SCH^POOI M HET KQ0fcMEE5iJE DOOR HEKÜIJLMflli 1 METTEEKENIHGEN UflN J.Ev.OOORMK irt&j'BRüssrs ÜÏTfiEVERS MfeJ hfllh dienst boek en jeugd VË'IJ pbstbuè 93054 nbïc 2509 AB den fo*s Bureau co Bezüidenhoucsöweg 239 Bewaarexemplaar; AVONTUREN VAN SCHERPOOG HET KOOLMEESJE III AVONTUREN VANSCHERPOOG HET KOOLMEESJE DOOR H. E. KUYLMAN MET TEEKENINGEN VAN J. F.VAN DOORNIK ROTTERDAM MCMXXVI W.L.&J. BRUSSE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ STICHTING VOOR OPENBARE JEUGDLEESZALEN EN BIBLIOTHEKEN AMSTERDAM AFDELING WISSELBIBLIOTHEKEN INHOUD Inleiding Pag. 7 Ouderzorg 13 De eerste schrede 24 Ken gevaarlijke roover 28 Zomer regeert 32 De schrik van het woud 35 Het herfstvuur gloeit -42 Ken wreed bedrijf 50 Ken angstige middag 61 Ken levensles 66 Gevangen 73 Als't wintert 82 Kwade dagen 91 Vreemde gasten 96 Onverwachte hulp 98 De lente roept 103 De vrijheid 107 Oude bekenden 109 Kind goed al goed 114 5 STICHTING VOOR OPENBARE JEUGDLEESZALEN EN BIBLIOTHEKEN AMSTERDAM AFDELING WISSELBIBLIOTHEKEN INLEIDING N het derde boek van de serie, waarvan „Snelvoet, de schrik der Veluwe" en „ Snelwiek, de Kdelvalk", reeds zijn verschenen, ga ik vertellen van een gezelschap, waarmede de meeste van de lezers wel eens kennis gemaakt zullen hebben. Wie kent ze niet, die bonte, mooi gekleurde meezen met haar klankrijken jubeltoon! Wie heeft ze niet ontmoet in de loofbosschen, in de sombere, eeuwigruischende dennen, ih het kreupelhout, • in den boomgaard, in de stadstuintjes en -parken! JMaar niet ieder weet de gevaren, welke de meesjes moeten trotseeren, het zorgvolle bestaan, dat zij in den winter hebben; niet ieder weet, hoe nuttig deze kleine klauteraars zijn, die zich steeds in dienst van den mensch stellen. Daarvan wil ik u in dit boekje vertellen. Nuttiger vogeltje dan de mees bestaat er bijna niet. Ontelbare insecten, schadelijk voor tuin en bosch worden dagelijks door dit 7 diertje verslonden en ook des winters, als de fijnere insecteneters ons hebben verlaten, zoekt en speurt het in hoeken en gaten naar de verstoken insecten, die juist de stamhouders zijn van een schadelijk nageslacht. Juist op dit nut wil ik met nadruk wijzen. Wanneer men nu weet, dat met felle winterkoude veel meezen zouden sterven, indien wij ze niet een handje hielpen om er doorheen te komen, dan geloof ik wel een beroep te mogen doen op uw aller barmhartigheid, als ik u, lezers en lezeressen vraag, het winterwerk voor onze gevleugelde vrienden te steunen. 't Is maar zoo weinig, wat ze noodig hebben. In mijn tuin heb ik een beukestammetje gegraven, waarop een deksel van een groote appelstroopbus is bevestigd. Hierin is altijd drinken aanwezig. Tegen het stammetje heb ik takjes gespijkerd en daaraan hangen ongepelde pinda's aan een draad geregen, een korst kaas, een mergpijp of een korst grof brood. Voor onze liefdadigheid worden wij zeker beloond; want hoe aardig is het niet de mooie gekleurde meesjes van zoo nabij te kunnen bewonderen, hoe leerzaam is het toch voor 8 kinderen om op zoo'n gemakkelijke wijze onze vogels te leeren kennen. Want niet alleen meezen komen zich te goed doen, maar ook nu en dan een vink, een roodborstje, een spechtmees en andere bezoekers, die mijn tuin tot een klein vogelparadijs maken. In dit werkje heb ik beschreven het ruwe bedrijf van lijster- en vinkenvanger en verblijdend is het zeker, dat door het werk van • de Vereeniging tot bescherming van Vogels het eerstgenoemd bedrijf geheel verdwenen is en het andere zoodanig beperkt en aan banden gelegd, dat er van wreedheden, zooals vroeger dagelijks gebeurden, gelukkig zelden meer sprake is. Wnt ge, lezers, een goed werk doen, wordt dan lid van bovengenoemde vereeniging, zij heeft uw steun zoo noodig, adres: Heerengracht 260—266, Amsterdam. Dan, en wellicht vindt ge me veeleischend, •— maar nu heb ik de gelegenheid te vragen —zou ik gaarne zien, dat ge in uw tuin nestkastjes hingt. 't Is in uw eigen belang zulks te doen. Mochten de door u opgehangen nestkastjes bezet worden, waarvoor veel kans is, 9 dan toch hebt ge de insectenverdelgers in uw onmiddellijke omgeving, terwijl ge den frisschen zang op den koop toekrijgt. Zelf kunt ge de broedhokjes vervaardigen; een sigarenkistje met een klein vlieggat, een kruik, waarvan de hals is afgeslagen, een bloempot, waarvan het gaatje verwijd is, zijn zaken, welke in een ieders bereik zijn. 't Is zoo'n rijk bezit als in een uwer nestkastjes een meesje komt nestelen. Ge kunt zijn geheele intieme leventje leeren kennen en vol klank en kleur is uw tuin gedurende lente- en zomertijd. En mocht de zwerf koorts de kleurige, bewegelijke gasten te pakken krijgen, dan zal het voederhokje weder andere lokken. De Vlaamsche dichter Guido Gezelle geeft in onderstaand gedichtje op meesterlijke wijze weer, het blijde, bedrijvige meezenleventje: „Ken meezennestje is uitgebroken dat in den wulgentronk gedoken, met vijftien eitjes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om met velen, En 'k lach mij, 'k lach mij, 'klach mij bijkans krom. 10 Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig, • en geluwachtig groen; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen vlug het meezennestje in. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken 't voor 't gestraal — te tooveren, al in de meezentaal;. daar vliegen ze, al med'een, te zamen tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit en, amen, het meezennestje is weerom ijele en uit. In tegenstelling met deze zonnige woorden schiet mij een gedicht in de gedachten van onzen Hollandschen dichter Willem Levinus Penning Jr. over het vinkenvangen; daarin vertelt hij van zijn bezoek aan de vinkenbaan en wel zoo ondervindelijk dat men het gebeuren voor oogen ziet. „Een schotel vinken" is de moeite waard gelezen te worden. De laatste zin „Geen wet verbood toen nog die slachterij," geeft duide- 11 lijk weer, welke herinnering onze dichter aan dat bedrijf behouden had. Terwijl ik zit te schrijven, klinkt van nabij en ver de lenteroep der meezen. Nog zijn de zangers, onze fijne insecteneters niet teruggekeerd uit het verre zuiden, maar zij, onze meezen, die zwervensmoede haar oude woonstee hebben opgezocht of de door ons opgehangen nestblokken ingenomen, brengen klank en kleur in de sluimerende natuur. En mocht op een dag vol lentebeloften nog eens een ongewenschte nachtvorst teleurstelling baren, dan zal, als bij ons ontwaken de koolmees haar blijden roep laat hooren, deze de hoop op den schoonen lentetijd doen herleven. De Sch ni ver. 12 OUDERZORG IT het holletje in den ouden eik klonk een dreigend geblaas. Aan het sissen van een nijdig gemaakte ringslang deed dit geluid denken en verschrikt trok het glanzend bruine eekhoorntje zijn snuitje terug en deed alsof louter toeval en niet onvergeeflijke nieuws- ■ijónU^^ gierigneid nem voor de woning van ^ / de koolmees had gebracht. '». Met energieken ruk bewoog het den kop, plaagde even met een zacht „oek, oek" en klom met wijduitgestrekte pooten hooger om zich op een dikken tak te drukken en met loerende oogjes naar het holletje te kijken en te zien, wat er nu zou gebeuren. Lang behoefde het niet te wachten, want nu het daglicht weer in het holletje schijnen kon, kwam daar plotseling de koolzwarte kop van de mees te voorschijn en spiedde deze met haar zwarte oogjes nieuwsgierig rond om te zien, wie de brutaliteit had om haar in haar broeden te storen. Zij behoefde niet lang te zoeken, want spoedig bemerkte zij den bruinen 13 deugniet boven haar en dit deed haar zoo in woede ontsteken, dat ze met hevig krakeel op hem toevloog en met schellen roep een zwerm soortgenooten uit boom en struik tezamen riep, die driest en moedig hem onder helsch lawaai aanviel. En toen de porder van het woud, een groote, groene specht met vuurroode muts, schoklachend kwam aangolven en zich aan den tak vastklemde waar het eekhoorntje zat, werd 't dit al te kras en angstig vluchtte het naar het nabijzijnde dennenboschje, gevolgd door de schetterende en scheldende schaar. Toen keerde de rust terug en het zangerig zoemen van de duizenden insecten doortrilde de warme lucht, terwijl een zanglustige tjiftjaf door het loover sloop en al zingende een insect of rupsje pakte. De mees keerde naar haar nest en vervolgde haar taak, waaraan weldra een einde zou komen, want toen de lenteavond zijn vleugelen over de aarde spreidde, geschiedde daar het groote wonder: negen eierschalen braken en even zooveel kleine, naakte, wandrochtelijke vogeltjes krieuwden door het donszachte nest. Het was een rijke plaats, die de meezen 14 gekozen hadden en hoeveel jaren in dit zelfde holletje een koolmeezenpaar zijn nestje gebouwd had, was niet te gissen, evenmin als men kon raden, hoe oud de boomenrij was, die van hun woning naar het slingerboschje \ I en het zilveren beekje voerde. Opgegroeid in armen bodem stonden de \ )■• eiken met hun knoestige takken en ruige I !jj T huid, blootgesteld aan de zuidwestelijke en | JJ westelijke winden, die, geboren uit de laag over de zee hangende wolken, hun twijgen geeselden, en dikwijls den groei van jaren vernietigden. Kn daardoor waren zij de gedrongen, mismaakte èn kreupele boomen geworden, die zonder groeikracht, maar met taaie volharding, bleven leven en hun takken beschermend sloten om de woningen van het kleine boschvolkje, dat zich hier gevestigd had. Nog heeft het ochtendkoeltje zich niet in de donkergroene roggevelden genesteld of in het nest van de meezen komt leven. Zacht lispelende stemmetjes vragen om voedsel, vleeschkleurige lichaampjes rekken de lange, roze 15 pootjes en ofschoon nog blind, voelen de jonge vogeltjes de nadering van den nieuwen dag. En als met luiden jubel de zanglijster den dageraad vermeldt, komt uit het holletje de zwarte kop van moeder mees te voorschijn en kijkt behoedzaam rond of nergens onraad is. Dan vliegt zij met wijden boog naar het kreupelhout en begeeft zich naar het beekje om haar morgenbad te nemen. Hoogop spat het heldere water en als zij goed nat is, gaat zij in het lage hout haar veeren kuischen en gladstrijken en weldra glanst haar gevederte, als de pas ontloken blaadjes van den beuk. En dan klinkt plots als heldere zweepslag de roep van het mannetje, dat boven in den top van den hoogsten eik geklauterd, zijn „schiet in 't vuur, schiet in 't vuur" laat schallen over de ontwakende aarde. t Is zijn lentelied, waarmede hij zijn blijdschap aan een ieder verkondigt. Lang gunt hij zich echter niet den tijd om te zingen, want in het nest wachten de kinderen op hun ontbijt en cabrioleerend, om en ombuitelend langs tak en twijg, speurend en spiedend onder bast 16 en schors, zoekt hij voedsel voor het hongerig kroost. Ook zijn vrouwtje is aan het werk getogen en zoekt het lage hout na, grijpt met haar sterk snaveltje een gladde, groene rups, die juist begonnen was met een malsch ontbijt, vliegt met deze op een horizontalen tak, klemt ze tusschen de teenen en na haar den kop vermorzeld te hebben, proeft ze voorzichtig, of dit wel een kostje is voor haar kinderen en vliegt dan naar het nest, den buit verdeelend onder het talrijk gezin. Zoo vliegen de meezen af en aan, nu eens door lispelende klankjes, dan weer door blijde j ubeling hun tevredenheid uitend, totdat plotseling een ijl gepiep het gevaar aankondigt. Onbeweeglijk, met glad gestreken veertjes, het lijfje gerekt, den kop een weinig omlaag en de kopveertjes plat op den schedel gedrukt, zitten de meezen op de plaats, waar zij zich bevonden, toen de waarschuwing klonk. Het lijkt wel of hun groen en geel met zwart gegarneerd kleedje zich oplost in de in lentetooi gestoken omgeving en zóó onbeweeglijk is hun houding, dat slechts scherpe oogen hen 2 Scherpoog. T7 kunnen ontdekken. Slechts dat onbestemde, ijle gepiep verraadt hun aanwezigheid. Langs de diepe karresporen onder de eikeboomen, sluipt de kater nader. Hij is op jacht naar het malsche vleesch van jonge vogels, die zoo gemakkelijk te bemachtigen zijn. Hij kent zoo goed die fijne klankjes, dat roepen om voedsel, en hij weet dat vaak de ouders in hun jacht naar eten voor hun kinderen de voorzichtigheid laten varen en niet moeilijk ten prooi vallen aan zijn vlugge klauwen. Maar ook kent hij dien ijlen, scherpen klank, die heel de vogelwereld waarschuwt, dat de roover op komst is en een valsch, groen licht flikkert in zijn koude, raadselachtige oogen. Langzaam, met berekening in gang en houding gaat hij verder en scherp tuurt zijn oog naar de boomen, en spitsen zich zijn ooren om elk geluidje uit de dikke stammen op te vangen. Daarbinnen kunnen zij hem niet zien komen en al begrijpen zij bij instinct den waarschuwingskreet en zwijgen zij daarom een poosje, ze kunnen niet langer stil zijn, als de ouders zóó lang op zich laten wachten en dringend 18 roepen de stemmetjes om voedsel en verraden aan hun grootsten