SOPHIE 67 „Nee Riek, dat is heelemaal niet waar," antwoordde de directrice, „ik ben zoo big geweest toen ik zag, dat je veel met Annie Adema omgaat, want Annie en jij konden samen de besten van de klasse zijn, daarover zyn al de onderwijzeressen bet eens. Ik zou niet weten wie van jullie beiden de intelligentste is, maar Annie let op, en werkt, en waar jy je gedachten hebt weet ik niet, maar zeker niet bij je schoolwerk." „Nee ziet u," begon Riek, gevleid dat er als met een verstandig mensch tegen haar gepraat werd, „ik wil later " ze had de waarheid willen zeggen, maar het woord bleef haar in de keel steken, ze kon niet. „Ik wil later verpleegster worden," maakte ze haar zin op goed geluk af. „En dacht je dat zieken liever verzorgd worden door menschen die niet veel weten?" vroeg de directrice met een fijn lachje. Riek ergerde zich. „Nee" weerde ze af, „nee, dat natuurlijk niet, maar dan heb ik toch niets aan al myn schoolwijsheid, 't Lijkt me veel beter dat ik een paar jaar naar het buitenland ga." „Ja dat kan ik niet beoordeelen," ging de directrice op het wild opgezette plan in, „daarover moet je met je moeder praten. Je moet niet denken dat ik je hier met geweld vast wil houden, al lijk je me wel wat jong om nu al veel aan een buitenlandsche kostschool te hebben. Maar dat moeten je ouders beoordeelen. Ik heb alleen het recht van je te verlangen, dat je je werk goed doet, zoolang je bij mij op school bent." Ja, dat zag Riek in, maar 't nieuwe plan, naar 't buitenland te gaan, troostte haar erg over het slechte rapport. Ze zou er dadelijk met moeder over praten, dan kon er meteen werk van worden gemaakt. Toch was ze eigenlijk blij, dat moeder uit was toen ze thuis kwam. Een klein beetje zag ze toch wel tegen het gesprek op. Bij Sophie in de keuken ging ze een kopje thee drinken, ze wipte op het aanrecht, en begon ouder gewoonte dadelijk een gesprek. 68 SOPHIE „Je mag wel wat extra lekkers voor me koken, Sopfaie, want ik blijf misschien niet lang meer hier." Sophie, die aardappelen zat te schillen, keek verwonderd op. „Zoo, ga je met de vacantie uit logeeren?" „Nee, dat niet. Maar ik ga naar het buitenland, tenminste misschien, 'k Wil verpleegster worden." 't Meisje was opgestaan en stond bij het kraantje de aardappelen te wasschen. 't Was even stil in de keuken, alleen het water klotste in de pan. „Zoo, wordt jij verpleegster," zei Sophie langzaam, terwijl ze de pan op het vuur zette. „Dat heb ik ook altijd graag gewild, ik was ook goedgekeurd, maar ik heb nooit geld genoeg gehad." Riek moest even nadenken voor ze daar wat op te antwoorden wist. Dat Sophie ooit iets anders had kunnen worden dan hun dienstmeisje, dat was nooit bij haar opgekomen. „Vind je het hier bij ons dan zoo naar?" vroeg ze verschrikt. „Nee ik heb 't best getroffen met mijn dienst, dat zegt m'n moeder ook altijd, maar wat je je eenmaal in je hoofd gezet hebt, dat geef je niet zoo makkelijk weer op, ik tenminste niet. Drie keer had ik kunnen trouwen de laatste keer een mooie partij by ons op 't dorp, maar ik wilde niet." „Omdat je by ons wilde blijven?" Riek kon nog niet gelooven dat Sophie niet voelde dat het vanzelf sprak dat zij hier bij de familie hoorde. „Nee, dat eigenlijk niet, maar omdat ik altijd nog dacht: misschien kryg ik het geld voor myn uitzet toch nog by elkaar, zoodat ik naar het diaconessenhuis kan. Mijn moeder zegt nog dikwyls: nu zie je het zelf, meid, had toch maar liever naar my geluisterd. Want nu ben ik natuurlijk te oud èn voor 't een èn voort 't ander." „Hoeveel geld had je dan wel moeten hebben?" Riek schaamde zich byna 't zich te bekennen, maar Ze betrapte er zich op, bly te zijn, dat 't Sophie nooit gelukt was 't bij elkaar te krygen. „Zeker drie honderd gulden heeft de directrice gezegd toen ik SOPHIE 69 't haar vroeg. Drie keer heb ik 't bijna bij elkaar gehad. Maar de eerste keer stierf de koe bij ons thuis en moest ik meebetalen om een nieuwe te koopen; zonder melk kunnen ze niet bestaan. En de tweede keer werd mijn broertje ziek, en moest versterkende middelen hebben. Toen heb ik gedacht, je kan toch je eigen zieken broer niet in dén Steek laten om zelf vreemde zieken te gaan verzorgen, daar kan geen zegen op komen." ,,En is je broer beter gewor¬ den?" „Ja, dat gelukkig wel. Als ik hem zie, heb ik er altijd weer vrede mee dat het zoo geloopen is, maar anders is 't een heel ding." ,,En de derde keer?" vroeg Riek. Sophie stond voor het fornuis, bedroop het vleesch dat heerlijk braadde, roerde in een pan en had het zoo druk dat Riek dacht dat ze haar niet hoorde. ,,En de derde keer?" vroeg ze nog eens. Sophie keerde zich om. „De derde keer, kind, dat kan ik je niet vertellen, dat weten alleen je moeder en je vader. Je moeder, daar hou ik van alsof ze m'n eigen zuster is, en je vader, probeer jij maar op je vader te lijken, zoo zijn er niet veel op de wereld." Riek sloeg haar armen om Sophie's hals en gaf haar een zoen op ieder van de stevige wangen. „Je bent een schat en ik hoop dat ik ook een beetje op jou zal lijken," zei ze. Maar Sophie keek naar de klok en schrikte. Ze liep naar de 7o SOPHIE keukenkast haalde er een hoogen stapel horden uit, gaf die aan Riek en zei: „Alsjeblieft, ga jij eens gauw voor me dekken, ik heb de jongens beloofd, dat ik drie in de pan zon bakken en als ik niét voortmaak, dan krijgen ze niks." HOOFDSTUK VII Liesbeth's Verjaardag , ,En wat wil jij nu het allerliefste op je verjaardag hebben?" vroeg vader, die met zijn jongste dochtertje op de knie zat. 12 April was Liesbeth jarig. „Wat ik het allerliefste wil dat krijg ik toch niet." „Zoo, waarom niet? Wat is dat dan?" Liesbeth heette bij de andere kinderen „vaders verwenneling", en niet heelemaal zonder reden. „Zee het maar, misschien gaat het wel." „Ik wou zoo vreeselijk graag een klein hertje hebben," vertelde het meisje met een sprankje ontwakende hoop in de blauwe oogen, „zoo'n snoezig klein hertje als er in de hertenkamp in Haarlem is." Vader keek bedenkelijk. Gelukkig was hij wijzer geweest dan koning Herodes en had geen eed gedaan den wensch van zyn schoon dochtertje te vervullen. 73 LIESBETH'S VERJAARDAG „Kindje, ik geloof ook dat dit niet gaan zal," zei hij, „maar wat je anders wilt, dat krijg je." „Nee, dat krijg ik ook niet," pruilde Lieske, „dat weet ik vast." „Nu en wat is dat dan? Een jong tijgertje misschien?" „Nee, het is heelemaal niet zoo iets geks. Ik wou zoo verschrikkelijk graag naar de comedie gaan." „Maar lieve muis, hoe kom je daar nu bij?" Vader en moeder hadden het gewoonlijk veel te druk om naar de comedie te gaan, en de kinderen waren te jong. Hoe kwam de kleine hummel er bij de comedie als het hoogst denkbare geluk te beschouwen?" „De dochter van juffrouw Bruinslot haar oudsten zoon Wouter, die zingt in het koor in het Paleis voor Volksvlijt, en verleden week is de heele familie er heen gegaan, en 't was toch zoo verschrikkelijk mooi geweest." „En heeft je vriendin Bruinslot nu gezegd, dat jij ook eens gaan moest?" „Nee, tante Bruinslot zegt: dat is nog niets voor jou, poesje, maar ik wou het toch zoo verschrikkelijk, vreeselijk, reuze graag zien, en ik ben toch jarig." Vader en moeder keken elkaar even aan maar schudden toen beiden van neen. „Laten we eens bedenken, hoe oud wordt ze? Zes? Over nog tien jaren, dan mag je eens een keertje naar het paleis voor Volksvlijt, maar nu moet je wat anders bedenken." „Dan wil ik tenminste een kinderpartij met al zijn vriendinnen," troostte Lieske zich, en dit werd dadelijk goedgevonden. Ze moest maar meteen zeggen wie er komen zouden. „Natuurlijk grootmoeder, en tante Clara, en tante Bruinslot, en Annie Adema en Houten Dop." „Een heel aardige collectie voor een kinderpartij," vond vader, „maar zouden we Koos je en Zus Nauta niet ook vragen?" „Och nee, die zijn nog zoo vreeselijk kinderachtig,",zei Liesbeth critisch, „die willen altijd vader en moedertje spelen, en u weet niet hoe vervelend dat is." 78 liesbeth's verjaardag ,,En als het koud wordt, dan neemt u dat lieve diertje zeker mee naar uw slaapkamer?" Veronderstelde vader. „Nee, mijn slaapkamer is boven," zei tante kalm, „dat zou dus zijn bezwaren hebben, maar in den tuin is een ongebruikte, hm ja, een ongebruikte gelegenheid, zooals de bok nog niet heeft leeren gebruiken. Als de jongens daar een stal van kunnen maken heeft het dier alle ruimte." „Tante wat bent u toch een snoes," zei Riek uit den grond van haar hart, terwijl de kleintjes innig dankbaar hun nieuwste vriendje voorloopig op het balcon brachten, want het was hoog tijd geworden om te gaan ontbijten, 's Middags, om drie uur, begon de „kinderpartij". Gauw werd er een kopje thee gepresenteerd met een stukje van de kon fit uur taart die juffrouw Bruinslot gebracht had en toen verdween het jongere deel van het gezelschap naar boven. Er werd veel heen en weer gerend, Riek kwam nog eens terug om naaigerei te zoeken, Dolf stormde al de trappen af om nog even iets bij zich thuis te halen, en moest drie maal bellen voor hij er weer in kon, omdat de kinderen Sophie naar boven gehaald hadden, om bij bet tooneel te helpen, maar na een groot half uur verscheen Daan dan toch in de huiskamer, in vaders lange jas, met een hoogen hoed op en een groote, zwarte snor, en verkondigde dat de dames en heeren uitgenoodigd werden zich naar den schouwburg te begeven, «want dat de vertooning van vrouw Holle een aanvang zou nemen. Dat „heeren" was een dichterlijke vrijheid van Daan, want als toeschouwers waren er alleen dames: Liesbeth, Moeder, Grootmoeder, die tegen de koffie gekomen was, en tante Clara. De groote menschen wilden natuurlijk weer niet „echt" spelen, en wiegerden hoed en mantel aan te doen voor ze naar boven liesbeth's verjaardag 79 gingen, maar Liesbeth had geen tijd zich daarover boos te maken, 't plechtig gelui met de tafelbel bracht haar in de hoogste spanning. Vader en moeder's slaapkamer was met een paar groote leuningstoelen voor het publiek ingericht en de groote schuifdeuren, die op de kinderspeelkamer, waar Tom en Daan ook sliepen, uitkwamen deden dienst als tooneelscherm. „Hè toe, doe nu open," smeekte de jarige den tooneelknecht, maar volgens alle regelen der kunst moest er drie keer geluid worden, voor het scherm op ging en een allerkunstigt tooneel zich vertoonde. De ensceneering had veel moeite gekost, want de bovenwereld, waar de booze stiefmoeder met haar twee dochters woonde, en de onderwereld, waar de meisjes in terecht kwamen als ze in den put vielen en waar vrouw Holle verblijf hield, waren allebei te zien. Grootmoeder had een beetje moeite alles precies te begrijpen, maar moeder legde haar bereidwillig uit dat de tafel de bovenwereld voorstelde en dat het voetbadje dat daar op stond voor dit keer /geen voetbadje meer was maar de put waar de meisjes in zouden vallen en dat de parapluie met appelen natuurlijk den appelboom verbeeldde, die straks geschud moest worden. Iedere speler had zijn eigen rol moeten schrijven, zoodat allen prachtig in stijl bleven. Flip declameerde, als booze stiefmoeder, vol waardigen toorn tegen zyn stiefdochter Annie: Ook is uw jurkje gescheurd, hoewel 't nieuw was, zes jaar geleden. Waarlijk reeds weer is het vlas niet gesponnen gelijk ik bevolen. Lui en dom en zoo slecht als jij is geen maagd in den omtrek. Alken de rollen van de eigen dochter en van de stiefdochter had Riek allebei gedicht, omdat haar vriendin er geen raad mee wist, en Dolf zong van achter de schermen met een stem die voor een zaal sterk genoeg zou geweest zijn den wensch van den appelboom om geschud, en van de kadetjes om uit het Vuur genomen te worden. Tom speelde de titelrol, en moeder zei later nog nooit zoo goed ingezien te hebben dat vrouw Holle oorspronkelijk een QO DAAN „Ik ben big dat U komt," zei Dr. Adema, toen ze 't kamertje binnenkwam, „het lijkt me niet gevaarlijk, maar een beetje pijn zal het toch nog wel doen. Gelukkig heeft hg me al verteld, dat hij geen flauwert is, hij zal zich wel flink houden." Daan strekte zijn armen naar moeder uit, maar deed zyn van ouds gewende vraag toch ook nog: „Waar is Tom?" „Die mag binnenkomen, als we met het onderzoek klaar zijn," beloofde de dokter, „waar was het, hier hè? Ja, ik kan 't wel zien." Een half uurtje later werd Daan naar boven gedragen en op de mannenzaal gelegd, er was nergens anders plaats. Moeder, en vader, die op een raadselachtige manier ook opeens gekomen was — pas veel later bleek dat Annie wier tegenwoordigheid van geest scheen te beginnen als die van de anderen ophield, hem had opgebeld — moeder en vader hadden een lange bespreking met den dokter. Gevaar was er niet, maar er zou wel een kleine operatie noodig zijn. „Ik had al zoo lang gehoopt eens met U en de kinderen kennis te maken," zei Dr. Adema tegen Mevrouw Noordhof, „Annie .raakt nooit uitverteld over Uw gezin, maar dit is wel een gansch andere ontmoeting dan waarnaar ik verlangd had." „U weet niet hoe dankbaar ik ben, dat alles zoo geloopen is en dat U ons helpt," zei Mevrouw Noordhof uit den grond van haar hart. Zelf ging ze naar huis om nachtgoed voor Daan te halen, vader zou den patiënt vertellen wat hem boven het hoofd DAAN 91 hing. Hij vond hem-met een kleur van belang in druk gesprek met een anderen man en een jongen van zestien jaar, twee medepatiënten, die op waren. „Heb je nog pijn?" vroeg meneer Noordhof hem. „Bomt niet," hield Daan zich goed, „die jongen daar, hebt U hem gezien, die bij mijn bed stond? die is op de Zeevaartschool, en die heeft op een nachtwacht zoo'n kou in de buik gevat, dat hij eraan geopereerd heeft moeten worden, blindedarm-ontsteking noemen de dokters dat." „Zoo," vader ging by 't bed zitten en keek zijn jongsten zoon ernstig aan, „zoo, en hoe zou jij het vinden als je geopereerd moest worden? De dokter maakt je in slaap, zoodat je er op 't oogenblik zelf niets van weet." ,,Ja, dat is natuurlijk wel zonde," overlegde Daan, ,,'t zou eenig zijn, eens te kunnen kijken, hoe je er van binnen uitziet, maar misschien is 't toch zoo ook wel leuk." „Je zou dan natuurlijk een poosje hier moeten blijven," probeerde vader den jongen de ernst van de zaak bij te brengen, en Daan's gezicht betrok ook werkelijk. „Ja, en dat is heel duur," zei hij bedrukt, ,,de man daarnaast heeft het gezegd. Hij vindt het niet te betalen voor een huisvader met vier kinderen en U hebt er vijf." „Dat hindert niet, als jij maar weer gezond wordt. Dat paard heeft de boel een beetje in de war geschopt in je buikje, en dat zal Dr. Adema weer lijmen, als je er niet tegen hebt," legde vader hoogst wetenschappelijk uit. „Waarom zou ik zyn plezier in het avontuur opzettelijk bederven?" dacht hij. „Begryp jg dat Tom zich zoo weinig van de zaak aantrekt?" vroeg Mevrouw Noordhof den volgenden dag aan haar man. Om half negen zou Daan geopereerd worden, en in een onbestemde behoefte om iets te doen, had de heele familie al voor zevenen ontbeten. Nu zat Riek bij Flip op zijn studeerkamer, maar Tom 92 DAAN was naar de vliering gegaan, en Mevrouw hoorde hem in zyn padvindersboeltje rommelen. „Ja," zei Vader, „ik heb hem gisteren geen verwijt willen maken, omdat het me erg genoeg voor hem leek, maar als hy het zoo licht opneemt, moet je toch eens met hem praten." Moeder ging naar boven, en vond Tom bezig, zyn padvinders¬ uitrusting bij elkaar te zoeken. Een lasso, een rugzak, 't boek van Baden Powell en een hoed lagen op den grond. „Wat doe je bier eigenlyk?" vroeg Mevrouw Noordhof ernstig, „wou je vanmiddag een tocht maken?" „Nee, 'k ga de heele zooi weggeven," zei Tom, en opeens barstte by uit: „Daan gaat natuurlijk dood, en dan wil ik nooit meer met die dingen spelen, nooit, nooit, nooit." En Tom, de groote Tom, die, sinds hy naar school ging niet meer gehuild had, wreef opeens zoo vervaarlijk met zyn vuisten in zyn oogen en langs zijn neus, dat moeder hem naar zich toe trok en troostte, zooals alleen een moeder troosten kan. „U hebt geen van allen idee, hoe 'n fijne jongen Daan is," vertelde Tom haar, „als hij weer beter is, mag hij nooit meer aan iets gevaarlijks meedoen, 'k sla hem nog liever dood." Moeder dacht dat het misschien beter zou zyn, als hijzelf ook DAAN 93 wat voorzichtiger werd, maar Tom vond, dat het er voor hem niet zoo op aankwam. Onder het praten was hij weer op zijn verhaal gekomen, maar toen Mevrouw Noordhof, die met hem op de koffer gezeten had, opstond om naar 't ziekenhuis te gaan, begon zyn onderlip weer zoo te trillen, dat ze met haar man ging raadplegen. ,,Ik telefoneer naar zyn school, dat hij vandaag niet komt," besloot meneer Noordhof, toen moeder hem met een paar woorden verteld had, hoe de vork aan de steel zat. ,,Blijf jij maar bij mij, kerel, wij gaan samen een eind loopen, terwijl de dokter bezig is, iets anders kunnen wij toch niet doen." De twee mannen gaven elkaar een hand, geen van beiden zou wat hebben kunnen zeggen, maar ze waren elkaar een troost. Mevrouw ging nog even naar den patiënt toe voor hy naar de operatiezaal gebracht werd. Hij had, op een poeder, goed geslapen en straalde van trots omdat de dokter gezegd had, dat hij een flinke vent was en de zusters zyn buik hadden geschoren. Toen kwamen twee verpleegsters hem weghalen, en er volgde een eindeloos half uur, waarin vader en Tom vijf maal het blok huizen tusschen de Kerkstraat en de Prinsengracht omliepen en moeder in de wachtkamer zat te lezen, zonder later te weten, of ze een Fransch of een Duitsch boek voor zich had gehad. Niemand kon zich voorstellen, dat het pas negen uur was, toen Dr. Adema in zyn witte jas binnenkwam om te zeggen, dat alles uitstekend gegaan was, en Daan wel dadelijk bij zou komen. Moeder ging naar boven, en beloofde aan 't „manvolk" na zeven en een halve minuut (tien had Tom te lang gevonden) terug te komen, om nader bericht te brengen. Daantje was nog half in slaap, maar toen ze haar band op zyn krullen legde en zachtjes zyn naam riep, kende hij haar toch. „Moeder," zei hy met een onzeker stemmetje, „Moeder, bent U daari*' „Ja, kindje." Mevrouw Noordhof boog zich over 't groote 94 DAAN witte bed heen, waar zoo heel kleintjes 't smalle jongensgezichtje op bet witte kussen lag, „ja, hier ben ik, wees maar niet bang." „Moeder, is het nu niet waar, dat er vroeger dieren bestaan hebben, zoo groot als een buis?" „Ja Daan, heb je daarvan gedroomd?" „Zegt U dan eens tegen dien jongen in 't andere bed, dat het wél waar is," verzocht de patiënt. „Die heeft gezegd, dat ze me maar wat wijs gemaakt hebben, omdat ik nog maar een kind Was." Een paar dagen later was alle gevaar voorbij, en de heele familie wist van vreugde niet, wat ze voor den patiënt doen zouden. Grootmoeder stuurde een kist chocolade, zoo groot als je anders alleen bij banketbakkers ziet afladen, tante Clara bracht aardbeien, Dolf maakte een marionettentheater en was diep verontwaardigd dat de hoofdzuster, volgens Daan anders heusch nogal een geschikt mensch, hem verbood 't in de zaal te vertoonen. Flip, die in gewone dagen nooit voor iets tijd had behalve voor zijn studie en voor wat daarmede verband hield, kon het nu opeens urenlang schikken , bij het broertje te zitten om hem van eten wrok van Achilles, den zoon van Peleus, of van de zwerftochten van den listigen Odysseus te vertellen en Tom ging natuurlijk zoolang het bezoekuur duurde heelemaal niet weg, maar hij wist niet altijd iets te bedenken om te zeggen. En Dr. Adema, die den indruk had, dat zyn bezoek den patiënt werkelijk niet vermoeide, deed een goed woordje voor hem by de hoofdzuster zoodat hij weieens een oogenblikje langer blijven mocht, dan eigenlijk voorschrift was. Op een middag, een week na het ongeluk, kwam Riek triomphantelijk aandragen met Hagenbeck's Dieren en Menschen, een lang gekoesterde wensch die Moeder niet vervuld had, omdat het boek zoo duur was. Daan was opgetogen, maar Moeder vroeg, toen het eerste DAAN 95 enthousiasme voorbij was een beetje bezorgd: „Kind, had je daar geld voor?" „Geld? O ja," probeerde Riek te doen of 't de gewoonste zaak van de wereld was, dat zij over een tientje kon beschikken, maar ze kreeg zoo'n kleur, dat Moeder vol hield: „Hoe ben je daaraan gekomen?" „Op- een eerlijke manier," verdedigde Riek zich een beetje snibbig, wat Daan waardeerend deed zeggen: „voor stelen ben je ook veel te onhandig." „Ik meen maar, dat ik 't niet op de rekening heb laten zetten," trachtte Riek de algemeene nieuwsgierigheid nog af te weren, maar tenslotte was ze zelf veel te vol van haar avontuurtje, om het stil te kunnen houden en wat branieachtig bekende ze: „Ik heb mijn horloge naar de Bank van Leening gebracht, heel eenvoudig, en als ik de rente maar op zijn tijd betaal, kan ik bet altijd weer lossen." Daan en Tom schaterden en moeder moest ook lachen. „Kind, hoe durfde je?" vroeg ze vol ontzag. ,,'k Durfde eerst ook eigenlijk niet," bekende Riek, „en ik wou het Annie niet vragen, het lijkt anders net, of die alle nare werkjes voor mij op moet knappen. Ik ben naar die op den Achterburgwal gegaan, U weet wel, waar dat grappige versje staat, maar ik kon niet besluiten naar binnen te gaan en toen kwam er zoo'n aardig klein meisje uit en toen heb ik die gevraagd, het voor me te doen. Maar ze kwam ermee terug, want de meneer aan 't loketje had gezegd, het kon wel gestolen zyn als de menschen er niet zelf mee durfden komen. En toen werd ik zoo kwaad, dat ik regelrecht naar binnen ben geloopen, om dien kerel de waarheid te zeggen. En 't was eigenlijk niets griezelig: je legde het neer voor 't loketje, en de man zei: „Tien Gulden" en toen kreeg je 't geld en een papiertje." „Wat een afzetterij, tien gulden maar," ijverde Daan verontwaardigd, „had je niet moeten doen." „Och," vond Riek, als een ervaren vrouw van het vak, ,,'t was 96 DAAN genoeg, en ik dacht maar, des te minder rente hoef je te betalen. En dan vond ik het ook niet damesachtig, ruzie met zoo'n man te maken." „Nou ik vind 't zonde," verkondigde Daan bescheiden, „anders had je er Sven Hedin's van Pool tot Pool nog bij kunnen koopen." HOOFDSTUK IX Plannen Toen, jaren geleden, aan Daantje eens de lievelingsvraag van oudere broertjes en zusjes voorgelegd was: „van wie houd je meer, van vader of van moeder?" had hij gezegd: ,.Moeder is altijd wel aardig, maar vader, die is soms echt suf en soms heel erg verschrikkelijk lief." Later was hem uitgelegd, dat Vader alleen ,,echt suf was, als hij een nieuw schip bouwen moest en in Liesbetjes hoofd waren die twee begrippen zoo door elkaar geraakt, dat ze eens huilend bij moeder was gekomen, omdat Flip ook al „schepen bouwde", dat wou zeggen: geen notitie van haar nam. Maar voor wie dat alles heel goed begreep en grootmoedig vergaf bleef het waar, dat vader soms op 't onverwachts „heel erg verschrikkelijk lief" kon zijn. Dan nam hij de kinderen mee naar de werf, of hij bedacht zoo maar opeens dat gymnastiek doen zoo gezond was en liet ringen en een rekstok op de bovengang maken en deed er zelf de prachtigste kunsten aan. En even onverwacht verkondigde hij op een Zaterdagavond aan 't eten, enkele weken na Daan's operatie: „Ik heb het zoo verschrikkelijk druk gehad, dat ik er met Pinksteren een paar dagen tusschen uit moet. Ik denk dat het 't beste zal zyn, als ik met de groote kinderen een voetreisje ga maken." Riek gooide van plezier het glas water om, dat Tom net voor haar ingeschonken had maar ondanks*die overstrooming vloog ze vader gauw even om den hal», voor ze naar Sophie draafde, om een doek te halen. ,,'k Hoop dat ik het zal kunnen schikken met mijn werk," Kiek 7 98 PLANNEN zei Flip, wat vader de ongeduldige opmerking ontlokte: „Hoe zou ik toch aan zoo'n vervelenden oudsten zoon komen?" „Neemt U mij liever mee," raadde Tom en Daan bracht zijn op alles slaand argument naar voren: ,,Hè, vader, ik ben net ziek geweest." „En dat was je eigen schuld," zei vader, „heb je eigenlijk al eens flink straf gehad voor de malle kunsten om onder het paard door te kruipen? Niet? Jammer, als ik eens tijd heb krijg je een pak voor je broek. En Tom? Hm, ja, jongen, hoe oud ben je ook weer?" Dat kon vader nooit onthouden, 't moest bij eiken verjaardag er extra bij gezegd worden, ,,'k Ga het volgende jaar naar de H. B. S." vond Tom de beste aanduiding van zijn leeftijd, en vader beloofde: „Dan mag je 't volgende jaar met me mee." „Maar alleen met dien geleerden zoon en die diepzinnige dochter van me, daar heb ik toch ook geen lust in," overlegde vader een oogenblik later, en toen Riek tegen de beschuldiging, diepzinnig te zyn, protsteerde. „Ja, had je niet laatst zulke hoogdravende plannen verpleegster te worden?" Riek kreeg een kleur als vuur en moeder probeerde vader een wenk te geven, maar daardoor werd de zaak er niet beter op, want toen herinnerde vader zich: „O ja, dat was om dat slechte rapport, waarover we niet meer praten zouden." Riek moest er even over nadenken, hoe 't mogelijk was tegelijk zoo dol veel van iemand te houden en zoo woedend op hem te zijn, en Mevrouw Noordhof vroeg haastig: „Nu, wie wilde je dan nog meer meenemen?" „Dolf natuurlijk," raadde Daan menschkundig. Vader bad altijd veel met het ondeugende buurjongetje op gehad. „Dat spreekt vanzelf," zei vader, „maar ik had eigenlijk ook aan Annie Adema gedacht, daar heeft iedereen hier altijd zoo veel over te vertellen, en ik ken haar bijna niet." In Rieks hart triompheerde de liefde weer met glans over de ergernis. Ze straalde! Hoe was het mogelijk, dat moeder nog be- PLANNEN 99 denkingen durfde hebben en zeggen kon: „Als meneer en mevrouw Adema 't tenminste goed vinden." „Waarom zouden ze niet?" vroeg meneer Noordhof, „ik zal wel goed op de kinderen passen, daar kunnen ze zeker van zijn." „Als ze 't maar niet ongezellig vinden, als Annie de feestdagen weg is," zei moeder twijfelend, maar Riek riep verontwaardigd: „zulke egoïsten zijn Annie's ouders niet." Pas 's avonds in bed had ze tijd er even over na te denken hoe wonderlijk het was dat moeder er wel over dacht of 't ongezellig voor Annie's ouders zou zijn als hun dochtertje wegging maar nooit scheen te denken dat 't voor haar zelf misschien ook wel gezelliger zou zijn geweest, mee te gaan, inplaats van bij de kleintjes thuis te blijven. Het gesprek met Annie in het Vondelpark kwam haar Weer in de herinnering. Iets moois was het zeker wel, moeder te zijn, overlegde ze, daar had Annie gelijk aan, maar zij wilde het toch niet worden, nee, voor geen geld! Den volgenden dag, Zondag, ging mevrouw Noordhof met Riek tegen 12 uur naar de Adema's om te vragen of Annie mee mocht. Riek was blij, dat ze niet alleen was. In 't mooie, groote huis op de Heerengracht voelde ze zich nog altijd niet op haar gemak. De kamers leken er zoo groot, ze wist niet of dat kwam doordat ze heusch grooter waren dan die bij hun thuis, of omdat er zoo weinig menschen in leefden. „Als Annie eens kleine broertjes had, hoe zouden die er dan wel uitzien?" dacht Riek dikwijls, als ze zich probeerde voor te stellen hoe jongens als Daan en Tom zich gedragen zouden hebben tusschen de onberispelijk mooie, oude meubels en de prachtige Japansche vazen, waar, ook in den winter, altijd groote bossen bloemen in stonden. „Zou moeder er ook een beetje verlegen van worden?" dacht Riek, toen ze in de groote, mooie zijkamer gelaten werden, en Mevrouw Adema binnenkwam, die altijd even vriendelijk was, maar van wie Riek toch 't gevoel had, dat ze dadelijk zag of je haar wel netjes zat. Maar neen, moeder was heelemaal niet ver- IOO PLANNEN legen, moeder was net precies zooals bij hun thuis. Ze vertelde dat Daan weer heelemaal gezond was, en hoeveel ook de kleintjes van Annie hielden, en hoe blij ze was, dat Riek zoo'n aardig vriendinnetje gekregen had, en toen kwam ze met 't Pinksterplan voor den dag. En Riek had Mevrouw Adema niet te boog aangeslagen, ze was niet zoo egoïst haar dochtertje bij zich te willen houden. Ze was opeens veel spraakzamer dan Riek haar ooit gezien had, en vertelde dat Annie nooit uitverteld raakte over Liesbetje en dat haar man Daan zoo'n flink kereltje had gevonden. En toen de dokter zelf ook nog binnenkwam en 't dienstmeisje heerlijke kopjes koffie op een mahoniehouten blad binnenbracht, en Annie er koekjes bij* presenteerde uit een zilveren trommeltje, begreep Riek opeens zelf niet meer waarom ze 't hier anders niet prettig vond. ,,En waar gaat de reis naar toe?" vroeg de dokter, en moeder vertelde, dat meneer Noordhof er zijn hart op gezet had, naar den Eifel te gaan, maar dat hij twijfelde of de passen voor dien tijd in orde zouden kunnen zyn, 't was nog maar veertien dagen voor Pinksteren. ,,0 ja, dat gaat best," meende de dokter, ,,'t is nu zoo druk nog niet. Anneke, dat wordt je eerste buitenlandsche reis, kind." 