DOOR nnm mwmw W. DE HAAN - UTRECHT <êX <£>« DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: KINDERSTEMMEN KINDERSTEMMEN ,:, : DOOR = MIEN LABBERTON TWEEDE DRUK W. DE HAAN — UITGEVER — UTRECHT TER BEGELEIDING. Zoo gaan jullie dan nu hand aan hand de wefeld in, m'n kinderen. En je stemmen, die mijn stille kamer en mijn luisterend hart hebben gevuld met je fleurige warmte en je frissche joligheid, met den wonderen ernst ook van je jonge leed, van je vragen en je onbewuste, wijzing, ze zullen nu klinken — naar ik hoop — ver buiten de kleine grenzen waarbinnen je geboren werd. Zullen ze wat weerklank mogen vinden? Zal er hier of daar een enkele snaar meetrillen op hun zacht geluid? Mochten ze een enkele maal iets te voorschijn kunnen roepen van den zuiveren glans — zij het van weemoed of weelde — die door kinderstemmen in menschenoogen kan worden gewekt! M. L. Oosterbeek, Januari 1924. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Opnieuw goeie reis, kleine kameraden, en, zoo het zijn mag, tot weerziens! M. L. Oosterbeek, April 1925. KINDJE. AAN HANSJE. Een kinderoog is als een open bloeme, Die, nauw ontloken, vangt het gouden licht; Zoo schijnt van God"s genadevol Mysterie De stille glans van Kindjes aangezicht. Een kinderhand is als de vrome streeling Van voorjaarslucht langs 't pas ontwaakte land, Als 't zoet gewuif van bloesemblanke twijgen, Die 't roepend Leven konden Pallen kant. Een kinderstem is als het Jrisch gekabbel Der klare beek, die ruischt vanwaar... waarheen...? Als 't jong geluid van lenteblijen vogel, Die fluit en zingt om zingensvreugd alleen. Een kinderziel — o wonder van geheimen Uw diep is als de matelooze zee, Die golft en bruist in eeuwig-nieuw verschijnen, En draagt de Schoonheid in zich zelve mee. Mien Labberton. 'T VRIENDJE. Onze kleine jongen heeft een nieuwen vriend. Verleden week Vrijdagavond heeft hij me dit belangrijke feit meegedeeld met een zoo absolute zekerheid in stem en gebaren, dat er aan tegenspraak in 't geheel niet te denken viel: „Moeder, ik heb een vriendje." „Zeker, boy," zei ik, met niet zoo heel veel belangstelling in deze, naar mijn begrip niets nieuws inhoudende mededeeling: „Je hebt een heeleboel vrindjes, hè; Anton en Bertus en Freddie en Dick en . . . ." Maar ik vergiste me deerlijk! „O die," zei hij, met een minachtend gebaar van zijn rechterarm, alsof hij die geheele vriendenschaar met een enkelen zwaai overboord wilde gooien als onnoodigen levensballast. „Dat zijn allemaal zoo maar jongens, die ik ken, om mee te spelen en zoo, maar Jan is nou echt mijn vrindje." „Zoo ?" zei ik met wat meer attentie. En ik dacht met een lichtelijk medegevoel aan Anton, bij wien mijn ondankbare zoon zoowat iederen Zondag te spelen werd gevraagd, en aan Freddie, die, goedig en zacht kereltje, den veel sterkeren Kees bewonderde en hem altijd maar den baas over zich liet spelen. Wat waren kinderen en, ach, ook menschen, toch onstandvastig en wankelbaar en steeds geneigd het oude te verwerpen voor iets nieuws! „Zoo? is er een nieuwe jongen op school gekomen en 2 is die zoo aardig?" „Wel néé, Moeder, niet op school. Het is Jan, je wéét wel, Jan, van Mina de werkvrouw." Nu was mijn belangstelling niet langer geveinsd I „Jan van Mina," riep ik een beetje onthutst. „Maar kind!" Toen, ziende den grooten ernst in de glanzendblauwe oogen: „Vin je dat zoo'n lieven jongen?" Maar deze vraag maakte de zaak niet beter. „Lief!" zei hij, en er was groote verontwaardiging in stem en gelaatsuitdrukking. „Een jongen moet toch niet lief zijn! Dat is goed voor meisjes, zegt Jan. Een jongen moet sterk zijn en niet kouwelijk en bang in donker, zooals Freddie. En je moet goed kunnen vechten en fluiten en fietsen en belletje trekken en zoo. En dat kan Jan allemaal en zoo wil ik ook worden. En je moet een hekel hebben aan meisjes!" Ademloos hield hij op. Een haast niet te weerhouden glimlach trok me om de mondhoeken. Ik keek naar de levendig-blauwe oogen, die schitterden in het hoogroode gezichtje en naar het rechterhandje, dat zich samengeknepen had tot een vuist. De nieuwe opvoeder had zijn slachtoffer al dadelijk wel terdege te pakken! „Jan is de leukste jongen die ik ken, en hij is nou alleen echt mijn vriendje, hoor Moeder!" En met opgeheven hoofd, de beide handen in de broekzakken, stapte hij parmantig fluitend de kamer uit, natuurlijk naar de keuken, naar Jan! Mijn man, die gedurende dit heele gesprek geen woord had gezegd, maar zat te kijken, alsof hij zich innerlijk verkneukelde van plezier, barstte in een schaterlach uit. „Nou jij !" zei hij. Maar ik lachte niet. „Wat moet daarvan worden?" vroeg ik. „Vin je dat goed?" 3 „Och kom," zei mijn zorgelooze echtgenoot. „Trek je daar maar geen harnas over aan, hoor! Dat slijt wel weer. En wat zou het eigenlijk nog? Die Jan kan toch wel een bovenste beste jongen zijn, al is zijn moeder een werkvrouw en al woont hij niet op de Koninginnegracht!" „Och, ja," zei ik, „dat nou wel, maar...." Wat ik eigenlijk met dit „maar" wilde zeggen, was me zelf niet recht duidelijk. En mannen begrepen zoo iets toch heelemaal niet. Zooveel was zeker, erg veel genoegen deed deze plotseling-gegroeide nieuwe vriendschap me niet. Ik was blij, toen ik even later de voordeur hoorde dichtslaan en Kees de kamer weer kwam binnenstappen. „Hij is weg," zei hij, nog steeds met een zekere opwinding in oogen en manieren. „O, Vader! je had eens moeten zien, hoeveel hij eten kan! Alles wat er hier binnen was over gebleven, heeft hij opgegeten, en wat er nog in de keuken was ook. Hij kan nog meer eten dan jij, Vader!" Mijn man glimlachte pijnlijk. Zijn overgezonde eetlust was voor zijn zoon altijd een reden geweest tot onverholen bewondering en nu zou hij overtroefd zijn? „Zoo?" zei hij. „Nou maar, dat is flink voor zoo'n kleinen jongen." „Klein? Hij is heelemaal niet klein. Hij is al negen jaar. En hij kan op zijn hoofd staan!" „Wat zeg je? Is hij zóó knap?" „Ja! Dat kun je niet, hè Vader? Daar ben je te oud voor." „Ik te oud? Hoe kom je er bij, jongen!" „Doe het dan eens." En waarlijk, voor de verbaasd-bewonderende blikken van zijn zoon gooide vader zijn waardigheid te grabbel, trok zijn jas uit, sloeg zijn handen op den grond en zijn 4 lange beenen met een forschen zwaai de lucht in. In de handen klappend, luide toejuichingen schreeuwend, stond het kind er bij. „Hoera! Hoera!" riep hij. „Prachtig, Vader! Ik wist niet, dat je zóó knap was. Dat zal ik eens aan Jan vertellen !" „Man, schei toch uit," riep ik, ontzet starend naar de twee nog steeds omhoog stekende staken. „Je zult nog een ongeluk krijgen!" Eindelijk namen vaders beenen weer hun gewone alledaagsche positie aan, en met glinsterende oogen in een gezicht zoo rood als een gekookte kreeft sloeg hij zijn zoon op den schouder: „Nou, wat zeg je er van? Zullen we het jou ook eens leeren, Kees?" „Ja! ja!" „Ja, maar nou niet, hoor I" kwam ik als bezorgde moeder tusschenbeide. „Dan kan hij straks niet slapen." „Hè, toe nou, Moesje?" „Nee Kees, nou niet," zei ik beslist, „een anderen keer, hoor." Een blik op moeders gezicht deed hem inzien, dat er niet te onderhandelen viel, en dus namen we onze toevlucht tot wat minder inspannende vermakelijkheden. Toen ik een poosje later, nadat ik Kees in zijn bedje had gestopt, weer beneden kwam, zat mijn man me met een lachend gezicht op te wachten. „Hij heeft het stevig te pakken, hè?" zei hij plagend. „Ja," antwoordde ik. „Als je niet oppast, kom je er heelemaal achter!" „O, maar ik ben nog niet bang, verslagen te worden, zoolang ik zoo mooi op myn hoofd kan staan! Dat had je niet van me gedacht, hè? 'k Wed, dat Jan het niet zóó lang kan als ik. En ik heb nog niet eens al mijn kruit verschoten. Ik kan ook nog wel op mijn handen loopen, als 5 het moet." „Wat een vader al niet verzint, om de achting van zijn zoon te behouden! En dat alles ter wille van Jan!" „Hoe komt die jongen hier eigenlijk zoo in de keuken?" „Och, je weet, ik heb Vrijdags een nieuwe werkvrouw, en die vroeg me, of haar jongetje haar 's avonds wel mocht komen halen, omdat ze dan meteen boodschappen ging doen en anders was hij zoo lang alleen. Ik heb ja gezegd, natuurlijk, 't Was nu vandaag de derde keer. De eerste maal kwam hij om zeven uur, verleden week om kwart voor zeven en van avond was het, geloof ik, nog geen half. Maar je begrijpt, er valt altijd wel iets te eten, en dat bevalt hem natuurlijk !" „Nou, daf schijnt ! Onze hutspot heeft hem tenminste goed gesmaakt." En beiden lachten we, denkend aan de respectabele hoeveelheid, die van „binnen" weer naar „achter" was gegaan en daar, nog vermeerderd met het keukenrestant, was verdwenen in de grage maag van dezen eetgierigen, jeugdigen Hagenaar. ,,'t Schijnt dus in elk geval wel een gezond exemplaar te zijn!" „Ja, dat is tenminste een troost. Ik zal de volgende week zelf eens wat met hem gaan praten." In de dagen, die volgden, had ik ruimschoots gelegenheid den nieuwen invloed gade te slaan. Nooit had mijn kleine wildebras zóó doordringend schel door het huis loopen fluiten; nooit zoo dikwijls in halsbrekende vaart van de trapleuning gegleden; nooit zoo'n bonte verscheidenheid van jongensschatten in zijn zakken geherbergd; nooit in zijn kleeren zóó duidelijk de sporen van vecht- en kloppartijtjes getoond! Als hij naar school ging en zijn frisch blozend snoetje naar me ophief voor den afscheidskus, had ik steeds een klein rukje te geven aan de pet, die hij nu bij voorkeur 6 wat schuin achter op het hoofd zette. „Och Moeder," klonk het dan soms ongeduldig. „Echte jongens hebben altijd de pet een beetje schuin staan, zegt Jan." En even later zag ik hem dan langs het raam gaan, met het hoofddeksel weer in den nieuwgeliefden stand, fluitend, dat het een lieve lust was. „Schat van een jongen!" zei ik dan wel zachtjes bij mezelf. En nu is het vandaag weer Vrijdag, en zijn we eigenlijk alle drie eenigszins in afwachting van wat er uit den schoot der tijden zal geboren worden. Kees is den heelen dag in uitbundig-vroolijke stemming. Aan de koffietafel heeft hij zijn appel niet opgegeten, maar hem mij ter bewaring gegeven. „Voor Jan," voegde hij er verklarend bij. En nu zitten we aan tafel en eten onze snijboonen met worst met zichtbaar genoegen. Wij zijn beiden nog eenigszins van Gelderschen oorsprong, mijn man en ik, en houden van stevigen kost. „Vader, wat eet je toch vrééselijk veel," zegt Kees, als mijn man zich voor de derde maal bedient. We kijken elkaar aan. Tot onze verbazing klinkt er verwijt inplaats van bewondering in de reeds gewoon geworden opmerking. „Er — er blijft niets voor Jan over." Ik zie in de ooghoeken een paar meisjesachtige tranen glinsteren, die echter met macht en geweld worden tegengehouden. Inderdaad heeft onze keukenprinses vandaag een al te geringen dunk van onzen eetlust gehad — of misschien ook wel een te grooten van dien der keukenafdeeling. Hoe dit zij, onze schalen zijn leeg. „Er zal in de keuken nog wel genoeg zijn, Kees," zeg ik troostend. „En anders krijgt Jan een paar lekkere boterhammen van moeder." „Met koek?" vraagt hij hoopvol. 7 „Ja, hoor, met koek." Het onweer is voorbij; de zon is weer schitterend doorgebroken ! Als we even later aan de rijst met bessenvla zijn, wordt er gebeld. Ik kijk op: het is nog geen kwart over zessen! „Dat is Jan!" zegt Kees, en laat zich meteen van zijn stoel glijden. Maar dat strijdt tegen vaders gevoel van. etiquette. „Zitten blijven!" klinkt het gebiedend, „je bent nog niet klaar!" Eenigszins beteuterd hijscht de kleine vent zich weer op, en eet met vlugge happen zijn bordje leeg. Dan kijkt hij mij aan. „Ga nou maar," knik ik hem toe, en in een wip is hij verdwenen. Mijn man schudt meewarig zijn wijze hoofd: „O, die vrouwelijke inconsequentie! Je vindt die vriendschap maar half goed, en zelf stuur je hem er naar toe!" „Och kom, vijf minuten eerder of later! Zag je dan niet, hoe het kind zat te popelen van ongeduld?" „Jawel. Een goeie les in zelfbeheersching." „Zeven jaar en zelfbeheersching! Zullen we Jan bier binnen laten komen of zou ik naar hem toegaan?" „Ik zou maar liever zelf even naar de keuken gaan. Daar voelt de jongen zich natuurlijk beter thuis en zal hij meer zichzelf zijn.?' „Ja, daar heb je wel gelijk aan." Juist wil ik de kamer verlaten, als de deur openvliegt en Kees tegen me aanbonst. „Moeder," vraagt hij, en zijn prettige, open oogen kijken me dringend aan. „Als je wat belooft, moet je 't toch ook altijd doen, hè?" Hij heeft bijwijlen sterk principiëele neigingen, onze bloeiende stamhouder. Niet voor niets is hij zijn vaders 8 trots en zijn moeders oogappel! „Natuurlijk!" zeg ik, zonder iets kwaads te vermoeden. „Nou, en ik heb Jan beloofd, dat hij de volgende week op mijn verjaarpartijtje mag komen en nou zegt hij, dat hij er niks om geeft, of ik het hem al beloof, want dat jij het toch wel niet goed zult vinden. Ik zou niet weten waarom niet, hè Moeder?" „Ja maar, je mocht zes jongens vragen, weet je wel? En die heb je al uitgezocht." „Nou, laten we Freddie dan maar niet nemen. Ik heb .véél liever Jan dan Freddie. En ik heb het hem belóófd, Moeder, dus " Ik bedenk glimlachend bij me zelf, hoe de kleine, zachtmoedige Freddie met zijn lange blonde krullen altijd wel meer het zoontje van mijn vriendin dan het vriendje van mijn zoon is geweest, en ook die vriendschap der respectievelijke moeders is er in de laatste jaren wel niet inniger op geworden. De wegen loopen te veel uiteen; de hare naar jours en tea-rooms en alle lichtende heerlijkheden van het uitgaand Den Haag en de mijne — ja, waar leiden de mijne heen? Loopen ze niet in een cirkelgang rond om huis en man en kind? Maar toch, traditie is ook wat, en het lieve, teere ventje thuislaten ter wille van Jan van de werkvrouw — dat is me een al te radicale maatregel! „Nee, Kees, dat doen we niet. Dat zou niet aardig zijn voor Freddie, vin je wel? Zou jij het prettig vinden, als hjj jou niet vroeg, als hij jarig was?" „Nee Maar Moeder, ik vind Freddie eigenlijk niet zoo heel aardig." „Nee, dat weet ik wel. Maar hij is altijd erg lief voor je, Kees." „Jawel, maar 't is net een meisje. Ik wou niet graag, dat ik zulke lange krullen van je moest hebben, hoor. Ik 9 zou ze, geloof ik, stilletjes afknippen, als je eens uit was." Liefkoozend strijk ik over het glad gemillimeterd jongensbolletje. De kleine rakker, hij zou er best toe in staat zijn! „Ga nou maar, vent. Moeder komt dadelijk even in de keuken met Jan praten, hoor." Een beetje aarzelend, niet volkomen gerustgesteld, gaat hij de kamer uit. Na een kort overleg wordt in den raad der ouders besloten, dat Jan in vredesnaam dan maar als zevende gast zal worden geïnviteerd, indien mijn persoonlijke indruk dit tenminste niet ten eenenmale onmogelijk zal maken. „Je kunt je eenigsten zoon toch geen fiasco laten slaan," is vaders opinie. „De jongen heeft nou eenmaal zijn woord gegeven. Waar blijf je dan met je principes!" Ik ben het wel niet geheel eens, maar zwijg, in afwachting van de kennismaking. Als ik even later in de keuken kom, wacht me een alleraardigst tooneeltje. Naast het vierkante keukentafeltje staat, met de handen in de zakken, het kopje schuin, mijn kleine jongen, eü staart zwijgend bewonderend naar zijn verafgoden Jan, die met zijn stalen vork in onverdeelde aandacht de laatste snijboonen-overblijfselen van zijn bordje schrapt. „Zoo, Jan," zeg ik, „smaakt het lekker?" „Nou, en of!" Zonder een zweem van verlegenheid kijkt de jongen me aan, terwijl hij met den achterkant van een groezel-bruin handje zijn mond afveegt. Hij is het gewone type van een Haagsch achterbuurtjoggie, met een paar brutale, maar, gelukkig! eerlijke oogen en een ietwat bedenkelijk neusje. Naast hem op den grond liggen de noodzakelijke attributen: de pet — die ik in gedachten dadelijk schuin achter op het donkere hoofdje geplant zie — een roodwollen bouffante en een Kinderstemmen. • 10 paar klompen. Het geheel valt me niet tegen. Er is iets opens en flinks in het heele figuurtje, zooals hij nu opstaat en op aandringen van zijn moeder „Mevrouw" netjes goeiendag zegt. Ik ben besloten: mijn jongen hoeft niet te worden teleurgesteld. Standsvooroordeelen komen altijd nog vroeg genoeg. „Wel, en zou je graag bij Kees willen komen spelen, Jan, als hij jarig is? De volgende week Dinsdag wordt hij zeven jaar, hè Kees?" Kees knikt. Zijn oogen kijken me stralend aan; hij voelt: het gaat den goeden kant uit. Nu kijkt het fiksche kereltje toch een beetje bedremmeld. „Nou jongen, wat zeg je dan?" wordt hij door zijn moeder aangevuurd. „Asjeblieft, graag!" Mijn drukke babbelaar neemt nu het woord maar over: „Dan moet je om half zeven komen, hè Moeder; van half zeven tot negen uur. Laat, hè? 't Is de eerste keer, dat ik 's avonds visite heb. Zie je nou wel, dat moeder het wèl goed vindt?" Moeder Mina is uitbundig in haar dankbetuigingen. „Ik zal hem zelf komen brengen en halen, Mevrouw, en ik zal wel zorgen, asdat ie d'r keurig netjes uitziet in zijn Zöndagsche pakkie, waar Jan?" Jan knikt maar; het is hem toch blijkbaar een beetje vreemd te moede. Maar als ik de keuken uit ben, hoor ik de kinderen al dadelijk weer druk samen redeneeren en ik vang iets op van „taartjes en limonade." De groote avond is aangebroken. Den geheelen dag al zijn we in opgewonden-vroolijke stemming. En geen wonder! Begon het feest vanmorgen voor dag en dauw al niet 11 met een heerlijk-wilde stoeipartij in vaders bed? En is de geheele dag daarna niet een aaneenschakeling geweest van allerhande heerlijkheden? Trokken we vanmorgen niet naar school, gewapend met een grooten zak vol bruidsuikers om te tracteeren en waren we daardoor in eigen oog en niet minder in dat der klasgenootjes niet een hoogst belangrijk personage? En vanmiddag na vieren bij de groote-menschen-visites— die nu eigenlijk wel niet zoo vréeselijk prettig waren — voelden we ons toch wel heel gewichtig als hoofdpersoon. En blijft vader vanavond niet thuis van de vergadering, enkel en alleen om de verjaarpartij van zijn zoon te kunnen meevieren? En dan de cadeautjes! Op een tafeltje liggen ze alle uitgestald: een schitterend schoone collectie van jongens-begeerlijkheden, waarvan het cadeau van vader en moeder — een heusche trein met rails en personen- en goederenwagens en vooral de seinpaal niet te vergeten, die branden kan! — toch maar het meest glorieuse middelpunt vormt. En nu, terwijl de chocolade-pudding met vanillesaus — het eigen-gekozen dessert — ons nog versch in het geheugen ligt, verlangen we al weer ongeduldig, dat het half zeven zal slaan. „Ik geloof, dat de klok achter is," zegt Kees. Meteen wordt er gescheld. Hoera! wie zou het zijn? Jan? Neen, het is Freddie, die binnenkomt en keurignetjes, als een volleerd salon-heldje, mijnheer en mevrouw feliciteert en den jubilaris, als blijk van genegenheid, een glinsterende mondharmonica overhandigt. Dit doet den gelukkigen gever voor 't oogenblik aanmerkelijk stijgen in de gunst, daar hij onwetend een sinds lang gekoesterden wensch vervult, die echter vanwege het muzikaal genot door vader en moeder nooit werd ge- 12 deeld. Het spreekwoord „als er één schaap over de brug is," wordt ook hier bewaarheid, want binnen vijf minuten zijn nu alle gasten verschenen. Even is er een pijnlijk momentje, als het blijkt dat Jan, dien ze natuurlijk geen van allen kennen en die door den jeugdigen gastheer wordt voorgesteld als „mijn vriendje Jan vanJkiina," geen presentje heeft meegebracht. „Heb je je cadeautje vergeten?" hoor ik Freddie zachtjes vragen, en ik zie hoe het arme kind rood wordt van verlegenheid. Doch ook maar héél even slechts; dan redt hij schitterend zijn eigen positie. Diep grabbelt hij met de beide handen in de broekzakken en haalt er vier prachtige groote glazen knikkers uit. „Daar Kees," zegt hij. „De drie mooiste mag je er uitzoeken, maar ééntje moet ik er zelf houden." En plotseling is het alsof alle cadeaux in het niet verzinken bij deze spontane gave. Het heele gezelschap komt er aan te pas, om uit te maken, welke van deze mooie stuiters wel de allermooiste zijn en het duurt een heelen tijd, eer de keuze beslist is. En ik bewonder in stilte het kind, dat met zooveel opgewekte blijmoedigheid afstand doet van het grootste gedeelte van eigen klein bezit: lachend laat hij zijn eenig overgebleven knikker terugglijden in den broekzak. En nu is het feest weldra in vollen gang. De stemmetjes ratelen, de oogjes glinsteren, de voetjes trappelen, de mondjes genieten; het heele huis is vervuld van lachende kinderpret. En vader en moeder, ze zijn kind met de kinderen en spelen mee als de beste. O, het daverend gejuich als vader gepakt wordt door den blindeman en zelf den doek voor de oogen gebonden krijgt! In gebukte houding, met kromme knieën, tast hij de kamer in 't rond. En o, de schaterende vreugde als bij het „slofje-onder" 13 spelen — waarbij een tafelkleed de onmisbare rokken vervangt — de pantoffel bij moeder gevonden wordt! Is er iets heerlijkers op de wereld dan stralende kinderoogen, iets zuiverders dan een onbezorgde kinderlach? Ze genieten, de kleuters! Ze drinken thee en eten koekjes en bruidsuikers, ze spelen verstoppertje en „rumoerin-de-schuit," waarbij vader als kapitein wordt aangenomen, ze knikkeren en krijgen limonade met taartjes en ook de geliefde stoelendans, met moeder als muzikante, blijft niet achterwege. En dan zijn ze uitgepraat. In een kringetje staan ze bij elkaar en zijn aan het einde van hun latijn. „Moeder," vraagt Kees, „wat zullen we nou eens doen?" Ik zet net een diep-peinzend gezicht om nog eens iets extra-moois te verzinnen, als Jan roept: „Zullen we eens kunsten maken?" „Ja! ja!" gilt Kees en „ja, ja!" schreeuwt het heele koor hem na. Jan, als de meest geroutineerde op dit gebied, moet de voorstelling openen. Hij bedenkt zich niet lang, laat zich als een elastieken balletje op den grond vallen, en duikelt koppetje tot wel vier keer achter elkaar. Dat werkt buitengemeen aanstekelijk en in een ommezien is de grond vol rollende, wentelende, draaiende en buitelende jongensfiguurtjes, die tegen elkaar aanbonzen en over elkaar heentuimelen als een troep jonge konijnen. Mijn man en ik staan tranen te lachen, en de kinderen zijn niet anders dan met een derde taartje weer tot bedaren te brengen. Dan krijgt Kees plotseling een prachtig idee en met de vingers nog vol room en de kruimels aan den mond, roept hij: „Wie van jullie kan er op zijn hoofd staan?" „Ik," zegt Jan. Kees knikt: dat is bekend. 14 De verdere executanten bewaren het stilzwijgen. „En Vader," zegt Kees, „Vader kan het ook! Nou moeten Jan en Vader op hun hoofd staan en doen wie het het langste kan." „O ja, ja!" klinkt het in koor. „Dat is leuk!" Er is geen ontkomen aan. Jan staat al te popelen van verlangen om den wedstrijd te beginnen. Ik kijk mijn armen echtgenoot meewarig aan. „Arme stakkerd," fluister ik hem toe. „Nou moet je er aan gelooven. Pas nou maar op, dat je je beste beentje voorzet!" „En wie het wint, krijgt een extra taartje," zeg ik hardop. „O, Moesje," roept Kees. Hij slaat zijn armpjes om mijn hals en geeft me een klinkenden zoen. Dat is zoo zijn manier om te zeggen, dat het allemaal toch zoo heerlijk is. Wie zou het winnen? Ik geloof waarlijk, dat mijn ontaarde zoon in heftigen tweestrijd is, wien hij het overwinnings-taartje toewenscht. Vader heeft de jas uitgetrokken en maakt zich tot den strijd gereed. „Had je nou maar niet zooveel gegeten van middag," zeg ik zachtjes, waarop een vernietigende blik me treft. En dan wordt het een grootsch moment. De beide acrobaten staan naast elkaar midden in de kamer en het miniatuur-publiek in een kring om hen heen. Kees komt naast me staan en geeft me een hand. Ik tel, ernstig-aandachtig: „Eén, twee, drie!" Omhoog zwaaien twee lange en twee korte beenen, tot ze alle vier loodrecht de lucht in staan. Een kreet van bewondering ontsnapt de toekijkende kinderen; dan heerscht er een doodsche stilte. Sport hypnotiseert; ook ik sta in werkelijke spanning toe te zien. 15 Wie zal het winnen? Daar beginnen de lange beenen te trillen. „Man!" roep ik verschrikt. Vergeefs! Met een plofje keeren vaders voeten tot de aarde terug, terwijl de kleine jongensbeenen nog triomfantelijk ten hemel wijzen. Nu kan Kees het niet langer uithouden. Hij stoot een vreugdekreet uit, een Indiaansen opperhoofd waardig, en danst als een dolleman in het rond. „Jan heeft het gewonnen ! Jan heeft het gewonnen!" juicht het heele troepje, terwijl het gelaat van den jeugdigen triomfator zwelt van trots. Vader draagt zijn nederlaag als een held. Zelf houdt hij den overwinnaar de taartjesschaal voor: „Zoek er 't grootste maar uit, jongen. Je hebt het verdiend. Je bent een fiksche kerel, hoor!" Kees staat toe te zien met een stralende glorie in oogen en houding, alsof hij zeggen wil: „Wat zeggen jullie nou wel van hem? En dit genie heb ik nou ontdekt!" terwijl de kleine kampioen met innig welbehagen zijn roomsoes verorbert. Is het niet vreeselijk jammer, dat er nu al gebeld wordt en dat het de dienstbode blijkt te zijn om „jongeheer Freddie" te halen? 't Is het begin van het einde. Evenals bij het komen, volgen ook bij het gaan de belletjes elkaar in onrustbarende snelheid op. Als Freddie vertrekt en allen feestgenooten de hand ten afscheid reikt, vraagt hij aan Jan: „Kom je bij mij ook eens spelen?" waarop het antwoord: „Als je eerst je krullen afknipt!" vader een hoestbui bezorgt. Het is gedaan. Binnen tien minuten zijn alle feest** gangers vertrokken en blijven we een beetje stil verweesd met ons drieën achter. Vader zet zijn moegespeelden zoon op zijn knie en terwijl ik onder het opruimen heen en weer loop, zie ik hoe ze om beurten happen van een 16 al te verleidelijk taartje. „Man, hoe onhygiënisch!" waarschuw ik vergeefs. Mannen zijn hardleersch. Af en toe vang ik brokstukken op van hun hoogst interessant discours. „Is hij nou niet vrééselijk aardig, Vader?" „Nou," stemt vader volmondig toe. „Het is een kraan van een jongen, hoor!" „Je hebt het leelijk verloren, hè Vader?" „Ja, dat heb ik net." „Nou, maar als je 't maar weer een beetje vaker doet, zul je 't ook wel weer beter leeren, hoor Vader," klinkt het troostend. „Zou ik?" „Ja, dat denk ik wel. Maar zóó lang als Jan toch misschien wel niet." En terwijl ik bij mezelf loop te denken, hoe ik morgenmiddag wel een bezoekje zal krijgen van Freddie's mama, om eens te informeeren naar „dat alleraardigste nieuwe vriendje van die lieve Keesje," hoor ik weer: „Jan wil kunstemaker worden, Vader, in het circus!" „Zoo?! En wat moet jij worden?" „Ik? Tramkoetsier, of chauffeur, of néé, machinist op een D-trein!" „Of Kamerlid voor de socialisten!" zegt vader lachend, terwijl hij een kus drukt op het blonde bolletje. „Is dat prettig?" vraagt mijn kleine onschuld. DE KLEINZOON. I. In de schemerstille kamer zaten ze bij elkaar, de twee oudjes, ieder voor een raam, te kijken naar de schaarsche voorbijgangers, rustig schijnbaar, als iederen avond. De ouderwetsche vergulde pendule onder de glazen stolp tikte met haar gemeenzaam zachten klank de minuten voorbij; zoo dadelijk zou het dienstmeisje binnenkomen met het theewater en met feilen plof de gaslamp ontsteken; dan zouden ze glimlachend knipoogen tegen het schelle licht, dat zoo onmeedoogend de schemering verbrak. Het was hun beiden zoo lief, dit uurtje van vertrouw-* de intimiteit, waarin al de bekende voorwerpen in de kamer en de boomen langs den weg en de enkele huisjes aan den overkant al meer en meer wegdoezelden in het vervagende licht; dit uurtje, waarin ze, zonder spreken haast, elkander zoo heel nabij waren, waarin hun gedachten, — ach, zoo gaarne — teruggleden naar denzelfden voorbijen tijd en speelden met dezelfde herinneringen. Het was alles net als iederen avond, en toch.... En toch was er iets in de atmosfeer der stille kamer, dat de stemmingsvolle eenheid verbrak; toch zat de oude vrouw niet met dien haar zoo eigenen blik van innig-blijmoedige tevredenheid te staren in den komenden avond en de oude man had zijn pijpje laten uitgaan en bewoog zich 18 af en toe onrustig' in zijn grooten leunstoel. Dat iets, dat in eens alles anders maakte, dat de gedachten van het rustig-bekende verleden verplaatste naar een onbekende vragende toekomst, dat was de brief—de brief, die er dien middag gekomen was van hun jongen, hun zoon in Indië. Dat was ook heel gewoon gewee^: elke veertien dagen kwam er trouw een brief of een briefkaart; maar toen de moeder vanmiddag het bekende couvert met het geliefde flinke handschrift in de hand hield, had het haar dadelijk een sensatie gegeven van iets bijzonders te bevatten. Ze kon niet wachten, tot vader thuiskwam en had den brief opengemaakt met een vreemde ontroering. En wèl had haar gevoel haar niet misleid, wel was het iets bijzonders, wat hun jongen hun vroeg, en ze wist haast niet, welke van de op haar aanstormende gewaarwordingen de overhand had: zorg om het jonge leven, twijfel aan de eigen oude krachten, angst voor de verantwoording en ook voor de verandering in hun kalm, gelijkmatig leventje, of wel — en dit bleef het opperste in haar gevoelens — een groote, alies-overheerschende vreugde, dat hij dit vroeg, aan hèn, dat hij zoo welbewaard in zijn hart hun liefde had meegedragen naar het ▼erre land, dat zoo groot was zijn vertrouwen. Ze voelde dit als de kroon van tiaar leven, als een helderen zonnestraal in den laten avond, als een onverwachte, heerlijke vergoeding voor al hun zwoegen en zorgen, hun liefde en opoffering, die den eenvoudigen dorpsjongen gemaakt hadden tot den man van aanzien, die hij nu was, daar ver van hen, ginds in het warme land. Nu kwam die man, die nooit opgehouden had hun jongen te zijn, tot hen met een smeekend gebaar en legde vol vertrouwen in hun armen het liefste wat hij had: zijn kind, zijn oudsten zoon. En nog eens had zij gelezen: „Moeder, ons oudste kind 19 is niet gezond, algemeene zwakte, lusteloosheid, gebrek aan eetlust. Wat wij hier al met hem geprobeerd hebben, helpt niets, integendeel, het wordt steeds erger. Nu hebben we een bekend kinderarts over hem geraadpleegd en deze heeft gezegd: zoo gauw mogelijk naar Holland. Alle organen zijn normaal, maar zwak. Het Indisch klimaat is voor dit kind veel te afmattend. In Holland zal hij waarschijnlijk met een half jaar volkomen gezond zijn. — „We hebben ons eerst verzet, mijn vrouw en ik: hij is nog zoo jong, onze oudste, nog geen zes jaar en zou hij nu al zijn moeder moeten missen? Maar ook een tweede dokter gaf ons hetzelfde advies: naar Holland! — En dus, moeder, moet onze liefde groot genoeg zijn om ons kind van ons weg te zenden. Maar in het heele Holland is maar één paar menschen, aan wie ik hem durf toevertrouwen, is maar één huis, waarin ik zijn voetstappen veilig weet, en dat zijn zij, die mijn eigen jeugd hebben omringd met hun zorgende liefde, dat is het huis, waarin ik zelf gelukkig ben geweest, en wèlbewaakt.... Moeder, wil je je ontfermen over mijn kind, over vaders naamgenootje? „Ik weet wel, dat het niet weinig is, wat ik u vraag en soms bekruipt me de angst, dat ik, die u al zooveel zorgen en moeite heb gekost, geen recht heb nog meer te vragen. En ik weet ook dat velen zullen zeggen, dat het niet goed is voor een kind, groot te worden bij een paar oude menschen. Maar och, moeder, ik kan me u beiden niet voorstellen als „oude menschen" en ik geloof ook niet, dat u dat in den vollen zin van het woord ooit worden zult. Ik zie u steeds sterk, zooals ge me het laatst de hand ten afscheid hebt gegeven, en ik weet, dat uw liefdevol moederhart altijd jong zal blijven, al zijn misschien de haren vergrijsd en de wangen wat gerimpeld, en ik weet, dat vaders opgewekte levenslust hem niet begeven zal, zoolang hij ü heeft. Hoe kunnen we ons kind sturen naar 20 vreemde menschen — we kunnen het niet. Er is in het heele Holland maar één plekje, waar we hem weten welbemind en welbewaard ..." Met een glimlach had ze zitten staren op den brief. Was het niet eigenaardig, dat hij het woord haast uitsluitend richtte tot haar alleen? En zij, zijn Moeder, wat kon zij anders doen dan haar hart, wijd openstellen en in gedachten reeds haar armen heenslaan om het kind van haar kind en het verzorgen en koesteren met al de warmte van haar rijk gemoed? Vijf jaar was hij — bijna zes; en als vanzelf gingen haar gedachten terug naar den tijd, toen hij, hun Henk, dien leeftijd had ... Zoo vond bij zijn thuiskomst de oude man haar, nog steeds met den brief in de hand, met in de oogen dien verren blik, die het verleden bindt aan de toekomst en een raadselachtigen glimlach op het lieve, oude gelaat. Vragend keek hij haar aan. „Van Henk?" vroeg hij, wijzend op den brief. „Ja, van Henk," antwoordde zij, peinzend, afwezig. „Lees maar, hij vraagt ons wat." Hij zag in haar oogen iets, dat hem deed denken aan vroeger, als zij hem opwachtte met een prettige, goede tijding. Hij nam den brief, en las — en schrok. Mijn hemel, dat was toch te veel, dat kon toch niet. In hun rustig leventje van kalme, oude menschen, die hun tijd van werken hadden gehad, die met de moeiten en zorgen van het leven meenden te hebben afgedaan, te brengen een kind van nog geen zes jaar, een zwak kind nog wel — neen, dat ging niet, dat was niet verstandig, voor hen te bezwarend en voor het kind te saai. Neen, daar moest iéts anders op gevonden worden. Aarzelend keek hij haar aan. „Dat zal niet gaan, hè moeder? Daar zijn we te oud voor, allebei in de zestig." Ze plofte neer in de werkelijkheid. Ja, misschien had hij wel gelijk. Wel waren ze beiden al oud, al voelden ze 21 het meestal ook niet. „Ik weet niet..." begon ze. En hij, blij, dat het zoo gemakkelijk ging — hij had een oogenblik gemeend dat haar besluit al vast stond — bfegon al de bezwaren en de nadeelen breed uit te meten. Hij hield ook veel van hun jongen, natuurlijk, en zou ook heel wat voor hem over hebben ook, dat had hij genoeg getoond in de jaren, die voorbij waren, maar dit — neen, dit moest niet gebeuren. Dit was een te groote last voor hun oude schouders; zij konden niet meer meeleven met een kind van zes jaar. Hij zou een oud mannetje bij hen worden! Zij luisterde stil. Af en toe, als hij haar, om instemming vragend, aankeek, zei ze iets van: „Ja, dat is wel zoo — ja, misschien wel." Binnen in zich voelde ze een vaag verzet tegen alles wat hij zei. Ze had willen zeggen, dat ze zich juist vandaag zoo heelemaal niet oud voelde, en dat ze eigenlijk beter met de kleine kinderen dan met de groote menschen van den tegenwoordigen tijd kon omgaan, en dat hij toch wel vriendjes zou krijgen om mee te spelen en toch ook naar school zou gaan. Maar ze kon dat allemaal zoo gauw niet onder woorden brengen en zijn stem praatte maar door en hoopte de bezwaren als een muur rondom haar opeen. En ze zweeg, overstelpt, vermoeid, maar niet overtuigd. Zoo was de schemering gevallen en ook zijn stem had gezwegen en nu zaten ze ieder in hun eigen gedachten verzonken. Maar het was of er in de stilte van de kamer een ongewone onrust was, of er uit dé donkere hoeken iets op hen afkwam, dat vroeg Beiden waren ze blij, toen de heldere vlam van het zekere gaslicht alle duisternis kwam verdrijven. Ze schikten zich aan de tafel, ietwat aarzelend. „Ja, nu moeten we het nog eens even afpraten, hè moeder? Hij vraagt zoo gauw mogelijk telegrafisch antwoord." 