Bewaarexemplaar Hfolc 2009 AS öen haag Bureau Boek en Jeugd •v Badhuiskade 27 ö ' Scheveningen Bewaarexemplaar JAN'S TUINTJE (Bladz. 106). MOEDER VERTELT NIEUWE VERHALEN VOOR KLEINE KLEUTERS door E.JKUIPERS-VAN DER KOOGH MET ZWARTJES EN WITJES i OS*! Hr 1 X VAN c JAN WIEGMAN DERDE DRUK ^ UITGEGEVEN IN DE ZONNE-BlRffi^THfiFK DOOR J. M. MEULENHOT^^Xm>PE^DAM } m!j- -of ttf&) -t a&Seen » dcparW • _NT AMST INHOUD. BLADZ. moeder vertelt 5 db koningstaart en de vijf kleine bakkertjes. . . 14 hoe de muschjes aan brood kwamen 28 hans de teekenaar. . .; 33 de pop met het gouden hartje 39 een prettig middagje 4.9 even dom 59 de verjaardag van mies 65 poes wa8 weg 79 sneeuwpret 86 't ondeugende kleine gansje 98 jan's tuintje 106 de poppendokter 114 een dag boerinnetje 120 MOEDER VERTELT. i~XF ik jelui nog eens wat vertellen wil? Natuurlijk wil ik dat. Kom dan maar eens allemaal dicht bij me zitten. Hier, kleine prul, klim jij maar op mijn schoot; daar zit je immers zoo graag? Ei, ei, — zijn Anneke en Gerard samen maar in dien grooten leunstoel gekropen? Nu, dat's een gezellig plaatsje, hoor! Zoo, nu moeten zus en Jantje ieder een voetkussen nemen; dan zitten we allemaal gezellig bij . elkaar. En nu zal ik eens iets vertellen uit den tijd, toen ik nog een klein meisje was; hoor maar. Je moet dan weten, dat ik een broertje en 5 een zusje had, die allebei jonger waren dan ik. Maar, al was ik de oudste, daarom durfde mijn moeder mij toch niet alleen met broer en zus naar school te laten gaan. Daar vond moeder me nog veel te klein voor — en bovendien was de school nog al ver van ons huis. Dus bracht Cato, het kindermeisje, ons 's morgens en 's middags altijd weg. Maar eens op een morgen kon dat niet, omdat Cato ziek was. „Hè, moeke," vroeg ik, „mogen we nu eens alléén naar school gaan? Ik zal heusch goed op broer en zus passen." Moeder keek me lachend aan en zei: „Dat is geen kleinigheid, hoor! Daar moet ik eerst eens over denken!" In eens sprong Fidel — dat was onze hond — tegen moeder op, net of hij haar wat zeggen wou. Maar een oogenblik later liep hij weer naar ons toe en blafte waf, waf, waf! Toen weer naar moeder en toen weer naar ons, en zoo telkens heen en weer. 't Was duidelijk, dat hij wat te zeggen of te vragen had. „Wat wil Fidel toch?" riep ik. 6 „Misschien wil hij ons wel wegbrengen," zei broer. „Dat zal 't wezen," zei moeder lachend. „Verleden week is hij óók al een keertje mee geweest en nu zal hij denken: 't Is vandaag zulk prachtig weer, ik zou nóg wel eens mee willen." „Mag het?" vroeg zus. „Och, ja wel," zei Moeder, „laat hem maar meegaan, als hij zin heeft." „En mag ik dan op broer en zus en Fidel passen?" vroeg ik. „Zou 't heusch gaan?" „0 ja, best, Moeder," zei ik. „Nu, ik zal 't dan maar eens probeeren," zei Moeder, ,je zult wel voorzichtig wezen, denk ik." Toen 't tijd was, om naar school te gaan, trippelde Fidel al om ons heen. 't Was net, of hij had begrepen, dat hij met ons mee mocht. „Misschien denkt hij wel dat hij nu 't kindermeisje is!" zei broer. „Jammer dat hij dan geen schortje voor heeft!" zei Moeder. En lachend gingen we met ons viertjes de deur uit. 0, o wat had die goeie Fidel een schik! Soms draafde hij blaffend voor ons uit; maar 7 dan kwam hij weer terug en sprong als een kleine dolleman om ons heen. „Cato loopt nooit zoo hard," zei broer lachend. „En ze kan zoo niet springen 66k," zei zus. We kwamen goed en wel op school en ik zei tegen Fidel dat hij maar gauw naar huis terug moest gaan. Maar denk je, dat hij 't deed? Neen hoor, want toen het twaalf uur was, wie stond daar buiten om ons af te halen? Fidel. 't Goeie dier had den heelen morgen flnt voor de school op ons liggen wachten. \S Och, och, wat was hij blij, toen hij ons terug zag! Van blijdschap sprong hij tegen ons op en likte ons één voor één over de handen. Moeder kwam ons een eindje tegemoet loopen, want zij was Wie stond daar buiten om ons af te halen? Fidel. 8 toch wel een klein beetje ongerust. Maar toen ze zag, hoe bedaard we daar kwamen aanwandelen, beloofde Moeder ons,: dat we 's middags en de volgende dagen wéér alleen naar school mochten. „En mag Fidel telkens mee?" vroegen we. „Wel zeker, dat brave kindermeisje mag mee," zei Moeder; „alleen moet ik zeggen, dat ze voor een kindermeisje eigenlijk niet bedaard genoeg is!" En wij aan 't lachen natuurlijk! 's Middags mocht Fidel dus weer met ons mee en de volgende dagen ook. Maar eens gebeurde het, dat Fidel niet behoorlijk buiten bleef, maar heel brutaal met ons de gang in ging. De kinderen lachten daar erg om en de juffrouw ook, maar toch zei ze tegen me: „Hoor eens, kindlief, hondjes vind ik erg aardig, maar in school hooren ze niet; dus je moet zorgen, dat je hondje buiten blijft." Maar ach — een dag later kwam Fidel wéér de gang binnen. En weet je, wat héél erg was? Het had geregend en* de straten waren erg modderig; en zóó kwam het, dat Fidel verschrikkelijk vuile pootjes had. Had hij ze nu maar afgeveegd, voor hij de gang binnenging! 9 Maar zoo verstandig zijn hondjes niet! Overal, waar Fidel nn zijn pootjes neerzette, kwam een vuile plek te zien! En de marmeren schoolgang was nogal den vorigen avond schoon gemaakt! Nu was de juffrouw een klein beetje boos en ze zei: „Hoor eens kinderen, dat gaat zoo niet! Je moet aan je Moeder "vragen, of Fidel voortaan thuis mag blijven." Om twaalf uur stond Fidel weer op ons te wachten; maar we waren niets vroolijk; zusje had zelfs traantjes in de oogen en broer zei: „Och, och, wat jammer, dat Fidel nu niet meer mee mag!" Ik zelf zag er zeker ook een beetje verdrietig pit, want toen Moeder ons zag aankomen, riep ze: „Wel, wel, wat komt daar voor een treurend troepje aan?" Ik vertelde, wat er gebeurd was en wat de juffrouw had verzocht. „Ja," zei Moeder, „dan moet Fidel thuis blijven; daar is niets aan te doen; de juffrouw mag geen last van ons hondje hebben." Den volgenden morgen bracht Cato ons weer naar school, want ze was gelukkig weer beter; maar Fidel moest thuisblijven. 