't Gehol naar 't passenbureau, naar fotografen en reisbureaux was al een feestelijkheid op zichzelf, en Riek werkte zoo hard ze maar kon voor school, om vader en moeder haar dankbaarheid te toonen. Dolf oefende zich op trapleuningen en vensterbanken zoo energiek in 't bergklimmen, dat het niet veel scheelde of hij had zijn arm gebroken en had thuis moeten blijven, maar 't liep nog met een paar schrammen en builen af, en hij liet op eigen kosten zijn schoenen met dikke spijkers beslaan, hoewel èn zyn eigen èn zijn pleegouders verzekerden, dat 't niet noodig was. Hij liet zich de illusie van steile bergwanden en gapende afgronden niet ontnemen, hoewel Flip die vlytig een „Eifelfuehrer" bestudeerde, hem met de cijfers erby bewees dat die voorstelling op een dwaling berustte. PLANNEN 101 Woensdag voor Pinksteren trok 't reisgezelschap weg, de jongens in Engelsche sportpakken en allen mét een rugzak gewapend. „Jullie kunt toch geen van allen vuur maken, als je onderweg eens iets koken wilt," probeerde Tom nog op 't laatste oogenblik zijn vader ervan te overtuigen, hoe dom 't was, hem niet mee te nemen, maar vader zei vol minachting: ,,Wij zijn zoo verwijfd niet, altijd gekookt eten te willen hebben, als wij honger mochten krijgen, schieten we een hert en verslinden 't rauw," wat moeder onsmakelijk vond, maar wat Tom en Daan heerlijk leek. Riek vond, dat Amsterdam er heel anders en heel bijzonder uitzag wanneer je op weg naar 't buitenland was. De Dam met zyn grooten geschiedkundigen achtergrond en de beurs, een interressant voortbrengsel der moderne architectuur, hadden haar nog nooit zoo geboeid als vandaag. Ze herinnerde zich, dat Flip in den oorlog eens verteld had van een Amsterdamsche familie, die voor hun vacantie in een hotel in Amsterdam waren gegaan, zich daar uit hadden gegeven voor vreemdelingen en de heele stad bekeken hadden, zooals ze 't een buitenlandsche stad zouden hebben gedaan. „Heelemaal zoo gek niet," dacht ze, toen ze in de hal van 't Centraal Station — ook een heel mooi gebouw! — stond te wachten, maar ze was toch wel blij, dat vader kaartjes nam en ze nog wat anders te zien zouden krijgen dan „Groot Mokum" zooals Dolf zich niet overmatig fijn uitdrukte. De zeven uur, die de reis duurde, vlogen om . Alles zag er zoo feestelijk uit in den heerlijken zonneschijn dat Flip bij elk mooi plekje waar ze langs kwamen, zich geroepen voelde te zeggen: „Zonde, dat we niet hier blijven," tot hij in Annie een gewillig oor vond voor zijn beschouwingen over de Duitsche valuta die toen al begon te vallen, en voor zijn theorie over de oorzaken van den oorlog, die, naar zijn opinie teruggingen tot het verdeelingsverdrag van Verdun, waar de zoons van Karei den Groote een irreëele verdeeling doorgezet hadden. „Geef Adam en Eva liever de schuld," stelde Dolf voor, maar 102 PLANNEN toen die twee geleerde bollen heelemaal niet van hun ernstig onderwerp waren af te brengen, begon hij met meneer Noordhof herinneringen op te halen aan de Limburgsche roovers, de bokkerijders, waarover ze allebei prachtige jongensboeken kenden. Na eenige aarzeling voelde Riek zich toch ook meer tot hun discours aangetrokken, vooral toen vader bij hoog en laag volhield, dat 't heelemaal geen onzin was, dat die oude bandieten op een bok door de lucht hadden kunnen vliegen. „Als tegenwoordig de eerste de beste sukkel naar Londen fladdert, zie ik niet in, waarom zulke kranige kerels als dat waren; 't ook niet klaar zouden hebben gespeeld," en toen Dolf meende te weten, dat er toen nog niet zulke ingewikkelde machines bestaan hadden vertelde vader hem, dat de techniek algemeen overschat werd, en dat hg' niet inzag dat de een of andere vervelende oude professor 't recht had, alle heksen, toovenaars, duivelbezweerders en bokkerijders de vliegkunst niet te gunnen omdat hij die zelf niet bezat! In Maastricht hadden ze anderhalf uur den tijd, net genoeg om even de stad in te gaan en een laatste kopje Hollandsche koffie te drinken. „Gelukkig dat we hier niet langer blyven," zei vader, „anders zouden we natuurlijk ruzie krijgen: Dolf en ik zouden de beren willen zien, en mijn geleerde kinderen zouden natuurlijk de St. Servaaskerk moeten bekijken." „Doet U toch niet zoo vervelend," bromde Flip, die niet goed tegen lang sporen kon en daarbij al beweerd had nog nooit in zijn leven zulke slechte koffie te hebben geproefd. „Wat kunnen U die beren nu schelen?" „Wat kan jullie die dooie bisschop schelen?" vroeg meneer Noordhof lachend, en toen Riek hem verwijtend aankeek: „Ja, dat meen ik, ik ben zoo artistiek niet als jullie en moeder. Ik ben maar een gestudeerde smidsjongen, 'k begrijp nog altijd niet, dat moeder me heeft willen hebben." 't Gesprek kwam op een ander onderwerp, doordat Dolf ver- PLANNEN 103 kondigde dat er haastig „Limburgsche vla" besteld moest worden, maar Riek was aan 't denken geraakt, en toen ze terugwandelden naar 't station nam ze vaders arm en vroeg zachtjes, zoodat de anderen het niet hooren konden: ,,Meende U dat, vader, wat U daarnet zei?" „Wat heb ik gezegd?" vroeg meneer Noordhof verbaasd. „Dat U niet begreep, dat moeder U had willen hebben," fluisterde Riek verlegen. 't Was voor haar altijd zoo vanzelf sprekend, dat vader en moeder bij elkaar hoorden dat 't haar bijna onrustig maakte zich in te moeten denken dat dat ook weieens niet zoo had kunnen zijn. „Natuurlijk meen ik dat," zei vader, bijna verontwaardigd, „dacht jij dat moeder geen beteren man had kunnen krijgen dan mij? Ik ben er nu zoo langzamerhand aan gewend, we zijn al zeventien jaar getrouwd, maar dikwijls als ik 's avonds naar huis ga denk ik: „Zou het wel heusch waar zijn, dat ze nu daar thuis me zit op te wachten? En als ik dan binnenkom en merk dat het echt zoo is, dan ben ik er eiken keer weer net zoo dankbaar voor als den eersten dag, toen ze „ja" tegen me gezegd had." En toen Riek altijd nog ongeloovig bleef kijken, omdat ze niet kon begrijpen hoe iemand ooit had kunnen twijfelen aan moeders liefde voor vader, vertelde hij verder: „Moeder was een van de mooiste, nee 't allermooiste meisje van Delft. Je weet wel, dat Grootvader daar professor was, en wij studenten waren allemaal dol op haar. Jij lijkt niet op haar, je hebt 't rooie haar en 't hondenneusje uit mijn familie. Liesbeth wordt eerder zooals moeder was. Iedere maand gingen we theeslaan bij haar vader. Weet je niet wat dat is? 's Avonds theedrinken bij een professor, we gingen bijna nooit naar de anderen, maar grootmoeder Hoogeboom moest eiken ontvangdag in den grooten waterketel theezetten, en dan had ze nog niet genoeg. Ken je meneer van 't Hoofd niet, de vader van Liesje, waar Daan van 't winter poffertjes mee is gaan eten? Dien heb ik eens een klap in zijn gezicht gegeven, omdat hij in den groentijd een pas aangekomen student, met een 104 PLANNEN gekke boodschap naar Hettie Hoogeboom wilde sturen, dat vond ik oneerbiedig. Ja kind, ik was net als Tom, vlugger bijdehand met mijn vuisten dan met mijn mond. Moeder is er nog altijd boos om, ze zegt, dat ze 't juist grappig zou hebben gevonden, en ze had het groentje een kopje koffie willen geven voor zijn moeite. Maar nu is er niets meer aan te doen, 't groentje is nooit gekomen." „En hoe hebt U toen gemerkt, dat moeder net zooveel van U hield als U van haar?" vroeg Riek, met haar heele hart meelevend. „Ja, dat is toeval geweest. Ik was race-roeier, dat heb ik jullie wel eens verteld, en op den dag dat we op de groote studenten wedstrijden uitkwamen, had ik me voorgenomen: als onze ploeg wint, dan ga ik vanavond nog naar Hettie en vraag haar ten huwelijk. Delft had nog nooit gewonnen, maar dien dag had ik zoo hard getrokken, dat we een halven meter voor Leiden over de streep vlogen, 'k Was zoo moe dat ik bij 't uitstappen in 't water viel. En dat is mijn geluk geweest, want moeder en grootmoeder hadden 't gezien, ze lagen met een motorbootje aan den kant, en ze stuurden een boodschap hoe 't met me ging. En ik moest bij hun aan boord komen en ze gaven me wat warms te drinken en deden, ja, ze deden net zoo als moeder nu nog zou doen, als jullie een van allen in 't water was gevallen. „Je hebt je veel te veel afgebeuld," zei ze tegen me, en toen dacht ik: „nu of nooit," en vertelde haar, waarom ik dat gedaan had. En toen kwam opeens alles in orde, hoe, dat kan ik je zoo precies niet vertellen. Ik was toen ook al bijna afgestudeerd, een jaar later had ik een betrekking en konden we trouwen." „O maar vader," vroeg Riek nog, terwijl ze de hal van het station weer binnen gingen, „als U nu eens niet gewonnen had, zouden wij dan allemaal niet bestaan? Of zou dan meneer van 't Hoofd onze vader zijn?" „Dat denk ik toch niet" zei vader nadenkend, „dan zou er wel een ander wonder gebeurd zijn. Als je zooveel van elkaar houdt als wjj beiden deden, dan vindt je elkaar altijd wel." HOOFDSTUK X Over de grens Een paar minuten later zat het heele gezelschap in een klein boemeltreintje, dat hun naar Aken zou brengen, 't Was eivol in de coupé en alle reizigers hadden 't druk over de beste manier van inkoopen doen en 't gekochte weer over de grens smokkelen. Er mocht uit Duitschland niets uitgevoerd dan speelgoed, en 't was dus zaak, met de valutakoopjes óf de douanen te vermijden öf 't gekochte te verstoppen. Aantrekken was altijd te probeeren, maar zoo nu en dan werden alle reizigers aan den lijve gevisiteerd, en dan liep je gevaar dat de man of de vrouw die dat deed niet gelooven wilde, dat je voor de warmte vier paar sokken over elkaar aan had of twaalf meter kant om je heen moest wikkelen bij gebrek aan een corset. Dwars over de velden loopen, zoodat je heelemaal niet aan de bureaux voorbij hoefde had ook zoo zijn voor en zyn tegen, 't Kon goed gaan, als je den weg kende, maar als je gesnapt werd, kreeg je meteen een week gevangenis en als je 't op een loopen zette, hadden de douanen 't recht, op je te schieten. „Ja, maar als je een verstandig woordje met ze praat, vallen ze wel mee ook," vond een oud vrouwtje, en ze deed een heerlijk spannend verhaal, hoe ze bij nacht en ontij in een donker bosch door een Duitscher aangehouden was, maar hoe de man haar weer had laten gaan, omdat de Hollanders in den oorlog ook medelijden gehad hadden met zyn oude moeder. „Ja, en je moet slim wezen," begon een werkman in den hoek, „myn zoon heeft onder den neus van een criminaalbeambte, zooals ze hier zeggen, een varkentje over de grens gedragen. Nou, io6 OVER DE GRENS en levensmiddelen, daar zijn ze anders gek op, en criminaalbeambten zijn de zuursten die je je denken kunt" „Hoe heeft hg' dat dan aangelegd?" vroeg Dolf, popelend van nieuwsgierigheid. „Wel, ik heb een zuster getrouwd hier over de grens, en die heeft een boerderijtje. De kinderen gaan er nogal eens naar toe, want ik heb er zeven en mijn zuster maar een, en dan valt er voor die landstormers van mij nog weieens wat te bikken. Nu had ze een paar maanden geleden een paar varkentjes, die ze niet meer voeren kon, maar mooie vette beestjes waren het al en ze is zoo onvoorzichtig en zegt tegen dien oudsten van mij, zoo'n aap van zestien, die altijd honger heeft: als we 't maar over de grens konden krijgen, dan mocht jullie er wel een hebben. En daar was me de duvel los of hij 't probeeren mocht." „Voor mijn part," zeg ik, „maar als ze je inrekenen, ik betaal de boete niet, je kan er rustig voor brommen, tot je straf is uitgezeten." „Mij pakken ze niet," zegt hij, en een heelen dag fluistert hij met z'n jongere broertjes, en Zondagochtend in alle vroegte gaan ze op stap. „Op Zondag zijn de heeren meest goed te spreken," beweerden ze, maar dat viel niet mee, bij de grenswacht zien ze al een paar huilende vrouwen staan, die dik en rood gekomen waren, maar die bij de juffrouw die ze visiteerde erg waren opgedund en zoo wit als een doek naar 't arrestantenlokaal werden gebracht. Van die hooren ze dat er een paar criminaalbeambten voor controle gekomen zijn, 't was algemeen bekend geworden, dat je bg dit kantoor een heel eind kwam met een vriendelijken handdruk en een sigaar waar iets om heen gewikkeld was. Maar die bengels van mij laten zich niet uit het veld slaan. Ze vragen een zak te leen van mijn zuster en stoppen er den grooten waakhond in, 't kwaadaardigste mormel dat je ooit gezien hebt. Bij de grens worden ze natuurlijk aangehouden en wordt er gevraagd, wat ze in dien zak hadden?" „Een hond," zegt de oudste. ,,Ja, een hond," roepen de twee OVER DE GRENS 107 anderen en lachen zoo, dat natuurlijk geen mensch 't gelooft en ze den zak open moesten maken. „Ja, maar ik waarschuw, dat ie kwaad is," zegt m'n oudste, „als die U in Uw pooten bijt, moet U 't verexcueeeren." Hjj is altijd erg beleefd, dat heeft mijn vrouw hem geleerd, die is dienstmeisje geweest in haar jongejaren." „Ik heb met je flauwe smoesjes niks te maken," zegt de beambte, en hij snijdt het touw door en meteen is de hond eruit en vliegt hem aan, dat hij niet wist, hoe gauw hij 't bureau invliegen zou en de deur achter zich dicht slaan. De hond zet het op een loopen, naar z'n buis toe, en de jongens achter hem aan. Een uur later, toen de douanen hem weer zagen aankomen, wenkten ze al van veraf, dat ze door konden loopen ze hoefden dat lieve io8 OVER DE GRENS beestje niet nog een* te zien. Wel een maand hebben we er spek en worst van gegeten." „Van dien hond?" vroeg Flip verwonderd. „Nee," lachte de heele conpé hem uit, „tf bent me ook een slimmerd! Toen hadden ze er natuurlijk het»varken ingestopt." Dolf en Riek glunderden, en zouden niets liever gedaan hebben dan 't voorgenomen reisje opgeven om een smokkelgezelschap te stichten. Maar hun enthousiasme kreeg een erge douche toen ze bjg Simpelveld niets merkwaardigs beleefden. Er kwam een man met een petje op in de coupé en voelde met zijn hand langs de rugzakken; dat was alles. En in Aken-west, 't eerste Duitsche station, was 't nog veel vervelender, daar liepen alleen een paar Belgische soldaten langs den trein, anders niets. „Is dat nu alles?" vroeg Flip, al geneigd alle verhalen voor „lari" te verklaren. „Wacht maar, tot je er weer uit moet," profeteerde de vader van de slimme zoons en een jong meisje in den anderen hoek vroeg: „Gelooft U dat ze bij 't uitgaan naar je pas vragen?" „Heb je er geen?" vroeg het oude moedertje. „Jawel," vertelde het meisje schuchter, „dat is te zeggen, mijn twee vriendinnen en ik hebben er samen een, die we om de beurt gebruiken. We hebben hem samen betaald, en de mooiste van ons staat er op gefotografeerd met deze hoed op, die zetten we altijd op als we gaan, dan lijken we allemaal wel wat op 't kiekje. Maar er staat in het signalement: oogen blauw en ik heb bruine oogen." „Och, dat hindert niet," vond de werkman, „als U 's avonds teruggaat, zegt U dat de kleur bij lamplicht een beetje verschoten is." Een oogenblik later stoomden ze 't groote station Aken binnen en hier was het tenminste een buitenlandsche drukte, en kon je aan de Duitsche opschriften zien dat je niet meer in Holland was. „Sua, nie, netobrev nehcuar, laasetraw," las Dolf, om 't een beetje interessant te maken, „mooie taal toch, dat Duitsch. Flip, OVER DE GRENS 109 wou je geen plattegrond van Aken koopen, daar kun je recheub krijgen." „Pom ewualf," vond Riek, die vroeger eindeloos met Dolf ,,'t omkeer spelletje" gespeeld had. Even was ze teleurgesteld, dat 't plein voor het station niet grooter was, en 't beeld met de wilde paarden, dat er midden opstond, vond ze in 't diepst van haar hart niet erg mooi. „Zullen we trammen, of loopen?" vroeg vader, die de stad van vroeger kende en een goed hotel wist, waar hy heen Wilde. Riek was graag met de tram gegaan, om te hooren hoe vader met den conducteur Duitsch sprak, maar alle anderen wilden liever loopen en ze had er geen spijt van. Voor eiken winkel bleven ze staan, om uit te rekenen wat alles kostte. Zelfs van een hoedenwinkel en een uitstalling van zijde en kant was Riek niet weg te krijgen. „Kijk eens," wees ze Annie, „die hoed met roode struisveeren kost maar negentig Mark, dat is negen gulden, spot goedkoop." „Al kostte hij negen centen, dan zou ik je toch nog afraden, die te koopen," zei vader, „ik geloof bepaald niet, dat hij je staan zou." ,,'k Wil hem ook niet koopen, maar 't is toch erg goedkoop," vond Riek en toen Flip niet heel vriendelijk zei, dat hij 't jammer vond dat ze in Amsterdam niet wat meer belangstelling voor hoeden had, viel ze boos uit: „Nu ja, we moeten toch ook wat voor moeder en de kleintjes koopen." „Zeker," vond Dolf, „en dat vogelnest daar hjkt me heel geschikt, voor moeder Noordhof om op te zetten en voor de jongens als mikpunt om op te schieten." „Kom, kinderen, schiet liever zelf op," dreef vader zyn kudde verder, maar hij raakte van den regen in den drop, want er kwam nog een boekwinkel voor Flip, prachtig fyn porcelein, waar Annie niet van weg kon komen, een uitstalkast met electrische keteltjes, pannetjes, bedwarmers en reisnécesaires, waar hij zelf toch even naar kijken moest en eindelijk strandde het gezelschap in een I ÏO OVER DE GRENS lunchroom, waar Dolf beslist op ,,Eis-kaffee" tracteeren wilde, omdat in Hollandsch geld 't maar een dubbeltje 't glas kostte. En van 't idee alleen, zoo iets lekkers zoo goedkoop te kunnen krijgen, kreeg iedereen zoo'n brandenden dorst, dat vader na Flips argument: „dat ze toch voor hun plezier uit waren" toegaf en ze een oogenblikje bleven rusten op fijne mahoniehouten stoeltjes, ieder met een groot glas van de begeerde lekkernij voor zich. „Toch eigenlijk belachelijk," vond vader, „bij ons kost zooiets een gulden, tenminste in zoo'n mooie gelegenheid als dit." Riek raakte weer in gedachten verdiept, nu was je opeens in een ander land, hier hadden de menschen in den oorlog geen eten gehad, en als zij hier geboren waren inplaats van aan den anderen kant van den grenspaal, dan hadden vader en Flip mee naar het front moeten gaan en waren ze nu misschien al dood. Je dacht er veel te weinig aan, hoe gelukkig je was aan dat alles te zijn ontsnapt. „Net zooals je er nooit aan denkt, dankbaar te zyn dat je vader en je moeder met elkaar getrouwd zyn," overlegde ze peinzend. „Kom, Riekje, kijk niet zoo diepzinnig naar je ijs, dan blijft alleen de koffie over," lachte vader, en Dolf bood aan te vragen of de juffrouw ook soezen verkocht. Riek schrikte wakker en onder groot plezier stapten ze op. 't Was nu ook niet ver meer naar het hotel, de „Vier Jahreszeiten", waar meneer Noordhof om twee „Doppelzimmer" en een „Einzelzimmer" vroeg. „Voor over veertien dagen zeker?" vroeg de eenoogige portier uitdagend. „Is voor vannacht alles bezet?" waagde vader toch nog te informeeren. De portier trok een gezicht of hem gevraagd werd zyn eigen bed af te staan en deelde diep beleedigd mede, dat er natuurlijk geen enkele kamer vrij was. Bij twee andere hotels hadden de reizigers even weinig succes, en ze hadden een heel stuk van de stad te zien gekregen voor de „Koning van Spanje" in de nauwe, OVER DE GRENS III kronkelende „Klein Marschierstrasze" zoo vriendelijk was, hen op te nemen. 't Was een heerlijk ouderwetsch hotel, met overal rood pluche sofa's en vergulde spiegels, en een doolhof van gangen en trappen met dikke loopers. Een oogenblik zaten ze allemaal bij elkaar op de meisjeskamer, en bewonderden de groote bedden met de zware donzen dekbedden en de plaat aan den muur met een eerwaardige grijze moeder en een lijzig kind, waaronder de vermaning stond: ,,So lang du eine Mutter hast, so halte, Kind, sie hoch in Ehren." „En nu zal ik jullie eens wat vertellen," zei vader, „vanavond wil ik in 't Kurpark theedrinken, dat moeten jullie bepaald zien, 't is zoo typisch Duitsch. Nee, wacht even, nog niet juichen," want Riek was alweer op 't punt hem om den hals te vliegen, „morgen wil ik geen gat in den dag slapen, dat vind ik zonde, en daarom gaan onze jonkvrouwen nu een beetje rusten, terwijl de jongens en ik de stad ingaan." „Nee, dat doe ik niet," verklaarde Riek zonder omwegen, en Annie merkte schuchter op, „ik ben heelemaal niet moe." „Duidelijkste teeken dat jullie noodig moet gaan liggen," zei vader, „jullie voelt al niet meer dat je 't noodig hebt. En Riek wordt al brutaal, dat worden kindertjes, die over hun moeheid heen zyn, altijd." „Maar de Dom moet zoo mooi zyn en de schilderyen in het Raadhuis, is 't niet Flip?" waagde Annie nog een schuchtere poging. „Die loopen niet weg, tenminste waarschijnlijk niet," troostte vader, „op den terugweg komen we weer door Aken, nu gaan de kleine meisjes naar bed." En daarbij bleef het, hoewel Dolf zei: dat 't suf was zonder Annie te gaan en Flip verklaarde 't onzinnig te vinden Annie als een klein kind te behandelen, ze was toch zeker voor haar plezier uit? „Heelemaal niet, ik heb haar voor myn plezier meegenomen," beweerde meneer Noordhof, terwijl hij met elke hand een weerstrevenden jongen bij den arm pakte en naar buiten duwde. „Als 112 OVER DE GRENS zij zich overmoe maakt, heb ik er den last van, en haar moeder heeft me speciaal op het hart gedrukt, haar niet af te sjouwen." „Of ik mee ga kan niemand wat schelen," dacht Riek een beetje beleedigd. Ze ging op haar bed liggen en keek naar den zolder. Wonderlijk week was de matras onder haar, en 't veeren dekbed, dat ze over haar beenen getrokken had woog zeker wel honderd pond. Daaraan kon je merken dat je in het buitenland was, maar daarmee was de pret dan ook bekeken. Wat zagen de jongens toch in Annie? Ze was klein en bleek en stil — en hoe ben ik eigenlijk? ik, ik, ik, Riek Noordhof? Oud vijftien jaar en zeven maanden? „Zeg An, ben ik eigenlijk leelijk?" vroeg ze opeens hardop. Annie, die even ingedommeld was, schrikte op. „Hoe meen je?" vroeg ze te slaperig om verwonderd te zyn en doezelde weer in. „Natuurlijk vindt ze me wel leelijk maar wil ze het liever niet zeggen," peinsde Riek berustend. Ze keek weer naar het plafond en wat zwaarmoedig zei ze tien minuten later: ,,'t Beste zal zyn, dat ik maar schooljuffrouw word." Maar nu begon Annie toch te lachen. „Ik heb wat lekkers in mijn rugzak," bedacht ze, wipte uit het bed en haalde een groote doos Drosteflikken te voorschijn. Rieks humeur sloeg dadelijk weer om. „Je bent een schat," verklaarde ze enthusiast en stopte drie flikken tegelijk in haar mond. „Ben je nog moe?" vroeg ze een oogenblik later. Annie zat op den rand van haar bed. „Nee, jy?" ,,'k Ben heelemaal niet moe geweest." De meisjes keken elkaar aan en aten nog een flik. ,,'k Vind het hier afschuwelijk warm," begon Riek opnieuw, „ik geloof dat ze de centrale verwarming nog aan hebben. En dat bed is ook afschuwelijk. Net of je in watten gepakt bent om verstuurd te worden." Dat was Annie nog nooit gebeurd, maar prettig vond ze 't bed tóch ook niet. Ze ging 't raam openzetten, dat op een naargeestig binnenplaatsje uitzag. OVER DE GRENS 113 „We liggen hier bepaald al anderhalf uur, misschien wel twee," bromde Riek, „ga mee naar beneden, kijken of de anderen al komen." „Zou je vader dat goedvinden?" vroeg Annie en wees met een glimlach naar de vermaning aan den muur. „Och wat, ze moeten toch dadelijk komen." Riek sprong uit bed, trok haar schoenen aan, en constateerde dat ze 't hier op de kamer vervelend vond. ,,'t Is ook eigenlijk net hetzelfde, of we beneden wachten, of hier," moest