22 „Ja," weifelde ze. „Je vindt toch ook, hè, dat het niet zal gaan? Zoo'n kleine jongen, we kennen hem toch eigenlijk ook heelemaal niet. Ik durf die verantwoording niet meer aan. Denk eens, dat hij eens ziek zou worden I" >Ja" — er was een vreemde trilling in haar stem, alsof dit de slotsom was van al haar overpeinzingen — „denk eens, dat hij ziek zou worden, bij vreemden." Hij schrok op. Een lichte schok van ontroering ging door hem heen. Ze had gelijk! Als het kind, hun kleinkind, ziek zou worden bij vreemden, dan — ja dan — Haar fijn gevoel besefte onmiddellijk, hoe haar woord hem getroffen had. „Weet je nog wel, dat Henk eens zoo erg roodvonk heeft gehad, toen hij nog pas op school was? Hier in het kleine kamertje lag hij en om den ander waakten we 's nachts bij hem. Stel je voor, dat toen een vreemde vrouw zijn gloeiende koortshandjes had moeten vasthouden." Hij knikte, verzonken in de herinnering. „En hij vroeg zoo vaak naar „Vader," weet je nog? Je moest alleen maar stil bij zijn bedje zitten, anders niet. Dat zou een vreemde man nooit kunnen, hè?" „Nee, dat geloof ik ook niet." „En toen hij weer beter werd, toen moesten we oppassen, of we zouden hem verwend hebben," >ging ze voort, glimlachend, met een glans van vreugde in de nog jeugdige oogen. „Ja, maar dat was ook zoo heerlijk, die jonge krachten te zien terugkomen. En wat "was hij toen gauw weer vroolijk!" ,,'t Was een lief kind, onze Henk." „Ja, maar toch ook ondeugend, hoor!" „Ja, ondeugend wel, maar hij had geen streken." „Nee, streken had hij niet." 23 „Weet je nog hoe trotsch hij was, toen hij voor het eerst naar school ging? De leeren schooltasch moest op den rug, al zat er ook niets in!" „Ja, ik nam hem 's morgens altijd mee zoo ver. En op dat eindje langs de sloot moest ik altijd'fluitjes snijden van riet. Al de jongens uit de klas benijdden hem om die rieten fluitjes. Hij was zoo trotsch als een pauw, dat zijn vader die maken kon!" „En als hij jarig was, dan mocht hij altijd vier jongens vragen. Eer hij wist, wie dat zijn zouden! Hij had ook zooveel vriendjes." „En dan moest jij poffertjes bakken. Lieve tijd, wat konden die rakkers daarvan eten!" „Ja, weet je nog " „Weet je nog.... En toen — en toen En zoo praatten ze voort, beiden volkomen in hun element, ophalend uit het grijs verleden het heele kinderleven van hun eenigste, totdat dit weer voor hen stond helder en klaar en scherp-belijnd, niet als een beeld uit lang-vervlogen dagen, maar als een deel van het tastbare heden. Stond dit alles niet weer opnieuw te gebeuren? Terwijl ze spraken over het kind, dat ze verzorgd en gekoesterd hadden lang geleden, gingen de gedachten al met een vaag verlangen vooruit naar het kind van dat kind, dat komen zou — misschien — „Zou hij lijken op Henk, of op zijn moeder?" „Jammer toch dat we haar niet kennen." „Op het portretje is 't een aardig ventje, maar dat is al weer een jaar geleden. Kinderen veranderen zoo." „Zullen we vanavond nog een brief schrijven ? Dan kun je morgenochtend dadelijk telegrafeeren. Je vindt toch ook, hè, dat hij maar komen moet?" „Ja, laat hij maar komen. Als jij er niet tegen op ziet " 24 „Zoo oud zijn we toch ook eigenlijk nog niet!" „Nee, oud zijn we nog niet. Jij tenminste nog lang niet!" Ze glimlachte gelukkig. Nu kende ze hem weer, haar trouwen levenskameraad. Hoe dikwijls had ze niet met haar zonnig optimisme, met haar blijmoedigen levensdurf zijn verstandelijke bezwaren ontkracht. En ze sloeg hem gade, hoe hij, geheel overwonnen nu, zich neerzette tot schrijven, 't Was goed, dat hij dat deed; hij dacht beter om alles. Zij zou niet veel anders geschreven hebben dan: „Laat je kind maar komen, mijn jongen. In ons hart en ons huis is nog wel plaats voor hem." Dat kon ze er altijd nog wel bijzetten! Stil liet de oude man de pen glijden over het papier, het vullend met zijn steile, regelmatige letters en zij dacht, hoe dat papier ginds wat vreugde zou brengen in het bekommerd ouderhart. II. Twee maanden later zaten ze in een beetje zenuwachtige spanning de komst van hun kleinzoon Jaap af te wachten. Och, wat waren die weken omgevlogen! Er was ook zooveel te doen geweest. Als antwoord op hun telegram was een uitvoerige tweede brief gekomen, overvloeiende van dankbaarheid; een brief, die den laatsten zweem van twijfel bij hem had weggenomen en die hun tevens alle verdere bijzonderheden meldde. Een familie, goede vrienden van Henk, ging met de eerstvertrekkende boot, „de Koningin der Nederlanden," naar Holland; zij zouden kleinen Jaap meenemen. Nu het toch gebeuren moest, was het hoe eerder hoe beter. Toen zij den brief ontvingen, was het kind al onderweg. Avond aan avond hadden ze in de courant de vorderin- 25 gen der boot gevolgd. En Moeder had zich getoond in al haar kracht. Het kleine vertrekje van Henk, dat herdoopt was in „Jaap's kamertje," stond kant en klaar, getooid met allerlei wat het voor een kind aantrekkelijk kon maken, zijn nieuwen bewoner af te wachten. Het warén Henk's bedje, Henk's waschtafeltje, Henk's kastje, die nu door Henk's zoontje gebruikt zouden worden. Liefdevol had ze menigmalen met de hand over de zoo bekende meubeltjes gestreken. Wat de toekomst brengen zou? Maar welkom was hij, de kleine baas, van heeler harte. En nu kon ieder oogenblik de bel overgaan, die den kleinzoon zou binnenluiden in het huis van zijn grootouders. Er was afgesproken, dat zij hem niet van de boot zouden gaan halen; Henk wilde niet dat ze zooveel moeite zouden doen. De vrienden, onder wier hoede het kind de zeereis had gemaakt, zouden hem brengen tot bij hen in huis. Deze schikking was hun lief geweest. Veel liever dan te midden van het drukke menschengewoel bij de aankomst van een mailboot, waar ze zoo geheel als vreemden tegenover elkaar zouden staan, wilden ze in de knusse huiselijkheid van hun eigen kleine woning hun kleinzoon den welkomstkus geven. In een kort, hartelijk briefje was hun gemeld, dat zijn reisgenooten het kind 's avonds tegen zes uur per rijtuig aan hun woning hoopten af te zetten; om hen niet te storen bij de eerste ontmoeting, wilden ze zelf liever doorrijden naar het dorpshotel, waar ze den nacht zouden doorbrengen. Den volgenden morgen kwamen ze dan, voordat ze hun reis vervolgden, nog een bezoek brengen, om wat nadere bijzonderheden van Henk en kleinen Jaap te vertellen. En zoo zaten ze dan nu te wachten, Grootvader en Grootmoeder. Dezen naam, die tot nog toe niet veel meer Kinderstemmen. 3 26 dan een klank voor hen was geweest, voelden ze nu in zijn volle beteekenis. Hoe lief was hun reeds dit kind, dat ze nog niet kenden, omdat het hun kleinkind was, dat hun liefde noodig had. Stil — kwam daar niet een rijtuig? Ze keken elkaar aan, gejaagd, stonden al op. Maar neen, het voertuig, dat in 't naderkomen een boerenkar bleek te zijn, ratelde voorbij. Grootmoeder nam haar breikous — ze had al maar vast een paar warme wollen kousjes opgezet — weer op. Maar het werk vlotte niet erg; telkens viel er een steek. Hoor — nu was het werkelijk een rijtuig! Het gedreun kwam nader en nader — ging voorbij ? — neen, het hield stil! Bijna getijktijdig klonk de bel. Ze stonden beiden als geëlectriseerd, bewogen zich niet. Daar was hij. O, als hij nu maar gelukkig bij hen zou zijn! Even kwam, met een scherpen angstprik, de twijfel boven, of ze — tóch — wel goed hadden gedaan. „Mevrouw, daar is-t-ie," en het dienstmeisje, nieuwsgierig, haastte zich om de oude vrouw vóór te zijn bij het open doen. „Dag Jaap, tot morgen, hoor jongen!" hoorden ze een prettige mannestem zeggen. En toen een helder kinderstemmetje: „Dag! Waar is Grootvader? Hoe heet je?" Met een paar groote passen was de oude man in de gang. „Hier is Grootvader, mijn lieve, beste jongen!" en het tengere figuurtje in het blauwe matrozenpakje tillend hoog in zijn armen, droeg hij hem triomfantelijk de kamer in. „En daar is Grootmoeder, zie je wel?" „Dag Grootmoeder! Als ik jarig ben, bak je dan ook poffertjes ?" „Ja, natuurlijk, mijn lieveling, een heele schaal vol; dat zul je eens zien!" Van Grootvaders armen verhuisde het ventje naar 27 Grootmoeders schoot. Vertrouwelijk vlijde hij zijn blonden krullebol aan haar wang. „Grootvader," klonk het weer, „kun je nog fluitjes maken !" „Fluitjes maken, mijn kereltje? Nou, dat kan ik nog best, hoor!" „Hè, gelukkig!" Ze keken elkaar aan, getroffen, diep ontroerd. De tranen stroomden de oude vrouw over de wangen. Hoe was dit? Dit kind was hier niet vreemd, hij kende hen, hij( voelde zich thuis, dat was duidelijk. „Kijk, daar hangt vader! Vader was zoo jaloersch op me, dat ik hierheen ging! Omdat het hier zoo vreeselijk prettig is, zie je." O Henk! Een oneindige dankbaarheid vulde hun ziel. Zóó had hun jongen de herinnering aan zijn jeugd, aan hun liefde bewaard, dat hij die herinneringen en die liefde aan zijn kind had meegegeven als een veilig schild op zijn reis naar het vreemde land. Ze knikten elkaar toe: het was goed zoo. En toen ze een half uurtje later met hun drieën aan de tafel zaten, het kind tusschen hen in, en Grootvader vertellen moest van „de beer en de vos" — want dat was vader een beetje vergeten! — toen knikten ze elkaar weer toe, met glanzende oogen. Was dit alles werkelijkheid? Of waren ze plotseling weer dertig jaar jonger geworden en stond het volle leven weer voor hen in al zijn heerlijke voldoening? Ja, het was goed zoo, meer dan goed. — Om zeven uur bracht Grootmoeder haar tweeden kleinen jongen naar zijn vaders bedje. INKOOPEN DOEN. „Dag Moes! Gaan we nou vanavond ?" Met deze begroeting kwam ons zesjarig blondje me tegemoet springen, toen ik haar om vier uur aan de schoolpoort stond op te wachten. „Ja, we gaan hoor! 't Is goed weer." „Hè, lekker!" Haar éénen arm hakend door den mijnen, aan den anderen bungelend de schooltasch, met stralende oogen en dansende krullen, stapte ze dol-vergenoegd, druk babbelend naast me voort. O, er was ook zoo verbazend veel stof tot discours! Was het vandaag niet de dag der dagen, of liever, zou het vanavond niet zijn de avond der avonden, waar we zeker al drie weken over hadden gepraat en verlangend naar hadden uitgezien? We hadden toch ook zoo'n eenig-heerlijk plannetje gemaakt! Vanavond, ja heusch vanavond, na het eten, zouden we met ons beidjes de stad ingaan, en alles wat er in den spaarpot zat, zouden we meenemen, en dan mocht ze in een „lekkeren winkel" van de heele St-Nicolaastafel uitkiezen wat ze koopen wou en het zelf betalen met haar eigen geld! Onze dochter was namelijk, toen ze met September voor 't eerst naar school ging, door haar grootmoeder begiftigd met een spaarpot, een echt ouderwetsch, dikbuikig, groen spaarvarken. Ze vond het een buitengemeen prachtig cadeau, maar— „Een spaarpot, waar niets in zit, wat heb je daar eigen- 29 lijk aan, Vader?" Voor deze logica moesten we zwichten, en van die stonde af aan was bepaald, dat zij elke week een weekgeld zou ontvangen van twee centen. Iederen Zaterdagavond, als ze na het badje in haar witte nachtjaponnetje met*de krullelapjes omlijstend haar blanke snoetje, op vaders knie haar wekelijksch krentebroodje zat te genieten, werd dit salaris plechtig uitbetaald in den vorm van vier halve centen. O, geen twee heele centen asjeblieft 1 De wijze groote menschen konden nog zoo dikwijls beweren, dat dit precies hetzelfde was, zij kreeg toch maar liever die vier halve centjes uitgeteld in het holletje van het opgehouden linkerhandje, waarna zij ze dan zelf heel aandachtig één voor één langzaam door de gleuf liet neertikken in het holle groene buikje van het hongerig varkentje. En telkens weer verwekte daarbij de steeds terugkeerende grap van vader: „Kijk, dat malle varken eet centjes met zijn rug!" uitbundige vroolijkheid. Maar— „Moesje, komen die centjes er nu nóóit weer eens uit ?" was na een paar maanden de zeer verstandige vraag van onze nadenkende dochter, die inmiddels op school had gegaan en geleerd had, dat vier en vier acht was en nog vier er bij twaalf. En hoeveel maal had zij nu al niet haar vier centjes in het varkentje laten glijden? En hoeveel zouden er nu toch eigenlijk wel inzitten, en hoeveel zou je daarvoor wel kunnea koopen? „Centjes zijn toch óm te koopen, hè Vader?" Daar moest dus iets op gevonden worden en toen hadden we met ons drieën dat verrukkelijke plan bedacht: eenige dagen voor St-Nicolaas zouden we het varken onderste boven houden en net zoo lang schudden, tot alle halfjes er weer uitgevallen waren. Dan zouden we ze tellen en in een doosje doen en den eersten den besten avond 30 dat het goed weer zou zijn, zouden we de stad ingaan om „te koopen": iets voor vader, iets voor moeder en iets voor haarzelf. En nu had gisterenavond die interessante schudpartij plaats gehad en we waren verrukt geweest! Twee en vijftig halfjes zaten er in — een ongekende en onbegrepen weelde. Maar zooveel begreep ze wel, dat het véél was, vrééselijk veel. Nu, onderweg van school naar huis, praten we er nog druk over: „Moesje, als we thuis komen, geef je me dan gauw het doosje ? Ik wou ze nog eens tellen." „Maar dat heb je toch gisterenavond al gedaan?" „Ja, maar ik wou het nog eens doen, of ze er nog allemaal zijn, zie je." „Goed hoor!" „En eten we dan gauw en zul je dan niet zoo lang praten met vader?" „Nee, hoor prul, we zullen vlug voortmaken." * „En gaan we dan met de tram, Moes ? En heeft die dan al de lichtjes aan?" Ze ziet 's avonds wel de verlichte tram als een ding uit een sprookjeswereld glijden langs ons huis, maar er in gezeten heeft ze nog nooit. „Ja, we gaan stellig met de tram. We doen vanavond nou eens alles wat prettig is." „Leuk, hè Moes!" „Nou! En weet je, wat we nog meer doen? Dat weet je nog niet eens!" „Wat dan?" „Als je al je centjes hebt opgekocht, dan gaan we samen lekker — raad eens!" „Hè nee, zeg het nou, toe nou!" „Dan gaan we samen — poffertjes eten." 31 „Hoera! poffertjes eten! O, wat echt!" Ze danst naast me voort, dol van opgewondenheid. „Of heb je liever taartjes?" „Nee, poffertjes, veel leuker." Och ja, in onze verleidende, snoepzieke stad komt taartjes eten op een Woensdag- of Zaterdagmiddag nog wel eens een enkelen keer meer voor, maar poffertjes — dat is nu zoo iets buitengewoons, zoo echt iets voor vanavond! De weg naar huis lijkt bijzonder kort, zoo vlug zijn we onder onze gezellige conversatie opgeschoten. Vader is gelukkig al thuis. „Vader, vanavond gaan we koopen." „O ja? Vanavond al?" „Ja, hè Moes? Strakjes na het eten!" „Mag ik ook mee?" Ze kijkt verwonderd. Vader mee? Voor haar gevoel schijnt dit meer iets te zijn voor „met moeder alleen." „Ja, als je erg graag wil, mag je wel mee. Maar" — en ze kijkt hem ernstig aan — „moet je vanavond niet leeren uit die dikke boeken van je?" Mijn man, die, naar hij beweert, te vroeg getrouwd is, heeft de studie weer opgevat en werkt 's avonds aan zijn dissertatie. Onze telg noemt dat „leeren." Vader kijkt beschaamd: „Ja, eigenlijk wel." „Zie je wel! O Moes, hij moet leeren en hij wil mee uitgaan!" Dan wordt ze stil. Ze denkt. „Ik ben blij, dat ik een moeder zal zijn als ik groot ben, en geen vader," klinkt het dan beslist, als slotsom van haar overpeinzingen! We gaan aan tafel. Het doosje met de „centjes" staat naast haar bordje. Ze heeft nog geen tijd gehad tot tellen en nu onder het eten mag het niet. 32 „Strakjes, hoor, als Dina afneemt, voordat de rijst komt." Ze is tevreden. Blijmoedig — ik geloof eigenlijk, dat ze niet goed weet wat er op haar bordje ligt — eet ze haar bruine boontjes, die anders nooit dan onder protest en met tegenzin naar binnen gaan. Ze is nog bezig met vader, die thuis moet blijven. „Arme Vader! vin je 't erg naar?" „Nee hoor; ik zal maar hard leeren, dan denk ik er niet aan." „Ik zal wat heel erg moois voor je koopen, hoor! Wat zou je nou erg graag willen hebben?" „Een harmonica!" Vader heeft er soms zoo'n handje van, je gedachten zoo opeens zoo'n onverwachten moeilijken sprong te laten maken. Ze kijkt mij aan, om hulp. „Een harmonica, Moeder, dat kan toch niet? Die kost toch veel te duur. En die kun je toch ook niet opeten?" „O," vraagt vader met zichtbare blijdschap, „krijg ik iets om op te eten?" „Ja, natuurlijk. We gaan toch naar een lekkeren winkel!" „O, dat vind ik heerlijk, hoor Puk. Ik ben toch zóó nieuwsgierig. „Ja, maar je mag het nog lang niet weten! Je krijgt het pas van Sint Nicolaas." Onze zesjarige wijsheid heeft in haar hoofdje een zeer verwarde voorstelling van het begrip St-Nicolaas, waarin nog niet veel helderheid is te brengen. Eenige weken geleden was de eerwaarde bisschop veilig dood en begraven, en kwamen alle goede gaven van liefhebbende vaders en moeders en ooms en tantes, maar hoe dichter het loopt naar 5 December, des te meer begint de aloude kinderbetooveraar zijn wederopstanding nabij te komen. 33 In de kleine pauze van ons eenvoudig diner worden de centjes geteld, en ineens gaat er een juichtoon op. „Vader! een zilveren centje! Er is een zilveren centje bij gekomen!" We kijken, verwonderd. Dan ziet ze aan mijn gezicht, dat ik er meer van weet en ik vertel, hoe tante Loes dit er vanmiddag heeft ingestopt. „Lief hè, van tante." „Ja! Maar Vader, dit is immers méér dan een gewoon halfcentje?" „O ja, véél meer." Vader haalt de portemonnaie te voorschijn en telt met een plechtig gebaar uit zijn halfjes-reservoir twintig bruine centjes op het witte tafellaken. Ze kijkt met groote oogen. „Zóóveel? Twintig?" „Ja, twintig." Nu eerst beseft ze ten volle de waarde van tante Loes' gave. „Nou maar, dan heb ik toch véél liever die twintig dan dat ééne, vin je nou ook niet, Moesje?" Moesje, onder de dwingende suggestie van die groote blauwe oogen, vindt dit ook. De rjjst is spoedig verorberd. En nu gaan we — neen maar, we worden nu bepaald haastig. Hoed op, mantel aan, bontje om — geen mof, dan kun je niets dragen — de „centjes" in het kleine „snoezige" wit-zijden taschje met de mooie poesjes er op. „Zeg Vader, we gaan ook nog poffertjes eten!" „Poffertjes? Nou maar! Zul je er een paar voor me meebrengen?" „Ja, hoor. Dag!" „Dag Puk. Veel plezier! Doe mijn groeten aan Sinterklaas, als je hem tegen komt." 34 Ze lacht twijfelachtig. „Dat is toch niet de echte!" — Hè, wat heerlijk, zoo in donker op straat, met een veiligen moederarm om aan te hangen! De tram laat niet lang op zich wachten. Nauwelijks zitten we, of — tik — knipt het taschje open en al de halve centjes worden uitgestort in het kleine schootje. Onaandoenlijk voor de glimlachende blikken van de medepassagiers telt ze met ingespannen aandacht — het is een héél ding nu — tot twee en zeventig. Gelukkig hoor, ze zijn er nog allemaal. Zorgvuldig worden ze weer verhuisd naar hun veilige bergplaats. Nu pas heeft ze oogen voor de tram, de lichtjes, de menschen, de voorbijglijdende winkels. Op de Groenmarkt stappen we uit. In de Hoogstraat willen we zijn, daar hebben we op een Woensdagmiddag voor een winkelraam toch zooveel moois gezien! Ze stapt flink, trotsch; ze voelt zich nu. Het groote oogenblik is nabij. Plotseling blijft ze staan, knijpt me in mijn arm. „Moesje, kijk eens!" Ze wijst naar een winkel, ook een „lekkeren," maar niet onzen winkel. Twee arme kinderen staan er voor, een jongetje en een meisje, en drukken hun neuzen plat tegen de ruiten. „Wat is er, kindje?" „Zouden die ook gaan koopen?" „Nee, dat denk ik niet." „Waarom niet?" „Ik denk niet, dat die kindertjes geld hebben." „Heelemaal geen centjes?" „Ik denk het niet." Ze kijkt me aan — o goed, lief hartje — stapt dan vastberaden naar de kinderen toe. „Zeg," — ze trekt het jongetje aan de mouw — „hebben jullie geen centjes?" Het kind, verwonderd, zegt: „Nee." 35 „Heelemaal geen een?" „Nee, niks." „Ik wel. Hou je hand eens op." De jongen, begrijpend, trekt een vuil handje uit de geliefkoosde bescherming van den veiligen broekzak en steekt het haar gretig toe. Ernstig telt ze, eerst hem en daarna het meisje, ieder vijf halve centjes in de hand. En dan, als de beide kinderen met een kleur van plezier haar aanstaren: „Nou moet je wat gaan koopen, hoor, hier in die winkel. Dag!" We gaan verder. Ze doet, of er niets gebeurd is. Alleen, even later: „Ze vonden het prettig, hè Moesje?" „Ja, lieveling, ze vonden het heel prettig, en ik ook." En nu zijn we bij onzen winkel. Even kijken we nog voor het raam, maar dan gaan we gauw naar binnen. O, wat treffen we dat heerlijk! Er is niemand. Een oogenblikje nog is ze wat verlegen, houdt stijf mijn hand vast. „Juffrouw, mag mijn kleine Corrie uw St-Nicolaastafel wel eens bekijken? Ze wou zoo graag wat koopen voor het geld uit haar spaarpot," zoo maak ik de situatie maar dadelijk aan de winkeljuffrouw bekend. Zelf ben ik in gespannen verwachting, hoe mijn kleine schat zich gedragen zal in haar geheel nieuwe waardigheid van koopster, en ook, hoe de juffrouw zich houden zal jegens deze zeer zeker geduld-vergende kleine klant. „O, ja zeker, mevrouw. Kom maar eens met me mee, kleintje; hier achter is zooveel moois te kijk!" Gelukkig, dat gaat goed. De juffrouw blijkt een kinderlijk gemoed te bezitten. Ze brengt ons in een kamertje achter den winkel, waar op lange witte tafels een aanlokkelijke verscheidenheid van chocolade- en suikerartikelen ons ligt toe te lachen. „Nou moet je maar eens goed kijken, Puk," zeg ik. „Maar denk er om, dat je kleine dingetjes uitzoekt, an- 36 ders heb je geen geld genoeg." Langzaam, met onderzoekende blikken, loopt ze de tafels langs, heen en weer terug. Ach, lieve tijd, ja, de keus is ook moeilijk. „Ze gaat niet over één nacht ijs," fluistert de juffrouw me toe. Nee, warempel, dat doet ze niet. Ook een tweede ronde langs de tafels brengt geen beslissing. ,,Juffrouw," vraagt ze dan, „hebt u niet een harmonica?" De juffrouw is verbluft. Zoo'n groote keuze en dan juist iets te willen hebben dat er niet is! „Een harmonica, kindje?" „Ja, maar niet een echte, eentje van chocola. Vader wou zoo dolgraag een harmonica hebben, ziet u," motiveert ze haar vraag. Ze gedraagt zich hoogst beleefd en fatsoenlijk : de juffrouw, als zijnde een vreemde dame, wordt voortdurend met „u" toegesproken. Nu begrijpend, helpt deze haar zoeken, maar neen, een harmonica is er toch heusch niet. „Kijk eens hier, Puk," help ik een handje. „Hier ligt een mooi viooltje; zou vader dat ook niet prachtig vinden?" Ik had meteen gauw gezien, dat de prijs van dit muziekinstrument buitengewoon geschikt was voor mijn dochter's financiëele draagkracht! Ze is dadelijk gewonnen. „O ja, een viool!" juicht ze. „Die maakt toch ook muziek, hè Moesje? Vader houdt zoo dolveel van muziek. Hij is ook zoo vroolijk." Dit — ter verklaring — tegen de winkeljuffrouw. We informeeren naar den prijs. „Acht centen," zegt de juffrouw. „Zestien centjes," zeg ik haastig, bang dat haar begrip alleen de „acht" in zich zal opnemen. „O, zestien?" Onmiddellijk knipt ze het taschje open. „Je hoeft nog niet te betalen, Puk; je moet toch nog 37 meer koopen? Dan betaal je alles tegelijk." „Nee, dat doe ik niet." Mijn dochter is een beslist zelfstandige persoonlijkheid. Ze schijnt — o voorbeeld voor vele groote menschen! — niet te houden van onbetaalde eigendommen. . Nu is het een plechtig oogenblik. Met haar kleine vingertjes peutert ze in het taschje en telt dan langzaam, heel aandachtig, van één tot zestien halve centjes in de hand der ernstig toekijkende winkeljuffrouw. Zie zoo, dat is in orde. De ingepakte viool wordt zoolang aan moeders zorgen toevertrouwd. „Moesje, nou mag je niet kijken. Nou ga ik wat voor jou koopen. „O ja? Heerlijk 1 Dan zal ik zoolang op die stoel gaan zitten met mijn oogen dicht." Dat is goed: dat vertrouwt ze volkomen. Ik hoor een druk gefluister, een gesmoespel, een onderdrukt gegichel, een „ja, ja!" en dan: „hoeveel kost het?" „Tien, o nee, twintig," zegt de juffrouw zachtjes. Hemeltje-lief, ik krijg een duur cadeau. Kr zal niet veel voor haarzelf overblijven! „O, Moes, het is zoo vreeselijk leuk wat je krijgt. Het is om op te gaan zitten!" Ze proest het uit van plezier. Ik houd me dom, hoewel de tintelende oogjes en de meer dan uitbundige vroolijkheid, benevens de eenigszins twijfelachtige gelaatsuitdrukking der in 't geheim ingewijde winkeljuffrouw me wel doen gissen, welk interessant artikel mijn dochter als Sint Nicolaasgeschenk voor haar moeder heeft uitgekozen 1 „En nou wat voor jezelf, Puk." „Ja." Ze gaat weer zoeken. En ineens: „O Moesje, dat had 38 ik nog heelemaal niet gezien. Dat wil ik hebben." En wat is het, dat zoo plotseling en stellig haar keuze beslist ? Een popperig-klein chocolade-wiegje, waarin van onder de roze suikeren dekentjes niet één — dat was heel gewoon geweest — maar twéé bolle kinderhoofdjes op het witte kussentje rusten. „O Moes, vin je 't niet vrééselijk lief, een tweeling in een wiegje!" Ze staat er in verrukking naar te staren. O, ze weet goed, wat een tweeling is! Bij haar eigen tante Loes, de milde geefster van het zilveren centje, heeft ongeveer een half jaar geleden de ooievaar twee kindertjes tegelijk gebracht, en ik herinner me nu, hoe ze ook daar steeds vol aandacht bij het dubbele wiegje staat. „Waarom vin je een tweeling toch zoo mooi, Puk?" vraag ik. „O, ik vind het zoo vrééselijk gezellig voor die kindertjes." Ze kan — arme stakkerd — als eenigst kind goed over de ongezelligheid van het geen-tweeling-zijn oordeelen! De wieg moet het dus worden, daar is geen twijfel aan. „Is ze erg duur, juffrouw?" vraag ik angstig. De prijs is hoog: veertig halve centjes. Zou ze nog genoeg hebben? Het taschje wordt omgekeerd. Ze telt — we kijken ademloos toe — en komt niet verder dan tot zes en twintig! Wat nu? Radeloos kijkt ze me aan. De wieg opgeven en iets anders uitzoeken, daar is eenvoudig geen denken aan. Ik ben in twijfel: zou ik bijpassen? Dit lijkt me eigenlijk uit een paedagogisch oogpunt niet gewenscht. Plotseling krijg ik een ingeving. „Luister eens goed, Puk. Ik weet er wat op." „Wat dan?" Hoopvol kijken de blauwe oogen mij aan. „Je komt veertien halve centen te kort. Die zal ik nu 39 aan de juffrouw betalen. En als jij dan later weer veertien centjes in je spaarpot hebt, geef je ze mij terug." Ze knikt: ze heeft het volkomen begrepen en is onmiddellijk bereid dien wissel op de toekomst te trekken. Met een zucht van verlichting legt ze haar handjevol centjes op de toonbank neer en ik voeg er mijn aandeel bij — we zijn klaar. Na een hartelijk afscheid vertrekken we. We hebben genoten — alle drie J „Zie zoo, Puk, nou gaan we poffertjes eten." „Ja." Wat zou er toch zijn? Ze is plotseling stil geworden. Dat ben ik van mijn babbelkous niet gewend. Zou ze moe zijn? „Moesje ?" „Ja kindje, wat is er?" „Ik wou eigenlijk zoo graag een anderen avond poffertjes gaan eten. Ik verlang zoo vrééselijk naar vader." „Naar vader?" „Ja, om te laten zien, wat ik voor jou gekocht heb." O heerlijke onschuld! Het geheim weegt haar nu al te zwaar! „Ik vind het best, hoor. Dan gaan we een anderen keer; dan gaat vader misschien ook wel mee." „Hè ja." We gaan dus zoo gauw mogelijk naar huis. Zóó als ze binnenkomt, draaft ze naar de studeerkamer. Ik wacht nog even bescheidenlijk, voor ik haar volg en zie dan, met een prettig gevoel van ontroering, hoe vader zijn boeken in den steek heeft gelaten, zijn Puk op de knie heeft gezet en met heerlijke belangstelling luistert naar het opgetogen geratel over die vrééselijk aardige winkeljuffrouw. Even fluistert ze hem wat in het oor; ze kijken naar mij en lachen onbedaarlijk. Dan wordt de wieg getoond, bekeken, bewonderd, besproken — 40 Het is haast jammer, maar aan alle dingen komt een eind. „Nou moet je naar bed, Corrie. Anders heb je morgen te veel slaap om naar school te gaan." Ze is dadelijk bereid, overvoldaan als ze zich voelt, de kleine schat. Als ze eindelijk, moe van al de ongewone emotie, in haar bedje ligt en de suikeren tweeling op een stoel naast haar veilig ligt te sluimeren, wil ik de kamer verlaten. „Moesje," hoor ik een slaperig stemmetje me terugroepen. „Ja, kindje?" „Als ik groot ben, wil ik ook echte tweeling-kindertjes hebben, mag dat?" Mijn antwoord, dat dat misschien dan wel zal mogen, hoort ze al niet meer. MOEDERS JONGEN. De kleine, groezelige jongenshandjes stevig in zijn beide zakken geduwd liep klein-ventje doelloos slenterend langs de straat. Sjofel, teer figuurtje in den killen motregen tusschen de mistroostige huizen en de weinige, zich naar hun woning spoedende menschen. Niemand lette op hem; eenzaam, in zichzelf gekeerd, liep hij dicht langs de huizen peinzend voort. De wind joeg hem den fijnen regen m 't gelaat; even huiverde hij en onwillekeurig trok hij de wollen ijsmuts wat dieper over de ooren en zette den kraag van zijn jasje op. Dan begroef hij de vuistjes weer in zijn zakken en liep verder. Daar lag een aandoenlijk droevige trek op zijn aardig rond kindergezichtje en uit de groote grijze oogen sprak een vraag, een dringende, onbeantwoorde vraag, die hem geheel beheerschte, die hem met deed letten op den weg, die hem regen noch kou deed voelen, die hem al maar, al maar bezighield Waarom toch, waarom had vader dat gedaan, vader en die vreemde meneer, de dokter. Moeder had het niet gemerkt, moeder was zoo vreemd vandaag, maar die zou het nooit hebben goedgevonden, dat wist hij stellig en even lichtte een glans van blijde zekerheid over zijn'geheele gezichtje. Nee, moeder zou hem nooit hebben weggestuurd ! Had zij niet gisteren nog, toen hij bij haar zat, zijn beide handen zoo stijf in de hare gedrukt en gezegd dat zij toch zoo blij was, dat haar groote jongen al zoo goed voor haar kon zorgen? Marietje, zijn kleine zusje van drie jaar, was nu al zoo lang als moeder ziek was bij Kinderstemmen. . 