegd, de vriendelikheden, die ze niét bewezen had, — o, als ze 't nog maar goed kon maken, als het maar niet te laat was... En in de donkere uren van die donkerste nacht worstelde haar jonge ziel met het onvermij delike, dat als een donkere schaduw boven alle mensengeluk hangt... Zondagmorgen brak aan, — geen verandering. Grada's stem haperde bij de morgengroet, — oom liep met gebogen hoofd het tuinpad op en neer. Jet was bij moeders buro gaan zitten, — ze kon 't niet langer uithouden, dat vader nergens van wist, — ze moest hem schrijven, wat er dan ook van kwam. Met moeite onderdrukte ze de snikken, die haar telkens weer naar de keel welden; ze dacht aan vaders afscheidswoorden, en ze wou flink wezen; maar haar hart klopte zo angstig... Zacht ging de deur open. Jet draaide 't hoofd om; daar stond Loes, een wonderlike uitdrukking op haar gezicht; met trillende knieën stond Jet op. „Jet," zei Loes, „ma slaapt nu zo rustig, — ze heeft erg gezweet en nu lijkt ze zo kalm, — de verpleegster denkt"... een zenuwachtige snik belette haar 't verder spreken, maar ze vermande zich en zei „misschien, heel misschien, is 't beterschap"... Jet's hoofd duizelde, — zwijgend ging ze met Loes naar boven. De verpleegster wenkte hen in i8g de open deur, de vinger op de lippen, — en daar lag ma, bleek en teer, maar met q zo'n rustige uitdrukking op 't gezicht, te slapen. „De koorts daalt," fluisterde ze, en wenkte hen om weer weg te gaan. Bevend van opwinding gingen ze weer naar beneden, — „niet te vroeg blij wezen, — wachten tot de dokter er geweest is," zei Loes schor. Maar ze snikten 't allebei uit van vreugde. Daar kwam eindelik de dokter. Hij bleef heel lang boven, maar toen hij binnen kwam zagen ze 't dadelijk aan z'n gezicht. Hij schudde de meisjes en oom Evert hartelik de hand: „m'n zorg is nog niet weg," zei hij, „Want moeder is erg verzwakt, maar de krisis heeft ze in elk geval doorstaan; nu maar oppassen en voorzichtig, o zo voorzichtig." En toen werd Jet's hart zo vol, zo overweldigend vol van dankbaarheid, dat ze 't binnen niet meer uithield, — ze liep naar buiten, in de strelend-warme lentelucht; zacht wuifden de boomtakken met hun tere, lichte groen, klapwiekend vlogen een paar duiven het wijde blauw in, — en door 'n floers van tranen, in nooit gekende ontroering, keek Jet naar al die blijde schoonheid: ma werd weer beter! Nu kwamen de zachte, goede dagen van herstel. Heel stil moest het nog in huis wezen, om de genezende slaap niet te storen, — maar hoe anders was deze zonnige, rustige stilte dan het beklemmende zwijgen van de vorige dagen. Loes zorgde voor de herstellende, Jet ging weer naar school en Grada igo deed zacht en behoedzaam 't huiswerk, — maar als ze elkaar onder 't werk toeknikten of fluisterend iets bespraken, hoe blij stonden dan de gezichten! Als Jet met haar lessen klaar was, ging ze met de handwerktaak boven bij ma zitten, — daar vielen haar zelfs de maasjes en stoppen niet lang; 't was zo vredig op de zonnige kamer, waar ma in 't witte bed rustig lag te sluimeren. En als ze wakker werd, en haar toeknikte, was er alweer iets van de oude glans in de vriendelike ogen. Dan boog Jet zich weer over haar werk en voelde zacht ontroerd, dat ze nu pas wist, hoe innig haar bestaan met dat van haar moeder vergroeid was, — hoe dierbaar moeders leven is. En ze dacht ook aan de trouwe steun van de Andringa's en van Grada, — de hartelike belangstelling op school, — de mooie bloemen die de kennissen stuurden en de „eerste radieskes" die Hannes vanmorgen met 'n brede glimlach gebracht had, — hoe vriendelik waren ze allemaal en hoe blij en licht werd het leven nu weer. Gestadig ging ma vooruit; ze mocht al weer opzitten, ze at met smaak de schoteltjes, die Loes zo zorgvuldig bereidde, — ze nam al weer eens een boek of handwerk op en vroeg belangstellend naar allerlei huishoudelike aangelegenheden en Zaterdags voor Pasen verklaarde de dokter: hij had er geen bezwaar tegen, dat ma nu naar beneden ging, al moest ze zich voorlopig nog kalm houden. Dat was een vreugd, — ma weer in de huiskamer! Grada het haar eigen Zaterdagse werk in de steek en kwam boven om alles nog eens extra pp te boenen, en terwijl zij poetste en wreef, harkte en schoffelde Hannes de tuin aan, — want nu moest alles op z'n mooist wezen. En toen schikte Loes alles zo behagelik als 't maar kon, en Jet vulde de vaasjes met voorjaarsbloemen en in de grote kan op de schoorsteenmantel zette ze een paar pas uitgelopen beukentakken, — hoe feestelik zag de kamer er nu uit! Paasmorgen kwam, stralend helder en mild vart voorjaarswarmte, — de heesters in de tuin droegen hun lentekleed, en ginds over 't water zongen de kerkklokken. En toen ma binnenkwam, en zo blijontroerd keek naar al de lieve bekende dingen om haar heen en naar al die jonge pracht buiten, — toen leek 't haast, of de natuur méé feest vierde om haar. En nu zaten ze weer, als vanouds, in 't zonnige hoekje bij 't raam; Loes haalde vaders brief die gisteravond al gekomen was, maar die ma nü pas kreeg. Met tranen in de ogen en 'n blos van geluk las ze er hen stukken uit voor, en ontroerd luisterden de meisjes naar de woorden van innige liefde en blijdschap, die een weerklank vonden in hun «gen hart. Toen kwamen Grada en Hannes, en nog later Siets met haar vader, en al mochten ze van dokter Loes maar even blijven, hun blijde gezichten maakten de stemming nog feesteliker, — mooier Paasdag had Jet nooit beleefd. — , Ma sterkte snel aan. Ze ging alweer naar buiten,— t was ook zo'n wondermooi voorjaar - en nu staak- IQ2 te de dokter ook z'n bezoeken en verklaarde ma voor genezen, al maande hij nog wel tot voorzichtigheid. „En nu wordt het zo langzamerhand ook tijd, dat je weer naar Amerongen gaat, Loes," zei ma, ,,'t is erg aardig, dat ze daar zo lang op je wachten." Loes kreeg 'n hoogrode kleur. „Ik wou er niet weer heen, ma," zei ze zacht, ,Ja," zei ma rustig, „Jet heeft me daar al van verteld. Maar ik hoop, dat je verstandiger zult wezen. Ik vind 't heerlik, dat je nog 'n paar weken blijft, nog 'n maand desnoods, — maar niet voorgoed, 'k Heb er met de dokter ook over gesproken, en die ziet er niets geen bezwaar in, dat ik zo langzamerhand m'n gewone werk weer doe. En daarom is 't voor ons allebei beter, dat je weer gaat." „Maar u moet toch kalm doen de eerste tijd," zei Loes twijfelend; „als u dan eens 'n dagmeisje nam? dat kan ik best van mijn salaris betalen." „Ja, dat schreef vader ook al, maar ik vind 't veel prettiger en rustiger zoals 't nu is, en ik zou Grada niet graag willen missen. Ik kan 't naaiwerk uit huis geven, en af en toe een werkster er bij nemen, — maar dat is van later zorg; regel jij 't nu maar eerst met mevrouw Itterson." Zo was dus besloten; Loes schreef nog diezelfde dag, — en in de loop van de week kwam mevrouw zelf. Ze was merkbaar blij, dat Loes haar betrekking niet opgaf, en liet haar helemaal vrij over de datum van terugkeer. En nu wou Loes de tijd dat ze er nog was, blijkbaar goed besteden; ze maakte met Grada de schoonmaak af, bracht het naaiwerk in 193 orde, en tussen de bedrijven door had ze met Jet nog allerlei besprekingen over de lessen die ze Tineke zou geven. Jet voelde zich zeer deskundig nu ze al in de vierde klas zat en twee keer in de week „praktijk" had aan 'n school; voorlopig bestond dat nog maar in toekijken, op 'n ongemakkelike lage bank achter in de klas, maar eerstdaags zou ze ook zélf les moeten geven. En nu vond Jet zelf ook, dat ze dat met met haar losse krullen kon doen, en dus ging ze, met grote instemming van ma en Loes, voor goed over tot de waardigheid van „opgestoken haar." H-rg lastig, in 't begin; ze had aldoor 't gevoel dat alles zakken zou, als ze haar hoofd niet heel'stijf hield, — maar Loes zei, dat 't haar biezonder flatteerde, en Jet, als ze tersluiks in spiegel of winkelraam keek, vond dat eigenlik zelf ook. Bovendien over een dag of wat werd ze al achttkal Fijn, dat Loes dan nog thuis was. Siets plaagde haar al, dat ze zich nog zo kinderlik verheugde op haar verjaardag, maar Jet vond dat heel natuurlik- je merkte toch zeker graag, dat andere mensen van je hielden, en wanneer merkte je dat nou beter dan op je verjaardag! ,,'k Zal 't in m'n oor knopen, hoor," zei Siets guitig, „dat ik m'n genegenheid die dag heb te bewyzen," - en Jet antwoordde: „Laat het maar stijve gereserveerde Fries; ik weet tóch wel, dat je me graag mag." 't Was maar 'n grapje van Siets, - ze was al lang bezig voor Jet. Want op de verjaardag kwam ze s morgens al aanzetten met 'n eigengeknoopte Al» 't Lente wordt. 194 hangmat, — voor de luie vakansiedagen. Wat mooi en sterk zag hij er uit! Jet wou hem dadelik proberen en na veel zoeken vonden ze opzij tussen de elzen een paar geschikte stammen; Siets sjorde hem stevig vast en Jet schommelde hevig, tot grote schrik van de mussen, die naar alle kanten opvlogen en tot groot vermaak van Jenneke en Driek; die mochten er toen ook in, en werden geschommeld tot ze krijsten van plezier, — en daarna vroeg Jet heel vriendelik aan Hannes, of hij 't ook niet eens proberen wou? Grada kwam al bezorgd toelopen, maar haar vrees was overbodig: Hannes had „geen aorigheid an vUegmesines." Nu gingen de meisjes weer naar binnen en Jet liet al haar schatten zien: fonkelnieuw tuingereedschap van ma, van Loes 'n geülustreerde flora en 'n plantenpers en van tante Josephine 'n fietslantaarn; van oom Evert was er nog niets, zei ze 'n beetje teleurgesteld. Ze bekeken samen de flora en Jet haalde haar herbarium en liet Siets de laatste planten zien, — ze-had erg plezier in dat soort werk gekregen en 't herbarium zag er mooi uit. Loes kwam haastig uit de keuken, de pannelappen fladderden achter haar aan; „jullie komt toch bijtijds vanmiddag?" vroeg ze. Want er zou een feestelik middagmaal wezen met de Andringa's er ook bij. „Ja," zei Siets, „zorg je voor goeie portie's, Loes? want vader eet vééL" Loes keek 'n beetje verbaasd — niks voor Siets, om zowat te vragen, — maar ze beloofde 't en Siets ging weer. 