EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN door N. W. C. KUYK INDE \ACANTIE BIBLIOTHEEK VOOR 30NGENS EN MEISJES ALKMAAR- GEBR. KLUITMAN J.F. v.S c li r a v e n dij il" Geïllustreerde Jongensboeken van N. W. C. KUYK: In prachtband a ƒ2.25, Ing. a ƒ1.50. (Leeftijd 10—15 jaar.) JIMMY SPEELT VOOR DE FLIM, 2e. druk. Geïll. door W. Hardenberg. VACANTIEDAGEN OP HET WATER. Geïllustreerd door JAN RINKE. In prachtband a ƒ1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) TOCH NAAR ZEE, 3e druk. GeBlustr. door HENK POEDER. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, 4e druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk. Geïllustr. door JAN RINKE. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 3e druk. Geïllustreerd door W. K. DE BRUIN. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS OP WEG NAAR HUIS, 2e druk. Geïll. door JAN RINKE. EERSTE HOOFDSTUK. Het was nog geen vijf uur in den morgen, toen in een van de buitenwijken van Arnhem de deur van een flink heerenhuis heel voorzichtig werd open* gemaakt. Zij ging niet verder open dan noodig was, om een flink gebouwden knaap van een jaar of veer* tien doortocht te verleenen en toen deze op straat stond, werd hij al ras gevolgd door een ander, die sprekend op den eerste geleek, maar een jaartje jonger was. Daarna werd de deur behoedzaam, zon* der leven te maken, dicht getrokken. ,,'k Geloof, dat vader en moeder er niets van heb* ben gehoord, Wim," zei de knaap, die het huis 't laatst verlaten had, tot zijn broer. Want broers waren de jongens, dat kon je zoo wel zien. Maar daarin had hij zich toch vergist. Even, nadat de deur was dichtgetrokken, werd een raam open* geschoven en een hoofd werd naar buiten gestoken. Natuurlijk hoorden de jongens, dat het venster werd geopend en dus keken ze naar boven. 't Was moeder, die het hoofd naar buiten stak! „Dag Wim! dag Jan! Goede reis hoor! Veel plei* zier! Zul jullie voorzichtig zijn? Geen gekke dingen uithalen, hoor!" 6 „Neen, moe! Dag! De groeten aan vader! Gaat u nog maar een beetje slapen, hoor! Dag!" En al wuivend en telkens weer omkijkend, begaven de beide knapen zich op pad. Bij den hoek van de straat gekomen, keken Wim en Jan nog eens om. Moeder hing nog uit het raam. De zakdoeken werden voor den dag gehaald en de beide knapen wuifden hunne moeder een laatst vaarwel toe. Terwijl wij hen laten voortstappen door de straten van het, op dat vroege uur nog zoo stille Arnhem, wil ik u van de beide jongens, wier lotgevallen wij in de volgende bladzijden zullen verhalen, het een en ander mededeelen. De oudste, Wim Ver stege, was een forsche, flink gebouwde knaap. Een jongen, waar pit in zat, dat zag je aan alles. Hij had een paar kuiten, waarop een beroepsvoetballer trotsch zou zijn en zijn vuisten leken wel een paar voorhamers. Als die wat tusschen zijn vingers had, dan kreeg je het er niet zoo makkelijk uit, dat verzeker ik je. Hij ging al op de H.B.S. en was daar juist eenige dagen geleden, vóór de groote vacantie begon, naar de tweede klas bevorderd. Een hoogvlieger was hij echter niet, ofschoon hij toch ook niet tot de dom* sten behoorde. Zijn broer Jan was iets minder forsch gebouwd dan hij, maar hij was toch ook een knaap, die er wezen mocht. Wat het leeren betrof, was Jan zijn broer verre de baas. Waar Wim een uur voor noodig had, dat deed Jan in een half uur. De laatste had eenige weken vóór de groote vacan* tie begon, toelatingsexamen gedaan voor de H.B.S. en... hij was schitterend geslaagd: hij had nommer één van het examen gehaald. Omdat nu de ouders van Jan en Wim zeer te* vreden waren over hun jongens, hadden vader en moeder graag toegestemd, toen Oom Karei, een oud* koopvaardijkapitein en een broer van vader, de beide 7 neven gedurende de zomervacantie te logeeren had gevraagd en de jongens hadden verlof gekregen, om ooms uitnoodiging aan te nemen. Nu begon de vacantie van Kees, de zoon van Oom Karei, eerst een week later, dan die van Wim en Jan en daarom hadden de beide jongens besloten den tocht van Arnhem naar Haarlem te voet af te leg* gen. Ze zouden de route nemen over Utrecht en Amsterdam en over dien tocht vijf dagen doen. Dan zouden ze juist in Haarlem arriveeren tegen den tijd, dat neef Kees vacantie zou krijgen. Eerst had moeder nogal wat tegen dat plan gehad, maar de jongens, geholpen door vader, wisten al haar bezwaren uit den weg te ruimen en eindelijk had moeder haar toestemming tot den tocht gegeven. Vader had geen oogenblik tegenwerpingen ge* maakt: hij kende zijn jongens immers en bovendien, ze moesten zich maar leeren redden. En eindelijk was de dag dan daar, waarop de knapen den tocht zouden aanvaarden. Daar het plan was, vroeg in den morgen te vertrekken, hadden ze den vorigen avond reeds alles klaargelegd. Ook hadden ze toen al een hartelijk afscheid van hun ouders genomen, want het was volstrekt niet noodig, meenden ze, dat vader en moeder zoo vroeg uit de veeren kwamen. Ze zouden zich zelf wel redden. En heel stil zouden ze doen, zoodat ze niemand in huis zouden wekken. Dat moeder hen echter toch had gehoord, weten we reeds. Nu we de beide knapen zoo'n beetje hebben leeren kennen en we iets van hun plannen afweten, zullen we trachten hen in te halen, om ons weer bij hen te voegen. Zie, daar gaan ze: Wim met den ransel op den rug. Meer bagage hadden zij niet bij zich: daarvan zouden ze onderweg maar last hebben. 8 Een groote koffer met kleeren en ook met enkele boeken was per van Gend en Loos vooruft geTot zewirf L?6 -°C u be™euwen, of John al klaar is" zei Jan tot zijn broer. En hij vervolgde- 't Komt nu wel niet op een half uurtje aan maar' 't zou T toch spijten, als we lang op hem moeTn wachten schors jsrursp* het prettigst en d- to2T tt? Ier6" jUiSt dCn h°ek eener st^om, ,Ah!" zei Wim, „daar staat John al Kiik hii waf heXh^ ^ *Sj hTh ons aI Szien ' Maa wat neeft hij toch onder den arm? Een taschie il toch ö?; T rommeltie ^t in z'n ruSk Hij zal maar *£? hS ^f^n, waarvan lij onderweg Sar g ?hpe1en ^Ü^ZS. * orhentgewate; bent." ^ """^ 18 Wel Ieuk' als * verfe0°toedatTk aIXfe!',' ?*» J-an zijn neef al i de moe^n halen »daCht' WC je n°^t je nest zouden ontvet tïden^ Wim' t0en de ^ elkaar mêSomeen?*?" Vr0eg Wim' "heb * —doline „Ja, zeg Leuk, ja? Als je op de water zit." a/u uJe ,,n toen n°ë heelemaal niet had sezien reeds dadelijk gezegd hebben: „O, dat is zékS een 9 Indische jongen, die daar aan het woord is." De knaap had dezelfde gewoonte, als zooveel menschen, die lang in de Oost zijn geweest. Hij gooide overal het, op een eigenaardig vragenden toon uitgsproken woordje „ja" tusschen. En doordat hij in Indië meestentijds Maleisch had gesproken: hij was daar bijna voortdurend onder de bedienden geweest, kende hij niet, als Hollandsche jongelui van zijn leeftijd, het onderscheid tusschen de ge* slachten van de woorden. Wij, Hollanders, weten steeds wanneer een woord onzijdig is, wij voelen dat als het ware, maar John voelde dat niet, hij moest dat leeren. En om dit en nog vele andere dingen te leeren, had zijn vader hem naar Holland gezonden, daar er in de streek, waar hij in Indië woonde, geen gelegenheid was, om goed onderwijs te krijgen. Vader zelf had geen tijd om hem te onderwijzen en zijn moeder, een inlandsche vrouw, kende bijna geen woord Hol* landsch. Omdat jullie het later toch zoudt opmerken, wil ik je hier nog meteen vertellen, dat John de letter h aan het begin van een woord meestal niet kon uitspreken. Daar zette hij dan maar een g of ch voor in de plaats. Op het tijdstip nu, waarop wij ons bruintje ont* moeten, was hij pas vier maanden in Holland en je begrijpt dus, dat hij nog maar heel weinig gevorderd was in het juist uitspreken van onze taal. Hij was op uitdrukkelijk verlangen van zijn vader in huis opgenomen bij een onderwijzer, den heer Harms. Deze had Wim en Jan beiden in zijn klas gehad en de heer Verstege had hem leeren kennen als een degelijk opvoeder, waarom de vader van onze beide knapen dan ook geen oogenblik geaarzeld had, den heer Harms te vragen, of hij zich met de opvoeding 10 van zijn neef John wilde belasten en de heer Harms had die taak op zich genomen. Toen nu ook John van zijn oom in Haarlem een uitnoodiging had gekregen om de vacantie bij hem te komen doorbrengen en de heer Harms had ver* nomen, dat Wim en Jan ook zouden gaan, had John's pleegvader den jongen dit genot niet willen ontzeggen. Alleen had John uitdrukkelijk moeten t>e* loven, dat hij Wim onvoorwaardelijk zou gehoor* zamen. Nu, dat had John gedaan en toen had de heer Harms geen tegenwerpingen meer gemaakt. Hij vond het aan den eenen kant zelfs zeer goed, dat John eens zoo'n tochtje door ons land maakte. De jongen zou op zijn reis natuurlijk allerlei dingen zien, die hem geheel onbekend waren en de heer Harms had hem dan ook goed op het hart gedrukt, flink uit de oogen te kijken en aan Wim of Jan om uit* leg te vragen, zoo hij op zijn wandelingen iets mocht zien, waarvan hij niet wist, wat het was of waartoe het diende. Jelui begrijpt wel, dat het mijn bedoeling niet is, hier te vertellen, wat de jongens onderweg alzoo zagen. Zelf ben je misschien al meermalen met vader of moeder in de streken geweest, waardoor de weg van onze knapen liep en in dat geval zou je niet veel aan mijn verhaal hebben. Maar ben je er niet geweest, wel, doe dan net als Wim, John en Jan. Neem bij gelegenheid den knapzak op den rug, trek een paar schoenen met dubbele zolen aan en reis wandelend door een stuk van ons vaderland, dan zul je veel meer van dit schoone plekje gronds ge* nieten, dan een beschrijving daarvan je zou kunnen geven. Het hoeft je dus heusch niet veel te kosten. Als je een beetje pienter en niet veeleischend bent, kom je voor een beetje geld een heel eind, maar dan moet je voorzichtiger wezen dan onze reizigers. 11 Doch daarover later. Ik wilde je alleen nog zeggen, dat ik voornamelijk zal vertellen van de avonturen, die de knapen op hun wandeltocht beleefden. En die avonturen begonnen al spoedig, reeds op den middag van den dag, waarop de jongens ver* trokken waren. De aanleiding daartoe was een ont* moeting, die de vrinden 's morgens hadden en waar* door het gezelschap van drie, tot vier levende wezens werd uitgebreid. Nadat de jongens door Oosterbeek waren gewan* deld en den weg naar den Rijn hadden genomen om langs den oever van die rivier naar het kasteel Door* werth te wandelen, sprak John op zeker oogenblik: „Ik wil een boterham eten, ja?" „Nou al?" vroeg Jan, „we zijn pas een goed uur onderweg. Denk eraan, we moeten den heelen dag met onzen voorraad doen. Als we vandaag al moeten beginnen met brood te koopem, dan komen we niet toe met ons zakgeld." „Kan me niet schelen! Ik heb geelemaal nog niet gegeten dezen morgen." „Wat?" vroeg Wim toen. „Heb je niets gebruikt voor je op stap ging? Waarom niet?" „Bang, ik kom te laat, ja?" „Nou," zei Wim, „dan moet je dadelijk eten, anders val je straks van je stokje. Maar ik eet nog niet, ik heb nog geen trek. Laten we hier maar even in het gras gaan zitten." Maar het gras was nog nat en daarom liepen de jongens naar een om* gehakten boomstam, die een eindje verderop lag en namen daarop plaats. Toen haalde John een dik pak boterhammen van onder zijn kiel, wikkelde de papieren daaraf en be* gon met smaak aan een broodje met vleesch. Toen de beide neven John zoo lekker zagen peuzelen, kregen zij toch ook wel trek in een hartigen hap: aanzien doet gedenken, en het duurde dan ook niet 12 lang, of Wim zei: „Weet je wat, Jan, wij moesten ook maar een broodje nemen, dan zullen we met ons volgend maal een uurtje langer wachten, dan het plan was." „Best," zei Jan. De knapzak ging open en weldra zaten Jan en Wim zich aan een gemeubileerde boterham te goed te doen. Plotseling zei John, nog met een vollen mond: „Kijk, wat een gladakker, ja?" Zijn beide neven, die op dat oogenblik de meeste aandacht voor hun broodje hadden, keken op en zagen een allerzonderlingst gedrocht van een hond voor zich staan. Hij had de pooten van een tax, maar ze waren iets langer en niet zoo krom en den kop van een fox. De ooren waren, evenals de staart, gedeeltelijk afgesneden. Het haar van het dier was oranjekleurig, tegen het gele aan en zoo hier en daar had het beest een witte vlek op de huid. De neus van het prachtexemplaar had dezelfde gele*oranje* kleurige tint als zijn haar en de oogen waren bijna rood. „Dat is geen gladakker, dat is een riookterrier," zei Jan. Met dat hij dit zei, ging de riool*terrier, alias de gladakker, op zijn achterpooten zitten en maakte met de voorpooten de beweging, die honden*dresseurs „bidden" noemen. „Och, die gladakker vraagt een stukje, toe Jan, heef chem een stuk vleesch, ik cheb niet. Alles al op, ja!" Jan deed, wat hem gezegd werd. Hij nam een stuk vleesch van zijn brood en wierp dat naar den hond. Die schoot er natuurlijk op af en in een minimum van tijd was het verdwenen. Toen kwam de riookterrier op Jan af en stak hem joviaal een van zijn kromme pooten toe. 13 Jan was te wellevend om de hem toegestoken vijf niet te vatten en zijn complimenteuzen aard kwam opnieuw uit, toen hij, den hondepoot flink drukkend, sprak: „Aangenaam kennis te maken, Oranje*Ka." Na deze kennismaking, wendde de hond Jan den rug toe en richtte zich tot Wim, die nog aan zijn boter* ham bezig was. Maar Wim kreeg nog geen poot. Het dier zette zich weer op den grond en begon opnieuw te bidden. Natuurlijk gaf Wim het ook een brok en nadat dit door Oranje*Ka verorberd was, werd ook Wim met een poot vereerd. Natuurlijk verwachtte John, dat het dier toen naar hem zou toekomen, maar neen, hoor! Het slimme beest had zeker gezien, dat er bij hem niets te halen was, al* thans hij liet John links liggen. „Dat is een slimme, ja!" zei John. „Hij komt niet bij mij. Ik cheb niets." „Van jou moet hij niets hebben," sprak Jan. „De hond houdt niet van koffieboonen." „Niet plagen, Jan!" waarschuwde Wim zijn broer. John antwoordde niet eens op die flauwiteit. Hij was wijzer. Doch om te bewijzen, dat de hond van hem ook wel wat wilde hebben, ontdeed hij een van de overgebleven boterhammen van het papier, waar* in die gewikkeld waren, nam daar al het vleesch af en stak het den hond toe. Maar vreemd, het beest raakte de hem toegestoken lekkernij, waarvan, naar je zoudt zeggen, het water hem in den bek moest komen, niet aan. Hij weigerde beslist. „Zie je wel," zei Jan, „hij bedankt, voor wat jij hem geeft. Dat heb ik je wel gezegd. Geef eens hier dat vleesch, dan zul je zien, dat hij het van mij wel neemt." Maar daar was John nog niet aan toe. Hij sprak den hond vriendelijk toe: „Kom dan maar! Jij braaf, ja!" 14 Oranje*Ka kwam vlak bij den jongen staan, zoo* dat de neus van het dier het vleesch bijna raakte, doch het beest nam het lekkere hapje niet aan. John werd woedend. Hij pakte den hond bij het nekvel en hij wilde het dier het vleesch met geweld in den bek duwen, maar Oranje*Ka rukte zich los en liep een eind bij John vandaan. „Geef mij nu eens een stukje," zei Jan tot zijn neef. John deed, of hij het niet hoorde. Toen haalde Jan nog een van zijn boterhammen uit den knapzak en nam daar een stuk vleesch af. Hij lokte den hond en werkelijk het beest at het hem toegestoken hapje lekker op. „O, ik zie al. De beest lust deze vleesch niet. Jij ander vleesch, ja!" „Zoo," zei Jan weer, „lust hij dat vleesch niet? Wedden, dat hij het lust? Wedden om een kwar* tje?" j „Ja," zei John. Maar toen bemoeide Wim er zich mee. Die had al lang begrepen, waarom de hond het vleesch van John niet aannam, evengoed als Jan dat had opgemerkt. Wim had wel meer een hond gezien, die allerlei kunstjes geleerd had en daarom zei hij tot zijn neef: „Wed maar niet, hoor John. De hond neemt het van jou ook wel, als je het vleesch maar heel fat* soenlijk met je rechterhand aanreikt. Zie je, dat beestje is heel netjes opgevoed en neemt niets aan, dat hem met de linkerhand wordt aangeboden." John maakte een beweging met het hoofd, alsof hij zeggen wilde: „Je zult mij voor den gek houden, ja!" maar toch nam hij het vleesch in de rechter* hand en bood het den hond opnieuw aan. Tot zijn groote verwondering zag hij toen, dat Wim gelijk had. Het beest had heelemaal geen be* zwaren meer en in een oogenblik verorberde het 15 den lekkeren beet. Nadat de hond nog eens met de tong langs de bovenlip had gestreken, alsof hij zeggen wilde: „Hè, dat heeft gesmaakt," stak hij zijn derden begunstiger op heel joviale wijze een van zijn krom* me voorpooten toe en John Het niet na op zijn beurt de hem toegestoken vriendepoot hartelijk te drukken. „Ad ik maar gewed, ja! Ik een maffie verdiend ja!" ,Als Wim je niet geholpen had, zou je je kwar* tje zijn kwijt geweest, mannetje. Je hebt ondertus* schen een goed lesje van dien riool*terrier gehad. Is dat ook een manier van doen, om een ander iets met je linkerhand aan te bieden. Jij zult nu wel weten, wat je mooie handje is, niet?" Meteen frommelde Jan de boterham*papieren, die hij niet meer noodig had, in elkaar. Hij maakte er een flinke, stevige prop van en toen die hard genoeg was naar zijn zin, kwam zijn voetballershart boven en hij gaf den imitatie*voetbal zoo'n lel, dat hij wel vijftien meter de lucht invloog. Toen Oranje*Ka het ding zag vliegen, was het, of de hond veranderde. Het beest hield den bal on* afgebroken in het oog. Zijn kort staartje ging zenuwachtig heen en weer; zijn achterpooten krom* den zich een weinig: het maakte zich gereed voor den sprong en toen de bal op de terugreis naar de aarde nog ongeveer anderhalven meter van den grond was, vloog het dier de lucht in. „Een mooie kopball" riep Jan. „Well head!" schreeuwde Wim. De hond had den bal precies op den neus ge* kregen. De bal ging weer een eindje de hoogte in en kwam daarna een eind verder op den weg te* recht. De hond hem achterna en wel met zoo'n vaart, dat het dier het doel voorbijstreefde en hals over kop over den bal rolde. Maar in een oogenblik 16 stoüd de hond weer overeind. Hij nam de prop pa* pier tusschen de tanden en schudde die zoo hevig heen en weer, dat de jongens vreesden den kop van den hond van diens romp te zullen zien vliegen. Toen Oranje*Ka zijn woede genoegzaam gekoeld had op de prop papier en deze in flarden gescheurd was, kwam de hond, nog altijd met de papieren in den bek, naar Jan toegeloopen en legde hem de vod* den vlak voor de voeten. Daarna keek hij den jongen aan, alsof hij wilde zeggen: „Laten we dat grapje nog eens uithalen." Nou, zoo'n vriendelijk verzoek kon Jan niet weige* ren. Hij raapte de papieren op, nam ook die van John erbij en had in een oogenblik van tijd een nieuwen voetbal gefabriceerd. Jens! Daar ging het ding de lucht in en hetzelfde spelletje begon opnieuw. „Een type van een chond, ja?" zei John, terwijl hij gierde van het lachen om de vreemde grimassen, die de hond maakte. En hij vervolgde: „Dien moeten we meenemen, Jan! Kunnen lol heb* ben met chem!" „Ja, ja," riep Jan. „Méenemen! Den heelen weg langs. We kunnen nog heel wat schik met hem heb* ben." Maar Wim zei: „Neen, jongens, dat mogen we niet dóen. Die hond is niet van ons. Hij behoort natuur* lijk aan iemand hier in de buurt en dien zal het spijten, als het blijkt, dat zijn hond is weggeloopen. De eigenaar houdt natuurlijk veel van hem, 't is een vermakelijk dier. En je mag net zoo min een hond stelen als wat anders." „Maar als hij nu uit zich zelf meeloopt?" vroeg Jan. „Misschien is hij wel een zwerver. Misschien heeft hij niet eens een baas. Hij ziet er ook niet naar uit, 17 of hij best onderhouden wordt. En wat had hij een honger! Als dat dier een tehuis had, zou het bij ons niet om een brokje brood bedelen." „Da's de vraag nog," hernam Wim. „Een hond lust altijd wel een lekker stukje vleesch. Maar als hij meeloopt, dan kunnen we hem dat niet beletten. We moeten hem echter niet meelokken. Jij zoudt het ook niet lollig vinden, als ze je een hond ontstalen, waaraan je gehecht was. En laten we nu opstappen, want we hebben hier al veel te lang gezeten. Je weet, dat ons plan is, om in Eist te overnachten en als we zoo blijven opschieten, dan komen we vast niet verder dan tot Wageningen." „Vooruit dan maar weer," antwoordde Jan. Met* een stak hij de boterham, waarvan hij het vleesch genomen had, onder den kiel. Toen zocht hij alle boterhampapieren bijeen en frommelde die in elkaar. Wim gooide den ransel op den rug, gespte den riem vast en vroeg: „Niets ver* geten?" „Ik niet," zei John, die zijn mandoline opgenomen had. „Ik ook niet," sprak Jan. „Zoo, en wat is dat dan?" vroeg Wim. Meteen bukte hij zich, raapte iets van den grond en toonde dat aan zijn broer. „Gunst, mijn portemonnaie!" zei Jan. „Die is zeker uit mijn zak gevallen, terwijl ik aan het voetballen was. Weet je wat, Wim? Bewaar jij mijn geld maar. Jij bent voorzichtiger dan ik. Vandaag of morgen verlies ik het nog." „En bewaar de mijne ook, ja?" voegde John er bij. „Ik zou je danken," was het antwoord van Wim. „Wat moet ik met drie portemonnaie's in mijn zak* ken doen? Dat is me veel te lastig." „Doe de geld maar in jou portemonnaie," zei John. „En dan mag ik jullie zeker telkens een paar een* Een wandeltocht met Avonturen. 2 18 ten geven, als je iets wilt koopen?" vroeg Wim. „Neen hoor, dat is me te lastig. Maar weet je wat, houdt elk 'een gulden in je zak en geef mij de rest. Dat geld zal ik dan opbergen in mijn beurs. Als je gulden op is, kun je er weer een vragen. Dat is toch beter, dan dat je je geld verliest." Jan opende zijn portemonnaie, nam daar een briefje van tien en vier guldens uit, gaf dat geld aan zijn broer en stak toen de beurs, waarin zich nog een gulden bevond, weer in den zak. „Ik 'eb geen gulden, ja! Ik 'eb zes ringgits! Zal ik maar één in mijn zak houden?" vroeg John. „Neen," zei Wim, „geef dien rijksdaalder maar hier, dan krijg jij zoolang een gulden van mij. Als we geld gewisseld hebben, kun je mij den pop te* ruggeven." „Goed," zei John. Hij gaf zijn rijksdaalder aan Wim, ontving een gulden van dezen terug en stak dien in den zak. Onderwijl was Jan alweer met den hond aan den gang. Hij had een prop papier een eind vooruit gegooid op den weg en de hond holde er achteraan. Nu, eindelijk was alles klaar. Wim had de dikke portemonnaie goed opgeborgen en de jongens ver* volgden hun weg. De hond liep mee. Telkens gooide Jan de prop papier een eind voor* uit en de hond bracht die eiken keer terug. „Ik zou dat spelletje nu maar staken, Jan," zei Wim, „want als je zoo aan den gang blijft, gaat het dier natuurlijk niet terug." „Als het hem verveelt, zal hij wel naar huis gaan,'* meende Jan. Hij deed echter net, of hij Wim den zin wilde geven en liet het papier liggen. Maar toch zon hij op een middel, om den hond mee te lokken en eindelijk meende hij wat gevonden te hebben. Hij dacht aan de boterham, die hij onder den kiel hacL 19 Ongemerkt bracht hij de hand naar die boterham en hij wist net zoolang te wroeten, tot hij een stuk brood te pakken had. Hij liet dat op den weg vak len en de hond, die steeds aan zijn zijde liep, im* mers Jan had zich het meest met het dier bezigge* houden, slokte het goed gesmeerde brood gretig naar binnen. Een eind verder liet Jan weer een brokje vallen, en de hond was toen niet meer bij hem vandaan te slaan. Ondertusschen hadden de jongens de „Doorwerth" in het vizier gekregen, doch jammer vooral voor John, die dat oude kasteel nimmer van buiten, laat staan van binnen had gezien, het gebouw was op dat vroege morgenuur nog niet te bezichtigen. Ze besloten dus maar, om op een anderen keer daar een kijkje te gaan nemen. Ze zouden hun tocht ver* volgen en langs den Italiaanschen weg de heuvels aan den rand van de Veluwe bestijgen om zoo den straatweg te bereiken, die van Oosterbeek naar Heel* sum voert. Dezen weg zouden zij echter niet vol* gen; het plan was een zijweg in te slaan, die over het landgoed „de Zonneberg" naar Wolfheze voert. Daar moest John den duizend jarigen denneboom en de Wodans*eiken zien. Jan zou hem toonen, dat je niet alleen in de oerwouden van Indië, maar ook m onze Geldersche bosschen reuze*boomen had en als ze die gezien hadden, zouden ze langs de beek op Heelsum aanl Leuk, zoo'n beek te volgen! John vond natuurlijk alles goed, hij was in die streken heelemaal onbekend en hij vertrouwde dus op zijn beide neven, die samen het plan voor de reis in elkaar hadden gezet en die daar al vaker waren geweest. Ook Oranje*Ka of Kaatje, zooals de jongens den hond bij verkorting gingen noemen, scheen het plan goed te keuren, want vroolijk tippelde het dier met 2» 20 de knapen mee. Dat Jan daaraan wel een beetje schuld had, be* vroedde noch Wim, noch John. Heerlijk was het in de bosschen van „de Zonne* berg." Ofschoon de zon nog niet hoog aan den hemel stond, was het toch tamelijk warm. Het be* loofde een snikheete dag te zullen worden, maar in de schaduw van de dikke eiken en beuken was het zoo lekker koel, dat de knapen er niet aan dachten een oogenblik rust te nemen. Ze wandelden maar verder en de hond vergezelde hen overal, ofschoon hij af en toe een beetje uit den koers liep en ook wel eens een eindje achterbleef, wat meestal gebeur* de, als het gezelschap een stuk heidegrond passeerde, dat zoo hier en daar als een open plek tusschen de boschpartijen verscholen lag. Dan snuffelde de hond in de struiken, soms ook begon hij te graven. Eens was alleen nog maar het korte stompje van Kaatje's staart te zien, zoo diep had het dier zich in een konijnenhol gewerkt. Maar als het dan niet vond, wat het scheen te zoeken, dan werkte het zich weer achteruit, gooide den neus in den wind en als een pijl uit den boog vloog het den jongens achter* na. Deze hadden er schik in, zoo snel als Kaatje op haar kromme pootjes vooruit kon komen. Op dit gedeelte van den weg behoefden onze reizigers de wandelkaart, die ze bij zich hadden ge* stoken, nog niet te raadplegen. Wim en Jan waren daar al meermalen met vader en moeder geweest. Den duizend jarigen den wisten ze op een prik te vinden en toen ze den boom in het vizier kregen, wezen ze vol trots hun neef op den omvang van den stam. „Drie mannen kunnen hem samen niet omspan* nen," zei Jan. Maar John viel de dikte niet mee. „Niets erg, ja!" sprak hij. „Cheb veel dikker boomen 21 gezien in de Oost." „Dat zal wel," hernam Jan. „Tegen ons kun je gemakkelijk opsnijden. Maar ik zal het toch eens aan Oom Karei in Haarlem vragen." Toen liep hij verder, geërgerd, omdat de dikke den, waarop hij zoo trotsch was, zoo weinig indruk maakte op zijn Indischen neef. Regelrecht ging het op de uitspanning aan, die een minuut of wat van het bosch is gelegen. Daar zou* den de jongens een glas melk drinken en nog een boterham eten, dat was al van te voren bepaald. Nog hadden de knapen de boterhammen niet van de papieren ontdaan, of Oranje*Ka zat alweer in de houding en John, de goedhartige John, had reeds een lekker hapje voor den hond gereed, nog eer hij zelf een brok in den mond had gestoken. Maar Wim zei: „Zouden we den hond nou wel weer te eten geven, jongens? Je zult zien, dat hij dan nog verder meeloopt." „En wat zou dat dan?" vroeg Jan. „Hij zal den terugweg wel weer vinden. Je kunt het arme dier toch niet van honger laten sterven?" Meteen gooide hij den hond een brok toe, dat in een oogenblik naar binnen was gewerkt. Op een tafeltje zag Jan een kop en schotel staan, zeker gebruikt door een wandelaar, die daar een kop thee genomen had. Jan nam den schotel van het tafeltje, goot hem vol melk en zette het voor den hond neer. In minder dan geen tijd was de melk verdwenen. Deze bijzondere attentie beloonde het dier weer met een extra*pootje. Toen de boterhammen verorberd en de melk op* gedronken was, wilde Jan met alle geweld eens schommelen. Maar Wim had geen trek. Of John dan lust had? Ja, John wilde wel. Maar hij had het nog nooit gedaan, zei hij. 22 „Da's niks," hernam Jan. „Dat kan iedereen. Je doet maar net als ik, dan gaat het vanzelf." En zachtjes zei hij tot Wim: „We zullen slappe touwen halen, dan zul je die koffieboon bleek zien worden." Maar toen waarschuwde Wim: „Dat laat je hoorl Als John duizelig wordt' en hij valt, krijgt hij mis* schien een ongeluk en dan kunnen we naar huis terugkeeren." Jan was inmiddels op den schommel gaan staan en John nam plaats tegenover hem. Daar ging het! Weldra had de laatste den slag te pakken en hij scheen het schommelen een leuk werkje te vinden. Al hooger en hooger ging het en... eindelijk kregen de jongens „slappe touwen." Toen schreeuwde Whn: „Nou niet hooger, hoor Jan, of ik houd hem tegen, 't Is nu genoeg." Wonder boven wonder gehoorzaamde Jan. Lang* zaam lieten de jongens het werktuig uitschommelen. Eindelijk stonden ze weer op den grond en toen vroeg Wim aan John: „Was je niet bang, toen je daar zoo hoog in de lucht zweefde met slappe touwen?" „Geelemaal niet. Als ik die plank onder mijn voeten verlies, ik houd die kabels goed vast, ja! Ik val nooit!" Graag had Jan nog even met John gewipt, zeker om hem eenss lekker te laten bonzen, maar Wim vond, dat het tijd werd om op te stappen. De jongens sloegen dus een laantje in, achter de uitspanning gelegen, ze zouden de Wodans*eiken gaan zien en den oorsprong van het beekje op» zoeken, dat dicht bij die eiken zijn loop begint eii verder dwars door de heide naar Heelsum stroomt. De hond volgde zijn vrienden weer. Na een kwartiertje hadden ze die groote eiken gevonden. Wim vertelde zijn neef, waarom die 23 boomen „de Wodans*eiken" genoemd worden entoen gingen ze op zoek naar den oorsprong van de beek. Nu, die was spoedig gevonden en nadat de jon* gens handen en gelaat eens lekker hadden gewas* schen met het kristalheldere, koele water, werd de tocht langs de beek voortgezet. Hadden zij echter vooruit geweten, dat zij op de heide langs die beek zooveel last zouden krijgen, dan hadden ze stellig den rijweg genomen. Wat toch was het geval? Toen de knapen uit het houtgewas en op een smal voetpad gekomen waren, dat nu eens vlak bij de beek, dan iets verder daarvan af, dwars door de heide liep, begon Oranje*Ka haar oude kunsten weer te vertoonen. Ze snuffelde nu hier, dan daar. Zoo af en toe begon ze ook weer te graven en wel met zoo'n grooten ijver, dat de jongens er schik in kregen. Met de tanden rukte het beest, meestal vlak bij een konijnenhol, heele heiplaggen uit den grond. Dan drong het zoo diep mogelijk in het hol en groef met de voorpooten de aarde weg en wel met zoo'n drift, dat het een lust was, om te zien. Zoo nu en dan liet de hond een kreunend geluid hooren, en werd het hem een oogenblik te benauwd zoo diep in den grond, dan krabbelde hij achteruit en hij stond een oogenblik schrikbarend te blaffen, alsof hij wou zeg* gen: „Ik kan er niet bij, ik kan er niet bij!" Ver* volgens stortte hij zich opnieuw in het hol. „Wat wil die gond toch?" vroeg John aan zijn neef. „O," zei Wim, „die ruikt konijnen en die wil hij pakken. Maar hij heeft geen kans; die krijgt hij niet. Zoo diep, als die zitten, kan hij niet in den grond kruipen." „Ik wou, dat hij er maar eens een te pakken kreeg," zei Jan. „Dan zouden we het konijntje kun* nen meenemen om het vanmiddag voor ons te laten 24 braden in het hotel, waar we zullen eten en over* nachten." „Ze zouden je daar zien aankomen," zei Wim. „Om dezen tijd smaakt een konijn niet. Ze zijn nou niet lekker. Die moet je 's winters eten." „Ik zou wel eens willen weten, waarom," zei Jan. „Ik beloof je, dat ik het beestje meeneem, als Kaatje een dikke, vette te pakken krijgt." Wim sprak niet weer tegen. Hij dacht: „de hond krijgt er toch geen." Hij liet Oranje*Ka dus stil ver* der wroeten en zette den pas er in. Weldra liepen zijn broer en neef weer naast hem. Het duurde nogal wat, vóór de hond zich weer bij het gezelschap voegde. Jan keek zoo nu en dan eens om, maar van het beest was niets • te zien. „Zou hij er een te pakken gekregen hebben en hem aan het oppeuzelen zijn?" vroeg hij. „Wie weet!" zei Wim. „Ik ga even terug, om te kijken," hernam Jan. Maar dat was niet noodig. Daar was de hond al* weer! Met de snelheid van een vliegmachine storm* de hij de jongens achterna. Weldra had hij hen ingehaald, maar het volgend oogenblik sprong hij alweer tusschen de heidestruiken in. Hé, wat was dat? Een angstig gepiep, gevolgd door een luiden schreeuw, trof het oor van de jongens. Dien schreeuw, daar werd je akelig van, zoo'n angst, zoo'n vrees klonk er uit. Dadelijk wendden de knapen hun blikken naar den kant, vanwaar het geluid kwam. En wat zagen ze? De hond had er een te pakken, hoor! Nog aangedaan door den doodskreet van het arme dier riep Wim: „Ksssjt, kssjt!" Maar de hond liet niet los. Toen nam Wim een 25 steen en slingerde dien naar den hond, maar 't was te laat. Nog een knauw en 't arme slachtoffer was er geweest. Toen Jan en Wim op de plek aan* kwamen, waar het dier lag, trok het nog even met de pootjes. Toen lag het roerloos... stil. De tranen kwamen den jongens in de oogen. „Zie je, dat heb je nou van dien ellendigen hond," zei Wim. „Ik wou, dat we hem nooit tegengekomen waren. Wat schreeuwde dat arme dier, hè?" „Ja," antwoordde Jan, ,,'t was akelig om te hooren. Maar de hond kan het toch eigenlijk niet helpen, 't Is de natuur van het beest, die het aanspoort om jacht te maken op andere dieren." Meteen bukte hij zich, om het konijntje op te rapen. „Niet doen! Laat het arme beest daar stil liggen," sprak Wim. „Waarom?" vroeg Jan. „Het is nu toch eenmaal dood. Laten we het meenemen, anders vindt een an* der het en die tracteert zich er op. Maar waar blijft John toch? viel hij zich zelf in de rede. De beide broers hadden gedurende eenige oogen* blikken hun aandacht geheel en al aan het arme slacht* offer gewijd en daardoor hadden zij niet opgemerkt, dat John was achtergebleven. Beiden keerden zich om en wat zagen ze? Een meter of tien van hen af zat John op den grond met den rug naar zijn neven gekeerd, 't Was, of hij zich zat te masseeren, althans Wim en Jan zagen den romp van hun neef regelmatig op en neer bewegen, zooals iemand doet, die met de hand langs zijn been wrijft. John draaide het hoofd om. Toen hij zag, wat Jan in de hand had, stond hij op en hij kwam naar zijn neef toehinken. „Wat is dat, die beest?" „Een konijn!" riep Jan terug. „Maar waarom hink 26 je zoo? Heb je je bezeerd?" „Ik gevallen. Ik loop hard, ik glijd *ót- trap met mijn voet in een gat, ja? Mijn voet, hij doet pijn. Maar wat een mooie beest; laat mij zien, ja?" „Arme John," zei Wim. „Je hebt zeker den voet verzwikt. Daarvan kun je nog last krijgen onder* weg. Misschien is het beter,- als we je naar huis brengen." „Neen," zei John. „Ik ga niet naar huis, ja. Mor* gen is die weer beter. Ik verzwik dien voet altijd. In Indië uit een klapper gevallen en nu ik verzwik altijd." Terwijl hij dit zei, had hij Jan het konijn uit de hand genomen. „We zullen hem meenemen en in het logement vragen, of ze hem willen braden," zei Jan. „Hè ja," zei John. „Ik wil die beest dragen." „Goed," zei Jan, „doe jij dat maar." Oranje*Ka was intusschen verder gegaan met de hei af te snuffelen. Het dier was al weer druk aan het graven. Jan floot den hond. Maar het beest hoorde niets. „Laat dien hond nou maar verder aan zijn lot over," zei Wim. „We kunnen dat mormel toch den heelen weg niet meenemen." „Dat mormel heeft ons toch maar een lekker bout* je bezorgd," zei Jan. „Mijn portie voor jou," antwoordde Wim. „Ik zal er niet van eten. Hè, ik heb nog den doodskreet van het arme dier in mijn ooren." En toen, zich tot zijn neef wendend, vervolgde hij: „Weet je, wat we moesten doen, John, voor we ver* der gaan? We moesten een verband om je enkel leggen, want als jij den heelen dag moet loopen en je zorgt niet voor je voet, danv krijg je daar last mee. Laten we even naar de beek gaan, dan zal ik 27 een zwachtel om je voet leggen." „Och, niet noodig, betoel," antwoordde John. „Die voet van mij, hij is morgen weer beter." „Dat denk je maar," hernam Wim. „Als je rust kon houden, ja, dan zou de voet morgen wel weer in orde zijn, maar je moet nog heel wat loopen van* daag en dat is niet goed voor een verzwikten enkel. Kom mee. Een stijf verband er om, dat zal goed doen." John sprak niet langer tegen. De drie knapen liepen naar de beek, John met het konijn in de hand, en ze zetten zich aan den oever van het stroompje neer. „Trek jij nu je schoen en je kous uit," zei Wim tot John, „dan zal ik onderwijl een verband klaar maken." John deed, wat hem bevolen was en Wim nam den ransel van zijn rug, opende dien en haalde er een schoonen zakdoek uit, waarvan hij een soort zwachtel maakte. Dien dompelde hij in het frissche water van de beek en toen hij dat gedaan had, be* gon hij een verband te leggen om den enkel van zijn neef. „Koud, ja?" zei John en de rillingen gingen hem over het lichaam. Wim trok den zwachtel goed vast. Gelukkig droeg John lage schoenen, zoodat hij, toen hij zijn kous weer aanhad, zijn schoen kon aantrekken en dien met den veter kon dichtrijgen, al sloot de schoen dan ook niet precies om den voet. Toen dat klaar was, sprong John op. „Ah, dat is goed zoo. Ik voel mijn voet niet meer, ja?" Meteen nam hij het konijn weer bij de ooren en de jongens vervolgden hun weg. John liep bijna weer gewoon. Oranje*Ka was nergens te zien. Wim hoopte maar, dat het dier den terugtocht 28 aanvaard had. Maar mis hoor! Toen de jongens een minuut of tien, na hun op* onthoud aan de beek, flink doorgestapt hadden, hoorden ze plotseling een geluid, alsof er iemand nader kwam, die bek*af was. Ze keken om en jawel ... 't was Kaatje. Jongen, jongen wat zag de hond er uit! De tong hing hem een eind uit den bek en hijgen, dat hij deed! Verschrikkelijk! Van oranje en wit was niet veel meer te onderscheiden. Zand, modder, weet ik al wat, zat het dier tusschen de haren! Zoodra het de jongens had ingehaald, liep het naar de beek en begon te drinken, zóó lang, dat er geen eind aan scheen te komen. Toen weer hollend de jongens na! — Weer drinken! De jongens hadden het zóó druk met den hond, dat ze niet eens in de gaten kregen, hoe van den anderen kant een man naderbij kwam. Zij werden eigenlijk door den hond opmerkzaam gemaakt op dien persoon want, nadat deze zijn dorst had ge* lescht en zich weer bij zijn vrienden had gevoegd bleef hij, nog altijd met de tong uit den bek, plot* seling stilstaan. Hij wierp den neus in den wind, als* of hij iets rook, dat hij niet vertrouwde. De jongens liepen ondertusschen verder. „Rrrrr*rrrr" — gromde Oranje*Ka. „Wat nu?" vroeg Jan. „Waarom zou de hond zoo knorren?" En hij vervolgde: „Kom vooruit, hij is zoet! Ga maar mee!" Maar de hond bleef staan en de jongens gingen verder. Ondertusschen was de vreemdeling tot op een honderd vijftig meter genaderd. Jan keek nog eens om en de andere jongens volgden zijn voorbeeld. Plotseling begon de hond hevig te blaffen. 