10 „Weet je wat?" zei Moeder, „ik zal hem in den tnin laten, anders loopt hij jelui tóch nog na." En zoo deed Moeder; maar bovendien deed ze de veranda-deuren dicht en sloot de gangdeur af, zoodat Fidel in den tuin opgesloten zat. Maar verbeeld je nu eens, wat een oogen we opzetten, toen om twaalf uur Fidel de schoolgang In zgn blijdschap sprong hg tegen de juffrouw op! in kwam hollen, maar.... druipend van 't water! Hij was zoo blij, of hij ons in geen jaren gezien had! Maar daar gebeurde iets heel ergs: in zijn blijdschap sprong hij tegen de juffrouw op! „Is hij daar nu tóch weer!" riep de juffrouw, „en kijk eens, hij is heelemaal nat! Dan heeft hij zeker mijn japon ook vuil gemaakt Ja, zie toch eens aan!" 11 Wij durfden niets te zeggen en holden met Fidel de deur uit en naar huis. Maar wat keek Moeder verbaasd op, toen we daar met 't hondje thuiskwamen! „Hoe kan dat?... Waar is hij geweest?... Ik had hem toch in den tuin opgesloten!... De veranda en de gangdeur — alles was op slot!... Fidel, hoe ben jij uit den tuin gekomen?" Zoo vroeg Moeder, maar... ze kreeg natuurlijk geen antwoord. Fidel kwispelstaartte een beetje en had dolle pret; maar daar werd Moeder niet wijzer door! En weet je nu, hoe Fidel den tuin uitgekomen was? Hij was met een geweldigen sprong over het tuinmuurtje gesprongen; maar hij had er niet op Pardoes in 't water... 12 gerekend, dat er een sloot achter dat muurtje was; en zoo was hij pardoes in 't water terecht gekomen ! Daar was hij toen weer gauw uitgekropen en toen was hij als een haas naar school gehold! En wie heeft ons dat alles verteld? Een buurvrouw van ons, die 't allemaal uit haar raam had gezien. Je kunt zeker wel begrijpen, dat we nu nóg meer van Fidel hielden dan vroeger en dat we 's middags alles aan de kinderen op school vertelden. Maar ook aan de juffrouw. En toen die hoorde, hoe allerliefst Fidel was geweest, zei ze: ,,'t Zou toch wel jammer wezen, als zoon lief diertje thuis moest blijven, wanneer jullie uitgaat. Weet je wat? Laat hij in 't vervolg maar weer met jelui meekomen. Maar zorg, dat hij niet in school komt!" En zoo ging dus Fidel weer met ons mee, en we leerden hem, dat hij niet met ons mee naar binnen mocht gaan. Maar als hij dat een heel enkel keertje vergat, werd de juffrouw tóch niet boos op hem. is DE KONINGSTAART EN DE VIJF KLEINE BAKKERTJES. A ARDIGER kereltjes, dan de vijf knechtjes van bakker Tulband zijn er, geloof ik nergens te vinden. En Baas Tulband was wat trotsch op de kleine, witte mannekes. „Ze zijn klein, maar dapper," Zei hij altijd. „En zoo vlug als de wind; en zoo wit als sneeuw!" Voor 't gemak noemde hij de knechtjes nooit bij hun namen, maar van den oudste af noemde hij ze: nummer één, nummer twee, nummer drie, nummer vier en nummer vijf. Nu moet je weten, dat er niemand in 't heele 14 land zulke lekkere taarten kon bakken als bakker Tulband. Dat zeiden ook de Koning en de Koningin van 't land. En die konden 't weten! Op zekeren dag zou er een groot feest zijn in 't paleis van den Koning en de Koningin. En denk eens, hoe blij de vijf kleine bakkersknechtjes waren, toen er voor dat feest een taart bij hun baas werd besteld! „Jongens, jongens," zei de baas verheugd, „dat zal een taart worden, zooals jelui er nog nooit een hebt gezien: een koningstaart! Maar nu moet jelui me ook allemaal flink helpen! Ga maar eens met je vijven op een rijtje staan." Dat deden ze. „Zoo: nummer één en nummer twee, halen jullie samen de groote steenen kom, om er de eieren in te klutsen." „Ja baas." „Nummer drie, haal jij den potlepel." „Ja baas." „Nummer vier de boterpot." „Ja baas." „Nummer vijf de eierklutser." 15 „Ja baas." Wip — daar liepen ze alle vijf weg, om te doen, wat de baas hun gezegd had. Toen ze daar achter elkaar terugkwamen, kon je pas zien, wat grappige kleine kereltjes 't toch waren: ze kwamen met hun kopje nog niet eens boven het deurtje van den bakkersoven uit. „Asjeblieft, baas," zeiden ze beleefd en zeiegden A** alles op de tafel in de bakkerij. Ja, 't waren erg fatsoenlijke kereltjes, die kleine, witte knechtjes! „En nu vlug aan 't werk, jongens!" riep baas Tulband. Daar begon het — en al heel gauw stond er een overheerlijke taart klaar, om naar 't paleis van den Koning en de Koningin te worden gebracht. Maar eerst zette de baas er nog een paar mooie figuurtjes van suiker bovenop — en de vijf witte mannekes stonden er met groote oogen naar te kijken. „En wie wil nu de taart wegbrengen?" vroeg baas Tulband. „Ik — ik — ik — ik — ik..." riepen de knechtjes. „Allemaal samen? Neen, dat gaat niet!" zei de baas lachend. „Hè baas," vroeg nummer vijf met een vrien- „Zou je 't kunnen?" vroeg de baas. delijk stemmetje, „mag ik 't eens doen? Ik ben nog nooit naar 't paleis geweest" „Zou je 't kunnen?" vroeg de baas. „O, best, baas!" „Kan je de taart wel goed recht houden?" 17 „Zeker wel, baas!'' „Zal je door 't bosch loopen — recht op 't paleis aan?" „Ja, baas." „En dadelijk terugkomen ? Anders kan ik niet weten, of de taart goed bezorgd is..." „0 ja, heusch, baas." ■ „Nu, je hebt zoo flink geholpen, om de eieren te klutsen — ga dan maar!" En heel parmantig stapte ons kleine, witte bakkertje met de taart weg. * Maar... een uur later was 't kereltje nog niet terug. ,,'t Duurt verschrikkelijk lang!" zei baas Tulband een beetje ongerust „Als er maar niets met de taart gebeurd is!"