BLOEI LEE5B0ErrV00R*DE*CHRI5TELUKE* SCHOOL VERZflrlELD • DOOR -J-LEHS * Md'Win WIJLEN NEGENDE DEELTJE fttT-TKKcnineen :• v/in • isines •: 6E ONVERANDERDE DRUK TE AMSTERDAM BIJ H. X SPRUYT8 UITGEVERS-MIJ -1926 GEDRUKT BIJ J. J. GROEN EN ZOON TE LEIDEN* I. MAAKT QIJ, HEER Maakt Gij, Heer, zoo hoog en rein, In ons hart Uw woning?Is dat hart niet veel te klein Voor zoo grooten Koning? Staat dat in Uw Heilig Woord Waarlijk zoo te lezen? Heeft mijn hart dat goed gehoord? Zou dat moog'lijk wezen? Uw paleis is groot en wijd In de hoogste heem'len, Waar rondom Uw troon altijd Duizend' Engelen weem'len; Heb ik dan wel goed verstaan, Wat Gij het beschrijven? Kunt Gij in mijn harte gaan, En daar altijd blijven? Doe mij toch begrijpen, Heer, Wat Gij moogt bedoelen; Zeg het nog eens goed, en leer Bovenal 't mij voelen. Zend dan op het Pinksterfeest, Om dat uit te leggen, Ook aan mij Uw Heil'gen Geest, Laat Hij 't duidlijk zeggen. Zal niet dit Uw antwoord zijn: ,,'t Is gelijk de stralen, 't Is gelijk de zonneschijn, Die op de aard komt dalen. 2 Als door 't open venster heen Licht en warmte stroomen, Zal de volle zon meteen Ook naar binnen komen!" Dr. H. Pierson. Uit: Vluchtheuvelzangen. Uitg: W. ten Have. — Amsterdam. □ om II. TWEE VERZEN. de schepper. Die alles schiep uit niet, het groote en het kleene, De levendige God, Die is Alles alleene, En alles wat Zijn hand schiep uit een louter niet, Dat is een louter Niet, wanneer men 't wèl beziet. hemelsche wandeling. Gods kinderen altijd de wereld zóó betreden, Dat hunne zinnen niet en hechten hier beneden. Zoo als een ronde bol loopt op een vlakke baan, En met één stip alleen roert ze dezelv' slechts aan. J. Revius. (1586—1658). 3 UI. GROOTVADER VERTELT „Toen ik nog kapitein was in Indië — nu jaren geleden — en met patrouilletroepen in Kota-Radjah lag, kwam er op een goeden dag bij de nieuwe fuseliers uit Batavia een jongen aan, die dadelijk mijn aandacht trok. Ik zeg: een jongen, omdat we altijd van de jongens spraken, maar hij was de vijfen-twintig al gepasseerd, en dus niet zoo héél jong meer. Zijn gezicht was mager en bleek, en we dachten er 't onze van; de keuringscommissie had hèm zeker slapende onderzocht, zei onze Overste. Maar Andries Verhoef was niet ziekelijk, hij was alleen maar een bedorven jongen, die zich zelf niet in toom had, en, zoo jong als hij was, al met een heel leelijk leven. achter den rug.... Later heeft hij mij alles in geuren en kleuren verteld. Zijn ouders waren bemiddeld, en vrome menschen. Andries was van jongsaf altijd naar de kerk gegaan, en hij had zich zelfs voorgenomen om predikant te worden. Dat vond hij wel een mooi beroep, daar op zoo'n hoogen preekstoel te staan en het woord te voeren tot de luisterende schare.... Moeder en Vader vonden 't niet de meest geschikte toekomst voor hun zoon, omdat ze wel begrepen, dat je niet dominee moet worden om een vak te hebben.... Zoo kun je timmerman worden misschien, en dan nog niet eens een heel goeie — want wat je ook doet: je moet het met hef de doen — maar zoo kun je zeker geen dominee worden. Daar is dubbele liefde voor noodig, üefde tot God en tot de menschen.... en Andries Verhoef had voorloopig alleen zich zelf op 't oog. En toen hij zestien jaar oud was en nog op de H. B. S., moest hij van de vroomheid zijner ouders, en van het toekomstige domineeschap ook al niets meer hebben, en spotte hij met zijn kameraden over al wat heilig was.... Inplaats van voor predikant, ging hij voor dokter studeeren .... of 4 beter: hij werd student. Maar studeeren deed hij niet. Hij nam er een vroolijk leventje van, en toen hij meerderjarig was en beschikking kreeg over een kapitaaltje, dat hem door zijn tante was nagelaten, werd dat leventje er niet beter op... . Kortom, na een jaar was de student een verloopen sujet en een geschuwd drinker, die nergens meer ontvangen werd, en toen hij dat inzag, ging hij op een goeden, of slechten dag, zooals je 't noemen wilt, naar Harderwijk, — en teekende als koloniaal.... Zijn vader is dat nooit te boven gekomen en kort daarop gestorven. Zijn moeder leefde nog, toen Andries in mijn compagnie kwam, en ik heb eens een brief van haar gehad, een ontróerenden brief, dien ik nog boven in mijn lessenaar bewaar.... Ik leef alleen nog, schreef ze mij, om voor mijn jongen te bidden, en ik weet, dat God mij verhooren zal.... Zij wist alleen niet, of God haar die gebedsverhooring nog toonen zou. Aanvankelijk leek het nergens naar. Ook als fuselier nummer zooveel bleef Andries Verhoef een verwoester van eigen leven en omgeving. Hij dronk en vloekte, was de gruwelijkste spotter van alle kerels — en daar waren toch ruwe klantjes onder, hoor! — en met mijn waarschuwingen stak hij den draak, voor zoover hij dat althans durfde doen tegenover zijn kapitein. Daarbij kwam, dat hij door zijn studie veel meer bij was dan de anderen, en dus veel overwicht op hen had. Het was in dien tijd roerig in de Alaslanden en telkens gingen we er heen op expeditie, 't Was een moeilijk leven, en ruw. Een soldatenleven telde er weinig, en dat van een inlander heelemaal niet. Andries Verhoef, dat moet gezegd, was een dappere kerel. „Ik ben naar Indië gegaan om me te laten doodschieten, kapitein," zei hij, „geef me de gevaarlijkste baantjes maar, u doet er mij een pleizier mee. Sterven moet ik toch, en of een kogel of een klewang mij vandaag vindt of morgen, 't is me precies gelijk. . . ." 5 „Neen, Verhoef," zei ik eenmaal, toen hij zoo opsneed, „dat is niet gelijk. Vandaag, dat is het heden; vandaag heb je nog gelegenheid om je te bekeeren tot God en het leven te vinden in plaats van den dood, morgen... misschien niet meer!" Dien nacht ging hij mee op verkenning, en de sergeant gaf riem een moeilijken, een eenzamen wachtpost. En daar, in dien stillen, Indischen nacht, is Gods wonder aan Andries Verhoef geschied.... .... Wat er gebeurd is dien nacht? Ik zag Andries Verhoef een paar dagen later; hij lag in het hospitaal, en hij had gevraagd of hij den kapitein mocht spreken, — dat was ik. Nog staat mij voor oogen de eigenaardige uitdrukking van zijn gelaat, toen hij mij komen zag, en hij trachtte zich op te richten, om het militair saluut te maken. „Niet doen, Verhoef," zei ik; „je moet rustig blijven liggen." De kogel, die zijn schouder had doorboord, was verwijderd. „Nu hèb ifc mijn kogel, kapitein!" zei hij. „En ben je daar blij om?" vroeg ik. „Daarom niet," zei hij, „maar om heel wat anders, en als de kapitein zoo vriendelijk zou willen zijn, aan mijn moeder te schrijven, dat ik wèl en goed getroffen ben...?" Hij glimlachte op heel eigenaardige manier. Zijn spreken had altijd nog iets bekoorlijks, in dien kring bedoel ik, iets uit-stekends boven dat der anderen; de invloed van zijn opvoeding, van de gewoonten van thuis, van wat de menschen beschaafdheid noemen . .. „Verhoef," zei ik, „niet te haastig, jongen. De dokter zegt, dat het niet gevaarlijk is, en vóór dat mijn brief je moeder bereikt, ben je misschien al weer beter." „Ja maar, kapitein," zegt hij, „dat is het niet, ziet U . .. Ik geloof... ja, ik wéét, dat ik beter zal worden, want God heeft mij geroepen, eergisterennacht..." 6 - Hoe ik ontroerde, toen ik hem dat hoorde zeggen, jongens, dat kan ik je met beschrijven. Ik kon geen woord uitbrengen, en nam zijn linkerhand, die niet verbonden was. De tranen gleden uit zijn oogen over zijn vervallen gezicht, en hij kneep mijn hand vast, of hij die nooit meer loslaten wilde. „Als je nu dók zeggen wilt, wat je geantwoord hebt, Verhoef," zei ik, „dan zal ik je moeder dadelijk schrijven." „Ik heb gezegd: Heer, ik kom! kapitein," gaf hij ten antwoord. „En zul je nu ook gaan?" drong ik aan, hem nog niet begrijpend. „Maar kapitein," zeide hij, „ik bèn toch gekomen... Ik heb mij met heel mijn hart aan den Heer overgegeven . . . Ziet U, toen ik daar alleen op de patrouülewacht stond, met die diepe duisternis en die ontzaglijke stilte om mij heen, toen was 't mij plotseling of ik den donkeren hof van Gethsemané voor mij zag, zooals ik €ien als jongen zoo vaak had hooren beschrijven, door den dominee en door mijn vader, en ik voelde me als een van die drie, die sliepen, toen de Heer hen noodig had. Ik voelde dat, kapitein, als een zonde, verschrikkelijk drukkend en zwaar, want ik wist, dat ik in dien slaap van jaren met den Heer had gespot en al Zijn roepen onbeantwoord gelaten had. ... En opeens zonk de angst op mij neer, dat Hij nu wel eens nooit meer terugkomen kon ... en dat mijn heele leven één verlorenheid zou zijn, en de kogel, dien 'k zoo dikwijls geroepen had. . . dat die de deur van het Behoud voor eeuwig sluiten zou . . . Toen begon men te schieten in de verte. En de commando's van den luitenant hoorde ik in de verte... In onbeschrijfelijken nood heb ik toen, biddende, kapitein, mijn geweer geladen... Ik weet niet, of ik geschoten heb... ik heb alleen maar gebeden ... tot ik dien steek in mijn schouder 7 voelde... U weet zeker beter dan ik, hoe zij mij hier gebracht hebben. En toen ben 'k ontwaakt met de stem van 8 den Heiland nog in mijn ooren: Verhoef, kom tot Mij... En ik ben gekomen, kapitein, ik bèn gekomen. . . En ik weet, dat Moeders gebed voor mij verhoord is. . . Als U dat nu voor mij schrijven wilt, kapitein . . .?" Hij werd afgekeurd voor den dienst; zijn rechterarm bleef stijf; met een klein pensioentje ging hij naar Holland. En toen ik keerde van verlof, en voor de tweede maal vier weken op de mailboot was, voer ook een zendeling mee, zendeling Verhoef, met een stijven rechterarm, en een hart vol liefde voor het verlorene.. . En zoo is hij ten slotte toch nog een predikant geworden, maar een heel andere dan hij wel eens gemeend had te zullen worden. Dat was het verschil tusschen vak en roeping, zei hij zelf. Zie je, jongens, zóó roept God sommigen van ons bij name.. . Dan komen zij, die Hem liefhebben, terstond..." Grootvader zweeg. „En zijn moeder, Grootvader?" vroeg Tom. „Die heeft hij, voor hij ging, de oogen toegedrukt. Andries Verhoef heeft slechts kort dienst gedaan. Twee jaar na zijn komst in een der meest trieste streken van Borneo, is hij door cholera aangetast en gestorven . . ." Het was heel stil in de serre. Het theelichtje was uitgegaan, 'alles om hen heen donkerde, alleen de sterren glansden en vonkten boven het zachte bewegen van de boomekruinen. Tom de Geuze bad dien avond, voor zijn bed geknield, langer dan gewoonlijk. G. Schrijver. Uit: Jong Holland (Weekblad). aaa 9 IV. WEIDEQLOEIEN. Als zachtkens de zon naar het Westen neigt, begint onze weide te gloeien: in goudglans glijden de zeilen voorbij, in goudglans grazen de koeien; de nuchtere rietschelf staat, als een paleis uit tooversproke, te glanzen; en spranklend weerkaatsen de golfjes den gloed, die op 't avondwindeke dansen. Het is geen goud, dat begeerten wekt naar wereldschen wellust en macht, en wat immer de zinnen en zielen trok van zoo talloos veel menschengeslachten! 't Is goud, dat van 't Hemelsch Jeruzalem de straten eens zal plaveien; 't is goud, dat de Eeuwige Bron van al licht zacht over Zijn zaal'gen laat glijen, dat hen omgolft als een ether fijn, die hen spijst en hen drenkt en doet leven, waar zij met vleugelenvoeten op gaan, of waar zij, als Englen, in zweven. • 't Is schoonheidsgoud, waarmede Hij drenkt de aard, Zijner voeten schemel; 't is droomegoud, dat je mijmeren doet van heilig-hoogheerUjken hemel I Neixib. Uit: Stamelingen.- Ui tg.: A. H. Kruyt. — Amsterdam. 10 V. MET RU1SCHEN VAN VELE WATEREN. Humphrey, het oudste zoontje van Baron Everard, een Engelsch land-edelman, is, tijdens den oogst, van een boomtak gevallen. Hij is toen doodelijk in den ruggegraat gekwetst, en ligt thuis, op de sofa, onder 't portret zijner gestorven moeder. Oom Charlie nam hem meermalen mee naar de kerk. Kort voor 't ongeluk was hij ook mee geweest; toen had de dominé gepreekt uit de Openbaringen. Onder de preek had een wesp getracht, Oom Charlie te steken. In zijn ijlen komt hij in gedachten telkens weer op die preek terug. In heerlijke pracht brak de week aan, die voor het Oogstfeest bestemd was; maar geen feestelijkheden op den akker of in de weide verwelkomden het. Vlaggen en tenten, die reeds waren klaargezet, werden weer op hun oude plaats opgeborgen; de feestkleederen werden ongebruikt ter zijde gelegd. Met een diepen zucht bergde Dollie, het waschmeisje, de hard-gele, met roode balletjes versierde japon weg, waarvoor ze den langen weg naar de markt in de stad was geloopen, om haar te koopen; de dorpsvrouwtjes stonden in groepen aan de deur, met betraande oogen samen fluisterend, en ze wendden vruchtelooze pogingen aan om haar eigen rustelooze jongens bij zich te houden. Overal was droefheid over het jonge leven, dat op het punt stond, verbroken te worden, en grove stemmen weifelden, wanneer zij spraken over 't vroolijke gelaat of den opklinkenden lach, die vreemd zouden worden voor hen. Humphrey nam snel af, maar zooals een lamp, eer ze geheel uitgaat, nog even in heldere vlam opflikkert, zoo scheen zijn geest, na deze vele dagen van ijlende bewusteloosheid, nog even iets van zijn gewone kracht terug te nemen. li „Wat beteekent het toch?" vraagde hij zijn vader telkens weer, als hij de oogen opende. „Wat bedoel je, m'n Ueveling?" „Wel, dat vreemde geluid hier," en hij raakte zijn hoofd aan. „Het beteekent, dat je arme hoofdje pijn doet." „Neen! maar het beteekent wat anders; het is iets van zingen en ruischen, al maar door zingen en ruischen. Waar lijkt het op? Help me toch, het te vinden!" De Baron peinsde, en peinsde, om den kleinen vrager te voldoen, maar 't was te vergeefsch. „U doet niet genoeg uw best, Vader," zeide het ventje, geprikkeld. De Baron vroeg zich af, of 't kind misschien kon denken aan het ruischen van water, zooals zij, die van verdrinking gered zijn, het in hun ooren gehoord hebben, en antwoordde: „Lijkt het op het geluid van water?" „Ja, ja," riep Humphrey uit, „het lijkt op het ruischen". . . en hij wachtte even,. . . „van vele wateren." Hij scheen door zijn eigen woorden getroffen. „Wat is dat, Vader? Waar heb ik dat gehoord? Waar lijkt het op?" De Baron dacht, dat hij hem had tevreden gesteld, en was nu te meer verslagen de vraag weer te hooren, daar hij vreesde, dat Humphrey zich te zeer zou vermoeien door zooveel te spreken. „Ik zei je immers al, heveling, dat het is als 't geluid van water." „Dat is heelemaal verkeerd," zeide hij, half schreiend; „het is niet water, het is wateren, — vele wateren." „Ja, ja, mijn kind," zeide sussend de Baron, die ongerust was over zijn opwinding. „Maar zeg het nog eens, Vader; zeg het precies zooals het is." 12 De Baron herhaalde: „Het ruischen van vele wateren." „Zoo," riep