29 Dat duurde echter niet lang. Eensklaps zette het dier zich in beweging en met één sprong lag het in de beek. Drie seconden daarna stond het aan de an* dere zijde van het watertje en toen zette de hond het op een loopen. Met een grooten boog ging het de hei in. Toen hij aan de andere zijde van de beek den vreemdeling gepasseerd was, hield de hond weer op het water aan. De vreemdeling was onderwijl de jongens tot op een meter of tien genaderd. Hij was een flinke, ge* zonde kerel met een verbrande gelaatskleur. Zijn kleeding bestond uit een korte, lakensche jas, die van voren dichtgeknoopt was en uit een Man* chester broek. Een paar stevige, vetleeren schoenen had hij aan de voeten. Een buks hing hem over den schouder en in de hand droeg hij een stevigen knup* pel. Een van kleur verschoten, slappe, vilten hoed had hij diep in de oogen gedrukt. Toen hij zich vlak voor de knapen bevond, bleef hij staan en sprak: „Die hond is verstandiger dan jullie, of jullie zijn brutaler dan die hond." De jongens keken elkaar eens aan. Zou die kerel soms een klap van de molenwiek gehad hebben? Nadat hij wat van zijn verwondering bekomen was, vroeg Wim: „Hoe dat zoo, mijnheer?" „Wel, dat beest schijnt te weten, dat je om dezen tijd van het jaar geen haas moogt vervoeren." En de man wees op het dier, dat John nog steeds bij de ooren had. „Jullie schijnen dat niet te weten en als je het wel weet, dan is het nogal brutaal van je, om zoo maar op klaarlichten dag met een haas in de hand te loopen op verboden terrein." John bracht den haas iets naar voren en zei toen, met een glimlachje: „Is geen gaas, zeg. Is een konijn, ja?" „Zoo," zei de vreemdeling, „is dat geen haas. Zoo! 30 Nou, dan weet je het beter dan ik. Maar ik zeg je, dat het een jonge haas is. Doch vertel me eens, hoe kom je aan dien langoor?" „Geeft de chond gepakt, ja!" „Dat mormel heb ik hier al meer gezien den laat* sten tijd en verschillende malen heb ik ook reeds jonge hazen gevonden, die doodgebeten waren," her* nam de vreemdeling. „Maar ik kan hem niet onder schot krijgen." En zich tot de jongens wendend, vroeg hij: „Is dat jullie hond?" „Neen," zeiden Wim en Jan tegelijk. „Ja," zei John op hetzelfde oogenblik. 't Was niet mooi van John, dat hij loog en de jongen wist dat zelf ook wel, maar hij dacht: „Als ik zeg, dat de chond van mij is, dan is natuurlijk de konijn ook van mij, ja?" Ofschoon hij heelemaal geen vermoeden had, wie of wat de man kon zijn, die hem aan het onder* vragen was, begreep hij toch wel, dat de zaak niet heelemaal richtig was. Die man had immers gezegd, dat je om dezen tijd geen „gaas" mocht vervoeren. Maar Wim en Jan vermoedden wel, met wien ze te doen hadden. Ze snapten direct, dat de vreem* deling een veldwachter of een koddebeier was en toen ze gehoord hadden, dat het geen konijn was, maar een haas, dien ze met zich voerden, begrepen ze oogenblikkelijk dat ze in strijd met de jachtwet hadden gehandeld, door het haasje mee te nemen. „Zoo, is die hond van jou?" hernam de vreem* deling zich tot John wendend. „Ja zeg," antwoordde John. .Aardig beest, ja? Kan allerlei kunstjes maken." Maar Wim viel zijn neef in de rede: „Niet waar, hoor. Die hond is niet van hem. Het beest is vanmorgen met ons meegeloopen. Het volgt ons al van de „Doorwerth." 31 De man deed echter, of hij dit niet hoorde. Hij keek eens om en zag, dat de hond een eind verder, nog steeds aan de andere zijde van de beek, heel bedaard op de jongens zat te wachten. Toen dacht de veldwachter er het zijne van. Juist greep hij onder den kiel, om zijn zakboekje voor den dag te halen, toen John zei: „Wij zullen verder gaan. Is al laat, ja?" „Neen, je moet nog even wachten," zei de vreem* deling en met de linkerhand greep hij John bij den arm, terwijl hij met de rechter het zakboekje te voorschijn haalde. „Waarom?" vroeg John. En hij probeerde zich los te rukken, maar dat lukte hem niet. „Jij moet je naam opgeven." „O, is dat alles, zeg? Laat maar los. Zal ik wel zeggen, ja! Ik heet John Verstege." De veldwachter schreef op: Zjon Verstege. Toen hij klaar was, liet hij het aan John zien en vroeg hem, of de naam zoo goed geschreven was. John barstte in lachen uit. „Tida toean," zei hij eindelijk, nog gierend van de pret. „Wat raaskalt die koffieboon toch," zei de veld* wachter, zich tot Wim wendend. „Hij zegt, dat u zijn naam niet goed geschreven hebt, antwoordde Wim. „Mijn neef is nog niet lang hier en als hij opgewonden is, begint hij wel eens Maleisch te spreken. U moet zijn voornaam aldus spellen: J*o*h*n. „Dat is zeker een afkorting van Jonas?" vroeg de veldwachter. „Maarre..: Verstege... is dat goed zoo? „Ja," zei Wim, „dat is in orde." „Mooi," hernam de veldwachter. „Vertel me nou maar eens, waar je ouders wonen?" „In Padang Sidempoean." 32 „Wat zeit hij nou?" vroeg de koddebeier aan Wim, „Pa*jan*zie*de*poes* an? Waar leit dat? Zeg, leelijke nikker, als je nou denkt, mij voor het lapje te hou» den, dan heb je het mis hoor. Ik raad je nou maar aan, precies de waarheid te zeggen, want als je me voor den gek houdt, zal je straf er niet minder op worden. Waar woon je?" „De vader van John woont in Padang Sidem* poean," verduidelijkte Wim. „Dat is op Sumatra, in de Oost. Maar mijn neef logeert bij Mijnheer Harms, Houtstraat 3, Arnhem." „Is dat familie van hem?" vroeg de veldwachter, terwijl hij het adres van den heer Harms opschreef. „Neen," antwoordde Wim, „dat is een onder* wijzer, bij wien hij in de kost is."^ „Zoo. Enne... hoe oud ben je?" „Twaalf, ja?" ,,'t Is te hopen, dat je nog wat opknapt, voor je twintig bent," zei de veldwachter, die zeker het land had, omdat hij al twee keer een bok had geschoten. Toen werd John kwaad. Hij begon uit te varen tegen den veldwachter, neen maar! Doch deze ver* stond er geen woord van, want John sprak niets dan Maleisch. _ i Toen dat zoo'n paar minuten geduurd had, zei de koddebeier: „Als je nou niet ophoudt met je Koeter* waalsch, neem ik je mee naar Renkum, daar zal ik je voor den burgemeester brengen. Misschien kan die je dieventaaltje verstaan, die is ook in de Oost geweest." 1 , , „Kan me niet schelen, ja? Wij gaan daar toch geen." Toen bemoeide Wim er zich weer mee. „Antwoord nou verder maar in het Hollandsen, John. We hebben al tijd genoeg verloren.^ „Waar ben je geboren? vroeg de veldwachter. „In Solo." 33 „Waar ligt dat?" vroeg de koddebeier aan Wim. „Op Java,' antwoordde deze. De veldwachter noteerde. „Hoe heet je vader?" „Frans Verstege." Dat werd opgeschreven. „En je moeder?" „Njonja Sarina." „Nou is het uit, hoor!" schreeuwde de veldwachter. Meteen pakte hij John weer bij den arm. „Mee!" John verzette zich hevig. „Mee, zeg ik je," schreeuwde de koddebeier. Weer moest Wim er zich mee bemoeien. „Mijn neef houdt u heelemaal niet voor den gek," zei hij. „Zijn moeder heet werkelijk zoo. Zij is een dame van Javaansche afkomst." »Dat, verandert," hernam de veldwachter en hij het John weer los, gaf Wim zijn notitieboekje en zei: „Schrijf op dien naam!" Wim schreef den naam op, liet het geschrevene aan John zien en zei: Dat is immers goed zoo?" „Ja," zei John. „Zoo is die naam." Vervolgens schreef de veldwachter ook de namen op van Wim en van Jan, en toen zei hij: „Ziezoo, geef dat beestje nou maar hier." „Neen," zei John. „Is mijn konijn, zeg. Geeft miin chond gepakt, ja!" „Juist daarom," hernam de veldwachter. „Juist omdat jouw hond hem gepakt heeft. Weet je dan niet, dat de jacht op hazen gesloten is? En al was de jachttijd geopend, dan zou je nog niet het recht hebben, op een andermans grond uit stroopen te gaan. John begreep er niets van, doch Wim sprak tot hem: „Geef den haas over, John, je mag hem niet meenemen." Een beetje onwillig nog overhandigde John den Een wandeltocht met Avonturen. 3 34 haas aan den veldwachter. „Ziezoo," zei deze. „Nou is alles in orde. Ont* houdt je dag." Meteen liep hij verder. Ook de jongens zetten den pas er weer in. „Wie is die man, Wim?" vroeg John aan zijn neef, Wim legde John toen uit, met wien de jongens te doen hadden gehad en wat het gevolg zou zijn van die ontmoeting. „En wat doet hij nou met dien gaas?" vroeg John. Mag die veldwachter chem wel meenemen en moet ik dan betalen?" Onderwijl de jongens flink doorstapten, om den verloren tijd in te halen, trachtte Wim zijn neef uit te leggen, hoe de vork in den steel zat, doch dat gelukte hem maar ten deele, zooals we later zullen zien. Eindelijk waren de jongens dicht bij de plek aan* gekomen, waar Oranje*Ka geduldig en trouw op d'r reisgezellen zat te wachten. „Waf, waf!" zei de hond, toen de jongens vlak bij waren. „Ja, hoepel maar op, hoor!" riep Wim. „We heb* ben al last genoeg gehad om jou." Meteen nam hij een steen van den grond en wierp dien naar het dier. De hond week verschrikt een eindje achteruit. „Och, niet gooien, Wim!" zei Jan verontwaardigd. „Het is een veel te aardig beest. Het dier kan het toch niet helpen, dat wij dien koddebeier tegen het lijf zijn geloopen en dat wij het verschil niet kennen tusschen een jongen haas en een konijn." Toen floot hij luid en hij klapte met de hand op de dij, om den hond weer tot zich te lokken. „Als je dien hond nog verder meeneemt, ga ik al* leen," zei Wim. „Denk je, dat ik nog meer last wil hebben van dat mormel?" „Jij bent zelf een mormel," hernam Jan. „Maar je 35 zult geen last meer hebben van het dier, hoor! Ik zal het wel vasthouden, zoolang we op de hei zijn" En weer floot hij. De hond sprong in de beek. Wim hep verder, gevolgd door John, maar Jan bleet staan. Hij nam zijn zakdoek uit den zak en gespte zijn riem los. Den zakdoek bond hij, bij wijze van halsband den hond stevig om den nek. Toen haalde hij zijn riem onder den doek door, stak het uiteinde van den riem door den gesp, trok aan en riep: „Kssjt, ksjjt, Kaatje! Katjes!" En de hond liep, dat Jan hem haast niet kon bii* houden. Weldra had Jan zijn reismakkers ingehaald. „Kijk,' zei Jan tot Wim, „nou kan hij ons geen last meer bezorgen. Zoolang we op de hei zijn, houd ik hem bij me." „Waarom is de chond weggeloopen, as chem dien veldwachter ziet?" vroeg John. „Ik denk," antwoordde Jan, „dat zijn baas, bij wien hij nu vandaan geloopen is, hem wel eens mee* genomen heeft, als die een haasje of een konijntje gmg stroopen. De koddebeiers zullen op den hond geschoten hebben en zoo zal het dier den schrik van veldwachters te pakken hebben gekregen." „Slim van chem, ja? Wij gadden ook moeten doen!" „Ja, jij zou nogal hard hebben kunnen loopen, jij, met je verzwikten enkel," zei Wim. „Doet geelemaal geen pijn meer!" antwoordde John. „Dan zullen we nog een stapje opleggen. Volgens het plan moeten we om twaalf uur in Renkum zijn. Daar zullen we koffiedrinken en een uurtje uit* blazen." We laten de jongens voortstappen op hun weg naar Renkum. Belangrijke ontmoetingen hadden ze niet meer, voor ze daar aankwamen. Alleen dien ik 3* 36 nog te vermelden, dat John's enkel, die eerst „geele* maal beter" was, weer tamelijk pijn ging doen, toen de jongens het dorp Renkum naderden. Daarom besloot Wim om in de apotheek een rol verbandünnen te koopen en om aan den logement* houder, bij wien ze zouden koffiedrinken, wat azijn te vragen. Hij wilde een verband met azijn leggen om den enkel van zijn neef. Misschien dat dit wel zou helpen: immers, het zou jammer zijn geweest voor John, als hij den tocht had moeten opgeven en met de tram naar huis had moeten gaan. TWEEDE HOOFDSTUK, Nadat de knapen in een logement te Renkum de rest hunner meegenomen boterhammen en ieder nog een broodje met kaas, dat zij bij den waard be* stelden, verorberd hadden, ging Wim het dorp even in, om een rol verbandlinnen te koopen. Jan bestelde ondertusschen nog drie glazen melk. Weldra was Wim terug. De vrouw van den kas* telein gaf den jongens een weinig azijn op een schoteltje, de enkel werd omzwachteld en het ver* band werd stevig bevestigd met een paar veilig* heidsspelden, die Wim ook in de apotheek had ge* kocht. Met al dat gedoe was een uur heengegaan. Al dien tijd had John rust gehouden en steeds met het been, dat hem pijn deed, op een stoel vóór zich gezeten. Hij had dat op raad van Wim gedaan en toen John den schoen weer aanhad, meende de jon* gen, dat het wel zou gaan en dus werd de tocht voortgezet, nadat er was afgerekend. 37 De hond, die ruim zijn deel had gekregen van het gemeenschappelijk maal, volgde, zonder dat ook maar één van de knapen hem riep, zijn nieuwe meesters. Wim deed dan ook geen moeite meer, het beest weg te jagen. „Het zal een zwerver zijn, die blij is, dat hij een nieuwen baas gevonden heeft," dacht hij. John liep weer een heeleboel beter, dan voor de rust. Wim had hem zijn mandoline afgenomen en droeg die nu zelf. Jan had den zak op den rug. Dat hadden de beide broers afgesproken; elk zou om de beurt het vrachtje een eind torsen. Toen de jongens den Wageningschen berg naders den, was dat op het warmste gedeelte van den dag. Jongen, jongen, wat transpireerden ze! Maar wat er* ger was: John begon weer te hinken; zijn voet ging weer pijn doen. Daarom werd er besloten een halt uurtje rust te houden; alvorens den heuvel te be* klimmen. Want naar boven zouden ze: je moest daar van den top een prachtig uitzicht hebben op den Rijn en op het vlakke land aan de overzijde van de rivier en dat mooie panorama wilden ze ge* nieten, ze waren nu eenmaal uitgegaan, om wat te zien. Terwijl de jongens nu zoo aan den kant van den weg in het gras lagen, begon Jan zijn laarzen los te maken. „Wat nu?" vroeg Wim. „Ga je je schoenen uit* doen? Dat zou ik je niet raden. Dan zwellen je voeten op en je kunt je schoenen niet meer aan* krijgen." „Maar m'n teenen doen zoo'n pijn," zei Jan. „Ik wou eens kijken, of ik blaren aan m'n voeten heb." „Dat kun je vanavond wel doen/' hernam Wim. En hij vervolgde: „Mijn rechterhiel doet ook zeer, maar ik houd mijn schoenen aan." „Als ik ze niet weer kan aankrijgen, ga ik op mijn 38 bloote voeten loopen. Dat zal wel lekker zijn. Die kousen en schoenen zijn me nu ook veel te warm." Meteen trok Jan zijn linkerschoen uit en daarna de kous. Hij sloeg het linkerbeen over de rechter* knie en pakte met beide handen zijn voet beet. Toen boog hij zich voorover om den voet eens op zijn gemak te bekijken en jawel hoor: óp al zijn teenen zaten blaren en twee van die blaren waren al stuk* gegaan. Met zijn zakdoek begon hij het vocht af te vegen, dat uit de stukgeloopen huid kwam. Toen zocht hij even in den ransel en haalde daaruit een doosje, dat een paar naalden, spelden, garen en eenige knoopen bevatte. Met een van de naalden begon hij toen de blaren door te prikken. Juist was hij hiermee bezig, toen een grove man* nestem zich deed hooren: „Zoo jongens, veel gewandeld en blaren aan de voeten gekregen?" Jan keek op. Hij zag een persoon voor zich staan, die nu niet dadelijk een gunstigen indruk op den jongen maakte. Hij was vrij haveloos gekleed en zijn gelaat boezemde geen vertrouwen in. De man keek een weinig scheel en hij was vast in geen week geschoren. Een uitpuilende rechterwang, waar* schijnlijk het gevolg van een dikke pruim tabak, die daarachter stak en bruine mondhoeken werkten er ook al toe mede, om het gelaat van den vreemde* ling iets terugstootends te geven. Het was dan ook met eenige terughouding dat Jan zei: „Ja... m'n voeten zijn een beetje stuk." „Dat zie ik," zei de man. „Blaren? Draag je wol* len of katoenen kousen?" „Dat weet ik niet," zei Jan op een toon, alsof hij wou zeggen: „Waar bemoei je je mee?" De vreemdeling scheen dat echter niet op te mer* 39 ken. Hij raapte de kous op, die Jan had uitgetrokken en zei, nadat hij dat kleedingstuk had bekeken: „Dat dacht ik wel. Katoen. Dat wordt hard, zie je, als je voeten gaan transpireeren door het loopen. Maar, ik zal je wel van die blaren afhelpen. Ik heb een uitstekend middeltje daartegen. Zelf gebruik ik het ook. Ik heb den laatsten tijd ook veel geloopen. Ik kom van Emmerik gewandeld en omdat ik het loopen heelemaal niet gewend ben: ik ben zeeman, moet je weten, kreeg ik al gauw last van blaren. Toen heeft een Duitscher me den raad gegeven, mijn voeten met kaarsvet in te smeren. Ik heb dat gedaan en... geen last meer gehad. Dat kaarsvet houdt je huid zacht, zie je. Als je wilt, kan ik je wel aan een vetkaars helpen. Ik heb er, zoolang ik op marsch ben, altijd een paar bij me.'" „Nou," zei Jan, op een heel anderen toon dan zoo* even, „als u denkt, dat het helpen zal, wil ik graag wat kaarsvet van u hebben." „Wis*en*drie helpt dat," hernam de man. „Ik heb het immers bij ondervinding." Meteen stak hij de hand in den binnenzak van de jas en haalde daaruit een klein pakje, dat een paar vetkaarsen bleek te bevatten. Toen vroeg hij aan Jan: „Heb je ook een lapje?" „Neen," antwoordde Jan, „dat heb ik niet, maar ik kan wel een zakdoek in stukken scheuren," en hij greep al naar den ransel om daaruit een schoonen zakdoek te nemen. Maar toen bemoeide Wim er zich mee. „Een zakdoek heb je niet noodig, Jan," zei hij. „Er is nog een stuk verbandlinnen in den zak. Neem dat maar." „Prachtig," zei de man. „Dat is juist wat we heb* ben moeten. Je zoudt het vet ook wel op je voet kunnen smeren, maar dan kleven je kousen aan je voeten vast en dan krijg je licht vuil in de wonden. 40 Het is beter, als je het vet op een lapje doet." Onderwijl hij dit zei, had Jan het verbandlinnen te voorschijn gebracht. „Snijd daar nou een duim of vijftien af," raadde de man aan. Jan deed dat. „Ziezoo, smeer dat lapje aan den eenen kant nou flink met kaarsvet in en sla dan den lap om je teenen.', Jan volgde den raad op. „Geen blaren aan den hiel?" vroeg de man. „Neen," zei Jan, „die is nog heel, maai ik denk, dat de teenen van mijn anderen voet ook stuk zijn, tenminste, die doen ook pijn." „Dan zullen we ook die voorzien," sprak de vreem* deling en hij smeerde alvast een lapje met vet in, terwijl Jan zijn linkerkous weer aantrok. Weldra was ook Jans rechtervoet verzorgd en toen trok onze vriend zijn laarzen weer aan. „Ga nu eens staan," zei de man. „Loop eens een eindje. Ik wed, dat je geen pijn meer voelt." ,,'t Is in ieder geval een heeleboel minder," zei Jan. „Ik zou nu weer uren kunnen loopen. Ik dank u wel, hoor, voor uw goeden raad en voor uw hulp!" „Niks te danken!" Toen vroeg Wim: „Wat zijn we u schuldig, mijn* heer? Een dokter moet betaald worden." De man lachte eens en zei: „Ik zal jullie de reke* ning wel thuis sturen. Maar weet je, wat je moest doen? Steek het eindje kaars, dat nog over is, in den zak. Misschien krijgt een van de anderen onder* weg last van blaren en dan heb je het geneesmiddel bij je. Waar gaan jullie naar toe?" „We maken een voetreis naar Haarlem," ant* woordde Jan, die, inplaats van terughoudend, toen heel vertrouwelijk tegenover den vreemdeling deed. „Zoo? Dat is een heele wandeling. Hoe lang denk 41 je daarover te doen?" „Een dag of vijf." „Gaan jullie over Utrecht?" „Ja; en dan op Amsterdam aan. Daar gaan we een tante opzoeken, die we in langen tijd niet hebben gezien. En van Amsterdam wandelen we naar Haar* lem, waar we onze vacantie verder zullen door* brengen.' „Nou, nou! Jullie zijn wat van plan, hoor! Goeie reis verder. Misschien zien we elkaar nog wel eens." „Hoe dat zoo?" vroeg Jan. „Wel, ik moet ook naar Amsterdam en ik ga ook over Utrecht. Dus het is best mogelijk, dat we el* kaar nog eens ontmoeten." „Laten we dan zoover samen gaan," stelde Jan voor. „Het is voor u toch ook gezelliger als je eens kunt praten onderweg. Wij gaan vandaag tot Eist. Daar zullen we over* nachten." „Neen," antwoordde de man, „dat zullen we maar niet doen. Jullie gaan hier zeker linksaf, den berg op? „Ja," zei Wim, „dat is het plan. Wij zijn uitgegaan om wat te zien, weet u, en daarboven op den berg moet je een prachtig uitzicht hebben." „Dat dacht ik wel," zei de man. „Ik neem den straatweg. Ik ga een ouden kennis opzoeken, die een halfuurtje verderop woont.'! „Maar wij kunnen toch ook wel den straatweg nemen," zei Jan. „Dan laten we den berg links lig* gen.' „Neen, dat doen we niet," hernam Wim. „John moet het uitzicht op de rivier hebben en hij moet ook het veer zien. Dat hebben we mijnheer Harms beloofd, dat weet je." „Jullie moet om mij geen verandering in je plan brengen, hoor. Dat zou ik niet graag willen. En nu, 42 adie. Goeie reis!" „Dag mijnheer!" „Nog eens bedankt, hoor!" riep Jan den vreem* deling na. „En nu zullen ook wij maar opstappen," zei Wim. „Hoe is het met je voet, John?' „Geelemaal beter, ja!" „Vooruit dan maar weer. Geef mij' den ransel maar, Jan." „Neen," was het antwoord, ,,'t is jouw beurt nog niet. Ik moet hem nog een uur dragen. Dan mag jij hem weer hebben." „Een aardige kerel, hè?" zei Jan, terwijl ze naar boven gingen. „Ik vertrouw hem niet recht," sprak Wim. „Hij was mij te hartelijk." „Ik ook niet," zei John, die, zoolang de jongens het gezelschap van den vreemdeling hadden genoten, geen woord had gezegd. En tot Wim: „Gemeen ge* zicht, ja?" „Eerst vertrouwde ik hem ook niet erg," zei Jan. „Maar hij heeft me toch maar goed geholpen. Ik voel mijn voeten niet meer. En hij wou niets voor zijn hulp hebben, dus hij zal toch wel een goeie kerel zijn." „Nou, voor mijn part zien we hem nooit meer," zei Wim. „Ik ben tenminste blij, dat hij niet met ons is meegegaan. 't Spijt me alleen dat hij niets wilde hebben voor zijn hulp. Ik zou liever geen verplichting aan hem hebben.' Al pratend waren de jongens bij het hotel „De Wageningsche Berg" gekomen, waar ze een glas limonade dronken en daarna van het schoone uit* zicht gingen genieten, dat men van de hoogte op het daartegenover liggende vlakke land en op de rivier heeft. Toen daalden ze aan de andere zijde af om 43 een bezoek te brengen aan het Lexkensveer. t Is wel vreemd, maar waar is het, dat John 't daar beneden bij het water veel mooier vond dan in de bosschen. Hij was bijna niet van het water weg te krijgen en hij wilde met alle geweld een keer heen* en terugvaren. Om hem een plezier te doen, deden de jongens dat dan ook. Toen ze weer aan den oever stonden, van welken kant ze vertrokken waren, vroeg John, of ze nu langs de rivier verder konden gaan. „Wou je dat zoo graag?" vroeg Wim. „Ja," zei John. „Ik ben graag bij de water. Al zoo banjak bosschen en bergen gezien, ja!" Wim en Jan vonden het goed, om benedenlangs verder te gaan. 't Was ondertusschen al half drie geworden en ze hadden nog ruim 12 K.M. te loopen, alvorens zij m Eist zouden zijn, waar ze het middagmaal zouden gebruiken en waar ze wilden overnachten. En in aanmerking genomen, dat John zoo slecht liep, meende Wim, dat zij over dien afstand nog wel een uur of drie zouden doen. Daarom besloten ze, geen omwegen meer te maken en recht op het doel af te gaan. Zoo gezegd, zoo gedaan. Een uur lang ging alles goed, maar toen kon John blijkbaar niet meer; hij begon weer zoo vreeselijk met zijn been te trekken. ."Hadden we nu den straatweg maar genomen," zei Wim, „dan konden we jou in de tram zetten. Maar nu zul je moeten loopen. Of neen, weet je watj ga maar op mijn rug zitten. Ik zal je een eind dragen. Misschien gaat de pijn wat over, als je been een beetje rust heeft." John wilde daarvan niets weten, maar Wim drong zoolang aan, dat John tenslotte zijn neef den zin gaf en op Wims rug klom. Gelukkig woog het tengere Indische ventje niet 44 veel, maar Wim had er toch een vrachtje aan. Het zweet gutste hem weldra langs de slapen. Maar de jongen was sterk! Als je hem daar zoo, met zijn neef op den rug, in gelijken pas met zijn broer had zien voortstappen, zou je niet gezegd hebben, dat hij al ruim 20 K.M. geloopen had! Maar niet alleen Willem, ook Jan had het warmen wat erger was: zijn voeten gingen hem weer pijn doen. Het waren echter niet de teenen, maar de hielen, die hem last veroorzaakten. En 't was zoo'n ellendige pijn, welke die doorgeloopen voeten je veroorzaakten; 't brandde zoo en je werd er zoo kregelig van. „We moesten nog maar eens gaan zitten," vond Jan. Hij wilde lapjes met kaarsvet onder de hielen leggen. Maar Wim was daar niet voor. „Kijk eens naar de lucht," zei hij. „We krijgen onweer. Hoe eerder we in Eist zijn, hoe liever het me is. Paraplu's hebben we niet. Als die bui los* breekt, worden we doornat!" Ja, dat zag Jan ook. Maar hij was liever nat, dan dat hij met zeere voeten liep. Bovendien, waarom moesten ze ook juist in Eist overnachten. Ze konden dat evengoed in Rhenen doen. Maar daar wilde Wim niet van hooren. „We moeten ons aan het eenmaal vastgestelde plan houden," zei hij. „Morgen is er misschien weer wat anders. Als we iederen dag een kilometer of vijf minder afleggen, dan we ons hebben voorgenomen, komen we niet op tijd in Amsterdam, en je weet, dat we aan tante geschreven hebben, dat we daar den 17en zullen wezen. Wat zal ze wel denken, als ze ons niet ziet verschijnen op den bepaalden dag. Wie weet, hoe ongerust ze dan wordt. Neen, we moeten vandaag doorwandelen tot Eist. „Nou, mij goed," antwoordde Jan. „Ik zal wel 45 meegaan, maar dan draag ik geen oogenblik langer den ransel. Ik heb hem toch al langer gedragen dan de afspraak was. Dat ding verveelt me en mijn voeten doen zoon pijn." „Wou je dan," vroeg Wim, „dat ik den ransel er nog bij nam? Heb ik nog niet genoeg aan John? Denk je, dat ik geen pijn lijd aan mijn voeten? Ik heb misschien nog meer blaren dan jij! Maar jij lijkt wel een jongejuffrouw. Weet je, wat je doet? Loop naar den straatweg en neem de tram tot Arnhem. Ga naar huis terug en zeg aan vader en moeder, dat je het niet kunt uithouden!" „Uithouden!" zei Jan, „uithouden! Ik kan het mis* schien beter uithouden dan jij. Maar ik vertrap het, om den ransel nog langer te dragen." Toen maakte John een beweging, alsof hij zijn zit* plaats wou verlaten, maar Wim hield hem vast. „Wat wou je doen, John?" vroeg Wim. „Ik wil gaan loopen; jij kan dan den ransel dragen, ja?" „Neen," zei Wim, „jij blijft zitten en Jan zal den ransel dragen." „Zeker voor jou!" bitste Jan. En boos, pakte hij den ransel beet bij een riem en wierp dien aan den kant van den weg in het gras. De knapen bleven staan. Oranje*Ka koos de wijste partij. Die ging in het gras liggen. „Daar ligt de ransel!" zei Jan. „En nu zullen we eens zien, wie hem zal dragen." Weer deed John moeite om van Wims rug af te komen, maar deze liet zijn neef niet los. „Laat mij los, ja Wim. Ik zal den ransel galen." „Neen," was het antwoord. „Dat zal Jan doen, die flauwerd! Als ze hem bij het voetballen een blauwe scheen trappen, dan lacht hij daar om en nu piept hij, omdat hij blaren aan zijn voetjes heeft." 46 „Zeg nog eens flauwerd, dan zal ik je een op* stopper geven, die raak is," dreigde Jan. En hij hief de vuist omhoog. „Wat nou jongens?" klonk opeens een stem, die den knapen niet geheel onbekend voorkwam, „wat nou jongens, ruzie?" Onze vrienden keken om en ze zagen denzelfden vreemdeling voor zich staan, die een uur of wat geleden Jan geholpen had bij de verpleging van zijn voeten en dezelfde Jan, die bij de eerste ontmoeting bijna uitsluitend het woord had gevoerd, wist op dat oogenblik niet goed, wat hij moest zeggen. Hij schaamde zich zeker een beetje. Het was dan ook Wim, die de vraag van den zwerver beantwoordde: „Och, ruzie niet, maar mijn broer is wat moe en nu wil hij den ransel niet langer dragen. Ik kan hem niet nemen, want mijn neef hieT heeft den enkel verzwikt en die kan on* mogelijk verder loopen."' „Wil ik hem voor jelui dragen?" vroeg de man. Maar dat was Jan toch wat te bar. „Wel neen," zei hij. „Ik ben nu al wat uitgerust. Vooruit dan maar weer!" Hij nam den ransel van den grond en hing dien weer over den arm. Onderwijl had Wim er den pas weer ingezet. Hij legde er nog een stapje op, om den verloren tijd in te halen. Jan volgde met den zwerver; zijn booze bui was nog niet heelemaal over en daarom wilde hij zich niet bij Wim voegen. Weldra was hij met den man in een druk gesprek gewikkeld. De zeeman vertelde Jan van zijn reizen en van de avonturen die hij had beleefd en de jon* gen luisterde zoo gretig, dat hij zijn pijn bijna vergat. Ze waren dan ook in Rhenen, voor Jan het wist. Daar rustten de jongens een kwartiertje in een uitspanning, waar ze ook wat gebruikten. Jan bood zijn nieuwen kennis wat te drinken en 47 deze bestelde een glas bier. Oranje*Ka kreeg een schotel vol melk. Toen ging het weer verder op Eist aan. John wilde met alle geweld loopen, doch hij beloofde Wim, dat hij het dadelijk zou zeggen, wanneer de enkel hem weer pijn ging doen. Jan zette het afgebroken gesprek met den zeeman voort. Hij werd heel vertrouwelijk met den vreem* deling en vertelde hem tot in bijzonderheden, wat hun plannen waren voor de vacantie. „Nou," zei de vreemdeling zoo langs zijn neus weg, „dat reisje zal je ouders een aardig duitje kosten.' „Och," zei Jan, op een toon, alsof dat er minder op aankwam, „we hebben elk vijftien gulden mee* gekregen. Wim heeft bijna alles in zijn zak. Daar* mee moeten we trachten toe te komen, tot we in Haarlem zijn. Dan stuurt vader weer geld." Toen kwam het gesprek weer op wat anders en al keuvelend schoten onze reizigers flink op. Juist tegen etenstijd bereikten zij het dorp Eist en pas hadden de knapen de eerste schreden in de dorps* straat gezet, toen Wim, die nog altijd met John vooraan ging, bleef staan en zijn broer wees op een eenvoudig fatsoenlijk logement, waar voor een van de ramen een biljet prijkte met het opschrift: Gelegenheid om te dineeren. Logies en ontbijt ƒ0.75. „Jongens," zei Wim, „dat is niet duur. En het ziet er hier netjes en zindelijk uit. We moesten maar eens naar binnen stappen." „Wel ja," zei Jan, „waarom niet? Misschien is dit wel het beste logement, dat hier te vinden is." En aan den zeeman vroeg hij: „Gaat u nog even mee naar binnen?" 48 „Neen," zei deze, „ik zal zien, dat ik, voor het donker wordt, Amerongen bereik. Daar slaap ik bij een boer, dien ik ken." „Nou," zei Jan, „tot ziens dan, mijnheer." En hij stak heel familiaar zijn nieuwen vriend een hand toe. Wim en John deden dat niet, die zeiden alleen: „Goeien avond!" Toen stapten de knapen naar binnen. Zij betraden allereerst een groote gelagkamer, hoogst eenvoudig gemeubileerd, doch kraakzindelijk. Al spoedig kwam de vrouw van den eigenaar naar voren en vroeg den „heeren," wat ze verlangden. „Zouden we vannacht hier kunnen logeeren?" vroeg Wim. „Wel zeker," was het antwoord. „Ik heb voor de heeren een prachtige kamer met drie ruime bed* steden. Die zoudt u kunnen krijgen. Als u wilt, kunt u de kamer even zien." f „Neen," zei Wim, „dat is niet noodig. t Zal wel in orde wezen. En dan wilden we hier vanmiddag ook blijven eten; zou dat kunnen?" „Natuurlijk," antwoordde de juffrouw. Ze beloofde er voor te zullen zorgen, dat het mid* dagmaal met een klein uurtje op tafel stond. „Dan hebben we nog juist den tijd om ons eens lekker te wasschen," zei Wim. „En om de voeten te verzorgen," vulde Jan aan. „Misschien kan de juffrouw wel zeggen, waar ik hier in het dorp een paar van die ouderwetsche vet* kaarsen kan krijgen." 'm „Ver geloopen?" vroeg de hospita. „Ja, we komen van Arnhem gewandeld, zei Jan. ',',Jo'ngen, jongen! Dat is een heele marsch. En mi zijn de voeten zeker stuk. Nou, als u vetkaarsen wilt hebben, dan moet u eventjes verderop wezen, bij Peters, den kruidenier. Die heeft ze vast en zeker. 49 De jongens gingen zich achter wasschen, dronken eens lekker van het ijskoude welwater en zagen meteen, dat er bij het huis een mooie tuin behoortle. Daar was het beter dan In de gelagkamer en dus gingen Wim en John in den tuin zitten, terwijl Jan om vetkaarsen ging. Spoedig was deze terug en juist toen de waardin de jongens kwam roepen voor het middagmaal, waren de voeten verbonden. De jongens begaven zich dus naar de gelagkamer, waar een flinke schotel dampende aardappelen en een ruime portie snijboonen in gezelschap van drie groote varkenskarbonaden op tafel prijkten. Zoodra den knapen de geur van het gebraden vleesch in den neus kwam, begonnen de magen nog sterker te jeuken en zij vielen dan ook aan, als jonge Turken. Toen de genoemde spijzen zoo goed als verdwenen waren, bracht de hospita elk nog een flink stuk pud* ding met bessensap en na afloop van het maal kon* den de jongens niet anders zeggen, dan dat ze heer* lijk gegeten hadden. Dat de hond niet vergeten werd, spreekt van zelf. Jan wilde na het diner het dorp nog in, maar Wim zei, dat hij niet meeging. Den volgenden morgen zouden ze weer een flinke wan* deling voor den boeg hebben en Wim raadde dus ook John aan, dien avond rustig in den tuin te blijven zitten. Toen Jan geen gezelschap kon krijgen, besloot hij, om dan in 's hemelsnaam ook maar thuis te blijven en zoo trokken de drie knapen naar den tuin. Wim nam den ransel mee. Daarin had hij zijn schrijf* gereedschap. Hij had moeder beloofd, haar eiken dag te zullen berichten, hoe haar jongens het maak* ten en hij vond het toen het geschiktste oogenblik om even naar huis te schrijven. Juist was hij klaar met zijn brief, toen de eigenaar van het logement de deur van een schuurtje opende. Hij nam een Een wandeltocht met Avonturen. 4 50 kruisnet met toebehoor en uit dat gebouwtje. „Gaat u visschen?" vroeg Jan. ,,«Ja," was het antwoord, „als er onweer dreigt, wil je nog wel eens wat vangen." „Mag ik mee?" vroeg Jan. „Welzeker, waarom niet?" „Gaan wij ook mee naar de water?" vroeg John aan Wim. Wim wist, dat John graag bij „de water" was en vroeg dus aan den logementhouder: „Is het ver loopen, mijnheer?" „Wel neen, hier vlak bij, in de rivier. Ik ga naar een van de kribben." „Dan gaan wij ook mee," zei Wim, „maar jij gaat op mijn rug zitten, 3ohn. Morgen moet je been beter zijn." Zoo trokken ze dus met hun vieren en met den hond naar de rivier. Een paar uur later kwamen ze terug, een aardig zoodje visch thuisbrengend. Bij hun thuiskomst waren de jongens zoo moe, dat ze besloten om dadelijk naar bed te gaan. De hond werd in het schuurtje opgesloten. De jongens dron* ken elk nog een glas melk en toen ging de waard hen voor, om hun de slaapkamer te wijzen. Een lampje werd aangestoken en daar ging het, in op* tocht, de gang in. Daar werd een deur geopend en de waard sprak: „Ik zal maar eerst naar binnen gaan, jongeheer en, dan kunt u zien, als u in de kamer komt. Pas op, u moet een paar treden naar boven." De jongens volgden den kastelein, een trapje van vijf treden op. Toen stonden ze in een kamer... 't leek wel een zaal. Een halve compagnie grenadiers had er wel een onderkomen kunnen vinden. De waard zette de lamp op een tafel, die midden in de zaal stond en zei: „Kijk eens hier: daar is één bedstede en aan deze zijde twee. Ik denk, dat u 51 daarin wel lekker zult slapen, want ze zijn ruim ge* noeg. Als u in bed stapt, wilt u de lamp zeker wel uitblazen? Of wil ik dat even komen doen, als u in bed ligt?" „Neen," zei ^ Jan, „dat zullen wij wel doen, hoor!" „Heel goed," hernam de waard. „De lucifers staan hier als u ze noodig mocht hebben. Wel te rusten, jongeheeren." „Goeien nacht!" antwoordden de jongens. Pas was de logementhouder de kamer uit, of Jan zei: „Neen maar, die is goed. Die vraagt, of hij de lamp wil komen uitblazen, als wij in bed liggen. Dan zou er immers toch weer een van ons uit bed moe* ten, om de deur af te sluiten. Wacht, ik zal dat maar meteen even doen, anders vergeten we het nog." Op hetzelfde oogenblik liep hij naar het trapje, maar al heel gauw stond hij weer midden in de' kamer. „Die deur kan niet afgesloten worden aan den bin* nenkant," zei hij. „Misschien zit er een haakje op?" vroeg Wim. „Neen, ook dat niet." „Nou, dan laten we de deur los," zei Wim. „Zoo, en als er dan iemand hier binnenkomt van* nacht?" „Och kom, dat zal niet gebeuren," hernam Wim. „De menschen zien er hier fatsoenlijk uit en andere gasten, dan wij, zijn er geloof ik niet." „Ja, maar een van de knechts kon het wel eens in zijn hoofd krijgen, om onze portemonnaie na te zien^ We hebben zooveel geld bij ons, moet je den* ken!" „Maar dat weten die knechts toch niet," zei Wim weer. „Nou, maar dat snappen ze wel. Die weten natuur* lijk, dat je niet zonder geld op reis gaat." „Weet je, wat ik zal doen?" zei Wim. „Ik zal de 4* 52 beurs met geld onder mijn matras leggen. Dan zou het toch gek moeten loopen, als ik niet wakker word, wanneer er iemand komt, om haar weg te halen." „Ja, jij wakker worden! Dat kun je denken! Je slaapt thuis altijd als een os, dus dan kun je na* gaan, hoe dat nu zal zijn, nadat je een heelen dag geloopen hebt." „Nou, kort en goed," zei Wim, „ik leg de beurs onder mijn matras. Ik weet er niets anders op en als je dat niet bevalt, loop dan naar beneden en vraag aan den kastelein om een kamer, die je kunt af* sluiten. Zeg, dat je hem niet vertrouwt." Ja, Jan zag ook wel in, dat dat niet ging. Hij on* derwierp zich dus en begon zich te ontkleeden. John was daarmee al klaar. „Gaan jullie nu maar vast in bed," zei Wim, „dan zal ik de lamp wel uitblazen. Wel te rusten, hoor!" Weldra lagen John en Jan. Fff ft! De lamp ging uit! Jan hoorde Wim in bed stappen en weldra klonk uit twee van de bedsteden een luid gesnork. Maar in de derde bedstee lag nog iemand wakker en dat was Jan. Die kón den slaap niet vatten. Telkens moest hij aan dieven denken. Niet, dat hij bang was, o neen, als hij een dief gehoord had, zou hij hem dadelijk bij de lurven genomen hebben. Maar hij kon de gedach* te maar niet uit het hoofd zetten, dat er iemand kon komen, als zij alle drie sliepen en dat zoo iemand dan hun geld kon stelen, zonder dat ze er iets van gewaar werden. En wat dan? Dan konden ze naar huis terugtippelen. Neen, als ze weer ergens gingen overnachten, dan zou hij wel degelijk eerst de kamer willen zien. Zoo kon je immers niet gerust slapen. Hij begreep tenminste niet, dat die Wim al onder zeil was. Zou die nu heelemaal niet om het geld denken? Maar als Wim er zich niets van aantrok, 53 kon het hem ook niet schelen. Hij wilde ook gaan slapen. Jawel,, slaap maar, als er telkens nieuwe gedachten in je hoofd komen, als je telkens weer wat anders hoort! Hoorde hij daar geen leven in de gang beneden? Zeker, daar liep iemand. Luisteren, of de deur ge* opend werd. Jan ging met het hoofd uit de bedstee hangen. Maar hij hoorde niets. En zien kon je heelemaal niet. 't Was stikdonker in de kamer. Een paar minu* ten luisteren; toen ging hij maar weer liggen. Hoor! weer leven in de gang. Och, 't was mis* schien de kastelein, die naar bed ging. Maar als hij moest wachten, totdat iedereen sliep in huis, dan kon het misschien wel één uur worden, voor hij een oog dichtdeed. Weet je wat? Dat zou hij doen! Hij kon de deur niet afsluiten, maar hij zou zorgen, dat hij in elk geval gewekt zou worden, als iemand op de kamer kwam. En hij op zijn teenen het bed uit! Wim en John lagen te snorken, dus die zouden niets hooren. Hij liep naar de tafel en hij stak het lampje aan. Vervolgens pakte hij een stoel op en sloop daarmee naar het trapje. Twee treden ging hij af en zette den stoel toen met de twee achterpooten op de derde trede van de trap, terwijl hij den rug van dat meubel tegen de deur deed leunen. Toen keerde hij terug om een tweeden stoel te halen en plaatste dien op den eersten. „Ziezoo," dacht hij, „nu ben ik klaar. „Die deur gaat naar buiten open en als er nu iemand ongenood een bezoek mocht willen brengen aan onze slaap* kamer, dan krijgt hij ten eerste de beide stoelen op zijn kersepit en ten tweede zal het omvallen van die stoelen zoo'n leven maken, als ze op de marmeren steenen in de gang neerkomen, dat iedereen in huis wakker zal worden. Dan zullen we den dief wel bij 54 zijn kleed krijgen! En Jan zijn bed weer in. Hij was gerustgesteld en het duurde toen geen tien minuten, of hij sliep en zoo kwam het, dat hij niets hoorde van den donder, die langzamerhand begon te rollen. De eigenaar van het logement wilde juist in bed stappen, toen de eerste lichtstraal de lucht door* kliefde en toen hij hoorde, hoe de slag bijna oogen* blikkelijk op het licht volgde, besloot hij, om nog een poosje op te blijven en om zijn vrouw te roepen. Deze was een half uur geleden naar bed gegaan en sliep reeds als een roos. „Vrouw, vrouw! word wakker! We krijgen zwaar weer!" „Hé, wat is er?" vroeg zijn vrouw, nog slaap* dronken. Meteen verlichtte een bliksemstraal de heele kamer en toen was de waardin op eens klaar wakker. „Mijn hemel, wat een weer!" riep ze uit, terwijl ze uit bed sprong en haastig schoot ze eenige kleedingstukken aan. „Gauw man, ga jij Kees roepen, dan zal ik de meiden wekken." Weldra bevonden allen zich in de keuken. „Zou de bui lang duren baas?" vroeg een der meiden aan haar meester. Deze begaf zich naar de bijkeuken en tuurde door het venster naar buiten. Weldra kwam hij terug. „Ik denk, dat we voorloopig niet van dat buitje af zijn," zei hij. „Het licht is niet van den hemel." „Dan zet ik een kop koffie," zei de vrouw. „En zou jij dan niet het geld en de papieren hier halen? Je weet nooit, wat er kan gebeuren." „Ja, dat zal ik doen," antwoordde de waard en hij ging terug naar de slaapkamer om het een en ander te halen. Ook de meiden liepen nog even naar boven om 55 haar geld en sieraden te halen. Toen allen weer in de keuken gezeten waren, vroeg de vrouw aan haar man: „Zou je de jongeheeren, die in de opkamer slapen, niet roepen? 