|\W0\ dienst bo*k «n jeugd W>j P°dt""S 93054 nblc 2509 AB den haa3 SNELVOET DE SCHRIK DER VELUWE I . . . werd menig fantastisch verhaal gedaan Zie plz. 58 ; I SNELVOET v DE SCHRIK DER VELUWE / ^ j* DOOR H. E. KUYLMAN MET TEEKENINGEN VAN 40 '43 J. F. VAN DOORNIK ROTTERDAM MCMXXIV W. L. & J.BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ '52 193! g OPGEDRAGEN AAN MIJN VRIENDEN, MET WIE IK IN MIJN JONGE JAREN, DE VELTJWE DOORKRUISTE INHOUD Inleiding : Pag. 11 Snel voet 13 H eimwee . 23 De vrijheid 30 Ontbering 35 Gevangen -40 Droeve dagen 51 Wederom vrij 54 De groote jacht 56 Oude herinneringen .... 65 Het bloed spreekt 68 Gewroken 72 De jachtkoorts 78 Als het wintert 83 Om het koningschap .... 89 Ouderzorg 94 H et weerzien .... 98 Het afscheid 105 9 INLEIDING U ons tegenwoordig zoovele vertaalde werken bereiken, waarin ons van het leven der dieren uit andere •werelddeelen en landen wordt medegedeeld, kwam bij mij de wensch op om in een serie verhalen, waarvan „Snelvoet" het eerste deeltje zal vormen, andereniets te vertellen, van wat ik zag en hoorde gedurende miine vele omzwervingen in de •werelddeelen en landen wordt me- velden en bosschen van ons eigen schooneland. De Veluwe met haar uitgestrekte bosschen en heidevelden, onze polders met hunne rijke weilanden, de zeeoever met het heerlijke strand en de bekoorlijke duinen, onze snelvlietende beken en veenplassen bieden een terrein zoo vol afwisseling en verscheidenheid, dat, als men het opmerken maar heeft geleerd, een schat van diepe kennis hieruit te putten is. Mijn pogen is dan ook U te leeren een blik te slaan in een wereld, waarvan de toegang voor velen nog gesloten is. Snelvoet is de vos, die leeft aan het „Groote 11 Water", die rooft aan den zeeoever, die kampt op den „Dennenheuvel", die steelt, die heerscht van Oost tót ^Vest, van Zuid tot Noord, die duizendmaal gevangen en vermoord, duizendmaal weder verschijnt en wiens naam evenals zijn geschiedenis nooit sterft; die van zich doet spreken op winteravonden aan het knapperend houtvuur, wanneer de doodskreet van een stervend hoen de nachtelijke stilte verscheurt. Moge dit werkje er toe bijdragen, dat bij velen de lust ontwaakt-pm de natuur en haar geheimen van meer nabij te leeren kennen. De Schrijver. 12 SNELVOET NELVOET was geen gewone vos. Dat is te zeggen, dat zijne begrippen en zijne levensbeschouwing anders waren dan die van zijne soortgenooten. Hiervoor was dan ook wel eenige reden en wel deze, dat Snelvoet reeds in zijn prille jeugd kennis gemaakt had met den mensch, die vaak wreed in het vervole-en en laeren. in het verzorgen en vertroetelen dikwijls zorgzamer is, dan het ouderdier. Toen de schoone lentetijd in alles het schijnbaar doode wakker riep, waren Snelvoet en twee zusjes geboren in het hol, verscholen onder heideruig en warrelwortels van dén en eik. Toen de nachtegaal zijn paringslied deed schallen door het teedere groen van berk en beuk, had .Maarten de boschwachter, met eenige helpers hen uitgegraven en medegenomen naar zijne hofstede aan den rand van het bosch. Dit was Snelvoet's eerste kennismaking met 13 den mensch en deze was niet tegengevallen. Wel waren ze met hun drieën dicht tegen elkander gekropen, hadden met de felle oogjes tegen het helle en nog fellere zonlicht geknipperd, maar langzamerhand hadden zij, ook al door honger gedreven, de schuwheid voor het vreemde afgelegd, hadden met smakkend geslurp de melk naar binnen gezogen en schrikten niet meer bij het geluid van menschelijke stemmen, waarvoor zij eerst den grootsten angst aan den dag legden. Aanvankelijk bij de nadering van .Maarten zich terugtrekkend in de ton, die voor nachtverblijf was ingericht, wenden zij zeer spoedig aan zijne komst en wisten al heel gauw, dat er altijd iets aangenaams aan dit komen verbonden was. Nu eens waren het een paar geschoten spreeuwen, dan weder het schoteltje melk dat hen de schuwheid moest doen verhezen en weldra hechtten zij zich aan hun verzorger, die, eenvoudig man als hij was, toch meer ware liefhebberij in zich had, dan menig natuuronderzoeker. Snelvoet's leven zou echter nog afwisselender worden dan het in zijn kort bestaan reeds geweest was. Op een morgen 14 nam Maarten hem mede en deed hem in een getralied hok, waarin zich nog een andér dier bevond. Snelvoet kende dit beest niet, had nooit te voren zijns gelijken gezien en verwonderde zich zeer over de plompheid van de mollige pootjes, de dikte van het ronde, chocoladekleurige lijf en den kalen, gladden, altijd in beweging zijnden staart. Snelvoet vergat, dat hij nog zeer jong was en nooit verder was geweest dan zijn hol en de directe omgeving daarvan en wist ook niet, dat, behalve de hazen, konijnen, fazanten en patrijzen, die de ouders van hun strooptochten medebrachten, er nog andere dieren bestonden dan zijne ouders, zusjes en hijzelf. 15 JVTet klimmende verbazing beschouwde hij den bruinen jachthond en was zóó één en al verwondering, dat hij vergat zijn bovenlip nijdig op te trekken en de witte tandjes te laten zien, toen de dikke lobbes met kromme, speelsche sprongen op hem afkwam en hem al dartelend ging aanblaffen. In dat blaffen voelde hij eene zekere verwantschap doch tevens de aangeboren vijandschap tegen een diersoort, die hij als zijn vervolger zou leeren beschouwen. Het blaffen bleef hem vijandig klinken, het schelle speelsehe keffen trok hem aan, herinnerde hem aan het nachtelijk concert, dat zijne ouders vaak lieten hooren aan den zoom van het bosch en dat den boeren in den omtrek als eene waarschuwing in de ooren klonk. Niet lang duurde het of Snelvoet beschouwde „Bruun" als zijn makker, speelde, kibbelde en vocht somtijds met hem en samen groeiden zij op, Bruun als een stevige hond, Snelvoet als een goedgevoede vos met sluipenden, berekenenden gang en sleependen staart, dik als een groote lampenpoetser. Bruun's kracht was geweldig. Breed van 16 en medegenomen naar zijne hofstede Zie blz. 13; 16, I borst en grof van pooten scheen het, dat hij in de vriendschappelijke vechtpartijen den vos zou verpletteren, maar deze vlug als de bliksem, glad als een aal, met ongekende veerkracht in de pooten, niet verloochenende door zijne opvoeding bij de menschen zijn aangeboren verdedigings- en aanvaltaktiek, deed niet voor hem onder en zijn bevattingsvermogen deed hem menig goede les putten uit de worstelpartijen met den in spierkracht en ruwe sterkte boven hem staanden hond. Zoo had hij geleerd om op hondenmanier bij een aanval zijn vijand het achterlijf toe te keeren, den kop naar beneden te buigen, zoodat de spieren en pezen van den hals zich spanden als koorden, waarin de tanden van den aanvaller niet konden dringen, althans zeer weinig kwaad konden verrichten. Op een onverwacht oogenblik wierp hij zich dan over den kop en greep in het moment, dat zijne tegenpartij door deze beweging zijne tegenwoordigheid van geest verloor, dezen in den strot, waardoor het, indien het een strijd op leven en dood ware geweest, zeker niet goed voor den hond zou afgeloopen zijn. Niet altijd lukte hem echter 2 Snelvoet 17 die truc en dan moest Snelvoet ondervinden, dat zijn kameraad sterker en zwaarder was dan hij. Maarten kwam eiken dag een poosje bij hen m het hok en al deed Snelvoet's aangeboren voorzichtigheid hem in 't eerst het spel van den meester en den hond aanzien, weldra stoeide ook hij mede en vergat geheel en al de bij alle wilde dieren aanwezige vrees voor menschenlucht. Zoo dan was Snelvoet getemd; niet dat hij zijn vossenaard verloren had, neen, die zat te diep geworteld. Duiven, kiekens en konijntjes waren in zijne nabijheid niet veilig en verwonderd keek hij dikwijls als hij zag hoe uit den bak, waaruit Bruun zijn morgeneten ontving, de kippen meeaten en slechts als zij het te bont maakten, door een gegrom van den lobbes op een afstand gehouden werden. Dan trilde er wat in Snelvoet, eene siddering voer hem door het lichaam en onwillekeurig zakte het achterlijf in, trok hij de achterpooten onder zich, bewoog in lichte zwaaiing den staart alsof hij het volgend oogenblik den sprong, den doodehjken greep zou doen. 18 Maar dan zag hij ineens voor zich als onoverkomenlijke versperring het sterke gaas van het hok en teleurgesteld stond hij op om rusteloos langs de omheining te loopen, om telkens aan het eind ervan op de daar geplaatste ton te springen, ervan af te wippen, er weder op en zoo maar door, totdat een laag over het hok vliegende vogel zijn aandacht weer p akte en hem zijn cirkelloop deed staken. Eens had hij een konijn gegrepen, een tam konijn, dat uit het hok losgebroken, onbewust van het gevaar, te dicht langs het traliehek was gekomen. Eenige weegbreeplantjes had- 19 den het aangelokt en plotseling voelde het een klauw op den hals gezet. In doodelijken angst had het zich ervan weten te bevrijden en achter het gaas had Snelvoet met gretige lippen den haarplok geproefd en zelfs opgeslokt. Er zat wildlucht aan en dit was voor hem voldoende geweest. Met bloed beloopen oogen had hij zijne wegsnellende prooi nagekeken, had zijn greep nog eens en nog eens over gedaan, om een volgenden keer zekerder te zijn van zijn aanval. Qp zekeren dag mocht de vos mee uit wandelen. Bruun ging ook mede. Deze liep vrij, los van den band. Snelvoet echter moest aan den ketting blijven en liep schuchter, alsof hij ruimtevrees had achter zijn meester. Op een stil gedeelte in het bosch, waar zilverblanke berkestammen zich hoog verhieven en een beekje met luid gekabbel over het parket van kiezel stroomde, hield Maarten stil, en ofschoon met eenige vrees dat de vos zou ontsnappen, deed hij hem den band af en Snelvoet was vrij. Vrij in zijn bosch, zijne wereld, los van alle banden, geen traliehek, dat 20 hem in zijne bewegingen belemmerde! Vóór hem de uitgestrekte dichte bosschen, achter hem het hok met de ton, om hem heen het weggedoken wild, waarvan de lucht zijne reukzenuwen prikkelde als om gek van te worden, daar ginds het alledaagsche voedsel, in hem de hartstocht om te jagen, maar ook de genegenheid tot den mensch, die hem verzorgd had. Snelvoet streed een zwaren strijd, wist niet te kiezen op dit oogenblik en ofschoon ! ( zijn hart hing aan de vrijheid, die hem j | . ginds riep, bleef hij bij zijn meester en i j W\ > Bruun, die, speelsch en overmoe- |' dig, om hem heen sprong en niet '^^^fi jmm kon begrijpen hoe zijn kame- raad zoo stil en ernstig kon ^^5^ ° 'vu* zijn. ^ Gaarne had Snelvoet meegesprongen en medegejoeld, maar het was hem of die machtige omgeving hem neerdrukte, overweldigde en hij voelde vrees voor die groote vrijheid, die hem zoo eensklaps was ten deel gevallen. Telkens echter moest hij den neus eens in het geurende mos steken, en snoof hij diep op den geur, die hem bijna bedwelmde. Dan berook hij den ruwen bast van een dén weder, speurde daar de sporen van een ander dier, dat op en neder was geklauterd en dikwijls moest zijn meestérs stem hem uit zijne overpeinzingen wekken. 