42 Grootvader en tante Antje. Die hadden hem ook bij zich willen nemen, maar moeder had hem niet willen missen. „Nee, Janneman moet bij me blijven," had ze gezegd. Nou, dat was ook maar goed ook! Wat zou moeder anders dikwijls alleen zijn geweest, als vader op 't werk was en buurvrouw in haar eigen huis. En hij was toch ook al zes, bijna zeven. Hij wist heel goed, wanneer moeder niet hebben kon, dat hij speelde of praatte en dan zat hij stilletjes in zijn stoeltje bij het groote bed en vertelde zichzelf nog eens de verhaaltjes, die de juffrouw op school verteld had of keek naar de kanarie in het kooitje of naar moeders handen, die niet stil konden liggen op het dek. En wat kon hij moeder niet goed helpen, als ze zoo hoesten moest en dan zoo moeilijk overeind kon komen. Dan hield hij met zijn beide handjes het glas met water vast en liet moeder voorzichtig drinken. Dat hielp altijd. En het kussen opschudden en de dekens instoppen, dat kon hij ook, en het gordijn laten zakken, als de zon moeder net in de oogen scheen. O, hij kon zooveel! Het prettigste, het gewichtigste vond hij het, als hij de pillen mocht ingeven. Dan haalde hij met moeite de stevige kurk van het fleschje en telde de pillen in zijn eene handje. Zes moesten 't er zijn. En dan kreeg hij altijd zoo'n vreeselijken zin om even — o, heel eventjes maar — met die zes kleine knikkertjes te gaan spelen op de tafel. Maar dat mocht niet; dan zou er misschien stof aan komen, had moeder gezegd, en het was ook geen speelgoed, ze waren voor moeder, om haar weer beter te maken. Maar ze hielpen nog niet veel, moeder was al zoo lang ziek en den laatsten tijd kwam ze haast nooit meer even in haar stoel bij het raam zitten. En dat vond hij juist zoo prettig, want dan schoof hij zijn eigen kleine stoeltje dicht tegen moeders leunstoel aan en dan mocht hij haar soms voorlezen uit het boekje van school van „Pim en Mien" en samen be- 43 keken ze dan de plaatjes, en eens — dat was grappig geweest — toen waren ze samen in slaap gevallen, omdat het zoo donker werd, hij met zijn hoofd tegen moeders arm en toen ze wakker waren geworden, hadden ze toch allebei zoo moeten lachen! Maar de laatste dagen lachte moeder nooit meer; ze werd hoe langer hoe stiller. En vandaag was het zoo'n nare dag geweest. Vader keek zoo verdrietig en gaf hem soms heelemaal geen antwoord, als hij wat vroeg; En moeder lag zoo stil en deed niets dan kreunen; dat was zoo'n akelig geluid, het was net of het hem pijn deed van binnen. En ze zei niets anders dan telkens maar weer: „Ik heb zoo'n dorst." Dan gaf vader haar wat te drinken, maar hij, Janneman, kon het beter, want vader had water gemorst op de dekens, vader was ook heelemaal niet naar 't werk geweest vandaag en het was toch Woensdag. Dat begreep hij ook niet. O, er was zooveel, dat hij niet begreep! Waarom zijn moeder, die toch altijd lief en goed en aardig was, zoo ziek moest zijn en de moeders van andere kinderen niet? En nu, vanmiddag, was opeens dat akelige gebeurd. De dokter was juist gekomen, toen moeder weer zoo'n vreeselijke hoestbui kreeg. Vader en de dokter hielpen haar. Hij stond maar zoo een eindje van het bed af te kijken en hij wilde juist het glas met water brengen want dat vergaten ze heelemaal — toen zijn hartje in eens begon te bonzen van schrik en zijn beenen niet meer bewegen wilden. Daar, op het bed, werd alles rood en het bloed zag hij komen uit moeders mond. En al maar dat kreunen, dat vreeselijke kreunen. Toen was hij in eens hard beginnen te huilen en was naar het bed geloopen en had zijn hoofdje tusschen vader en den dokter door geduwd: „Moeder, Moeder!" Maar moeder had hem in 't geheel niet aangezien en vader had hem zachtjes op zij 44 geschoven en met een heel vreemde stem, zooals hij nog nooit van vader gehoord had, gezegd: „Ga maar wat naar buiten, Jan, of naar tante." Ze hadden hem weggestuurd! Moeders eigen Janneman hadden ze het huis uitgestuurd en moeder had niets gezegd. Dan was ze toch wel heel, heel erg ziek. En weer hoorde hij het pijnlijke kreunen en hamerde het in zijn hoofdje: „Zoo'n dorst, zoo'n dorst." Arme, lieve moeder. Uit het huis, waar hij langs ging, klonk pianospel. Onwillekeurig keek hij op. Daar binnen brandde de gaslamp; de gordijnen waren nog niet gesloten. Vóór de piano zag hij een klein meisje en achter haar stond een dame, het hoofd licht voorovergebogen over het kind. Zeker haar moeder, dacht hij en een steek van jaloezie ging door zijn arm, gepijnigd hartje. En nog iets anders zag hij. Op de reeds gedekte tafel stond een schaal met appels, groote, mooie, geel-roode appels. En in-eens zette zich in zijn hersentjes de stellige gedachte vast: Zoo'n appel moest moeder hebben. Die zou goed helpen voor haar dorst! En hij zag zich zelf al thuiskomen met zoo'n heerlijken appel in de hand. Hij zou hem netjes schillen — o, dat kon hij best! — en het klokhuis er uit snijden en er een heeleboel heel kleine partjes van maken, en dan telkens als moeder dorst had, zou hij haar voorzichtig zoo'n stukje in den mond stoppen. Dat mocht vader dan niet doen, dat wou hij zelf doen. En als moeder dan niet meer zoo'n dorst had, zou ze niet meer zoo kreunen en misschien wel in slaap vallen en een heeleboel beter zijn, als ze weer wakker werd en Zoo'n appel moest hij hebben, dat stond vast. En hier hadden ze er wel zes, en hier was de moeder niet ziek. Vastbesloten, overtuigd van zijn goed recht, stapte hij met zijn korte, stevige beentjes de drie treden van de hardsteenen stoep op en belde flink, als één die weet wat 45 hij wil. Na enkele minuten van ingespannen wachten ging de deur open. „Juffrouw, mag ik alstublieft zoo'n appel hebben voor moeder?" klonk het met een hoog stemmetje, bevend van verwachting, en het handje strekte zich al verlangend uit. „Wil je wel eens maken dat je wegkomt, aap van een jongen!" en de keukenmeid, brommig, dat zij, nu het tweede meisje ziek was, ook nog onder het eten opdoen moest opendoen en dan nog wel voor niets, sloeg met een harden smak de groote voordeur dicht. Daar stond hij, verpletterd. Hoe was het mogelijk! Ze wilden geen appel geven aan moeder, die zoo ziek was, en ze hadden er zes! Woedend beukte hij met zijn kleine vuisten op de harde voordeur; toen voelde hij plotseling, hoe moe hij was en met de oogen vol tranen van onmacht en hulpeloosheid hurkte hij neer in een hoekje van de deftige stoep. Na een poosje stond hij weer op. Hij moest naar huis gaan, het werd zoo donker; als moeder eens naar hem vroeg; als moeder hem eens noodig had! Bij die gedachte was de moeheid plotseling verdwenen; stevig stapte hij voort. En onderweg kon hij maar niets anders denken dan: hoe heerlijk het zou geweest zijn, als hij nu thuis was gekomen met zoo'n mooien rooden appel voor moeder in de hand. Ze zou er wel van gegeten hebben, al had ze ook haast nergens trek in, al was het alleen maar om hem plezier te doen. En dan zou ze gemerkt hebben, hoe goed zoo'n stukje hielp voor den dorst en ze zou hem weer zoo prettig met haar hand zachtjes over zijn krullebol gestreken hebben en met zijn hand in de hare in slaap gevallen zijn. En slapen was zoo goed voor moeder, zei de dokter altijd. O, die appel, die mooie roode appel, dien hij niet gekregen had, die zou alles goed hebben gemaakt! De tranen kwamen hem weer in de oogen en opnieuw voelde hij een groote woede in zich opkomen en de kleine 46 vuisten balden zich in de zakken, om die menschen, die akelige, gierige menschen, die zes appels hadden en er niet één wilden missen voor zijn lief, ziek moedertje. Plotseling staat hij stil. Zijn hartje bonst, zijn slapen kloppen, zijn oogen staren al maar naar één punt. Daar vóór hem, vlak bij hem, liggen appels, mooie, groote, geelroode appels, niet zes, maar een heele mand vol. Voor de deur van een groentenwinkel staat de kar en de baas is bezig zijn wagen leeg te maken. De man komt uit de deur, neemt een mand met kool en een met uien en brengt ze naar binnen. Als gehypnotiseerd staat klein-ventje te kijken. Hij ziet, hoe de baas de manden in den winkel neerzet en terugkeert naar den wagen. Weer twee manden. Hij telt; nog zes, en dan is de beurt aan de appels. Nog drie keer zal de man heen en weer loopen en dan gaan de appels naar binnen. Naar binnen, dat is weg. Weg uit zijn bereik en hij moet er een hebben, hij moét, voor moeder. Vragen, daaraan denkt hij niet; hij heeft ondervonden, dat dat niet helpt. Heen en weer loopt de groenteboer — van den wagen naar den winkel — telkens twee manden — o, nu den volgenden keer zullen — de appels — weg... Snel als de gedachte, in een duizendste deel van een seconde, is klein-ventje bij de kar, grijpt met iedere hand een der mooiste appels uit de mand, duwt ze in zijn zakken, die uitpuilen, en loopt, loopt... Zijn hartje hamert: het mocht niet, het mocht niet; dat weet hij heel goed. Moeder heeft hem altijd gezegd, dat hij nooit, nooit iets mocht wegnemen, dat van een ander was, al wou hij het ook nog zoo graag hebben. Maar dit, dit is toch heel iets anders, dan wanneer hij knikkers of griffels van andere jongens had willen hebben. Dit was, ja, dit was voor moeder! En het angstige gevoel van iets gedaan te hebben, dat moeder niet goed zou vinden, gaat onder in het stralend bewustzijn nu toch te hebben, wat hij zoo vurig be- 47 geerde; nu toch, straks bij zijn thuiskomst, moeder te kunnen verkwikken, haar brandenden dorst te doen overgaan. En dan zal ze slapen, ze zal wat beter worden, en met kinderlijk enthusiasme spinnen zijn gedachten dit heerlijk onderwerp, dat als een lichtend beeld zijn zieltje vult, al verder en verder uit: moeder zit weer in het zonnetje in haar stoel bij het raam en hij naast haar; ze loopt weer door het huis; ze gaat met hem wandelen, telkens al verder en verder en als de zomer weer gekomen is, zitten ze weer samen op hun geliefkoosd bankje van vroeger in het bosch. O, moeder, moeder!.... Hij draaft. De kou deert hem niet, den wind voelt hij niet, de regen raakt hem niet. Hij draaft, naar huis — naar moeder, en zijn handjes omknellen de appels, die het begin zijn van alle heerlijkheid. Buiten adem komt hij in hun straatje: nog één zijstraat voorbij, nog drie huizen, nog twee De deur staat aan. Hij stormt naar binnen, de handjes met hun kostbaren schat hoog in de hoogte. „Vader, ik heb t;wee appels voor " Dan, voelend het geheimzinnige, het onbegrijpelijk vreemde in die kamer, die toch hun eigen kamer is, houdt hij op en kijkt van het bed naar vader, die onbeweeglijk zit te staren in moeders stoel en van vader weer naar het bed. Ssst, moeder slaapt, denkt hij. En zachtjes, op de teenen, schuifelt hij naar vader toe. „Vader," zegt nu een zacht, fluisterend stemmetje. „Kijk eens, ik heb twee appels meegebracht, voor moeder, zulke mooie!" Dan neemt de groote, sterke man het kleine teere ventje op zijn knieën en drukt hem stijf tegen zich aan. „Moeder kan nooit meer appels eten, Janneman." Overweldigd door dit nieuwe, dat het al weer niet begrijpt, maar dat het voelt als de doodslag aan al zijn groote ver- 48 wachtingen, snikt nu plotseling het kind het uit en de vader, die den ganschen middag als wezenloos in zijn stoel heeft gezeten, laat zijn groot donker hoofd zinken tegen het blonde krullekopje van zijn kind, en, de één begrijpend, de ander slechts vaagvoelend, weenen ze te zamen over hun beider eenzaamheid. DE EERSTE SCHREDEN. I. „Zeg, Moeder, ik geloof toch eigenlijk niet, dat ik het nou zoo vrééselijk leuk vind." Glimlachend, met een lichte verwondering, kijk ik op van mijn correspondentie. Natuurlijk begrijp ik onmiddellijk wat mijn kleine spring-ln-'t veld bedoelt, want och, we zijn de lasftste weken eigenlijk steeds vervuld van maar één onderwerp: het Groote, Nieuwe* Onbekende, dat ons reeds weken lang heeft toegelachen uit de verte, dat juist door zijn heerlijk-volkomen meuwheid zulk een onweerstaanbaar-bekorende aantrekkingskracht uitoefent; het is de naaste, o nu al zoo heel nabije toekomst, die geheel kan worden belichaamdjioor het ééne simpele woordje: „S c h o o 1." We hebben er over gepraat al weken en maanden lang, en steeds interessanter, steeds intenser worden deze gesprekken. Vader en moeder verwonderen er zich over, dat ze nog zooveel kunnen vertellen uit de eigen eerste schooljaren, en och, waar het geheugen te kort schiet, komt de fantasie zoo gewillig te hulp! En al herinneren ze zich ook heelemaal niet, dat die grootsche periode in hun eigen jeugdige leventjes inderdaad zoo belangwekkend is geweest, ze omweven de school en de vriendjes, de boeken en de meesters, o heel de zonnige, wenkende toekomst, met een waas van zooveel wachtende en lokkende geheimenissen, dat hun jongen, die luistert 50 met open mond en schitterende oogen, popelt van verlangen en zijn dapper hartje klopt van ongeduld. We hebben er over gebabbeld, we hebben er van gedroomd ! We hebben van Oma een prachtige, echte jongensschooltasch gekregen, met van alles er in wat je op school maar noodig hebben kunt; we hebben die zelfs al een paar keer op den rug vastgegespt en zijn er fier als een haan de kamer en de gang mee doorgestapt. En gisteravond nog hebben we vrééselijk gelachen, toen we vast eens wilden probeeren om wat te schrijven op de lei en vader ten einde raad zijn pogingen moest staken om wat vastheid te geven aan het jonge, ongeoefende handje. „Och maar Vader, dat kan je toch natuurlijk ook niet. Daar moet je toch schooljuffrouw of meester voor zijn om de kinderen te leeren!" Vader zuchtte; ootmoedig en gedwee moest hij toegeven, dat hij in een oogenblik van zelfverblinding de maat van zijn kunnen had overschat en moeder durfde na die besliste uitspraak van haar zoon zelfs geen poging meer te wagen. Ja, wel zijn we allen vervuld van het nieuwe, dat ons wacht, zij het dan elk op zijn eigen wijze: vader met een gevoel van trots, dat zijn oudste zoon zoover is gevorderd, dat hij de eerste wankele schreden zal gaan zetten op den langen weg van kennis en wijsheid. En hij loopt in gedachten den tijd al jaren en jaren vooruit. Natuurlijk kan de jongen goed leeren en zal hij flink zijn best doen. En na de lagere school zal het gymnasium komen en na het gymnasium Leiden. Dokter moet hij worden! Dat is een mooi vak, een vak waarbij je je eigen persoonlijkheid kunt behouden, waarbij je gelegenheid hebt uiting te geven aan je gevoelens van naastenliefde en zelfopoffering. O, als zijn ouders hem maar hadden kunnen laten studeeren, dan zou hij ook dokter geworden zijn, 51 dat was zijn ideaal vroeger, maar het kon niet, de studie was te lang, te kostbaar. Maar nu, voor z ij n jongen, zal het wel gaan, en vader peinst en mijmert en strijkt zijn kleinen naamgenoot liefkoozend en zorgend over het gladde hoofdje en verzamelt in zijn herinneringen al de verlangens en verwachtingen, al de wenschen en illusies die hij koesterde in eigen lang-vervlogen jeugd, tot een schat, die den jongen zal wachten in het leven. En het kind, hoewel niets begrijpend van de grootsche plannen die daar worden geweven om zijn jeugdig bestaan, voelt wel de inspireerende liefde, ziet wel den blijden glans, die daar straalt in vaders oogen en knikt toestemmen!! Ja, dokter, dat bevalt hem wel. Zoo den heelen dag in een koetsje te rijden! Hoewel — eigenlijk zou hij nog liever de koetsier van het rijtuig zijn, die op den bok zit en de zweep en de leidsels hanteert. „Is dat ook goed, Vader?" En vader glimlacht en beseft plotseling, dat zijn zoon de vorige maand zes jaar is geworden! En moeder, die met stil gepeins de luchtkasteelen ziet verrijzen, zou onderwijl wel met beide handen den tijd willen vasthouden. O, niet zoo gauw, niet zoo gauw! kreunt het binnen in haar. En ze kijkt naar haar jongen en vindt hem al zoo vrééselijk groot. Is dat heusch dat kleine, kleine wezentje, dat bij zijn komst haar schonk dien allerzaligsten rijkdom; dat ze wiegde in haar armen en koesterde op haar schoot, dat haar zijn eerste lachje gaf en zijn eerste gestamelde woordjes; dat ze gevoed heeft en verzorgd en geleid van stap tot stap, van uur tot uur, van dag tot dag; dat haar innigst eigendom is geweest nu al zes jaren lang? Zes jaren? Ze zijn omgevlogen en keeren nooit weer. Nog eens zes jaren en nog eens, dan is het kind een man. Hoe zal hij dan zijn? Zal hij ook als een man, als een sterke, staan in het leven? 52 Ze siddert even en voelt zwaar de verantwoording. En met eenigen weemoed denkt ze, hoe de volgende week, met het naar school gaan, de echte klein-kinderperiode zal zijn afgesloten, hoe hij voor het eerst het leven zal leeren kennen buiten eigen kleinen vertrouwden kring; hoe „moeder" niet meer alles-in-alles voor hem zal zijn, de eenig-vertrouwde, altijd-gereede, immer-belangstellende deelgenoot van de vele groote en kleine gebeurtenissen van zijn verrukkelijk leventje; hoe daar zal zijn „de juffrouw" en de vriendjes en de lessen en het vele, vele nieuwe, dat hem nu reeds geboeid houdt in spanningsvolle verwachting, en ze voelt een lichte jaloezie, een wrevelige vijandschap tegen die school, die haar haar jongen komt ontnemen. Wel weet ze deze gedachten als overgevoelig en onredelijk en egoïst. Maar heeft niet alle liefde met egoïsme te strijden? Toch vangt ook haar dan weer het nieuwe in zijn zekere netten en ze denkt hoe heerlijk het zal zijn dit jonge leven in zijn ontwikkelings-proces te volgen, te helpen, te steunen als het kan. Klein, bijna-vierjarig zusje alleen ziet niets geen heil in de dingen, die te gebeuren staan. Broer zelf heeft haar op duidelijke wijze den stand van zaken uiteengezet: „Zus, de volgende week gaat Wim nou echt naar school." „Wat is dat?" „Nou, je weet wel! Dat groote huis, waar vader van verteld heeft, met zoo'n heeleboel kindéren er in, wel honderd ! En juffrouwen en meesters!" „Waarom ga je?" „Nou, om te leeren lezen en schrijven en—en—van alles!" „Ben je niet bang?" „Wel nee!" „Is het prettig?" 53 „Nou, wat fijn, hoor!" „Zusje gaat ook mee!" klinkt het dan heel beslist, welke onverwachte uitspraak Wim, in het streelend besef van meerdere wijsheid, goedig doet lachen. „Nee, Zus, dat kan niet. Jij bent nog te klein. Je moe^ zes jaar zijn en je bent nog niet eens vier!" „Zusje wil toch mee!" is het koppig bescheid. Op Wim's herhaalde verzekering, dat het heusch niet kan, beginnen de kleine mondhoekjes verraderlijk te trillen, de oogjes worden vochtig en heul en steun zoekend bij de alvertrooster, komt ze huilend op me af. „Moekie, Zus wil ook naar het groote huis met die honderd kinderen, waar Wimmie heen gaat!" Ik neem haar op mijn schoot. Met kusjes en grapjes zijn de tranen wel spoedig gedroogd, maar als ik meen, dat de zaak hiermee afgeloopen is, blijk ik me leelijk te hebben vergist. Terwijl het kleine ding zich van mijn knieën laat glijden, klinkt het standvastig uit het ernstiggeplooide mondje: „En Zus gaat toch met Broerie mee!" Wim kijkt me aan, radeloos over zóóveel gebrek aan begripsvermogen. „Maar Zus", zeg ik verdrietig, „dan was Moekie heelemaal alleen. Met wie moest Moekie dan den heelen dag praten en spelen?" Maar medegevoel voor de vereenzaamde moeder blijkt ten eenenmale afwezig. „Met Betje", klinkt het onverstoorbaar. „Met Betje!" Wim schatert het uit. „Verbeeld je!" Dan, ernstig: „Groote menschen spelen geen eens!" „Groote menschen spelen geen eens," herhaalt Zus onmiddellijk en kijkt me verwijtend aan, dat ik haar in zoo'n onware val wilde lokken. Dan vervolgt ze met een driftige beweging van haar blonde krullen en een stampje 54 van den kleinen heftigen voet: „Zusje wil niet den heelen dag alleen spelen met heelemaal niks geen Wimmie. Zusje gaat toch mee!" ■ Wim is zichtbaar geroerd over zooveel aanhankelijkheid en zijn eigenliefde niet weinig gestreeld. Hij laat zich op den grond glijden en in een wip zit de kleine puk naast hem. Glimlachend verdiept in de beschouwing van dat gladde donkere en het kroezige lichte bolletje, zoo vertrouwelijk gebogen naar elkaar — mijn wereld en mijn koninkrijk! — verzuim ik hun gesprek te volgen. Nog steeds echter schijnt het urgente onderwerp te worden behandeld, want plotseling springt Wim verheügd op. Hij heeft een oplossing gevonden! „Moek," zegt hij blij, „je brengt me toch weg 's morgens ?" „Ja zeker," zeg ik. „Natuurlijk!" „Nou, laat Zus dan ook meegaan. Dan gaat ze toch ook naar school!" „Zus ook naar school," klinkt de kleine echo, tevreden. „Dat is best, hoor!" zeg ik. En hiermee heeft het zesjarig kindervernuft de kwestie voorloopig tot een bevredigend einde gebracht. Dit alles heeft zich gisteren afgespeeld en ik heb in niets eenige verandering bij den kleinen schoolheld kunnen ontdekken. Vanmorgen nog, aan de ontbijttafel, is in het gesprek duidelijk gebleken, dat het begrip „school" nog steeds omstraald is van een aureool van blij-lachende belangrijkheid. Vanwaar dan nu plotseling deze ommekeer? „Moeder, ik geloof toch eigenlijk niet, dat ik het nou zoo vrééselijk leuk vind." Verbaasd kijk ik op en zie onmiddellijk, dat het ernstig is. De bruine kijkers staren nadenkend voor zich uit en missen de vroolijk-levenslustige glanzing, die hun zoo 55 eigen is; het donkere kopje hangt lusteloos wat terzijde gebogen; het heele figuurtje mist die energieke veerkrachtigheid, die het anders zoo heerlijk typeert; de trein, het nog wel meest geliefde speelgoed, heeft het vermogen om te boeien, tijdelijk verloren. Ik leg mijn pen neer; die brief moet maar wachten. „Hoe komt dat dan zoo, vent?" vraag ik belangstellend. „Vanmorgen vonden we het toch nog zoo prettig, en zoo gróót, weet je nog wel?" Ik kies met opzet het meest betooverende woord, maar tevergeefs. „Och ja," zegt hij „maar" en hier hapert hij even, „Jij weet er toch eigenlijk niets van, hè Moeder? En vader ook niet. Je bent nooit op die school geweest. Vroeger waren de scholen zeker veel prettiger dan nou." Ik sta verplet en tast in volkomen duister. Waar ter wereld haalt het kind de plotselinge wijsheid vandaan, dat er iets is, waarvan vader en moeder niets zouden weten! En vader dan nog wel, die steeds in zijn oogen de verpersoonlijking is van den alles-kunner en allesweter ! „Maar weet jij er dan wel wat van, Wim?" „Ja, nou! Piet van hierover zei daarnet, dat de juffrouw een spook is en de school een naar hok. En je moet er den heelen dag stokstil zitten en als je eventjes praat, mag je niet spelen en als je maar één klein foutje maakt, moet je schoolblijven en en ...." Slikkend houdt hij op: de waterlanders komen voor den dag. Met een vaartje springt hij op mijn schoot en met de armpjes om mijn hals, snikt hij het uit: „Hoef ik er nou niet naar toe, Moesje, nou je weet, dat het er zoo akelig is?" O, die ellendige Piet-van-hierover! Met één enkelen zwaai van zijn roekelooze, achtjarige-jongens-baldadig- 56 heid slaat hij het heele voetstuk, waaraan vader en moeder maandenlang met zooveel liefde hebben gearbeid, té gruizel. Heel de lauwerkrans, dien we hebben gevlochten, heel ons schoone toekomstbeeld ligt daar in het stof gesmeten en vertrapt door één kleinen jongensvoet. O treurige machteloosheid van ouderlijken invloed! Wat ge hebt geplant en gekweekt in het jonge hart, wat ge meent wortelvast te staan en te groeien in het jeugdig gemoed, blijkt reeds omver te slaan bij het eerste windstootje, dreigt te worden uitgerukt door de eerste ruwe hand, die het beroert. Maar — zoo klakkeloos zal ik me toch niet uit het veld laten slaan en, gelukkig! is de nieuwe invloed niet van een zwakke zijde ontbloot. Ik herinner me, dat de bewuste Piet-van-hierover nu juist niet tot de schitterendste figuren onder de schooljeugd behoort. Hij is dit jaar in de tweede klas blijven zitten, welk feit voldoende zijn minder gunstige opinie over de school en de juffrouw verklaart, en vol moed begin ik mijn heroveringscampagne. „Maar jongen, geloof je nou heusch, dat die Piet het beter weet dan vader en moeder?" „Maar hij is toch zelf op die school, Moesje! Dan zal hij het toch wel weten!" „Ja, maar, luister nou eens goed. Moeder weet best, hoe of het komt, dat Piet het niet prettig vindt op school." „Hoe dan?" „Wel kijk, Piet is nog al eens lastig en ongehoorzaam en hij luistert niet goed, als de juffrouw wat vertelt. En als hij dan zijn werk nooit af heeft en zoo leelijk schrijft en zooveel fouten maakt, dan wordt de juffrouw natuurlijk boos. Maar dat kan die juffrouw dan toch niet helpen! Dat is Piet zijn eigen schuld." „Ja," klinkt de aarzelende toegeving. „Zie je, en daarom vindt Piet de juffrouw niet aardig. 57 „Maar ik denk dat de juffrouw Piet ook lang niet altijd aardig zal vinden." „Nee," weifelt het stemmetje weer. „Ik ben bang, dat Piet een luie, domme jongen is," waag ik mijn laatsten aanval. „Dom! Piet dom!" is dan echter de verontwaardigde uitroep. En hij kan zoo goed knikkeren, hij wint altijd! En bokkiespringen! Nou maar!" Een teekenachtig-welsprekende beweging van hoofd en rechterarm vult aan, wat de woorden aan ongeloovigheid te kort schieten. „Ja maar, als je eenmaal op school bent, moet je niet alleen bij het spelen, maar ook bij het leeren probeeren om een van de eersten te zijn. Begrijp je wel, mijn baasje? Ik denk, dat Piet's moeder het erg naar vindt, dat hij zoo slecht zijn best doet op school. Maar jij zult moeder geen verdriet doen, is 't wel?" Ik kan tevreden zijn. Twee armpjes knellen zich om mijn hals en twee vochtige lippen doen een regen van warme kusjes neerdalen op mijn gelaat. „Kind, schei uit!" roep ik puffend en blazend. „Je drukt moeder tot mosterd!" En we lachen weer samen; het leven kijkt ons weer vroolijk aan; Piet en zijn sombere schoolbeschouwing behooren tot het verleden. Aan tafel vertellen we vader nog even aan welke gevaren we zijn blootgesteld geweest. Die haalt minachtend de schouders op: „Die Piet wil zeker loopjongen worden als hij groot is!" „Loopjongen" is een baantje, waarop we steeds van uit de hoogte neerzien. Zoo door een ander overal naar toegestuurd te worden met doozen en pakjes onder je armen, lijkt ons altijd een bijzonder vernederende positie. „Loopjongen, ajakkes!" is dan ook het prompte ant- Kinderstemmen. 5 58 woord. Die laatste krachtige stoot vernietigt den vijand volkomen. We knikken elkaar toe, vader en ik. De zege is ons, ontwijfelbaar! Piet-van^hierover's verraderlijke sluipaanval heeft glansrijk gefaald. ft „Toe, Moek, ben je nou klaar?" roept mijn donkere bruinoog al voor de derde maal onder aan de trap. „De klok heeft nou al half negen geslagen! Anders kom ik nog te laat." „O lieve kind, je hebt nog tijd in overvloed. Het is nog geen kwartier loopenl" „Nou ja," is het ongeduldige antwoord, op een toon van „je kan toch maar nooit weten." „Laten we nou maar gaan!" „Nou maar gaan," vindt ook Zus, die voortdurend achter me aan dribbelt en minstens even opgewonden en zenuwachtig is als de jeugdige held-van-den-dag zelf. Voor dezen dubbelen aandrang moet ik wel zwichten en we zetten alle drie onze hoeden op. „Nou, dag Vader!" roept Wim en draaft de huiskamer weer in. „Ik ga, hoor. Dag!" „Ga je ? Nou, jongen!" en vader geeft zijn zoon een fideelen klap op den schouder. „Hou je maar taai, hoor! En veel plezier op school." „Zus ook veel plezier op school!" bedelt de kleine prul, die vindt, dat er van morgen toch zoo bedroevend weinig notitie van haar genomen wordt. „Dag Ukkie!" zegt vader en tilt haar bij wijze van schadeloosstelling even met een zwaai tot hoog boven zijn schouder, terwijl Wim me knipoogend toefluistert: 59 „Ze zal niet weer met je mee naar huis willen, Moekl" Ik zelf ben op dit punt ook niet geheel en al gerust, maar vind het het wijste den loop der gebeurtenissen maar kalm af te wachten. En nu gaan we dan toch! Moeder in het midden met Zus aan de hand. Wim loopt alleen, natuurlijk! Welke jongen van zes jaar, die naar school gaat nog wel, loopt er nou nog aan het handje! Hij is voortdurend een paar passen voor en vindt bepaald, dat wij over den weg kruipen. „Toe Moek, loop toch wat harder. We schieten niks op!" „Kind, ik draaf als een paard en Zus loopt te trappelen als een jong veulen. Die kleine stakkerd kan je heelemaal niet bijhouden!" Wim lacht; hij gaat aan den anderen kant van Zus loopen en geeft haar een hand. „Toe maar, Zus! Flink stappen, anders komt Wimmie te laat op school." Door dezen maatregel komen we werkelijk heel wat vlugger vooruit, zoodat het doel van onzen tocht weldra zal zijn bereikt. „Zie zoo," zeg ik bij wijze van voorbereiding. „Nou zijn we er zóó. Daar ginds moeten we den hoek om en in die straat is de school." „Daar al ?" vraagt Wim, en plotseling vermindert zijn vaart. Hij laat de hand van Zus los en komt stilzwijgend weer naast me loopen. Als we den bewusten hoek omslaan, voel ik een vochtig-klam handje, dat in de mijne kruipt. Ik zeg niets, maar geef het even een bemoedigend drukje en houd het stevig vast. „Kijk, daar, zie je wel, waar al die kinderen loopen? Daar is de school." Als we dichterbij komen, wroet het kleine handje zich 60 weer los. Wakkere kleine kerel! Hij wil geen kinderachtigen indruk maken, maar heel het gezichtje drukt de intense spanning uit, waarin hij verkeert. We gaan de groote poort door, steken de speelplaats over, die vol is van joelende, dravende en schreeuwende kinderen, tot ontzetting van Zus, die een beetje angstig tegen me aandringt. Een groote jongen, die in het voorbijhollen den afstand niet goed schat, bonst een beetje onzacht tegen haar aan. „Stoute jongen," zegt ze. „Zusje wil naar huis." Ik aanvaard dankbaar deze onverwachte hulp en zeg troostend: „Zoo dadelijk, hoor. Zoo dadelijk gaan Moekie en Zus weer naar huis. Eerst eventjes Wimmie bij de juffrouw brengen." De schooldeur staat open. We gaan er in en treffen in vestibule en gang al dadelijk eenige andere moeders, die eveneens hun veelbelovende spruiten aan Minerva komen offeren. De kinderen, toevallig meest jongens, zijn al gauw met elkaar in druk gesprek, terwijl een juffrouw, die door het hoofd der school aan ons wordt voorgesteld als de onderwijzeres der nieuwe eerste klasse, met allen beurtelings een praatje houdt, de kinderen toeknikt, een enkele verlegene bemoedigt en op mij een alleszins prettigen indruk maakt. Nadat ik, met Zus, die al dit onbekende overweldigt en beangstigt, stijf aan de hand, een gesprekje heb gevoerd met een der mij bekende mama's, kijk ik weer naar Wim om. Hij is verdwenen! De juffrouw en de andere kinderen eveneens. Ik kan niet nalaten een eindje de gang in te loopen en een blik te slaan in het lokaal, van waaruit de jonge stemmetjes me tegenklinken. En ik zie de kinderen druk, levendig, vroolijk, staan in troepjes bij elkaar, maar de meesten op een kluitje om de juffrouw heen, die juist Wim's griffeldoos bewondert, en ik hoor hoe er wordt 61 verteld, dat vader die mooie puntjes aan de griffels geslepen heeft, maar één griffel heeft vader gebroken en dat was juist zoo'n mooie! Het jonge goedje heeft pret, het lacht en schatert, het gaat in de banken zitten en loopt er weer uit en in de gang staan de moeders, de arme verweesde moeders, in zorg over hun kinders, die niet meer naar hen omkijken, de arme ijdele moeders, die zichzelf onmisbaar achtten en door hun lievelingen totaal zijn vergeten; ze staan en werpen tersluiks een spiedenden blik in het schoollokaal en voelen zich volmaakt overbodig. Kom, ik ga weg. „Dag Wim!" roep ik de klasse in, maar de jongen hoort me niet. Maar nu komt Zus me te hulp. „Dag , Wimmie!" kwettert ze me na, en het schelle, hooge stemmetje overklinkt de drukte. „Dag!" wuift Wim achteloos terug. Hij is een en al attentie voor een groote plaat, die de juffrouw op een ezel voor de banken plaatst. We gaan. Is het niet dwaas? Ik ben teleurgesteld, ontstemd ; er kropt me iets in de keel. Maar wat wou je dan in vredesnaam? mopper ik op mezelf. Wou je dan, dat de jongen als een klit aan je rokken had gehangen, en gehuild had toen je wegging, om zich door de anderen te laten uitlachen! Och nee, dat nou niet, natuurlijk niet, maar toch Maar toch — maar toch — Er is een vage droefheid in me, een wondere gevoeligheid, alsof ik iets verloren heb, alsof er iets van me is weggenomen, iets heel, heel liefs, dat langen tijd mijn onvervreemdbaar eigen is geweest, en ik druk vaster het zachte handje van Zus. Klein ding! Ze is geheel uit het veld geslagen, de school heeft voor haar nog geen gloriekrans op. „Nou zijn Moekie en Zus altijd samen alleen, hè ukke- 62 puk? Nou gaan wij prettig saampjes spelen thuis, hoor!" „Stoute school! zegt Zus. Om twaalf uur sta ik alleen — Zus was niet tot meegaan te bewegen — mijn zoon op te wachten. Ik ben werkelijk benieuwd. Hoe zal het geweest zijn? Zal hij na de eerste opwinding hebben omgekeken naar moeder, zal hij mij en alles wat anders zijn wereldje uitmaakte, hebben gemist? Lang behoef ik gelukkig niet te wachten. Reeds klinkt er een luide bel en meteen gaat de schooldeur open en komen de nieuwelingen netjes twee aan twee naar buiten. Wim is een der eersten. Hij ziet me dadelijk en stormt op me af. „Dag Moek!" en het gezichtje is een en al levendige vroolijkheid. „Dag jongen!" zeg ik warm. Is het niet bespottelijk? Ik ben echt blij, dat ik hem weerzie en ik voel een dwazen traan in mijn oogen. „Hoe is het geweest?" „Nou, echt hoor! We hebben driemaal gespeeld buiten op de speelplaats en we hebben een lei gekregen en een doosje met blokjes en ik zit in de middelste rij, Moeder, je weet wel, de tweede bank." Gezellig steekt hij zijn arm door den mijnen en babbelt al voort. „En ik wist heelemaal niet, dat het al twaalf uur was. Ik dacht half elf of zoo, en ik heb zoo'n honger!" „Laten we dan maar gauw naar huis gaan. Zus verlangt zoo naar je." „Hé ja, waar is Zus?" „Ze wou niet meer mee, hoor; dat was haar daar een al te groot spektakel." „Ze is ook nog zoo erg klein, hè Moek! En dan nog wel een meisje." Hijzelf is dezen éénen morgen maanden gegroeid. 