Annie haar gelijk geven, die ook met den besten wil van de wereld niet beweren kon, dat ze de kamer of 't uitzicht bijzonder amusant vond. Ze begonnen een zwerftocht over de dikke loopers, liepen een paar trapjes op en een paar trapjes af, kwamen tweemaal op hetzelfde portaaltje terecht waar Riek in een spiegel naar haar gezicht gluurde in de hoop er misschien wat moois in te ontdekken, en werden eindelijk door een keurig aangekleed dienstmeisje met een kribbig gezicht terecht geholpen. In de hal keek de dikke portier alsof hjj wist dat ze alleen den weg niet hadden kunnen vinden en er aan twijfelde of ze hun kamer wel betaald hadden. De meisjes werden er verlegen onder. Ze gingen in de restauratiezaal, maar daar was het zoo gek keg, en in een hoek zat een heer een krant te lezen en scheen niets gesticht over 't binnenkomen van vreemden. Ze drentelden maar weer naar den ingang, liepen eindelgk, zonder hoed of mantel, naar buiten, en keken de straat af. Vandaar tot aan den hoek van de Klein Marschierstrasze was maar een kippeneindje, maar toen waren ze het er niet over eens, of de breede verkeersweg, waar ze op uitkwamen, dezelfde was, waaraan de „Vier Jahreszeiten" lagen, of niet. „Stellig wel," beweerde Annie, „kijk maar, daar heb je het postkantoor, dat heb ik ook gezien toen je vader met dien kwaadaardigen portier stond te praten. Ze liepen een zijstraat in, om bij een antiquaar te kijken en kwamen door een Steil naar boven Riek 114 OVER DE GRENS loopend steegje op een binnenpleintje, dat Hühnermarkt heette, en waarop een bronzen man stond, die twee kippen gestolen had, waarvan de koppen uit zijn broekzak naar buiten keken. Vandaar verzeilden ze in een straat die de „Bückel" heette, wat Annie raar, maar Riek juist heel gewoon vond. Waarom zou je een straat niet net zoo goed naar een lichaamsdeel kunnen noemen als naar een vogltje of een bloem? Pas een overvolle winkelstraat, die te druk was om gezellig te zyn, bracht hen op 't idee, dat ze terug moesten. „Weet jij nog precies hoe we gegaan zijn?" vroeg Annie. „O ja, best," en Riek nam vol moed de leiding op zich, met dit gunstig resultaat dat ze, na een beetje dwalen, in een allerluguberste achterbuurt terecht kwamen. „We zijn mis»" zei Annie, en bleef staan. „Ja, dan moet je vooral maar bier blijven staan," viel Riek, hevig geprikkeld door haar angst uit, ..dan komen we zeker vanzelf weer waar we wezen moeten." „Ja, Riek," verontschuldigde Annie zich, „maar we kunnen toch maar niet zoo in 't wilde weg voortrennen, wie weet waar we dan belanden. Zouden we liever niet eens vragen?" „Neen, dat moet je nooit doen, dat is juist zoo verschrikkelijk gevaarlijk," luchtte de ander haar wereldwijsheid, „we zullen er zoo wel komen, ik herken de straten niet precies, maar ik weet zeker dat de richting goed is." Ze had bepaald gelijk, want na een paar minuten stonden ze weer in de Jacobstrasze, de winkelstraat waar ze besloten hadden terug te gaan. „Maar ik vraag het een agent" Mtte Annie nu haar wil door, „dat kan nooit verkeerd zgn. Hoe heette het hotel ook weer?" „Prins van Oranien," zei Riek dadelijk, „maar je zal aen, dat weet zoo'n politieman toch niet" Helaas kreeg ze gelijk, van een „Prins van Oranien" had de agent nooit gehoord. „Weet jü den naam van de straat nog?" vroeg Annie, maar die OVER DE GRENS 115 waren ze allebei glad vergeten, Bückel had er een geheeten maar daar was het hotel heel bepaald niet. „Als we weer bij het station zyn, weet ik den weg naar de Vier Jahreszeiten wel/' kwam Riek op een goed idee, „en dan zyn we er vlak bij. Kom, wat is station in bet Duitsch?" „Bahnhof," hielp Annie haar, en opnieuw klampten ze een agent aan en vroegen naar het Bahnhof. „Sie fahren wohl nach Holland?" informeerde de man.en toen Annie knikte, ze waren toch immers uit Holland gekomen, hielp hij hun dadelijk terecht. De Jacobsstrasze uit tot op de markt, dan langs het warenhuis Tietz, linksaf tot de Ponttor en dan zagen ze het wel liggen. <Ê$& ,,'k Geloof nooit dat dat goed is," zei Annie bezorgd, „we zijn ook niet over de markt of langs de poort gekomen daarnet," en Riek probeerde haar tevergeefs te troosten met de redeneering, dat met markt misschien wel Theaterplatz bedoeld was, en dat het monument met de wilde paarden Ponttor heeten kon. Annie was stil geworden, ze dacht aan den avond, toen ze in Amsterdam verdwaald was, wat leek dat nu al lang geleden. Ze had zoo'n heerlijken tijd beleefd daarna, dat ze de sombere ellende, die ze in de achterbuurten gezien had, heelemaal was vergeten. Maar nu kwam de herinnering weer bij haar boven en een bitter gevoel van onmacht en verlatenheid maakte zich van haar meester. Wat hadden alle menschen die langs haar heen liepen een haast, en wat zagen ze er stug en ernstig uit. „Zoo loop ik anders ook," dacht ze beschaamd, „ik kijk evenmin naar een paar ongelukkige verdwaalde kinderen om als die menschen op mij letten." Ze had Riek wel graag een hand willen geven, maar die stapte nog altijd met een gezicht of ze even in Amsterdam naar de bus op den hoek geweest was voort, zoodat ze zich schaamde te laten merken, hoe angstig ze zelf was. Zonder moeite vonden ze den aangegeven weg, maar de „markt" bleek wat anders te zijn dan de Theaterplatz en de Ponttor was geen monument, maar een oude stadspoort en vandaar kwamen ze aan IIÓ OVER DE GRENS 't stationnetje ^ea-West. Nu brak zelfs Riek's trots, de tranen sprongen haar in de oogen en wanhopend keek ze Annie aan. „Wat zijn we begonnen?" zuchtte die en opeens viel haar in, dat Flip gezegd had: „Ze is toch voor haar plezier uit." Ja, maar je moet niet te veel plezier willen hebben, had ze moeder vroeger dikwijls boorcn zeggen. Waarom was ze dan ook hier rustig in het hotel gebleven? Maar kom, nu moest ze haar gedachten bij elkaar houden. \ „ jttj „Ga mee terug naar de markt, sxeiae ze voor, daar staat een politiebureau en daar zullen ze toch wel weten waar de Prins van Oranien is." „Ja, of in elk geval waar het groote station is," zuchtte Riek, die ergens in een verborgen hoekje van haar hersens was begonnen te twijfelen of de naam van 't hotel wel heelemaal juist was. Met moeite kwamen de meisjes weer op de markt terug, de vermoeidheid, waarvan ze niets gevoeld hadden toen vader wilde, dat ze zouden gaan rusten, voelden ze nu wel. En het geluk diende hen nog altijd niet. Annie bleek het hoofdkwartier van de Belgen voor een politie¬ bureau aangezien te hebben. Dikke tranen liepen Riek over de wangen, midden op t groote marktplein stonden de meisjes naast, elkaar, te verward om te kunnen bedenken, wat ze nu verder moesten doen. 't Begon al donker te worden. „Kan ik U misschien terecht helpen," vroeg opeens in het Duitsch een vriendehjke stem achter hen, en omkijkend zagen ze een mageren jongen op bloote voeten, met een gitaar aan een band om zyn schouder, achter zich staan. Achterdochtig keken de vriendinnen hem aan. Ik dacht, dat U misschien verdwaald was," verontschuldigde OVER DE GRENS 117 de jongen zich en trok aan zijn haar, „U moet het niet kwalijk nemen, dat ik mijn hoed niet voor U afneem, als ik er een had, zon ik 't graag doen." Alle drie lachten ze en Annie vertelde nu dat ze buitenlanders waren en hun hotel niet terug konden vinden. „Ja, dat dacht mijn zuster straks al, toen we U zagen," zei de vreemde, „bij de Ponttor zijn we elkaar tegengekomen, en U keek allebei zoo bedrukt." Weer lachte hij. „Waar moet U wezen, Ik ken hier nogal goed den weg?" „In den Prins van Oranien, geloof ik," zei Riek. Ze vond dat de jongen er nogal betrouwbaar uitzag, heel gevaarlijk kon 't niet zijn, hem in hun vertrouwen te nemen. „Prins van Oranien, nee, dat weet ik ook niet," bedacht zich de Duitscher, „maar komt U even mee, bij onze troep zijn een paar geboren Akenaars, ik ben zelf uit Cornelie-Münster." Ze gingen met hem mee naar een klein koffiehuis waar bij een laag brandend gaslicht een stuk of twaalf jongens en meisjes zaten te eten. De kamer zag er uiterst eenvoudig maar kraakzindelijk uit, en Riek zag dat het maal uit niets anders bestond dan uit slappe koffie zonder melk en grof, bruin brood, waarop kokosvet met zout werd gesmeerd. Maar 't scheen de jongens en meisjes, die allen bonte kielen en gebloemde jurken droegen, best te smaken. „Zie je wel dat ik gelijk had, Karl?" riep een groot meisje met lange blonde vlechten, die los over haar schouders hingen. „Ik zag aan jou oogen dat je verdwaald was," zei ze tegen Annie, „maar ik durfde je niet aanspreken, je vriendin keek zoo streng." Riek kreeg een kleur, en Annie dacht: „Wat zyn de menschen Veel beter dan ik dacht." „Maar wie weet er nu waar 't hotel Prins van Oranien ligt?" vroeg Karl, maar vreemd, dat wist niemand. „Dan blijf jullie maar bij ons," stelde het blonde meisje voor, die door de anderen Trude genoemd werd, „wil jullie een boterham?" n8 OVER DE GRENS „Graag," antwoordde Riek, die al op de bank was gaan zitten. Niets leek haar heerlijker dan hier te blijven, en met Trude en Karl en alle anderen te praten, maar ze hoorde Annie zeggen: „Nee, nee, we moeten het vinden, 't is vlak bij de Vier Jahres-' zeiten" en jammer voor baar, dat wisten ze allemaal. 't Was een kleine troost, dat Trude mee opstond om er hun heen te brengen. In 't schemerdonker liepen ze samen over de markt en hun geleidster wees hun 't ijzeren beeld van Karls grooten naamgenoot, en bleef even staan voor een zijpoortje va# den Doen, waarboven een steenen engel was uitgehouwen, die wachtend in de verte scheen te staren. „Dat is onze vriend," zei Trude ernstig, maar Karl viel haar in de rede met een vermaning om door te loopen en na een oogenblik riep Annie blij: „O kijk, daar heb je de Theaterplatz." „En 't Hotel heet: König von Spanien," riep Riek, zich plotseling bezinnend. Nu ze maar op bekend terrein stonden dook de goede naam vanzelf op. „O, in de Klein Marschierstrasze," zeiden Karl en Trude tegelijk, „ja, daar zijn we vlak bij." „Nu kunnen wij 't verder wel alleen vinden," dacht Annie, „dank U vriendelijk voor Uw hulp." „Wel thuis dan, Fraulein, — Fraulein, — ja, ik moet toch nog weten, hoe jullie heet," lachte Trude. Annie en Riek noemden hun namen en 't klonk heel natuurlijk „Tot weerziens" tegen elkaar te zeggen. Pas toen Trude en Kadi weg waren, kwam het in Riek op, dat vader wel eens heel boos kon zyn. „We konden er toch niets aan doen," begon ze in gedachten vast haar verdediging, maar 't viel lang niet mee. Op den hoek van de Klein Marschierstrasze stond Flip op den uitkijk, met een gezicht vol echte bezorgdheid. Toen hy de meisjes zag, gaf hij een schreeuw en wenkte met zyn lange armen zijn vader, die by de deur van den König met den portier stond te beraadslagen. OVER DE GRENS ng „Als je een jongen was, geloof ik dat ik je met de stok gaf," zei vader tegen Riek. „Wat haal je in je hoofd, in een vreemde stad op stap te gaan, en dan nog wel in 't bezette gebied." Van den anderen kant kwam Dolf aanrennen, hy pakte Annie's hand en danste bijna van vreugde. „Als je toch wat overkomen was, ik zon ze vermoord hebben, allemaal," hijgde hy, zonder nader aan te duiden wie zijn slachtoffers geweest zouden zyn. „Natuurlijk, ze zyn allemaal bly Annie weer te zien, en ik krijg 't standje," dacht Riek verdrietig. En alleen Annie's schuchtere zinnetje: ,,'t Was net zoo goed myn schuld, meneer," verzoende haar een beetje met wereld en lot. HOOFDSTUK XI Vader en Dochter Twee dagen later, het was Zaterdag voor Pinksteren, liep Riek met vader door de bosschen by Nideggen. Dolf had het druk over meneer van Houten, die zelfs hier in het Buitenland, op de mooiste punten, zyn visitekaartje ophing met de mededeeling dat zyn cacao de beste was. ,,Wat nog heel onwetenschappelijk is ook," vond Flip, „over den smaak valt niet te twisten, hoogstens kan hij zeggen: vind ik de beste, en dat zal ook nog wel niet waar zijn, want hij kan dat goedje, wat hij dag in dag uit ruikt, natuurlijk allang niet meer zien." ,,'t Staat toch zelfs bij de bronnen van den Donau," zei 'meneer Noordhof, ,,en ik heb nooit gehoord dat hy daarom wegens valschheid in geschriften is vervolgd." „Op een goeden dag koopt hij de dominé's nog om, na het amen te zeggen: En nu gaat heen. en drinkt een kopje van Houtens cacao want dat is de beste," oreerde Dolfi Een oogenblik later rende hij weg met Flip en Annie, om te zien of aan de aardbeistruikjes die hij meende ontdekt te hebben, al rijpe vruchten waren. Riek bleef by' vader, en samen wandelden ze langzaam verder om de anderen gelegenheid te geven hen weer in te halen. Meneer Noordhof stak zijn arm door dien van zyn dochtertje en trok haar naar zich toe. „Ben je moe, kind," vroeg hy, „je bent zoo stil, is de tocht je eigenlijk wat ver?" „O nee, heelemaal niet." Riek vermeed het hem aan te kijken. VADER EN DOCHTER 131 Ze bukte zich, om een grassprietje te plukken, en stak bet in haar mond. „Gelukkig dat jij geen jongen bent," zei vader, ,,je zou met zeventien 't rooken al niet meer kunnen laten." ,,'k Wou dat ik een jongen was," zuchtte Riek, „dat is tenminste niet zoo stomvervelend als een vrouw te zyn." „Wel lieve deugd," vader werd bijna in ernst boos, „daar neem je me zoo'n kind mee naar het buitenland, klimt met haar op alle uitzichttorens, bekijkt elk kasteel, en dat wil wat zeggen hier in Duitschland, en dan klaagt ze over verveling." „Nee, hier is 't natuurlijk erg leuk," verontschuldigde Riek zich zwakjes. Ze begreep zelf niet goed, waarom ze niet zoo dol, eenig, vreeselijk veel plezier had, als ze zich had voorgesteld. „De jongens doen ook zoo onmogelijk," klaagde ze eindelijk. „Wees dan maar weer blij, dat je geen jongen bent," probeerde vader haar op te monteren, „maar ik vind ze nogal aardig. Vond jij dat grapje van Dolf oneerbiedig, of wat mankeert er aan je reisgezelschap?" „Och nee, maar ze zijn gewoon verliefd op Annie, merkt U dat dan niets eens?" mokte Riek. „Ja, dat zal wel waar zijn," vader begreep niet wat ze wilde, ,,'t zouden wel een paar groote lummels zyn als ze op zoo'n snoezig meisje niet verliefd waren, maar nu ben jy een beetje jaloersch? Dat kan ik me wel indenken, ja dat begrijp ik best." „Ik, o nee," Riek kreeg een kleur van kwaadheid over zoo'n •verdenking, „maar ik heb een hekel aan zulk een laffen onzin." „Gebeurt er dan laffe onzin? Dat had ik niet gemerkt." Riek schokte met haar schouders. „Wie is er nu op zyn zestiende jaar verliefd?" bromde ze kwaad. „Maar beste meid, welke jongen van zestien is nu niet verliefd?" lachte vader, „ik zou me erg ongerust over Flips gezondheid maken, als hij het op zijn leeftijd nog niet zoo ver gebracht had. Dat is een uitstekend tegengif tegen al dat lezen en studeeren. Dolf is wat anders, die is jongensachtig genoeg, ook zonder 122 VADER EN DOCHTER verliefdheid. En die kon wel wat notitie van jou nemen, dat vind ik ook." „Ja, dat moest hg' eens wagen, 'k zou hem helpen," Riek had spijt, dat ze iets gezegd had, Vader hield haar gewoon voor den gek, dat merkte ze best. Een oogenblik liepen ze zwijgend voort, tóen zei vader met een lachje: „Ik heb je laatst zooveel over mgn verloving verteld, maar als ik alles biechten moet, kameraad, met moeder is de ware, de groote, de echte liefde in mijn leven gekomen, maar, verliefd hen ik voor dien tijd toch ook wel eens geweest." „Dus U vindt flirten aardig?" daagde Riek hem uit „Flirten, neen, maar Annie flirt niet. Ik geloof dat ze niet eens merkt hoe dol de jongens op haar zijn. Dat onbevangene maakt haar juist zoo bekoorlijk. Er kan niets zoo goed voor de jongens zgn, als met haar om te gaan. Weet je Riek, dat ik 't dikwijls jammer vind, dat jij zoo weinig meisjesachtig bent? Je hoeft geen nuf en jongensgek te zijn, om wat vrouwelijke manieren te hebben. Ik geloof dat Flip en jij dan ook meer voor elkaar zouden kunnen zijn, dan nu." Riek antwoordde niet Ze was er altijd zoo trotsch op geweest net een jongen te zgn, had zich ook, behalve in 't leeren, altijd voor Annie's meerdere gehouden, en nu schenen niet alleen de jongens, maar ook vader, er heel anders over te denken. „Ik lijk niets op moeder hè?" zei ze opeens. „Nee, geen kriezel," gaf vader toe, „Liesbetje eerder, die heeft moeders blauwe oogen en ook haar gedecideerde manier van praten. Jij aardt naar mijn familie, ik denk dat mgn zusje er net zoo zou hebben uitgezien, al stelden oom Daan en ik ons haar heel anders voor." „Hebt U een zusje gehad?" vroeg Riek, uit nieuwsgierigheid haar grieven vergetend. „Ja," zei vader aarzelend, „ja en neen. Voordat ik geboren werd had mijn moeder een dochtertje gehad, dat maar drie weken VADER EN DOCHTER 123 oud is geworden. Elisabeth heette het. Vader wilde er nooit over praten, we wisten het alleen omdat de naam en de datums op moeders grafsteen stonden. Maar we praatten er samen dikwijls over, Daan en ik. Tante Clara was zoo lief voor ons als maar mogelijk was, dat heb ik je dikwijls genoeg verteld, maar we dachten toch dikwijls dat we onze moeder niet zoo erg gemist zouden hebben als Elisabeth nog geleefd had. Oom Daan had een meisjesportretje van Pieneman boven zyn bed hangen dat hij naar haar noemde en bij al zijn jongenmrdrietelykheden klaagde hij het Elisabetje boven zyn hoofd zyn nood en hij beweerde, dat die hem altijd begreep en troostte en dat alle goede raad van haar kwam." „Heet Liesbetje naar haar?" vroeg Riek. „Ja. En ik heb dikwijls hoop, dat die voor Tom en Daan net zoo'n goed zusje zal zyn, als ons Liesbetje voor ons is geweest." Hun gesprek werd gestoord door 't terugkomen van de achterblijvers, die triomphantelijk met een paar rijpe en met veel „bijna" rijpe aardbeitjes kwamen aandragen. Annie had van bladeren kleine mandjes gemaakt, zooals ze vroeger op de bewaarschool geleerd had en er bloemetjes tusschen gestoken. „En alles wat ze doet, wat ziet 't er altijd smakelijk uit," dacht Riek, „Annie had ook een goed zusje kunnen zyn, als ze broers had gehad. Maar ik " Ze was nog in gedachten verdiept toen ze bij een bocht van den weg tusschen de boomen uit kwamen en 't stadje Nideggen op een glooienden heuvel voor zich zagen liggen, midden tusschen groene weiden. En aan den zoom van het bosch, geen tien passen van hen af, was een troepje jongens en meisjes bezig een vuurtje te maken. „Trude!" had Riek geroepen, voor ze er bij dacht, „Trude, Karl," en ze snelde naar de Wandervögel toe. Vroolijk werd ze verwelkomd en ging met Trude vader tege- 124 VADER EN DOCHTER moet die wat verwonderd achter zijn opgewonden dochtertje aankwam. „Dat is het meisje dat ons in Aken den weg heeft gewezen," vertelde Riek, „Trude, ja, hoe heet je nog meer als Trude?" „Trude Benzen, en dit is mijn broer Karl," stelde 't meisje voor. „Wel, ik ben blij U nog even te kunnen bedanken," zei vader hartelijk, „wie weet wat mijn verloren dochtertje zonder U over¬ komen was. 't Is meer geluk dan wijsheid, dat haar zwerftocht zoo goed is afgeloopen." „Dat moet U niet zeggen," zei Trude, ,,er zijn veel meer goede menschen op de wereld dan volwassenen soms denken, wij, Wandervögel merken dat." Riek keek verlangend naar 't vuurtje, dat vroólijk begon op te vlammen. „Zyn jullie aan 't koken?" vroeg ze. „We zetten koffie," vertelde Karl, „als ik de dames en heeren uit mag noodigen?" VADER EN DOCHTER 125 En hij maakte een buiging en een handbeweging of hij minstens een heel diner aan te bieden had. „Een kop koffie? Graag," zei vader, „even onverwacht als welkom." „Of er nu juist een kopje voor U wezen zal, betwijfel ik," lachte Trude, „maar we zullen wel wat vinden, komt U maar mee." De Hollanders gingen bij hen in 't gras rondom het vuur zitten, en alle rugzakken werden uitgepakt om bruikbaar „Trinkgefasz", voor hen te vinden. Trude en Karl stonden hun kommetjes aan de meisjes af en dronken samen uit een soepbord, vader kreeg 't tinnen omhulsel van een „Butterdose", Dolf had zelf een tinnen kroesje en Flip moest zich behelpen met een conservenblikje. „Slaap jullie ook in de open lucht?" vroeg vader, die zag dat alle Wandervögel dekens bij zich hadden. „Nee," legde Trude uit, „overal langs den weg zijn Wanderheime ingericht. Dat wil zeggen dat in een schuur of op een zolder stroo wordt gelegd en dat wij daar voor tien pfennig de persoon mogen slapen en ons wasschen bij de pomp als er tenminste geen gelegenheid om te baden in de buurt is. „Dan reizen jullie goedkooper dan wij," dacht vader. „Ja, en als we 't geld niet hebben, zingen en dansen we in 't dorp, tot we genoeg hebben opgehaald," vertelde Karl. „Soms laten de boeren ons ook voor niets in 't hooi slapen, als we de kinderen sprookjes vertellen," vulde een ander aan. „Dus jullie zijn niet beleedigd als je wat aangeboden wordt?" vroeg vader, „dan kan ik misschien iets bijdragen tot de algemeene gezelligheid." En meneer Noordhof haalde een groote honigkoek uit zijn rugzak en bood die Trude aan. Karl ging de tractatie dadelijk met het groote broodmes verdeelen en sneed de koek in twaalf gelijke stukken; zeven voor de groep en vijf voor de gasten. Riek had graag willen bedanken, zoodat de anderen meer konden krijgen, I2Ö VADER EN DOCHTER maar dat leek ook weer zoo uit de hoogte alsof ze dacht: „Ik geef niet om zoo iets". Stil muisde ze aan haar brokje terwijl ze keek met hoe'n smaak de Duitschers hun portie lieten verdwijnen. Ze zagen er geen van allen erg goed uit, bij de jongens staken magere bruine beenen uit korte bruin manchester broeken en daarover droegen ze kleurige linnen kielen. De meesten hadden vrij lang haar en verbrande, verweerde gezichten. Flip en Dolf zagen naast hen er vreemd steedsch uit in hun stevige Engelsche sportpakken en grijze petten. Ook de meisjes hadden geen kousen of schoenen aan en geen hoed op, ze droegen gebloemde jurken en 't haar los of in vlechten op den rug, geen van allen had het opgestoken, hoewel een paar er uitzagen of ze al over de twintig waren. „Is het niet koud, zoo op bloote voeten?" vroeg ze Trude. „Nee, 't is juist prettig," vertelde het meisje, „als je 't eenmaal gewend bent, wordt je veel minder moe als met schoenen. Voor den oorlog hadden wij 't ook nooit gedaan, hoor, dat moet ik eerlijk bekennen. Maar toen onze laatste schoenen door begonnen te slijten hadden wij de keus tusschen barrevoets gaan wandelen of thuis blijven en die keus was niet moeilijk. Eerst schaamden we ons en in de stad trokken wij onze beenbekleeding gauw weer aan, maar nu begrijp ik zelf niet meer hoe een mensch zoo dom kan zyn, je voeten leeren de aarde zoo goed kennen.*' Riek nam zich voor, zoo gauw ze kon haar voeten die kans ook eens te geven. „Waar gaan jullie verder naar toe?" hoorde ze vader vragen, en een van de jongens antwoordde, „vanavond treffen we hier een paar andere groepen, en vieren samen een middernachtelijk feest, om dan den Pinkstermorgen te begroeten. Als we dan Zondagmiddag een beetje gerust hebben, gaan we terug, Dinsdag moeten de meesten weer aan 't werk." „Waar bent U op school?" vroeg Riek baar nieuwe vriendin. Trude keek haar opeens verontwaardigd aan: „Wat hoorde ik juffrouw Holland daar zeggen?" vroeg ze streng. Riek schrikte. Wat had ze voor ergs gedaan? VADER EN DOCHTER 127 Trude lachte haar hartelijk uit. „Je mag vragen wat je wilt, hoor. Maar zie ik er nu uit om „u" tegen te zeggen?" schaterde ze. „Dat heeft je vader beter begrepen, die heeft ons dadelijk met „jullie" aangesproken. Wij Wandervögel zeggen nooit „u" tegen elkaar, 'k Mag jou toch ook Riek noemen?" „O, ik ben nog maar een kind." „Maar een kind.' Alsof er iets mooiers en grooters bestond, dan een kind te zijn! Hoop dat je een kind bent, doe je best een kind te zgn. Hoe oud ben je?" „Vijftien. En jij?" „Twintig. Dus jij hebt nog vijf jaar meer den tijd om het leven in je op te nemen, staat vijf jaar dichter bij de onbekende wereld waaruit onze ziel op aarde kwam, eigenlijk moest ik jou „u" noemen." Riek werd verlegen. Ze begreep niet alles, wat Trude zei en wist nog evenmin wat Trude eigenlijk deed. Van dat avondfeest had ze graag meer willen hooren. Zou, heel, heel, misschien ? En opeens had ze wel kunnen dansen van plezier, ze hoorde dat vader er met Karl over praatte of ze vannacht ook mee mochten. „Wel, natuurlijk," zei de Wandervögel, „bij ons mag iedereen mee, die met ons de vrijheid en de natuur wil zoeken." „Heb jullie zin?" vroeg meneer Noordhof aan zijn eigen en aan zyn pleegkinderen. Dolf, Annie en Riek juichten in één adem: „ja, ja." Flip zei niets, tot ze afscheid hadden genomen en naar 't stadje gingen om wat te eten en een beetje uit te rusten 128 VADER EN DOCHTER voor ze hun nieuwe vrienden 's avonds negen uur op 't marktplein zouden terug vinden. ,,'t Is wat moois," mopperde de lange gymnasiast toen kwaad. „Morgen zouden we zoo'n mooien tocht maken, onze heele reisroute staat vast, en nu wilt U dat we van den nacht een dag zullen maken net als vleermuizen en al onze plannen in de war sturen, alleen omdat die rare bende daar 't ook doet." „Ik heb niet gezegd, dat je mee moet gaan," verdedigde vader zich, „blyf thuis, jongen, net als ik, je mag mij gerust gezelschap houden." „We kunnen de meisjes toch niet alleen laten gaan," bromde Flip, „wie weet wat voor kerels dat zijn." „Waarschijnlijk niet zulke dooie dienders als jij," flapte Riek er uit. Alles wat vader dien middag over zachtheid en vrouwelijke manieren gezegd had, was ze alweer glad vergeten. Vrijheid, blijheid, ze kon aan niets anders denken.. HOOFDSTUK XII Het feest in den nacht Het oude stadje Nideggen lag al geheel in donker toen door de anders zoo stille straten een groote schare jongens en meisjes trok, met muziek en fakkels. „Kom toch mee," riepen de meisjes hun tijdgenooten toe die aan den kant van den weg stonden te kijken, „kom toch mee, vannacht wordt het grootste feest van het jaar geboren en wij gaan dien nieuwen dag tegemoet." Een paar jongens en meisjes sloten zich nog aan, maar de meesten lachten verlegen en bleven staan. „Kom toch mee, kom toch mee," Riek kon niet laten" het ook te roepen. Ze had haar hoed thuis gelaten zoodat haar rosse krullen los om haar hoofd golfden. En straks, als er geen gevaar meer was dat vader haar zien zou, wilde ze ook haar kousen en schoenen uittrekken. Ze wist nu opeens, waarom ze de vorige dagen zoo kribbig en verdrietig geweest was: vrij en natuurlijk wilde ze leven, net als de Wandervoegel. 