vijand hun tegenwoordigheid. Met lenigen zwaai springt de kater tegen den stam op, klimt naar bovenden heeft weldra het nest gevonden. De prooi bemachtigen is echter niet gemakkelijk. Wel kan hij den met scherpe nagels voorzienen klauw in het gat steken, maar de jonge meesjes zitten zoo diep, dat hij ze niet bereiken kan, hoe hij ook krabt en klauwt en de pooten rekt. Angstig roepend vliegen de ouders om hem heen, striemen met hun vleugeltjes zijn ooren, grijpen met hun sterke snaveltjes in zijn vacht, doch kunnen hem niet verdrijven, stellen zich integendeel in zoo'n groot gevaar, dat telkens en telkens weer hun eigen leven wordt bedreigd. De kater heeft zijn klauw uit het gat getrokken en wacht op zijn kans en als een der ouders op hem komt aanstuiven, schiet bliksemsnel zijn grijpende poot uit, zoodat slechts een nóg sneller ontwijken de mees het leven redt. De kater geeft eindelijk zijn pogen op, springt uit den boom en laat zich een oogenblik verleiden een sprong te wagen op vader mees, die 19 schijnbaar vleugellam voor hem uitfladdert en dan tartend opvliegt en onder schel gekrijsch den kater uitlacht, die teleurgesteld verder gaat. In zijn oogen staat echter duidelijk te lezen, dat uitstel geen afstel is en hij zijn poging zal herhalen. De lente bloeide en groeide in al haar volheid. Overstelpend van weelde, overweldigend in zijn rijkdom van kleuren en zang, vol van blijde klanken en jubelend gerucht kwam en verging elke nieuwe levensdag. Uit de zwarte, omgeploegde aarde steeg trillend de levensadem op en vervulde de lucht met prikkelende, versterkende geuren. De acasia, vogelkers en lij sterbes bloeiden en geurden en hommel en bij dronken zich zat aan de overvloeiende bekers. En in den wakenden nacht klaagde en jubelde de nachtegaal en kon zelfs de merel niet zwijgen. Op de meest verborgen plaatsen tierde de lente. De takken zwollen, zoodat strak gespannen de bast hen omsloot. De berken, schoongewasschen door den voorjaarsregen,, lieten hun huid glanzen als zilver en weelderig ontplooide de appelboom zijn 20 bloesems als zilveren kelken waaruit heel de insectenwereld zich kwam laven. Hoe herinner ik mij nog het oogenblik, dat ik, staande onder de breede kroon van een appelboom in het slingerend laantje van onzen tuin, mij bewust werd van het schoone, dat zich eensklaps aan mij openbaarde door de overweldigende bekoring, die van zoo'n bloesempracht uitgaat. Vol gerucht van de zoemende insecten, vol jubel van vogelgezang, met wijdgeopende kelken stond de appelboom in den klaterenden zonneschijn, de zwarte aarde onder hem bestrooid met blanke bloesemblaadjes, terwijl zijn grillig takkengestel nog grilliger schaduwbeelden spreidde over de plat getreden paadjes tusschen de bessenstruiken. Ik was toen nog een heel kleine jongen, maar nimmer zal ik het oogenblik vergeten, dat ik daar geheel alleen stond en de grootheid van de schepping voor 't eerst aan mij werd geopenbaard. Heel de lucht scheen bespannen met fijne, onzichtbare snaren, waarop het lente windje zangen weefde, die, opgevangen door het frut- 21 selend water van het zilverbeekje, werden gedragen naar de donkerste plekjes in het kreupelhout, waar nu ook alles begon te ontluiken en te bloeien. In het holletje van den eik komen de meezen tot vollen wasdom en vullen de nauwe ruimte geheel. De sterksten klauteren reeds naar boven en kijken met hun nieuwsgierige oogjes de wijde wereld in, om, beangst voor al dat nieuwe, weer naar binnen te kruipen en zich onder hun zusjes en broertjes te verbergen. En nu keert de kater terug met den alwetenden blik in zijn groene oogen. Wederom klimt hij bij het nest, tuurt naar binnen en begeerig strekt hij den klauw uit om met de scherpe nagels zijn prooi uit het gat te trekken. De jonge vogels, bewust van het gevaar, gewaarschuwd door den angstkreet der ouders, drukken zich neer en doodstil wachten zij. Reeds voelt de kater het zacht gevederte van de vogeltjes en het angstig trillend leven daarbinnen en juist als hij zich rekt om een greep te doen, daalt met fluitenden slag de stok op 22 zijn kop en rug en krimpend van pijn laat hij zich uit den boom vallen om met groote sprongen in het roggeveld te verdwijnen. „Juist op tijd/' zegt de boschwachter en kijkt eens in het gat om te zien of zijn vrienden groot genoeg zijn om ze van den merkring te voorzien. ) Met veel moeite gelukt het hem er een vijftal te bemachtigen; hij sluit het aluminium ringetje om hun pootjes en stopt ze weer bij hun broertjes en zusjes, waarna hij zijn weg vervolgt. *) Door het Rijksmuseum voor Nat. Historie te Leiden worden ringen verschaft om daarmede vogels te merken. Dit heeft ten doel om den trek na te gaan. Wordt een geringd exemplaar geschoten of gevangen, dan kan hiervan kennis gegeven worden aan bovenstaand adres. Letter en nummer zijn op den ring vermeld. Hij, die de vogels ringt, noteert datum en nummer van den ring op een daarvoor bestemden staat, welke aan het Rijksmuseum te Leiden wordt overgelegd. Elk jaar ontvangt hij een verslag van de resultaten, welke vaak zeer verrassend zijn. Een ieder, die iets voor dit werk voelt, kan ringen en staten aanvragen, welke gaarne worden verstrekt. DE EERSTE SCHREDE EDERE vogel heeft zijn bijzondere wijze van uitvliegen. In het open nestje van den vink gaan de jongen, alvorens het wiegje te verlaten, de eerste dagen vóór de groote uitvlucht, op den rand zitten, wagen zich nu en dan op een in de nabijheid bevindend takje, doch kruipen bij het minste gerucht weer in het nest. Andere vogels weer worden door de ouders het nest uitgedrongen, worden door hen het leven ingejaagd op een schijnbaar ruwe wijze, waardoor zij evenwel een mate van zelfvertrouwen verkrijgen, die zoo goed te pas komt, wanneer zij in het volle leven komen te staan. Een jong meesje echter houdt er zijn eigen wijze op na; vandaag nog de hulpelooze baby vogel, waagt hij het morgen zonder waarschuwing en zonder dwang van de ouders, plotseling het nest te verlaten en als ware 't afgesproken, volgt de heele stoet, als de 24 eerste den grooten stap gedaan heeft. Hulpeloos fladderen zij weg, de een klemt zich aan den groven schors van den eik, de ander zeilt door, tot hij langzaam dalend door een slootwal belemmerd in het mos valt; nummer drie, nog te zwak om te vliegen, valt in het karrespoor en weer een ander klautert met onzekere beweginkjes langs de twijgen naar boven. En als men dan een uur later komt, dan zitten zij toch alle naast elkaar op een tak en roepen met fijne stemmetjes om voedsel. Zóó begonnen onze jonge meesjes ook hun eerste reis. Deze strekte zich voorloopig niet verder uit dan de boomenrij, waarin zij geboren waren en het slingerboschje daaraan grenzende. V oor een begin was het genoeg voor hun nog teere lijfjes met de zwakke vleugeltjes, daar er een overvloed van insecten te vinden was, nu de lente alles wakker geroepen had. Zoo trokken ze dag in dag uit langs het eikenlaantje, door de berkeboomen langs den akkerrand, door de iepen aan den straatweg, slopen door het lage hout aan den oever van het lispelende beekje en keerden 's avonds terug nu naar het holletje, waar zij het eerste levenslicht zagen en leerden op deze wijze voor zich zelf zorgen. Wanneer de ouders zich lieten schommelen aan de dunne twijgen om aan den onderkant der bladeren een verpopte rups of een spinnetje te snappen, probeerden zij dit al spoedig na te doen en hielden zich met hun sterke pootjes krampachtig vast als het takje te veel schommelde. Evenals de ouders slopen zij weldra door de binten van den hooiberg, en grepen de prooi in hun klauwtjes vast om dan fijn proevend deze te verorberen. Zelden daalden zij op den bodem; alleen als een insect trachtte te ontkomen door zich plotseling te laten vallen, volgden ze met wijden boog en grepen het voor 't zich nog had kunnen verbergen in het mos. Ook leerden zij op den waarschuwingsroep van de ouders te letten om zich dan haast onzichtbaar te maken tegen een blad of stam, van kleur gelijk aan hun eigen pakje en het onbestemde, ijle gepiep klonk dan van alle kanten, zoodat de roover niet wist, vanwaar het kwam en waar zijn prooi zich bevond. 't Gaat bij de vogels al net als bij de men- 9£ schen. Elk exemplaar heeft een herkenningsteeken, is 't niet in zijn uiterlijk, dan toch in zijn manieren. Zoo was 't bij de meesjes ook. De grootste uit het nest, die het eerst de schrede in het volle leven gewaagd had, was kenbaar aan een slagpen, waarin veel wit zat, en die wij daarom „^Vitpen" zullen noemen, dan was er nog „Veelvraat", een nimmer te verzadigen, vlugge rakker, en „Scherpoog", die altijd het eerst het gevaar zag komen en wiens fijn stemmetje de komst daarvan het eerst verried; ook bij de overige zes zou wel het een of ander teeken te vinden zijn geweest, doch de eerste drie traden door hun uiterlijk en gewoonten zoozeer op den voorgrond, dat zij waard zijn genoemd te worden. Ieder voor zich was een persoonlijkheid en scheen geboren om een leidende functie in het leven in te nemen. 27 EEN GEVAARLIJKE ROOVER K schoone lente vlood voorbij; in overdadige weelde leefde de natuur zich. uit, vol jubeling en blij gerucht was de lucht en nimmer zweeg het lentelied onder den blauwen hemelkoepel. En toen de vreugd hoogtij vierde en elke levensdag zich vulde met geur en kleur en jubelende klanken, kwam zonder eenige waarschuwing het gevaar. Met oogen vol wreed begeeren slopen de vlaamsche gaaien door het lage houtlangs den beekoever. Zwijgend trokken zij door de boomenrij langs den straatweg en juist toen de waarschuwing van Scherpoog zich Het hooren, verscheurde de doodskreet van een pas uitgevlogen vink de blijde stemming. Na dezen laaghartigen roof was 't alsof een schaduw over het bosch getrokken was. Steeds zweefde de onrust door het hout, alsof alles in afwachting was, of de moordenaar zou terugkomen. En toen gebeurde 28 het, dat na dagen van rust, waarin de vrees ingesluimerd was, Scherpoog hem komen zag. Geruischloos schoof de bruine vogel met dë hemelsblauwe sierveertjés door de eikestruiken, gleed langs het beekje en hield den blik gericht naar een met kamperfoeli omwonden tak, waarin de tortels hun nest hadden gebouwd. Het weemoedig zingen van de ouders des morgens en des avonds had hem den weg gewezen en toen hij het vrouwtje met wijduitgespreiden, witomzoomden staart zag terugkomen van een to cht naar de korenvelden, wist hij, dat het uit den dik gevulden krop den jongen voedsel kwam brengen. Zijn verlangen naar het sappige vleesch kon hij haast niet meer onderdrukken en toen het teere gepiep der jonge duiven tot hem doordrong, flitste in zijn oogen het begeeren naar die malsche prooi, temeer, daar in een der wijduitgestrekte armen van een kreupelden, vijf nimmer te verzadigen kinderen om voedsel riepen. Omzichtig sluipt hij daarom nader, den rechten, stevigen snavel vooruit gericht, het wreede oog van moordlust tintelend. Hij zal de duifjes wegnemen, één voor één, zonder dat de ouders 29 het bemerken, want het ligt niet in zijn aard om ridderlijk te voorschijn te komen en openlijk te nemen, wat hem lijkt. En dat alles ziet Scherpoog en een ondeugende twinkeling in zijn zwarte oogjes belooft den meerkol niet veel geluk. Onmerkbaar kruipt het meesje onder een blad van een Amerikaanschen eik, dat hem geheel verbergt voor den scherpen blik van den roover en doordringend in hoog vibreerend gepiep snerpt de alarmkreet door het hout, tien meter verder vangt Witpen hem op, zendt hem door en weldra klinkt een halven kilometer in 't rond de aanvalsroep van mees en vink, roodborstje en tuinfluiter, tjiftjaf en fitis, lijster en merel. Onder helsch gekrijsch vallen zij den meerkol aan, die met heesch geschreeuw zijn vervolgers tracht te versclirikken. Door eendracht sterk laten deze zich echter niet wegjagen en driest vallen zij op den roover aan, ieder voor zich zijn gebied verdedigend, wetende dat ook zijn nest niet veilig is, zoolang deze sluipmoordenaar zich in de buurt bevindt. Vooral de merel voelt door ouderliefde gedreven den angst tot grooten durf groeien en 30 onstuimig, onder voortdurend geschetter, werpt hij zich op den zooveel grooteren vogel, die, lafaard als hij is, zich uit de voeten tracht te maken. Nu schalt een iielsch gejouw op tot boven de kruinen der boomen en met gehavende veeren wordt de gaai verdreven uit het bosch, waar langen tijd daarna de vogels nog napraten en schelden op hun aller vijand. 31 ZOMER REGEERT N de meeste nesten bevonden zich geen jonge vogels meer. De zomer regeerde en nog eenmaal klonk óp het lied der boschbewoners, die door ouderzorg te druk geweest waren om te zingen, en zachtkens hoorde men hier en daar door de jonge mannetjes de wijs nabootsen, om deze vóór den grooten rui vast te leggen in hun ziel. 