Humphrey uit, „en wat beteekent het nu? Dat moet u weten." Baron Everard was meer verlegen dan ooit, want hij had gedacht, dat er nu een einde aan het gesprek was gekomen. „Ik weet het werkelijk niet, mijn jongen." „Als u ooit 't geruisen van vele wateren in uw hoofd had gehoord, Vader, zou u óók hebben willen weten, wat het beteekent. Waar hoorde ik er toch over spreken? Waar ben ik geweest? Wie was bij me? U was er, Vader, ik weet het, want ik herinner me uw gezicht; en dan was er iemand, die al dien tijd ons vertelde, wat het ruischen en het zingen in mijn hoofd beteekent." De Baron dacht, dat het kind weer ijlde, en trachtte dus niet meer hem antwoord te geven. Hij was er aan gewend geraakt, uren lang aan het bed te zitten, terwijl Humphrey allerlei onsamenhangende dingen- zei. Het was tot niets nut om te trachten de verwarde gedachten te volgen, die nu in het arme hoofdje opkwamen. Ineens deed Humphrey hem opschrikken. „Wat beteekent Charlie?" „Wel, niets bijzonders, lieveling." „Het moet wel, het moet wel," zeide het kind. „Beteekent het 't zelfde als het geruisen van vele wateren?" „Jawel," zeide zijn vader, die nog altijd dacht, dat hij aan het ijlen was. „Dus als ik zeg: een geluid van Charlie," zei Humphrey, „dan beteekent het 't zelfde als: „een geluid van ruischen en zingen in mijn hoofd"?" „Wel neen, hevehng," antwoordde Baron Everard, die verbaasd was over zijn verstandige gevolgtrekking. „En u zeide daar net ja," zeide het kind, met een zucht. „Als u jokt, gaat u naar de hel, net als. .. Wie heeft toen 13 gejokt over 't feestmaal van die wilde menschen?" besloot hij, opgewonden. „Oom Charlie," antwoordde zijn vader, „maar, m'n jongen, hij vertelde geen leugens; 't was maar een grap." Hij wendde zijn hoofd af, terwijl hij sprak; want hij zag nu ineens den knaap weer voor zich, zijn kamer instormend vol leven, gezondheid en schoonheid, en de tegenstelling met 't kleine, zwak-bleeke lichaampje daar in het bed, drong zich voor een oogenblik aan hem op. Maar de laatste woorden van zijn vader en diens aandoening gingen verloren voor Humphrey, en hij herhaalde slechts, telkens en telkens weer: „Oom Charlie. . . Oom Charlie, . . . bedoel ik dat? Wat is Oom Charlie? Wie is Oom Charlie?" Op dit oogenblik is er een geluid, alsof er iemand aankomt; stemmen en voetstappen buiten; maar Humphrey hoort ze niet. Iemand tikt aan de kamerdeur. Zachtkens gaat een der dienstboden, die op een afstand staan, er heen, want de Baron beweegt even de hand, ten teeken dat hij stilte wil, en hij hoopt, dat de bezige geest eenige oogenblikken rust mag hebben. De deur wordt geopend, en een jong man treedt binnen. De Baron staat op om hem tegemoet te gaan. Na een kort fluister-gesprek naderen beiden geluidloos de sofa, en staan daar, kijkend naar het gezichtje met de gesloten oogen, dat op het kussen rust. Gesloten oogen . .. maar geen slaap. De bezige geest tracht, uit zijn brok-stuk-herinneringen van het verleden, iets op te bouwen, dat licht kan werpen op de verwarring van nu. Schemerige, verwarde beelden bewegen onrustig voor zijn verbeeldingsoog, lichten éven op, en verdwijnen. „Wacht even," roept hij zacht, alsof de bewegende schaduwen zijn geest vermoeien, „o, sta toch even stil, asjeblieft!" Door den klank van zijn eigen stem gewekt, opent hij de. oogen, en, eer hij ze weer sluit, vest hij ze voor een oogen- 14 blik op de gestalte, die aan zijn bed staat. Voorzichtig. .. breek de betoovering niet... De nevels trekken op... de schaduwen nemen helderder vormen aan. Uit de bewegende massa vóór hem gaat zich één beeld duidelijk afteekenen, helderder dan de rest; dat van een lang, schoon man. Wacht. . . hij heeft den draad gevonden! . . . De grauwe muren van een oude kerk rijzen rond hem op. . . Recht tegenover hem ligt het dikke kerkboek, met den naam „Adelaïde" er op, en naast hem zit de lange, welgevormde man .. . Ja .. . het komt nu alles weer terug!. .. Verderaf zit zijn vader, de beenen over elkaar, 't hoofd naar den preekstoel gewend, waar de oude dominé staat, met den Bijbel in de hand . . . Ademloos luistert het kind naar de woorden, die hij zoo gaarne hoort, maar geen klank komt van de lippen des predikers. Alweer voelt hij zich teleurgesteld, maar in zijn visioen neemt de man naast hem een potlood en onderstreept iets in zijn Bijbel. „Natuurlijk," roept Humphrey nu luid; „hij weet het, hij kan het mij zeggen, Oom Charlie f" De figuur bij het bed wilde naar hem toe gaan, maar de Baron hield hem terzijde. „Hij droomt slechts; stoor hem niet." „En toch was het Oom Charlie," mompelde Humphrey, „en hij kan het mij zeggen. Vele wateren... en een potlood. . . en een Bijbel... en Oom Charlie, die daar zat... en dan. . . er kwam op zijn gezicht..." Tot verbazing van wie er omheen stonden, begon Humphrey zacht te lachen. Van 't een op 't ander komende, zag hij weer den strijd tusschen zijn Oom en de wesp. „Ze zal hem steken!" riep hij nu, schuddend van lachen, en bij bracht zijn doodelijk witte hand naar zijn mond, alsof hij wist, dat hij in de kerk was en zich moest inhouden. Oom Charlie wendt zich fluisterend tot den Baron, maar deze antwoordt slechts: ,,'t Is maar een droom. Maak hem toch asjeblieft niet wakker!" 15 Volkomen uitgeput ligt Humphrey weer neer, maar opnieuw raakt hij in zijn denken verward, want hij ziet Oom Charlie niet meer in zijn verbeelding en hij tracht te vergeefs hem weer vóór zich te brengen. „Hij is weg. . ." riep hij met een zucht, .... „en ik wou het hem nèt vragen. O, Oom Charlie, kom terug, kom terug!" Daar knielt iemand aan zijn zijde, daar legt iemand hem de hand op het voorhoofd, en Humphrey opent ineens de oogen. Kerk, bank, psalmboek, . . . alles is weg ... maar in plaats daarvan Oom Charlie ! „O, Oom Charlie," zuchtte het kind, en hij probeerde zijn magere, zwakke armen om Ooms hals te slaan, „ben u het werkelijk! Waar komt u vandaan? U kan me alles zeggen; U zal me helpen om 't me te herinneren..." „En wat moet ik je zeggen, mijn beste, lieve kerel?" „Ik weet het niet! Ik kan het niet zeggen! Ik wou me zoo graag iets herinneren, en ik weet niet meer wat het is." „Waar leek het op?" vroeg Oom Charlie. ,,'t Leek op een kerk," antwoordde Humphrey opgewonden, ;,en 't leek op een zomermorgen, en u en Vader zaten stil, terwijl iemand ons zeide, wat het geluid in mijn hoofd beteekent. Ik kan er niet meer opkomen, wat hij zeide; als ik het maar kon, zou ik niets om het ruischen en zingen geven; want toen ik er van hoorde, was alles ervan gelukkig, en heerlijk, en mooi. Maar u was er bij, Oom, en u moet het weten, want u schreef er iets van op." „Ik zei het je immers wel, Everard," zeide de jonge man tot zijn schoonbroeder. „Ik begreep, dat hij zich die preek over de Openbaring trachtte te herinneren, die we den Zondag, dat ik hier was, hoorden." „Maar u zegt het me niet, Oom!" zuchtte Humphrey. „Ik zal het doen, mijn jongen, ik zal het doen, maar je Bloei IX. 2 16 17 moet me even m'n Bijbel laten halen, want ik herinner het mij niet woordelijk." „Moet u gaan?" bracht Humphrey met moeite uit, „o, ga niet heen, Oom Charlie; u zal weer verdwijnen, net als zoo even, en misschien nooit weer terugkomen." Oom Charlie stelde hem gerust en maakte zich voorzichtig uit zijn omarming los. „Vlug, vlug wat!" hijgde het kind, en zijn stem begaf hem bijna van opwinding. Volkomen krachteloos en uitgeput als hij was, het hij toe, dat hij weer achterover op zijn kussen werd gelegd, en met gesloten oogen wachtte hij, tot Oom terugkwam, zijn Bijbel opende, en het aangestreepte gedeelte vond: „En ik hoorde eene stem uit den hemel, als eene stem veler wateren... En ik hoorde eene stem van citerspelers, spelende op hunne citers; en zij zongen als een nieuw gezang... en niemand kon dat gezang leeren dan de honderd vier-en-veertig duizend die van de aarde gekocht waren..." Er volgden geen onrustige vragen.meer, géén angstig zoeken naar wat ergens in het verleden lag. Hij sprak niet; hij antwoordde niet op zijn vaders dringende vraag, of het dit was dat hij getracht had zich te herinneren; en hij lag zóó stil, zóó bewegingloos, dat ze een oogenblik dachten, dat hij gestorven was, nog voor hij de woorden had gehoord, waar hij zoo naar verlangd had. Maar de trek van onvoldaanheid was van zijn gelaat wèg, en zijn vader zag, dat zijn geest tevreden gesteld was. Hij ademde rustig als in een diepen slaap. Dat was alles, wat de wakenden zagen. En het kind zelf. . . Als in een droom keeren de gedachten van dien zomer-Zondag, toen hij in den hoek zat van de oude, grauwe kerk, weer tot hem terug. Voor zijn geest verrijzen visioenen van schoon- 18 heid, zooals ze dien dag door de machtige verbeeldingskracht der Heilige Schrift waren gewekt, en nu weer voor zijn geest opgeroepen: tronen, engelen, citers en schemerige voorstellingen van wandelaars met witte kleederen getooid, gaande door het Gouden Jeruzalem, bij de glazen zee. Die menigte engelen is hem niet vreemd, want vooraan, schooner dan eenig ander, gaat de figuur zijner Móéder, en hij ziet haar als op de schilderij in de huiskamer: met een glimlach op hem neerziend. Voor hem is de hemel vervuld van haar beeld, want hij had geen ander begrip van twat schoon en heilig is. Bij die groote schare, die niemand tellen kan, is niet één, die een vreemde kan genoemd worden; allen hebben dezelfde zachte oogen en vriendelijken glimlach van zijn Moeder. Wat geeft hij nog om 't suizen en ruischen in zijn arme, pijnlijke hoofd dat ruischen van vele wateren? Is het niet alles zoo verklaard? Het is de stem veler wateren en de stem der groote menigte, die het wonderlijke lied zingen, dat alleen zij zingen kunnen! Diepe stilte heerschte in de kamer, terwijl de beide mannen bij het kind bleven, om het te verzorgen. Het duurde lang, eer hij weer sprak, maar tóén hij het deed, bleek het, dat hij niet meer zichzelf was. „Het wordt erg donker," mompelde hij, en de Baron verloor alle hoop, want de schemering was pas aan 't dalen. ,,'t Is tijd voor ons om naar bed te gaan. Waar is Alfred?" Voor een kort oogenblik is het geruisen opgehouden en daarmee zijn ook de stemmen en droombeelden verdwenen. De Baron ging de kamer uit om den kleinen jongen te halen en vond hem, terwijl hij in zijn nachtgoed zijn nachtgebedje opzeide bij de juffrouw. Met een paar haastige woorden ter verklaring, nam de Baron hem op zijn arm en droeg hem weg. 19 „Maar paatje!" zeide Alfred, toen zij de trappen afholden, „ik was nog niet klaar. Ik had mijn versje nog niet opgezegd." ,,'t Hindert niet lieveling! Je mag het van avond bij Humphrey opzeggen." Hij droeg hem voorzichtig de kamer binnen, en zette hem op de sofa. Alfred werd angstig door de stilte en de duisternis, en schoof wat dichter op zijn broertje toe. „Humphie! Humphie! word eens wakker en geef me een hand!" „Je moet niet bang zijn, Alfred," fluisterde Humphrey droomerig-zacht, „kom maar dicht bij me; ik zal voor je zorgen." Hij probeerde zich naar den hoek van de sofa te bewegen, alsof hij dacht dat 't bed van zijn broertje vlak er naast stond, en op zijn oude, beschermende manier sloeg hij zijn arm om Alfreds hals. „We moeten van avond maar niet veel praten, Alfred, want ik heb ergen slaap. Wel te rusten." Zwakjes zeide hij nog wat van... „Moeder-zien", maar Alfred kon het niet vatten. ,,'k Hoorde niet goed, wat je zei, Humphie." Over Humphrey's gelaat gleed iets als een trek van ongeduld. „Natuurlijk begrijp jij 't niet. .. want... jij kan je. . . haar niét meer ... herinneren ..." „Neen," zeide Alfred deemoedig. .. „maar jij zal 't me wel vertellen, hè?" „Morgen . . .," fluisterde hij. „Morgen ... zal het... beter gaan .. . wel te rusten . . . wel te rusten . .." En in de diepe stilte, die er heerschte, hoorde men, hoe voor de laatste maal de broertjes elkaar kusten ... 20 „Ik kan ze niet zien," zeide de Baron schor; „laat de een of ander 't gordijn ophalen. .." En buiten zette de dalende zon, éér ze geheel verdween, 't landschap in een gouden gloed, en het haar stralen rusten op alles, wat eens tot de omgeving van dat jonge leven had behoord. Op de lammeren, die hij in de weide had opgejaagd, op de vogels, die hij had nagegaan sedert ze hadden leeren vliegen, op de velden en de tuinen, die zonder hem zoo ledig leken, op dat alles scheen ze met zachten gloed. Haar volle heerlijkheid scheen ze voor de kinderen te bewaren, want, toen langzaam het gordijn opgehaald werd, stroomde zulk een gloed van licht de kamer binnen, dat het de oogen van den vader verblindde en het enkele oogenblikken duurde, eer hij ze kon onderscheiden. Daar, in den gouden stroom van zonlicht, lagen ze. De zon kuste hun smalle gezichtjes, en raakte als met een zachte moederhand hun krullend haar aan. Vol liefde bleef het licht op ze rusten, als wist het, dat de lammeren zouden springen en de vogels het met hun vroolijk gezang zouden verwelkomen, als het weer verrees, maar dat het nimmer-meer zou dalen op de beide broertjes, zooals ze daar tegen elkaar gedrukt, elkaar vasthoudende, zaten. Toen de Baron zich over hen henenboog, zag hij iets van onrust over Humphrey's gelaat gaan. „Wat kan 't kind hinderen?" overlegde hij bij zich zeiven; „is het lichaamspijn of kwelt hem de een of andere gedachte? Komt de vreeze des doods over hem?" Liever had hij niets gezegd, uit vrees hem te storen, maar als de trek zich verdiepte tot een van pijn, kon hij zich niet langer weerhouden. „Humphrey, mijn lieveling," riep hij uit, in zijn verlangen om iets te doen, al was het nog zoo weinig, om het sterfbed van zijn jongen te verlichten, „wat is er? Wat kan ik voor je doen?" 21 Niets! Met al zijn liefde en al zijn diepe bewogenheid, niets! Want opnieuw gonst door het hoofd van den knaap 't geluid als het ruischen veler wateren, en met dat geluid is er angst in hem gekomen. Zal hij ooit, óóit begrijpen de muziek van dat wondere lied? Zijn verwarde gedachten worden gekweld door den twijfel, of hij het zal kunnen vatten; en het komt in hem op, dat kinderen het misschien nooit- kunnen leeren; want in de kerk kon hij het gezang nooit goed bijhouden. Hij was altijd te vroeg of te laat. Kunnen kinderen het ooit leeren? „En niemand kon dat gezang leeren dan de honderd vier-en-veertig duizend . .. ." Daar stond niets van kinderen in. Vruchteloos tracht zijn vader de ongerustheid van den knaap te begrijpen, tevergeefs tracht hij, over hem heen gebogen, er de oorzaak van te ontdekken, in zijn verlangen haar weg te nemen. Moet het kind dan zóó angstig henengaan, met zoo'n donkere schaduw over zijn geluk? Of zal er een wonder voor hem gebeuren? Zal de open hemel hem de scharen van kinderen toonen, die aan Gods rechterhand