't Was prachtig buiten. Als een sprookje zag de oude poort in den stadsmuur er uit, en geheimzinnig werd de holle weg, waar ze langs moesten, verlicht door de rossig vlammende fakkels. Waar Annie en de jongens waren wist ze heelemaal niet, ze liep met Trude en Karl te praten en had het gevoel van die nieuwe vrienden meer te -houden dan ze nog ooit van iemand gehouden had. De weg werd smal en Karl liep vooruit, de meisjes bleven iets achter. „Wat moet het heerlijk zijn zoo rond te trekken als jullie doen," zei ze uit den grond van haar hart. Trude stak haar arm door dien van Riek. Riek. 9 13° HET FEEST IN DEN NACHT „Ja," zei ze zacht, „ik heb het eens een paar weken lang gedaan met Karl en dat is wel de mooiste tijd van mijn leven geweest." „Een paar weken lang," zuchtte Riek jaloersch, „en vonden je ouders dat goed?" „Ik heb geen ouders meer." Een oogenblik was het stil. De stoet was in het bosch gekomen, de fakkels waren, op een enkele na, uitgedoofd. Vooraan zongen een paar hooge meisjesstemmen een droomerjg liedje, onder begeleiding van een gitaar. De maan kwam op en het licht viel tusschen de donkere toppen der dennen op de zilveren berkenstammetjes. Toen begon Trude te vertellen: „Vader is in 't laatste jaar van den oorlog gesneuveld. En kort daarna stierf moeder, van verdriet. Daar kan ik je niet van vertellen, kleine Hollandsche, dat begrijp je niet, je weet niet wat oorlog is. Nee, honger hebben wjj zelf niet geleden. We woonde) buiten, we hadden zelf groenten en we hielden een paar geiten, maar als je vier jaar lang dag en nacht het gedreun van de kanonnen gehoord hebt, en dan denken moet: bij elk schot sterven tien, twintig, honderd mannen, dan kun je eindelijk niets meer denken dan: Wat zou het heerlijk zijn te mogen slapen ergens waar het heelemaal stil is, en nooit meer wakker te worden. Moeder was vroeger zoo vroolijk en flink geweest, moeder liet nooit den moed zinken, maar toen " Trude maakten den zin niet af, zwijgend liepen de meisjes een eind naast elkaar en keken op naar de toppen der boomen die als donkere silhouetten afstaken tegen de lucht. „Ik weet niet, waarom ik je dat vertel," ging 't Duitsche meisje eindelijk voort, „misschien moest ik het niet doen, wat heeft zoo'n jong ding als jij met al die ellende te maken. Maar als je je nooit hebt ingedacht in wat het beteekent onder den druk van oorlog te leven, dan kun je ook niet begrijpen hoe gelukkig je bent hier door het stille bosch te kunnen loopen en op te mogen gaan in de mooie, vredige natuur. Toen moeder dood Was overlegden Karl HET FEEST IN DEN NACHT 131 en ik wat we beginnen zonden, we kregen als oorlogsweezen een kleine uitkeering, maar we dachten toen nog niet aan de mogelijkheid samen in ons huisje te blijven wonen. De eenige oom dien wij nog hadden, een broer van vader, woonde in Cassel, wij zouden beginnen daarheen te gaan en met hem alles te bespreken. Als vanzelf kwam het plan op den tocht te voet te doen, als echte Wandervoegel, en ik kan je niet zeggen wat die weken voor ons geweest zjjn. Wij wilden zoo weinig mogelijk uitgeven, soms sliepen wij by de boeren in 't hooi en hielpen bij 't werk op het land, als wij vertelden hoe wij vader en moeder verloren hadden was het of de harten opengingen en mochten wij aanschikken by den maaltijd. We troffen andere ..Wanderer" met wie we mooie, oude liederen zongen en die ons oude volksdansen leerden die we dan op een open plek in het bosch allen te samen dansten. Dat zingen en dansen na al het verdriet dat niet alleen wy, maar wat ze eigenlijk allen gehad hadden, lijkt je misschien onbegrijpelijk, maar juist daardoor hadden we allen een niet te stillen verlangen naar mooie, blijde gedachten. „Als de menschen maar wisten hoe heerlijk het is buiten in de natuur te zijn en kameraadschappelijk met elkaar om te gaan, zouden ze wel ophouden te jagen naar rijkdom en macht, en elkaar uit afgunst te dooden," zeiden we tegen elkaar. We voelden ons als broers en zusters, we noemden elkaar bij den naam en niemand vroeg den ander waar hij vandaan kwam en of hij veel of weinig geleerd had, rijk of arm was, wie mee wilde doen een nieuw leven te leiden, hoorde bij ons en wie een mooi lied kende of een sprookje kon vertellen, die was „koning". En toen wij in Cassel kwamen, ja, toen hadden wij het antwoord al gevonden op de vraag wat wij zouden doen, wij hadden weer kracht en moed en vreugde en lust in het leven, en wij hadden geleerd voor ons zelf te zorgen. Wij stelden oom voor in het huisje van moeder te blijven wonen, het weezengeld was niet veel, maar ik zou werk zoeken op een van de ateliers van Tietz in Aken, en Karl kon op het gymnasium blijven, Karl wil later schrijver worden." 132 HET FEEST IN DEN NACHT „O," riep Riek, „ik ben er blij om, ik ben er blij om." Ze voelde zich zoo verwant aan deze heerlijk romantische menschen, ze had nog zooveel willen hooren, maar de weg verbreedde zich en Karl stond hen op te wachten. De nacht was zoo heerlijk, de rust zoo groot, langen tijd liepen ze zwijgend naast elkaar. Toen begon Karl: „Kleine Hollandsche, herinner je je hoe wij samen in Aken langs den Dom liepen, langs den engel met het schild? Toen wilde ik over dien engel niet praten, ik kende jullie nog niet, en als je met een vreemde praat ben je bang dat hij zal lachen als hij merkt hoe mooi je iets vindt. Ellendige lafheid, alsof het niet duizendmaal minder erg is tienmaal uitgelachen te worden, dan eenmaal de gelegenheid te verzuimen een ander te wijzen op de wonderbare schoonheid van een echt kunstwerk." „Maar wij zouden niet gelachen hebben," fluisterde Riek. „Neen, dat weet ik nu ook, ik had het toen ook kunnen weten als ik naar je oogen gekeken had, maar nu zal ik er je van vertellen." „Een engel is het, die een schild draagt. Wat er op het schild staat weet ik niet. Hij kijkt in de verte, over het gedachtenlooze, haastige, gedoe van de menschen heen, de leelijke winkelruit vlak voor zich ziet hij niet, en de leelijke dingen er achter al evenmin. Hij kent een geheim, daar denkt hij aan, daar is hy geheel in verdiept. Het is iets heel moois en heel dieps, hij glimlacht niet maar zyn gezicht is zoo klaar en bly, dat je rustig wordt en zelf ook bly, eiken keer dat je voor hem stilstaat en naar hem opziet Jaren heb ik gedacht wat het geheim toch wezen kon dat hem zoo sterk en gelukkig maakt." „En weet je het nu?" Riek verslond ieder woord, uren had zij willen luisteren. „Weten, neen, weten kan je het nooit maar ik geloof hem nu en dat is genoeg. Ik geloof dat er heerlijke geheimen bestaan, en dat wij, hier, nu, ze kunnen ontdekken als we maar durven zoeken." HET FEEST IN DEN NACHT 133 Maar verder kwam hij niet. Ze waren nu gekomen op een groote, open plek in het bosch, waar allen zich verzamelen konden. Een klein wit berkje stond in het midden, daar onder een kleine houten wieg. Toen allen zich in het rond geschaard hadden, trad een jong meisje naar voren in een los, lichtblauw kleed, met een kroontje op het hoofd en knielde bij het wiegje. Heel zacht neuriede zij een slaapliedje. Toen het wysje uit was, kwam Karl naar voren en reciteerde: „Het is al lang, al heel lang geleden, wel tweeduizend jaar en nog meer, toen leefde er een koning en een koningin, en zij hadden elkander zeer lief, maar hadden geen kinderen. En ze verlangden zoo vurig naar een kind, de vrouw bad er veel om, dag en nacht, maar ze kreeg er geen. Voor hun paleis was een hof, daar stond een kleine vruchtboom en onder dien boom stond eens de vrouw in den winter en schilde een appel, en toen ze dien appel schilde sneed ze zich in den vinger en het bloed viel op de sneeuw. „Ach," zei de koningin en zuchtte diep en keek naar het bloed en het was haar zoo zwaar om het hart, „ach, als ik toch een kindje had zoo rood als dit bloed en zoo wit als de sneeuw." En toen ze dit zei, werd het haar zoo recht vroolyk te moede, het was haar, of dit waar zou worden. Toen ging ze naar huis, en er ging een maand voorbij, de sneeuw smolt weg, een tweede maand, toen werden de weiden groen, en een derde maand, toen kwamen de bloemen uit de aarde, en in de vierde maand, toen botten de boomen uit en alle twijgen werden groen en de vogeltjes zongen dat het door de bosschen en weiden weerklonk en toen was de vijfde maand voorbij, en de koningin stond onder den vruchtboom, die geurde zoo heerlijk, haar hart sprong op van vreugde en ze viel op de knieën en kon zich niet bedwingen, en toen de zesde maand voorby was, begonnen de vruchten te zwellen, toen werd ze heel stil, en in de zevende maand, toen greep ze naar de vruchten en at en at zoo begeerig, dat ze treurig en ziek werd, en ze riep haar man en weende en zei: „Als ik sterf, begraaf mij dan op den hof." Toen voelde zij zich getroost en 134 HET FEEST IN DEN NACHT was bltf te moe, tot de negende maand voorbij was, toen kreeg ze een kind, zoo wit als sneeuw, en zoo rood als bloed, en toen ze dat zag, was ze zoo blij, dat ze stierf van vreugde." Het koninginnetje onder de berk boog langzaam het hoofd, tot ze, als een geknakte bloem, met haar voorhoofd rustte op den rand van de wieg. Een mandoline speelde een weemoedig wijsje, en onder het zingen van oude wiegeliedjes zette de stoet zich ïn beweging, tot ze, midden in 't donkere bosch, weer bleven staan. Onder een hoogen eik aan den kant van den weg zat op een troon van mos de koning met zijn nieuwe koningin. Om hen heen s$enden vier jongens met brandende fakkels, die 't tooneel fel verlichtten. In 't bosch werd een onrustig liedje geblazen op een occarino. Karl vertelde van de tweede vorstin, die wereldsch en ijdel was, en die de schoonste in 't heele land wilde zijn. Zoo trokken de jongens en meisjes zingend verder, van de eene plek naar de andere, tot de geheele geschiedenis van Sneeuwwitje in beelden en liederen vol kleur en leven was vertoond en bezongen. Riek had het gevoel, elke minuut te willen vasthouden. Dat was nog eens wat anders dan hun kinderspel op Liesbeth's verjaardag. Toevallig kwam ze bij 't laatste tooneel, dat gespeeld werd op den top van een heuvel, weer met Flip, Annie en Dolf samen. „Hoe vinden jullie het toch wel?" vroeg ze opgewonden en alle drie deelden van harte in haar verrukking. „Ja, ik heb ongelijk gehad, niet mee te willen gaan," bekende Flip, „een beetje raar, een beetje sentimenteel, maar met zoo'n mooie verlichting ziet 't er toch wel heel aardig uit." Riek liep kwaad van hem weg, die Hollanders bedierven je plezier. Zij wist nu wel, waarom ze zich dikwijls zoo verdrietig en alleen voelde; bij de Wandervögel, daar hoorde ze thuis. De jongens hadden ondertusschen een reusachtig groot vuur gemaakt dat hoog opvlamde en waarom heen ze nu begonnen te HET FEEST IN DEN NACHT 135 dansen, mooie oude volksdansen, vol leven en afwisseling waarnaar het een lust was om te kijken en waaraan behalve bet troepje Hollanders, allen meededen. Riek stond een beetje verdrietig bij haar versmade landgenooten en probeerde niet te hooren hoe Dolf enthusiast zei: „Zoo stel ik me nu een Indianenfeest voor," en hoe Flip uit den grond van zyn hart antwoordde: „ja, wat zonde dat Tom en Daan er niet by zjjn, wat zouden die 't prachtig vinden." Riek stonden de tranen in de oogen, maar daar kwam Trude op hen toe, en vroeg waarom ze niet mee deden? „Dat kunnen we niet," meende Annie verlegen, maar Trude nam hen mee en zei: „dat kan iedereen leeren." En heusch, Dolf en Annie, allebei echt muzikaal, voelden dadelyk het rythme van de muziek en Riek, ja Riek deed zoo haar best dat zij al gauw zich opgenomen voelde in het geheel. Flip, die aan den kant was blijven staan, de arme Flip kon in 136 HET FEEST IN DEN NACHT de vreugde niet deelen. Zelfs toen Annie hem, na een paar toeren kwam vragen toch mee te doen, bleef hij neen zeggen. „Spelletjes voor de bewaarschool," dat Riek en Dolf meededen kon hij begrijpen, die waren voor iedere gekheid te vinden, maar Annie, neen, van Annie kon hij 't niet goed hebben. Duidelijk kon hij haar onderscheiden onder al die kinderen met fladderende haren en flodderende jurken. Ze zag er zoo anders uit, in haar donkerblauwe jurk met het aardige witte kraagje, hij vond het niet prettig haar te zien dansen met die rare, naaktbeenige Duitschers: waarom was ze niet bij hem gebleven? Ze hadden op de wandeling zoo gezellig loopen praten, of zou zij hem ook een dooie diender vinden, net als Riek? Misschien was hij dat ook wel, 't zou veel aardiger geweest zijn als hij had meegedanst inplaats van alleen aan den kant te staan als een oude heer. „Maar ik kan me niet aanstellen, ik wil me niet anders voordoen dan ik ben," dacht hij en liep in zijn eentje het bosch in, om de dansers niet te hooren zingen: „En als je meent, ik min je niet, En zeg het maar uit scherts, Steek dan maar een lantaarntje aan, En kijk rnjj in het hert." „Als een van allen ook maar iets meenden, van wat ze daar zingen," mopperde hij, „dan zouden ze net als ik, liever hun tong afbijten dan die woorden zoo uit te galmen." Een paar uur later lagen de feestvierders om een bijna uitgebrand vuurtje te ontbijten. De zonsopgang was bewolkt geweest* een teleurstelling na de heerlijke maanlichte nacht, en 't dreigde nu te gaan regenen. In 't grauwe morgenlicht zag bijna iedereen bleek en moe: de Duitschers hadden het koud in hun dunne kleeren en de Hollanders waren, door ongewoonte, nog vermoeider dan de anderen. Zelfs Riek betrapte zichzelf een paar maal op een gaapje en op een zonderlinge manier moest ze, eiken HET FEEST IN DEN NACHT 137 keer als ze in haar boterham beet, (natuurlijk zonder eenig verband!) aan de uitdrukking denken: „Het bittere brood der ballingschap." „Zouden ze 't erg vinden, als ik 't niet opeet?" vroeg Annie haar zachtjes in 't Hollandsch, maar tot haar schrik antwoordde Karl, die naast hen zat, met een: „welnee, laat maar liggen, dat eten wij arme hongerlijders wel op." „Ken je Hollandsch?" vroeg Riek verlegen. „Wij grensbewoners leeren 't allemaal wel zoo'n beetje verstaan," legde Karl uit, en hij was zoo vriendelijk er niet bij te zeggen dat hij ook zonder dat wel aan Annie's ongelukkige gezichtje zou hebben gezien, wat er aan scheelde. „Dacht je, dat iemand, die geen Hollandsch kende, jou Duitsch zou kunnen verstaan," plaagde Dolf. ,,'t Jouwe ook niet," zei Riek snibbig. Ze zou graag nog een poosje met Trude gepraat hebben, maar nu, in den kring wist ze niets anders te bedenken dan: „Hoever zou het nog zijn naar huis?" Flip, die zyn hersens afpijnigde om iets te zeggen, hij wilde den schijn niet hebben onvriendelijk te zyn, vroeg of hij Karl's kampeer gerei eens zien mocht, en zei, bij ieder stuk opnieuw: „wie practisch," tot de lastige „sch" in zijn mond siste, als kokend vet in een pannetje, tenminste voor zyn eigen gevoel. „Wieviel kostet denn das?" probeerde Dolf 't gesprek wat geanimeerder te maken, en bekeek met belangstelling een kunstig aan elkaar bevestigd mes, lepel en vork. En toen Karl een som noemde die in Hollandsch geld niet meer dan een paar centen bedroeg, riep hij enthusiast: „Daarvan moet ik dan minstens twee dozijn hebben, waar koop je die?" „Wat wil je met zooveel stuks beginnen?" vroeg Karl koel en zyn gezicht werd hard. „Over de grens smokkelen," verklaarde Dolf lachend, maar hy had nog niet uitgesproken, of hij voelde een draai om zyn ooren, die raak was." 138 HET FEEST IN DEN NACHT „Zeg eens, wat moet dat beteekenen?" sprong Flip in de bres voor zijn vriend. Karl keek hem woedend aan en toen Dolf beteuterd vroeg: „Wat is er gebeurd?" raasde hij: „gebeurd?, gebeurd? wou je soms dat ik je gestolen goed ook voor je over de grens droeg? Als ik mijn lust volgde joeg ik je er meteen zelf over heen, jou en al je kornuiten." „Karl, Karl," kwam Trude tusschenbeide, „wees toch niet zoo heftig, je kunt het dien eenen Hollander toch niet kwalijk nemen dat hij doet wat iedereen doet." „Zoo kan ik dat niet," vroeg Karl, langzaam en dreigend, „kan ik 't zoo'n rijken Oweeër niet kwalijk nemen dat hjj ons hier ons laatste boeltje komt weghalen en er in zyn eigen land mooi weer van gaat spelen? Dat hy eens hoort hoe wij hier daarover denken, dat zal hem dan toch zeker geen kwaad doen." Dolf wou tegenspreken, maar nu wist Flip opeens wel zijn woorden te vinden. HET FEEST IN DEN NACHT 139 „U heeft natuurlijk gelijk," zei h*j ernstig, „maar we hebben toen we hier heen gingen zoo moeten lachen om malle smokkelaarsverhalen dat mijn vriend de grootste lust kreeg zelf eens mee te doen, niet om de knikkers, maar om het spel. Door al die dwaasheid hebben wij ons geen rekenschap gegeven wat dat smokkelen eigenlijk beteekent, nu wij er over nadenken begrijpen wij volkomen dat het onbehoorlijk is." „Ja juist," zei Annie. Dat was een heel erg droog zinnetje, maar ze bedoelde er mee: ,,'t is flink van je, dat royaal toe te geven." En Flip voelde 't ook zoo, en keek haar dankbaar aan. „Nu, kinderen, en hoe was het?" vroeg vader toen de vier nachtbrakers den volgenden dag tegen twaalven in 't hotel terugkwamen. „Echt fjjn," zeiden Dolf en Annie met overtuiging, hoewel ze hun oogen haast niet open konden houden van den slaap. ,,'t Viel tenslotte wel mee," gaf Flip volmondig toe. Na 't kibbelpartijtje, dat de lucht gezuiverd had, was hij met Karl aan de praat geraakt, tot ze tenslotte in een druk gesprek over Homerus afscheid hadden genomen. „Dom zijn de Duitschers niet, dat is een feit," „En, Riek hoe heb jij 't gehad?" meneer Noordhof trok zyn dochtertje naar zich toe, „niet te moe, kind?" „Ik? O nee, 't was een heel prettige dag," zei Riek koeltjes. Hoe geweldig 't geweest was, hoe boven alle beschrijving heerlijk, dat begrijp jullie toch niet, dacht ze hoogmoedig. En ze haalde de schouders op, toen Dolf plagend zei: ,,'t Was eigenlijk een nacht, Riekje." HOOFDSTUK XIII Naar bed, naar bed, zei duimelot Meneer en mevrouw Noordhof zaten te lezen, alles leek rustig in huis, maar zekere onbestemde geluiden, alleen te onderscheiden door het zesde zintuig aan moeders eigen, waarschuwde mevrouw Noordhof dat de rust op de bovenverdieping meer schijn dan werkelijkheid was. Ze liep voorzichtig de trap op, gevolgd door haar man en deed zachtjes de deur van Riek's kamer open. Riek sliep nog niet. Moeder zag, dat haar wekker op zes uur stond. „Kind, waarom moet je zoo vroeg op?" vroeg ze bezorgd, „heb je zooveel werk?" ,,'n Engelsche repetitie, geloof ik," zei Riek droomerig. Ze had vanavond tot haar spijt nog geen rijd gevonden na te kijken, waar de repetitie eigenlijk over ging. Er was een brief uit Duitschland gekomen, ze correspondeerde druk met Trude, die ze natuurlijk meteen beantwoorden moest, en dan had ze zich voorgenomen iederen dag tien bladzijden te lezen in een van de boeken die Trude haar had aangeraden en ze zette haar plan met groote energie door. Moeder hield het „geloof ik" voor een gevolg van slaperigheid, gaf haar dochtertje een zoen en ging met de vermaning maar gauw te gaan slapen, op haar teenen de deur uit naar de jongenskamer, waaruit een zacht geruisch van stemmen kwam. „Wat, slaap jullie nog niet?" vroeg vader de deur openend. „Dadelijk," kwam Tom's stem uit het donker, „is het al laat?" „Midden in den nacht, kinderen," zei moeder bezorgd, „jullie mag volstrekt niet zoo lang liggen praten. Vertelt Daan weer verhalen?" NAAR BED, NAAR BED, ZEI DUIMELOT 141 „Nee, 'k overhoor Tom zyn Fransche woordjes," verdedigde 't jongetje zich, „hij kent ze al byna, alleen weet hij nog niet dat 1'hirondelle de zwaluw is, en le panache de vederbos." „En boe weet jij dat dan?" kon vader niet nalaten te vragen, terwijl hij met 't dievenlantaarntje voor de jongensbedden kwam, die naast elkaar waren geschoven. „Hij heeft het boek aldoor voor zich, als hy me 's avonds overhoort, dan kan hij 't ook makkelyk onthouden," verklaarde Tom, die met al zyn liefde voor 't kleine broertje toch niet toe wilde geven dat Daan beter leeren kon dan hij. „Ik moet het uit myn hoofd zeggen, dat gaat veel moeilyker." „Maar lieve jongen, waarom vraag je mij toch niet je te helpen?" vroeg moeder, zonder te letten op de niet overgroote logica van Toms uitleg. Tom draaide met een schok zyn rooden bol naar den muur. „Daan kan het best doen, by voert niks uit, hy heeft byna nooit huiswerk," bromde hij. ,,'t Is belachelijk zoo weinig als die kinderen uitvoeren." Hij wilde niet bekennen, dat hy er een hekel aan had zich te laten overhooren in de huiskamer, waar Flip en Riek konden hooren, hoe dom hij was. „Wanneer begint de groote vacantie?" vroeg vader met een zucht, toen hy en moeder weer op de gang stonden. Ook in Flips studeerkamertje brandde licht. Tot voor korten tijd had de oudste nog op de groote jongenskamer geslapen, maar voor een paar maanden had Flip verklaard nog liever in den leuningstoel op zyn studeerkamertje te gaan liggen, dan bij die twee kinderen blijven. Tom had gesnoven by die betiteling „kind". Flip was ook zoo'n oude beer, hij wou nooit eens stoeien 's ochtends, of springwedstrijd houden over de bedden, of waterspuugoefeningen, of balietdansen op den schoorsteenmantel of balanceeren met lampetkannen. Niks wou hij dan slapen, zoo'n oude brombeer en je moet hem een heelen tijd kietelen 142 NAAR BED, NAAR BED, ZEI DUIMELOT onder zijn voetzooien, voor hij tot een gevecht te krijgen was. Als je 't niet beter geweten had, zon je gedacht hebben, dat hij bang was. Maar hoewel de jongere broertjes die beschuldiging honderdmaal uitspraken of liever uitgilden, in hun hart wisten ze wel, dat, als 't er op aankwam. Flip meer durfde dan zijzelf. Mevrouw Noordhof had het niet prettig gevonden haar oudsten zoon van de jongenskamer weg te doen. 't Was altijd een rust geweest dat de twee jonge bandieten niet heelemaal alleen in de slaapkamer waren, en aan den anderen kant had zij eenige controle op 't naar bed gaan van den gymnasiast, die beweerde dat Edison zoo beroemd was geworden doordat hij nooit meer dan vier uur per etmaal sliep en dat veel slapen niets dan een slecht aanwendsel was. Toch had ze, toen ze eenmaal had toegegeven, hem zooveel mogelijk geholpen om 't bed en de waschtafel onder te brengen in 't kleine studeerhokje zonder dat 't er ongezellig werd. 't Waschgerei werd overdag in een kast opgeborgen en 't bed werd bedekt met een mooien doek, zoodat het er als een sofa uitzag. „Kom, Edison," zei moeder, haar hoofd om de deur stekend, „is 't voor Vandaag nu niet eindelijk genoeg?" Ze kwam binnen, keek met wat zorg naar zijn mager jongensgezicht, dat zoo strak en ernstig stond. ,,'n Onzinnige meetkunderepetitie, 'k zal er nog wel een paar uur voor noodig hebben," zei hij zonder van zijn boek op te zien. „Maar lieve jongen, als je zooveel werk hebt, was 't dan niet beter geweest, vanmiddag niet bij ons leesmiddagje te komen?" „Nee, '-t is toch altijd belangrijker, mooie dingen te lezen dan volkomen onbelangrijke meetkunde Stellingen te leeren. Het wordt alleen belangrijk later, maar daar kom je toch niet aan toe als je geen wiskundig genie bent." En Flip was geen wiskundig genie. Dat wist zijn moeder, die NAAR BED, NAAR BED, ZEI DUIMELOT 143 van de beginselen der wiskunde althans zooveel geleerd had dat ze de cijfers op een rapport lezen kon. „Als U maar niet zoo onmogelijk was altijd te denken dat je voor je leven ongelukkig bent, als je een slecht rapport hebt, dan zou ik heelemaal niet werken voor dien onzin," leuterde Flip door, te moe en te ongelukkig om van zgn stokpaardje af te komen, „dan leverde ik mijn papier morgen blanco in, en dan kunnen ze me nul geven, dat is het eenig juiste, want ik begrijp er heelemaal net precies zooveel van als Liesbetje of nog minder. Het is bespottelijk wat ze van ons vragen, en dan moeten we nog aan muziek doen en aan sport, en naar kampen gaan en vereenigingen hebben, en schattige broers voor de jongeren zijn en " „Hoelang heb je nu al aan die repetitie gewerkt?" bracht moeder het gesprek op een practischer niveau. „Van zeven uur af en ik ben nog niet half klaar." „Nu, hoor eens Flip," overlegde moeder, „als je heusch al zoolang gewerkt hebt en niet alleen hebt zitten bedenken hoe mal het was, dat je 't deed, houd dan nu op, en ik zal er niets van zeggen, als je proefwerk slecht is. Ik zou je raden, ga naar bed." „Makkelijk gezegd," bromde Flip, „U bent natuurlijk toch weer „niet boos, maar bedroefd" als ik een slecht cijfer heb. U denkt nu eenmaal " „Kruip nu maar gauw in je bed," viel moeder hem in de rede, „als je nu nog veel langer werkt, begrijp je er stellig heelemaal niets meer van, dat weet ik ook zonder dat ik wiskunde heb geleerd," en vlug ging ze de kamer uit, vóór Flip gelegenheid gevonden had haar duidelijk te maken, dat ze zooveel normaal menschehverstand had, juist omdat ze geen algebra kende. Toen ze weg was, bleef de jongen nog even besluiteloos zitten, 't Was onzin, dat te moeten leeren, maar een ongekende les maakte hem onrustig, net als een vlek in zyn jas deed of ongeborstelde haren. 