't Was een gebrekkig stamelen en hierin was noch te hooren den frisschen vinkenslag of het weemoedig geklaag van den nachtegaal, noch de loopjes K van den fitis en het avondgebed van den merel. JVlaar dat alles door elkander klonk goed, en het bosch leefde nogmaals in lenteherinnering op en weelderig, in overdadigen overvloed van loover bogen de takken naar elkander, reikten elkaar de hand, vormden donkere, schaduwrijke laantjes met verre verschieten, waar bij het scheiden van den dag de stralen van de zon zich lengden en de kleurige westerhemel met zijn kraters van vloei- 32 baar vuur en stroomende beken van goud en zilver een achtergrond schilderde, die je stil deed zijn door zijn onvergelijkelijke schoonheid. De korenaren bogen reeds het hoofd, zwaar van korrels, terwijl klaproos en korenbloem, korenroosje en wikke in vollen bloei haar kleuren mengden met den geur van kamillen en kruizemunt. De kwartel sloeg met gemak zijn acht- en twaalfslag en de kwartelkoning snerpte den ganschen dag zijn op het slijpen van messen gelijkend lied. 't Scheen, dat met een fijn penseel hier en daar streepjes vernis waren aangebracht op het kleedje der jonge meesjes, want glanzende veertjes vertoonden zich tusschen het vederpak, dat, ofschoon kleuriger dan dat van de meeste andere jonge vogels, dof en glansloos hun jeugd verried. Ook was hun stem krachtiger geworden en niet meer zoo babyachtig als voorheen. Zij bleven steeds bij elkander en ook de oudere meezen hadden zich bij de soortgenooten gevoegd en tezamen trokken zij nu door het hout, snuffelend en spiedend, lokkend en zingend als een troep 3 Scherpoog. 33 vroolijke muzikanten, die met den durf om te leven, niet bij honk bleef, doch rondtrekkende in zijn onderhoud voorzag. 34 DE SCHRIK VAN HET WOUD LS een beschermende haag stond aan de westzijde het dennenbosch, brak den uit zee aanstormenden wind en weerde de gloeiende zonnestralen. Temidden van de rechtopgaande stammen groeide hier en daar een gebrekkige eikestruik, met zijn met grijs mos bedekten stam en knokige takken. In taaie volharding worstelden deze al jaren om boven de dennen uit te ko¬ men, doch de dicht aaneengesloten S kruinen hielden hen gevangen, zoodat zij in den onvruchtbaren bodem ge¬ worteld, zonder de koozing van een enkelen zonnestraal, hun armzalig bestaan voortleefden en alleen dienden om het bosch nog donkerder en geheimzinniger te maken. Een was er echter, die den strijd gewonnen had, een oude berk, die, misschien ouder dan de dennen, reeds altijd boven hen had gestaan, of met meer volharding dan de eikestruiken, 35 geworsteld had om zijn kruin in de zonbeschenen lucht te steken. De jaargetijden waren hem echter niet voorbijgegaan, zonder hun stempel op hem te drukken. Wit als verbleekte beenderen uit een knokenhuis staken zijn takken in grillige wendingen naar boven, bladerloos, tot waar zij boven de dennekruinen uitstaken. Waar de dikke stam zich splitste in twee zware armen, had jaren hér de bliksem met zijn tweesnijdend zwaard den boom een houw toegebracht en de tijd had deze inkeping uitgehold en vergroot, zoodat er een gat was ontstaan, waarin de groote katuil reeds jaren achtereen zijn nest had gebouwd. Had in de avondschemering de gestalte van den berk met zijn bleeken stam een spookachtig aanzien, des nachts, wanneer de manestralen door de zwarte kruinen gleden en langs de stammen daalden tot op het zachte mos, scheen zijn vorm nog geheimzinniger. Af en aan zweefden geruischlooze gedaanten, schimmen gelijk en telkens verhief zich een helsch gekrijsch in den uitgeholden stam, waar 36 de jonge uilen gevoederd werden. Een spook- bosch was 't dan met duivelse demonische klanken gevuld en in de oude eekhoornnesten sidderden de sluimerende meesjes en goudhaantjes, als dat nachtelijk spel een aanvang nam. Op zekeren dag vervolgde Veelvraat een groene rups, die zich bliksemsnel aan den dunnen draad had laten zakken, toen het meesje haarwilde grijpen. Zoo vervuld was het van deze jacht, dat het, de gewone oplettendheid uit het oog verliezend, zich plotseling bevond voor een ineengedoken gestalte, die half verscholen achter een denne- stronk, met haar groote uilenoogen draaide en knipperde, zoodat Veelvraat zich half dood schrok. Verstijfd bleef het meesje zitten, steeds turende naar dien vreemden vogel met de bolopgeblazen vederen en de rollende oogen, die, diep in een krans van dons liggende, hem onophoudelijk aankeken. En toen werd die gedaante nog grooter, de vederen bolden op en diep uit den strot klonk een boosaardig geblaas. M.et den doodschrik op het lijf vluchtte Veelvraat en angstig klonk zijn hulpgeroep door het bosch. Van alle kanten kwamen zijn helpers aanstormen en plotseling was de rust uit het woud verdwênen. Een pimpelmeesje met hemelsblauw kopje, witte wangen, groen lijf en blauw staartje was de leider; kordaat viel het den nachtwaker aan, maar diens dikke vederenlaag beschermde hem tegen de kleine snaveltjes, zoodat deze hem niet konden deren. Een grijs meesje met zwart kopje zette zich in den top van een den en zond zijn alarm vér over de boomen naar de weiden en korenvelden en 't scheen wel of niets aan dezen oproep weer- 38 stand kon bieden, want in golvende vlucht kwamen van den zandweg eenige kwikstaartjes .1 1 1" ai sjiipenu aanvliegen, terwijl een kwaadaardige klauwier zich bij hen voegde. Twetterende staartmeesjes in hun donzig bontrossig pakje, ( zacht-piepende goudhaantjes met nieuwsgierige groote oogen en hoog gekapte kuifmeezen, met bruin-grijs jasje mengden zich onder de schetterende schaar en gezamenlijk vielen zij nu den jongen uil aan, die, angstig door het rondom hem krijschende geschreeuw, hulpeloos rondblikte of ook ergens uitkomst was. Nog vaster drukte hij zich tegen den stam, zich aan die zijde beschuttend voor de steeds brutaler wordende aanvallen. Boven het bosch, hoog in de blauwe lucht hing een zwarte stip. 't Scheen wel een vlieger in den vorm van een vogel, zoo stil en beweegloos stond de sperwer boven de boomen, vanwaar het stemmenlawaai tot hem opklonk. Zijn scherp oog straalde vuur en een groot begeeren naar levende prooi deed hem den kop met den gekromden bek dieper buigen 39 om zijn scherpen blik door het gebladerte te boren en een buit te kiezen uit dien tierenden troep. Scherpoog zag hem en ijl-piepend zond hij zijn waarschuwing onder de vogels. Maar in het vuur van hun aanval sloegen zij geen acht op het alarm. Toen zag Scherpoog den sperwer met een wijden boog om het bosch zwenken, pijlsnel langs de dennen vliegen en juist toen Witpen op den uil aanstoof, zich tusschen de vogels werpen. Zijn eerste greep gold ^Vitpen, doch voor hij het meesje bereikte, kwam nogmaals de dringende roep van Scherpoog en bliksemsnel draaide Witpen om den tak, waarop hij zat en fladderde onder achterlating van eenige slagpennen in het aangrenzende lage hout, waar hij met kloppend hart onder een braamblad kroop en zich geheel aan het oog van zijn vervolger onttrok. Na den misgreep wierp de sperwer zich met een korten ruk op, stond even beweegloos in de warme lucht, schoot toen op een verschrikten tjiftjaf toe en was door een der don- 40 kere laantjes verdwenen, voordat de vogels zich van hun angst hadden hersteld. In dat oogenblik nam de uil zijn kans waar; geruischloos zweefde hij door de dennestammen, zorgvuldig de zonneplekken vermijdend, die hier en daar een gouden gloed tooverden op het fluweel-groene mos. Scherpoog zag hem gaan, maar de lust tot vervolging was verdwenen. Het meesje zag hem verdwijnen in den ouden berk, waarvan de bast als zilver blonk in de schaduw van de omringende sparren en toen na eenigen tijd de vogels hun angst hadden vergeten, voerde Scherpoog hen weg van deze gevaarlijke plaats. Toen keerde de rust terug in het bosch. In de lichtbundels, welke door de takken vielen, zweefden de goudvleugelige lib ellen en dansten duizenden insecten haar onbegrijpelijke figuren. HET HERFSTVUUR GLOEIT ET flitsend geschitter was de sikkel door het koren geslagen en in lange rijen lagen de halmen te wachten om tot garven te worden saamgebonden. Als bloeddroppels druipend uit de geslagen wonden vielen de roode blaadjes van de klaproos op het stoppelveld. De laatste levensadem j «* 1 -ii. ^ * van ae rijpe Kamme steeg op met scherpen geur en mengde zich met dien van de in de omringende hagen bloeiende kamperfoeli. Volzomer leefde zich uit en strak blauw welfde de hemel zich over de bloeiende aarde. Van de heide, waar nu de plassen uitgedroogd waren, trokken de kieviten, die daar waren uitgebroed, naar de lage landen aan de Zuiderzee, waar na den eersten hooibouw, de weiden zich reeds weer groenden. Langs den zeeoever durfden de jonge, wilde eenden zich nu laten zien, want de wieken 42 waren in den tijd, dat zij zich schuil hielden in de rietpiassen, sterk geworden en konden nu het lichaam dragen, als zij in snorrende vlucht over de vlakte gierden. De zomer had zijn toppunt bereikt en overbruisend van levenskracht klopte het groote hart van moeder Aarde en joeg het bloed door de aderen van mensch en dier. Over de dreven lag de gouden gloed van de stijgende zon en over de landouwen spreidde de nacht als beschermende vleugels zijn nevelen van lavenden dauw. Steeds grooter en sterker werd de meezentroep, kleuriger werden de vederen en de doffe tint verdween langzamerhand geheel. Augustus zette in met een zwaar onweder; knetterende bliksemschichten onmiddellijk gevolgd door ratelende slagen zaagden door het luchtruim, zetten den donkeren nacht in vuur en vlam, sloegen diepe wonden in der eiken bast en scheurden als een ploegijzer lange voren door den drogen bodem. Als toortsen, oplaaiend in den duisteren einder, staken de onverzadigbare vlammen haar tongen omhoog, verteerden de rieten daken der 43 boerderijen en 't was of aan de gansche kim groote paaschvuren waren ontstoken. Daarop volgde een lange regentijd en het bosch kreeg toen een ander aanzien. Onder de dennen ving een groeien aan van mooie oranje dingen, de eetbare hanekammen; bruin gekapte paddestoelen met smakelijk wit vleesch, waaruit de eekhoorntjes groote happen beten, het eekhoorntjesbrood; berkenboleten, ook eetbaar, forsch opgroeiend onder het lage hout en daartusschen mengden zien de giftige vliegenzwammen, schemerlampjes met vuurroode kapjes, waarop witte nopjes waren geborduurd. Groote bekervormige kelken, waaruit de insecten dronken en stinkende, pap-zachte zwammen bedekten nu den bodem en zelfs tegen de stammen der boomen groeiden grillige, kleurige vormen; dat alles was het begin van den herfst. Langzaam stierf de zomer, doch dit verscheiden was geen verlies, want nog schooner tooide zich de aarde en maakte zich gereed voor het rijke herfstfeest. In de meesjes woelde en groeide de groote verandering; niet meer tevreden met hun bosch en omgeving, waar zij geboren waren, strek- AA ten zij hun reizen steeds verder uit en bezochten de tuinen waar de appels zich kleurden en de herfstbloemen begonnen te bloeien. Geel, rood, oranjë' en lila stonden de dahlia's op lange stelen langs de stille tuinpaden, terwijl hoog-opgeschoten zonnebloemen haar gelaat naar de zon wendden. Veelkleurige asters en deftige sinia's bloeiden haar schoonheid uit en tusschen al dat kleurenspel leefden en trokken de meesjes, vingen hier een insect en pikten daar een zonnebloempit, proefden van een overrijpe peer, zochten en spiedden onder den schors van de boomen en Heten bhj hun helderen slag door de takken schallen, 't Was nu een bont gezelschap geworden. Koolmees en zwartkopje, pimpel-, kuifen zwarte of dennemees reisden tezamen en daartusschen mengden zich het in kleur en vorm zoozeer afwijkende staartmeesje en het goudhaantje, de page der dennenbosschen. Ook zag men onder hen het grauwe, scheipiepende boomkruipertje en nu en dan de groote spechtmees met de roze borst, waaruit vol en klankrijk de welluidende fluittoon klonk. Door het soortgevoel verbonden, met 45 den zelfden zwerfdrang bezield, trokken zij eendrachtig door het land steeds op jacht naar insecten. En toen begon langzamerhand de trek van de andere boschbewoners. In groote scharen maakten zij zich gereed voor de lange reis en nu ontmoetten de meesjes allerlei soorten van gas¬ ten, die hun volkomen vreemd waren. De een reisde in golvende vlucht, de ander in rechte lijn, weer een telkens rustend, steeds de boomen en struiken houdend, een ander weer 1 .111. n npog in ue lucnt, maar allen in dezelfde richting, naar het Zuiden, waar mildere natuur hen trok. •Zoo gebeurde het, dat in een pikdonkeren nacht de lucht vol gerucht was van trekkende pelgrims. De groote Noordsche lijsters hadden de sombere Syberische pijnwouden verlaten, waar de wintervorst nu in al zijn strengheid regeerde, 46 het levende verdrijvend of doodend, als het zijn kracht wilde weerstaan. Steeds klonk over en weer de roep der vogels door de duisternis, om