staan? Neen. Gods wegen zijn niet onze wegen: oneindig in macht openbaart Hij zich soms door de eenvoudigste middelen. Zooals Hij 't kind reeds eerder troost zond, zoo zal Hij 't ook nu doen. Gaf Hij 't eerder, niet door teekenen noch wonderen, maar enkel door den slaap, ook nu zal het niet zijn door wonderen of teekenen, maar door de stem van zijn kleinen broer. „Zeg eens wat tegen me, Humphie. Ga nou nog niet slapen, 'k Heb mijn avondgebedje nog niet opgezegd. Paatje zei, dat ik 't vanavond bij jou mocht doen. Wil ik?" Zonder 't antwoord af te wachten, ging Alfred op de knietjes liggen, en vouwde zijn handjes samen. En toen steeg de klank van het kinderstemmetje: 22 Daarboven juicht een groote schaar Van kindren om Gods troon, Verlost van zonde en van gevaar; Zij zingen 's Vaders Zoon. Nu klinkt hun lied: „Den Heer zij prijs, „Die aan het kruishout stierf, „En in het Hemelsch Paradijs „Een plaats voor ons verwierf." Krachtiger wordt het ruischen en het zingen, maar de angst is veranderd in rust. Sterker, al sterker en krachtiger klinkt het om hem heen. Maar wég is de twijfel, voor ééns en voor goed, en de vrees is verdwenen. Luid klinkt in zijn hoofd het gezang der kinderen; en het klopt er pijnlijk, en 't klopt zóó hard, dat het hem bedwelmt en verwart. Alles schijnt te draaien en als om zich er aan te onttrekken, opent hij de oogen. En wat zag hij! Daar, vlak voor hem, in een zee van licht, een eerkroon op het hoofd, stond zijn Moeder en ze keek hem met een glimlach aan. En met een blijden kreet van welkom strekte hij de armen naar haar uit, en riep: „Heeft God u eindelijk gezonden om mij te halen, Moeder? Moeder, ik kom! Moeder, ik kom!" Die er om heen stonden, zagen alléén, dat de pijnlijke uitdrukking in zijn gelaat plaats maakte voor den ouden, zonnigen glimlach. Zijn lippen bewogen, en hij lichtte de armen op, en voor een oogenblik zochten zijn oogen het portret boven hem, dat de zon nog in een laatst, verblindend licht zette. Tóén sloten ze zich. Maar de glimlach, diep-gelukkig, bleef om den open mond; de ademhaling Werd minder ... hield op ... en toen ... „Ik hoef nu het vervolg niet op te zeggen," fluisterde Alfred, „ . . . want Humphie is toch al gaan slapen ..." Uit: Verkeerd begrepen. FLORENCE MONTGOMERY. Naar het Engelsch bewerkt door y. Berkhout. VI. HET NIEUWE JERUSALEM. 23 Daar zal geen nacht meer wezen In 't nieuw Jerusalem, En geen angst, geen schrik, geen vreezen. Geen klagelijke stem; Geen bittre tranen, in de oogen Geweld uit diepe smart, Want God zal ze alle drogen, Genezen 't kranke hart. Geen schrijnen van de wonden In pijnlijk zelfverwijt, Geen berouw om zware zonden, Dat door de ziele snijdt. Geen sleep van droeve gebreken, Geen honger, dorst en nood. Geen rouw, die 't hart doet breken, Geen ziekten en geen dood. Maar vrede, kalm en veilig. Maar steeds vernieuwde vreugd, Maar een leven, frisch en heilig In eeuwig blijde jeugd. Maar dankbre, jublende psalmen Met de englen Gods te zaam, In forsche, breede galmen, Ter eere van Zijn naam. Daar wordt de boom des levens In 't midden niet gemist. En de Godsrivier daarnevens, Die alle ziel verfrischt. 24 O, welk een god'lijk leven, ■ Wat groote zaligheid ! Wien zult Gij, Heer, dat geven? Voor wien is dat bereid? Uit: Vluchtheüvelzangen. Dr. H. PlERSON. Uitg.: W. ten Have. -- Amsterdam. VII. AVONDGEBED. De nacht, de moeder van de rust, Des hemels groote fakkel bluscht; Van arbeid zijn de leden moe, De sluimer drukt de oogen toe. O, Hoeder groot van Israël, Wees ons een trouwe nacht-gezel, Die wakker om ons henen ziet, Zoo vreezen wij den vijand niet. Gij hebt al, wat op aarde is, Begraven in de duisternis. Begraaf ook onze zonden boos, In Uw genade grondeloos! Wanneer het lichaam slapen gaat, De ziele toch niet slapen laat, Maar waken tot U allen tijd, Die aller zielen Vader zijt. Totdat het aardsche wederom In zoeten slaap ter aarde kom, De Geest in Volle zaligheid, Waar haar de rust is toegezeid! Jacobus Revius. (1586—1658). 25 VIII. EEN NACHTELIJKE TOCHT. I. 't Was een nevelige herfstavond. De huisjes van het dorpje, waar we met onze compagnie nu al veertien dagen vertoefden, stonden zoo arm en verlaten aan het stille kanaal. 't Was een lange rij, bijna zonder tusschenruimte gebouwd, en 't leek net, of ze in 't duister wat dichter nog tegen elkaar waren gedrukt. In 't kanaal, waar 't anders levendig genoeg was met de vaart op België, was 't nu heel rustig. Geen enkel schip, dat er dezen avond voer; alleen enkele tjalken lagen wat te dommelen aan den kant. Bij de voetbrug echter was 't heelemaal niet rustig. Daar stonden wij samen met de dorpelingen, ons te verdringen, om toch maar goed te kunnen luisteren naar de verhalen van vluchtelingen uit Antwerpen, die voor de zooveelste maal spraken van het schrikkelijke bombardement der stad. Daar bij de brug, stonden we nu al eenige avonden achtereen, als de dienst het toeliet, met luistergrage ooren de lugubere verhalen aan te hooren van schrapnells, die alles vernielden, van Zeppelins en vliegmachines, die bommen wierpen .... Dan werd soms menige vuist gebald en haat spitste uit vele oogen, bij het hooren en ook bij het zien van zooveel ellende, en 't zou niet voor de eerste maal zijn, dat de soldaten arme vluchtelingen hielpen, en gaven wat ze konden geven: 'n paar flinke, sterke armen om te helpen, of 'n stuk kug en 'n slok koffie uit de veldflesch. Sommigen vertelden reeds, dat Antwerpen gevallen was, anderen spraken dit weer tegen, doch de vuurgloed aan den hemel, ver over de donkere landen heen, ten Zuiden, en 26 het donderen van het kanon, dat we goed konden hooren, vertelden ons toch, dat Antwerpens val nabij was. Plotseling, 't zal ongeveer négen uur geweest zijn, kwam onze luitenant uit 't bureau van de compagnie aangeloopen. „Tweede en derde sectie aantreden, zonder ransel, looppas 1" Dadelijk renden we de straat af naar de school, waar we ingekwartierd lagen. Enkelen, die reeds lagen te rusten op de lange veer en, rezen verschrikt overeind, begrepen niet, wat die ongewone drukte te beteekenen had. „Vooruit, luie kerels, opstaan," waarschuwde de sectiecommandant, sergeant Kloek, „vlug omhangen." De stilte langs het kanaal was verbroken. Twee secties stonden aangetreden voor de school; den koppel met bajonet en patroontassen en om, de laatste door middel van den broodzakband om den hals heen met elkaar verbonden, omdat het anders te hinderlijk zou zijn. De luitenant stond reeds te wachten, ongeduldig en ietwat nerveus van de ongewone opdracht, die hij ontvangen had: een trein geïnterneerde Belgische soldaten aanhouden en verdere maatregelen treffen. „Zijn ze genummerd, sergeant?" „Niet? Vlug dan wat." Dan commandeerde sergeant Kloek: „Nummeren." „Eén, twee, drie vier, vaif, zas, zeuve .. . ." „Stiiat!" Onze luitenant rukte toen de sabel uit de scheede. „Allemaal luisteren." „Gééééfft.... écht! Met vieren réchts uit de flank.... marsen!" Daar gingen we weer, over de hobbel-de-bobbel-keien, de 27 hoornblazer voorop met zijn leutig marschje, dat wijd in den omtrek weerklonk: „De vierde compie, die poetst zoo graag En daarom is ze zoo vet vandaag 1" En zoo marcheerden we met ons troepje langs de donkere huizen heen, met flinke, extra-harde stappen over de brug, dat het dreunde, om dan den weg te volgen aan de andere zijde van het kanaal, naar de staalfabriek toe, waar de trein uit Hulst opgewacht moest worden. Weldra doemden voor onze oogen op de zwarte silhouetten der twee groote schoorsteenen. Een gedempt „halt" werd gehoord. Behoedzaam gingen de luitenant en de sergeant, met een electrische zaklantaarn gewapend, het erf op van de fabriek. Toen ze goed het terrein hadden verkend, op de hoogte waren van den te volgen weg, moest een gedeelte van ons mede om in de fabriek alles in orde te maken en het stroo op te wachten, dat elk oogenblik kon aangevoerd worden, teneinde, als het noodig mocht zijn, slaapplaatsen te hebben. „En jij, korporaal, gaat met de rest van de manschappen een eindje den weg terug, dien we gekomen zijn, en slaat dan linksaf naar 't huisje van den baanwachter. Vraag daar om 'n lantaarn en ga dan langs den spoorweg tot bij de fabriek. Zie-je een trein naderen, dan ga-je zwaaien met je licht en laat mij waarschuwen. Begrepen?" „Jawel, luit'nt." „Ga je gang." Zoo ging ik dan het bevel opvolgen. De lantaarn werd afgegeven, daarna gingen we langs de rails tot bij de fabriek, waar ik halt het houden en twee 28 man op post zette om bij 't minste, dat ze zagen, mij dadelijk te waarschuwen. 't Begon kil te worden aan den spoorweg. Ik hulde me dieper nog in mijn jas, deed den kraag op, en zette me neer aan den kant van een greppel, 't geweer naast meV Dichtbij hoorden we wielen /kraken van wagens en hoorden we onzen luitenant bevelen. Anders was yt stil rondom. De avond hing zwaar over de velden, die wit lagen onder de neveldampen. In de verte flikkerden de liihten van Terneuzen en wat naderbij in het kanaal bibberden eenige / lantaarnvlammetjes hoog in de toppen der gemeerde schepen. Hü . . . ik begon Yuivefig te worden, 'k Hield mijn handen wat bij de lantaarn.Ndie/ naast me stond met het licht afgewend van den spoorweg maar 't hielp niet veel. Den jongens ook bedok het wachten te vervelen en hier en daar hoorde ik al luidë geeuwen oprijzen uit den greppelkant. „Hé, korp'raal, 'k geloof, dat 'r wat an komt," waarschuwde post nummer een, onmiddellijk bevestigd door nummer twee, die ook iets waargenomen had\ ■ Inderdaad, heel in de verte verschenen twee hchtpuhtjes. 'k Hield m'n oor op een der railsXen kon duidelijk het geluid hooren van den aankomenden treirA „Jasperse, ga den luitenant zeggenY dat de trein komt." Jasperse ging, sirong over 't greppeltje en stak over 'n stukje weiland reclit op de fabriek af\ D« lichtjes kwanten al nader en nader en 't geleken nu juist op twee grojbte oogen, die de dmVternis doorpriemden met hun stralen. / Ik nam de lantaarn, plaatste me midden op de baan en begon het roode licht te zwaaien. En steeds nadér kwamen de gloeioogen, al dichter tot de 29 plaats, ywaar we stonden. Duidelijk noorden we 't blazen #an de machine, doch de vaart verminderde reeds, want de machinist had ons signaal gezien. \ /Juist, toen de luitenant was aangekomen, kwam de locomotief j ons voorbij. De machinist remde en met 'n schok stond de trein stil: één lange rij beestenwagens. 30 IX. EEN NACHTELIJKE TOCHT. 2. Slot. Op het naastliggende weiland werden eenige soldaten geplaatst met lantaarns in de hand om bij te lichten, en verder op tot de fabriek toe, om beurte links en rechts van een smal paadje, kwam een soldaat te staan, om den juisten weg aan te geven. Ook vlak bij werden lantaarns opgesteld, die de luitenant in allerijl had laten halen uit het dorp. „Gij er vlakbij staan, korporaal, en jij, Pieterse, aan de andere zijde," beduidde ons de luitenant. Wij zetten onze geweren aan den kant en schoven de deuren open van den eersten wagen. Een vreeselijke stank van vuil en zweet kwam ons tegemoet. Bij 't schijnsel der stallantaarns, dat nog niet tot in de donkerste hoeken doordrong, kropen de mannen overeind, de moede oogleden knipperend tegen het licht, verbaasd ons aanstarend met nog wantrouwende blikken naar enkele grijze uniformen. Een baardige, zwarte kerel met besüjkte uniform, verwilderd gelaat, den ransel nog op den rug, kwam 't eerst aan de beurt. Langzaam het hij zich afglijden, daarbij op onze schouders steunende. „Ah merci, m'sieur," stamelde hij, maar toen hij verder wilde gaan, weigerden zijn beenen dienst te doen, zóó stijf waren ze geworden. Ondersteund door twee onzer, werd hij verder gebracht. J3e tweede was een Vlaming van 't zesde regiment. „Ah, mijn vriend," zuchtte hij, ,,'k en keere niet weere, zulle, 'k en heb geen goesting1) nie-meer, en 'k zijn content in 'Olland te zitten." 1) goesting = lost. 31 Zoo ging het door, de een na den ander, al mannen in de kracht van hun leven, nü verslagen, moe en mat van het jachten en zwoegen der laatste dagen. Nü was 't een donkere Waal, dan een blonde Vlaming, allen zonen van hetzelfde vaderland, dat hen geroepen had ten strijde. Van sommigen hunner moesten dadelijk de voeten nagezien Worden, omdat er geen vel meer te bespeuren was. Op het rauwe vleesch hadden ze moeten loopen, „zeere loopen, zulle," zoo ze vertelden, om niet geschoten of gepakt te worden. De wagen was leeg. 'n Lang gerekt fluiten tot driemaal toe, en de tweede stond voor. Hier 't zelfde weer. Afgetobde mannen, er uit ziende als beesten, van 't vuil, dat overal aan kleefde, 't Werd een lange, treurige stoet, door onze soldaten heen, naar de fabriek. En zoo ging het almaar door: acht-en-veertig wagens achter elkaar. We begonnen het warm te krijgen; 't zweet liep met stralen van ons gezicht af, van 't gedurig afladen vanal die menschen: piotten, guide's, kanonniers, lanciers, in enkele wagens Engelsche soldaten en matrozen zelfs. Als dan 'n wagen leeg was, schreeuwden we al werktuigelijk, alsof 't ons dagelijksch werk was: „volgende bak," en 't schrille fluitje doorboorde den nacht. In den laatsten wagen zat in een der hoeken 'n Engelsche matroos, 'n sigaret tusschen de lippen en twee stompjes kaars in de handen. Hij bleef kalm zitten tot al z'n reisgenooten — meest piotten — er uit waren. „Good night, boys,"1) lachte hij en stapte toen doodbedaard den wagen uit. *) Wel te rusten, jongens. Bloei IX. 3 32 't Was de eenige, • die lachte in dezen nacht en 'k zie hem nog loopen, de oliejas om de breede schouders, met z'n lichtjes dwalend over de weide. Toen we met ons werk gereed waren, gingen we naar de fabriek terug, waar alles vol lag, propvol. In vijf, zes rijen, de kapot om zich heen geslagen, sommigen nog met den koppel om, lagen ze te slapen, op het versche stroo. Niemand kon er meer bij, onmogelijk; en voor de deuren stonden er nog wel honderd te wachten. Wat te doen! Onze luitenant liep driftig heen en weer, gaf commando's, die niet werden uitgevoerd. Wij hepen elkaar tegen 't lijf op in het donker en stonden te dringen, om te luisteren naar de verhalen van soldaten uit de loopgraven. Tot er een ordonnans kwam aangereden met 't bericht, dat onmiddellijk moest worden overgegaan tot verder transport. „Hoornblazer," riep de luitenant. „Present, luit'nt." „Blaas de réveille." Schril klonken de schettertonen van de réveille door de hal, waar de mannen sliepen. Enkelen hieven de hoofden op, om dan weer te gaan rusten, want dat was op 't oogenblik het allernoodigste. Wéér joeg de hoornblazer, tot twee-, driemaal toe, zijn tonen, door de ruimte, waar 'n lantaarn een flauw licht verspreidde. Nu begon er meer leven in te komen. „Allons, soldats, en-avant/' schreeuwde de luitenant, „vite..." Langzaam, half slapend nog, rezen ze op en gingen naai buiten. „Sergeant Kloek en jij, korporaal, en Jasperse, Pieterse, en jij en jij en jij, en .... hé .... jij-daar," beval onze luitenant, terwijl hij nog wat soldaten bij den kraag pakte, „jullie 33 gaan deze mannen naar Terneuzen brengen, naar de haven." „Bajonet óp," riep sergeant Kloek, „en magazijn vullen," en vooruitloopend haalde hij de voorsten in, die doelloos den weg reeds ingeslagen waren. „Haaaalt. . . ." en de troep kwam tot stilstand. 