... Nummer één, ga jij eens vlug als de wind kijken, of je nummer vijf ook ziet en zeg hem dan, dat hij dadelijk hier komt." „Ja baas," — en weg liep nummer één. „Maar... ook nummer één kwam niet terug, ,,'t Is toch wat te zeggen," zei de baas en hij riep nummer twee. „Nummer twee, ga jij eens vlug als de wind kijken, of je nummer vijf en nummer één ook ziet 18 en zeg hun dan, dat ze dadelijk hier komen." „Ja baas," — en weg liep ook nummer twee. Maar... ook nummer twee kwam niet terug. Toen stuurde baas Tulband nummer drie uit, om nummer vijf, nummer één en nummer twee te zoeken. Maar... ook nummer drie kwam niet terug. Eindelijk werd ook nummer vier uitgezonden, maar... ook die kwam niet weer. „Wel sapperloot, waar zitten toch die witte rakkertjes!" riep de baas boos, toen al zijn knechtjes weg waren. En hij ging een beetje op een zak met meel zitten rusten. Want hij was wel wat moe geworden. „Domoor, die ik ben!" riep hij uit. „Mijn beenen zijn wel tienmaal zoo lang als van mijn knechtjes. Ik had toch nummer vijf beter zelf kunnen gaan opzoeken!" En nu ging hij zelf het bosch in, zoo vlug, of hij de zevenmijlslaarzen van den reus aan had! „Nummer één, waar zit je?" riep hij. Geen antwoord. Maar wat was dat?... Daar zag hij iets wits achter een boom. En wie stond daar? 19 Nummer één, maar druipend van 't nat. Baas Tulband liep gauw naar hem toe en keek hem met groote oogen aan. „Wat is dat nu?" vroeg hij. „Hoe kom jij zoo nat?" „Ach, baas," zei nummer één bevend, „ik kwam voorbij een vijver met goudvisschen; die wou ik eens bekijken, en toen ben ik in 't water gevallen!" „Gauw naar huis!" zei de baas, „en vraag aan mijn vrouw droge kleeren. En zorg, dat je er zoo wit als sneeuw uitziet, als ik straks thuis kom!" „Ja, baas"... en nummer één liep hard naar huis. Maar daar zag baas Tulband weer iets wits. 't Was nummer twee, die met zijn bloote kopje naar de lucht stond te kijken. „Kom eens gauw hier!" riep de baas. Daar kwam nummer twee aan. „Waarom sta je daar met je bloote hoofd naar de lucht te kijken?" Druipend van 't nat. 20 „Ach baas," zei nummer twee, „die kraai daar heeft mijn mutsje van mijn hoofd genomen en nu wacht ik, tot hij 't me terug brengt!" „Maar domme jongen, daar kun je toch niet op blijven wachten! Gauw naar huis en vraag aan mijn vrouw, of ze een ander mutsje wil geven, en zorg, dat je er zoo wit als sneeuw uitziet, als ik straks thuis kom!" „Ja, baas"... en nummer twee liep hard naar huis. „Waar zouden nu toch die andere rakkertjes zitten!" bromde baas Tulband. Maar daar zag hij nummer drie, die bij een hek stond. „Kom eens bij dat hek vandaan!" riep de bakker. Maar nummer drie riep: „Dat kan ik niet, baas!" Mijn schort zit aan een spijkertje vast! 0, o, o, 't is heelemaal gescheurd!" „Maar hoe komt dat dan toch?" vroeg baas Tulband ongeduldig. „Och baas, wees maar niet boos! Ik was even Die kraai heeft m'n muts genomen. 21 op het hek gaan zitten, 't Ging zoo prettig: open — toe; open — toe. Maar toen ik er af wou springen, bleef mijn schort aan een spijker haken!" Baas Tulband hielp het schortje losmaken en zei: „Gauw naar huis en vraag aan mijn vrouw, of ze je een ander schort wil geven. En zorg, dat je er zoo wit als sneeuw uitziet, als ik straks thuiskom!" „Ja, baas,"... en nummer drie liep hard naar huis. ,,'t Zijn me toch rakkertjes," zuchtte de baas en hij stapte met zijn lange beenen verder. Nu zag hij óók gauw nummer vier. Maar o, wat zag dat ventje er uit! „Wat is er met jou gebeurd?" vroeg de baas. „Ben je door den schoorsteen gekropen?" „Nee baas," zei 't kereltje, „maar ik ben tegen een schoorsteenveger aangeloopen; ik holde zoo hard, om nummer drie te zoeken, dat ik den schoorsteenveger niet zag. En zie nu eens mijn witte pakje!" Mijn schort bleef aan een spijker haken. 22 En 't ventje begon meteen te huilen. „Gauwnaar huis!" zei baas Tulband, „en vraag aan mijn vrouw, of ze je een schoon pakje wil geven. En zorg, dat je er zoo wit als sneeuw uitziet, als ik straks thuis kom!" „Ja, baas,"... en nummer vier liep hard naar huis. „Kon ik nu nummer vijf nog maar vinden!" zuchtte de baas. En hij riep zoo hard hij kon: „Hola, nummer vijf, waar zit je?" Geen antwoord. Maar — daar struikelde hij over iets. „Wat is dat?" vroeg baas Tulband verschrikt... Maar toen hij goed keek, zag hij, dat het num- & ben tegen een mer vijf was! schoorsteenveger t\ i , . . aangeloopen. Daar zat t ventje rustig te slapen, heelemaal in elkaar gedoken, met zijn hoofdje op zijn knietjes. Waar was de taart? „Zeg eens, nummer vijf," zei de baas, „word jij eens gauw wakker." Slaperig deed 't kereltje de oogjes open. „Heb je de taart al naar 't paleis gebracht?" 23 „De ta-a-a-rt?" vroeg nummer vijf. „Ja, de taart!..." „Die heeft de witte beer opgegeten." „Wat zeg je ?... De witte beer 1 ?... Jongen, je droomt zeker nog! Hier zijn immers geen beren!.. T „Heusch, baas... Ik was zoo moe en zoo warm... En toen ben ik hier gaan zitten... De taart! die heeft de witte beer opgegeten. En de taart heb ik vóór me op den grond neergezet ... En toen is de witte beer gekomen en die heeft de taart opgehapt..." „Gauw naar huis!" zei bakker Tulband, „en vraag aan mijn vrouw, of ze je een kom water wil geven. Dan kun je je slaperige oogen eens uitwasschen! En zorg, dat je er zoo wit als sneeuw uitziet, als ik straks thuis kom!" 24 „Ja baas,"... hard liep nummer vijf naar huis. Toen baas Tulband thuis kwam, stonden de vijf kleine bakkertjes netjes op een rijtje en hun kleertjes waren zoo wit als sneeuw. „Ach, lieve baas," riepen ze tegelijk, „wil