't Is zulk verschrikkelijk weer!" „Dat moeten we maar niet doen. Misschien zijn ze er niet op gesteld. Als ze wakker worden, zullen ze wel opstaan en de lamp aansteken. Mocht er wat gebeuren, dan loop jij, Kees, als de weerga naar hun kamertje, om hen te wekken." „Best, baas," zei Kees. De koffie was inmiddels gezet en de vrouw schonk voor elk een bakje in. Ondertusschen bleef de donder ratelen. Het on* weer scheen eer toe, dan af te nemen en zoo bleven de menschen in de keuken bij elkaar zitten. Kees, de knecht, bracht op zeker oogenblik het gesprek op de verschrikkelijke branden, die gedurende de laatste jaren in de buurt door het onweer veroorzaakt waren. De grootste ramp was die geweest, toen de boerderij van de Lange in vlammen was opgegaan. Een kind, tien koeien en twee paarden verbrand en bijna niets gered. „Toen was het juist zulk hevig weer als nu en het begon bijna op denzelfden ..." Plotseling zette een verblindend licht alles in hel* len glans. Een knetterende slag volgde onmiddellijk. Het huis dreunde en... in de gang vernam men een helsch lawaai. Allen, die in de keuken zaten, sprongen op. De waard werd doodsbleek, zijn vrouw slaakte een door* dringenden gil. „Die is raak," zei de logementhouder met haperen* de stem. Maar hij kreeg spoedig zijn bedaardheid terug. „Allo, de vrouwen naar buiten. Denk aan je geld en je kostbaarheden. Kees, denk aan de jongens en 56 dan als de wind naar den brandmeester. Toen opende hij de voordeur en hij holde naar buiten om te zien, waar de bliksem was ingeslagen. Ook Jan was door den laatsten slag wakker ge* worden, echter zonder tot zijn volle bewustzijn te komen. Dat kreeg hij pas terug, toen hij, een oogen* blik na den slag, een ratelend geluid hoorde, vlak bij zich. Toen was hij plotseling klaar wakker. . „De stoelen" dacht hij. „Die tuimelen naar beneden. Er is on* raad!" Meteen sprong hij zijn bed uit. Zou hij Wim roepen? Natuurlijk, alleen zou hij den dief niet kunnen overmannen. Hij ging dus naar het bed van Wim. Daar pakte hij zijn broer bij de schouders en schudde hem heen en weer, dat het een aard had. Eindelijk gaf Wim eenig teeken van leven. „Wat*is*er?" kwam er stotterend bij hem uit. „Sst," zei Jan op fluisterenden toon, „sst, dieven!" „Dieven?" vroeg Wim toen, plotseling helder wak* ker wordend. „Waar? Hier in de kamer?" „Neen, ze zijn nog beneden in de gang," fluisterde Jan. „Au," klonk opeens een stem, die noch die van Jan, noch die van Wim was. „Hoor je wel? Ik denk, dat er een zijn kop ge* stooten heeft tegen de deur." Wim wipte uit het bed. „Hoe zullen we dat heer ontvangen?" vroeg hij. „We hebben geen wapens." „De kit met water!" antwoordde Jan. ,Als er een naar boven durft komen, spoel ik hem de trap af en zet hij dan toch door, dan sla ik hem met de kit op zijn kop." Dit gesprek duurde niet langer dan twintig secon* den. 57 Weer hoorden de jongens leven in de gang: een geluid, alsof een voorwerp met tamelijk veel geweld werd neergezet op de steenen. „Nou ruimt hij de stoelen op," dacht Jan, terwijl hij op het gevoel naar de kit zocht. Ha, daar had hij het ding! Toen naar de trap! Wim stond daar al. Hij had links van de deurpost gevat. Jan ging vlak voor de trap staan. Een oogenblik wachtten de beide knapen nog. Daar kliefde een bliksemstraal de lucht, de eerste na den ratelenden slag, die zooveel ontsteltenis had veroorzaakt. En bij dat licht zag Jan een mansper* persoon naar boven komen. Pats! op hetzelfde oogenblik werd de inhoud van de kit met kracht naar beneden gesmeten. „Wat is dat nu?" hoorden de jongens schreeuwen. Toen een oogenblik stilte. Een paar seconden later riep dezelfde stem: „Ben jij daar, baas?" „Ja," klonk een andere mannenstem, „ik ben het." „Kom dan hier! Gauw! Hier brandt het! De jon* gens zijn al aan het blusschen!" „Neen," schreeuwde Jan, „wij zijn niet aan het blusschen, er is hier geen brand, maar hier zijn dieven. Kom maar boven, als je durft!" Het volgend oogenblik werd het raadsel opgelost. De waard verscheen aan de trap, een lantaarn in de hand. Naast hem stond zijn knecht, druipend van het water. „Wat is dat hier?1" vroeg de logementhouder, „is er brand?" „N... een," stotterde Jan, die, evenals Wim, lont begon te ruiken, „brand * is * * er * * niet, maar — maar — maar er zijn dieven in huis." „Onzin," sprak de waard, „wij zijn het, ik en Kees, de knecht, die naar boven zijn gekomen, om jullie te wekken. We dachten, dat er brand was." 58 Meteen klom hij de trap op, om de opkamer te inspecteeren, maar hij zag en rook niets. Inmiddels was ook Kees naar boven gekomen. Het water droop hem uit de kleeren. „Hoe kom je er bij, om te zeggen, dat het hier brandt," vroeg de baas aan zijn knecht. „Ik dacht dat zoo, omdat ik in eens een golf water in mijn tronie kreeg," zei Kees. „Ik dacht, dat de jongens den brand aan het blusschen waren." „En wij dachten, dat er) dieven waren," zei Jan. „Eerst hoorden we leven beneden in de gang en toen hoorden we iemand „au" roepen." „Wat een wonder," viel Kees den jongen in de rede. „Wat een wonder, als je eerst met je kop tegen'een deur loopt en dan nog half den nek breekt over een paar stoelen." „Een paar stoelen?" vroeg de waard. „Hoe komen die nu in de gang?" Hij had niet eens op de stoelen gelet, toen hij zijn knecht hoorde schreeuwen, dat het daar brandde. En toen vertelde Jan, die reeds lang alles begrepen had, al hakkelend en stootend, (de jongen schaamde zich blijkbaar niet weinig) hoe hij twee stoelen op de trap had gezet, die hem en zijn reisgenooten voor dieven hadden moeten waarschuwen. „Had ik dat geweten," sprak de waard, „dan was ik niet zoo geschrokken, toen ik, vlak na dien ratelenden slag, dat leven hoorde in huis." „Is u dan zoo geschrokken?" vroeg Wim. „Nou, niet zuinig," was het antwoord. „En mijn vrouw niet minder. Die bestierf het bijna. We dach= ten niet anders, dan dat de bliksem was ingeslagen. Ze zijn den boel aan 't uitdragen!" „Man, man, waar zit jé toch?" hoorden de jongens plotseling op angstigen toon roepen. „Hier, ik kom. Maak je maar niet ongerust. Alles is in orde." Zoo stelde de baas zijn vrouw gerust. En 59 toen, tot de jongens: „Ik zou u raden, jongeheeren, nog een poosje op te blijven. De bui is nog niet over." Toen verliet hij haastig de opkamer. Kees volgde hem. In de gang kwam hij zijn vrouw tegen. Die zocht hem overal. „Goddank, dat je daar bent," zuchtte het goede mensch. „Ik dacht... niet... anders ... dan.,. dat je gestikt was... in den rook. Je bleeft... zoo lang weg." „Maak je niet ongerust, vrouw. Er is geen brand. De bliksem is niet ingeslagen. Ik heb het heele huis geïnspecteerd. Kom maar gauw mee, naar de keuken. Ik zal je wat druppels geven tegen de zenuwen." „Maar dat helsch lawaai dan," sprak de arme vrouw, „waar kwam dat vandaan?" „O," antwoordde haar man, „dat is veroorzaakt door het vallen van een paar stoelen, die een van de jongeheeren op de trap van de opkamer had gezet, omdat hij bang was voor dieven. Toen het huis zoo dreunde na dien slag, is de deur opengesprongen en de stoelen zijn naar beneden getuimeld." Daar stonden Jan en Wim tegenover elkaar in de donkere kamer. Plotseling liep Wim naar de lamp en stak die aan. „Vlug," sprak hij tot Jan, „kleed je aan. We zullen die menschen helpen hun boeltje naar binnen te brengen. Jij hebt het huis hier mooi op stelten gezet." Jan mompelde zoo iets van: „Kan ik het helpen? Ik wist niet, dat het zou gaan onweeren en dat die deur zou openspringen." Een paar minuten later stonden beiden gekleed in de keuken. „Wij komen een handje helpen," sprak Wim. 60 „Nou, heel graag," antwoordde de waard. Mijn vrouw kan niets doen, die is nog heelemaal over* stuur en het begmt daar juist hevig te plasregenen." „Waar kunnen we den boel vinden?" vroeg Wim „Dat weet ik niet," antwoordde de waard De meiden hebben het huisraad naar buiten gedragen Vraag het haar maar even." ' Juist kwamen de beide dienstboden terug- Kee droeg een paar oude keukenstoelen en Feurtje had in de eene hand een theestoof en in de andere een paar wafelijzers. Die voorwerpen hadden ze naar buiten gedragen en de waardevolle, antieke schotels op den schoor* steen hadden ze laten staan. Toen dat alles weer op de oude plaats was gezet gingen de jongens mee naar buiten en het duurde niet lang, of al het huisraad was weer binnen 11. tj onweersbui was ondertusschen afgedreven. Wel kliefde af en toe een bliksemstraal de lucht, maar de slagen waren bijna niet meer te hooren en ook net lichten werd hoe langer hoe minder, •i "lonë?n> J'ongen, wat schrok ik," zei Kee, toen ik dat lawaai hoorde. Ik dacht al zijn leven, dat het huis getroffen was. Hoe zou dat toch gekomen zijn?" " j is „boven wat omgevallen, toen het huis zoo dreunde, antwoordde de waard, terwijl hij een oogje knipte naar Kees. Blijkbaar wou hij zijn gast sparen tegenoyer de bedienden. „Maar," vervolgde hij, „weet je, wat jullie nu doet! Oaan jullie weer naar bed. Ik blijf vannacht op. Als er onraad is, zal ik je roepen." Maar noch de vrouw, noch de dienstboden hadden zin, om weer naar bed te gaan. De schrik zat er nog te veel m. Wim en Jan besloten echter, hun mandje te gaan opzoeken. „O ja, dat is waar ook," zei de waard, toen Wim 61 al in de gang stond, „hoe laat willen de jongeheeren gewekt worden? Dat heb ik gisterenavond vergeten te vragen." „Als het kan, willen we graag om half zeven ont* bijten," zei Wim. „We zouden dus om zes uur ge* roepen willen worden!" „Afgesproken," zei de waard en de jongens begaven zich naar boven. In een wip waren ze uitgekleed en lagen ze te bed. Jan dacht niet meer aan sluiten. Binnen vijf minuten sliep hij. Toen de knapen den volgenden morgen ontbeten hadden en Wim bezig was de broodjes in te pakken, liep Jan even naar de keuken. Daar betuigde hij den waard nog eens zijn spijt over het voorgevallene en hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij toch niet kon helpen, dat die deur was opengesprongen. „Praat er niet meer van, jongeheer, 't Is mijn eigen schuld. Ik had al lang moeten zorgen, dat er een slot op die deur kwam. 't Komt ook eigenlijk niet te pas, dat een logé zijn kamer niet kan afsluiten." Toen ging Jan den tuin in, om den hond te roepen. Toevallig liep hij Kees, den knecht, tegen het lijf „Jongen, Kees," zei hij, „wat ziet jouw neus er uit!" „Laat ik blij wezen, dat het zoo is afgeloopen," zei Kees. „Ik had den nek kunnen breken." „Ja," zei Jan, „dat is waar. Hier heb je een pleis* tertje, leg dat op de wond." En hij moffelde Kees wat in de hand. „Dank je, jongeheer," zei Kees. Hij tikte even aan zijn pet en Jan liep, gevolgd door den hond, het huis weer in. De boterhammen waren al gepakt en na een har* telijk afscheid vervolgden de knapen hun weg. Ze moesten dien dag in Utrecht komen. 62 DERDE HOOFDSTUK. Ze moesten dien dag in Utrecht komen, dat was de afspraak, maar, wie kan rekening houden met om* standigheden, die van te voren onmogelijk waren te overzien. De afstand van Eist tot Utrecht bedraagt ongeveer 30 K.M. en welke gezonde, Hollandsche jongens zouden dien afstand niet kunnen afleggen op één dag? Maar wie zou er nu gedacht hebben, dat ze op den tweeden dag van hun wandeltocht eene ont* moeting zouden hebben, die al hun plannen in de war stuurde? Doch laten we de geschiedenis geregeld vertellen, 't Was dien morgen heerlijk weer. De onweersbui had goedgedaan: 't was lekker frisch buiten en van stof had je heelemaal geen last. Op aanraden van den kastelein, namen de jongens niet den straatweg, maar een meer lommerijke bin* nenweg, die een kwartiertje voor Amerongen op den Rijksweg uitkwam. Wim en Jan hadden in 't geheel geen last meer van de blaren: dat kaarsvet was werkelijk een uit* stekend middel en John liep, of hij nooit van zijn leven een enkel verzwikt had. De hond scheen ook erg in zijn schik. Af en toe verliet hij de knapen even, om in de boschjes terzijde van den weg wat rond te snuffelen, maar telkens kwam hij terug. Jan vond een aardappel. „Zoek, Kaatje, zoek!' riep hij en dan wierp hij het ding een heel eind voor zich uit. De hond vloog achter den aardappel aan. Had hij hem gepakt, dan kwam hij oogenblikkelijk terug met het ding en lei het Jan voor de voeten. Dan raapte Jan den knol 63 van den grond en zoo lang hij hem in de hand had, sprong de hond tegen hem op, al maar blaffende, als* of hij zeggen wou: „Vooruit, nog eens!" Zoo schoten de jongens aardig op. Om half tien waren ze dicht bij Doorn. Daar verlieten ze den straatweg, vlak bij het huis te Doorn, om verder langs den Arnhemschen Bovenweg den tocht voort te zetten. „Ik weet niet, hoe het jullie gaat, maar ik krijg honger. Ik zou wel een broodje lusten," zei Jan. „Nou, laten we dan hier aan den kant van den weg in het gras gaan liggen en een stukje eten," stelde Wim voor. En hij vervolgde: „We moeten toch eens rusten ook, anders krijgt John weer last van zijn voet." Zoo gezegd, zoo gedaan. De jongens wierpen zich in het gras en weldra waren ze alle drie bezig, hunne hongerige magen tevreden te stellen. „Ik ben toch maar blij, dat we gisteren dien zee* man ontmoet hebben," zei Jan. „Ik heb vandaag nog geen last gehad van mijn voeten. Ik loop, of ik een uurtje geleden daarmee begonnen ben. En als hij ons dat middeltje niet aan de hand of liever aan den voet had gedaan, dan waren we nu nog niet in Amerongen." „Als je over den duivel spreekt, dan trap je op zijn staart," zegt een oud spreekwoord en dit werd ook hier weer bewaarheid. Juist had Jan uitge* sproken, toen een vroolijk: „Goeden morgen, jonge* lui!" den jongens in de ooren klonk. Natuurlijk keken deze op en wien zagen ze? Den persoon, over wien Jan juist had gesproken. Nadat de knapen den groet beantwoord hadden, vroeg de zeeman: „En hoe gaat het met de voeten?" „Geen last meer gehad," zei Jan en Wim voegde er bij: „Dat kaarsvet is een uitstekend middeltje 64 tegen doorgeloopen voeten." „Ja, dat wist ik wel," hernam de zwerver. „Nu, goede reis verder, hoor!" „Eet een broodje met ons mee," stelde Jan voor. „Neen, dank je vriendelijk. Ik heb me vanmorgen verslapen en nu moet ik de schade inhalen. Boven* dien heb ik nog zaken te doen onderweg." „Nou, goeie reis dan," zei Jan, wien het wel speet, dat de vreemdeling verder ging. Het was den jon* gen den vorigen dag best bevallen in het gezelschap van den zeeman. Die kerel kon wat aardig vertellen! „Weet je, wat ik vreemd vind?" zei Wim, toen de vreemdeling de jongens een eindje gepasseerd was. „Nou?" vroeg Jan. „Dat een zeeman hier, in deze streek zooveel zaken heeft te doen. Gister moest hij zaken doen bij een ouden kennis, vandaag moet hij weer andere zaken doen. Wat zou die man hier toch te maken hebben?" . „Nou, dat is ook wat," zei Jan, „misschien is hij afkomstig uit deze streek en nu hij toevallig weer hier is, gaat hij natuurlijk zijn oude vrienden op* zoeken. „En dan," hernam Wim, „een zeeman zoek je in een van de havenplaatsen, in ieder geval bij het water, maar niet hier. Neen, die kerel staat mij met aan, ik vertrouw hem niet." „Ik geelemaal niet, ja!" zei John. Och wat," hernam Jan. „Gister heeft hij mij ver* teld, hoe het komt, dat hij hier is. Vroeger was hij bij de groote vaart, maar dat beviel hem met langer. Toen heeft hij het geprobeerd bij de binnenschipper» en hij is als stoker op een sleepboot gaan varen, loen hij in Emmerik was, is er een staking uitgebroken onder het personeel van den sleepdienst en omdat nij toen al meer dan genoeg had van het hobbelen op zoo'n sleepersknol, heeft hij de beenen opgenomen, 65 om weer zoo spoedig mogelijk in Amsterdam temon* stèren voor de groote vaart. Dat is alles Begrife ?é nu, hoe die man hier komt? Jullie hebben ooï Zoo gauw wantrouwen tegen iemand" hotd;Siw£UWt i6dereen' VO°raI de lui in ee» kree^herw Jan' die den steek voelde, Kreeg het land. Hij zei geen woord meer tot ziin broer, maar hij riep den hond en hield dien een leE ker hapje voor Wanneer het beest dat ecLer w fde het den hl/^, F* ^ ^ Daarna ^ het den hond vlak onder zijn neus, maar met de rdetnemen.6n t0en het beest het natau^ Eindelijk ging het dier, zonder dat het hem gelast werd, mooi zitten! ^ „Toch eens kijken, of hij nog andere kunstjes Kent, zei Jan, die zijn booze bui alweer vergeten was en hij pakte het dier bij de voorpooten en zette of6,» top' ?oodat het op de achterpooten stond „Ma! zei Jan. Het beest bleef staan. „Nou mooi hoor!" En Jan plaatste zich voor den hond, het lekkere hapje nog steeds in de hand. Toen liep hij langzaam achteruit, terwijl hij telde: „Een, twee, drie," enz. De hond volgde hem, daar* bij m t rond draaiend, alsof hij aan het dansen was John zat te schaterlachen. Eindelijk kreeg de hond zijn belooning. „Die hond schijnt van alles geleerd te hebben," zei Jan. „Nu eens kijken, of hij kan doodliggen." Ook die kunst verstond het beest. Toen moest Oranje*Ka door een hoepel springen, dien Jan van beide armen vormde, daarna over een stok wippen enz. enz. De hond liet zich niet onbetuigd. Een wandeltocht met Avonturen. 5 66 Wim vond evenwel, dat het tijd werd, om op te stappen en daar de andere jongens hier niets tegen hadden, werd de tocht voortgezet. Ze zullen ongeveer een kwartiertje geloopen heb* ben na het nuttigen van hun tweede ontbijt, toen Jan eensklaps riep: „Hè, als ik me niet vergis, staat onze vriend, de voetendokter, daar op den weg te praten met een boertje." „Ja," zei Wim, „daar is hij weer. Maar waar is die kerel vandaan gekomen? Als hij hier voor ons op den weg had geloopen, zouden we hem toch veel eerder hebben gezien.' „Is van dien kant gekomen, ja?" zei John. „Ik zag chem uit die boomen komen en op den weg staan." „Daar is zeker een dwarsweg," zei Jan. „En dat boertje is zeker die kennis van hem, dien hij wilde opzoeken." „Die zal hem met zijn rijtuig naar Utrecht bren* gen," lachte Wim. De jongen doelde met dat rijtuig op een hondenkar, waarbij de twee mannen hadden post gevat. Naderbij gekomen, zagen de jongens, hoe de zee* man een mand opende, die op den wagen stond. Hij stak zijn hand door de opening van de mand en haalde er een kip of een haan uit, dat konden de knapen niet precies zien, maar wel hoorden ze het beest een verschrikkelijk lawaai maken. Ook zagen ze, hoe de zeeman het dier aan de borst en bij de pooten betastte. Toen zette hij het beest weer in de mand en hield zijn kop op, zooals han* delaars dat doen, wanneer een koop gesloten zal worden. De ander, een reeds bejaard boertje, sloeg toe. Toen greep de zeeman naar zijn binnenzak en haal» de een portefeuille te voorschijn, waar hij iets uit* nam. De knapen waren op dat moment geen vijf en 67 twintig meter meer van de beide mannen verwijderd De zeeman stak den boer iets toe en., de jon* gens zagen dezen met het hoofd schudden. „Hij heeft zeker niet terug," zei Jan. Jan had goed geraden. Juist toen de knapen wil* den passeeren, stapte de zeeman op hen toe en zei„Och, vrinden, kunnen jelui misschien tien gulden wisselen? Ik kan hier een koopje halen. Een paar mooie kippen voor een prikje. In Utrecht maak ik er een gulden winst op. Maar die ouwe kan geen tientje wisselen, dus als jullie me nu helpen konden..." „Ik geloof niet, dat..." zei Wim. Maar Jan viel zijn broer in de rede: „Och, wel ja, je hebt nog wel voor tien gulden zilver. Zooveel heb je toch niet betaald vanmorgen in het hotel. Je hebt toch zeker die zes rijksdaalders van John nog?" „Als ik vier rijksdaalders heb, ben ik klaar," sprak de zeeman. „Dan kan ik me wel redden." En hij stak Wim een opgevouwen, blauw briefje toe. Een beetje onwillig nog, haalde Wim zijn beurs te voorschijn, maar nog voor hij die had kunnen openen, rukte de zeeman hem die uit de hand, draaide zich bliksemsnel om en... zette het op een loopen... de bosschen in! De jongens stonden eerst, alsof ze door den blik* sem getroffen waren. Doch dat duurde ook maar een oogenblik. „Pak aan, John," riep Wim en hij gooide den rug* zak af. Toen vloog hij den dief achterna en Jan volgde zijn voorbeeld. Het werd een wilde jacht, over greppels en door struiken! De kerel liep, wat hij kon, maar de jongens won* nen op hem! Nog had hij een voorsprong van een meter of vijftig, doch die afstand werd hoe langer hoe kleiner, naarmate de vervolging duurde. Gelukkig, daar waren de jongens aan den rand van het bosch, een stuk hei lag voor hen. Nu zou 5 * 68 het niet lang duren, of ze zouden den kerel te pak* ken hebben! Nog meer spanden ze zich in. Wim- raapte al loopend een grooten kei van den grond en slingerde dien naar den vluchtenden dief, maar hij miste. Door het oprapen van dien steen was hij echter eventjes achter gekomen bij zijn broer en hij versnelde dus, zoo mogelijk nog meer den pas, om in de eerste plaats Jan weer in te halen. Doch helaas, wat gebeur* de? In zijn ijver om den dief te pakken en om zijn eigendom terug te krijgen, keek Wim natuurlijk niet naar den grond, waarop hij liep. Hij hield maar steeds den dief in het oog en zoo kwam het, dat hij niet zag, hoe er een hazenstrik op zijn pad stond. En terwijl hij uit alle macht zijn best deed, om vooruit te komen, voelde hij plotseling iets aan zijn rechtervoet trekken en wel zoo sterk, dat zijn vaart er door gestuit werd en hij voorover sloeg. Hij gaf een schreeuw, niet omdat hij zich bezeerd had, maar van woede. Jan keek om en ook de dief keek even achter zich. Toen Jan zijn broer op den grond zag liggen, bleef hij staan en hij riep: „Wat is er Wim?" „Niets, loop maar door, ik kom," antwoordde zijn broer, die onderwijl bezig was, zijn voet van den ver* raderlijken strik te bevrijden. Jan volgde den dief. Nog eens keek deze om en toen hij zag, dat hij vooreerst maar met één achter* volger te doen zou hebben, bleef hij staan. Wilde hij het gestolene teruggeven? 't Leek wel zoo. Hij stak Jan den gestolen por* temonnaie toe, doch toen de jongen die wilde aan* pakken, gaf de dief hem met de andere hand zoo'n vuistslag op het linkeroog, dat de jongen duizelde en op den grond viel. Wim, die ondertusschen weer op de been was gekomen, zag zijn broer vallen. „Ploert," riep hij den vluchteling na. 69 Maar wat gaf dat? In een oogenblik was Wim bij Jan. Die lag daar nog steeds buiten kennis, voorover, met zijn gezicht in het heidekruid. Wim riep hem bij zijn naam: „Jan! Jan!" Maar Jan gaf geen antwoord. Wim was radeloos. Als Jan maar niet dood was! Wat moest hij beginnen? Toch begreep hij, dat hij iets moest doen. Maar wat? Wim keek in 't rond. Daar, even verder op, was een heuveltje. Daar zou hij zijn broer heenbrengen, daar zou hij hem tegen leggen, met het hoofd naar boven, de voeten naar beneden. Dat zou goed zijn. En dan eens luisteren of hij nog ademhaalde! Wim bukte zich, om het lichaam van zijn broer om te keeren. Hij wilde het op den rug'leggen. Maar ach, wat zag die Jan er uit! De tranen kwamen Wim in de oogen, toen hij het gezicht van zijn broer zag. Het linkeroog was blauw en opgezet en langs zijn wang liep bloed! Een knoestig heidestruikje had hem de huid opengereten. Aan den dief dacht Wim niet meer, zoozeer was hij vervuld van medelijden met zijn armen broer. Juist wilde Wim zijn broer gaan wegdragen, toen Jan weer teekenen van leven gaf. Even tilde hij den rechterarm op, alsof hij dien naar het hoofd wilde brengen en tegelijkertijd ont* snapte een zucht zijn lippen. „Goddank, dat hij nog leeft," dacht Wim en hij knielde bij Jan neer. Toen bracht hij de linkerhand onder het hoofd van zijn broer en tilde dat wat op, terwijl hij met de rechterhand zijn zakdoek voor den dag haalde en daarmede het zweet en het bloed van het aangezicht van zijn broeder wischte. Toen pakte 70 Wim hem op en droeg hem naar het heuveltje, waar hij hem zoo voorzichtig mogelijk tegenaan legde. Nog steeds hield Jan de oogen gesloten. Hij be* woog zich heelemaal niet meer, alleen ontsnapte zoo nu en dan een diepe zucht aan de lippen van den knaap. Wim meende, dat zijn broer het benauwd kon heb* ben en daarom maakte hij Jans kleeren los. Dat scheen te helpen. De ademhaling werd regel* matiger. Eindelijk opende de knaap de oogen. Eerst keek hij even wezenloos voor zich. Maar plotseling scheen hij zich alles te herinneren. Hij richtte zich op en keek in het rond, alsof hij iemand zocht. Toen ontdekte hij Wim. „Heb je het geld?" was zijn eerste vraag. „Neen Jan, natuurlijk niet," was het antwoord. En terwijl tranen zijn stem verstikten, vervolgde Wim: „Ik kon jou hier toch niet zóó laten liggen. Hoe is het er nu mee?" Jan gaf geen antwoord op die vraag. Hij deed moeite overeind te krabbelen en zei: „Dan den dief weer na!" Maar Wim hield hem terug. Hij sprak: „Dat helpt niet meer, Jan. Die is al lang ver* dwenen. Blijf nu nog even kalm liggen, dan zal ik eens zien, of hier in den omtrek wat water te vinden is, om je oog af te wasschen." „En wat dan?" vtoeg Jan. „We kunnen toch niet zonder geld verder gaan?" „Daar zullen we straks wel over spreken," hernam Wim. „Laten we nu eerst maar zorgen, dat jij wat opknapt. Dat is op het oogenblik het voornaamste." En Wim drong zijn broer om weer te gaan liggen. Toen zei hij: „Wacht hier nu, dan kijk ik onder* tusschen even rond naar wat water." Maar Wim vond niets. Mismoedig kwam hij terug. „O, da's niets," zei Jan. „Ik ben al weer zoo goed 71 als klaar. Maar wat moeten we nu doen, den dief achtervolgen of naar John terugkeeren?" „Natuurlijk teruggaan," zei Wim. „Dien schooier krijgen we toch niet me^r te pakken; die heeft na= tuurlijk al lang een anderen koers genomen en raad nou maar, welken kant hij is opgegaan. Zoodra je in staat bent om te loopen, zullen we zoo spoedig mogelijk naar den Arnhemschen Bovenweg terug* keeren en daar moeten we dan overleggen, wat ons te doen staat." „Ja," zei Jan, „dat is het beste." Meteen stond hij op. „Geef me een arm," zei Wim, „als je valt, en je krijgt een schok, raak je misschien weer buiten wes* ten.' Maar daarvan wou Jan niet weten. Alleen had hij wel graag, dat Wim zijn zakdoek voor het gewonde oog bond, want de jongens hadden de zon juist in het gezicht op hun terugweg en de warme zonnestralen veroorzaakten Jan een stekende pijn in het oog. „Jongen, jongen, die klap is aangekomen," zei Wim, terwijl hij zijn broer den doek voor het oog bond. „Ja," zei Jan, „dat heer schijnt fut te hebben. Maar met ons beiden hadden we hem wel gedopt! Hoe kwam het toch, dat je viel?" „Ik bleef met mijn voet in een strik hangen," zei Wim. „Eerst had ik er geen erg in, dat het een strik was; ik dacht, dat ik met mijn voet in de struiken verward zat en ik trok uit alle macht om los te komen. Maar toen dat niet ging, keek ik eens even, daarin verward zat en jawel hoor, toen zag ik het. Maar hoe kwam het nou eigenlijk, dat die vent jou zoo'n opstopper kon geven? Was je daar niet op verdacht?" „Heelemaal niet," antwoordde Jan. „Hij bleef eens* 72 ukPlüT%keH^ïïlde d% gCStolen Portemonnaie uit zijn zak. Hij hield me die met ziin linkerbanrf lijk blij! Ik wou de beurs van hem overnemen, maar op het zelfde oogenblik kreeg ik met zijn rechter' Sond "sloeg15" PPer' Z°0dat * duiZ6lde en tegen den „Je hadt net moeten doen als de hond," zei Wim „Die weigert ook als hem iets met de linkerhand gepresenteerd wordt." ^u „Ja, spot er maar mee," hernam Jan. „Maar onder* tusschen zijn we ons geld kwijt. Die klap is het ergste niet, maar... de centjes!" Zoo pratend hadden de jongens den rand van het dennenbosch alweer bereikt. Wim hield voortdurend goed r m gEten' maar Jan hield Zich §eIukkig Na tien minuten door het bosch geloopen te heb* ben, stonden ze weer op den Bovenweg, bijna op de* X j £?, waar zij dien weS verlaten hadden. Dadelijk had John hen in het oog. Hij sprong op van den grond en riep al uit de verte: „Den dief gegrepen, ja?" „Neen," zei Wim. „Ik viel en Jan liep den dief na. Die wachtte hem op en gaf hem een stomp op zijn oog, zoodat hij neertuimelde. Toen moest ik natuur* JJ jmVn btroer helPen en van die gelegenheid heeft de dief gebruik gemaakt, om weg te komen." John hep naar Jan toe en tilde den doek even op die Jan voor het oog had. „Kassian," zei John. „Doet hij erg pijn, jouw oog?" „Het gaat nogal op het oogenblik," zei Jan. „Dat oog komt wel weer in orde, maar ik zou wel eens wat willen drinken, want ik heb een vreeselijken dorst. WH™ „Dan gaan we eerst wat drinken," zei Wim. „We zoeken een boerenherberg op, drinken daar eens lek* 73 ker, wasschen Jans gezicht wat af en zullen daarna zak JoS''^ °nS tC d°en Staat' Waar is de ruga „Daar in de gras," zei John. Meteen liep hij er neen om het ding te halen. Weldra kwam hij terug met den ransel en met zijn mandoline. „En waar is de hond nu?" vroeg Jan. „Is met jou meegegaan, ja? De bosch in!" „En ik heb hem heelemaal niet gezien," hernam Jan. 1'P' >>die zal natuurlijk op de hei achter de hazen zitten, veronderstelde Wim. En hij vervolgde: „Laat dat dier nu maar loopen, dat scheelt ons een kost* ganger. Maar daar had Jan geen ooren naar. Hij vond dien hond een verbazend leuk dier en als er besloten werd, om terug te gaan, dan wilde hij Oranje*Ka meenemen naar huis. Jan floot dus eens, maar de hond kwam niet. Ondertusschen waren de jongens verder gegaan, den kant van Driebergen op. Waren ze misschien, ieder voor zich zelf bang dat een voorstel, om terug te gaan, aangenomen zou worden? ,J3ie kerel geeft gezegd: „Aangeven bij de politie, ja! liet John, die meestal niet veel te vertellen had, zich hooren. „Welke kerel?" vroeg Wim. „De kippenman," hernam John. „Hij zegt: „Is een gemeene streek, ja! Ik moet de politie zeggen, hij alles cheeft gezien." „Zoo," zei Wim. „Hoe heet dat boertje dan? Want als je z'n naam niet weet, heb je aan zoo'n getuige niet veel." „Zijn naam, hij staat op deze papier," zei John. „Ik geb chem opgeschreven. De politie weet zijn 74 naam. Hij woont in de kotta, wij naar toe loopen ja.' „Mooi," hernam Wim. „Als we de zaak aangeven, hebben we tenminste een getuige." „Als we de zaak aangeven?" zei Jan en hij drukte op het woordje als, „als we de zaak aangeven? Maar dat moeten We toch doenl Die kerel moet toch ge* straft worden. Je zult toch geen medelijden met hem hebben?" „Neen, medelijden heb ik heelemaal niet met dien struikroover," hernam Wim. „Als ik mijn zin had, ging hij voor een paar jaar achter de tralies. Maar misschien hebben we ons zelf er mee, als we de politie waarschuwen. Alles hangt af van onze verdere plannen. Maar al ik me niet vergis, dan staat daar een boerenwoning aan dien dwarsweg. Laten we er heengaan en vragen, of we wat te drinken kunnen krijgen." „Eerst eens zien, hoeveel geld we nog bij elkaar hebben," vond Jan. Wim en John hadden ieder tachtig cent; Jan nog maar een kwartje. Hij had immers een fooi gegeven aan den knecht uit het logement, waar ze over* nacht hadden. „Een gulden vijf en tachtig, dat is niet veel," vond Wim. „Voor vandaag genoeg," zei Jan. „We hoeven nu juist niet eiken dag een... hé, wat is dat? O, ben jij het Kaatje? Heb je den baas teruggevonden, hé?" Inderdaad, het was de hond, die tegen Jan op* sprong. Wat zag het beest er uit! En 'moe dat het was! De tong hing den hond een eind uit den bek. En hijgen, dat het beest deed! Toch scheen het dier blij te zijn, dat het zijn vrienden weer teruggevonden had, want vroolijk blaffend sprong het van den een naar den ander. „Nou hebben we per man nog zestig centen te 75 verteren," zei Wim. Intusschen waren de jongens het boerenhuisje ge* naderd. Dit bleek een herbergje te zijn, althans boven de deur prijkte een uithangbord waarop met groote letters stond: „Melk, bier, limonade." „Ik neem een kogelfleschje," zei Jan. „Van melk krijg je maar meer dorst." „Goed," zei Wim, „jij kunt een kogelfleschje krijgen, maar John en ik nemen melk. En dan zullen we een glas water toe vragen. Limonade is in die boeren* herbergen meestal vrij duur, zie je. We moeten nu zuinig zijn .. .■ „Dan neem ik ook geen limonade," zei Jan en met* een stapten de jongens naar binnen. Weldra verscheen een boerenvrouw in de gelag* kamer. „Heeft u een glas karnemelk voor ons, juffrouw?" „Nou kaik, dat treffe de heere. Ik heb juust ge* karnd.' „Brengt u dan maar drie glazen,". zei Wim. „Dat is beter tegen den dorst." Weldra kwam de waardin terug met een groote kan vol karnemelk en drie glazen. ,,'n Bietje suker d'r in, heere?" „Neen, dank u, we hebben dorst," antwoordde Wim. „Nou, dan schenke de heere d'r eiges wel effies in, hè, ik mot naar m'n butter kaike." „Best," zei Wim. „Hoeveel is het per glas?" „Twee centen." „Da's niet te veel. Als we gaan opstappen, zullen we u wel roepen." „Bestig heere." En zij ging heen. Dc hond volgde haar. Wim schonk de glazen boordevol en alle drie de knapen dronken hun glas in één teug leeg. „Hè, dat smaakt," zei Jan. „Wat een koopje, hé?" 76 , "iïou'"A?ei ^n, »beter hadden we het niet kunnen tretten. Maar laten we nu eens overleggen, wat we nu verder moeten doen. We zitten hier juist heelemaal alleen, dus is het net een geschikt oogenblik om daar eens over te praten. En, om den knoop maar ineens door te hakken," voegde hij erbij: „Zullen we naar huis gaan?" „Daar ben ik tegen," zei Jan. „Verder gaan, ja!" antwoordde John. „Allemaal goed en wel," hernam Wim, „maar waarvan moeten we op onzen verderen tocht leven? Als we naar Doorn terugwandelen en daar de tram nemen, kunnen we tot Wageningen trammen. Mis* schien blijft er dan nog een kleinigheid over, om een paar broodjes te koopen. We eten die onderweg op en we zijn tegen den nacht weer thuis."' „En dan schrikken vader en moeder zich een on* geluk en worden we door de vrienden uitgelachen," zei Jan. „Neen hoor, dat lap ik hem niet. We hebben immers nog bijna twee gulden. Daarvoor kun je heel wat brood koopen. En s middags nemen we er een stuk worst bij, die is ook niet duur hier in deze dor* pen. En dan drinken we verder niets dan water, dat kan je overal voor niks krijgen." „Tot je dienst, maar waar wou je gaan slapen?" „Wel, op de hei, of anders in een hooiberg. Daar* van zullen we niet doodgaan." „Lekker ja! slapen in een gooiberg!" aldus John. „En misschien kunnen we er onderweg wat bijver* dienen," zei Jan. Toevallig was zijn oog gevallen op de mandoline van John en toen had hij plotseling een idee gekregen, dat hem lang niet kwaad toeleek. „Er wat bijverdienen?" vrotg Wim. „Wel ja," zei Jan, alsof het de meest gewone zaak van de wereld was, „wel ja, John heeft immers zijn mandoline bij zich. We komen nu in een streek, waar 77 je de eene villa naast de andere vindt. Hij zal spelen voor de menschen en wij zullen zingen. En dan gaan we met de pet rond. „Dat zou kunnen," beaamde Wim, die, al liet hij het met blijken, toch blij was, dat noch Jan, noch John van teruggaan wilden hooren. „En dan moet de gond kunsten maken, ja!" zei John. „Prachtig!" riep Jan opgetogen uit. „Je zult zien, binnen een paar dagen hebben we ons geld terug. Dr wonen hier allemaal rijke menschen, die geven natuurlijk goed. John speelt op de mandoline, jij, Wim, moet daarbij zingen, jij hebt de beste stem, en ik zal den hond kunstjes laten maken en met de pet rondgaan." „Maar dan komen we niet op tijd in Amsterdam," wierp Wim nog tegen. „Nou, dan schrijven we hier vast een briefkaartje aan tante. Je hebt er immers nog in den ransel? Zet er maar op, dat we hoogstwaarschijnlijk een of twee dagen later in Amsterdam zullen arriveeren, dus dat ze zich niet ongerust behoeft te maken, als ze ons niet op tijd ziet verschijnen." „En wat moeten we aan vader en moeder schrijven?" „Wel, natuurlijk schrijven we aan vader en moeder alles, zooals het gebeurd is. Laat dat maar aan mij over. Ik moet vanavond schrijven. Dat ik dien klap heb gekregen, ben ik nu al vergeten, dus dat weet ik vanavond heelemaal niet meer, want als ik dat schrijf, maakt moeder zich natuurlijk maar noodeloos ongerust. Weet je wat, geef mij maar even het schrijfgereedschap, dan begin ik dadelijk. Vanavond hebben we misschien geen gelegenheid om te schrijven. Ik zal vader en moeder wel duidelijk maken, dat we even goed verder kunnen gaan, als terugkeer en. We zijn immers even ver van Arnhem verwijderd als van Amsterdam. En als we eenmaal daar zijn, kunnen we 78 van tante wel wat te leen krijgen." „Vooruit dan maar," zei Wim. „Maarre, als we verder gaan, dan zullen we het maar niet aangeven, dat die kerel ons bestolen heeft." „Waarom niet?" vroeg Jan. „Wel, als we daarmee bij de politie aankomen en die hoort, dat we ons geld zoo goed als heelemaal kwijt zijn, dan zal ze ons misschien terugbrengen naar Arnhem." „Ja, die kans loopen we," beaamde Jan en hij ver* volgde: „Welnu, dan geven we het niet aan. Ons geld krijgen we toch niet terug. Dat heeft die kerel natuurlijk al lang opgemaakt, voor ze hem te pakken hebben. En geef me nou nog maar een glaasje kar* nemelk, dan schrijf ik even naar huis." Wim schonk de glazen vol en Jan schreef: Lieve ouders. We zitten op het oogenblik heel gezellig een glaasje karnemelk te drinken in een café aan den weg tusschen Doorn en Driebergen. Wij zijn alle drie zoo gezond als vischjes en we hopen van harte, dat het met u ook zoo gesteld is. Dat we gisteren onze voeten hebben door* geloopen, hëeft Wim U, meen ik, al geschreven en ook, dat een onbekende, die veel belang in ons scheen te stellen, ons aan een middeltje geholpen heeft, om de pijn te verzachten. Wim wilde hem toen nog betalen voor zijn goeden raad, maar de man weigerde beslist, iets aan te nemen. Vandaag schijnt hij spijt gehad te hebben van die weigering, althans, toen we hem vanmorgen weer ontmoetten, heeft hij zich op minder nette wijze een groot deel van ons geld toegeëigend. Dit ging zoo in zijn werk: 79 Wij ontmoetten hem weer, terwijl hij met een koopman aan het onderhandelen was over een paar kippen. Ze werden het eens over den prijs, maar de koopman had niet terug van een briefje van tien. Daarom vroeg onze weldoener aan ons, of wij dat konden wisselen en toen Wim, die tot kassier was aangesteld, de portemonnaie uit den zak haalde, rukte de kerel hem die uit de hand en hij ging er mee van door. Wij hem natuurlijk na, maar we hebben hem niet gekregen en zoo komt het nu, dat we op het oogenblik vrij schraal bij kas zijn en dat we zuinig moeten gaan leven. Maar we zullen Amsterdam wel halen, hoor! Maak U maar niet ongerust! Vader zei immers nog, vóór we weggingen, dat we ons maar moesten leeren redden. Ofschoon ons plan was, vandaag tot Utrecht te loopen, zullen we, denk ik, die stad pas mor* gen bereiken. Hoogstwaarschijnlijk overnachten we in Zeist. Dat komt natuurlijk door het op* onthoud, dat we hebben gehad. Nu beste ouders, het overige verneemt u wel uit ons dagboek. We zullen iederen avond aanteekeningen maken, zooals we beloofd hebben. Ontvang van ons allen de hartelijke groeten. Uw liefh: zoon Jan. „Ziezoo,' zei Jan, „die is klaar. Schrijf je nu even aan tante, dan is dat ook gedaan en dan stappen we op. Wil je dezen brief nog lezen?" „Ja," zei Wim direct. „Goed, dan ga ik me onderwijl wasschen." Eindelijk was de correspondentie klaar. Wim riep de waardin en betaalde: twaalf centen. 