's Middags in de schoolgang stond Kees de Veer !95 haar op te wachten; „wel gefeUdteerd, Jet," zei hij met 'n stevige handdruk en toen gaf hij haar, 'n beetje verlegen, een wilde orchidee, zorgvuldig in vochtig mos verpakt. „Orchis maculata!" zei Jet blij verrast, „juist, die ik er nog bij moest hebben." „Dat hoorde ik je laatst zeggen, en daarom heb ik hem voor je gehaald." „Dank je wel, hoor," zei Jet warm, „ik ben er blij mee. Maar waar heb je hem gevonden? ik heb er zo om gezocht." „Bij Amerongen, — ik wist, dat ze daar groeiden.' „Maar Kees! dat je daarom naar Amerongen gegaan bent, — wat een moeite." „Er zijn mensen, voor wie je je o zo graag moeite geeft, Jet," zei Kees en Jet zette met 'n kleur van plezier de orchis zorgvuldig in 'n leeg krijtbakje, — straks thuis zou ze hem naar alle regelen van de kunst drogen. De lessen duurden erg lang die middag, maar eindelik werd het toch vier uur, — ze pakte de orchis zorgvuldig in en na 'n extra vriendelik knikje tegen Kees haastte ze zich weg. Ze dacht, dat Siets dadehk mee zou gaan, maar die had daar onbegrijpehk veel bezwaren tegen en dus ging ze alleen naar huis, benieuwd, of er ook verrassingen zouden wezen. Maar de verrassing vólgde haar, want ma had juist de thee ingeschonken, toen er 'n open victoria met twee paarden er voor 't hek binnenreed Jet's koekje bleef half weg haar mond steken, want wie ig6 zat daar in 't rijtuig, deftig wuivend met een grote boeket... oom Evert! Ze liepen alle drie tegelijk naar de deur en oom Evert, glunderend van plezier over zijn welgelukte verrassing, stak zijn gelukwens af en inviteerde de familie op een toertje langs de bloeiende boomgaarden. Nu, daar hadden ze oren naar; ze dronken haastig thee en gingen zich toen klaarmaken, — ,,'n dikke mantel om, hoor," zei oom bezorgd tegen ma. De meisjes lachten hem uit om z'n ouderwetse angst voor kouvatten, maar oom Evert stond op z'n stuk en er bleek zelfs een waterstoof voor ma te wezen! Lachend stapten ze in, maar ineens bedacht Loes: „o, — de Andringa's!" „Dat is in orde," zei oom, „die weten er alles van; juffrouw Siets heeft de hele zaak bedisseld, want ik wist immers niet, hoe laat je vrij was en of 't weer goed zou wezen." Die Siets! daarom was ze dus zo bezorgd geweest over de portie's! Nu gingen ze op weg, — eerst over de hoge, zonnige rivierdijk, waar je zo vèr keek over de wijde, blije Waal en de groenende akkers, en toen in draf rechtsaf naar beneden, de binnenweg in. Langs de ranke peppels, die hun ijle kroon met het tere, groene blad zo blij naar de hoge hemel beurden, langs de kleine huisjes, waar in 't perkje voor 't raam de statige keizerskronen bloeiden en aardige kindersnoetjes over de heg keken. Daar was de eerste boomgaard al in stralend-witte bloesempracht; op de grond tussen de lage stammen, waar je vèr onder door keek, 't vrolike spel van licht en 200 worden, — want, na Kees de Veer natuurlik, was zij de beste. Ze vond 't ook zo heerlik om erover te lezen, ze kon er eigenlik best in doorgaan later. Eerst dit examen doen natuurlik, en dan solliciteren in de een of andere akademiestad, — en dan heel in 't geheim, zonder er iemand wat van te zeggen, kollege lopen; je had van die aparte kollege's op vrije schoolmiddagen. En dan 's avonds na schooltijd met taaie volharding studeren, en dan tenslotte examen doen, 'n heel goed examen natuurlik, en dan zou de voorzitter zeggen: „Juffrouw van Loon, wij wensen u van harte geluk met uw uitstekend examen, —- wij voelen er biezondere waardering voor, dat u deze zware studie volbracht hebt naast uw moeilike schooltaak, en wij verwachten véél van uw toekomst," — en dan seinen naar huis, of zelf onverwachts komen en de gezichten van allemaal... En meneer van Megen, wat zou diè trots op haar wezen... En dan zou ze er nog verder in doorgaan, — misschien werd ze wel doctor, — doctor honoris causa. En dan liet ze dat op haar visitekaartjes drukken: Dr. Henriëtte van Loon Drie heldere slagen klonken door de middagstilte. En Jet schrikte op en greep vol schuldbesef haar boek; ja, dat was nou weer net iets voor haar: dromen van knapheid en energie, en in de werkelikheid zo lui, dat ze bleef steken in 'n paar lastige jaartallen. Vooruit, — op de werkelikheid kwam 't vooreerst aan. En de doctor honoris causa draaide met 'n ruk haar stoel om en verdiepte zich met 't hoofd in de handen in de jaartallen... ziezo, nu 201 zaten ze er in. Wat nu verder? theorie rekenkunde. Maar 't was hier zo warm en benauwd, — zou ze niet liever beneden gaan zitten? Of eigenlik, 't was geen weer voor in huis, — ze ging naar 't strandJe' — vlak bij 't water, daar zou 't heerlik zijn. „Ik ga naar 't strandje, ma, — 't is boven te warm," riep ze. „Goed," riep ma terug en Jet nam haar fiets en reed de dijk op, — hier was 't ook warm, maar daar was de kleine herberg al met de platgeachoren linden. Ze sloeg linksaf en reed naar beneden langs de wilgebosjes en de donkere plassen waar de statige zwanebloemen groeiden; nu was ze aan 't water, en met 'n zucht van verademing zette ze haar fiets tegen de struiken en liet zich in 't gras neervallen, 't Rekenkundeboek gleed uit de tas en Jet gaf er 'n verachtelike schop tegen — waarom had ze 't eigenlik meegenomen? Om haar geweten een beetje te sussen — flauw — ze wist tóch wel, dat ze er hier geen oog in zou slaan.. Een fris briesje streek over *t water en voerde de zoete hooigeur van de overkant mee; langzaam dreef een Wipper voorbij, de grote witte zeilen statig gespreid... hoe mooi was zo'n schip, een levend ding, een grote sierlike vogel... daar was zo'n stoomboot daarginder toch maar een dikke, drukke burgerjuffrouw bij. Waar die zich nou heen haastte, al maar verder stroomaf . .. naar de grote drukke steden, misschien wel naar de zee... Geheinwihnig lispelden de wilgebladeren, zacht kabbelden de golfjes tegen de stenen glooiing, een 206 „Dat valt mee, hoor!" plaagde meneer, „Siets was er maar half gerust op. Maar nu zou ik ook maar dadelik op weg gaan, als ik jullie was; er is niets mooiers dan fietsen in de vroegte, op zo'n dag. 't Spijt me, dat ik jullie niet 'n eind weg kan brengen, maar 'k heb vroegdienst." 't Speet Jet niets, hoe graag ze meneer Andringa mocht; veel echter om samen te gaan, zonder geleide of wegbrengerij. Ze reden door 't slapende stadje, langs de dichte vensters en gesloten winkels, en nu waren ze buiten, op de gladde grintweg, waar de bomen wuifden in de morgenwind. „Wat een heerlike dag," zei Siets met 'n diepe ademhaling. „Ja, en wat heerlik om zó op rei» te gaan, zonder gedoe van koffers en treinen en haastige mensen, met zo'n hele mooie morgen vóór je," en met gelukkige ogen keek Jet om zich heen en begon uit volle borst te zingen: „Froh herbei, wolkenfrei, ist der Tag erwacht; Ueberal, Feld und Thai, frisch im Morgen lacht,... en Siets viel mee in, met de tweede stem: Wer möcht nicht in 's Weite ziehen Wenn die Welt so schön fris en helder klonken hun jonge stemmen over 't land; de arbeiders in 't veld hielden even op met hun werk en riepen een schertsend woord, — en een oud moedertje, dat doeken over de heg hing, knikte hen lachend toe. Nu waren ze de huisjes 207 alweer voorbij en reden over 'n smal dijkje tussen de weilanden. „Hier moet ergens dat zijriviertje van de Linge wezen," zei Siets, „dat heb ik tenminste laatst op de les zo begrepen." Jet keek met onderzoekersogen rond, — allemaal doodgewone sloten. Maar ginds, bij de krornming van de weg, lag 'n brugje over een iets breder watertje, en dat bleek ,te stromen, en kronkelde verder op met grillige bochten door 't weiland; dat moest de Korn wezen! Livingstone had niet trotser kunnen zijn, toen hij de bronnen van de Nijl ontdekte, dan Jet, nu ze dit vaststelde! Ze gingen door 'n klein dorpje, en nu werd de weg breder en reden ze op de dijk aan, — aan de overkant stak de mooie oude toren van Wijk bij Duurstede tussen de bomen uit. De pont zette hen over — wat 'n verschil met de Waal, dacht Jet 'n beetje minachtend - en toen reden ze door 'n poort, die in een hoge windmolen uitgebouwd was, het stadje binnen. Ze kwamen over 'n plein, waar de oude gevels dicht tegen elkaar in de morgenzon stonden te dromen, — hier en daar rinkelde een winkelbelletje; mensen gingen naar hun werk. Maar ineens werden ze opgeschrikt door een korte knal, en Jet's fiets begon wonderlik te bonzen... de band gesprongen? Ja, de achterband was zo plat als een pannekoek; verdrietig stond ze er naar te kijken. „Kom," troostte Siets, „we hebben immers tijd genoeg en hier is wel 'n fietsemaker." Op de hoek van 't plein woonde een smid, die ook fietsen repareerde. Hij haalde de band er af, — 208 't was nog een nieuwe, maar ze had blijkbaar in iets scherps gereden, — en verzekerde, dat 't met een half uurtje klaar was; misschien wouen de dames in die tijd de ruïne gaan bekijken? Maar de dames gaven er de voorkeur aan om te wachten; Siets zette zich op 'n kist, Jet op de ketting van de noodstal, en al schommelend keek ze over 't rustige pleintje. „Nee maar!" zei ze ineens verrast en hield op met schommelen, „kijk daar eens!" En waarlik, midden over 't plein, in alle pracht van z'n witte vest en z'n glimmende schoenen, stapte meneer van Veen. „Goeiemorgen meneer!" riep Jet overmoedig. Meneer van Veen keek verbaasd op, — Jet verliet de ketting. „Goedenmorgen, meisjes," zei hij afgemeten als steeds, „al zo vroeg op pad? En waar gaat de reis heen?" „Naar Utrecht," zei Jet, „doet u er soms een wandeltocht heen?" Meneer van Veen maakte een afwerend handgebaar. „Ik breng hier gewoonlik mijn vakansie door," zei hij deftig. Toen wenste hij hun goede reis en ging verder. „Kennen de dames meneer?" vroeg de smid, ,,'n bovenst beste man." „Nou!" zei Jet, „en zo keurig." „Ja," zei de smid, terwijl bij de band omlegde, „hij is hier altijd in de schoolvakansie's, — bij z'n schoonzuster, die daar woont; die was met 'n broer van hem getrouwd, die hier meester was. De man ■ zog is al jong gestorven, en ze bleef d'r lelik voor zitten: vier kleine kinders en niks as 'n pensioentje. Maar wat hier meneer is, die heeft haar van meet af an geholpen, — ze hoefde niks te scharrelen met 'n winkeltje of kostgangers, hij zou wel zorgen, dat de kinders van z'n enige broer behoorlik door de wereld kwamen. En hij hééft er voor gezorgd, — bést! de oudste jongens liggen in Utrecht op studie, de jongsten gaan hier nog school, — en altijd komen ze knap voor de dag, en geen mens die ze 'n cent schuldig zijn. Ze willen wel zeggen, dat hij daarom niet getrouwd is, — nou, dat kan een ander niet weten, maar *k weet wèl, dat hij er 'n plaatsje in de hemel an verdiend heeft." De band was klaar, en de meisjes betaalden en reden 't stadje uit, een beetje stil over 't verhaal van de smid. Zo'n opgeprikt, vervelend mannetje, niks als droge pedanterie, — zo hadden ze altijd over meneer van Veen gedacht; nou, droog en pedant was hij, maar daarachter zat dan toch een man, die zich helemaal gaf aan 't gezin van z'n gestorven broer, met opoffering van eigen geluk misschien. „Als je toch alles van de mensen wéét," peinsde Jet hardop. »Ja," beaamde Siets, „en je oordeelt zo vaak, zonder te weten." Meer werd er niet over gesproken, — de morgen was zo fris en klaar en de dag lag zo uitlokkend vóór hen — maar gevoéld hadden ze 't allebei: dat ze vaak te gauw klaar waren met hun jeugdige spot; dat ieder hart z'n diepten heeft, die Als 't Lente wordt m 2XO alleen met mild begrip gepeild kunnen worden. 't Werd warmer op de weg, en 'n eind verder» waar 'n paar oude linden bij een weidehek verlokkende schaduw wierpen, stapten ze af en haalden hun mandjes van de fiets. Met de rug tegen 't hek, de benen languitgestrekt en de zak met pruimen tussen zich in, genoten ze hun rust. „Fijn, zo fietsen," zei Jet, „toch jammer, dat jullie Friese tocht niet door kon gaan." „Volgend jaar," zei Siets. Jet zoog peinzend op een pruimepit: „Volgend jaar, — waar we dan zullen zitten?" Toen vervielen ze allebei in gepeins, tot Siets op haar horloge keek en aanmaande tot opstappen, — ze moesten niet op 't nippertje in Utrecht komen. En nu ging 't met een geregeld gangetje langs de landweg, waar de maaiers met ritmiese slag 't gras afsneden en toen over de straatweg, waar oude kastelen en mooie landhuizen tussen de bomen schemerden, — tot de hoge Dom boven de huizen uitstak en ze Utrecht binnenreden. Ze waren nog 'n uur voor de tijd, maar veel lust om de stad in te gaan hadden ze niet, dus zochten ze op de open veranda voor 't station een makkelik plaatsje uit en keken met 'n glas koele fosco voor zich naar de drukte op 't stationsplein. Auto's, die vlak voor het trapje stil hielden, — huismoeders, die jachtig hun kinders voor zich uitdreven, moe en afgesjouwd van 't haasten, maar toch glunderend omdat de kleuters uitgingen en zo knap in de kleren staken — fietsers, verbrand van de zon, gichelende dametjes, reizigers 214 kamer eten, om Jet," zei oom, terwijl ze zich aan tafel schikten, „maar ik heb gezegd, dat Siets haar vriendin wel geen nuf zou wezen en 't hier mooi genoeg zou vinden." En Jet keek de keuken rond, waar de dalende zon zo mooi spiegelde in 't glimmende fornuis en 't blank geschuurde kookgerei, en zei, dat ze nooit aardiger eetkamer gezien had. „Als 't eten dan óók maar smaakt," lachte tante, „dat is de hoofdzaak." En ze schepte bij 't fornuis de borden vol geurige, gele soep, — toen kwamen er gebraden haantjes met rabarber; „alles van ons eigen erf," zei oom trots — en rijstebrij na. 