'k Zal dien tocht nooit vergeten, om twee uur 's nachts van de staalfabriek naar de haven. In de voorste rijen hinkten twee mannen, arm in arm, om elkaar nog wat steun te geven. Dan had ik er twee aan mijn arm, die zoo moe waren, dat ze haast boven op mijn lichaam hingen. „Caporal, dat was triestig, zulle," zei de een rechts van me, „al die boemen op de stad, en almaar die schrapnells van zzzie .... iett.... boem, dat alles kapot was." „Ja, zulle," zei de linksche, „ja zulle — caporal, da' kunde nie' g'leuve, da' moe-de zien met uw aige ooge." „Ja, 't is verschrikkelijk," gaf ik ten antwoord, ,,'t is hier bij ons beter, hé, enne.... leg nu dien arm eens zóó op m'n schouder.... néé.... ja-juist, zóó is 't goed, want je begint me aardig pijn te doen." Hij 'drukte dan vreeselijk hard op mijn schouder. Ze vonden het in ,,'t goeie 'Olland" toch maar beter dan in België, waar alles „verkocht" was, al vóór den oorlog, zoo ze beweerden. Al pratende en zuchtende sleepten we ons voort in den nacht en kwamen eindelijk de straten van Neuzen binnen, die stil en verlaten waren in 't nachtelijk uur. In enkele huizen was nog licht aan en bij 't hooren van al dat voetengeschuifel — want van „pas" was hier geen sprake — kwamen de bewoners naar buiten, en zagen verwonderd den stoet voorbij trekken. Enkele mannen vroegen om water; dadelijk werd 't hun geschonken. Een bakker, die juist aan het werk zou beginnen, deed 34 zijn deur open en in een oogwenk was de winkel vol gestroomd. Voor den toog stonden de mannen elkaar te verdringen, als kleine kinderen elkaar te duwen, om het eerst geholpen te worden aan een krentenmik, een koek of wat ze maar konden vast krijgen, om de hongerige magen te stillen. De sergeant liet den troep halt houden, want 't ging niet langer zóó, er waren al veel achterblijvers ook, die onmogelijk konden volgen. Een bonte troep was het toch, nu vooral, in 't heldere schijnsel der straatlantarens, nu al dat roode van de uniformen zoo fel af plekte tegen de donkerblauwe stof. En hoe slordig waren ze gekleed, velen met dienstsloffen aan, die alleen in de kazerne mogen gedragen worden. Ja, dat was een troep, die vluchtte, waarbij alleen de gedachte was aan het lijfsbehoud, waarbij alle discipline en orde totaal weg waren. Zoo'n troep hadden wij in Holland nog nooit gezien en ik huiverde bij de gedachte: als ónze compagnie, óns leger eens zóó was. Ik kón 't haast niet gelooven, dat het toch evengoed mogelijk zou zijn. We hepen verder tot aan de havén, waar bevolen werd, dat de voorste helft dadelijk op de gereedliggende stoomboot moest, om naar Vhssingen vervoerd te worden. We gingen aan boord en de anderen, die moesten wachten op de volgende boot, gingen maar zitten, plat op de keien, of legden zich neer op de kille straat-, het hoofd op den ransel, om te rusten. De kapitein beval, ons Wat over de boot te verspreiden en- niet allen op één kant te staan, omdat anders de boot te scheef zou liggen. j* Met ongeveer zeshonderd man staken we de Schelde over. Ik stond bij den mast en keek om me heen naar de mannen, die meest allen op het dek waren gaan zitten of liggen. Een 35 onzer, die ook moe geworden was, had' zich tusschen de Belgen in gezet en rustte vertrouwelijk tegen de borst van een kanonnier. Vlak naast me stond een piot. Hij vroeg me een sigaret en nadat hij opgestoken had, vroeg ik op mijn beurt om wat patronen, „cartouchen", zooals hij zeide, als souvenir. Welwillend gaf hij 't gevraagde, en deed er nog een verbandpakje bij. Alleen van één ding wilde hij geen afstand doen, dat was een Pruisische kwartiermuts, die hij bij een bajonetaanval als trofee had meegevoerd. De morgen brak reeds aan, toen we te Vlissingen aanlegden. Op de ponton stond een majoor, om ons te ontvangen. „Sergeant," riep hij, „breng ze in het visitatie-lokaal." De ontscheping ging niet vlug genoeg naar zijn zin, met zijn troep ging dat beter. „En-avant, vite," schreeuwde hij, en tegen enkelen, die niet vlug genoeg in de rij aansloten: „Allons, continuez par quatre." *) In 't station was veel volk. Men bleek in Vlissingen van onze komst gehoord te hebben, en veel vluchtelingen waren gekomen en hadden zenuwachtig het oogenblik verbeid, dat de boot zou aanleggen. Nauwelijks zagen ze de mannen afkomen, of ze snelden hen tegemoet, zoodat allen uit de hal verdreven moesten worden en aan eiken ingang een schildwacht werd geplaatst. Het ruime visitatie-lokaal lag weldra vol. Hier moest gewacht worden op den trein, die den troep verder zou brengen naar de interneeringskampen, en niemand mocht de perrons op, luidde het consigne. Ik stond zelf zoo bij den ingang van het lokaal heen en weer te drentelen, om wat toezicht te houden, toen er een *) Voorwaarts met vieren! 36 dame met alle geweld den schildwacht wilde voorbijgaan, 'k Liep er heen en vroeg, wat ze wilde. In 't Vlaamsch vroeg ze, smeekte ze, of ze toch eens mocht zien, of haar zoon er bij was, haar eenige zoon, dien ze in geen twee maanden gezien had. Ze greep me bij de handen, schudde die heftig en vroeg dringend, of haar zoon van ,,'t twaalfste regiment", sergeant was hij, in 't lokaal was. Wat kon ik doen? In geen geval weigeren. Ze ijlde het lokaal in, om dan oplettend de rijen langs te gaan: een moeder, die haar kind zocht. Aan een paar soldaten, die dicht bij me stonden, vroeg ik, of sergeant Réné de Stekelaere van 't twaalfde, hier ook bij was, doch ze konden geen antwoord geven op deze vraag, tot een andere, die 't gehoord had, me kwam vertellen, dat die sergeant gesneuveld was. De moeder zag ons fluisteren, en kwam recht op ons ai. „Ja, meniere, zeg 't 'nen keer, hij is dood, ne-waor, Réné is dood, gij en wildet 't niet zeggen ..." snikte ze. Ik gaf haar ten antwoord, dat er best mogelijkheid bestond, dat hij nog in Terneuzen was, maar toen richtte zij zich tot de Belgen, die enkel hun schouders ophaalden, omdat ze niet spreken durfden. Langzaam ging ze toen maar heen, al haar leed uitsnikkend om haar zoon, die gestorven was op het veld van eer. Een onbeschrijfelijke weemoed kwam mijn ziel doorvloeien, terwijl ik haar zoo zag gaan en ik moest mijn tranen wegslikken, want ik had kunnen schreien... schreien als een kind . . . Kees van den Hoek. 37 te :: In 's vuamds land :: c/ x. Twee zwarte figuren door 't korenland gaan, , De hand aan den teugel, en glans in het oog, Dat spiedt als een valk. En allerzijds, hoog De sluimrende heuv'len als wachters staan. Eén spreekt, en 't klinkt als een droom in den nacht: „Kameraad, 'k ruik het rijpende koorn op het land En ergens ruischt water, — aan welken kant, Ik weet niet... ik denk ... ik had zoo gedacht..." 38 „Ik hoor 't ook ... als 't rad in de molenbeek . . . En kijk, zijn de sterren dezelfde ook niet Hier aan den hemel. . .? 't Is of je ze ziet. . . Thuis... en tóch niet dezelfde streek ..." Zwijgen en wind . . . Waaiende halmen wijd. Over den paardennek liefkoozend een hand. Als ware 't hun eigen, zoo groeten de ruiters het land, En wachten den vijand bereid ... ja bereid. . . Naar het Duitsch van H. Wolfgang-Seidel. G. schrijver.' Uit: De Nederlander. doca XI. DE HOND. De hond had zich bij Jupiter over de mishandelingen van allerlei aard beklaagd, die hij van den mensch ondergaan moest. Jupiter verbood, hem. anders dan met den stok te slaan. Nu zag de hond op een tijd, dat zijn meester een kwade luim had, en, voor slagen vreezende, ruimde hij alle stokken van den vloer. Doch het hielp hem weinig, want nauwelijks had men dit opgemerkt, of de man, uit den stal komende, sloeg hem erbarmelijk met den steel van de zweep, die hij in de hand had; de vrouw met haar spinrokken, en de meid met een brandhout, en ieder van hen beweerde, dat zijn straftuig een stok was. Zelfs de kok liep hem met het braadspit na, en noemde 't een ijzeren stok. „Helaas" (zei de lijder), „ik moet het bekennen: Die een hond wil slaan kan licht een stok vinden." W. Bilderdijk. 39 XII. VAN KALI TOT CHRISTUS. Voor de zooveelste maal heerschte de vreeselijke cholera in Voor-Indië, overal schrik en ontzetting verbreidend, en een spoor van ellende en tranen achter latend. Tot in de verstweg gelegen dalen van den Himalaya baande ze zich een weg, en bereikte ook het stille dorp, waar Parbatti haar kinderjaren had doorgebracht. Ongenoodigd trad zij het eene huis iia het andere binnen om slachtoffers te verzamelen. Tevergeefs riep de dorpspriester in zijn tempel de gruwelijke Kali, de godin des doods, aan; de verzoeningsoffers baatten niet, en evenmin de processies der dorpelingen, en de smeekingen der oudere en jongere Hindoevrouwen in de zenana's.l) Parbatti was de gelukkige echtgenoote van een Nepalschen edelman en de moeder van eenige gezonde, lieve kinderen. Zou de bloeddorstige Kali haar woning voorbijgaan, en haar smeekingen verhooren? In doodsangst wierp ze zich ter aarde, maar haar kermen baatte niet. In zekeren nacht legde de engel des verderfs zijn knokkigen vinger ook tegen de deur van haar huis. En toen den volgenden morgen de opgaande zon de met sneeuw bedekte bergreuzen rondom het dorp in purperen gloed zette, was Parbatti weduwe, en zag zij, hoe Kali, de verschrikkelijke, ook het teeken des doods op de voorhoofden harer kinderen had gedrukt. En nog vóór de avond kwam, waren de stoffelijke overblijfselen Van man en kroost op een gemeenschappehjken brandstapel tot asch verteerd; zóó snel verrichtte de worg-engel zijn taak. In troosteloozen jammer had Parbatti het werk der vlammen- gezien. Binnen vier-en-twintig uren was zij van een J) Zenana = vrouwenvertrek. (Onder de Hindoe's wonen de gehuwde vrouwen samen in afzonderlijke vertrekken, welke meestal op een binnenplaats uitzien). 40 gelukkige, door velen benijde vrouw een. eenzame, verachte, vervloekte weduwe geworden. Voor het woord „weduwe" hebben de heidensche Hindoe's een woord, dat wij ook met het woord monster zouden kunnen vertalen. Zij meenen, dat in 't bijzonder op de weduwen de vloek der goden rust, als vergelding voor in een vroeger leven begane misdaden. Voor een Indische weduwe heeft men slechts over verachting en haat. Door iedereen verstooten, meestal van alles beroofd, moet zij zonder eenige deelneming of medelijden haar weg alleen gaan. En Parbatti deelde het lot harer zusters en zag door liefdeloosheid en ruwheid haar leed nog verzwaard. Ook haar ouders, broeders en zusters deelden in het lot der velen, die door de cholera werden weggerukt. En eenzaam staarde zij rond in het bijna ontvolkte dorp, waar ze zeker ^jeen gelegenheid vond door handenarbeid het noodige voor haar onderhoud te verdienen. Maar wat zou ze eigenlijk ook kunnen doen? Tot heden had zij, even als de meeste vrouwen in Nepal, niets geleerd. Wat ter wereld behoefde een Indische vrouw ook te leeren? Is niet „Onwetendheid is het sieraad der vrouw", het spreekwoord der Hindoe's? Een dergelijke vrouw moet de begeerte om lezen en schrijven te leeren voor goed uit het hart verbannen. Dit had men ook tot Parbatti gezegd, toen zij in haar jeugd wel eens lust had getoond tot onderzoeken en weten. Echter, het verlangen, toen onderdrukt, werd nu weer levend. Zij sprak er over met de weinigen, die haar niet ongenegen waren. Maar deze schudden het hoofd en lachten haar uit. Totdat iemand opmerkte: „Wanneer ge dan volstrekt iets leeren wilt, ga dan naar de heilige stad Benares; daar zal men u voorthelpen." Parbatti het zich dat geen tweemaal zeggen. Meer dan eens had ze gehoord van de groote stad met haar paleizen en tempels aan de heilige Gangesrivier, en ze had op haar dorp ook enkele gelukkigen ontmoet, die een bedevaart naar 41 de heiligdommen in de verte hadden gedaan, en niet waren uitgepraat over den glans en de pracht van de heilige stad. Daar zouden dan wonen de wijzen, aan wier voeten zij zich zou kunnen zetten om de begeerte van haar naar kennis en vrede dorstend hart te vervullen. Parbatti maakte nu alles, wat ze nog had, te gelde, tot de juweelen toe, welke ze na den dood van haar man had verstoken, én ging op reis naar de vergelegen stad. Zij trok van dorp tot dorp, bezocht onderweg tal van heilige plaatsen om er te offeren en te bidden, en bereikte eindelijk haar doel. Ze zocht en vond onderdak in het stadskwartier, waar de pelgrims uit Nepal gewoon waren te logeeren. Haar bezittingen waren geslonken tot enkele ropijen, *) want de hebzuchtige Brahmanen verstaan maar al te goed de kunst de goedgeloovige pelgrims af te zetten. Parbatti vroeg naar een school, maar haar nieuwe huisgenooten wisten haar niet in te lichten. Ja, er was wel ergens „een school van de zendelingen", maar daarvoor moesten zij haar ten strengste waarschuwen; zij werd gehouden door vreemdelingen, die „een valschen godsdienst leerden, en dus niet te vertrouwen waren". Parbatti liet zich echter niet afschrikken. Zij ging zelf aan het zoeken, en hoorde ten slotte, dat een inrichting, zooals zij zocht, zich te Sigra 2) moest bevinden. In genoemde voorstad van Benares aangekomen, hoorde ze van vrouwen en meisjes, die door de Mem Sahibs (zendingszusters) in haar huizen waren opgenomen. Zou er voor haar ook niet een plaatsje kunnen zijn? Na een lange wandeling vroeg ze aan een jongen, die zich aan den rand van' den weg had neergezet om vruchten en eetwaren te verkoopen: „Kunt gij mij ook zeggen waar de school is, ') i ropij = 80 ets. 2) Te Sigra vindt men groote zendingsgebouwen en in de nabijheid wonen vele inlandsche Christenen. 