EEN PRETTIGE DAG. I. HET PLAN. EL, wel, wat heb ik toch een troep nichtjes en heb je Anton, Karei, Willem, Clara en Mina Verlaat; dat zijn er vijf uit één huishouden... en dan nog Piet, Frans, Suze, Anna, Nel en kleine Jo, ja nu ben ik er, dus elf bij elkaar, 't Is wat te zeggen om daar oom over te zijn, en dan te beloven, dat ik ze in de vacantie allen een ^prettige dag" zou bezorgen! 'k Weet waarlijk niet wat ik met dat troepje zal beginnen." Zoo dacht Oom Jan bij zich zelf, terwijl hij in zijnkamer heen en weer liep. Oom Jan was niet getrouwd, en al de neefjes en nichtjes waren 't er over ééns: „Oom Jan was een oom uit duizenden'." Als 't jonge volkje bij hem kwam, altijd had hij een uurtje voor ze vrij; waren de sommen, van de grootsten, wat moeielijk, dan maar gauw even naar Oom Jan; niemand dan hij, was zoo geduldig om ze hun uit te leggen. WEL, wel, wat heb ik toch een troep nichtjes en neefjes! 't Is waarlijk een heele voorraad. Daar 5 EEN PRETTIGE DAG. Menige grap hadden ze met elkaar gehad. Maar op één ding was Oom Jan bizonder gesteld, en dat was: „stipte gehoorzaamheid''. ,,'k Heb veel voor jullie over," zei hij dan, „wildheid en grappen, daar kan ik best tegen hoor jongens; maar wat ik zeg, dat moet je ook doen." De kinderen wisten hoe streng of oom in dat opzicht was. En nu was het vacantie, en zou Oom Jan z'n belofte moeten houden, om, zoo als Anton, de oudste van het troepje, het noemde, een heelen dag plezier met ze te gaan maken. „Wel verbazend wat een leven, daar komen ze geloof ik allemaal de trappen opstormen!" riep Oom Jan. Ja, daar kwamen ze allen, vroolijk en lachend, binnen. „Dag Oom, dag Oom!" klonk het tegelijk uit alle monden. „Oom weet u al waar we heen zullen gaan?" „Oom, hebt u iets heel plezierigs bedacht?" „Oom, wanneer gaan we?" Zoo riepen allen door elkaar. „Houdt je stil jongens!" zei Oom Jan; zijn handen voor de ooren houdende. „Je schreeuwt allemaal door elkaar! gaat nu eerst eens zitten. Maar... 'k heb zoo veel stoelen niet in mijn kamer." „O, dat is niets Oom, de meisjes nemen de stoelen, en. wij gaan op den grond zitten," riepen de jongens. En in,een oogenblik zaten ze. „Zie zoo, nu zullen we raadsvergadering houden, nu 6 EEN PRETTIGE DAG. je allemaal gelijk hier bent; 't is wonder dat je kleine Jo ook nog maar niet meebracht!" zei Oom Jan. „Jo lieten we thuis, zoo'n kleine dreumes kan toch niet meegaan?" „En jij kleine Nel, en jij kleine Mina, moeten jullie ook al mee?" vroeg Oom. „Dag Oom, dag Oom!" klonk het tegelijk uit alle monden. „Oom, we zijn al acht jaar!" riepen de twee meisjes, de jongsten van het troepje. „Dan zal het slot zijn, dat ik met tien kinderen, een dag mag uitgaan! Maar hebben jullie nu al eens bedacht waar je 't liefst zoudt heengaan, of wat je het prettigste vindt?" „Ja, ja, zeker Oom!" riep het koor weer. „Goed, dan van de oudste af beginnen om de plannen te hooren, en wat het beste lijkt, zullen we doen. 7 EEN PRETTIGE DAG. Je weet, dames gaan altijd vóór, dat moet je al vroeg leeren hoor jongens! Dus, Clara, begin jij als oudste -nichtje, me eens te vertellen, wat zou je 't liefste doen?" „Wel Oom, Suze en ik zouden 't liefste eens in een groot Hotel gaan eten; want dat hebben we nog nooit gedaan." „Dus, Clara, begin jij als oudste nichtje, me eens te vertellen, wat zou je 't liefste doen?" „Goeie help, lieve meisjes, 't is om te schrikken!" riep Oom Jan. „Ik voorop, en tien kinderen achter me, die met hongerige magen aan tafel komen! De Hotel-» houder zou geen eten genoeg hebben, denk ik." „Hè ja, Oom, 'k zou 't zoo leuk vinden. Zeg jongens vinden jullie 't ook niet heerlijk om in een deftig hotel eens te gaan eten?" „Dineeren" moet je zeggen," zei Suze. 8 EEN PRETTIGE DAG. Tc Heb jullie al zoo dikwijls gewaarschuwd voor Jan Smit, die jongen deugt niet. Ik begrijp dat 't moeielijk voor je is, niet met hem om te gaan, omdat je met hem op school gaat; maar bemoei je niet met hem, ik zou 't niet zoo ernstig zeggen, als ik er geen reden voor had; laat hem loopen, dat is geen goed vrindje, beloof je mij dat te zullen doen?" „Goed Oom, best Oom," was 't antwoord, en kleine Mina zei: „"k vind 't ook 'n nare jongen, want hij trekt altijd de lintjes uit ons haar, zoo'n plaag!" „Als 't niets ergers was, dan zou ik je niet voor hem waarschuwen," zei Oom Jan lachende, en toen ernstiger: „maar ik heb wel andere reden om het te doen." „Goed Oom, we zullen er aan denken," riepen de jongens nog eens. Alleen Anton zei niets, keek strak voor zich. „En nu kinderen, afgemarcheerd, tot Woensdag!" „Dag Oom, dag Oom, heerlijk, prettig, als 't Woensdag maar mooi weer is!" Onder al die ,Juffrouw 't huis staat er nog!" riep Karei ondeugend. 