't Was een feestmaal, en tante zag met grote voldoening, hoe het haar gasten smaakte, de stadse juffer niet het minst. „Ziezo," zei ze, toen 't maal was afgelopen, „nu moesten de jongens maar dadelik de koffers ophalen, — en als jullie dan met oom 't dorp eens rondkuierden, dan ruim ik onderwijl de boel op." „Maar laten we u even helpen, mevrouw," zei Jet, ,,dat is toch veel gezelliger." De jongens glimlachten en tante Frouk zei: „Hoor 's, je moet geen mevrouw tegen me zeggen, dat zijn we hier niet gewoon; juffrouw is mooi genoeg. En omwassen, dat doe ik liever zelf." „Jet is anders erg handig, tante, ze heeft wel alleen de huishouding gedaan." „Nou," zei tante en keek een beetje twijfelend, „als jullie me dan morgen een handje helpen kunnen... maar vanavond, na de reis, Wil ik 't Kever niet." ais Dus kuierden de meisjes met oom 't klinkerweggetje en de kerkbuurt door, — overal zaten de mensen buiten en telkens bleef oom staan om een praatje te maken, meestal over 't weer en de stand van de gewassen, die hun allemaal na aan 't hart scheen te liggen. En bij de hoek, waar ouwe Wiebe „de Leeuwarder" zat te lezen, hadden ze zelfs 'n politiek debat, waar „meester" ook in gemengd werd, — Siets en Jet liepen onderwijl door naar 'n klein huisje, waar een oude vrouw van achter de bloeiende geraniums hen binnen wenkte; dat was IJde-Jeltje die bij grootvader Andringa gediend had, voor ze trouwde; Siets zocht haar altijd trouw op. Ouwe Jeltje was nog bést, maar de benen wouen al heel niet meer; en dus zat ze maar steeds achter de geraniums te breien en was heel gelukkig, als er iemand kwam om een praatje te maken en de dorpsnieuwtjes te vertellen. En nu moest Siets vertellen, wie Jet was en hoe 't met vader ging, en Jeltje vertelde van haar jongens in Amerika, en Jet keek onderwijl 't kleine propere kamertje rond, naar de kast vol blinkende prulletjes, waar de portretten tussen stonden, naar de bonte borden op de smalle schoorsteen en de staartklok in de hoek, en naar 't vriendelike oude-vrouwengezicht, — ze vond het een heel prettig bezoek, al begreep ze dan niet veel van 't gesprek. Daar kwam oom weer aan en ze gingen naar huis, waar de jongens ook al terug waren met de koffers; en toen zaten ze nog 'n poos in rustig gesprek bij 't schemerend theelichtje, tot het bedtijd 2l8 de renteniers waren, die Zondags preekten. — Nu kwam de dominee's vrouw hen binnen vragen: en in de grote huiskamer, waar 't zonlicht door al t groen zo zachtgetemperd binnenviel, dronken ze thee. Overal stonden boeken en planten, en in de hoek bij 't raam stond het allermooiste: een klein, rozig kindje in de wieg, dat rustig op haar duimpje lag te zuigen. Jet kon er haar ogen niet afhouden en^ toen mevrouw haar lachend toeknikte, ging ze naar de wieg toe. De grote klare ogen keken haar verwonderd aan, — toen ging het duimpje uit de mond en de fijne, tere vingertjes klemden zich om Jet's grote vinger, die 't zachte, donzige wangetje streelde. Jet stak haar andere vinger uit en 't kindje greep wéér en kraaide van plezier en spartelde met de kleine, rozige voetjes; toen ging het duimpje weer in de mond en Jet, met de zachte kleine vingertjes om de hare, zat rustig te luisteren naar 't praten van de anderen. Dominee vertelde van z'n werk en Jet merkte wel, dat haar indrukken van straks verkeerd waren, en dat het voor iemand, die er zich helemaal aan gaf, heel mooi, maar ook heel moeilik werk kon zijn: dominee op het platteland. — 's Speet haar, toen ze op moesten stappen, en de belofte cm nog eens aan te komen, gaf ze graag. Er waren veel goeie kennissen in de buurt en ze ' maakten meer prettige tochtjes, en toen Albert in de loop van de week ook vakansie kreeg, zou de zeiltocht naar 't meer ondernomen worden. Dat was een bereddering, daags te voren! Oom en de jongens keken de boot heel sekuur na en maakten 2ig 't visgerei in orde; en tante, die zelf niet mee wou — ik ben te oud voor zeilen, lachte ze, — zorgde voor de foerage, met behulp van de meisjes natuurlik. Er moesten broodjes gesmeerd, een verbazende hoeveelheid; en dan moesten ze aardappelen mee, die nu vast geschild werden, en biefstuk; want oom meende, dat je op 't water nog meer behoefte had aan 'n goed middagmaal dan anders. Jet deed suiker, koffie en thee in de zakjes en ging naar de bakker om „fiene koek," want zonder koffie met koek scheen 'n zeilpartij niet te kunnen bestaan. En dan moesten er nog kommetjes mee, borden, messen en vorken, 'n koekepan en 'n aardappelpan, 't petroleumstel, dat eerst zorgvuldig leeggemaakt werd voor 't schudden in de boot, — een fles petroleum, goed gekurkt; boter, melk en zout — lieve hemel, wat een bereddering! Jet's hoofd liep haast om, maar ze vergat toch niet om ook 'n mandje van die heerlike gele pruimen bij de voorraad te zetten. Bijtijds weg, had oom gezegd, en de morgen grauwde nog, toen Sjoerd hen met groot lawaai wakker bonsde; vlug kleedden ze zich en gingen naar de keuken, waar tante al druk aan 't redderen was, — oom kwam juist weer binnen en zei tevreden, dat 't bést weer leek. Nu kwamen ook de jongens, en na 'n haastig ontbijt namen ze elk wat van de bagage en sjouwden 't naar de boot, die bij 't bruggetje in de vaart lag. Alles nog eens nagezien, 'n hartelike groet naar tante, die hen op de brug stond na te kijken,*en daar gingen ze. Heel langzaam vooreerst, de jongens moesten 220 om de beurt bomen. Maar toen ze rechtsaf waren geslagen, op de bredere vaart, die naar 't meer leidde, zette oom het lapje er toch maar op, al was er nog heel weinig wind. Die zou straks wel sterker worden, als de zon er maar eenmaal goed door was; nu hing er nog een dichte nevel over de landen, en de meisjes huiverden in de regenmantels, die ze gelukkig meegenomen hadden. Maar de zon steeg hoger, — torentjes en watermolens kwamen te voorschijn, een venstertje glinsterde als goud, — en langzaam trok de dichte witte wade weg en de greide lag te baden in de zon. De koeien stonden van hun ligplaatsen op en begonnen te grazen; een slanke tureluur zette zich op 'n weidehek en liet met hevig geknik van het wijze kopje zijn heldere roep horen. En nu begonnen ook de golfjes levendiger te kabbelen, en een fris briesje vulde de zeilen. Dat schoot beter op; oom haalde z'n pijpje te voorschijn en stak er de brand in; Sjoerd, die altijd honger had, vroeg om een boterham En de anderen, die hem eerst uitlachten, volgden ook z'n voorbeeld, toen ze hem zo smakelik zagen happen: 't ontbijt was wel wat haastig geweest! Nu werd de vaart breder, en de smalle rietzoom aan de kanten groeide uit tot een breed rietveld, waar de trotse lissen boven uitstaken en kleine zwarte meerkoetjes door de smalle waterpaadjes schoten: ze naderden het meer! Daar lag het wijd en rustig te blinken in de morgenzon, — de golfjes kabbelden, het oeverriet ruiste, klapwiekend zette 221 'n schaar vogels koers naar de wazige oever daar in de verte, — hoe fris en ongerept was de wereld in de vroege zomermorgen! Zwijgend keken ze om zich heen en haalden diep adem; toen begon Siets zacht te neuriën: „Als de jonge dag verrijst..." en de frisse jongensstemmen vielen mee in: „Klief ik blij het blanke meer In mijn ranke vissersboot, Of ik haal de netten op Uit der waat'ren koele schoot"... ao'n gewoon schoolversje, met ouderwetse uithalen; maar ze zongen het haast met roering, omdat het uiting gaf aan hun vreugd over al die schoonheid. — „Ja," zei oom, ,,'t is mooi op onze meren. Maar een kommetje koffie erbij zou daarom niet kwaad wezen." En ineens waren ze weer jolig en rumoerig bij de toebereidselen: 't stel werd gevuld, de ketel er op gezet, het water begon te zingen, Jet scharrelde de kommetjes op en sneed de koek, en even daarna zaten ze achter hun dampend bakje. „Me dunkt, we kunnen 't stel nou wel zo laten," meende Jet; maar oom zei: „waarachtig niet, 't zeilen begint nou pas; en als 't omslaat, waar moeten we dan ons maal op koken?" De olie werd dus weer in de fles gegoten, de kommetjes even door 't water gehaald — de zon zou ze verder wel drogen en nu ging het dwars het meer over. Een frisse wind 222 bolde de zeilen; oom stuurde, Albert hield de schoot. „Over!" klonk het telkens en dan moest het zeil öm en de zwaarden verzet, — Jet keek eerst wat angstig bij die manoeuvres, maar al gauw begon ze er schik in te krijgen en hielp dapper mee. En eindelik stuurden ze links, waar een kleine baai een eind het land inliep en waar de oever zandig en dichter begroeid leek; daar zouden ze hun kamp opslaan. „Er staat ook iets van een huisje of een keet," zei Jet, die met Robinson-ogen naar de baai tuurde. „O," lachte oom, „dat is van de schilder, Wiebe Okkinga z'n zoon. Die is sinds 't voorjaar weer 223 in Farrega en hij heeft hier zo'n keetje neergezet om er 's nachts te kunnen blijven, — hij schildert hier veel. Maar overdag is hij er haast altijd met z'n boot op uit; en als hij er wel is, hindert 't ook nog niet; we kennen hem heel goed. Nou precies d'r in, jongens!" Zonder weifeling schoot de boot de baai in; 'n eind verder, aan de hoge zandige oever, werd hij vastgemaakt en ze gingen aan land. 't Was een prachtig plekje: hoge wilgen wierpen hun schaduw over 't malse gras; in 't moerassige kreupelhout, waar verschrikte watervogels uit opvlogen, bloeide de wederik met grote gele trossen en 't riet wuifde z'n glanzige, bruine pluimen, — Jet had er wel zo in willen lopen. Maar er waren eerst nog plichten: de boot moest leeggehaald, een goed plekje voor 't kamp uitgezocht, en brandhout gesprokkeld. Onder 't af- en aanlopen kwamen ze telkens 't schilderskeetje voorbij, de deur stond wijd open. Nieuwsgierig keken ze naar binnen, maar er was bitter weinig te zien, — een rustbank, een tafel, een stoel, — op een schraag tegen de muur tekengerei en boeken, en bij de deur een tafeltje met kookgerei, — 't zag er helemaal niet „artistiek" uit. Maar nu hadden ze brandhout genoeg; dicht aan de waterkant, onder een hoge wilg, richtten ze de keuken in: een kuil in de zandige grond, vier stevige stokken er om heen, die boven twee aan twee gekruist werden, — daar kon de ijzeren kookpot aan hangen die met rijshout gestookt moest; 1 stel bleef voor de kostelike biefstuk. 224 Nu alle trommels en mandjes netjes in 't gelid er naast, — klaar was de huishouding. „Ziezo," zei Albert, „maar nou gaan we toch zeker eerst hengelen? 