u asjeblieft niet boos meer op ons zijn ? En gaan we nu een nieuwe taart bakken?" Baas Tulband keek zijn witte knechtjes eens even aan. De witte kereltjes zagen er z<5<5 vriendelijk uit, dat hij ineens zijn boosheid vergat „Nu," zei hij, „voor dezen keer dan!" Met hun zessen gingen ze vlug aan 't werk. En nu kwam er een taart voor den dag neen maar — zéén taart was er zeker nog nooit gebakken! Zóó flink hadden de vijf kleine bakkertjes meegeholpen. Nu, dat mocht ook wel, want ze hadden heel wat goed te maken! Bakker Tulband had zétfn schik in de taart, dat hij er nog mooiere figuurtjes op zette dan op de vorige. Toen nam hij een ferme breede plank en daar zette hij de taart op. „Zoo, riep hij toen, „nummer één, nummer 25 twee, nummer drie, nummer vier en nummer vijf — kom jelui eens hier. Nummer vijf, ga jij in 't midden staan. Goed zoo. Nummer vier er naast. Mooi Nummer drie aan den anderen kant. Nu nummer twee en nummer één ieder aan een Ga nu samen de taart naar het paleis brengen.] eind van de plank! En ga nu samen de taart naar 't paleis brengen. Ik blijf achteraan loopen, om te zien, of alles goed gaat. Begrepen?" „Ja baas..." En daar vertrok de optocht Een poosje later kwamen ze voor 't paleis. De Koningin keek juist door een der vensters. 26 O, wat had ze een schik in die vijf kleine bakkertjes. En ze riep gauw den Koning en al de heeren en de dames uit het paleis, om den optocht te zien. De vijf bakkertjes, liepen nu met de prachtige taart tot vlak voor 't paleis. En ze riepen zoo hard ze konden: „Hoera! Hoera! Lang leve de Koning en de Koningin!" Nu kwam er gauw een bediende naar buiten, die de taart aannam en naar binnen bracht. Bakker Tulband riep nu óók „Hoera!" Zóó blij was hij, dat de taart eindelijk was, waar ze wezen moest. En nu is mijn verhaaltje uit. Maar ik wil je nog één goeden raad geven: Als je jarig bent, vraag dan aan Moeder, of ze een taart bij bakker Tulband wil bestellen. Ik weet zeker, dat je zult smullen. En misschien komen de vijf kleine, witte bakkertjes hem wel brengen! 27 HOE DE MUSCHJES AAN BROOD KWAMEN. KINDEREN," zei moeder musch tegen haar oudste zoontje en haar oudste dochtertje; „vliegen jullie de stad eens in, ik heb brood voor de kleintjes noodig." „Hè, moe, we zitten hier juist zoo lekker," zei 't zoontje; „ik heb heelemaal geen trek, om uit te gaan." „Wat is dat nu? Je zult toch niet ongehoorzaam worden, zooals sommige menschenkinderen?" vroeg moeder ernstig. Toen schaamde zich 't zoontje en vlug maakte hij, dat hij met zijn zusje wegkwam. Maar een half uur later waren ze nóg niet terug. „Wat blijven die kinderen lang weg!" zuchtte 28 moeder musch. En meteen ging ze op het uiterste puntje van een tak zitten. Zelf kon ze niet uit, want ze moest bij haar kleintjes blijven, die nog in 't nest zaten. Maar daar kwam een van haar kinderen aanvliegen, 't Was haar oudste zoontje. „Ben je alleen?" vroeg moeder ongerust. „Waar is zus?... En wat zie je er uit! Wat is er met je gebeurd?" .... en meteen werd ik met steenen gegooid. „Zus en ik zijn ieder een anderen weg gegaan," zei broer. „Maar hoe komen je veertjes zoo in de war?" „Ze hebben me met steenen gegooid..." „Wie dan toch ? ... Vertel me alles!..." 29 „Ik kwam eerst in een klein tuintje," vertelde broer nu; „daar zaten twee kinderen hun boterham te eten; maar ik wou iets hebben, dat lekkerder was. Toen vloog ik naar een grooten tuin. In dien tuin stond een tafeltje; en op dat tafeltje stond een schaal vol taartjes. Wacht, dacht ik, daar zal ik wat van meenemen. En ik ging boven op de taartjes zitten. Maar in eens hoorde ik roepen: Ga je weg — en meteen werd ik met steenen gegooid... Hè, 't doet me nóg pijn!..." ,,'t Spijt me erg voor je," zei moeder, „maar 't is wel een beetje je eigen schuld. Ik had je immers niet gezegd, dat je van de taartjes moest gaan snoepen! Brood had je moeten meebrengen! En wat heb je nu voor de kleintjes?" „Niets, moetje; toen ik de steentjes voelde, ben ik gauw weggevlogen." „Je bent eigenwijs geweest," zei moeder, „en met eigenwijze kinderen loopt het altijd verkeerd af. Onthoud dat en wees in 't vervolg niet meer eigenwijs!" Nu kwam zus thuis. Ze had haar snaveltje vol brood en legde dat voorzichtig voor haar moedertje neer. 30 „Jij bent de beste," zei moeder. „Waar heb je dat lekkere brood vandaan gehaald?" „Ik kwam in een klein tuintje, waar een paar kinderen hun boterhammetjes zaten te eten," zei zus. „En die kinderen hebben kruimeltjes voor me neergestrooid." „In dat tuintje ben ik <5<5k ge¬ weest," schreide broer nu, „was ik er ook maar gebleven 1" ,,'t Waren heele lieve kinderen," zei zus. „Weet u, wat ze zongen, toen ze kruimeltjes voor me neerstrooiden ? Klein, klein vogeltje, Kom jij gerust maar hier! Hier heb je lekkre kruimeltjes; Zoo — heb je nu plezier? Kom jij maar eiken dag terug; Al is het nóg zoo vroeg! Hier is voor kleine vogeltjes Gelukkig brood genoeg! „Vind u dat geen aardig versje?" „Alleraardigst!" zei moeder musch. „Wat éen lieve kinderen waren dat?" 31 Toen nam moeder heel kleine stukjes brood in haar snaveltje en ging er mee naar het nest. De kleintjes zaten al, met hun bekje wijd open, te wachten. Moeder stopte nu in elk bekje een lekker hapje en de kleine vogeltjes piepten van genoegen. Groote broer en groote zus kregen natuurlijk ook wat. En eindelijk nam moeder zelf ook nog een stukje. Toen was alles op. Moeder klopte zus vriendelijk op den rug en zei: „Lekker hè ? Gelukkig dat jij niet eigenwijs bent geweest 1" „Maar ik zal ook niet eigenwijs meer zijn!" riep broer. „Ik ga morgen met zus naar de lieve kindertjes toe." En zoo gebeurde 't ook. En voortaan hadden de muschjes altijd volop te eten. De kinderen hadden immers zelf gezongen, dat de vogeltjes eiken dag maar moesten terugkomen! En de kinderen zelf hadden wat een schik, als ze de vogeltjes weer zagen. 