22 HEIMWEE OEN Snelvoet in het hok was teruggekeerd, voelde hij voor 't éérst het gemis aan vrijheid. Een groot heimwee greep hem aan, knaagde in zijn binnenste en toen de nacht aanbrak, de duisternis met die vele onbestemde geluiden, de lucht zwaar werd van de geuren van eikenhout en dennegroen, was het den vos of hij zou sterven van naamloos wee, indien hij nog langer hier opgesloten moest blijven. Wild joeg het bloed hem door de aderen, een verlangen naar de bosschen, naar de streek zijner geboorte greep hem aan, en woest sprong hij tegen de traliën van het hok, nijdig knaagde hij aan de ijzeren stangen, tot bloedens toe groef hij met de klauwen in den vasten bodem, alles tevergeefs, nergens was uitkomst. Toén de morgen aanbrak, met lichtgesprankel tusschen de vochtige grashalmpjes, met gouden glans op het loover, vol jubelende vogelstemmen, lag Snelvoet afgemat van het nachtelijk waken in zijn ton. Bruun deed zijn best 23 hem uit de verdooving te doen ontwaken, hem tot een spel te lokken, doch de vos bleef liggen en keek met half genepen oogjes naar het dartelend zonnelicht daar ginds over de heide en naar de wisselende schaduwplekken tusschen de boomen. Langzaam, doch gestadig groeide in hem het begeeren om vrij te zijn en ofschoon zijn genegenheid tot zijn meester hem bond en de liefde tot zijn speelgenoot hem vasthield, toch wist hij, dat zijne vrijheid hem liever was en slechts op ééne wijze te verkrijgen, namelijk door scheiding, door weggaan van den mensch en het verlaten van de menschelijke omgeving. De verandering in den vos was .M.aarten niet ontgaan. Als dierenkenner begreep hij, wat er in het dier omging; hij zag hoe in één nacht uit den babyvos het wilde beest was gegroeid en nam zich voor, voortaan voorzichtiger te zijn. Wel mocht Snelvoet mee op de wandelingen door bosch en hei, ook gaf een langer koord hem tamelijk veel vrijheid, doch los van den band het Maarten hem niet meer en telkens na zoo'n tocht moest Snelvoet steeds hoe langer hoe meer ervaren, dat het terug- 24 ...klappen plots de ijzeren beugels dicht ... Zie blz. 50; 24, I keeren in het hok gevangenisschap beteekende. Hoe meer hij dit gevoelde, hoe grooter werd zijn verlangen om vrij te zijn. De zomer was ten einde, zachte herfsttinten kleurden hier en daar reeds het loover. De beukebladeren vergoudden zich, de eik en lij sterbes sloegen den scharlaken mantel om; de blauwe klokjes langs den heilichtenden grindwegluiddenmetteedereklankendenherfst in en hier en daar vlekten reeds zachte lilatinten op de uitgestrekte, verre heide. Er was iets in de lucht, dat de vos onrustig maakte. Nerveus liep hij langs de trahes, rusteloos waren zijne bewegingen. Vooral des nachts als in de hooge luchtbanen het gelok van trekkende vogels klonk, kon hij niet langer blijven liggen, moest hij in beweging zijn om dat brandend, schroeiend verlangen naar vrijheid te bedwingen. Op een woesten, stormachtigen nacht, toen de herfstwind de bladeren van de takken rukte en de lage luchten helle bliksemschichten braakten, toen knetterende donderslagen zich meng- 25 den in het concert van storm en hagelslag kwam dat ongekende, onbedwingbare gevoel in Snelvoet tot uiting en zittend op zijn ton tegen de trahes gedrongen, den kop naar den hemel geheven, steeg diep uit zijn strot een klagend gehuil, somtijds overgillend het loeien en bulderen van den wind. En diep uit het woud klonk als wederwoord een zelfde klank. Toen wist de vos wat dat beteekende; de groote jachttijd, de trek- of zwerfkoorts, die ejk wild dier gaat voelen bij het vallen der bladeren, was aan Snelvoet geopenbaard. Bij deze openbaring groeide in hem de aangeboren sluwheid en het onverzettelijke willen om vrij te zijn. ruun's leven was in dien tiid ook veel verandering gekomen. Uitgegroeid tot een prachtigen jachthond met breede borst en krachtig lijf, had deze spelenderwijs de lessen ontvangen om hem te vormen, tot een bekwaam jager. Zijn meester en hij begrepen en ver- den omtrek geen beter jachthond te vinden. Met het spelen was het gedaan en zeer zelden zagen hij en Snelvoet elkander. Toch bleef de oude vriendschap bestaan en ofschoon elk ander spoor van een vos Bruun in extase zou brengen en hem zich zou doen inspannen om diens leger op te speuren, zoo zou hij toch uit duizenden voetafdruksels het spoor van Snelvoet onderscheiden. Ook Bruun had in zich eene verandering voelen komen toen de herfst aanbrak. 't Was of hij wist, dat de jachttijd was aangebroken. Waar hij anders nooit wild had gespeurd, rook hij nu de sporen van haas en konijn en daarnaast weder die van andere dieren, zooals van vos, bunzing en wezel, die op eerstgenoemden jacht maakten. De hazen, bang geworden voor het afval, lend, ritselend blad, waren de heide op- I •...»'. _• 1_ _ UI i- gevlucnt en gaven zien mee* wuui dan in zomertijd, wanneer zij schui- ; ling zochten in het lage hout of in de korenvelden. Bruun wist, dat zijn meester met het onfeilbare wapen zijne hulp nu zou inroepen, en dat er dagen gingen aanbreken van onzegbare genoegens. Het zwerven over heide en door bosch, het jagen achter het daar toevende wild, gaf hem eene prikkeling, die bij den dag sterker werd en waarnaar zijn verlangen hoe langer hoe meer uitging. Dat was het jachthondenbloed, dat door teeltkeuze en oefening hem bijgebracht was. Zijn grootste genoegen was echter den vos te jagen. Ééns had hij dit nog slechts meegemaakt en nooit kon hij vergeten hoe het hoorngeschetter, het paardengetrappel en het gekef en geblaf van de vele honden hem had aangegrepen en hoe de woeste jacht achter het sluwe wild zijne opwinding tot het uiterste gevoerd had. Met trillende, klapperende kaken had hij gewacht op het sein van den-leider, onvermoeid had hij mede het spoor gevolgd van de prooi en hij was een der eersten geweest, die den vos had opgespoord. Toen hij den volgenden dag in de nabijheid van Snelvoet was gekomen, voelde hij plotseling dezelfde prikkeling op zijne reukzenuwen, die hij waargenomen had, toen zijn neus 28 het eerst op het spoor van den vos gestooten was. Maar neen, dit was zijn oude kameraad en de vijandschap, die hij zoo sterk voor dien andere gevoeld had, ondervond hij nu niet. Dit was die goede, trouwe vriendschap, die vooral jachthonden in zich hebben. 29 > DE VRIJHEID R waren op het erf twee wezens, die Snelvoet haatte, het zoontje van Maarten en den grooten grijzen kater. De jongen kon nooit het hok voorbijgaan zonder hem te olae-en en te sarren en als de vos zijne lip opkrul- ff de en de scherpe, witte tanden het zien, i had hij de grootste pret. Den kater haatte hij om zijn kouden onverschilligen blik, om zijn sluipenden gang en wellicht ook om de aangeboren vijandschap, die een vos voelt voor de tijgersoort, zooals ook een hond dat voelt. Voor den jongen was hij bang, voor den kater voelde hij echter geen vrees en zou graag zijne krachten eens met hem gemeten hebben. Kwam de jongen bij het hok, dan kroop hij achter in de ton, terwijl hij bij het naderen van den kater, steeds voor een uitval gereed was. Deze stoorde zich hieraan weinig, wel wetende, dat het traliehek hen scheidde. Zoo gebeurde het, dat op zekeren dag de 30 jongen den haat opmerkte, dien Snelvoet voor de kat voelde. Hij zag, hoe bij het naderen van de grijze tijgerkat de vos ineen dook en zich achter in de ton gereed hield tot den sprong. Ook bemerkte hij de vijandschap, die Snelvoet tegenflitste uit de oogen van de kat en tegelijkertijd rijpte bij hem het plan om deze twee eens te zien vechten. De kat was gauw gevangen en voor de vos goed begreep, wat er gebeurde, zag hij reeds, dat de kater, zijn aartsvijand in zijne nabijheid en in zijne macht was. Maar ook deze begreep onmiddellijk de situatie, waarin hij zich bevond en was voorbereid. Doodstil bleef Snelvoet met genepen oogen liggen wachten; de kater trok zich grommend in een hoek van het hok terug en de jongen wachtte. Hij wachtte vijftien, vijftien minuten en toen was zijn geduld uitgeput. Nog steeds bevonden zich de dieren in dezelfde houding. Hij nam een stok, joeg de kat van zijne plaats en verdreef den vos uit de ton. 31 De kat, de ton ledig ziende, vond dit de beste schuilplaats en kroop er in. Dit was echter te veel voor Snelvoet. Niets en niemand duldde hij in zijn huis en zonder een enkelen kreet wierp hij zich op zijn vijand. Het was eene worsteling op leven en dood, waarbij de een voor zijn recht, de ander voor zijn leven vocht. Beide waren sluw, vlug en krachtig. Zij hadden dezelfde gevaarlijke wapens en weldra vloeide er bloed. De scherpe nagels van den kater sloegen zich vast in het gezicht van den vos, wiens scherpe tanden knarsend drongen door de beenderen van zijne wederpartij. Beet om beet, tand om tand en bloed om bloed, daar ging het om. De jongen, die zich aanvankelijk vermaakt had, begon zich beangst te maken en zag nu in hoe ernstig zijn spel zou eindigen. Woorden, commando's, lieve benamingen hielpen niet, en eindelijk waagde hij het met den stok het hok binnen te gaan. Daar zag Snelvoet plotseling zijn tweeden vijand, maar den vijand, voor wien hij bang 32 was en 't was of zijn kracht verlamde, of hij geen weerstand meer kon bieden. Al zijn moed verdween en hij keek uit hoe hij het beste zou kunnen ontsnappen. Daar zag hij het geopende hek, dat de jongen verzuimd had te sluiten en één sprong, waarmede hij de kat van zich schudde, bracht hem buiten het hok en tevens de vrijheid, de zoo lang en hevig begeerde verlossing. 