'k Weet daarginder een best plekje, — als jullie dan onderwijl voor 't eten zorgden." Siets keek wat teleurgesteld, — ze was zo'n hengelaarster! en Jet zei: „Laat mij dat liever alleen doen, — jullie bent dol op hengelen, maar ik vind het stom-vervelend, — 'k blijf heus veel liever hier." Nou, dat was best; maar kon ze 't wel alleen? vroeg Sjoerd twijfelend. „Zeg, wat denk je nou?" zei Jet; ,,'k heb wel andere diners gekookt, hoor, en voor lastiger publiek, — wat jij, Siets?" „En óf," zei Siets vol overtuiging, „laat dat maar aan Jet over." De hengelaars stapten dus in en boomden de baai uit. Maar op de hoek gooide oom haar nog een fluitje toe: „Om ons te roepen," zei hij, „als er soms wat gebeurt, — je kunt nooit weten." „D'r kon eens 'n beer uit 't moeras komen," spotte Albert, „Of een roek kon de biefstuk oppikken," zei Sjoerd bezorgd, „pas er maar goed op, Jet. En heb je wel lucifers?" „Ja," riep Jet, maar twee doosjes vlogen nog over 't water. Jet ving ze op en keek toen met de rug tegen de boomstam de verdwijnende boot na; nu schoten ze tussen 't riet en ze zag de hengels 225 bewegen; de stemmen klonken nog zwak in de verte. De zon danste op de golfjes, 't riet ruiste in de zomerwind, — hoe heerlik was het hier. Maar nu moest ze haar tijd niet verdromen, half een klaar, hadden ze gezegd. Ze schepte water in de aardappelpan, hing die over de stokken en probeerde toen 't rijshout aan te steken, dat eindelik met droog geknetter ging branden. Nou de aardappels er in, — goed, dat ze die thuis al geschild hadden. Floep, daar gingen ze in de pot, — maar bij die beweging gleed haar voet uit en kwam tegen iets glads aan, dat wegrolde, — en vóór ze goed begreep wat er gebeurde, zag ze de kostbare petroleumfles de helling afglijden en met 'n plomp verdwijnen „in der waafren koe-le schoot"! O, o, o, — waar moest ze nou de biefstuk op bakken. Op 't rijshout, na de aardappels? maar dat ging immers niet, een open pan boven al die rook en vlammen, — daarom hadden ze juist 't petroleumstel meegenomen. Verslagen keek ze naar 't lege stel, — en nou had ze nog wel zo gebluft op haar handigheid; wat zouden ze haar straks uitlachen! En wat zonde van die kostelike biefstuk, — nee, ze moést er wat op vinden... 't Schilderskeetje, schoot haar plotseling te binnen, daar had ook 'n petroleumstel gestaan, — als ze dat eens leende, zolang? Lenen, — nou ja, eigenlik heette dat anders, en 't kwam natuurlik niet te pas, — maar ze deed het toch, — ze wou 't voor mekaar hebben. Ze kon 't immers weer neerzetten Als 't Lente wordt. 226 vóór die man terugkwam, met 'n briefje erbij. Maar als hij 't nou zelf eens nodig gebruiken moest? Met een bezwaard hart stond ze in de deuropening; daar viel een grote automaat-bus haar in 't oog. Ze tilde hem op, — nog bijna vol; hoera, die kon wel wat missen, — en hij was immers 'n kennis van oom. Maar in de haak was 't natuurlik niet, zo achter z'n rug; ze moest er een briefje bij leggen, met een verklaring, — zoekend keek ze rond. Ze zag 'n groot vel grijs papier, dat tegen de muur geprikt was, nam een stuk houtskool van de schraag en schreef moeizaam, want de punt brak telkens af: ik heb wat petroleum genomen, anders konden wij de biefstuk niet bakken. U kunt het wel terugkrijgen. Jet van Loon, per adres meester... „Wel wel," zei een spottende stem achter haar, „dat zijn mooie manieren." 't Houtskool viel Jet uit de hand, en dodelik verschrikt keerde ze zich om, — de schilder! „Ik heb... ik wou... ik dacht, ziet u" stotterde ze vuurrood. De man in de deur stond met z'n rug tegen 't licht, en ze kon z'n gezicht onder de strohoed niet goed onderscheiden, maar ze zag wel, dat het een jonge man was en dat maakte haar verlegenheid niet geringer. „Dit is zeker de nieuwste manier van inbreken?" zei de stem weer. Jet stampte van ergernis, — dat ze zich ook niet 227 beter beraden had. Bij 'n ander binnendringen en daar iets wegnemen, — wat moest die man wel van haar denken. „Ik wou 't u graag uitleggen," zei ze, „maar ik weet natuurlik wel, dat 't ongepast is, en ik zal u niet verder lastig vallen." Ze deed 'n stap naar de deur; tranen van spijt drongen haar naar de ogen. Maar de man deed ook een stap naar voren en keek haar scherp aan, „kom nou," zei hij, zo zacht vriendelik alsof hij tegen een kind sprak, „heb ik u heus verdrietig gemaakt? 't was toch maar een grapje, begreep u dat niet? Al wou u m'n hele inventaris meenemen"... Een grapje! En hij had gezien, hoe ze 't zich aantrok... Jet kreeg nog meer 't land en zei, stug van verlegenheid: „U wilt me zeker wel doorlaten, meneer?" Er vonkte iets in de ogen van de schilder. „Zeker dame," zei hij en ging met 'n buiging als een winkelbediende op rij, „en waar wenst u de petroleum bezorgd te hebben?" Dat was Jet te machtig! Met 'n plotselinge stemmingsomslag proestte ze 't uit om de hele zotte geschiedenis, en toen keek ze in de lachende ogen van de schilder en zei: „Ja, dan wou ik ze toch wel hebben." „Natuurlik," zei hij met 'n blik op 't grijze papier, „anders kunnen wij de biefstuk niet bakken." Hij bukte zich en nam de kan. „Dus, juffrouw Jet van Loon, per adres meester"... — „De Weerd" vulde Jet aan — „die ik heel goed ken, — mijn naam 235 een bHk op de mantels: „Nou, daar moeten we straks maar een zeiltje van opzetten, anders krijg je ze nooit meer droog, — en als mem er achter komt, zul je nog wat anders horen!" „Hebben jullie soms trek in een boterham?" vroeg Siets, die graag van onderwerp wou veranderen. Natuurlik hadden ze trek, en dus begonnen de toebereidselen voor „koffie met brood"; wat nam dat eten toch een tijd in beslag! „Maar dan moeten we ook zoetjes aan opbreken," meende oom, „we hebben nog een hele tocht, en ik wou niet graag in donker thuiskomen." „En we zouden nog vissen!" zei Sjoerd teleurgesteld. Nu, dat moest dan maar op de terugtocht, — oom wist halfweg nog wel 'n plekje; maar als ze klaar waren met eten, moesten ze op weg. Wat jammer, dat mooie dagen altijd zo gauw om waren, dacht Jet met 'n zucht „Je moest maar met ons meegaan, Jan," zei oom toen ze aan 't inladen gingen; „dan kun je meteen eens thuis kijken." „Nou, daar heb ik wel zin in, meester; ik wou toch dezer dagen gaan, want vader is in de hooiing en dan schiet z'n eigen akker d'r gewoonlik bij in; dan kan ik daar een handje helpen." Jan ging mee; wat leek de terugtocht nu ineens veel prettiger! Ijverig hielp Jet opruimen, dat er geen lelike sporen van hun bezoek achterbleven, nu was alles klaar, en weldra voeren ze met een bol windje in 't zeil het meer weer op. — Bij 't 236 visplekje werd de boot vastgezet, — en oom, Siets en de jongens gingen weer hun geluk proberen. Jan, die ook niet van hengelen hield, maakte een krabbel van de vissers, zoals ze daar in gespannen aandacht op 't water stonden te turen, — en Jet, achter in de boot, Het de rietstengels door haar handen glijden en keek naar z'n slanke bruine vingers en naar z'n aandachtige gezicht. De zomerwind streek langs haar wangen en ze ademde diep de frisse, zuivere lucht in, — zo had ze wel uren willen blijven zitten. Maar oom gaf 't sein tot vertrek: de zon kwam al lager. Ze hadden méér tijd verdaan, dan hij eigenlik gewild had, en de wind werd ook zwakker, zodat ze veel langzamer opschoten; toen ze eindeUk bij de mond van de brede vaart waren, stond de zon al groot en rood aan de kim, en boven de sloten begonnen de nevels op te stijgen. De meisjes huiverden in hun dunne bloezes, en de regenmantels waren nog niet half droog. „Ja, maar jullie moet me geen kou vatten," zei oom bezorgd, „hebben we nog niet een paar oude jassen in 't vooronder, Albert?" Daar lag één jas, maar Jan haalde van onder de bank zijn oude jekker te voorschijn en trok die Jet aan, — Siets werd in de andere geholpen. De zon zonk nu helemaal weg; de avondnevel spreidde zich over 't weiland uit en de eerste sterren begonnen te twinkelen. En terwijl ze langzaam door de vallende avond dreven, zetten ze een weemoedig fries minneliedje in: 337 tinkstou yet, tinkstou yet aon det stille f jeld mei blommen wyld bigroeid, ze zongen het tweestemmig, en 't refrein klonk zo mooi over 't stille water: yn de simmer nacht by 't stjerreljocht, aon de kant fen de silveren mar... En Jet, warm in Jan's jekker gedoken, met haar handen diep in de grote zakken, luisterde dromerig naar de zoete melodie en keek naar de sterren en naar ginds in de verte, waar haar stille fjeld en haar silveren mar lagen De avond was al helemaal gevallen, toen ze aan wal gingen, wel wat stijf en koud, en ieder 'met 'n deel van de bagage over 't stille klinkerpaadje naar huis stapten; hier en daar ging nog een deur open, en riepen ze de teruggekeerde reizigers 't welkom toe. Daar was 't schoolhuis, en tante Frouk stond al in de deur te wachten, — 't licht uit de huiskamer wierp een warme gouden schijn in de gang. „Foei, wat laat," zei ze, „ik begon haast ongerust te worden. Gauw d'r maar in, en dadelik een warm kopje koffie." Jan wou niet mee naar binnen, — hij kwam morgen wel aan. In de gezellige huiskamer, waar de koffiekan stond te pruttelen, kwamen nu de verhalen los en tante Frouk luisterde met stralend gezicht „Zo," zei ze tevreden, „dat is dus een mooie dag geweest Maar óók een lange, — en 238 jullie moesten nu maar een twee drie naar bed." Daar hadden ze wel oren naar, ze waren allemaal slaperig. Maar toen Jet in bed lag, wou de slaap niet komen, — in bonte wisseling trok alles haar voorbij: 't meer in de morgenzon, 't kamp onder de hoge bomen, de inbraak, de zwarte kolk, waar ze gezwommen hadden, en aldoor leek 't haar, of de bedstee deinde op de golfslag, tot ze eindelik al deinend in slaap viel. Ze werden laat wakker de volgende morgen; in de keuken hoorden ze tante Frouk en de werkster met gedempte stemmen praten: blijkbaar was er voor hun rust gewaakt. Langzaam kleedden ze zich aan; er viel een druilerige motregen. „Ja, dat wordt 'n dag van thuis zitten," zei tante, „maar jullie hebt gisteren buitenlucht genoeg gehad." „We gaan toch wel 'n eindje omlopen, he," zei Jet, toen het na 't eten nog steeds regende; zo'n hele dag in huis, dat hield ze slecht uit. ,,'k Weet niet, wat je daar aan vindt," zei tante, „maar als jullie toch gaan, doe dan meteen 'n paar boodschappen voor me; — 'n stukje rookvlees brengen naar ouwe Melis, die erg min moet wezen, — en als je dan deze sokken naar WiebensAtje bracht, of ze die voor me aan kan breien." „Jan zou hier vandaag immers aankomen, — die kan ze ook meenemen." „Jan!" zei tante verontwaardigd, „een mooie boodschapper. Ten eerste weet je helemaal niet, óf hij komt, — misschien is hij al op weg naar Parijs of Amsterdam, als hem dat bij 't opstaan toevallig 239 in z'n hoofd gekomen is, — en als hij wèl komt, vergeet hij de sokken of brengt de boodschap verkeerd over; nee, dat is vrouwewerk." Ze gingen dus eerst naar ouwe Melis, die hoestend bij het turfvuur zat, en sloegen toen 't zandpad in dat naar de rij arbeiderswoningen voerde, waar Wiebe Okkinga woonde. Op een van de akkers achter de heg stond Jan Okkinga te spitten, — „hij is dus niet naar Parijs," .lachte Siets. „Goeiemiddag," zei Jan blij verrast toen hij de meisjes zag, „op de wandeling? Willen jullie niet even bij mem zien, nou je toch in de buurt komt? ze heeft de thee vast al „bruun". „Dat willen we zeker," zei Siets, „want we komen om je mem; 'n breiopdracht van tante; joü durfde ze de boodschap niet toevertrouwen." „Gaan juffie dan vast binnen," zei hij, „ik kom zo." De meisjes Hepen over 't heldergeschuurde klinkerstraatje en stootten de voordeur open. „Kom d'r maar in," riep een vriendelike stem. Er lag een keurig wit gehaakt spreitje voor de voordeur, dat Jet enigszins in verlegenheid bracht, — maar Siets lei 't opzij en veegde haar voeten duchtig af aan de mat die er onder lag. Jet deed eveneens, — ze had al 'n paar keer de diepe afkeer over vuile voetstappen opgemerkt. In de kleine kamer zat een aardig oud moedertje achter het theeblad te breien; de zilveren lokjes, die aan alle kanten uit de witte gehaakte muts piepten. 