144 NAAR BED, NAAR BED, ZEI DUIMELOT „Haagsche nuf," had Rick hem genoemd, toen ze nog klein waren. Riek gaf er niet om, hoe of zijzelf of haar rapport er uit zagen, hij wel, hij kon er ook niet tegen, aan een rommelig bureau te zitten werken en met een ruk trok hij het schrift naar zich toe en waagde een laatste poging. HOOFDSTUK XIV Schoolellende Warm was het in de klas, heel warm. De ramen stonden open en buiten zweefden de witte duiven door peilloos diepe, blauwe lucht. Zoo scheren ook de meeuwen over het water — over de schuimende baren, die opspatten tegen de puntige rotsen. Tegen den bergwand, die steil afloopt naar de zee, ligt een eeuwenoud kasteel, met klimop begroeid. Door den tuin wandelt een jonk' vrouw in een sleepend, groen gewaad, de schoone jonge Lilofee. ,,Riek, let je op?" ,,Ja juffrouw." ,,Dus we gebruiken de imparfait om een toestand aan te duiden, die nog voortduurde toen een andere handeling begon." Jajuist. Lilofee liep langs de rotsen, toen ze in de verte een klip ontwaarde waaromheen hoog het schuim opspatte. Zyn het enkel de koppen der golven, die ze ontwaart, of teekent zich een gestalte af tegen den diep blauwen hemel? Nader, nader komt de zee. Slaat de kuste, zonder ruste, en rijdend op de baren als op een stijgerend ros, nadert de zoon van den zeekoning, de jonge zeemeerman, het strand. Lilofee is de steenen trappen afgedaald die van haar vader's paleis voeren naar de zee. Vol vreugde steekt zij den prins de beide handen toe, schooner man had zij nimmer aanschouwd. „Begrijp je 't Riek?" „Ja juffrouw." Riek 10 146 SCHOOLELLENDE „Heusch?" „Ja juffrouw." „Zeg het dan eens met je eigen woorden." Even is het doodstil in 't lokaal. Warme, roode gezichtjes keeren zich naar de schoone jonge Lilofee, lachen haar uit. Leelijk en dom zijn de kinderen der aarde, kyk ze nieuwsgierig zijn, Idjk ze eens gichelen. „Nu, Riek?" Stilte. „Riek, weet je waar we 't over hebben?" De jonge Francaise kijkt 't droomstertje streng aan. Waar heeft die met haar gedachten gezeten? Riek vermant zich. Ze heeft daarnet toch nog iets gehoord, wat was dat ook weer? „Over een toestand die voortduurt," probeert ze moedig. De klas begint te schateren, en de leerares, wordt nu toch in ernst boos. „Hoor eens meisje," zegt ze, „als je toch niet oplet, zou je dan niet liever de klas uit gaan?" Riek bhjft haar onzeker aankijken, heeft ze wat geks gezegd? Maar ze weet toch zoo zeker, iets over dien toestand, dien toestand die voortduurt, gehoord te hebben. „Waarom moet ik de klas uit?" vraagt ze onnoozel. „Als bij jou de toestand van zitten droomen, toch voortduurt, kun je dat beter op de gang doen dan hier, geloof je ook niet?" Op de gang is het donker en stil. daar praat niet iemand aldoor met een harde stem over dingen, die je niet schelen kunnen. „Ja, misschien wel," zegt Riek dus en als ze merkt, dat de klas alweer, Joost mag weten waarom, in opschudding raakt, staat ze haastig op en maakt dat ze de deur uitkomt. Heerlijk koel is het in het donkere portaal, zoo koel en eenzaam als in de marmeren paleizen van den zeekoning waarheen de jonge zeemeerman zijn bruid voert. Op de trap gaat ze zitten en verbergt het hoofd in de handen. In de bosschen van koraal bloeien de teere zeerozen, onhoorbaar schieten de prachtige vis- SCHÖOLBLLENDE 147 schen heen en weer, geen ander geluid wordt gehoord, dan de diepe orgeltonen der eeuwig ruischende zee. „Riek Noordhof, wat doe jy hier?" Kunnen de menschen' je dan nooit met rust laten ? Moeten ze je vervolgen tot diep onder den zeespiegel? „Niets, juffrouw." 't Is de directrice, juffrouw Balders. Daar had ze natuurlijk heen moeten gaan, maar ze heeft het heusch vergeten. „Ben je de klas uitgestuurd?" „Ik geloof het wel, juffrouw." „Zoo, geloof je dat. Wat had je dan gedaan?" „Niets, juffrouw." „Niets? Kom dan eens mee." Gedwee loopt Riek achter de juffrouw aan, komt in de gezellige docentenkamer, mag in een makkelijken stoel gaan zitten. ,,'k Deed heusch niks," verdedigt ze zich vast. Juffrouw Balders zit tegenover haar, kijkt haar glimlachend aan. „Dat is heel erg," zegt ze met nadruk. „Erg?" vraagt Riek verbaasd, „Ja, natuurlijk is dat erg, veel erger dan dat je brutaal bent, of eens even gekheid maakt, al mag je dat ook niet doen. Maar als je toch niets doet, waarom kom je hier dan?" Riek denkt na. „Omdat ik wel moet," denkt ze, maar dat durft ze niet te zeggen. „Ja, daar hebben we al eens eerder over gepraat, waarom kom je hier, als je toch niets doet?" „Moeder wil het," zegt Riek lusteloos. „Ja, meiske," zegt de Directrice, „maar dan moet je tegen je moeder zeggen, dat ik het niet wil. Ik kan hier geen leerlingen gebruiken, die niets doen. Je hebt indertijd gesproken van naar 't buitenland gaan, weet je dat nog?" Even licht het op in Rieks oogen. Als ze, als ze eens naar Duitschland mocht?" 148 SCHOOLELLENDE ,,'k Zal het zeggen, thuis," verklaart ze vol vuur. Juffrouw Balders moet zich even bedwingen om niet ongeduldig te worden. „Ut denk dat je het ergens anders ook niet ver brengen zult met „nietsdoen", zegt ze dan rustig, „O, als ik naar Aken terug mag, daar zal ik wel werken. „En zott je niet kunnen besluiten hier iets uit te voeren?" „Neen." „Je bent tenminste eerlyk," zegt de Directrice opstaande, „ga maar gauw je goed halen en zeg aan je ouders, dat ik je hier niet meer zien wil, zoolang je er niet anders over denkt." „Waarom beef ik zoo?" dacht Riek, terwijl ze haar hoed opzette, „waarom voel ik my niet gelukkiger? Wat zal Trude wel zeggen, als ik baar dat schryf?" Ze stond in de straat, waar de roodsteenen huizen blakerden in de zon, en strekte haar armen uit. Lucht, lucht en vreugde, en vryheid, dat is eerst leven. „Wou je vogeltjes vangen Zus?" riep een slagersjongen haar toe. Woedend liep ze door. Konden de menschen je dan nergens met rust laten? tt „Ik ga naar buiten," besloot ze, „naar Zandvoort." En vastbesloten sloeg ze den weg naar 't Spui in, waar de Haarlemsche tram afging, 't Was niet ver, maar toch zoo ver dat het enthousiasme voor het plan, ondanks de groote hitte, onderweg een beetje verkoelde. Misschien was het verstandiger pas vanmiddag te gaan, moeder zou misschien ongerust worden, als ze aan de koffie niet thuis kwam. Je moet niet leven, volgens je verstand, had Trude laatst geschreven, je moet doen wat je hart je ingeeft — maar Riek merkte, tot haar spijt, dat ze dat toch niet goed durfde, „Ik ben een lafaard," verweet ze zichzelf, terwyl ze de gryze tramwagens die naar het ryk van Lilofee en haar man voerden, weemoedig nablikte en 't Spui overdrentelde, naar de Kalverstraat. SCHOOLELLENDE 149 Onwillekeurig bleef ze voor de lunchroom van Ledeboe» staan, een deel van haar hart drong haar, daar even in te stappen en 't vreemde, leege gevoel van binnen, waarvan ze niet wist of 't honger of angst was, met een paar taartjes te vullen. Maar zoo diep viel ze toch niet, misschien ook wel ten deele, omdat ze irich voor de onberispelijke winkelmeisjes geneerde — ze sloeg de drukke Kalverstraat in, en probeerde weer, met haar gedachten althans, het onderzeesche te bereiken. Lilofee dwaalt, aan de hand van haar gemaal, door de wouden van zeewier — lang sleept haar blauw zijden gewaad over de kleine schelpjes. Zou zij, als ze een zijden jurk droeg, er ook niet heelemaal anders uitzien? Bij Gerzon bleef ze staan, monsterde de tegen uitverkoopsprijs aangeboden kleeren. Moeder had gezegd, dat ze voor de vacantie nog een nieuwe jurk moest hebben, zij en Annie zouden naar een meisjeszomerclub gaan, dat hadden de moeders bedacht, de meisjes toonden niet bijzonder veel animo. En het Duitsche vriendinnetje had gezegd, dat kleeren niet iets onbelangrijks waren, ook daarin moest de mensch aan zijn eigen karakter uitdrukking geven. ,,'t Is eigenlgk belachelijk, dat ik moeder nog altijd mijn jurken laat koopen," overlegde Riek. ,,Ze behandelen me thuis net of ik nog een zuigeling ben en ik laat me dat maar welgevallen." Dat ze van school weg was gegaan, beteekende zeker een stap in de goede richting — al was ze er niet heelemaal zeker van of moeder dat wel zou inzien, nu moest ze meteen doorzetten, toonen, dat ze haar leven geheel in eigen hand wilde nemen, 't Was jammer dat ze, terwijl ze dit manhaftige besluit nam, den winkel van Gerzon al voorbij was geloopen, maar daardoor won ze tijd, zichzelf van de noodzakelijkheid te doordringen in alles onafhankelijk te worden. „Belangrijker dan de strijd tegen de Franschen, is de strijd tegen de conventie." Dat zinnetje uit een geschiedenisboek sloeg nu wel niet heelemaal op haar, want ze had de Franschen niets te verwijten, dan dat ze er een moeilijke grammatica op na hielden I5° SCHOOLELLENDE en het was een beetje mal, moeder te nemen als verpersoonlijking der conventie, maar de zin inspireerde haar toch zoo, dat ze de Bijenkorf binnenstapte en de afdeeling „meisjesconfectie" opzocht. „Wenscht U iets, jonge dame?" vroeg een winkeljuffrouw, 't Was leeg, zoo vroeg op den ochtend. „Een jurk voor mij, ja." Ik hoef nog niets te koopen, al laten ze me 't een en ander kijken, toostte ze zich, ze was toch wat onzeker of ze het wel aan zou durven geld uit te geven, zonder dat moeder er van wist. „Zocht U iets moois, of iets voor alle dag?" Wat een vraag! „Allebei," zei 't moderne jonge meisje uit de hoogte. „En wat wilde U het eerst gezien hebben?" SCHOOLELLENDE 151 ,,'t Eerst? Ik moet een mooie jurk hebben, die ik alle dagen dragen kan." Riek voelde zich tegenover de winkeljuffrouw heerlijk zeker. „Eenvoudig moet het zgn, maar met een eigen cachet" „O zeker, dame," de juffrouw liet zich al evenmin overbluffen, als de directrice, haalde witte en gekleurde, gebloemde, gestreepte, geruite en gespikkelde jurken, met en zonder kraag, met korte en lange mouwen, verklaarde van 't een na 't ander dat het „heel modern" „echt leuk" en ,,'n schat van een jurkje" was. „U zult er eens een moeten aanpassen," raadde ze na bijna een half uur. Riek wensebte voor een lief ding weer den winkel uit te zijn. In geen jurk herkende ze haar eigen karakter, en de nuchtere omgeving van het modemagazijn bracht haar 't zonderlinge van haar toestand; hier te staan inplaats van op school te zitten, meer en meer tot bewustzijn. Onwillig trok ze in de paskamer haar schooljurk uit — er was een torn in haar onderjurk —- en ze voelde dat de juffrouw er naar keek. „Staat U snoezig," zei de juffrouw met engelengeluid van een bruin linnen jurkje met witte kraag en manchetten. „Ja, maar hij is me veel te duur," verweerde Riek zich wanhopig. „Zooveel heb ik niet bij ine." Dat was waar, ze had twee gulden en een kwartje in haar zak. „Iets goedkoopers zult U toch moeilijk vinden, vijftien gulden is geen geld voor een chique jurk zooals deze." „Maar ik heb niet zooveel." Riek had kunnen stampvoeten. „O, we kunnen de jurk wel laten bezorgen, en de rekening sturen." Daar wist ze niets tegen in te brengen. „Goed," zei ze kleintjes. De winkeljuffrouw bleek de sterkste, ze gaf aan de cassa haar naam op en liep naar beneden, 't Was bij twaalven. Ze moest de tram nemen om niet opvallend laat thuis te komen. Vreemd, heelemaal veranderd zag de Emmastraat er uit. Had de Friesche klok in de huiskamer altijd twee zeemeerminnen 152 SCHOOLELLENDE boven de wijzerplaat gehad? Was Tom's haar vandaag niet bijzonder rood en Flips beenen extra lang? ,,Komt Annie morgen theedrinken," vraagt moeder. „Nee, 'k denk het niet." 't Wordt natuurlijk nooit morgen, vreemd, dat andere menschen dat niet voelen, maar ze durft het hun niet te vertellen ze moet dus een andere reden opgeven. „We zouden immers niet meer lezen voor de vacantie, omdat de jongens zooveel werk hebben?" „Ja, maar daarom mag Annie wel komen, 'k heb haar in zoo lang niet gezien." „O, als u 't wilt." Moeder kijkt haar verbaasd aan. „Is Annie je vriendinnetje niet meer?" vraagt ze. Riek schokt met haar schouders. „Annie ia een heel goed kind," mompelt ze. „Maar Riek!" Kijk Flip eens een woedend gezicht zetten! Iedereen is dol op Annie en Annie komt ook alleen hier om vader en moeder en de jongens —om haar geeft geen mensch. ,,'k Zal haar vragen te komen," belooft ze gauw om de aandacht van zich af te wenden, „Nu moet ik straks zeggen dat ik van school af ben," bedenkt ze met schrik, terwijl ze nog aldoor aan haar eerste boterhammetje zit te muizen dat maar niet kleiner wordt. Ze kauwt eindeloos op hetzelfde stukje brood zonder dat het naar beneden wil glijden. Zoo moet koning Midas zich gevoeld hebben, toen alles, wat hij aanraakte, in goud veranderde. Bij haar versteent alles, ze ziet het aan de klok, waarvan de wijzers niet meer vooruit gaan, ze voelt het aan haar handen, die roerloos en stijf in haar schoot liggen, ook haar tong is hard en onbewegelijk en haar lippen zyn versteend. „Riek, nog een kopje koffie?" Met groote inspanning licht ze haar hand op, schuift het loodzware kopje over de tafel, verwondert zich dat de koffie uit de kan stroomt. Heerlijk moet het zijn, te drinken, maar ze kan niet, ze weet dat ze niet zou kunnen slikken. SCHOOLELLENDE „Dag moeder." Tom en Daan staan op om weer naar school te gaan, — vermoeden ze zelf, die kinderen, hoe gelukkig ze zyn? Wat zou ze er op 't oogenblik niet voor geven, ook haar hoed te kunnen opzetten, en weg te mogen gaan. Maar ze is van school af en heeft een jurk van vyftien gulden gekocht en ze kan niet meer eten en praten, alles is uit. Als oók Flip de kamer is uitgegaan, kykt moeder op de klok en zegt: „Kom kind, wordt bet ook niet jouw tyd?" Daar springen Riek opeens de tranen in de oogen, gelukkig, heelemaal versteend is ze toch niet. Van vreugde begint ze te snikken en een oogenblikje later heeft ze moeder alles verteld. Een beetje boos is mevrouw Noordhof wel, vlak na die verdrietelijkheden met Paschen had ze gehoopt dat haar dochtertje zich nu beter zou houden. „En de jnrk kost vyftien gulden," snikt Riek. Maar dat vindt moeder niets. „Ik zou bly zijn als je je eens meer zelf om je kleeren bekommerde," zegt ze, „we zullen eens zien hoe hij ons bevalt en anders zullen we hem nog wel kunnen ruilen. Ga nu maar gauw je hoed opzetten, dan gaan we samen naar school." „Maar juffrouw Balders wil me niet meer zien." „Misschien als we 't samen gaan vragen wèl, we kunnen er toch maar niet zoo in berusten, dat je van school bent gestuurd?" ,,'k Ben uit mezelf gegaan," probeert Riek nog tegen te stribbelen, maar daar wil moeder niets van hooren. ,,'t Verwondert me niets," zegt ze, „je hebt de laatste weken niets uitgevoerd, terwijl de jongens allemaal even hard aan 't werk zyn. Maar ik ben eigenlijk bly dat de bom gebarsten is, misschien heb je nu nog tyd om voor de groote vacantie t rapport een beetje op te halen. Mademoiselle moet je maar flink veel extra werk opgeven, dan zullen we samen eens probeeren, of we uit die imparfaits en passé definis wys kunnen worden, wie weet of 't niet lukt. 153 154 SCHOOLELLENDE „O moeder," denkt Riek, terwgl ze haar koffie uitdrinkt, lekkere koffie, die niet meer hard wordt in haar mond. „Als je met U praat, krijg je 't gevoel dat zelfs strafwerk krijgen, prettig is. Wat U aanraakt, verandert niet in steen, in uw handen wordt het goud. HOOFDSTUK XV 't Botersaus jongetje „Zoo Dolf, hoe gaat het?" Moeder die met Daan en Liesbeth boodschappen had gedaan, was bly haar pleegzoon bij de deur van zijn huis te treffen. Al byna drie weken was houten Dop onzichtbaar geweest, „Slecht moeder Noordhof, slecht." De gymnasiast schudde treurig zyn krullebol, ,,'k blijf zitten." „Alweer?" vroeg Daan brutaal. Hij kende dat sombere lied uit vroegere jaren. „Aap," bromde Dolf terug. „Lieske, jij hebt het maar goed, jij hoeft nog niet naar 't hok." „Ik ga ook met September," vertelde het kind ernstig, „tenminste als ik door mijn examen kom. Tom en Daan zeggen, dat je een heel uur op één been moet kunnen staan, en dat is toch zóó moeilijk." „Och, dat was maar een grapje," moeder wordt een klein beetje ongeduldig. Ze had net genoeg met echte examenangsten te doen in dezen tyd om ingebeelde niet zoo heel grappig te vinden. „Kom je vanmiddag een kopje thee drinken, Dolf?" 't Was Woensdag, half twee, 't gymnasium had tot één uur school gehad. „Geen tyd, geen minuut," maar even informeerde hij toch of 't gezelligheidsmiddagje doorging en om half vijf hoorden ze zyn fluitje waarmee hij vroeg binnengelaten te worden. Een kwartiertje adem scheppen kan nooit kwaad. Flip had thee op zijn kamer besteld, hij had een klasgenoot bij zich, om Grieksch mee te werken en wilde beslist niet beneden komen. 156 't botersausjongetje „Mag ik hun de thee brengen?" bedelde Riek, meer uit nieuwsgierigheid dan uit dienstijver. Allen hadden Flip aan de koffie geplaagd met den vriend, die te goed was om door de familie gezien te worden. Moeder zette twee kopjes en een opgehoopt schaaltje met koekjes op het blad. „Die jongen woont heelemaal in Sloterdgk," zei ze vergoelijkend toen Riek protesteerde dat „die vlegeltjes" zoo veel kregen. Een paar minuten later kwam ze teleurgesteld van haar ontdekkingsreis terug. „Hij ziet er net uit of hg te veel botersaus heeft gegeten," bracht ze verslag uit. Dolf begon te lachen. „Henk Regers?" vroeg hij, dadelijk den jongen herkennend, die aan deze vleiende beschrijving beantwoordde. „Flip zegt dat hij zoo begaafd is," verdedigde moeder den onbekende. Dolf greep met een lachend gezicht in Zijn krullen. „Begaafd, begaafd," lachte hij, „ik ben ook zoo begaafd, weet U. Ik kan letterlijk alles, behalve leeren. Ik weet het niet, hoor, maar ik geloof dat Regers er nog beroerder voor staat dan ik." Een oogenblikje later kwam Flip toch binnen, en vroeg of hij even den trekpot en *t melkkannetje mee mocht nemen. Henk wilde zoo graag het servies zien, dat bij de kopjes hoorde. „Dan moet hij maar beneden komen," decreteerde moeder, wier meegaandheid nu toch opraakte. „We zijn toch geen wilde dieren, Flip, dat je vriend beslist niet binnen durft komen?" Mopperend trok de oudste zoon weer af, maar kwam een oogenblik later terug met zyn kameraad die verlegen bij de deur staan bleef. De jongen zag er, in zijn kiel en korte broek, meer uit als een vriendje van Tom dan van den langen Flip die wel een hoofd grooter was dan hij en al meer dan een jaar tot de lange broek was bevorderd. Zijn sluike, gele haar en een glad bleek gezicht hadden Rieks vriendelijke opmerking over de boter- 'T BOTERSAUS JONGETJE 157 saus uitgelokt. Met een kleur als vuur bekeek hij 't mooie, oudEngelsche aardewerk op de theetafel. „Houdt je van antiquiteiten?" vroeg mevrouw Noordhof. ,,'k Heb ze nog nooit gezien," bekende Henk, „wij hebben zooiets niet thuis." Even was het stil in de kamer, ieder voor zich probeerde wat te zeggen en schaamde zich voor zijn onhandigheid, 't Vreemde jongetje zat op 't puntje van zijn stoeten keek verlegen voor zich. Flips verontwaardigde, beleedigde gezicht verkondigde ieder die er op lezen wilde: jongens hadden zitten werken, 't Was Grieksch, ze kon de letters niet lezen. Onhandig rekte ze over de tafel en snoepte een koekje van 't nog half volk schaaltje. Terwijl ze 't in haar mond stak, stootte ze tegen de boeken die met een paar schriften op den grond vielen en bg het oprapen zag ze dat uit een van beiden een allergrappigste teekening was gevallen, blijkbaar een karikatuur van een leeraar: een klein mannetje met een grooten bril op en woeste grijze haren. 0Ëm$ Gauw legde ze de boeken weer op de tafel, schoof de teekening op goed geluk in een schrift, nam de kopjes en ging naar beneden. „daar heb je 't nou." „Wil jullie nog thee?" moeder greep naar 't onfeilbare middel om de stemming op beter peil te brengen, hoewel ze al driemaal opgeschonken had. „Onze kopjes zijn boven," zei Flip op een toon, of hij zeggen wilde: „weet u dat nu niet eens?" 't Zusje, blij uit de benauwend stille kamer weg te komen, wipte naar boven, stond even op 't stuopengeslagen boeken waaruit de deerkamertje gebogen over de twee „O die haalt Riek wel even." 158 'T BOTERSAUS JONGETJE „Zit je al lang in Flip*klas?" hoorde ze moeder een wanhopige poging doen, een gesprek aan den gang te krijgen. „Van het eerste jaar af aan," zei Regers. „Dat weet U toch wel, moeder," knorde Flip. Moeder keek schuldbewust. Ze had het wel geweten, maar toch eens iets willen zeggen en ze wist niets beters. 't Werd weer griezelig stil in de kamer op 't geschuifel van Liesbetje na, die in haar hoekje met zeven miniatuurpopjes aan 't spelen was, Een er van, dat op den schoorsteen had gezeten, viel naar beneden en Henk stond op om het op te rapen. „Nee, dat moet juist," zei 't kleine meisje ongeduldig, „dat was een stoute jongen en die was op het dak geklommen en nu is hij er af gevallen." „Hg heeft een echt ondeugend gezicht, ja dat zie ik." 't Gymnasiastje bekeek met grooten ernst 't porceleinen poppengezichtje, zoo groot als een halve cent. Toen bevoelde bij 't zemelen lijfje, en constateerde: ,,'t Lijkt me, dat hij een rib gebroken beeft, woont er hier ook een dokter in de buurt?" „Ja, wacht, dit kan de dokter wel zgn." Liesbeth haalde een pop, een centimeter grooter, van onder een voetenbankje te voorschijn. „Maar eerst is 't zgn vader." „Stoute jongen, ben je weer op het dak geklommen ? Eigen schuld dat je gevallen bent." En met de onverbiddelijke gestrengheid, waarmee ook de teerst opgevoede poppenmoedertje hun poppenkinderen tegen elkaar laten optreden, kreeg 't ondeugende jongetje flinke tikken om zijn ooren van de grootere pop voor hij op een draagbaar, van twee pennehouders en een briefkaart gemaakt naar 't ziekenhuis onder 't naaitafeltje vervoerd en daar zorgvuldig met een paar draadjes verbonden werd. „Ik denk, dat je wel bij ons mag blijven eten," noodigde Liesbeth haar nieuwsten vriend gastvrij uit toen Sophie als hoogst onwelkome spelbreekstet binnenkwam met de borden. 'T BOTERSAUS JONGETJE 159 „Nee, ik moet naar huis. Moe zal toch al niet weten waar ik blijf." En de practiseerende geneesheer veranderde opeens weer in een verlegen jongen en nam haastig afscheid van de familie. „Wat lgkt me dat een buitengewoon aardige jongen," zei moeder 's avonds toen ze even met Flip alleen was, „maar waarom is hij zoo vreeselijk verlegen?" „Och, hij ziet er zoo'n beetje raar uit en de jongens zgn flauw en plagen hem," zei de jongen onwillig, „zijn vader werkt aan de gasfabriek, hij heeft een beurs, maar ik ben erg bang, dat hij die verliezen zal. Hij wil ook eigenlijk niet studeeren, hij wil schilder worden, maar dat vindt zijn vader niet goed." „Geloof je dat hij talent heeft?" „U moest eens zien, wat voor caricaturen hij teekent, veel leuker dan alle platen van Braakensiek en Raemakers bij elkaar." „En kan hij niet leeren? Dolf zei zooiets." „Och, Dolf is een ezel. Als Henk wilde, was hij in alles nummer één. 'k Heb het vanmiddag nog gemerkt, zooals die vertalen kan! Maar hij geeft er niets om, dat is alles." Den volgenden dag gebeurde er een wereldwonder: voor 't eerst in zyn leven kwam Flip met strafwerk en een brief aan zijn ouders naar huis. Meneer Noordhof begon te lachen, toen hij 't epistel gelezen had. „Sinds wanneer kan jij teekenen?" vroeg hij zijn zoon ironisch. Riek, die ook in de kamer was, schrikte op en spitste de ooren. Flip keek onverschillig naar den grond, hij zag er opeens echt jongensachtig uit. ,,'k Had nooit gedacht dat jij een caricatuur klaar zou krijgen, die iemand herkennen zou," zei meneer Noordhof. „En moet ik nu dat Zondenregister onderteekenen?" „Och, Mul Iers lijkt altijd als je maar veel haren en een bril teekent," legde Flip uit „Ja, U moet onderteekenen." „Vroeger heb ik je eens een kwartje beloofd als je met strafwerk thuis kwam," zei vader, terwijl hij zijn handteekening onder i6o 'T BOTERSAUS JONGETJE den brief zette, „maar nu vind ik je rijkelijk groot voor zulke grappen. Als jö rijd over hebt, ga dan liever vroeg naar bed, of ga een eind wandelen, inplaats van teekeningen te maken." Flip bromde iets over drukte om niks en liep de kamer uit, maar nauwelijks was ook vader weg, of Riek stormde naar boven. „Heb je straf gekregen voor een teekening, die in je schrift lag?" vroeg ze ademloos Flips studeerbokje binnenvallend. „Ja," zei de gymnasiast knorrig, „vindt jy natuurlijk eenig leuk, hè?" „Nee, maar dat is myn schuld," hijgde Riek, „die had ik er ingelegd." En met een paar woorden vertelde ze wat bij 't halen van de kopjes gebeurd was. „Heb je handig gedaan, dat moet ik zeggen," prees Flip sarcastisch, terwijl hy zijn boeken klaarlegde, „net precies in 't Duitsche schrift heb je hem gelegd, en 't was een portret van Mullers, de mof." „Heb je veel op?" „O nee, heelemaal niet Als ik eiken avond twee uur extra werk, en den heelen Zondagmiddag ook, dan kom ik wel klaar, 't moet vandaag over een week af zijn," „O Flip, en je hebt toch al zooveel werk." „Ja, 't zal me net den rijd kosten, die ik anders had kunnen gebruiken om tenminste mijn algebra op te halen," zei de gymnasiast droog, „nu zal ik daar ook wel een taak voor krijgen en natuurlijk een examen meetkunde — 't zal een fijne vacantie worden." Riek stond verslagen. Wat had ze op haar gewetent „Heeft Henk niets gezegd?" vroeg ze kleintjes. „Ja, die heb ik het natuurlijk gezegd," hoonde Flip, „ik ben een meisje, hè? Ik ben naar hem toegegaan en ik heb gezegd: ,,'t Is echt gemeen, ik heb voor jou stoutigheid straf gekregen, valschert." „Dus Henk weet het niet?" „Nee en 'k heb moeite genoeg gehad Muilen te laten gelooven, 'T BOTERSAUS JONGETJE 161 dat ik die teekening gemaakt had. Daarom heeft hij me zooveel strafwerk opgegeven, hij wou me dwingen te zeggen, wü 't gedaan had." Riek stond verslagen. Haar broer verzocht haar beleefd hem nu alsjeblieft met rust te laten, omdat hij toch al niet wist waar hij den tijd vandaan moest balen om met zyn werk klaar te komen en ze liap met een bedrukt gezicht naar haar eigen kamertje om na te denken wat ze beginnen moest. ,,'t Eenige is, dat ik naar dien leeraar toega en Zeg, dat ik 't geteekend heb," dacht ze na een poosje. Maar dat besluit was makkelijker genomen dan uitgevoerd. Met vreezen en beven waagde ze zich naar den claviger van 't gym om naar het adres van meneer Mullers te vragen, en aanvaardde Vrijdagavond den langen tocht naar den Admiraal de Ruyterweg, waar de groote onbekende moest Wonen. Ze had den heelen dag tijd gehad te bedenken, wat ze zeggen zou, maar ze had het bijna net zoo benauwd als toen ze naar den redacteur van Eigen Haard had moeten gaan. Maar het moest. Veel was er thuis niet meer over het zonderlinge geval gesproken. Moeder scheen wel te vermoeden dat er iets niet klopte, maar ze eerbiedigde Flips geheim. Maar als Flip heusch een taak algebra opliep en zijn heele vacantie bedorven was zou Riek 't zich zelf nooit vergeven. Ze belde, werd door een Duitsch dienstmeisje opengedaan en raakte in nieuwe angsten. Zou ze met mijnheer Mullers ook Duitsch moeten spreken? Maar afwachten hoe hijzelf begon. Jji een klein zijkamertje moest ze wachten. ,,Ich möchte Ihnen sagen," hoe was het ook weer? 