32 HANS DE TEEKENAAR. T^"LEINE Hans was een teekenaar. Teekenen was 't liefste, wat hij deed. Teek enen was zijn lust en leven. Wat hij zoo al volkrabbelde? Alles wat hem in handen kwam: Vaders krant, de keukenlei, zijn eigen lei, en allerlei papiertjes. Ja, zelfs had hij eens op 't behangsel geteekend; maar dat vond zijn moeder volstrekt niet goed. En zij verbood hem 't weer te doen. Nu kleine Hans was nogal een gehoorzaam ventje en dus deed hij 't ook niet weer. Natuurlijk zaten Hans z'n zakken altijd vol potloodjes en stukjes kleurkrijt. 33 En weet je, wat hij teekende? Mannetjes, vrouwtjes, hondjes, aapjes, appelen, peren, pruimen, huizen, koeien, vogels, visschen... ja, van alles teekende de kleine man. En dat deed hij ook op school, op zijn lei. Als dan dé kinderen zijn grappige teekeningetjes zagen, moesten ze wel lachen, of ze wilden of niet. Hg maakte van de letters grappige kereltjes. Maar de juffrouw kon dat natuurlijk niet altijd goed vinden. „Kinderen," zei ze, „jelui mag wel eens lachen, dat is heelemaal niet erg; als je er maar om denkt, dat je dék moet leeren. En Hans moet 34 onthouden, dat hij niet altijd moet zitten teekenen, maar dat hij ook sommen moet maken en zijn lessen overschrijven." Nu, daar had de juffrouw groot gelijk in, niet waar? Maar op een dag had Hans wéér grappige teekeningetjes gemaakt, in plaats van te werken. En de kinderen zaten wéér erg om hem te lachen. Toen zei de juffrouw : „Hans ga jij nu maar achteraan zitten, dan kunnen de andere kinderen je niet zien, als ze vóór zich kijken. En ga nu als een zoete jongen, de letters naschrijven, die op 't bord staan." Hans keek naar 't bord. Allerlei letters stonden er op: a's en &'s en p's en Zc's en nog een heele massa meer. „Hè," dacht Hans, die letters ken ik al lang. 35 Ik kan er heel wat aardigers van maken! Als je onder aan de a een paar beenen teekent, en bovenaan een hoofd en in 't midden een paar armen, dan heb je een kereltje. En dadelijk begon hij. Maar toen hij met de a klaar was, had hij lust, om ook van de andere letters grappige kereltjes te maken. „Hier heb je de k," dacht de kleine teekenaar. „Daar óók een paar beenen onder, en een hoofd er boven op, en een paar armen in 't midden — en dan heb je <5<5k weer een kereltje. Nu nog een stok in zijn hand... klaar 36 is Kees! En van de s maak ik een schommelstoeltje met een mannetje d'r in. — Zoo n p is ook gemakkelijk in een kereltje te veranderen; een nens aan 't kromme lijntje en een oogje midden in, dan volgen een paar armen — klaar!..." En zoo maakte onze kleine guit allerlei grappige figuurtjes, waar hij zelf om lachen moest. „Hans?" vroeg de juffrouw, toen ze 't ventje hoorde schateren, „Hans, waar lach je toch zoo om?" Hans schrikte ervan, want de juffrouw kwam meteen naar hem toe en zag, wat hij allemaal geteekend had. De juffrouw moest heusch haar best doen, om óók niet een beetje te lachen; maar ze hield zich goed en zei: „Maar jongen, zit je nu wéér te teekenen! Dat gaat toch niet! Waarom schrijf je nu niet netjes de woorden over, die daar op het bord staan?" Hans wist niets te zeggen. Hij nam stilletjes zijn spons en veegde zijn heele lei schoon. „Wel jammer," dacht hij — maar... 't moest! „Kom Hansje, nu gauw aan jè werk, hoor," zei de juffrouw. „En laat ik je nu nog eens 37 zeggen: In school kom je om te leeren en niet om maar altijd grapjes te maken!" Nu ging Hansje rustig aan 't schrijven, maar de juffrouw kwam telkens eens kijken, .of hij soms weer aan 't teekenen was. Maar neen, hoor: Hans deed nu heel gehoorzaam, wat de juffrouw hem gezegd had en hij schreef keurig onder elkaar: aak aal aap aas Na schooltijd holde Hans naar huis. En hij had, zooals altijd, heel wat te vertellen: van die grappige kereltjes, die hij van de letters had gemaakt, maar ook van de woordjes, die hij zoo keurig had geschreven. „Gelukkig," zei Moeder, „dat je ook op 't schrijven zoo je best hebt gedaan. De juffrouw heeft gelijk: altijd teekenen — dat gaat niet." „Maar nu mag ik wèl teekenen, is niet?" vroeg Hans. „Wel zeker, kind, ga je gang, hoor. Ik denk, dat jij later een knappe teekenmeester zult worden!" 38 T^R was eens een toovergodin, die een pop bezat met een hartje van echt goud. Dat gouden hartje zat vast aan een gouden kettinkje, dat de pop om haar halsje droeg. Hoe de toovergodin aan die mooie pop kwam, weet ik niet; maar wèl weet ik, wat ze er mee doen wilde: ze wilde haar geven aan een kind, dat óók een gouden hartje had. En weet je, wat ze daarmee bedoelde? Zij bedoelde: een goed, een lief, en zachtzinnig hartje. Al menigmaal had ze zich zelf gevraagd: „Hoe vind ik toch een kind met een hartje van goud?" Maar daar de toovergodin wel veel met groote 39 menschen, maar weinig met kinderen omging, vond zij niet zoo spoedig, wat ze zocht Eens hoorde ze, dat er in een stad, dicht bij het groote bosch, waar ze woonde, een kinderfeest zon worden gegeven. „Daar ga ik heen!" dacht de toovergodin. „Onder al de kinderen, die daar bij elkaar komen, Daarnaast stond een kleine tafel; daar zaten de poppen aan. vind ik er misschien wel één met een gouden hartje." Zij ging dus naar de stad en hoorde daar al heel gauw, waar 't feest zou worden gegeven. Toen de toovergodin in de feestzaal was gekomen, vond ze daar de kinderen aan den maaltijd. Een beeldig klein eetserviesje stond op de gedekte tafel en de kinderen deden zich erg te goed. Naast de groote tafel stond een