240 omkransten een blozend, gerimpeld gezicht waar 'n heel vriendelike glans op lei. „Wel, komaan," zei ze, en wees hun stoelen aan, „komen meester zijn uut-fen-hoezers ook eens bij mij? dat staat mij an. Dat is Sietske, die ken ik nog wel, — en dat meiske is je vriendin, he? Jan heeft er mij al van verteld," en ze keek Jet onderzoekend aan en knikte zo vriendelik, dat 't duidelik was, dat Jan géén kwaad van haar verteld had. Siets haalde de sokken te voorschijn, en bracht tante's boodschap over; toen was er klompengerucht aan de achterdeur, de pomp in 't keukentje ging, en even daarna kwam Jan binnen en mem schonk de thee in, — kleine kopjes die nog niet half vol waren; de grote kandyklont stak er als 'n eiland boven uit. Buiten viel nog steeds de grijze motregen, maar in de kleine kamer was 't vriendelik en gezellig, — poes zat te spinnen op de vensterbank tussen de bloeiende geraniums; de breinaalden tikten , en 't oude moedertje vertelde van vroeger, toen Siets haar vader nog een kleine jongen was en zij bij meester r Andringa leerde, — een bovenst beste meester was het. „En nou zal Sietske ook schooljuffrouw worden?" zei ze; „ja, dat heeft meester mij verteld; hij wou vroeger onze Jan ook die kant op hebben, omdat hij zo vlug leerde; maar Jan had er geen aardigheid aan, — wij hadden 't wel gewild toen." „Maar nou bent u toch zeker ved trotser op een zoon, die schilder is," zei Jet. „Och," zei mem, „meester is óók mooi, — en vast geld." a4z „O, o," lachte Jan, „óéér hoor ik heit Die is ontevreden dat ik zo'n zwerver ben, — die zou 't mooier vinden, als ik examen deed voor tekenleraar of zo, — 'n vast baantje, begrijp je. En nou praat mem hem na, maar ze méént er niks van, ze gelooft in haar hart, dat ik een tweede Rembrandt ben, en is ze is wat trots op me, niet mem?" En mem lachte en zei, dat hij zelf ook wel kon weten, wat hij wou; en toen ze daarbij haar jongen toeknikte, blonk er zoveel liefde en vertrouwen in de oude ogen, dat 't Jet warm om 't hart werd. Jan Het hen uit, toen ze weggingen en zei, dat hij vanavond aan wou komen; toen ze bij de hoek van 't zandpad nog eens omkeken, stond hij alweer te spitten en zwaaide hen vroHk toe. 't Werd heel gezeffig die avond, — oom Marten kon zo aardig vertellen, als hij loskwam, en Jan niet minder; en dan de vele kwestie's waarover ze 't óneens waren en waarbij tante en de meisjes ook ijverig partij kozen! „Je moet maar vaak aankomen," zei oom bij 't weggaan, „dat houdt een mens wakker." En Jan Het zich dat geen tweemaal zeggen; hij kwam vaak, en tante Frouk plaagde al: „Ja, als er maar trekpleisters zijn, he? dan weet hij onze deur wel te vinden." Maar ze mocht Jan ook graag, — hij was zo'n eenvoudige, aardige jongen gebleven en de handen stonden hem nooit verkeerd om te helpen, waarvoor je ook vroeg. En er viel vaak wat te helpen in deze tijd: de bessen moesten geplukt als de houtduiven niet met de oogst zouden gaan strijken, — en ze plukten alle Als 't Lente wordt. , 242 drie ijverig en hielpen „beisop" maken, even voldaan als tante, toen al die zwarte flessen gekurkt en gelakt in de rij stonden. En Jan hielp ook ongevraagd; want toen tante Zondagsmorgens de luiken opendeed, zag ze tot haar verrassing de beide perkjes voor 't huis vol blinkende rode begonia's! De verflenste violen, die er in stonden, waren haar al lang een doorn in 't oog geweest, en ze had gisteren nog gezegd, dat ze zich schaamde voor de kerkgangers; nu had Jan ze uit Leeuwarden laten komen en ze 's morgens in alle vroegte geplant! En er kwamen die morgen heel wat kerkgangers voorbij. Want die dag — de pastorie van het dorp stond al een jaar lang leeg, en er preekten telkens dominee's uit de buurt — die dag zou er 'n beroemd redenaar uit de stad komen. Dus reden er veel wagentjes en sjeesjes voorbij van de boeren uit de omtrek, — 't smalle straatje was ongewoon levendig. Tante en Jet trokken mee op; oom en Siets waren die dag op familiebezoek in Leeuwarden. 't Was een aardig kerkje, met het eiken beschot en de eiken banken en de mooi gesneden preekstoel; er was ook 'n grote overdekte bank met een wapenbord er boven, waar de burgemeestersfamilie zat; behalve meneer en mevrouw, die ze wel kende, zat er ook 'n keurig jongmens bij, die vrij verwaand rondkeek, en 'n elegante jonge dame, die erg bezorgd leek over de stand van haar hoed. De zoon, lichtte tante haar weer in, die in Leiden studeerde, en die jongedame kende ze niet, — zeker een logee. 243 Toen wees ze Jet andere kennissen en er was veel wederzijds geknik en fluisterende gesprekken, tot de dienst begon. De dominee was een statige man met een knap, donker gezicht; hij had een biezonder welluidend orgaan, dat hij in alle toonaarden wist te bespelen en sprak in goedgebouwde, vloeiende zinnen; maar wat hij zei, raakte Jet niet biezonder. Ze vond het meer knap dan ontroerend, en ze dacht, dat ze Kever hun vriend uit de naburige pastorie zou wülen horen, die met zoveel warmte over z'n werk sprak, — die zou wel anders gepreekt hebben, al was hij dan geen beroemd redenaar. Dit liet haar zo koud als ijs, en ze was Mij, toen de preek uit was. De burgemeestersvrouw, een deftige grijsharige dame, nodigde hen mee naar huis om een kopje koffie te drinken, — dat scheen zo gebruik, 't Was een heel gezelschap: de dominee, de kerkeraadsleden, hun vrouwen, nog een paar notabelen uit de buurt, — maar de grote voorkamer bleek ruim genoeg en de glimmende kraantjeskan had koffie in overvloed. De heren schikten zich in een wijde kring om het tafeltje met rookgerei, en de dames om de koffietafel; aJleen de zoon-student had zich bij de dames gevoegd en konverseerde met het logeetje en met Jet; 't vlotte niet erg van haar kant. Daar reed nog een fiets het erf op, en eén dame stapte er af en belde aan. „De wijkverpleegster," zei mevrouw; er blonk niet bepaald vreugde op haar gezicht. En Jet herinnerde zich 't gesprek dat oom en tante onlangs over dat persoontje hadden; 't was 244 toch wel 'n goed meiske, had oom vergoelijkend gezegd, en tante had snibbig geantwoord, dat ze zich daarom toch niet zo mal hoefde aan te stellen, — Jet keek dus nieuwsgierig naar de nieuwe bezoekster uit. 't Was een bleek meisje met kortgeknipt haar en grote Uchtblauwe ogen; ze was blootshoofds, droeg een lange donkere mantel en sandalen aan de voeten. Ze begroette 't gezelschap heel uitbundig — de weeromgroet was maar koel — en kreeg toen 'n stoel tussen de beide meisjes, met wie ze onmiddellik luid en druk begon te praten, 'n Zenuwachtig schepseltje, dacht Jet, en ze begreep wel, dat die hier niet in de smaak viel; maar de onverholen kritiese blikken van de anderen hinderden haar toch. De verpleegster was eindelik uitgepraat en zat nerveus te frommelen aan een pak kranten, dat ze voor zich op tafel had gelegd. Ze scheen te luisteren naar de heren, die natuurlik hun eigen gesprek hadden; en toen er bij het ronddienen van de koffie een kleine pauze kwam, klonk plotseling haar hoge, zenuwachtige stem: „Dominee, mag ik even uw aandacht verzoeken?" De gesprekken zwegen; de blikken, — géén welwillende — richtten zich op de verpleegster; dominee streek zich over zijn baard met het lachje, dat gevierde mannen eigen is en zei vriendelik: „wel zeker, zuster." De zuster stond op, met de kranten in de hand: „U had het straks in uw preek terloops over de ellende van de oorlog, — daar wou ik 't ook over 245 hebben. Want als we alleen maar zeggen dat 't ellendig is en verder gewoon onze gang gaan, dan kan er immers weer een oorlog uitbreken; dan worden de mensen weer tegen elkaar opgejaagd om verminkt en vermoord te worden. En als we dat niet willen, dan moeten we er samen iets tegen doen; wij vrouwen vooral, die immers de draagsters van het leven zijn. We moeten onze kinders zó opvoeden dat ze voelen, hoe afschuwelik oorlog is, — en wij vrouwen, ieder in onze kring, nietwaar..." Ze hield even op, zoekend naar een woord, en keek de toehoorders aan; maar toen ze de stemming van haar publiek opmerkte — dominee, die met 'n koel, spottend lachje luisterde, de verlegen blikken van de heren en de misnoegde verbazing van de dames — raakte ze ineens de draad van haar betoog kwijt. Hakkelend, aldoor heviger zwaaiend met haar kranten, bracht ze nog enige onsamenhangende zinnen uit en eindigde toen met een verwarde peroratie over een leger van vrouwen, waarvoor, als 't wéér oorlog werd, de wapens zouden vallen Er was een diepe stilte; toen zei de dominee kalm: „Ik twijfel niet aan uw goede bedoelingen, zuster; maar uw woorden en optreden — houd mij ten goede — zijn dwaas en ergerlik. Ik wens over het oorlogsprobleem niet met u te spreken, en medunkt, dat ieder beter deed met zijn voor de hand liggend werk goed te verrichten, dan om zich te bemoeien met vraagstukken, vèr boven zijn bevatting." De heren knikten vol instemming, en de dames 246 dronken opgelucht hun kopjes leeg. De zuster bleef staan, ze werd rood en bleek. Jet had óók 'n kleur gekregen, — ze vond het ook een wonderlik betoog, met al die vrouwen, — maar wat dat meisje dreef, dat was toch verzet tegen de mensonwaardige oorlog; en had zo'n dominee daar nou niks anders op te zeggen, dan die verwaande, hooghartige woorden van uit z'n hoge alwijsheid? En nu wendde hij zich doodbedaard tot zijn buurman en begon rustig over iets anders te spreken, — alsof dat meisje daar niet stond! De zuster frommelde weer aan haar kranten, „ik zou graag deze krantjes willen uitdelen," zei ze onzeker. Jet stak haar hand uit, maar verder verroerde zich niemand, en de burgemeestersvrouw zei: „Dat zou ik maar laten, zuster; wij voelen daar niet veel voor; u kunt het beter ergens anders proberen." En ze ging naar de deur en hield die uitnodigend open, tot de zuster met 'n schichtige groet aftrok. Jet vond het beroerd; ze voelde, dat ze dat meisje lelik behandelden, en dat ze dat eigenlik zeggen moest of ook weggaan, —- maar ze keek rondom zich en durfde niet; — valse schaamte dat ze haar óók voor zo'n mensenredder zouden houden, aarzeling tegenover al die ouderen weerhielden haar. Ze bleef dus zwijgend zitten, maar ze voelde zich ellendig-beschaamd, en 't was haar een opluchting, toen tante eindelik ging. Stil en mismoedig zat ze aan tafel; „waarom eet je zo weinig," vroeg tante verbaasd, „er scheelt 247 toch niets aan?" En Albert plaagde, „ze is onwennig, omdat Siets er niet is." Na 't eten ging ze met tante in 't prieeltje zitten, — tante met de krant, en zij met 'n deel van haar vakansietaak: een miniatuur „manshemd-belegstuk," — erg lastig. Ze zat er verstrooid aan te priegelen, toen er voetstappen op 't grint klonken; 't was Jan. «Hij kwam bij hen zitten en ze praatten over koetjes en kalfjes. Jet was er maar half bij, — ze dacht telkens, dat Jan wel anders gedaan zou hebben vanmorgen, en ze had er graag over willen praten, maar tante's bijzijn weerhield haar. ,,'n Mooie preek gehoord vanmorgen," zei tante. „Zo?" zei Jan scherp. „De nabetrachting was anders allesbehalve mooi! Ik zat vanmorgen juist bij Veenstra, toen de wijkverpleegster daar aan kwam zetten, nog helemaal ontdaan. Ze was met haar krantjes naar de burgemeester