'k Had handschoenen aan moeten trekken, bedacht ze een oogenblik later, en mijn schoenen zien er ook bar stoffig uit. Maar ondanks alle akeligheid was ze byna beginnen te lachen, toen mijnheer Mullers binnenkwam. De teekening leek zoo goed. 't Wilde grijze haar, de gouden bril, 't wat groote hoofd: uit duizenden zou ze hem herkend hebben. Gelukkig, hij sprak Hollandsch. Riek. 11 i6a 'T BOTERSAUS JONGETJE „Wat was er van Uw dienst?" „Ik ben het zusje van Flip Noordhof," zei ze haar zorgvuldig bedacht zinnetje op. „U hebt hem ten onrechte straf gegeven, de teekening, die U gevonden hebt, had ik gemaakt," „O zoo, wat U zegt." De docent keek haar met ondoorgrondelijke oogen aan van achter zijn brilleglazen, „dat is interessant, voor zoover ik weet, kenden wij elkaar niet Had je broer me zoo duidelijk beschreven?" „Ik had U op straat gezien." Riek was goed voorbereid. „Zoo, eigenaardig. En was ik zonder hoed uit wandelen gegaan? Want het haar lijkt het best." I „Uw hoed had U voor | een anderen heer afgenoI men," fantaseerde Riek. I „Zoo? Merkwaardig. Ik heb wel een bijzonder gek gezicht hè? dat iedereen er op uit is me te teekenen." „Ik heb al Flips leer¬ aren geteekend, niet alleen U, U hoeft niet beleedigd te zyn. „Zoo? Interessant. Houden jullie misschien teekenwedsttyden, zyn caricaturen mode op het oogenblik?" Riek begreep niet waar meneer heen wilde, keek hem vragend aan. „Hoezoo?" vroeg ze voorzichtig. „Ik dacht het misschien. Jij bent de derde in twee dagen die beweert mijnj>ortret gemaakt te hebben, en je zegt, dat ik niet de eenige gelukkige ben, die gratis afgebeeld is. Daarom dacht 'T BOTERSAUS JONGETJE l63 ik zoo: er schijnt een heele portrettenindustrie te bestaan." Riek kreeg het doodsbenauwd, nu kwam er toch iets, waarop ze niet was voorbereid. „Wie heeft er dan nog meer gezegd 't gedaan te hebben?" stamelde ze. ,,'k Zal het je vertellen," zei mijnheer Mullers, haar nog altijd aankijkend, „ik boud van eerlijkheid, ik heb een hekel aan geheimzinnigheden. In 't schrift van je broer heb ik mijn welgelijkend portret gevonden. Dien heb ik dubbel strafwerk gegeven, ten eerste omdat hg loog, door te zeggen, dat hij die teekening zelf gemaakt had. Aan liegen heb ik een hekel. En ten tweede omdat hij zoo brutaal was te veronderstellen, dat ik zoo'n klinkklaren onzin gelooven zou, denkt hij misschien dat ik niet weet, wie er teekenen kan en wie niet, nadat ik een klas drie jaar lang les heb gegeven? Daarvoor heeft je broer dus straf. Goed. Toen kwam vanmiddag na schooltijd Henk Revers bij me, om te zeggen, dat hij 't portret gemaakt had. Dat wist ik ook zoo wel, op de heele school is er niemand anders die er voor in aanmerking komt dan hij. Strafwerk heb ik hem gegeven omdat hij zijn boel laat slingeren. Zoo'n kunstprodukt hoort in zijn binnenzak, niet in een schrift dat bij mij moet ingeleverd worden. Maar ik heb hem vijftig procent korting gegeven wegens vrijwillige aangifte. Nu komt U en dingt ook naar het auteursrecht van 't corpus delicti, als ik U geloof moet ik dus Revers nog zwaar straffen wegens bedrog met voorbedachte rade en wat ik met U moet doen, weet ik niet." ,,U zou een briefje naar mijn school kunnen sturen," kwam Riek weer op te voren overdacht terrein, „en als U mezelf strafwerk opgeeft, zal ik 't ook maken." „Hm, zoo. Straf schijn je wel noodig te hebben. Je bent een uiterst vrijmoedig meisje, me hier op te zoeken en me een heele reeks onwaarschijnlijkheden op de mouw te spelden. Waarom heb je dat gedaan? Is Revers een goeie vriend van je, hè?" Riek werd knalrood van woede. „Henk Revers heb ik nog maar eens in mijn leven gezien," 104 'T BOTERSAUS JONGETJE barstte ze uit, „en toen heb ik gezegd dat hij er uit zag of hij te veel botersaus had gegeten." „Heel dom van je. Revers is een van de begaafdste jongens van 't gymnasium, nïaar vrouwen oordeelen gewoonlijk naar het uiterlijk. Maar goed. Je kwam dus niet terwille van hem. Wat bezielde je dan me dit sprookje op de mouw te willen spelden?" Riek koos de wijste partij en vertelde de ware toedracht der zaak. Meneer Mullers knikte. „Eigenlijk vertel je me niet veel nieuws," zei hij nadenkend, „'t Botersausjongetje, zooals je hem belieft te noemen, zou op dit getuigenis kunnen worden vrijgesproken, mj schijnt onschuldig te zijn aan 't verdwalen van zijn eigendom, maar broer Flip blijft een brutale leugenaar, dat zal je moeten toestemmen, hè?" „Maar mijnheer, hij wilde zijn vriend niet verraden." „Hij kent mij drie jaar en had kunnen weten dat ik-zijn vriend niet straffen zou, omdat hij begaafder is dan de meeste andere jongens." „Maar U hebt hem zooveel opgegeven." „Ja, ik ben kwaad op hem geweest." De man met den gouden bril dacht even na. „Heeft hij er al aan gewerkt dat je weet?" vroeg hij. „Gisteren tot twaalf uur 's nachts." „Tot twaalf uur? Noordhof neemt altijd alles zoo zwaar op, dat wist ik ook eigenlijk wel. Tot twaalf uur. Goed, zeg hem dat hij vanavond tot elf uur werkt en dat het dan in orde is." Opgelucht stond Riek op. „Dank U wel, mijnheer," zei ze uit den grond van haar hart. „Jawel, jawel," zei mijnheer Mullers, „maar denk er om meisje, als je me weer eens komt voorjokken, bedenk dan iets wat ik met een beetje goeden wil gelooven kan, hè?" HOOFDSTUK XVI Overgangen 't Was de dag van dc promotie op 't gym. Mevrouw Noordhof was bezig met sandwiches die klaar moesten staan als de kinderen thuis kwamen. Van 't eerste jaar af had ze geweigerd naar de plechtigheid mee te gaan, ze wachtte de jongens thuis op met een „feestelijke thee" die tot belooning of tot troost kon worden genuttigd en waarmee dan meteen de andere rapporten, die gewoonlijk omstreeks den zelfden tijd kwamen, gevierd of beweend werden. Tante Clara en Liesbetje legden koekjes op een schaaltje en Sophie liep af en aan, waarbij ze geen gelegenheid voorbij liet gaan om door 't raam te kijken of de kinderen er al aan kwamen. Riek, die den vorigen dag triomphantelijk met een redelijk rapport naar huis was gekomen — de poëtische werkstaking na Pinksteren had maar kort geduurd en daardoor niet zoo heel veel invloed gehad — Riek was naar de promotie. Sinds haar bezoek bij mijnheer Mullers, waarover Flip zoo woedend geweest Was als zich in overeenstemming liet brengen met zijn vreugde over 't kwijt gescholden strafwerk, sinds dat bezoek had zij 't gevoel ook een beetje op 't gym thuis te hooren. ,,'t Volgend jaar ben jij ook groot en krijg jij ook een rapport," zei tante Clara tegen haar hulpje. „Ja, maar ik weet niet, of dat wel zoo prettig is," overlegde Liesbetje ernstig, „ik geloof dat ik maar liever dadelijk grootmoeder word, dan houdt iedereen zooveel van je en dan mag je altijd in een rijtuig rijden en je hebt altijd flikken in je tasch." „Daar komen ze," riep Sophie en voor er nog gebeld was liep i66 OVERGANGEN ze alle trappen af om beneden open te doen en meteen te hooren hoe 't geweest was. Tot haar schrik hoorde moeder geen gelach en gepraat aan de deur. Inplaats van de kamer binnen te stormen hingen ze eerst in de gang hun kleeren aan den kapstok en toen kwamen Flip en Riek langzaam binnen. „Examen wiskunde?" vroeg moeder angstig. „Nee, alleen een onvoldoende en een aanmaning er in de vacantie wat aan te doen," bromde Flip. „En waar is Dop?" „Naar huis gegaan. Examen Grieksch, taak Duitsch — hij was nog liever gezakt." „Je zou zeggen, zoo'n leuke, flinke jongen," zei Sophie, die in haar medelijden mee de kamer binnengekomen was. „Willen jullie nu niet eens een taartje?" vroeg Liesbeth, diep onder den indruk. Riek liet zich verleiden toch maar een roomhoorntje op te peuzelen maar haar oudere broeder moest eerst nog zijn verdere zorgen lucht geven. „Henk Revers onvoldoende Fransch en dat beteekent voor hem er af moeten, om de beurs, dat weet U wel." „Hij wilde toch ook liever naar de teekenschool," troostte moeder. „Ja, maar zyn vader wil het niet hebben, hij heeft gezegd, dat hij hem naar een fabriek stuurt als hij van 't gym moet." „O Flip, dat zal hy toch niet doen," riep Riek verschrikt. Ze probeerde tevergeefs te tellen naar hoeveel fabrieken ze wel bad moeten gaan, als elk onvoldoende dit resultaat had moeten hebben. „Henk denkt van wel, hij zag zoo wit als een doek," vertelde Flip somber. „Je kunt tenminste van myn kinderen niet zeggen, dat buurmans leed hen troost," dacht moeder, terwijl ze naar de twee verslagen gezichten van haar oudsten keek. Maar de narigheid was voor dien middag nog lang niet voorbij, OVERGANGEN l67 om half vijf kwam Tom binnen en legde met een doodgravers gezicht een brief op tafel. „Is voor U," kondigde hy aan, „maar U hoeft hem niet open te maken, ik weet zoo ook wel, wat er in staat." „Hoe kun je dat nu weten?" probeerde moeder hem op te beuren. Tom was onnatuurlijk zwaar op de hand in den laatsten tijd. Maar Tom schudde zyn rooden bol. ,,'k Weet het toch, drie van ons hadden er een. Die van Susetje van Kleef hebben we open gemaakt." „Nu en?" vroeg Riek nieuwsgierig. Moeder had allang een bang voorgevoel en durfde niet goed verder vragen. „Dat we niet naar de H. B. S. kunnen, dat we te stom zyn." Tom moest een heele roomsoes tegelykin zyn mond stoppen om niet in snikken uit te barsten. „Ze doen daar ook altijd zoo gemeen," ijverde Daantje, die ook binnengekomen was. Als je hem zyn woordjes maar op 't rijtje af vraagt, kent hij ze best, maar op school doen ze altijd alles door elkaar, dan raakt hij natuurlijk in de war." „Ja, 't is valsch," bevestigde Tom. „Frits Overland mag wel en die schrijft veel leelyker dan ik en hij is ook veel ondeugender." Moeder zuchtte. Flip, die mooie rapporten mee naar huis bracht onderschatte gewoordyk zijn eigen prestatie, maar Riek en vooral Tom kregen alleen door de schuld van de leeraren slechte cyfers. Dolf kwam nog even naar boven. „U huilt tenminste niet dadelyk," liet hy dcK>rschemeren hoe hy thuis ontvangen was. De lekkere boterhammetjes deden zyn levensgeesten weer aanmerkelijk opleven. „Flip, jongen," stelde hy voor, „we moesten morgenavond een feestje geven, in Bella-vista, aan den Schinkel. Ik heb er al even met Verkook en Honig over gepraat maar jij moet jouw klas optrommelen. Revers en ik maken gauw een marionettentheater, een paar dagen geleden hebben we 't daar al over gehad." „Revers zal niet veel lust hebben," meende-Flip, maar Dolf i68 OVERGANGEN vond dat er niet getreurd mocht worden, zoolang de lepel nog in de breipot stond. „De gewoonte is, pas na 't eindexamen samen uit te gaan," oreerde hij, „dan raak je na zes jaar eikaars ruggen te hebben aangekeken net een beetje met elkaar op streek als 't uit is met de pret. Ik ben er dan meer voor nu al eens een gemeenschappelijk uitje te hebben." ook nog een fleschje roode inkt bijgedragen had. „Waar moet dat nu weer voor dienen?" „Alberts, U weet wel, van wien wij wiskunde hebben, moet onthoofd, hij krijgt een fleschje roode inkt in zijn hals, om 't echt te laten bloeden." Hij bleef nog bij de deur teuten toen hij zijn inkt gekregen „U kunt zeker niet een beetje haar missen, hè?" vroeg hij eindelijk, „Kun je niet iets van je eigen nemen?" Vader, die net thuis gekomen was, vond dat hij gelijk had, en den volgenden dag scharrelden Dop en 't botersausjongetje op den zolder rond en Flip zat er op een koffer bij te dichten als hij niet door de artisten naar beneden werd gestuurd om 't een of ander te halen. „Ik vind dat ik in elk geval wel 't recht heb, de opvoering te zien," zei moeder, toen ze na zeer veel andere dingen had. OVERGANGEN 169 „Nee, 't mijne is te kort, en dat van Dop te donker, en van Henk te licht." „Riek en Liesbetje, zijn die ook onbruikbaar?" ,,'k Vind het erg jammer voor U, maar U hebt net zulk haar als Alberts. Sophie zou ook gaan, als U 't liever heeft, kan ik 't die ook vragen." „Nee," dat had moeder niet liever en 't was zoo iets bijzonders, Flip met een spel bezig te zien dat moeder graag een beetje haar offerde. Toen de artisten naar beneden kwamen bleek dat voor andere dramatis personae hun eigen haar wel te gebruiken was geweest: hun beider hoofden zagen er deerlijk gehavend uit. „Kan U 't misschien een beetje bij knippen?" vroeg Dolf, toen hij zichzelf in den spiegel bekeken had. „Ze hebben gisteren net zoo vreeselijk geknord over dat rapport, als ze nu dit weer zien." Moeder meende, dat het beter zou zyn den kapper te hulp te roepen en bood edelmoedig haar financieele hulp aan, die door den pleegzoon dankbaar aanvaard werd. „Wil jij ook een kwartje voor den kapper?" vroeg mevrouw Noordhof met een twijfelenden blik naar Henks haar. Op Revers bleek gezicht, dat opgeleefd was onder 't knutselen met de anderen, kwam een harde trek. „Als ik naar 't fabriek ga, laat ik het toch heelemaal afsnijden," zei hij. „Ik dacht misschien voor vanavond," probeerde moeder nog even zijn gedachten bij wat prettigs te bepalen. „Ik kom vanavond niet." „Maar Revers, dat kan niet, je moet me helpen met de poppen," yverde Dolf. „Kan Noordhof wel doen. Mijn vader zou me toch niet laten gaan, al wilde ik," sneed hij verdere pogingen om hem tot andere gedachten te brengen af. Haastig nam hij afscheid, tot groote teleurstelling van Liesbetje, die gehoopt had, weer met hem te mogen spelen. 170 OVERGANGEN Mevrouw Noordhof nam nadenkend haar naaiwerk op toen hij weg was. Ze had dien middag een lang gesprek gehad, met het hoofd van Toms school. Hij had gesproken van een inrichting die voorbereidde voor een particuliere burgerschool, voor een gewone H. B. S. vond hij hem ongeschikt, al werd hij er met kunst en vliegwerk voor klaar gestoomd, hij zou waarschijnlijk op den duur toch niet mee kunnen. De heele zaak hinderde haar zoo. Was het niet verkeerd een jongen als Tom, die moeihjk leerde, toch middelbaar onderwijs in te pompen, terwyl een begaafde jongen als Henk Revers om één enkel onvoldoende naar een fabriek werd gestuurd? Na het eten was het zulk mooi weer dat vader Riek en Tom uitnoodigde, een eindje met hem te gaan fietsen. Moeder wilde bepaald niet mee, maar deed een goed woordje voor Daan. Als ze naar 't Kalfje gingen, kon hij met de boot nakomen. „Hij draagt zoo mee aan Toms verdriet, dat hij ook wel iets van de vertroosting mee mag hebben," zei ze tegen vader, toen ze even alleen waren. Hem een pluimpje te geven omdat zijn eigen rapport beter was dan van een der anderen uit de klas, zou niemand gewaagd hebben. De fietsers reden weg om half zeven, Riek in gedachten een heel eind achter de twee mannen aan. Over een week zou het meisjeskamp beginnen en Annie en zij hadden elkaar vanmiddag voor 't eerst gebiecht dat ze er geen van beiden ergen zin in hadden. En over 't allerergste hadden ze niet eens durven praten. Allebei gingen ze weieens naar de kerk, zouden ook samen naar cathechesatie gaan het volgend jaar, maar nooit spraken ze over godsdienstige dingen, dat was, hoe intiem ze anders ook waren, te teer. Zelfs met moeder deed Riek dat niet. En nu hadden haar ouders een Christelijk kamp voor haar uitgezocht! ,,'k Vind het gewoon afschuwelijk," vertelde ze eiken boom waar ze langs reed. „Heb je er zelf wel eens over gedacht, wat je worden wilt? vroeg meneer Noordhof zijn zoontje, dat stil naast hem reed. OVERGANGEN 171 Toms sproetig jongensgezicht keek strak voor zich uit. Zyn stevige beenen trapten van geweld, zoodat zijn vader moeite had hem bij te houden. „Nu?" ,,'k Weet het niet." Maar er was niet veel menschenkennis noodig om te zien, dat hij het wèl wist en zijn vader drong aan: „Kom, waarom zeg je het niet?" „Belooft U, 't niet aan moeder te vertellen?" stelde Tom zyn voorwaarden. „Dat kan ik niet belooven, tante Clara heeft me geleerd, dat ik een belofte houden moet. Maar als je tramconducteur of vliegenier wordt, merkt moeder 't toch op den duur, dan kunnen we 't haar ook nu al wel vast zeggen." Tom scheen dit argument in overweging te nemen. „Als 't eenmaal zoo ver is, kan ze er niets meer aan doen," redeneerde hij, „maar als we 't haar vooruit zeggen, verhindert ze 't misschien." „Je kent haar niet," zei vader doodernstig, „als ze 't pas achterna merkt en ze vindt het niet goed dan haalt ze je toch terug en dat is veel erger dan dat je 't vooruit gezegd had." „Zegt U het dan niet voor overmorgen," bedong de jongen. De nieuwsgierigheid werd mijnheer Noordhof te machtig. „Goed," beloofde hy. „Ja maar, doet U het heusch niet?" * „Heb ik je ooit voorgelogen?" ,,'k Ga naar zee." „Zoo." Vader keek zijn vastberaden zoon met welgevallen aan. „En wanneer? Overmorgen?" „Nee, morgen. Dan vertrekt de Gelria naar Indië, ik ga me aan boord verstoppen, ik weet waar hij ligt," „En ook waar een hoekje is, waar niemand je vinden kan?" „Doet U niet zoo flauw, als ik maar zorg, dat ze me niet snappen voor we IJmuiden achter ons hebben, mogen ze me niet 172 OVERGANGEN aan wal zetten voor we in Indië zijn. Dat heeft meneer op school ons verteld. En dan zal ik ondertusscben wel zoo flink werken, dat ze me niet meer missen willen." Vader denkt een oogenblik ernstig na. ,,Ben je er beslist op gesteld, stieknm te gaan?" vraagt hij dan. „U hebt beloofd, het niet te vertellen," zegt Tom achterdochtig. ,,Ja dat weet ik wel. Maar zou je er niet meer voor voelen, naar de Zeevaartschool te gaan? Dan kan je het op den duur wat verder brengen dan gewoon matroos, want zonder opleiding kan je niet bevorderd worden." ,,Ó ja wel. Piet Hein en De Ruyter konden op school ook niet mee." „Dat waren andere tijden. En misschien, als je echt je best doet, kun je op de zeevaartschool wèl mee en dan kan je stuurman worden op den duur." Tom belooft er eens over te zullen denken. Ze zyn bij 't Kalfje aangekomen en zoeken een mooi plaatsje onder de boomen, vader bestelt een kopje koffie, Tom en Riek krijgen een portie ijs. „Waar Daan toch blyft?" vraagt vader verwonderd. Hij is al voor de fietsers weggegaan en had, naar vader en moeders berekening, voor of tegelijk met hen bij 't Kalfje moeten zijn. „Hij weet toch wel waar de boot aanlegt?" „Beter dan u," verdedigt Tom zyn broertje. Maar het duurt volle drie kwartier, voor hij verschijnt en vader begint net grootmenschachtig ongerust te worden, als 't jongetje opeens voor hem staat, „Waar heb jy gezeten?" vraagt vader boos. „Nergens gezeten heb ik," vertelt Daan woedend, „ze wouwen me daar bedotten aan de boot, ze zagen dat ik een kind was." „Hoe is 't mogelijk," zegt vader lachend, „zijn ze daar heusch achter gekomen? En wat hebben ze toen gedaan?" „Zeggen ze me daar dat de boot vijftig cent kost, ja, of ik niet weet dat het maar veertig is." OVERGANGEN 173 „En had je geen geld genoeg," veronderstelt Riek. „Jawel, best, moeder heeft me een gulden meegegeven, maar 'k laat me niet afzetten, 'k ben geloopen." „Energie hebben jullie tenminste genoeg," denkt vader en als Daan na zyn wandeling opgefrischt is door een portie ys en een stuk „Kalfjeskoek" wordt besloten dat hij en Tom met de boot terug zullen gaan, terwijl vader en Riek langs den Amstelveenschen weg naar huis fietsen. ,,'k Ga morgen niet," hoort vader tot zijn vreugde den oudste van de twee jongens tegen den jongste zeggen, ,,'k ga naar de Zeevaartschool, dadelijk na de vacantie." HOOFDSTUK XVII Henk Gevers ,,He, vader, 'k zou zoo'n dollen zin hebben, nog even langs Bella-vista te rijden," zei Riek, toen zij en haar vader bij 't eind van den Overtoom waren aangekomen, ,,'t Is ook nog zoo vroeg, pas half negen, nog veel te mooi weer, om naar huis te gaan." „We kunnen er even langs rijden, 't is zoo ver niet," gaf vader toe, ,,'k vind eigenlijk ook dat we, tenminste uit de verte, wel iets zien mogen van 't marionettenspel waarvoor moeder haar haren geofferd heeft." Ze reden de sluis over, gingen het jaagpad op en kwamen spoedig aan de kleine restauratie waar de gymnasiasten hun feestje zouden vieren. Maar de vertooning scheen al afgeloopen, op een tafeltje lagen een tooneeltje en poppen door elkaar en de jongens en meisjes liepen een eindje verder op langs den Schinkel. Nieuwsgierig keek Riek naar het verlaten tafeltje en nam een der poppen op. „Kijkt U toch eens hoe eenig," zei ze, verrukt een karikatuur van den rector in de hoogte houdend, „en hier een „eerste klassertje" kijk, 't staat er op. Wat snoezig! Vader, dat moet U zien." Vader kwam, wat onwillig, naderbij. „Je moet niét snuffelen in een andermans boel. Riek," zei hij, maar hij keek toch even naar de poppen die Riek in de hand had. „Nee, dat is heusch alleraardigst," riep hij verrast, ,,'t Jongetje uit de eerste klas" was zoo'n typisch slungeltje, nog heelemaal kind in de uitdrukking van zijn gezichtje, maar toch zijn broekje en blouse al een beetje ontgroeid, zoo typisch, dat meneer Noordhof de andere poppen ook begon te bekijken. Ze waren uit bord- HENK GEVERS 175 papier geknipt, slechts enkele hadden beweegbare armen of beenen, blgkbaar alleen waar 't spel dat dringend vereischte en de wapperende, opgeplakte haren gaven een bespottelijk effect. Maar geen van de poppen was alleen maar mal, allen hadden een bepaald karakter dat duidelijk te herkennen was. „En is dat werk van Flips vriendje, dat naar een fabriek moet?" vroeg vader. Riek knikte. „Wat of die jongen had willen studeeren?" Dat wist geen van beiden. Meneer Noordhof liep nog wat met zijn dochtertje rond, maar hij was opvallend stil geworden, 's Avonds had hij een lang gesprek met moeder, en den volgenden dag vroeg hij Flip het adres van Henk Gevers. „Ik moet eens met dien vader gaan praten of er voor den jongen niets gedaan kan worden," zei hij. „Ga je misschien mee?" Flip, die bang was dat Henk zich geneeren zou, bleef liever . thuis, waar meneer Noordhof ook niets tegen had. Als hij financieele hulp beloofde, behoefde zelfs zijn oudste zoon dat niet te weten. Misschien zou Henk zich dan ook vrijer gevoelen. Zonder moeite vond hij 't genoemde adres, een klein huisje aan den Spaarndammerdijk, met een aardig stuk tuin er omheen waarin een man stond te werken. Op de bank voor het huis zat een meisje van twaalf jaar met een boek. „Woont de familie Gevers hier?" vroeg meneer Noordhof, en zette zijn fiets tegen het hek. „Ja, wilde U vader spreken? Komt U binnen. Wacht, ik zal uw fiets achter 't huis zetten. Henk, kom even hier," riep ze de huisdeur in, „daar is een meneer, om vader te spreken." Vlug reed ze de fiets om 't huis en was in een oogenblikje terug. „Ga jij vader waarschuwen," beval ze haar ouderen broer, die verlegen bij de deur stond. Hij had zijn haar laten millimeteren en zag er nog bleeker en nietiger uit dan vroeger. Henk vergat te groeten, liep zonder een woord te zeggen den 176 HENK GEVERS tuin in. Even nog keek hij achterdochtig om naar den vreemden heer, „Er is iemand voor U," waarschuwde hij zyn vader, een groote, donkere man, die in zijn hemdsmouwen stond te spitten. „Zeker om te zeggen, dat jij de beurs niet meer krijgt, omdat je te lui bent om te werken," sprak Gevers de gedachte uit die hem de laatste twee dagen en nachten geen oogenblik verlaten had. „Ga zeggen, dat ik dadelijk kom, ik moet me eerst even opknappen." „Dat zullen ze wel merken," zei Henk lusteloos, „moeder en Marietje zijn binnen." „Ga zeggen, dat ik dadelijk kom," beval de vader boos. „Allee, marsch. Als ik je van jongs af aan gewend had gehoorzaam te zijn, had je niet als een luilak van school gejaagd hoeven te worden." Henk keerde zich om en ging. „Als ik maar niet zoo goed begreep, wat 't voor vader beteekent, dat er niets van studeeren komt," dacht hij, „als ik maar HENK GEVERS 177 flink kwaad worden kon als hij zoo staat te razen, maar nu moet ik ook nog medelijden met hem hebben." Hij deed de deur van de woonkamer open en zei zonder den gast aan te kijken. ,,Vader komt dadelijk." Toen probeerde hij weer weg te komen. Misschien zou die vreemde man ook nog een strafpredikatie beginnen en dat hield hij niet uit. Maar zijn moeder riep hem terug, zijn kleine, blonde moeder, op wie hij als twee druppels water leek, en van wie hij meer hield dan van iemand anders op de wereld. „Wat is er?" vroeg hij, den indringer nog zooveel mogelijk negeerend. „Zeg meneer toch eens goeden dag, 't is de vader van je vriend Noordhof," fluisterde zijn zusje hem opeens zeer hoorbaar toe. Henk keerde zich om, ging een hand geven en vroeg in zijn verbazing: „Wat is er?" „Ik wilde je teekeningen graag eens zien," zei meneer Noordhof, „Flip heeft me verteld, dat je schilder wilt worden." Henk en zijn moeder werden allebei vuurrood. Als in een droom ging de jongen naar de kast en haalde er een stapeltje schetsboeken en portefeuilles uit. De kleine teekeningen, meest uit vroeger jaren toen teekenen nog een onschuldig tijdverdrijf was geweest, waren op goed papier gemaakt, later, toen vader geen cent meer Voor „dien onzin" uit had willen geven, had de jonge artist elk vodje moeten gebruiken dat hy maar te pakken kon krijgen. Oude zakjes waren volgekrabbeld met kippen en eenden, op pakpapier stonden muizen, honden en katten en een raaf in alle mogelijke standen. „Hebt U al die beesten hier?" vroeg meneer Noordhof, die telkens dezelfde origineelen ontdekte. „Ja, als U onze beesten eens zien wilt?" Ook in juffrouw Gevers gezicht begon leven te komen toen er van de dieren sprake was. Zij stond op en ging meneer Noordhof voor naar den tuin achter 't huis waar in een ren zes kippen Kiek xa i?8 HENK GEVERS en een haan rondliepen. Twee ganzen en een troepje eenden zwommen nog in de sloot die den tuin begrensde, de zwarte raaf zat op een lagen tak van een appelboom en tegen 't huis was een groot hok voor witte muizen getimmerd. „We hebben er nog veel meer gehad," vertelde ze, „hè Henk? witte konijnen, en hazen, en marmotjes en een egel en duiven, maar mijn man wil *t niet hebben, hij zegt dat het weggegooid geld is." _ . . Ja, en heb ik geen gelijk, meneer," vroeg Gevers, die juist gewasschen en afgeborsteld uit het huis kwam. „U had het lijve leven mee moeten maken in den oorlog. Veevoer koopen konden we natuurlijk niet, was ook niet te krijgen. Die beesten hebben dan ook geen ei gelegd voor de vrede geteekend was. Ik heb wel honderd keer gezegd: „draai ze den nek om en kook er soep van, je haalt toch vleesch bij den slager ook, maar nee, 'k had net zoo goed kunnen zeggen, laten we Mientje of Henk maar opeten. Den heelen broodkaartentijd door hebben m'n vrouw en de jongen dat vee van hun eigen brood en aardappelen gevoed — ik zeg dat 't een schande is." Meneer Noordhof was niet gekomen om een stryd over pluimvee te beslechten. Met welgevallen keek hij naar de keurige groentebedden, die allen frisch begoten waren. „En de moestuin is uw liefhebberij?" vroeg hij. „Ja juist. Daar weet je wat je er aan hebt en 't iai gezond werk. 