12 EEN PRETTIGE DAG. uitroepen verdween het vroohjke troepje, tot groot genoegen van de huisjuffrouw, die met een angstig hart, ze de trappen hoorde afstormen. „Juffrouw 't huis staat er nog!" riep Karei ondeugend, vóór hij de deur achter zich dicht trok. II. HET GEHEIM. Op dien zelfden dag liep Anton om vier uur toen hij uit school kwam, alleen op den Buitensingel. Hij scheen iemand te wachten, en tuurde op den weg, die hij pas was afgekomen. Eindelijk kwam er iemand, hijgende van 't harde loopen bij Anton, en samen gingen ze verder. Eenige uren later, toen Anton weer thuis was, werd er gescheld, en Oom Jan trad binnen. Zijn gezicht stond ernstig. Na even allen gegroet te hebben, zei hij tot Anton: „Heb ik het goed gezien, dat je met Jan Smit op den Buitensingel liep te wandelen?" Anton zag Oom Jan openhartig aan, en zei: „Ja Oom." „Heb je dat gedaan, hoewel je mij van morgen beloofd hebt, dien jongen te laten loopen?" „Dat heb ik niet beloofd Oom, ik gaf met opzet geen antwoord toen u dat vroeg." EEN PRETTIGE DAG. „Waarom niet?" „Omdat ik met Jan afspraak had gemaakt, dat we elkaar van middag zouden vinden." „Wat had je met Jan te doen, Anton ?" vroeg z'n moeder. „Dat kan ik niet zeggen moeder, maar het was niets kwaads." ,,'t Zou toch beter zijn geweest, als je je aan die afspraak niet gehouden had, zou ik denken," meende Oom Jan. „Neen Oom," antwoordde Anton fier. „Als ik eenmaal iets beloofd heb, dan houd ik mijn belofte, al is 't ook aan Jan Smit." „En ik vind 't brutaal van je, na alles wat we dezen morgen bespraken, dat je tóch met dien jongen bent gaan wandelen. — En jongens die ongehoorzaam zijn, neem ik niet mee, een dag naar buiten." „Ik bèn niet ongehoorzaam geweest Oom," herhaalde Anton. „Ik had ü niets beloofd, en Jan Smit zoel." „Nu, Kereltje maak je niet warm, als jij niet kunt zeggen, waaróm je Jan Smit moest spreken, dan zal 't wel niet veel bizonders zijn geweest." Anton zweeg. Hij klemde z'n lippen op elkaar, het was duidelijk, dat hij zich moeite gaf om niet te spreken. Na 't vertrek van Oom Jan, zaten allen stil naar Anton te kijken, want de oudste broer, die altijd even vroolijk was, zat nu met zoo'n ernstig gezicht, dat allen onder den indruk van iets geheimzinnigs waren. Niemand durfde hem iets vragen, 't bleef een benauwde EEN PRETTIGE DAG. stilte, tot dat moeder zei: „Kom kinderen, allen weer aan 't werk, 't wordt laat." De oogen keken in de boeken. Anton nam ook zijn boek. Daar dat ondersteboven vóór hem lag, was dat wel een bewijs, dat z'n gedachten elders waren. „Ik bèn niet ongehoorzaam geweest Oom," herhaalde Anton. Toen de vier jongste kinderen naar bed waren en moeder met Anton alleen bleef, kwam zij bij hem, en vroeg: „nu we samen zijn jongen, kan je 't nu moeder niet vertellen?" Even was 't heel stil in de kamer; toen zei Anton zacht, „neen moeder, zelfs ü niet, o moeder, ik heb nooit een 15 EEN PRETTIGE DAG. „Ja, dat is nu mijn geheim, toe geef 't me maar." „O! o! wat een geheimen," vond Karei, maar toch gaf hij aan Wim 't velletje papier. „Terwijl jij dien geheimzinnigen brief schrijft, ga ik naar al de neven en nichtjes, 'k zal ze alles vertellen, en ze wel overhalen om nlèt mee te gaan met Oom Jan, als hij Anton thuis laat. — Jammer, Oom Jan is anders toch zoo aardig voor ons." Nadat Karei weg was, begon Wim aan z'n brief. Het duurde lang, eer hij er mee klaar was, want brieven schrijven was een heel ongewoon werkje voor Wim. „Klaar!" zei hij eindelijk hardop. Hij las den brief nog eens over, knikte goedkeurend, likte aan de enveloppe, deed den brief toe, en schreef daarop het adres: Aan den jongenheer Jan Smit. (en met drie dikke schrappen er onder): Eigenhandig openen. De dag die nu volgde was vol spanning. Allen waren het er over ééns, zonder Anton zou 't geen „prettige dag" zijn, dan bleven ze allen thuis. Ze waren in den tuin aan 't spelen, toen één van hen, zacht tot Anton zei: „Anton kan je 't heusch nog niet aan Oom Jan vertellen, morgen is 't Woensdag, dan kunnen we nog gaan." 17 EEN PRETTIGE DAG. Maar al heel gauw was het: „Daan, geef mij de teugels eens, ik kan net zoo goed rijden als jij." „Drommels jongeheer," zei ik, „dat zou ik toch niet gelooven. Daan is niet voor niets vijf en twintig jaar