80 „Dank je wel, heere." Jan floot den hond. Die kwam direct. „Zoo, waar heb jij gezeten?" vroeg Jan. „O, die heit zich te goed gedaan an een kliekie van de poes en hij heit es lekker gedronke, niet waar jonge? „Een vliegende kraai heeft altijd wat," hernam Jan. „Goeden middag, juffrouw." „Dag heere." Daar gingen ze weer, vol moed. Aan de moeilijk* heden, die zich konden voordoen op den verderen tocht, dacht geen van de drie knapen. „Nu moesten we eigenlijk dezen weg verlaten en den straatweg opzoeken," zei Jan „Hier zie je haast geen villa's en wandelaars kom je bijna niet tegen. Hier valt niets voor ons te verdienen." „Ik zal eens op de kaart kijken," zei Wim en meteen haalde hij het ding uit den zak en vouwde het open. „Kijk," vervolgde hij, „wij zijn nu ongeveer hier. Als we nog eventjes doorloopen, zijn we kort onder Driebergen en daar bij het dorp staat deze weg door verschillende zijlanen in verbinding met den hoofd* weg. Als we een van die zijlanen inslaan, dan loopen we daar wel kans, dunkt me, een villa of een pension aan te ^ treffen, waar we met ons werk kunnen be* ginnen." „Vooruit dan maar," zei Jan. „Laten we afspreken dat we den eersten den besten dwarsweg nemen. Maar nu een ander praatje, wat zullen jullie zingen?" „Natuurlijk geen straatdeuntjes," zei Wim. „Wij zullen voor deftige menschen moeten optreden, 't Best is, om te beginnen met een van de vaderland* sche liederen en dan bijv. een van de negerliedjes, die we verleden week voorgedragen hebben, toen vader jarig was." ... en weldra was een groepje van een stuk of tien om de knapen verzameld. 81 „Een negerliedje is niet aardig, als je je niet als neger hebt toegetakeld," vond Jan. „Ja, dat gaat nu eenmaal niet. We kunnen ons hier niet zwart gaan maken. Maar de woorden zijn toch leuk. De meeste menschen verstaan wel zoo'n beetje Engelsch. En de muziek is heel aardig. Daar komt bij, dat John ze uitstekend speelt. Maar als ik me niet vergis, dan kunnen we daar al beginnen. Kijk eens „Villa Susanna." Dat is bepaald een pen* sion. In het bosch naast en achter het huis zit het vol van gasten. Zie, allemaal hangmatten tusschen de boomen met dames en heeren er in. En wat een kinderen!" „Vooruit," zei Jan, „daarop af!" En hij vooraan. Hij stapte op een hekje toe, dat toegang gaf tot het bosch. Wel was daar een bordje geplaatst, waarop met dikke letters prijkte: „Geen vrije toegang," maar Jan deed net, of hij dat niet zag. Hij stapte naar binnen en de andere jongens volgden hem. John ontdeed zijn mandoline vast van het foudraal. „Eerst maar het Wilhelmus," beet Wim John nog even in het oor. De knapen liepen het bosch in, totdat ze zich zoo ongeveer in het midden van de talrijke pensiongasten bevonden. Toen bleven ze staan en Wim zei: „Geef den toon eens aan, John." John tokkelde even op zijn mandoline en toen zet* te Wim in: „Wilhelmus van Nassauwen," enz. Jan, die op dat oogenblik den hond natuurlijk nog geen kunstjes kon laten maken, zong mee. Eerst kwam er schuchter een klein jongetje bij de knapen staan, doch dat werd al spoedig gevolgd door eenige andere kinderen en weldra was een groepje van een stuk of tien, om de knapen ver* zameld. Een enkele dame richtte zich op in haar hangmat Een wandeltocht met Avonturen. 6 82 en keek naar den kant, vanwaar de muziek kwam en een paar andere, die gevolgd werden door een heer voegden zich bij het groepje, dat om de muzikanten stond. Toen het Wilhelmus uit was, werd er van ver* schillende kanten in de handen geklapt, en dat was geen wonder, want Wim en Jan, maar vooral de eer* ste, hadden uitstekende stemmen. Als een volleerd acteur boog Willem eenige malen na het applaus. Toen zei Wim: „Nu van Jim en Joe." Weer tokkelde John eventjes en toen begon Wim in het Engelsch een van die leuke negerliedjes te zingen, die meestal bij het publiek zoo in den smaak vallen. Hij draaide daarbij met de oogen en hij klapte met zijn vingers, dat het een aard had. Bijna alle gasten hadden zich toen om de knapen verzameld, waaronder ook eenige jonge dames, die tot op dat oogenblik niet veel blijken van belang* stelling hadden gegeven. Toen de negerzang uit was, zei een van die dame* tjes: „Toe speel eens een dansje, zeg!" John liet zich niet lang noodigen. Weldra tokkelde hij een vroolijke wals en de jonge dames pakten elkaar onder den arm en ze zweef* den zoo lustig over de gladde dennenaalden, alsof ze in een balzaal waren. Zelfs een oude heer met een grijzen baard kreeg nog trek in een dansje, maar zijn vrouw wilde er niets van weten en daarom pakte hij maar een meis* je van een jaar of vijf in de armen, en daar sprong hij mee rond, alsof hij nog een jongen van achttien was. „Nu er toch gedanst wordt," dacht Jan, „moet de hond ook maar meedoen." Hij floot het dier, dat dadelijk naar hem toe kwam en toen zei hij: „Allo, mooi!" 83 De hond ging mooi zitten. „Op," beval Jan en hij gaf den hond een klein tikje tegen een van de voorpooten. Toen ging Kaatje op de achterpooten staan en Jan telde. Daar begon ook de hond te dansen, tot groot ver* maak van de kinderen. Bij „tien" staakte het dier echter zijn dansbewegin* gen. Toen zei Jan „Dood!" en de hond ging op den rug liggen, met de pooten tegen het lichaam ge* drukt. „Ach ma, wat een schat van een hond," zei een aardig krullekopje tot hare moeder. „Hier, geef hem maar een chocolaadje," ant* woordde haar mama. Het kind pakte het snoeperijtje aan en stak het... toevallig met haar linkerhandje, den hond toe. Na* tuurlijk nam het beest dat toen niet aan. „Lust hij geen chocola?" vroeg het meisje aan Jan. „O zeker, jongejuffrouw," antwoordde deze, „maar hij neemt het alleen aan, als U het met de rechter* hand geeft." Het meisje scheen hem niet goed te begrijpen. „Met je andere handje geven," zei haar moeder. En werkelijk, toen het kind het chocolaadje in de andere hand had genomen, nam de hond het graag van haar aan. „Weet dat beest, wat links en wat rechts is?" vroeg een kereltje van een jaar of zes op onge* loovigen toon. „Nou, wat goed hoor!" zei Jan. Toen liep de kleine man op een draf naar zijn moeder en kwam even daarna terug met een kaakje, dat hij in zijn linkerhand hield, terwijl het den rech* terarm op den rug hield. Het ventje hield den hond het koekje voor, maar die weigerde beslist. Toen nam de knaap het vlug in de andere hand en ver* stopte de linker achter den rug. Maar öf Kaatje het nam! 6* 84 De hond had intusschen een goeden middag: van elk der kinderen kreeg hij wat! De wals was geëindigd en Wim en John waren weer aan een negerliedje begonnen. Jan dacht, dat het toen tijd werd, om eens met de pet rond te gaan en met een „Alstublieft mevrouw! Een kleinig* heid, 't is voor een goed doel: 't is voor ons zelf," stapte hij op een der dames toe, die het dichtst bij hem stond. Deze haalde haar beurs te voorschijn en wierp wat in de pet. Toen ging Jan naar een ander en van de meeste pensiongasten kreeg hij wat. Maar nog had Jan de ronde niet heelemaal ge* daan toen op eens de mandoline zweeg en een luid: „Da mefrau!" door het bosch klonk, terwijl Wim nog even door bleef zingen. Maar ook deze zweeg plotse* ling. Jan keek om en wat zag hij? John lag in de armen van een dame. Wie dat was, wist hij niet. „Natuurlijk een kennis van John," dacht hij. Jan vond het wel wat gek, om, toen de muziek zweeg, nog langer rond te gaan met de pet. Daarom grabbelde hij, wat er in was, bijeen. In de gauwig* heid zag hij, dat hij menig kwartje in zijn hand had. Toen liep hij naar Wim en vroeg zachtjes: „Wie is dat?" „Dat weet ik niet," antwoordde deze. En fluis* terend vervolgde hij: „Ik denk een dame uit Indië, die John kent." De bewuste dame had John ondertusschen losge* laten en was met hem een gesprek begonnen, maar daarvan kon noch Wim, noch Jan een woord ver* staan, want ze spraken Maleisch. Plotseling brak de dame echter haar gesprek met John af en ze vroeg in het Hollandsen, terwijl ze naar Wim en Jan keek: „Dus dat zijn je beide neven?" 85 „Ja mefrau, deze is Wim en deze is Jan." „Dag Wim, dag Jan," zei de dame, vriendelijk lachend en ze stak beiden jongens beurtelings de hand toe. „Dag mevrouw," antwoordden de knapen. Toen vervolgde de dame: „Ik ben mevrouw Vermane uit Padang. Je neef heeft wel een half jaar bij mij gelogeerd, toen zijn vader pas naar Sumatra overgeplaatst was, niet waar John?" John knikte van ja. En toen John naar Holland ging, is hij weer bij mij geweest. Zijn vader en mijn man zijn dikke vrienden." „Wat toevallig dan, dat wij U hier aantreffen," zei Wim. „Ja, zeg dat wel. Wij zijn juist drie weken in Hol* land. Mijn man is op het oogenblik naar Utrecht, om een huis voor ons te zoeken. John moet hier blijven, tot mijn man terug is, ja?" En toen, plotseling van onderwerp veranderend, vroeg ze: „En men heeft jullie zoo bestolen, hoor ik?" „Ja mevrouw, we hebben ons te pakken laten nemen," antwoordde Wim. En hij vervolgde: „Nu zullen we zien met zingen aan den kost te ^ komen, want we willen onze reis niet graag opgeven." „O, maar jullie blijven vanmiddag hier eten, ja? Gaat maar mee, ik zal aan mevrouw vragen, of dat kan. Kom John." En zij pakte John bij de hand en legde zijn arm in den hare. Jan raapte de mandoline op, die John op den grond had geworpen en met Wim volgde hij me* vrouw Vermane, die met John reeds in den tuin van het pension liep. „Zeg," vertelde Jan, „ik heb hier aardig wat op* gehaald. Zeker wel een gulden of drie." 86 van^ioofd? Wim' °P 6611 t0°n' ds0f h* er niet« Jan rammelde even met de centen, maar verder w°anf^de J°^enS met, over geldzaken spreken, want ze waren de serre binnengetreden en mevrouw Vermane sprak tot hen: „Ziezoo jongens, gaTn ?elui nu maar even zitten, dan zal ik eens met mevrouw praten. Al spoedig kwam de vriendelijke dame terug „t ls in orde hoor," zei ze. „Je kunt vanmiddag hier blijven eten en d'r is ook wel een slaap* plaatsje voor jelui, als je je tenminste wat wilt be* helpen, want alles is bijna vol hier." „Maar mevrouw, dat is toch wel wat te erg," zei Wim toen. „Als u John hier wilt houden vannacht, dan is dat best, maar Jan en ik zullen hier in de buurt overnachten in..." „In een gooiberg," zei John. „Neen, niet in een hooiberg," hernam Wim en hij gaf een knipoogje naar John. „We zullen een logement opzoeken, want we hebben nu weer geld genoeg. Jan heeft aardig wat opgehaald in het bosch. En dan komen we John morgen weer halen." „Hoor eens," zei mevrouw Vermane, „de vrienden van mijn vrienden zijn mijn vrienden. Jelui blijft vannacht alle drie hier. Ik heb dat zooeven al af* gesproken met mevrouw." Juist had ze dat gezegd, toen een dienstmeisje ver* scheen, om de jongeheeren even naar hun kamer te brengen, dan konden ze zich wat opfrisschen, als ze dat wilden. Nou, dat lieten de knapen zich geen tweemaal zeggen. Ze werden naar een kamer gebracht, waar twee bedden stonden, een voor twee en een voor één persoon. Ze moesten het nu zelf maar schikken, hoe ze de ruimte wilden verdeelen, zei het kamer* meisje. 87 Nu, de jongens waschten zich eens lekker. Met een vuilen zakdoek veegden ze op het bal* connetje, dat bij de kamer hoorde, hun bestofte schoenen af. Jan liet een schoonen zakdoek om zijn oog binden en toen zagen de jongens er weer zoo uit, dat ze in fatsoenlijk gezelschap konden ver* schijnen. Weer in de serre gekomen, vonden ze daar een tafel voor zich gedekt. Heerlijke broodjes prijkten er op. „Gaat nu maar eerst eens lekker eten, ja, en dan gaan we met elkaar mijn man halen van het station in Driebergen. We zullen hem eens een verrassing bereiden. Onderweg kunnen jullie me dan je avon* turen vertellen" Terwijl de jongens zaten te smullen, trad de oude heer, die in het bosch zoo in het rond had gespron* gen, de serre binnen. „Goeden middag, mevrouw," groette hij de dame, die bij de jongens aan het tafeltje zat en toen, met een blik op de knapen, vroeg hij: „Dat zijn immers onze muzikanten?" „Ja," lachte mevrouw. „Dat zijn kennissen van mij. Verbeeld u, die jongens doen een wandeltocht en nu zijn ze onderweg van hun geld beroofd." „Wat zegt u?" vroeg de oude heer, ten hoogste verwonderd. „Van hun geld beroofd? Kan dat nog geschieden in ons ordelijk landje?" ,,'t Is, zooals mevrouw zegt," antwoordde Wim. En toen vertelde hij in geuren en kleuren, hoe de zaak zich had toegedragen. „Neen maar, dat is toch kras," sprak de oude heer. „Jelui hebt de politie toch gewaarschuwd?" „Om U de waarheid te zeggen, dat hebben we nog niet gedaan," hernam Wim. „En waarom niet?" vroeg de oude heer op een heel anderen toon dan zoo even. 't Was, of hij de 88 jongens niet recht vertrouwde. Misschien dacht hij wel: „Die spelden ons wat op de mouw om het medelijden op te wekken en dan op die manier aan geld te komen." Toen Wim hem echter vertelde, dat zij niet naar de politie waren gegaan, omdat ze vreesden, dat die hen naar huis zou terugbrengen, omdat ze zonder middel van bestaan waren, zei de oude heer dadelijk: „Nou, dan zal ik wel met jullie meegaan, hoor. Ik neem op mijn verantwoording, dat de politie je niet terugstuurt. Zoo'n gemeen individu, als die struik* roover is, mag hier niet blijven rondzwerven. Hij is bepaald gevaarlijk voor alleen*wandelende dames en kinderen. Toen sprak mevrouw Vermane: „We gaan zoo dadelijk mijn man halen van het station en dan zullen we meteen naar de politie gaan. Weet jelui goed, hoe de man er uitziet, jongens?" „O ja, mevrouw," sprak Jan. „En we hebben nog den naam van een getuige ook, en wel van den kip* penboer. Die moet hier in Driebergen wonen." „We mogen de gasten hier wel waarschuwen," hernam de oude heer. „Dien truc zal dat sujet nog wel eens trachten uit te halen." „Het is in ieder geval goed, de menschen te waar* schuwen," sprak mevrouw Vermane. „Maar komt, jongens," vervolgde zij, ,,'t wordt onze tijd. Of wil* len jullie nog wat gebruiken?" De jongens bedankten vriendelijk. En zoo maar in het bloote hoofd, gingen ze met hun vieren op weg. Zonder dat het den hond gevraagd werd, sloot Oranje*Ka zich bij het gezelschap aan. Toen men bij het station was, zej mevrouw: „Nu moet jij, John, mijnheer tegemoet loopen, als hij uit den trein stapt. Ik wil toch wel eens zien, of hij je herkent en hoe hij zal kijken, als je hem aanspreekt." 89 Juist toen het gezelschap het perron betrad, werd aan het station Driebergen het sein ontvangen, dat de trein het naastbijzijnde station verlaten had. „Nog een paar minuten, dan is hij hier," zei mevrouw Vermane. „Ga jij nu hier, vlak bij den uit* gang staan, John, dan zullen wij ons wat achteraf houden." John vatte post bij den uitgang en mevrouw en de beide andere jongens stelden zich verdekt op achter de openstaande deur van een der wachtkamers. Door de ruiten van die deur konden zij toch alles zien. Daar was de trein al. Slechts enkele reizigers stap* ten uit aan het station Driebergen en daaronder was ook de heer Vermane. John had hem dadelijk in de gaten. Op een drafje liep hij naar hem toe, maar juist toen de knaap hem wilde aanspreken, keerde de heer Vermane zich om en hij zocht het gansche perron af. Hij keek zeker uit naar zijn vrouw. Toen trok John hem eventjes van achter aan zijn jas. De heer Vermane keerde zich om, niet anders den* kende, dan dat zijn vrouw hem op die manier ver* raste, maar wat stond hij vreemd te kijken, toen een Indische knaap hem lachend de hand toestak en zei: „Dag, meneer Vermane!" „Hè, wat? Ben jij het? Maar dat is niet... Ja toch, jij bent John... John Verstegel" De laatste woorden ving mevrouw juist op, toen ze zich met Wim en Jan bij haar man voegde, die John, zoodra hij dezen herkend had, hartelijk de hand schudde, terwijl hij zei: „Maar jongen, dat is een verrassing. Hoe kom jij hier? Ik dacht, dat jij in Arnhem zat. We waren juist van plan om je eens gauw te gaan opzoeken. Dat hebben we je vader beloofd, voor ons vertrek uit Padang," 90 Mevrouw liet John geen tijd tot antwoorden. Zij sprak: „We zullen je zoo dadelijk wel vertellen, ja, hoe John hier is gekomen. Laat ik eerst eens deze beide jongeheeren aan je voorstellen: Wim en Jan Verstege, neefjes van onzen John." De heer Vermane begroette de knapen recht har* telijk en stak toen ook zijn vrouw een hand toe, ter* wijl hij tot haar sprak: „Ik ben uitstekend geslaagd, hoor, ik heb een prachtig huis gevonden. Maar zouden we nu niet liever opstappen? Wat moeten we hier nog langer doen op het perron?" „Ja," zei mevrouw, „laten we gaan. Breng ons maar naar v. d. Berg, dan mag je ons daar op ijs tracteeren. We hebben je een heeleboel te vertellen, voor we naar het pension teruggaan ên dat kunnen we natuurlijk niet op straat doen." En het gezelschap verliet het perron. Ofschoon mevrouw gezegd had, dat ze het nieuws niet op straat kon vertellen, begon ze er toch maar vast aan en voor men nog bij v. d. Berg was, wist de heer Vermane in hoofdzaak, wat er gebeurd was. Doch je begrijpt, dat hij alles haarfijn wilde weten en Wim bracht hem dan ook tot in bijzonderheden op de hoogte van de zaak. Natuurlijk was hij ook van meening, dat men de politie zoo spoedig moge* lijk kennis moest geven van den brutalen dief* stal en hij stapte dus met de jongens naar het raad* huis, waar hij hoopte den een of anderen dienaar van den heiligen Hermandad te zullen aantreffen. Mevrouw Vermane zou hun terugkomst bij v. d. Berg afwachten. De heer Vermane had zich niet vergist. Het raad* huis binnengestapt, kreeg hij al spoedig een politie* agent in het oog, dien hij aansprak en wien hij mee* deelde, waarom hij kwam. De agent bracht hem en de knapen oogenblikkelijk naar den inspecteur van dienst. Nog eens moesten de jongens al hun weder* 91 varen vertellen. De inspecteur noteerde uit het ver* haal het een en ander, dat hem op de opsporing van dienst kon zijn. Natuurlijk gaven de jongens hem ook den naam van het boertje, dat getuige was ge* weest van den diefstal. Toen de inspecteur alles had vernomen, wat hij wilde weten, zei hij tot Jan en John: „Nu moeten jullie beiden eens even in de gang wachten. Ik zal je dadelijk weer laten roepen." De beide jongens keken wel wat vreemd op, toen ze dat hoorden, maar ze voldeden toch aan het bevel en verlieten de kamer. Pas waren ze weg, of de inspecteur vroeg aan Wim een nauwkeurige beschrijving van het uiter* lijk van den dief. De jongen moest vertellen, hoe groot de kerel was, welke kleur zijn haar en zijn oogen hadden, hoe hij gekleed was enz. enz. en Wim vergat ook niet te melden, dat de man een weinig scheel keek. De inspecteur noteerde alles en toen hij eindelijk wist, wat hij weten wilde, zei hij tot Wim: „Ziezoo, roep jij nu even je broer." Wim deed dat en toen werden Jan dezelfde vragen gesteld, die zooeven aan Wim waren gedaan. De opgaven van de beide knapen klopten precies. Toen werd John in verhoor genomen en ook diens opgaven kwamen geheel overeen met die van zijn beide neven. ' Zoodra de inspecteur zijn onderzoek geëindigd had, zei hij: „Voor U nu gaat vertrekken met de knapen, mijnheer, zou ik nog wel willen weten, aan welk adres wij ons moeten vervoegen voor het geval, dat wij de jongens mochten noodig hebben. XJ begrijpt, dat zij opgeroepen zullen worden, om den dief met de jongens te kunnen confronteeren, als het ons mag gelukken, den schavuit in handen te krijgen." Ja, dat was een lastig geval. De jongens deden 92 een voetreis en dus ging het slecht, een bepaald adres öp te geven, omdat zij van te voren niet wisten, waar zij dan en dan zouden overnachten. Ten slotte werd eindelijk een oplossing gevonden: Wim gaf de adressen op van tante in Amsterdam en van zijn oom in Haarlem. Werd de dief binnen drie dagen aangehouden, dan zou men aan het eerste adres schrijven, duurde het langer dan drie dagen, dan gmg er bericht naar Haarlem en uit die stad zouden de knapen aan den inspecteur schrijven, op welken dag zij weer naar huis zouden gaan. Daar er verder niets te bespreken was, namen de heer Vermane en de knapen beleefd afscheid van den inspecteur en ze zochten mevrouw weer op, die met groot ongeduld hun terugkomst zat af te wachten. „Zoo, jelui zijn lang weggebleven. Heeft dat on* derhoud zoo lang geduurd?" „Ja" antwoordde haar man, „de jongens moesten ieder op hun beurt een persoonsbeschrijving geven van den dief en daarmee ging nogal wat tijd heen. We zullen tenminste maar dadelijk opstappen, an* ders komen we te laat voor het diner." De heer Vermane rekende dus af met den banket* bakker en het gezelschap aanvaardde de terugreis. Juist toen de bel voor het eten luidde, trad men den tuin van het pension in. Men had nog net den tijd om zich wat op te frisschen en toen... aan tafel! Jongen, dat was een andere maaltijd, dan de knapen zich dien morgen hadden voorgesteld te zul* len gebruiken. Toen de soep werd opgediend, zei Jan fluisterend tot Wim: „dat lust ik toch liever dan een homp brood met worst." De meeste pensiongasten aten aan dezelfde tafel. Slechts een enkele familie liet zich in haar kamers bedienen. De oude heer met den grijzen baard, mijn* heer Dewal, die ook aan den gemeenschappelijken 93 disch zat, had dien middag reeds aan de meeste gas* ten verteld, wat den jongens was overkomen en het was dus niet te verwonderen, dat het gesprek aan tafel liep over den diefstal en wat daarmee in ver* band stond. Op verzoek van den heer Dewal gaf Wim den gasten een nauwkeurige beschrijving van den kerel, die hem en zijn vrienden bestolen had. 't Was im* mers best mogelijk, dat een der gasten op zijn wan* deling dat individu zou tegenkomen. Men kon zich dan in acht nemen en de politie waarschuwen. Toen de maaltijd bijna was afgeloopen, men was al aan het dessert begonnen, stond de heer Dewal op en zei: „Dames en Heeren, ik vraag een oogen* blik uw aandacht. Ik heb U een voorstel te doen. Wij hebben vanmiddag bijna allen gehoord, hoe mooi onze jeugdige voetreizigers muziek kunnen maken en welke fraaie stemmen ze hebben. Me dunkt, we moesten er vanavond eens een feestavond van maken. We verlichten den tuin met lampions en we maken wat muziek. Ik twijfel er niet aan, of de jon* gelui zullen ons nog op enkele vroolijke liedjes wil* len vergasten en waarschijnlijk zijn er ook onder de andere logé's wel dames en heeren, die een stukje ten beste willen geven. Wie is daartegen?" „Vóór, vóór!" riepen allen. „Mijn voorstel is dus aangenomen," zei de heer Dewal. „Laten we dan afspreken, dat we vanavond half acht allen present zijn. Voor lampions behoeft ge niet te zorgen, die heeft onze gastheer in over* vloed in huis." Het diner was ondertusschen afgeloopen en de gasten stonden op van hunne zetels. „Nu, tot vanavond, hoor! Half acht!" Zoo scheidde men van elkaar. Onze vrienden sloten zich natuurlijk bij den heer en mevrouw Vermane aan. 94 „Zeg man, sprak mevrouw tot haar echtgenoot „vind je ook met, dat er vanavond, als er feest is' wat lekkers moet zijn, om te tracteeren?" „Natuurlijk/' antwoordde de heer Vermane en hij vervolgde: „Zorg jij daar maar voor, vrouw, dan ga ik m den rum een sigaar rooken." „Gaan jullie mee, jongens, even naar het dorp ja.-' vroeg mevrouw aan onze vrienden. Jan en John waren dadelijk bereid, maar Wim gmg bever niet mee. Zijn voeten deden hem nogal zeer, hij had weer blaren gekregen op plekken, die hij met m het vet had gezet. Hij besloot dus om thuis te blijven. „Denk er aan, Jan," zei hij tot zijn broer, toen deze op het punt stond te vertrekken, dat je de brieven m de bus gooit. John stak zijn arm door dien van mevrouw en op hun gemak wandelden ze naar den banketbakker. Daar werd een groote inslag gedaan. Binnen een uur moest alles bezorgd worden Het werd een allergezelligste avond. Op verzoek van den heer Dewal, die zoo'n beetje voor cere* moniemeester speelde, zongen Jan en Wim allereerst het Wilhelmus nog eens. Een van de dames bege* leidde hen op de piano, die men met vereende krachten int de huiskamer naar de serre had gebracht. Zoo konden de gasten in den tuin blijven en toch van de muziek genieten. Toen Wim en Jan hun eerste nummer geëindigd hadden en hun begeleidster de piano verlaten had, liep er al weer een andere dame naar het instrument en die begon een vroolijke, algemeen bekende wijs te spelen. Het duurde dan ook niet lang, of het gan* sche gezelschap zong mee. Een algemeen gejuich steeg op, toen twee bedien* den verschenen, de één beladen met een grooten schotel taartjes, de ander met een blad, waarop kei* ken en glazen stonden, gevuld met wijn en limonade. 95 Al ras bereikte de vreugde haar toppunt. Piano* muziek voordrachten en liedjes wisselden elkaar af. Ook John het zich niet onbetuigd. Hij tokkelde op zijn mandoline, terwijl Wim en Jan de negerliedjes van dien middag herhaalden. Toen werd er weer een wals gespeeld op de piano. De jongelui van het gezelschap sleepten in een oogenblik van tijd alle stoelen en tafels uit de serre en de eetzaal en weldra zwierden verschillende paartjes lustig rond. Wel was de ruimte niet al te groot, maar dat deed geen af* breuk aan de vroolijke stemming. Zoo vloog de avond om. 't Was half elf, voor men er aan dacht. Toen riep de heer Dewal alle gasten in den tuin bij een en hij sprak hen aldus aan: „Dames en Heeren, de klok heeft zooeven half elf geslagen. Het wordt zoo zoetjes aan tijd om aan slapen te gaan denken. Maar voor wij van elkander scheiden, kan ik niet nalaten, allen, die meegehol* pen hebben om dezen avond tot een waren feest* avond te maken, te bedanken uit naam van allen. In het bijzonder breng ik hulde aan de jeugdige voet* reizigers, die zich zoo kranig geweerd hebben. Zooeven hoorde ik van een hunner, dat zij morgen hun tocht gaan voortzetten. Ik kan niet anders zeggen, dan dat mij dat spijt, want graag had ik de vroolijke snaken nog een paar dagen hier gehouden, maar hun besluit staat vast. U weet allen, welk toeval deze wereldreizigers in ons midden heeft gebracht. Maar, mogen we onze vrien* den nu laten vertrekken, terwijl we weten, dat ze van alles beroofd zijn, dat ze geen cent meer op zak hebben?" „Neen, neen!" riepen verscheidene dames en heeren. „Ook ik zeg neen," vervolgde de heer Dewal, „en daarom zal ik de vrijheid nemen, zoo dadelijk bij U te komen om van u een reispenning te vragen voor 96 de berooide straatmuzikanten." Terwijl de oude heer nog bezig was, de gasten toe te spreken, was een jonge dame naar de piano ge* loopen en pas was hij klaar met zijn rede, toen ze inzette: Da's mooi geweest," enz. Alle gasten zongen mee. En toen dat mooie lied uit was, begon er een te zingen: Lang zal hij leven! enz. Natuurlijk werd ook dit schoone lied weer door alle aanwezigen meegezongen. De heer Dewal ging ondertusschen met den hoed rond en toen hij bij alle gasten geweest was, stapte hij op onze vrienden toe en zei: „Ziezoo, jongens, dat is binnen! Tel nu maar eens, hoeveel je bij elkaar hebt, dan zal ik een gedeelte van de specie inwisselen tegen papier. Maar zorgt nu, dat men je niet opnieuw het geld ontfustelt, want ik houd niet weer een collecte voor je, hoor!" De jongens werden wel een beetje verlegen onder al de blijken van belangstelling, die zij mochten on* dervinden. Ze wisten niet goed, hoe zij den vrien* delijken ouden heer moesten bedanken, maar toch voelden ze, dat ze iets moesten zeggen. Voor dat Wim, wien de heer Dewal den hoed met geld in de hand had geduwd, dan ook overging tot het tellen van de dubbeltjes, stak hij den heer Dewal de hand toe en met iets beverigs in zijn stem, zei hij: „Mijnheer, ik, ik dank u wel, voor wat u voor ons gedaan heeft en ik beloof u, dat we nu beter zullen oppassen." ... „Geen dank, beste jongen. Jullie hebt het eerlijk verdiend. Tel nu maar eens gauw, hoeveel je hebt. De jongens liepen de serre in en de heer Dewal 97 volgde hen. ™TWee eA^intig ènlden, alles bij elkaar! Er was ook een briefje van tien bij! ÏW-? WiVan- m/jllheer Vermane," fluisterde de heer Dewal Wim m het oor en toen vervolgde hij: Wil • v £ 1 ? êulden specie inwisselen tegen een brief* Je iT i 1S VOOr jeIm gemakkelijker." „Heel graag, mijnheer," sprak Wim. „We hebben nog f wat klem geld, daar kunnen we morgen mee rJ^A^Ï ZilYi^r tfge? papier was ^gewisseld, reikte de heer Dewal den jongens beurtelings dé £S! Va******* b?d/ sP^k hij, „en ik raad jelui, hetzelfde te doen. Wel te rusten, hoor»" Pas was hij weg, toen Jan tot Wim' zei: „Zes ie moogt de andere dames en heeren ook wel bedan* ken, hoor! „Doe jij dat liever," zei Wim. „Je weet, ik kan nooit goed mijn woorden vinden." „Ja maar jij bent de oudste. Dat behoor iii te doen. „Maar jij kunt beter praten dan ik. Vooruit nou de dames en heeren nemen al afscheid van elkaar." Toen liep Jan den tuin in en hij ging op een stoel staan. Meteen viel de doek, dien Jan om het hoofd had, op den grond, doch Jan het dien maar liggen „Dames en heeren!" riep hij met luide stem. Aller oogen richtten zich op den knaap. „Dames en heeren!" zei hij nog eens. „Ik dank u, ook namens mijn kunstbroeders, hartelijk voor uwe milde gaven. Vanmorgen waren we nog armzalige zwervelingen, berooid en zonder dak. We wisten niet, waar we het moede hoofd dezen nacht zouden neerleggen. Nu hebben we een uitstekend logies. We zijn gelaafd en gespijzigd en we beschikken weer ruimschoots over contanten. Dat alles hebben we aan uwe goedheid te danken en daarom roep ik uit Een wandeltocht met Avonturen. 7 98 volle borst: „Leve de gasten van pension Susanna!" Alle gasten klapten in de handen en dat veroor* zaakte zoo'n leven, dat Jan geen kans zag, zich ver* der nog verstaanbaar te maken. Bovendien vond hij, dat het al mooi was en daarom sprong hij van zijn stoel en zocht zijn reismakkers weer op. Even daarna verschenen ook de heer en mevrouw Vermane in de serre, 't Was toen al bij elven. „Jongens," sprak Mevrouw, „nu moesten jelui.naar bed gaan, ja? Morgen komt er weer een dag." De jongens volgden dien goeden raad op. Even liep Jan nog naar de keuken, om te vragen, of de hond verzorgd was en nadat hij vernomen had, dat het dier in het schuurtje was opgesloten en flink gegeten had, ging hij weer gauw naar binnen, om de gasten, die hij nog in den tuin zag, goeden nacht te wenschen. Toen volgde hij Wim en John, die de reis naar boven reeds hadden aanvaard. Het duurde niet lang, of onze drie vrienden lagen in diepe rust. VIERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen werd John het eerst wakker. Hij stapte uit bed en liep toen naar het tafeltje, waarop Wims horloge lag. „Half zes!" Hij zou zijn neven maar wakker maken, ja! Ze moesten dien dag immers weer verder! Maar hij be* greep, dat hij heel zachtjes moest doen. Hij mocht de andere gasten niet wakker maken! Toevallig viel zijn oog op een vaas, waarin een paar lange pauweveeren stonden. Hij klom op een 99 stoel: de vaas stond op een kastje, en nam .een der veeren mt de vaas. Toen stelde hij zich verdekt op achter de kast en begon heel zachtjes met de veer over ,den neus en de oogen van Wim te strijken berst merkte Wim daar niets van. Maar het ge* u u! w?ld a,an 9n zonder de °ogen te openen, bracht Wim, slaapdronken als hij was, de rechter* iand .naa,r d,en neus en hii maakte een beweging alsot hij het hem hinderende voorwerp wilde grijpen Maar natuurlijk greep hij mis: John had de veer ijlings teruggetrokken. Nog eens wreef Wim met de hand langs den jeukenden neus en... toen sliep hij weer, alsof er niets was voorgevallen. John begon hem opnieuw te kriebelen en, driftig toch, hij was waarschijnlijk reeds een beetje helder* der geworden, sloeg Wim weer naar zijn neus. „Klets!" hoorde John, die zich krom stond te lachen om de bewegingen van Wim. De hand van den laatste was met tamelijk veel kracht op het gelaat van den slapende neergekomen. Weer kittelde John den neus van zijn neef en weer greep Wim, maar weer mis! Ten slotte opende Wim de oogen; de kriebeling werd hem zeker te sterk, want John bewerkte zijn neef eindelijk ook onder den neus, zoodat en* kele pluimpjes in de neusgaten drongen en daar een ondragelijke jeuk veroorzaakten. Al boenend met de vuist onder den neus, werd Wim dus wakker en toen zag hij zijn neef staan, die de pauweveer bliksemsnel in den hoek bij de kast had gezet. Zoodra Wim wakker was, wilde hij iets van het tafeltje nemen, om dat zijn neef naar het hoofd te gooien en Wim opende den mond al, om John de een of andere liefelijkheid te zeggen, toen deze heel geheimzinnig den vinger op den mond legde. 7* 100 „Ssst!" zei John. „Is er wat? Dieven?" vroeg Wim op fluisteren* den toon. De geheimzinnigheid, waarmee zijn neef handelde, maakte hem ongerust. John antwoordde niet. Alleen zei hij nog eenmaal „ssst!" en meteen wenkte hij Wim met den vinger, alsof hij zeggen wou: „Kom eens hier!" Heel zachtjes stapte Wim uit bed. „Wat is er toch?" vroeg hij op fluisterenden toon. John zei niets, doch wenkte zijn neef nog eens met den vinger. Op de teenen sloop Wim naar John en toen de eerste vlak bij zijn neef stond, bracht John den mond aan het oor van Wim en fluisterde hem in: ,,'t Is galf zes, ja?" „En is dat alles, wat je me te vertellen hebt? Moet je daarom zoo geheimzinnig doen?" vroeg Wim ver* ontwaardigd. Toen barstte John in lachen uit. „Ik kan chier niet schreeuwen, ja?" kwam er ein* delijk, al lachend bij hem uit. En toen: „Wij moeten verder dezen dag!" „Maar we kunnen hier immers nu nog niet op* stappen," zei Wim. „Het huis is natuurlijk potdicht. En we moeten immers afscheid nemen van Meneer en Mevrouw Vermane. Ik wou, dat je me nog maar een uurtje had laten maffen." En boos keerde Wim zich om en stapte weer in bed. John bleef op; hij ging zich wasschen en aan* kleeden. Een zwachtel deed hij niet weer om zijn been, dat deed hem „geelemaal geen pijn meer, ja?" Was het nu maar doodstil op de kamer geweest, dan zou Wim waarschijnlijk wel weer zijn inge* slapen. Maar John maakte natuurlijk een beetje leven en daar Wim gewoon was, om vroeg op te staan en bovendien een weinig het land had, kon hij den slaap niet weer vatten. 101 Integendeel, hij werd klaar wakker en toen ver* veelde het hem al gauw in dat warme bed. Hij sprong er ten tweede male uit en begon aan zijn toilet. John had ondertusschen zoo zachtjes mogelijk de baxondeuren geopend en was naar buiten getreden. „Hé,' zei Wim, „wat een heerlijk weer. Jammer, dat we nu niet naar buiten kunnen gaan." Hij was zijn booze bui blijkbaar al weer vergeten. „Waarom kunnen we niet naar buiten?" vroeg John. „D'r is nog niemand op," antwoordde Wim. „Je hoort heelemaal geen leven in huis. Maar zoodra ik wat hoor, ga ik naar beneden." Nu, lang behoefde hij niet te wachten. Al spoedig hoorden de jongens een deur opengaan. Zij keken naar beneden in den tuin en zagen een dienstmeisje naar buiten komen, die een paar kleed* jes ging kloppen. „Ga mee," zei Wim. „Ze zijn al aan den gang beneden. Nu kunnen we gerust naar buiten gaan." Voor de jongens hun kamer verlieten, maakten ze eerst Jan wakker. Die had heel wat te mopperen, voor hij besloot, om op te staan, maar eindelijk kwam hij toch tot het besef, dat het tijd werd en toen hij er eenmaal uit was, slopen Wim en John op hun teenen naar beneden. Wim vroeg aan het kamermeisje, hoe laat Meneer en Mevrouw ^ Vermane gewoon waren te ontbijten. ,Acht uur," was het antwoord. En ze voegde er bij: „Meneer rekent er op, dat de jongeheeren met de familie ontbijten, want hij heeft me opgedragen, voor vijf personen te dekken." „Dan gaan we vast een uurtje wandelen," zei Wim. Terwijl ze den tuin doorliepen, zei Wim: „Om acht uur ontbijten, dus 'dat is niet voor negen uur op stap. 102 We komen vandaag natuurlijk in geen geval in Hil* versum. Maar och, dat is niet erg. Tante weet nu dat we een paar dagen later in Amsterdam aan*' komen. Dat de jongens dien dag niet in Hilversum zouden arnveeren, had Wim goed geraden, al was de oor* zaak daarvan een heel andere, dan hij had gedacht. Wat toch was het geval? Toen de jongens met de familie Vermane aan het ontbijt zaten, zei Mevrouw: „Jongens, mijnheer en ik hebben een mooi plan* netje gemaakt, ja! Ik heb tot nog toe heel weinig gezien van de mooie omstreken hier. Dat komt, doordat ik zoo slecht kan loopen. En nu hebben we afgesproken, dat we vandaag een groot rijtuig zullen huren en dat we dan eens lekker zullen toeren. Jelui gaat toch mee, nietwaar? Je kunt dan vanmiddag hier weer eten en morgen zet jelui de reis voort." Wim keek Jan eens aan en Jan op zijn beurt Wim. Toen keken beiden naar John en John keek naar zijn neven. „Ik wil graag meerijden in een wagen, ja!" zei John. „Ja," zei Wim, „ik ook, maar ik ben bang, dat we mijnheer en mevrouw veel te veel last veroorzaken." „Geen sprake van," zei de heer Vermane. „Het rijtuig komt voor; dat is al besteld. Last nebben we dus niet van jelui. Integendeel je zult me een groot plezier doen, als je meegaat, want mijn vrouw is dol op John en ze wil hem dus nog graag een dagje bij zich hebben." „Dan zullen we uw vriendelijk aanbod met dank* baarheid aannemen, mijnheer," zei Wim. „Goed zoo," sprak de heer Vermane. „Zorg maar, dat je om half tien klaar bent, dan staat het rijtuig voor de deur." Na het ontbijt bracht Jan den hond, die ruim zijn 103 portie had gekregen van de lekkere beetjes, naar de keuken en hij vroeg den knecht daar om een emmer water, om zeep en een borstel. Kaatje zou mee in het rijtuig, zie je, en daarom moest de hond eerst eens een flinke beurt hebben. Ik zal jelui niet veel vertellen van den rijtoer, dien men dien dag maakte; avonturen beleefden de knapen niet. Alleen deel ik je even mede, dat men van Driebergen naar Doorn, vandaar dwars door de hei naar Amersfoort over Soestdijk naar de BUdt en daarna over Zeist weer naar Driebergen reed. Ver* rukt over den prachtigen tocht kwamen allen juist tegen etenstijd terug. Na het diner ging men het bosch in, maar Wim bleef thuis. Het was zijn beurt om aan vader en moeder te schrijven en daar hij heel wat te vertellen had, vond hij het beter, om er dien avond maar eens in te blijven. Wim was natuurlijk in de veronder* stelling, dat Jan den vorigen avond den brief aan zijn ouders en de kaart voor tante in de bus had geworpen. Hij wist dus niet beter, dan dat zijn ouders reeds op de hoogte waren van het feit, dat het geld van de jongens gestolen was. Dat behoefde hij dus niet meer te vertellen. Het grootste deel van zijn brief handelde over hun optreden als straat* muzikanten en over de toevallige ontmoeting van John en zijn vrienden in het pension „Susanna." Ook weidde hij uit over het avondfeest en de vriendelijk* heid van den heer en mevrouw Vermane en over den rijtoer, dien men had gemaakt. Aan het slot van zijn schrijven vermeldde hij, dat het plan was, om den volgenden dag verder te wandelen en dat ze dan zouden trachten, Hilversum te bereiken, maar dat het ook wel kon gebeuren, dat zij dien dag niet zoo ver zouden komen en dat ze dan maar in een van de dorpen aan de Vecht zouden overnachten. Dien avond gingen de knapen heel wat vroeger 104 naar bed dan gewoonlijk. Voor zij echter hun kamer opzochten, namen zij een hartelijk afscheid van al de pensiongasten; van den Heer en Mevrouw Vermane in het bijzonder Je begrijpt wel, dat de jongens hen nog eens bedankten voor alles, wat zij genoten had* den. Maar die goede menschen wilden van dank niet nooren. „Als wij in Utrecht wonen, ja," sprak Mevrouw dan moeten jullie alle drie bij mij komen logeeren en wij komen John en zijn neven in Arnhem opzoeken. Z,eg dat maar aan je ouders, ja?" De knapen wilden den volgenden ochtend al om zes uur vertrekken. Zij hadden den pensionhouder gevraagd, of dat kon en die had beloofd er voor te zullen zorgen, dat er te half zes een ontbijt zou klaar staan voor de jongeheeren. Om vijf uur zou hij hen laten wekken. En dat gebeurde. Klokke half zes zaten onze voetreizigers aan het ontbijt. De ransel was reeds gepakt. De mandoline lag er bij. De hond kreeg een lekker kliekje van dén vorigen dag en nog vóór zes uur verliet ons drietal het gastvrije pen* sion, waar de jongens zooveel hadden genoten. En daar ging het weer. De knapen spraken af, niet te zullen rusten, voor zij in Utrecht zouden zijn. De voeten van de jongens waren door de rust in uit* stekenden staat. Bovendien hadden zij een vetkaars en windsels in den ransel, zij behoefden dus geen vrees te koesteren, dat de reis door zeere voeten ver* traagd zou worden. Juist toen de knapen in de kom van het dorp Driebergen arriveerden, zagen zij een bloemist, die zijn winkel opende. „Jongens," zei Wim, „we moeten hier wat bloemen koopen en die aan mevrouw Vermane laten bezor* gen. Dat zal ze wel aardig vinden." Jan en John vonden dat een uitstekend idee en dus stapten de knapen den winkel binnen. Ze kochten 105 een bouquet prachtige rozen en vroegen den bloemist of hij die zoo spoedig mogelijk aan mevrouw Ver* mane, pension „Susanna" aan den Arnhemschen Bovenweg, wilde doen bezorgen. „We moeten er een briefje bij doen," zei Jan. De bloemist gaf hem een reclamekaart en op de achter* zijde daarvan schreef Jan eerst het adres en toen: Lieve Mevrouw. Uit dankbaarheid zenden wij u deze bloemen. De straatmuzikanten. Daaronder zetten de knapen elk op hun beurt hun naam. Ze overhandigden de kaart aan den bloemist, die beloofde de bloemen direct te zullen bezorgen, zoodat mevrouw ze nog vóór het ontbijt zou ont* vangen. Wim betaalde en de jongens vervolgden hun weg. We zullen hen niet volgen gedurende den tocht naar Utrecht. Bijzondere gebeurtenissen beleefden ze niet. In Utrecht aangekomen, namen de knapen een tweede ontbijt. Ze hadden dien morgen reeds een kleine twintig kilometers afgelegd, dus je begrijpt, dat ze hun magen voelden. Het was ongeveer kwart voor elf, toen ze daarmee klaar waren. Lang rusten deden ze niet, want ze wil* den in ieder geval, alvorens Utrecht te verlaten, den Dom beklimmen. Dat punt stond op het programma en hiervan wilden ze in geen geval afwijken. Op weg naar den hoogsten toren van ons land gingen de jon* gens door een straat, waar de etalage van een win* kei hun aandacht trok. De winkelkast was vol gehan* gen met kiekjes van allerlei personen. Allerleukste dingen waren er bij. „Hè, een tip*top*fotograaf," zei Jan. „Dien heb je bij ons in Arnhem ook. Het zou wel leuk zijn, om hier even een kiekje te laten maken met ons vieren. 