42 ^^^^^^^^^^^^^^ ^^^^^ -> ^ 43 waar men woorden der wijsheid leeren kan?" — „Welzeker," was het antwoord, „hier vlak bij, deze poort gaat ge door." — En zoo was Parbatti aangekomen aan het gebouwencomplex der Engelsche vrouwenzending, en was de moede pelgrim ter plaatse, waar ze in meer dan één zin rust zou vinden. Zij trof het schijnbaar niet bijzonder, 't Was in het heete jaargetijde en de zendingszusters brachten haar vacantie door ver van het zwoele, stoffige Benares in de koele bergdalen van den Himalaya. Maar een oudere, inlandsche Bijbelvrouw, die was achtergebleven om het toezicht over het gebouw te houden, ontving haar vriendelijk. Zij zat in de schaduw van het afhangend dak der veranda haar bijbel te lezen; en nu, opziende, heette ze Parbatti hartelijk welkom, en vroeg, wat zij wenschte. Het jonge vrouwtje gaf spoedig haar vertrouwen en vertelde alles. Uit het vriendelijke oog, dat haar aanstaarde, sprak liefde. En liefde behoefde ze, de zwaarbeproefde, afgetobde zwervelinge. Spoedig hing ze aan den mond der bijbelvrouw, toen die haar vertelde van het huis, waar ze was aangeland, en van het doel, waarmee dat huis was gesticht. En voor het eerst hoorde Parbatti de wonderlijke geschiedenis van de liefde Gods, van Zijn groote, groote liefde tot een donkere, zondige wereld. Met tranen in de oogen smeekte ze hier te mogen blijvên, en meer van deze schoone „woorden der wijsheid" te mogen hooren en lezen. En natuurlijk werd Parbatti gaarne opgenomen. Dag aan dag ontving ze nu van de bijbelvrouw onderwijs in de Christelijke leer, terwijl dadelijk werd begonnen met het leeren van lezen en schrijven. Toen de zendingszusters van haar verlof terugkwamen, vonden ze in Parbatti niet alleen een ijverige leerlinge, maar ook een ernstige onderzoekster der dingen, die noodig zijn te weten tot zaligheid. Het verhaal van het lijden en sterven des Heilands had haar diep aangegrepen, en zij kon het zich 44 nauwelijks voorstellen, dat de Heere Jezus ook gekomen was om haar zalig te maken. Maar zij zag immers de liefde des Heilands in de liefde, welke haar omringde, en zij hoorde immers weer de noodigende stem tot de vermoeiden en beladenen. Toen besloot zij in kinderlijk vertrouwen Hem en den naaste te dienen. Ook den naaste. Toen in het zendingshuis een epidemie uitbrak, stond zij de zusters trouw ter zijde, en het was aandoenlijk te zien, hoe zij mede hielp de zieken te verzorgen en te verplegen. En terwijl werd het feit der verlossing door het bloed van Christus haar steeds duidelijker. De Heilige Geest werkte aan en in haar hart, en toen ter gelegenheid van het Kerstfeest een zendeling de inrichting bezocht, vroeg ook zij, als eenmaal de kamerling van Candacé: „Wat verhindert mij gedoopt te worden?" Parbatti werd gedoopt en ontving den naam „Fébé". En nu kwam de tijd, dat zij moest strijden den goeden • strijd des geloofs, den strijd met het eigen booze hart, dubbel zwaar voor een gewezen heidin, die was opgegroeid in de bedorven atmosfeer van afgoderij en zondedienst. Hoe driftig kon ze soms zijn, en hoe had ze dan te worstelen met een boos humeur! Vriendelijkheid en doortastendheid waren noodig om haar in het rechte spoor te houden; en dan brak ook weer het booze hart, erkende zij haar onwilligheid, en kwam ze tot oprecht berouw en tot de ernstige begeerte, toch het kwade te haten en den Heere in oprechtheid te dienen. En „den oprechte mocht het wel gelukken." Langzamerhand gewon zij de liefde ook der andere inlandsche Christinnen en toonde zij zich een ware discipelin van den Heiland. Intusschen was het gebleken, dat Parbatti een goeden aanleg had om te leeren, en werd er besloten haar tot onderwijzeres op te leiden. Hoe gelukkig gevoelde zij zich nul Met groote toewijding gaf zij zich aan de studie, toen haar een plaats aan een vormschool voor onderwijzeressen werd 45 aangewezen. Van hier uit schreef zij eens aan de zendingszusters te Benares: „Hoe gelukkig ben ik! God heeft mijn gebed verhoord. Alles, wat ik den Vader bid in Jezus' naam, zal Hij mij geven. Ik wensch niet anders dan Zijn wil te doen en Zijn getrouw kind te zijn. Zonder Hem kan ik niets doen. Hij heeft mij tot Zijn kudde gevoerd, en nu wensch ik niets, niets liever dan dat velen daarheen worden geleid." Maar 's Heeren wil was anders. Een maand, nadat zij dezen brief had geschreven, werd zij door een hevige ziekte aangegrepen. Haar lichaam werd langzaam aan gesloopt. Toen naderde het einde. Geheel overgegeven aan Gods wil lag ze daar. „Fébé," zoo vroeg de zuster, die haar verpleegde, „zijt gij bereid heen te gaan?" Zonder te twijfelen, antwoordde zij: „Ja zeker, geheel bereid. Ik wensch niets liever dan bij Jezus te zijn." Toen ontsliep de vroegere heidin in haar Heiland; niet meer eenzaam en alleen, maar gered en zalig nam zij plaats onder de schare der verlosten, die de ruste der heiligen zijn ingegaan. L. Kupérus, C3 0 C3 XIII. ZENDINGSLIED. O, machtige Evangeliewoorden, Spoedt heerlijk voort en overwint! Och, dat u alle volk'ren hoorden, Zoover men immer volk'ren vindt! Bekroon Uw werk, o groote Koning! Uw zachte schepter heersche alom; Zoo worde eens aller hart Uw woning, En heel deez' aard Uw heiligdom! J. Scharp. (1756—1828.) 46 XIV. DE LANDSVROUW VAN BAHUR1M. En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop; alzoo werd de zaak niet bekend. 2 Sam. 17: 19. In een critiek oogenblik heeft een vrouw uit het dorpje Bahurim, vlak bij Jeruzalem, Davids leven, Davids leger, Davids rijk, en, als ge zoo wilt, heel de toekomst van Israël «n het Godsrijk gered. Absalom was in opstand tegen zijn vader gekomen. David was voor zijn kind op de vlucht moeten gaan. En Achitophel was een listig man, die het in overmoed op Davids ondergang toelei. Alles hing er dus maar aan, dat David met Husai, zijn vriend, die te Jeruzalem was achtergebleven, in contact bleef, om zoo op de hoogte van Absaloms plannen te worden gehouden, teneinde met zijn klein legerke het zooveel machtiger leger van Absalom te kunnen ontwijken. En hoe ging dit nu toe? David had twee van zijn getrouwste knechten bij den put Rogel op wacht gezet, en nu met Husai afgesproken, dat hij iemand zijnerzijds naar dien put Rogel zou zenden, om kondschap te geven van wat er te Jeruzalem voorviel. Om nu geen kwaad vermoeden te wekken, bediende Husai zich voor deze boodschap niet van een knecht, maar van één zijner dienstmaagden. Deze sloop stil de poort uit; ging, als wist ze van niets, snel naar den put Rogel; sprak daar met Jonathan en Ahimaaz, en gaf hun de hoognoodige inlichting, om David en zijn leger aan een algemeene vernieling te doen ontkomen. Maar ongelukkigerwijs kwam dit uit. Van de muren en uit de wachttorens werd natuurlijk scherp 47 toegekeken, om alle gemeenschap tusschen David en zijn achtergebleven vrienden te voorkomen. En nu zag een jong soldaat die dienstmaagd na; ontdekte met zijn scherpe oogen, dat ze bij den Rogelput met twee mannen gesproken had, en dat deze twee mannen daarna plotseling wegliepen. Hij blies daarop alarm. De poort ging open. En een patrouille van snelloopers werd dezen mannen nagezonden. Alles hing dus aan een zijden draad. W aren Jonathan en Ahimaaz ingehaald, was daardoor geen bericht uit Jeruzalem naar David gekomen, en was het Absalom gelukt, het legerke van David onverhoeds in het open veld te overvallen, dan zou naar menschelijke berekening Davids leger weg zijn geweest, en Absalom stellig niet geaarzeld hebben, zijn vader om het leven te brengen. Doch wat gebeurt? Jonathan en Ahimaaz zagen om, en merkten dat ze vervolgd werden. Daarom hepen ze wat ze konden; maar zouden het op den duur toch niet tegen Absaloms snelloopers hebben uitgehouden. Toen ze daarop bij het dorpje Bahurim kwamen, en daar in een tuin aan den weg een breeden put, zonder water, zagen, wisten ze niet beter te doen, dan zich ijlings, eer de vervolgers kwamen, in dien put te verstoppen. Toch zou hun dit niet gebaat hebben; want van den weg af was te zien, dat ze in den put zaten. En zoo waren ze stellig verloren geweest, zoo David in datzelfde Bahurim niet stille, verborgen vrienden had gehad, en zoo niet een vrouwken in Bahurim hem met hart en ziel genegen ware geweest. Het geval wilde namelijk, dat de tuin, waarin die put was, hoorde aan een man, wiens vrouw even trouw aan Davids zaak, als gewikst in haar handelingen was. Zoodra toch als zij, misschien door de traliën van haar venster, merkt, dat Jonathan en Ahimaaz daar komen Bloei IX. 4 48 aanrennen en in den put springen, doorziet ze opeens wat er gaande is. Ze begrijpt, dat die twee mannen moeten gered worden, en dat ze toch, als ze zóó in dien put blijven, gewisselijk kinderen des doods zijn. En nu is denken en doen bij haar één; en in minder dan geen tijd trekt ze een stuk zeildoek uit huis naar dien put; overdekt er heel de opening meê; en heeft de handigheid, een half mud gort of zoo, dat in de gang stond, in een ommezien over het zeildoek uit te storten; zoodat er niets van den put te zien was, en het al den indruk maakte, alsof daar gort te drogen lag in de zon. En nu, nog eer de snelloopers in het dorp komen, staat die trouwe vrouw, alsof er niets gebeurd was, voor het hek van den tuin, om de snelloopers af te wachten. En ja, waarlijk, ze houden even stil, en vragen haar of ze niet twee mannen voorbij heeft zien komen. Kortweg antwoordt ze, dat die mannen al lang voorbij zijn. En zoo rennen de snelloopers een verkeerden weg in, tot ze het eindelijk opgeven; en naar Jeruzalem terugkeeren; en David gered is. Dit nu had de Heere gedaan. Hij had het zoo besteld, dat Jonathan en Ahimaaz juist in dien put kropen; dat die put juist hoorde aan een boerin, die zoo trouw aan Davids zaak hing; dat die vrouw er juist zat en het zag; en, toen ze het zag, zoo kloek van raad en daad was, en niet minder, dat ze in een zqo hachelijk oogenblik niet van streek raakte, maar kalm en energiek tot op het einde toe kon handelen; en zelfs door geen beving in stem of gelaat verried, wat er in dien put school. Nu had David die boerin denkelijk vroeger nooit gekend noch gezien. Ze was een dier stille getrouwen, die door God aan Davids zaak verbonden waren. Ze was stellig een stille bidster, die vooral bij Davids vlucht voor hem gebeden had. En zie, nu wordt die vrouw door God verkoren, om Absaloms 49 50 snelloopers op een dwaalspoor te brengen, Davids knechten te redden, en daardoor den üstigen aanslag van Absalom tegen David en zijn zaak te doen mislukken. En zoo merkt ge ook hier, hoe bij groote bewegingen de kracht van een held waarlijk niet alleen bij zijn machtige vrienden en medehelpers schuilt; maar hoe ook een eenvoudig boerinnetje als dat van Bahurim door God kan zijn uitvet koren, om op een hachelijk oogenblik heel Davids zaak, en daarmeê de zaak des Heeren, te redden. Dr. A. Kuyper. Uit: Vrouwen uit de Heilige Schrift. Uitg.: J. H. Kok. — Kampen. □ QQ XV. NEEDR1GHEID. Wanneer de Hemel geeft zijn zegen Van eenen schoonen zomerregen, Zoo valt de gaaf wel overal, Maar al wat hoog is en verheven, Daar komt het water afgedreven En vloeit in 't allerlaagste dal. Dat is wat schoons, om mij te leeren: Zoo vloeit de milde Geest des Heeren In 't needrig en ootmoedig hert; O Needrigheit, zoo hoog te roemen, Wat draagt uw grond al schoone bloemen! Och, of mijn berg een diepte werd! Jan Luyken. (1649—1712). cd □ cd 51 XVI. EEN NAUWE ONTKOMINd. Hans Smal is 't zoontje van Abraham Smal. Deze, een wagenmaker, maakte deel uit van den Boerentrek, die in 1836 uit het Zuiden der Kaapkolonie naar het Noorden trok, om zich daar te vestigen. Op zekeren morgen zat Abraham Smal voor de tentdeur, voorslagen te snijden van een vel, dat Klein Hans voor hem vasthield. „Wil jij nie van dag met mij elande gaan schiet?" vroeg hem zijn vader. Er kon natuurlijk aan Klein Hans geen meer welkom voorstel gedaan worden. „Dan kan jij," ging zijn vader voort, „op jou klein pêrdje rij, en ik zal Kolbooi opzaal." „En kan ik mijn roer meêneem?" vroeg Klein Hans. „Natuurlijk," antwoordde de vader. Zij waren niet ver gereden, voor Abraham Smal een prachtige eland schoot. Hij trok het dier onder een overhangende rots, om het van de roofvogels te bewaren, en reed toen verder. Andere wilde dieren liepen in groote getallen rondom hen henen. Er waren op verschillende afstanden van hen duizenden van wilde beesten, bles- en springbokken; maar de elanden, die zij zochten, waren er niet, of bleven, als met opzet, buiten het bereik der kogels. Ongemerkt ging de tijd heen, en toen Abraham op zijn horloge keek, was hij verwonderd te zien, dat zij al drie uren weg waren. „Dit wordt tijd om te draai, Hans," zeide hij; „anders zal ons nie om vier uur thuis wees, zooals ik ver jou moeder beloof het. Wel!.... ons het ook met 'n groote draai gerij. Waar denk jij, is die tent?" 52 Klein Hans wees waar hij dacht met zijn vinger. „Dit het ik kon denk," zeide zijn vader. „Nee, Hans, jij moet beter oplet. Als jij ooit 'n goeie boer of 'n goeie veldsman wil worde, dan moet jij nie in die veld verdwaal, zoo's 'n dorpsbewoner. Jij moet altijd op die dingen rondom jou let. Kijk nou, vlak links die kop daar het ik die eland geschiet, en effe rechts anderkant leg onze tente." Di's1) om ons met een draai gerij het, dat ik verkeerd had," verklaarde Klein Hans. „Daarom moet jij jou ooge ope hou." „Moet ons nou weer met diezelfde draai terug?" vroeg Hans. „Nee, recht uit!" „Daar, waar die rook is, Pa?" „Ja, die rook kom van die tente van die Liebenbergs; maar waarom of hulle zoo'n groote yuur maak, kan ik nie verstaan: 'n mensch zou denk, dat hul' asch brand." Toen zij op 'n hoogte kwamen, wees Klein Hans zijn vader op iets zwarts, dat uitgestrekt voor hen in de verte lag, en vroeg, wat het was. „Dat lijkt mij naar die schaduwee van 'n wolk," antwoordde de vader. „Maar daar is geen wolke in die luch," merkte Klein Hans aan. „Ja, waarlijk," stemde de vader in, naar boven ziende. „Wat kan dit dan wees?" „Di's Kaffers," zeide Klein Hans. „Ik kan hullie schildvelle en assegaaie zien." „Wat zal dit beteeken?" mijmerde Abraham Smal. „Watter 2) Kaffers zal dit wees, want die Bataung Kaffers, waaronder ons woon, is dit nie." *) Dit is. 2) Wat voor. 53 „Zal dit nie Selkats se1) volk wees?" vroeg Klein Hans, „wat die ou Kaffer ons van vertel het?" „Die Matabilis? — dan is hulle zeker met geen goeie doel hier. Ons moet perbeer om hulle ongemerk voorbij te rij. Hulle is op ons pad, maar ons zal wel links van hulle voorbij kan." De vader en zoon reden voort en bereikten den top van een heuveltje, achter hetwelk de rook naar boven steeg. „Kijk, Pa," riep Klein Hans uit, naar den rook wijzende. Abraham Smal hield zijn paard in, en keek met ontzetting, waar Hans wees. „Daar is 'n groote vuur," zeide Klein Hans, „en o'eral op die grond leg daar mensche ne's of hulle dood is." „Ja, ik ziet dat alles," zeide de vader. „En ik weet nou ook, wat die commando van Kaffers daar beteeken." Hij zette de sporen in zijn paard, en jaagde naar beneden. Daar vertoonde zich een akelig tooneel. Zes blanken en twaalf man dienstvolk lagen gedood. De tenten en meubelen waren verbrand en brandende. En andere teekenen gaven getuigenis van een hevig gevecht, waarin de Boeren overweldigd waren geweest. „Di's die commando van Kaffers daar, wat dit gedaan het," zeide Abraham Smal. „Hulle het hier alles gedood en verwoes; maar die wa'ens het hulle geneem. Ons moet nou ver2) ons, zoo gauw als ons kan, uit die hande maak, en onze mensche op hulle hoede gaan stel. Kom, Hans." Ze reden voort en Abraham zeide telkenmale: „Wie zou dit gedacht hêh?" Het bleek spoedig, dat het paardje van Hans den sterken Kolbooi niet kon bijblijven. Dit merkte de vader met bezorgdheid, te meer daar hij begon te vreezen, dat de Kaffers x) Moselekatze of Uniziligas, opperhoofd der Matabili. *) Stopwoord. 