koetsier geweest," zei ik. „Vent, zanik niet, ik wil nu eens rijden," was 't antwoord. „Als we op den rechten weg zijn, dan mag je 't eens probeeren," beloofde ik. En dat gebeurde, ik gaf hem de teugels. Maar m'n zwartjes voelden 't dadelijk dat 'n andere hand ze stuurde, ze liepen niet zoo als ze 't bij mij deden. — Die akelige beesten," riep hij boos. „Daan sla er eens op met de zweep, dan zullen ze wel beter loopen." „Dank je wel jongeheer, wees nu wijs, en geef mij de teugels weer... Zie je daar die zwarte lucht boven ons? vroeg ik hem, en wees naar de donkere wolken, ik denk dat we zwaar weer krijgen." „Wat ben jij een bange vent!" kreeg ik tot antwoord. Juist had hij dat gezegd, of er flikkerde al een bliksemstraal. De zwartjes toch al niet op hun gemak, werden bang. Vlug sprong ik van den bok, om ze even bij den teugel te nemen, en ze te bedaren; maar op 't zelfde oogenblik, gaf Henri de paarden een harden slag met de zweep; de dieren daaraan niet gewoon, begonnen te steigeren, en — hoe 't gebeurde weet ik niet precies, ik werd op den grond geworpen, voelde 'n ontzettende pijn aan m'n been, en wist niets meer. Toen Sk weer bijkwam, lag ik thuis in m'n eigen bed, 35 EEN PRETTIGE DAG. Vlug sprong ik van den bok, om ze even bij den teugel te nemen. later vertelden ze mij dat 't wiel van 't rijtuig over m'n been was gegaan; de paarden op hol, die al gauw dooreen paar stevige boeren waren gegrepen. Jongeheer Henri half dood van den schrik, had zich goed vastgehouden. Toen hij van mijn ongeluk hoorde, had hij zoo'n berouw, en vroeg me onder tranen hem toch z'n eigenzinnigheid te vergeven. Ja baasje, zei ik: Een uur van onbedachtzaamheid, Kan maken dat men jaren schreit. Nu, 't slot van de historie was, dat Daan nooit meer op twee eigen beenen zou kunnen loopen, en 't voortaan met één houten been moest doen; maar ik dacht: 36 EEN PRETTIGE DAG. Jan Smit nam haar handen, en zei: „komaan Mina, jij op je muilen, ik op de klompen, zoo zullen we samen een dansje doen!" Dat viel in den smaak, en dadelijk vormden de anderen een kring om die twee, en waren ze lustig aan 't dansen, toen Oom Jan riep: „Wat komt daar voor een mooien wagen aan? Kinderen kijk eens!" En daar zagen ze een grooten boerenwagen aankomen, met groene takken versierd, door twee flinke paarden getrokken. Jan gmit nam haaf handen In den wagen waren planken gelegd, die als zitplaatsen dienden. Vlak voor de woning van Daan hield de wagen stil. „Ja Heertjes en Dametjes, dat is nu een aardigheid van ouden Daan," zei Daan met z'n vergenoegd gezicht. „Ik dacht ze zullen wel moe zijn van 't spelen, ze moeten eens rijden ook. Die lust heeft stapt maar in, dan rijden we 't bosch eens door." ,,0, dol! fijn! heerlijk! leuk!" klonk het van alle kanten. En weer nieuw gelach, toen Mina in den wagen getild werd, en ze haar beide groote muilen verloor. „Kom Daan en Mieke, jullie moeten ook mee rijden, 'k zal je met 't instappen wel helpen Daan," zei Oom Jan. 41 Dat viel in den smaak, en dadelijk vormden de anderen een kring om die twee. EEN PRETTIGE DAG. En daar zaten ze dan allen even vroolijk in den versierden wagen! De koetsier zei later, dat hij in z'n heele leven nooit zoo'n aardig troepje had gereden! — Ze zongen liedjes, en vroegen aan Daan of hij ook een liedje kende. „Zeker," antwoordde Daan; „maar je moet niet naar den zang luisteren, want „elk vogeltje zingt zoo als het gebekt is." En daar begon hij met een stem, die door 't bosch heen klonk, terwijl hij de maat sloeg met z'n voeten: „Klompertje en z'n wijfje, Die zouden naar de stad toegaan Om eieren te verkoopen, En naar de markt te gaan. Ze waren halverwegen, Halverwegen den dijk, Halverwegen den dijk, daar braken aFde eieren. 43 „HET IS BEPAALD ZEKER." „Wel, natuurlijk! wie kan 't anders hebben gedaan? Ze zeiden het dadelijk toen ik vertelde dat mijn dubbeltje weg was!" Moeder ging de kamer uit, en kwam al heel gauw met Karel's jas terug, en zei: „Kom eens hier Karei, voel hier eens onder aan je jas, wat zit daar tusschen de voering, heeft 't niet iets van een dubbeltje?" „Ja waarlijk," zei hij, heel verwonderd, „ik geloof heusch dat mijn dubbeltje daar zit." Wat was nu 't geval: door een klein scheurtje in den zak, was het dubbeltje zeker naar beneden gezakt, en zat nu onderaan de jas. Moeder tornde even een eindje de jas open, en hield het dubbeltje in de hand, keek Karei ernstig aan en zei: „En dat is dan nu het dubbeltje, dat door Jan uit je jas genomen zou zijn; zooals alle jongens „bepaald zeker" gezien hadden! En na die voorbarige beschuldiging zit het dubbeltje nog rustig in je jas, en Jan heeft er niets mee te maken gehad." Karei kreeg een kleur, en durfde niets te zeggen, voelde dat moeder gelijk had, dat alles heel onvoorzichtig en overdreven was verteld, en had nu 't land dat hij het dadelijk geloofd had. „Weet Jan dat men hem beschuldigde van 't wegnemen van het dubbeltje?" vroeg moeder. „Neen moeder, want hij was al weg, toen de jongens 't mij vertelden." 