106 Dan sturen we er een aan vader en moeder en ook een aan mijnheer en mevrouw Vermane." „Aan alle gasten in de pension, ja!" vond John. „Ja, dat zou tzeker wel leuk zijn," sprak Wim. „Maar je weet, hoe het gaat. Als je vandaag poseert, kun je morgen de kiekjes halen. En we kunnen niet tot morgen in Utrecht blijven." „Maar als ze het op het oogenblik niet druk heb* ben, kunnen ze de portretten misschien eerder af* leveren," zei Jan. „Weet je wat, ik zal eens even naar binnen gaan, om te vragen, of ze over een uurtje de kiekjes kun* nen afleveren. We hebben er een goede twintig noodig en zoo'n groote bestelling zullen ze wel met een beetje spoed willen afleveren." Meteen wipte Jan naar binnen. Na een minuut of wat verscheen hij weer in de winkeldeur en hij wenk* te zijn reismakkers om bij hem te komen. Wim en John liepen op een drafje naar Jan toe. „En?" vroeg Wim. „All ready! Kom maar mee. Over een uurtje zijn ze klaar! We moeten er een leuke groep van laten maken," zei Jan, terwijl de jongens door een lange, donkere gang liepen, die naar het atelier voerde. „Jij John, neemt je mandoline in de hand en je doet, alsof je daarop tokkelt. Wim en ik zetten een gezicht, of we ons leukste negerliedje zingen en de hond moet er ook op, natuurlijk in de houding, alsof hij op het punt staat, rond te gaan om geld op te halen." Toen stonden ze in het atelier. Een bediende van den ondernemer kwam op de jongens af eh vroeg hun, 'hoe ze gekiekt wilden wor* den. Wim vertelde hem, wat ze begeerden. „Mooi," zei de bediende. „Ik zal jelui wel even helpen. Ik begrijp al, wat je wilt." De groep werd gerangschikt. Jan ging zoo staan, 107 dat het blauwe oog bijna niet te zien was. Den hond werd bevolen „mooi" te gaan zitten. Hij kreeg Jans Pe* m den bek en toen was het: „Nu opgepast." De knapen namen de houding aan, die de fotograaf hun had bevolen. Hun gezichten vertrokken ze, alsof ze hun leukste negerliedje aan het zingen waren en toen hoorden ze al gauw: „Dank je, jongeheeren; al klaar!" „Mooi/' zei Wim. „Dus over een uurtje kunnen we ze halen? „Daar kunt u op rekenen," zei de bediende. „Ik zal ze direct ontwikkelen. Hoeveel afdrukken wenscht u ook weer te ontvangen?" „Even kijken," hernam Wim. Een oogenblik stond hij in gedachten. Toen vervolgde hij: „Maakt u er maar vier en twintig, alstublieft." „Afgesproken," zei de fotograaf. „Ik zal zorgen, dat ze klaar zijn." De jongens verlieten het atelier en stonden al spoedig bij het huis van den koster, waar ze zich moesten vervoegen om toegang te krijgen tot den toren. Jongen, dat viel niet mee, al die trappen op, als je reeds een marsch van een twintig kilometer achter den rug hadt. Maar toch klommen de knapen naar boven, zoo hoog mogelijk en toen ze eenmaal ge* noten van het prachtige panorama, dat zich naar alle kanten voor hun verbaasde blikken uitstrekte, toen vergaten ze de vermoeienis geheel en het duurde lang, voor ze konden besluiten, om den terugweg te aanvaarden. Voor ze naar beneden gingen, zei Jan: „Jongens, we moeten onze namen hier op een van de balken schrijven, met den datum van ons bezoek er bij." „Ja," zei John, „dat zullen wij doen, ja!" Wim zocht al naar een geschikt plekje. Maar be* neden, vlak bij den vloer, was niets te vinden. Alles 108 was volgekrabbeld. En je naam door dien van een ander zetten, dat was niet aardig. „Weet je wat?" zei Wim tot Jan: „Jij neemt John op je schouders en ik til jullie beiden op. Dan kan John onze namen schrijven daar op dien balk. En dan met flinke, dikke letters, zoodat iedereen het lezen kan." Met één sprong zat John op de schouders van Jan. Deze ging vlak bij den muur staan, met het ge* zicnt daarheen gekeerd. Hij spreidde de beenen een weinig. Wim stak zijn hoofd tusschen de kuierlatten van Jan en daar ging het, langzaam aan, maar einde* lijk stond Wim toch weer rechtop. „De potlood, ja? Geb ik geelemaal vergeten!" zei John. Wim haalde het uit zijn binnenzak en toen John het in de hand had, klom deze nog wat hooger: hij ging op de schouders van Jan staan en op een mooi schoon plekje schreef hij met groote letters, die hij nog wat aandikte, zoodat iedere bezoeker ze in de gaten moest krijgen: Wim Verstege — Arnhem Jan Verstege — Arnhem John Verstege — Padang*Sidempoean. „Klaar!" zei John. „Wat heb je opgeschreven?" vroeg Jan, die natuur* lijk niet kon zien, wat John had gedaan. Deze las het voor. „En de naam van den hond dan?" vroeg Jan. „Het beest is stiekum mee naar boven geloopen; allo, schrijf er nog bij: Oranje*Ka — Nergenshuizen. John deed, wat hem bevolen was. Toen ook de naam van den hond op den balk vereeuwigd was, sprong John van een hoog stand* punt naar beneden en ook Jan liet zich op den grond zakken. Even nog gekeken, of de namen goed te lezen 109 waren en toen naar beneden. „De menschen zullen denken, dat de dragers van die namen reuzen zijn," sprak Wim. „Vier reuzen," vulde Jan aan, op Kaatje wijzend, die op zijn kromme pootjes vlug vooruit trippelde. Het beest was zeker blij, dat men den toren ging verlaten. Weldra stonden de jongens weer op straat. Daar het nog geen uur geleden was, dat zij het atelier hadden verlaten, besloten zij, om nog wat in de stad rond te kuieren. Dat deden ze liever, dan wachten in den winkel van den fotograaf. Toch droegen ze zorg, precies op tijd aan het atelier te zijn, want ze wilden verder. Ze moesten immers dien dag Hilversum nog bereiken! Ze troffen het. Toen ze den winkel waren binnen* gestapt, waren de kiekjes juist uit het atelier gekomen; vier en twintig stuks! De jongens moesten zelf om hun portretten lachen. „Ik heb nooit geweten, dat je zoo leelijk bent, Wim," zei Jan tot zijn broer. „Nou, jij bent ook allesbehalve mooi," was het antwoord. „Maar wat staat die hond er leuk op, hé? Hij zit zoo mooi rechtop met de pet in zijn bek, als* of hij wist, dat er een kiek van hem gemaakt zou worden." Toen Wim betaald had, vroeg hij aan de winkel* juffrouw, of hij van de gelegenheid gebruik mocht maken, om even een briefje te schrijven en toen hem dat bereidwillig werd toegestaan, nam Wim den reiszak van den rug, haalde zijn schrijfgereedschap daaruit en schreef op achttien van de kiekjes: Ter herinnering aan de straatmuzikanten: John, Jan en Wim. Daarop nam hij een blaadje postpapier en zette daarop: 110 Geachte Heer. Wilt u zoo goed zijn, om aan onze vrienden m het pension elk een kiekje te geven van de straatmuzikanten? Natuurlijk moogt U er zelf ook een houden. Met vr. groeten, ook aan Mevrouw, De straatmuzikanten. Juist was hij klaargekomen met dit epistel, toen Jan hem riep. „Wat is er?" vroeg Wim. „Kom eens hier," hernam Jan, terwijl hij even knipoogde. „Eerst even den brief dichtdoen en daarop een adres zetten," zei Wim. Hij adresseerde den brief aan den heer Vermane. Eindelijk was Wim klaar. Toen liep hij naar Jan en zei: „Wat heb je toch?" Jan antwoordde met een wedervraag. „Ken je dien mijnheer?" vroeg hij, terwijl hij zijn broer op een portret wees, dat op een van de tafel* tjes lag uitgestald. Wim keek eens goed. — „Ja," zei hij, „dien man heb ik meer gezien. Maar waar?" „Niet lang geleden heb je hem nog ontmoet," her* nam Jan. „Ja, dat meen ik ook, maar toen zag hij er toch wat anders uit. O, wacht eens even! Ik ben er al. 't Is onze vriend, de dokter!" „Precies!" zei Jan. „Goed geraden. Hij is het, al heeft hij een ander pakje aan. Zeker gekocht van onze centen." „Stil," fluisterde Wim, „zeg geen woord meer." En toen, zich tot de winkeljuffrouw wendend, vroeg hij: „Is dit portret te koop, juffrouw?" 111 „Mag ik eens kijken, jongeheer?" Jan reikte de juffrouw het portret over. Deze bekeek het even en zei toen: „Neen, dit portret moet nog worden afgehaald. Die mijnheer zou het gisteren reeds zijn komen halen, maar ik denk, dat hij geen tijd heeft gehad. Hij heeft zes kleine por* tretten en dit groote laten maken. Misschien komt hij er vandaag om. Maar waarom wilt u dat portret hebben?" „O, het is van iemand, dien wij goed kennen," zei Wim snel. „Dan spijt het mij, dat ik het u niet kan geven," hernam de juffrouw. „Maar u kunt er een afdruk van bestellen. Die kan gauw genoeg klaar zijn." „Neen," zei Wim, ,ydoet u maar geen moeite. Misschien komen we nog wel eens terug. Dan kun* nen we nog altijd een afdruk laten maken. Het cliché wordt immers bewaard?" „Zeker," sprak de juffrouw, „alle cliché's worden bewaard." „Nou, dan gaan we maar, juffrouw. Dag juf* frouw!" „Dag jongeheeren, dank u wel!" Toen de knapen op straat stonden, zei Wim: „Dat is ook toevallig, dat we nu juist daar naar binnen moesten gaan om een portret te laten maken. Herkende je den kerel dadelijk, Jan?" „Oogenblikkelijk!" antwoordde deze. „Terwijl jij bezig was, de kiekjes in te pakken, keek ik den win* kei eens rond en toen viel mijn oog direct op dat portret. Ja, je zoudt zoo'n paar loensche oogen niet herkennen! Ik geloof, dat de vent zich heeft laten scheren, voor hij zijn portret heeft laten maken. Je zag tenminste niets meer van zijn stoppelbaardje." „Voor we nu verder gaan," sprak Wim, „moeten we eerst eens overleggen, wat ons te doen staat. Natuurlijk moeten we de politie mededeelen, dat de 112 dief zich hoogstwaarschijnlijk in Utrecht ophoudt. Maar terwijl wij naar het bureau gaan, kan de kerel wel komen, om zijn portret te halen en dan zou hij ons misschien ontsnappen. Weet je, wat we moesten doen? Een van ons moet hier op wacht blijven staan, totdat de anderen de politie gewaar* schuwd hebben." „Dan wil ik chier blijven, ja!" sprak John. „Neen," zei Wim, „jij niet. Jou zou de dief al spoedig herkennen, 't Is beter, dat Jan of ik hier blijven." „Ga jij dan maar naar het bureau," zei Jan. „Dan blijf ik hier de wacht houden. Ik ga voor dien win* kei staan. Daar kan ik het huis van den fotograaf goed in de gaten houden." Wim en John vertrokken. Jan bleef achter. De hond hield de laatste gezelschap. Den eersten den besten politieagent, dien Wim ontmoette, klampte hij aan en hij vroeg hem, hoe hij langs den kortsten weg op hét politie*bureau kon komen. Nou, hij bofte. Het bureau was vlak bij: niet meer, dan vijf minuten loopen. Die straat in, dan rechtsom, de eerste dwarsstraat links in, dan stond hij vlak voor het hoofdbureau. Wim bedankte den agent en sloeg de hem aan* gewezen richting in. Na vijf minuten bevond hij zich inderdaad voor het commissariaat van politie. Hij en John stapten naar binnen. „Wat was er van je verlangen, jongens?" vroeg de diender, die als portier dienst deed. „Ik wilde den commissaris spreken," antwoordde Wim. „Dat zal bezwaarlijk gaan," was het antwoord. „Maar kun je de zaak niet met den inspecteur af* doen?" „O ja, heel goed," zei Wim. 113 „Volgt me dan maar,' sprak de politieman en hijging Wim en John voor door een lange gang. Aan het eind daarvan bevond zich een deur, waarop met sierlijke letters geschilderd was: Inspecteur van Dienst. De ^agent klopte aan. „Ja," riep een stem van binnen. „Twee jongeheeren, die u wenschen te spreken," zei de diender. „Laat de jongens binnen," beval de inspecteur Wim en John traden de kamer in. „Zoo vriendjes," aldus de inspecteur, „wat heb je op het hart." Wim nam het woord. Hij wilde den inspecteur alles vertellen, wat de jongen meende, dat de laat* ste noodig had te weten, maar Wim was nog maar aan het begin van zijn verhaal, toen de inspecteur uitriep: „O, dat is die zaak, waarover Driebergen ons heeft ingelicht. Ah zoo, zijn jullie de knapen, die onderweg bestolen zijn. Maar toen waren jelui toch met zijn drieën?" Wim merkte op, dat de inspecteur reeds geheel op de hoogte was van den diefstal. Daarvan behoef* de hij dus niet meer te vertellen en daarom begon hij maar direct met hetgeen hij tot het laatst had willen bewaren. „We zijn nog met ons drieën, mijnheer," sprak hij, „maar m'n broer houdt op het oogenblik den winkel van een fotograaf hier in het oog. U moet weten, dat wij vandaag in dien winkel een kiekje van ons hebben laten maken en toevallig zagen we daar het portret liggen van den kerel, die ons bestolen heeft." „Dus dat sujet bevindt zich hier in de stad?" her* nam de inspecteur. „Dat denk ik wel," zei Wim. „Althans hij heeft Een wandeltocht met Avonturen. 8 114 zijn portret nog niet afgehaald. Hij zou er reeds gis» teren om zijn gekomen." „En hoe heet die fotograaf? Waar woont hij?" vroeg de inspecteur. „Ja, dat weet ik niet. Ik ben hier vreemd. Ik heb noch op den naam van de straat, noch op dien van den fotograaf gelet," antwoordde Wim. En toen, zich tot zijn neef wendend, vroeg hij: „Weet jij ook, hoe die fotograaf heet, John?" „Zijn naam, die is Coppers," antwoordde John. „ik cheb die toevallig op de raam gelezen, ja!" „O, Coppers! Ja, dien ken ik wel. Dat is in de Breedstraat. Wacht jelui maar een oogenblik hier. Ik zal even een paar mannetjes waarschuwen, die met jelui mee gaan. Een oogenblikje!" De inspecteur verwijderde zich, maar hij kwam al spoedig terug met een paar politie*mannen in burger*kleeding. „Een paar stillen!" fluisterde Wim John in het oor, toen de mannen binnengetreden waren. De inspecteur deelde den mannen mede, wat zij moesten weten. „Nu dunkt mij het beste," vervolgde de inspecteur tot Wim, dat je eerst even je broer opzoekt, om dien te vragen of de dief reeds om zijn portret is geweest. Mocht dat het geval zijn, dan moeten jelui (dit tot de rechercheurs) maar naar omstandigheden handelen. Heeft hij het nog niet afgehaald, dan zal het wel 't beste zijn, dat een van jelui in den win* kei blijft, totdat de man komt. En nou zou ik maar zoo spoedig mogelijk opstappen." Terwijl de rechercheurs met de jongens naar de Breedstraat stapten, moest Wim den mannen nog het een en ander verhalen van den diefstal en van den persoon, die dezen gepleegd had. Al pratend, kwamen ze spoedig weer in de Breed» straat, maar... Jan was niet meer te zien. 115 De beide rechercheurs bleven toen met John den winkel van den fotograaf in het oog houden, terwijl Wim de heele Breedstraat afliep, om zijn broer te zoeken, maar Jan was weg en Jan bleef weg. „Nou, dat is ook wat moois," sprak een van de rechercheurs, toen Wim hem vertelde, dat hij zijn broer niet kon vinden. En hij vervolgde: „Het wach* ten zal hem te lang geduurd hebben." „Neen," zei Wim, „dat is het niet. Ik weet zeker, dat Jan tot morgenochtend gewacht zou hebben, als het noodig was geweest, want hij brandt van verlan* gen, om met dat heer af te rekenen. Jan heeft een dubbele rekening met hem te vereffenen, want de kerel heeft hem een geduchten opstopper gegeven, zoodat hij nou nog met een blauw oog loopt. Ik denk voor het naaste, dat mijn broer den dief in de gaten heeft gekregen en dat hij den kerel is nagegaan." „Dat zou kunnen zijn," hernam de rechercheur. „Maarre... zou je broer niet bang zijn voor dien kerel?" „Bang?" zei Wim, „waarom? Op de hei liepen we hem toch ook na en hier kan Jan van alle kanten hulp krijgen." „Da's waar," sprak de politieman. „Het beste zal nu zijn, dat jij, Pieterse, met een van de jongens hier de wacht houdt en dat ik met den anderen knaap even de buurt afloop, om te zien, of wij den derden kameraad kunnen vinden. Ik zal meteen eens bij den wijkagent informeeren, of die wat bijzonders heeft opgemerkt." Er werd dus besloten, dat John met een van de rechercheurs in de Breedstraat de wacht zou houden en dat Wim met den ander den naasten omtrek zou doorzoeken. „Jij kent den kerel, dien we zoeken toch wel?" vroeg de rechercheur aan John. „O ja, zeg. Ik ken chem geel hoed, ja!" 8* 116 „Mooi, dan houden wij hier de wacht. Let maar scherp op den winkel van den fotograaf." Wim en zijn begeleider stapten op. Al spoedig kregen zij den wijk*agent in het oog en de rechercheur stapte op zijn collega af. De „stille" vertelde den agent het een en ander in verband met de zaak, waarover het ging en vroeg hem, of hij ook iets bijzonders had opgemerkt, een relletje of een op» stootje bijvoorbeeld, doch de agent verklaarde, dat hem niets buitengewoons was opgevallen. „Dan maar weer verder," sprak de rechercheur tot Wim. Maar hoe ze zochten, ze konden geen spoor van Jan ontdekken. En alle navraag hielp geen zier. De rechercheur sprak nog twee agenten aan, die beiden getuigden, van niets te weten. Ook kwamen hij en Wim een andere „stille" tegen, dien Wims metgezel natuurlijk kende, maar ook die kon geen inlichting verschaffen. Ten einde raad, sprak de rechercheur: „Ja, jongen, dan is 't het beste, dat we maar weer naar de Breed* straat gaan. Misschien is je broer teruggekomen in den tijd, dat wij weg waren." „Best mogelijk," antwoordde Wim. ,,'t Is in ieder geval het beste, om terug te gaan, want dat zoeken» in*den*blinde geeft toch geen zier." En dus stapten de rechercheur en onze vriend weer op de Breedstraat aan. Na een kwartiertje bereikten ze die en pas waren ze de straat inge* loopen, of Wim riep uit: „Daat staat Jan! Kijk, daar! Bij John en bij uw collega." Op een draf liep hij naar zijn broer toe. Zijn met* gezel volgde hem met versnelden pas. „Waar ben jij geweest en wat heb je uitgevoerd?" vroeg Wim aan Jan, die met een hoogroode kleur en druk; gebaren*makend zijn neef en den achterge* bleven „stille" op luiden toon iets stond te vertellen. „O, ben je daar weer?" zei Jan, zich zelf in de 117 rede vallend. „Jö, ik ben den dokter nageloopen, maar ik heb hem niet bij zijn kladden kunnen krijgen. Hij zat op een fiets!" „Op een fiets?" vroeg Wim. „Hoe zou hij daaraan gekomen zijn?" „Misschien een huurkarretje, dat hij ook wil stelen," antwoordde een van de rechercheurs. „Kwam hij om zijn portret?" vroeg Wim. „Dat denk ik haast," antwoordde Jan. „Ik had al een minuut of vijf hier voor dezen winkel al maar naar den fotograaf staan loeren, toen ik zoo bij me* zelf dacht: „ik kan even goed een eindje op*en*neer wandelen, 't loopt zoo in de gaten, als ik hier steeds op hetzelfde plekje blijf staan. Ik dus aan den kuier. Natuurlijk liep de hond met me mee. Op zeker oogen* blik, net, toen we daar bij den hoek van die straat waren, kwam er een fietsrijder aanpeddelen, die een aardig gangetje had. Nou weet je, dat de hond de gewoonte heeft, fietsrijders aan te blaffen. Nog had de hond den kerel niet in het oog, of hij vloog op den man af. Natuurlijk floot ik den hond, en om* dat ik eerst meer oog voor het dier dan voor den man had, zag ik in den beginne niet, wie het was, die op het karretje zat. De fietsrijder reed echter door en hij versnelde zijn vaart nog. Ik achter hem aan, om den hond te roepen. Die leek wel dol, zoo ging hij te keer. Eindelijk had het dier den kerel bij zijn broekspijp te pakken! Toen werd het den fietsrijder zeker te bar: hij verminderde zijn vaart en schopte naar den hond. Die week even achteruit, maar bijna dadelijk daarop had hij den fietsrijder weer te pakken. Toen ik dezen tot op een twintig meter had ingehaald, schopte de kerel weer naar den hond en Kaatje kreeg er een, die raak was! De hond buitelde wel driemaal over den kop en liep jankend weg. Meteen keek de fietsrijder om en... toen herkende ik den vent: 't was onze vriend, 118 de dokter! Ik hem natuurlijk na, terwijl ik uit alle macht riep: „Houdt den dief, houdt den dief!" Zoodra de kerel bemerkte, dat ik hem herkend had, begon hij te peddelen, neen maar, of hij in een^ wedstrijd meedeed! Toen ik begon te schreeuwen bleven de voorbijgangers natuurlijk staan, maar ze schenen met in de gaten te hebben, wien ik be* doelde, want toevallig reed er nog iemand achter onzen vriend en die persoon had ook een flink gangetje. Ondertusschen schoot de dief een zijstraatje in. Ik hem natuurlijk na. Toen ik bij den ingang van dat straatje was, zag ik hem nog; plotseling een* ter zwenkte hij weer linksaf en ik daar ook heen. Toen ik bij de straat kwam, die hij was ingeslagen, kon ik geen spoor meer van hem ontdekken. Toch liep ik die straat door en ik kwam toen bij een klein plein, waarop verschillende straten uitkwamen. Ik begreep, dat ik mijn achtervolging wel kon staken, want hoe moest ik te weten komen, welke van al die straten de vent was ingereden? Toch liep ik om het plein heen en ik zocht straat voor straat af, maar natuurlijk vond ik niets. Toen ben ik maar teruggegaan, om jullie weer op te zoeken." En toen, zich tot de rechercheurs wendend, zei Jan: ,,'t Spijt me, dat ik hem niet bij zijn kleed heb kunnen krijgen, maar ik heb mijn best gedaan." „Best gedaan, genoeg gedaan," zei een van de rechercheurs. „We zijn nu met deze zaak al een heel eind verder: ten eerste weten we, dat het sujet zich nog in onze stad bevindt en ten tweede hebben we zijn portret, tenminste, dat zullen we nu gaan halen. Ik denk, dat we mijnheer spoedig geknipt zullen heb* ben. Laten we nu maar even naar den fotograaf gaan." De beide mannen stapten met de drie knapen den winkel van den fotograaf binnen. 119 Vreemd keek de juffrouw op, toen ze de knapen, die een anderhalf uur geleden den winkel hadden verlaten, opnieuw zag binnenstappen, nu echter in gezelschap van een paar mannen. „Goeden middag, juffrouw; is de chef thuis?" sprak de oudste van de beide politiemannen. „Ja mijnheer; de chef is boven." „Zouden we hem even kunnen spreken?" „Dat zal wel gaan, denk ik," hernam de juffrouw. „Ik zal mijnheer even roepen." Meteen drukte zij op den knop van een eletrische schel en een oogenblik later trad de eigenaar van de zaak den winkel binnen. „Mijnheer Coppers?" vroeg de rechercheur. „Om u te dienen. Wat is er van uw verlangen?" „Ik zou u gaarne even onder vier oogen spreken." „Dat kan. Komt u maar even in deze kamer." Het onderhoud tusschen den fotograaf en den rechercheur duurde vrij lang. Eindelijk trad de chef den winkel weer binnen en hij vroeg aan de juffrouw: „Zijn de portreten van dien man, die zoo'n beetje scheel ziet, al afgehaald, juffrouw?" „U bedoelt die, waarnaar de jongeheeren hier, van* middag gekeken hebben?" „Ja juist, die." „Neen mijnheer, die zijn nog niet afgehaald en dat verwondert me wel, want ik zag dien mijnheer, een half uurtje geleden, door de straat fietsen. Ik dacht vast, dat hij ze kwam halen. Hij heeft er nog wel zoo bij me op aangedrongen, dat ze gisteren voor twaalf uur klaar moesten zijn." „Och, juffrouw, geef mij dat groote portret eens even hier." De juffrouw overhandigde het portret aan haar chèf. Deze ging er mee naar binnen, maar geen minuut daarna stond hij weer in den winkel. 120 „Och, komt u allen ook even hier," zei de chef toen tot den anderen rechercheur en tot de jongens Allen stapten naar binnen. Het portret van den dief lag op tafel en de oudste rechercheur vroeg den jongens: „Is dit het por* tret van den man, die jullie heeft beroofd, jongens?" „Ja, antwoordden de knapen als uit één mond en Jan voegde er bij: „Wel heeft hij zich laten scheren en is zijn snor uau *f^ekmPt» maar toch herkende ik hem direct Ik heb den man goed opgenomen, want ik heb van even voorbij den Wageningschen berg tof aan Eist met hem opgewandeld. Wim en John gingen vooruit die vertrouwden den kerel toen al niet." „Best," sprak de rechercheur. „We zullen dus voor het oogenblik aannemen, dat jelui gelijk hebt." En toen, zich tot den fotograaf wendend, zei hij: „Mag ik op uw hulp rekenen, mijnheer, om den per* soon, van wien dit portret is, in verzekerde bewaring te krijgen? „Natuurlijk," sprak de fotograaf. „Ik zou niet graag willen, dat die gemeene struikroover vrij bleef rondkuieren. • „Voorzichtig mijnheer," sprak de politieman. „Voor* zichtig. De schuld van dien man is nog niet be* wezen. We mogen geen oordeel uitspreken, vóór we zekerheid hebben. Vergeet niet, dat we op het oogen* blik alleen op jongenspraatjes afgaan." Toen werd Jan wel een beetje kregelig. „Nou maar, ik zeg u, dat dit de dief is, en niemand an* ders, zei hij verontwaardigd. „Ik heb hem immers dadelijk herkend.' „Beste jongen," hernam de rechercheur, „ik wil heel graag gelooven, dat jij den man herkent, maar vergissingen*maken is menschelijk. Er zijn meer hondjes, die Fik heeten!" En toen, zich weer tot den fotograaf wendend, 121 sprak hij: „Zou ik dit portret tegen betaling mogen meenemen?" „U kunt het cadeau krijgen," zei de fotograaf. „Dat in geen geval," hernam de rechercheur. „De prijs is een kwartje, meen ik?" „Ja," hernam de heer Coppers, „dat betaalt het publiek er voor." „Dan betaal ik het ook," zei de rechercheur en hij legde een kwartje op tafel. Terwijl hij het portret in zijn binnenzak stak, vroeg hij nog: „Zoudt u misschien nog eenige groote afdrukken kunnen maken? Ik zou de kleine wel mee* nemen, maar aan de groote hebben wij meer." „Zooveel, als u er hebben wilt," sprak de fotograaf. „Maak er voorloopig nog maar zes," hernam de politieman. Ik neem dit portret vast mee naar het bureau. Het is wel niet waarschijnlijk, maar de mogelijkheid bestaat toch, dat de man, die dit por* tret heeft laten maken, hier aan uw winkel komt, om het af te halen. Daarom zou ik wel willen vragen, of mijn collega voorloopig hier mag blijven, om den man te arresteeren, als hij mocht komen." „Wel zeker," zei de chef, „mijnheer kan hier blijven zitten, zoolang het noodig is. Ik zal hem de krant en een glaasje bier laten brengen en aan de juffrouw zeggen, dat ze, als de man van het portret komt, dien maar even hier in de spreekkamer moet laten. En die kleine portretjes laten we hier liggen." „Heel goed," hernam de rechercheur. „Ik dank u wel voor uwe medewerking. Komt, jongens, nu gaan wij nog even naar het bureau." Dat viel den knapen wel wat tegen, want ze had* den op dat oogenblik liever hun tocht voortgezet: er was toch al zooveel tijd verloren gegaan en ze moesten dien dag Hilversum immers nog bereiken! Maar er was niets aan te doen: de rechercheur verlangde, dat zij nog eens voor den inspecteur 122 zouden verklaren, dat het portret, hetwelk hij in den zak had, dat van den man was, die hen bestolen had. Hij bracht de knapen dus naar het bureau en deed daar eerst verslag van zijn bevindingen. De inspecteur teekende het een en ander aan en vroeg den knapen nog eens, of zij in het portret dat van den dief herkenden. Natuurlijk bleven onze vrienden bij hun meening. „Jansen, neem jij dan even je fiets en rij naar de verschillende rijwielhandelaars, die fietsen verhuren. Neem het portret mee en vraag, of ze in den per* soon, die daarop staat, een man herkennen, die een kar bij hen gehuurd heeft." Jansen salueerde en vertrok. Toen moesten de jongens hun namen opgeven, ook waar hun ouders woonden, en aan welk adres ze in Haarlem gingen logeeren. Toen dat allemaal opge* schreven was, mochten zij vertrekken. Daar stonden ze weer op straat. Juist begon de klok van een in de nabijheid staande kerk te spelen en onwillekeurig keek Wim naar boven. „Half twee al," riep hij op spijtigen toon. „We hadden nu al in Loenen moeten zitten. Ik geloof niet, dat we vandaag Hilversum halen." „Waarom niet?" vroeg Jan. „Als we nu eens hier bleven eten en we namen ons dan voor flink door te stappen, totdat het donker wordt, dan halen we het wel. Van hier naar Hilversum is het ongeveer 30 K. M. loopen. Laten we zeggen, dat we om twee uur klaar zijn met eten en dat we 5 K. M. per uur loopen, dan zijn we tegen achten, dus juist als het begint te schemeren, in Hilversum." Wim en John vonden dat nog zoo'n kwaad idee niet en dus werd er besloten om in Utrecht het middagmaal te gebruiken. Zoodra dat naar binnen was, zouden de jongens opstappen en zoo mogelijk in één stuk doorloopen naar Hilversum. 123 Onze vrienden vroegen een politieagent den weg naar een burgersrestaurant, zochten dat op en bestel* den voor elk een „plat*du*jour." Tachtig centen per persoon moest hun dat kosten. We laten de jongens lekker bikken en zoeken den dokter even op. Was hij werkelijk de man geweest, dien Jan in de Breedstraat op een fiets had zien rijden? Ja zeker. Toen hij de knapen van hun geld be* roofd en Jan tegen den grond geslagen had, was hij zoo spoedig mogelijk naar den straatweg terugge* keerd en in flinken pas naar Driebergen gewandeld. Daar nam hij de tram naar Utrecht. In die stad aangekomen, zocht hij allereerst naar een gelegen* heid, waar hij den inwendigen mensch wat kon versterken. Toen hij zich op kosten van onze vrienden eens lekker had te goed gedaan, besloot hij, om nu ver* der de aandacht te gaan wijden aan den uiterlijken mensch. Hij moest een kleine verandering onder* gaan, meende hij. Dat zou niet kwaad zijn met het oog op nasporingen van de politie. Want dat de jongens direct aangifte hadden gedaan van de be* rooving, daaraan twijfelde hij niet. Wij echter weten, dat de knapen eerst tegen den avond van den dag, waarop ze bestolen waren, naar de politie waren ge* gaan. „Dokter" ging dus eerst naar een barbier, liet zich daar scheren, het haar kort knippen en de snor wat bijwerken. Aan den barbier vroeg hij den weg naar een volksbadhuis en daar frischte hij zich eens lek* ker op. Vervolgens stapte hij naar een kleerenwinkel en kocht daar voor een beetje geld een fatsoenlijk pakje: jas, broek en vest. Voor vijftien gulden was hij het heertje. Een stroohoed, een das en een boord kostte hem nog bij elkaar een rijksdaalder. Hij trok de nieuwe spulletjes aan ïn de paskamer van het 124 Heerenmagazijn, dat hij met zijn bezoek vereerde en verzocht den winkelier het oude boeltje voor hem in te pakken Onderwijl deze daarmee bezig was, be* keek de kaarsvetsleverancier zich nog eens in den spiegel Ik wed om een lief ding," sprak hij toen tot zichzelf, „dat geen van die drie snuggere knapen me herkent, als hij me tegenkomt. Jongen, Kobus, wat ben je veranderd! Je bent een heele „sentelmen" geworden En dat een ander dat nou allemaal voor jou betaalt. Wel aardig, niet? Toch zal ik voor alle zekerheid nog een blauwen bril koopen. Zoo'n ding staat deftig. En de menschen zien dan meteen niet, dat m n eene oog zoo'n beetje uit het lood hangt." De winkelier had inmiddels de oude kleeren van den dokter ingepakt. Deze betaalde en stapte de straat weer op. Hij zou trachten, zijn oude rom* meltje te verkoopen en hij begreep, dat hij daar* voor in een van de achterbuurten moest wezen. Nu, die had hij spoedig gevonden: zulk gespuis schijnt zich aangetrokken te gevoelen tot de sloppen en stegen, waar het zich het best thuis gevoelt. , Hij maakte een gulden voor zijn oude rommeltje, t was wel niet veel, maar hij was blij, dat hij het kwijt was. Toen vond hij, dat hij wel een borrel verdiend had: hij had zijn dag immers nuttig besteed! Hij kocht er drie en voelde wel trek naar een vierden, maar hij bedwong zich: eerst een bril koopen! Dat loensche oog, weet je! Hij verliet dus de herberg en zocht de winkel* straten weer op, waar hij al spoedig vond, wat hij zocht. „Och, (mijnheer," sprak hij tot den winkelier, „ik heb zoo'n last van dit oog. Dat steekt zoo, weet u, door dien feilen zonneschijn. Zou een blauwe bril daar niet goed voor zijn?" „Zeker," sprak de winkelier. „Verscheidene men* 125 schen, die zwakke oogen hebben, koopen zoo'n bril." „Mag ik er eens een opzetten?" „Met alle pleizier. Kijkt u eens, deze, dat is een ordinaire, kost dertig cent en deze, een fijne kwali* teit, vijftien stuivers." Dokter zette den duursten op zijn neus. „Nou maar, dat helpt, sprak hij. „Het verzacht direct. Dan zal ik dezen maar nemen." „Alstublieft," sprak de winkelier. Dokter gooide een gulden op tafel en de winkelier nam dien op en gaf een kwartje terug. Maar toen had je den boef achter zijn bril moeten zien kijken. Hij pakte het kwartje niet op, maar keek alleen den winkelier aan. Deze dacht, dat de man nog iets wenschte en vroeg: „Is er nog iets van uw verlangen, mijnheer?" „Neen," antwoordde de dokter, „maar u is er toch nog niet? Ik gaf een rijksdaalder." „Pardon, u gaf een gulden." „En ik zeg je, dat ik je een rijksdaalder gaf," sprak de schavuit op een toon, alsof hij ten zeerste veront* waardigd was. De winkelier bieef kalm. „Weet u dat zeker, mijnheer?" „Zoo zeker, als ik weet, dat twee keer twee, vier is." „In welk vak van de lade heb ik dien rijksdaalder dan gelegd?" vroeg de winkelier. „Hier, in dit vak!" De winkelier trok de lade verder open. „Overtuig u dan zelf, mijnheer, er ligt geen rijks* daalder in dit vak!" Dokter keek in 't vak en zag, dat de winkelier gelijk had. Als de weerga stak hij zijn kwartje op en hij verliet den winkel, zoo iets mompelend van: „dan heb ik me zeker vergist." 126 „Ja, vergissen is menschelijk," dacht de winkelier, „maar ik ken dat kunstje. Wat een geluk, dat er juist geen enkele rijksdaalder in dat vak lag!" Toevallig kwam de oplichter toen door de Breed* straat en zijn oog viel op de portretten in de etalage* kast van den heer Coppers. Zes portretten voor een kwartje. Dat was een koopje. Weet je wat, hij zou eens naar binnen gaan. Hij wou zich zelf wel eens in zijn nieuwe pakje op een portret zien staan. En dan zou hij zoon ding aan zijn oude moeder sturen Jongen, wat zou die staan kijken, als ze haar zoon, dien ze m geen jaren had gezien, in zoo'n fijn cos* tuum op een portret zag! Ze moest eens weten hoe hy aan dat pakje kwam! Haar schuld was het niet, hij den verkeerden weg was opgegaan. Maar zou hij haar er wel een sturen? Ze moest eens wat vermoeden! Maar ach, ze .wist er immers niets van, hoe hij de laatste jaren aan den kost kwam! En hij stapte naar binnen. Nou, in een oogenblik was zijn portret gemaakt en toen vroeg de bediende hem, of er misschien ook een groot portret bijgemaakt mocht worden. Dat kostte een kwartje extra. Men toonde hem zoo'n groot portret. Jongen ja, zoo een moest hij hebben. Dat zou hij dan aan zijn moeder sturen! Den volgenden dag kon hij het een en ander komen halen. Hij vroeg nog, of men vooral wilde zorgen, dat de portretten tijdig klaar waren, want hij zou den volgenden morgen reeds vroeg de stad verlaten. En hij was ook werkelijk van plan, dat te doen, maar, toen hij zijn zaakjes had afgedaan en weer op straat liep, kreeg hij al spoedig een kroeg in het oog en daar ging hij den vierden borrel drinken, dien hij zich zelf beloofd had. En bij vier bleef het niet. Hij dronk den een na den ander en op het laatst was hij zoo dronken, dat hij nergens meer besef van had. Toen nam, 't liep tegen middernacht, een van 127 de andere bezoekers, wien dokter dikop getrakteerd had, dezen mede naar een slaapstee, waar hij door zijn „vriend" en door den eigenaar van de inrich* ting zoo maar, gekleed en al, in bed werd gegooid. Met zijn fijne kostuum nog aan, werd hij den vol* genden dag eerst tegen twaalf uur wakker, lang niet frisch. Hij waschte zich, maar hij had geen lust om uit te gaan. Bij den houder van de slaapsteê be* stelde hij wat eten en verder bleef hij den heelen dag in huis, daar hij zich te ziek voelde, om uit te gaan. 's Avonds ging hij weer naar de kroeg, waar* uit hij ook dien avond, lang niet nuchter, naar zijn logement terugkeerde. Den volgenden morgen stond hij laat op, een beetje minder ziek, dan den vorigen dag. Hij waschte zich, betaalde en ging de straat op. Hè, de buitenlucht deed hem goed, hij begon zich langzamerhand te herinneren, wat er de laatste dagen zoo al gebeurd was. O ja, hij moest zijn portretten halen. En dan ging hij maar weer op stap. Utrecht vond hij toch niet gezellig, Amsterdam was veel leuker. Of zou hij, in plaats van te gaan loopen, den trein pakken? Neen, dat was niet secuur: als de politie gewaarschuwd was, stond er natuurlijk aan ieder station zoo'n smeris! Terwijl hij zoo peinzend voortstapte door Utrechts straten, op weg naar den fotograaf, viel hem een uit* hangbord in 't oog, waarop met dikke letters ge* schilderd was: „Rijwielen te koop en te huur." Meteen stapte hij bij den rijwielhandelaar binnen. Een knechtje van een jaar of veertien stond in den winkel. „Is de baas thuis?" vroeg de „dokter." „Neen mijnheer, die is juist uitgegaan. Maar over een uurtje is hij terug." „Dat spijt me, ik had een karretje van hem willen hebben voor vandaag." „Wie is u?" vroeg de knecht. 