54 hen niet ongehinderd zouden laten voorbijgaan. „Maar," dacht hij, „als het tot het ergste komt, dan zal ik Klein Hans op Kolbooi plaatsen, en hij zal dan veilig ontkomen kunnen." Deze gedachte was geruststellend voor den vader; en hij zeide opbeurend tot zijn zoon: „Jaag jou pêrdje al wat jij kan aan. Ons moet perbeer, die Kaffers voor te wees." Hun eenige weg lag tusSchen een langen berg en de Kaffers. Als de Kaffers wilden, dan konden zij hun weg gemakkelijk versperren, en Abraham was zoo goed als zeker, dat zij dit doen zouden. Toch hoopte hij tegen hoop, en zeide tot zichzelven gedurig: „Als die Kaffers ons maar bij die punt van die berg daar ongehinderd laat voorbijgaan, dan zal alles recht wees." Maar dit, zooals te voorzien was, was juist wat niet gebeuren zou. Abraham en Klein Hans waren nog ver van het punt, waar zij voorbij konden snellen, toen zij merkten, dat een tiental Kaffers zich van het hoofdleger afscheidde, met het blijkbaar doel, om den verderen voortgang der ruiters te beletten. De vader zag nu, dat er voor hem en zijn zoontje maar één weg open was, om zich een bresse te schieten, en door de Kaffers heen te rijden. Zij reden voort, en de Kaffers naderden. Al dichter kwam men tot elkander, totdat er sléchts honderdvijftig treden tusschen hen lagen. „Ons moet nou die Kaffers wegschiet," zeide Abraham tot Klein Hans, „en dan al wat ons kan rij, zoodat ons dèur is, vóór die commando ons kan opvolg. Schiet nou net, hoor!" Abraham had een „dubbelloop" en legde aan. Twee Kaffers vielen. Terwijl hij laadde, schoot Klein Hans en wondde een derde. Schot op schot viel, totdat er slechts vijf Kaffers overbleven. Deze waren nu zoo dichtbij gekomen, dat de assagaaien, die ze wierpen, om de hoofden van den 55 vader en zijn zoontje gonsden. Eén assagaai trof het paardje van Klein Hans en het viel onder hem. „Mijn arm pêrdje," snikte Klein Hans.... „Daarvoor zal jij 'n blauw boontje krij, Kaffer!" De knaap maakte zich van zijn paard los, legde aan, en deed den Kaffer, die de assagaai geworpen had, het stof bijten. Tegelijk had zijn vader een ander Kaffer getroffen, en daarop vluchtten de overige drie. - Maar intusschen zag Abraham, dat groote getallen Kaffers naar hen toesnelden, om den dood hunner kameraden te wreken. „Gauw, gauw," riep hij, van zijn paard afstijgende, „gauw, gauw, Hans; spring op Kolbooi. Daar is geen ander kans. Jaag al wat jij kan huis toe." „Nee, Pa, nee," schreide de trouwe jongen, „ik kan ver Pa nooit achter laat." De vader was door dit antwoord diep ontroerd. „Klim dan achter mij op," zeide hij. „Gauw! Ons het geen oogenblik tijd om te verloor." Klein Hans was zoo rad als een aap, en toen zijn vader weder in den zadel zat, was hij achter opgesprongen. Abraham het het sterke dier loopen wat het kon, en het einde des bergs werd spoedig bereikt, maar niet voor de Kaffers er een vijftigtal treden vandaan waren. En toen ontstond er een verschrikkelijk leven. De Kaffers schreeuwden, floten, sloegen op hunne schildvellen en wierpen hunne assagaaien en knotsen. Deze regenden over Abraham en zijn zoontje. Met ongelooflijke snelheid liepen de barbaren langs en achter het paard, en verschrikten het zoozeer door hun rumoer, dat het verward, rechts en links rende. Dit maakte het mogelijk voor de Kaffers om nabij te blijven, en het scheen soms, dat het paard aan de velen, die het achtervolgden, niet ontkomen zou. Maar Abraham merkte, met onuitsprekelijke voldoening, dat het dier elk oogenblik iets 56 op de vervolgers won. Na het jagen van een halve mijl was het paard een vijftig treden vooruit, en de Kaffers zagen, dat het vergeefsch^was, te voet, het achtervolgen vol te houden. Door een jacht assagaaien en knotsen was men gereden; maar geen werptuig had man, kind of paard getroffen. De trouwe Kolbooi had Klein Hans en zijn vader gered. J. D. Kestell. Uit: Johanna Cloete en andere verhalen. Uitg.: Jacques Dusseau. — Kaapstad. 57 XVII. Nu is 't of alles rusten wil, De hemel wijd en de duinen stil, En 't dorpje in 't duin gezeten, Wat nestjes bruin, 't kerkje in hun schoot, En wat venstertjes blozend nog en rood, Door zonne in 't West vergeten. En naast de duinen de groote zee, Zoo droomrig loom of zij zachtjes mee Wil slapen en niet meer zingen; Haar scheepjes, gevlijd op hun schaduw, dicht Aan 't strand, veel bruine rankheid in 't licht, Dat laatst uit de kim komt dringen. Door het dommelen en droomen gaat Een even herleven: kindergepraat, Hoog — en dan weg, een geklater Van rijke blijheid, die nog eens laat Klinken goudklankjes door 't avondlaat.... Als een lach door de schemering gaat er. 58 Stil en stiller, loomer, loom .... Duinen vaag in het dauwgedroom, Dorpje met lichtjes, bloode; Kloppende klompjes dof in straat.... Over heel het natuurgelaat Rust: de dag is gevloden. Marie Boddaert. Uit; Aquarellen. caoo XVIII. OUD-HOLLANDSCME WIJSHEID. i. Bij moeilijke heeren Is veel te leeren. 2. Weinig doen en veel vermogen, Heeft er veel om hoog getogen. Veel te doen, met kleine macht, Heeft er veel om laag gebracht. 3. Het geld, dat stom is, Maakt recht, dat krom is. 4. Eer wij wat weten Zijn wij versleten. Jacob Cats. (1577—1660). aoa 59 XIX. DE HISTORIE VAN HET WIEROOKVAT. Ik had 't in m'n hoofd gekregen een wierookvat te maken. Hoe ik daar aan kwam, is me ontschoten, 'k Heb me er puf op zitten verzinnen, maar de reden wil me maar niet te binnen- schieten. Hoe dit zij, ik was er dol op om zoo'n vat te hebben, en omdat ik het niet koopen kon, moest ik er een maken. Dat was gemakkelijk genoeg. Op zolder vond ik een ronde blikken bus en sloeg daar, door middel van een priem en een hamer, een massa gaatjes in. Bovendien had ik een langen koperen ketting van een klok. Waren er nu haakjes aan de bus geweest, dan had ik daaraan den ketting kunnen bevestigen, maar die waren er niet. 'k Had er ook wel twee gaatjes in kunnen boren, maar zoover dacht ik toen niet door. Aan weerszijden van de bus moesten, volgens mijn plan, de twee einden van den ketting vastgesoldeerd worden, en onze loodgieter was zoo goed, dat voor me te doen. Hij zei zelf, dat het een goedheid van 'm was; ik vond anders, dat het daarmee wel kon gaan, want ik moest er een stuiver voor betalen, wat een heele som gelds voor me was. Bovendien had ik nog z'n gezanik, wat dat nu eigenlijk worden moest, en waarvoor het diende. Ik zei, dat het een nieuw soort gieter moest worden en dat ze in vreemde landen al ik weet niet hoe lang van dat soort gieters gebruikten. Hij bromde van dat die nieuwerwetsche snufjes geen duit waard waren en dat men zich maar bij 't oude moest houden. Maar den stuiver streek hij op. Nu had ik m'n wierookvat, dat ik lustig, onder het welluidend gerinkink van het koperen kettinkje, kon zwaaien, en den wierook had ik ook. Vader toch had van een zeeloods zulke zware sjek gekregen, dat hij die voor moeder niet mocht rooken. 't Heele huis zou cr naar stinken, zei ze, en in geen jaren zou de zware tabakslucht uit de raamgordijnen 60 en overgordijnen zijn te krijgen. Bovendien ging iedereen er van hoesten. Die tabak nu, een heele pot vol, stond voor oud vuil op onzen zolder, en toch vond vader het zonde ze weg te gooien. Dat kwam net goed voor me. Sjek was gauw aan, brandt goed door, en zou door 't zwaaien veel rook geven. Heel m'n bus, waarop een deksel kon, (en daarom was ik zoo voor 't soldeeren geweest) propte ik vol met sjek, en snapte bij ons het huis uit. 'k Had gewacht tot tante bij ons was, en nu sloop ik, achter het poortje door, in den tuin van den catechiseermeester, schoof het raam open van de achterkamer, waarin tante woonde, kroop door het raam, dat ik daarop zorgvuldig sloot, en nu kon ik met m'n proefnemingen beginnen, omdat ik heelemaal alleen was, en daar ik het venstergordijn had laten zakken, ook geheel vrij voor de loerende blikken van de groote menschen, die letterlijk niets van ons velen kunnen. Eerst begon ik met lucifers. Dit lukte niet te best. Toen lei ik papier op de tabak en stak dat aan. Kleine rookwolkjes kwamen er door 't zwaaien; die werden, dichter en dichter, en veranderden eindelijk in zulke geweldige wolken tabaksrook, als ik zelden gezien heb. 't Ging overheerlijk. In korten tijd stond de kamer vol, dat alle meubelen wegdreven in een blauwen mist. Men kon den rook wel snijden, en op z'n best er doorheen zien. Wat ik niet wist of vermoedde, was, dat de rook, die niet door het raam ontsnappen kon, en dat misschien zelfs niet gedaan zou hebben, al was het geopend geweest, omdat de wind er op stond, — door de reten en harren van de deur in de gang drong en met zijn doordringenden geur weldra heel het huis vervulde. De familie van den catechiseermeester merkte dit heel gauw, vooral omdat de juffrouw niet sterk van borst was en begon te hoesten. Ik hoorde wel een gehoest, en vervolgens een druk geloop en gepraat, dat 61 al erger werd, maar had er niet het minste erg in, dat het in eenig verband met mijn lustig gezwaai van het wierookvat kon staan. Eerst wisten ze in het huis niet, waar de 62 wind vandaan kwam. Maar toen zagen ze hoe langer hoe dichter rookwolken door de reten van de deur van de achterkamer komen. Wat was daarin te doen? De oude tante was uitgegaan. Zou er brand zijn? Dat akelige woord vleugelklepte door het huis. O, zeker, er was brand in de achterkamer! Toen hoorde ik eerst een gewring aan den.deurknop, ■toen een getik, een gestomp, een gebons. Aan het raam- werd ook gemorreld, maar ik had de knippen er opgedaan. Ik begreep onraad. Helaas, ontsnappen kon ik niet. En toen ik buiten de stem van den catechiseermeester hoorde, die zei, dat men maar een ruit moest inslaan om bij de knippen van het raam te komen, deed ik zelf de deur open, omdat tante anders die gebroken ruit had moeten betalen. De lieden voor de deur, die ik niet zien kon, evenmin als zij mij eerst konden zien, golfden terug voor den geweldigen tabaksdamp, 't Sloeg d'r allemaal op d'r keel en de eerste, die ik zag, was de juffrouw van den catechiseermeester, die heelemaal krom stond van den hoest en net deed, of ze blafte. De oude man zelf kwam binnen en sprak nu heelemaal niet deftig meer. Wel, als papa Chassé in de Citadel de Franschen zoo uitgescholden heeft, als de oude man mij deed, heeft hij eer Van z'n werk gehad. En al maar bleef dat verwenschte wierookvat rooken. Opeens, hoe het mogelijk is geweest weet ik nog niet, stond m'n moeder voor me. Heel de bende liep op haar toe. De een had een paar afgebrande lucifers, de ander een dot half verkoold papier. Zeggen konden • ze niets, ze stonden maar te blaffen van den hoest. Maar ze duwden al die dingen m'n moeder onder den neus. En moeder nam het wierookvat en greep den ketting en dien knapte ze af net of het een draadje was, en het vat gooide ze in de gang en trapte het tot een vormelooze massa onder haar voeten. En in die gang stond het meisje van meester Teilers, en die hoestte ook, en ze 63 zei, dat ik een slechte jongen was, want dat ik heel goed wist, hoe tante eens een bloedspuwing had gehad en dat nu zeker weer zou krijgen door dien gemeenen stank, die in geen weken de kamer uit was te krijgen. En de vrouw van den catechiseermeester hoestte terug, dat zich daarover niemand ongerust behoefde te maken, want dat ze van stonde af aan tante de huur opzei, om toch nooit meer dien slechten, gemeenen jongen, die eigenlijk naar Mettray of den Kruisberg moest, in haar huis te hebben, en meester Teilers kon les geven aan wien hij wilde . . . die jongen kwam nooit meer in haar huis. Dat alles hoor ik nog, en ik voel nog, alsof het gisteren is gebeurd, hoe moeder me door mekaar schudde, of ik een arme waterhond was. Ik geloof, dat ze me wel had kunnen vernielen. En dat hadden op dat oogenblik al die hoestende menschen gekund. Maar.... moeder hoestte niet, en ik ook niet. Dat vond ik toch het leukst. En het slot? Heel veel heb ik 's nachts, toen ik in m'n bed lag en geheel alleen was, geleden van angst, dat tante een bloedspuwing zou krijgen en dat ze om m'n slechte streken uit die vriendelijke achterkamer verdreven zou worden. Toch is alles goed afgeloopen. Toen de juffrouw van den catechiseermeester, uitgehoest was, dacht ze er aan, dat ze zoo gauw geen huurder zou krijgen voor één achterkamer en zeker niemand, die zoo gemakkelijk en inschikkehjk was als de altijd vriendelijke en toegeeflijke tante. Meester Teilers heeft het er door weten te krijgen, dat ik weer in huis mocht komen om les te nemen, zijn meisje is later weer tegen me gaan lachen en tante heeft er gelukkig geen kwalijk-varen van gehad. Maar vadertje heeft er gelukkig niets van geweten — anders was ik zeker naar Mettray of naar den Kruisberg gestuurd. „ _ Hendrik Eben. Uit: De Gedenkschriften van een Schooljongen. Uitg.: .£ L. v. Looy. — Amsterdam. Bloei JX. s Zwaar was de strijd en met ruw geweld Hieuw vijand op vijand in; Schaar viel aan schaar, als schoven geveld. De zwaarden hadden hun zin. De gonzende pijlen bewolkten de lucht; Rondas bonkte op rondas .... Doch de vlakte lag rood van Leliaert-bloed, Eer de avond gevallen was. l) In den Gulden-sporenslag 1304 behaalden de Vlamingen de overwinning op de Franschen, de Leliaerts, zoo genoemd naar de Lelie in het wapen. 