48 „HET IS BEPAALD ZEKER." „Gelukkig! —- Zorg dat je morgen vroeg aan de school komt, en vertel het dan aan al die jongens, die 't zoo bepaald zeker wisten, waar je dubbeltje was. Ik begrijp best hoe 't gegaan is," vervolgde moeder. „Eén jongen behoeft maar te zeggen: „o, maar dat zal Jan Regt gedaan hebben, ik zag hem bij je jas!" Een tweede, die dat hoorde, zegt: „o ja, stellig heeft hij 't gedaan; een derde weet het ook zeker, vertelt 't verder, en als een loopend vuurtje weten nu allen het bepaald zeker: Jan heeft het gedaan! En Jan loopt in alle onschuld naar z'n huis, en heeft met 't heele verhaal niets te maken!" „Het doet mij denken aan „de kip met het veertje," zei ik lachende. Karei wilde zóó graag eens weten wat dat was, en toen vertelde ik hem: „Het is een sprookje van Andersen, je moet 't later nog maar eens lezen, maar ik wil 't je wel even in 't kort vertellen, nu het zoo te pas komt. Een kip verloor één veertje en dat zagen de andere kippen. „Heb je 't gehoord!" riepen de andere kippen in 't kippenhok: „er is een kip die wil zich al de veeren uitplukken!" „Foei, foei! er is een kip, die wil zich al de veeren uitplukken. Dan zal ze wel doodvriezen, als ze al niet doodgevroren is!" riep een uil, die het bepaald zeker goed had gehoord. En even later kirden de duiven: „Er is een kip, die heeft zich al de veeren uitgeplukt en nu heeft ze kou gevat en is dood gegaan!" En andere duiven riepen: „Er 49 „HET IS BEPAALD ZEKER zijn twee kippen, zij hebben zich alle veeren uitgeplukt — nu zijn ze allebei dood gegaan, o! o! o!" En de haan kraaide: „O! kippetjes, kippetjes, hoor toch, o, laat ieder het goed hooren: drie kippen hebben £^ zich al de veeren uitgeplukt!" En zoo ging het praatje, net als me^het dubbeltje, al verder en verder, en eindelijk, wist ieder¬ een het bepaald zeker: vijf kippen hadden zich de veeren uitgeplukt. En het kipje dat het ééne veertje verloren had, hoorde van die geschiedenis, geloofde ze ook; maar „O! kippetjes, kippetjes, hoor toch," kraaide de haan; „drie kippen hebben zich al de veeren uitgeplukt!" 5° „HET IS BEPAALD ZEKER." dacht er geen oogenblik aan, dat het wel bepaald zeker was, dat het verhaal van de ƒ kaalgeplukte kippen ontstaan was, door dat zij een enkel klein veertje verloren had. „Maar nu herinner ik me nóg iets grappigs dat bepaald zeker was, en dat is geen sprookje, maar heusch gebeurt, dat zal ik je nog even vertellen: Wij woonden pas in ons nieuwe huis. De slaapkamer kwam aan onzen tuin uit. — Naast ons woonde een smid, en in zijn tuin stond tegen de schutting, die tusschen onze tuinen was, een heele groote boom. De takken staken over die schutting uit in onzen tuin. Op een dag ging ik naar de slaapkamer, waar het raam wijd open stond, om mijn horloge aan te doen. Ik had het met ketting en al, op een klein standaardje gehangen, dat op de tafel stond; dat deed ik eiken avond. Maar stel je voor hoe gék ik keek, het standaartje stond er, maar — horloge en ketting waren verdwenen! Ik zocht en zocht, of ik 't ook ergens anders had neergelegd, neen, 't was niet te vinden. — Ik vroeg aan de dienstboden: „hebben jullie mijn horloge ook gezien?" „Zeker Mevrouw," was 't antwoord, „dat hangt op 't standaardje, 'k heb 't van morgen zelf gezien." ,,'t Is er niet meer, en ik kan 't niet vinden," vertelde ik. Dadelijk kwam het keukenmeisje, en het tweede meisje, en de schoonmaakster, die juist dien dag er was, allen met veel drukte in de slaapkamer en ze gingen aan 't zoeken. Maar — 't was en bleef weg, niemand kon 't vinden. Toen riep opeens de keukenmeid: „o, ik begrijp waar 51 „HET IS BEPAALD ZEKER." 