128 Dokter bedacht zich niet lang. „Coppers, uit de Breedstraat. De baas kent me wel. „Ik zal eens even aan de juffrouw vragen, of ik er een mag geven." En de knecht ging naar binnen. Daar vertelde hij aan de juffrouw, dat een zekere Coppers uit de Breedstraat een fiets wilde huren. Gauw sloeg de juffrouw een adresboek open: Ja, daar stond het: Breedstraat, Coppers J. E. Fotograaf. ,,'t Is goed," zei de juffrouw, „geef er maar een! doch denk er aan, een rijksdaalder staangeld, hoor!" De knecht terug naar den winkel. „U kunt een fiets krijgen, mijnheer, maar u moet een rijksdaalder staangeld geven." „Zoo, jullie vraagt nogal niet weinig ook. Enfin, daar heb je een riks, maar nou moet ik ook een mooi karretje hebben, hoor!" ,,'t Zijn allemaal goeie fietsen, mijnheer. Maar, u kunt uitzoeken." Dokter pikte er een karretje uit, dat er op het oog nogal aardig uitzag. De knecht bracht het buiten den winkel en dokter sprong er op. „Vanavond, tegen donker, breng ik het terug," riep hij den knecht toe, terwijl hij wegreed en bij zich zelf dacht: ,,'t kan ook morgenavond worden of overmorgen, offe... heelemaal niet. Je bent toch eigenlijk gek, als je naar Amsterdam gaat loopen, terwijl je een goede fiets hebt." Nog niet lang zat mijnheer op 't karretje, toen hij plotseling remde en van de fiets sprong. Waarom? Wel, hij nam den blauwen bril van den neus. Hij kon door dat ding niet zoo best kijken. Als hij liep, hinderde dat zoo niet, maar op de fiets had hij er last van. Op de fiets moest je voorzichtig wezen, vooral als je er niet dagelijks gebruik van maakte. Toen de bril in zijn vestzak geborgen was, besteeg 129 hij zijn stalen ros weer en hij begaf zich op weg naar den fotograaf. p 8 Dat hij daar echter niet behoefde binnen te treden hebben we al gezien. ^ hUf^\ °/a?ie"Ku ,de^ fi^senden struikroover aan* blafte, had de schurk den hond dadelijk als dien van de jongens herkend, en oogenblikkelijk had hij be* grepen, dat de eigenaars van het beest in de buurt moesten zyn. En dat vermoeden bleek werkelijkheid, toen hij plotseling achter zich hoorde roepen: „Houdt den dief! Houdt den dief!" Jongen, wat moest hij toen trappen! Maar geluk* kig, hij was den dans ontkomen; hij zag niets meer VaM- zyaye^oteersl Maar daarom was hij nog niet veilig! Hij moest de stad uit, hoe eer hoe beter. Maar waarheen? Naar Amsterdam natuurlijk! Langs LJ W /• ee\r„-ZOU^ de j°ngens imr*ers RSïi « 3f ¥?t? HlJ PnS terug' den kant van Driebergen uit. Daar zouden ze hem waarschijnlijk met zoeken en daar hadden de jongens natuurlijk een signalement opgegeven, dat heelemaal niet klopte met zijn tegenwoordig uiterlijk. Vandaar zou hij dan wel naar Amsterdam zien te scharrelen! Op de fiets was je er gauw genoeg! En hij dus, door de buitenwijken van Utrecht Weer* x?/ straatweg aan, die naar Driebergen voert We laten hem voortpeddelen en zoeken onze vrienden weer op in het restaurant, waar zij hun maaltijd gebruikten. Juist waren ze daarmee klaar* gekomen en ze stonden op het punt, om oo te stappen. H Wim vroeg den kellner den kortsten weg door de stad en toen de knapen dien wisten, werd de tocht voortgezet. Een wandeltocht met Avonturen. 9 130 VIJFDE HOOFDSTUK. Spoedig hadden de knapen de stad achter den rug. Ze liepen toen op een langen straatweg, waaraan zoo hier en daar een huisje stond. Veel moois was er niet te zien. Dat zou weer komen, als ze langs de Vecht zouden wandelen, de Vecht, met al die buitenplaatsen aan haar oevers en haar schilderach* tige dorpen! Toch verveelden de jongens zich geen oogenblik. Er was immers stof tot gesprek: over de wederwaar» digheden van dien dag raakten ze niet uitgepraat. Zoo keuvelend, schoten ze aardig op. Een klein uur, nadat ze Utrecht verlaten hadden, bereikten ze Maarsen. Daar moesten ze even naar den weg vragen, want ze wilden het pad op den rechteroever van de rivier volgen, omdat de weg van Loenen naar Loosdrecht in verbinding staat met dat pad. Na eenig zoeken hadden ze den rechten weg te pakken en daar ging het weer: een flinken pas er in. John genoot. Hij vond het bij die „kali" zoo mooi, ja! Veel mooier dan in de bosschen. Hij chield zoo* veel van die water!" Onder Nieuwersluis hadden de jongens een klein oponthoud. Je moet vweten, dat er nogal wind was dien dag en op een zeker oogenblik nu rukte een windvlaag Wim de pet van het hoofd. Het ding zeilde een eind door de luchtruimte en kwam toen midden in de Vecht terecht. Wat moest Wim doen? Zijn pet laten liggen? Daarin had hij niet veel zin; zonder pet kon hij niet. Verbeeld je, dat het ging stortregenen! Zou hij in 131 Nieuwersluis een nieuwe koopen? Ook dat stond hem niet bijster aan: een beetje goeie pet kostte al gauw een daalder. En dat geld zouden ze nuttiger kunnen besteden. Weet je wat: hij zou de pet maar even gaan halen. John en Jan konden dan meteen wat rusten. Maar jawel! Toen de laatsten hoorden, dat Wim te water wilde gaan, waren zij niet te houden! „Ik ga er ook in," zei Jan. „Ik ook, ja," riep John. „Waarom dat nu?" vroeg Wim. „Dat geeft maar oponthoud." „Of wij nu op jou zitten te wachten, of dat we ons uitkleeden en ook een bad nemen, dat zal toch wel hetzelfde zijn," beweerde Jan. „Ja, maar ik kom dadelijk terug, zoodra ik mijn pet heb en jullie kunt natuurlijk weer niet uit het water komen, als je er eenmaal in bent." Ondertusschen had Jan zich al half ontkleed. „Nou, vooruit dan maar," zei Wim, die best be* greep, dat zijn broer trek voelde in een bad. „Maar we zullen doen, wie het eerst bij de pet is en als één van ons die heeft, dan dadelijk er uit." Toen begon ook John zich te ontkleeden. Jan was het eerst klaar. Die opende den ransel en haalde de badbroekjes voor den dag. „Alle drie gelijk er in, hoor!" zei Wim. „Ik zal tellen." Daar stonden ze alle drie aan den oever, gereed, om in het water te springen. „Een, twee, drie!" telde Wim. „Ploemp! Klets! Plons!" Daar gingen ze. In minder dan een halve minuut was John een Meter vóór! — Je had hem dan ook moeten zien zwemmen! 't Leek wel, of hij aan het pagaaien was. Van zijn ö* 132 gezicht zag je niets. Om beurten bracht hij den linker* en den rechteram boven water, wierp dan den bovenkomenden arm recht naar voren en duwde hem vervolgens met kracht naar achter. John was het eerst bij de pet. Hij pakte die bij de klep, zette haar op zijn donkeren kroeskop en maak* te rechtsomkeert! 't Heele spelletje was binnen vier minuten af ge* loopen en toen de jongens weer aan den kant ston* den, vond ook Wim, dat de waterpartij wel wat kort had geduurd. Daarom besloten de knapen, dat ze nog vijf minuten in het water zouden blijven. Als ze dan, heelemaal opgefrischt, zich weer aangekleed hadden, zouden ze zooveel te sneller vooruit kunnen komen! Zoo gezegd, zoo gedaan. De jongens plasten nog eenigen tijd lustig rond. Toen gaf Wim het sein en in een minimum van tijd waren ze weer aangekleed en kon de tocht worden voortgezet. Even voor Loenen sloegen de jongens rechtsaf. Zij namen den weg, die, tusschen de Loosdrecht* sche plassen door, naar Oud*Loosdrecht leidt. Heer* lijk was het op dien smallen weg, waar de jongens 'naar alle zijden een uitgestrekt vergezicht over de groote waterplassen hadden! Ze passeerden op dien weg een van de forten, die onze hoofdstad in geval van oorlog tegen een binnen* dringenden vijand moeten verdedigen. „Nou," zei Jan, „die vesting zullen ze ook niet makkelijk nemen. Kijk eens! Je kunt die sterkte niet bereiken, dan langs dezen smallen weg en die is makkelijk te verdedigen." „Ja," antwoordde Wim, „ze hebben een mooi plek* je uitgezocht voor dat fort, zoo midden in het water." En toen legde Wim zijn neef uit, hoe Amsterdam omringd is van een kring van forten, die den opruk* kenden vijand het hoofd moeten bieden. 133 „Als we van Amsterdam naar Haarlem wandelen, zul je ook nog van die vestingen zien," zei Jan. Al voortstappend langs de groote watermassa's zei John: „Hè, ik chep dorst. Ik wil van die water drinken, ja." Maar Wim verbood hem dat ten strengste. „Wou je ziek worden en dan naar huis terug» gaan?" vroeg hij zijn neef. „Zoodra we bij een her» berg komen, gaan we drinken, maar van dat water zul je afblijven." De jongens zagen echter wel in, dat er vooreerst geen kans was, om hun dorst te lesschen, want zoo» ver ze zien konden, was er geen huis te bespeuren. Na nog een half uurtje te zijn voortgekuierd, kregen ze eindelijk een paar gebouwtjes in de gaten, die aan het water stonden en vlak in de nabijheid van die huisjes dreven tal van roei* en zeilbooten op het water. De jongens begrepen, dat daar een soort van uit* spanning was en ze versnelden den pas, om toch zoo spoedig mogelijk iets te drinken. Weldra hadden ze de huisjes bereikt. Gelukkig! Een der gebouwtjes prijkte met een uithangbord, waarop met vette let* ters geschilderd was: Roeilust. Melk, Bier en Limonade. Booten te huur. Onze vrienden naar binnen! „Och juffrouw," sprak Wim tot de boerin, die in het buffet stond, „we versmachten van dorst, kunt u ons elk aan een fleschje citroenlimonade helpen?" „Zeker heeren. Waar wilt u het hebben, hier, of buiten, aan het water?" „Aan de water," zei John en hij liep alvast naar 134 achter, naar den tuin. Wim en Jan volgden hem. 't Was er alleraardigst, daar aan het water. Tal van scheepjes bewogen zich op den uitgestrekten plas, met alleen gewone roeibooten, maar ook zeil* jachten, boeiers, gieken en werry's, kortom, je zag er van allerlei vaartuigen, die tot het beoefenen van de watersport gebruikt worden. Ook lagen er, nog heel wat scheepjes aan den wal die te huur waren. De jongens namen ondertusschen plaats op een soort van steiger, die van palen en planken boven het water was gebouwd. Je zat daar heerlijk. Daar kwam de juffrouw met de limonade. Hè, dat smaakte! „Kijk eens," zei Jan, nadat de jongen bijna zijn geheele fleschje had leeggedronken, „kijk eens, het water is hier zoo helder, dat je de visschen kunt zien zwemmen!" En werkelijk, een aantal voorntjes en ook een en* kei baarsje waren duidelijk op den bodem van het water te onderscheiden. „Kassian ja, dat wij chier niet blijven," vond John. „Waarom?" vroeg Wim. „Zoo mooi om te varen, ja!" „Zouden we hier niet een uurtje kunnen roeien?" vroeg toen Jan. „Neen," zei Wim, „dat zal niet gaan. We hebben beloofd, dat we zouden zorgen vóór donker onder dak te zijn. 't Loopt nu al tegen zeven uur en van hier naar Hilversum is nog een goed uur loopen. Voordat we dan een hotel hebben, is het stikdonker." „Maar We zijn toch niet verplicht, om juist Sn Hilversum te overnachten," zei Jan. „Laten we in Loosdrecht blijven vannacht. Dan plakken we mor* gen die paar Kilometers er bij. Dat kan best. Als we ons niet meer vermoeien vanavond, zijn we morgen 135 zooveel te frisscher." „Ja, ja," riep John. „Gier blijven en roeien, ja!" „Allemaal goed en wel," zei Wim. „Maar je weet niet eens of hier in Loosdrecht een hötel is, en, als er een is, dan zit het misschien vol." „Dat kunnen we toch aan de juffrouw vragen," antwoordde Jan, die overal raad op wist, als hij zijn plannen wilde doordrijven. En hij vervolgde: „Wacht maar even. Ik zal naar binnen loopen en aan de juffrouw vragen, of hier in Loosdrecht een hötel is en of er plaats zou zijn voor ons." Meteen was hij weg. Binnen drie minuten was hij terug. Hij riep al uit de verte: „Bij Klaas Bakker is vast en zeker plaats, zegt de juffrouw." En naderbij gekomen, vervolgde hij: „Die Bakker heeft wel eens enkele gasten, maar hij zit nooit vol. De meeste menschen, die hier komen varen, logeeren in Hilversum of ze wonen daar. We kunnen het er dus gerust op wagen." „Eerst wil ik van hem zelf weten, of er plaats is," zei Wim. „Nou, ga jij er dan maar heen, dan nemen John en ik vast een bootje." „Neen," hernam Wim, „dat doen we niet. Gesteld, dat er geen plaats is, dan moet ik weer terug, om jelui te waarschuwen en dan komen we toch te laat in Hilversum." „Welnu, laten we dan even vragen, waar die Klaas Bakker woont. Dan gaan we er als de weergaai samen heen," stelde Jan voor. „We bespreken logies en dan terug, om een uurtje te roeien." „Goed," zei Wim, „dat kunnen we doen." „Ge zult niet veel tijd meer overhouden, om te varen, als ge hier terug zijt," sprak de juffrouw. „Met heen en weer loopen gaat al gauw een half uur heen en over drie kwartier is het zoo goed als donker. 136 Kan een van de heeren misschien fietsen?" „Jawel, juffrouw," zeiden Wim en Jan tegelijk. „Welnou, neem den even de fiets van mijn zoon Dan ben je in tien minuten terug." J ' ?£• j , maar gaan?" vroeg Jan. geSak Ik Lft-WÜn Jijdt natuurIi* op zijn dooie gemaic ik ben bmnen tien minuten terug" dacht" 'alfW^'u4?* ïj dat maar'" wan* Wim bootje." g ' P m toch met John in een Jan liet zich de fiets geven, sprong daarop en ped* v^t.Weg' p- Cen °°genblik was hij uit het gezicht verdwenen. Binnen tien minuten was hij terug „Kamers besteld hoor!" riep hij uit, terwijl hij van 2ïnS2J SPr°ng; 'Jk heb °.?k gezegd' dat ze voor ons avondeten moeten zorgen. H1?, je, ook gekeken, of je je slaapkamer kunt afsluiten?" plaagde Wim. „Dat zal ik vanavond wel doen. Laten we nu maar gauw een bootje nemen." 't Was toen al heel wat stiller geworden op het water. Ue meeste booten waren teruggekeerd De sportlui verdrongen elkaar in den tuin, om' een plaatsje machtig te worden. Maar de jongens vonden dat juist echt. Hoe stiller op het water, hoe liever zij het hadden. Weldra zaten zij m een mooie, lichte boot. Twee paar riemen nadden zij te hunner beschikking, zoodat er dus twee van de drie konden roeien en de derde aan het roer kon plaats nemen. „Waarheen?" vroeg Wim, die eerst zou sturen. „Die landtong voorbij. Het wijde op," zei Jan. _Wim stuurde de boot in de aangewezen richting Maar nog waren de jongens de landtong geen hon* derd meter voorbij, toen er plotseling een hartver* scheurende kreet over het water klonk. Meteen liet Wim het roer los en hij sprong op, 137 Maar spoedig zat hij. weer en hij greep opnieuw het roer. „Daar slaat een boot om," schreeuwde hij. „Voor* uit, daarheen!" „Waar? Waar?" riepen Jan en John tegelijk. „Daar, kijk! Vooruit, aan de riemen. We moeten hulp brengen." Meteen greep hij het roer weer. Zijn broer en neef trokken aan de riemen, wat ze konden. Met vaste hand stuurde Wim de boot naar de plaats des onheils. „Zag je het gebeuren? Zaten er menschen in?" vroeg Jan, al roeiend. „Natuurlijk!" antwoordde Wim. „Maar roei dan toch," beet hij zijn makkers toe, „anders komen we nog te laat!" „Hoeveel?" vroeg Jan. „Als ik me niet vergis, drie," was het antwoord. Op dat oogenblik waren de knapen in de onmid* dellijke nabijheid gekomen van de omgeslagen boot, maar... van menschen was niets te bespeuren. De jongens zagen, behalve de boot, niets anders dan een kindermuts, die op het water dreef. „O hemel, er zijn kinderen bij!" riep Wim. „Kijk! Daar! Een kindermutsl" Tegelijkertijd greep hij naar den mast van de omge* slagen boot en deed hij de zijne stilliggen. Op hetzelfde oogenblik zag hij, dat het zeil, 't welk op het water lag, zich bewoog, alsof daaronder iemand was, die pogingen aanwendde om er onderuit te komen. Zonder zich een oogenblik te bedenken, sprong Wim in het water en hij maakte den schoot van het zeil los. Dit werd met vereende krachten omgeslagen en ... het hoofd van een jongedame kwam te voor* schijn. Wim greep heur bij het haar en tot zijn groote 138 vreugde zag hij, dat de drenkelinge niet bewusteloos was: zij begon de armen uit te slaan. „Waar... waar... zijn... de kinderen?" vroeg ze Wim op een toon, die den jongen door de ziel sneed. „Zijn er kinderen? Hoeveel?" vroeg Wim. „Twee!" klonk het op hartverscheurenden toon. Jan had alles gehoord. „Jij blijft in de boot, John, om de drenkelingen er in te helpen," sprak hij bliksemsnel. Toen sprong ook hij te water en hij zwom naar de plek, waar de muts dreef. Daar dook hij. Toen hij weer boven* kwam, had hij nog niets gevonden! Ondertusschen had Wim de jongedame in de roei* boot geholpen, na haar eerst nog bevrijd te hebben van een touw, dat om haar been gekronkeld zat. Toen dook ook hij, om de kinderen te zoeken. En... hij was gelukkiger dan zijn broer. Pas had hij eenige slagen onder water gedaan, toen hij met de rechterhand tegen iets aanstiet. Hij greep dat voorwerp beet: Goddank, hij voelde, dat hij een been te pakken had! En dat liet hij niet weer los! John zag terstond, dat Wim maar met één arm zwom. Hij stak daarom zijn neef een roeispaan toe, die deze dadelijk greep en John sleepte toen het vrachtje tot vlak bij de boot. „Help een handje," zei Wim tot John. Deze ging voorover liggen in de boot en greep toe: hij kreeg een kinderjurkje te pakken. John trok, Wim duwde omhoog en met vereende krachten kregen zij den last boven water. En wat zagen de jongens toen? Wim had niet één, maar twee kinderen boven water gebracht; een jongen en een meisje. Die arme schapen hadden zich in hun doodsangst aan elkan* der vastgeklemd en zoo waren ze naar de diepte ge* 139 gaan. — Daar kwam Jan weer te voorschijn. „Kom chier, Jan!" riep John tot hem. „De kinderen al, ja!" „Allebei?" vroeg Jan. „Ja, allebei!" schreeuwde toen Wim, die inmiddels ook in de boot was geklommen. Ook Jan richtte zich daarheen en toen hij binnen was, zei Wim: „Nou als de weergaai naar die landtong. De kin* deren zijn bewusteloos; we moeten zoo spoedig mogelijk trachten, ze weer bij te brengen." De jongens roeiden, wat ze konden. Een oogenblik daarna liep de boot met den kop op het land. Wim sprong aan wal en legde de boot vast. Toen wipte hij weer in de boot, nam de beide kinderen, die nog steeds bewusteloos waren en elkander nog altijd vasthielden, in zijn sterke armen en sprong aan land. Jan volgde hem. Met vereende krachten probeerden toen de beide knapen de kinderen van elkaar te scheiden en na heel wat moeite gelukte dat. „Allo, Jan, de kunstmatige ademhaling," beval Wim zijn broer. „Maar," voegde hij er bij, „maak eerst de kleeren los." Dat deden ze en toen begonnen onze vrienden heel nauwkeurig de lessen toe te passen, die ze van hun zwemmeester hadden ontvangen. Wat was er ondertusschen geworden van de jon* gedame, die het eerst door Wim gered was? Hielp die niet mee? Neen, dat kon ze niet, het arme meisje. Toen ze de beide knapen de kinderen in de boot had zien tillen, toen ze gezien had, hoe die elkaar omstrengeld hielden, had ze een kreet van vertwijfeling geslaakt en ze was in onmacht gevallen. „O, die komt wel weer bij," had Wim gezegd, toen 140 hij de juffrouw zag flauwvallen. „We moeten ons eerst met de kinderen bezig houden." En dat deden de jongens dan ook. John had ondertusschen zijn zakdoek nat gemaakt en bevochtigde daarmee de slapen van het bewus* telooze meisje. Wel tien minuten waren Wim en Jan reeds met de kinderen bezig en nog hadden ze geen teeken van leven gegeven. Had echter niet de zwemmeester van de jongens verteld, dat het in enkele gevallen gelukt was, de levensgeesten weer op te wekken van personen, die langer dan een kwartier in het water hadden ge* legen? En deze kinderen waren er nog geen vijf minuten in geweest! Den moed dus niet verloren! En gelukkig maar, dat de jongens volhielden: eerst kwam het ventje bij; een oogenblik later het meisje. Ik kan je niet beschrijven, welk gevoel onze vrien* den doortintelde, toen zij hun pogingen met zulk een gunstigen uitslag bekroond zagen. „Ze leven!" schreeuwde Wim tot John op een toon, waaraan je kon hooren, dat de jongen o, zoo dankbaar was. Toen kon John het niet langer uithouden in de boot. Hij sprong aan wal en liep naar zijn neven. „Zij moeten overgeven," zei John, zoodra hij de beide patiënten zag. „Ja," zei Wim, „dat geloof ik ook." „Het bovenlijf wat oprichten, Jan," vervolgde hij tot zijn broer. Nadat de kinderen een groot gedeelte van het water, dat naar binnen gekomen was, geloosd had* den, sloegen zij de oogen op. „We gaan een eindje met hen loopen, Jan," zei Wim. „Hoe eerder wij de kinderen naar huis kunnen brengen, hoe beter dat voor hen is. De dokter moet er zoo spoedig mogelijk bij komen." 141 Toen de knapen dus zagen, dat de kinderen ge* noegzaam tot bewustzijn waren gekomen, zetten zij de drenkelingen op hun beenen en (dwongen hen om hun onderdanen te gebruiken. Jan en John bemoei* den zich met het meisje; Wim had den jongen voor zijn rekening genomen. Al dien tijd hadden de kinderen geen geluid ge* geven. Maar o wee, toen Wim het bevel gaf, om ze in de boot te brengen. Toen zetten ze het op een schreeuwen! „Niet in de boot! Niet in de boot!" gilde het meisje. „Ik ben bang!" De jongens begrepen, dat het beter was, om den kinderen hun zin te geven en daarom werd besloten, dat Jan en John elk een van de kinderen over land naar „Roeilust" zouden brengen. Ze moesten dan wel een eind door een weiland gaan en over een hek klimmen en de tocht zou zoo veel langer duren dan die over water, maar in de boot zouden de jon* gens misschien last krijgen van de kinderen. Wim zou in de boot stappen en deze met de jon* gedame, die nog altijd bewusteloos was, naar den wal terugbrengen. En zoo gebeurde het dan ook. Na veel sukkelen hadden Jan en John de kinderen juist over het hek gekregen, toen er reeds hulp op* daagde. Wim was al met de boot aangekomen, had dade* lijk verteld, wat er gebeurd was en de waardin had oogenblikkelijk haar zoon, een jongen van zeventien jaar, uitgestuurd, om de kinderen te gaan halen. De flinke boerenknaap nam het meisje in de ar* men, Jan zette den jongen op zijn rug en toen ging het heel wat vlugger vooruit. Daar kwamen ze op den straatweg, nog vijf minuten en ze zouden „Roeilust" bereikt hebben. Even voor de stoet daar aankwam, hield er een 142 auto stil voor het café. Een dame steeg daaruit. Natuurlijk werd haar aandacht getrokken door den vreemdsoortigen optocht. Plotseling slaakte zij een kreet. „Hemel! Mijn kinderen! Wat is er gebeurd?" En zij vloog op het naderend troepje af. De chauffeur volgde haar. Zij nam den boerenjongen het meisje uit de armen. „Annie! Mijn schatje! Wat is er gebeurd?" „O, maatje, ik ben zoo bang! Ik wil niet weer in de boot!" „Neen, kindje, je gaat niet weer in de boot. Je blijft bij maatje." Toen liep de radelooze moeder met het kind in haar armen naar Jan. „Broer! broer!" riep ze. „Kijk eens naar je moedertje!" Maar broer bleef zitten, zooals hij zat. „Hij is toch niet dood!" gilde de moeder. „Neen, mevrouw, maak U niet ongerust. Uw jon* gen leeft. Maar laten we de kinderen eerst onder dak brengen. Ik zal U alles vertellen." „Waar is Betsy?" gilde de wanhopige vrouw toen plotseling. „Ook die is gered. Zij is al binnen," zei Jan, die dadelijk begreep, wie de dame daarmee bedoelde. De chauffeur wilde den jongen van Jan over* nemen, maar die zei: „wel neen, ik zal hem wel dragen, ik ben toch heelemaal nat." Je kunt begrijpen, welk een ontsteltenis er heersch* te in „Roeilust." Bijna niemand wist, wat er gedaan moest worden. Gelukkig behielden Wim en de chauffeur hunne kalmte. „Als ik U een goeden raad mag geven, Mevrouw," zei de laatste, „dan zou ik de kinderen dadelijk uit* kleeden, in een deken wikkelen en zoo in de auto 143 zetten, om ze dan zoo spoedig mogelijk thuis te brengen. Dan zullen wij .onderwijl trachten, de juf* frouw weer tot bewustzijn te brengen." „Ja, ja," snikte de arme moeder. „Dat is het bes* te." En zij liep, met haar dochtertje in de armen, naar achter. Jan volgde haar met het knaapje. Toen stuurde Wim de kasteleines naar de keuken, om mevrouw te helpen bij het ontkleeden van de kinderen. Wim zelf hield zich ondertusschen al maar met de bewustelooze bezig. Hij had haar polsen nat ge* maakt en liet haar eau*de*cologne ruiken. Maar niets hielp. Ondertusschen waren verschillende andere per* sonen in de gelagkamer getreden. Zij waren zoo juist van een tochtje op het water teruggekeerd en kwamen toen binnen, om af te rekenen. Onder hen bevond zich een jong dokter. Zoodra hij Wim en den chauffeur bezig zag met de bewustelooze, trad hij op hen toe en zei: „Wat is hier gebeurd, jonge vriend? Ik ben dok* ter." Wim vertelde hem met een paar woorden alles. „Zoo! Laat jij die dame dan maar aan mijn zorg over en ga zelf oogenblikkelijk droge kleeren aan* trekken. Anders word je ook ziek." „Droge kleeren?" vroeg Wim. „Dat is gemakkelijk gezegd. 'Ik heb geen andere kleeren bij me en mijn broer ook niet. Die is ook doornat. We doen een voetreis, moet U weten." Toevallig hoorde Piet, de zoon van de waardin, dit heele gesprek. „Kom maar mee!" zei hij. „En je broer ook. Ik zal je wel helpen. Hij bracht de jongens naar zijn slaapkamertje op zolder en zei: „Kleed je maar vast uit. Ik ben direct 144 terug met droog goed." Wim en Jan deden, zooals hun gezegd was. Inmiddels liep Piet naar de keuken, vroeg zijn moeder den sleutel van de linnenkast en kwam al spoedig terug op zolder, beladen met een paar hand» doeken en een stapel baaien onderkleeding. Wim en Jan barstten uit in lachen, toen zij de dikke rood*baaien hemden zagen. Ze droogden zich flink af, (den volgenden dag zouden ze zich wel eens lekker wasschen) en schoten elk een hemd aan. Je hadt ze moeten zien in dat kleedingstuk! De mouwen waren veel te lang en het hemd hing hun tot op de enkels! 't Leek wel, of Jan een nachtjapon aanhad. Toen trokken ze elk een baaien broek aan; Jan een blauwe en Wim een roode. Ze verdronken er haast in! Met hun riemen hielden ze dat kleedingstuk voor* loopig op zijn plaats. Daar kwam Piet weer 'met grove, wollen sokken en een stelletje bovenkleeren. Voor Wim bracht hij twee schoenen, voor Jan een paar pantoffels van de waardin mee. Toen schoten de jongens elk een blauw geruit boezeroen en een bovenbroek aan, welke laatste ze tot even onder de knie moesten omslaan en... ze staken in het pak. 't Was potsierlijk, zooals ze er uitzagen. Maar zelf hadden ze er den meesten schik in. „Zie zoo," zei Piet, toen de jongens klaar waren. „Nou ga ik even de omgeslagen boot bergen. Die leit immers even voorbij de landtong, nietwaar?" „Ja," zei Wim, terwijl hij de trap afging. En bij vervolgde: „Ik zou zeggen, wil ik je helpen, ^maar misschien is mijn hulp hier meer 'noodig." „Blijf jij maar hier, hoor. De knecht gaat mee." Twee van de drie konden roeien, en de derde kon aan het roer plaats nemen. 145 In groot*tenue volgden Wim en Jan den boeren* jongen en weldra stonden ze weer in de gelagkamer waar een vrij groot gezelschap bijeen was. Ver* schillende personen, die niet zoo nauw betrokken waren bij de gebeurtenissen, die zich hadden af* gespeeld, schoten in een lach, toen ze onze beide vrienden zoo toegetakeld het steile trapje zagen af* komen. Maar wie er niet lachte, dat was de moeder van de beide geredde kinderen. De tranen sprongen haar in de oogen, toen zij de redders van hare lievelin* gen zag. „Jongens," zei ze al snikkend, ofschoon ze zich inspande om zich goed te houden, „jullie zijn brave, edele jongens. Mijn zuster heeft me verteld, wat je voor haar en mijne kinderen gedaan hebt. Ik dank je, ik dank je duizendmaal. De Hemel zal het jelui en je eigen moeder loonen." „Kom mevrouw," zei Wim, wien de tranen in de oogen kwamen, toen hij die dame zoo overstuur zag, „kom mevrouw, iedereen zou toch gedaan hebben als wij." „Dat geloof ik ook," mengde zich toen de dokter in het gesprek. „Ik geloof niet, dat er één mensch bestaat, dat zijn medemensch niet zou helpen in zoo'n groot gevaar. Maar niet iedereen zou de zaken zoo flink aangepakt hebben, als jelui. Je neef heeft mij alles verteld. Je bent flinke knapen, hoor! Maar kom nu eens even hier, dan zal ik jelui eens onder* zoeken." Wim trad op den dokter toe. „Geef me je pols eens," zei deze. Onderwijl de dokter Wim den pols voelde, vroeg deze: „Hoe is het met de kinderen, dokter? Zouden ze nadeelige gevolgen ondervinden van het bad?" „Ik denk het niet," antwoordde de geneesheer. „De kinderen zitten reeds lekker ingepakt in de Een wandeltocht met Avonturen. 10 146 auto. Ze hebben een beetje koorts, maar daarbij zal het wel blijven." En hoepel jij nu ook maar op. Jij bent zoo gezond als een visch. Daar zal nog een Goliath uit jou groeien. Jij bent een pracht van een voetballer en je moet later ook gaan roeien. Hé broertje, kom jij nou eens hier!" Jan liep naar den dokter toe. Direct viel het den geneesheer op, dat Jans oog niet in orde was. „Hoe kom jij aan dat oog? Dat is toch niet van zoo even?" „Neen dokter," zei Jan, „dat oog had ik, geloof ik, al, toen ik geboren werd. Maar zeker weet ik dat niet." „Zoo uienboer, had jij dat oog al, toen je geboren werd? Maar hoe komt het zoo geel en zoo groen?" „Een klap gehad," zei Jan, terwijl de dokter hem den pols voelde. „Van Goliath?" „Neen, van een anderen dokter," hernam Jan. En toen vertelde hij met een paar woorden, wat hem overkomen was. „Zeg, jij bent ook een mooie, om mij met zoo'n schavuit te vergelijken," lachte de dokter. „Maar vertel me eens: Zitten jelui nou heelemaal zonder geld?" „O neen, dokter," sprak Jan. „Goeie vrienden van ons hebben er voor gezorgd, dat we weer over het noodige te commandeeren hebben." „En waar logeeren jullie vannacht?" „We hebben logies besproken bij Klaas Bakker in Loosdrecht," antwoordde Wim en hij voegde er bij: „We zullen maar eens gauw daarheen stappen." „O neen," sprak Mevrouw toen, „doe dat nog niet. Mijn zuster wil jelui zoo gaarne bedanken, vóór je vertrekt." 147 Juist trad de jongedame, over wie gesproken werd en op wie het wachten was, de gelagkamer binnen. Ook zij had zich verkleed. Ze was in de Zondagsche japon van de waardin gestoken. Het meisje zag nog erg bleek, maar het loopen ging wel weer. De waardin bracht haar bij onze vrienden. Ze viel Wim om den hals en snikte het toen weer uit. Op dat oogenblik trad de dokter nader. Met zach* ten drang richtte hij het meisje op en voerde haar weg, naar de auto. Toen liep de dokter naar mevrouw en zei tot haar- „Moeder, uw kinderen moeten naar bed. Zij heb* ben rust noodig. Bekommer U niet om deze beide knapen. Zij zijn zoo gezond als een visch en er zal goed voor hen gezorgd worden." „Zij moeten met mij mee. Mijn man moet de red* ders van zijn kinderen zien. Hij moet hen bedanken." En toen, tot de knapen, op bijna smeekenden toon„Toe jongens, gaat met mij mee. Komt bij mii logeeren? Maar Wim weigerde dat beslist. „U begrijpt toch, mevrouw, dat wij niet in dit pakje bij U aan huis kunnen komen." „Kom je dan morgen? Beloof je me dat?" „Zeker, mevrouw, morgen zullen wij heel graag even naar den toestand van de kinderen komen ver* nemen.' Toen drukte de moeder elk van onze vrienden een oogenblik aan het hart en daarna stapte ze in de auto. Uit haar handtaschje nam zij een naamkaartje met adres en overhandigde dat aan Wim. „Kunt U mijn vrienden hier misschien houden van* nacht?" vroeg ze toen aan de waardin, die natuur* lijk ook bij de auto stond. „Zeker, mevrouw, we zullen dat wel schikken, 10 • 148 maak U maar niet ongerust. Breng nu maar gauw de kinderen thuis." Toen gaf mevrouw den chauffeur een teeken. De laatste bracht de machine in beweging en daar ging het. Mevrouw bleef zóó lang met haar zakdoek uit het raampje wuiven, totdat er niets meer van de achterblijvenden te zien was. Toen namen ook de dokter en zijn gezelschap af* scheid van de jongens en weldra bevond zich niemand meer in de gelagkamer, dan de huisgenooten en onze drie vrienden. De waardin richtte zich toen tot de voetreizigers en zei: „Hoort eens, jongeheeren, als jelui vannacht hier wilt blijven, dan kon ik het wel schikken, hoor. Maar, je zult je een beetje moeten behelpen, 't Zou anders wel zoo gemakkelijk voor jullie zijn, met het oog op je kleeren." „Ja," zei Wim, „dat is waar en ik vind het heel vriendelijk van U, om ons dit voor te stellen. Maar we hebben in Loosdrecht logies besproken. Klaas Bakker zal misschien op ons zitten wachten." „Das allemaal niks," zei de waardin. „Ik stuur Piet even op de fiets naar hem toe en dan zal mijn zoon dat zaakje wel met hem regelen." „Nou, dan heel graag," zei Wim, „want, eerlijk gezegd, zie ik er wel een beetje tegenop, om zóó over straat te gaan." „Natuurlijk," hernam de waardin. „Die kleeren zijn je veel te groot. Je loopt voor spot op straat. Dat is dus afgesproken. En nu zal ik als de weergaai maken, dat jullie wat te eten krijgt, want je zult wel honger hebben." Nou, honger hadden onze vrienden, dus daar had* den ze niets tegen. Zoodra de jongens wat te bikken hadden, liep de waardin naar boven. Een oogenblik daarna kwam ze terug met de natte plunje van de knapen. De boven* 149 kleeren werden netjes uitgespannen in het schuiten* huis en de onderkleeren gingen in de kuip. Die zou ze zoo dadelijk nog even uitwasschen. Maar voor ze dat deed, kwam ze even bij de jongens zitten en toen moest ze precies weten, hoe alles zich had toe* gedragen. Ze vroeg natuurlijk ook, hoe het kwam, dat de boot was omgeslagen, maar op die vraag kon geen van de jongens antwoord geven. „Ik begrijp niet, dat het juist haar is overkomen," zei de waardin. „De juffrouw zeilt hier bijna iederen dag, als ze bij haar zuster in Hilversum logeert en bij haar thuis, in Sneek, zit ze zoowat altijd op het water." Net wilde de waardin aan de wasch beginnen, toen haar man thuiskwam, die dien dag naar Amsterdam was geweest. Natuurlijk werd de heele geschiedenis opnieuw ver* teld en toen baas Smulders alles wist en een kop koffie had gedronken, zei hij tot de knapen: „Komt mee, dan gaan we nog een oogenblik aan het water zitten. De wind is gaan liggen; 't is een heerlijke avond." Nou, dat lieten de knapen zich geen tweemaal zeg* gen. En zoo zat men dan nog te praten aan het water, toen de waardin naar buiten riep, dat de pap klaar was. Wim, Jan en John werden uitgenoodigd, aan tafel plaats te nemen en ofschoon de jongens een goed uur geleden elk een paar boterhammen met spiegel* eieren naar binnen hadden gespeeld, verorberden ze elk toch nog twee borden karnemelksche pap. Toen er gedankt was, zei de waardin: „Ziezoo, jongens, nou zal ik jullie je slaapplaatsen aanwijzen." Doch terzelfder tijd hield met veel geraas een auto stil voor de deur van „Roeilust." En wie stapte daaruit? 