63 „O Moek, daar was een meisje en dat huilde, omdat haar moeder wegging, en toen begonnen de jongens natuurlijk allemaal te lachen. Maar dat mocht niet van de juffrouw." Ik zegen in stilte die juffrouw. ' „En Moeder, d'r zijn drie jongens die Willem heeten! Vin je dat nou niet gek? Als de juffrouw dan Willem zei, keken we alle drie op en dan moesten ze weer allemaal lachen. Nou heet ik „Wim," en die andere „Willem," en die derde „dikke Willy." En die wordt thuis altijd „broer" genoemd, maar dat vindt de juffrouw te kinderachtig voor op school." O mijn heerlijke lieve kleine ratelaar! Is ons wel ooit een kwartier loopen zoo kort gevallen? Voor we het weten, staan we voor onze ftuisdeur en worden alle verhalen aan vader, die ook juist is thuisgekomen, nog eens in kleuren en geuren oververteld, tot groote ergernis van Zus, die van dit alles niet veel begrijpt en die de school, met alles wat daarbij hoort, nu eenmaal grondig is gaan verachten. Ze klautert op vaders knie, probeert vergeefs zijn aandacht te trekken en voelt zich droevig verongelijkt. Wim kijkt op de klok, hoewel hij er nog niet goed op zien kan. „Hoe laat begint het vanmiddag weer, Moek?" „Om twee uur." „O, ik dacht om half. Maar gaan we dan strakjes een beetje vroeg weg, Moeder, want als je er vóór den tijd bent, mag je op de speelplaats spelen met de andere jongens." „Ja maar, dat ging me daar wel een beetje te wild toe met al die groote jongens!" „Och, wel nee! En ik speel toch ook niet met die gróóte jongens. De eerste wektn spelen wij met de juffrouw 64 en die is toch zoo vrééselijk aardig, Moeder! Ze kan net zoo hard loopen als — als — als vader! En ze speelt niet uit gekheid, hoor, heelemaal niet! Echt om 't heuschje! Als je haar gepakt hebt, is ze d'r echt bij ook! We hebben „kat en muis" gespeeld en ze is wel drie keer „kat" geweest." De juffrouw — gelukkig schepsel — heeft in één morgen heel zijn ontvankelijk hartje gestolen. Een beetje vóór half twee tijgen we weer welgemoed op pad. Maar als we den bekenden hoek om zijn, draaft Wim plotseling voor me uit. „Nou weet ik het wel verder, hoor!" roept hij nog even achterom kijkend me toe. „Dag!" en weg is hij! Ik sta verdwaasd. Eerst wil ik omkeeren; dan kan ik echter den lust niet weerstaan nog even door te loopen en een kijkje op de speelplaats te nemen en na eenig turen zie ik mijn jongen met hooggekleurde wangen als een losgelaten jong paardje hollen en draven, dat het een aard heeft. Ik kan wel gaan. En onder het naar huis loopen bekruipt me opnieuw die onberedeneerde angst voor die school, dat onafwendbaar monster, dat zich geplaatst heeft tusschen mijn jongen en mij, dat hem zal in beslag nemen, dat zijn wereldje zal worden, waarin ik alleen maar zal kunnen volgen op een afstand. Och, mijn vogeltje, wat sla je toch al vroeg de vlerkjes uit! Zul je ze niet kneuzen in die harde wereld, die je nog niet anders kent dan gezien door moeders oogen heen? Zul je ze niet te pletter slaan tegen teleurstelling en tegenspoed en wanbegrip? Maar hoe ook, mijn jongen, al zul je in 't vervolg al reeds op eigen beenen moeten leeren staan, al zullen mijn oogen niet meer zien alles wat je weervaart en al zullen mijn ooren niet hooren alles wat er om je heen wordt verkondigd, toch, mijn kind, 65 zal Moeder je wel volgen van uit de verte en mijn liefde zal wakker op den uitkijk staan naar elk gevaar, dat je bedreigt; toch zal mijn hart kloppen van vreugd om je blijheid en weenen om je droefenis en Moeder zal voor je zijn en blijven die Eéne, die altijd te vinden is, die alles voelt en alles begrijpen wil, die immer voor je klaar zal staan met open armen en open hart. En al zullen er jaren komen, dat je op eigen wieken zult drijven in eigen richting naar eigen doel — dan, als moegevlogen, je soms rust of troost komt zoeken in 't oude nest, dan, zoolang ik leef, mijn jongen, zul je daar vinden standvastig en onveranderlijk je Moeders liefde, trouw en onwankelbaar je Moeders hart.... Nog een paar dagen en de school is opgenomen in den gewonen gang der dagelijksche gebeurtenissen. Het nieuwtje is er af, maar de frissche joligheid blijft. De juffrouw is voortaan No. i, vader en moeder komen eerst in de tweede plaats. Den vierden dag 's morgens komt Wim naar me toe: „Zeg, Moek, ik wou dat je me nou niet meer wegbracht. Ik kan best alleen gaan." „Alleen? Maar kind, dat vertrouw ik niet." „Hè, toe nou! De jongens komen al haast allemaal alleen. Ik weet best den weg, en ik zal heusch goed uitkijken, heusch!" Ik bezwijk, niet zoozeer voor de redeneering, als voor den pathetischen aandrang, die me tegenblinkt uit die donkerbruine kijkers. „Nou, vooruit dan maar," zeg ik. „Maar voorzichtig, hoor! En om twaalf uur regelrecht naar huis komen." Dat belooft hij en opgetogen trekt de dreumes af. Ik kan me niet ontveinzen, dat ik dien morgen af en toe onrustig op de klok kijk en ik ben dankbaar, als ik om kwart over twaalven mijn klein parmantje dapper zie 66 binnenstappen. „Dag Moek!" klinkt het opgewekt. „Ik ben op visite gevraagd! Zondag, bij Karei." „Welke Karei?" „Ja, zijn achternaam weet ik niet, maar hij is maar alleen thuis, zonder broertjes of zusjes en nou mag hij 's Zondags altijd een vrindje vragen. En nou ben ik zijn vrindje. Leuk hè! Hij heeft een bokkewagen!" Het denkbeeld, dat ik het misschien niet goed zal vinden, dat hij een heelen dag zal gaan naar mij geheel onbekende menschen, komt natuurlijk niet eens bij hem op. „Waar woont die Karei dan?" „Ja, dat weet ik niet precies. Maar hij komt me straks halen. Dan kun je 't hem zelf vragen." En prompt om half twee verschijnt Karei, gewapend met een briefje van zijn moeder, en de twee vrienden vertrekken samen, blij en druk en levendig, in het vooruitzicht van hun Zondag. En ik oog de twee lenige, rappe figuurtjes na, het ééne in matrozenpak, het andere in blauwe trui, zooals ze daar met hun stevige jonge beentjes stappen als fiksche kleine mannekes, tot ze verdwijnen in de verte. De eerste eigen schreden op den levensweg! Hou je goed, mijn jongen! Hou je hoofd omhoog, je oogen open en je hartje trouw. Ga niet rechts of links langs zijwegen op je doel af, maar recht door zee. Sta pal bij gevaren, zacht bij droefenis, dapper in tegenspoed, frisch in de vreugde; sta sterk, mijn kind! De school en de juffrouw, de lessen en de vriendjes, het wordt alles gewoon als dagelijksch brood en ik raak er volkomen mee verzoend. Alleen Zus, die haar eersten heftigen afkeer niet te boven kan komen, loopt soms te brommen op „die nare Wimmie, die altijd weg is" en als de eenige zichtbare vertegenwoordiger van haar vijand 67 heeft zij een hevigen haat opgevat tegen de schooltasch. Als ze het arme, onschuldige ding ziet liggen in kamer of gang, stampt ze kwaad met haar voetje en geeft de weerlooze tasch een woedend schopje. „Stoute school!" zegt ze dan. HUN KIND. In de ruime, wat ongezellige kamer verspreidde de groote staande schemerlamp met haar zacht-glanzende, geelzijden kap een warm, goudachtig schijnsel. De volle gloed van het licht viel op een rond, open kindergezicht, waarin de groote donkere oogen staarden met een peinzende, droefgeestige uitdrukking. Deze trek van bekommernis, die aan het frissche jongenskopje iets onkinderlijks gaf, er een waas over spreidde van ontroerende melancholie, was den vader reeds den ganschen dag opgevallen en had hem gehinderd en beangstigd. Wat was er toch met het kind ? Dit was niet meer zijn vroolijke robbedoes van een jongen, waarmee hij nooit genoeg naar hartelust kon stoeien en ravotten, die nu eens hobbel-de-bobbel moest paardje-rijden op zijn knie, dan weer met een sprongetje tegen hem opklauterde, tot hij met een juichkreet triomfantelijk troonde hoog op vaders schouder; zijn blij-levenslustige jongen, wiens mondje geen oogenblik stilstond, die zoo heerlijk aan één stuk doorratelend kon vertellen van alles wat hij gezien had en ondervonden op school en op straat, met zijn kinderlijk enthusiasme elke kleinigheid uitspinnend tot een zaak van groot gewicht. Dit kind, dat hier op zijn knie zat te turen naar de vlammen in den haard, was een stil, in zichzelf gekeerd droomertje. En langzamerhand was deze verandering gekomen. Zooals ze nu hier zaten, stil, rustig bij elkaar, af en toe wat pratend, wat vertellend, of een raadseltje opgevend, 69 zoo was nu de laatste weken geregeld het einde van hun dag geweest. En de vader herinnerde zich, hoe onaangenaam het hem getroffen had, toen nu enkele Zondagen geleden, na het eten, het tijdstip waarop anders steeds de gymnastische toeren en dergelijke heerlijkheden een aanvang namen, het kind gevraagd had: „Zeg Vader, laten we nou eens het gas uitdoen en die mooie lamp aansteken." „Maar jongen, dan kunnen we elkaar niet zien" — had hij onder een schertsend antwoord zijn verwondering verborgen — „dan laat ik je nog van mijn schouder vallen!" „Hè nee, toe nou, Vader, ik wou ook niet klimmen; ik wou zoo graag eens gezellig bij je zitten op je knie en een beetje praten." Hij had het kind zijn zin gegeven, maar verbaasd, ja ontstemd had het hem in hooge mate. Was dat nu iets voor een gezonden jongen, om als een sentimenteele bakvisch bij het vuur te zitten droomen! En na dien tijd was er een vage ongerustheid in hem gebleven, die wel af en toe verminderde, als het kind 's middags op hun wandeling gewoon druk en levendig was of in den speeltuin speelde en stoeide met de andere jongens, maar die ook weer plotseling en sterk toenemen kon, telken keer, als hij de mooie glanzige kijkers zag staren met die smeekend-vragende uitdrukking. Wat scheelde hem toch, zijn jongen, dien hij zoo zielslief had en waarvan hij toch eigenlijk zoo bitter weinig afwist! 's Zondags, ja, één dag in de week, één dag van de zeven, had hij zijn kind bij zich en van al de andere dagen, van het grootste gedeelte van dit groeiend jongensleven wist hij niets. Want vragen stellen, het kind uithooren over alles wat hij toch wel zoo heel graag zou willen weten, dat — hij had het zich stellig voorgenomen — dat deed hij nóóit. Maar o, hoe had hij het toch ook ooit goed kunnen vinden, dat zijn kind zoo weinig bij hem 70 zou zijn! Toen — nu bijna drie jaar geleden — dat alles afgesproken werd, toen had het hem wel een goede schikking geleken, dat het kind 's Zondags bij hém zou zijn. In de week had hij toch ook zijn werk en het kind de school, maar 's Zondags, dan konden ze den heelen dag samen zijn. En dat had hij dan ook wel voldoende gedacht; ze bleven elkaar dan toch geregeld zien; de jongen zou zijn vader niet vergeten. En nu — leek het hem plotseling zoo heelemaal niet voldoende. Wat was het kind in die drie jaar ook gegroeid en ouder en verstandiger geworden! Toen was het nog zoo heelemaal een echt klein-ventje geweest, een kereltje om mee te spelen en te vertroetelen, en nu — het was werkelijk al een heele jongen nu, waar hij wat aan had, die hem door zijn prettig gebabbel zijn troostelooze eenzaamheid wat kon doen vergeten. O, hij ontveinsde het zich niet, dat hij dikwijls 's avonds, als hij het kind naar huis had gebracht, al weer verlangde, pijnlijk verlangde naar den volgenden Zondag. En nu had de jongen iets, dat hem hinderde, iets dat hem zijn zonnige kinderlijkheid ontnam en hij — de vader — wist niet eens wat het was. Zou zij het weten? Zou zij, de moeder, het kind heelemaal begrijpen, en doorgronden alles wat er in hem omging? Of zou het misschien juist dat zijn, dat hij bijna uitsluitend door een vrouw werd grootgebracht, wat zijn echt jongensachtige joligheid zoo langzamerhand verdoofde? Hoe zou zij zijn met het kind? Zou ze opgewekt en vroolijk en lief met hem zijn, zooals hij haar kende van héél vroeger, of zouden de laatste zenuwprikkelende jaren van hun huwelijk ook op haar hun verouderend, versomberend stempel blijvend hebben gedrukt ? Arm kind dan! En een groote bitterheid welde in hem op, tegen haar, tegen zichzelf, tegen het leven met zijn vele, vele eischen, waartegen zij beiden 71 niet opgewassen waren geweest. „Vader!" verbrak plots het hooge schelle jongensstemmetje de stilte; de stilte, die hun beiden niet opgevallen was, waarin ieder was verzonken geweest in eigen gedachten, en ze had uitgesponnen al verder en verder, tot ze eindelijk, als vanzelf, elkaar ontmoetten. „Ja, Joop?" „Vader, waarom" — het kleine, schrandere gezichtje Stond heel ernstig nu en de bruine oogen schenen nog vergroot door de intense spanning, die er in lag uitgedrukt — „waarom ben je toch niet heelemaal echt mijn vader?" „Mijn jongen I" Schrik, ontsteltenis, verdriet, liefde, alles vereenigde zich in dien eenen uitroep. Vast sloeg de man zijn arm om het kind en drukte het stijf tegen zich aan. „Mijn lieve, beste jongen, maar dat ben ik toch! Ik ben toch heusch heelemaal echt je vader!" „Nee," aarzelde het stemmetje, „nee, dat vind ik niet." „Maar waarom dan niet!" Weifelend klonk de vraag, als vreesde de vader het antwoord, het oordeel van zijn kind. Vol staarden de zoekende, om hulp vragende oogen hem aan en hij zag, hoe langzaam van de lange donkere wimpers een paar groote tranen neerdruppelden langs de ronde wangetjes en hoe het kind slikte, dapper probeerend het huilen in te houden. Liefkoozend streek hij met de hand over het donkere hoofdje en zacht, met een groote teederheid, kuste hij de neerglijdende tranen weg. Toen nam hij de beide handjes van zijn jongen en sloot ze vast in de zijne. „Niet huilen, Joop. Vertel er vader maar eens alles van. Waarom vin je dat niet?" „Och" — het eene handje maakte zich vrij en nestelde zich om vaders hals — „al de jongens op school hebben hun vader heelemaal altijd bij zich, alleen ik niet en Piet 72 van Doorn, maar die zijn vader is dood." „Arme jongen!" „Ja, maar hij heeft twee groote broers! En dan telkens, als er eens iets is, dat ze erg mooi vinden of als ze een goed cijfer gekregen hebben of zoo, dan zeggen de jongens altijd: dat zal ik aan vader vertellen! En Jan, die naast me zit, zegt zoo dikwijls, dat zijn vader alles weet en alles kan en dan krijg ik altijd zoo'n zin om met hem te gaan vechten." „Waarom ?" „Ja, dat weet ik niet. Ik geloof, omdat hij me dan zoo aankijkt, net of ik veel minder ben dan hij. En nou wou ik, dat ik ook zoo heelemaal een vader had, net als de andere jongens; dat je er altijd was, als ik je wat vertellen wou. Want nou moet ik altijd alles onthouden tot 's Zondags en dan ben ik de helft al weer vergeten. En als het zoo lang duurt, is de aardigheid er ook al weer af, of dan durf ik soms niet." „Durf je dan niet?" „Nee, want dit allemaal heb ik je al zoo lang willen vertellen en dan telkens deed ik het weer niet. En toen ik de vorige week 's avonds in bed lag, heb ik gehuild, omdat ik toen weer een heele week wachten moest." Het was den vader, of hem een floers trok voor de oogen. Hij voelde een prop in de keel, die hij tevergeefs probeerde weg te slikken. Het was hem haast niet mogelijk iets te zeggen. Zijn arm, goed kind! Telkens en telkens weer drukte hij het ventje stijf tegen zich aan en kuste de vochtige wangen. „Mijn beste jongen! Je bent vaders eigen groote jongen, hoor Joop." „Ja." Met een zucht van verlichting, dat hij het nu allemaal gezegd had, vlijde het kind zijn hoofdje aan vaders schouder; dan meteen richtte hij zich weer op, als be- 73 dacht hij zich, dat er toch eigenlijk nog niets veranderd was. „Maar, Vader " ,Ja?" „Kan dat nou niet?" „Dat ik altijd bij je ben? Nee, m'n beste jongen, het spijt vader heusch ook zoo heel erg, maar dat kan wezenlijk niet. Je kunt dat nu nog niet begrijpen; later, als je wat grooter bent, zal vader het je allemaal uitleggen. Maar je moet maar goed onthouden, dat je me altijd alles vertellen en vragen moet, hoor Joop, en dat vader heel, heel erg veel van je houdt. Dat weet je toch immers wel?" „Ja wel " Maar in de donkere oogen kwam een glans van teleurstelling en over het heele gezichtje gleed weer die droevige trek van groot-menschelijke bezorgdheid, die den vader zoo pijn deed. Hier was zijn kind, dat verdriet had, geen kinderlijke smart van het oogenblik, maar werkelijk, diepgaand verdriet, en hij stond er bij, machteloos, en moest toezien, hoe die jonge schoudertjes, veel te vroeg, gebogen werden door het leed der wereld. ,-,Vader zal er nog eens goed over denken, jongen. Misschien" — hij aarzelde even — „misschien vindt moeder wel goed, dat je midden in de week nog eens een keer bij me komt eten, 's Woensdags bijvoorbeeld. Zou je dat prettig vinden?" „Ja, maar waarom....?" Hulpeloos keek het kind hem aan. En weer viel er een stilte, waarin het „waarom" der onuitgesproken vraag bleef hangen en branden in rustelooze woeling in beider gedachten. De klok, die zeven uur sloeg, deed hem opschrikken. „Je moet nu naar huis, Jopie. Vader zal je wegbrengen." Met een kus liet hij het kind glijden van zijn knie. Kinderstemmen. 6 74 „En nu niet meer zoo tobben, hoor jongen! Je moet weer mijn vroolijke spring-in-'t veld worden net als vroeger, dat vindt vader veel prettiger. Na de vacantie zal ik eens bij mijnheer op school komen hooren, hoe je het maakt!" „Dadelijk den eersten dag? Om vier uur?" „Ja. En wacht je dan op me? Dan breng ik je thuis". „Hè ja." Een beetje klaarde het betrokken gezichtje op, in 't vooruitzicht dan, bij de jongens, te kunnen geuren met „vader, die komen zou." Toen een half uurtje later de zoo bekende voordeur zich sloot achter het slanke jongensfiguurtje, en de vader alleen stond in de stille, donkere straat, voelde hij een ontzaglijke leegte en een schrijnende droefheid vulde zijn ziel. Een krankzinnig verlangen kwam in hem op weer aan te bellen en te zien, wat daarbinnen gebeurde. Stond hij hier niet voor de gesloten deur van zijn eigen huis? Was daarbinnen niet zijn kind en—ook—zijn vrouw? Hoe zou zij den jongen ontvangen? Zou zij ook vragen naar hèm, of was hij inderdaad dood voor haar, zooals ze hem eens in volle bitterheid had toegevoegd? Hoe zou zij er uitzien? Zou ze ook veranderd zijn sinds hij haar het laatst zag, nu bijna drie jaar geleden, toen ze hem gezegd had, dat het huis te klein was voor hen beiden, dat hij er uit moest, of zij In wilde vaart kwamen deze vragen, de een na de ander, aanstormen en op geen enkele wist hij een antwoord. En door alles heen hamerde en bonsde het in zijn hoofd: „Vader, waarom ben je toch niet heelemaal echt mijn vader?" Zonder op de richting te letten, liep hij voort met snelle, driftige schreden en in zijn binnenste woelden en kookten de onrustige gedachten en verlangens in bonte botsende warreling dooreen. Waarom moest het kind er voor lijden? Was hij dan 75 zoo blind en onnoozel geweest, dat hij niet begrepen had, dat dit eens komen moest? Dit was het, wat het kind hinderde, wat hem vreugdeloos en ouwelijk maakte; het tobde, peinsde en dacht zijn arm, klein hoofdje suf met vragen, die hij, de vader, niet eens te beantwoorden wist. Was hij dan gek geweest, dat hij niet begrepen had, dat het kleine jongetje van nog geen vijf jaar, aan wien men met een praatje vaders weggaan uit huis had verklaard, grooter werd en begrijpen wilde ? Arme Joop! Hoe weinig had hij hem tevreden kunnen stellen. En had het kind geen gelijk? Alsof het voldoende was genoeg geld te verschaffen voor onderhoud en kleeren en onderwijs, terwijl de kleine jongen in het groote huis eiken dag zijn vader miste! „Waarom ben je niet heelemaal echt mijn vader?" Hij voelde de groote, verstandige oogen stil verwijtend op zich gericht en een kreunende snik welde op in zijn keel. Ja, waarom ? Hij had het zeker niet zoo gewild. En van het kind sprongen de gedachten over op de moeder, de vrouw, die hij eens had liefgehad. Eens? Was het dan werkelijk ook in hem dood en voorbij? Och neen, dat was eigenlijk nog het ergste, dat er oogenblikken waren, waarin hij zoo hevig naar haar verlangen kon, nu vooral weer in den laatsten tijd, oogenblikken, waarin hij alles vergat, wat zij hem ooit had aangedaan en alleen maar snakte naar haar liefde. Maar zij had hem niet meer noodig; ze had hem van zich gestooten en hem nooit weer teruggeroepen. O, hoe had hij daarop zitten wachten, den eersten tijd na hun uit-elkander-gaan. Hij had niet kunnen, niet willen gelooven, dat het werkelijk voor goed zou zijn; ze was overspannen, na een tijd van rust en alleen-zijn zou ze wel tot het besef komen verkeerd gehandeld te hebben, zoo had hij zichzelf wijs gemaakt. En hij wachtte, in afwisselende stemmingen, nu eens hoopvol en vertrouwend, 76 dan weer ongeduldig en bitter. Maar de tijd verliep, de eene maand na de andere verstreek, zonder dat hij iets van haar hoorde. Elke drie maanden, als hij haar zijn ruime toelage gezonden had, ontving hij een koel-beleefd, zakelijk briefje als dankbetuiging, maar het woord, waarnaar hij snakte, het enkele woord, dat hem tot haar terugroepen zou, sprak zij niet. En zoo had hij den moed opgegeven en was langzamerhand geworden de stille, eenzelvige man, die hij nu was, die van het leven niets anders had dan zijn werk en, af en toe, zijn kind. Ach, hoe anders had hij zich vroeger dit alles gedroomd ! En zijn gedachten gingen terug naar den korten tijd vóór hun huwelijk, toen zij in elkander opgingen, toen het gansche leven nog voor hen lag als één stralend toekomstwonder. Waren wel ooit twee menschen met zooveel goeden moed en zulke hooge verwachtingen begonnen als zij ? Of was dit alles alleen maar in zijn ziel geweest en had hij, als vanzelfsprekend, het ook maar verondersteld in de hare? Had hij misschien meer van haar geëischt, dan zij te geven had en had dit haar prikkelbaar en scherp en humeurig, en hem dan weer driftig en — ja — ook wel eens hard en cynisch gemaakt ? Waarom kwam het rijper inzicht der diepere bezonnenheid meestal te laat in der menschen leven, als er niets meer mee goed te maken was? Een paar jaar na de geboorte van kleinen Joop was het begonnen. Hij merkte het aan alles, aan den glans van haar oogen, aan den klank van haar stem, aan de onwillekeurig-afwijzende beweging, als hij haar naderde, aan haar minder-verzorgde kleeding, o aan duizenderlei kleinigheden : er was iets in haar aan het veranderen. En met klimmende onrust sloeg hij haar gade, voortdurend trachtend zichzelf te misleiden met allerlei drogredeneeringen, 77 terwijl hij toch diep in zich met pijnlijke zekerheid wist: het is voorbij; ze heeft me niet meer lief En steeds erger was het geworden, toen ze met koude onverschilligheid begon hem te verwaarloozen, en hem niet alleen, maar ook hun kennissen, haar huishouding en — ook — het kind. Toen waren de driftbuien bij hem opgekomen, en er waren scènes voorgevallen, die hen steeds verder van elkaar verwijderden en hem vervulden van een diep-droevigen weemoed. Tot plots, op een dag, dat hij haar juist wat gewoner en rustiger had gevonden, zij bij hem gekomen was en hem gezegd had, dat zij van hem af wilde; ze kon dit leven zoo niet langer uithouden, ze wilde vlij zijn. Maar — en hier had haar stem gehaperd, en hij herinnerde zich, dat het hem in al zijn ellende nog goed deed te zien, dat haar gevoel toch niet gansch gestorven was —het kind moest hij haar laten, dat wilde zij niet missen. Het had hem verpletterd, gebroken. Wat er ook geweest was, hieraan had hij nooit gedacht en hij had haar gevraagd hem alleen te laten. Toen zij de kamer wilde verlaten, was er een felle gedachte als een verzengende bliksemstraal in zijn denken gevallen en hij had haar teruggeroepen en gevraagd, ruw, stootend: of er een ander was? Verwonderd had ze hem aangezien, maar geantwoord had ze niet en ze had hem alleen gelaten met zijn wanhoop en vertwijfeling. Had hij er achteraf toch niet goed aan gedaan, dat hij den volgenden morgen het huis verlaten had, om er nooit weer in terug te keeren? Had hij haar misschien het kind niet moeten laten, om haar zóó te dwingen? Maar wat had hij er aan haar te plagen en te pijnigen: haar liefde kreeg hij hiermee niet terug! Hoe kon hij langer wenschen bij haar te zijn, als hij een voortdurende kwelling voor haar was ? En het kind ? Wat moest hij op zijn een- 78 zame kamers beginnen met zoo'n kleinen jongen, was die niet het best bij de moeder? Ze hadden schriftelijk de enkele dingen geregeld, die er te regelen waren; dat was niet moeilijk geweest. Toen ze maar eenmaal van elkaar af waren, scheen alles veel eenvoudiger en gemakkelijker. En toch — nu, na zooveel jaren, twijfelde hij weer. Had hij wel goed gedaan? Hij had gemeend, dat de tijd de moeilijkheden zou verzachten, en hij merkte nu, dat ze integendeel verdubbeld werden, nu ook hun klein, onschuldig kind er zijn deel van te dragen kreeg. Met een ruk stond hij plotseling stil voor de deur van zijn woning. Hoe hij er eigenlijk gekomen was, wist hij niet. Hij stak de sleutel in het slot, liep de trap op en opende de deur van zijn kamer. Alles ademde hier nog de tegenwoordigheid van het kind. Bij den haard stond de groote club-fauteuil, waar ze samen in gezeten hadden; driftig schoof hij hem in den hoek. De lamp, die hij vergeten had uit te doen, verspreidde nog haar fantastisch, droomerig licht. Hij draaide haar uit en stak, met een plof, het gaslicht aan. Toen nam hij een boek uit de kast en begon te lezen. Maar na een kwartier lag het boek vergeten op de tafel en voerden zijn gedachten hem weer mee als hun willooze prooi. Ongeduldig stond hij op en begon de kamer op en neer te loopen. Dat moest nu toch uit zijn; hij was toch geen kind! Wat hoefde hij zichzelf nutteloos te pijnigen en af te tobben over dingen, waar nu eenmaal niets aan te veranderen was. Als het kind ouder was, zou hij hem alles vertellen; hij zou het hem doen begrijpen als den droevigen, onverklaarbaren gang van het Leven, waaraan niemand schuld had. Want de jongen moest zijn moeder hoog houden; hij zou hem nooit iets zeggen, dat aan zijn opinie over zijn moeder afbreuk kon doen. 79 En plotseling viel het hem op, dat het kind nooit over zijn moeder praatte, nu ook, in het heele intiemere gesprek, haar niet had genoemd. Voelde hij met zijn fijn intuitief, kinderlijk gevoel, dat dit het zwakke punt was, dat hij bij zijn vader niet aanroeren moest? Of was het toeval? Of zou zij hem verboden hebben over haar te spreken? O, wat tastte hij toch in 't duister en hij zag geen enkelen weg, om tot meer licht te geraken. 't Was hem nu net, of hij al dagen lang geweten had, dat er iets komen zou. Hij had zich somberder en lusteloozer gevoeld dan ooit, maar hij had het toegeschreven aan de korte, donkere dagen, die altijd hun invloed op hem deden gelden, die dagen van Kerstfeest en Nieuwjaar, die zoo bij uitstek geschikt waren om door een nauwer aaneensluiten in intiem-gezelligen, huiselijken kring de kilheid daar buiten te vergeten en die hem altijd dubbel zijn eenzame verlatenheid deden gevoelen. O, hij wou, dat het maar een paar dagen verder was, Oud en Nieuw voorbij en het alledaagsche sleurleven weer in zijn gewonen gang. Hij zou dat eens vaker doen, het kind van school gaan halen; hij kon best een half uurtje eerder van het bureau weggaan als hij dat wilde. De arme jongen! hoe benijdde hij den vaderloozen Piet van Doorn, die twee groote broers had, maar diè dan ook altijd bij zich thuis! En weer drong zich de vraag aan hem op: „Vader, waarom ben je niet heelemaal echt mijn vader ?" Een heesch geluid wrong zich op uit zijn keel. Was het een lach, een snik? Waarom, mijn jongen? Omdat zij, je moeder, het niet wilde, omdat ze me wel missen kon in haar leven, daarom zijn wij beiden eenzaam, jij en ik 80 Een paar dagen later — 't was Oudejaarsavond — zat hij aan zijn schrijftafel. Hij had zich omringd met allerlei achterstallige correspondentie en hij dwong zichzelf tot schrijven. Al dat doellooze denken aan voorbije dingen, aan alles wat anders had kunnen zijn, leidde tot niets en verslapte maar zijn wils- en werkkracht. O, hij had moeilijke dagen gehad, uren waarin het hem toescheen, dat hij volkomen overbodig was in de wereld, waarin hij meende den last van het leven niet langer te kunnen, te willen dragen. Dan had hij somtijds een klein jongensportretje uit zijn portefeuille genomen en had daarop zitten staren, minuten lang. En dan was het hem geweest of alleen de wensch om te weten wat er uit dit kind groeien zou, hem nog aan het leven bond. Maar nu wasset weer voorbij. Hij was kalmer, rustiger. Hij zou zijn eigen eenzame leven leven zoo goed hij kon en hij zou zooveel als maar eenigszins in zijn vermogen was, zijn jongen helpen. Dat zou beter gaan, naarmate het kind ouder werd. Het was nu de moeilijkste leeftijd, de tijd, waarop het vragen begon en het begrijpen nog zoo weinig was. Maar hij zou zijn jongen niet alleen laten tobben; hij zou met hem praten als met een goeden kameraad, zoodat het kind zijn vader volkomen zou gaan vertrouwen. En hij wilde hem vaker bij zich hebben; dat kon zij niet weigeren. Het was doodstil in de kamer. Er was geen ander geluid dan het regelmatige voortglijden van de pen over hef papier. Af en toe drongen de weinige klanken der stille straat tot hem door: het blaffen van een hond, het knerpend gepiep van het aanglijden der electrische tram, dat even spoedig weer wegstierf in de stilte. En hij schreef, den eenen brief na den anderen, rustig-blij, dat zijn strijd, die nog nooit zoo hevig was geweest, zich weer had gelegd. 