getrokken, waar dominee met de hele schare koffiedronk, om daar een goed woordje voor te doen. Maar toen had ze de wind van voren gekregen; dominee had haar helemaal kleingemaakt en mevrouw had haar zowat de deur gewezen," — „Nou ja," zei tante, niet op haar gemak, „dat meiske doet ook altijd zo mal en overdreven." „Dat weet ik wel: 't is een zenuwachtig schepseltje, en dat krantjesgedoe van haar, och ja. Maar al doet ze 't onbeholpen en raar, ze maakt toch op haar manier propaganda voor de vrede, en me dunkt, dat een dominee, die de leer van Christus predikt, daar wat anders voor over moest hebben 248 dan een paar honende woorden. En dan die hele visiteschaar, die méé samenspande tegen dat ene meisje, — ba." „Nou ja," zei tante onrustig, maar Jet zei met 'n hoge kleur; „Ja, — 't was een misselike vertoning." Ze voélde z'n verbaasde blik, hoewel ze zich diep over haar werk boog; „was jij er dan ook bij, Jet?" vroeg hij. Jet knikte, en mishandelde met grote steken 't mannenbelegstuk. „Kom," zei tante en stond op, „ik zal de theeboel eens gaan halen." In het prieel bleef het drukkend stil; Jan liep met de handen in de zakken 't grint op en neer en schopte nijdig tegen de kiezels; Jet, hevig naaiend, wachte de storm af, die los stond te breken. Plotseling bleef bij voor haar staan: „Voelde je daar dan niks van, Jet? die hele zelfgenoegzame schare, zó uit de kerk, tegenover dat meisje, om die zó voor 't hoofd te stoten?" „Ik heb 't wel gevoeld, en ik vond het ook ellendig; maar"... „Maar je huilde mee met de wolven in 't bos," zei hij bitter. „Nee," zei Jet en keek op, „dat is niet waar; méégedaan heb ik niet. Maar ik heb gezwegen, en dat was eigenlik even laf." „Erg laf," zei Jan ernstig; ,,'k had het nooit van joü gedacht, Jet." En Jet zei, 'n beetje schor: „Dan wéét je nou, wat voor een flauw spook ik ben. Ik vond het misselik, en ik had het wel graag willen 249 zeggen, maar ik durfde niet; net of ik me zoveel verbeeldde, tegenover al die oudere mensen. En toen ze zo zielig wegging, had ik haar eigenlik wel achterna willen lopen, bij wijze van protest; maar dat leek me zo melodramatics, net zoals zij was... Valse schaamte, dat weet ik wel; — toen 't gebeurd was, had ik andere schaamte." Jan keek neer op 't schuldig gebogen hoofd, en zei veel zachter: „Als je 't zelf voelt, dan is 't ook onnodig er verder over te praten. Ik weet ook wel, dat 't moeite kost en vaak pijn doet, om tegen de meerderheid in te gaan; maar niets doet toch'méér pijn, dan dat je je schaamt over jezelf; en jij hebt een eerlik hart, Jet," Daar kwam tante weer aan met het theeblad; Jan, die geen lust had om te blijven, stapte weer op. Maar bij het tuinhek keek hij nog eens om en knikte Jet hartelik toe; gelukkig, dacht ze, — boos is hij er niet om. Nu hepen de dagen in Farrega ten einde; ma had geschreven, dat ze nu niet wéér uit moest stellen, en dat ze haar Woensdag in Schiedam verwachtte. Ja, ze moesten nu gaan, dat begreep Jet ook wel; en ze verlangde ook wel om ma weer te zien, maar tegelijk zag ze tegen 't weggaan op: ze voelde zich zo gelukkig in 't kleine dorpje bij die vriendelike, trouwhartige mensen. „Jullie moet 't volgend jaar vast terugkomen," zei tante Frouk, die zich ook aan Jet gehecht had. Maar Jet dacht: volgend jaar, wie weet waar ik 250 dan zit, — misschien zijn we dan al op weg naar Montreal, misschien zie ik jullie nooit weer — en die gedachte deed pijn: partir, c'est mourir un peu. Nu was 't overal afscheid nemen, bij de kennissen in het dorp en in de buurt, 't Was de laatste avond, — ze hadden goeiendag gezegd bij de opzichter, en gingen met oom en tante door de vallende avond naar huis. Ze kwamen Jan tegen, en op 't smalle weggetje kwamen Jet en hij voorop te lopen. „Jullie gaat morgen, he?" zei hij. Jet knikte: „Om tien uur." „Ja, ik hoorde 't; maar ik ga niet mee naar 't station. Ik vind het altijd beroerd om daar afscheid te nemen; dan loop je daar heen en weer in afwachting van de trein, en zegt dingen, die je niks kunnen schelen en waar de ander niet eens naar luistert... En nou zou ik dat zeker niet willen, nou jij weggaat, Jet" Hij zweeg, en Jet zweeg ook; toen zei hij, met 'n heel warme klank in de stem: „Jet, ik vond het zo prettig, dat jij hier was, dat ik jou heb leren kennen, — en jij? vond jij het ook prettig?" Jet knikte, — ze kon geen woord uitbrengen, en ze durfde ook niet opkijken. Zwijgend hepen ze verder, en daar was 't huis al; ze bleven staan. „Misschien kom ik van 't voorjaar in jullie buurt," zei hij zacht „ik wou altijd al eens naar de Betuwe. Jet" en z'n stem klonk heel dringend, terwijl hij haar hand greep: „wij zien mekaar toch weer?" 251 Ze knikte, en keek neer op de bruine hand, die de hare zo trouw en sterk omsloot, — haar hart was zo vol, en ze kon toch geen woord vinden. Toen naderden de anderen, en ze trok haar hand terug, — hun ogen ontmoetten elkaar; „tot weerziens, Jan," zei ze zacht en deed 't hek open. Ze zag hem door de schemering naar de anderen toegaan en hoorde vaag hun woorden; ze leunde tegen 't hek, bevangen door een wonderlike ontroering. De rozestruik geurde zo bedwelmend zoet en haar hele wezen liep vol van een tere, zachte droefheid; ze had wel willen schreien, en ze was tóch zo gelukkig... Och, als ze nou maar alleen kon wezen, — alleen met haar gedachten. Maar ze moest met de anderen mee naar binnen, praten, 't adres op de koffer plakken, treinen nakijken Oom en de jongens brachten hen de volgende morgen weg, — en na een hartelik afscheid van tante Frouk reden ze voor 't laatst over 't smalle klinkerstraatje en knikten tegen de vriendelike gezichten achter de kleine vensters. Bij 't bruggetje over de vaart keek Jet naar beneden — 't bootje van Jan lag er niet meer. Ze waren nog net bijtijds om hun fietsen aan te geven, toen kwam de trein. En toen ze al zo ver weg waren, dat ze van oom en de jongens niets meer zien kon, hing Jet nog steeds uit 't raam en keek naar het verdwijnende torentje van Farrega en naar ginds, waar ze 't meer wist te liggen er kwam een floers voor haar ogen. *55 jaren lang gegaan te zijn, maar voor 'n paar jaar is de bom gebarsten; 't werd een rechtszaak, en nu zit hij, voor drie jaar." „Wat ellendig," zei Jet zacht ,Ja, dat is 't Ze hebben 't zich verschrikkelik aangetrokken; z'n vrouw zie je haast nooit meer na die tijd, en de zoon, een veelbelovende jongen, heeft een betrekking in 't buitenland gezocht En zij moet sedert ook heel anders geworden zijn." Jet werd er stil van. Ze dacht aan 't ellendige gevoel, dat ze in Schiedam had, die eerste dagen, als ze kennissen tegenkwam die ,,het" wisten. En wat was dat eigenlik geweest, hiermee vergeleken, — 'n ongeluk, waar vader buiten z'n schuld was ingeraakt, — hoe moest het déze mensen dan wel te moede wezen. En met nog warmer sympathie dacht ze aan de zachte vrouw die altijd gereed was om te helpen, en zelf zo'n moeilik leven had. ,Jet," zei juffrouw de Ridder die middag, „we hebben morgenavond een vergadering om 'n komitee op te richten voor hulp aan Oostenrijk; wil je 'n kon vokatie meenemen voor je moeder en jou?" „Ma gaat nooit uit ook niet naar zulke dingen, maar we willen graag meehelpen." „Mooi, — maar kom jij dan tenminste, Jet" „Ik?" zei Jet aarzelend, „ben ik eigenlik nog niet onder de jaren?" „Om te helpen is niemand onder de jaren," zei juffrouw de Ridder ernstig. „En er is zoveel te doen: geld ophalen, bijdragen in levensmiddelen vragen bij de winkeliers, kleren inzamelen, mensen 256 opzoeken, — je moet vast komen, Jet, en neem maar zoveel helpers mee als je kunt." Dus trokken Jet en Siets de volgende avond naar het Nutzaaltje, waar de vergadering zou wezen; Jet trok in de vestibule nog gauw even aan haan mantel en voelde of d'r haar wel goed zat, — ze vond het binnenkomen in zo'n zaal vol mensen altijd 'n beetje lastig. Maar zat je eenmaal, dan was 't wel erg genoegelik om vanuit je veilige hoekje naar al die anderen te kijken. Er waren overal kleine tafeltjes neergezet, met stoelen er omheen; dat stond ook veel gezelliger dan die lange rijen, maar 't had z'n bezwaren: Jet zag telkens mensen binnenkomen die aarzelend bleven ronddraaien, — 't niet prettig vonden aan een tafeltje alléén, en 't ook niet aandurfden om zich naast anderen te zetten. Wat ook niet altijd geraden was! Aan het tafeltje naast hen bijvoorbeeld zat 'n grote, knappe dame die scherp „bezet" zei, toen 'n schuchtere burgerjuffrouw naast haar wou gaan zitten; maar toen 'n paar elegante dames, langs kwamen, die vooraan vergeefs een plaatsje gezocht hadden, schoof ze zo bereidwillig mogelijk op zij... Vooraan waren een paar tafeltjes bij elkaar getrokken, en daar zat 'n heel gezelschap, blijkbaar een clubje goeie kennissen; mevrouw Belemans en Ella waren er ook bij. En nu kwam er nog een statige dame binnen met prachtig zilverwit haar en een mooi, maar koud en hooghartig gezicht, — ze knikte achteloos op de eerbiedige groeten van alle kanten, en schreed naar voren, waar dadelik plaatsgemaakt werd; Jet begreep, dat dit een per- 257 aonage van gewicht moest zijn en keek Siets vragend aan. „Mevrouw Beversluys van den Beren," zei Siets, „heel rijk en heel voornaam, — speelt zowat overal de eerste viool." „En die kleine oude heer daar vooraan met die witte bakkebaarden?" „Notaris de Vrieze; die zit in 't voorloopig komitee en zal de vergadering wel leiden. Kijk, daar heb je juffrouw de Ridder ook." Jet wou nog meer vragen, maar 't oude heertje klom op het podium en een algemeen gehoest en geschuifel verving het drukke gepraat, 't Oude heertje, met het gouden lornjet als een wapen in de hand, wachtte tot alles rustig was, kuchte en zei toen met krakende stem: „Geachte dames en heren! op initiatief van enkele stadgenoten, wien de nood in Oostenrijk zeer ter harte gaat, wordt hier hedenavond een bijeenkomst belegd, waarvan wij hopen... waarvan zij hopen dat het aanleiding moge geven om met uw aller medewerking te komen tot de oprichting van een meer definitief komitee dat dat, hetwelk wij op het ogenblik... hetwelk op het ogenblik, om zo te zeggen,... bestaat"... Hij hield op, en veegde zich 't voorhoofd af; en Jet dacht verwonderd, waarom er toch op vergaderingen altijd in zulke moeilike, ingewikkelde zinnen gesproken werd. Waarom zei die man nu niet huiselik weg: „Dames en heren, er is een voorlopig komitee, en nu moeten wij er eerst een vast van maken," — dat was voor beide partijen toch veel gemakkeliker. Maar de oude heer had gelukkig z'n Als 't Lente wordt. ,m 25» voeten weer op de grond gekregen en zei, in een vloeiende slotzin, dat men dus, als eerste punt, over zou gaan tot de benoeming van komiteeleden; toen ging hij uitgeput zitten. Dat was dus zover! „Voorzitter," zei een magere man met een donkere baard, „mag ik daarover het woord?" „Meneer Wijsman," fluisterde Siets, „de redakteur van de plaatselike krant." Meneer Wijsman kreeg het woord en zei, dat Mj het voorstel van de voorlopige voorzitter met de meeste instemming had aangehoord — ('t was Jet ook niet duidelik, wat je daar met mogelikheid op tegen kon hebben!) — maar dat het altijd enigszins moeilik was voor een vergadering zoals deze, om dadelik de geschikte personen te vinden. Daarom nam hij de vrijheid om de vergadering op enkele personen te wijzen die, naar zijn mening, daartoe bij uitstek geschikt waren; en dan wilde hij in de eerste plaats noemen mejuffrouw de Ridder, die zich ook al zoveel moeite gegeven had om deze bijeenkomst te doen slagen, en die het organiserend talent dat, met verlof van de dames, bij vrouwen zelden voorkwam, in hoge mate bezat. Hij twijfelde niet, of mejuffrouw de Ridder zou zich gaarne beschikbaar stellen — (juffrouw de Ridder, die een kleurtje had gekregen bij zoveel lof, knikte toestemmend) dus stelde hij voor om haar in de eerste plaats in het komitee op te nemen. „Zo," zei Jet tevreden, „hij spreekt wat langdradig, maar dat is een verstandig voorstel." Dat scheen evenwel niet de algemene opinie te 259 wezen. Want mevrouw Beversluys van den Beren verhief zich in al haar pracht en zei: „Voorzitter! mag ik hierover 't woord?" De voorzitter gaf het volgaarne en mevrouw Beversluys van den Berch wierp het hoofd in de nek en zei scherp: „Het komt mij voor, dat de vorige spreker wel enigszins voorbarig is geweest Ik weet niet hoe de andere dames er over denken, maar ik voor mij heb niet de minste behoefte aan zijn voorlichting, — ik meen, dat ik volkomen in staat ben om zélf te beoordelen wie ik geschikt vind. En bovendien heb ik ook bezwaren tegen zijn voorstel op zich zelf; — het is mij volstrekt niet te doen om persoonlike onaangenaamheden te zeggen, maar in 't belang van de zaak moet het mij toch van 't hart, dat ik het verstandiger en taktieser vind, om in het komitee enkel personen van ongerepte naam op te nemen; wij moeten niet vergeten, dat wij alleen dan het vertrouwen van de gehele burgerij zullen hebben dank u." 