niet te verdwalen in den fluweel-zwarten nacht. Lang was de tocht reeds geweest en schaarsch het voedsel en hongerig blikten de oogen vooruit in de donkerte, moeizaam bewo¬ gen de steeds trager kleppende wieken, verlangend naar het aanbreken van een nieuwen dag. Scherpoog, Witpen en Veelvraat sliepen tezamen in een oud eksternest, doch de slaap was meer een lichte sluimering, daar ook in hen de onrust spookte, het zwerf bloed koortsig door hun aderen joeg en de vleugeltjes zich trillend bewogen als uit hooge sferen de roep van de trekkers hen bereikte. Ofschoon het de eerste maal was, dat zij dezen roep ver^ namen, was hij hun niets vreemd, want 't was niet zoozeer het geluid, als wel het verlangen naar het zuiden, de stem van den trekkenden vogel, die zij daaruit verstonden en die ook bij de meezen begeerten wekte om mee te reizen 47 naar onbekende landen, rond te zwerven in donkere, oer-oude wouden en te trekken langs blauwe, snel vlietende stroomen. Toch gevoelen meezen zich meer gebonden aan de aarde. Zelden toch zullen zij zich in de lucht verheffen, alleen wanneer een boomenrij of struikenhaag plotseling eindigt, moeten zij wel op de wieken en vliegen dan in golvende, onzekere vlucht de vlakte over, die haar van de volgende boomen of struiken scheidt. Daarom kunnen zij ook niet zulke groote afstanden afleggen en is haar trekken meer een zwerven, een afzakken naar iets meer zuidelijk gelegen streken. Ook gebeurt het vaak, dat zij in een kring ronddwalen, op de plaats van uitgang terugkomen en zwervensmoede daar gedurende den winter blijven. Haar scherpe oogen, sterke constitutie, het immer in beweging zijn, zijn wapenen, waarmede zij de strengste koude kunnen trotseeren en zoo deert hun de winter niet en blij en hel klinkt dikwijls de meezenroep over het met sneeuwbedekte landschap, opketsend in de zuivere lucht als een zweepslag bij helder vriezend weer. 48 Toen de morgen aanbrak met roze en lila eilandjes in het donker indigo van den scheidenden nacht, toen vuurroode wolkenrafels de oosterkim drapeerden en grotten vol laaienden gloed haar muilen openden en als overloopende kraters haar vuurgolven over den kimmerand spuwden, ontwaakten de meesjes in het eksternest en vlogen den nieuwen dag tegemoet, voordat uit dit barnen en gloeien de zon was geboren. Onwillekeurig gingen hun blikken omhoog of ze daar nog zouden zien de pelgrimschaar, die ze des nachts gehoord hadden. Maar alles was stil; in bevende aandacht scheen de aarde te wachten, in trillende ontroering zweeg de natuur, totdat plots met de eerste zonnestralen, de lucht vol was van roepende stemmen, van fluitend vleugelgewiek, van suizenden wiekslag en duizenden vogels in lange rijen voorbij gingen naar het Zuiden. ■4 Scherpoog. 49 EEN WREED BEDRIJF ANGS een breede Kaag, doorsneden met een sloot; waarover het struikgewas zich rondend boog, trokken de meesjes verder. AVat deed hun kleurig gevederte mooi tusschen de rood getinte bladeren van de lijsterbes en het gouden | blad der beuken; hoe hel blonken de lijsterbestrossen tusschen het kleurige loover en lokten de dauwbedekte bra¬ men aan de sierlijke guirlandes van het reeds stervende hout! Zilveren draden, waaraan glinsterende dauwdroppels geregen waren, schitterden en sprankelden in het jonge licht en hielden in zich gevangen den weerschijn van het kleurenspel der lucht. 't Was een blije morgen en vroolijk, met kelen vol zang trokken de meesjes door de haag. Toen kwam de roep, die plots de blijde stemming verjoeg; voor allen had deze dezelfde beteekenis: „gevaar!" De vroolijke stemmetjes zwegen, angstig gluurden donkere oogjes door het loover en 50 bevende lijfjes drukten zich tegen de stammen of kropen weg onder beschuttende bladeren. En in de stilte, die nu zwaar tusschen de struiken hing, hoorden de meesjes gefladder, angstig gewiek van vleugels en rochelend trilde een stervenskreet, waar kort te voren de levensblijheid hoogtij vierde. Over de sloot aan een overhangenden tak, hing aan een paardenharen strikje een vogellichaam ; de bek was geopend, zoodat het dieporanje van de keel duidelijk zichtbaar was, de vleugels hingen neer langs het mooi gespikkelde lijf, dat met zijn brons en goud glansde in de door het loover vallende zonnestralen. In den half geopenden bek glinsterde nog, als ingezette robijn, een vuurroode lijsterbes en boven de omhoog gerichte sneb was in de spleet van een als driehoek gevormden tak een bosje lijsterbessen gestoken. Daarvoor had de verradelijke, dunne strik gehangen en knellend perste deze nu het zwakke leven uit de lijster. *) Een lichte siddering, een nauw merkbare trilling der oogleden en weg vliedt de vogelziel en voor eeuwig zwijgt nu de stem, die ginds in de sombere, diepe wouden van het Noorden het leven bracht. Tien passen verder hing weer een lijster, *) De vereeniging tot bescherming van vogels heeft tezamen met de vereeniging tot behoud van natuurmonumenten er indertijd sterk op aangedrongen dat het strikken van lijsters verboden zou worden, wat dan ook tengevolge had, dat de vogelwet, welke 1 Jan. 1914 in werking trad, het verbod tot strikken regelde, zoodat dit bedrijf nog slechts in enkele gemeenten tot 1918 mocht worden uitgevoerd. Nu is het echter in 't geheele land bij de wet verboden. 52 en zoo voort, de geheele sloot langs, hier een stervend, in angstig gefladder trachtend zich te ontdoen van den steeds nauwer toeknellenden strik, daar een uit haar lijden verlost, met uitgespreide vleugels en staart, de doodsangst nog liggend over heel haar wezen, met kromgetrokken teenen, met groote, open oogen, waaruit een verwijt blikte naar hem, die straks met grage vingers zijn buit zou komen halen. Toen de meesjes dit schrikaanjagend gebeuren hadden gezien, trokken zij zwijgend verder, den buitenkant van de haag houdende om de sloot zooveel mogelijk te vermijden. JVTaar nogmaals klonk de waarschuwing en Witpen en Veelvraat zagen een man door de struiken dringen, een korf hing aan zijn arm en deze was half gevuld met doode vogels. Toen bemerkten zij, dat eenige schreden van den man een lijster in doodsangst rondfladderde, vastgehouden door den strik, die om haar poot was geslagen. Schel klonk haar angstig piepen door de haag en vragend waren de groote oogen op den man gericht, die, snel naderend, haar greep en met één druk van den breeden duim het leven uit de borstkas perste. 53 Een doodelijke afkeer voor dit monster van wreedheid greep de meesjes aan en ijl klonk hun alarmroep door de struiken. In dien toon lag zooveel angst, dat de andere meesjes zich geen oogenblik bedachten, doch zich dadelijk op de wieken wierpen en onder druk getjilp dit oord van verschrikking verlieten. Langer dan gewoonlijk bleven zij in de lucht, want voor hen lag de groote weide, zonder boom of struik en 't lag niet in hun aard op den bodem te gaan zitten. Langs hen, boven en onder hen trokken vinken in golvende vlucht, sneller dan zij, onder aanhoudend gepink, in welken klank de koolmeesjes hun eigen roep hoorden en dien zij dan telkens met een wederwoord beantwoordden; dan zagen zij graspiepers, grauw-groene vogeltjes met spitse snaveltjes, lange staarten en onzekere, weifelachtige bewegingen; deze lieten voortdurend een fijn gepiep hooren, daalden telkens op het weiland om dan druk-roepend op te vliegen en een honderd meter verder weer neer te strijken. Dan schoot plotseling in snorrende vaart met fluitend vleugelgewiek een groote troep spreeuwen hen voorbij en bracht een oogen- 54 blik vei^arring onder de meesjes, die onder aanhoudend gelok bij elkander trachtten te blijven. Dan waren er nog leeuweriken, sijsjes en vele andere en boven dat alles, hoog in de blauwe lucht, als stippen gelijk trokken de kraaien in gestadig tempo voort, nu en dan een schel gekrijsch aanheffend als van hier of daar een soortgenoot zich schaarde onder haar rijen, 't Leek wel een stoet van uitgedrevenen, al die reizigers in verschillende kleedij, allen gaande dezelfde richting met) hetzelfde begeeren in hun ziel, het verlangen naar het zuiden. 't Scheen of onzichtbare handen hen dreven langs hetzelfde pad en of een ieder wist, dat een afwijken daarvan, ontbering of dood beteekende. Daarom haastte zich een elk op zijn eigen wijs en spoedde zich naar het land, dat gastvrij wachtte op de pelgrimschaar. De meesjes hadden nu den overkant van de weide bereikt en voor hen lagen stukken weiland, door elzenhagen omsloten. Nu konden zij weer voortreizen, zooals zij dit 't liefste deden, namelijk door het struikgewas, waar 55 zij dan tevens hun maaltijd vonden. Aan de zwarte elzekatjes hingen groen-gele sijsjes te schommelen en grijze vogeltjes met roode kopjes en borst deden hetzelfde; dit waren, evenals de sijsjes, noordsche gasten, steenbarmers of noordsche sijsjes genoemd en onder de struiken tusschen slingerende braamranken zocnten nongerige vinken en veel-kleurige kepen naar het elzezaad, dat de vogels boven hen Heten vallen. Onder luid krakeel vloog nu en dan in snelle vaart een merel met oranje snavel langs de haag en in het gras zocht een kleine, goud gespikkelde zanglijster naar wormen. Ulpiepende heggemusschen riepen haar soortgenooten uit de lucht naar beneden en nieuwsgierig keek met zijn weemoedig groote oogen een roodborstje naar al dat beweeg om zich heen, wipte eens met zijn staartje en galmde dan zijn spontaan herfstlied uit over het zonbeschenen landschap. 56 Toen hoorden de meesjes plotseling een druk gepiep en gelok en zagen voor zich in de struiken en aan stokken, die in de weide waren gestoken, kooitjes rhangen, waarin zich sijsjes bewogen. Springend van het eene stokje op het èen decimeter verder geplaatste roestje, lokten en zongen de arme gevangenen en zonden in schellen klank hun roep uit, als soortgenooten voorbij trokken. Scherpoog en ^^itpen zagen boven een der struiken een boom *) uitsteken en in den top daarvan zat een vogeltje. De takjes van den boom schitterden in de zon en door nieuwsgierigheid gedreven vlogen zij naar boven en zetten zich op een der glinsterende twijgjes. Deze grepen hen echter vast, kleefden aan hun pootjes en toen zij wilden wegvliegen, pikten zij aan hun vederen en hielden hen gevangen. Op hun angstroep kwamen er nog eenige meesjes aangevlogen, wilden hen hel- ") Ook het vangen met den lijmboom werd ingaande 1914 verboden, terwijl er tezelfdertijd een verbod verscheen tegen het blind maken en verminken van lokvogels, waaronder ook te verstaan is „het starten', zie bladz. 76, en het dooden van gevangen vinken. 57 pen, doch ook deze werden door de verraderlijke twijgen gegrepen en hingen weldra aan de met lijm besmeerde garden, hulpeloos piepend, gevangen door den lijmboom, die voor sijsjes daar geplaatst was. Toen naderde over de weide een man en vol angst zagen de meesjes hem komen, want nog versch lag in hun geheugen het drama met de lijsters. .Mopperend haalde hij den zwaren sijzentak naar beneden, stutte dezen op een in den grond geplaatsten mik en pakte de meesjes voorzichtig van de lijmstokjes. Dat hij dit met zorg deed, was, om zoo min mogelijk veertjes achter te laten, waardoor de lijmstokjes onbruikbaar zouden worden. Toen gebeurde er iets, wat Witpen en Scherpoog het allerminst hadden verwacht; zij zagen hoe de man hun kameraden de vrijheid teruggaf. Zij wisten niet, dat deze voor hem waardeloos waren, dat zij niet door hem gevangen mochten worden en ook voor den handel geen waarde hadden, daar de wet het verhandelen van insectenvogels verbiedt. Toen kwamen zij zelf aan de beurt en tot hun groote blijdschap liet de man ook 58 hen vrij. Het vliegen ging echter moeilijk, want nog plakten de slagpennen aan elkander en zat er lijm aan borst| en hals. Toen zij zich al wippend en springend door het hout hadden verwijderd van de plaats, waar de sijsjes zongen en lokten, hielden zij halt en begonnen eerst hun veertjes te kuischen. Lang duurde het, alvorens zij de lijm verwijderd hadden, doch toen zij tot besluit een bad namen in de sloot onder de struiken, konden zij de vleugels weer vrij bewegen en maakten zij zich gereed om verder te trekken. Angstig en bang klonk toen echter de roep van een hunner en verscholen onder de slingers van een braamstruik, zagen zij een pimpelmeesje weggedoken; twas onmogelijk er dadelijk een soortgenoot uit te herkennen, zoo was het door de lijmstokjes toegetakeld. Geheele dodden lijm hielden de vleugeltjes tegen het lichaam geplakt, terwijl de pootjes en de teentjes zoo vol zaten, dat een bewegen daarvan niet mogelijk was. Met doodsangst in de levendige zwarte oogjes keek het rond en vroeg daarmede om hulp en ziet, zijn vraag werd begrepen door de andere, en zonder zich te bedenken,begonnendeze hun makker schoon te maken. Ijverig haalden zij de lijm van veeren en pootjes en niet lang duurde het of het kleine, blauwe meesje kon zich vrijer bewegen en zelf meehelpen. Toen de zon haar hoogste punt had bereikt en in wijden boog haar loop naar het ^^esten begon, trokken de meesjes tezamen verder, trouw tot in den dood, verbonden door den innigen band van soortverwantschap. 