150 De vader van de beide kinderen, die door de jon* gens gered waren. Zoodra hij de zekerheid had gekregen, dat zijne nevelingen en zijn schoonzuster buiten gevaar waren, was hij in zijn auto gestapt om den jongens per* soonlijk zijn hartelijken dank te gaan betuigen. Tevens herhaalde hij het verzoek van zijn vrouw, of de jongens genegen waren met hem mede te gaan, om bij hem aan huis te logeeren. Ze zouden daarmee de geheele familie een groot genoegen doen. Maar de jongens bleven op hun stuk staan. Zij bedankten beleefd voor het vriendelijk aanbod en ook de waard en zijn vrouw vonden het beter, dat de jongens dien nacht bij hen bleven. „Zeg dan, hoe laat je morgen klaar bent," hernam de dankbare vader, „dan stuur ik de auto om je te halen." „Daar kunnen de jongens niet veel van zeggen, mijnheer. Alles hangt van het weer af. Als het mor* gen regent, moet ik hun kleeren binnenshuis drogen en dan duurt dat zooveel te langer," zei de waardin. „In 's Hemelsnaam, dan moet ik berusten," sprak de heer Overbrug. De jongens kenden zijn naam al van het kaartje. „Het blijft dus afgesproken, dat jelui, zoodra je in Hilversum bent, naar ons toekomt. En dan blijf je een paar dagen logeeren, niet waar?" „Dat kunnen we niet beloven, mijnheer, we..." „Geen sprake van. Als je bij me bent, ga je voor* loopig niet weg. En nu adieu hoor. Nogmaals mijn innigen dank. Ik ga nog eens spoedig naar mijn lievelingen kijken. Tot morgen!" De waard liet hem uit en de heer Overbrug mof* felde hem een bankbiljet in de hand. 151 ZESDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen werden onze vrienden op den gewonen tijd wakker en daar ze beneden reeds gestommel hoorden, besloten ze, om op te staan. Jan en Wim hadden opnieuw den grootsten schik, toen ze zich in hun baaien plunje staken. „Begrijp jij, hoe zoo'n boer dat uithoudt?" vroeg Jan aan Wim. „Ik heb vannacht boven op mijn deken gelegen, alleen met mijn sjamberloek aan en ik heb liggen puffen van de warmte." „Dat zal wel gewoonte zijn," antwoordde zijn broer. „Maar, weet je, wat ik wou? Dat er hier gelegenheid was, om je eens lekker te wasschen." „Weet je wat we doen?" vroeg Jan. „Onze kleeren zullen nog wel niet droog zijn, dus daarop zullen we moeten wachten. Als we nu straks ontbeten hebben, halen we onze zwembroeken en de zeep uit den ransel, we vragen een bootje en we roeien naar een stil plekje. Daar gaan we eens lekker poelen en we wasschen ons meteen af." „Ja, ja," riep John, wiens oogen reeds schitterden in het vooruitzicht van weer op „de water" te zullen zitten. Wim vond het voorstel ook niet kwaad en dus werd besloten, het plan van Jan ten uitvoer te bren* gen. De knapen hadden zich inmiddels in „gala" ge* stoken en ze klauterden de steile zoldertrap af. Toen de waardin de jongens in de gelagkamer hoorde, kwam ze dadelijk uit de keuken naar voren. „Zoo jongens, goed geslapen?" „Heerlijk," zei Wim. „Of ik bij m'n moeder thuis was!" „Mooi! En nu willen jullie zeker spoedig ont* 152 bijten?" "£raag' ?ei Jan' »want mijn maag jeukt alweer." „Koffie of melk?" . „Wij drinken nooit koffie, juffrouw," antwoordde Wim. Nou, de boterhammen met spek en de vette, oude kaas gleden er in! „Hoe staat het met onze kleeren, juffrouw?" vroeg Wim, terwijl hjj zich nog een boterham smeerde. „Je bovengoed begint al aardig te drogen, maar je onderkleeren liggen pas op de bleek. Ik denk, dat het wel twaalf uur zal worden, vóór jullie je reis kunt voortzetten, want ik moet je kleeren toch nog wat opstrijken ook." „Zouden we dan een bootje mogen hebben? Gis* teren is er van het varen niet veel gekomen." „Welzeker, loopt maar naar het schuitenhuis, als je klaar bent met eten. Daar is Piet, die zal je er wel een geven." Toen het ontbijt was afgeloopen, liep Wim nog even naar boven, om de badbroekjes, de zeep enz. te halen. De handdoeken, die zij dien morgen reeds gebruikt hadden, nam hij ook maar mee. Dat heele rommeltje werd in een oude krant gewikkeld en toen waren de heeren gereed om te vertrekken. Nog stonden ze niet buiten, of de hond kwam luid keffend naar hen toespringen. „Gunst," zei Jan, „de hond! Ik heb sinds gister* avond heelemaal niet aan het beest gedacht. Waar heb jij gezeten, Kaatje?" „Ik heb hem het laatst gezien in de boot," zei Wim. „Toen wij bij die landtong aanlegden, was hij er nog in. Ik denk, dat hij weer op de jacht is ge* weest." Met liepen de jongens het schuitenhuis in, waar Piet bezig was, een mooie giek schoon te maken. „Heb je een bootje voor ons, Piet? We wilden een 153 uurtje gaan roeien." „Zeker," was het antwoord. „Ik zal je er een geven." En toen, op den hond wijzend: „Is dat moois van jullie? Dat heeft, geloof ik, den heelen nacht hier op de werf gelegen. Ik heb tenminste vannacht af*en*toe een hond hoor en janken en van ochtend vroeg wou die poedel naar binnen sluipen. Ik heb hem al drie maal weggejaagd, maar hij komt telkens terug." Jan antwoordde: „Die hond is eigenlijk niet van ons, > maar hij loopt al van Oosterbeek af met ons mee." En tot den hond: „Niet waar, Kaatje?" „Nou, z'n baas zal blij zijn, dat hij hem kwijt is," vond Piet. Ondertusschen had hij een bootje in gereedheid gebracht en de knapen stapten in. „Moet je niet een beetje visschen?" vroeg Piet, toen de jongens reeds zaten. En hij vervolgde: „Wij verhuren ook hengels." „Nou, daar zeg je zoo wat," antwoordde Jan. Maar Wim zei: „We hebben immers geen aas." „Ik zal je van alles voorzien," sprak Piet. Toen liep hij naar binnen, maar hij was al spoedig terug met drie hengels en een potje wormen.: Hij plaatste dat alles in de boot, trok de pin uit den grond en duwde de boot af met' zijn scheepshaak. „Daar aan den overkant, onder het riet, moet je het maar eens probeeren. Daar wil je nog wel eens een' baarsje vangen." „We zullen er heen gaan," sprak Wim. „Goeien morgen!" De jongens amuseerden zich best, dien ochtend. Niet alleen op, maar ook in het water. Alleen het visschen ging niet zoo best. Ze vingen met hun drieën zeven baarsjes, waarvan John alleen vier. Maar toch ging de tijd hun veel te snel. Toen Wim toevallig eens op zijn horloge keek, dat wonder 154 boven wonder niet geleden had van de onderdom* peling, was het al bij half twaalf. „Jongens," zei hij, „we moeten terug, 'k Geloof nooit, dat we vandaag nog in Amsterdam komen." „Choever is dat, naar Amsterdam?" vroeg John. „Precies weet ik het niet, maar ik meen een kleine dertig Kilometer." „Nou, dat is ongeveer'zes uur loopen. Als we van hier om één uur opstappen, zijn we om zeven uur in Amsterdam," zei Jan, waarop Wim antwoordde: „Ja, maar jij vergeet, dat we bij den heer Over* brug een bezoek moeten brengen." „Zouden we dat niet kunnen overslaan?" vroeg Jan. „Ik vind het niets lollig, om telkens die bedank* jes in ontvangst te nemen.' Maar Wim vond, dat dit niet ging. Ze hadden een* maal beloofd, te zullen komen en aan die belofte moesten ze zich houden. Terwijl de jongens terugroeiden, zei Jan plotseling: „Weet je, wat we gister vergeten hebben?" „Nou, wat dan?" vroeg Wim. „We hebben niet naar huis geschreven!" „Da's waar ook," zei Wim. „Ik zal straks hier nog even een briefkaart schrijven en die in Loosdrecht op de post doen." Toen de boot weer aan den wal lag, was de waar* din juist klaargekomen met de kleeren van de jon* gens. Die zagen er weer keurig uit. Alleen waren de boven kleeren wat gekrompen. Dat merkten de jon* gens, toen ze hun eigen boeltje weer aantrokken. Maar, 't kon er toch mee door! Terwijl de waardin voor een boterham ' zorgde, vertelde zij, dat de auto van den heer Overbrug voor de deur had gestaan. De chauffeur had de kleeren en de dekens teruggebracht en hij had gevraagd, of de jongeheeren al klaar waren, maar ze had hem verteld, dat de jongens nog op het water zaten, ,,'t 155 Zal nog wel een paar uurtjes aanhouden, vóór ze terugkomen," had ze gezegd en toen was de chauf* feur maar weer teruggekeerd met de auto. Onderwijl de juffrouw dit vertelde, was Wim be* gonnen, een briefkaart naar huis te schrijven. Hij meldde daarin, dat ze den vorigen avond door bijzon* dere omstandigheden niet hadden kunnen schrijven en dat ze dien dag in Amsterdam zouden arriveeren, vanwaar hij uitvoerig over hunne ontmoetingen hoop* te te vertellen. John schreef even een lettertje aan den heer Harms. Toen de maaltijd was afgeloopen en de ransel ge* pakt was, liep Wim naar achter om met den waard af te rekenen. „Ik wou wel eens weten, hoeveel wij u schuldig zijn," sprak hij tot den herbergier. „Nou, dat zal meevallen," antwoordde deze. „Zoo," hernam Wim, „dat doet me pleizier. Hebt U het briefje al klaar?" „Geen briefje noodig, hoor. De heele rekening is al betaald." „Hè?" vroeg Wim. De jongen wist niet, hoe hij het had. ,,'t Is, zooals ik zeg," hernam de waard. „De heer Overbrug heeft gisteravond alles vooruit betaald." ,,'t Spijt me, dat hij dat gedaan heeft," hernam Wim. „Ik had het liever niet gehad. Maar, er is op het oogenblik 'niets aan te doen. Hoeveel heeft hij voor ons uitgeschoten?" „Dat mag ik niet zeggen," was het antwoord van den kastelein. „Dan kan ik er niets aan doen. Maar, waar is Uw vrouw? Wij zouden haar gaarne even goeden dag zeggen." „Ik zal haar roepen," zei de waard. De jongens namen daarop een recht hartelijk af* 156 scheid van den kastelein, zijn vrouw en hun zoon en ... daar ging het weer, op Loosdrecht aan. Den hond scheen 't wel het meest te bevallen, dat de tocht werd voortgezet. Zoo vroolijk, als hij dien morgen was, hadden de knapen hem nog nooit gezien. In Loosdrecht werden de briefkaarten gepost en toen op stap naar Hilversum. De afstand tusschen die beide plaatsen bedraagt maar vijf Kilometer en daar de jongens ongeveer één uur „Roeilust" hadden verlaten, rekenden ze er op, om uiterlijk twee uur in Hilversum te zijn. Hoe dichter ze die stad naderden, hoe meer last ze van den hond kregen. Ze kwamen weer in een heidestreek, zie je, en daar was Kaatje niet te ver* trouwen. Toch ging alles goed en zonder ongevallen werd Hilversum bereikt. „Nu zullen we trachten zoo spoedig mogelijk de villa van den heer Overbrug te vinden," zei Wim, „enne... denk er aan jongens, als hij ons weer uitnoodigt, om bij hem te blijven logeeren, dan weigeren we beslist. Ik zou hier wel eenige dagen willen rondkijken, want het lijkt me hier heel mooi, maar we hebben eenmaal met Kees afgesproken, dat we Maandag in Haarlem zullen zijn en aan dien af* spraak moeten we ons houden, anders gaat hij er misschien alleen van door met de boot. Weet je wat, ik zal dien agent even naar den weg vragen. Hoe eerder aan de Trompenlaan, hoe beter!" De jongens stevenden dus op den diender af. „Och mijnheer," sprak Wim hem aan, „kunt U ons ook den kortsten weg wijzen naar de Trompen* laan?" De politieagent antwoordde niet direct. Hij keek eerst John, toen Wim en eindelijk Jan scherp aan. 157 Toen stak hij de rechterhand onder zijn uniform* jas en haalde een boekje te voorschijn. Wim en Jan, die eerst wel een beetje vreemd op* keken: ze vonden, dat die man zoo raar deed, dach* ten toen: o, die agent heeft een plattegrond van de stad in dat boekje. Mooi, ' nu kunnen we niet dwalen!" Maar daarin vergisten ze zich toch. De agent keek even'in het boekje en vroeg toen, zonder verder acht te slaan op het verzoek van de jongens: „Komen jullie van Arnhem, jongelui?" „Ja," zei Jan. „Wij komen van Arnhem. U hoort dat zeker aan onze spraak, niet?" Weer gaf de politieman geen antwoord. Integen* deel, hij vroeg weer wat aan onze vrienden. „Mag ik jullie dan verzoeken, even met mij mee te gaan?" „Met u meegaan? Waarheen?" vroeg Wim. „Naar het bureau," was het antwoord. Wim en Jan stonden, alsof ze met stomheid ge* slagen waren. John echter niet. Die riep: „Ik dank jou, zeg! Ik ga niet mee naar de bureau." Meteen pakte hij zijn beenen op en hij zette het op een loopen! Neen maar! Je kon toen toch heusch zien, dat zijn enkel „geelemaal" beter was. „Dat is om dien gaas, ja," dacht hij, terwijl hij voortholde. Toen de agent over het bureau begon, was hem plotseling te binnen geschoten, hoe Wim hem ver* teld had, dat hij binnenkort voor den rechter zou moeten komen en dat hij dan veroordeeld zou wor* den tot gevangenisstraf, te vervangen door boete. Toen de diender de jongens nu meenemen wilde naar het bureau, dacht hij niet anders, dan dat het om hem te doen was. Hij, John, had immers gezegd, dat de „chond" van hem was. En dus had zijn chond 158 den gaas gedood. Misschien zouden ze hem in „de gevang" zetten. En dat juist nu, in de vacantie, die ze grootendeels in Gaarlem, op de water zouden doorbrengen! Neen hoor, daar moest hij niets van hebben! Hij liep dus, wat hij kon, om buiten het bereik van den diender te komen en dat lukte hem vrij aardig. Maar Wim en Jan? Die stonden eerst, zooals ik reeds zeide, alsof ze met stomheid geslagen waren. Doch toen Wim zijn neef zoo hard zag tippelen, werd hij bang, dat hij John zou kwijtraken en hij riep: „John! John! Kom hier! Kom terug. Je hebt niets te vreezen!" Maar John dacht: „Ja, jij hebt makkelijk praten. Jou zetten ze niet in de gevang. Maar ik moet zor* gen, dat ik me berg!" De diender, die John had zien vluchten en bang was, dat ook de beide andere knapen aan den haal zouden gaan, maakte van de verlegenheid van onze vrienden gebruik, om hen elk bij een arm te vatten. Maar toen werden Wim en Jan verschrikkelijk kwaad! Ze kregen een hoofd als vuur en Wim riep: „Wil je me loslaten? Wat heb ik gedaan, dat je me als een dief naar het bureau brengt?" Ook Jan was verontwaardigd. Hij trachtte zich los te rukken, maar dat gelukte hem niet. „Laat me los," riep Wim nog eens. En als een bedreiging voegde hij erbij: „Ik zal er werk van maken, hoor! Dat beloof ik je." Je begrijpt, dat het standje in een oogenblik een massa menschen trok, die bleven staan en een kring vormden om den agent en de jongens. Jan en Wim schaamden zich dood. Nu moest de heer Overbrug eens daartusschen staan! Eindelijk veranderde Wim van toon: 159 „Och mijnher, laat me toch los asjeblieft," smeekte hij. „Wat moeten de menschen wel van ons denken." De tranen kwamen hem in de oogen. Daar de jongens ondertusschen het rukken en trekken gestaakt hadden, sprak de agent: „Gaat nu maar kalm en bedaard met me mee." „Ik wil wel meegaan, als U me loslaat," zei Jan. „Beloof je dan, niet te zullen wegloopen?" vroeg de agent. „Ja, ja," riepen onze beide vrienden. „Dan zal ik het wagen," zei de diender en hij Het de jongens los. „Dcorloopen, menschen," sprak hij toen tot het publiek, dat in steeds grooter getale, zich om het groepje had geschaard. De omstanders maakten ruim baan. Maar het hielp niet veel, dat de agent de jongens had los* gelaten: de meeste menschen, die getuigen waren geweest van het relletje, volgden de groep naar het bureau. „Zeker gestolen," zei er een. Jan hoorde dat. Hij had den kerel wel. kunnen wur* gen! Gelukkig was het bureau niet ver, en de tocht duurde dus niet zoo heel lang, maar toch was die voor de jongens een ware kwelling. „O," dachten ze, „hadden we maar net als John gedaan, die schande zou ons bespaard zijn gebleven. En dan te weten, dat je onschuldig was, dat er niets gebeurd was, dat het optreden van dien agent kon rechtvaardigen! Ze vonden het een verlichting, toen ze eindelijk het bureau binnengetreden en de deuren achter hen gesloten waren. Oranje*Ka, die trouwe hond, wilde meegaan naar binnen, maar werd door den agent niet binnenge* laten. 160 De politieagent geleidde onze vrienden dadelijk naar de kamer van den dientsdoenden inspecteur. „Wel Harms," vroeg deze aan den diender, „wie breng je ons daar? Wat hebben die knapen op hun geweten?" „We hebben niets op ons geweten," barstte Jan uit, „en 't is een schandaal, dat..." „Kalm, kalm wat, vriendje. Niet praten voor het je beurt is. Ik vroeg iets aan dien politieagent." Toen nam Harms het woord. „Ik denk, dat ik twee van de vluchtelingen heb opgepikt, U weet wel, die knapen, over' wie U mij vanmorgen gesproken hebt." „Maar die waren toch met hun drieën," hernam de inspecteur. „Twee blonden en één bruine!" „Om U te dienen," antwoordde de agent, „maar toen ik de knapen aantrof waren ze ook met hun drieën. Een echter, de bruine, heeft lont geroken en die is er vandoor gegaan. Ik kon hem natuurlijk niet naloopen, want dan waren deze twee waarschijnlijk ook aan den haal gegaan." Wim en Jan wisten niet, hoe ze het hadden! Eindelijk richtte de inspecteur het woord tot Wim en sprak: „Vertel jij me nu eens, vriendje, waarom ben je weggeloopen?" „Weggeloopen?" vroeg Wim en hij haalde de schouders op, alsof hij zeggen wilde: „Die kerel is gek." Toch antwoordde hij: „Ik ben niet wegge* loopen." „En jij zeker ook niet?" vroeg de inspecteur toen aan Jan. „Neen," zei Jan, „ik ook niet, maar ik geloof, dat er bij sommige lui in Hilversum wat is wegge* loopen." Meteen wees hij naar zijn voorhoofd. „Nou fatsoenlijk antwoorden, hoor," sprak de in» specteur. „Als je dat niet doet, laat ik je een paar „Wil je mij los latent Wat heb ik gedaan? 161 uurtjes opsluiten, totdat je wat kalmer bent gewor* den. Jelui zijn dus niet weggeloopen, maar re, je woont beiden toch in Arnhem?" „Ja, mijnheer. Wij wonen in Arnhem. Maar we zijn niet van huis geloopen. We hebben toestemming gekregen van onze ouders, om een wandeltocht te doen en nu züjn we op weg naar Haarlem, waar we bij een oom van ons gaan logeeren." „Is dat de waarheid?" vroeg de inspecteur. „Lieg je niet?" En hij keek Wim eens flink in de oogen. „Ik lieg nooit," zei Wim, die den blik zonder blozen doorstond. En de inspecteur, die den jongen goed had op* genomen, terwijl deze antwoordde, dacht bij zich zelf: „Neen, die jongen liegt niet. „Maar," dacht hij verder, „hoe komen de lui er dan bij, daar op het hoofdbureau in Amsterdam, om mij dat telegram te sturen?" In ieder geval moest hij zekerheid hebben. Hij kon die jongens zoo maar niet op hun woord gelooven, en daarom vroeg hij: „Waar wonen jelui in Am* hem?" Beide knapen antwoordden: „Van Rossumlaan 23." „Zijn jelui broers?" „Ja, mijnheer." „Dat dacht ik al," mompelde de inspecteur en iets luider: „Heeft je vader telefoon in huis?" „Neen, mijnheer, wij zijn niet aangesloten," was het antwoord. „Dan zullen we maar een telegram naar Arnhem zenden." „O mijnheer, doe dat toch niet," riep Jan op ang* stigen toon. „Moeder zal zoo schrikken, als ze een telegrambesteller voor de deur ziet staan. Ze denkt dan bepaald, dat er wat met ons gebeurd is." Dat gezegde deed den inspecteur weer argwaan Een wandeltocht met Avonturen. 11 162 opvatten. „Ben je bang, dat het antwoord niet naar je zin zal zijn?" vroeg hij aan Jan. „O neen, dat niet, mijnheer, maar ik weet hoe moeder is. Die schrikt altijd, als er een telegram komt." Toen scharrelde de inspecteur even tusschen zijn papieren. Eindelijk scheen hij gevonden te hebben, wat hij zocht. „Kijk eens," sprak hij tot Wim, „dit telegram kreeg ik vanmorgen vroeg uit Amsterdam." Wim vouwde het papier open en las: Amsterdam. Hoofdcommissariaat van Politie. Drie jongens zoek uit Arnhem, oud 14, 13 en 12 jaar. De laatste Indische knaap. Bevinden zich waar* schijnlijk in Hilversum of op weg daarheen. Ver* zoeke aanhouding en opzending naar1 Amsterdam. Wouters. Inspecteur van Dienst. Toen Wim het telegram gelezen had, vroeg hij: „Kunnen daarmee ook andere jongens bedoeld zijn, mijnheer?" „Hoe oud zijn jullie?" „Ik ben veertien en mijn broer is dertien, mijnheer. Maar... hier staat, dat de jongens zoek zijn. Er staat niet, dat ze zijn weggeloopen." „Da's niet onaardig gevonden," zei de inspecteur. „Maar waarom zou men seinen, als er geen vuiltje aan de lucht was?" „Maar als wij weggeloopen waren, dan zou vader toch uit Arnhem seinen en niet uit Amsterdam. We wonen toch in Arnhem!" „Misschien is je vader er wel op uit, om jullie te zoeken, zoodat hij zich op het oogenblik in Amster* 163 dam bevindt." Wim haalde de schouders op. Hij dacht, dat hij zijn ondervrager reeds aardig schaakmat had gezet. „En die Indische jongen, hoe oud is die?" „Twaalf jaar, mijnheer." „Zie je, dat klopt toch allemaal precies," hernam de inspecteur. „Maar vertel me eens," vervolgde hij, „waarom is die knaap weggeloopen?" „Dat weet ik niet," antwoordde Wim. „Deze agent hier kan getuigen, dat wij hem nog teruggeroepen hebben. We zijn ons immers heelemaal van geen kwaad bewust." „Harms," zei de inspecteur toen, „breng jij deze jongens even naar den wachtkamer en waarschuw den wachthebbenden agent. Ik zal Amsterdam even opbellen. En dan kun jij wel naar je wijk terug* keeren." Harms salueerde en vertrok, de jongens met zich meenemend. „Gaan jullie daar maar even zitten," zei hij, ter* wijl hij een deur opende en den knapen een paar stoelen aanwees. Toen waarschuwde hij den diender, die de wacht had in de gang en vertrok. Ondertusschen had de inspecteur de telephoon* centrale in Hilversum opgebeld en om aansluiting met Amsterdam gevraagd. Een oogenblik stilte. Daar ging de bel. De inspecteur nam de spreek* buis in de hand en vroeg: „Spreek ik met het hoofdbureau van politie in Am* sterdam?" Amsterdam: „Jawel, mijnheer, met wien heb ik de eer?" Hilversum: „U spreekt met den diensthebbenden inspecteur van politie te Hilversum. We hebben hier zooeven de knapen aangehouden, bedoeld in uw telegram van hedenochtend. Maar die jongens be* 11* 164 weren, dat ze niet weggeloopen zijn." A. „Een oogenblik, mijnheer. Ik heb die zaak niet zelf behandeld. Even informeeren." A. „Is u daar nog, mijnheer?" H. „Ja, mijnheer." A. „Ja, ziet u, in de stukken, die ik tot mijn be* schikking heb, wordt niet gesproken van knapen, die op den loop zijn gegaan, maar van jongens, die zoek zijn. Vannacht, half één, is hier een dame komen aanloopen, geheel ontsteld, en die heeft verteld, dat drie neven van haar, jongens van veertien, dertien en twaalf jaar, de jongste een Indische knaap, niet te vinden waren. Ze heeft opsporing en aanhouding verzocht. Meer weet ik er niet van, dus^ ik kan niet zeggen, of die jongens zijn weggeloopen." j\j H. „Kent U het adres van dip dame?' A. „Ja, dat staat opgeteekend." H. „Welnu, laat U die dame even aan de ^ telephoon roepen, dan kan ik zelf met haar spreken/' A. „Uitstekend. Dat zullen we doen. Zoodra zij hier is, zal ik U opbellen. Dag mijnheer!" H. „Goedenmiddag, mijnheer!" De inspecteur hing de spreekbuis weer op en druk* te op zijn tafelschel. Een diender verscheen in de kamer. „Willemse, breng de twee knapen hier, die in de spreekkamer wachten." Weldra stapten Wim en Jan weer binnen. Hoort eens, jongens," zei de inspecteur, „ik heb zooeven met het hoofdbureau in Amsterdam ge* sproken Maar de lui daar konden mij geen zeker* heid geven, of jelui al dan niet zijt weggeloopen. Wel heeft men mij verteld, dat er hedennacht een dame op het bureau is geweest, die kwam mede* deelen, dat er drie neven van haar zoek waren. z,e heeft opsporing en aanhouding verzocht. 165 Wim en Jan luisterden met open mond. „Nu wilde ik van jullie weten," vervolgde de in* specteur, „of je een tante hebt in Amsterdam." „Ja mijnheer, we zouden bij haar logeeren," ant* woordde Wim. „En welke reden kan die tante dan hebben, om te komen vertellen, dat jelui zoek zijn?" „Dat weet ik ook niet," zei Wim. „Volgens ons eerste plan zouden we gisteravond in Amsterdam gearriveerd moeten, zijn. Maar we hebben onderweg oponthoud gehad en toen hebben we tante ge* schreven, dat we een paar dagen later zouden ko? men." „Zou die brief ook verloren gegaan kunnen zijn?" vroeg de inspecteur. „Waar hebben jelui hem ge* post?" „In Driebergen, mijnheer," antwoordde Wim en toen, zich tot zijn broer wendend: „Jij hebt die brief* kaart aan tante toch in de bus gegooid, Jan?" „Ja, dat geloof ik wel," antwoordde deze. Meteen voelde hij in zijn binnenzak. Maar daar waren geen brieven meer in. „Ik heb ze niet meer in mijn zak," vervolgde Jan, „dus, ik heb ze stellig in de bus gegooid." „Dan begrijp ik er niets van," hernam Wim. „Het adres was toch in orde. Ik denk, dat die briefkaart niet is terechtgekomen. En tante zal ongerust zijn geworden, toen ze ons gisteravond niet zag ver* schijnen. We zouden tegen etenstijd bij haar zijn geweest." „Maar waarom hebben jelui je niet aan je eerste plan gehouden?" Toen vertelde Wim van de ontmoeting met den zeeman. „Ah," riep de inspecteur eensklaps uit, „dus jullie zijn de knapen, die door dezen mijnheer... wacht eens even... waar is dat portret nu ... o,... daar 166 heb ik het... die door dit heer beroofd zijn?" En hij toonde den jongens het portret van den schurk. „Ja," zei Jan. „Dat is onze vriend, de dokter." „Wat?" hernam de inspecteur, „is dat sujet een dokter?" „Neen," verklaarde Jan lachend, „een geneesheer is hij niet, doch wij noemen hem maar zoo, omdat hij ons aan een kostelijk middeltje heeft geholpen tegen doorgeloopen voeten. Hij is eigenlijk zeeman van z'n beroep. Tenminste, dat zegt hij. Kijkt U eens! Dat oog heeft hij zoo toegetakeld." Meteen ging de telephoonschel. De inspecteur plaatste zich voor het toestel en nam de spreekbuis ter hand. „Hallo, met wien spreek ik? O! met het hoofd* bureau van Amsterdam. Enne, is de bewuste dame verschenen?" A. „Ja. Ze is hier in de kamer. Maar de jongens hebben toch gelijk, hoor! Ze zijn niet weggeloopen. Alleen hebben ze zich niet aan hun afspraak ge* houden. Ze zouden reeds gisteravond in Amsterdam zijn geweest en toen ze niet kwamen, is hun tante zoo zenuwachtig geworden, dat ze de zaken blijk* baar niet heel duidelijk heeft voorgesteld. Maar ze is nu erg blij, dat de jongens terecht zijn." H. „Zou ik die dame even kunnen spreken?" A. „Zeker, ik zal haar aan de telephoon roepen." A. „Hallo!" H. „Ah, is U daar, mevrouw? U hebt zeker al gehoord, dat we de knapen hebben aangehouden?" A. „O ja, mijnheer. Wel bedankt voor de moeite. Ik ben toch zoo dankbaar, dat ze terecht zijn." H. „U heeft, naar ik hoor, verklaard, dat de jon* gens niet zijn weggeloopen?" A. „Ja mijnheer. Weggeloopen zijn ze niet, maar ze zouden tegen zes uur bij me zijn en 's nachts om twaalf uur waren ze er nog niet! Ik heb heel Am* 167 sterdam afgeloopen! O, als U eens wist, hoe ik in angst heb gezeten! Ik begrijp nog niet, dat mijn zuster zulke jonge kinderen alleen zoo'n tocht heeft laten ondernemen." (Terwijl ze dit zei, kon de in* specteur een glimlach niet onderdrukken.) H. „Nu, U behoeft u over die jonge kindertjes heelemaal niet ongerust te maken. Die zullen zich wel redden. Wilt U even met hen spreken door de telephoon?" A. „O, heel graag, mijnheer! Dolgraag!" De inspecteur riep Wim bij zich en die nam toen de spreekbuis in de hand. Wim. „Is U daar nog, tante?" Tante. „Ja, jongen. Jij bent zeker Wim, hè?' Wim. „Geraden, tante. Ik wou even vertellen, dat we heelemaal niet zijn zoekgeraakt. Alleen hebben we wat oponthoud gehad onderweg. Maar dat heb* ben wij U toch geschreven?" Tante. „Ik heb geen bericht ontvangen. Ik heb gisteravond voortdurend naar jelui gezocht. Ik dacht, dat je verdwaald was in Amsterdam." Wim. „Dan is de briefkaart verloren gegaan bij de post. U heeft toch niet naar huis geschreven?" Tante. „Neen, dat dorst ik niet. Ik;> dacht, een slechte tijding komt altijd vroeg genoeg." Wim. „Nu tante, U hoort, dat we nog tot de levenden behooren. Vanavond hopen we in Amster* dam aan te komen, maar hoe laat, dat kunnen we niet precies zeggen. We moeten hier nog een bezoek afleggen. Of, moeten we maar opgezonden worden?" Tante. „Neen, dat is nu niet meer noodig." Wim. „Nu, dag tante, tot vanavond. Als we wat laat zijn, behoeft U niet ongerust te worden, hoor. Dag!" Tante. „Dag jongen, de groeten aan Jan en aan John." Op dat oogenblik vroeg de inspecteur, of Wim zijn 168 tante wilde verzoeken, nog even aan de telephoon te willen blijven. De inspecteur, ,,'t Spijt me, mevrouw, dat dit mis* verstand heeft plaats gehad, want de jongens heb* ben er eenige zeer onaangename oogenblikken door beleefd. Maar nu zullen we ze dadelijk in vrijheid stellen en dan heeft U ze vanavond bij U, hoor. Dag mevrouw!" Tante. „Dag mijnheer. Wel bedankt voor de moeite." Toen wisselde de inspecteur nog eenige woorden met zijn collega in Amsterdam en terwijl dit gesprek plaats had, zei Wim tot Jan: „Ik heb maar niet verteld, dat John er vandoor is gegaan, anders maakt tante zich maar weer on* gerust. We zullen hem, hoop ik, onderweg wel op* pikken." Toen de inspecteur de spreekbuis had opgehangen, wendde hij zich weer tot onze vrienden, „Nu jongens, ik ben blij voor jullie, dat het mis* verstand is opgehelderd. De schuld van alles schijnt bij de post te liggen. Je briefkaart is verloren gegaan. Je moogt nu opstappen, zoo je wilt, maar je zoudt me toch een groot pleizier doen, als je nog even bleeft, om me het een en ander te vertellen van jullie vriend, den dokter." De jongens waren daartoe niet ongenegen. De politiedienaar vroeg naar dit en naar dat, teekende enkele dingen aan, stond toen op en zei: „En nu, jonge vrienden, wensch ik jelui verder een genoeglijke reis. We hebben onder minder pret* tige omstandigheden kennis gemaakt, maar dat is onze schuld niet. Doch, dat is waar ook! Wat denk jelui te doen met betrekking tot je neef?" „Ja," zei Wim, „me dunkt dat het 't beste is, om maar gewoon naar Amsterdam te loopen. Ik denk, dat we John onderweg wel zullen oppikken. Hij zal 169 zich hoogstwaarschijnlijk hier of daar verstopt heb* ben en uit zijn schuilplaats op ons loeren." ,,'t Is mogelijk," hernam de inspecteur. „Maar je hebt gelijk: hem zoeken, zal niet veel geven. Nou, ik hoop, dat je hem spoedig vindt, hoor. Dag jon* gens, goede reisl" Toen belde hij. De wachthebbende diender ver* scheen opnieuw en de chef beval hem: „Willemse, laat de jongeheeren uit." De jongens groetten den inspecteur en verheten zijn kamer. Daar stonden ze bij de voordeur. Even wierpen ze een schuwen blik op straat, want ze vreesden, dat de menschen nog voor het bureau zouden staan, en toen zetten ze het op een loopen. Ze wilden zoo spoedig mogelijk uit de buurt van het bureau zijn. Nog hadden ze geen tien stappen gedaan, toen de hond, vroolijk blaffend, naar hen toe kwam. Het trouwe dier had al dien tijd voor het bureau gelegen! „Zouden we nu niet eerst eens gaan kijken, of we John kunnen vinden?" vroeg Jan zijn broer. „Wel neen," zei Wim; „dat zou gekkenwerk zijn. Die is natuurlijk een heel eind hier uit de buurt. Hij zal wel aan den weg op ons wachten. En vinden we hem niet, dan is dat nog niet zoo erg. Hij is pienter genoeg. Hij zal den weg wel vinden. Van honger omkomen, zal hij niet, want ik heb hem vanmorgen nog een gulden gegeven. We gaan nu maar eerst even naar mijnheer Overbrug." Meteen sprak hij een knaap aan, een soort loopjongen, die daar juist passeerde. „Jö, wil jij een kwartje verdienen?" vroeg Wim hem. „Nou, wat graag." „Weet je, waar de Trompenlaan is?" „Jawel." „Als je ons daar zoo gauw mogelijk heenbrengt, 170 krijg je een kwartje van me." „Eerst 't kwartje zien," hernam de loopjongen. Wim rammelde eens met wat los geld, dat hij in den zak had. „Vooruit dan maar," zei de loopjongen, die dade* lijk den pas er inzette. Wim en Jan volgden hem. „Ik ben een beetje huiverig, om weer aan een politieagent den weg te vragen," zei Wim. „Die brengt ons misschien opnieuw naar het bureau!" Na een kwartiertje den jongen gevolgd te hebben, bleef deze staan. Hij wees naar een mooien villaweg en zei: „Da's de Trompenlaan." Meteen hield hij zijn hand op. „Even op dat bordje kijken," zei Wim. En toen: „Ja, je hebt gelijk. Hier is 't maffie. Bedankt voor de moeite." Meteen liepen de jongens de Trompenlaan in. Het huis van den heer Overbrug was spoedig gevonden. De jongens openden het hek en stapten den tuin in. Mevrouw kwam hen al tegemoet. Die had den geheelen middag in de serre gezeten, om de jongens op te wachten. „Dag beste jongens!" riep ze, terwijl ze op onze vrienden toevloog en ze pakte eerst Wim en toen Jan in de armen en kuste beide jongens recht hap telijk. De tranen stonden haar in de oogen bij die begroeting. Eindelijk kregen de jongens gelegenheid om naar den toestand van de kinderen en naar dien van juffrouw Betsy te vragen. „O, mijn kinderen zijn gelukkig bijna weer klaar. En mijn zuster is ook tamelijk wel. Alleen is die nog verschrikkelijk zenuwachtig. Maar komt mee naar binnen. Zij allen verlangen sterk, om jelui te zien. O jongens, wat ben ik je toch dankbaar, dat je met gevaar voor eigen leven, dat van mijn kin* 171 deren en van mijn zuster hebt gered! Nu ben ik de gelukkigste moeder van de wereld en zonder jelui... o, ik moet er niet aan denken." „Maar, mevrouw," zei Wim, terwijl het gezel* schap naar binnen ging, „nu maakt U het toch wel wat heel erg. Wij hebben geen oogenblik in levens* gevaar verkeerd. We kunnen beiden zwemmen als ratten." „Ja, dat kan mijn zuster ook, maar die was, zon* der jelui hulp, toch zeker verdronken. Zij is met haar been in een touw verward geraakt en dat had jelui ook kunnen overkomen. Maar komt mee, hier* heen, dan gaan we eerst naar de kinderkamer." De beide kinderen zaten daar reeds weer heel lief met elkaar te spelen, terwijl juffrouw Betsy toe* zicht op hen hield. Zoodra de beide kinderen de deur hoorden open* gaan en hunne moeder met de twee knapen zagen binnentreden, sprongen ze op en toen bedankten zij met hun fijne, lieve kinderstemmetjes de jongens zoo recht hartelijk, dat zoowel Wim als Jan moeite hadden, om hunne tranen te bedwingen. Toen kwam ook juffrouw Betsy naar de knapen toe, maar zij kon weer niet veel zeggen. Ze drukte de beide knapen beurtelings aan het hart en barstte toen in snikken uit. Eindelijk stotterde zij: „O jongens, ik moet jullie dubbel dankbaar wezen. Nog veel meer dan de anderen, want het zou mijn schuld zijn geweest, als die twee lieve kinderen ver* dronken waren." „Kom juffrouw," sprak Wim, „dat kan niet waar zijn. U hebt ze toch niet met opzet in gevaar ge* bracht." „Neen, dat niet. Maar ik heb den schoot vast* gezet en dat had ik niet mogen doen." „Maar dan hebben zich toch omstandigheden yoor* gedaan, die U onmogelijk heeft kunnen voorzien?" 172 vroeg Jan. „Ik had ze moeten voorzien," snikte het meisje. „Maar 't ging zoo mooi voor den wind en ik dacht wel even den schoot te kunnen vastzetten. Toen kwam ik bij die landtong met dat geboomte erop. De wind viel plotseling in het zeil en... de boot sloeg om." En weer snikte ze het uit." „Kom Bets, houd je nu kalm. Het is niet goed voor de kinderen, als je je zoo opwindt. Wij allen weten immers, dat je zielsveel van hen houdt en zij niet minder van jou. Toe kinderen, pakt tante eens flink!" Juist op dat oogenblik werd de deur van de kamer geopend en de heer des huizes trad binnen. Hij had reeds van een dienstbode vernomen, dat de jongens gearriveerd waren. „Welkom, welkom, jonge vrienden," sprak hij. „Ik heb jelui reeds gisteravond mijn innigen dank be* tuigd, maar ik gevoel, dat ik je niet dankbaar genoeg kan zijn. Onze kinderen zijn ons de grootste schat op aarde en wij hebben het aan jelui te danken, dat we dien schat hebben mogen behouden. Verscheidene weldenkende menschen zouden jelui benijden, wanneer ze wisten, wat je gedaan hebt: je hebt eenige van je medemenschen in*gelukkig ge* maakt en dat is het mooiste, wat een mensch kan doen. Ik dank jelui uit den grond van mijn hart." Wim en Jan werden verlegen onder al die dank* betuigingen en den heer Overbrug ontging dat niet. Daarom zei hij: „Maar komt, jelui zult wel moe zijn, je hebt al een heele wandeling achter den rug. Laat ons een oogenblik in de serre gaan zitten, om daar wat te gebruiken. En leg eerst dien ransel af!" De heer Overbrug ging het gezelschap voor naar de serre. Maar nog was men niet gezeten, of hij vroeg: „En waar is onze derde vriend, ons bruintje? 173 Die wacht toch niet op straat?" „Neen, mijnheer," antwoordde Wim, „dat doet hij niet. Hij is ons ontrouw geworden; hij is weg* geloopen." „Wat?" vroeg Mevrouw. „Weggeloopen? Jullie hebben toch geen twist gehad onderweg?" „Neen, mevrouw, dat gelukkig niet. We weten eigenlijk niet recht, waarom John is weggeloopen." En toen vertelde Wim, wat den jongens in Hilver» sum was overkomen. Onderwijl hij daarmee bezig was, bracht een dienstbode thee, limonade en gebakjes binnen en Mevrouw bediende de knapen. Toen Wim vertelde, dat de briefkaart, die hij aan zijn tante in Amsterdam had gestuurd, hoogst» waarschijnlijk niet terecht was gekomen, viel Me» vrouw hem plotseling in de rede en zei: „O ja, dat is waar ook. Een goed uur geleden is de zoon van vrouw Smulders hier geweest op de fiets en die vroeg, of jelui al waart aangekomen. De meid zei natuurlijk van neen en toen vroeg hij, of hij dan een pakje voor jelui mocht afgeven. Toen zijn moeder jelui kleeren in orde bracht, heeft ze in een van de zakken iets gevonden. Dat heeft ze er uitgenomen en later heeft ze vergeten, het er weer in te stoppen. Wacht, ik zal het pakje even halen." „Hé, wat zou dat kunnen zijn?" zei Jan. „Ik heb tot nog toe niets gemist." „Ik ook niet," sprak Wim. „En hoe is dat daar afgeloopen op het bureau?" vroeg de heer Overbrug. „O," hervatte Wim zijn verhaal, „toen de inspec» teur met tante had gesproken en het misverstand was opgehelderd, werden we weer in vrijheid gesteld. Maar 't is toch een leelijk oponthoud ge» weest en we hebben danig in angst gezeten." „En John niet meer gezien zeker?" vroeg de heer 174 Overbrug. „Neen mijnheer, ik hoop, dat we hem onderweg zullen oppikken." Daar was Mevrouw met het pakje. Zij overhan* digde het aan Wim, die het direct openmaakte. En wat hield hij in de hand? Een brief en een briefkaart! De brief was die, welken Jan in het herbergje aan den weg naar Driebergen had geschreven en die voor zijn ouders was bestemd. Het adres was, door het water, bijna niet meer te lezen, maar de inhoud was te ontcijferen. En de briefkaart? Die was heelemaal onleesbaar geworden, maar het was natuurlijk de kaart, welke Wim aan tante geschreven had, om haar te berich* ten, dat de jongens eenigen tijd later in Amsterdam zouden komen. Wim sprak geen woord, terwijl hij de geschriften bekeek en zonder iets te zeggen reikte hij de beide epistels aan Jan over. Toen die ze inkeek, kreeg hij een kleur als vuur. „Heeft — heeft — vrouw Smulders die... uit mijn ... zak gehaald?" vroeg hij stotterend. „Ja," antwoordde mevrouw, „zoo zei haar zoon tenminste." „Maar dan is het mijn schuld, dat we gearresteerd zijn. Ik heb zeker vergeten, die brieven in de bus te gooien." „Dat staat nu wel vast," zei Wim. „Maar enfin, daar is niets meer aan te doen. 't Akeligste van de heele zaak vind ik nog, dat Vader en Moeder niet zullen weten, hoe ze het met ons hebben. We zouden eiken dag schrijven. Ze wisten, waar we zouden over* nachten. Een dag hebben ze alvast geen bericht gehad en de andere brieven hebben zij ontvangen uit plaatsen, waar we niet zouden overnachten. Ken* den zij de oorzaak nu maar van de verandering, die 175 er in ons reisplan heeft plaats gehad, maar ook dat niet. Zoodra wij in Amsterdam zijn, zal ik uitvoerig schrijven. Doch ik zal zelf den brief in de bus gooien." „Maar je vertrekt toch niet zoo spoedig naar Am* sterdam," zei Mevrouw toen. „Schrijf hier even een brief en blijf een paar dagen bij ons." „Tot mijn spijt moeten wij U bedanken voor uw vriendelijk aanbod," zei Wim. „U hebt zooeven gehoord in welk een groote ongerustheid onze tante verkeerde, toen wij niet op tijd kwamen. Vanmid* dag nog hebben we haar uitdrukkelijk beloofd, van* avond te zullen komen. Wanneer wij ook nu niet verschijnen, zal tante zich natuurlijk weer ongerust maken en... waarschijnlijk wordt ze wel een beetje boos ook." „En als we haar nu eens een telegram stuurden?" vroeg Mevrouw. „Dan zouden we toch niet kunnen blijven, Me* vrouw. We hebben afspraken gemaakt met onzen neef uit Haarlem en daaraan moeten we ons houden." „Natuurlijk," sprak toen de heer Overbrug. „Een man, een man; een woord, een woord. Maar, hoelang duurt jelui vacantie?" „Zeven weken, mijnheer." „En daarvan is er nu bijna één om, nietwaar?" „Ja, mijnheer, de vacantie is de vorige week Zater* dag begonnen." „Jelui hebt dus nog zes weken te goed. Blijf je al dien tijd in Haarlem?" „Neen mijnheer. Veertien dagen en dan gaan we, ook weer te voet, maar langs een anderen weg, naar huis terug." „Dan blijven er toch nog minstens drie weken over," hernam de heer Overbrug. „Heb jelui al plan* nen gemaakt voor dien tijd?" 176 „Neen, mijnheer, dat niet, maar U begrijpt, dat onze ouders ons ook wel..." „Zeker, dat begrijp ik volkomen. Maar als ik het nu bij je ouders in orde maak, heb jelui er dan wat tegen, om, na je geheele reisplan ten uitvoer te hebben gebracht, een weekje bij ons te komen logeeren?" Wim begreep, dat verder weigeren onbeleefd zou zijn en daarom antwoordde hij: „O neen, mijnheer, in 't geheel niet. Heel graag zelf sl „Afgesproken," zei de heer Overbrug. „In het begin van de volgende week breng ik mijn vrouw en mijn kinderen, als die dan heelemaal hersteld zijn, voor een paar weken naar Arnhem en dan gaan mijn vrouw en ik meteen je ouders opzoeken. Ik wil graag eens kennis met hen maken. Geef me dus straks even hun adres. En dan maak ik me sterk, dat ik verlof voor jelui krijg, om een weekje bij ons te komen doorbrengen. En weet je, wat je nu van* middag moest doen? Blijft bij ons eten. 't Is nu al vier uur. De afstand tusschen Hilversum en Amsterdam bedraagt, langs den koristen weg, bijna 30 K.M. Ik weet dat zeker, want ik rijd dien weg elke week eenige malen. Der* tig Kilometer, daar loop je bijna zes uur over. Daar komt nog bij, dat je een heel eind door Amsterdam moet wandelen, waar je den weg hoogstwaarschijnlijk niet zoo goed kent. Je kunt dus niet voor vanavond 10 uur bij je tante zijn. Dat is toch veel te laat, vind je ook niet? ., Wanneer je mijn aanbod aanneemt, dan breng ik je na het diner met de auto naar Amsterdam en dan gaan we nu, vóór het middagmaal, een eindje den kant van Amsterdam uit, om te zien, of we John kunnen vinden. Wat dunkt jelui van dat plan.' Wim en Jan keken elkaar eens aan. 177 't Plan was, den heelen weg te loopen, maar, een autostochtje, jongen — dat was verleidelijk. En wat de heer Overbrug gezegd had over den tijd, dat was waar, daarin had hij gelijk. Tante zou dien avond natuurlijk weer op heete kolen zitten, als de jongens zoo laat kwamen. Wim hakte daarom den knoop maar door. Hij zei: „Ik zou dat heel graag willen, mijnheer, ik vind het een heel mooi plan, en ik zou dolgraag een auto* tochtje doen, maar, ik weet niet, of Jan het ook..." „O ja," viel Jan zijn broer in de rede, „ik wil heel graag. Ik heb nog nooit in een auto gezeten! En misschien vinden we John dan nog vanmiddag." „Dat is dus afgesproken," zei de heer Overbrug. „Ik zal den chauffeur even waarschuwen. Onderwijl gebruik jelui nog wat." Doch de beide knapen bedankten vriendelijk voor meerdere versnaperingen. Tien minuten daarna stond de auto voor. „En mag ik jelui nu maar verzoeken, om in te stappen?" vroeg de heer Overbrug. „Gaat mevrouw ook mee?" vroeg Jan. „Neen," sprak mevrouw, „ik blijf bij de kinderen, die wil ik nu nog niet alleen laten." En zoo stapten dus Wim en Jan met den heer Overbrug in de auto. Nog was het portier niet dichtgeslagen, toen Oranje*Ka naar binnen wipte. Terwijl de chauffeur het portier sloot, zei de heer Overbrug tot hem: „Dus je kent het consigne, Karei: Een eind den weg naar Amsterdam op; vooral niet te hard rijden, zoodat we gelegenheid hebben om goed uit te zien, en dan langs andere wegen terug. Kwart voor zes thuis." „Begrepen, mijnheer!" De chauffeur zette den motor aan, sprong in den Een wandeltocht met Avonturen. 