't is! De smidsjongen van hier naast, zal 't gestolen hebben* Die jongen heb ik al eens meer in dien boom zien klimmen, hij kan dan net in uw kamer zien, en heel makkelijk over de schutting in den tuin komen en zoo in uw kamer klimmen, o dat is zoo zeker als iets, dat hij 't heeft Een keukenmeisje, en het tweede meisje en de schoonmaakster, allen gingen zoeken. gedaan, en niemand anders." En even daarna vonden allen het bepaald zeker, de smidsjongen was de dief. De schoonmaakster stelde zelfs voor om den jongen te halen, en dan te gelijk naar de politie te gaan! Maar nu werd ik toch heel boos, en zei dat ze zich moesten schamen, om dien ioneen maar dadeliik de schuld te o-even 52 „HET IS BEPAALD ZEKER." Zij gingen weer naar de keuken; maar ik hoorde ze nog eens tegen elkaar zeggen: „Mevroüw mag het dan niet gelooven, maar 't is bepaald zeker, want niemand kon zoo in de kamer komen, dan die smidsjongen." Daar werd gescheld. En nu zal je wat hooren! Daar kwam de keukenmeid weer bij mij; maar o, o, wat stond ze daar verlegen vóór me, ze durfde mij haast niet aan te zien, toen ze mij iets in een papier, in de hand gaf, en zei: „Kompelement van den smidsjongen hier naast, en of u eens wilt zien of dat van ü is." En daar zag ik — mijn horloge met ketting te voorschijn komen. Nu was ik toch wel heel nieuwsgierig hoe de smidsjongen aan mijn horloge kwam, en liet hem bij mij in de kamer komen. „Wel Mevrouw," vroeg hij, nadat hij eerst beleefd z'n pet afnam, en mij met een paar guitige oogen aanzag: „U zwlt wel. gezien hebben, dat m'n baas een aapje heeft?" „Neen, dat heb ik nog niet gezien." „Nu Mevrouw, 't is een leuk dier, alles doet hij mij na, klim ik in den boom, dan klimt hij er ook in. Maar een ding is lastig, als hij wat ziet, waar hij bij kan, dan kaapt hij 't weg. Hij krijgt daar dikwijls straf voor, en daarom stopt hij alles wat hij gevonden heeft weg, dat heb ik al lang gemerkt. En nu zag ik hem van morgen uit den boom naar beneden klimmen, zóó voorzichtig, zóó voorzichtig, dat ik 53 „HET IS BEPAALD ZEKER." dadelijk daqht: „zou hij weer wat hebben, dat hij gaat yerstoppen?" Hij zag mij niet; maar ik hield hem in 't oog, en ja wel, daar liep hij heel achter naar den tuin en begon met z'n pooten een kuiltje te graven. Het aapje liep stilletjes naar den tuin, en wat had het in zijn pooten ? Ik stil er heen, ik kon hem net pakken, en daar zag ik het horloge! Ik legde 't aapje gauw aan den ketting, en ik met 't horloge gauw naar m'n baas. Maar van hèm was het niet, en toen begrepen we dat hij uit den boom in uw tuin, 54 BLINDE GRIETJE. „O, is ii het Mevrouw," ze noemde mijn naam, „dat vind ik prettig datju weer eens komt." Ze stond op, kwam langzaam naar ons toe... Grietje is blind. „Begreep je dadelijk dat ik het was?" vroeg ik haar. „O, ja, ik herkende uw stem, al is 'tal langgeleden dat u hier kwam; maarstemmenkan ik zoo goed onthouden! Maar hoorde ik nog niet loopen ?" Even als de meeste blinden, had Grietje een fijn gehoor. „Ja, 'k heb mijn nichtje meegebracht." „Dat is aardig," vond Grietje, die de hand naar Jo „dat vind ik prettig dat u weer eens komt." 59 BLINDE GRIETJE. uitstak. „Maar komt u bij mij op de bank zitten, want u zult wel moe zijn van de wandeling." Dat deden we. „Ben je maar alleen 'thuis Grietje?" „Ja Mevrouw, moeder is breiwerk van mij gaan wegbrengen, vader is naar z 'n werk en de broertjes naar school. — Als moeder thuis komt, dan brengt ze 't geld mee, dat ik voor 't breien van de kousen verdiend heb," zei ze met een gelukkig gezichtje. „Heb je nog meer werk Grietje, anders kan je voor mij ook weer wat breien." „O, graag Mevrouw, maar ziet u, eerst moeten deze sokken voor vader af; moeder zegt, hij heeft ze hoog noodig.'' Ze nam 't werk weer op, en rustig tikten de breinaalden voort. Jo zat al dien tijd stil naar Grietje te kijken, eindelijk vroeg ze haar zacht: „vind je 't niet vervelend om zoo alleen thuis te zijn?" „O, wel neen, jongejuffrouw, ik ben zoo dikwijls alleen. Maar iedereen hier in de buurt kent me. Als ik dan buiten zit, dan roepen de menschen die langs komen me allen goeden dag. „Goe-morgen, Grietje," roept de buurman altijd, als hij naar z'n werk gaat. „Goe morgen, buurman!" roep ik dan terug. „Mooi weertje van daag, je zit daar maar lekker Grietje," hoor ik dan weer een ander roepen. En 't gebeurt wel eens," zoo snapt ze voort, „net als van morgen, dat ik een steek in m'n breiwerk laat vallen; 60 BLINDE GRIETJE. dan blijf ik maar stil zitten totdat ik een vrouwenstap hoor, en dan roep ik, „komt u me alsjeblieft eens helpen, ik zit te knoeien in mijn breiwerk!" „Grietje en knoeien! dat zal niet zoo erg zijn," zei de vrouw vriendelijk, en ze maakte 't weer in orde. En dan de vogeltjes! dat is zoo aardig, heel vroeg roepen ze me al: „Sjilp, sjilp, sjilp!" dan strooi ik broodkruimels, en dan zijn ze zoo blij! en dan... stil," viel ze zich zelf in de rede, „ik hoor wat!" „Klots, klots, klots," klonken de klompjes op den weg. „Daar komen mijn vier oogen thuis!'' roept Grietje blij. „Je vier oogen?" vragen tegelijk Jo en ik verwonderd. Twee leuke jochies van negen en tien jaar komen hard aanloopen. 