3 Snelvoet 33 Snelvoet was Vrij en vóór hem lokten de boomen, noodigde het bosch, bood het struikgewas en heideruig hem eene schuilplaats. Geen genegenheid voor zijn meester, geen vriendschap voor den hond kon hem meer vasthouden, hij ging, waar zijn hart hem dreef, waarheen de door geboorte in hem vastgelegde natuur hem riep. 34 ONTBERING AAG hingen de loodgrijze wolken over de aarde, 't Scheen of de wolkgevaarten de aarde wilden verpletteren onder hun druk. Dagen reeds had de zon zich niet laten zien; hare stralen konden zich geen weg banen door dezen kolossalen dam van ODeenarésta- pelde sneeuwwolken. Eindelijk echter kwam de verlossing. Zacht¬ jes aan begonnen de sneeuwvlokken groot en traag te vallen, maar ten slotte was het eene jacht van kleine witte dingen, die zich repten om de aarde te bereiken, om zich dan te vereenigen tot een machtigen muur, waar de wind hen opeen joeg of tot een dik en zacht tapijt, waar zij in onafzienbare ruimte zich nedervlijden, vlok naast vlok en vlok op vlok. Snelvoet had dit komen van den winter reeds eenige dagen in zich gevoeld. Een onbestemd verlangen, een niet te zeggen onrust had hem, na zijne ontsnapping zich doen haasten eene goede schuilplaats te zoeken en wonderwel 35 was hij daar in geslaagd, door een oud verlaten konijnenhol wat breeder en dieper uitte graven. Na den sneeuwval, die twee dagen duurde, begon het te vriezen en vastgeketend in winterboeien lag de aarde nu in schijn gestorven, doch in werkelijkheid in haar binnenste groeiend en werkend om later met nieuwe kracht te ontluiken. De tijd, die nu voor den vos aanbrak, was moeilijk en zwaar. Voedsel was er haast niet te krijgen. Bij het inslapen der aarde scheen het of ook het leven daarop grootendeels had opgehouden en wat zich nog bewoog en rondzwierf was evenals Snelvoet aan ontbering en gebrek blootgesteld en dientengevolge zoo mager en afgevallen, dat het haast niet de moeite van het vangen waard was. Snelvoet had honger, ontzettenden honger; in hem knaagde deze metgezel van den winter onophoudelijk, zonder verpoozing en haast berouwde het hem de vrijheid gezocht te hebben. Hii verlangde naar den gevulden etensbak, naar het warme hok, naar de liefkoozingen van zijn meester zelfs. Maar dan zag hij plot- 36 seling voor zich den wreeden knaap, altijd hem sarrend en plagend, het menschenkind, waarvoor hij bang was, onbewust wetend, dat deze vijand achter zich had staan eene hulp en steun, waartegen niet te vechten was, namehjk een hooger, fijner vernuft om zich voor elk hem aangedaan kwaad des te wreeder te wreken. Dit hield hem tegen om naar zijne vroegere woning terug te keeren. JVLet half genepen oogen, met den kop over de uitgestrekte voorpooten, ligt de vos in zijn hol te wachten op den nacht. Dan zal hij ter jacht gaan en trachten iets te vangen dat den steeds nijpenden enpijnigenden honger zal verdrijven. Reeds omhuift de duisternis de stammen der dennen, kruipt de donkerte door de gangetjes en spelonken van het heidekruid, klinkt de nachtgroet van eene kraai, beantwoord door den schellen kreet van een ** Plots heft Snelvoet den kop op, luistert met opgezette ooren en een groenachtig licht flitst uit zijne oogen. Onzichtbaar haast trillen de neusvleugels, eene lichte siddering vaart hem over de huid. Dan kruipt hij naar den uitgang van het hol en staart in de duisternis vanwaar uit de verte de stervenskreet klinkt van een in doodsangst verkeerend dier. Het geschreeuw komt steeds nader en kort daarop snelt in vliegende vaart een groote haas het heideruig in, het hol tegemoet, waar Snelvoet zich nog juist bijtijds in kan terugtrekken om niet opgemerkt te worden. Op den rug van den haas zit als eene klit vastgezogen een wezeltje, dat met de wreede dunne lippen het bloed zuigt uit eene wonde, die de witte tandjes in den strot van het dier gemaakt hebben. Radeloos van angst en pijn, zijne krachten voelend verminderen, met de wetenschap dat niets hem meer baat om zijn vijand te ontkomen, vlucht het gemartelde beest in het hol, waar gretige tanden hem opvangen en een einde aan zijn lijden maken. 38 Onhoorbaar, in de verwarring van het oogen blik onopgemerkt, sluipt een kleine, lenige gestalte uit het hol en verdwijnt in den nacht, om elders zijn moordenaarswerk te verrichten. 39 GEVANGEN E.ZE onverwachte vangst hebben i Snelvoet's vrijheid, zoo niet zijn leven I gered. Gesterkt door dit maal kan hij ' de koude beter verduren en als na enkele dagen dooi weer invalt, is hij haast niet vermagerd en nog even krachtig als voorheen. JMet den dag groeit zijne sluwheid en door de opvoeding bij den mensch is deze eerder verfijnd dan verstompt. Na de strenge koude volgde nu eene periode van dat onna¬ tuurlijke zachte weer, dat dier en plant reeds een voorproefje schijnt te willen geven van de lente, maar waarna helaas dikwijls de ontgoocheling des te grooter is. Ook de vos raakte onder de bekoring van het zachte weder en ofschoon zijn instinct hem zeide, dat het kwaad nog niet geleden was, het hij zich toch verleiden om zijn hol te verlaten en verder de bosschen in te trekken, waar hij hoopte meer wild te vinden. Den eersten -dag ving bij een fazant, die aangeschoten, gemakkelijk eene prooi werd. 40 en de vos sluipt uit zijn verbrijzeld rad . . . Zie blz. 55; 40, I Toen hij dieper het bosch in kwam, verminderde het leven daar echter en 't werd hem vreemd te moede op het laatst geen enkel geluid meer te hooren. Een zwoelè atmosfeer hing tusschen de boomen, het was geheel windstil, zelfs de morrende, pruttelende eikebladeren zwegen en de zwervende meezen hadden zich niet zoo ver binnenwaarts gewaagd, doch waren meer aan den boschrand gebleven. Hoog in de lucht klonk eene enkele maal een vogelgeluid; dat was alles. Nu en dan bleef hij staan, stak den neus in de lucht, doch rook niets anders, dan de vochtige boschaarde. 't Scheen wel een doodenwoud, zonder eenig levend wezen dan hij zelf. Toen hij eetlust begon te krijgen, knabbelde hij wat op een paar eikels, doch zijne begeerte ging meer uit naar wild, naar het warme bloed van konijn of haas. Des avonds legde hij zich in het dikke bladerbed te slapen, zonder eenig ander voedsel gevonden te hebben en des morgens plaagde hem de honger weer opnieuw. Nu was er echter wat in de lucht, dat hem 41 aan de menschen herinnerde en behoedzaam in zigzaglijn voortshiipende, om die lucht steeds gevangen te houden, naderde hij eene open plek in het woud, waar drie groote, zwarte bergen stonden te rooken. Hier woonde een kolenbrander in een van plaggen opgebouwde hut. Bevreesd, ontdekt te worden trok Snelvoet zich dadelijk in het bosch terug, maar bleef niettemin in den omtrek, in stilte hopende, eenig voedsel te vinden, wel wetende, dat hierop in de omgeving van menschen de kans groot was. Met wijden boog sloop bij om de open plaats heen en toen de geur Van middageten hem in den neus drong, vergat hij zijn angsten waagde zich tot in de onmiddellijke nabijheid van de hut. Rooie Gert leefde sinds zijne prille jeugd reeds in de bosschen. Als jongen ging hij met zijn vader mede, hielp dezen met Üèt kolen branden, haalde in zijne ledige uren nesten uit, strikte hazen en konijnen en werd, naarmate bij ouder werd, een geduchte wildstrooper. Toen zijn vader stierf, zette hij het bedrijf van kolenbrander voort en plaatste nog steeds 42 zijne vallen en strikken voor klein en groot wild, waarvan de opbrengst dikwijls niet gering was. Hij had juist het pannetje eten van het vuur genomen, zou net een aardappel naar den mond brengen, toen Snelvoet langzaam doch onbevreesd de smalle zandvlakte voor de hut overstak. 43 bazing hield Gert den aardappel nog steeds voor zijn geopenden mond, doch vergat er in te bijten. De vos kwam nader, bleef voor den ingang van de hut staan, keek brutaal naar binnen en zag eensklaps den man. Zijn eerste aandrang was weg te loopen, doch de etenslucht, die nu sterker was, hield hem terug en begeerig keek hij naar het pannetje, dat de man in zijne handen had. Zijn opvoeding bij den mensch deden hem vergeten, dat hij voor ieder ander mensch, dan voor zijn vroegeren verzorger, een wild dier was, eene begeerlijke prooi. De oogen van Rooie Gert begonnen te schitteren. Hij durfde zich echter nog niet bewegen. Hulpeloos keek hij naar den voorlader, die in den tegenovergestelden hoek stond en waarmede hij — daar deze ongeladen was — toch oogenblikkelijk niets kon beginnen. „Duivels, wat moet ik doen, wat moet ik nu doen, daar zit je nu te kijken als een aap in eene kooi, hoe krijg ik h'm nou, bij brengt wel een tientje op, wat moet ik beginnen." De vos klapte met de kaken op elkander, keek nog eens begeerig naar binnen en keerde AA zich om. Toen handelde Rooie Gert; hij gooide den aardappel naar den vos, niet om dezen daarmede te lokken, neen, uit woede, uit machtelooze woede. JMaar toen kon Rooie Gert zich nog meer verbazen. ^\^ant inplaats dat de vos wegliep, keerde hij zich nogmaals om en verslond met gretigheid den hem toegeworpen aardappel. Gert begon den vos te voeren. Hii wierp den inhoud van het pannetje op den grond en zag hoe de vos het alles met grooten eetlust verslond. Onderwijl werkte het brein van den mensch een plan uit omhet wild te bemachtigen. Hij nam een van zijn vallen, bond er een stuk brood op, bevestigde den ketting aan een denneboompje en wachtte of de vos, die zich onderwijl in het bosch had teruggetrokken, zou wederkomen. ^Veerkomen zou bij zeker, dat wist Rooie Gert wel, maar hij had haast geen geduld om te wachten. Ondertusschen begon hij te peinzen hoe een vos, die anders toch zoo bang voor menschen is, zoo tam kon zijn en weldra kwam hij tot de conclusie, tot de juiste overtuiging, dat deze 45 uit een hok ontsnapt zou zijn. Daarom wilde hij den vos ook levend vangen, en in leven houden. Schieten zou hij hem in het alleruiterste geval. Nu de snijdende honger van Snelvoet gestild was, begon hij de omgeving met nauwkeurigheid op te nemen en zag hij dingen, die bij tevoren niet had opgemerkt. Overal om hem heen ontdekte bij voorwerpen die bij de menschen behoorden en zijn instinct, zijn aangeboren wantrouwen van wild dier, waarschuwde hem voor de aanwezigheid van al deze dingen. Zij herinnerden hem aan zijne gevangenschap, aan het hok met de ton, aan zijn plaaggeest, het menschenkind dat nooit kon nalaten hem te sarren. Snelvoet's nekharen rezen op, bij de gedachte aan den jongen en een groeiende haat woelde in hem en deed hem van dat oogenblik af voorzichtiger worden in de omgeving, waar bij zoo onverwachts beland was. Rooie Gert wachtte nog steeds op de terugkomst van den vos. Hij had verwacht, dat deze dadelijk zou wederkeeren. „Waar blijft die brutale rakkert nu, hebben zal ik hem; is 't vandaag niet, dan morgen, en 46 kan ik hem niet levend vangen, dan maar dood. Als ik hem levend pakken kan dan maak ik er een mooie cent voor, want Bram met zijne ratten- en muizenkast zal hem graag willen hebben. A^at zal die rooie duivel raar kijken, als hij het rad in den muizenmolen moet draaien." Gedurende die alleenspraak lag Snelvoet met den spitsen snuit tusschen de voorpooten met knipperende oogen onder de laag afhangende waaiertakken van een dén en bespiedde de hut van Rooie Gert, die van zijn kant van uit zijne schuilplaats loerde of de vos eindelijk voor den dag zou komen om zich te laten vangen in de ijzeren klem, die hij voor hem had uitgezet. Toen de zon lange schaduwen wierp door de koperkleurige stammen der dennen en vuriger deed gloeien hun ruwgeschorschten bast, wachtte de strooper nog steeds en lag Snelvoet nog altijd onder den dennetak. J De laatste zonnestralen vleiden en koosden over zijne glanzende vacht, waarvan de haren glommen met donkere en lichte schaduwvallen. Langzaam vloeiden de dingen ineen, heide en bosch, berg en hut verdwenen in de donkerte en in diepe duisternis lag de aarde te slapen. Overal ontwaken nu de geesten der duisternis, geruischloos zweVen de uilen voorbij, loerend en spiedend naar het veldmuisje, dat bevreesd voor de gevaren des daags, zich nu durft te