65 De Klauwaerts zongen hun zege luid: „Vlaanderen, Vlaanderen de Leeuwl" De blonde schildknaap ziet om naar zijn heer En stort ter aard met een schreeuw. Vertwijfelend slaat hij de handen saam; Dan betast hij het koud gelaat. De bezwijmde ontwaakt, nu de warmende aêm Van den jonkman zijn wezen beslaat. De graaf van Pervyse baadt in zijn bloed; Zijn blik zoekt angstig in 't rond. — „Laat mij snellen om paard en ruiterstoet, Heer graaf, uw borst is gewond . . . ." De graaf van Pervyse staart angstig rondom: „Waar zijn wij? Hoe staat de strijd?" „Bij Kortrijk ter vlakte: de zege is ons! De Leliaert wijkt en is wijd. ..." •" „De zege is ons .... bij Kortrijk, knaap?" „Van hun bloed zien de meerschen rood!" „Zoo sluit mijn oogen ten laatsten slaap: Ik sterf een genisten dood." Hij betastte de zode, den grond, waar hij lag: „Mijn schildknaap, herzeg het mij: Is dit weer Vlaanderen, ons eigen land?" „Ja, Vlaanderen .... en Vlaanderen is vrij I" Toen helderde een glimlach het stervend gelaat; Toen greep hij een handvol grond, Bedauwd met het bloed van zijn eigen hart, En bracht ze met moeite aan den mond. 66 „Nu beur mijn hoofd, knaap, — wat snikt ge [aan mijn zij? — Dat 'k me ééns nog omhooge richt En blik over Vlaanderen, wijd en blij: Zij dit dan mijn laatste gezicht. Neem van mijn gordel het goede zwaard; Het diende mij wel getrouw: Het heeft geen snooden vijand gespaard, Doch stichtte ook nooit smaadlijk rouw. Neem, knaap, het edel zwaard mij ter zij En delf nu daarmee mij te voet, — Dat is het laatst, wat gij doet voor mij — Het graf, waar ik rusten moet. Wat is al uw luister en eere-oogst, Bij dit laatste,'mijn heilig zwaard: Gij delft mijn graf me in 't bevrijde land; In Vlaanderens herwonnen aard." Dr. Felix Rutten. Uit: De Vlaamsche Stem. Dooxsa • DE VOHDST • Dooooa XXI. Langzaam sleurden een paar hijgende honden een krakende hondenkar over het mulle zand van den weg naar Houtigehage. Het was een zware trek voor de beesten. De leeren riemen drukten hen diep in de harige, ruige borst, en ze lieten de trillende roode tongen ver uit den bek hangen, terwijl ze met korte, hijgende stooten ademden. De kar was beladen met allerlei porselein en aardewerk, en bij elke oneffenheid van den weg rinkelden de kopjes en potjes en pannetjes door elkaar, op gevaar van te breken. Achter de kar liep een lange man uit alle macht te duwen, om de honden te helpen. Want de weg was bijna niet om dóór te komen. Dat was Wiebe Doustra, een arme hutbewoner van de Houtigehage. Wiebe was „op de reis" geweest met zijn „zaak". Hij was B8 geen grossier in aardewerk, want al de voorraad, dien hij bezat, was op zijn kar. Ik geloof ook niet, dat hij de theetafel in het salon van een of andere gedistingeerde lezeres naar genoegen zou kunnen voorzien, want ruim gesorteerd was hij ook al niet. Maar de menschen op de heide hebben gelukkig ook geen oud-blauw porselein noodig of Sèvres, en voor de streek hier was Wiebe al vrij aardig gesorteerd. Zelfs kopjes met toepasselijke opschriften kon hij leveren. Ja, die waren prachtig! En onlangs, toen ik hem een kleinen dienst had bewezen, zond hij mij twee zulke kopjes met gouden randjes. „Uit dankbaarheid" stond er op; en ik weet vast en zeker, dat ze „uit dankbaarheid" kwamen. Nu was Wiebe „op de reis" geweest, en keerde terug naar zijn woning. Ten minste, dat zullen we zoo maar noemen. De dag was niet erg best geweest. En 't was eigenlijk den laatsten tijd al slecht gegaan met de negotie. En als men nu weet, dat de kopjes-negotie alleen dan maar ter hand werd genomen, als er verder geen werk was, dan kan men zich wel voorstellen, dat het met Wiebe's maatschappelijken toestand nu juist niet zoo heel florissant was. Eigenlijk kon hij wel zeggen, dat hij in geen zes weken wat verdiend had. En dan een half ziek lichaam, ten gevolge van een operatie, die hij onlangs in Groningen had ondergaan. En een huisgezin met kinderen . ...! Maar, — ik wil nu niet klagen. Want daar zou ik Wiebe geen genoegen mee doen. Daar sleept dan de kar, heen en' weer kantelend door de diepe wagensporen van het mulle zand. Wiebe er achter. Werktuigelijk, droomend, schokt hij verder met zijn wagen. Maar plotseling houdt hij den wagen in. Met een ruk staan de honden stil. 69 Wiebe laat de kar los, en zijn lange gestalte bukt zich gretig voorover op den grond. Daar in het gelige zand liggen drie blanke guldens, en iets verder — half in het zand verscholen — een blinkende rijksdaalder! Hoe komt dat geld daar? Van wien zou het zijn? Wiebe raapt het op, en steekt het aarzelend in den zak. Zou hij het mogen houden? Hij gaat weer achter zijn wagen en sjokt verder door naar zijn hut. Maar onderweg vliegen hem allerlei gedachten door het hoofd. Verleidelijke stemmen zeggen: „Hou het maar, niemand heeft het gezien! Je kunt het zoo goed gebruiken!" En ze spiegelen hem allerlei uitkomsten voor. „Nu kan je turf koopen voor den winter, Wiebe! Nu behoeven jij en je vrouw er niet meer over te zitten tobben, zooals laatst 's avonds, toen de kinderen al naar bed waren, waar toch de huur van den grond vandaan moet komen. Nu kan je den winkelier betalen! Drie guldens.... En een rijksdaalder! Wat kan je daarmee al niet doen!". ... Maar plotseling breekt een waarschuwende stem in hem al deze verleidende stemmen af. „Zoudt ge zoo'n groot kwaad doen, Wiebe, en zondigen tegen God?" En die stem houdt de overhand. Want Wiebe is een geloovig man, vol vertrouwen op God. Daar gaat veel in hem om, zouden ze hier zeggen. Daar komt hij thuis! Nog wel in strijd, maar toch reeds besloten. „Vrouw, kom eens hier! Nu heb ik een schat gevonden. Daar ginds bij SJoerd Veenma, even over de brug, daar lagen in 't zand drie guldens en een rijksdaalder! Hier heb ik ze; maar ik wil ze niet houden, want ze branden me in mijn zak." Zijn vrouw blijft een oogenblik stil, verbaasd hem aan- 70 ziende. En ook in haar moest een opkomende begeerte overwonnen worden! 't Is ook zoo'n groote schat en er zouden zoovele zorgen mee weggekocht kunnen worden. „Wel, hoe is 't mogelijk!" zegt ze eindelijk. „Van wien zou dat zijn. Neen, man, niet houden, hoor! Dat is geld van een ander, daar kan nooit zegen op rusten." „Wat zouden we doen, vrouw? Wisten we maar, van wien 't was, dan bracht ik het dadelijk terug!" Eindelijk wist Wiebe raad! Hij nam een blaadje uit een oud schoolschrift van de jongens. Hij scharrelde een oude pen op en schreef — en dat was een heele toer voor Wiebe, want schrijven gebeurde elke week niet — met groote, hanepootige letters, half Friesch: Geit verloorre Drie guldens en een rijksdaler te befrage bei Wiebe Doustra. En dit papier werd fluks met een spijkertje aan een boom vastgeslagen. Aan een populier, zoo hoog als hijVmaar reiken kon, en Wiebe was nog al lang. Aan den weg, waarlangs de veldarbeiders komen moesten, als ze naar huis terug keerden. En het wapperende, ritselende, witte papiertje, hoog aan den boom, was toch een goed bedacht middel. Want 's avonds kwam er een arme veldarbeider van Drachtster Compagnie, aan wien blijkbaar het geld toebehoorde, en die — zooals ook bleek — zijn gansche weekloon bij ongeluk, zonder dat hij 't merkte, had laten vallen. Wat was die man blij! Maar vjat waren Wiebe en zijn vrouw ook blij! En toen Wiebe mij dit verleden week vertelde, zei hij, — en ik kon er zoo in komen —: 71 „Maar, mijnheer, wat heb ik een strijd gehad! In geen zes weken wat verdiend, en 't is gauw winter! en dan drie guldens èn nog een rijksdaalder te vinden! Het brandde me in mijn zak, mijnheer! Maar," — en nu sprak hij met de overtuiging des geloofs — „maar nu zal mijnheer eens zien, hoe God mij nu zal zegenen! Gelooft mijnheer dat ook niet?" En met vast vertrouwen op God en op de warme harten mijner medemenschen heb ik toen geantwoord: „Ja, Wiebe, dat geloof ik beslist!" Ja, dat was mijn vaste meening, dat Wiebe zou gezegend worden. En het gebeurde ook. Ik schreef deze geschiedenis eens op, en een vriendelijk blad bood haar den lezers aan. En daar hoor ik me op zekeren morgen de postbode roepen, des morgens vroeg, toen hij aan de deur kwam: „Wat er nou aan de hand is, weet ik niet, maar ik heb vijf-en-dertig postwissels en tien aangeteekende brieven." Alles voor Wiebe! En dat stroomde maar, dat stroomde maar. Zélfs uit Zwitserland en uit Indië stuurde men geld. Wat had ik een administratie, want ieder moest bedankt worden. Ik had het nooit zoo druk, als toen ik de particuliere secretaris was van Wiebe. Nu, ik werd later ook zijn administrateur, en we hebben dat geld zoo goed mogelijk besteed voor hem en zijn gezin. De armvoogdij, waar Wiebe anders zijn voornaamste inkomsten van had, hield op met uitdeelen, en Wiebe leefde nu van zijn geld. Dat duurde wel een paar jaar, en in dien tijd kon hij zijn „porselein-negotie" uitbreiden, al krijgt hij alles ook nog niet direct uit Japan geïmporteerd; hij ging handelen in geiten, kippen, oud ijzer, lompen, haring, kool, enz., enz., waar maar wat aan verdiend kon worden. Hij ging versterkende middelen gebruiken en kreeg zijn gezondheid voor een groot deel terug, zoodat hij 72 nu aardig wat werken kan. Een flinke kar en een paai sterke honden kon hij koopen, eigen turf en kunstmest voor zijn land. En als men alles zoo eens overziet, als men het hem alles hoort vertellen in zijn hutje, dat tweemaal zoo groot werd en dat er zoo heel veel lieflijker van binnen uitziet dan vroeger, dat moet men zeggen: Eerlijk zijn'is toch nog veel meer waard dan drie guldens en een rijksdaalder. Ds. J. A. VïSSCHER. Uit: V&n de arme Friesche Heide. Ui tg.: H. D. Tjeenk Willink en Zoon. — Haarlem. C30C3 XXII. SLUIT VOOR BEGEERTE UW GRAAG GEZICHT. Sluit voor begeerte uw graag gezicht: Zij loert, zij loert om in te varen. Sluit de oogen, vensters van het licht, Indien gij wilt uw hart bewaren; Want, zoo begeerte eens binnensluipt, Zij zal bederf en jammer baren, ; . ... Dat eeuwig smert en eeuwig druipt. De dingen zijn niet, als zij schijnen: De worm zit binnen lekker ooft. En levend kleur bedekt venijnen; Hij doolt zeer licht, die licht gelooft. In paradijzen nestien slangen, De slangen hangen boven 't hoofd, Daar goude_en blozende appels hangen; Dies wacht uw vingers, wacht uw hand. Noch vat den Dood niet met uw tand! J. v. d. Vondel. (1587—1679). cu □ c=3 73 XXIII. UIT OUD-OOMS JONGENSJAREN. 1. BIJ MARTSJE-MOEI. Wat ik je nu ga vertellen, kinderen, dat is al meer dan dertig jaar geleden, maar ik heb 't nog even goed onthouden als den smaak van 't stuk Deventerkoek, dat me pas door de keel is gegleden. Je moet dan weten, dat ik eens op een dag door mijn moeder werd uitgestuurd, met een boodschap naar onze Martsje-moei, die op de Bergummer Nieuwstad woonde. Dat was voor mij een reisje van een goed half uur of drie kwartier en ik had er heel veel zin in. En dat ik er zin aan had, daaraan kan je wel merken, dat ik in twee jaar tijds niet alleen ouder, maar ook verstandiger was geworden; want toendertijd zou 't een heele toer geweest zijn om mij naar 't oude mensch toe te krijgen! Want — ik was toen zóó bang voor de oude stakker, alsof ik-in haar huisje een hond had zien geeselen! Eén ding was waar: Martsje-moei zag er voor vreemden nu juist niet aantrekkelijk uit: ze liep, of üever, ze hompelde al vrijwel naar de tachtig en ze was zóó krom van de rheumatiek, dat ze, op 'n stokje geleund, maar met moeite over den weg strompelde. Ondeugende kinderen en ook soms groote menschen, die 't niet konden laten om met de gebreken van een oud, ongelukkig mensch te spotten, waren begonnen haar „vlugge Martsje" te noemen, en dat werd zoo langzamerhand door de andere dórpsmenschen gedachteloos nagepraat; maar ze meenden 't vanzelf net andersom. En dan waren er ook nog leelijke kwaadsprekers, die rondstrooiden, dat Moeike zich wél vlug kon bewegen 's nachts, als ze haar stok als rijpaard gebruikte, en daarop den schoorsteen uitvloog! Daarmee wouën ze zeggen, dat onze goede Moeike een tooverheks was, en met dat domme, leelijke praatje hadden mijn kameraden me 74 bang gemaakt! Ze konden 't zich niet begrijpen, zeiden ze, hoe ik 't durfde wagen om in haar huisje te komen! Ik mocht in elk geval wel oppassen, dat ik nooit iets aannam van 't geen ze me gaf, want.... en al zulke praatjes meer. Ik had er thuis nooit een kik van gegeven, anders zou onze Mem me wel verteld hebben, dat dit allemaal maar domme bedenksels waren, waar geen steek van aan was. Nu nam ik ze voor echte munt op, en ze speelden me aldoor in 't hoofd, toen ik den eersten keer met onze Mem bij 't oude mensch te gast was — te gast — ja, maar zonder dat ik wat in de maag kreeg! Ik spreek dus de volle waarheid, als ik zeg, dat de tijd me zoolang viel „als een dag zonder eten". Ik zat op een stoof bij den haard en ik loerde maar aldoor naar 't oude mensch, en lette op alles, wat ze deed. Ze had een lang, spichtig gezicht, met een grooten, hollen mond, en telkens, als ze dien opendeed om wat te zeggen, zat ik in angst, dat haar hoofd, dat onder 't praten zenuwachtig heen en weer schudde, daarin zou vallen. En dan staarde ik, heel verlegen, den anderen kant uit in de gloeiende kolen, en ik verlangde toch zoo, dat we maar weg zouden gaan! Ik hield me of ik ziek was en heelemaal niks lustte; want ik dacht er al maar aan, dat de andere jongens gezeid hadden, dat ik vooral en vooral niets van Moeike moest aannemen, allerminst iets' in den mond steken! Ik wou en zou 't niet doen, dat stond vast. Want ik had veel te veel schik in mijn jonge leven, dan dat ik 't er op zou hebben durven wagen om misschien van een hap wittebrood, dien ze me gaf, de koorts op 't lijf te krijgen, of dat 'n prachtige rooie appel, dien ze me zoo uitlokkend voorhield, misschien in mijn maag in een levende pad zou veranderen! Nee, hoor! al was 't ook nog zoo moeielijk voor 'n gezonden jongen, dan wou ik nog liever hongerlijden! 75 Hoeveel moeite onze Mem en oude Moeike ook deden om me toch maar 't een of ander toe te stoppen, ik hield maar vol, dat ik niets lustte, „want och, ik had toch zoo'n pijn in m'n hoofd!" Als ik toen niet zoo dom en verblind geweest was, dan had ik best kunnen merken, hoe dat goeie, ouwe mensch net evenveel zorg «voor me had als onze eigen Mem, en hoe naar ze 't vond, dat ik nou juist bij haar aan huis ziek ging worden! Gelukkig maar, dat de stakker niet kon raden, waarom haar eten me zoo tegenstond, want dan zou ze nog meer verdriet gehad hebben! Nou, zooals ik zei, ik dee dan net of ik niks lustte. Maar voor Martsjemoei was dit, net andersom als bij mij, een reden om toch vooral haar best te doen, dat ik tenminste iets in de maag zou krijgen! Want ze had nu eenmaal 't begrip, dat alle dingen beter werden, als je maar wat at. Je mocht zoo ziek zijn als je wou, zei ze altijd, — als je dan eerst maar weer wat kon eten, dan was er geen gevaar meer! En 't was alleen haar groote medelijdzaamheid, die haar zoo deed denken, dat weet ik zeker! Dit staat vast, dat ze dien dag niet rustte, of ik moest tenminste een beschuit van haar aannemen. „Een beschuitje 76 kon er altijd wel in," zei ze; 't gebeurde vaak genoeg, dat je met zoo'n knapperige beschuit de hoofdpijn een beetje „verkauwde"! Nou, ik hield me maar stil, want'ik had wel begrepen, dat hier geen tegenspartelen meer helpen zou. En nu kreeg Martsje-moei een groene trommel uit de kast, en daar waren beschuiten in, hooge en platte, en ze zocht 'n mooie platte voor ine uit („want daar houden de kinders altijd 't meest van," zei ze), en die besmeerde ze dik met boter. „Nou, mijn boike,"*) zei ze vriendelijk, „hap jij er nou maar in, hoor! 