61 BLINDE GRIETJE. „Ja, zegt ze lachend, zóó noem ik mijn twee broertjes, want zij zien alles voor me. „Dag Grietje, dag Grietje!" hooren we ze al roepen. Twee leuke jochies van negen en tien jaar, komen hard aanloopen. Ze blijven verlegen staan, nu ze zien dat Grietje niet alleen is. „Zeg jongens, zou je wel eens goeden dag willen zeggen, en heb je de petten wel afgenomen voor Mevrouw?" vraagt Grietje. De petten gaan dadelijk af, en al gauw waren de broertjes op hun gemak. „En daar komt moeder ook aan," zei Grietje, die 't weer het eerste gehoord had. Ja, daar was moeder, die 't geld meebracht, dat Grietje met haar breiwerk had verdiend. Na even met ons gepraat te hebben, zei moeder: „Grietje 't wordt tijd, ze zullen gauw komen, ik zal dus alles maar klaar zetten." „Krijg je visite Grietje?" vroeg ik. „Neen, neen," antwoordde ze lachende, ik houd een Zangschooltje voor de kinderen die hier in de buurt wonen, ik leer ze liedjes zingen, dat vinden ze prettig en ik ook. 't Is Zaterdags voor hun moeders, die het dan druk met het werk hebben, een heele opruiming, als die kleuters dan een uurtje bij mij .komen," voegde ze er met veel wijsheid aan toe. Jo fluisterde me iets in. „Grietje, mijn nichtje vraagt, of we eens mogen luis- 62 BLINDE GRIETJE. teren als de kinderen zingen, vind je dat goed?" vroeg ik. „O, wel zeker — daar hoor ik Kees met z'n zusje al aankomen, die loopen altijd op een drafje!" Een kleine gezonde boerenjongen, met z'n even gezond uitziend zusje, kwamen binnen, waar Grietjes moeder twee banken had neergezet voor het ,,zangschooltje". En al gauw stond er een heel rijtje kinderklompjes. De klompjes werden netjes buiten gezet. En al gauw stond er een heel rijtje kinderklompjes, en zaten twaalf kinderen, ook de broertjes van Grietje op de banken. Eerst keken de kinderen wat verlegen toen ze ons zagen; maar Grietje vertelde hen dat wij zoo graag eens wilden luisteren, dus dat ze hun best moesten doen en eens heel flink meezingen. Het was treffend om te zien, hoe al die heldere oogen, 63 BLINDE GRIETJE. gericht waren op het blinde onderwijzeresje, hoe allen gereed waren toen Grietje, met haar vinger in de hoogte, telde: — „één — twee — drie" en de kinderen met haar invielen. Het was allerliefst, en boven alles uit klonk de heldere lieve stem van Grietje, die de kinderen begeleidde. Het was allerliefst, en boven alles uit klonk de lieve stem van Grietje, die de kinderen begeleidde. Toen dat aardige liedje uit was, gingen Jo en ik weer naar buiten, terwijl Grietje haar zanglesje voortzette. Moeder had ons gevraagd, Grietje's tuintje eens te zien, en opnieuw waren we in bewondering voor 't blinde kind, dat alles zoo netjes onderhield. „Ze voelt elk verdord blaadje, ze weet altijd hoe véél en hoe weinig water, de bloemen moeten hebben, u weet 6a. EEN PLEEGKIND. waren voor Anneke de prettigste uren van den dag als „vader" thuis was. Dat gebeurde, jammer genoeg voor Anneke, heel weinig. Op den dag moest hij naar zijn school, en Anneke ging vroeg naar bed, dat vond zijn vrouw rustig. Anneke was nu al acht jaar; maar een prettig leventje had het kleine meisje niet. Haar pleegmoeder liet haar veel te hard werken voor zoo'n jong kind, en ze zag er zwak, en armoedig in de kleeren uit. — „Hè," onderbrak Ida, terwijl ze even ophield met voorlezen: „Wat een akelig mensch vind ik die moeder." 7i EEN PLEEGKIND. ,,0, maar 't was geen echte moeder zie je, 't is maar een pleegmoeder," zei 't jongste zusje wijs. „Zeg, wij zullen nooit een pleegmoeder nemen, hè?" zeiden de anderen, „want denk maar eens aan die stiefmoeder van Sneeuwwitje, die wou Sneeuwwitje doodmaken, dat was ook geen echte moeder, en ze was nog al een Koningin!" „En dan die van Asschepoester, die wilde Asschepoes niet eens naar 't bal laten gaan!" zei kleine broer. „Neen hoor, ik vind 't akelige menschen!" — Zoo spraken de kleintjes door, totdat moeder zei: „Maar kinderenlief, je weet wel, dat dat maar sprookjes zijn, en dat het dus nooit gebeurd is. —- Maar Ida 'k vind dit geen aardig verhaaltje, en niets voor de kleintjes." „O, lees liever nog eens vóór van „De Zeven geitjes", vroeg kleine broer. Ida deed haar boek dicht, en zei: „ja, ik ben toch ook blij, dat ik een echte moeder heb, zoo als de zusjes 't noemen, ik zou nooit zoo veel van een pleegmoeder kunnen houden als van ü, mijn eigen lief moedertje." Ze wilde haar moeder een kus geven, maar riep verschrikt: „moeder, scheelt u iets, u ziet op eens zoo bleek?" „Ik denk dat 't wat warm is in de kamer, het gaat al over," antwoordde moeder. — Kleine broer kwam nu met het boekje van „De Zeven geitjes". Toen Ida dat had voorgelezen, zei moeder tot het jongste drietal: „kom kindertjes 't is bedtijd." 