vertoonen, zich daardoor blootstellend aan den verraderlijken greep der sterke klauwen, of de scherpe tandjes van het wezeltje. Met sluipenden gang verlaat de marter zijn nest, onhoorbaar besluipt hij den slapenden fazant of overvalt het rustende eekhoorntje; in grillige vlucht waart over de heide de geitenmelker, den bek wijd geopend om de insecten te snappen, die hem in den weg komen. Schril piepend fladdert de vleermuis over de toppen der dennen, en moordt zonder ophouden onder de dansende muggen. Hier klinkt een doodskreet van een stervend dier, daar schalt een victorie van den overwinnaar en over dit alles spreidt de nacht zijne vleugelen, als wilde hij met een ondoor- 48 dringbaren sluier deze bloedige tafareelen bedekken. Ook Snelvoet ondervindt den bloedprikkelenden invloed van al deze geluiden. Het roofdier wordt in hem wakker, en zich oprichtend, rekt hij de achterpooten, schudt zich het fijne heidezand uit de haren, priemt met zijn phosphorlichtende oogen door de duisternis en verlaat zijne schuilplaats. Voorzichtig, met trillende neusvleugels en luisterend oor, sluipt hij langs den boschrand, blijft nu en dan verschrikt staan, wanneer een nachtvogel over hem heenstrijkt en alleen door eene aanzwevende koelte van de vleugels zijne aanwezigheid verraadt. Nogmaals wil de vos den omtrek van de hut bespieden, wellicht dat er nog iets van zijne gading te vinden is. Hij nadert, nu zijn groote honger gestild is, niet meer zoo ondoordacht, maar voorzichtig en sluw berekent bij elke schrede, doet hij eiken pas. Rooie Gert weet echter zijne klemmen te plaatsen, want als de vos een weinig ter zijde wijkt voor een zandheuveltje door Gert arg- 4 Snelvoet 49 listig gemaakt om de achterdocht van den vos op te wekken, klappen plots de ijzeren beugels dicht en Snelvoet is gevangen door de klem, die ter zijde van het heuveltje onder het zand verborgen was. 50 DROEVE DAGEN RIE dagen vasten hebhen Snel¬ voet in zoo verre getemd, dat hij wat handelbaarder is geworden. Reeds moest hij de macht erken¬ nen van den mensch, toen zijne tanden telkens weer afglipten op de ijzeren beugels, die om zijne pooten klemden. Wel is waar had hij bij de nadering van Gert, nijdig gegromd en was opgesprongen om zich te verdedigen, doch een hevige slag op den kop had hem half het bewustzijn doen verhezen en eenige oogenblikken later zag hij zich reeds met een stevigen ketting vastgelegd in den hoek van de hut. Rooie Gert was niet slecht voor hem geweest, had hem wat melk gebracht en later wat eten, doch in zijne koppigheid had hij geweigerd iets ervan te nuttigen. Maar na drie dagen had de honger hem gedwongen iets te gebruiken en oogenscbijnlijk berustte bij nu in zijne gevangenschap. 51 Langs den straatweg beweegt zich langzaam en schommelend een kar, waarachter een man en vrouw duwen. Eene vreemde vertooning is 't, want op den wagen bevindt zich een torentje van gaas, waarin langs een boomstam, witte en bonte ratten en muizen zich bewegen. Voor in de kar bevindt zich een rad en daarin treurt Snelvoet. De glans is van zijn pels verdwenen, de flanken zijn ingedeukt, de ribben dreigen door het vel te steken, de dikke pluimstaart van weleer gelijkt nu op een oude, afgesleten lampenpoetser en de gewonde, doorgetrapte voetzolen schrijnen bij elke beweging. En toch moet Snelvoet loopen, trippelen, het rad draaien, zoodat de rattentoren in beweging komt. Draaien moet hij mede met het rad, totdat tot stervenstoe afgemat en duizelig hij neervalt en de priemen van den afgespitsten stok hem zelfs niet meer tot loopen kunnen aanzetten. De jeugd, de wreede jeugd vindt genoegen in dit spel, vraagt steeds om meer, wil den vos, den kippendief, zien trappen in den tredmolen, wil de muizen en ratten zien rondslingeren in 52 den toren en jubelend en juichend klinken hunne stemmen, als telkens weer het spel begint. Dag in, dag uit moet de vos dit werk doen en langzaam, bij eiken ommedraai van het wiel, vliedt het leven uit hem weg. Alleen de nachten geven hem rust; de geest is echter bijna in hem gedood, zelfs het willen om vrij te zijn geeft hem nauwelijks kracht om eene poging tot ontsnappen te wagen. Eiken dag trekt de kar verder; langs straaten grindwegen, langs bosch en hei, steeds verder gaat de stoet en in elk dorp, in elke stad loopt de vos zijn doodenmarsch. De muizen en ratten draaien, de jeugd betaalt en lacht en Snelvoet's bloed drupt langzaam weg en daarmede ook het leven. 63 WEDEROM VRIJ P den groenen berm aan den kant van den eenzamen weg wordt balt gehouden. Bart en zijne vrouw zijn vermoeid van het loopen achter de kar. Er is genoeg verdiend om voor de rest van den dag te rusten. In lange, diepe glooiing verliest de berm zich in het eikenhakhout, dat dicht en dik een ieder den toegang ontzegt. Bart en zijne vrouw gaan slapen, een oogen- blik rusten in het zachte, frissche gras en zul¬ len dan de reis vervolgen. De vos krijgt voedsel en drinken, de muizen en ratten een handvol haver en weldra hoort men niets meer dan het gonzend gezoem van duizenden insecten. Alles rust in den toren, niets beweegt zich, ja toch, er beweegt wel iets. Ziet, de wielen van den wagen bewegen! Langzaam maken zij een kwartslag om en nu verroert zich niets meer. De kar is een eindje vooruitgegaan en staat nu i—• ofschoon op de uiterste grens van de helling ~ stil, in rust. Bart en zijne vrouw slapen. De ratten en 54 muizen slapen, alleen Snelvoet waakt, want de vliegen, de rustelooze plaaggeesten van mensch en dier, plagen en sarren hem. Telkens doet hij een hap naar hen, doch telkens komen zij terug en maken hem radeloos. Daar kruipt er een in zijn oor en dol van den jeuk vliegt hij op, met zulk een geweld, dat de kar wipt, voort schiet, al vlugger en vlugger de helling af, steeds zijne vaart versnellend, tot met een smak ze neerkwakt tegen den boomstam onder bij het eikenhakhout. De toren is omgeslagen, ratten en muizen loopen en rennen in verdwaasde onbeholpenheid op en neer. Bart en zijne vrouw staan boven aan den berm te gillen en te schreeuwen en de vos sluipt uit zijn verbrijzeld rad de struiken in, de vrijheid tegemoet. Achter hem sluiten zich de dreigende takken, iedereen den toegang ontzeggend. Snelvoet is voor de tweede maal vrij! 55 DE GROOTE JACHT NGESLOTEN door een bosch van hoog opgeschoten dennen, waaronder de keizers var en weelderig tiert, ligt het stoppelveld met gouden gloed in den avondzonneschijn te glanzen. Haas en konijn, fazant en patrijs vinden hier dag aan dag hun voedsel. De korenaren hebben, alvorens als schooven weggehaald te zijn, voldoende korrels laten vallen om voor weken ach¬ tereen tot maaltijd te dienen, en wikke en andere sappige planten hebben zich nü volop kunnen ontwikkelen en bieden een geliefkoosd voedsel. Eene prachtige schuilplaats biedt het bosch rondom, want welig groeit onder de boomen het eikenhakhout, waartusschen de varens als kleine palmen de ondoordringbaarheid nog grooter maken. Onder een noestigen eikestam bevindt zich het oude dassenhol, dat, door Snelvoet in bezit genomen en uitgegraven, eene prachtige schuilplaats biedt. 56 ... te laat om den nooit falenden greep te ontkomen . Zie blz. 79; 56, I Van hieruit onderneemt de vos zijne strooperijen, hierheen sleept hij zijne prooi. 't Mag een wonder heeten, dat hij tot nog toe niet ontdekt is, want zijne moordpartijen onder de hazen en fazanten hebben reeds de aandacht getrokken van de jachtopzieners. Ook de boeren in den omtrek ondervinden, dat er sinds eenigen tijd een roover in de buurt is gekomen, die weet, hoe hij zich van kip en eend moet meester maken. Dan duikt bij hier op, dan weer daar, en hoe de vossensprenkels ook gezet zijn, immer weet Snelvoet de ijzeren tanden te ontwijken. De boeren weten dan ook niet, dat Snelvoet daar reeds eens kennis mede gemaakt heeft, dat zijne sluwheid meer verfijnd is door zijn kennis aan de menschen. Zijn altijd ontkomen aan het gevaar, maakte den vos zoo brutaal, dat zelfs op 't midden van den dag eene te ver van de boerderij verdwaalde kip door hem gegrepen werd. Schoolkinderen, die den langen straatweg moesten loopen naar school, zagen dikwijls in hunne onmiddellijke nabijheid den vos over den weg gaan en zelfs had bij eens gegromd tegen 57 den jongen van boer Arie, toen deze hem met een stok dreigde. De herinnering aan den jongen met den stok, toen hij bij Maarten gevangen zat, had even den haat te voorschijn geroepen, dien hij tegen zijn plaaggeest gevoeld had. Snelvoet had zoodoende eene zekere beruchtheid gekregen en des avonds rond den haard werd menig fantastisch verhaal gedaan over zijne verregaande brutaliteit en slimheid. Op het kasteel, dat den geheelen zomer onbewoond was geweest, kwamen de gasten, nadat de eigenaar alles tot ontvangst in gereedheid had laten brengen. Dames en heeren bewogen zich op het terras en de trappen. Paardengehinnik klonk door de stallen. Hondengebas schalde over het voorplein en een vroolijk beweeg in zalen en keuken deed den omtrek, die zoolang stil geweest was, herleven. Dagelijks kon men gezelschappen heeren en dames te paard of te voet zien in de lange, wel onderhouden lanen van de buitenplaats en des avonds hoorde men onder vroolijk gelach en gepraat de klanken van piano en viool. 