81 In de stilte klonk fel het scherpe belletje van de voordeur, een kort, heftig geluidje, dat hem even deed opschrikken. Hij glimlachte om zijn eigen nervositeit. Toch, onwillekeurig, liet hij even de pen rusten en luisterde. Hij hoorde een zacht gepraat — was het een bekende stem? — toen lichte, snelle voetstappen. De deur ging open. Hij sprong op. „Joop, mijn jongen, jij ?! Ben je" — wat was dat voor een krankzinnige hoop, die daar plotseling lichtte en glansde door hem heen — „ben je alleen?" „Ja, heelemaal alleen, Vader" — en het kind kwam snel op hem toe en pakte zijn hand vast — „Vader, luister eens!" „Wel, wat is er dan? Hoe kom je hier, kind? Wie heeft je gebracht?" Als antwoord duwde het ventje zijn vader weer neer in den breeden bureaustoel en ging dicht bij hem staan met opgeheven gezicht. „Vader, luister nou eens. Thuis zit moeder zoo vrééselijk te huilen. Telkens begint ze weer. En ze zegt, dat het komt, omdat ze het zoo vrééselijk naar vindt om van avond zoo alleen te zijn. En nou dacht ik, dat jij hier ook wel heelemaal alleen zou zitten. En nou wou ik, dat je met me mee ging naar moeder toe, dan waren jullie niet meer alleen. Ja, Vader, doe je 't?" De bruine oogen in het hoog-gekleurde gezichtje keken in groote spanning. Even was het den vader of het hem schemerde voor de oogen. Weg vlogen al zijn kalm-verstandelijke redeneeringen van berusting en levenswijsheid. O, zijn verlangen, zijn knagend verlangen! „Toe nou, Vader," ging het dringende stemmetje opnieuw. „Ga je nou mee? Moeder is zoo alleen!" „Weet moeder, dat je hier bent?" hoorde hij zichzelf vragen met vreemde, droge stem. 82 Verwonderd keek het kind hem aan. Weten? Moeder? „Wel nee, het is juist een verrassing! Ik ben stilletjes het huis uitgegaan, omdat ik in eens verzon, dat ik jou zou gaan halen. En ik was nog nooit 's avonds alleen op straat geweest, en ik was eerst wel een beetje bang; het was zoo erg donker, zie je. Maar ik weet den weg wel goed en ik had nog dat dubbeltje van je van Zondag, en toen ben ik in de tram gegaan. Ga je nou mee? Vin je 't ook flauw, dat ik een beetje bang was ?" „Nee, nee, je bent mijn flinke jongen," en zijn ontroering niet langer meester, nam de vader het kleine hoofdje tusschen zijn beide handen en kuste het lang en innig. Maar de jongen maakte zich los. „Kom nou, Vader. Ga nou mee! Waar is je jas?" Bedrijvig stapte hij de kamer al uit naar den kapstok. En plotseling was het den man, of het kind hier de wijsheid bezat. Hij kon de blijmoedige verwachting, die hem tegenstraalde uit die dappere kijkers, niet teleurstellen. Hij zou meegaan, en zien, en weten voor goed. Binnen vijf minuten stonden ze op straat. Spreken deden ze weinig. Stevig hield de vader het kleine handje in de zijne, het kleine handje, dat zoo eenvoudig en beslist had ingegrepen in zijn leven. En nog hield hij het vast, toen ze stonden voor de deur van zijn oude woning. Had het kind hier niet de leiding? Het meisje, dat open deed, keek verwonderd. „Joop...." begon ze, maar ze zweeg, toen ze zag, dat het kind niet alleen was. „Sst," zei het ventje en legde den vinger op de lippen, „zachtjes, hoor!" Behoedzaam opende hij de deur der voorkamer en keek om het hoekje. Toen trok hij zijn vader mee. „Moeder!" — het klonk als een jubeltoon — „hier is 83 vader! Nou ben je niet meer alleen!" Met een kreet sprong de ineengedoken vrouwefiguur op uit haar stoel. „Frans, jij?" Hij strekte de handen naar haar uit met een spontaaneenvoudig gebaar. „Het kind heeft me gehaald, Ellen. Ben ik je welkom?" Ze kwam naar hem toe, langzaam eerst. Toen, op eens, sloeg ze beide armen om zijn hals en snikte, snikte.... Hij streek haar zacht-troostend over het golvende haar. „Stil maar, kindje, stil maar." En in hem werd plotseling alles vredig en stil en goed. „Moesje, nou moet je ook niet meer huilen!" Ze hadden beiden de tegenwoordigheid van het kind vergeten en glimlachten nu. „Nee vent, moeder zal nu niet meer huilen. Moeder is o zoo blij, dat je vader bent gaan halen ..." Met een gelukkig gezichtje keek Joop van de een naar den ander. „Hij is wijzer geweest dan ik. Eerst wilde ik niet naar je toegaan, en later — later durfde ik niet meer." „Dat is nu voorbij. Je had altijd kunnen komen. Ik heb je altijd liefgehad." „Ik jou ook, maar ik wist het niet, voordat het te laat was." „Vader!" Hij wilde ook deel hebben aan het gesprek, de kleine baas; hij had zich de hoofdpersoon gevoeld en wilde nu niet op den achtergrond geschoven worden. „Vader, blijf je nou ook voor goed? Ga je nou niet meer weg?" „Vraag dat maar aan moeder, Joop." „Nee, vent, vader gaat nu niet meer weg. Morgen komt vader voor goed bij ons. Met het Nieuwe Jaar," voegde ze er droomerig aan toe. 84 „Ja Vader? Morgen? Kom je dan heusch voor goed?" >Ja J°°P> morgen. Dan zijn we voor goed met ons drieën. Dan ben ik pas heelemaal echt je vader, hè jongen!" En hij kuste het kind, denkend, hoe dit door zijn zuivere kinderlijke spontaneïteit, die geen bezwaren kende van verleden of toekomst, en slechts handelde naar de ingeving van het oogenblik, het geluk van twee menschenlevens had gered. Een paar uur later brachten ze samen — het kleine gezichtje straalde — hun jongen naar zijn bedje. Toen hij er in lag, moe van emotie, en zijn vader hem den nachtkus gaf, sloeg hij nog even de groote oogen op. „Zie je nou wel, Vader, dat het toch wel kon?" „Ja, mijn jongen, je had gelijk. Vader wist het alleen maar niet." Bij het bed van het slapende kind legde de vrouw haar handen op de schouders van haar man en keek hem diep in de rustige oogen. „Vergeef me, Frans, als je kunt. Ik heb veel geleerd en veel begrepen. Geef me de kans om met het nieuwe jaar een nieuw leven te beginnen." Vast, als een belofte, sloeg zich zijn arm om haar heen. „Het oude is voorbij. Het is alles nieuw geworden," zei hij stil-ontroerd. „Ik had ook schuld." Over het gezichtje van den slapenden jongen lag een warme glimlach, een blijde vreugdige trek, als schouwde hij droomend in klare, zonnige verten. DE ZUURTJES. I Het was een wanhopig geval. Nee, heusch, het was een diep-ernstig, hoogst-droevig geval: de kleine jongen was van school gestuurd! Hij was de eenige zoon, de eenige kleinzoon ook in de heele familie, hij was de hoop, de trots, de toekomst van zijn geslacht, en nu zat hij in de eerste klasse en werd van school gestuurd. Het was vrééselijk. Zóó was het gegaan: dien middag had „Mammie" zelf hem eens van school gehaald, in plaats van de kinderjuffrouw. Toen het vrouwelijke schoolhoofd haar zag, had zij haar binnengeroepen en in „het kamertje" gelaten: ,,'k Ben blij, dat ik u eens zie, Mevrouw. Ik wou al lang eens met u praten over Maxje." „Over Maxje?" herhaalde Mammie wat angstig. Ze was eigenlijk nooit heelemaal gerust geweest over de schoolprestaties van haar zoon. Hij praatte er thuis nooit eens over, wou ook nooit eens wat voor haar lezen of. rekenen, ,,'t Is hier geen school," zei hij dan altijd onwillig en probeerde er tusschen uit te komen. De meisjes waren zoo heel anders. Nu, gezeten in dit kleine spreekkamertje, met tegenover haar dat ernstige gezicht, dat toch vriendelijk wou zijn, kreeg ze zoo'n onafwendbaar gevoel van: O, hemeltje, daar heb je 't al. Nu komt het! „Ja, ziet u. Ik zal 't u maar dadelijk ronduit zeggen. Het gaat niet met hem." 86 Mammie schrok opnieuw. „Gaat het niet? Moet hij moet hij misschien wat extra les hebben?" „Och, extra les voor zoo'n klein kereltje. Dat is toch ook niet goed." „Maar wat dan?" „Ja, ik weet het eigenlijk ook niet. Vanmiddag heb ik de Paaschrapportjes geschreven voor de kleintjes en dat van Max is zóó droevig." „Hoe?" stamelde Mammie. „Ja, ik vind het zelf naar om het u te zeggen. Eigenlijk zouden er wel allemaal nulletjes op kunnen staan. Ik heb er maar tweetjes en drietjes van gemaakt." „Maar hij is toch niet dom!" verzette de moeder zich onwillig, geprikkeld door dezen heftigen aanval op haar jongen, die toch — dat merkte zij thuis toch genoeg! — om den drommel geen sufferd of doetje was! Het schoolhoofd haalde de schouders op. „Ja, als u dat niet dom noemt! Wij vinden hem hier zelfs achterlijk. En dat niet alleen. Hij is bovendien lui en ongezeggelijk, erg ondeugend, en lastig in de klas. En brutaal, 't Is voor de andere kinderen ook niet goed. Ik heb ik heb eigenlijk liever, dat u hem maar van school afneemt." Zie zoo, nu was de bom gebarsten. Ze waren beiden opgestaan en stonden tegenover elkaar. De moeder sprakeloos van wanhoop en woede en boosheid, ook op Maxje zelf, en het Hoofd hooghartig, als iemand die, zeker van haar zaak, haar laatste woord heeft gezegd. Dan bedacht ze nog iets. „Wacht u nog even," zei ze. „Ik zal de juffrouw van zijn klas even laten roepen, dan kunt u daar ook nog eens mee praten." Even later kwam het jonge onderwijzeresje binnen, 87 met Maxje aan de hand. „Dag, Mam!" zei het kind, blij, toen het daar zoo onverwacht zijn moeder zag. Maar meteen merkte hij, dat het mis was. „Kijk jij maar niet zoo vroolijk!" zei Mammie kortaf, en extra waardig, met een onbewuste poging tot buitengewone gestrengheid, van wege de tegenwoordigheid der twee schoolpersonages. „Ik krijg hier niet veel goeds van jou te hooren." Kleine Max keek bedremmeld. Hij had gedacht, dat het leuk was, dat Mammie hem zelf kwam halen. Maar ze was boos. En de juffrouwen ook. Hij zuchtte in zich zelf. 't Was al weer vervelend. Op school was altijd alles vervelend : de hooge muren en de ramen, waar je niet doorheen kon zien en de stijve banken en het stilzitten. En je potlood, waar altijd de punt van brak, juist als je 't eens mooi wou doen, en de sommen, die je niet kon. Waarom gaf ze ook altijd sommen, die hij niet kon? Zelfs de zon was vervelend, als ze door de hooge ruiten naar binnen keek en over zijn boek danste. Net alsof ze hem uitlachte, dat zij spelen kon, buiten, en hij stilzitten moest, binnen. En als hij dan zijn boek zoo zachtjes op en neer bewoog, om het zonnestraaltje te laten krijgertje spelen met de letters, zooals van morgen, dan kreeg hij weer juist een beurt en moest schoolblijven, omdat hij niet wist waar het was. Het eenige, dat een beetje prettig was, was het vertellen. Maar zoo erg mooi kon de juffrouw het toch eigenlijk niet. Opa wist veel mooiere verhalen. De stemmen van de drie groote menschen gingen voortdurend heen en weer. Het klasse-onderwijzeresje sprak het meest, blij, nu eindelijk haar hart eens te kunnen luchten. Af en toe deed het Hoofd er een woordje bij. Het geheele zondenregister — en kort was het niet! — van den jeugdigen boosdoener werd breed-uitgemeten 88 aan zijn moeder voorgelegd. De kleine delinquent zelf stond er onaangedaan bij, als had hij met al dat gepraat niets te maken. Hij stond scheef te hangen op één been en liet met de punt van zijn anderen schoen de prullemand, die in het hoekje stond, zachtjes kantelen en draaien. Leuk ging dat! Nog een eindje! Ho, pas op, bijna omgevallen! Hij schrok er van en stond op eens heel stil. „En hij is ook werkelijk buitengewoon lastig in de klas; hij zit meer onder de bank dan er op," zei de juffrouw en hij hoorde Mammie zuchten. Wat een aardig klein vliegje liep daar over de ruit! Zijn lijfje was heelemaal groen. En wat glansde het! Verleden jaar in Opa's tuin had hij een lievenheersbeestje over zijn hand laten loopen. Dat was zoo mooi rood, met zeven stipjes. Hij had ze geteld. Het kriebelde wel een beetje griezelig. Zou dit vliegje ook over zijn hand willen loopen? Voorzichtig bracht hij zijn handje naar het glas. Tjoep! weg was het vliegje! Hè, dat was jammer. „Misschien is hij eigenlijk nog te klein om op school te gaan. Hij ziet er ook wel erg teer en zwakjes uit." „Maar hij is toch zes jaar. Dat is " Ha, daar was het vliegje weer. Dag, groentje! Wat loop je hard! Waar ga je naar toe? O, op die bovenste ruit zit een groote bromvlieg. Nou loopen ze allebei tegen het glas op. Wedstrijd, jongens! O groote dikzak, pas maar op. Het kleintje loopt veel harder. Wedstrijd, wie 't eerste heelemaal boven is! „Maar in elk geval is hij toch vrééselijk ongehoorzaam en ondeugend. Dat kan hij wèl helpen." Een heldere vrije schaterlach klinkt jolig op. „Maar, Max!' 'zegt de moeder ontsteld. „Moet je daarom lachen, dat de juffrouw zegt, dat je zoo ondeugend bent!" Als eenig antwoord wijst het kleine vingertje omhoog: 89 „Het kleintje heeft het lekker gewonnen! En hij was zoo'n end achter!" De beide onderwijzeressen halen de schouders op. De moeder staat op, verdrietig. Wat deed de jongen toch ook wonderlijk! Maxje herademde: Hè, hè, 't was afgeloopen. Nou gingen ze naar buiten. Zou Mammie door het park naar huis willen gaan? Als hij maar niet in de tram hoefde! „Dus u raadt ons beslist aan hem maar van school te nemen?" „Ja, stellig. Dan kunnen we het na de groote vacantie altijd nog eens weer in de nieuwe eerste klas probeeren." Kleine Max spitste zijn oor en. Wat hoorde hij daar? Van school afnemen? Was dat voor hem? Dat zou een reuze-buitenkansje zijn! Vroolijk fluitend stapt hij op straat naast Mammie voort. „Niet fluiten, jongen," zegt deze. „Dat staat niet. Efl hoe kun je nou toch zoo vroolijk zijn? Heb je dan niet gehoord, wat de juffrouw allemaal voor leelijks van je verteld heeft?" De kleine schouders schokken onverschillig op en neer. „Och, ja," zegt hij stug. „Dat ik lui ben en stout en dom. Dat zegt ze altijd zoo vaak. Gaan we door het park? Ja, Mam?" „Nee, vandaag niet. Ik heb niets geen lust met je te wandelen, nu jij Mammie zooveel verdriet doet." De kleine voet schopt nijdig tegen een stukje glas. Bah, nou weer door die lamme straten! Dan, opeens denkend aan wat hij gehoord heeft, vraagt hij blij en levendig: „Ga 'k er af, Mam?" De moeder kijkt neer op het kleine bleeke gezichtje naast haar. Niets begreep het kind ervan! „De juffroüw wil je niet langer hebben," zegt ze verdrietig. Kinderstemmen. 7 90 „Mag ik dan toch naar Opa voor de Paaschvacantie?" Voor 't eerst klinkt er diepe belangstelling en echt kinderlijke spanning in het jonge stemmetje. „Ik weet het niet. Misschien wil Opa je nu ook wel niet meer hebben." „Waarom niet?" In uiterste verbazing kijken de groote, donkere oogen naar haar op. „Opa zal nu ook wel boos op je zijn." Hij schudt het hoofd, beslist: „Opa is nooit boos." Dan loopen ze zwijgend naast elkaar voort, beider gedachten op verschillende wegen. De moeder doorleeft reeds het gesprek, dat ze zal moeten hebben met haar man. Hij zal zoo boos zijn, boos op het kind, op de school, op de juffrouw. En wat moeten ze thuis met den jongen beginnen? Hij kan erg lastig zijn, thuis ook, en met de kinderjuffrouw gaat het ook niet best En de jongen draaft in zijn verbeelding, buiten op het dorp, door zijn Grootvader's grooten tuin, waarin verleden jaar een meezennest was, en een groot hok vol kuikentjes. En waar hij de kippen moest helpen voeren en de koeien zag, als ze gemolken werden in de wei, en het veulen, dat zoo hollen kon. En bij de maaiers had hij op een hooibergje gezeten en vanuit den tuin zag je den trein rijden, over de groote brug, zoo maar vlak bij Het herinneringspaardje, dat zoo lustig met hem aan het rondspringen was, staat plotseling stil. En hij ziet, dat hij in een saaie stadsstraat loopt, met niets dan twee rijen zwijgende huizen en heel hoog een klein stukje grijzige lucht. „Je hebt hier nou ook net heelemaal niks!" zegt hij opeens hard en stootend en stampt met den kleinen voet op de straatsteenen. „Maar, kind, wat meen je?" En de moeder, verbaasd, 91 denkt aan de vele bioscoop-uitgangetjes, aan de autotochtjes, aan taartjes-eten en kinderpartijtjes en vindt, dat kinderen toch wel schrikkelijk ondankbaar kunnen zijn. Zij had het zoo niet gehad in haar jeugd! De jongen maakt weer de hem eigen geworden schouderbeweging. „Och, niks," en branieachtig onverschillig, de handen in de zakken, loopt hij stooterig voort. En onderwijl komt er in zijn leeg, verlangend hartje, in het kleumende, zoekende zieltje een sterke wensch naar boven, een begeerte, die groeit tot een dringend verlangen, om te weten, of daarginds in Opa's tuin in den ouden hollen appelboom, dat vogelnestje weer zijn zou, waar hij altijd zoo heel zachtjes, voorzichtig op zijn teenen voorbij loopen moest? En de moeder, die naast hem loopt, peinst en tobt er over, dat haar jongen zoo vreemd is en zoo onverschillig en nergens, nergens iets om schijnt te geven.... En nu 's avonds na tafel, als Mammie het heeft verteld, zijn ze allen diep onder den indruk. De zusjes stooten elkaar aan, kijken naar Max en voelen zich mijlen ver boven hem verheven. De vader zit met een diepen rimpel tusschen de oogen en saamgeknepen lippen en ziet ernstig naar den kleinen schuldige. Deze zelf alleen zit er onbewogen bij; hij heeft een touwtje uit zijn zak gehaald en bindt dit met groote moeite en inspanning aan het oortje van zijn theekopje vast, dat nu kleine tinkelende danspasjes uitvoeren moet op het bloemige schoteltje. Hij is volkomen in deze nieuwe uitvinding verdiept, die hem sterk bevredigt. „Schei uit, jongen," klinkt dan streng vader's stem. „Zit nu toch eens stil en luister naar ons. Kan het je dan niets schelen, dat ze je allemaal zoo dom en zoo ondeugend vinden? Waarom wil je je best niet doen op 92 school ? En je zusjes leeren zoo goed!" Als antwoord volgt de bekende, veelzeggende schouder- en mondbeweging, en een niet te weerhouden, onbedachtzaam hard rukje aan het touwtje doet het kopje omvallen. Kleine Max schrikt er van: gelukkig niet kapot! Hij laat het touwtje los en kijkt hulpeloos naar Pappie's boos gezicht. Dan spreekt hij onwillekeurig weer uit, wat op dezen ongeluksdag telkens zijn toevlucht is geweest, en vraagt, met een beetje trillende lippen: „Wanneer mag ik nou naar Opa?" De vader maakt een bedenkelijke beweging. „Dat zal nou wel voor je verkeken zijn, ventje. Opa wil geen ondeugende jongetjes te logeeren hebben natuurlijk." „Misschien mag ik nou wel gaan," zegt het oudste zusje. „Of ik," meent het tweede. Met een hoogroode kleur staat Maxje naast zijn stoel en zijn beide vuistjes ballen zich in opkomende drift op de tafel. „Nee hoor," zegt hij hard en vinnig, „jullie niet. Opa heeft mij gevraagd." „Nou, nou, geen gekibbel," zegt Mammie en trekt het booze kereltje met de betraande oogjes naar zich toe. „Pappie zal vanavond aan Opa schrijven en dan zullen we 't wel hooren. Opa moet maar eens zeggen, wat er nou met Maxje gebeuren moet." „Opa," die een blauwen Maandag bij het onderwijs is geweest en er een paedagogie op na houdt op zijn eigen houtje — die voornamelijk bestaat uit de afwezigheid van alle theorieën en uit een practische, natuurlijke en zuiver aanvoelende liefde voor alles wat kind is — Opa werd in critieke gevallen met de kinderen steeds door al 93 zijn familieleden geraadpleegd. En zoo gaat de brief dan ook inderdaad 's avonds weg en is Maxje de volgende dagen vervuld van een buitengewone belangstelling voor de post. Als na twee dagen het antwoord komt, staat hij er met groote oogen bij, als Pappie de enveloppe open snijdt. De brief, in den eigenaardigen, kernachtigen telegramstijl van den ouden man, is meer dan duidelijk: „Zoo'n kleine schavuit! Stuur hem maar hierheen. Ik zal hier wel eens met hem exerceeren op mijn manier. Dat recruutje deugt niet in de stad! Is hij daar minder om? Op de vacantie hoeft hij nou niet te wachten. Stilzitten is ook verbazend moeilijk, hè Max? Dag, notedop! Tot overmorgen." „Zie je nou wel," zegt Maxje in triomfantelijk vertrouwen, „dat Opa niet boos is?" En zoo zal — tot hernieuwde hoop van vader en tot groote geruststelling van moeder, tot opluchting van de kinderjuffrouw en tot hevige blijdschap van hemzelf, het luie, domme, ondeugende, van school gestuurde Maxje — ten spijt van de gloeiende, rechtmatige verontwaardiging van zijn zusjes — overmorgen naar zijn Grootvader worden gebracht. II. Op de straat, voor het hek van zijn tuin, staat de oude man en kijkt turend den bochtigen dorpsweg langs. Zijn vol, wit haar glanst in de morgenzon. In de verte ziet hij twee gestalten naderkomen, een smal slank damesfiguurtje en daarnaast een klein, klein dribbeltje. „Wat een kerel", denkt hij, en een zonnige glimlach trekt over rijn mager gelaat. „Die kunnen ze op school niet aan!" Als ze dichterbij komen en het poppe-manneke een klein 94 beetje grooter begint te lijken, zwaait hij hoog met zijn rechterarm. Hij ziet, hoe het handje zich loswringt, hoe de korte beentjes loopen loopen ! Een paar passen gaat hij hem tegem6et. Dan slaan twee armpjes zich om zijn knieën heen en hij kijkt neer op een mager, bleek, maar blij-lachend naar hem opgeheven kindergezichtje.„Dag Opa!" „Zoo kwajongen, ben je daar?" Even legt zich zijn hand op het achterovergebogen hoofdje. Dan begroet hij zijn schoondochter: „Zoo, Martha!" „Dag Vader! Daar is hij nu al. Als hij het u nu maar niet te lastig maakt. Maar hij heeft me beloofd heel zoet te zijn, hè Maxje?" „Zoo, zoo". De oude man maakt een wegwerpende handbeweging. Dan trekt het kleine handje hem aan de mouw: „Zeg, Opa." „Ja, mannetje?" „Is 't er weer dat vogelnestje in die ouwe boom ?" „Zie zoo", denkt Grootvader, „dat is tenminste dadelijk al een verstandige vraag", en hij knikt lachend: „Ja, dat is er weer. En op een ander plekje is er nog een. Dat moet je maar gaan zoeken. In het klimop." „Nou dadelijk?" „Wel ja, ga jij maar. Maar" — en hij legt den wijsvinger op de lippen — „zachtjes, hoor!" De kleine jongen knikt begrijpend. Ja, ja, daar weet hij nog alles van! Dan wordt hij nog even teruggeroepen: „Hoor 'ns, Max!" „Ja?" „Geef meteen de kippen even water. Dat heb ik maar niet meer gedaan vanmorgen, nou jij toch kwam. Je weet wel, Opa houdt niet van dat bukken" 95 Het kind loopt weg, druk, bedrijvig. De twee grooten kijken hem na, zooals hij daar gaat, recht op zijn doel af. „Die is al weer thuis," zegt Grootvader. Dan gaan ze naar büinen. In de kamer kijkt de oude man zijn dochter aan: „Jullie hebt er anders maar een verschrompeld joggie van gemaakt." De moeder schrikt een beetje. „Vindt u, dat hij er slecht uitziet?" „Och, slecht Zoo verpieterd. Net een plantje, dat aldoor te weinig zon en water krijgt. Te weinig om te bloeien en te veel om dood te gaan." De jonge vrouw doet zwijgend haar hoed en mantel af. Opa kan toch wel wonderlijk praten! Dan zegt ze vriendelijk: „Hij vond het zoo prettig om hierheen te gaan. En hij is hier dadelijk anders. Hij kijkt ook heel anders. Thuis kijkt hij eigenlijk altijd zoo'n beetje brommig. En op school " De afwerende handbeweging doet haar even zwijgen. Dan gaat ze voort: „Maar gelooft u, dat hij „achterlijk" is?" „Nee." „Hè, gelukkig. Maar hij kan toch wel vreemd doen. „Ja, wat wil je. Ze zijn nou eenmaal niet allemaal eender." Mèt vliegt de kamerdeur open en Maxje draaft naar binnen. „Niet zoo wild, jongen," zegt Mammie verschrikt. Maar Maxje, in 't minst niet uit het veld geslagen, schiet regelrecht door en hipt met een vaartje op Opa's knie. Dat was nog zoo zijn oude plaatsje van verleden jaar. Zijn wangetjes hebben wat kleur nu en de groote oogen blinken. „Opa, ik heb het gevonden." 96 „Zóó? Mooi too!" „En het vogeltje zat er op. Zit het nu op de eitjes, Opa ? Hoeveel ?" „Dat weet ik niet. 't Is een vinkje. Die hebben meestal vijf of zes eitjes. En er zit ook een kip te broeden. De volgende week komen er kuikentjes." „Oü" Over het kleine, nu zoo zachte gezichtje begint een glans van vreugde te lichten, om al de heerlijkheden, die daar te wachten staan. Zijn handje draait het oude grijze hoofd nog wat dichter naar zich toe. „Opa?" „Ja, peuter?" „De kippen hadden niets geen water, niet één enkel druppeltje. En het hekje van den moestuin stond open. Dat heb ik maar dicht gedaan, voor Wobbie. Waar is Wobbie?" Opa en Mammie kijken elkaar aan. Hun blikken zeggen hetzelfde: „Achterlijk? Dat geestdriftige pratertje achterlijk?" En Mammie's oogen rusten dan weer op het kind in een groote, steeds groeiende verwondering, 't Is haar op eenmaal, of ze hem eigenlijk nog nooit goed heeft gezien. „Wobbie maakt zeker een wandelingetje", zegt Opa dan. „Die is zoo gegroeid, zeg, veel harder dan jij!" „Maar ik ben ook geen hondje, hè Opa?" Dan glijdt hij van Opa's knie: „Ik ga weer naar buiten." „Goed hoor". „Dagl" En weg is hij. — Als ze later met hun drieën hebben koffiegedronken en Mammie, na velerlei besprekingen met Marian, de nu vijf jaar geleden — na Oma's sterven — tot meid-huishoudster gepromoveerde dienstbode, weer vertrokken is, zitten Grootvader en kleinzoon bij elkaar op het kleine bankje achter in den tuin en kijken uit over de groene wei- 97 landen, die daar te blinken liggen in het volle middaglicht. De groote Wob ligt bij hen en vangt vliegjes. Over de spoorbrug rolt een trein. „Zit Mammie daar in ?" vraagt het kind. „Nee," zegt Opa. „Daarin niet. Die zit in een anderen trein. Had je weer met Mammie mee gewild?" Het kleine hoofd schudt energiek van néé. ,,'t Is hier veel fijner." „Waarom?" „O, om alles. En hier is geen school." „Vin je dat leuk?" „Nou!" Opa kijkt hem van terzijde aan. De afkeer zit wel diep. Zoo gemakkelijk zal het niet met hem gaan! „Wil je er liever nooit meer naar toe?" „Nee, nooit meer." „En ook niets leeren?" De kleine schouder schokt onwillig; over het gezichtje glijdt de stug-ouwelijke trek. „Leeren is naar." „Zoo". Éven zitten ze zwijgend.Dan klinkt er op eens een •heldere lach van Opa's mond. Een beetje onzeker kijkt het kind hem aan. „Waarom lach je, Opa?" „O, ik zat zoo te denken, hoe gek het zou zijn, als ik niet lezen kon. Dan was jij nou niet hier." „Waarom niet?" „Nou, dan had ik toch Pappie's brief niet kunnen lezen? En ook niet terug kunnen schrijven, dat je komen mocht ? Nee, ik ben toch maar blij, dat ik lezen en schrijven kan." Op het gezichtje van kleinen Max komt een trek van diep, ernstig nadenken. Dan zegt hij: 98 „Kan ik het niet leeren zonder school?" „Jawel." Dan staat Opa op, loopt het pad af en den moestuin in, waar van alles te bezorgen is. Maxje scharrelt achter hem aan, vraagt en helpt en is druk in de weer, en toont van alles, wat hij verleden jaar op dit gebied heeft gehoord, aardig wat onthouden te hebben. En Opa denkt: „Kon hij zoo zijn letters en sommetjes maar onthouden! 't Is niets dan afkeer. Hij is afgestompt door afkeer. Zachtjes aan maar, zachtjes aan." 's Middags aan tafel zitten ze in de zonnige eetkamer tegenover elkaar. En Opa kijkt met een stillen glimlach en een innerlijke vreugde naar den groote-menschen-stoel tegenover hem met de hooge, rechte leuning, waartegen ver beneden de helft een kortgeknipt, blond jongensbolletje zoo grappig afsteekt. Dapper eet de kleine baas zijn soep op. Dan kijkt hij op en zegt vroolijk: „Wat leuk, hè Opa?" „Wat is er leuk?" „Nou, zoo alleen mannen aan tafel!" „O ja!" Meteen scharrelt Opa even in zijn zak en haalt er een brief uit, dien hij zwijgend te lezen begint. „Is dat Pappie's brief?" „Ja." Dan vouwt hij het papier weer op, steekt het in zijn zak en zegt, als peinzend: „Ja, lezen moet een man toch eigenlijk wel kunnen." Het eten verloopt gezellig; de avond brengt een verhaaltje op de geliefde knie. Als de kleine Max om half acht, in een hoekje van Opa's groote slaapkamer, door Marian in zijn bedje is gelegd, en de oude man hem nog even komt toestoppen, slaat hij plotseling bei zijn armpjes om Opa's hals: „Opa, kun jij me niet leeren lezen?" „Wel zeker, m'n jongen, als jij dat graag wil." 99 En onder het naar beneden gaan, denkt Grootvader met een blij gevoel van vreugde en voldoening, dat de allereerste dag hem al een aardig eindje verder heeft gebracht. En nu begint de volgende dagen het nieuwe leven eerst recht van ganscher harte. En wat voor leven! Wie had ooit kunnen denken, dat er in het voorjaar zóóveel in een tuin was te doen! Wie had ooit kunnen weten, dat appels en peren en kersen eerst mooie rose en witte bloemetjes waren! En dat er van één zonnebloemzaadje een heeleboel van die groote gele bloemen kunnen komen! En dat kleine kuikentjes maar dadelijk loopen kunnen, zóó als ze uit de eitjes gekropen zijn! En dat de koeien zoo blij zijn, als ze voor 't eerst uit den donkeren stal weer naar het zonnige weiland worden gebracht! En dat kikkers springen kunnen en padden niet! Wie had ooit kunnen denken, dat de wereld zooveel wonderen bevatte? Het lezen raakt er heelemaal bij op den achtergrond. Opa schijnt er wel heel niet meer aan te denken; hij praat er tenminste heelemaal niet over. Kleine Max verwacht telkens, dat het wel eens komen zal, maar Opa zegt niets. Eindelijk kan hij het niet meer uithouden. Ze zitten op het bankje en kijken naar twee stoeiende vlindertjes. „Kijk," zegt Opa. „Die doen maar niets als spelen." „Opa," vraagt Maxje, „doe je 't nog?" „Wat?" „Van dat lezen?" , „O ja, graag, als jij d'r zin in hebt. Wanneer wou je dan beginnen?" „Vandaag nog niet?" „Nee, vandaag nog niet." „Morgen?" „Ja, morgen of overmorgen." 100 „Goed." Maxje zucht tevreden. Het vervelende wachtgevoel is weg; hij is erg voldaan over zich zelf. En toch „Opa?" „Ja, kleine man?" „Doen we alleen lezen?" „Ja, hè? Ja, alleen maar lezen." „Hoeft rekenen niet?" „Och.... Nou ja, 't is altijd wel beter, als je er wat van kan. Nou zijn er bijvoorbeeld in dat ééne nestje vier eitjes en in 't andere vijf. Als je nou niet rekenen kan, weet je nooit, hoeveel jonge vogeltjes daarvan komen." „Negen," zegt Maxje. „Wat!!" roept Grootvader uit en slaat zich op de knie. „Hoe weet jij dat?" De jongen straalt van pret. „O, ik deed gauw eerst vier en vier en toen nog één, dat was acht en één, is negen." Opa schudt van verbazing zijn witte hoofd. „Nee maar, wat ben jij een gannef! En de juffrouw van school zei, dat je heelemaal niets kon!" „O, die," zegt Maxje. „Daar kon ik ook niks." „Waarom niet?" ,,'k Weet niet." De veelzeggende schouderbeweging voltooit den zin. Dan, aarzelend: „En schrijven, Opa?" Opa neemt een klein handje en kijkt er naar. „Nou, voor schrijven zijn je vingertjes nog wel wat te klein." „Maar ik kan toch best een potlood vasthouden!" „Ja? Nou, ik wil 't wel eens probeeren." — Als Maxje dien middag met Marian naar den kruidenier is geweest, komt hij blij terug. „Kijk 'ns, Opa!" 101 En hij opent zijn dichtgeknepen handje, waarin drie zuurtjes vastgeplakt zitten. En Opa denkt met groote vergenoegdheid, hoe het armste dorpskind niet blijer kon zijn met een slagroomtaartje, dan dit verwende rijkelui's stadszoontje met zijn drie onnoozele zuurtjes, 't Is maar het onbekende, dat trekt! „Dit is het lekkerste, Opa!" Op eens vliegt door Opa's kleurig brein weer een van zijn wonderlijke invallen. „Welke? Laat 'ns kijken!" Vóór hem staat klein-kereltje en steekt zijn tongetje uit, waarop een helrood peredrupsje ligt. „O," zegt Opa met groote, ernstige verwondering. „Heb je er zóó een? Maar dan heeft de kruidenier zich vergist! Dat zijn geen krijg-zuurtjes, dat zijn verdienzuurtjes!" Kleine Max kijkt met groote oogen en zuigt met ijver. „Lekker zijn die, hè?" „Nóu!" Als Max dien -avond in zijn bedje ligt, gaat Opa naar den winkel, koopt een half pond peredrupsjes en vertelt den kruidenier, dat hij diè zuurtjes nooit en nóóit meer aan klein-kereltje „toe" mag geven. En den volgenden dag Den volgenden dag na het ontbijt kan Maxje Opa nergens vinden. Eindelijk ziet hij hem van buiten af in de serre zitten. Hij gaat naar binnen en blijft verwonderd op den drempel staan. Naast Opa staat een leege stoel en voor hem op tafel ligt een boek, een schrift en een potlood. En verder op de tafel staan twee blikken doosjes met een leeg, wit schoteltje er tusschen in. „Kom je ?" zegt Opa en kijkt hem verlangend aan. „We gaan zuurtjes verdienen." Dan doet hij het eene doosje open en een schat van 102 roodglanzige peredrupsjes lachen het verbaasde manneke toe. Opa's hand neemt er drie uit en legt die naast elkaar op het blanke schoteltje. „Kijk!" zegt hij. „Daar liggen ze met zijn drieën: een lees-zuurtje, een schrijf-zuurtje en een reken-zuurtje. Als jij het allemaal goed doet, als ik vind, dat je goed je best hebt gedaan, kun je ze alle drie verdienen." Kleine Max kijkt met groote, lachende oogen. Dat was anders dan op school! „En als ik ze niet verdien?" vraagt hij dan practisch. „Gaan 9e dan weer in de doos terug?" „Wel néé," antwoordt Opa met groote beslistheid. „Er uit is er uit. Als je ze niet verdient" — zijn stem krijgt een droevigen klank en zijn hand maakt het andere doosje open, dat leeg is — „dan gaan ze in het strafdoosje." „En kan ik ze dan niet opeten?" „Nooit." „En vinden ze dat naar?" „Natuurlijk! Zuurtjes vinden het prettig om opgegeten te worden Daar zijn ze voor." „Zullen we nou beginnen, Opa?" „Goed. Ga maar zitten" Het zou moeilijk te zeggen zijn, voor wie de inspanning het grootst was. Maar er wordt gelezen en geschreven en gerekend en na drie kwartier heeft Maxje met veel fantasie en optimisme van Opa's kant de drie zuurtjes verdiend. Hij steekt ze alle drie tegelijk in zijn mond en zegt vroolijk: „Morgen weer, hè Opa?" „Ja," herhaalt de oude man met een stille zucht. „Ja, Max, morgen weer." Maar met optimisme alleen komt men er niet in het leven. Na de eerste dagen valt het Opa steeds zwaarder, de drie zuurtjes met een gerust geweten uit te reiken 103 En hij begrijpt, dat het voor de juffrouw in de klas toch wel heel moeilijk moet geweest zijn, met dit onrustige kleine heerschap behoorlijk huis te houden. Maar geduld, dat in liefde wortelt en door een vasten wil wordt gesteund, vermag veel. En na eenige weken valt er dan ook inderdaad een duidelijk resultaat te bespeuren, en schrijft Grootvader naar de stad, dat Maxje maar bij hem blijven moet, tot hij na de groote vacantie weer naar school gaat. Maar het strafdoosje is niet meer leeg; telkens moeten er een of twee, — soms zelfs drie! — roodjes met ijzeren hand aan hun bestemming worden onttrokken. Deze gestadige vermeerdering van nuttelooze heerlijkheid vervult Max met diepe droefheid. Telkens neemt hij het dekseltje van het ongeluksdoosje en kijkt weemoedig naar den groeienden inhoud, alsof hij zeggen wil: Och, och,, wat jammer toch van jullie! „Kan ik die nou heusch niet opeten, Opa?" „Nooit!" „Waarom dan toch niet?" „Omdat je ze had moeten verdienen." „Maar als je ze nou eerst weer in het andere doosje doet?" „Nee, daar hooren ze niet meer." Max zucht, 't Is toch wel erg jammer, dat hij ze zoo voorbij heeft laten gaan. „Pas nou maar op," zegt Opa, „dat er niet méér inkomen." En Maxje belooft. De stille gang der kleine dingen, de zoo schijnbaar toevallige, schier onbeteekenende gebeurtenisjes van den dag kunnen ons arme, wroetende en ploegende menschenkinderen soms op onverwachte, wonderlijk krachtdadige wijze te hulp komen snellen! Als Opa dien middag buiten langs de serre loopt, ziet hij, hoe Maxje daar staat, in groote aandacht, met het geopende strafdoosje in de 104 hand, en hoe het kleine mondje licht beweegt. „Zoo'n rakker!" denkt hij, langzaam doorloopend, met een schokje van teleurstelling. „Hij snoept er van. Wat moet ik nou doen?" Meteen Tioort hij een luiden schreeuw en omkijkend, ziet hij, hoe de groote Wob met een vaartje tegen Max opspringt, hem het doosje uit de hand stoot en in een ommezien van den grond alle veroordeelde zuurtjes opgegeten heeft. De kleine vent staat beteuterd, met een hoogroode kleur, en weet geen raad. „Zoo," denkt Opa en gaat den moestuin in, „dat is ernstig!" Even later komt het kind bij hem. Het scharrelt wat aan de plantjes en zegt geen woord. „Wat ben je stil," zegt Opa. Dan voelt hij opeens een nat snuitje tegen zijn hand, en een snikkend kereltje hakkelt: „Opa!" „Wat is er, joggie?" „Wobbie .... Wobbie heeft... alle strafzuurtjes opgegeten" Opa staat stokstijf van schrik. „Wat zeg je!! De strafzuurtjes! Hoe kan dat?" „Ik ik " En onder snikken en tranen volgt hortend en stootend de heele vreeselijke geschiedenis. „Arme Wobbie," zegt Opa zacht. „En hij wist niet eens, dat het strafzuurtjes waren." „Opa " ,Ja?" „Ik.... ik heb er.... ook een opgegeten." De oude oogen kijken o zoo ernstig en bedroefd. „Jij? Maar Max!!" Dan, heel verdrietig: „Ga maar wat naar Marian." Met gebogen hoofdje loopt het kind met loome, langzame schreden hulpeloos weg. Eenmaal kijkt hij nog om, 105 hopend. Maar Opa ziet niet naar hem. In huis gekomen, gooit hij zich neer op den grond en snikt het uit. Nou is Opa toch boos op hem, nee, niet boos, maar zoo zoo akelig verdrietig. Dat was nog veel erger. En 't was allemaal zijn eigen schuld. Als hij gemaakt had, dat het strafdoosje leeg was gebitven, was er niets gebeurd. En hij had wel beter zijn best kunnen doen O, Opa, Opa Waarom zei Opa: arme Wobbie? En nog krachtiger wordt de hulp, die langs onnaspeurlijke wegen nadert! Als ze dien middag samen aan tafel zitten, en alles héél anders is dan op andere dagen, komt Wobbie heelemaal niet uit zijn mand, om zijn etensbak leeg te eten. Of zijn maag inderdaad met tegen zoo'n overvloedige zuurtjesweelde bestand is geweest, of hij mogelijk zich zelf op andere wijze tot ziekwordens toe heeft getracteerd, of dat misschien de gevreesde hondenziekte trit de verte op hem loert, zal wel nooit door iemand kunnen worden uitgemaakt. Maar zooveel is zeker, hij laat zijn kop lusteloos hangen en verroert zich niet. Zijn oogen zijn dof, hij ademt snel en zijn zwarte neus is koortsig droog. „Wobbie is ziek," zegt Opa ernstig. Maxje schrikt geweldig. „Van de van de zuurtjes?" vraagt hij angstig. „Ik denk het wel." O, wat een moeilijke dagen! Wat een medelijdend zitten bij Wobbie's groote mand! Wat een zelfverwijt! Wat een spijt! Wat een goede voornemens! Wat een dappere toekomstplannen! Wat een vreugde, wat een wondere stralende vreugd, als na drie dagen Wobbie wat beter is, zijn oogen weer helder staan en hij het kleine, streelende handje likt. En als Opa zegt, dat hij nou wel weer les geven kan. Wat een inspanning! Wat een uiterste lust om alles zoo goed mogelijk te doen, om te maken, dat het Kinderstemmen. „ 106 strafdoosje nu voortaan altijd leegblijven zal, om zóo mooi te lezen, dat Opa weer vroolijk lacht. Ha, dat is pas leeren! Kom maar hier, sommetjes, ik ken jullie wel! Ho, jullie leelijke letters, ik kan je wel mooier zetten! Dacht je, dat je moeilijk was om te lezen, jij klein verhaaltje? Hé, Opa, is nou het uur al om? Opa strijkt in zachte liefkoozing over het gladde hoofdje. . „Vanmiddag gaan we naar het bosch, Max. En Wob mag mee, als hij wil. En je mag aan Marian gaan zeggen, wat je eten wil. En na 't eten vertel ik. 