72 EEN PLEEGKIND. De kleintjes gaven Ida een nachtkus, en ze riep hen nog lachende na: „Droom maar niet van booze pleegmoeders!" Een half uurtje later zaten moeder en Ida rustig samen. „Moeder, ik geloof toch, dat u iets hebt, u blijft zoo bleek zien, en u is zoo stil, toch geen slechte tijding van vader?" vroeg Ida. „O, neen, heel goede tijding; vader is al op z'n terugreis, hij zal gauw weer thuis zijn." „Hè, heerlijk, gezellig, als vader ook weer thuis is, hè moeder?" „Dat zal het zeker. — Maar Ida ik zit over iets te denken, waar ik eens met je over praten moet. — 't Is... dat jullie je zoo hard uitlieten over pleegmoeders en De kleintjes gaven Ida een nachtkus. 73 EEN PLEEGKIND. stiefmoeders. De kleintjes begrijpen er niets van, maar jij bent zoo veel ouder, daarom wil ik je eens een geschiedenis van een pleegmoeder vertellen, die héél, héél veel van haar pleegkind hield; evenveel als van haar eigen kinderen." „Hè ja, moeder, dat vind ik prettig, ook iets dat u in een boek las?" „Neen Ida, iets dat heusch gebeurd is. — Leg je werk eens neer — kom eens dicht bij me zitten — en luister eens goed." In een oogenblik zat Ida met haar stoel bij moeders arm en was vol aandacht toen moeder vertelde: „Er waren eens een vader en eene moeder, die een lief klein kindje hadden, waar ze zoo heel gelukkig mee waren. Maar lang duurde dat geluk niet, want al heel gauw stierf hun kindje. Wat was het toen stil en treurig in hun huis. — Nu kende die moeder een arme naaister die pas weduwe was geworden, en daar die naaister, heel zwak was, en veel uit moest voor haar naaiwerk, ging de moeder, die geen kindje meer had, er veel heen, en dan was haar groote troost om het kindje van de naaister te verzorgen. Zij nam het mee naar haar huis, gaf het alles wat het noodig had, en bracht het weer bij haar eigen moeder, als die klaar was met haar Werk. Maar de arme naaister werd zwakker en zwakker, en eindelijk had dat kleine kindje ook geen moeder meer." 74 EEN PLEEGKIND. „En toen nam die andere moeder, die geen kindje meer had, zeker het kindje van die naaister voor goed bij haar?" vroeg Ida dadelijk. „Juist, toen namen de ouders het kindje dat geen familie had, die het wilden aannemen, als hun eigen kindie bij zich, en ze waren er zoo blij en gelukkig mee. Het kindje heette... Ida, en ze had net zoo'n zwart krullekopje, en zulke donkere oogen als jij." „Hoe trotsch was die moeder, als ieder verrukt was over haar „Hoe grappig dat 't kindje op mij leek," vond Ida. „En," vervolgde moeder, „hoe trotsch was die moeder, als ieder verrukt was over haar kleine meisje, — en toch was 't maar een pleegmoeder Ida. — En toen er later twee blonde zusjes, en nog een klein broertje kwamen, was dat ook voor Ida een groote vroolijkheid; maar zij bleef altijd: „de lieve oudste dochter." Kort nadat de kleine Ida bij haar pleegouders was ge- kleine meisje. 75 EEN PLEEGKIND. komen, verhuisden die naar een andere stad. Niemand wist daar dat Ida niet hun eigen kindje was. Daar werd nooit over gesproken, en zoo konden de ouders maar niet besluiten aan Ida het te vertellen. „Als ze ouder wordt zullen we 't wel doen," zeiden ze tegen elkaar. Maar op een avond gebeurde er iets waar de moeder erg van geschrokken was, en ze begreep dat ze het nü maar moest vertellen." — Moeder wachtte even met het verhaal, sloeg haar arm, om Ida heen, legde haar hoofd tegen moeder aan, en vervolgde: „Het was op een avond dat Ida een verhaaltje voorlas over een pleegmoeder, die niet hef voor haar pleegkind was, en — Ida zeide dat ze nooit zoo veel van een pleegmoeder zou kunnen houden als van een eigen moeder — daar werd die pleegmoeder bedroefd om — nu moet ik 't maar vertellen, want Ida, je begrijpt het zeker al, je bent zélf dat pleegkind, en ik ben je pleegmoeder, en ik heb je, je heele leven liefgehad als mijn eigen kind!" 