60 EEN ANGSTIGE MIDDAG E groote^ trek der vogels was voor dien dag geëindigd. Zoo druk en levendig het in de morgenuren was geweest, zoo stil was 't nu. 't Was of de natuur een middagslaapje hield en 't scheen wel of de hartslag van al het levende een wijle had op- gehouden. Nu en dan klonk uit de hooge lucht de roep van een eenzamen reiziger, die zich verlaat had of door de een of andere reden achtergebleven de schade wilde inhalen, door nu alleen verder te trekken. Dan schrok de natuur even op en zachtkens klonk uit haag en struik een tegenwoord en riepen dringende stemmen hun kameraad naar beneden. JMaar dan zweefde de rust weer aan, legde zich over veld en bosch en een gewijde stemming heerschte over de in herfsttooi gestoken aarde. Ook de anders zoo drukke meesjes voelden de weldadige rust over zich komen 61 en onmerkbaar vlood de prikkeling om te trekken uit hun bloed. Fluisterend en lispelend gingen zij door het hout, slopen door de met klokjes versierde hopranken, door de donkere gangetjes van knoestige elzestronken en zagen, toen het reeds te laat was om te vluchten, den wreeden kop van een hunner grootste vijanden. Bliksemsnel was de bunzing voor een der gangen, waarin Veelvraat en nog een ander meesje zich bevonden, gesprongen en benam hun geheel de kans om te ontkomen. Deze levende prooi was hem zeer welkom, want zijn dagelijksche rooftochten hadden al wat leefde gedood of verdreven. Kikvorschen, anders in groot aantal te bemachtigen, hadden hun winterkwartieren opgezocht en zich diep in de modder in veiligheid gesteld. Wel waren de laatste dagen hem fortuinlijker geweest, nu gedurende den trek, een moede reiziger zich vaak te sluimeren zette in de haag, waar hij heerschappij voerde, maar zijn niet te verzadigen moordlust had hij in langen tijd niet kunnen stillen. Daarom was bij dezen middag op pad gegaan om te zien of in 62 de biezenkolk ook een waterhoentje te grijpen zou zijn, want menig buitenkansje had hem deze zoo aanlokkelijke plaats reeds bezorgd. Maar nu hij de meesjes op hun inspectietocht gesnapt heeft, denkt hij er niet aan verder te gaan, want hij weet wel, dat het vleesch van kleine vogeltjes malsch is en reeds likt hij zich de lippen. Een bezwaar is er echter, het gaatje is niet groot genoeg om zijn lenig lijf door te laten en de gangen zijn te diep om met zijn poot de meesjes te grijpen. Deze hebben zich dan ook in den versten hoek verstopt en wachten bevend op den dood. Ook de bunzing wacht en al duurt het lang, nooit zal zijn waakzaamheid verslappen, nimmer zal zijn stekende blik een oogenblik den uitgang loslaten. Geen kans zal hij zijn prooi geven om te ontsnappen. Hij wacht met ijzige kalmte of ook een van de meesjes de stoutmoedigheid zal hebben om uit het gat te komen en dan zal hij met bliksemsnellen greep toeschieten, zoodat daaraan geen ontkomen is. Veelvraat was de eerste, die in het halfdonker van den gang leven zag. Wat het was, was niet te onderscheiden, maar geruischloos en vlug gleed de schim door de schemering. Toch voelde Veelvraat er geen vrees voor, 't was of zijn instinct hem vertelde, dat het hier een soortgenoot gold. Doodstil zaten de meesjes achter in den hoek en niet voordat het winterkoninkje onder frutselende klankjes hen genaderd was, merkte het de gevangenen op, Kven bleef zijn wijde, open blik op de meesjes rusten en toen ging het verder, spie- 64 dend met zijn groote oogen naar insecten, den spitsen snavel tot grijpen gereed. Plotseling deinsde het terug, toen het den uitgang genaderd was. Een vlug uitschietende klauw was als een bliksemschicht langs hem heen gegleden en had op enkele niilimeters na het teere leven geraakt. Als een muisje sloop het winterkoninkje terug tot de plaats waar de meesjes rillend van angst ineengedoken zaten, drong hen op zijde, kroop in een door spinnewebben verborgen gangetje en verdween boven hun hoofden naar het lichtplekje, dat zich nu vertoonde. In minder dan geen tijd volgden de meesjes en boven den nog steeds wachtenden bunzing mengden zij hun dreigende kreten met die van hun redder. Met venijn in zijn hart en haat in zijn oog gleed de bunzing door de graspluimen en verdween weldra tusschen de biezen van de kolk om daar zijn geluk te beproeven. 5 Scherpoog. 65 EEN LEVENSLES E zee zingt haar eeuwig lied. Zij zingt van de zon, van de maan en van sprankelende sterren. Zij vertelt van verre landen, waarlangs weelderig in voortdurende afwisseHng de kusten zich vlijen en goudgele stranden hun blinkend gelaat opheffen naar den hemel. Uit haar schoot wordt de wind geboren, die het water beroert met zijn tastende vingers, met dreigende stem de golven voor zich uitjaagt, uit wielende kolken den schuimenden vloed doet rijzen en dalen en zijn krachtigen adem over de wateren blaast, waaruit het machtige lied der zee als bazuingeschal opklinkt tot de vliegende wolken. Aan haar kim flitst de bliksem, in haar schoot sterft de zengende straal. Boven haar spiegel rijst de maan en vertelt haar het mysterie van het leven en als schrijvende stiften beroeren de lengende stralen het blanke vlak en schrijven den ganschen nacht hun sproken van weemoed en vreugd. .—- — •— 66 Toen de meesjes den volgenden morgen verder trokken, noorden zij van verre reeds den zang der golven en nieuwsgierig naar dit voor hen nog onbekende geluid, gingen zij door de elzenhaag recht op de zee af. En plots lag toen voor hen het groote water met zijn eeuwigdurend bewogen oppervlak en 't scheen of zij terugdeinsden voor deze wijde wereld, waaruit geen enkele struik of boom zich verhief. 't Scheen hier aan het einde der struikenhaag wel een verzamelplaats van vogels, hier bevonden zich de meesjes, die reeds vooruit waren gereisd, toen Veelvraat en zijn metgezel in den gang gevangen waren, kleurige vinken, die onophoudelijk hun gepink Heten hooren, een vlucht ringmuschjes, die elkander haast verdrongen, zoo propten zij op en tegen elkaar, eenige schelpiepende bastaardnachtegalen en een bontkleurige keep of oranjevink, die met zijn heesch gekrijsch al de andere overstemde. In de lucht trokken rijen pelgrims voorbij en riepen den rustenden toe hen te volgen en telkens wierp zich er een op de vleugels en mengde zich tusschen de over- 67 vliegende scharen, die, alsof zij bevreesd waren over zee te gaan, langs den oever haar weg zochten. Scherpoog was de eerste, wien het in den zin kwam om de haag te verlaten. Zijn volle loktoon riep de andere op om hem te volgen en in golvende, weifelende vlucht gingen zij de lucht in naar den sleedoornstruik, die een eind verder op den hoogen berm tusschen strand en weiland als kustwachter verrees. Dreigend stond hij daar met zijn groote stekels eiken vijand afwerend, zijn dof-blauwe vrucht beschermend, taai èn verweerd, met wapperende haren van zeewier aan zijn takken, onbevreesd voor het geweld van wind en golven. Jaar in jaar uit stond hij, eenzame, daar op den hoogen berm, zag de wisseling der jaargetijden, voelde de koozing van den wind en weerstond de beuking der zee. Elk voorjaar kwam de lente hem het eerst bezoeken en hij, misdeelde, werd dan getooid met een schat van zilveren sterretjes. De zwarte, grillige takken verdwenen onder den blanken last en trots hief de sleedoornstruik zijn gelaat naar de zon, die lachend haar ge- 68 zicht in de witte bloesems drukte. Maar weldra was die teere schoonheid voorbij en kwamen de jonge zacht-groene blaadjes en nog was het de lente, die zich in zijn takken nestelde. Een vogel kwam, een mooi gekleurde vogel, en deze riep des daags en des nachts met lokkend gezang, totdat op een goeden morgen een vrouwtje zich bij hem voegde en samen bouwden zij een nest in de dichte beschutting van den sleedoorn. Ook dat was nog de lente, die de eenzame gestalte op den berm niet kon verlaten. En in het nest kwamen eitjes, jongen en heel den dag was de struik vol gerucht van fijne geluidjes en zang van de ouders. En vreemde dingen gingen nu gebeuren, want op een morgen kwam de mannetjesvo aanvliegen met een veldmuisje in den bek en stak dit aan een der spitse doorns van den sleedoorn, en nog- maals en wederom gebeurde het zelfde, zoodat er wel zeven doode lichaampjes hingen. Daaronder waren ook kleine, jonge vogeltjes door den klauwier uit het nestje geroofd en angstig klonken uit gindsche haag de kreten der ouders als zij den roover zagen naderen. Toen vlood de lente uit den struik, het blad tintte zich donkerder, werd harder en toen was het zomer. In de brandende zonnehitte stond de sleedoorn nu op den berm, zonder eenige beschutting, met de wortels geboord in het droge onvruchtbare zand en de jonge loten verhardden zich nu, de groene puntjes werden zwart en hard, vergroeiden tot lange venijnige stekels en norsch keerde de struik zich nu tot het leven, dat hem voorbijging en hem geen blik meer waardig keurde. En de herfst, deze bracht hem storm en regen, ontnam hem het blad en liet hem naakt staan zonder eenig omhulsel om zijn armoedige, wandrochtelijk gevormde takken te bedekken. Als eenig versiersel had hij het zeegras, dat als wapperende vanen door den zeewind werd bewogen en als herinnering aan zijn vroegere vrienden, die nu ook vertrokken 70 waren, zaten aan enkele stekels nog de afgevreten beentjes van een muis of vogel. Zoo vonden de meesjes hem, toen zij vliegensmoede, den eersten den besten struik opzochten, dien zij op hun pad zagen. Hun scherpe oogjes hadden spoedig de meest verborgen insecten opgezocht en hun spitse snaveltjes boorden nu en dan in de blauwe, wrange vrucht. «Juist dachten zij aan verder reizen, toen een schrille kreet hen deed sidderen van angst, 't Was de doodskreet van een vogel en tegelijkertijd zagen zij, hoe de vlugste der roovers, de wreede sperwer zich in suizenden val op een vink stortte. Reeds strekte de klauw zich uit, opende de bek zich tot den jachtkreet, toen de vink zich tusschen de beschermende takken van den sleedoorn wierp. Ook de sperwer, roekeloos in zijn vervolging, volgde zijn prooi, doch 't was of de stekels hem vastgrepen, de takken zich om hem sloten, zoodat hij weldra gevangen was. Tevergeefs poogde hij zich los te rukken, hoe meer hij zich inspande, zich wrong en zich met de vleugels trachtte los te maken, hoe vaster hij zich ver- 71 warde in de grijpende takken en eindelijk hing de roover afgemat en gehavend ten spot van een bende kleine vogels, die al jouwend en joelend om hem heen vloog. Uit deze gebeurtenis trokken de jonge meesjes een leering, die zij nimmer meer zouden vergeten. Hier toch zagen zij, hoe veilig zij zich bergen konden in doornstruiken, wanneer zij vervolgd werden. 72 g GEVANGEN OEN de meesjes het plagen moede waren, gingen zij verder en streken ten laatste neer in eenige lage struikjes, die de afscheiding van een weiland vormden. Met hen daalde een vlucht vinken op de weide, waar, vreemd genoeg, een rijtje lage takken scheen op te groeien. Achter de takken was de aarde donkerder, over het gras lag een laagje zwarte grond en dit scheen de vinken te lokken. Ook klonken vele stemmetjes op in de heldere lucht, riepen en noodden tot dalen en de vinken, hongerig na een nacht van rust, Heten niet op zich wachten. Zij golfden op en om de struiken, onder aanhoudend bHj geroep en toen schoten plotseHng als 't ware uit de aarde twee groote vleugels op en sloten zich over de vogels, drukten hen op den bodem, zoodat als paarlemoeren vlekjes hun kleurige Hjfjes op den zwarten grond lagen. Uit de vogelhut kwam nu een 73 man, greep met zijn groote handen onder de mazen van het net, pakte de teere lichaampjes ruw beet, deed ze in een vluchtje en nam ze, nadat hij de netvleugels had overgegooid, mede naar zijn schuilhoek. En wederom lokten de vinken, die rondom de '•• netten in kleine kooitjes zaten, de man trok aan een koord, waarop met fladde¬ rend beweeg drie vogels werden opgeworpen, weer terug vielen op den rullen grond en opnieuw sloten de netten zich over een 10-tal vogels, die bedrogen door dit gelok en gefladder, hun vrijheid hadden verloren. W^itpen, nieuwsgierig van aard, vloog op een der kooitjes, waaruit een gepink, zoozeer gelijk aan zijn eigen loktoon, hem trok. Wat hij daar zag, deed hem terugdeinzen van schrik. In het kleine kooitje, opgehoopt met vuil, sprong met eentonige regelmaat, gelijk de slinger van een klok, een vogel heen en weer. Telkens opende het snaveltje zich en dan Het 74 het zijn volle stem hooren. Dan ging met tastend beweeg het kopje benedenwaarts, p akte een zaadkorreltje en tikten de nageltjes, waaraan zich bolletjes vuil hadden vastgezet, weer hun regelmatigen slag op de roestjes. Wat Witpen echter het meest bevreemdde, was de houding van het kopje, dat schuin opgericht, het zonnelicht scheen te zoeken. En toen zag het meesje plotseling de tragedie. De vink was blind, de anders zoo heldere oogjes waren gesloten door trillende oogleden, waaronder het nog niet uitgedoofde licht een uitweg zocht. Tevergeefsch waren echter al de pogingen, want de leden waren dichtgeschroeid door de witgloeiende breinaald. En zoekend en tastend ging nu het kopje opwaarts naar de zon, waarvan het schemerig, door de leden dringende licht, een naamloos heimwee groeien deed naar de vrijheid, naar de met zilver doorweven lucht, naar de goudkleurige beuken- en donkergroene sparrenbosschen, naar de klaterende zonneweiden, naar frutselende beekjes en naar de paarse heide.