't Is vandaag een feestdag." Als ze in het bosch naast elkaar op een heuveltje zitten en ze beiden zonder woorden voelen, dat de band, die hen bindt, onverbreekbaar sterk geworden is, vraagt het jonge stemmetje: „Opa?" „Wel?" „Vin jij me dom?" Dan op eenmaal voelt de oude man, hoe het schijnbaar onverschillige kind geleden heeft onder het niet-begrijpen, het tekort aan voelen, het oppervlakkige brommen daar ginds in de groote drukke stad, die zoo menigmaal geen tijd voor kleine kinderen heeft. „Nee," zegt hij met groote beslistheid. „Ik vind jou heelemaal niet dom. Ik vind je een besten jongen." „En dat van die zuurtjes?" „Dat ben ik nou vergeten. Het doosje blijft nou leeg." „Ja," knikt Maxje, „nou blijft het leeg." — Als hij 's avonds in zijn bedje ligt, klinkt het weer: „Opa?" „Ja, baasje?" * Zou jij het leuk vinden, als Mammie eens kwam? „Jij?" 107 „Ikke wel." Dien avond brengt Opa een briefkaart op de post, dat Martha wel eens komen mocht, om naar haar jongen te kijken. Anders kende ze 'm over een poosje niet meer. Hij werd een echte dikke boerenpummel. Maar mee naar huis kreeg ze hem pas met September! Als Max onder veel beloften voor komende vacanties in het begin van September weer naar de stad wordt gehaald, en op een nieuwe school eenige dagen proeftijd doormaken moet, slaagt hij met glans voor de tweede klasse. Als Mammie dit hoort, ziet ze in haar verbeelding een klein kamertje, waar drie groote menschen in hooge wijsheid het vonnis vellen over een klein, klein kereltje, omdat hij niet in het lijstje past, dat zij voor zesjarige kleuters hebben gemaakt. En ze ziet een vingertje, dat onbegrepen wijst en hoort een vroolijk stemmetje, dat roept: „Het kleintje heeft het lekker gewonnen. En hij was zoo'n end achter!" „Ja," denkt ze, met groote dankbaarheid. „Het kleintje heeft het gewonnen!" En klein, flink Maxje gaat naar school en de school ïs hem geen schrikbeeld meer. Omdat zijn leventje een stevigen achtergrond heeft gekregen. Omdat hij in zijn warm, gevoelig hartje een voetstuk heeft gebouwd, hecht en sterk als van blank en duurzaam marmer. En daarop staat, hoog en onwankelbaar: „Opa." En is dat niet wat wij menschen allen zoo gaarne doen: voetstukken bouwen in ons leven? Het komt er alleen maar op aan voor wie, voor wat... En in den stilgeworden, vragenden tuin daarginds op het zonnige dorp loopt een eenzame oude man zacht in zich zelf te neuriën en verlangt naar de Kerstvacantie. STIEFMOEDER. I. „Zie zoo, mijn jongen," zei de vader, en hij deed alle moeite zijn stem een Tuchtigen, opgewekten klank te geven, wat hem echter maar half gelukte. Er was een uitdrukking op het prettige, ernstige jongensgezicht tegenover hem, die hij niet begreep en die hem plotseling wat ongerust maakte. Hij had zich dit gesprek heel wat gemakkelijker voorgesteld; hij had verwondering verwacht, nieuwsgierigheid, misschien wel wat blijdschap, en vooral vragen, véél vragen. Maar er was niets geweest dan een schok, een trillende schok van verbazing en daarna stille, zwijgende aandacht. Het was juist dit zwijgen, dat het hem zoo moeilijk maakte, dat hem zoo heelemaal niet hielp om de juiste woorden te vinden. En hij wilde toch zoo graag, zoo héél graag van te voren den weg wat effenen tusschen haar, die hij binnenkort als zijn tweede vrouw deze wtming binnenvoeren zou, en dit kind, zijn oudste, dien hij zoo innig lief had, maar die soms zoo moeilijk te leiden was in zijn geslotenheid, zijn onbuigzaamheid — die als flinkheid door hem werd gevoeld — en die zoo dikwijls reeds een stellige, vaststaande meening had over personen en dingen. En toch — hoe gevoelig, hoe wonderlijk, onbegrijpelijk gevoelig kon deze dertienjarige jongen soms zijn! Wat ging er nu in hem om? Welke gedachten woelden er in het jonge hoofd? De vader stond op, ging naar zijn zoon toe en legde 109 hem de hand op den schouder. „Zoo Rob, nu weet je er dus alles van. Jij bent de oudste, daarom heb ik het jou eerst alleen verteld. De zusjes zal ik het morgen wel eens zeggen; die zijn nog zooveel kleiner. Ik wou er eerst eens met jou samen over praten." De jongen keek op. Zijn oogleden trilden, maar hij zei niets. „Want wij samen, hè Rob," ging de vader voort, voorzichtig tastend zijn woorden, „wij samen weten het beste, hoeveel we missen hier in huis, hoe leeg het hier is de laatste twee jaar." De jongensschouders schokten even. De hand van den vader gleed er af. Maar er kwam geen antwoord. „En daarom dacht ik, dat het goed zou zijn, goed en prettig voor ons allemaal, voor mij en voor jou en de zusjes, als er weer een moeder kwam hier in huis, begrijp je?" De jongen boog het hoofd. „Moeder is dood," zei hij stug. De vader keek scherp neer op het omlaag gewende jongenshoofd. Een rimpel fronste zich tusschen zijn oogen. Was er onwil in het spel ? Of Zijn trekken verzachtten zich weer. Hij herinnerde zich, hoe dit kind van zijn moeder gehouden had, hoe zij de eenige was geweest, voor wier wensch hij altijd had gebogen, wier woorden hem nooit tot verzet hadden geprikkeld. Hoe zacht was de driftige jongen geweest tijdens haar ziekte, hoe aandoenlijk, hoe ontroostbaar bedroefd bij haar sterven! En toch — weer korten tijd daarna was hij vroolijk geweest als vroeger, had hij hem zien stoeien en vechten op de schoolspeelplaats met zijn kameraden, en hij wist nog zoo goed, hoe dit schouwspel hem toen gehinderd en teleurgesteld had. Kon een kind, ook dit kind, zóó snel vergeten? had hij toen verdrietig gedacht. En nu? Nu, twee 110 jaar later, was het hem op eens, of hij zich vergist had, toen. Had de jongen toch niét vergeten? Met een zachte beweging hief hij het onwillige jonge gelaat naar zich op, maar de oogen bleven neergeslagen. „Ja, kind," zei hij toen, en in zijn stem was een weekheid, die hij zelden kende. „Moeder is dood. En we zullen haar nooit vergeten, ik niet, en jij ook niet, hoop ik. Maar dat is toch voorbij, al twee jaar voorbij. En het leven gaat door. En we moeten toch ons best doen, dat weer zoo prettig te maken als we kunnen. Vinden jullie het prettig, als ik niet thuis ben, altijd alleen te zijn? Denk je, dat ik het prettig vind, als jullie slapen, altijd alleen te zijn? Want de juffrouw, och " Een glimlach trok over Rob's gezicht en de heldere oogen keken met een blik van plotseling begrijpen naar zijn vader op. „Nee," zei hij, „die telt niet erg mee. Tenminste, voor u niet en voor mij niet. Die is goed voor de kleintjes." De vader ademde lichter. Zijn oogen blikten met iets van kameraadschappelijke verstandhouding in die van zijn jongen. „Zie je, Rob, en zij zal het voor ons allemaal weer gezellig en goed maken in huis." Onmiddellijk trok de jongen zich onwillekeurig terug, maar daarna, als beheerschte hij zich, vroeg hij, en er was een gewilde vastberadenheid in zijn stem: „Wanneer is het, vader?" „Morgen over drie weken trouwen we en dan komt zij dadelijk hierheen. We maken er niets geen drukte van. Ik hoop," — in zijn woorden trilde een diepe warmte nu — „dat het dan voor ons allemaal een goede, heerlijke avond zijn zal. Voor haar ook, Rob. Zij doet véél voor ons. Begrijp je daar iets van, mijn jongen?" Rob's adem ging zwaar. 111 „Vader," zei hij toen, en de woorden kwamen stootend, als werden ze met moeite losgerukt. „Vader, houdt u veel van haar?" „Ja, kind." „Evenveel.... evenveel.... als van.... Moeder... ?" De vader schrok op. Wat voor vragen deed de jongen I „Dat weet ik niet, Rob," zei hij zacht. „Dat is wel héél moeilijk te zeggen. Nee, ik geloof het niet. Anders dan van Moeder in elk geval." Er lichtte even iets als een glans van vreugde over het frissche jongensgelaat. De vader zag het, en het verheugde en verontrustte hem tegelijkertijd. Even legde zich zijn hand op die van zijn zoon. „Wil je je best doen, Rob, zooals je vroeger je best deed, als Moeder het je vroeg? Denk maar, dat zij het je vraagt, nu ook." Opnieuw teekende zich een trek van angst en onwil op het gelaat van den jongen. „Denkt u," vroeg hij moeilijk. „Denkt u dat Moeder... dit....?" „Ja, Rob," zei de vader met groote zekerheid. „Moeder zou dit zeker goed vinden. Haar liefde was groot genoeg, jongen, om ons niet in de eenzaamheid te willen laten, nu zij zelf niet meer bij ons blijven kon." Rob stond op. Met een gebaar van jongensachtiglinksche trouwhartigheid legde hij zijn hand op zijn vaders arm. De schuwe angst was uit zijn oogen verdwenen. „Ik wil wel, Vader," zei hij, wat onbeholpen, maar met groote eerlijkheid, „heusch wel, maar...." De vader drong niet verder aan. „Goed, jongen; ik reken op je." Even drukten zich zijn lippen op het kortgeknipte jon- 112 genshaar. Toen, als verlegen — lief koozingen waren een uiterste zeldzaamheid bij hem — wendde hij zich af en ging snel de kamer uit. Nog even bleef de jongen staan; zijn handen rustten op de stoelleuning, zijn trekken stonden onbeweeglijk. Toen gleed zijn blik langs den wand en hechtte zich met een uitdrukking van onuitsprekelijk verlangen en smeekende onrust op een groot vrouweportret. „Moeder," zuchtte hij schier onhoorbaar. Toen keerde hij zich om en ging naar boven. Op de trap probeerde hij te fluiten. Dien avond kon de jongen den slaap niet vatten. Hij lag stil zonder te woelen, met gesloten oogen, maar zijn gedachten gingen, zich bewegend in voortdurenden kringloop rondom dat ééne: Vader ging weer trouwen! Dus dat was het geweest, het vreemde, het ongewone, dat hij gevoeld had in vader den laatsten tijd, zonder dat hij er woorden voor had kunnen vinden. Dat was het geweest, waarom vaders oogen hem soms zoo onderzoekend, maar toch ook zoo warm, hadden aangekeken. Dat was het geweest ook, zei hij zich met een plotselingen schok — en hij voelde in het donker, hoe een warme bloedgolf hem steeg naar het hoofd — daarom was vader zoo veel weg geweest 's avonds in den laatsten tijd. Zij had vader van hem weggehaald. Driftig gooide hij zich op zijn andere zij. Zou het nu anders worden tusschen vader en hem? Kwam zij zich stellen tusschen hen beiden? — Meteen voelde hij wel, hoe onredelijk hij was. Had hij ooit Moeder tusschen vader en hem in voelen staan? Ja, als brug, als verbinding, als hij wat misdreven had of met een dolle' driftbui vader verdriet had gedaan. Maar als scheiding? Nooit! Maar dat was dan ook Moèder! En dit, dit 113 dit was eigenlijk niemand voor hem, een vréémde! Maar — zij werd vader's vrouw, en dan was zij geen vreemde meer hier in huis. Vader hield van haar. Wat! Hij schrok op, en zat met een ruk overeind. Vader hield van haar? Hij herinnerde zich plotseling, hoe bij tante Coba zijn oudste nichtje verloofd was en hoe hij die laatst een geheelen Zondagavond had bijgewoond met haar aanstaanden man. Die gingen ook trouwen! Hij kneep zijn handen dicht en een heete gloed trok over zijn heele gezicht. Zou vader ook zoo doen als die, vader en die vreemde?! Maar dat, dat wilde hij niet, dat verdróég hij niet! Een snik kropte moeilijk op in zijn keel. Vader, die altijd zoo, ja, zoo'n beetje stug was, die hem haast nooit een kus gaf, haast nooit — en daar was hij blij om, hoe hij soms ook op eens wel eens naar een liefkoozing verlangen kon — zijn vader, dien hij in stilte zoo vereerde, die zou .... met die vreemde .... „Vader, vader!" zei hij stil voor zich heen, en het klonk als een zacht gekreun. „Waarom moet dat nou?" Met een gevoel van hopelooze verlatenheid legde hij zijn hoofd weer neer op het kussen. Zijn nu wijd-geopende oogen zagen maar één beeld: Vader met die vreemde, zóó als die twee bij Tante. En hard, als om zich zelf nog meer pijn te doen, dacht hij: Dan heeft vader mij ook heelemaal niet meer noodig. De d eur van zijn kamertje werd zacht, behoedzaam geopend. In het duister stond de vader voor het bed. „Slaap je, Rob ?" De jongen lag onbeweeglijk, met stille, brandende oogen. Een warme trilling van vreugde joeg plotseling door hem heen. Zijn hart bonsde. Vader vergat hem niet, vader dacht wel aan hem, dacht dat hij wel wakker liggen 114 zou van avond. Maar o, praten kon hij niet nu — dan zou hij misschien wel gaan huilen en dat.... Nee, niet praten nu.... Alleen maar voelen, dat hij zoo erg blij was, dat vader gekomen was om naar hem te kijken. De groote gestalte boog zich over het bed en verschikte wat aan de dekens. Toen beroerden zijn lippen even, als een stille zegening, het hooge jongensvoorhoofd. Onhoorbaar sloot zich de kamerdeur. Doodstil lag de jongen. Even was het hem of hij roepen wou, maar er kwam geen geluid. Een lichte, glanzende blijdschap zong in het jonge hart. Kort daarna was hij vast in slaap. Drie weken later zaten in de serre de drie kinderen bij elkaar. In de aangrenzende huiskamer stond de tafel feestelijk gedekt met bloemen en groen en veel schittering van zilver en kristal. De juffrouw liep bedrijvig af en aan. De twee kleine meisjes, in hun wit-met-lila jurkjes, praatten druk. De vroolijke oogjes schitterden van gespannen verwachting. Rob zat aan den anderen kant van de tafel met een boek. „Hè, Rob, lees nou eens niet. Praat nou eens wat met ons. Komen ze al gauw?" „Nog lang niet. Nog wel een uur." „Zeg, Rob, vind je het ook zoo leuk, dat we nou weer een mammie krijgen? Ik vind het dol!" En de bijna negenjarige Lottie lachte blij op. Rob mompelde iets onverstaanbaars. „Zeg, hoe vond je haar, die paar keeren dat ze hier geweest is? Vond je 't geen snoes?" Ze trok het boek, dat de aandacht van den grooten broer zoo akelig geboeid hield, kordaat op zij: „Toe nou, Robby!" De jongen glimlachte, ondanks zichzelf. „Och, ja, ze was wel aardig," zei hij, gewild onver- 115 schillig. Wat waren die kleine kinderen toch soms lastig! Hij hield eigenlijk wel heel veel van zijn zusjes, maar ze waren nog zoo hopeloos klein en kinderachtig. Lottie gichelde altijd om alles en Zus, die soms wel heel' wijs en verstandig kijken kon, was pas zeven. Wat had hij aan die peuters en aan hun flauw gebabbel! Nu weer den heelen tijd dat gepraat (Rrer de nieuwe mammie. Wat een naam, Mammie! Goed voor die kleine dingen, maar voor hem! Hoe kon hij nu tegen een vreemde dame „Mammie" zeggen! Bah, hij ergerde zich er aan. Maar — „Moeder," dat kon toch nog veel minder. „Moeder," dat was er maar één; dien naam kon hij haar heelemaal niet geven. Hij voelde zich buiten zijn schuld voor onoplosbare moeilijkheden geplaatst en een gevoel van wrevel steeg weer in hem op. Hij keek naar de klok. Wat was het al laat! „Hè, Rob," probeerde Lottie opnieuw, „wat ben je saai. En ik ben juist zoo vroolijk. Het lijkt me zoo écht, om ook eens door een Mammie van school gehaald te worden!" Rob sloeg zijn boek dicht. „Over een kwartier komen ze," zei hij. „Ga maar in de voorkamer voor het raam zitten uitkijken." Lottie liet zich van haar stoel glijden en draafde de suite door naar het voorraam. Zusje volgde haar. In de serre bleef de jongen alleen. Nu waren ze er haast. Als de trein op tijd was, dan nog maar een minuut of tien. Zijn hart klopte snel. Zwaar ging zijn adem. Nog maar even — en dan kwam zij het huis binnen, om Moeders plaats in te nemen. Moeders plaats innemen? Kon Moeders plaats dan ingenomen worden, door een ander? Moeders plaats was leeg. Zijn oogen dwaalden door de kamer, eerst omhoog naar het groote portret, 116 toen lager, langs de meubels, en bleven rusten op verschillende punten. Daar was Moeders schrijftafeltje — zou zij daar nu voor gaan zitten? De juffrouw had dat nooit gedaan. En Moeders naaimand, daar zou zij haar naaiwerk in leggen natuurlijk. En — hij schrok — en de piano? Zij zou toch geen piano spelen? Moeders piano, die, sinds haar blanke handen de toetsen niet meer hadden bespeeld, nooit weer open was geweest. O, hoe heerlijk vond hij het vroeger, als Moeder speelde, en er zoo'n beetje zacht bij zong, terwijl hij lezend of alleen maar luisterend bij haar zat! Nee, de piano moest dicht blijven, dicht blijven.... Zijn blik werd getrokken door de versierde tafel. Mooi zag het er uit! Dat zou vader wel prettig vinden. En zij, zij ook? Hoe zou zij het vinden hier in hun huis ? Hij dacht aan de laatste maal, dat zij er geweest was. Hij had haar eigenlijk wel aardig gevonden toen. Zij praatte gezellig, opgewekt en gewoon. Gelukkig heelemaal niet „lief." Hij bedacht, dat als zij maar een logée of een tante was, dat hij het dan eigenlijk misschien wel prettig zou vinden, dat zij bij hen kwam. Maar nu — nu was het heel iets anders. Nu kwam zij op Moeders plaats. Op Moeders plaats! Maar toch niet echt ? Zij zou toch niet daar op die plaats aan tafel zitten, die nu sinds twee jaren altijd leeg was geweest? Op die plek kon hij geen ander zien. Daar zag hij soms in zijn verbeelding Moeder nog wel zitten, juist tegenover hem, en hij zag nog wel eens de bemoedigende of de waarschuwende knipoogjes, die zij hem zoo heimelijk geven kon, als hij zoo teutte met zijn eten, of zijn beenen maar niet stilhouden wou. Op Moeders plaats aan tafel mocht zij niet gaan zitten, en Moeders eigen stoel moest daar ook stil aan den muur blijven staan 117 Het getoeter van een auto deed hem opschrikken uit zijn gepeins. Daar waren ze. „Rob, Robby!" riep Lottie druk en stormde op hem toe. „Kom nou, daar zijn ze, ik heb ze al gezien. Vader lachte tegen ons! Kom nou mee naar de gang." Willoos liet hij zich door het kleine handje meevoeren. Een oogenblik later stond hij tegenover zijn vader. Als in een nevel zag hij, hoe achter zijn vader een vrouwegestalte zich over de twee kleine meisjes boog. De vader sloot met een spontaan gebaar beide handen van zijn zoon in de zijne. Zoo trok hij hem de kamer binnen. De anderen volgden. Even was het stil, heel stil. Toen stak de jonge vrouw haar hand uit en keek met groote, klare oogen den jongen vol in het gelaat. „Dag, Rob," zei ze rustig. „Dag jongen." Zijn trillende vingers omsloten de hare. In zijn oogen lag weer de schuwe angst. „Dag....," mompelde hij nauw hoorbaar. Een trek van pijn gleed over het sterke vróuwegezicht. Zou het zóó moeilijk worden met hem ? En toch — toch trok hij haar aan. Een enkel oogenblik legde ze, als onwillekeurig, haar rechterhand op zijn hoofd. „Je lijkt op je vader," zei ze. Toen deed ze haar hoed en mantel af, trok de twee kleintjes naar zich toe, en zette zich met hen op den divan. Zacht ging haar vertellende stem. De vader keek neer op de kleine, levendig-belangstellende gezichtjes en een sinds lang ongekende rust legde zich in zijn hart. Voor het raam stond de jongen en tuurde naar buiten. In de stille straat, waar de schemer viel, begonnen de lantarenlichten zacht te gloeien. 118 II. De jonge vrouw stond voor de open serredeuren in den zonnigen voorjaarsmorgen en keek uit in den kleinen tuin. Enkele heesters kregen al een lichtgroen waas, sneeuwklokjes en crocusjes bloeiden. Ze keek rond met een diep welbehagen. Het was zacht, buitengewoon zacht voor den tijd van het jaar. Eigenlijk was het nog winter, maar ze dacht daar nauwelijks aan en voelde het voorjaar in het hart. Langzamerhand, terwijl ze stond en de streeling van de frissche morgenlucht voelde, legde zich een diepe peinzing in haar oogen. Ruim twee weken was ze nu hier. Het waren twee mooie, goede weken geweest. Weken, waarin ze haar nieuwe leven, haar nieuwe taak in dit huis ten volle had aanvaard, weken, die haar bevredigd hadden. Hier aarzelde plotseling haar denken. Bevredigd? Was ze werkelijk bevredigd? Ze bekende het zich met tegenzin: neen, bevredigd was ze niet. Dat kwam door den jongen! Die benam haar het gevoel van zekerheid, van rustige veiligheid. Niet, dat ze eigenlijk wat op hem aan te merken had. Hij was beleefd en gehoorzaam, soms zelfs wel voorkomend en behulpzaam jegens haar. Hij deed zijn best, dat zag ze wel. Maar er was in zijn manieren een koele terughoudendheid, in zijn oogen een ontwijkende schuwheid, die haar telkens weer pijn deden. Nooit vertelde hij haar iets, nooit eigenlijk sprak hij opzettelijk tegen haar. En toch, zoo stil en koud en onaandoenlijk, als hij zich aan haar voordeed, was hij in werkelijkheid niet. Hoe konden zijn oogen schitteren, als zijn vader aan tafel wat aardigs of belangrijks vertelde; hoe kon hij plotseling in dolle jongensuitgelatenheid met zijn zusjes rollebollen over den grond, zoodat de kleintjes het uitschaterden 119 en zij, nog niet gewend aan dergelijke stoeipartijen, bang was voor ongelukken; hoe kon zijn gulle lach luid opklinken bij een goedgelukte plagerij van het dienstmeisje! Neen, er zat leven en warmte genoeg in den jongen, alleen — alleen voor haar niet. En haar noemen, Mammie of Moeder, dat deed hij nóóit, dat ontweek hij steeds met verwonderlijke behendigheid. „Dat komt wel in orde," had haar man gisteren avond geruststellend gezegd. „Laat hem maar wat tijd." Maar zij twijfelde. Als die kalme gereserveerdheid, dat koele over-haarheenzien eenmaal gewoonte geworden was, zou de tijd hem dan de warmte terugbrengen ? En zij wilde de warmte. Zijn vader had gezegd, dat hij zoo driftig kon zijn. Zij had er nog nooit iets van gemerkt. En zij betrapte zich op de gedachte, dat zij wenschte, dat hij dan maar eens flink driftig of brutaal of onhebbelijk zelfs zijn zou, als hij dan ook maar eens tegen haar de spontane, warm-voelende jongen wezen wilde, dien zij voelde, dat achter dit kille, beheerschte uiterlijk verborgen lag. Als zij de reden er van maar wist! Zij voelde heel goed, dat hij haar niet opzettelijk krenken wilde, dat het haar persoon toch eigenlijk niet gold. Wat was er dan in haar, dat hem zóó sterk zich terugtrekken deed ? Haar gedachten doorleefden de laatste dagen opnieuw en zij zag weer verschillende momenten. Verleden week had zij hem een keer vroolijk fluitend hooren thuiskomen uit school. Zij zat brieven te schrijven aan het schrijftafeltje en was blij, dat ze nu misschien eens wat met hem praten kon. Zij hoorde de voordeur dichtslaan, de fiets neerstommelen in de gang. De kamerdeur ging open — maar haast tegelijkertijd weer dicht. En zij hoorde den jongen naar boven gaan en tot aan het eten was hij niet weer beneden gekomen. 120 En gisteren. Gisterenmiddag had aan tafel haar stoel niet klaar gestaan. „Toe, Rob," had vader gezegd, „zet eens gauw moeders stoel klaar." En zij, naar hem kijkend, had gezien, hoe de oogen van den jongen zich verdonkerden en hoe de kleur wegtrok uit zijn gezicht. Maar hij was opgestaan en had met een korte, stootende beweging den kleinen leunstoel neergeploft op haar plaats. Waarom deed hij dit zoo onwillig? Hij deed toch zoo vaak een kleinigheid voor haar! Haar gedachten bleven hangen aan dit tooneeltje. Het had haar zoo gehinderd, al had ze haar best gedaan niets te laten merken. Maar"telkens als ze opkeek aan tafel, zag ze tegenover haar het blonde jongenshoofd, dat zich neerboog naar zijn bord. Zij voelde, dat hij haar niet aanzien wilde, en zij zag aan zijn manier van eten, hoe onrustig hij was. Was dat alleen, omdat vader hem gezegd had moeders stoel klaar te zetten? Het was de jonge vrouw plotseling, of iemand, met een schok, haar gedachten stilzette bij deze woorden. Ze klonken haar op eens heel anders toe dan gisteren. Moeders stoel, dat was natuurlijk geweest haar stoel. Maar — bedacht ze, met fijne helderheid van voelen — voor den jongen niet. Voor den jongen, die haar maar geen „Moeder" noemen wilde, was Moeders stoel — de stoel van.... die andere.... Ze keerde zich om en liep de serre door, de kamer in. Met groote aandacht en een wijden, diepen ernst bekeek ze het groote, sprekende portret, dat daar hing aan den wand, en dat haar, eigenlijk, nog altijd gehinderd had daar. Dat — dat was Moeder ! En zij — zij was in Robs oogen de vreemde, de indringster, die, zij voelde het nu, zijn herinneringen vertroebelde en die hij daarom, onbewust, liefst maar zooveel mogelijk voorbijzag. 121 Op eenmaal doemde een beeld voor haar op, een beeld uit haar eigen leven, uit lang voorbijen tijd. En ze doorleefde opnieuw: Ze was zestien jaar, toen haar vader stierf, dien ze zéér liefhad. Haar vader, met wien ze praten kon over alle dingen, beter, ja, beter dan met haar moeder; wien ze vertrouwde onvoorwaardelijk, die haar steun was geweest en de bodem van haar kracht. En ze had zich schuw verlaten gevoeld, vreemd tusschen vreemde menschen, als een klein kind in het donker. Ze was gewend geweest, vrij geregeld met haar vader naar de kerk te gaan. Ze kon er niet meer heengaan. Weken, maanden lang, kwam ze er niet. Toen, op eenmaal zich aangordend — er sprak iemand, van wien haar vader veel had gehouden — ging ze er op een Zondagmorgen weer heen. Maar in de kerk gekomen en voortloopend naar haar plaats, ging er plotseling een schok, een felle schok van ellende en verzet door haar heen: op haar vader's stoel zat een ander! Néé, die, die mocht daar niet zitten! En het heele uur lang had ze haar blik, die toch getrokken werd, afgewend van dat vreemde hoofd op die eigen plek — en van de preek had ze niet veel gehoord. Ze wist nu, hoe Rob voelde. Ze ademde diep op. Maar als dat zoo was — en zij twijfelde er nauwelijks meer aan — wat moest die jongen, die toch nog een kind was, en toch zeker meer leefde in het heden dan in het verleden, dan gehouden hebben van die moeder! Ze voelde iets als stille jaloezie in haar hart. Hoe wist dan dit kind, wat hechte aanhankelijkheid en onvergankelijke zuivere liefde was! Hoe waard was hij dan, dat zij om hem streed, dat zij trachtte zich in zijn hart ook een plaats te veroveren, naast die van zijn Moeder. Ze beet zich op de lippen. Dat was het! Naast die van zijn Moeder! Ze voelde het met onomstootelijke zeker- Kinderstemmen. 9 122 heid nu. Wilde ze hier in huis met den jongen klaarkomen, dan moest ze tevreden zijn zich te stellen niet óp, maar naast zijn Moeders plaats. Haar sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde verzette zich. Kon ze dat? Kon ze zich stellen onder een doode, en dat voor een kind? Ja, als ze het wilde, het werkelijk vast wilde, dan kon ze het ook. Ze strekte haar slanke gestalte. Sterk en levend voelde ze in haar hart de wijde, weldadige liefde voor haar man, die ook zijn kinderen, en misschien wel het meest van alle, dit oudste, moeilijkste kind omvatte. Ze wilde. Dien middag, toen Rob, een uur vroeger dan gewoonlijk — er was een leeraar ziek — uit school kwam en zijn fiets in de vestibule zette, trof het hem als een donderslag. Wat was dat?! Piano! Néé, néé! Even bleef hij stokstijf staan, de handen voor de ooren. Maar de tonen van de hem zoo welbekende Nocturne van Chopin drongen met onverminderde duidelijkheid tot hem door. Hij kreunde. Toen, op eens, stormde hij de gang door, rukte de kamerdeur open en was in enkele stappen bij de piano. Hij nam het muziekhoek er af, sloeg het dicht en gooide het op den grond. ,;Néé, néé," zei hij hard, „dat niet!" Met een slag dreunde de kamerdeur weer achter hem dicht. De jonge vrouw zat roerloos op de pianokruk. Haar hart bonsde met snelle slagen. Dat, dat was toch wel wat al te kras! Toen bedacht ze zich, met een pijnlijken glimlach, hoe ze dien morgen gewenscht had, dat hij maar eens driftig worden zou. En ondanks haar felle geslagenheid juichte er iets in haar. Gansch en al zeker wist ze het nu: 123 haar gevoel had haar goed geleid. Haar hier te vinden voor zijn Moeders piano, haar te hooren spelen dezelfde muziek, die zijn Moeder wellicht gespeeld had, dat had hij, door het onverwachte ervan, niet kunnen verdragen; dat had zijn beheersching gebroken. Zij kende nu den weg. Hoe zij hem gaan moest, en waar hij haar voeren zou, dat wist zij nog niet. Maar hem gaan wilde zij. En haar liefde zou er wel een licht op doen schijnen. Zij stond op, ging naar de theetafel en begon thee te zetten. Een kwartier later liep ze, met een kopje thee in haar hand, de twee trappen naar Rob's kamer op. Ze tikte even. Toen opende zij de deur. Hij zat bij de tafel, het hoofd gesteund in beide handen, gebogen over een boek en een schrift. Ze zag, hoe hij schrok, toen ze binnenkwam, maar hij bleef stil zitten. Op zijn wangen teekenden zich twee roode plekken af. Ze kwam naderbij en zette rustig het kopje bij hem neer. „Ik dacht, dat je wel trek in een kopje thee zou hebben, nu je zoo vroeg thuis bent," zei ze. De jongen keek op. Verbazing en onwil streden om den voorrang. Wat moest dat? Waarom deed ze dat? Ze was toch zeker wel woedend op hem? Ze ging nu toch niet „Kef doen en van vergeving praten en zoo? Dan had hij nog maar liever een flink standje, zelfs van vader. Zou ze het aan vader vertellen? Zijn oog viel weer op het kopje thee. „Dank u," zei hij stroef. Een wijd erbarmen bloeide krachtig in haar op. Wat had hij het moeilijk I Ze deed snel een paar passen, tot ze vlak naast hem stond. Toen nam ze een der handen van zijn gezicht en 124 sloot die even warm in de hare. „Rob, jongen," zei ze, en haar stem had een diep-hartelijken klank. „Hield je zoo héél véél van je Moeder?" De jongen beefde. „Natuurlijk," mompelde hij. Ze nam een klein portretje op, dat op zijn tafel stond, en tuurde er op. „Ze heeft een prettig gezicht," zei ze zacht „Zoo lief en toch ook zoo flink." Hij keek op, verrast, maar zweeg. „Ik wou, dat ik wat meer van haar wist," zei ze toen, met iets van verlangen in haar stem. „Misschien wil je me over een poosje wel eens wat van haar vertellen. Speelde zij mooi piano?" Hij knikte stom. „Ik kan er niet zoo heel veel van," ging ze door. „Maar ik doe het graag. Speel jij niet?" „Ik kreeg een beetje les van Moeder," antwoordde hij moeilijk. „Daarna niet meer." „Dat is toch wel jammer," zei ze rustig. „Nu, misschien krijg je er wel weer eens lust in. Maar ik zal niet meer spelen, zoolang jij het niet prettig vindt." Toen wees ze, als achteloos, met den vinger over zijn schouder heen op het schrift. „Daar heb je een foutje gemaakt, zie je wel. Die 2x moet 2xy zijn." Hij keek getroffen naar haar op. „Dank u wel," zei hij, en zijn stem had een frisscheren klank „Ik had er al naar gezocht." „Als je soms eens niet opschiet met je werk, moet je maar bij me komen," zei ze en de verwachtingsvolle vreugde in haar hart blonk op in haar woorden. „Ik vond rekenen en algebra altijd wel leuk vroeger. En ik ben er, geloof ik, nog niet ajles van vergeten." 