58 En nu beging Snelvoet een dommen streek. Of het verregaande brutaliteit was of louter nieuwsgierigheid weet nog niemand, zelfs de beste dierenkenner niet te zeggen, maar een feit is 't, dat temidden van al die pret, van al het geschitter van lampions en vetpotjes, op de plaats, waar de vreugde opschalde tot boven de kruinen der eiken, de stemmen der menschen een oogenblik verstomden, toen daar op het terras een vos verscheen, die vrij rondkeek naar al dat beweeg. Toen keerde hij zich om en verdween in de donkerheid buiten den lichtcirkel. Hoog op klonken weer de stemmen. Het jagershart der heeren ging open en weldra was een jachtrit georganiseerd, die den volgenden dag zou plaats vinden. In de stille, van geuren bezwangerde herfstlucht klinken signalen. Het hoorngeschetter echoot tegen de bosschen, zweeft over de goudene kruinen, tot den heiderand, waar Snelvoet woont. Bevend vliedt het konijntje in zijn hol, de woudduiven fladderen met kleppenden wiek- 59 slag omhoog boven de eiken, het eekhoorntje drukt zich tegen den koperen stam van een dén en Snelvoet luistert verwonderd naar al dat ongewone leven. Paarden trappelen, honden bassen, hooge lachjes van dames tintelen als zonnestraaltjes door het kleurige loover en diepe mannenstemmen geven orders en snel vliedt de rust uit het bosch en nestelt zich op kalmer plaats. En de vos luistert nog steeds en kan niet begrijpen, wat dat alles beduidt. Door de rechte, blauwe beukestammen, waar de boschlucht zwoel en zwaar hangt, trekt de stoet; door het eiken kreupelhout, waar de keizersvaren reeds bruingetint te sterven ligt, speuren de honden, en Snelvoet luistert en kan niet denken, dat al dat leven om hem is. Nader en nader komt de jacht, steeds dichterbij is het gevaar, sterker en sterker wordt de wildlucht, die de honden opsnuiven, en met zwaaiend staartgewuif geven zij te kennen, dat de prooi niet ver is. Ook de jachtleider heeft dit opgemerkt en geeft zijne orders. Luide signalenkhnken, hoorngeschetter schalt en dan weet Snelvoet, dat 't 60 om hem te doen is of liever hij voelt den angst voor het ongekende en vlucht uit zijn schuilhoek. Nu begint de jacht eerst; want op dat oogenblik is gewacht. De ruiters buigen zich over den hals van hunne paarden en rennen in wilde jacht achter de honden aan, die door hun geblaf den weg wijzen. Amazonen in donker rijkleed houden met strakken teugel hare paarden in, die vurig van aard de ruiters in hunne dolle jacht willen volgen. Het paardengetrappel, het hondengebas en het hoorngeschetter maken den vos dol, en snel- Ier dan de honden, dan de renpaarden, vliegt hij vooruit, steeds speurend naar eene goede schuilplaats. Nu eens sluipt hij langs een grasberm, dan weer zoekt hij dekking achter lage dennen doch steeds houden de honden het spoor vast. In een hooiberg weet hij een oogenblik te rusten vóór de honden weer lucht krijgen, doch dan is het ook hoog tijd om te vluchten en ont¬ komt hij ternauwernood door in een duiker te kruipen, die onder den weg door loopt. Een holle wilg aan den weikant biedt hem wederom eene tijdelijke schuilplaats, maar ook daaruit wordt bij verdreven. Hoe grooter het ge- vaar, hoe intensiever Snelvoet's verstand werkt. Van instinct is dan ook bijna niet meer te spreken, want zijne pogingen óm de jagers te misleiden zijn zoo doordacht, dat, ware het gezelschap niet zoo groot en de jachtleider niet zoo ervaren, het hem weinig moeite gekost zou hebben te ontsnappen. Nu voelt de vos echter de overmacht van het menschelijk intellect en moedeloos werpt hij de ooren naar achter en laat den staart sleepen. Toch geeft hij den strijd niet op, al bloeden zijne pooten en jaagt de hijgende adem stokkend uit zijn keel. Immer blijft het brein werken en als hij plotseling voor eene weide komt, waar eene kudde schapen graast, dan voelt hij, dat hier wellicht redding nabij is. Zich vlug als de bliksem tusschen de schapen te werpen is het werk van een oogenblik. Zijn instinct zegt hem, dat de honden hier zijn spoor zullen verhezen, dat zij bier zijn lucht niet kunnen vasthouden. De schapen staan een oogenblik verwonderd te kijken en dan vluchten zij als eene bandelooze bende naar de overzijde der weide, 63 waar eikenkreupelhout den noordenwindtegenhoudt. Snelvoet sluipt tusschen de schapen door en verdwijnt even vlug als hij gekomen is. Scherp om zich heen speurend, zoekt hij eene schuilplaats en vindt deze in een hoop eikenblad, waar een egel met zijne jongen hun huishouden hadden ingericht. De trompetten schallen, de honden bassen, de jacht trekt af over de paarse heide aan den anderen kant van de weide en weldra wordt alles weer stil, de rust keert terug en in zijn slaap trillen en trekken Snelvoet's pooten nog, als gevolg van den vermoeienden ren, dien hij voor zijn leven heeft moeten houden. 64 OUDE HERINNERINGEN N den ouden uitgeholden eikenstronk sluimert de wilde kat. Als een kleine tijger ligt zij daar , te rusten, totdat met het komen van de schemering zij op jacht zal gaan. Vleiend en koozend glijdt nu en dan een zonnestraal over haar gestroomde huid, licht- en schaduwvallen tooverend over haar glanzende vel. Een prachtig dier is het; de korte stevige hals, de gedrongen lichaamsvorm, de gespierde achterpooten, de dikke staart spreken van kracht; het weldoorvoede lichaam wijst op een weelderig bestaan. 'tls dan ook volop lentetijd en voedselis overal te vinden. Hier is 't een mollig jong konijntje, daar een nestje vogels, dat ten prooi valt aan deze moordende en vernielende verschrikking. Want wreeder en listiger dan al de andere roofdieren is de kat, als zij verwilderd, voor eigen kost moet zorgen. Onverschrokken valt zij aan en eenmaal bloed geproefd hebbende, is haar grootste genoegen om te dooden. 5 Snelvoet 65 Waar de wilde kat zich huisvest, zwijgt weldra het vogellied, en alleen de angstkreten van de verschrikte oudervogels klinken 's morgens en 's avonds door de hagen en bosschages. Het wilde konijn wordt schuwer, de haas ontvlucht het struikgewas en fazant en patrijs zijn dubbel op hun hoede. Snelvoet had dit alles al langen tijd waargenomen, doch kon hiervan de reden niet begrijpen. Wel voelde hij, dat er in zijn jachtgebied een element was verschenen, dat hem vijandig moest zijn, daar het wilde deelen in zijn buit. Hoe langer hoe moeilijker werd het voor hem om het wild te bemachtigen en hij begreep, dat de tijd niet verre meer was, dat hij een ander jachtgebied zou moeten zoeken. Reeds dikwijls had hij in het schemerdonker den doodskreet van den haas gehoord, doch als hij de plaats bereikte, waar die kreet vandaan kwam, was alles weer stil en slechts een enkel bosje haar of wat bloeddruppels gaven de plek aan, waar het drama zich had afgespeeld. Verder durfde hij niet volgen, want eene stille vrees voor zijn geheimzinnigen concurrent hield 66 hem aanvankelijk op een afstand van het kreupelhout, waar deze zich moest ophouden. Onbewust groeide de haat in Snelvoet tegen dien mededinger in den strijd om het bestaan. Versche sporen deden herinneringen rijzen uit den tijd zijner gevangenschap en langzaam trad voor zijn geest het beeld van den gestreepten vijand, de kat, van nature door hem gehaat. Toen wist hij opeens, wie zijn jachtgebied had betreden, wie eene aanspraak het gelden op het wild van zijn jachtterrein, wie een gevaar werd voor zijn rustig bestaan. 67 HET BLOED SPREEKT LS een leger van dwergen klommen zij tegen den heuvel op, steeds voort¬ woekerend in onverpoosd streven om den top te bereiken. Onder hen waren kreupele, wandrochtelijke dwergeiken, slanke, welgevormde beukeboompjes, knokige spruiten van half verstikte heesters, gladde lijsterbesboompjes en doornige acasia's. Dat alles groeide y en bloeide te zamen, steeds reikend naar boven, naar den zonbeschenen top, vechtend en strijdend om de eerste te zijn, die zich scharen zou onder de reuzen van boomen, die weelderig en trots den bergkam sierden. In dezen wedstrijd bracht het uit den heuvel sijpelende water lafenis en hoog daarboven riep met lachend gelaat de zon hen toe zich te haasten naar den top van het geluk.' Temidden van dezen weelderigen groei was het wild talrijker dan elders en hierheen had Snelvoet de wijk genomen om alleenheerscher 68 te kunnen zijn en zijn buit niet met een ander te moeten deelen. Den geheelen zomer door was er voedsel in overvloed en zelfs in den tamelijk strengen winter, die volgde, was er geen dag, dat de vos geen versch vleescb kon bemachtigen. Toen, in het vroege voorjaar gebeurde plotseling wat Snelvoet niet mogelijk gedacht had. De hazen werden schuwer, de konijnen waren meer dan ooit op hunne hoede, fazant en patrijs werden zeldzamer, en het korhoen, smakehjk gerecht, was niet meer te bemachtigen. Er was iemand op zijn terrein gekomen, die weder in zijn bezit wilde deelen. Een gloeiende haat tegen den indringer groeide in hem, weer zag hij, dat hij in de toekomst zou moeten wijken naar andere streken en onwillekeurig rezen de rugharen op, een dikken borstel vormend van hals tot staart. Doordringend, in doodsangst uitgekreten, klonk de hulpkreet van den haas door de donkerte en Snelvoet, die in het uitgegraven konijnenhol lag te rusten, sprong op en luisterde 69 met gespitste ooren van waar de schreeuw, kwam. Nog eens klinkt de angstkreet en nu weet hij waar zijn mededinger te vinden is. Snel als de bliksem, den dikken staart achter zich aanslepend, de ooren in den nek, vliegt de vos voorwaarts en als hij kort daarop de bergwei bereikt heeft, staat hij ook plotseling bij de plaats, waar de haas is overvallen en vermoord. Zijn neus trilt van emotie; diep opsnuivend de lucht van bloed en van zijne tegenpartij, is hij op 't punt aan te vallen en den andere zijne 70 prooi te betwisten, als plots de rugharen vallen, de staart in lichte zwaaiing zich heen en weer beweegt, en een zacht gejank uit zijn half geopenden mond dringt. Het is het bloed, dat spreekt, dat alle vijandschap van hem afneemt; het is moeder natuur, die met haar liefdevolle hand den haat wegneemt en liefde brengt tusschen deze twee, die elkander voorheen nooit gekend hebben. Kameraadschappelijk deelen zij den buit, te zamen gaan zij het bosch in, schouder aan schouder, en als het zonlicht gansch de omgeving in gouden tinteling zet, liggen de beide vossen te sluimeren in het hol bij de beek. 71 GEWROKEN T^* OOR het ó^ep-uitgegraven vossenhol spem len de jonge vossen. Speelsch als jonge W hondjes buitelen zij over elkander, rollen m door het mos en stoeien met hunne moeder, j die goedig zich alles laat welgevallen. y Plotseling staakt het spel; de ooren der A vossen spitsen zich; een licht gerucht door m het hout doet hen opmerkzaam zijn. yli Toch vertoonen zij geen vrees, want de mm. tred is hun bekend; 't is vader die met buit Iterugkeert van de jacht. Eene zware bergeend is het maal voor dezen avond. Broedend in het konijnenhol achter het witte zand is zij verrast, toen zij droomde van een twaalftal kinderen. De waarschuwingskreet van haar gemaal kwam juist te laat, want toen zij de eieren wilde verlaten om door het heideruig te ontsnappen, grepen de sterke kaken van Snelvoet haar in den nek en zonder een kreet te kunnen slaken bad hij haar gesmoord. Tevergeefs riep de mannetjeseend om zijne 72 En zonder gerucht nadert de vijand Zie blz. 88 ■ gade, en toen de schaduwen van den nacht zich over de heide spreidden, was hij maar weggegaan naar den rietvijver om op den ouden bootenromp in treurig peinzen den ochtendstond af te wachten. In de greppel van het stoppelveld waar rondom de keizersvarens reeds geel beginnen te tinten, ligt de oude kater op de loer. Als de zon ter kimme zal neigen en lange schaduwen zal werpen door het lage dennenhout, zullen de fazanten komen weiden. Eene moeder met acht halfwassen jongen, in de nabijheid uitgebroed, komen hier eiken avond. En nu wacht de kater, belust op het malsche vleesch. Aan den rand van het veld, verscholen onder de waaiers der varens ligt Snelvoet. Ook hij wacht, want toen hij den vorigen avond hier voorbij kwam, had vleugelgewiek hem verteld, dat er wat te jagen was. Daar komen zij te voorschijn. Langzaam met gebogen koppen, met pikkend beweeg van snavels, naderen zij de greppel, waar de kater ligt. 73 Nog eene schrede en dan werpt deze zich te midden van de vogels met zijn nooit falenden greep eene prooi grijpende. In het lage hout, in den hollen, breed uitgegroeiden eikenstronk zal hij zijn maal houden, en langzaam sluipend door de greppel verlaat de moordenaar den akker en begeeft zich naar zijn jachtpad dat naar zijne woning voert. De vos heeft alles gezien; nog nooit heeft hij zoo diep, zoo gloeiend den haat gevoeld tegen den gestreepten tijger. En nu, naderend langs het jachtpad heeft bij een kans om zich te wreken. En 't is niet alleen zijne zaak die Snelvoet hier wil uitstrijden, neen, de haat van al zijne voorgeslachten tegenover de kat komt in hem tot uiting en met grommenden grauw werpt hij zich op den wilden kater die zijn buit loslatend, zich met alle macht verweert. 