veel kleinere 40 en aan die kleine tafel zaten de poppen van Emma. en haar vriendinnetjes. Emma — dat was het meisje, waar de visite was — had voor al die poppen haar poppenserviesje klaar gezet En elke pop had een bordje en een vorkje. Ook had Emma er voor gezorgd, dat iedere pop een servetje voor had. Want Emma was een zindelijk meisje en die kleine kindertjes kunnen soms zoo versehrikkelijk morsen! Emma en haar vriendinnetje zaten lekkertjes te smullen. Nu, 't was dan ook een heerlijk maaltje: balletjes gehakt, gebakken aardappeltjes, worteltjes en appelmoes. En pannekoeken toe! En die pannekoeken hadden ze eerst zelf mogen bakken op Emma's fornuisje. Toen de maaltijd was afgeloopen, vroeg Emma aan haar gastjes: „Heb jelui wel allemaal genoeg gegeten?" * Al 0 ja — allen hadden genoeg. „Willen we dan naar den tuin gaan?" Ja, dat wilden ze natuurlijk heel graag! „Laten we dan de flikjes en suikertjes, die 41 op de schaaltjes liggen, meenemen," zei Emma. Dat vonden de kinderen natuurlijk óók al weer goed. En toen gingen ze samen naar den tuin. Maar Emma ging eerst nog even naar 't eind van de kamer, waar een kamerscherm stond. 42 Emma keek er even achter. „Ze slapen lekker," fluisterde ze. Toen ging ze op de teenen de kamer door en naar den tuin. Dat alles had de toovergodin gezien. „Ik moet toch eens weten, wat daar achter het kamerscherm te zien is," dacht ze. En ze ging gauw even kijken. „Ach!" zei ze, heel zacht, „allemaal zieke popjes.!" Dat was ook zoo. En de zieke popjes lagen allemaal op een matrasje. Een was er, zonder oogen; en één met maar één been; en óók een met maar één handje en een erg bleek gezichtje. Ook lag er een kleine matroos, die wel vroolijk keek en dus zeker geen pijn had; maar onder zijn matrozenmuts uit kwam een groote pleister kijken. „Ach!" zei de toovergodin weer, „wat zijn ze ziek!" Maar nu viel ook haar oog op een groot wit papier, dat aan het kamerscherm was vastgesteld en waarop te lezen stond: POPPENZIEKENHUIS VAN MOEDERTJE EMMA. 43 „Die zieke poppen moet ik eens aan het praten krijgen," dacht de toovergodin, „dan hoor ik misschien het een en ander over Emma." Toen nam ze haar gouden tooverstafje en gaf er elk van de popjes een zacht tikje mee op het hoofd. En meteen kwam er beweging onder de kleine zieken. .... en meteen kwam er beweging onder de zieke popjes. „Goeien dag!" zeiden ze tegen elkaar en het matroosje nam heel beleefd zijn mutsje af. Maar daardoor liet de pleister los en nu kon de toovergodin zien, dat hij een gat in zijn bolletje had. „Hoe ben je daar zoo aan gekomen?" „Dat zal ik u vertellen," zei 't matroosje. „Eerst woonde ik bij een andere poppenmoeder. Maar 44 haar broer was nog al wild uitgevallen en die heeft me uit het raam gegooid. Toen had ik een gat in mijn hoofd en ik ben ook het puntje van mijn neus kwijt. Maar niemand keek naar me om, of raapte me op. Gelukkig kwam moedertje Emma voorbij. Die had medelijden met me. Ze nam me mee en bracht me hier naar 't ziekenhuis." „Je lijkt anders nogal vroolijk bij al je narigheid," zei de toovergodin. „Waarom zou ik niet vroolijk zijn ?" antwoordde 't matroosje. „Moedertje Emma is- altijd zóó lief en goed voor me, dat ik soms zin heb, al de liedjes te zingen, die ik ken." „En hoe gaat het jou, kindje ?" vroeg de toovergodin aan de pop zonder oogen. „0, nü heb ik het best;" maar mijn vroegere moeder vergat me soms dagen achtereen. Op een warmen dag liet ze me in de brandende zon liggen. Toen is al de was van mijn gezichtje gaan smelten. En mijn oogen zijn in mijn hoofd gevallen en daar liggen ze nog in. Hoe ik nu hier in 't ziekenhuis ben gekomen, dat weet ik niet, want ik kon natuurlijk niet meer zien. Maar t is hier heel gezellig, dat kan ik u wèl zeggen. 45 En ik heb het hier erg, erg naar mijn zin !" „Ik ook!" riep nu met een fijn stemmetje het popje met haar ééne hand. „We krijgen hier nooit bittere drankjes, maar altijd drankjes, die lekker zoet smaken! En als we verkouden zijn, krijgen we suikerwater — heerlijk !" „En hoe kwam je hier, kleintje?" vroeg de toovergodin. „In 't huis, waar ik vroeger woonde, hadden ze me op mijn handje getrapt, het was heelemaal fijn gegaan. Toen speelde niemand meer met mij, en ik bleef vergeten op den grond liggen. —Op een morgen klopten de dienstmeisjes het kleed uit, waar ik op lag. Maar dat hadden ze niet gemerkt, want ik ben maar zoo klein! Eerst werd ik hoog in de lucht gegooid en toen kwam ik met een kwak op straat neer. En daar bleef ik liggen. — 't Is met me gedaan, dacht ik. — Maar neen, hoor! Ik werd zachtjes opgenomen en hoorde een lief stemmetje zeggen: „Wel, arm popje, lig jij daar zoo verlaten? Wat ben je koud, kleine stakker! Hier, kruip maar lekker in mijn mof!" — En o, 't was daar zoo'n heerlijk, warm plaatsje. — En weet u wie 't lieve meisje was, dat me had meegenomen? Moedertje 46 Emma! En zoo ben-ik hier in 't ziekenhuis gekomen. En ik mag hier blijven óók!" „En mag ik nu <5<5k eens even wat vertellen ?" vroeg de pop met het ééne been. „Wel zeker," zei de toovergodin, „vertel jij me 66k maar eens wat." „Ik woonde vroeger in het huis hiernaast," „lief?" riep het matroosje, „dat weet u niet half!" vertelde nu de pop, „en daar ben ik van de tafel gevallen. Ik verloor daarbij mijn eene been. En al 't zaagsel liep mijn buikje uit. Is dat niet vreeselijk? — Maar weet u, wat nog akeliger was? De kinderen wilden nu niets meer van me weten. Eerst gooiden ze me den tuin in en toen ik daar een tijd gelegen had, gooide de tuinmansknecht mij over de schutting. En zoo kwam ik in Emma's tuintje terecht. Maar dat 47 lieve moedertje heeft me daar niet laten liggen. Ze