't Schot was afgevuurd; ze sloeg haar bont om en ging ruisend weer zitten. Juffrouw de Ridder was heel bleek geworden en keek strak voor zich uit; meneer Wijsman plukte met 'n kleur van ergernis aan z'n baard, maar zweeg: 't publiek keek onzeker. „Ba," zei Siets, „wat kunnen vrouwen toch ellendig giftig wezen... ik had er 'n voorgevoel van, dat er zoiets komen zou. Ga je mee weg? de aardigheid is er mij af, hoor." Ze stond op, en keek Jet vragend aan, — maar 2ÖO die gaf geen antwoord, verward in haar vele aandoeningen. Hoe gemeen, dacht ze ziedend, om dat te zeggen tegenover al die mensen, — nèt nadat juffrouw de Ridder ja geknikt had, — hoe kón je zoiets doen. Net of die stakker 't helpen kon, — en of ze niet juist daarom zo hard werkte voor al die kleine stumpers... En nou zat ze daar met haar bleke, stille gezicht en niemand die 't voor haar opnam. Ja, ze vonden 't misschien ook wel gemeen, maar wat had juffrouw de Ridder daar aan? O, als ze maar durfde! wat zou ze 't hun zeggen. Maar ze durfde niet, — die hele vergadering van oudere mensen, en dan zij, nog 'n schoolmeisje; ze zag de blikken al! Nee, ze durfde niet; en dus zou ze óók d'r mond houden, en daardoor even laf wezen als de anderen? En plotseling hoorde ze weer de ernstige stem: „ik weet wel dat 't pijn doet, om tegen de meerderheid in te gaan; maar niets doet toch meer pijn, dan dat je je schamen moet over je zelf" En toen de voorzitter, zelf 'n beetje verlegen met het geval, vroeg of nog iemand van de aanwezigen over dit onderwerp 't woord verlangde, klonk plotseling een zenuwachtig-hoge meisjesstem: „ik, meneer!" De voorzitter keek naar de kant waar 't geluid vandaan kwam, „mag ik weten"... „Jet van Loon." „Wilt u dan zo goed wezen, hierheen te komen, juffrouw van Loon?" „Och nee," zei Jet vuurrood, — 't zweet brak haar al uit bij de blikken die zich van alle kanten op 26l haar richtten — „mag ik als 't u büeft hier blijven staan? ik zal wel duidelik spreken. Ik zal 't wel niet in de goeie vorm zeggen, want ik heb erg weinig verstand van vergaderingen, en ik wou ook graag dat een ander 't zei, die wat ouder was en wat meer te betekenen had dan ik, — maar als niemand anders' het doet, dan zal ik het zeggen: ik vind het erg min, wat die mevrouw daarnet gezegd heeft" Er ging enige beweging door de zaal, maar Jet, nu helemaal kalm geworden, ging rustig door: „Ieder, die juffrouw de Ridder kent, weet dat ze geknipt is om in 't -komitee te zitten; ze zou er al haar tijd en krachten aan geven, net zo goed als ze dat doet voor 't Sinterklaasfeest en voor meer zulke dingen, want ze is altijd klaar om anderen te helpen, — en ik vind, dat dat er alleen op aankomt, en dat we met naam en familie en zo verder niet te maken hebben" Ze ging zitten; ze zag, dat Ella Belemans haar met 'n kleur als vuur hevig toeknikte, ze hoorde hier en daar goedkeurend gemompel, — maar ze zag véél meer afkeurende blikken en mevrouw Beversluys van den Berch zette haar lornjet op en bekeek haar met koele minachting van 't hoofd tot de voeten — Maar al was ze de koningin van Scheba in eigen persoon geweest en al had de hele zaal zich tegen haar gekeerd, het zou Jet niet gedeerd hebben; ze voelde, met diepe bevrediging, dat ze gedaan had wat haar hart haar ingaf, — en de rest kwam er niet op aan. „Voorzitter," zei mevrouw van den Berch hoog, 262 „het komt mij gewenst voor, dat we het peil van de vergadering niet verder laten dalen door zulk kinderachtig gebeuzel als we daareven moesten aanhoren, — zou u het daarom niet gewenst vinden, om tot stemming over te gaan? Ik heb eenvoudig mijn mening te kennen gegeven, — wie juffrouw de Ridder wèl geschikt vindt, kan haar immers stemmen." „Voorzitter," zei de bekende stem, „het hoeft zeker geen betoog, dat ik me, na wat hier gesproken is, in geen geval meer beschikbaar stel voor komiteelid, — overigens wil ik, buiten het komitee, graag zoveel mee helpen als ik kan." Juffrouw de Ridder's stem beefde een beetje, maar haar ogen schitterden en ze keek haar tegenstandster vast aan. „Nou," zei Siets, „dat was kranig van je, hoort Maar hoe denk je nu over weggaan? juffrouw de Ridder zal ons wel zeggen, wat we doen kunnen, — en hoe al die gewichtige personages verder de rollen verdelen, kan me heel weinig schelen." Jet wou graag weg, —i haar hoofd was zo warm en ze snakte ernaar om buiten te zijn. Dus stonden ze, in de algemene drukte die het stemmen voorafging ongemerkt op en liepen naar de uitgang. Maar bij de deur hield een uitroep hen tegen: daar stonden meneer Andringa en Jan! „Jan!" zei Siets verbaasd, „hoe kom jij ineens uit de lucht gevallen?" „Ik had er zeker 'n voorgevoel van, dat Jet vandaag haar maidenspeech zou houden," lachte hij, terwijl ze naar buiten liepen. „Dat zit zo: ik 263 kreeg gisteren in Berlijn, waar ik al 'n poosje ben, bericht van de redaksie van de Amsterdammer om illustratief te maken bij 'n artikelenreeks over de konferentie in Parijs, waar ze 'n verslaggever heen sturen, 'k Ben dadelik op reis gegaan, morgenavond moet ik in Parijs wezen — en toen bedacht ik dat ik ook hier uit kon stappen, en dan morgenochtend in Rotterdam de D-trein pakken. Nou, — en toen ben ik naar 't postkantoor gegaan om jullie adres, en daar trof ik meneer Andringa, die me mee naar huis nam, — en toen dachten we jullie van de vergadering te halen; de rest weet je." „Ja, vertel nu eens precies, wat er gebeurd is," vroeg meneer. Siets vertelde 't in kleuren en geuren, de anderen luisterden vol belangstelling. „Dat was dapper van je, hoor!" vond meneer; — Jan zei niets, maar hij knikte haar toe met 'n heel warme glans in de ogen en Jet wist, dat ze allebei aan 't zelfde dachten: aan die Zondagmiddag in 't prieel... 't werd haar zo licht en blij om 't hart. In de warme, gezellige huiskamer stond het theeblad al klaar; Siets schoof de stoelen bij de haard, en nu praatten ze rustig en vertrouwelik over de weken in Farrega, en Jan vroeg naar hun belevingen sedert die tijd en vertelde van z'n reizen en z'n werk, — het was zo goed om daar samen te zitten, en Jet had de onverbiddelike wijzers wel tegen willen houden. Maar 't sloeg tien uur, en met 'n 264 zucht stond ze op: later dan half élf verwachtte ma haar zeker niet. „We brengen je even," zei meneer, en haalde 't goed van de kapstok. Siets keek een beetje onzeker; ze dacht, of die twee misschien liever alleen zouden gaan en zei aarzelend: „Jan kon 't ook alleen doen, vader." Maar meneer Andringa vond blijkbaar van niet; hij schoot in z'n jas, en toen trok Siets haar goed ook maar aan en ze stapten met hun vieren de deur uit. Ze spraken weinig meer buiten, 't Was een stille, heldere avond; een brede baan glinsterend maanlicht viel over 't water; verderop, in het donker, blonken de rode lichtjes aan de masten, zwijgend keken de hoge bomen op hen neer. En in Jet's hart, dat zo wonderlik bewogen was geweest die avond, daalde ook rust en vrede. Ze zag Jan's aandachtige ogen, — hoe goed was het om naast hem te lopen en zonder woorden te weten, dat ze samen de schoonheid voelden van de hoge, stille nacht... Daar scheen 't licht door de ramen van de Elzenpas en ma, die hun stemmen hoorde, schoof 't gordijn open en keek met de hand boven de ogen naar buiten, „Willen jullie nog even binnenkomen?" vroeg Jet. Maar ze vonden het te laat, en Jet was er blij om, — ze wou liever hier afscheid nemen. „Dag Jan," zei ze, toen ze meneer en Siets goeiendag gezegd had, en ze stak hem de hand toe: „tot weerziens, en dan wat langer, hoop ik." De sterke, warme hand omsloot de hare met 365 vaste greep: „Tot van 't voorjaar, Jet," zei bij, en keek haar diep in de ogen, „dan kom ik langer, maar om deze korte avond ben ik toch ook blij, en ik zal er vaak aan terugdenken." Binnen zat ma al nieuwsgierig te wachten, en Jet vertelde van de vergadering, — maar dat leek nu ineens zo anders, zo ver weg, — ze vertelde niet met de rechte animo. ,,'t Bezwaart je toch niet, achterna?" vroeg ma. Och nee, dat was 't niet; ze was o zo blij, dat ze 't gezegd had, maar haar hoofd was nu weer zo vol andere gedachten; ze wou, dat ze boven was, alleen. En nu moest ze ook nog vertellen van Jan's onverwachte komst, en dat ze bij de Andringa's geweest waren; „o, was dat die schilder?" vroeg ma, „logeert hij bij hen?" Nee, hij kwam zo maar even, — morgen vroeg ging hij weer verder. — En nu was ze eindelik alleen in haar stille kamer, waar de maan naar binnen scheen. Ze stak het licht niet aan en liet de gordijnen open, en met de armen onder 't hoofd lag ze in 't zilveren licht te kijken en dacht met een gelukkige glimlach: „hij is toch expres hierheen gekomen en van 't voorjaar komt hij weer... als 't lente wordt" De post van Nieuwjaarsdag bracht een grote verrassing. Er was 'n brief van vader, en de meisjes — Loes was ook nog thuis — zaten bij de kachel gehurkt en keken naar ma, die de brief las en er hen straks 266 wel uit voorlezen zou, — zoals 't altijd ging. Maar ma had 't tweede velletje nog maar net omgeslagen, of ze uitte een kreet van verrassing; de kleur vloog haar naar de wangen en met glisterende ogen keek ze de meisjes aan. „Ma?" vroeg Jet in spanning; — 't was goed nieuws, dat zag je wel. „Kinderen," zei ma, „denk eens aan! Vader heeft dezer dagen 'n gesprek met de chef gehad, die erg tevreden is over z'n werk; en nu heeft hij de keus tussen 'n hogere rang daar — öf chef te worden van 't filiaal in Londen of in Antwerpen. En dat zou dan al ingaan in Jutie, — binnen 't halfjaar! Ik kan 't haast niet geloven." „Dus," zei Loes, en haar stem beefde, „zou vader in Julie al terug komen?" „Al eerder," zei ma en vloog de regels over. „Als vader 't aanneemt, — en natuurlik moet hij dat doen — dan kan hij begin Junie al op reis gaan, — hij heeft ook nog recht op 14 dagen verlof. In Junie weer bij ons"... ma's stem stokte, en ze snikte van blijdschap. En de meisjes hielden haar omvat; nu kwam er een einde