12 178 wagen, haalde een stang over en daar ging het. hoor! Anderhalf uur toerde men rond, maar van John kon men geen spoor ontdekken. „En, den vluchteling gevonden?" vroeg mevrouw, toen de gasten weer binnengetreden waren. „Neen, mevrouw," zei Wim, „in dat opzicht is on* ze tocht een mislukking geweest. Maar Jan en ik hebben genoten! Ik was er wel bang voor," vervolg* de hij. „John heeft natuurlijk den schrik voor de politie te pakken. Hij zal zooveel mogelijk de hoofd* wegen vermeden hebben, uit vrees van opnieuw aan* gehouden te worden. Het is een geluk voor hem, dat overal wegwijzers van den Wielerbond staan, want een plattegrond van deze streek heeft hij niet bij zich." „En dan zal hij wel zoo wijs zijn, om te vragen, als hij den weg niet weet," zei de heer Overbrug. Het was ondertusschen tijd geworden voor het diner en na zich wat opgefrischt te hebben, zette men zich aan tafel. Na het middagmaal werd een kopje thee gedron* ken en toen kwam de auto weer voor, om de jon* gens naar Amsterdam te brengen. De hond sprong er het eerst in. Je begrijpt, dat het afscheid recht hartelijk was. Mevrouw vergezelde de jongens tot aan de auto en ook juffrouw Betsy deed de knapen uitgeleide. De eerste herinnerde onze vrienden nog eens aan hunne afspraak en beloofde, de groeten te zullen overbrengen aan de ouders van Wim en Jan. En toen ging het er vandoor, heel wat sneller, dan men dien middag gereden had! Mevrouw bleef de auto nastaren, totdat deze uit het gezicht verdween. Toen keerde zij zich om en ging langzaam terug. „Flinke, ferme jongens," zei ze tot haar zuster. 179 „Jongens, op wie een moeder trotsch mag zijn." 't Was maar gelukkig, dat onze vrienden deze lof* spraak niet hoorden: ze zouden er misschien maar weer verlegen onder geworden zijn. Zooals ik zooeven reeds zei, liep de auto reeds in den beginne een flink gangetje, en dat bleef zij houden, totdat men ongeveer halverwege Amster» dam was. Toen gaf de heer Overbrug last, de vaart wat te minderen: hij had nog altijd hoop, John te zullen Ontdekken. Doch die hoop bleek ijdel: toen men Amsterdam had bereikt, zat John niet in den wagen. „Ik zou je raden, om tante zooveel mogelijk gerust te stellen," sprak de heer Overbrug, toen men het huis naderde, waar de tante van onze vrienden woonde. „Natuurlijk, mijnheer," antwoordde Wim, juist op het oogenblik, dat de auto stilhield. De heer Overbrug en de beide knapen stapten uit. „Hoe gaarne ik ook kennis wil maken met je tan* te," sprak mijnheer, „zou ik mijn bezoek toch liever uitstellen tot de volgende week. Jelui begrijpt, dat ik nu graag weer spoedig thuis ben: mijn kinderen zijn nog niet geheel*en*al hersteld. Maar de volgende week zal fk haar stellig eens opzoeken; tenminste, als thuis alles goed gaat. En nu jongens: goeie reis verder en... veel genoegen in Haarlem. Als je John teruggevonden hebt, stuur je wel even een brief* kaartje, hè?" Hij drukte de beide knapen de hand en sprong weer in de auto. Nog eens gewuifd en... de heer Overbrug was uit het gezicht verdwenen. Wim belde aan en tante deed zelf open. „Dag jongens. Ziin jelui daar eindelijk? Kom bin* nen, kom binnen! Maar, wat zie ik? Zijn jelui maar met je beiden? Waar is John?" 12* 180 „Die komt wat later, tante. Dat zullen we^ U straks wel vertellen. Maak U maar niet bezorgd." „Ondertusschen viel het den jongens zelf tegen, dat John nog niet bij tante was. Daarop hadden ze al zoo'n beetje gerekend. „Komt John wat later? Weet hij den weg dan?" „O, dien zal hij wel vinden. Ik zal u alles ver* tellen." „Nou, ik vind het toch vreemd, dat jelui hem niet hebt meegenomen. Er is hem toch geen ongeluk overkomen?" „Neen tante, heelemaal niet." „Nou, hang je petten daar maar op en doe je ran* De jongens deden, wat hun bevolen werd en volg* den tante naar de huiskamer. Toen begon Wim te vertellen en al pratend tracht* te hij tante gerust te stellen, doch dat gelukte hem maar ten deele. „Die arme John," zei ze maar telkens, „die arme John. En dan zoo weinig geld bij zich! Dat Jan ook vergeten heeft, die briefkaart te posten. Had hij dat maar gedaan, dan was al dat onheil voorkomen. Dat arme kind! Wist ik maar, waar ik hem moest zoe* Ja dat is het juist," zei Wim. „Als we dat maar wisten! Maar maak u alstublieft nu niet al te be* zorg, tante. John is een pientere jongen. Hij zal zich heusch wel redden. Eerlijk gezegd, ik dacht, dat hij hier al zou zitten, toen wij kwamen; dat hij den trein had genomen." Had hij dat maar gedaan! zuchtte tante. „JNu zwerft hij misschien rond en zijn ouders zijn zoo ver WJHij zal wel een onderkomen gezocht hebben, toen het donker werd," meende Wim. . „Een onderkomen? Waar vind je dat, als je maar 181 één gulden in je zak hebt?" „Dat moet U niet zeggen, tante. Wij hebben in Eist gelogeerd en daar was het heel goed, voor 75 ets. Logies en ontbijt." Aldus Jan. „Alles was goed, behalve dat je je slaapkamer niet kon afsluiten," dacht Wim. ,,'t Is te hopen, dat de jongen zoo wijs is geweest, om een goedkoop onderdak te zoeken," hernam tan* te. „Maar 't zou me verwonderen, als hij voor dat geld hier in de buurt van Amsterdam klaarkwam, 't Is hier alles veel duurder, dan dien kant van jullie uit, moet je denken." „En, 't is ook mogelijk, dat hij nog komt," troostte Wim. „Misschien is John wat aan het dwalen ge* raakt." „O, ik blijf op, al is het den heelen nacht," zei tante. „Ja, wij blijven ook op," sprak Jan. „Willen jullie wat gebruiken, jongens?" vroeg tan* te toen. Maar noch Wim, noch Jan hadden ergens trek in; ook niet in een glas melk, en dat was geen wonder, want eerlijk gezegd, ook zij werden hoe lan* ger hoe meer ongerust over het lot van hun neef. Om tante wat af te leiden, begon Wim te vertel* len van hun avonturen, doch tante luisterde maar met één oor; met het andere lette zij op de bel! Toen Wim van hunne ontmoeting met den struik* roover vertelde, zei tante: „Och, ik heb het wel gezegd, ik heb het wel gezegd, ik vind het onverant* woordelijk van mijn zuster, om zulke jonge kinderen alleen zoo'n tocht te laten ondernemen. Ze had het niet moeten toestaan. Dat kon niet goed afloopen!" „Maar tante, alles is toch goed afgeloopen, we zijn toch alle drie gezond en..." „Zoo, en weet jij dan, hoe het nu met John is? Misschien heeft het arme kind een ongeluk ge* kregen!" 182 De jongens zwegen maar. 't Werd elf uur; 't werd twaalf uur. En nog geen John! De toestand werd hoe langer hoe ondraag* lijker. „We moesten maar naar bed gaan, tante," stelde Wim voor. „Nu komt hij toch niet meer." „Neen," zei tante. „Ik blijf op, doch gaan jullie maar naar bed. 't Is toch al veel te laat voor jelui." „Ja," zei Jan, „wij moesten maar naar bed gaan. Dan staan we morgenochtend vroeg op en we gaan terug, om John te zoeken." „Dat doen we zeker," sprak Wim. „Als hij van» nacht niet komt, gaan we er morgen op uit, om hem te zoeken." „Dan mag je nu ook wel gaan rusten," sprak tante. „Komt mee, jongens, dan zal ik je naar de logeer» kamer brengen." En tante ging de jongens voor naar boven. De knapen ontkleedden zich, zonder een woord te zeggen. Een oogenblik later stapte Wim in bed. „Nou, wel te rusten," zei hij tot zijn broer. „Wel te rusten," antwoordde Jan, die even daarna de lamp uitblies en ook in bed wipte. Maar van rusten kwam niet veel. Het eene oogen* blik hoorde Jan zijn broer zich omgooien, dan hoor* de Wim Jan een zucht slaken. Beide knapen hoorden de klok één uur, twee uur slaan. Beiden trachtten zich rustig te houden, de een om den ander. — Drie uur sloeg de klok. Toen kon Jan het niet meer uithouden. „Wim, Wim!" riep hij op gedempten toon, „slaap je al?" „Neen, ik kan den slaap niet vatten." „Ik ook niet. Maar weet je wat we moesten doen?" „Stil in bed blijven, totdat het licht wordt!" „Ja, natuurlijk. Maar morgen?" 183 „Nou, wat dan?" „Allebei een fiets huren. Dan kunnen we de heele streek van Amsterdam tot Hilversum doorkruisen, jij neemt een anderen weg, dan ik." „Dat zou niet kwaad wezen," hernam Wim. „Ja, dat zullen we maar doen. En laten we nu nog eens trachten te gaan slapen." „Ik kan niet slapen," zei Jan. ,,'t Is mijn schuld, dat het zoo geloopen is. En als we ons morgen eens versliepen!" „Nou ja. Jouw schuld. Je hebt toch niet met op* zet die brieven vergeten." • „Neen, dat niet. Maar ik had er toch aan moeten denken." ,,'t Is een goede leer, voor een volgenden keer," hernam Wim. „Maar, nu heb ik zelf ook wat ver* geten!" „Wat dan?" „Wel, om aan vader en moeder te schrijven. Die zullen ook niet weten, wat ze aan ons hebben. Weet je wat, ik ga er uit. Ik ga nu schrijven. Morgen komt er waarschijnlijk ook niet van." En de daad bij het woord voegend, stapte Wim zoo voorzichtig mogelijk uit bed. Hij stak de lamp aan, kleedde zich, nam den ran* sel, dien de jongens gelukkig meegenomen hadden naar boven, opende dien, nam daaruit zijn schrijf* gereedschap en begon. Jan lag op den rug naar boven te staren, ,,'k Zou nog maar niets melden van John," zei hij eensklaps. „Neen, natuurlijk niet. Die zal toch, hoop ik, mor* gen wel boven water komen. En waartoe zouden we vader en moeder noodeloos ongerust maken?" „Ja en die loopen misschien naar mijnheer Harms. Och, John zal zich wel redden. Voor het water behoeven we niet bang te zijn, want hij zwemt als een rat en onder een auto zal hij niet komen,, want 184 hij is zoo vlug als een eekhoorn." Zoo trachtte Jan zijn broer gerust te stellen, maar dat hij dit zelf niet heelemaal was, bleek wel hieruit, dat hij den ganschen nacht geen oog dicht deed. Maar tante, hoe was het met haar gegaan? Wel, die was in de voorkamer, aan de straat, voor het raam gaan zitten en telkens als ze voetstappen hoorde naderen, tilde ze een tipje op van het gordijn, maar, niets ... niets. 't Werd twee uur en 't werd heel stil op straat. 't Werd half drie... en ze hoorde niemand meer. Toch bleef ze wachten: de jongen mocht nog eens komen! Ha! Voetstappen! 't Gordijn werd eventjes opgetild: de wijkagent! Tien minuten later. Weer voetstappen. Weer even gegluurd: een waker van den nacht veiligheidsdienst! Toen hoorde ze in langen tijd niets meer en... vermoeid door het ingespannen luisteren, viel ze in slaap. Zoo vond haar den volgenden morgen de dienst* bode, die eerst niet weinig schrok: ze dacht, dat haar mevrouw een ongeluk was overkomen. Maar toen Mietje naderbij was gekomen en de geregelde ademhaling van tante zag,' begreep ze, dat mevrouw op haar stoel in slaap was gevallen en daar het tijd van opstaan was, dorst ze mevrouw wakker te maken. Wat keek het goede mensch de eerste oogenblik* ken vreemd op, toen ze zich zelf, geheel gekleed, daar in dien stoel voor het raam zag zitten! Maar spoedig herinnerde ze zich alles. Toen werd ze boos op zich zelf. Verbeeld je, dat de jongen nu toch aan huis was geweest. Dan was het haar schuld, dat het arme kind den ganschen nacht onder den blooten hemel had moeten doorbrengen. Dat kon ze zich zelf niet vergeven! 185 Doch Wim en Jan, die een oogenblik later beneden kwamen, stelden haar gerust op dit punt. Zij ver* zekerden haar, dat er gedurende den ganschen nacht niet gebeld was. Want ook de jongens hadden voort* durend naar de bel geluisterd. Zij hadden het dan toch moeten hooren, immers, zij hadden heelemaal niet geslapen. Toen deelden ze hun tante mede, wat ze van plan waren. Eerst verzette tante zich daartegen, doch de jongens wisten haar te overtuigen, dat het verreweg 't beste was, wat ze konden doen. Want als John een agent op zich zag afkomen, zou hij natuurlijk weer aan den haal gaan. Eindelijk keurde tante het plan goed en er werd toen zoo spoedig mogelijk ontbeten. Wim en Jan bestudeerden toen nog even de kaart en maakten een plan, hoe elk zou gaan. Toen deel* den ze het geld, dat ze nog hadden; ruim twintig gul* den. Je kon ■ nooit weten, of je ook wat noodig hadt en ze stapten op, om een fiets te gaan huren, ech* ter niet, dan na tante beloofd te hebben, dat ze dien middag uiterlijk om vier uur thuis zouden zijn. Wat sloofden de jongens zich uit1 dien dag! Ze gunden zich bijna geen tijd, om een stukje te eten. En al die moeite was vergeefsch! Wim' belde het eerst bij tante aan. 't Was tien minuten over vier. De jongen was moedeloos, dat kon je aan alles zien. Maar hoe veranderde zijn gelaat en ook zijn houding, toen de deur werd opengedaan en... John voor hem stond! „Hè? Wat? Jij hier? Hoe kom jij hier?" „Met den trein, ja!" „Met den trein? Waar vandaan?" „Uit Gaarlem, zeg. Maar kom mee, ja. Kijk eens binnen!" Wim hing zijn pet op en stapte de huiskamer bin* 186 nen. En wien vond hij daar? Oom Karei, uit Haarlem! Wims verwondering steeg ten top. Hij stapte ech* ter op Oom af en begroette hem recht hartelijk. Nog schudde Oom hem de hand, toen er opnieuw gebeld werd. John vloog weer naar de voordeur. Hij opende die en Jan stond, bestoft en bezweet, voor hem. Ook die keek vreemd op zijn neus, toen hij zijn neef, naar wien hij den ganschen dag had gezocht, daar plotseling, in het huis van zijn tante, voor zich zag staan. „Wanneer ben jij hier aangekomen?" was het eerste, wat hij vroeg. „Dezen morgen, elf uur. Met nog iemand, ja! Kom mee!" Werktuigelijk liet Jan zich door John meevoeren. Dezelfde verrassing, toen onze vriend de huiskamer binnentrad. „Verbeeld je," sprak Oom Karei, „daar zit ik gis* teravond, zoo tegen een uur of zeven, in de boot, die voor mijn huis aan een paar palen ligt. Ik was ze aan het schoonmaken, omdat jullie zouden komen, toen ik hoorde, dat er gebeld werd aan mijn huis. Ik keek om, en wat zag ik? Daar stond me, hier, dit heer, voor de deur. Ik begreep dadelijk, dat het John was en ik uit de boot. Dag John, zei ik tot hem. Hij stond nog altijd voor de deur. De meid was achter bezig. Toen keek mijnheer me eerst een beetje verwon* derd aan, maar al spoedig scheen hij den toestand te begrijpen, althans hij vroeg: „U is zeker oom Karei, ja?" „Ja," zei ik, „die ben ik. Maar waar zijn je neven?" Toen begon hij een verhaal, waaraan ik eerst geen touw kon vastknoopen, omdat ik natuurlijk niets van jullie avonturen wist. Maar langzamerhand kwam ik 187 er toch achter, dat de vrees voor de politie hem naar mij had toegejaagd. Enfin, dat zal hij jelui al* lemaal zelf wel vertellen. Ik nam den jongen mee naar binnen en gaf hem eerst eens flink te eten, want hij was uitgerammeld. Toen begon hij weer te vertellen en ik begreep al* ras, dat zijn angst voor de politie heelemaal onge* grond was. Ik stelde hem dus gerust en zei hem, dat hij maar vroeg naar bed moest gaan. De jongen was doodmoe. Maar toen ik nou 's avonds in mijn armstoel voor het raam zat, dacht ik zoo bij me zelf: Die Wim en Jan zullen ook niet zuinig in angst zitten om hun neef. Wanneer zouden de jongens ook weer bij mij komen? O ja, overmorgen. Dat is nog een heele tijd. Weet je wat, ik zal morgen eens aan John vragen, waar die tante in Amsterdam woont. Ik vroeg hem dat dan ook den volgenden morgen en gelukkig wist hij het adres. Dan gaan we er zoo dadelijk samen heen, zei ik, want ik begreep, dat jelui hier aardig in de nesten zoudt zitten. We hebben dus vanmorgen om tien uur de electrische naar Amsterdam gepakt en zoo zie je ons nu hier." „Nou, ik ben blij, dat het zoo is afgeloopen, Oom," zei Wim. „Want eerlijk gezegd, ik wist haast geen raad meer. Mijnheer Harms heeft mij het toezicht op John opgedragen en nu kunnen wij het wel niet helpen, dat hij aan den haal is gegaan, maar ik zou toch niet geweten hebben, hoe ik mij tegenover mijn* heer Harms had moeten verantwoorden." En toen, tot John: „Maar waarom ben jij er nu eigenlijk van* doorgegaan, zeg?" Toen begon John zijn verhaal. „Wel, ik denk, als die agent op mij afkomt: O, dat 188 is om dieri gaas, ja. Ik cheb gezegd: die chond is van mij. En die gaas was ook van mij. Ik denk: chem komt om mij. Wim en Jan zijn vrij. Ik moet in de gevang, ja! En daarin cheb ik heen lust. Liever varen, ja, in Gaarlem. Ik zal wel in de gevang gaan, als de school weer begint, ja!" „Nou, daarover schijn je nogal licht te denken," Het tante zich hooren. „Maar waarom ben je toen naar Haarlem en niet naar Amsterdam gegaan?" vroeg Jan. „Amsterdam is dicht bij Hilversum, ja. Ik denk: de politie in Amsterdam kijkt ook naar mij." „En hoe ben je gegaan?" vroeg Wim toen weer. „Ik ben eerst naar de station in Gilversum ge* loopen. Als ik een agent zie, ik kruip weg. In de station vraag ik aan die dame: Choeveel ja, een kaartje naar Gaarlem? Maar zoo duur, ja! Ik cheb maar één gulden. Ik denk: verder loopen, ja. Ik kijk altijd naar die borden aan den weg en ook naar de politie. Maar die kijkt cheelemaal niet naar mij, ja!" „Wat een wonder," zei Jan, „die zocht naar1 drie jongens en niet naar één." „Ik kom toen in een andere kotta, ja, en ik ga naar de station. In de station vraag ik: choeveel naar Gaarlem, ja? Die dame zegt: vijf en negentig cent. Ik zeg: Goed. Geef mij een, ja. En ik denk: soeda, in Gaarlem zal oom wel geld geven." „En heeft oom dat gedaan?" vroeg Wim. „Neen, nog niet." „Dat is jammer voor jou," vond Jan en Oom zei: „Zoo, heb je maar vast over mijn beurs beschikt ook, dat is mooi!" „Is nu niet meer noodig, ja Oom. Wim cheeft geld." Toen John nu alles verteld had, wat de jongens wilden weten, zei Jan: „Ik heb vandaag een minder aangename ont* 189 moeting gehad. Vandaar, dat ik te laat terug was." „Alweer avonturen beleefd?" vroeg tante. „Nou, een avontuur was het nu juist niet. Maar ik zal het U vertellen. Ik ben vandaag op de fiets tot onder Hilversum geweest. Zoo weinig mogelijk nam ik de hoofdwegen, want ik dacht: daarop zal John zich niet durven vertoonen uit vrees voor de politie. Ik reed dan op een pad door de hei, toen ik in de verte iets op den weg zag liggen, 't Leek warempel wel een mensch! Jongen, dacht ik, dat moest John nu eens zijn. 't Zou best kunnen. Misschien is hij van vermoeid* heid in slaap gevallen. Ik er dus heen. Maar toen ik dichterbij kwam, zag ik al gauw, dat het John niet kon zijn, want naast dien persoon lag een fiets en toen ik vlak bij was, begreep ik, dat daar een ongeluk gebeurd moest zijn, want die per* soon lag met de beenen op het pad en met het hoofd op zijn fiets. Van zijn gezicht was bijna niets te zien. Ik sprong van mijn kar en gooide die op den grond, want ik wilde zien, of ik misschien kon hel* pen. Eerst dacht ik nog: waarschijnlijk slaapt die man, maar ik zag al spoedig, dat zijn fiets stuk was: de voorvork was gebroken. Toen pakte ik hem eens even bij den arm, maar hij gaf geen teeken van leven. Weet je wat, dacht ik, ik zal dien stumper van het pad sleepen en hem een eindje verderop in het heidekruid neerleggen, want zóó ligt hij gevaarlijk. Ik pakte hem dus onder de armen, om hem op den rug te leggen. Maar, o, wat schrok ik, toen ik zijn gezicht zag! Bloed, bloed, niets dan geronnen bloed! Hij was met het oog op een stuk staal terecht ge* komen en dat was een eind naar binnen gedrongen. De arme kerel was zwaar gewond. Hè, ik moet nog rillen, als ik er aan denk. Toch moest ik hem hei* pen, en ik sleepte hem dus een eindje van het pad 190 af en legde hem op den rug in het heidekruid. Toen sneed ik een bos hei en legde hem dat onder het hoofd. Zijn gezicht bedekte ik met mijn zakdoek en ik weer weg, om hulp te halen. Na tien minuten fietsen kwam ik aan een boeren* woning en de bewoners waren dadelijk bereid, hulp te verleenen. • De boer spande zijn paard voor den wagen en gooide daar een paar bossen stroo in. Ik zette mijn fiets in den stal en klom bij den boer op den bok, om hem naar den gewonde te brengen. Toen we daar aankwamen, lag de man nog juist zoo, als ik hem verlaten had. We hebben hem toen met ons beiden in den wagen op het stroo gelegd. Maar dat was lang geen gemak* kelijk karweitje! Nog even de gebroken fiets opgeladen en toen, langzaam aan, om niet te schokken, weer op de boerenwoning aan. Toen we daar voor de deur ston* den, was de man nog steeds bewusteloos. De boer, zijn knecht en ik brachten hem naar den stal en legden hem daar op het hooi. We zouden hem eerst afwasschen en dan op bed leggen. Al spoedig kwam de boerin met water en hand* doeken aandragen en de boer begon den gewonde het gelaat schoon te wasschen. En toen dat gelaat schoon was, wien denk je, dat ik toen in den man herkende?" „Den dokter," riep Wim, op een toon, • alsof hij van de waarheid zijner woorden overtuigd was. „Ja, juist," zei Jan, „den dokter. Den man, die ons beroofd heeft." „En heb je dien boerenmenschen nog verteld, wat heer ze in huis gehaald hebben?" „Neen," zei Jan. „Ik heb er wel heel even over gedacht, maar ik kon het niet over mijn hart ver* krijgen, dien ongelukkige in zoo'n toestand aan de politie over te leveren." 191 „Ik weet niet, of je daaraan wel goed hebt ge* daan," zei tante. „Ik ook niet, tante," antwoordde Jan. „Maar ik had zoo'n medelijden met den armen kerel, dat ik mij niet lang bedacht heb. Ik dacht: ik zal hem een kansje geven. Want hij kon toch wel leuk vertellen en hij heeft ons maar mooi van die blaren afgehol* pen ook. Nou, toen ik gemist kon worden, heb ik afscheid genomen van die boerenluidjes en ik ben toen nog even in het dorp naar het huis van den dokter gefietst, om daar te zeggen, dat in de woning van Krul, op de hei, een zwaar gewonde lag, dus of de dokter zoo spoedig mogelijk wilde komen. En toen ben ik maar weer op zoek gegaan naar John, doch ik ging den verkeerden kant uit." Juist was Jan klaar met zijn verhaal, toen de meid kwam zeggen, dat de tafel gedekt was. Men zette zich dus aan tafel. Ook Oom zat aan. Die vertelde aan tafel, dat hij van plan was, een nachtje in Am* sterdam over te blijven. Den volgenden dag zou de vacantie van Kees, zijn zoon, beginnen en daarom had hij zich voorgenomen, om den jongen aan de Zeevaartschool af te halen en om dan met zijn zoon en zijn neven gezamenlijk naar Haarlem te kuieren. „Jullie beleven zooveel avonturen onderweg," zei Oom, „dat ik er op belust raak, om met jullie samen te reizen. Misschien beleef ik ook nog eens wat op mijn ouden dag!" Maar dat viel tegen! Nadat Oom en de neven Kees van de Zeevaart* school hadden gehaald en het heele gezelschap in de stad had koffiegedronken, werd de tocht naar Haarlem aanvaard en... die liep heelemaal zonder bijzondere gebeurtenissen af. Wel hebben onze drie vrienden, in gezelschap van Kees, nog menig avontuurtje op het water beleefd, 192 maar, dat vertel ik misschien een volgenden keer. *) Nu alleen nog dit. Toen de veertien dagen, die de jongens in Haar* lem zouden doorbrengen, om waren, hebben zij, geheel volgens hun plan, de reis terug ook weer te voet afgelegd. In Arnhem teruggekomen, vernamen zij, dat de heer en mevrouw Overbrug een bezoek hadden af* gelegd bij hunne ouders en dat niet alleen de jon* gens, maar ook vader en moeder, die, tusschen twee haakjes, zeer tevreden waren over het flink optreden van hun zoons, een week bij de familie Overbrug zouden gaan logeeren. Oranje*Ka heeft de jongens ook op de thuisreis vergezeld. Zij heeft haar intrek genomen in de woning van Jans vader, waar zij zich mag ver* heugen in de gunst van alle huisgenooten. Van den struikroover hebben de knapen nooit meer iets gehoord. Misschien is hij, zonder herkend te zijn geworden, aan zijn wonden bezweken, mis* schien ook heeft hij het kansje, hem door Jan ge* boden, dankbaar waargenomen. John is bij verstek tot een Rijksdaalder boete ver* oordeeld, wegens het, in gesloten jachttijd vervoeren van een gaas. Toen de school weer begon, behoefde hij zich niet naar „de gevang" te begeven. *) Vacantiedagen op het Water, door N. W. C. Kuyk. Uitgave van Gebr. Kluitman, te Alkmaar. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN". (Leeftijd 10—14 jaar.) HET WATERKAMP, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door J. Rinke. HOLLANDSCHE JONGENS, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. FRITS VAN DUUREN, 3e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. HET JONGENSKAMP, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. INSTITUUT SPARRENHEIDE, 4e druk, door Chr. van Abkoude. Geul. DE FIETSCLUB „ALLE VUT", 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door Frans van Noorden. SPEKKIE, de Pijper der Zeeleepers, 3e druk, door Joh. H. Been. Geïllustr. DE PORTIER VAN DE LANGE POORT, 2e dr., door Joh. H. Been. Geïll. MARTIJN CRUSOE, door T. C Bridges. Met vier illustraties. OP VIJVERHOEK, 2e dr., door F. J. Hoffman. Geïll. door W. K. de Bruin. EEN DAG STRAATMUZIKANT, 2e druk, door F. J. Hoffman. Geïllustr. EEN WEEK IN DE DUIVENTIL, 2e dr., d. F. J Hoffman. Geïllustreerd. JAEPIE-JAEPIE, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïllustr. door A. Rünckel. DE TWEE NEVEN, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Joh. Braakensiek. FRANS VAN DORENTIL, 6e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïll. d. A. Rünckel. HET GEHEIM VAN ZANDHOF, d. W. H. Kieviet. Geïll. d. F. v. Noorden. LIEF EN LEED VAN DE VAN DOORNS, dooT Jac. van der Klei. Geul. KAREL VERMEER, 4e dr., door Ch. Krienen. Geïll. door W. K. de Bruin. PRETTIGE DAGEN, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustreerd d. J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e druk, d. Ch. Krienen. TWEE ECHTE JONGENS, 5e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE." In prachtband a ƒ1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Vervolg) (Leeftijd 10—14 jaar.) OT DE JEUGD VAN KEES KOI»VING, 4e druk, door Ch. Krienen. Geill. TOCH NAAR ZEE, 3e dr., d. N. W. C. Kuyk. Geïllustreerd d. Henk Poeder. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk, d. N. W. C. Kuyk. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 3e druk, door N. W. C. Kuyk. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS, 2e druk, door N. W. C. Kuyk. Geïll. UTT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNTP, 5e dr., d. N. W. C. Kuyk. BTTiTiY KOMT LOGEEREN, 2e druk, door N. W. C. Kuyk. Geïllustreerd door Frans Lazarom. LOE, door G. ten Napel. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. BOSCO, door G. ten Napel. Geïllustreerd door Netty Heyligers. DE ZWERVER, door G. ten Napel. Geïllustreerd door R. Lindenberg. HOLLANDSCHE JAAP, door G. ten Napel. Geïll. d. Willem Hardenberg. ZWARTE TOON, door G. ten Napel. Geïllustr. door Willem Hardenberg. DE STRANDJUTTER, 2e druk, door D. A. Poldermans. Geïllustreerd. DE KATUIL, door D. A. Poldermans. Geïllustr. door Willem Hardenberg. DE AVONTUREN VAN JAN KODDE, door D. A. Poldermans. Geïllustr. SCHIPPERS LIEF EN LEED, 2e druk, door A. Rengersen. Geïllustreerd. DE EZEL VAN DEN BAKKER, 4e druk, door J. Stamperius. Geïllustr. VAN DRIE JONGENS EN EEN VRIJEN ZATERDAG, 2e druk, door J. Stamperius. Geïllustreerd door J. G. Kesler. KAMERADEN, door J. Treffers. Geïllustreerd door J. G. Kesler. EEN RIDDER TN DE 20ste EEUW, d. J. Treffers. Geïll. d. J. G. Kesler. HET BELEG VAN ALKMAAR, 5e dr., d. P. Visser. Geïll. d. H. C. Louwerse. HET BELEG VAN HAARLEM, 3e druk, door P. Visser. Geïllustreerd. HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA, 6e druk, door P. Visser. Geïllustr. HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR, 4e druk, door P. Visser. Geïllustr. DE VLIEGENDE HOLLANDER, 4e druk, door P. Visser. Geïllustreerd. EEN HUIS VOL KINDEREN, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. DE STAD VAN KARTON, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e dr., door A. C. C. de Vletter. Geïll. EARI EN OLO, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd door F. v. Noorden. DE WAPPERENDE VLAG, d. A. C. C. de Vletter. Geïll. d'. F. v. Noorden. DE KAPITEIN VAN MURAT, 4e druk, door W. P. de Vries. Geïllustreerd.; BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 8—12 jaar.) BEET EN BRAM, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, 5e druk, door Chr. van Abkoude. BOB ZONDER ZORG, 5e druk, door Chr. van Abkoude: Geïllustreerd. EEN ONGELUKSVOGEL, 5e druk, door Chr„ van Abkoude. Geïllustreerd. DE VOETBALCLUB, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. WINTERAVOND VERTELLINGEN, 2e druk, door Joh. H. Been. Geïllustr. FRANS EN HET GEHEIM, 4e druk, dooT Marie Boddaert. Geïllustreerd. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, 6e druk, door P. Elzer. Geïllustreerd. IN DIENST VAN DEN PRINS, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE CORNET DER RUITERIJ, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE JONGE VAANDRIG, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE PAGES VAN FRANCIS VERE, door G. A. Henty. Geïllustreerd. DE TWEE BROEDERS, 6e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. VAN TWEE VRIENDEN, 2e druk, door B. Knoop Geïllustreerd. FRANK VRIJDAG, 2e druk, door Ch. Krienen. Geïllustr. door J. G. Kesler. VAN DICHTBIJ EN VERRE, 5e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. DE ZON BREEKT DOOR, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. JANMAAT EN ZIJN VRIENDJES, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustr. BRAM TERVOORT, door R. L. Lubberts. Geïllustreerd d. W. Hardenberg. NEERLAND WEER VELT! door J. Stamperius. Geïllustreerd. ROSSE EN Z'N MOEDER, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN." In prachtband a ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. Serie A. JONGENSBOEKEN'. (vervolg) (Leeftijd 8—12 jaar.) HET WITTE HUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. HET JONGENSHUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DE ZEVEN VEOOLIJKE VINKEN, door A. C. O. de Vletter. Geïllustreerd. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. UTT DE JEUGD VAN JANTJE VROOLIJK, door H. de Winter. Geïllustr. EEN DAG UTT VISSCHEN, 2e dr., door H. Bruining. Geill. d. J. G. Kesler. BOUKE, DE HARDRIJDER, 2e dr., door H. Bruining. Geïll. d. J. G. Kesler. SIP-SU, 4e druk, door N. van Hichtum. Geïllustreerd door J. G. Kesler. DE VERDWENEN BRIEVENTASCH, 2e druk, door F. J. Hoffman. Geïll. AVONTUREN OP DEN VEENPLAS, 2e dr., door F. J. Hoffman. Geïllustr. VAN TWEE JONGENS EN NOG EEN DERDE, d. F. J. Hoffman. Geïll. UIT DEN RIDDERTIJD, 3e dr., door C. Joh. Kieviet. Geill. d. J. G. Kesler. NOG NIET TE LAAT! 4e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geill. d. Jan Wiegman. SLAET OP-TEN TROMMELE! 4e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. DE JONGE MUSICUS, 2e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïll. door J. G. Kesler. POMMELMAN EN ZIJN PLEEGKIND, 3e druk, door Ch. Krienen. Geill. DRIE KWAJONGENS, 6e druk, door J. Stamperius. Geill. door B. Reith. FRANS NAEREBOUT, 7e druk, door J. Stamperius. Geill. door J. Wins. HET VEERHUIS AAN DE OOSTERSCHELDE, 6e dr., door J. Stamperius. DRIE JONGENS OP EEN SCHEP, 4e dr., door J. Stamperius. Geïllustreerd. DE OUDE VELDWACHTER, 5e dr., d. J. Stamperius. Geïll. d. J. G. Kesler. HET KIND VAN DE HEIDE, 2e druk, door Jae van Veenendaal. Geïllustr. MAX EN LO, 4e druk, door A. C. C. de Vletter. Geill. door J. G. Kesler. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van P. VAN ABKOUDE Jr. Prijs: In prachtb. a ƒ2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. FIETSCLUB „DE GROOTE BEER", 2e dr., door P. VAN ABKOUDE Jr. Geïllustreerd door D. A. BUENO DE MESQUITA. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Een jongensboek, dat een aanwinst kan worden genoemd. In „De Groote Beer " maken we kennis met avontuurlijke jongens, die voor geen kleintje vervaard zqn en alle kattekwaad uithalen, wat je van flinke jongens mag verwachten en... door de vingers zien. Van Abkoude vertelt dit alles met de noodige humor en sentimentaliteit, die nu eenmaal ook in een goed jongensverhaal behoort. Maar ook de ouderen kunnen van de avonturen die de jongens in Zeist en Arnhem beleven, van de brand op de heide en de minder vriendschappelijke ontmoeting met David Klomp nog wel genieten. Een boeiend boek, prettig geschreven en artistiek verlucht door den schilder D. A. Bueno de Mesquita, die er heel fijne, geestige plaatjes voor maakte. (De Avondpost.) IMet ao }l\AM PEF R-ADTO op Reis MET DE KAMPEER-AUTO OP REIS, door P. VAN ABKOUDE Jr. Geïllustreerd door D. A. BUENO DE MESQUITA. Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. De lezers van de „Fietsclub de Groote Beer" vinden hier weer hetzelfde stel levenslustige, ondernemende, luidruchtige knapen, dat thans nieuwe avonturen tegemoet gaat, dank zij het edelmoedige aanbod van oom Hendrik, die een auto-bus beschikbaar stelt met chauffeur en al, om een tocht door Nederland te maken. Een écht zomer-boek, waarin een vacantie beschreven wordt, die de krachten staalt en waarin de ware kameraadschap tot haar recht komt. JONGENSBOEKEN VAN CHR. VAN ABKOUDE DECECUpCLOWn OCLOTCCVAa&IWDUrïïJC pro (Leeftijd 10—15 jaar. DB CTBCDSCLOWN, of de lotgevallen van Daantje. Geïllustreerd door POL DOM. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Een boek vol levenslust en vroolijkheid, waarvan alleen reeds de geslaagde bandteekening een gullen lach te voorschijn toovert en bij de jongens alle zorgen over huiswerk en examens een oogenbik doet vergeten. De lezers die genoten hebben van „Kruimeltje'' zullen hier een waardigen tegenhanger ontmoeten. Maar toch is er veel gevoeligs in het boek, en het is aan het in den grond onbedorven karakter en de natuurlijke energie van den jongen te danken, dat hij na veel wederwaardigheden bij zijn verloren verwanten terug¬ keert en zijn geluk vindt. DE OTTERS, 4e dr. Geill. door O. GEERLING. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. TTot, a! + lwunonrlo r\a flmTiflorslinAV Tr/h P-P-Tl TP.P.ds 1^ O O L EiiltÊC de vierde druk. Wat al avonturen beleven de | door. jtajöls „Otters"; alle padvinders zullen er van smullen '®Abkoude ^^y^/XT* en 200 ongemerkt leeren ze nog heel wat dingen, die een padvinder goed te pas komen. DICKIE POOL. Geïllustr. door JAN RINKE. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. JOLIG STRANDLEVEN, 2e dr. Geïllustr. door JAN RINKE. 7MT Gebonden ƒ 2.50, Ing. ƒ 1.60. Men zou willen zeggen: hoe is het mogeijk, zóó ongezocht-rijk en verscheiden de dingen en dingsigheden opeen te stapelen, die alzoo in een pension aan Zand voort's kust kunnen voorvallen! Oom Jacob is een glundere Piet en tante Josien helpt hem dapper met de kleuters daar. Van alles en nog wat gebeurt er en allemaal maar leuk achter mekaar. Een echt dol jongensboek, vol kleur en leven. (F. Hendricks S. J.) DE PINKERTONNETJES, 4e druk. Geïllustr. door JAN RINKE. Gebonden ƒ 2.50, Ing. ƒ 1.60. Een vermakolrjk jeugdverhaal, vermakelijk door de grappigheden, welke de schrijver, kwasi-jongensachtig, debuteert. Abkoude heeft er slag van, voor onze jongens en meisjes te schrijven, hij kent ze blijkbaar dóór en dóór en weet waarmee lrij ze pakken kan. De grappige streken van Boet Pinkerton zullen de lezers meermalen doen schateren van 't lachen, terwijl zijn goede, laten we zeggen meer degelijke hoedanigheden niet nalaten indruk te maken. JAAP SNOEK VAN VOLENDAM, De Pinker- tonnetjeq <7i 4e druk. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. ALKMAAR O • GE6R.-KUHTMAN JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VLETTER Prijs: In prachtb. a ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. De schrijver A. C. C. de Vletter neemt een zeer bijzondere plaats in onder de auteurs van jongensboeken. Het is met reden dat het Correspondentieblad van den Ned. Kinderbond van hem schreef: „Kranig blijft het, zoo boeiend voor jongelieden te kunnen schrijven, zonder in ruwheid te vervallen" en „De Hofstad" zegt: „Een schrijver, die zich geheel en al in het leven der jongens kan indenken. Hij oefent een zeer goeden indnik uit op den voortdurend geboeiden lezer." — ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT, 6e druk. Met 25 teekeningen van D. A. BUENO DE MESQUITA. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Dit is het hoofdwerk van de serie, daar de jongens die daarin voorkomen telkens onder andere omstandigheden ook in de volgende werken optreden. Toch is ieder werk op zichzelf een afgerond geheel, dat zich, vlot laat lezen. ADMIRAAL SNOR, 3e druk. Geill. door A. RÜNCKEL en O. GEERLING, Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. „Admiraal Snor" is een prettig jongensboek, dat zeker met evenveel genoegen zal gelezen worden als 't grappige voorgaande: „Zeven Jongens en 'n Ouwe Schuit," (Opr. Haarl. Crt.) ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk. Geill. door W. K. DE BRUIN. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Het Handelsblad zegt hiervan: Hoe geweldig de mensch vossen moet om het eindexamen te halen, maar hoe hij beloond wordt met vacantiereizen naar Noorwegen en Frankrijk als 't lukt... hoe dan de avontuurlijkheden aan iederen wegenhoek loeren, en je begint met het ellendig, maar eindigt met het „fiekum" te vinden. A. C. C. DE VLETTER vertelt zulke dingen, dat je er niet mee uitscheiden kan, en als je het boek vóór het eindexamen te pakken krijgt, gewisselijk zakt. Daarom is dit boek van de zeven dartele gezellen voor de Vacantie bewaard: dat is de tijd om te lezen. JONGENSBOEKEN VAN A. C. C. DE VLETTER Prijs: In prachtb. a ƒ2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. ACHTTIEN JONGENS EN EEN OUWE KAR, 2e druk. Geïllustreerd door IS. VAN MENS. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ1.60. DE KROMME SPIJKER. Geïllustreerd door F. VAN NOORDEN. Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. Dit is weer een echt De-Vletterboek met al de eigenschappen, die zijn boeken kenmerken. Menschen, die steeds een hoog zedelijke bedoeling hebben en die voor geheelonthouding ijveren en voor dierenbescherming, 'n Grootvader, wiens beurs nooit leeg is en een toeval, dat, als 't ernstig dreigt te worden, alles in orde brengt. Alles samengenomen wil ik dit boek gaarne aanbevelen. (J. L. J. TEN DAM HAM, in het „Weekblad voor Gymn. en M. O.") ZEVEN ROBINSONS. Met talrijke illustraties tusschen den tekst van FRANS VAN NOORDEN. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.C0. Hallo jongens, 'n best jongensboek voor heeren „wien de kiel nog om de schouders glijdt." Zooals de titel reeds aangeeft, leiden zeven jongens een zeer romantisch Robinson-leven op een verlaten eiland. Dit heele boek is een opsomming van jongensdurf, van een frisch, gezond jongensleven. Het rythme van den verhaaltrant doet je denken aan het rythme van 't voetbalspel. Elk woord een trap. Maar elke trap raak! 'n Hollandsch jog vindt 't zoo fijnl PIPPER VALT DOOR DE AARDE, 2e druk. Met talrijke illustraties tusschen den tekst. Gebonden ƒ 2.50, Ligenaaid ƒ 1.60. Een boeiend jongensboek vol kleurige fantasie en luchtig en los geschreven, een boek zooals jongens graag lezen. Prijs: In prachtband a ƒ 2.90, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 2.—. SPOORLOOS VERDWENEN. Met 25 illustraties van D. A. BUENO DE MESQUITA. Een fantastisch-avontuurlijk jongensboek, zoo'n verhaal, waarvan men al lezend merkt, dat de schrgver bij het voltooien, zèlx gefmuld heeft aan zijn geslaagde opzet, en genoten van de door hem opgeroepen verwikkelingen. Jonas is een jonge man uit den tegenwoordigen tijd, die in den walvisch komt, nameljjk, een groote houten walvisch in een speeltuin, evenals het paard van Troje. Deze walvisch wordt het speelterrein voor de Walvischvaarders, maar door een inbreker, die er een schuilplaats in had gezocht, raakt de Walvisch in brand. Jonas blijkt een onbekende prins te z^jn en noodigt de club, die thans hun vergaderlokaal mist, op zijn landgoed. Daar heeft hij in 't geheim óók een walvisch laten maken. En ook nu verbrandt die, als een vreugde over zooveel vriendschap. — [/Spoorloos