heeft mijn buikje weer heelemaal opgevuld en me ook een nieuw been beloofd." „Wel, wel!" riep nu de toovergodin, „wat heb jelui toch een allerliefst moedertje gekregen!" „Lief ?" riep het matroosje, „lief? Dat weet u niet half! Als ik weer beter ben en een reis naar de Oost mag doen, breng ik een aapje voor haar mee!" „Lief?" riep 't popje met de eene hand, „lief?... Ze heeft een hartje van goud. Dat zeggen alle menschen, die haar kennen. En de menschen zullen 't toch zeker wel weten!" „Ja, ja !" riepen nu ook de andere poppen, „ze heeft een hartje van goud! Een hartje van goud!" Toen scheurde de toovergodin een blaadje uit haar zakboekje en schreef daar met mooie lettertjes op met een goud potloodje: Stil legde zij nu de pop met het gouden hartje op het matrasje bij de zieke poppen. En toen ging ze weer even ongemerkt heen, als ze gekomen was. 48 EEN PRETTIG MIDDAGJE. TTE, Vader, wat jammer, dat we niet met u »-'—■- mee mogen naar de wedrennen!" zei Karei, de oudste van twee broertjes. „Had je zoo graag mee gewild ?" vroeg Vader. „Ja, Vader," mopperde Karei. „Over een jaartje, hoor; nu ben je nog wel wat klein. Je zoudt te moe worden." „Ikke ook mee naar wedrennen!" riep kleine Wim. „Och, jij.. * zei Karei, die een beetje uit zijn humeur was. „Jij weet nog niet eens, wat wedrennen zijn!" „Wel waar, weet wèl!" antwoordde Wim. „Nu, zeg 't dan eens!" Wim ging met een heel geleerd gezichtje aan 49 't denken. Toen riep hij opeens: „Ik weet het al: wedrennen zijn ... wedrennen!" Vader, Moeder en Karei moesten er om lachen. Maar Wim dacht, dat ze hem nitlachten en hij trok een lipje. „Weesmaar nietverdrietig, vent," troostte Moeder. „Je hebt gelijk, hoor: wedrennen zijn wedrennen ! Maar nn moet Karei er eens wat van vertellen." „Dat's makkelijk," zei Karei. „Wedrennen dat is, als ze allemaal op paarden rijden — héél hard! En wie er dan 't eerste is, die heeft 't gewonnen, nietwaar Vader?" „Juist," antwoordde Vader. „En nu weet ik wat aardigs. Als ik weg ben, moet jelui maar eens wedrennetje spelen." „Hoe dan, Vader?" „WeL op je hobbelpaarden!" „Maar we zijn maar met ons tweeën," zei Karei. „Niet erg," zei Moeder. „Ga dan maar aan Johan en Piet van hiernaast vragen, of ze een uurtje bij jullie willen komen spelen. In de schuur is nog een oud hobbelpaard. En er is ook nog een stokpaardje. Dan kunnen alle vier de ruitertjes rijden." „Heerlijk!" riep Karei en meteen liep hij weg, om de buurvriendjes te halen. 50 Ze kwamen dadelijk mee. Met hun vieren haalden ze nu het oude, zware hobbelpaard en het stokpaardje uit de schuur. „Ik zal wel het hobbelpaard nemen," zei Piet. „Goed," zei Karei; „dan moet Johan langs ons heen rijden, om te zien, wie van ons 't hardst heeft gereden." Karei sprong nu zelf op zijn mooie hobbelpaard, dat een staart en manen had van echt paardenhaar. Hij zette zijn soldatenmuts op en zijn houten sabel nam hij in de hand. „Maar we spelen toch geen soldaatje!" riep Johan. „Neen, maar ik ben officier van de huzaren," antwoordde Karei. „Officieren doen immers <5<5k wel mee aan wedrennen!" „Ja, ja!" riep Piet. „Ga jij dan voorop!" „En wie komt er dan?" vroeg Karei. „Ik," zei Piet. „En dan?" „Kleine ,Wim." „Goed. Maar Wim wil graag zijn vlag mee hebben, nietwaar Wim?" „Ja, ja!" riep Wim en hij kwam al met zijn vlag aanloopen. 51 Piet maakte nu de vlag handig aan 't hobbelpaardstoeltje van kleine Wim vast. „Zoo Wim, instappen nu!" Wim ging lachend zitten. „Zoo!" riep Piet, „vooruit nu!" En daar gingen ze; Karei voorop. 52 Daarachter Wim: En Johan op zijn stokpaardje achteraan. Vreeselijk, wat maakten die vier ruiters een levenI Maar na een poosje riep Johan: „Wim heeft het gewonnen!" „Hoera!" riepen nu Karei en Piet. En Wim riep ook „Hoera!" Maar er was nog iemand, die „Hoera!" riep. 53 En wie was dat? Moeder. Die was binnengekomen, zonder dat de ruitertjes 't hadden bemerkt en zei nu: „Wat heerlijk voor Wim, dat hij 't heeft gewonnen! Maar nu moet mijn kleine ruitertje mee naar boven, om zijn middagslaapje te doen." Wim vond dat niet zoo erg prettig,-maar hij wist wel, dat 't moest. Moeder tilde hem nu uit 't hobbelpaardje en nam hem mee. „Wat zullen wij nu gaan spelen?" vroeg Johan. „Paardje!" zei Karei. Ja, dat vonden Johan en Piet heerlijk. „En wie zal koetsier wezen?" vroeg Karei. „Ik!" riep Piet. „Ik ook!" zei Johan. „Weet je wat ?" zei Karei. „Ieder op zijn beurt moet koetsier wezen. Eerst Piet." „Maar laten we eerst andere petten en mutsen opzetten." Johan en Piet gingen nu gauw even naar huis en kwamen spoedig met een andere muts terug. 54 Piet spande toen zijn paardjes in, liet de zweep klappen, en — daar ging het! Maar ach — daar begon 't ineens te regenen. „Wat jammer!" zeiden de jongens tegen elkaar. „Kinderen!" riep Moeder, „gauw naar binnen! 't Regent!" „Hè, Moeder," zei Karei, „weet n niet iets aardigs voor ons te doen?" „Iets aardigs? Wel zeker? ik weet iets voor jelui te doen, dat jelui heel prettig zult vinden." „Hè, wat dan?" riepen ze allen tegelijk. 