125 Hij lachte een beetje. „Nu, als je soms nog een kopje thee wilt, moet je 't maar bij me komen halen, hoor. Tot straks." Met een paar lichte stappen was ze de kamer uit. Hij hoorde haar de trap afgaan. Soezend bleef hij zitten. Het was hem wonderlijk te moede. Zóó, nee, zóó had hij niet gedacht, dat ze was. En aldoor klonken de woorden door hem heen: „Ik zal niet meer spelen, zoolang jij het niet prettig vindt." En van zijn driftbui had zij niets gezegd. Dat was mooi. En die fout Hij lachte. Die had ze maar fijn gauw in de gaten gehad! Met een helder hoofd maakte hij in korten tijd zijn sommen af. Toen de gong luidde, ging hij naar beneden om te eten. Allen waren ze al in de kamer. Hij zag in een oogenblik: vader wist van niets. En tegelijk zag hij: het leunstoeltje stond nog ongebruikt aan den muur. De vader, die het ook zag, liep er heen om het aan te schuiven, maar zijn vrouw hield hem tegen. „Laat maar," zei ze. „Eigenlijk vind ik dat leunstoeltje aan tafel niet zoo erg prettig. Als 't je niet schelen kan, zit ik liever op een gewonen." Rob luisterde geboeid. Was dat zoo, wat ze daar zei? Zat ze echt liever op een gewonen stoel, of.... of.... Hij keek haar aan. Er lag een zonnige glans over haar gezicht. „Mijn sommen zijn al af," zei hij op eens tegen haar. Ze keek op, verrast, dankbaar. „Mooi," zei ze warm. „Dat doet me plezier." Toen gingen ze aan tafel. Dien avond, toen de kinderen naar bed waren, liep de vader even in de kamer op en neer. Toen bleef hij bij zijn 126 jonge vrouw stilstaan. „Ik heb gedacht," zei hij, en zijn blikken gingen naar den wand. „Het is misschien prettiger voor je, als dat groote portret hier niet meer hing. Ik zal het laten wegnemen. Dan geef ik het aan Rob, op zijn kamer." Ze keek glimlachend naar hem op. „Nee," zei ze. „Dat is niet meer noodig. Als je 't me verleden week gevraagd had, zou ik „ja" gezegd hebben. En dat zou heel verkeerd geweest zijn. Laat het maar rustig hangen. Het zal me helpen." Verrast zag hij haar aan. „Met Rob?" vroeg hij verheugd. „Ja, met Rob." Hij bukte zich en kuste haar stil. „Mijn vrouw," zei hij zacht. WAT HET KIND MISTE. „Wat een onzin!" zei Tante. Ze trommelde ongeduldig met de linkerhand op tafel en keek met gefronste wenkbrauwen naar het kleine blonde kindje tegenover haar. Die Tineke ook altijd met haar malle kunsten! Altijd anders dan de anderen; ze wist er gewoon geen raad mee soms! „Wat een onzin," herhaalde ze scherp. „Hoe krijg je 't in je hoofd! Niet mee te willen naar den kerstboom van tante Anna. En die is zóó groot en prachtig als misschien maar weinig kinderen een kerstboom zullen zien. Je moest dolblij en dankbaar zijn dat je mee mag, want je bent eigenlijk nog te jong. Alle kinderen zijn boven de twaalf dit jaar. Maar tante vond het zoo sneu om jou alleen thuis te laten, en daarom heeft ze je toch gevraagd, al ben je pas tien. En nu wil jij er niet naar toe! 't Is meer dan mal; 't is eigenlijk schandelijk van je. En waarom dan niet?" Het fijne blanke poppetje aan den anderen kant van de tafel, dat met haar ééne zinnetje „ik wou astublieft liever niet mee naar den kerstboom van tante Anna," zooveel verbazing en ergernis had teweeggebracht, zat met neergeslagen oogen, maar een vastberaden uitdrukking om het smalle mondje, en liet den storm van verontwaardiging rustig heengaan over haar gebogen hoofdje. „Maar waarom dan niet, kind?" vroeg Tante nog eens. „Vond je den boom verleden jaar dan niet mooi?" Tineke knikte. „Ja, mooi was hij wel," zei ze zacht, en 128 er was in haar stemmetje iets als van verre peinzing. „Haast al te mooi." „Nu dan, en was je dan niet blij met al je mooie cadeautjes ?" Ze knikte weer: „Jawel. Het was zoo veel." „Zie je wel!" Tante's stem werd vriendelijker. Ze meende terrein te winnen. „Dan wil je het van 't jaar toch immers wel weer zoo mooi en prettig hebben! En dan zou je toch een heel dom, klein kindje wezen, om liever alleen thuis te blijven! Was je misschien een beetje bang voor al die grootere kinderen? Dat hoeft niet, hoor! Ze zullen allemaal aardig tegen je zijn. En zoo laat naar bed te mogen gaan, dat vind je toch ook heerlijk, is 't niet ?" Het blonde kopje knikte weer. Maar dan zei het hooge stemmetje op heel beslisten toon: „Ik wil toch liever niet meegaan." En een beetje droomerig liet ze er op volgen: „Ik vond het verleden jaar zoo jammer." „Jammer? Hoe, wat jammer?" „Ja, ik vind het zoo jammer. Het is maar éénmaal Kerstmis in zoo'n heel, groot jaar, en dan vind ik het zoo jammer, als het weer voorbij is, zonder dat het eigenlijk geweest is." Tante was wanhopig. „Hou nou maar op!" zei ze ongeduldig. „Waar jij den onzin vandaan haalt! We zullen maar wachten, tot je Vader thuis komt. Dan moet die maar zeggen, wat er gebeuren moet. Maar Han en Loek zullen je uitlachen, dat is zeker. En daar hebben ze groot gelijk aan ook. En ik hoop, dat je vader je dezen keer ook eens niet zal toegeven in die malligheid." Ze stond op en liep met driftige passen de kamer uit. En in het hooge, wat somber-gemeubelde vertrek zat aan de lange eikenhouten tafel een klein, nietig kin- 129 derfiguurtje. Het smalle handje streek zacht over het fluweelig-glanzendè tafelkleed en in de groote oogen blonk langzaam het licht van een wonderen, stillen glimlach op. Toen gleed ze van haar stoel en ging naar een hoekje van de kamer, waar haar poppenwiegje stond. Dien avond liet vader zijn jongste dochtertje bij zich op zijn kamer komen. „Wat hoor ik daar van Tante voor een vreeselijke geschiedenis, mijn prulleke?" vroeg hij en streek over het zijige hoofdje. „Wil jij niet met ons mee naar den kerstboom bij tante Anna?" Ze werkte zich behendig op zijn knie en duwde haar vingertjes in zijn forsche mannenhand. „Nee, liever niet." Hij keek naar het stille, ernstige gezichtje, dat op andere oogenblikken toch ook zoo uitgelaten vroolijk staan kon, en als altijd, wanneer hij zich eens even in het bijzonder met dit kind bezig hield, trof hem de diepe straling dier groote oogen, waarin hij de glanzing voelde van een vast, innerlijk licht. En schoon hij haar niet begreep en haar liever zorgeloos en onbedachtzaam en wat onverschillig gezien had als zijn andere kinderen, was er altijd iets binnen in hem, dat hèm, den drukken, vlotlevenden zakenman, waarschuwde, voorzichtig met dit kind te zijn en dat hem steeds weer weerhield door een kort gebod of een strenge weigering den stillen glans dier rustige oogen te verduisteren. En hij voelde ook wel: dit was geen toegeven, geen verwennen; het was zwichten voor een macht, die hij zelf kende noch begreep, doch wier onnaspeurlijke kracht hij niet in staat was te weerstaan. Was dit eigenlijk vroeger ook niet zoo geweest, toen zijn vrouw nog leefde? Had hij, zonder haar ooit te begrijpen of te kunnen benaderen, niet altijd de wondere 130 diepte van haar wezen gevoeld en geëerbiedigd? Plotseling voelde hij, sterker dan ooit te voren, dat dit kind geen moeder had; dat zijn zuster, die in zijn gezin de leege plaats vervulde, haar nooit meer dan uiterlijke zorgen zou kunnen geven. En hij zelf? Hij zuchtte even. Toen nam hij het kleine hoofdje tusschen zijn beide handen en kuste haar. „Luister nu eens goed, Tineke, waarom wil je liever niet meegaan? Meen je het heusch?" Ze knikte ernstig. „Ja, heusch, Vader. Ik... ik vond het verleden jaar toch eigenlijk heelemaal niet prettig. Het was heelemaal geen Kerstfeest." De groote man keek verbaasd. „Heelemaal geen Kerstfeest? Hoe bedoel je dat? En er was zoo'n prachtige boom en zooveel licht en zooveel cadeaux. En jullie hebt zoo gespeeld en zoo'n pret gehad I Weet je dat dan niet meer?" „Jawel. Maar het was toch niet mooi. En van 't jaar wou ik het nu zoo graag mooi vinden, het Kerstfeest." „Wat wou je dan?" „Dat weet ik nog niet goed. Maar als ik nu maar thuis mag blijven, dan zal het alles wel goed worden." „Heelemaal alleen in huis?" Ze zuchtte even, haast onmerkbaar. „Ja, de anderen gaan toch allemaal liever naar tante Anna. Dus dat kan niet anders. Maar Marie is toch in de keuken, dus het kan best. Toe, Vader, mag het nou?" „In vredesnaam dan maar, als je dat nou heusch zoo graag wilt." Ze streek zacht over zijn wang. „En, Vader, mag ik dan mijn spaarpot?" „Waarom?" „Ik wou er wat geld uithalen. Ik wou zoo graag een 131 paar dingetjes koopen om Kerstfeest te maken. Maar wat, weet ik nog niet precies." Hij glimlachte toegevend. Zoo'n klein, eigenwijs ding! De schitterende kerstboom van tante Anna werd versmaad — ze zou zelf wel „Kerstfeest maken." Hij voelde in zijn vestjeszak. En met de onhandigheid van iemand, die zijn tekort aan gevoelsgaven met geld hoopt te kunnen aanvullen, stopte hij een grooten rijksdaalder in het kleine handje. „Daar, kindje, laat den spaarpot maar staan. Doe dan maar net zooals je het liefste wilt. En maak hier dan maar Kerstfeest mee, hoor poes! En nou gauw naar bed." Ze kuste hem met stralende oogen. „Je bent toch een lieve Vader!' Toen was ze de kamer uit. Hij zat nog eenige oogenblikken stil. In hem was even een vage, vreemd-onbehaaglijke verwondering over dat woordje „toch." Maar zijn gedachten hielpen hem niet. Drie dagen later was de groote avond aangebroken. Vader, Tante, Han en Loek stonden klaar om weg te gaan. Tineke speelde met haar poppen, volmaakt tevreden. „Zeg, waarom heb jij eigenlijk je mooie jurk aangedaan?" vroeg Loek nog even. Het kleintje keek op. ,,'t Is toch Kerstavond," zei ze zacht. De vader liep even naar haar terug. Hij had een onaangenaam gevoel over zich. Moest dat kleine ding nu hier alleen blijven, terwijl zij allen bijeen waren in licht en vroolijkheid? Zou ze geen spijt hebben nu, en dat misschien niet willen zeggen? Hij boog zich over haar heen. „Zou je toch maar niet liever meegaan, kleintje? Het 132 kan nog best, hoor!" Ze schudde verschrikt het hoofd. „Nee, nee!" „Kom nou," zei Tante. „Laten we nou asjeblieft gaan." Ze ergerde zich aan haar broer. Hoe kon hij toch zooveel notitie nemen van de malle kuren van dat kind! Op die manier zou het hoe langer hoe erger met haar worden, dat was zeker. Hij zou er nog plezier van kunnen krijgen! Veel te goed was hij voor haar, veel te toegevend. Ze opende de kamerdeur en stapte de gang in. De twee kinderen volgden haar. „Dag Tineke," zei vader, en zijn stem had een ongewonen klank. Ze sprong op en sloeg met een spontaan gebaar beide armpjes om zijn hals. „Dag Vader. Hoe laat mag ik opblijven?" „Zoo lang je zelf wilt." Ze zette groote oogen. Dat was heerlijk! Want Kerstfeest moest je eigenlijk heel laat vieren, hoe later hoe beter, als alles héél stil en heel donker was. En dan de kleine, warme lichtjes, die in eens het kille duister omtooverden en zoo mooi maakten, dat je er stil van werd. Zoo stil, dat het je was, alsof je heel in de verte de engelen hoorde zingen en of je het heel-kleine Christuskindje zag liggen in den schemerigen stal. O, ze wist precies, hoe ze strakjes Kerstfeest maken zou, boven, op haar eigen kamertje! En de vader zag weer dien onbegrepen trek van stille vreugde op het bezielde gezichtje en voelde haar ver van zich weg. „Dag, kindje," zei hij zacht. Toen ging ook hij de kamer uit. En de voordeur sloeg dicht. — Maar in de drukke vroolijkheid rondom den electrisch verlichten kerstboom, die straalde en fonkelde in een zee 133 van verschillend gekleurd licht, die het middelpunt vormde van een stoeiende, lachende en dansende kinderschaar, en zijn vele en kostbare gaven rijkelijk deelde aan groot en klein — was er één, op wiens gelaat telkens weer een trek verscheen van stil gemis, wiens oogen staarden zonder te zien, wiens woorden misten den lichten klank der onbezorgde vroolijkheid. Zijn oogen tuurden in den lichtgloed, maar zagen een klein figuurtje, alleen, in het groote, zwijgende huis. Zijn handen namen de geschenken aan, maar voelden de streeling van een warm kinderhandje. Om hem waren de klanken der dansmuziek, maar zijn ooren hoorden een hoog stemmetje, dat zei, „dat het toch niet mooi was hier." Wat zou ze nu doen? Was ze nu aan het „Kerstfeest maken ?" Een groot verlangen steeg in hem op, plotseling, onweerstaanbaar. Waarom zou hij niet? Ze konden hem hier best missen. Hij liep naar zijn zuster toe. „Zeg, ik ... ik moet nog even naar het kantoor. Als het te laat wordt, komen jullie wel naar huis, hè. Misschien kom ik ook nog wel hier terug." Ze knikte verbaasd. „Wat jammer! 't Is juist zoo gezellig." „Nou ja ...." Hij haalde de schouders op en verdween ongemerkt. Een kwartier later stak hij behoedzaam den sleutel in de voordeur. De huiskamer was donker; daar was ze dus niet meer. Op haar eigen kamertje natuurlijk! Zacht liep hij de trappen op. Op het portaal bleef hij staan, getroffen door het geluid van een helder stemmetje, dat sprak. Was ze dan toch niet alleen? 134 Voor haar kamerdeur aarzelde hij. Zou hij wel binnengaan? Zou ze het prettig vinden als ze hem zag, of zou hij alles voor haar verstoren? Een ongekende schroom en teederheid welde in hem op. Hoorde hij hier wel? Had hij maar eigenlijk niet liever daarginds moeten blijven? Nu hoorde hij duidelijk haar woorden: „Nu moeten jullie héél stil zijn, dan gaat moeder alle kaarsjes aansteken. Dat is ineens het licht in die donkere velden bij die herders, begrijp je wel? En als je nu erg goed luistert, dan kun je de engeltjes hooren zingen. En dan gaan we zelf ook zingen, als alle lichtjes branden. Mooi, hè!" De groote man op de donkere gang nam den deurknop in de hand. In hem rees een wonderlijk verlangen naar die lichtjes, die zoo mooi waren. Nu klonk van uit de kamer een klaar en teer geluid: „Stille nacht, heilige nacht," zong de zachte, zuivere kinderstem. De vader voelde een brok in zijn keel. Was hij niet als die herders in het duister en klonk hem niet van uit onbegrepen hoogten een engelenzang tegemoet? Hij moest wel naar binnen gaan, en zoeken het kind. Zou het zich laten vinden? Zacht opende hij de deur — en bleef roerloos op den drempel staan. Ze zat met den rug naar hem toe en bemerkte hem niet, verdiept als ze was in haar lied. Haar lampje was rood omfloerst. Op het tafeltje stond een klein kerstboompje, waarin stil de kaarsjes gloeiden. En om haar heen zaten in de kleine stoeltjes de poppekinderen en vóór elke pop brandde zacht een kaarsevlam. Aan de muren zag hij hulst, veel hulst met warme roodblinkende besjes.... „Tineke," zei hij zacht. Ze draaide zich om, en een kreet van vreugde klonk op door het stille kamertje. 135 „Vader! Vader!" Warm sloeg zijn hart, toen hij zijn sterken arm om het tengere kinderlijfje sloeg. Haar gezichtje blonk. „Vader, kom je bij mij Kerstfeest vieren? Ja? Heusch?" „Ja, lieveling, mag ik?" „Vind je 't dan ook hier mooier dan bij tante Anna?" „Veel mooier." Ze duwde hem op haar kleine stoeltje en klauterde op zijn knie. „Hè," zuchtte ze met innig welbehagen. „Dat is toch nog veel beter dan met de poppen alleen. En nou moet jij mij vertellen, Vader." „Dat kan ik niet, kleintje. Vader is het een beetje vergeten." „O, dan zal ik je wel helpen. Dat hindert niet. Ik moet nog alles hebben van de drie koningen. Maar ik wil ook wel weer van voren af aan beginnen." „Vertel jij het dan maar aan vader." „Alles?" „Ja, alles." En in het schemerige kinderslaapkamertje zaten de groote man van de wereld en het kleine kind. De kaarsjes flikkerden stil. Hier en daar ging er zacht een uit. De poppenoogen staarden. En de klare kinderstem vertelde, zooals alleen zuivere, gevoelige kinderen vertellen kunnen, de eeuwenoude, immernieuwe geschiedenis van het Licht, dat gloren kwam in den donkeren nacht. En de vader, die onbeweeglijk zat op den lagen kinderstoel, drukte zijn armen vast om het kind. Hij staarde met vochtige oogen in den al minder wordenden kaarsengloed en wist, dat hij voor het eerst van zijn leven Kerstfeest had gevierd. DE OUDSTE. Een stuk Jongensleven. Met loome, lustelooze schreden liep de jongen de schoolpoort uit. Zou hij links gaan of rechts? Rechts was hij eerder thuis. Dan maar liever links. Moeder zou er toch wel niet wezen. Slenterend, als een wien het niet schelen kan, waar hij gaat, liep hij, zijn lange magere gestalte een beetje scheefgezakt naar den kant, waar de zware boekentasch hing onder zijn arm, door de drukke straten. Onverschillig, zonder eenige belangstelling in wat er eigenlijk uitgestald lag, keek hij af en toe voor een winkelraam. Lang stond hij stil voor een bloemenwinkel, in zijn oogen wat warmte nu. Dan liep hij weer voort met denzelfden krachtloozen stap, en stak doelloos de straat over. Onderwijl woelden door zijn trage hersens de moeilijke, zware gedachten in drukkende warreling dooreen. Geen oogenblik lieten ze hem met rust en het was alles moeite en zorg, verzet en ellende en een eindeloos verschiet van donkere afschuwelijkheid, zonder verlossing. Als een nauwe, onafzienbaar-lange, duistere gang zag hij zijn leven voor zich liggen en hij moest er door: daar was geen ontkomen aan en geen omkeeren, daar waren geen zijwegen en geen lichtramen; daar was slechts de harde onverbiddelijkheid van het moéten, van het voortgezweept worden. En van het nièt-kunnen. Sinds hij dat wist, was alles anders geworden. Als een 137 onomstootelijke zekerheid was het plotseling met verpletterende zwaarte op hem gevallen, het felle meedoogenlooze weten: dat hij niet kón. Dat zijn hersens anders waren dan die van de andere jongens. Dat het niét kwam — zooals moeder zei — doordat hij op de lagere school zooveel ziek was geweest; dat het niet hielp of hij nóg langer leerde 's avonds, nog meer blokte, nog beter probeerde op te letten. Het lag aan zijn hersens. Die kónden niet. Wat voor de anderen na één-, twee- of driemaal uitleggen duidelijk was geworden, bleef voor hem na den tienden keer nog een vage chaos van onbegrijpelijkheden. En als hij soms op school dacht, dat hij iets had gesnapt, was het 's avonds weer weg. Hij was dóm. Sinds hij dit wist, en hij herhaalde het telkens tegen zich zelf met striemende hardheid, was alles om hem heen veranderd. Vroeger, op de lagere school, had hij het nooit geweten. Het had hem nooit gehinderd, als alle anderen betere cijfers hadden dan hij, als hij twee, dri$keer dezelfde sommen had moeten overmaken, als het aantal fouten in de dictees ontelbaar was geweest. Als ze er om lachten, had hij meegelachen; de jongens hadden er hem niet minder aardig om gevonden en hij was met iedereen goeie vrienden geweest. En toen was het ook altijd nog wel zoo'n beetje gegaan. Met veel privaatlessen er bij was hij toch telkens in een hoogere klasse gekomen; een keer blijven zitten — dat kwam van zijn ziek-zijn, heette het. En zoo hadden ze hem zelfs naar de Hoogere Burgerschool gesleept. Hij lachte minachtend in zich zelf. Ja, gesléépt, dat was het. Met alle mogelijke moeite sjouwden ze hem verder. Maar nu, op de H.B.S., ging het zoo gemakkelijk niet meer. Ondanks de aparte lessen, ondanks het huiswerkmaken bij een leeraar ging het niet. In elke klas bleef hij zitten. Hij was nu zestien, en zat in de tweede, voor de Kinderstemmen. in 138 tweede maal. En wéér ging het niet. Hij was té dom. En sinds hij wist, dat hij dom was, te dom om het onderwijs te kunnen volgen, dat het nergens anders aan lag dan aan hém alleen, sinds dien tijd was niet alleen alles om hem heen, maar ook zijn eigen innerlijk anders geworden. De vreugde was weg; over alle dingen lag een waas van hopelooze onverschilligheid. Wat kwam het er op aan? Het ging toch niet. En het vertrouwen was weg; hij voelde hoe eiken dag het wantrouwen groeide in zijn ziel. In eiken blik waande hij medelijden te zien, in eiken lach speurde hij spot. En moeder loog ook, als ze zei dat hij niét dom was, als ze zei dat de leeraar niet aardig was geweest of het werk te moeilijk. Dat was allemaal onzin. Hij was niet langer een klein kind, dat ze voor den gek kon houden. Het lag alleen aan hém, aan de stommiteit van zijn hersens. Aan de boeken had hij altijd een hekel gehad, maar nu verafschuwde hij ze met een gevoel van diepen wrevel en haat. Alles bedierven ze voor hem, alles. De vroolijkheid van het schoolleven met de andere jongens, de avonduren, de Zondagen, zelfs zijn gevoel voor moeder. Alles werd er door aangetast en besmet. Hij had toch altijd wel geprobeerd zijn best te doen, hoe naar hij het leeren ook vond. Liefde voor moeder, die het hem telkens weer zoo op het hart drukte en angst voor vader, die met zijn harde stem zoo beslist spreken kon, hadden hem er altijd toe gedreven — het hoorde er nu toch ook eenmaal zoo bij — plichtmatig zijn lessen te leeren, zijn werk te maken, en op school niet te lastig te zijn. Het poovere resultaat van dit alles, de onvoldoende cijfers, was hij van klein kind af zóó gewend, dat ze hem nauwelijks gehinderd hadden. Totdat — totdat het weten in hem had geflitst. Totdat zijn jongste broertje van tien jaar bij het laatste Zondagavondspelletje plotseling 139 minachtend had uitgeroepen: „Maar jij bent ook zoo dom! Dat zeggen ze allemaal." Toen waren hem op eenmaal de schellen van de oogen gevallen. Er was iets in den blik, in de stem van den kleinen jongen geweest, dat het hem gezegd had, duidelijker dan de woorden. En hij wist meteen, dat het waar was. En dat het er dan nu ook allemaal niets meer op aan kwam. Dit had zijn beetje ijver-uit-gewoonte, zijn krachtloos plichtsgevoel, zijn slappe wilskracht gebroken. Hij wist zich zelf een vervelende, domme, futlooze jongen nu. Zwak leefde nog het verzet in zijn ziel, waarop de doffe berusting reeds loerde. En nieuwe gevoelens dreigden al de andere te komen overheerschen: een sloopende, knagende minachting voor zich zelf en een angstige schuwheid voor anderen. Het was hem sinds dien Zondagavond of alles en iedereen hem met andere oogen aanzag. Alles, tot zelfs de bloemen in zijn tuin, de planten op zijn kamer. Overal zag hij groote, verwijtende oogen: „Jij bent ook zóó dom!" En hij moest aldoor maar denken nu, denken.... denken Had hij in zijn heele leven al wel zooveel nagedacht als nu in deze ééne week ? En alle dingen verschenen in een ander licht, of eigenlijk, ze werden alle in duisternis gehuld. De eenige, die onveranderd vóór hem stond, was zijn vader. Zijn vader — dat was de onveranderlijk-standvastige kracht, de onverbiddelijk-gestrenge eischer, de onbuigbaar-sterke, die geen schipperen kende en van geen halfheid hooren wilde, wiens wil wet was in huis. Zijn vader was de groote onbereikbare, dien hij wel liefhad, maar met een vèrafstaahde, tastende liefde, en dien hij nog meer vreesde. En van wien geen hulp te verwachten viel. Hoorde hij niet, als waren ze gisteren tegen hem gesproken, de woorden, die zijn vader hem toegevoegd had, toen hij verleden jaar weer was 140 blijven zitten: „Dan nog maar een jaartje langer, Huib! Je bent vroeger ook zooveel ziek geweest. Daarom valt het je wat moeilijk. Ik zal je nog wat meer les laten geven. Ik kan 't gelukkig betalen. Maar al doe je er ook wat langer over, het eindexamen zal je halen. Reken daar op. En werk maar wat harder. Je wordt nu oud genoeg om te begrijpen, dat je er zonder leeren niet komt. Toen, verleden jaar Juli, hadden al die woorden hem weinig geraakt. Hij was weer blijven zitten — dat was al meer gebeurd en maakte niet zooveel indruk op hem. En dat hij in de vacanties altijd les moest hebben, en nooit eens zoo heelemaal vrij was als de anderen, och, dat wist hij ook al lang. Maar nu! Nu klonken hem onafgebroken die paar woorden in de ooren: „Het eindexamen zal je halen. Reken daar op." Het eindexamen! Was het niet belachelijk? Het was hem, terwijl hij door de stoffige, zomerstraat liep, of alle voorbijgangers hem spottend aankeken: Het eindexamen! Jij ?! En jij bent zóó dom! Hoe lang zou dat wel moeten duren, eer hij het eindexamen haalde? En vader wilde het toch, en wat vader wilde, gebeurde altijd. Hij zou op die school moeten blijven; nog eindeloos vele jaren lang zou hij zich heen en weer moeten sleepen van huis naar school en van school naar huis, met die zware tasch vol boeken en een leeg hoofd. Hij haatte die boeken! En altijd zou hij de oudste zijn van de klas. En het zou toch nooit iets geven. Nooit! Met steeds grooter snelheid en al verbijsterender beklemming joegen de gedachten door hem voort. Werktuiglijk, zonder op te letten, liep hij den weg naar huis. Plotseling laaide een felle baloorigheid, een woedende wanhoop verstikkend in hem op. Hard en nijdig schopte hij tegen een steen, die op zijn weg lag; met stootende, schokkende passen sloeg hij den hoek der straat om. 141 Meteen bonsde hij onzacht tegen iemand aan, die van den anderen kant kwam. „Au!" lachte een meisjesstem. Hij keek op, scherp getroffen. „Hallo, Huib, ben jij het?" ging de hooge stem voort. „Jij mag ook wel een beetje beter uit je oogen kijken!" Hij stond bevangen, sprakeloos. Dat was z ij! Hij voelde, hoe het bloed opkroop in zijn hals, in zijn gezicht. „Ik .... ik liep te suffen," stamelde hij. „Ja, dat zag ik," lachte ze vroolijk. „En ik voelde 't ook. Nou, bonjour!" „Dag," zei hij zacht. Van af den hoek der straat stond hij haar na te kijken. Hij wist wel, dat hij dit niet doen moest, maar hij kon het niet laten. En'zij zag het immers toch niet? Vlug scharrelde haar slanke figuurtje door de menschen heen. Nu zag hij alleen nog haar blonde hoofd met de groote groene strik. Nu niets meer Als in een droom liep hij voort. Zijn boosheid was uit hem weggezonken, zijn gevoel van ellende was verdwenen. In hem leefde alleen een zachte gewaarwording van iets heel teers, iets heel liefs, iets heel moois. Dat was zij, het Meisje, waar hij in de klas zoo stil-gelukkig naar kon zitten kijken, waar hij nog nooit haast een woord mee gesproken had. Hij voelde zich altijd mijlen ver van haar weg en tegelijk onweerstaanbaar door haar aangetrokken. En met haar praten durfde hij niet goed. Hij begreep die jongens niet, die met zoo'n meisje liepen op straat, alsof het een gewone kameraad was, en die er dan weer over praatten met elkander, en zeiden, dat ze van dit of dat meisje hielden. Hij begreep dat niet. Hij zou over haar niet künnen spreken, met niemand. Het zou zijn, alsof.... ja, alsof hij een mooie teere bloem uit elkander trok. 142 En mèt haar praten? Ja, dat zou misschien wel heel prettig kunnen zijn. Ze had zoo'n hooge, zangerige stem, en ze keek zoo gelukkig en vroolijk met haar lachende blauwe oogen. Maar hij durfde niet. Waarover moest hij praten? Hij!? Daar viel op eens de loodzware, drukkende ellende weer op hem neer, sterker nog dan te voren. Wat beeldde hij zich in? Hij zou met dit meisje mogen praten? „Jij bent ook zóó dom!" Zou zij hem ook dom vinden? Natuurlijk zou zij dat! Hij was dom. Zij zou hem uitlachen, als hij met haar praten wilde. Was hij zooeven nog niet als een sufferd tegen haar aangebonkt? O, kon hij maar eens iets doen, dat zij hem niet dom vond! Zij alleen, van de heele wereld. Dan zou het alles makkelijker te dragen zijn. Maar hoe? Maar wat? Onwillekeurig gingen zijn gedachten naar het werk, dat hij te doen had. Algebra — kón hij niet; Duitsche thema — zat altijd vol fouten, als mijnheer ze niet nagekeken had; plantkunde — dat was wel prettig! Tenminste, zóó als hij zelf, in zijn eentje, aan plantkunde deed, zooals hij thuis op zijn kamer de bloemen bekeek en ze probeerde na te teekenen. Maar op school moest je er allemaal van die wonderlijke, onnoodige dingen van leeren met alle mogelijke moeilijke namen. Die kon hij toch nooit onthouden. En van het móóie van de bloemen leerde je er eigenlijk niemendal. Maar zou hij nu niet eens een paar mooie bloemen, irissen of papavers, kunnen teekenen op een groot los blad, en dat aan haar geven? Zoo heel stilletjes, zonder dat iemand het merkte? Zijn hart klopte onstuimig. Nog nooit had hij zoo iets bedacht. Hij voelde zich plotseling vrijer, sterker, méér waard. Het leven borg ook nog goede dingen. Als je ze maar wist te vinden. Hij zou het doen! Zou hij vanavond nog tijd hebben om er aan te beginnen, als hij van „mijn- 143 heer" thuis kwam? Ze hadden ook nog aardrijkskunderepetitie, van Azië. Aardrijkskunde, daar hield hij ook wel van. En dat kon hij nog het beste. Als het tenminste mondeling ging. Schriftelijk maakte hij dan altijd weer zooveel taal- en spelfouten. Hij zou toch maar zijn best doen op die aardrijkskunde-repetitie van avond, juist héél erg zijn best doen. Als hij daar dan een goed cijfer voor haalde, had hij misschien meteen den moed haar de teekening te geven. Opgewekter, met veerkrachtiger stap, liep hij door. 't Was maar goed, dat hij haar tegengekomen was! Nu was hij in zijn eigen straat. Nog een paar huizen, dan belde hij. Zóó als het meisje de voordeur opende, stak ook zijn moeder het hoofd om de kamerdeur. „Ben je daar, Huib? Hoe ben je zoo laat? 'k Zit al zoo lang op je te wachten." Daar had je 't weer! Als hij vlug naar huis ging, hopend zijn moeder te vinden en verlangend nog wat alleen met haar te praten, voor de andere drie kwamen, was zij nooit thuis. En nu hij opzettelijk getreuzeld en omgeloopen had, zat zij hier op hem te wachten. Waarom ging toch altijd alles zoo ellendig? „Dat kon ik toch niet ruiken," zei hij, stug, om zijn teleurstelling te verbergen. „Je bent er toch haast nóóit." Getroffen keek zij naar hem op. Hij zei dat zoo zóó.... Wat meende hij ? Miste hij haar, als zij er niet was? Je kon altijd zoo weinig aan hem merken, 't Was wel waar, dat ze veel uit was. 't Was zoo vroeg, om om vier uur al weer thuis te zijn. Maar als hjj het prettig vond, moest ze er toch eens wat meer om denken. „Nou moet je niet op me gaan brommen," zei ze luchtig. „Wil je een kopje thee?" „Ja, da's goed." Haastig, staande, dronk hij zijn thee, at zijn koekje, 144 en zette het leege kopje op tafel. „Nou, ik ga nog wat naar boven voor het eten. 'k Heb veel te doen." Verwonderd keek ze hem aan. Dan had ze zich toch vergist. Hij gaf er dan toch niet om, wat met haar te praten. .Hij was toch wel ijverig, nu al dadelijk weer aan het werk! En dan van zeven tot negen weer naar dien leeraar. Zoo zou hij er vast wel komen. Maar zoo'n kind had het eigenlijk wel veel te druk Boven gekomen, gooide Huib zijn boeken op een stoel en haalde een schetsboek uit zijn kast. Zenuwachtig ongeduldig sloeg hij de bladen om. Daar, daar had je ze. Die had hij den vorigen Zondagmiddag geteekend: drie groote paarse irissen in een kristallen vaasje, met een beetje van dat fijne groen er tusschen. Zelf vond hij ze goed gelukt; hij was er erg blij mee geweest. In zijn vreugde was hij er mee naar beneden gegaan, om ze te laten zien. Vader had er weinig aandacht voor gehad. „Je moest maar liever rekenen dan teekenen," had hij gezegd. En toen was zijn blijdschap weer weg geweest. Maar moeder en de zusjes hadden ze prachtig gevonden. Zou z ij ze ook mooi vinden? Als hij nu eens zoo iets maakte, wat grooter, op een vel teekenpapier en dan gekleurd met waterverf? Zou zij ze dan willen hebben? En zou hij ze haar durven geven? Misschien — als hij nu eerst eens een paar goeie cijfers had gehaald, zoodat hij niet minder leek dan de andere jongens. Die aardrijkskunde-repetitie gaf hem een kans! Daar zou hij echt hard op vossen vanavond. En dan kon hij morgen, met den Zaterdagmiddag, en Zondag de teekening maken, en als ze dan Maandag die repetitie terug kregen en als die dan goed was... Hij begon zachtjes in zichzelf te fluiten en trok met zijn potlood aarzelend schetsende lijnen op het blanke papier. Néé, zoo niet. Niet al te groot. En het vaasje zou hij lie- 145 ver een kleurtje geven, bruingroen of héél donker met een klein versierinkje. Kristal was zoo moeilijk weer te geven. Hij was zoo in zijn arbeid verdiept, dat hij het roepen onder aan de trap en den stap, die daarna naar boven kwam, niet hoorde. Zijn kamerdeur ging open. „Huib, kom je eten?" vroeg moeders stem. Met een hoogroode kleur schoof hij haastig het papier van zich af. Hè, dat ze dat nu weer zien moesten. Als ze nou maar niets vroeg! „Zit je wéér te teekenen?' en moeders woorden klonken wat teleurgesteld. „Ik dacht, dat je aan je werk was gegaan." • „Ik wou ze nog eens een beetje grooter probeeren," zei hij ontwijkend. Toen, in een plotselinge behoefte aan warmte: „Ik zal na 't eten mijn werk heusch wel heel goed doen." „Och ja, jongen, doe toch asjeblieft heel erg je best. Je werk is het voornaamste." Huib verkilde alweer. Het voornaamste? „U hebt het altijd alleen maar over werk hier in huis," zei hij stroef en er klonk wat minachting in zijn stem. Meteen ging hij de kamer uit en de trap af. Zijn moeder liep bevreemd achter hem aan. Wat deed de jongen eigenaardig vandaag! Zoo onbeleefd was hij nooit. Ze begreep hem.niet. Na tafel ging Huib onmiddellijk weg, naar den leeraar. Heel anders liep hij dan dien middag. Voor zijn oogen glansden de irissen in fluweelpaarsen gloed. Ook een knop er bij? En de lijnen van het vaasje, dat hij maken wou, stonden klaar en scherp voor zijn geest. Hij was er eigenlijk al een heel eind mee! Het zou wel lukken. Voor zijn blik doemde nu een blond meisjeskopje op, met grijsblauwe oogen en lachenden mond. Hoe zou zij 146 kijken, als hij het haar gaf? Om vier uur zou hij het doen, als de anderen weg waren. Ze teutte meestal nog al een beetje. Zou hij zijn naam er onder zetten? H. v. A. Huib van Assen. En dan: Voor Hettie. Veel te gauw naar zijn zin was hij bij de leeraarswoning. In de gang porde hij zich zelf aan: „Nou werken, Huibje! Nou niet zitten suffen en droomen. Denk er om. Het komt er nou op aan!" Dien avond leerde hij met ongewone belangstelling en onvermoeide volharding. Het ging er niet gemakkelijker om: de algebra-sommen waren even onbegrijpelijk, de Duitsche grammaire-regels even verwarrend als altijd. Maar toch was alles anders. En de aardrijkskunde werd bepaald prettig. Met een kleur van inspanning zat hij over boek en atlas gebogen en schreef de moeilijke namen over en teekende den loop der rivieren. Af en toe keek de leeraar met verwondering naar de zoo volkomen in zijn werk verdiepte jongensfiguur. De jongen was goéd van avond. Wakkerder dan anders, 't Was toch een aardige jongen, al kon hij niet leeren. Jammer, dat zijn vader dat niet wou inzien. Wat een gemartel nog voor dat kind! En 't zou toch altijd sukkelen blijven. Hij kon nu eenmaal niet; dat moest aanvaard worden. „Wilt u me overhooren, mijnheer?" kwam opgewekt Huib's stem. ,,'k Ben klaar." „Ja maar, jongen, 't is al negen uur. Je moet naar huis eigenlijk." „Nou ja, dat hindert niet. Doet u 't nou nog maar even." Het overhooren viel nog niet mee. De leeraar verbeterde hier en daar, vulde aan, nam verwarring weg, liet namen spellen. En verwonderde zich in stilte, hoe het mogelijk was, na dat lange, ingespannen leeren er nog zóó weinig van te weten. Arme jongen toch. 147 Huib zelf merkte het niet; hij vond, dat het nog al goed ging. Zoo kreeg hij wel een zes, missehien een zeven.' Mijnheer hield er mee op. „Nou, ga nou maar naar huis, hoor. 