't Is de zwaarste strijd, die Snelvoet ooit gestreden heeft. De vlijmscherpe nagels van de kat snijden snerpend door zijne huid; de bliksemsnelle klauwen schrammen diepe voren over zijn kop. De ooghoek wordt hem opengereten tot aan de neusgaten toe en de spitse tanden trachten hem den strot door te knagen. Maar de haat, die sterke metgezel geeft Snelvoet ongekende kracht; telkens en telkens weer zoeken zijne tanden de gevoelige plek van de kat. Nu heeft de kat zich een oogenblik ontwrongen uit Snelvoet's greep en vliegt als een veer hem op den rug, om dan hare tanden in zijn nek te zetten en de scherpe klauwen in zijn oogen te slaan. Dol van pijn vliegt de vos vooruit, een smartkreet klinkt door het struikgewas, maar dan 75 herinnert hij zich hoe hij zich vroeger verweerde bij de stoeipartijen met den hond en plotsehng werpt hij zich bliksemsnel over den kop, met al zijne zwaarte op de kat, die hierop niet bedacht, van hem wordt afgeslingerd en voor zich hersteld te hebben reeds de scherpe tanden in haar strot voelt. Hoe zij haar nagels ook uitslaat, en met haar achterpooten den vos tracht weg te trappen, de kaken met den doodehjken beet sluiten zich hoe langer hoe vaster en met wellust woelt de vos nu in den strot van zijn vijand, totdat uit opgereten wond het leven wegvloeit over den bemosten bodem. Over het stoppelveld dansen de zonnestralen 76 en zetten het al in hchten glans. Vol stervenswee ligt de fazant met gehavende vederen te wachten, tot de dood hem uit zijn lijden zal verlossen. Zachtkens druipen de bladeren neder als zoovele tranen. Inde verte klinkt de triomf kreet van Snelvoet, zijne victorie hoog uitschallend over bosch en hei. 77 DE JACHTKOORTS E jonge vossen zijn volwassen en elk i van hen gaat zijn eigen weg; elk van I hen heeft zich geworpen in den grooten strijd om het bestaan. Met al hunne - aangeboren sluwheid, met al de hun £ geleerde listen zullen zij moeten strijden om te bhjven leven, want hunne janden zijn legio. Snelvoet en zijn vrouwtje zijn bij elkan;ebleven en zullen, nu de herfst met praal en pracht van tinten zijne intrede gedaan heeft, te zamen jagen in de jachtvelden, waar de jachtkoorts een ieder in het bloed is gekropen; waar marter en bunzing, wezel en hermelijn met scherpen tand en vluggen voet hunne prooi jagen, waar aan den doodskreet van het stervend dier zich het victoriegeschal paart van den overwinnaar. Hoog boven het gouden bosch zweven de valken. Hunne scherpe blikken richten zich naar den rietvijver, waar een mannetjeseend met brocaatkleurigen kop voedsel zoekt. 78 Op beweeglooze vleugels zweven zij aan, omcirkelen den vijver in al kleiner en kleiner wordende kringen en dan, als ware 't afgesproken, staan zij een oogenblik stil in de blauwe lucbt. De klauwen trekken zich samen, de spieren spannen zich, de kop buigt zich nog dieper naar beneden, trekt zich als 't ware terug in de nekvederen en dan als een steen schieten zij neer op het watervlak, waar de eend onderduikt, doch te laat om den nooit falenden greep te ontkomen. Met druipende vederen stijgen de valken op en vliegen met hun buit naar den overkant om op een ouden omgevallen boomstam hun maaltijd te houden. Moeder Natuur houdt er van hare kinderen verrassingen te bereiden en ofschoon Snelvoet zich nu juist niet haar troetelkind kon noemen, had het lot hem dien morgen eens uitgekozen, want achter den boomstam, waar de valken op neerstreken, had hij zich juist eene rustplaats gezocht. In een oogwenk had hij den toestand overzien en, gewoon om spoedig te handelen, zich met 79 machtigen sprong op de vogels geworpen, die verschrikt door dezen onverwachten aanval op de vlucht sloegen, hunne prooi achterlatend. Vergenoegd knorrend trok Snelvoet zich met de dikke eend achter den boomstam terug, kefte zijn jachtkreet en niet lang daarna had hij en zijn vrouwtje den zoo gemakkelijk verkregen buit verorberd. Op het zonnige herfstweder waren mistige dagen gevolgd. LLangzaam druilden de bladeren neder als k .« rouwden zij over hun eigen sterfdag. Tusschen de gladde stammen der beuken en de ruwe tronken der eiken en de roodkoperen masten der dennen hing de boschlucht dampig en zwaar en uit den mosbodem stegen zwaarmoedige geuren, terwijl eene looizuurachtige, prikkelende essence aanzweefde uit het eikenhakhout. Dat alles sprak van den komenden winter. Langzaam stierf het levende. Het bosch, des zomers nog vol van stemmen, geleek wel uitgestorven, en waar zich nog leven vertoonde, was het een wezen, sluipend en spiedend naar proviand. Vijandschap stelde zich tusschen de nog aanwezige boschbewoners. Voedsel was alles wat men begeerde. Voedsel, al was het nog zoo weinig, om den metgezel van den winter te verjagen, want met den laatsten was honger medegekomen; had zich gehuisvest in het ingewand van marter en bunzing, van wezel en hermelijn, en schrijnend en krampend van inwendige pijn zwierven deze door het woud, langs de oevers der beken, door het moeras, over de dikke takken der boomen, langs begaanbare en onbegaanbare wegen, spiedend en speurend naar prooi. 6 Snelvoet 81 Had de een het geluk een buit te bemachtigen, 't was niet gezegd, dat hij dezen behouden zou, want op den doodskreet van het gevelde dier, snelden de anderen toe en dan begon pas de jacht, de wilde wedloop om voedsel. 82 ALS HET WINTERT | VER het gladde ijsvlak der Zuider¬ zee spiegelen de manestralen. Zij vleien en koozen in ononhrmrlei;^ £ V"- I geschitter en sprankelend weerkaatsen de lichtbundels en zetten het al in helder, blauwbleek licht. Het groote meer, temidden van het ijsvlak is nog open, doch reeds schilfert hier en daar ppn ücl.,,^ en als de scherpe noord-ooster een oogenblik zijn adem inhoudt, ligt, waar nog kort te voren golfjes kabbelden, eén ijsvlies. Al kleiner en kleiner wordt de plas en voor de oosterhemel zich te barnen zet is de geheele zee toegevroren en heeft het ijs den ganzen en eenden, die naar het ijsmeer getrokken waren, hun laatste bron van bestaan ontnomen. Zij trekken nu van Oost naar West, van Zuid naar'Noord, en hongerig vliegen zij ten laatste landwaarts naar de snelvlietende beken, waar de wintervorst nog geen macht op heeft kunnen uitoefenen. 83 In statige vlucht met gelijkmatigen vleugelslag waren de wilde zwanen met den Noordoosterstorm medegekomen. De felle koude had hen uit het hooge Noorden zuidwaarts gejaagd en zonder verpoozing waren zij doorgevlogen naar de Zuiderzee, waar zij reeds jaren achtereen den winter hadden doorgebracht. Ook zij hadden het ijsmeer de beste plaats gevonden om in hun onderhoud te voorzien, want dagelijks konden zij den buik vullen met het malsche zeewier, terwijl talrijke visschen, die onder het ijs geen lucht konden krijgen, hierheen getrokken, een welkomen buit waren. Maar feller dan ooit heerschte de winter, en ook zij waren met de anderen opgejaagd en nu zwierven zij onder klaaglijk gef^g over de wijde vlakte. Eerst bleven zij bij elkander, doch langzamerhand, als begrijpende, dat zij ieder voor zich gemakkelijker voedsel konden vinden, hadden zij zich verdeeld. Wederom is de nacht gekomen. Langzaam, majestueus klimt aan de Oosterkim de maan en brengt met zich mede de knetterende, vonkensprenkelende koude, en als eene wijde, 84 glanzende baan ligt de zeevlakte te blinken onder hare stralen. Stilte heerscht overal, doodelijke stilte, al bet leven schijnt gestorven, slechts nu en dan hoort men een steunend geklaag van barstende schotsen. Daar klinkt in de lucht het klagend geroep van den wilden zwaan, die naar voedsel zoekt. Als eene mysterie, eene geestverschijning zweeft hij op zijne zilverblanke wieken door den lichten nacht. Met gebogen hals spiedt zijn oog of ook ergens eene open plaats is, waar een weinig voedsel zijn snijdenden honger zal stillen. Maar hoe hij ook speurt, nergens ontdekt hij water en reeds langzamer en langzamer flipflappen de loome wieken, als hij plotseling in langen zweefval daalt en zich nederzet bij een driehoekig wak, door spieringvisschers gehakt en waarover nog maar een dun ijslaagje ligt. Dra is het ijs gebroken en na gedronken te hebben, vischt hij met gretigen snavel het zeewier naar boven en eet zich den honger weg en dan,.als hij zich gewasschen heeft, 85 vlijt hij den trotschen hals achterover en verbergt den kop in het zachte dons. De stilte is weergekeerd, de wilde zwaan slaapt, het electrisch sterrengeflonker besprankelt het ijs met diamanten schijn en onhoorbaar, onzichtbaar haast schilferen over het wak, waar de zwaan slaapt, ijsprisma's, omgeven den vogel, zetten zich aan zijn op het water drijvende vederen, groeien aan, laag op laag zich verdikkend tot eene onverbreekbare boei. De zwaan slaapt, slaapt zijne moeheid weg, zich niet bewust van het gevaar dat dreigt. Reeds dagen achtereen had Snelvoet voor zich en zijne gade geen voedsel kunnen vinden. De laatste maal was het een onvoorzichtige sperwer geweest, die zich bij het vervolgen van musschen vastgejaagd had in de doornenhaag. Wel las hij duizenden teekens in de sneeuw, doch als hij ze volgde, hopende een konijn of haas, wezel of zelfs magere muis te vinden, eindigde dit weer op eene nieuwe teleurstelling en treurig met sleependen staart, kwam hij vermoeid in het dassenhol terug, hongeriger 86 dan ooit, met valschen grom in den strot als zijn vrouwtje trachtte hem te naderen. ïVederom is Snelvoet ter jacht gegaan; langs het hazenpad voert zijn weg, en even later bevindt hij zich langs den zeeoever, waar hij met klauwend gewroet onder de sneeuwlaag en het aangekruide ijs eenig voedsel tracht te vinden. Zijn honger is zoo groot, dat hij plokken zeegras naar binnen werkt en zich den muil aflikt na het verorberen van een half verganen meeuwenvleugel. Plotseling staat hij roerloos, als uit brons gegoten. Eene siddering vaart hem over de de huid; de staart zakt nog meer, de linker voorpoot wordt opgeheven, en als staande voor legerend wild strekt hij den kop vooruit. Zijne neusvleugels trillen, de ooren spitsen zich als wilden zij alle geluid opvangen en werkelijk treft een zwakke klank zijn oor. \Vaar leven is, is voedsel, en langzaam haast onzichtbaar zakt zijn lijf, en als een tijger sluipend, bedachtzaam bij elke schrede, glijdt hij over het sneeuwvlak, als onheilspellend schaduwbeeld van honger en dood. In het wak werkt de zwaan om zich te ver- 87 lossen van de boeien, waarin de wintervorst hem geklonken heeft. AVanhopig zijn zijne pogingen, met doodelijken angst slaat hij de wieken uit, tot scheurens toe spannen zijne spieren om zich te ontwringen aan den ijzeren greep, doch alles tevergeefs en dan, verslapt door de bovenmatige krachtsinspanning, ligt hij weer stil en staart met angstigen blik over het ijsvlak. En zonder gerucht nadert langs den oever de vijand. Snelvoet heeft reeds begrepen, waar de prooi zich bevindt, de wildlucht prikkelt zijne reukzenuwen; de onbedwingbare lust naar voedsel maakt hem tot een wreeden, bloeddorstigen tijger; de knagende honger drijft hem op het ijsvlak, en als in den ochtend de spieringvisschers met slede en netten de wakken bezoeken, staan zij een oogenblik nadenkend stil bij de plaats, waar het nachtelijk drama zijne tragische sporen heeft achtergelaten. 