'k Heb er veel over gelezen en gestudeerd ook. Heeft U verstand van tuinieren?" Nee," zei meneer Noordhof naar waarheid, maar hy zou anders ook „nee" gezegd hebben, want hy wilde niet te ver van zyn onderwerp afdwalen. „Nu de teekeningen weer," zei hij onder 't naar binnen ga*n. Mien had thee gezet terwyl de anderen buiten waren, en meneer Noordhof verwonderde zich over de aardige kopjes en 't smakelijk kleedje dat op 't theeblad lag. Hij was eigenlijk niet gewend op zulke dingen te letten, maar de familie interesseerde hem en HENK GEVERS 179 nu probeerde hy ze ook uit hun milieu te leeren kennen en lette onwillekeurig op elke kleinigheid. De kamer was ook gezellig. Heel eenvoudig ingericht, maar er lagen een paar mooie, kleurige kussens op de stoelen, en de muren waren wit behangen, wat een eigenaardig, zonnig effect maakte. „Bent U gekomen om teekeningen te zien?" vroeg Gevers verwonderd. „Ja," antwoordde meneer Noordhof, die een bundeltje schetsen van duinlandschappen en zeegezichten ontdekt had, „gaat U 's Zondags nog al eens naar buiten?" „Henk altijd, ja." „U hebt de Haarlemsche tram mooi dichtbij," zei meneer Noordhof, met bewondering een paar duinroosjes bekijkend die op den achtergrond van reclameplaatjes waren gekrabbeld. De Geversen hadden elkaar even lachend aangekeken. „Maar geld voor de tram hebben we niet dichtbij," zei de vader, „als hij eruit wil, moet hij loopen." „Naar zee, maar dat is toch veel te ver?" „O nee," Henk raakte op dreef bij de herinnering aan zyn geliefde tochten, „als ik 's morgens om zes uur wegga, ben ik al voor tienen in de duinen en dan heb ik tijd tot een uur of vier als ik tegen achten weer thuis wil zyn." „Maar ben je dan niet doodmoe den volgenden dag?" „Ja, dat komt er bij Henk niet op aan," zei Gevers opeens weer boos. „Maandag op 't gymnasium dan kun jè uitslapen denkt die." „Vroeger ging Mien weieens mee, en dan kwamen ze altijd met de tram terug," vertelde juffrouw Gevers gauw, om van 't nare onderwerp af te komen, „die verkocht in Zand voort aan 't strand Henks teekeningen. Dat groote schetsboek heeft hij voor dat geld gekocht." „En heeft ze nu geen tijd meer?" „Tegenwoordig geneert ze zich, ze wil schooljuffrouw worden," vertelde de moeder, niet zonder trots. i8o HENK GEVERS Meneer Noordhof nam het groote, van eigen verdiend geld gekochte schetsboek op en begon er in te bladeren. Hier waren alleen menschen geteekend, mannen bij een hijschkraan, „arbeid" heette dat blad, een vrouw achter een appelenkar waaronder „het zwoegen" stond, veel vellen waren uitgescheurd. „Daar hebben portretten van de buren gestaan," vertelde Mien trotsch, „die hebben we weggegeven." Meneer Noordhof merkte niet dat Henk vuurrood was geworden toen 't groote schetsboek aan de beurt kwam, „U moet het niet kwalijk nemen," zei hij opeens, toen een der laatste bladzijden om werd geslagen. Meneer Noordhof nam niets kwalijk, integendeel, hij begon hartelijk te lachen. Daar stond zijn heele familie afgebeeld. In 't midden moeder en Liesbetje, naast elkaar. „Heden en toekomst" stond er onder geschreven, dan aan den linkerkant Annie's fijne, stille gezichtje, met „de jonkvrouw" er onder, in de benedenhoeken Tom en Daan, met de aanduiding „geest en stof" en rechts, bijna zoo groot als de figuren in 't midden, Riek, met golvende, krullende, wilde haren en groote verlangende oogen. „Opstand" was er bij geschreven. Meneer Noordhof zat even in gedachten verdiept. „Opstand", liet zich een juister definitie van Rieks karakter geven? Wild en open zooals ze hem daar uit het papier aankeek — wat had het „botersausjongetje" haar goed gezien! „En dien jongen wilt U naar een fabriek sturen?" vroeg hij bijna verontwaardigd. „Ja," zei Gevers met grooten nadruk, „ja meneer. Daar ben ik zelf ook op begonnen, als hij dan zooveel begaafder is dan ik, zal hij 't zeker ook wel veel verder brengen.'' „Maar moet hij dan om dat eene onvoldoende van 't gymnasium af?" „Meneer, het gaat niet om dat eene onvoldoende," zei Gevers, „daardoor verliest hij de beurs, dat weet ik, maar als die jongen bij me kwam, en zei: „Vader, ik wil hard werken in 't vervolg, HENK GEVERS 181 laat me op 't gym en ik wil rechtskundig adviseur van de vakvereeniging worden," dan kon hij voor den bond studeeren. 'k Ben zelf voorzitter van den bond van gemeentewerklieden, afdeeling personeel Gasfabrieken. En al kon dat niet — als hy met alle geweld doorleeren wou dan zouden we 't geld wel bij elkaar krijgen, mijn vrouw en ik zijn niet 't soort dat zelf uitgaat en 't geld verdoet en voor de kinderen niets overheeft Zooals mijn dochter Mien, die heeft van 't begin af aan gezegd: ik word schooljuffrouw. Best Ze leert goed, ze houdt zich goed, de juffrouw op school zegt: als ze eenmaal haar lagere acte heeft kan ze altijd nog doorwerken en zien dat ze hooger op komt Daar zit idee in, maar Henk! Die wil alle paar jaar wat anders. Als kleine jongen begon die al te schreeuwen als ik zei: „jij gaat doorleeren". Nee, hij zou bloemkweeker worden. Nu dat was nog iets, zijn grootvader was het ook, de vader van mijn vrouw, ja, maar de kweekerij is te niet gegaan en toen was haar vader nog blij zijn dochter aan den arbeider te kunnen geven waarvan hij eerst niets wilde weten. Ja, ik geneer me daar niet voor, ik zeg 't precies zooals het is. Dat gek zijn met planten en bloemen zit dus in 't bloed en ik heb zelf ook aardigheid in den tuin, ik zou daar niet tegen gehad hebben. Maar nee, op een mooien dag komt er een juffrouw bij me, eentje van de vereeniging „Ons Huis" waar Henk op een club was, al jaren lang, en die jongen moest plant- en dierkunde studeeren, en zij zou wel zorgen dat by een beurs kreeg en haar vader kon hem later een betrekking bezorgen en hy kon de kleeren van haar broertjes opdragen, ja, wat niet al meer. Ze is nu allang getrouwd, op z'n verjaardag stuurt ze Henk nog altijd een prentbriefkaart, ja, aardig van haar, vindt u niet? Maar goed, ik heb me laten overhalen. De boomkweekery aan den kant, en hy zou studeeren. En nog geen twee jaar is hij op 't gymnasium, of daar komt hij me met weer wat nieuws; hij wil schilder worden, Welja, een artist, die in alles van de groote lui afhankelyk is. En daarvoor zou hij wel weer een andere beurs kunnen krijgen, maar toen heb ik: „nee" gezegd. l82 HENK GEVERS Hij kon op het gymnasium blyven, of hij kon van onderop beginnen, net als zijn vader gedaan heeft, maar als een rijkeluis' jongetje den eenen dag dit en den anderen dag dat, daarvan heb ik niet terug." „Maar als hij nu talent heeft voor teekenen," bracht meneer Noordhof in 't midden. ,,Dan moet hij zelf maar zorgen, dat hy dat ontwikkelt, ik bemoei me er niet mee." ,,Ja, maar U hoefde me ook niet tegen te werken," kwam ook Henk in vuur. „Als U me mijn eigen gang laat gaan, zal ik wel zorgen, dat ik op de akademie kom." „En je eten? en je kleeren? Wie kan je dat geven?" vroeg de vader boos. ,,'k Heb een heelen tijd geen kleeren noodig, als ik niet meer naar school hoef. En eten geeft moeder me wel, 'k help haar toch altijd in 't huishouden, dat Mien tijd voor haar werk heeft." Moeder Gevers, die toch al onrustig begon te worden omdat haar man zich zoo opwond waar die vreemde heer bij zat, kreeg 'n kleur als vuur. Wat moest de gast er wel van denken dat ze haar grooten jongen huiswerk liet doen? Maar Gevers geneerde zich heelemaal niet. „En hoelang zal dat lieve leven duren, van thuis omhangen en moeders dienstmeisje zijn?" vroeg hij, „tot je op de academie komt, of tot je weer wat nieuws bedacht hebt? Daar komt niks van in, jij bent zestien jaar, jij kan beginnen geld thuis te brengen, net als iedere jongen van je stand, en daarmee uit." „Maar moet hy dat geld nu heel bepaald op een fabriek verdienen?" vroeg meneer Noordhof, die zich den tengeren, blonden jongen maar niet onder de vechtende bengels kon voorstellen, die hij dagelijks uit de groote werkplaatsen zag stroomen. „Ik ben ingenieur, ik zou hem misschien een plaats als teekenaar kunnen bezorgen en als hy dan de avondcursussen bezoekt, kan hij goed vooruit komen. Zou U daarin kunnen toestemmen?" „Daar kan ik rustig ja op zeggen," zei Gevers, die zyn zoon HENK GEVERS l83 aan had zitten kijken, terwijl de voorslag gedaan werd. „Want 't blijft net precies hetzelfde, of 'k 't goed vind of niet, de jongen doet het toch niet." ,,Nu Henk?" vroeg meneer Noordhof. „Zou ik ook overdag tyd over hebben voor m'n toelating op de academie te werken?" „Nee, dat zou je vooreerst uit je hoofd moeten zetten." „Dan lijkt het me beter, dat ik een plaats zoek op een werk, waar ik vroegdienst krijgen kan, als ik dan om zes uur 's ochtends begin, kan ik om drie uur thuis zijn en dan heb ik nog mooi tyd om voor mezelf te werken." „Daar ziet U het nu zelf," kwam Gevers verontwaardigd. „Is er met zoo'n jongen nu wat te beginnen?" „Nee," gaf vader Noordhof toe, „meneer Gevers, zoo'n jongen moet zien, dat hij iets met zichzelf begint. Geloof jij, dat ik wat voor je doen kan, Henk?" De jongen keek hem ernstig aan en werd toen langzaam rood. „Als ik zoo nu en dan eens bij U aan huis mocht komen," zei hij aarzelend, „Flip is altijd mijn vriend geweest en " „Nu, en ?" Meneer Noordhof dacht dat er iets over Mevrouw Noordhof of Lietbetje zou komen. „En U hebt zulke mooie dingen," bekende Henk. Meneer Noordhof lachte. „Je bent ons natuurlijk altijd welkom," zei hij, „mijn vrouw wilde je toch vragen een poppentheater voor Liesbetje te maken. En ze denkt dat een paar van onze kennissen er ook wel een zouden willen hebben, en dat je zoo misschien nog wat extra's zou kunnen verdienen." ,,'k Wil er natuurlijk heel graag een maken," verzekerde Henk, „maar natuurlijk wil ik er van U geen geld voor hebben, omdat U vrienden van me bent." „Zie je Riek," zei moeder den volgenden dag, toen ze haar dochtertje iets over vaders bezoek vertelde, „als er iets is, wat jij met zooveel energie wilt worden, dan zullen wij je nooit tegenhouden." HOOFDSTUK XVIII Het opgedrongen pretje Riek was bezig haar koffer te pakken. Over een paar uur zouden Annie en zij naar de zomerclub vertrekken. Zuchtend legde ze alles, wat moeder haar gegeven had op elkaar, 't Kon er natuurlijk niet in. En wat zou het heerlijk geweest zijn, als 't er ook niet in hoefde, als ze gezellig thuis had kunnen blyven en lezen en uit fietsen gaan en wat niet meer. Vijfenveertig meisjes zouden er zyn, vijfenveertig saaie, zoete juffers met uitgestreken gezichten natuurlijk, en daar moest je dan op bevel „gezellig" mee zijn. Abah, wat had ze 't land. „Geen erge zin, Riek?" vroeg moeder, die wel zag aan haar gezichtje uit welken hoek de wind waaide. „Natuurlijk heb ik er geen zin in," bromde Riek, ,,U weet ook wel wat U doet, U laat ons gaan en zelf blijft U lekkertjes thuis." „Ja, een kamp voor oude dames bestaat er geloof ik nog niet." Geen van de kinderen was zoo beleefd te zeggen dat moeder daar dan toch ook niet in gehoord zou hebben. „Waarom heb je dan ook niet van 't begin af aan gezegd dat je niet wilde," zei Flip, „my hadden ze al twee jaar geleden naar zoo'n instituut willen sturen, maar ik heb dadelijk gezegd, dat ik 't niet deed." „We zullen wat afspreken," stelde moeder voor, „als 't niet prettig is, mag je na een week thuiskomen, is dat goed?" „Als ik 't een week uitgehouden heb, zal ik die laatste drie dagen ook nog wel slikken," pruttelde Riek, maar ze vond het toch wel een rustig gevoel maar voor een week gebonden te zyn. NET OPGEDRONGEN PRETJE 185 Maar met een verrassing begon de tocht toch, dat moest ze toegeven. Marietje Veldman, de stille Marietje, was aan 't station, en toen Annie haar vroeg: „Waar ga jjj naar toe?" zei ze verlegen: „naar de club, net als jullie." „Hoe weet jij dat wij daarheen gaan?" vroeg Riek bijna beleedigd. „De leidster heeft me gevraagd, of ik jullie kende en of jullie vriendinnen waren, die graag samen wilden slapen," biechtte Marietje, ,,'k heb geschreven van ja." „Ben je er dan al eerder geweest? Waarom heb je ons dat nooit verteld?" Marietje lachte flauwtjes. Ze was niet bijdehand genoeg om te zeggen, dat haar gewoonlijk niets gevraagd werd. ,,'t Is erg prettig," zei ze zacht, maar vol overtuiging. „Zie je, dat is alvast gezellig," zei Mevrouw Noordhof, die de meisjes naar den trein bracht. Riek wilde zichzelf niet bekennen dat ze 't ook prettig vond. Marietje was 't sufste kind van de heele klas, maar toch vond ze 't een rust alvast iemand te kennen. „Heb je 't prettig gehad verleden jaar?" vroeg Annie, toen ze samen in de coupé zaten. Marietje's oogen begonnen te stralen. „De club is 't heerlijkste wat er bestaat," zei ze met overtuiging, maar verder was ze toch niet recht aan de praat te krijgen. Ze was nu eenmaal niet gewend zich tegenover haar schoolkameraadjes te uiten. „Wat heeft ze eigenlijk een aardig, fijn gezichtje," dacht Annie, toen 't klasgenootje al stralender keek, naarmate ze dichter bij hun bestemmingsoord kwamen. In Utrecht moesten ze overstappen, op het perron zagen ze twee groepen meisjes, die bepakt en beladen op elkaar aanstormden en midden tusschen de andere passagiers juichend elkaar begroetten. „We moeten naar buiten, we moeten naar 't bosch," hoorde Riek er een paar zingen. Waar zouden die heengaan? Ze zagen er wel aardig uit. Vooral een klein dikkertje die twee koffers, een i86 HET OPGEDRONGEN PRETJE handtasch en een parapluie op den grond gesmeten had om haar kennisjes de band te schudden, en wier mond geen oogenblikje stil stond, vond ze een leuk type. Kijk zc daar eens staan dansen om een lang mager kind, dat ook al haar bagage in den steek gelaten had en niets deed dan lachen. Opeens draaide het dikkertje zich om en vloog dwars over 't perron op de drie Amsterdamsche reizigers toe. „Maar daar heb je Maaiemeu!" riep ze, „staat me die er bij als een politie op inspectie! Kan jij niet een kik geven, leelijk ondier," en ze omhelsde de kleine Marietje en kuste haar dat het klapte. „Kind, hoe maak je het?" vroeg ze een oogenblik later, wat HET OPGEDRONGEN PRETJE 187 rustiger, ,,thuis alles goed? Je moeder ook wat beter? Of altijd nog hetzelfde?" Zou Marietje's moeder ziek zyn? Riek, die haar nu al een jaar kende, wist daar niets van. Maar ze had geen tijd, erover na te denken, want het vreemde meisje had haar en Annie in 't oog gekregen en vroeg: „Zoo, twee vriendinnen meegebracht? Hoe heeten jullie?" Verlegen stelde Marietje voor: „Riek Noordhof, Annie Adema, Toos Lomax." Toos schudde de twee vriendinnen de hand. „Komen jullie maar gauw mee," moederde ze, „dan kan je vast namen leeren, voordat straks de heele bende komt." En ze begon voor te stéllen: 't lange meisje heette Nettie van Eyk, dat onthield Riek, maar verder warrelde 't haar. „Dat leer ik nooit," dacht ze in vertwijfeling maar ze was vergeten, dat 't haar ook niets schelen kon, Want dat ze zich toch alleen met Annie wilde bemoeien, 't Leek voor haar nu een bijna onbereikbaar ideaal, bij dat troepje meisjes te behooren, die allemaal vriendinnen van elkaar waren. Ze zaten al in 't boemeltreintje, dat hen verder brengen zou, tóen Nettie weer opeens uit den wagen sprong en juichte: „Juffrouw Lotte, juffrouw Lotte." De meisjes verdrongen zich voor het portier, Toos wuifde met haar hoed, of ze een jongen was. „Juffrouw Lotte, Juffrouw Lotte," klonk het van alle kanten. En een oogenblik later kwam Nettie terug met een slanke, jonge vrouw, die wel niet zoo uitgelaten deed als de meisjes, maar wier heele gezicht toch lachte van blijdschap, 't Eerst van allen stak ze Marietje Veldman de hand toe. „Nog wel bedankt voor je laatsten brief," zei ze hartelijk, „ik had geen tyd meer, hem te beantwoorden. En zijn dat de twee vriendinnetjes? Dan is dat Riek Noordhof hè, en dat Annie Adema?" Riek keek in een paar klare, grijze oogen, en ze werd opeens i88 HET OPGEDRONGEN PRETJE zoo blij als toen ze bij 't Pinkstervuur stond. Ze had geen tyd, er zich over te verwonderen, dat deze vreemde haar naam kende, pas later hoorde ze, dat Lotte Ditmar, als ze de briefjes van de nieuwelingen gelezen had ze allen uit elkaar kende, als zij ze zag, zonder zich byna ooit te vergissen. Riek bleef de heele verdere reis naar haar zitten kijken. „En dat is een vriendin van Marietje," dacht ze aldoor meer verbaasd. „Zou Marietje eigenlijk heel anders zyn, dan ze haar op school zagen?" „Mag ik Uw koffer dragen?" vroeg ze juffrouw Lotte toen ze aan 't station waar ze zyn moesten, aankwamen. Maar die eer viel haar niet te beurt. Toos had zich al van den handkoffer meester gemaakt en Marietje droeg de tasch. Riek raakte gauw van hen af, er stond al een troepje meisjes op 't perron met drie leidsters erbij, en er volgde een spektakel waarbij de scène in Utrecht kinderspel was. „Ik wou dat ze niet zoo schreeuwden," dacht Annie in haar hart, maar ze moest toch lachen om de uitgelaten blijdschap van haar reisgenooten. Er stond een groote wagen klaar, om de koffers mee te nemen, heerlijk vrij, zonder bagage, liepen de meisjes door het kleine boerendorp, en beklommen den heuvel, waarop 't clubhuis lag. Gouden korenvelden, en donkere bosschen strekten zich naar alle kanten uit. Riek haalde diep adem, terwijl ze om zich heen keek. „Mooi, hè?" zei een stem dichtbij haar. Riek keek om en zag juffrouw Lotte achter zich staan. „Heerlijk is het hier," zei ze met een zucht, en even kwam de oude gedachte weer boven „hier alleen met Annie te zyn," maar toch al wat veranderd: als ze in deze heerlijke omgeving eens tien dagen hadden mogen samen zyn met juffrouw Lotte, en Toos en och, Marietje kon er ook bij blijven. Wat zou dat heerlijk geweest zyn. Maar juffrouw Lotte dacht er anders over. „Kom oudje," zei ze, ,,ga eens mee, dan zal ik je je kamer wyzen." En nu moest ze terug naar die heele bende schreeuwende meisjes. HET OPGEDRONGEN PRETJE 189 En er volgde al gauw nog een teleurstelling; ze had gehoopt met Annie alleen te slapen, en nu stonden er op de toch al niet groote kamer vier bedden. Met een zucht viel ze op een stoel neer, en keek naar Annie, die in de vensterbank zat, en naar buiten keek. „Wie zouden er hier bij ons slapen?" vroeg ze. „Nettie van Eyk en Marietje, 't staat beneden," zei Annie met een zucht. Nog nooit in haar leven had ze met iemand anders op een kamer geslapen, behalve op de Duitsche reis met Riek, en nu opeens met hun vieren! Maar Riek viel 't mee. Van Marietje zou je niet veel last hebben, en Nettie leek wel een leuk kind. ,,'t Zal wel wennen," troostte ze. „We moeten naar huis schrijven," bedacht Annie, en haalde uit haar handtaschje twee briefkaarten te voorschijn. Allebei krabbelden ze er met potlood iets op van goed aangekomen, en van wel aardig lijken. Je had hem eigenlijk net zoo goed thuis kunnen schrijven, dacht Riek, hoe gek het ook gegaan was, ze zou er toch precies hetzelfde op geschreven hebben. Toen ze weer beneden kwamen, zagen ze een kleine, blonde leidster een groote tafelbel zwaaien en hoorden haar: „theecorvee" roepen. Aan alle kanten vlogen deuren open. „Heb ik dat?, ben ik dat" vroegen wel tien meisjes tegelijk. „In de eetzaal hangt de lijst, ga maar kijken," antwoordde de leidster die als juffrouw Agnes aangesproken werd. „Ach myn lief lammetje," riep dikke Toos, met haar hoofd liefkozend over Agnes' schouder wrijvend, „ik hoef U toch niet te helpen, hè? U weet wel, ik gooi altijd alle kopjes stuk, en dat is toch zoo zonde van 't prachtige oude porcelein wat we hier hebben." „Nee, jij mag weer bezemen," zei juffrouw Agnes. „Weet je ook of wij bij de thee-corvee hooren?" vroeg Annie aan Marietje die net uit de eetzaal kwam. „Jij wel, maar Riek niet, die is bij de bezem-corvee," vertelde 19° HET OPGEDRONGEN PRETJE het klasgenootje en met den moed der wanhoop liep Annie achter juffrouw Agnes aan, die in de keuken verdween. Riek wist niet recht wat ze met zichzelf beginnen moest, toen een schuchter stemmetje naast haar vroeg: „zullen wij nog even naar buiten gaan? 't Duurt toch nog een kwartiertje, voor de thee klaar is." 't Was Marietje, en Riek vond 't gezellig, even met haar te praten. ,,Is je moeder ziek?" vroeg ze. En Marietje vertelde van haar thuis waar zij de oudste was van zes kinderen, en van haar moeder die al meer dan drie jaar volkomen hulpbehoevend was. „Grootmoeder woont bij ons, die doet het huishouden," zei ze met een zucht, „maar ik moet natuurlijk veel helpen, en moeder wil niet, dat ik van school ga, voor later als ik zelf mijn geld moet verdienen, is dat veel te zonde." „Maar als je toch veel thuis helpen moet, hoe heb je dan tijd voor je huiswerk?" vroeg Riek, die zich met schaamte herinnerde, dat Marietje voor geleerde lessen altijd veel betere cijfers had dan zij. ,,'t Is dikwijls een heele toer, heel vroeg kom ik gewoonlijk niet in bed," vertelde de ander. Hun gesprek werd afgebroken door de bel voor de thee, maar die plechtigheid duurde niet lang omdat er nog een trein komen moest, en alle oudjes naar het station wilden om kennisjes af te halen. Riek ging ook mee, maar ze bleef by Marietje. Wat had die een ander leven dan zij. Ze wilde er nog veel meer van hooren. En bereidwillig vertelde Marietje van haar vader, die boekhouder was op een groot kantoor en altijd zooveel overwerkte om maar veel te verdienen, en van moeder, die ondanks haar ziekte, nog altijd de ziel van het huis was en ook had doorgezet, dat haar oudste dochtertje, als vergoeding voor 't harde werken thuis, naar de zomerdub zou gaan. De meisjes bleven bij elkaar, ook toen de trein een nieuwen stroom meisjes bracht, en Riek begon als vanzelf haar eigen thuis te beschrijven, wat haar opeens zoo heerlijk leek als nog nooit te HET OPGEDRONGEN PRETJE 191 voren. Zoo vloog het uurtje om tot het avondeten, dat nit dikke boterhammen met appelstroop en slappe thee bestond. Riek had er 't eerste oogenblik geen erge trek in, maar Toos, die tegenover baar zat, moedigde haar aan. „Nu moet je eens proeven, zoo wat lekkers als club-slootwater en boterhammen met schoensmeer heb je nog nooit geproefd." ,,'t Is geen schoensmeer, 't is wagensmeer," beweerde haar buurvrouw. „Zal jü weten, zuigeling," wond Toos zich lachend op. „Van het jaar ben ik toch zeker geen zuigeling meer," riep de ander, een snoezig meisje met een rond gezichtje en twee groote blauwe oogen, verontwaardigd. „Jij blijft je heele leven lang een zuigeling," plaagde Toos, „maar 't is goed dat je me er even aan herinnert, dat je collega moet aangewezen," en over de tafel gebogen riep ze, „juffrouw Lotte, de zuigeling moet gekozen." Juffrouw Lotte, die de tafel presideèrde, stond op. Na een paar andere aankondigingen over de koffers en de indeeling van het huiswerk, dat door de meisjes zelf moest worden gedaan, wat „corvee" genoemd werd, vroeg ze: „En nu moet ik nog weten, wie hier onze zuigeling is, alle meisjes die nog geen vyftien jaar zijn, staan op." Er was geen concurrentie dit jaar, Jopie van Eyk, een zusje van Nettie, en al net zoo'n langbeenige mug als zij, was de eenige veertienjarige. Bij acclamatie werd ze tot club-zuigeling benoemd en kreeg als zoodanig een pop in bewaring, die twee gezichten had, een lachend en een huilend. „Dat geeft me meteen gelegenheid jullie ons eenig mannelijk clublid voor te stellen," zei juffrouw Lotte, „de jongeheer Ernst Lachlust, de vroolijke melancholicus, die eiken middag zijn bevindingen meedeelt in een clubkrant. „Toos, jij bent zeker weer redactrice van 't jaar, hè? Maar heb je al een staf van mederedactrices?" „Mies Helba en ik vergaderen zoo meteen op mijn kamer," zei 192 HET OPGEDRONGEN PRETJE Toos, „maar we moeten er twee jonge krachten bij hebben, anders zijn we aan 't eind van de club weer uitgeknepen citroenen. Wie van de nieuwelingen candidaten weet, die melde zich onbeschroomd aan." „Neem de zuigeling maar," verried Nettie haar zusje onbarm¬ hartig, „die kan prachtig rijmen, en romans schrijven ook." „Prachtig, dat is er al een," lachte Toos, hoewel de arme Jopie zich heftig verweerde en wanhopig riep, geen pen op het papier te kunnen zetten. „Nu nog een tweede, kom, wie ziet er literair uit? Jij!" viel ze opeens uit tegen Riek, die ondanks zichzelf, een kleur als vuur had gekregen. HET OPGEDRONGEN PRETJE 193 „Nee, nee," nep Riek verschrikt maar het hielp haar niets, ze was tot redactrice van 't dagblad „Ernst Lachlust" benoemd, nog voor ze goed begrepen had, wat dit inhield. Maar de avond was nog niet ten einde. Na een korte bespreking op Toos' slaapkamertje, waar haar werd uitgelegd dat elke dag een clubkrant uitgegeven werd door de meisjes zelf, waarin, in proza of in poëzie, „het nieuws van den dag" en alles, wat verder wetenswaardig of lachwaardig was, werd meegedeeld, liep ze nog een eindje met Toos tusschen de korenvelden. „Wat is Marietje Veldman een snoes hè?" babbelde Toos „je leert elkaar hier Zoo goed kennen, omdat je zooveel huishoudehjk werk te doen hebt samen, en ik weet niemand die zoo hulpvaardig is en handig als Marietje. En er zit veel bij ook t vong jaar op de redteerwedstrijd, heeft ze een tweeden priis gewonnen, met een gedicht van Gezelle, ze zei het toch zoo mooi op. . ",E?1*!?i *lles heb ik nooit gemerkt," dacht Riek. „Hoe komt dat? Altijd droom ik over diepe, stille, heldhaftige naturen, maar als ik er een ontmoet, merk ik 't niet eens." In gedachten verdiept liep ze naar t clubhuis terug toen er gebeld werd voor de avondbespreking. In een kleine achterkamer werd eerst gezongen, en toen begon onder groote stilte, juffrouw Lotte te praten. „Nu komt het." dacht Riek. het „christelijke" waar ze zoo bang voor geweest was. Maar ze betrapte er zich op, dat ze nu toch nieuwsgierig was, wat de leidster zeggen zou. 