*) *) Ofschoon het blind maken van vinken bij de wet is verboden (zie ook het onderschrift op bladz. 57) zijn 75 En toen zag Witpen de drie vogels op de vogelbaan. Zij lagen met de wiekjes uitgespreid op de aarde en keken met doodsangst en schrijnende pijn in de oogjes naar de voorbijvliegende reizigers; trillend bewogen de vleugels zich om mee te gaan, krampachtig kromden de teentjes zich en sidderend vlood het leven uit hun teere lijfjes. Deze waren ten doode opgeschreven, want aan de staartpennen, die een hal ven centimeter in het lichaam waren gedrukt, was het roerkoord gebonden en telkens en telkens weer werden zij daaraan opgetrokken om de voorbijtrekkende vogels in den waan te brengen, dat bier soortgenooten neerstreken en er voedsel te vinden was. Ind ïen zij met stierven van afmatting, dan toch had de verzwering, die aan de stuit ontstond, den dood tengevolge. er nog onverlaten, die zulks doen. In het Utrechtsch Nieuwsblad van 10 Sept. 1924 las ik, dat vogelvangers in Twente, in de meening, dat blinde vogels mooier zingen, de gevangen vinken de oogen dichtbrandden. De politie wist hier gelukkig in te grijpen en heeft proces-verbaal opgemaakt. Ook het „starten" van vogels voor het roerkoord wordt nog heden ten dage toegepast. 76 Bi; eiken trek aan het koord vlood het leven druppelsgewijze heen, doch de man voelde hiervan niets, Het zijn vogels fladderen, trok de netten over en greep met ruwe hand zijn buit onder de mazen weg niet voelende, hoe wreed zijn bedrijf was. Door nieuwsgierigheid gedrongen fladderde Witpen nog verder, zette zich op een kooitje, waarin een mooi-kleurige putter het hoogste Hed zong en waarbij een bosje distels, als was het op die plaats gegroeid, zijn zaadproppen boven de stekeHge bladeren uitstak. Doch ook hier was gevaar, want op de zaadproppen lagen verraderHjk Hjmstokjes te wachten op hongerige putters, die, neerstrijkende op het geHefde zaad op deze wijze gevangen zouden worden. Witpen kende die gHmmende stokjes en vol angst voor al dat vijandige vloog hij op om tegelijkertijd tusschen een grooten zwerm vogels te geraken, die in spiraalvlucht neerstrijkende naar de lokkende stemmen bij het net, hem tegen zijn wil meevoerden naar de op de baan gestoken takken. Nog bezig zich aan de dringende vogels te ontworstelen, voelde Witpen, hoe hij met kracht werd neer- 77 gesmakt en voelde zich toen machteloos liggen onder het net, waaronder tal van gevangenen zich trachtten te bevrijden. Een groote hand greep Witpen vast en even hield het machinaal beweeg van den man op, toen hij bij het in de vlucht stoppen der vogels, het meesje zag. „Hoe kom jij hier verzeild," zei hij, „jij trekt toch zeker niet met de vinken? En wat heb je een aardige witte veertjes; zou je misschien in een vinkennest geboren zijn? Kom, ik zal je meenemen voor kleinen Dirk, dan heeft hij wat om mee te spelen, de stakkert!" En zoo kwam Witpen in het armoedige huisje van den vogelvanger. Van de vliering werd een oude kanariekooi gehaald en daarin kwam het mooie vogeltje, waarmee arme Dirk zich moest vermaken. In het zaadbakje werd geplet hennepzaad met oude broodkruimels gedaan en een glaasje zonder voet diende voor drinkbakje. ^^itpen was angstig, voelde zich niet op zijn gemak in die atmosfeer van bedompte kamerlucht. De zon kon ternauwernood door de kleine ruitjes dringen en een schemerachtig licht huisde in de hoeken en tegen de lage zoldering. Bang flad- 78 derde het meesje eerst tegen de tralies, wrong zijn kopje er door, bezeerde zijn vleugels, stiet zich het bekje tot bloeden en toen kroop het angstig onder de stokjes en keek met zijn zwarte oogjes naar den kleinen jongen, die hem met verrukte blikken zat aan te staren. 't Was zoo'n mooi vogeltje dat vader voor hem meegebracht had! Vinken en sijsjes en al die andere vogels, die vader altijd ving, kende hij wel, hadden geen bekoring meer voor hem, maar deze was hem vreemd, want Dirk wist niet, dat er buiten genoeg te hooren en te zien waren. Dirk i 11 •• was lam, Kwam op zijn krukjes niet verder dan de nauwe steeg, waarin hij woonde. Daar kwamen geen meesjes, de bewoners van bosch en struik. Musschen, nu en dan een spreeuw en bij hooge uitzondering, wanneer er dik sneeuw lag, een kuifleeuwerik, die onder hongerig gepiep met drukke trippelpasjes voorbij het armoedige huisje ging, was al wat Dirk van de vogelwereld zag en met schrijnend verlangen dacht hij vaak aan al dat schoons, waarover hij hoorde vertellen. Eens in een jaar ging hij naar buiten, naar het bosch met de hooge sparren, 't ^Vas op koninginnedag, als de kinderen van „de arme school" getrakteerd werden en onder geleide van de feestcommissie naar het bosch trokken. Achter den stoet kwam dan de wagen met invaliden, waartoe ook Dirk behoorde. Daarop teerde hij een heel jaar, telde de maanden, weken, dagen en uren, die hem van de nieuwe pret scheidden, en als die dag veel te snel voorbij was gegaan, lag Dirk urenlang wakker om alles te verwerken, wat hij gezien had. Dan kwam .de lange winter, gedurende welken tijd de zon nimmer in het kamertje scheen en met verlangen keek Dirk uit naar den tijd, dat de eerste zonnestraal langs den schoorsteen van het huisje aan de overzijde gleed en de zon haar beeld trachtte te zien in het kleine spiegeltje, dat tusschen de twee bedsteden hing. Dat waren lange dagen, waarin het verlangen naar bui- 80 ten groeide en groeide en weemoedig keken de donkere oogen naar het stukje blauwe lucht en zijn zieltje snakte dan naar het eerste lentezuchtje, bij de komst waarvan zijn vader zijn stoel naar buiten bracht en hij op het stoepje zat, de krachtelooze beentjes uitgestrekt in de levenaanbrengende zonnewarmte. ^/itpen was nu een heele afleiding voor hem en den geheelen dag zat hij bij de kooi en praatte met den kleinen gevangene. Niet lang duurde het of Witpen had al zijn schuwheid afgelegd en als Dirk een vlieg, spin of stukje rauw vleesch door de trahes stak, pakte het meesje het uit zijn hand, nam het tusschen de pootjes en at met graagte die versnaperingen. Zoo ging Witpen met Dirk den langen winter in, in het eentonig bestaan van den kleinen jongen in het armoedige huisje in de nauwe zonlooze steeg wat afwisseling brengend, een zonnestraaltje in de sombere omgeving van armoede en zorgen. 6 Scherpoog. 81 ALS T WINTERT OG steeds ging de trek naar het zuiden voort. Op de meest noordelijk wonende vogels, die aldaar door de vroeger invallende koude waren verdreven, volgden nu degenen, die geboren waren in streken, waar de natuur milder was. Doch ook zij hadden moeten wijken voor den immer voortschrijdenden vijand, ook bij hen had de herfstlucht de prikkeling om te trekken in het bloed gebracht en doen groeien tot den onbedwingbaren lust om de vleugels, die na den rui sterk waren, uit te slaan en te gaan naar het land van zonnewarmte en overvloed. Toch waren er, die de heerschappij van den komenden winter zoo lang mogelijk durfden trotseeren en niet, vóórdat deze strenge vorst zijn sneeuwbuien en snerpende koude Het aanrukken, weken zij en gaven den strijd op. Het waren de bonte kraaien, uit de Siberische bosschen en kale, troostlooze steppen, die nu 82 met somber gekrijs ch de komst van den winter voorspelden en als met rouw bekleede herauten een schaduw wierpen over het nog in herfstkleuren gehulde landschap. Toen de jonge, trekkende meesjes voor 't eerst het gekras van dien onheilsvoorspeller hoorden, rilden zij. 't ^was of in dien klank een voorspelling was van honger en gebrek. Geslacht op geslacht was 't zelfde gebeurd, waren temidden van het herfstfeest de spelbrekers gekomen en hadden met krijschend geluid de mooie stemming verscheurd. Nu volgden dagen, gedurende welke het voorbijtrekken van de bonte kraaien steeds voortging. Bij het ochtendkrieken, wanneer in het westen de nachtelijke duisternis langzaam week voor den komenden dag en vaal en grijs, zonder belijning de dingen nog sluimerden in de grauwe schemering, begonnen zij reeds hun reis, vlogen als zwarte geesten op van de in nevel gehulde aarde en niet voordat de dag zich ter ruste legde in het bed van wolkendons, dat aan den westerhorizont gespreid was, eindigden zij den tocht en streken neer in de kruinen van de oude sparren of op de 84 groote bouw- of weilanden om daar den nacht door te brengen. ^iVel was de voorspelling uitgekomen, want toen t na een mistigen nacht begon te vriezen, zoodat hekken en bruggen als met suiker bestrooid schenen en de herfstdraden zwaar beladen met vocht in diepe bochten tusschen de takken hingen, konden de boomen hun kleed niet meer vasthouden en begon de kleurige regen van gouden en roode bladeren en weldra staken de takken beroofd en afgeritst hun armen naar den hemel als smeekten zij om erbarming. Nu heerschte de winter, 't Was niet de bloedprikkelende, vorstige koude, die het hart licht maakt, maar een voortdurende afwisseling van regen- en sneeuwbuien met laaghangende, loodkleurige wolken, die al het zonlicht onderschepten en de aarde in vale schemering hielden. De zwerfkoorts in de meesjes was nu zoo goed als gedoofd, wel trokken zij nog een tijd gezamenlijk voort, doch telkens verliet er een den troep, als het dacht dat er op de plaats, waar het wilde blijven, voedsel zou te vinden zijn. 85 Zoo ging de bende uit elkander, verbrokkelde en nu vinden wij Scherpoog en Veelvraat met nog twee andere meesjes terug in een grooten tuin door dichte doornhaag omgeven. De plaats was goed gekozen, bood langen tijd een goede tafel en warme schuilplaats, want aan de oude pere- en appelboomen hingen nog achtergebleven vruchten en in de dikke stammen bevonden zich gaatjes en holletjes, waarin zij des nachts wegkropen en niet veel van de koude te lijden hadden. Dan hingen er aan den verdorden, hoogen stengel nog de plakken met zonnepitten en toen deze na verloop van tijd door de meesjes, musschen en vinken waren weggehaald, was er nog de oude schuur met zijn binten en balken, waartusschen 'spin en rups een schuilplaats hadden gezocht. Met scherpspiedende oogjes speurden de meesjes in hoeken en gaten en telkens vonden zij wat om hun maagjes te vullen. Zelfs de bijen, die nu haar winterslaap hielden, waren niet veilig. Vooral het kleine pimpelmeesje met het blauwe kopje wist ze wel wakker te krijgen. Onophoudelijk ha- 86 merde het tegen den korf en ofschoon het vlieggat gesloten was, kwamen hier en daar door ongeaacnte Kiertjes nieuwsgierige oogjes gluren en greep een scherp snaveltje de bijtjes beet, voor ze tijd hadden zich .in den warmen korf terug te trekken. Maar langzamerhand raak¬ te ook dit goede leventje uit, hoe kouder het werd, hoe moeilijker het was om voedsel te vinden; al het levende scheen te sterven of zich zóó goed te verstoppen, dat het veilig was voor de alziende zwarte oogjes. De vruchten verdwenen successievelijk in de magen der vogels, die met hen in den tuin leefden. Een gitzwarte merel met oranje sneb had vooral veel noodig, sloeg geheele stukken uit de nu halfrotte appels, verslond de enkele lij sterbessen, die nog aan de trossen waren achtergebleven en at, zich schikkend naar de tijden met de musschen mede uit den voerbak van den waakhond of van het ochtendvoer der kippen. Ook bij het kippenhok vonden de meesjes 87 nog wel wat; vooral als de avond viel en de kippen wat laat gevoederd werden, slopen zij geluidloos nader, pakten de gele maïskorrels en aten daaruit het witte, zachte gedeelte. Na de donkere dagen voor Kerstmis begon de lucht te ruimen. Het spreekwoord „als de dagen lengen, gaat de winter strengen," scheen bewaarheid te worden, want plotseling sloeg de wind, die steeds tusschen zuid en noord gescharreld had, om naar den oostkant en joeg nu zoo fijntjes en scherp over de aarde, dat alles zijn invloed ondervond. Overal drong hij door, kroop door kieren en gaten, blies door de vensterruiten, zoodat men zich onwillekeurig in de kamer terugtrok, sloop onder de deuren door, tochtte door de gangen en durfde zich zelfs vertoonen in de anders vorstvrije kelders, waar de aardappels nu een akelig zoeten smaak kregen en de peren en appels op knollen gingen gelijken. 