't Was even heel stil in de kamer. Toen hief Ida haar betraand gezichtje op en zei: „O moeder, dat had ik nooit kunnen denken." „En zal je niet minder van mij houden nu je het weet?" vroeg moeder. „Minder van u houden, o, als het kon nog duizendmaal meer, en van vader ook! — Wat is het goed dat u 't mij zelf verteld hebt, van een ander zou ik het niet geloofd hebben!" 76 EEN PLEEGKIND. Nu bleven zij samen rustig er over praten, en hoorde Ida van haar pleegmoeder, wat een lieve moeder haar eigen moeder ook was geweest, en hoe jong ze haar had verloren. — 't Was laat geworden, en eindelijk zouden ze gaan rusten. „Goeden nacht, mijn oudste dochtertje," zei moeder. „Goeden nacht mijn eigen lief moedertje, ik zal u altijd zoo blijven noemen. — Moeder," voegde Ida er lachende bij: „Als kleine broer een groote broer is, en de zusjes ook oud genoeg om alles te hnnren. Han zullen ze wel zecroen. Goeden nacht mijn lief dat ü niet veel heeft van de stief- eigen moedertje> &zsilu moeder van Sneeuwwitje en Assche- altijd zoo blijven noemen. poester!" — Ida weet nu, dat een pleegmoeder haar pleegkind kan liefhebben, of 't haar eigen kind was, want ze sprak uit eigen ondervinding. 77 DE GESCHIEDENIS VAN EEN RINGETJE. L Mathilde van Buuren was een éénig kind, en — een ijdeltuitje! Ze dacht met alleen altijd aan mooie kleeren; maar 't ergste was, zij kon 't niet hebben dat andere kinderen mooier dmgen hadden dan zij. Als ze maar bewonderd werd om al het mooi's dat ze aanhad, dan was ze in haar schik. Eens stond ze gereed om naar een partijtje te gaan. Vlug liep ze nog even de keuken binnen en vroeg aan de dienstmeisjes: „Zeg, hoe vinden jullie me wel?" Ze draaide aan alle kanten rond, om zich goed te laten bekijken. „O, beelderig, beelderig, u is stellig de mooiste van allemaal!" riepen de dienstmeisjes uit. Maar ze moesten toch wel een beetje lachen en toen Mathilde weg was, zeiden ze onder elkaar, „o, o, wat is ze toch een nuf!" Toen Mathilde in het huis kwam, waar 't partijtje gegeven werd, zag zij een troepje meisjes, dicht bij elkaar staan, die heel nieuwsgierig naar iets keken. „Mathilde!" riepen ze: „Kom eens kijken wat een prachtig armbandje of Anna aan heeft." 7» DE GESCHIEDENIS VAN EEN RINGETJE. Ook Mathilde was in ééne bewondering toen ze 't zag, en vroeg, „hoe kom je aan zoo'n prachtstuk, Anna?" „Wel," vertelde Anna, ,,'t is een armbandje dat Grootmoeder nog bewaard heeft, uit den tijd dat ze het als „O! beelderig, beelderig zie je er uit." meisje droeg en gisteren, op mijn verjaardag, heb ik het van Grootmoeder gekregen." „Hè, hoe heerlijk, om iets te hebben, dat zóó mooi is, dat het dadelijk in 't oog valt," vond Mathilde. „En vinden jullie 't ook niet een aardig idee?" vervolgde Anna, „dat Grootmoeder, die nu al zoo oud is, het voor 't eerst heeft gedragen, toen ze ook naar een partijtje ging en toen ze net zoo oud was als ik. Ja, dat vonden de andere meisjes ook heel aardig. 79 DE GESCHIEDENIS VAN EEN RINGETJE. Maar Mathilde luisterde er niet naar, ze keek altijd maar vol aandacht naar dat mooie armbandje, en vroeg., Zeg, Anna, is 't een écht diamantje dat mooie steentje dat er in zit?" „Ja, dat denk ik wel; maar ik heb nu genoeg van jullie Even daarna was het feest in vollen gang. gekijk naar mijn armband — hoor! daar begint de muziek, laten we gaan dansen!" Even daarna was 't feest in vollen gang. Vroolijk gepraat en gelach klonk van alle kanten. Maar wie er vroolijk was, onze Mathilde niet. „Niemand let van avond op mijn beeldige jurk, niemand kijkt naar mijn armbanden — 'k wou dat ik ook een armband met een diamantje had," pruilde ze in zich zelf. Toen bedacht ze iets, waar haar gezicht door ophelderde, 80 DE GESCHIEDENIS VAN EEN RINGETJE. Moeder gaf Mathilde een nachtkus, en ging naar beneden. Het kistje bleef op de tafel staan. Mathilde kon maar niet in slaap komen. Dat ringetje, dat ringetje, met het mooie steentje!... ze zag het altijd nog vóór zich! . „Als ik dat ringetje nu eens aanhad, wat zouden de meisjes dan wel zeggen! Maar 'k durf er moeder niet om te vragen — 't is een herinnering, zei moeder. — Erg jammer!" Met die gedachte viel ze eindelijk in slaap. Toen ze den volgenden morgen wakker werd, viel haar oog weer dadelijk op het kistje. Het sleuteltje zat er nog op. Ze kon het niet laten het eens te openen, nog eens even het ringetje te bewonderen. Ze nam het er uit. ,,'k Moet het toch eens passen — neen, voor mijn ringvinger is het te wijd —aan mijn mid