't Begon heel eenvoudig: over de oudjes, die 't clubleven al kenden en wisten wat ze er aan hadden en wat er van ze verwacht werd, en over al de nieuwelingen die nog niets wisten en hierheen gekomen waren, toevallig eigenlijk, omdat ze van anderen gehoord hadden, dat het prettig moest zyn of omdat de ouders het zoo wilden. „Natuurlyk." dacht Riek. „zoo is het. wat is er dan nu nog verder van te zeggen? 8 «lek 18 194 HET OPGEDRONGEN PRETJE „En toch hooren we bij elkaar," ging juffrouw Lotte voort, „of we een paar jaar jonger of ouder zijn, of we weten Wat we hier zoeken, of niet, allen dragen we bet verlangen in ons naar een wereld, die anders is dan de wereld die we zien. We droomen er van, en al droomend merken we het goede om ons heen niet op. En als we gedwongen worden ons in te laten met de koude werkelijkheid, zijn we knorrig en ongeduldig, dat alles gaat ons toch niet aan. Maar zoo komen we er niet. De schoone wereld, waar liefde en harmonie heerscht, bestaat in werkelijkheid, als wij maar oogen hebben om hem te zien. In Jezus is hij op aarde gekomen en hij is te vinden voor ieder, die Jezus volgen wil, dat is voor wie niet aan zichzelf denkt in de eerste plaats, maar aan anderen. En iets van dat leven met en voor elkander willen we probeeren hier samen tot werkelijkheid te maken." Onder het zingen van den nazang zat Riek onbewegelijk voor zich uit te staren. Over haar leven, over haar moeilijkheden, was er gesproken. Hoe wist die vreemde wat er in haar omging? HOOFDSTUK XIX De zolderfuif „Uitnoodiging, tot het bijwonen van een feestavond, te geven door den jongenheer Ernst Lachlust, in de alombekende balzaal Balkenoord, op Vrijdag 29 Juli, des avonds om half tien. Na afloop bal. Allen welkom. P. S. De gasten worden verzocht, zelf een kleine versnapering mee te brengen, aangezien de financien van den jongenheer in deplorabelen toestand zijn." Zoo luidde de advertentie in de clubcourant en met daverend gejuich werd ze begroet. „We krijgen toch nachtpermissie, bè Lotte?" vleide Toos, die de advertentie voorgelezen en ook zelf opgesteld had. Regel was, dat in 't clubhuis om tien uur het licht uitging. „Ja, vijf minuten," beloofde de leidster. „Mogen wij eigenlijk ook komen?" „Dacht U dat U niemand was?" vroeg Mies Helba, een gesloten Friezinnetje dat zich bijna alleen in haar prachtig rythmische, geestige gedichten uitte. 't Was gewoonte, voor het naar bed gaan nog een beetje op den zolder, van oudsher „Balkenoord" genoemd, te spelen. Vaak werden er ook op de een of andere slaapkamer kleine feestjes in elkaar gezet, waar een troepje meisjes, op bedden gehurkt, samen uit het dorp gehaalde koekjes en chocolade oppeuzelde en elkaar spookgeschiedenissen vertelde. „Bargezellig" waren zulke partijtjes, maar Toos, die het ergerde dat zulke festijnen altijd kléine onderonsjes bleven, en daardoor een kliekgeest bevorderden, had bedacht, een groot, algemeen feest te geven, ter eere van aller 196 DE ZOLDERFUIF lieveling „ERNST'. Natuurlijk moest in zijn naam de redactie ontvangen. Den middag te voren zwoegden de letterkundige genieën leege koffers, bloemen, lampetkannen, zeepbakjes, bonte dekens, ja wat al niet, naar boven en met behulp van veel vaardigheid en nog meer fantasie werd een hoek van Balkenoord omgeschapen in een heerlijke feestzaal. „Eyn, dat we hier geen electrisch licht hebben," vond zuigeling Jopie, terwijl ze op Rieks schouders gezeten, een papieren lampion ophing, die de eenige verlichting zou zyn, „zoo in schemer ziet alles er veel mooier uit." „Kind, ook bij het felste electrisch licht zou deze zaal een paradijs zyn," oreerde Toos, terwijl ze een krans van bruine beukenbladeren en witte margrieten bevestigde boven de met dekens gedrapeerde matras, die 't gestoelte der eere voor de vyf leidsters zou zyn. De meisjes moesten maar op den grond, of op eikaars schoot zitten." M „Gelukkig dat geen van onze leidsters erg dik is uitgevallen, meende Riek met een critischen blik op de geïmproviseerde sofa. „Vinden jullie twee feestbekers voor vijf te weinig?" vroeg Toos die 't glaswerk gemonsterd had. De kopjes van beneden werden door juffrouw Agnes zorgvuldig bewaakt, zoodat de feestgenooten zich met de vrij dun gezaaide waschtafelglaasjes moesten behelpen. „ „O nee, want de kan met limonade valt natuurlyk toch om, merkte Riek droogjes op. „Waar doen we in, wat.de meisjes meebrengen?" overlegde ze en Toos zei dadelijk „in een waschkom, een schoone natuurlijk." De limonadekaraf, die zich volgens de critische Riek wel niet staande zou houden, was ook niets anders dan een lampetkan. Voor 't gestoelte der eere werd een koffer opgesteld, keurig gedekt met een schoone nachtpon, die Riek uit Annie's koffer gepakt had, en daarop werd de nog leege kom als bedelnap opgesteld, omkranst met bloemen. Een paar kammen met vloeipapier, die door 't strijkje als violen zouden worden bespeeld lagen in DE ZOLDERFUIP 197 een boekje klaar. Na 't souper en de speeches zou er, ouder gewoonte, „een patertje langs den kant" gedanst worden, wat hier in de club met een walsje gepaard ging. Toen ze zich 's avonds klaar maakte, om naar boven te gaan, speet bet Riek, dat ze geen pyama had, zooals een paar anderen, om daarin als heer op het feest te verschijnen. Maar op het laatste oogenblik viel haar in, dat ze ook haar blauwe directoirebroekje voor dat doel aantrekken kon. Ze bond een roode ceintuur om en bood Annie haar arm aan, die er in een licht blauwe kimono en op bijpassende pantoffeltjes keurig uitzag. „Ik hoop dat het niet al te laat wordt," zei Annie zacht, „ik vind 't natuurlijk wel leuk, maar er is zooveel prettigs den heelen dag door, dat ik 's avonds liefst dadelijk in bed zou kruipen." „Och jij, ouwe sok," schold Riek vriendschappelijk. Als zij 't voor 't zeggen had gehad, was Ze heelemaal niet naar bed gegaan, zoolang de club duurde. Ze had hier met ieder meisje vriendschap willen sluiten, en met elke leidster willen wandelen, 's avonds, tusschen het avondeten en de bespreking waarmee de dag sloot. Haar hart was zoo vol, dat ze het zoo nu en dan in dolle vroolijkheid lucht moest geven. En hier kon dat en mocht dat en niemand vond het gek. Was er een heerlijker oord te bedenken dan de club? Riek's pessimistische voorspelling werd niet vervuld, de limonadekan, zorgvuldig door de zuigeling bewaakt, viel niet om, en er bleek zelfs genoeg in voor iedereen. Er werd gedronken Uit glazen, uit zeepbakjes en van platte bordjes, en ondertusschen ging de waschkom met koekjes en zuurtjes rond, en Toos hield een speech op de leidsters en stelde voor op hun gezondheid geen dronk, maar een hap te doen, omdat er meer eet- dan drinkwaar was. Daarna werd er op den jongenheer Ernst gehapt en toen op de redactie en op 't clubhuis, en op den bakker die zulke lekkere koekjes geproduceerd had. En eindelijk stelde juffrouw Agnes voor, dat ieder op zijn linker buurman happen zou om te voorkomen dat er iemand vergeten werd. 198 DE ZOLDERFUIF „Zeg juffrouw Lotte, vertelt U een verhaaltje?" bedelde Toos, maar de leidster weigerde beslist. „Dat kan je net denken, op mijn uitnoodiging staat „voor amusementen wordt gezorgd" en nu zou ik moeten vertellen? Nee meisje, vertel jij maar liever zelf." „Och, ik heb al zooveel gepraat," verdedigde het dikkertje zich, maar die uitvlucht werd door niemand ernstig genomen en na nog wat tegenstribbelen begon Toos met veel pathos: ,,'t Is een dieptreurige geschiedenis. Dames en heeren, die hun tranen niet zelf in de hand hebben, doen beter weg te gaan. Ook wie 't licht op zijn zenuwen krijgt, 's avonds slecht slaapt, bang is voor spoken, niet gewend is van moord en doodslag te hooren, die allen doen beter hun biezen te pakken voor ze bewusteloos neerzinken en we onzen feestavond moeten onderbreken om ze bij te brengen. Iedereen blijft zitten? My best, U moet het zelf maar weten, de doktersrekening betaal ik niet als U een van allen zenuwzinkende koortsen krijgt." „Toe, begin nu maar," maande Nettie. „Daar verlangt iemand naar het begin, goed. Spoedig genoeg zult ge mij smeeken een eind te maken. U moet het zelf maar weten, zooals ik reeds gezegd heb. „Toe dan, vooruit, zeur toch niet zoo," maanden een paar stemmen van verschillende kanten oneerbiedig. „Goed." Toos staart in de verte, of ze wat verschrikkelijks ziet, strekt dan twee handen voor zich uit, en gilt na een oogenblik van doodelijk stilte: „Help, help." Annie Adema springt op. „Wat is er?" „Heb ik het niet gezegd?" zucht Toos, „de zenuwen van de dames zijn er niet tegen bestand. Maar nu ben ik eenmaal begonnen, nu houd ik niet meer op. Want deze hartverscheurende kreet werd geslaakt door een eenzaam jonkman, die in nachtgewaad lag uitgestrekt op een bed van stroo. Doodelyk vermoeid waren zijn ledematen. „Net als de onze," zucht Agnes. DE ZOLDERFUIF 199 „Zijn voeten waren gezwollen," gaat Toos onverstoorbaar voort, „zijn haar nog kletsnat van den regen, die er den ganschen dag bij stroomen op neer gegoten was door kwaadaardige duivelen, die in sleepende lange gewaden langs het luchtruim zweefden en zonder ophouden water naar beneden spuugden óm de reizigers te treiteren." „Viezert," bromt juffrouw Lotte. „Ja, „viezert", dat heeft ook onze jongeling gedacht, terwijl hg op zijn tot vel over been afgemagerden knol door het woud trok, O nee, zijn voeten waren gezwollen. Kan toch waar zijn: op verschillende plaatsen was het kreupelhout zoo dicht, dat de arme knaap af moest stijgen en zijn ouden knol bij de teugels leiden. Zgn grijze haren fladderden in den wind of kleefden van vocht aan zijn doorgroefde voorhoofd." „En 't was een knaap." „Heel juist, freule Noordhof, zoo vreemd had de wind des levens dit arme kereltje geteisterd, dat met zestien jaren zgn haren waren verbleekt en zijn rug gebogen. Geen herberg vond de arme geteisterde, tot hij, tegen het vallen van den avond, bij een erbarmelijk er uitziende hoeve aankwam. Scheef hing de deur in de hengsels, gebarsten waren de ruiten. Op zgn kloppen deed een kreupele man met één oog de deur open, en vroeg wat hij wenschte. Achter hem stond een oud wijf met een rooden zakdoek, een wijf dat scheel keek en in wier mond een roestige spijker naar voren stak, dat moest een tand verbeelden. Stotterend bracht de schoone jongeling zijn verzoek eruit: een bescheiden slaapplaats voor den nacht, wat hooi voor zijn paard, dat was alles wat hij begeerde. Hij was gaarne bereid ervoor te betalen. Nauwelijks had hij dit gezegd, of 't berouw gutste in hem op als een springfontein. Hij had bekend, geld te bezitten! Zou dat niet de begeerlijkheid opwekken van deze oudjes, wier inborst, indien niet geheel, dan toch misschien gedeeltelijk zoo leelijk was als hun uiterlijk, en een vierde van die boeveninborst zou voldoende zijn geweest om ieder te dooden, die in hun bereik kwam. Maar de beleefdheid 200 DE ZOLDERFUIF verbood het arme knaapje zijn verzoek in te trekken toen het bereidwillig toegestaan werd. Met looden schoenen volgde hij zijn ijselijken gastheer een bouwvallige trap op, naar een kamertje, waar kale muren gedecoreerd waren met vliegenbabaatjes, en de spinnewebben de rol van gordijnen vervulden. Hij legde zich in het bed, dat er even oud uitzag als het huis zelf, en waarmee de lakens schenen vergroeid te zyn. De maan die weinig gevoel voor standsverschil heeft, scheen hier even ongegeneerd naar binnen als ze 't in een koninklijk paleis zou hebben gedaan, en bij haar licht zag de reiziger nog net, dat het heele meubilair van zijn kamer bestond uit een gebroken stoel en een verveloos beddekastje, voor de slaap in zoeten sluimer zijn matte oogleden sloot. Midden in het holst van den donkeren nacht wordt hij wakker. De kamer is zoo donker, dat hij de gebarsten ruiten en de manke tafel niet meer kan onderscheiden. Maar wel hoort hy een zacht gerucht, het geluid van voetstappen met heel eigenaardigen cadans. „Het is niets" houdt hij zichzelf voor, „ik ben zenuwachtig, omdat dit huis zoo deed denken aan de herberg waar onlangs een reiziger vermoord werd. Ik ben een lafaard". Maar ongenadig hoort hij de voetstappen naderen, of eigenlijk zyn het geen voetstappen, het is een naargeestig getik. Hij wordt wit tot op de lippen, richt zich half op, valt machteloos terug. „Dien ouden kerel snijd ik toch met gemak den hals af, als hij mij te lijf wil" snoeft hy tegen de onzichtbare zoldering. Maar toch siddert hij, want het valt niet te ontkennen, dat hy geen mes bezit, om deze bedreiging te vervullen. Na een hevigen tweestrijd, als het beangstigende gerucht steeds aan bly'ft houden, vermant hij zich en strijkt een lucifer af. Hij steekt het kaarsje aan, dat op zijn beddekastje prijkt. Dan, gesterkt door dit licht, onderneemt hij een zwerftocht door het vertrek, in de eene hand het licht, in de andere den krombeenigen stoel. Zijn dapper hart zou elk oogenblik in staat zijn te slaan, maar niets ziet hij dan de van vocht druipende wanden en het stof der eeuwen, dat opgehoopt ligt in de hoeken. En toch, geheim nis vol en eentonig, blijven de tikkende stappen DE ZOLDERFUIF 201 trappelen. Hy blijft staan: het geluid wijst het spoor, bij de beddekast moet hij zijn, neen er in. Hij opent het deurtje." „Spaar ons details," verzoekt juffrouw Agnes. „En ziet niets. Hij trekt, met de kracht van een getergd roofdier de la uit, en o ontzetting, o tragisch toonbeeld van het droevige leven op deez' aarde „Nu wat, toe dan?" ademloos wachtten de meisjes. „Hij ziet een vloo, die zijn gebroken pootje gespalkt had met een lucifershoutje." „Nee, heusch?" vraagt Puck de Man, een klein meisje, dat gespannen heeft zitten luisteren en nog niet begrijpen kan, wat die oplossing te beteekenen heeft. „Dacht je, dat ik je iets anders dan de klare, bare waarheid vertelde?" vraagt Toos verontwaardigd. Nu schatert het heele gezelschap, de kom gaat nog eens rond en 't strijkje zet met den noodigen ernst en gedragenheid in: Er liep een patertje langs den kant. Hei, 't was in de Mei. Riek is de eerste pater, en natuurlyk kiest Ze Annie als non. Ze heeft hier een paar nieuwe kennisjes gemaakt, maar toch heeft ze 't gevoel, nooit zooveel van haar eerste vriendin te hebben gehouden als in deze dagen. Ze zoent haar, dat het klapt, en als 't op scheiden aankomt, roept ze lachend „nee, nee, nee", en ontvoert haar nonnetje naar den versten hoek van den zolder, waar een wilde stoeipartij ontstaat. Hijgend en lachend loopen dé meisjes eindelyk weer naar 't gestoelte der eere, waar de leidsters zitten en bedelen allen tegelijk: „Toe juffrouw Lotte, vertelt U nu wat." En de^ leidster laat zich overreden. „Maar 't is een heel ernstig verhaal," waarschuwt ze. Maar daarbij tintelen haar grijze oogen zoo ondeugend, dat de toehoorsters al lachen, voor ze begonnen is. 202 DE ZOLDERFUIF „Op een oud, Engelsen kasteel is het gebeurd, waar gebeurd. Niet in zoo'n vuil kroegje als dat van Toos, bah. Het loopt tegen Kerstmis, en alle familieleden met hun beste vrienden zijn van heinde en ver samengekomen om het groote feest te vieren. Het huis is over en overvol als op het laatste oogenblik nog een oude, ongetrouwde tante arriveert. Een best mensch, maar, hm, ja, wat zal ik er van zeggen, vroeger, toen men nog niet had ontdekt hoe flink en degelijk de ongetrouwde vrouw gemeenlijk is, zou men gezegd hebben, „een oude vrijster". Tante Betsy was zelf zóó netjes en degelijk dat 't haar dadelijk opviel als b« anderen de vloer niet goed was geveegd, of op de piano stof lag. Ook was ze wat gauw op haar teentjes getrapt en 't kwam voor, dat ze van haar verwanten dingen wist te vertellen die ze zelf alleen nog maar in 't diepst van hun hart gedacht hadden. Toch was natuurlijk de gastvrouw zeer verheugd, tante te zien, alleen, 't kostte hoofdbreken een slaapkamer voor haar te vinden. Een jong meisje zou men op een sofa of in 't bad hebben ondergebracht maar bij tante Betsy ging dat moeilijk. Zooals reeds gezegd, ze was geneigd te vermoeden, dat anderen onvriendelijk over haar dachten, en in staat de beste bedoelingen verkeerd uit te leggen. En nu was er nog één allerliefst kamertje vrij, met een prachtig uitzicht over den vijver en zoo 'n heerlijk makkelijk, ouderwetsch bed, en een keurige waschtafel, maar aan dit ydillische vertrekje was helaas een droevige geschiedenis verbonden. Eeuwen geleden had een schoone dochter des huizes daar geslapen, en was, den nacht voor haar trouwdag, op geheimzinnige wijze verdwenen, zonder dat iemand ooit had kunnen vermoeden waarheen zg gevlogen was. Nimmer had men meer iets van het lieve meisje gehoord, behalve dan dat bijgeloovige menschen zoo dwaas waren te beweren, dat soms, op winteravonden, een witte gedaante door het vertrekje sloop en klagelijk schreide. Natuurlijk geloofde geen verstandig mensch een woord van zulken nonsens, maar hoe dan ook, 't was geen gewoonte meer dit slaapkamertje te gebruiken, mevrouw de gravin had in de kast haar inmaakglazen en verder DE ZOLDERFUIF 203 stond het ongebruikt. Maar nu leek het dan toch wel het beste, de onverwachte gast hier onder te brengen. De kinderen des huizes beloofden aan niemand te verraden wat voor schrikaanjagende geschiedenis er aan 't onschuldige kamertje verbonden was, en tante ging welgemoed naar bed. Nu is het helaas een eigenschap van jonge meisjes, graag 's avonds verhaaltjes te vertellen en zoo babbelden ook hier de lichtzinnige dochtertjes van 't huis en fluisterden heel in 't geheim hun allerbeste vriendinnetjes in, wat voor eeuwen in tante's slaapkamer gebeurd was, ja, helaas waren een paar van hen zelfs zoo dwaas, iets meer te vertellen dan streng wetenschappelijk vaststond. En de beste vriendinnen zwoeren dure eeden liever te zullen sterven dan 't geheim te verraden, maar ja, man en vrouw zyn een, een toekomstige man en vrouw zyn nog veel eeniger, en op een mooi, oud Engelsch kasteel in den Kersttijd, als de mistletoe overal hangt zyn er niet veel jonge meisjes die geen beter ik en geen trouwsten vriend bezitten. En jonge mannen zyn zoo verachtelijk nooit te kunnen zwijgen over wat in strikt vertrouwen is meegedeeld, kortom, hoe dan ook, toen om elf uur in alle kamers bet licht was uitgedoofd, was er geen mensch meer in huis, die niet op de hoogte was van het droevig verdwijnen der praehistorische jonkvrouw, behalve dan tante Betsy zelf, die, niets kwaads vermoedend, naar haar geheimzinnig slaapvertrek was verdwenen. Jonge menschen hebben een gezonden slaap, en het huis lag dan ook weldra in diepe rust, maar omstreeks middernacht vliegen alle slapers, als door een kanonskogel getroffen, op uit hun bed. Niemand weet precies, wat er gaande is, maar toch was ieder er terstond zeker van: in de kamer van tante moet iets ontzettends gebeurd zyn, alle deuren springen open, witte gestalten vliegen over de gang, een dichte menigte verzamelde zich op het kleine portaaltje voor tante's kamer. „Ik ben niet bang," beroemt zich de jongste zoon, „als jullie allemaal mee gaat, durf ik wel naar binnen." „Maar ik verbied het," zegt de moeder, „je bent nog een 204 DE ZOLDERFUIF kind, cn niemand weet, wat dat lichtzinnige meisje vroeger beeft uitgevoerd. Ik wil niet dat jij haar leert kennen, vóór ik haar zelf gezien heb." Een paar andere jongelingen dringen zich naar voren, maar weenend omklemmen de meisjes hen, elk hun besten vriend, en smeeken hen, niet lichtzinnig te zyn. Kortom, als ook de heer des huizes verschenen is, die tevergeefs aan tante's deur heeft geklopt, en haar naam heeft geroepen, wordt den huisknecht bevolen, de deur van bet slaapvertrek te openen. Nee meisjes, hoop jullie maar niet, dat een kinderachtige aardigheid jullie den ernst des levens besparen zal: bewusteloos ligt tante op haar bed en uit de deur der kast sijpelt een roode straal. Ademlooze stilte, dan zacht snikken der vrouwen, zenuwachtig gekuch der heeren. „Een aangename historie," zegt de heer des huizes knorrig, „Jerome, ga naar binnen en zie na, of de jonkvrouw Betsy gewond is." De knecht Jerome schudt het hoofd. „Vraag excuus, meneer, maar zulk soort werk staat niet in mijn contract." Meneer is woedend, mevrouw huilt, de jongeheer zegt iets over de impertinentie der tegenwoordige bedienden, maar Jerome blijft staan waar hij staat en verroert zich niet. Eindelijk treedt een jonkman van hoogen, maar armen adel naar voren en zegt: „Mijnheer de graaf, lang reeds min ik uw dochter, indien U mij haar toezegt, ben ik gaarne bereid, mijn onbeduidend leven te wagen en een poging te doen ons aller teergeliefde tante te redden." „Mijn zoon," zegt de graaf geroerd, „geen beter man zou ik voor mijn Elvira kunnen wenschen. De bruiloft zal plaats vinden, zoodra het uitzet is genaaid." Teeder kust de jongeling zijn bruid, dan schrijdt hij moedig voorwaarts. Zijn bevende handen betasten tante's gelaat. Ze ligt in zwijm, dat is zeker, maar de oorzaak van den treurigen toestand laat zich moeilijk vaststellen. Onverschrokken wendt nu de held zich naar de kast, steeds nog vloeit de kleine roode stroom en verft het onberispelijke beddekleed je met de kleur dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB den haag J Riek Noordhof r j I RIEK I ' j I NOORDHOF I 9 door j JOHANNA E KUIPER F l ,~ I • Geïllustreerd door 8 O. ROLAND S H. I. PARIS AMSTERDAM - MCMXXYI INHOUD Blek. I Tegenspoed 1 II Een Draaiorgel 9 III Theevisite 22 IV Sinterklaas 32 V De avonturen van Hilda Zuidertuin 45 VI Sophie 63 VII Liesbeth's Verjaardag 7* VIII Daan 83 IX Plannen 97 X Over de Grens 105 XI Vader en Dochter 120 XII Het feest in den Nacht 129 XIII Naar Bed, naar Bed, zei Duimelot 140 XIV Schoolellende 145 XV 't Boter saus jongetje 155 XVI Overgangen 165 XVII Henk Gevers 174 XVIII 't Opgedrongen Pretje 184 XIX De Zolder fuif 195 XX De Brief naar Huis 206 HOOFDSTUK I Tegenspoed lip, hè toe Flip." De lange gymnasiast bleef onwillig staan bij de deur van zijn studeerkamertje en keek om naar zijn zusje, dat een ruigen bos rossige krullen om den hoek van haar slaapkamerdeur stak. Die was weer te laat, natuurlijk! „Hoe laat het is? Vijf over half." „Step je me straks? Anders kom ik er niet ^ meer. ^ ,,'k Heb pas om tien uur school." En zonder verdere betuiging van deelname of medelijden verdween Flip in z#n werkhokje. Riek was zoo dikwijls laat en ze wist ook best dat steppen verboden was in Amsterdam, en dat hij er een hekel aan had op die manier met haar te rijden. Ze was toch geen kind meer, de vorige maand was ze vijftien geworden. En met klassieke rust haalde hij zijn Homerus te voorschijn en begon te . werken. Aan het andere einde van de gang stond, in een chaos van kleeren, boeken, waschgerei en beddegoed het ongelukkige zusje haar krullen op te maken. Vijf over half en Flip gingjaiet! Haastig snoerde ze 't eerste 't beste lintje dat ze vond om de weerbarstige haren, schoot in een jurk, gooide haar boeken in de schooltasch en raasde de trappen af. „Als je niet ontbijt, smaakt het warme hapje aan de koffie dubbel lekker," overlegde ze, terwijl ze gejaagd haar hoed en mantel aan den kapstok zocht „Zoek je je goed, kind?" kwam moeders stem uit de huiskamer. Riek. 3 TEGENSPOED „Ja, ik weet zeker, dat ik bet hier gehangen heb gisteren, en nu zit, ik het nergens." „Neen, ik heb het binnen gehaald, omdat je me anders ontr snapte, net als verleden week. Je moet eerst je pap eten, dat weet je wel." „Maar het is al zoo laat!" Wanhopig liet Riek zich op 't puntje van een stoel vallen en begon de dikke havermout naar binnen te werken. Even gunde ze zich den tijd naar de klok te gluren. Acht over half negen, Flip had stellig drie minuten overdreven daarnet, als ze zich haastte met 't ontbijt, haalde ze misschien de tram van kwart voor negen. Maar dan kwam ze er toch niet. Ellendig dat Flip niet ging. „Als U me maar een nieuwe fiets wou geven, dan hoefde ik me niet zoo te haasten," bromde ze al etend. „Als je opstond, als je geroepen wordt, hoefde dat ook niet," was moeder's lakoniek antwoord, terwijl ze de bordjes van de andere kinderen, die al weg waren, afwaschte en Liesbethje ze voor haar afdroogde. „Ik was juist zoo heel vroeg vanochtend," protesteerde Riek, tusschen twee hapjes havermout in, „maar ik merkte opeens dat ik mijn Engelsch vergeten had, en toen was er een veter kapot, en ik kon mijn plantkundeschrift niet vinden." „En blijkbaar je haarlint ook niet," dacht Mevrouw Noordhof, zonder het te zeggen en keek met een zucht naar de mooie, rossige krullen, die samengebonden waren met een knalrood bandje, dat hevig vloekte tegen het met veel zorg uitgezochte paars van den wollen jurk. En dan klaagden andere moeders dat hun dochters zoo ijdel waren op dezen leeftijd! „Mijn borduurlap is ook weg," benutte Riek haar gedwongen oponthoud in de woonkamer. „Hebt U die soms gezien?" „Heb je op de jongenskamer laten liggen, gisteravond," kwam Liesbeths hooge kinderstem vanachter het dientafeltje. „Zal ik hem voor je gaan zoeken?" De wildheid, in de familie Noordhof voorhanden, was op- TEGENSPOED 3 gebruikt door de drie middelmootjes, Riek, Tom en Daan, blond Liesbethje was met haar vijfde jaar netter dan Riek met haar vijftien. „Je bent een schat." De liefdesbetuiging versmoorde bijna in «en overvonen lepel pap. „Hier is je lap," kwam het zusje een oogenblik later terug, „maar ik geloof dat Tom hem voor zakdoek gebruikt heeft. Hij ziet er tenminste niet erg netjes uit." / Ze hield een groezelig vodje in de hoogte, / dat de duidelijke sporen droeg