't Was bar koud en toen tegen den avond, nadat de geheele hemel in vuur en vlam had gestaan, de wind tot storm groeide en een sneeuwjacht zoo fijn als zand voor zich uitjoeg, daalde de thermometer zoo laag, dat alles wat leefde ternauwernood een plaats kon vinden om zich tegen die doodelijke koude te beveiligen. De wilde konijntjes zaten als versuft tusschen het heideruig, konden in die dwaze dwarreling van vlokjes hun hol niet terugvinden en lieten zich gewoonweg insneeuwen. De schuwe haas drukte zich tegen een graspol, legde de ooren in den nek en deed hetzelfde. De herten trokken zich diep in de bosschen terug, terwijl het eekhoorntje bij eiken windruk lag te sidderen in zijn van mos en takjes gebouwd nest. De musschen zaten diep verscholen tusschen de bladeren van het klimop en rilden als de wind door hun bol opgezette veertjes blies. Zelfs de anders zoo vraatzuchtige bunzing had zich diep in het stroo van het geitenhok verstoken en luisterde met zijn kleine oortjes naar het zuchtend zoeven van den wind en het ritselend 89 geruizel van de jachtsneeuw tegen de kleine ruitjes van den stal. De dag kwam met een strak gespannen diep-blauwen hemel, waarin nog zwakjes natrilde het gesprankel van enkele lichtsterren. De aarde was wit, zoover het oog reikte, met hier en daar een scherp afstekende zwarte vlek of streep, waar huizenrij of vaart of oude boomstam opdoemde in deze blanke wereld. Nu kwam eigenlijk eerst de kwade tijd en dat ondervonden Scherpoog en Veelvraat ook. Voedsel was er niet meer te vinden, of 't lag verborgen onder de sneeuwlaag, of, indien het de insecten gold, hadden deze zich zoodanig verscholen, dat ze niet te vinden waren. 90 KWADE DAGEN | LKE nieuwe levensdag was opI nieuw een kwelling, want de honger, de onafscheidelijke metgezel P van den winter sneed door hun r. ingewanden, nam in enkele dagen het vleesch weg, zoodat scherp als een mes het borstbeen door de veertjes stak. Niet alleen waren honger en koude gevaarlijke vijanden voor hen, doch met den dag kregen zij er vijanden bij, die nu ook hongeriger dan anders, in hun brein listen uitdachten om het levende, dat zoo schaarsch werd, in hun macht te krijgen. Het wezeltje, wreede roover, durfde zelfs overdag te jagen, stak zijn gevoelig neusje in den wind en snuffelde in alle hoeken om toch te vinden, waar de slaapplaats der vogels was. 't Allereerst ondervonden de musschen in het klimop zijn sluwheid, want, toen in een helderen manenacht, zij, na een dag van vasten, hun leed in een diepe sluimering dachten te vergeten, sloop geruischloos de lenige dief 91 nader, schoof onhoorbaar door de ranken en greep, voordat er een het alarm had kunnen geven, het dikste mannetje bij den strot en vluchtte er mede in zijn holletje aan den voet van den muur. Juist bijtijds bereikte hij de schuilplaats, want het angstig gepiep van de vogels had den grijzen kater, die op zijn nachtr wandeling was, uit zijn overpeinzingen wakker geschrikt en hem met eenige vlugge sprongen op het spoor van het wezeltje gebracht. Uit de dikke doornhaag had de wakende bunzing dit spel aangezien en even gehuiverd, toen geruischloos, zonder een enkele waarschuwing een groote katuil een stoot waagde op een der musschen, die verbijsterd uit het klimop was gevlucht en bijna de haag bereikt had, toen de dood'hem achterhaalde. En zoo brandden uit alle hoeken en gaten spiedende oogen, waren de spieren en pezen altijd door gespannen om te vluchten of den doodelijken sprong te doen. Voedsel bracht leven en de jacht naar voedsel werd al feller naarmate de honger plaagde. In den ouden steenovenmuur hadden de meesjes een prachtige schuilplaats gevonden. 92 Een steen was door den tand des tijds verbrokkeld, was uit de voeg gevallen en daar was een gangetje ontstaan, dat wel een halven meter diep door den dikken muur liep. Een muisje had hier eerst gewoond, had zorgvol zijn voorraadsschuur gevuld met graankorrels en zonnepitten, die het bij de kippen weghaalde, en was, toen het vol moed den strengen winter dacht in te gaan, ten offer gevallen aan den altijd jagenden kater. Op een avond, toen bij het dalen der zon, een vriezen begon, zoodat onbestemde geluiden door boom en struiken waarden van brekende takjes, barstende basten, ritselende, in elkander frutselende bladeren, knerpende sneeuw onder lichtschrijdende voeten, hadden Scherpoog en Veelvraat bij hun tocht door de klimopbegroeiing van den muur het holletje gevonden en waren er zonder zich een oogenblik te bedenken ingekropen. Toen zij den volgenden morgen ontwaakten, was de verrassing des te grooter want voor hen was een tafel gedekt, zooals zij in dagen niet hadden gevonden. Eiken avond keerden zij hier weer en het holletje werd een gezellig tehuis, waar zij 93 tamelijk wel tegen de koude beschut waren. En toen kwam de slag. Uitgehongerd door het lange vasten, met ingevallen flanken, met haast verstijfde spieren, de oogen dof van kommer en armoede is de waterrat er op uitgegaan om haar geluk te beproeven. Eerst heeft zij het kippenhok bezocht of er nog een graankorreltje te vinden zou zijn, maar tevergeefs; toen dacht zij aan de goed gevulde kroppen van de hoenders en wil nu een poging wagen om er een den strot af te bijten en aan het graan in den krop, of aan het warme bloed zich te goed te doen, doch de klep is gesloten en [het hout van het hok zoo dik, dat een kwartier knagen haar niets verder heeft gebracht. Het noodlot of het geluk voert haar naar den ouden muur en langs de klimopranken klimmend is zij gekomen voor het gaatje, waar de meezen schuilen. De doffe onverschilligheid, waarin zij echter verkeert, doet haar het holletje nog niet zien en reeds zal zij voorbijgaan, als zacht piepende geluidjes haar plotseling uit de dofheid wekken en haar in een ondeelbaar oogenblik ma- 94 ken tot een moordzuchtig roofdier. Handeling treedt in de plaats van de versuftheid, waarin de armoede haar had gebracht en in de oogen schittert nu een licht vol wreedheid en durf. 't Leven wekt leven, doet het bloed sneller door de aderen stroomen en zonder zich te bedenken kruipt de rat in het gaatje. De meesjes hooren haar komen, voelen oogenblikkelijk het gevaar en trachten nu door nijdig blazen den vijand te verschrikken. .Maar deze, oude rat, kent die geluiden, heeft ze zoo dikwijls gehoord op haar rooftochten in den ouden, hollen appelboom of in de dichte haag en 't is of zij, in plaats van haar te doen schrikken haar den schrijnenden honger nog meer doen gevoelen. Woest dringt zij vooruit en grijpt met gretige tanden haar prooi. Scherpoog glijdt langs de grauwe gestalte weg, het gangetje uit, terwijl meer en meer de kreten van Veelvraat verflauwen in de nachtelijke stilte, die zwijgend haar vleugelen spreidt over het drama in den ouden muur. ^ VREEMDE GASTEN E nieuwe dag bracht nieuwe gasten in den tuin. Geluidloos waren zij gekomen, en zwijgend zaten zij met opgebolde veeren in de meidoornhaag, waar de melige, roode vruchtjes ze gelokt hadden. 't Waren noordsche gasten, pestvogels met kleurige vederen, zwart, geel, oranje en rood, en kuiven op den kop. Volgens oude vogelvangers voorspelden ze weinig goeds, op hun komst volgde ziekte en oorlog en ze zagen ze Kever niet dan wel. Soms zag men ze in jaren niet, totdat in een strengen winter ze overal gesignaleerd werden en de vogelhandelaar ze voor de ramen etaleerde en goede zaken maakte. Den geheelen dag bleven zij toeven in den tuin, vlogen onder lokkend gepiep naar de vruchtboomen, pikten eens tegen de takjes en kwamen dan weer terug in de haag om met gretigheid de hegappeltjes te versKnden. Nu en dan zongen zij een zacht wijsje, dat weifelend door de winterlucht klonk als schaamde 36 het zich om zoo naar voren te treden in die reine, zuivere atmosfeer. Kn toen werd plotseling, de stilte van het winterlandschap verstoord. Een bende schetterende, krijschende vogels kwam wentelend als langs spiraallijnen neerstrijken uit de hooge lucht en verspreidde zich onder de haag, krabde en wroette in de sneeuw, keerde oude bladeren om, groef in den mesthoop en wierp zich op .de wieken, toen de oude wachter uit den hoogsten top van den appelboom het teeken gaf om verder te reizen. Dit waren kramsvogels, groote lijsters, die uit het hooge noorden gekomen, al zwervend den winter hier doorbrachten. 7 Scherpoog. 97 ONVERWACHTE HULP A het verlies van'zijn kameraad zwierf Scherpoog alleen door den tuin. Zijn bewonderenswaardige energie hield hem staande, deed hem geen oogenblik den lust tot voedsel zoeken verliezen en zelfs klonk nu en dan zijn welluidend gefluit, als de winterzon kristallen tooverde langs het platgetreden voetpad. Zoo kwam hij ook op het balcon van het huis, waarachter de tuin lag en als een verrassing zag hij in een tonnetje een denneboompje staan, dat herinneringen opwekte aan de immer ruischende bosschen achter de boomenrij, waar hij geboren was. Vol blijdschap glipte Scherpoog door de takjes, die nog harsachtig riekten naar het bosch en nu en dan ving een ruischen aan door het loover als de oostenwind scherp om den hoek van het huis blies. Toen zag Scherpoog weer iets, dat hem een oogenblik stil deed zitten. Op de takjes lag kaarsvet, daarop gedropen, toen het boompje met zijn lichtjes 98 als kerstboom de kamer sierde. Glinsterende snippertjes, diamant sprankelende kristalletjes, gouden draden en stukjes zilveren slinger hingen nog in de takken en nog was de wijding, die op den kerstavond haar cirkel rond den boom had getrokken, niet geheel verdwenen. Frisch en groen stond het boompje in de witte wereld en bood ook nu zijn verrassingen aan den armen zwerveling, die, half verhongerd, gretig het kaarsvet van de takjes pikte en tot besluit wat apennootjes ontdekte, dieaaneendraad geregen, een welkome versnapering waren. Scherpoogs komst was niet onopgemerkt gebleven, want voor het raam stond een klein meisje, dat het vogeltje door de takken zag schuifelen. Nooit had zij zoo'n mooi vogeltje van zoo nabij gezien en 't was haar een lust er naar te kijken. De glimmend zwarte kop met de witte wangen, het groene lijf en de gele borst met de breede, zwarte streep waren een zoo aantrekkelijk kleurenspel, dat zij er haar blik niet van kon losmaken. Het doode, beweeglooze landschap had plotseling leven gekregen; de verveling, waarmede zij het bekeken had, 7 Scherpoog. 99 was verdwenen, en met schit- jpL terende oogen volgde zij de SÉ^S buitelingen en bewegingen van S« het koolmeesje. Toen zij zag, M§j hoe Scherpoog met vaardigheid de nootjes lospeuterde, begon ze dadelijk een lange streng te rijgen en hing deze, toen het meesje een oogenblik was verdwenen, in het boompje. Ook werden er een halve cocosnoot en stukjes kaaskorst in het boompje gehangen en van nu af had Scherpoog geen armoede meer. 't Duurde niet lang of hij kreeg gezelschap van een zwartkopje, meesje evenals hij, doch minder kleurig van teekening. Ken muiskleurig lijfje met zwartglanzend kopje had dit zoo- V!*i«S veel kleinere vogeltje. Dan was er nog een pimpelmeesje, mooi gekleurd diertje, met blauw-groen ' lijfje en hemelsblauw kopje met witte wangen, gele borst met small 100 zwarte streep. Ook kwamen er nu en dan brutale musschen, die echter achterdochtig van aard, •— wellicht door hun voortdurend wonen in menschelijke omgeving — schoorvoetend het boompje durfden bezoeken en met wantrouwen in de donkere oogjes aan de kaaskorst pikten. Op een morgen, toen het 's nachts opnieuw gesneeuwd had en de hongersnood al hooger en hooger steeg, kwam er een vreemde gast. Een volle fluittoon verkondigde zijn komst. Op spechtenmanier klemde hij zich aan den stam van 't boompje vast, en had weldra de cocosnoot en het bakje met hennep en beschuitkruimels gevonden, 't Was een bl auwspec ht OI boomklever. De rug en kop waren blauwgrijs, de borst roze en de wangen vuilwit met donkeren teugel. Zijn lied was een mooi fluiten met niet veel variatie, maar toch wonder- lijk aandoend nu het vogellied gestorven scheen. Ook was er nog een roodborstje met dieporanje borst en groote, verstandige oogen. Dit stelde zich tevreden met de kruimels, die onder het boompje lagen en tot dank bracht het nu en dan een spontaan, hoog opgalmend liedje, somtijds begeleid door een fluisterend zingen van een heggemusch, die ook al bij het boompje een ontbijt kwam zoeken. Zoo was die kleine omgeving een wereldje op zich zelf, een oase van overvloed, temidden van het winterland, waar honger en koude heerschappij voerden over het leven. 