88 En van heel ver was een wederwoord gekomen . Zie blz. 90; 88, I OM HET KONINGSCHAP OG nimmer was de Lente zoo plotseling gekomen als toen Snel¬ voet zijne woonsteê had opge. slagen bij het „Groote Water" > achter de Poolsche Allee. Over de donkere, ruischende dennen van den Haspel had zij hare herauten gezonden naar den Stakenberg, langs de Hierdensche beek en zoo naar de plaats waar de vos een hol had gegraven onder den stronk van een honderdjarigen eik. Met den zwoelen wind waren klanken komen zweven van de wijde heide, zangen van zoetelief en leeuwerik en door het dorre loover hadden stemmen gefluisterd van een nieuw leven en Snelvoet had 't in zich voelen groeien met verlangen wachtend op de openbaring van dit wonderlijke gevoel. Op een schoonen manenacht, toen de aarde zwijgend lag te wachten in het blauw-bleeke licht, klom Snelvoet naar de kruin van den 89 zandberg en met zijn kop hoog opgeheven naar de ronde maanschijf zong hij voor 't eerst na den strengen wintertijd, zijn lentelied. Dat zingen was eene uitdaging aan alle mannetjesvossen uit den omtrek; het was een dringend roepen naar het vrouwtje, het was de eerste kreet na het lange winterzwijgen, het was de uitgesproken, in klanken uitgebeelde kracht van een kampioen, die weet, dat hij de koning is van zijne omgeving. En van heel ver was een wederwoord gekomen; het kwam van het Beekhuizerzand, waar te midden der zand vers tuivinge n als oase in de woestijn het beukenbosch en eikenhout bescherming en verkoeling boden. Snelvoet hoorde in de stem de uitdaging van een mededinger naar de heerschappij en wist dat daarom gevochten zou moeten worden. Maar niet dadelijk. Eerst moest het bloed nog sneller door de aderen vloeien, de hartstocht nog vuriger branden en moesten de door koude en ontbering ingezonken flanken zich gevuld, de pezen en spieren hunne oude kracht teruggekregen hebben. Eiken nacht zou Snelvoet hier op zijn heuveltop terugkomen, zijne uitda- 90 ging met schellen kef over de bosschen zenden en wachten op het wederwoord. De beuken hadden hun covercoatjasjes reeds uitgetrokken en heten de groene malsche blaadjes al zien ; hetpruttelend eikenblad had eindelijk den tak losgelaten, de fitis en tjiftjaf heten zich al hooren, toen het gevecht zou plaats hebben. Met de staarten hoog opgeheven, de nekharen rijzend, de ooren in den nek geworpen, draaien de vossen om elkaar heen. Een korte grom, een kwaadaardige snauw, een bliksemflikkerend oogenspel en dan weer de kringloop, zoo leiden Snelvoet en zijn mededinger den strijd in. 't Is eene geduchte partij, waarmede Snelvoet moet strijden. De vele litteekens aan pooten en oor, de diepe snede van oog tot neus vertellen van menigvuldige gevechten, waaruit vele ervaringen geput zijn. 't Is een oude vos, de oudste der Veluwe, met kracht en hst gewapend. De boeren noemen hem „Roofgauw" en hij is de stamvader van vele geslachten. Plotseling doet Snelvoet een aanval, doch de ander is vlugger nog, heeft met snelle wending zich gedekt en neemt nu een kans waar. 91 Ook Snelvoet is vlug in het verdedigen en nu volgen aanval en verdediging elkander snel op. Roofgauw geeft echter geen enkele kans en Snelvoet voelt, dat hier eene partij te bevechten is, die in alle opzichten tegen hem is opgewassen. Wed erom vallen zij aan en nu vliegt Roofgauw Snelvoet op den rug om hem in den hals te grijpen, doch nu is de laatste in het voordeel, want- de oude kunstgreep, in zijne stoeipartijen met Bruun zoo vaak toegepast, doet hem den hals buigen zoodat de spieren als koorden spannen en dan werpt hij zich plotseling over den kop, waardoor Roofgauw afgeworpen wordt en zich reeds voelt aangegrepen alvorens zich hersteld te hebben. Beide voelen, dat het er nu om gaat; de haren vliegen rond, het bloed druipt op het zilverzand, en snuivend en grommend volgt beet op beet, knauw op knauw. Snelvoet voelt zijne krachten minderen, want Roofgauw heeft hem in den strot gegrepen en woelt met scherpen tand in zijne keel om de gevoelige plek te vinden. ïVel dringen Snelvoet's tanden knarsend 92 door een der voorpooten van zijn tegenstander, doch lang zal het niet duren of hij zal den strijd verloren hebben. Hij tracht zich te ontworstelen aan den greep, beproeft Roofgauw van zich af te werpen, rijt deze den buik open met de achterpooten, doch deze houdt vast en nimmer is Snelvoet het einde zoo nabij geweest, als met donderend geknal de doodende hagel komt aansnorren en Roofgauw doorzeeft en zoo een einde maakt aan diens roemzuchtig bestaan. Op te springen en in verdwaasde vlucht weg te snellen is het werk van een oogenblik en als eenigen tijd later Snelvoet zich de wonden likt en met klauwend beweeg beproeft de hagelkorrels uit zijn huid te verwijderen, weet hij, dat waar zijn mededinger uit den weg is geruimd, een gevaarlijker vijand, namelijk de mensch, diens plaats heeft ingenomen. 93 OUDERZORG U Snelvoet zoo onverwachts de heerschappij had verkregen over al het levende der Veluwe, volgden blijde dagen. Toen de Lente zich in al hare volheid uitleefde, geuren verspreidend overal, met kleuren versierend het gansche bosch, waren in het hol onder den eikentronk de vier vosjes geboren en dag in, dag uit ging Snel¬ voet nu ter jacht en bracht buit op buit vlak bij het nest, waarin hij echter geen toegang had. Hoe ouder en grooter de kinderen werden, hoe meer zij noodig hadden en 't duurde dan ook niet lang of de verwoesting onder haas en konijn, fazant en korhoen waren van dien aard, dat Snelvoet naar andere bronnen moest gaan uitzien. el had het hanengekraai en kippengekakel hem dikwijls dichter bij de boerderijen aan de Hierdensche beek gelokt, doch tot nog toe was de vrees voor menschen nog zóó 94 groot, dat hij zich niet op het erf durfde begeven. Eens op een nacht evenwel, toen de kinderen dringender dan ooit om voedsel vroegen, en zijn rondsluipen niets had opgeleverd, was hem bij het hooren van eendengekwaak de verleiding te groot geworden en snel als de wind, met rappen voet, was hij naar het boerenerf gesneld en had brutaal één der eenden bi) den strot gegrepen, waarmee hij even vlug verdween, als hij gekomen was. Deze brutale streek was Maarten, den ons welbekenden boschwachter ter oore gekomen en hij begreep, dat, toen hij bij het gevecht dien ouden vos doodde, zijne veronderstelling dat ook de andere, doodelijk verwond zou zijn ontkomen, verkeerd was geweest. Nu kon hij begrijpen, hoe de wildstapel den laat sten tijd zoo verminderd was, waarom de korhoenders zoo wild en de hazen zoo zeldzaam geworden waren. Op zekeren dag, nadat Snelvoet den geheelen nacht om het boerenerf had geslopen om te zien of er iets van zijne gading was, doch overal de hokken van het pluimvee gesloten had gevonden, zag hij uit de warreling van braamstruiken eene wilde eend met sluipenden gang door het lage hout verdwijnen en terstond begreep hij, dat het nest niet ver af kon zijn. Toen kort daarop de eend met kleppend gewiek opvloog en zeewaarts trok, wist hij, dat ze spoedig op het nest zou terugkeeren, als zij gegeten en gedronken had. 96 Na eenig zoeken vond hij het nest met de met dons en bladeren bedekte eieren en ofschoon de verleiding groot was om er dadelijk eenige te verorberen, sloop hij voorzichtig terug en legde zich in hinderlaag aan den kant van de sloot, waar een platgetreden paadje den vasten loop van de eend aanduidde. Reeds kondigt een suizende vleugelslag de komst van de eend. De vos drukt zich neer in het bruin en groen van den bodem en gelijkt wel één met zijne omgeving. Daar kringelt het water en met zachtklinkende snatergeluidjes nadert de eend de plaats, waar zij tegen den kant kan opklimmen en waar haar vijand wacht. Een roodborstje kijkt toe met zijne groote, verstandige oogen en even schijnt het of eene ondeugende flikkering twinkelt en weder verdwijnt. En juist als de vos zijn sprong zal wagen, vliegt het onder schel waarschuwingsgeroep vlak over zijn kop; nu is hij verraden en moet zich met de bebroede eieren tevreden stellen. 7. Snelvoet 97 HET WEERZIEN E Lente was geweest; de Zomer had 1 zich in al zijne volheid uitgeleefd en de [Herfst was gekomen, en al dien tijd " had Snelvoet heerschappij gevoerd over 2 Leuvenumsche bosschen. Moorddadig id bij geregeerd over alles wat leefde, irer hen, die gevleugeld waren, en over hen, die in 't loopen snel, toch moesten l ten prooi vallen aan de bijna aan verf stand grenzende list. 