't Is warempel al bij half tien!" „Ken ik het?" vroeg Huib kinderlijk-hoopvol. De leeraar zag het blijmoedig vertrouwen in de gewoonlijk wat omfloerste bruine jongensoogen. „Je hebt erg je best gedaan van avond, Huib," zei hij prettig. De jongen knikte: „Ja." „Hoe was dat zoo extra?" „Nou, ik wil ook wel eens een goed cijfer halen!" Er klonk een geheel ongewone humor in de jonge stem, die den leeraar verbaasd deed glimlachen. Was hij altijd maar zoo! „Nou, ik hoop dat het goed gaat morgen, hoor. Nou maar vlug naar bed." Dien avond zette Huib zijn wekker een uur vroeger. Dan kon hij het nog eens nakijken! Je vergat 's nachts altijd weer zoo veel! En den volgenden morgen om zeven uur prevelden zijn lippen al weer de moeilijke Chineesche namen, zochten zijn oogen op de kaart naar rivieren en bergen en steden, en reisden zijn gedachten met koortsigen ijver geheel Azië rond. Maar nu kénde hij het dan toch ook! De volgende dagen leefde hij in den gezegenden glans van het blije verwachten. De repetitie was wel heel erg moeilijk geweest; er stonden zulke rare vragen bij. Maar hij zou ze toch wel goed gemaakt hebben. Hij had geen enkele vraag overgeslagen en hij had het heele uur doorgeschreven met een jachtige haast, om toch maar vooral véél af te hebben. Hij had er hoofdpijn van gekregen, maar dat kwam er niet op aan. Kregen ze 't nu maar 148 gauw terug! Den Zaterdagmiddag en den geheelen Zondagmorgen wijdde hij aan de teekening. Hij zat alleen boven op zijn kamer, en voelde zich vervuld van een vreemd, stil geluk. Ze werd goed. Echt, ze werd mooi! Af en toe nam hij het blad papier op en hield het op een afstand. De irissen keken hem aan met warmen, streelenden blik. En hij wist: dit was het beste, wat hij nog ooit geteekend had. Dit kon hij haar geven! 's Maandags kregen ze het werk nog niet terug. Dat zou dus Woensdag worden. Het ongeduld groeide in hem aan met stuwenden drang. Zou hij er maar niét op wachten? Zou hij het haar maar geven? Maar ze lette eigenlijk nooit op hem; ze zag hem nauwelijks. Als hij nu dat werk terug kreeg met een mooi cijfer, zou mijnheer daar stellig wat van zeggen. Dan was de aandacht even op hem gevestigd en wist ze, dat hij ook wel kon. En onbewust toegevend aan den stillen wensch, dat warm verteederend gevoel van zacht-dragend verlangen nog wat in zich te houden en te koesteren, besloot hij te wachten. Woensdagmorgen pakte hij de irissen in een vel vloeipapier en legde ze in zijn atlas. Om twaalf uur zou hij het doen. Het laatste uur hadden ze aardrijkskunde. Dien morgen kon hij niet opletten. Hij kón niet. Voor zijn oogen danste de teekening, danste het lokkige meisjeshoofd. Telkens gleed zijn blik naar die bank schuin voor hem, waar de groote, groen-glanzende zijden strik zoo fel oplichtte in het goudblonde haar. En dan popelde het in hem. Straks zou ze het weten, straks zou hij met haar praten, haar aanzien.... Eindelijk kwam het laatste uur. Zijn hart bonsde van nauw te bedwingen verwachting, toen de leeraar, het pak blauwe schriften onder den arm, het lokaal binnenstapte. „De repetitie," begon deze dadelijk, „is over het alge- 149 meen nog al goed gemaakt. Er zijn maar twee onvoldoendes : Huib van Assen en ...." Een rauwe kreet, een fel-uitgesmeten „Wat!!" snerpte door de klas. De leeraar keek verwonderd. „Maar jongen," zei hij nuchter. „Wat doe je vreemd. Dat is toch niet zoo iets bijzonders, dat jij een onvoldoende haalt." Huib antwoordde niet. Verwezen, versuft zat hij te kijken met neergeslagen, brandende oogen. Om hem heen zaten er een paar te lachen: hij merkte het niet. De leeraar ging voort — hij hoorde het niet. Het hamerde in zijn hersens, het bonkte in zijn hart met harde, verstikkende slagen: „Voorbij. Mislukt. Onvoldoende. Voorbij. Mislukt." Het was hem of al die jongens- en meisjeshoofden om hem heen grijnzende maskers droegen, die op hem aandrongen met koud en spottend gegrinnik: „Wat wou jij? Wou je ook iets kunnen? Een goed cijfer halen, jij? En met haar praten? En haar wat mogen geven? Jij? Alle anderen, maar jij niet. Je bent veel te dom, te dóm, te dóm...." In zijn oogen kwam een stekende pijn; een verstikkend gevoel van beklemming kroop op in zijn keel; zwaar hijgend ging zijn borst op en neer. En woede, onbeheerschte, razende, toomelooze woede driftte op in zijn geslagen hart. Zijn vuisten balden zich. Dan, plotseling, was het, of zijn blik onweerstaanbaar werd getrokken, of zijn heftige wildheid zacht-wonderlijk werd getemd. Hij moést wel opkijken. En hij zag: een omgewend meisjeshoofd, en een gelaat, dat glimlachte. Een glimlach zonder verbazing, zonder spot, zonder medelijden. Een glimlach — als een zonnestraal, die alleen maar wat licht en warmte wilde brengen, aan hém. En 150 die een vreemde, weldadige rust deed neerdalen in zijn ziel. De les was afgeloopen; de school ging uit. Haastig spoedden de meesten zich voort, blij met den Woensdagmiddag. In het leege, stilgeworden lokaal waren de jongen en het meisje alleen. „Nu kun je het tóch niet geven." jouwde het binnen in hem. „Nu kun je 't wel verscheuren. Ga toch weg!" Met ongelijke, aarzelende stappen liep hij naar de deur. Dan kwam het meisje naar hem toe. „Had je zoo erg geleerd op Azië?" vroeg ze. Hij knikte stom. „Je had alles door mekaar gehaald, zei „de stok." Jammer! Hoe lang had je er op gezeten?" „Drie uur zoowat." Ze schrok. Drie uur! Nog geen half uur had zij er aan besteed. „Maar hoe komt dat dan?" De wilde pijn stak weer in hem op. „Ik ben te stóm," zei hij ruw, en het was of al zijn ellende zich losstootte in dat enkele woord. Het meisje keek op, met een snellen blik. Dat begreep ze, die felheid! „Maar dat kun jij toch niet helpen," zei ze en de eerste strijd tegen de onbillijkheden van het leven legde in haar stem een warm-overtuigenden klank. „Daarom kun je toch wel een goeie nobele jongen zijn." Het duizelde Huib. Wat was dat? Wat zei ze daar? Hij kon het niet helpen? Daarom kon hij toch wel „Er zijn genoeg menschen, die niet leeren kunnen," ging de zekere stem voort. „Dat zegt vader ook. Mijn eene broer kan ook niet leeren. Nou, dan word je maar wat anders, zonder al die geleerdheid. Als je maar een goed mensch wordt, zegt vader." 151 Voor Huib's oogen verscheen een ongekend visioen van verblindende lieflijkheid. Een visioen van een Vader, die zei, dat hij toch wel een goed mensch kon worden, van een Vader, die niet alleen naar cijfers en rapporten vroeg, die nog andere wegen scheen te weten dan dien éénen duisteren weg langs het eindexamen. Maar het visioen verdween en het licht somberde weg. Die Vader was z ij n vader niet! „Ik moet het eindexamen halen van mijn vader," zei hij lusteloos. „Het eindexamen? Jij?" Ze lachte helder op. „Nee maar, zeg, dan is je vader nog een beetje dommer dan jij!" Huib lachte wat moeilijk mee. Wat durfde zij te zeggen! „Heb je geen liefhebberijen?" vroeg ze dan Onmiddellijk dacht hij aan de teekening. Die lag daar in zijn atlas. Zou hij nu toch.... ? Ze scheen zijn domheid zoo erg niet te vinden Hij keek haar aan, aarzelend. Dan ging hij naar zijn bank, waar de atlas nog lag, en sloeg deze open. Het meisje, onwillekeurig met hem meegeloopen, keek toe. Hij nam de teekening er uit en hield ze haar voor. Frisch en levend straalden de bloeiende irissen haar tegen. Zij was één en al verbazing en bewondering. „Heb jij dat gedaan?" Hij knikte, grenzeloos gelukkig nu. „Nee maar, zeg! Eenig is ze. Reuze! Dat doet er geen één zoo in de heele klas." Vlug-beslist schoof hij haar de bloemen toe. ,,'t Is voor jou," zei hij zacht. Ze keek hem aan, met groote klare oogen. Dan lachte ze blij. „Voor mij? Hoezoo? Om dit nu? Of toch....?" „Néé, toch. Ik heb het voor jou gemaakt, omdat 152 Nou ja, omdat ik het wou. Maar ik durfde 't je niet goed te geven." Het zong in hem, dat hij nu wel had kunnen zeggen : „omdat ik van je hou" of „omdat ik je aardig vind" of zoo iets. Maar de woorden wilden niet gezegd worden, alleen maar blij gevoeld, en hij zweeg wat verward. Ze merkte het niet. „Nou, dank je wel, hoor! 'k Vind 't echt fijn. 'k Hang ze op mijn kamer. Misschien geeft vader me er wel een lijstje om." In stille blijdschap luisterde hij. Nu was het toch goed gekomen! Maar dat lag aan haar. Z ij had alles mooi gemaakt. „Opschieten, jongelui," klonk plotseling de stem van den conciërge. „Ik moet sluiten. Of wou je hier blijven logeeren?" En mopperend keek'de man ze na, zooals ze samen de lange schoolgang doorliepen. „Die kinderen van tegenwoordig! Dat had in de school al apartjes!" Buiten op straat moesten ze ieder een anderen kant op. „Nou, Huib, tot morgen. En dank je nog wel, hoor!" „Zal ik zal ik er nog een voor je maken?" vroeg hij nog snel, gretig wachtend op het antwoord. „Nog een? Nou, als je wil. Ik vind het wel leuk." „Goed," zei hij. „Papavers, hou je daar van?" „Ja, erg. Zoo mooi brutaal-rood!" Met een vroolijk knikje liep ze door. Eenig, die jongen! Toch zielig, dat hij zoo dom was. Zoo in 't gewone praten merkte je het heelemaal niet! En Huib liep door de geblakerde Junistraten en wist met, wat hij voelde. Was het vreugde, dat hij haar nu toch de bloemen gegeven had, blijdschap, dat hij nu met haar had gepraat ? Was het verdriet, dof, knagend verdriet, dat nu toch, na al dat leeren, de repetitie zóó slecht was geweest? Zijn verschillende gewaarwordingen vloei- 153 den ineen en hij ging in een sfeer van zacht-vriendelijken weemoed, waar nu eens de zonneglans zijn lichtende schijnsels tooverde, dan weer de triestige mist alles omnevelen kwam. Maar ergens, in de verte, wenkte toch altijd een vaste, blinkende ster. Thuis, aan tafel, werd er over de school gepraat. Het was al Juni, de laatste maand. De zusjes, leerlingen van de Meisjes H.B.S., babbelden druk. Huib's gedachten zweefden op verre wegen. „En jij, Huib," kwam op eens de harde stem van den vader. „Weet jij ook al cijfers?" Huib schrok op. „Nee," aarzelde hij. „Heelemaal niet? Heb je nog geen repetities terug gehad?" „Jawel." „Nou, wat dan?" Alles in den jongen verzette zich. Daar had je nou weer dat lamme gezanik! Ze wisten toch wel.... Of hadden ze nou heusch nog hoop? „Algebra," zei hij kort. „En aardrijkskunde." „En wat had je ?' „Twee, en drie." Hij stootte het er uit, onverschillig, als hoonend zich zelf. De vader stoof op. „Twee en drie! Wat zijn dat nou voor cijfers! En dat voor een jongen, die al voor de tweede maal in dezelfde klas zit. Je moest je schamen. Voor die aardrijkskunde had je dan toch tenminste wel beter je best kunnen doen." Huib zweeg. Hij voelde zich moe. Wat wisten ze er van? Door zijn hoofd klonk een stem: „Daarom kun je toch wel een goed mensch worden!" Dat scheen vader niet te weten. „Nou, zeg eens wat," drong de strenge stem meedoogenloos aan. „Had je je best gedaan?" gj Kinderstemmen. U 154 „Ja," zei Huib. „Ja, dat zal wel. Weer zitten teekenen zeker. Weet je wat, mannetje? Breng jij mij na het koffiedrinken je schetsboek en je penseelen en die heele teekenrommel maar eens op mijn kamer. Dan zullen we dat maar eens uitstellen tot in de vacantie. En nou maar eens alleen werken." Met verschrikte oogen keek de jongen zijn vader aan. „De papavers," kreunde het in zijn hart. „Waarom?" probeerde hij nog, zonder hoop. „Omdat het noodig schijnt te zijn, dat je geen tijd meer verknoeit. Ik wil van mijn oudsten zoon ook wel eens goeie cijfers hooren. 't Is beter, dat je er eens over denkt, hoe je je vader en moeder plezier kunt doen, dan dat je altijd bloemetjes teekent. Je hoeft toch geen tuinman te worden." Huib zei niets meer. Hij wist bij ondervinding: daartegen viel niets in te brengen. Maar in hem gistte en woelde de opstandigheid. Het eenige, dat hij prettig vond, was nu ook al verboden. Omdat hij niet leeren kon. Kon hij het helpen! „Daarom kun je toch wel...." „Het eindexamen haal ik toch nooit," zei hij plotseling hardop met harde, koppige stem. Zijn vader keek hem verwonderd aan, en lachte. „Maar jongen, hoe kom je er bij? Elke jongen, die wil, haalt het eindexamen. Wie wil, die kan. Als je maar eens gaat begrijpen, dat je ernstiger werken moet. En daarom moet je nou maar eens wat minder met die verfkwastjes spelen." En hij praatte voort met de anderen, alsof er niets gebeurd was. Jammer, dat die Huib nog zoo kinderachtig was voor zijn zestien jaren. Enfin, hij zou wel ééns wijzer worden! Hij kon 't gelukkig wel een paar jaar langer uitzingen. 155 Huib's gemoed was intusschen één en al star verzet Hij wilde geen eindexamen. Hij wilde zich niet langer afbeulen voor niets. „Dan word je maar wat anders, zonder al die geleerdheid." Hij wist best wat hij worden wilde. Bloemkweeker. En ze dan voor zijn plezier teekenen en schilderen. Plotseling pakte zich inwendig al zijn moed bijeen. Waarom praatte hij er niet eens over met vader? Die andere Vader begreep het toch ook? „Dan is je vader nog een beetje dommer dan jij!" Nou, vader was niet dom, dat was maar gekheid. Hij zou het doen, al beefde hij er voor. Straks na het eten, zou hij naar vaders kamer gaan, en er over probeeren te praten. Aan tafel was hij verder gewoon, zoodat zijn moeder hem vol verbazing gadesloeg. Dat liep gelukkig nog al rustig af! Om twee uur klopte Huib aan zijn vaders kamerdeur en ging op het korte „Ja" met bonzend hart naar binnen. De vader keek een beetje verbaasd op. Dat viel hem mee, dat de jongen er al zoo gauw en gemakkelijk mee aankwam. „Zoo, kom je de teekenspullen brengen?" zei hij. Maar hij zag meteen, dat de jongen niets bij zich had. Huib schrok. Daar had hij in zijn nieuwe besluit, dat al zijn krachten eischte en al zijn gedachten verder had beheerscht, niet meer aan gedacht. „Ja, straks," schoof hij deze nieuwe wanhoop dapper van zich af. „Ik wou u. .. ik wou u wat vragen." „Wat vragen? Kom er maar mee voor den dag. Als 't maar wat goeds is." „Of ik niet meer naar school hoef. Of ik géén eindexamen hoef te doen. Ik wil bloemkweeker worden." In één enkelen adem stootte hij het er uit en zweeg, onthutst, nu het gezegd was. 156 De vader gooide het boek, dat hij in de hand hield, met een smak op tafel. „Nee maar," zei hij met een kort lachje. „Dat is wat nieuws! Dat is me wat fraais, dat je daar bedacht hebt. Heb je dat heel alleen uitgevonden?" Huib boog het hoofd. Hij wist het al. Een overweldigende moeheid zonk door hem heen. Hij kon wel gaan. Hij kon toch niet alles zeggen wat hij bedacht had. Aarzelend liep hij naar de deur. „Nee, nee!" hield de besliste, maar niet onvriendelijke stem hem tegen. „Luister nog eens even. Wie je dien onzin in het hoofd heeft gepraat, weet ik niet en 't kan me niet schelen ook. Maar zet jij 't er maar gauw weer uit. Want onzin is het. Zonder leeren en zonder examens word je niets. Begrijp dat nu eindelijk eens goed en handel er naar. Ik doe voor je wat ik kan. Alle mogelijke hulp wil ik je geven. Doe jij dan van jouw kant deze laatste maand ook eens extra je best. Zul je? Dan hebben we allemaal een prettige vacantie, als jij nou ook over bent." Huib slikte moeilijk. De lichtende hoop, die zoo plotseling was aangevlamd in zijn ziel, was gebluscht. Duister was alles. „Ik kan niet!" kreet hij nog, in wanhopig verweer. De vader voelde zijn goede stemming wijken. „Kan niet" is het gepraat van een slappeling," zei hij hard. „Je moet zeggen: ik wil. En ik zeg er nog bij: je moet. En haal me nou je teekenboel." Moeilijk, strompelig, liep Huib de trap op. In hem gonsde en zoemde alles als in opkomenden storm. Duizelig warrelde het in zijn hoofd. Op zijn eigen kamer gooide hij zich voorover op zijn bed. Zijn lichaam schokte, zijn handen trokken zich krampachtig samen. „Vergeefs, vergeefs, school, eindexamen," dreunde het in meedoogenlooze stompen door hem heen. 157 Lang lag hij zoo, met hijgende borst, met dichtgeknepen oogen en saamgeperste tanden, tot eindelijk zijn afgemat denken in wilde snikken een uitweg vond — en hij zichzelf verwenschte om dit laf geschrei, dat hij toch niet te bedwingen wist. Beneden liep de vader nog even in zijn kamer op en neer. Hij glimlachte bij zich zelf. Zoo'n jongen toch! Wat een kind nog. Omdat hij het schoolgaan niet prettig vond, zou hij zoo maar zijn heele opvoeding er aan geven. En later spijt hebben natuurlijk, 't Was maar goed, als de ouders wijzer waren. Hij kwam nog niet met zijn kwastjes ! Dan straks maar. Zeker een beetje onder den indruk. Nou, dat kon geen kwaad, 't Was een lieve, beste jongen, maar hij nam het wel wat licht op. Maar dat zou wel veranderen, als hij nog wat ouder werd! Hij ging de kamer uit, de trap af, nam fluitend zijn hoed van den kapstok en sloeg de straatdeur achter zich dicht. Boven zat Huib, in troostelooze eenzaamheid, te staren met wijdopen, niets-ziende oogen. In de huiskamer speelde moeder piano. De Junimaand verging vol zomerwarmte en zonnegloed. De hitte nam met den dag toe. De heete stralen der middagzon blakerden de huizen, de straten, de schoollokalen. Vrij werd er weinig gegeven; 't kwam er te veel op aan die laatste weken. Huib leefde in een nacht van ellende. Als een gebondene, die voortgedreven werd door een wil, sterker dan de zijne, ging hij de lange loome dagen door en als een spookbeeld, dat hem spottend toewenkte met dreigend satanischen lach, stond daar immer voor zijn geest de meer en meer^naderende dag der overgangsbeslissing. Als een ter dood veroordeelde was hij, die wacht op den 158 genadeslag. De hitte benam hem zijn laatste veerkracht, versufte zijn troebelig denken, verdofte alles in een apathische onverschilligheid. Alleen als er cijfers werden gezegd, als er weer een nieuwe onvoldoende werd toegevoegd aan de lange, weemoedige rij, werd deze onverschilligheid gebroken door een plotselingen, feilen, schroeienden angst: Weer een. Hij bleef zitten. Wéér zitten. Nog al weer een jaar langer. Wat zou vader zeggen? Dan wierp hij zich plotseling in razenden ijver op zijn werk, keek de leeraren aan met groote strakke oogen, om toch vooral geen woord te verliezen en was 's avonds niet naar bed te krijgen. In huis zagen ze hem weinig: hij was op school, op zijn kamer, bij den leeraar. Als moeder daarover wel eens bedenkelijk spreken wou, vond vader het niet meer dan natuurlijk. Een H. B. S'er tegen den overgang! Dat bracht de vacantie allemaal weer in orde. En in stilte verheugde hij zich, dat de jongen zijn woorden toch wel ter harte had genomen. Eén licht had Huib in al deze donkerheid: Hettie. Zij was de eenige, met wie hij gewoon durfde te praten, de eenige, die een zuiveren lach kon te voorschijn roepen op zijn mat gelaat, de eenige, die zijn angsten kende. Maar die ze niet begreep. Angst, bangheid, moedeloosheid, wanhoop waren begrippen, die zij alleen bij name kende, maar die ten eenenmale vreemd waren aan haar wezen. En daarom wist ook zij hem geen werkelijke hulp, geen steunenden troost te geven. Eens was hij met haar meegegaan naar haar huis, om het lijstje te zien, dat vader om de irissen had gegeven. En hij had gestaard naar de paarse bloemenweelde in de smalle, fijngouden omranding, en had niet kunnen begrijpen, dat h ij dat geschilderd had. Een paar maal ook had Hettie getracht hem te helpen bij zijn werk. Maar het ging niet; zij gaf 159 het spoedig op. En voor hem was dat samenwerken meer een schaamte dan een vreugde geweest. Zoo ging Juni voorbij en Juli kwam. 't Was de laatste week. De gesprekken op school bewogen zich om vacantie-plannen, om reisjes en fietstochten en kampleven. De warmte hinderde niet meer; de zonnige vrijheid, de lachende ruimte van bosch en hei wenkte en lokte en stuurde haar versterkende krachten vooruit. Huib's vader had voor vrouw en kinderen een huisje gehuurd aan zee, vanwaar hij zelf heen en weer reizen kon. „Daar zullen we prettig zitten. Hopelijk nu eens zonder lessen en leeraren," had hij er veelbeteekenend bijgevoegd. En Huib wachtte. Soms kon plotseling de hoop opleven in zijn gemoed. Kwam het eigenlijk wel eens voor, dat je twee maal bleef zitten in dezelfde klas? Misschien lieten ze hem nog wel overgaan. Hij had toch zijn best gedaan. Sommige leeraren zeiden dat telkens. Hettie zei het ook: daar hielden ze wel rekening mee. De laatste dagen ging iets van de electriseerende vacantiepret-stemming in hem over. Hij was hoopvoller, moediger. Als hij nu maar eerst over was! Zoo kwam de laatste dag. Morgen moesten ze den uitslag komen hooren, was het de uitdeeling van onverdeelde vreugd, van taken en herexamens, van vernietigende slagen. Om half vier werd Huib bij den directeur geroepen. „Mijn jongen," begon deze, en zijn vriendelijke stem deed, even, Huib's hart opspringen in zijn keel. „Mijn jongen, het spijt me zoo. We mogen je allemaal graag lijden hier in school. Maar het gaat niet. Je hebt het zelf zeker ook al wel gemerkt; je bent wat triestig den laatsten tijd. Maar je kunt het niet helpen, kerel, je kunt niet beter, 't Was het beste, dat je maar van school afging. Je vader moet eens bij me komen praten." 160 Huib stond met neergewend hoofd en hoorde het alles nauwelijks. Eén ding maar wist hij: Blijven zitten! Dit was het eind van alles. De duisternis, die hem zoo dreigend had omklemd, veranderde in pikzwarten nacht. Zijn slapen klopten pijnlijk. Hij steunde. De directeur legde hem de hand op den schouder. „Ik wou het je maar liever vooruit zeggen, Huib. 't Is zoo hard voor je, dat weet ik wel. Maar er is niets aan te doen. Ik zal je vader schrijven. Ga nu maar naar huis, jongen, en wees er niet al te verdrietig om. Er is wel wat anders voor je te vinden." Met zacht gebaar leidde hij den bewegingloos-staanden jongen zijn kamer uit. Bezorgd stond hij hem na te kijken door de lange gang: Wat een jammer toch voor zoo'n kind! 't Was anders wel een aardige jongen. Maar den laatsten tijd was hij veranderd. Hard ook voor de ouders. De vader wilde het niet begrijpen. Moest tóch. De hardheden van het leven moeten genomen worden. Ontloopen gaat niet. — Als een die slaapwandelt en niet weet waar hij gaat, liep Huib de zonnige straten door. Het licht hinderde hem, de geluiden deden hem pijn. Voor zijn oogen wipte een klein zwart duiveltje heen en weer met groote ooren en een lange roode uitgestoken tong. Dat siste tegen hem en liet het wit van zijn vuurspattende oogen zien. Huib rilde. Hij begon hoe langer hoe harder te loopen, als voortgeduwd door een onzichtbare, jagende hand. Wat nu? Waar moest hij heen? Wat moest hij doen? Hij wist het niet. Naar Hettie? Nee, néé, niet met zijn schande naar haar. Naar den leeraar? Die kon hem ook niet helpen. Naar huis? O nee, niet naar huis. Dat het minst van alles. Hij kon niet naar huis gaan en tegen vader zeg- ëtn En straks kwam de brief van den directeur. Dan kon hij niet thuis zijn en het alles aanhooren, moe- 161 ders tranen en vaders woede, en het wéér hooren zeggen, voor de zooveelste maal, dat hij toch het eindexamen moest halen. Het zwarte duiveltje, dat voor zijn oogen op en neer sprong, had gezelschap gekregen. Een heele kring van afzichtelijke wezentjes danste nu een rondedans om hem heen. Een dolle woeste doodendans leek het en met hooge, schelle stemmen krijschten ze maar niet anders dan: het eindexamen, het eindexamen! Dan sprongen ze weg en hipten vlug op de takken van hoornen, op de vensterkozijnen, op de schouders der voorbijgangers. En wezen naar hem met kromme, grijpende vingers, zoodat iedereen het wist: „Blijven zitten, alweer blijven zitten!" Het angstzweet brak den jongen uit, zijn lippen waren koortsig droog. In zijn hoofd begon een ijle leegte te gonzen. En aldoor wist hij alleen dit ééne met scherpe, koude duidelijkheid: niet naar huis, om 's hemels wil niet naar huis Hij was uit de drukte in de stilte gekomen. Hij merkte het niet. Werd hij niet achtervolgd door duizend spottende stemmen, door tallooze dreigende oogen, door meedoogenloos voortzweepende handen? Was er dan nergens rust, nergens verlossing, nergens één enkele troost? Hij zocht met zijn gemartelde hersens, met zijn moegejaagd hart en vond geen enkel lenigend licht. Ergens, heel, heel in de verte blonk een glimlachend meisjeshoofd, maar hij was te moe om er zijn verlangen naar uit te strekken. Veel, véél te moe.... Hij was nu ook de stillere straten door en liep, zonder het te weten, langs een stadsgracht. De al wat lager dalende zon wierp een goudachtig schijnsel over het even rimpelend watervlak, dat lag in glanzige rust. De boomen langs den kant spiegelden hun ritselend loover. Plotseling was het Huib, of zijn hart stilstond. Hij 162 staarde in het vredige waterdiep. Eén oogenblik waren zijn beenen loodzwaar; dan trok alle moeheid uit hem weg. En zijn hoofd werd helder; zoo duidelijk zeiden het hem zijn gedachten: Daar is de rust. Zoek maar niet langer. Daar is rust en uitkomst. En het afgetobde, gepijnigde kind zocht niet langer... Om half zeven werd hij thuisgebracht, op een brancard. Een agenda in zijn zak had zijn naam en woonplaats aangewezen. Hij leefde. In de huiskamer beneden zat de vader alleen. Het was doodstil in huis. Hij hoorde het tikken van de klok met pijnlijke regelmatigheid: tik-tak, en elke tik ketste tegen hem aan. Hij stond op en liep de kamer op en neer. Het geluid van zijn eigen voetstappen hinderde hem. Zou hij weer eens naar boven gaan? Maar o, dat zien van dien doodsbleeken, roerloozen jongen! Hoe was het toch mogelijk! Hoe kon hij het doen! Hoe kwam hij daartoe? Alleen om dien brief van den directeur? Ellendig was het — maar daarom deed je toch niet zóó iets! En hij hoefde toch niet bang voor hem te zijn, hij was hem toch nooit zoo erg hard gevallen. Zouden er soms andere dingen zijn, die hij niet wist? De man, die zich altijd van alles zoo zeker had gewaand, tastte nu in volslagen duister. In hem warrelde een mengeling van gevoelens: angst om het leven van zijn kind, afkeer van diens krachtlooze daad, medelijden, weerzin, boosheid, liefde. En hij kende zichzelven niet in zijn groeiende onzekerheid. De kamerdeur werd zacht geopend; zijn vrouw kwam binnen. Haar oogen waren rood; ze leek ouder, maar méér beslist. Haar stem stokte. „Hij ligt nog net zoo," zei ze, en in haar woorden beef- 163 den de tranen. „Hij kent me niet." „Dat komt wel weer goed, als hij maar tot rust komt. Dat zei de dokter ook." Ze haalde de schouders op. „De dokter. Wat kent de dokter hem? Wat kennen wij hem? Wat dat kind heeft moeten lijden..." Haar man keek wat bevreemd, maar hij zweeg. „Als ik maar wat wist, om hem plezier te doen," ging ze voort. „Iets dat hem weer tot het leven zou brengen." Ze aarzelde. Dan, met vaste stem: „Ik geloof, dat ik het doe. Hettie." Verbaasd keek hij haar aan. „Hettie?" „Och ja, dat weet jij allemaal zoo niet. Maar hij houdt erg veel van haar." „Och, wat! Kinderwerk." „Goed, natuurlijk kinderwerk. Voor ons tenminste. Maar voor hem niet. Voor hem is het heilige ernst. Ik zal haar opbellen, het vertellen en dan vragen, of ze eens hier wil komen." Ze wachtte zijn antwoord niet af, maar ging de kamer uit. Even later kwam ze weer binnen. „Ze komt," zei ze rustig. Toen ging ze naar boven. De vader bleef weer in de kamer alleen. Zijn onzekerheid steeg met elke seconde, die vergleed in het vallende avondlicht. Een half uur later kwam Hettie. Op haar gezichtje lag een nieuwe trek; uit haar oogen sprak de verbijstering. Ze liep onmiddellijk de trappen op en klopte zacht aan Huib's kamerdeur. Moeder opende haar in spanning. Zou het kind de redding brengen? Even stonden de vrouw en het meisje tegenover elkander en spraken niet. Dan sloeg Hettie haar jonge armen om moeder's hals en kuste haar. Toen ging ze naar het bed en keek neer op den jongen, die daar lag met half open, glazige oogen. Een schokken- 164 de snik krampte door haar heen. Ze pakte zijn hand. „Huib, Huipie, kijk me eens an. Ik ben het, Hettie." Haar kleine hand streek over de zijne. Er ging een lange trilling door het beweginglooze jongenslijf. De oogen sloten zich, maar gingen weer open. „Hettie," zei hij zacht. Vol vreugde keek ze moeder aan. „Hij kent me!" „Ja" — er was dankbaarheid en pijn in moeders stem, „ja, jou kent hij." „Hettie," fluisterde de jongen opnieuw. Dan, plotseling, openden zich zijn oogen in gewonen, herkennenden blik. Hij zag het meisje, zijn moeder, zijn kamer, zag en herinnerde. Een angstschreeuw, een rauwe kreet vulde de kleine ruimte. Bedacht hij, hoe ook dit — dit laatste — weer was mislukt ? Hoe alles weer op hem wachtte, met onverminderden druk? Hoe de rust niet was gevonden ? Met een ruk gooide hij zich om naar den muur. Het bed schudde. Het meisje opende de deur en liep de trap af. Dat kon ze niet aanzien. Die jongen, die arme jóngen! En dat allemaal om Op den eersten overloop stond ze en stampte driftig met den kleinen voet op den vloer. Die jongen lag daar zóó en het was allemaal om dat ellendige leeren. De ziedende drift laaide in haar op; ze had zijn ellende meegemaakt, zijn angst aangezien, zijn vrees gehoord. Ze liep de trap af in klimmende opgewondenheid, in stijgende zucht tot daad. Beneden ging de kamerdeur open; de vader stond op den drempel. „Kom even binnen," zei hij, en sloot de deur achter haar. Ze stond in de kamer en keek op naar den grooten, forschen man. Dan, als in een meesleependen feilen stormwind bruis- 165 te het door haar heen, hoe déze man alles had kunnen voorkomen, hoe deze vader.... „Het is uw schuld!" smeet ze er op eenmaal heftig tegen hem uit. „Het is allemaal alleen uw schuld. Kan hij het helpen, dat hij niet leeren kan! U met uw eindexamen. Altijd en eeuwig over dat eindexamen. Dat heeft hem gek gemaakt. Waarom bent u ook zoo bespottelijk dom, dat u niet ziet, dat hij nou eenmaal niet leeren kan. Kan hij dat soms helpen?" Met vlammende oogen stond ze voor hem en hijgde naar adem. De groote man keek neer op het tengere vijftienjarige kind. Zijn bloed joeg fel door hem heen. Zijn gedachten vlogen. Waarom pakte hij dat brutale ding niet bij een arm en zette haar de kamer uit? Waarom stond hij haar toe zóó tegen hem te praten ? Waarom zei hij zelf niets? Voelde hij, hoe er diep in hem een stem begon te spreken, die zei, dat zij gelijk had? Zag hij in zijn gedachten een bevenden jongen voor zich staan, die het uitkreet in radelooze vertwijfeling: „Ik kan niet?" Hoorde hij een smeekende stem, die vroeg, om bloemkweeker te mogen worden? Hij viel neer op een stoel en streek vermoeid met de hand over zijn hoofd. Het meisje, kalmer, nu ze het uitgezegd had, ging naar hem toe. Ze was zachter nu. Haar kleine hand legde zich even op zijn arm. „En u bent ook de eenige, die het weer goed maken kan," zei ze met een warme, dringende stem. „Gaat u naar hem toe en zeg, dat u van hem houdt, ook al kan hij niet leeren. Dat is hij heelemaal vergeten. En zeg hem, dat hij nooit, nooit dat afschuwelijke eindexamen hoeft te doen. Dat hij van school af mag. Dat hij eindelijk eens doen mag, wat hij zelf prettig vindt." De vader keek langzaam op. De strijd was voorbij. Het Meisje had gewonnen. 166 „Dank je, kind," zei hij eenvoudig. „Ik zal gaan." Met een blijden, zonnigen jubel in haar hart sloeg Hettie de voordeur achter zich dicht. In de kleine jongenskamer, boven in het stille huis, keerde het leven weer. Het had een langzamen, moeilijken, aarzelenden gang. Maar beter begrijpen-willen en bewuster liefde-geven effenden het den weg. En de toekomst wenkte met bloemen en zon. In September ging Huib naar een bloemkweekerij in Aalsmeer. In de avonduren kreeg hij wat practische lessen van het Hoofd der school. Aan Hettie schreef hij, hoe hij nu zijn best kon doen „toch een goeie, nobele jongen te zijn." INHOUD. *) Kindje. »*• 1. 't Vriendje I 2. De Kleinzoon 17 3. Inkoopen doen 28 4. Moeders Jongen 41 5. De eerste Schreden 49 6. Hun Kind 68 7. De Zuurtjes 85 8. Stiefmoeder 108 9. Wat het Kind miste 127 10. De Oudste 136 •) Sommige dezer schetsen verschenen reeds vroeger in „Onze Eeuw", de .Nieuwe Courant" en het „Vrijzinnig Protestantenblad".