102 DE LENTE ROEPT EEDS eenigen tijd had Scherpoog de verandering in zich gevoeld. Een onbestemd, onrustig gevoel was er in zijn bloed gekropen en telkens en tel¬ kens weer stak hij het verstandige kopje op als hoorde hij stemmen, die hem riepen. Dan vloog hij in den top van den iep en ziet, dan was 't of zijn gestalte veranderde. De veertjes op den kop streken zóó fflad neer. dat 't leek of y \lJV7** —. \\ pw' °-e k°P veel platter en kleiner werd ; ook Het hij de slagpennen zakken en spreidde de staart zich waaiervormig uit. Op een dag, toen de zon op het zinken dak van het kippenhok de sneeuwlaag tot smelten wist te brengen, klom Scherpoog weer naar boven en in zijn oogen brandde een verlangend turen. Toen richtte hij den kop naar het zuiden en hoogop klonk toen de eerste lenteroep. Nog nooit had hij zoo geroepen. Nu eerst was de stem rijp voor het lentefeest, dat weldra zou aanbreken. De onrust bleef echter, telkens en 103 telkens weer zong hij zijn lentezang, alsof hij daarmede dat onbestemde gevoel wilde overstemmen, maar de onrust groeide bij den dag en naarmate de sneeuw verdween, de zonnestralen wonnen in kracht en onder haag en heg een onbeduidend, maar toch gestadig winnend groeien begon, keerde Scherpoog minder vaak terug naar het boompje met zijn versnaperingen, 't Was of een stem hem riep naar de plaats, waar hij geboren was en op zekeren dag, toen de drang hem te machtig werd, reisde hij af naar het lage land aan de Zuiderzee, waar de boomenrij van knoestige, oude eiken hun knokige armen naar alle windstreken strekten. Scherpoog was niet de eenige, die huiswaarts keerde, want vol gerucht was de hooge lucht van terugkeerende pelgrims. Deze kwamen echter verder weg dan Scherpoog. Ginds in .het vreemde land hadden ook zij de roepstem gehoord en er geen weerstand aan kunnen bieden. Een hoog in de lucht stijgende leeuwerik kon niet langer zwijgen en zong daar zijn lenteweelde uit en in de nog kale toppen der boomen ving een ruischen aan alsof op zil- 104 veren snaren onzichtbare handen zangen weefden. Uit het land, pas omgeploegd, zoodat de groote, zwarte kluiten lagen te dampen in den zonneschijn, sloeg de levensadem naar boven en op den hoogen berm aan de zee ontloken de eerste sterrebloempjes aan den sleedoorn. In het dennenbosch ontmoette Scherpoog veel soortgenooten. 't Scheen wel dat, net als in het najaar de zwerf koorts hen allen weer had aangegrepen. Toch was 't alles anders, 't Was nu niet een jachtend trekken, maar meer een zoeken naar een goede woonstêe. Kr bloeide en groeide iets in eiken vogel en vlammend sloeg het nieuwe leven naar buiten in klank en kleur. Grauwe veertjes verdwenen, maakten plaats voor kleurige kleedij. De stemmen werden klankvol, afwisselend in vele variaties. Het lispelend zingen werd een hartstochtelijk lied en ofschoon nog reizend, vormden zich paartjes, die onafscheidelijk waren gedurende hun verdere reis. Kn plotseling waren zij dan verdwenen, bleven achter waar een geschikte nestelplaats hen trok. Het lentelied van Scherpoog had ook een vrouwtje gelokt en samen gingen zij nu den 105 weg, dien Moeder Natuur hun aanwees. Zoo kwamen zij in een groot plantsoen waar statige eiken, staalblauwe beuken, reusachtige platanen en slanke iepen hun kruinen hoog verhieven en in welker takken reeds de lente nestelde. De twijgen glansden, de knoppen zwollen en juichend zong de wind door de boomen. Hier hingen vele nestkastjes, die lokten tot een blijven. Mooier gelegenheid tot nestelen bood zich haast niet aan en de meesjes konden de verleiding niet weerstaan om eens even een kijkje te nemen in een van die hokjes. Ken geheelen dag bleven zij hier toeven, konden deze plaats bijna niet verlaten, totdat de roepstem eindelijk te machtig werd en zij verder trokken naar de plaats, waar het frutselend beekje zijn liedje zong en onder het struikgewas een groeien was begonnen van kleine, gele sterretjes, het speenkruid, dat zijn glanzende bloemblaadjes wijduit spreidde, als de zonnestralen kozend door de takken gleden. 106 vT DE VRIJHEID N het steegje, waar lamme Dirk woonde, was ook de lente gekomen. Langs den schoorsteen aan den overkant waren de zonnestralen komen kijken, hadden door de ruitjes naar binnen gegluurd en aan het lange wachten een einde gemaakt. Wel was Dirk, nu hij ^^itpen tot gezelschap gehad had, de winter niet zoo lang gevallen als anders, maar toch had zijn blik dikwijls de zon gezocht, totdat ze eindelijk gekomen was. • ! Witpen had zich goed geschikt in den gevangen staat, was zeer mak geworden en mocht zelfs los door de kamer vliegen, 's Avonds zocht hij zijn kooitje op en ging er uit zich zelf in om den nacht daarin door te brengen. Witpen was schijnbaar tevreden met dit leven en 't was of hij de vrijheid daarbuiten geheel vergeten had. En toen kwam de dag, die ook voor Dirk een feestdag was. Witpen zag de zonnestralen en een groot verlangen naar het volle licht greep 107 hem aan. Luid zong hij zijn verlangen uit, zoodat Dirk verwonderd opkeek en luisterde naar dien ongewonen klank, want ook in Witpen was met de lente de lenteroep geboren. Toen Dirk naar buiten was gebracht voor de deur van het armoedige huisje, mocht Witpen in zijn kooitje aan den muur hangen en waar de jongen dacht, dat dit voor zijn vogel prettig zou zijn, voelde, deze juist, hoezeer hij nu zijn vrijheid miste. De kooi werd te eng, de gevangenis te klein en 't was of er herinneringen naar voren kwamen aan bosschen en weiden, aan golvende korenvelden en klaterenden zonneschijn. Wild vloog hij door zijn kooitje, greep de tralies nu en dan vast, wilde zich er door dringen, totdat plotseling het etensbakje naar beneden viel. Dat was de vrijheid, want door de gaatjes, die nu vrijkwamen, gleed ^vVitpen naar buiten, zette zich op den dakgoot, fladderde op den nok naar het licht, dat achter de huizenrij, zijn gouden schijnsel over de landen goot en na nog eens zijn helderen loktoon te hebben laten hooren strekte hij de trillende wieken uit en vloog de vrijheid tegemoet. 108 OUDE BEKENDEN N de sombere dennenbosschen is het leven teruggekeerd. In de ruischende kruinen lispelen fijne stemmetjes, langs de koperen stammen glijden rood-bruine eekhoorntjes en in de zonnelicht-plekken dansen insecten haar onbegrepen figuren. Daar sluipt langs den stam van een den een muisgrijs vogeltje naar be- jjj neden; de witzwart gespikkelde kuif is noog opgericnt en ziet, plotseling is het verdwenen in het dikke mostapijt. Daar vliegt het reeds weer naar boven en bij onderzoek blijkt, dat het kuifmeesje zijn nestje aan 't bouwen is in een ouden stomp van een afgezaagden den, waarin de tijd het hout vermolmd en het maken van een gaatje vergemakkelijkt heeft. Op den horizontalen tak van een ouden den looptmetkleine trippelpasjes een mooigekleurde vink. In vollen lentetooi heeft hij zich gestoken en de snavel, die gedurende den herfst- en 109 wintertijd bleekkleurig was, is nu blauw. Dit is bet teeken, dat hij den lentezang ten volle machtig is en krachtig schalt zijn lied door het bosch, nu en dan afgewisseld door een wee- T 111 moedig lokken, een eindje verder trippelt er nog een, doch minder scherp gekleurd, dit is zijn vrouwtje, dat het grijze mos van de boomen pikt om hiervan een kunstig nestje te bouwen. En dan klinkt al weer een bekende stem; een pimpelmeesje juicht in den top van een berk zijn blijdschap uit, want in het holletje in den stam weet het zijn vrouwtje, dat spoedig moeder zal zijn. Scherpoog en zijn wijfje hebben eindelijk rust gevonden. De boomenrij, waarnaar het verlangen uitging, is eindelijk bereikt en toen Scherpoog naar het holletje in den ouden eik vloog, waarin hij geboren werd, moest hij tot zijn teleurstelling ontdekken, dat de plaats reeds door een ander was ingenomen. 110 Teleurgesteld fladderde hij weg, scharrelde door het hout, langs het beekje, door de eikestruiken en kwam ^ten laatste aan het pas gebouwde huis, dat op zijn bewoners wachtte. Zoekend naar insecten, sloop hij door de jonge pereboompjes en zag plotseling een spleet in den muur. Alles wat maar op een schuilhoek geleek had hij al onderzocht, doch tot nu toe nog niet zoo'n mooie plaats gevonden als deze. JVLet zachte klankjes riep hij zijn vrouwtje en een voor een kropen zij in de brievenbus en beiden keurden deze goed om er hun nestje in te bouwen. En spoedig lagen er een zevental eitjes in het donsachtige nest en begon weder het oude gebeuren, dat immer zijn bekoring zal behouden. Scherpoogs stem was een jubeling geworden, vol klanken, die tot nu toe nog gesluimerd schenen te hebben. In bonte mengeling klonk zijn lied en loktoon door de boomen, tot op zekeren dag een wederwoord klonk uit het tegenover gelegen slingerbosch. Na veel omzwervingen was Witpen aangekomen in de omgeving, waar hij geboren was. In zijn stem 111 klonkeenvragende, verlangende klank. Witpen zong om een wijfje, zong hoe langer hoe dringender, naarmate de lente zich uitleefde. Hij was een eenzame, temidden van het volle leven, een kluizenaar tegen wil en dank in een wereld van groeien en bloeien. Voor hem was er geen plaats meer om zijn nest te bouwen en treurig, met verterend verlangen zwierf hij door boom en struik. Wien het leven nu echter dubbele waarde had gegeven, was de oude kater, die dag en nacht langs de wegen sloop, zijn oog brandend van begeeren naar het jonge leven, dat overal geboren werd. Omzichtig ging hij door het diepe karrespoor, naar de boomenrij*, waar hij in een der holletjes het meezennestje wist, dat elk jaar opnieuw daarin gebouwd werd. Het zachte piepen der | jongen had hem het jonge leven daarin verraden m en waar een jaar tevoren zijn poging werd ver- Ihinderddoordetusschenkomst van den mensch, zal hij nu nogmaals zijn geluk beproeven. Met lenigen zwaai springt hij tegen den I ruwen bast van den boom op en klimt met i —^1' j *a • j . 1 wiju uitgespreide pooren naar ooven. 112 Ken blik in het nest overtuigt hem, dat hij nu gelukkiger zal zijn, want door het vele jaren achtereen bouwen van een nest is het holletje minder diep geworden en liggen de jongen hooger en beter bereikbaar voor zijn grijpende klauwen. Angstig vliegen de ouders om hem heen, zenden hun alarmkreet over veld en haag en ten einde raad vallen zij ten laatste op hem aan en pikken met hun snaveltje in zijn vacht. Hierop heeft de kater gewacht. Want als het mannetje der meezen weder op hem aanstuift, schiet de nooit falende klauw uit en treft het meesje in de volle borst. Doodelijk verwond, bewusteloos geslagen valt het neer tusschen de karresporen en met één sprong is de moordenaar op zijn prooi, grijpt deze en verdwijnt er mede in het roggeveld. Kort daarop komt hij weer terug en rust niet, voordat hij het geheele nestje uitgehaald heeft. De angstkreten der moeder laten hem koud, alleen flitst een wreed begeeren in zijn oogen, als deze over hem heen vliegt en trillend beweegt zijn poot, alsof hij nogmaals een doodelijken slag zal doen. 113 EIND GOED, w,. AL GOED ET groeien, en bloeien der lente gaat voort, geuren stijgen uit den levenwekkenden bodem, trillend dansen warmtegolven over de zonbeschenen aarde, gonzend zoemen de insecten en drinken zich zat aan de met honig gevulde kelken. Teeder kust de zonne de blaadjes van meizoentje en anemone rood en boven de lachende heide jubelt de zoetelief zijn lentelied. Op stille avonden rollen als parel- tintelendf» •nrorvr»f»lf>n d«» arrnnrrlpn #»n J. ri — — — — strophen van den koning der zangers, den nachtegaal door het lage hout, stemmen merel en lijster hun fluit en gieten als vloeiend zilver hun tonen over de luisterende aarde. Da n zwellen de knoppen en breken open, terwijl de eerste roos ontluikt en in haar teere blaadjes den glinsterenden dauwdrop gevangen houdt. En dan begint een gestadig bewegen in het 114 oosten; langzaam groeien kleuren en verdwijnen weder, vernevelen en treden weer scherper te voorschijn en vol sidderend verlangen worstelt met den scheidenden nacht de nieuwe dag, die in zijn triomfwagen van klaterend goud langs de kimmen komt rijden, en uit de rollende wielen z lichtende kleuren over aarde schiet en alles wat slaapt, doet ontwaken. Nogmaals zendt Witpen zijn roep over de landouwen, dringender dan ooit trilt het groote verlangen in zijn helder gelok en hoort, uit de kruinen van de oude eiken komt een wederwoord, een antwoord op de dringende bede 115 en voor den avond zijn nevelen over het landschap vlijt en de stammen der boomen omhuift, vinden Witpen en het vrouwtje een woonplaats in den hoed van den vogelverschrikker, die kortzichtige menschen geplaatst hebben om de vogels te verjagen. Hier zijn zij veiliger dan in het holletje, waar de kater het eerste nest van het vrouwtje zoo wreed verstoorde en haar weduwe maakte en vóór de lente haar plaats heeft afgestaan aan aen zomer, aanschouwt een negental jongen het levenslicht. Aan het wiegje van deze nieuw geborenen nemen wij nu afscheid van dit blije, vlugge boschvolkje, waarvan wij een vol jaar het, doen en laten hebben bespied. 116 STICHTING VOOR OPENBARE JEUGDLEESZALEN EN BIBLIOTHEKEN AMSTERDAM AFDELING WISSELBIBLIOTHEKEN i