'i In de bosschen was 't dan ook stil geworden; het leven, het blije leven was verdwenen en wat nog was, sloop schichtig en schuw door de diepe boschpaden en was steeds op zijne hoede voor den altijd rondzwervenden dood. Ook begon de zwerfkoorts weder te groeien en verheten vele boschbewoners de omgeving, om trekkend en reizend dien onbedwingbaren drang uit te leven tot de Lente ze weer zou roepen tot het kiezen van eene vaste woonsteê. Het gevolg van dit alles was, dat het wild 98 schaars werd en Snelvoet al zijne sluwheid móest aanwenden om in het dagelijksch onderhoud van hem en zijn vrouwtje te voorzien. Steeds werden zijne roofpartijen brutaler en menige kip en eend werden door hem, zelfs op klaarlichten dag, weggehaald. Om sprenkels en klemmen lachte hij, want deze had hij leeren kennen, toen Rooie Gert hem ving; dood aas, met snelwerkend vergift, bekoorde hem niet, omdat er nog warm levend vleesch genoeg te bemachtigen was. Waarvoor bij alleen vrees had, was voor het geweer. Bij zijn gevecht met Roofgauw had hij den gonzenden dood leeren kennen, wist hij van toen af, hoe brandend en schrijnend de hagelkorrels zich in de huid konden vastzetten. *t Was een heldere herfstnacht, toen Snelvoet langs de beek, over den zandigen oever onder den hoog, uitgevreten wal zijne roof jacht begon. Kerst zou hij beproeven op den konijnenberg een holbewoner te verrassen en gelukte dat niet, dan zou hij zich begeven naar de drink- 99 plaats der herten, waarbij zich een plekj e malsch gras bevond, waardoor zich nu en dan een konijn of haas het verlokken; en als dit ook tevergeefs was, dan, ja dan, moest hij 't maar weer wagen om op een der boerderijen een slachtoffer te zoeken. Hoog boven de ruischende kruinen der beuken en eiken, klonk het geroep van de treklij ster, en daarboven nog trok een eenzame leeuwerik zuidwestwaarts. In het bosch zelf waarden onbestemde geluiden van trillende bladeren, brekende takjes, stervend leven, en ver in 't Westen, boven de donkere golven der zee flitste het weerlicht. Snelvoet hep nog steeds langs de beek en altijd vlugger gingen zijne voeten, 't W7as of al die geruchten 't bloed sneller door zijne aderen deden vloeien, of de pikante *i geuren van bosch <£ » en bodem een wreed jachtprikkelend begeeren naar bloed in hem deden ontwaken. Nimmer nog was zijn verlangen om te moorden zoo groot geweest en langzamerhand was zijn gaan een doodenrit geworden; als een razende snelde hij door het woud, den pluimstaart hoog opgeheven, de glimmende vacht vol van phosphoriseerenden glans. Als verdwaasd rende Snelvoet voort, een onbestemd verlangen in zich voerend, niet wetend hoe dit gevoel te dooden of het uit te leven, toen plotseling voor hem een huis opdoemde, dat als een ronkende reus te slapen lag tusschen de ruischende boomen. Een oogenblik bleef hij staan, en keek nieuwsgierig rond en langzaam kwam de herinnering aan vroegere dagen naar voren en ofschoon de omgeving hier en daar verandering had ondergaan, herkende hij de plaats, waar hij het eerst had kennis gemaakt met den mensch, waar hij in trouwe vriendschap had geleefd met Bruun, den jachthond, waar zijn grootste vijand, de kater woonde, en hij smoorde een grom in zijn strot bij de herinnering aan zijn kwelgeest, den jongen, den zoon van Maarten. 101 Voorzichtig met sleependen staart, sloop hij om het huis, waar alles sliep, tot hij kwam bij de getraliede hokken. Nog eenmaal trok hem de plaats, waar hij zoolang opgesloten was geweest, en hij den vloek der gevangenschap had leeren kennen. Ook verlangde hij er naar zijn ouden kameraad te zien, want trouwe vriendschap in prille jeugd gesloten, sterft nooit. Daar stond bij voor het hok met de ton; alles was nog zoo, als toen hij het verlaten had. Snuffelend berook hij de trahes, en wederom onderdrukte hij een gegrom, toen de herinnering aan het gevecht met den kater naar voren trad. Toen ging hij naar den anderen kant van het huis, waar hij wist, dat zich het hondenhok bevond, en reeds voor hij den hoek was omgeslagen, hoorde hij den diepen bas van Bruun, die onraad vermoedend, het slapende huis wi 1de wekken. Even bleef Snelvoet staan, want onbewust voelde hij in deze stem de vijandschap tusschen jachthond en wild. Toen vermande hij zich en eer Bruun zijn tweeden waarschuwingsroep deed weerklinken stond bij voor de tralies, recht 102 tegenover zijn vroegeren vriend. Als uit brons gegoten, met den voorpoot opgeheven, de bovenlip opgetrokken, den staart recht achteruit, stond deze onbeweeglijk en toen ontspanden zich de spieren, in langzame zwaaiing bewoog zich de staart, de diep-bruine oogen kregen een zachteren glans, de rugharen legden zich neer, en uit den halfgeopenden bek klonk in zachte kreuning de herkenningskreet tot zijn ouden makker. Diep snoof Bruun de lucht op van zijn vroegeren speelkameraad en voor immer werd hier weder vastgelegd de band van trouwe vriendschap, zooals alleen jachthonden kunnen sluiten met hen, die zij liefhebben. Snelvoet stak zijn neus door de trahes en eene trilling voer door zijne leden, toen Bruun zijn neus tegen den zijnen drukte. Toen sloop Snelvoet weg in de donkere schaduwen van de meidoornhaag, want het knarsend geluid van een opengeworpen raam waarschuwde hem voorzichtig te zijn. Bruun keek met verlangende blikken hem na en lang duurde het alvorens hij zijne rust kon terugvinden. 103 Bij het eendenhok achter de haag klonk het rochelend geluid van een stervend dier en voor de morgenstond gloorde, trad Snelvoet met bedauwde haren zijn hol binnen en wierp de vetste eend van het hok voor zijn vrouwtje neer. 104 nimmer is Snelvoet het einde zoo nabij Zie blz. 93; 104, I HET AFSCHEID de vossenjager Op de grens den losgelaten draf voorwaart basstem van Bi spoor van een 1 meldt de korte bet wild is opg VER het terras voor het kasteel klink en horensigna len.Wed erom zal de groote herfstjacht plaats hebben, en de stilte rondom het anders zoo rustige huis, is gevlucht voor het drukke beweeg en den vroohjken lach van de genoodigden. Paardengetrappel, hondengebas, horen- en fluitsignalen klinken en nu zet de troep zich in beweging. Maarten is de leider; hij weet, waar de vos huist, en Bruun, vergezelt hem. van het bosch worden de honen nu gaat het in gestrekten s. 't Duurt niet lang of de zware *uun kondigt aan, dat hij op het /os is gestooten en even daarna kef van de andere honden, dat ejaagd. 105 In vliegende vaart snellen de paarden vooruit, nemen sloot en omheining, struikelen en springen weer op, altijd voorwaarts de wilde jacht achterna. Snelvoet had reeds lang te voren het gevaar voelen komen. Hij wist, dat 't om hem ging, doch ook, dat zijn vrouwtje voor haar leven zou moeten loopen. Hij zou de honden trachten te misleiden, en ze van het hol wegvoeren en daarom ging hij ze, inplaats van te vluchten, tegemoet. ^Vaar de beek zich de heide inslingerde, het hij zich even zien en toen kreeg hij de geheele meute achter zich. Sneller dan de wind stak hij het heideveld over, keerde weer langs een diepen heideweg terug tot aan de beek, waadde een eind door het water, waar de honden het spoor niet meer konden vasthouden en rende toen naar een kreupelbosch van eiken, waar hij een oogenblik rustte. Doch Maarten was een goede vossenjager en niet lang duurde het of hij had de honden op het spoor gebracht, dat naar en van het hol liep en nu begon opnieuw de jacht, want het vrouwtje was weldra opgejaagd en liep om haar leven. 106 Lang duurde de jacht, en op de boschweide achter „het groote water" dacht men reeds de prooi te bemachtigen toen vlak voor de honden een groote vos te voorschijn sprong. Met woest gekef stortte de bende zich op deze nieuwe prooi, doch sneller dan de wind vloog deze vooruit. Snelvoet's vrouwtje was gered. Met sleependen staart sloop zij onder de donkere kruinen der dennen, begroef zich in het heideruig, stak toen de groote Speuldersheide over, liep over den Stakenberg tot aan de Vierhoutensche bosschen en vond daar eerst rust in het ondoordringbare kreupelhout. En Snelvoet zelf! Deze liep, zooals hij nog nooit geloopen had. Achter hem de jankende honden, de brieschende, met schuim bedekte paarden, het horengeschetter; óm hem het helpende bosch, in hem het bruisende bloed, de jachtkoorts, het sluw werkend instinct, dat speelde met al zijne vervolgers. Maar eindelijk kwam de afmatting. Zijne voetzolen begonnen pijn te doen, de tot nu toe opgeheven staartbegontesleepen, zwaarte worden van het vocht en het daaraan klevende zand. 107 Vele honden gaven den strijd op, lagen met hijgende flanken in de heide; slechts enkele, met Bruun als leider, volgden nog steeds het spoor, hielden het hardnekkig vast. Nu ging de vervolging langs de beek, stroomopwaarts, in de richting van Maarten's huis. Onder den wal sloop Snelvoet voort en daar, waar hij naar beneden was gesprongen, bleef Bruun staan, snoof de langs den bodem hangende lucht diep op en keerde terug naar zijn baas. Zijn lust tot verder jagen was voorbij; bij had plotseling het spoor van zijn ouden kameraad herkend. Ook de andere honden keerden terug toen zij de leiding misten en niet lang duurde het of horen- en fluitsignalen riepen jagers en honden terug naar het terras voor het kasteel, waar de jacht werd ontbonden. Teleurgesteld keerde Maarten naar zijne woning terug. Voor Bruun had hij geen enkel goed woord. Deze was hem tegengevallen en reeds peinsde hij er over hem te verkoopen en zich een nieuwen hond aan te schaffen. Toen zij bij het huis kwamen, vloog Bruun, 108 die met hangenden kop achter zijn baas had geloopen vooruit, en Maarten begreep, dat er iets bijzonders moest zijn. Hoe verbaasd stond hij te kijken, toen hij den hond met groote sprongen zijn hok zag invliegen en met van blijdschap zwaaienden staart en kreunende jankgeluid;es in zijne ton zag kruipen, waar tegen den achterwand gedrongen een groote vos lag, die zich kalm de vriendschapsbetuigingen van den hond het welgevallen. Toen gleed een glimlach over Maarten's gelaat. Hij begreep plotseling alles: óók, waarom Bruun dien dag zoo'n slechte jager was geweest. Het geweer, dat hij reeds had aangelegd, het hij zakken, en hij trad zijn huis bin nen om kort daarop met een schotel melk terug te keeren. Snelvoet zag den man komen, herinnerde zich hoe dikwijls hij dezen stap gehoord had, rook den geur van den door hem zoo geliefden drank en aarzelend kwam hij de ton uit en dronk met Bruun den schotel leeg. Maarten keek toe en even kwam de gedachte bij hem op het hok te sluiten en den vos te vangen. Doch hij begreep, dat deze niet meer zou kunnen tieren in zoo'n kleine ruimte, dat de wilde natuur niet getemd zou kunnen worden en langzamerhand trad hij achteruit om den vos vrij te laten. En Snelvoet, verkwikt door de melk, uitgerust van de vermoeiende jacht ging door het hek naar buiten, de vrijheid tegemoet. Omzichtig sloop hij langs het huis, met hangenden staart, de ooren in den nek, den kop gebogen naar de aarde. t W/as, alsof het scheiden hem zeer deed. Bij den oever van de beek bleef hij staan, keerde zich nog eenmaal om, als wilde hij alles nog eens goed in zijn geheugen opnemen. Zijn blik gleed langs zijn vroegeren meester en bleef lang rusten op zijn ouden makker, die kwispelstaartend bij zijn baas stond; en toen spitsten zich de ooren, de prachtige pluimstaart richtte zich op en met machtigen sprong verdween hij over de beek, in de richting, waar het gloeiende licht van de ondergaande zon het bosch te branden zette. Aan den rand van de heide staakte hij zijn loop en hoog op over de boomen en wijd uit over de heide klonk zijn blaf. Maarten en Bruun hoorden zijne stem en begrepen, dat dit het vaarwel was van hem, die zoolang de schrik der Veluwe was geweest. Nog eenmaal hoorden zij zijn roep, die heel in de verte werd beantwoord en toen keerde de stilte weer. Terwijl de bladeren neerdropen op het zachte mos, een eenzame reiger met loomen vleugelslag over het gouden bosch vloog, het roode koper der dennen gloeide en brandde in het licht van den scheidenden dag, trad Snelvoet het hol binnen, waar zijnvrouwtjehem wachtte. Dit is de geschiedenis van Snelvoet, den koning van het Groote Water, den heerscher van het Beekhuizerzand, den schrik der Veluwe. 10 AUG. 1978 _