55 „Een paardentoom maken." „Een paardentoom, Mevrouw?" vroeg Johan. „Zelf maken?" „Ja," zei de Moeder .van Karei. „Zelf maken." „Hoe dan?" vroeg Karei. „Luister," zei Moeder. „Je hebt zeker nog wilde kastanjes, is 't niet?" „0, ja!" „Ga die dan eens halen." „Wij hebben <5ó*k kastanjes, Mevrouw," zeiden Johan en Piet. „Die mag jelui dan <5<5k gaan halen." Karei, Johan en Piet liepen nu gauw heen en waren binnen vijf minuten terug met de handen vol kastanjes. „Zoo," zei Moeder, „hier is voor Vjelui ieder een boortje; boor nu , in elke kastanje vlug een gaatje." jëi 56 Nu, dat hield wel een kwartiertje op; maar eindelijk was 't werkje klaar. „Goed zoo," zei Moeder. „En loop jelui nu eens samen naar den tabakswinkel hier in de straat en vraag een stuiver gebroken tabakspijpen." „Tabakspijpen!?" riepen de jongens verwonderd. „Ja," zei Moeder. „Vlug loopen." Daar gingen de jongens heen, maar ze waren al gauw met een sigarenkistje vol pijpen terug. „Nu moet jullie die pijpestelen in mooi gelijke stukjes breken," zei Moeder. „Alle stukjes zoo groot als je pink! In dien tijd zal ik mooie, ronde lapjes knippen van het stuk rood laken, dat ik hier heb." De jongens begrepen heelemaal nog niet, waar dat allemaal voor diende, maar — ze gingen vlijtig aan 't breken. „Klaar!" riepen ze eindelijk. „Ik ook!" zei Moeder. „En nu moeten we nog een lang koord hebben." Karei wist wel, waar hij dat vinden kon en kwam dan ook spoedig met een mooi blank koord aandragen. „Zoo," zei Moeder. „Nu rijgen wij de kastanjes en de pijpesteeltjes, om en om, aan het koord. Maar aan elke kant van de kastanjes komt, 57 voordat het pijpensteeltje aangeregen wordt, zoo'n mooi rood lapje; zie je wel — ik heb in elk lapje een rond gaatje geprikt." Nu begrepen de kinderen ineens alles. ,,'t Zal prachtig worden!" riep Karei. En Moeder en dejongensgingenij verigaan'twerk. Toen de pijpesteeltjes en de kastanjes en ook de roode lapjes nu allemaal aan het koord geregen waren, precies op de plaats, waar ze hoorden, zei Moeder: „Nu gaan wij van draadjes wol een paar mooie, bonte kwasten maken die aan de houten stang bevestigd worden, die het paard (in dit geval Karei, Piet of Johan) in den mond zal m oeten hebben." Ieder mocht daar op zijn beurt aan helpen. En zoo maakten de jongens samen een paardenleidsel, zóó mooi, als ze nog nooit hadden gezien. 't Was — in één woord — prachtig. „En van wie denk jelui nu, dat 't hoort?" vroeg Moeder. „Van ons samen," zei Karei. „Precies," zei Moeder. „En ik hoop, dat jelui er nog lang en prettig mee zult spelen — en dat vele andere" kinderen onzen prachtigen paardentoom eens na zullen maken. Net zoo mooi als hier op het plaatje te zien is." 58 EVEN DOM! ~V7~OOR ik een verhaaltje ga beginnen van » Wim en Jetje, wil ik eerst eens een sprookje vertellen. Dat sprookje, is zóó: Er waren eens een oude boer en een oude boerin. Dat waren twee lieve, brave menschen en ze hadden hun heele leven hard gewerkt. Maar toch waren ze arm. Op een keer zei de boer tegen zijn vrouw: „Zeg eens, oudje 't zou toch wel heerlijk wezen, als we rijk waren!" „Ja," zei de boerin, „daar heb je gelijk aan; man!" Op eens kwam er een toovergodin de kamer in, en ze zei: „Ik heb gehoord, wat jullie zooeven 59 besprak en ik wil je graag helpen, om rijk te worden. Hoor dus goed, wat ik zeg: Je mag drie dingen vragen. En wat je vraagt, zal ik je geven. Denk dus maar eens goed na, wat je vragen zult!" En — weg was de toovergodin. „Oudje, oudje, dat's een buiten¬ kansje!" riep de boer tegen zijn vrouw. „Nu zijn we gauw rijk, dat zul je zien!" „Ja," zei de boerin blij, „maar laten we eerst goed nadenken, voordat we wat vragen." „Natuurlijk," antwoordde de ....die droeg een boer eerst „oe(j denken!" mand vol worsten. En de boer en de boerin dachten zóó ernstig na, dat ze er rimpels van in hun voorhoofd kregen. Meteen kwam er een slagersjongen voorbij hun huis, die droeg een mand vol worsten. „Kijk!" riep de boer, „die zien er lekker uit. Ik wou, dat ik er een had!" Roef — daar vloog een worst de mand uit en kwam op den boer z'n knieën terecht. „Domme man!" riep de boerin. „Had nu je 60 mond gehouden!... We hadden toch iets veel beters kunnen vragen danzoo'n onnoozele worst... Ik wou dat hij aan je neus hing!..." Hoep! daar sprong de worst van den boer z'n knieën en kwam aan zijn neus te hangen! „Dat is me nu óók wat!" riep de boer. „Nu ben je immers even dom geweest als ik! Wat een verschrikkelijk ding, zoo'n worst aan mijn neus! Ik wou, dat hij er weer af was!" En dadelijk gebeurde, wat de boer gewenscht had: de worst viel op tafel! En zoo hadden ze van hun drie wenschen niets dan één onnoozele worst! Dat verhaaltje hadden Wim en Jetje 's morgens 66k op school gehoord. „Zeg Wim," zei Jetje even voor den middagschooltijd, „wij zouden wel wijzer wezen dan die boer en die boerin, hé? Ik wou, dat wij ook eens drie wenschen mochten doen!" „Ik ook!" zei Wim. „En ik zou wel maken, dat we heel wat meer kregen dan een worst!" Meteen kwam er een toovergodin aanzweven; dezelfde uit ons eerste sprookje. En weet je wat ze tegen de kinderen zei? 61 „Jullie mag drie dingen vragen. En wat je vraagt, zal ik je geven. Denk dus maar eens goed na, wat je vragen zult!" En — weg was ze weer. „Dolletjes!" riep Jetje. „0, ik weet al zooveel 1" „Voorzichtig, denk aan de worst!" zei Wim. En weet je wel, wat die [tegen de kinderen zei? „Kinderen, 't is tijd om naar school te gaan!" riep Moeder. En ze gingen gauw heen. Maar 't opletten ging dien middag niet zoo als anders; want ze dachten maar aldoor aan de toovergodin en de drie wenschen. „Foei, jongen," moest de juffrouw zelfs tegen Wim zeggen, , je let heelemaal niet op! Neem je 62 boek mee naar huis en leer je les over. En zorg, dat je die morgen goed kunt opzeggen, hoor!" Dat vond Wim heel naar, maar er was niets aan te doen. „Leer nu maar eerst je les," zei Jetje tegen hem, „en dan gaan we onze drie wenschen doen." „Ja, dat's goed," zei Wim en hij begon te leeren. Maar na een kwartier verveelde 't hem erg. Hij gooide zijn boek neer en riep: „Dat gezeur!... Ik wou, dat mijn boek naar de maan vloog." Pas had hij dit gezegd, of daar ging zijn boek de lucht in. En 't vloog zóó hoog, dat hij 't al t| heel gauw niet meer kon zien. JLj Ê& »0, o r gilde Jetje, „nu kunnen