aan het gescheiden zijn, waar moeder zo onder geleden had; nu zou hun lieve, goeie vader weer bij hen wezen en delen in de vreugden en zorgen van elke dag... En naar Amerika gingen ze niet; Jet voelde, op dit ogenblik, hoezeer ze daar altijd tegen opgezien had. Londen, of Antwerpen; zou Loes dan in Amerongen blijven, — en als zij dan onderwijzeres was... en dan gingen ze van de 267 Elzenpas weg... En Jet zei in gedachten: „maar eerst moet vader 'n poos bij ons op de Elzenpas komen, — samen hier." „Dat schrijft vader zelf ook," zei ma met 'n gelukkige glimlach. „Londen of Antwerpen, — mag vader helemaal zelf kiezen?" „Ja; maar laat ik nu eerst even rustig verder lezen, straks horen jullie alles wel." En terwijl ma de dicht beschreven velletjes omsloeg, peinsden de meisjes over 't heerlike nieuws, — en ook over al de veranderingen, die nu weer in hun leven kwamen. „Ik hoop maar van Antwerpen," fluisterde Jet, „dat is veel dichter bij, al kun je dan niet elke week overkomen, Loes." Maar Loes gaf geen antwoord; ze keek naar ma, die de brief het zakken en diepbewogen opkeek, de ogen vol tranen; „dat is ander nieuws," zuchtte ze en schudde droevig het hoofd. „Waarover hebt u 't, ma?" vroeg Loes onrustig. En ma zocht een paar velletjes bijeen en las: W0k Gistermiddag, toen ik met de agenten afrekende, viel me op een van de kwitantie's plotseling een hollandse naam op: Andringa. Ik keek de man aan, die er opvallend slecht uitzag: holle wangen en diepliggende, erg schitterende ogen: „wij zijn landslui, sir?" vroeg ik in 't hollands. Hij keek verrast op, en we praatten even samen; ik dacht aldoor, waar ik die naam toch meer gehoord kon hebben, 268 en toen schoot het me plotseling te binnen; ik vroeg, of hij soms familie had in jullie tegenwoordige woonplaats, omdat m'n dochter daar veel omging met 'n zekere Sietske Andringa, wier vader postambtenaar was. Toen werd hij zo bleek als 'n doek en z'n handen trilden, — ik schrok ervan. Maar hij herstelde zich en zei: „Zou ik u misschien even alleen kunnen spreken?" Ik begreep, dat er een of ander familiedrama achter stak, en gaf hem m'n adres op, voor na kantoortijd; en hij is 's avonds gekomen en heeft me z'n hele geschiedenis verteld, — een heel droeve geschiedenis! 't Is wèl een zoon van die meneer Andringa van jullie — waarschijnlik zullen ze er nooit over gesproken hebben. Hij is al jaren geleden van huis getrokken; hij scheen slecht op te passen, en toen z'n vader streng tegen hem optrad, werd hij verbitterd — ten onrechte, zoals hij nu wel weet — en is met 'n kwaaie kop weggelopen, en tenslotte in New York beland. Daar heeft hij ook nog 'n brief van z'n vader gekregen, die door een kennis toevallig z'n adres te weten kwam, — maar die heeft hij ongeopend terug gestuurd, verstokt en verbitterd als hij toen was. Hij is .naar 't Westen getrokken, en daar ook getrouwd, — maar z'n vrouw is heel gauw gestorven en hij bleef achter met 'n heel jong kind, een dochtertje, waar hij hartstochtelik veel van houdt. En toen is hij ook gaan begrijpen, wat hij z'n vader aangedaan 269 had, — hij kreeg berouw en wou 't graag weer goedmaken; maar hij had het erg slecht in die tijd, vaak gebrek; en hij wou niet als 'n bedelaar terugkomen, net of hij 't daarom deed. Tenslotte kreeg hij 'n baantje bij de Compagnie en kwam vooruit en kon nu als 'n welvarend man naar z'n vader terugkeren; hij maakte alles klaar voor z'n afreis, en trok met z'n dochtertje naar Montreal, om vandaar, na de afrekening, naar Holland te gaan. Maar onderweg — hij had zich al heel lang moe en beroerd gevoeld, — kreeg hij 'n bloedspuwing, en de specialist die hij hier dadelik raadpleegde, had gezegd: niet op reis, onmiddellik naar 'n sanatorium. Maar hij had 't wel begrepen: voor hènt waste er geen kruid 't Was ellendig om hem daar zo verslagen te zien zitten; ik had hem graag moed ingesproken, maar er zat een prop in m'n keel, toen ik dacht aan de tragedie van zo'n leven en aan die vader... „Nee," zei hij en keek me met z'n schitterende ogen aan, „ik voel 't wel, ik zal vader niet weerzien. En gisteravond heb ik al m'n papieren in orde gemaakt en alles aan vader geschreven, ook of hij m'n kleine meid bij zich wil nemen... vader is zo goed, en hij zal van haar houden al was 't alleen om mij. — Maar ik heb de brief nog niet weg, — ik wou eerst zoeken naar vertrouwde mensen die voor Atje konden zorgen als 't met mij... als 't nodig is; — dan kon ik vader meteen hun adres geven. Toen sprak ik 270 u, vanmorgen; 't leek mij zo'n gelukkig toeval, dat u vader en Siets kende, en nu dacht ik, of u misschien"... Ik zei natuurlik dat ik hem van harte graag wou helpen, — en of ik niet aan jullie zou schrijven om z'n familie voor te bereiden, — dat wou hij graag. En toen moest ik nog eens weer alles vertellen wat ik van Siets wist, — 't was zo weinig, maar hij zat er met zo'n zachte trek op 't gezicht naar te luisteren. Toen stond hij op, om weer naar z'n hotel te gaan; ik wou hem overhalen om werk te maken van 'n ziekenhuis, maar daar wou hij niets van weten, — dan zou hij moeten scheiden van z'n dochtertje. Ik had geen rust, toen hij weg was, — ik moest aldoor denken aan die zieke man, niet z'n kind bij vreemde mensen, die hem misschien een lastpost vonden... En toen ben ik naar mrs. Foggson gegaan, — ze wou er eerst niets van horen, maar toen ik haar de hele geschiedenis verteld had, stemde ze toch er in toe om ze allebei in huis te nemen, mits er een nurse bijkwam; — en de volgende middag — zoiets brengen we hier gauw voor mekaar — lag hij al in mrs. Foggson's zonnigste kamer met een nurse d'r bij. En z'n kleine meid — een alleraardigst kind — dribbelt van hem naar mij toe. Hij is veel rustiger nu, en och zo dankbaar voor 't weinige, dat ik doen kon; maar de dokter, die ik zoeven sprak, meent, dat het een kwestie van nog enkele dagen is"... 282 naar de man tegenover haar. Maar die glimlachte, en de ander lachte hardop en Jet lachte mee, — 't ijs was gebroken! En toen was de maagpijn ook ineens verdwenen en 't antwoorden ging vlot en rustig verder. En dat goeie begin gaf ook moed voor de andere vakken; al miste ze wel eens een antwoord, al bleken er leemten in haar kennis, — ze vond, toen ze het laatste verhoor ondergaan had, dat het niet slecht was geweest. Toen kwam er een wachttijd die verschrikkelik lang duurde en eindelik werd er één meisje in de zaal geroepen: „gezakt," fluisterden de anderen, 't Meisje ging snikkend naar boven en ze keken haar na, hun medelijden sterk vermengd met het gevoel van opluchting, dat zij er wel waren. Nu moesten ze allemaal tegelijk binnenkomen en de voorzitter hield een korte speech, waar Jet niet veel van verstond, en ze kreeg haar akte! Met 't kostbare papier in de hand vloog ze naar het telegraaf kantoor en stuurde de drie telegrammen af: aan ma, aan Loes en aan vader; en toen nam ze de eerste trein naar huis en keek naar 't voorbijglijdende landschap en trachtte zich duidelik te maken, hoé heerlik het was..: maar eigenlik voelde ze niets dan een grote vermoeidheid. 't Was een week later. Jet had haar sukces volledig genoten, van de f eestelike ontvangst thuis tot de eindeloze uitleggingen aan de klassegenoten die nog moesten, toe; ze had afscheid genomen van de a83 leraren en haar boeken opgeborgen — tot wanneer, dat zou ze nog wel zien, en over de onmiddellike toekomst maakte ze zich ook niet druk; ze moest nu eerst maar eens een poos „in de wei" had ma gezegd. Jet had de hele morgen met Atje gespeeld, die een paar dagen bij hen logeerde, omdat meneer en Siets voor familiezaken naar Friesland waren. Maar toen 's middags de zon er helemaal doorkwam en de wind naar 't zuiden draaide, hield ze het in huis niet meer uit en ging met haar fiets de dijk op. Langzaam reed ze langs de zonnige landen, — hoe zacht en geurig was de lucht, die haar langs de wangen streek, — hoe braken nu overal de tere blaadjes uit de knoppen. Beneden aan de dijk bloeide al een pnümenboom, en tussen al dat stralende wit zat een merel te fluiten, zacht en verlangend... O, hoe mooi was de lente; zo mooi, zo mooi, dat je hart er pijn van deed Ma was met de kinderen in de tuin, toen ze thuis kwam; en Atje liep haar juichend tegemoet, de handen tol ribestakken. „Er is bezoek voor je geweest," zei ma, „die schilder uit Farrega, — hoe heet hij ook weer." Jet bleef staan; een blos vloog over haar gezicht: „Jan! is hij toch gekomen!" „Ja," zei ma en keek haar 'n beetje verbaasd aan: „hij blijft hier 'n poosje in de buurt, begreep ik; aan de overkant heeft hij ergens 'n huisje gehuurd en daar schijnt hij zelf te huishouden; hij had ook allerlei kruidenierspakjes aan z'n fiets hangen, — komiek. 284 Maar hij praatte biezonder prettig, — 't leek een aardige man." „Dat ik nou net uit was," zei Jet bedroefd. „Nu, wat zou dat? ik heb gezegd, dat je morgen middag waarschijnlik wel thuis zou zijn, — dan kan hij toch terugkomen," zei ma, en keek haar 'n beetje onderzoekend aan. Jet stopte haar blozende gezicht diep in de ribestakken; ja, „waarschijnlik" zou ze morgenmiddag thuis zijn! En toen danste ze met de kinders de tuin door, — 't was haar ineens zo licht en blij te moede. — Nu ging ze, na 't eten, nog even met Atje de tuin in; de zon daalde al, maar 't was zo'n wonder-zachte avond; zo'n eerste lenteavond, die 't hart vol zoete dromen en zachte verlangens maakt. Ze voelde zo'n wonderlike onrust, — ze ging met Atje het hek uit en keek over 't stille water naar de overkant, waar de venstertjes glinsterden in de avondzon en waar Jan was, die ze morgen zou weerzien... „Tante Jet," vleide Atje, „ik wou zo graag daarheen, naar de butterflowers," — en ze wees naar de wilgen beneden aan de waterkant waaronder 't speenkruid bloeide. Jet ging met haar de dijk af naar de plek, waar de goudgele bloempjes schitterden; maar daar lag een roeibootje bij de krib, en vlak aan 't water zat een stille gedaante, die nu oprees en haar tegemoet kwam, een stralende glimlach op 't gezicht... Jan! haar hart bonsde van vreugd. „Toch gekomen," zei hij, en drukte haar vast de hand. 285 „Je was vanmiddag bij ons, he?" zei Jet verward en keek in de heldere grijze ogen, die geen ogenblik haar gezicht loslieten. „Ja; en toen ik jou niet thuistrof, en de Andringa's ook niet, ben ik weerom gegaan naar m'n huisje daarginder. Maar ik had geen rust, ik moést deze kant weer uit. En je moeder had zo nadrukkelik gezegd, dat ik je morgenmiddag wel treffen zou, dat ik 't niet aandurfde om vandaag nog eens te komen. Toen ben ik hier aan 't water gaan zitten, — ik dacht, misschien komt ze de dijk nog wel op, misschien" z'n stem werd heel zacht, „misschien raadt ze wel, dat ik hier ben" Jet bloosde diep en streek Atje over 't haar, die nieuwsgierig naar de vreemde meneer keek. „Dat is 't kleine meisje van de Andringa's," zei ze. „Ja, daar heb ik in Farrega van gehoord, — ook van jullie examen. Mooi dat het aan kant is, he?" „Waarom schreef je nooit?" zei Jet en bukte zich om Atje te helpen plukken. „Ik had zoveel te zeggen, dat 't nooit in een brief kon, — ik wou liever wachten tot ik je sprak," zei hij ernstig; Jet's hart begon sneller te kloppen. „Kijk," zei Atje en toonde haar vlaskopje, getooid met speenkruid, „is dat niet mooi? nu moet tante Jet ook mooi wezen." En ze ging op haar tenen staan en probeerde een paar bloempjes in Jet's haar te steken. „Daar kun je niet bij, kleine Atje, laat mij dat