't Zal je wel meevallen!" Nou, ik nam die beschuit vanzelf aan, maar niet met 't plan er van te eten, hoor! Dat zou ik nooit gedaan hebben, voor geen paard, ja, zelfs al hadden ze me 't mes op de keel gezet! Pas keken Moeike en Mem beiden eventjes niet naar me, of ik stopte die beschuit stilletjes in de stoof, waar ik op zat. En Moeike, blij dat ik 'm op had, zooals ze meende, wou er me volstrekt nog eentje toe stoppen! Maar onze Mem zei, dat 't tijd werd om op te stappen, en toen was ik: wip! van mijn stoof, en stond al met de deurklink in de hand! Onderweg was onze Mem heel bezorgd over mij, want ze was bang dat haar jongen, die anders altijd at als een slootgraver, de derde-daagsche koorts onder de leden had. Maar toen we eerst maar thuis waren, verdween die ongerustheid al gauw; want toen had ik een honger als een hannekemaaier. *) Ik vroeg dadelijk om een dik stuk roggebrood, en dat was in een zweepslag verdwenen! En toen wou ik maar liefst dadelijk de straat op, om met de andere jongens te stoeien — och, te spelen, wou ik zeggen! Maar onze Mem zei: „Hoe heb ik 't nou met je? Den 1) Een oud Friesch woord voor jongetje. „Mem" is moeder. *) Een Duitsche grasmaaier. • 77 heelen dag ziek, en nou opeens zoo vlug als 'n wezel? Dat lijkt vreemd! Wat mag een ander daar wel van denken?" En ze dee net, of ze boos was, maar inwendig was ze toch maar blij! „Maar één ding zeg ik je," voegde ze er nog bij: „je gaat nooit weer met me uit! Afgepraat is 't, en dat is 't!" Ik stond beschaamd en verlegen, maar ik durfde niet zeggen, wat de reden was, waarom ik me ziek had aangesteld! .... Maar 'n poosje later leerde de ondervinding me, dat alles wat ze me van Martsje-moei verteld hadden, klinkklare leugens waren, en dat je gerust alles kon opeten, wat ze je gaf! Onze Mem had een tijdlang van die mooie appels in de la van haar kabinet, van die ronde, rapde „krusenotjes", en daar stopte ze me nu en dan een paar van in de hand. En toen dit nu in een dag of wat niet meer gebeurde, toen vroeg ik haar op een goeien dag om zoo'n appeltje. „Die zijn allemaal al op, jonkje," zei onze Mem, „en 't grootste deel d'r van heb jij gehad, want ze waren dan ook eigenlijk voor jou bestemd! Toen we laatst bij Martsje-moei te gast waren, zei 't ouwe mensch: „Kijk, die moet je voor 't boike meenemen!" en ze stopte mijn heelen zak vol van dié lekkere appels." „Hé!" — riep ik, „had Mem die appels van Martsje-moei gekregen?" „Ja," zei onze Mem, „en je hebt d'r geen padden van in jè maag gekregen,, wel? Ja, jonkje, word maar niet zoo rood! ik weet d'r nou alles van, hoor! Ik heb Zondag wel gehoord, wat je van onze arme Moeike gezeid hebt, toen je die jongens bij je hadt te spelen! Kom, Japik, wees toch wijzer, en geloof niet aan zulke praatjes! Moeike is een best, braaf mensch, hoor! Dat ze d'r leelijk uitziet, kan ze niet helpen; daarom hoeven die kameraadjes van je ■— en mijn jongen ook al! — haar niet . voor tooverheks uit te maken!.... Heksen zijn er 78 niet en ook geen spoken, waar die nare jongens je ook al bang voor gepraat hebben! Ik wou er wat tegen zeggen, maar Mem pakte me zonder veel praatjes bij de hand en ze nam me mee naar den stal; daar lagen op de plaats, waar de koe anders stond, een paar stapels turven, en daarboven was een lijn gespannen, waar Mem bij regenachtig weer wel eens wat te drogen hing. Den vorigen avond had ze me daar naar toe gestuurd om een paar turven, maar ik was met leege handen en bleek van schrik weer binnen gekomen, en al zei 'k toen niet, wat er aan scheelde, onze Mem had' 't wel begrepen, hoor! Maar nu ik daar bij klaarlichten dag met haar voor dien koestal stond, zag ik, dat over die lijn een hemd te drogen hing, — en dat had ik den vorigen avond natuurlijk voor een spook aangezien!.... „Zie je nou wel?" zei onze Mem, en verder zei ze niks meer; maar ik was voor goed genezen van mijn dom geloof aan heksen en spoken! En van dien dag af was ik ook nooit meer bang voor Martsje-moei; ja, ik kreeg later echt veel met haar op, toen ik zelf ondervond, hoe goed en liefderijk ze kon zijn. XXIV. UIT OUD-OOMS JONGENSJAREN. 2. DOOR HET IJS. Dat ik haar zoo leerde kennen, dat was een gevolg van m'n tweede reis naar haar toe, waarvan ik jullie eigenlijk wou vertellen. Onze Martsje-moei (ze was een tante van onze Mem, en dus mijn oudtante) was maar een arm vrouwtje. De armvoogden hadden haar 't huisje afgestaan, waar ze in woonde, en die gaven haar elk jaar ook genoeg turven voor den winter; en verder verdiende ze zelf haar kost met spinnen voor andere menschen. En zoo had ze dan nou voor onze 79 Mem een paar strengen garen afgesponnen, en die moest ik gaan halen. Ik ging toen anders al naar school, maar onze méésters hadden dien dag een vergadering. Dat trof voor mijn reis net goed, want 't was mooi winterweer! Er lag al ijs in de slooten en de zon scheen heerlijk. En omdat 't zulk mooi weer was, kreeg ik mijn nieuw pakje aan: dat is te zeggen: een broekje en een kieltje, die anders alleen 's Zondags uit Mems „kammenet" te voorschijn kwamen, 't Was een mooi staaltje van goed; donker en gekeperd met ribbetjes was 't, maar anders egaal effen van kleur, 't Had maar één gebrek, en dat was, dat 't niet tegen de nattigheid kon! 't Was niet „krimpvrij", had de koopman gezeid, en 't kon wel eens 'n beetje afgeven, als 't bij ongeluk met water in aanraking mocht kamen! Daarom, en om 't lang netjes te houden, mocht ik 't 's Zondags alleen aan hebben, als er geen buien aan de lucht waren. Nou, dat pakje kreeg ik dan aan, en toen ik klaar was, zei onze Mem: „Nou, je moet Móeike maar de groetenis doen van Mem, en of 't garen al klaar was; dan kon ze 't jou wel meegeven, moet je zeggen, — hier heb je 'n schoonen zakdoek van Heit1), daar kan ze 't dan wel inrollen, moet je zeggen, en Heit zal Zondag zelf de centen wel brengen! Die wou toch na kerktijd even bij Moeike aangaan, heeft-ie gezeid." „Best, Mem." „Nou, stroop dan je broek maar op — zoo — en hier heb je je andere pet ook nog, die oude staat bij je mooie kleeren, als 'n gebraden appel op 'n stok! Zie zoo, dat staat beter!" „Ja, Mem." ») Vader. Bloei IX. 6 80 „Zoo, nou, maak nou maar, dat je d'r komt! En vlugger dan anders, hoor! Want gewoonlijk loop je als 'n gespannen haas." „Ik zal in 'n zweepslag op de Nieuwstad zijn, dat zal Mem zien!" „Nou, dan is 't goed, maar pas op, jonkje, en kom niet op 't ijs, want dat kan je nog lang niet houden, en ik wil je niet graag als 'n dooie drenkeling thuis krijgen, of.... met natte voeten! Heb je 't gehoord, jonkje? Ja? Nou, denk er dan om, hoor! Ik zal dadelijk, als je thuis komt, aan je voeten voelen. En als ze nat zijn, dan is de karwats je voorland, óf zonder eten naar bed! Dat heb ik je maar te zeggen!" „Ik zal niet op 't ijs gaan, Mem!" „Nee, hè? — En luister: als je nou bij Moeike bent, en die wil je 'n beschuit geven, zal je die dan niet weer in de stoof douwen?" „Nee, Mem," zei ik; „hoe komt Mem daar toch bij?" „Dat kan je niks schelen — ik zeg alleen maar, dat je 't niet doen moet, en knoop dat nou maar goed in je oor! En nou, vooruit maar! Hier, eerst nog even je neus snuiten. En van avond vroeg weer thuis komen, hoor! Dag, Japik!" „Dag, Mem!" En, met al die goeie raadgevingen toegerust, stapte ik de deur uit, en ik was al heel gauw bij Martsje-moei. Ik deed mijn boodschap, en werd vriendelijk onthaald. Moeike gaf mij een lekkere boterham, en die peuzelde ik zoo smakelijk op, dat 't oude mensch er echt schik in had. En toen ik 't goede genoten had, toen stapte ik weer op huis aan. En ik zou ook stellig zonder ongelukken thuis zijn gekomen, want ik was al over de helft en toen was er mij nog niks bizonders overkomen, maar — een eindje buiten 't „Klooster" zag ik enkele van mijn kameraden, die met mekaar op een 81 drinkdobbe1), die in een oude gracht uitliep, aan 't schaatsenrijden waren. Een paar van de kleinsten scharrelden op klompen, achter stoeltjes aan. Elk vermaakte zich op zijn eigen manier, maar pleizier hadden ze allemaal, dat was hun wel aan te zien! — De verzoeking was al te groot! — Ik moest toch eens even gaan kijken ! In 't begin van den winter, als de groote waters en de „poel" aan den overkant van den weg nog niet „konden houden", dan probeerden we altijd eerst op deze „dobbe", of 't ijs haast sterk genoeg was. Gevaar was er niet veel bij, want als je maar oppaste om niet te ver naar 't midden te komen, dan verdronk je niet licht; de dobbe werd, van de landzijde af, wel aldoor dieper, maar dat ging heel langzaam aan. Nou, en als 't ijs daar dan sterk genoeg was, dan trokken we daar al in den vroegen morgen met heele troepen naar toe, en we speelden net zoo lang glijbaantje, tot de schoolklok luidde, en dan was 't — roef! — met den looppas weer naar 't dorp, om toch maar niet te laat te komen 1 Maar er gingen toch altijd een minuut of tien mee heen, voor we bij de school waren, en dan was 't altijd maar een geluk voor ons, als meester zich dan juist een beetje verslapen had, omdat-ie met zoo'n erge kou niet zoo al te best uit z'n bed kon komen! Want anders kregen we leelijk den wind van voren, dat zeg ik je! Dan kregen we niet alleen „pruttelbrij" maar ook „ribbesmeer" te eten! Maar meester zijn straffen konden ons evenmin van die „dobbe" afhouden, als de klachten van onze ouders, dat we met dat geglij onze klompen zoo gauw versleten. Die „dobbe" maakte ons dus dikwijls genoeg ongehoorzaam, en — dat gaat net zoo lang als't voeten heeft — dus niet goed, op den duur! J) Drinkplaats voor 't vee. 82 Dat zou 'k dien dag ook ondervinden. Daar stond ik dus op den weg, en ik keek aldoor naar dat vroolijke troepje op 't ijs, en ik schoof er al dichter en dichter naar toe! Al gauw was ik er vlak bij; op 't uiterste kantje van den wal stond ik, „Kan 't ijs al houden?" vroeg ik, om een praatje te maken. „Jawel!" riepen ze, „kom d'r ook maar op!" Eventjes nog dacht ik er aan, wat ik onze Mem beloofd had, en ik besloot niet op 't ijs te gaan, maar alleen nog maar eventjes te blijven kijken. Maar — de verleiding werd sterker en sterker! Ik was er op den duur niet tegen bestand! Een van de jongens reed op zijn vaders schaatsen; van die hééle groote, ouderwetsche, — je weet wel — met van die krullen van voren! Daar had hij net zoo lang op rondgescharreld, tot hij van vermoeidheid niet meer kon. „Wil je mijn schaatsen even onder hebben?" vroeg hij me toen. Ja, wat moest ik doen? — Wat zou ik? Mijn goede voornemens weken al verder en verder op den achtergrond; maar heelemaal waren ze me toch met uit de gedachten! Nog één oogenblik, — maar héél zwakjes, verzette, ik ine tegen de verleiding. „Och, nee!" zei ik, „ik heb immers geen schoenen aan!" „Dat zou wat! Je kunt 't ook best op kousen, — toe dan maar!" Uit was 't, glad uit, met al mijn goede voornemens! 'k Was al eens eerder op schaatsen geweest, en ik kon, met een beetje „praampje-schuiven", al aardig voortscharrelen; maar op die groote, onbehouwen schaatsen maakte ik, doordat ik d'r niet aan gewend was, zulke rare zwaaien, dat ik moeite had om op de been te blijven. „Pas op, Japik, val niet!" riepen de jongens. 83 „Nee!...." zei ik, en — „ik lig al!" liet ik d'r dadelijk óp volgen. En dat was ook zoo! Mijn beenen waren met 't onderste gedeelte van m'n lichaam opeens vooruit geschoten, en m'n boveneind kon niet zoo gauw meekomen! Ik moest dus — volgens de wetten van evenwicht en beweging, zooals meester ons later leerde — wel een zitplaats op 't ijs zoeken. „Dat valt genoeg mee!" dacht ik; ,,'t doet heelemaal geen pijn!" * Mooi, hoor!.... Maar wat ik in 't begin een geluk noemde, was toch eigenlijk mijn ongeluk; want dat 't me geen pijn deed, dat kwam, doordat 't ijs meegaf! Had 't dit niet gedaan, ja, dan zou dat wel een heel onpleizierig gevoel voor me geweest zijn, maar, dan zou ik ook geen snoek hebben gevangen, met andere woorden: geen nat pak gehaald! Nu kraakte en knapte 't onder mij, dat het een aard had, en de scheuren, die rondom me in 't ijs verschenen, vormden een prachtige ster.... en daar zat ik midden in! Armen en beenen hield ik vrij, maar overigens zakte ik al lager en lager, en ik rilde als een sidderaal in 't ijskoude 84 water, dat nu overal tusschen de scheuren kwam opborrelen, om — volgens dezelfde wetten van „evenwicht en beweging" waar ik zoo pas van sprak — den kuil weer vol te maken, die door mijn val ontstaan was. Mijn kameraden deden eerst niets dan lachen, kapot van 't lachen waren ze! Maar eindelijk, toen ze eerst goed uitgelachen hadden, hielpen de anderen me toch uit mijn lastige houding, en toen stond ik redelijk gauw weer op den wal! XXV. UIT OUD-OOMS JONGENSJAREN. 3. HOE HET AFLIEP. Ja, nou was ik wel gered, maar ik durfde met dat natte pak niet best naar huis; en zoo bleef ik daar nog even staan, om te bedenken wat ik doen zou ... — En „je zou zeggen — hoe kan *t zoo mooi?" dacht ik na een poosje, want — o wonder! — ik voelde opeens geen kou en geen nattigheid meer! Ik leek wel als door een wonder opgedroogd te zijn! Nou, toen wou ik dan maar naar huis gaan, want de anderen bonden de schaatsen ook al af. Maar, o wee! toen ik me omdraaide met 't gezicht van hen af, toen ging er 'n geschater en 'n gejuich op van „komsa!" — Die jongens vielen haast om van 't lachen, kan 'k je zeggen! Wat was 't geval? Je moet weten: 't vroor dien dag stadig door.. . daardoor kwam 't ook, dat ik, zooals ik meende, zoo gauw was „opgedroogd". Maar, toen 'k me omdraaide om naar huis te gaan, toen had ik een mooien krans van fijne ijsnaalden om dat gedeelte van mijn lichaam, waar ik mee door 't ijs gezakt was! En dat moet er zoo bespottelijk hebben uitgezien, dat ieder die 't zag, lachte, dat de tranen hem over de wangen hepen!... Nou, eindelijk kwam ik dan thuis, en ik hield me net, of er niks gebeurd was... en ze vroegen me gelukkig ook niet veel. Onze Heit was al thuis 85 van 't werk, en die zat nu vredig en wel in 't hoekje van den haard te nageldrogen. En Mem was ijverig aan 't breien. „Kom, ben je daar?" vroeg ze, „heb je 't garen al?" „Ja, Mem! hier is 't," zei ik. .. • „Heb je ook natte voeten?" „Nee, Mem, voel maar gerust," zei ik, blij, dat ik hierin tenminste de waarheid kon spreken ... Ik ging in 't hoekje van den haard zitten op mijn stoeltje, zooals ik dat 's avonds gewoon was. Maar ik werd, wat anders alles behalve mijn gewoonte was, al gauw slaperig en soezerig, en 't duurdè niet lang, of Klaas Vaak had me al te pakken. „Ons boike slaapt al," zei Heit, „je moest m maar stilletjes uitkleeden, en onder de wol stoppen." Maar o wee! — toen onze Mem me nu opnam! Nu zag ze dat de mat van mijn stoeltje heelemaal nat was, en dat er ook een heele plas water op den vloer lag. „Kijk me dat nou 'ns aan!" riep Mem. „Kijk me dat nou toch 'ns aan!" „Wel verbazend!" zei onze Heit, die altijd even bedaard bleef; dat kwam zeker omdat hij te Birdaard1) geboren was. „Wel verbazend! Zou de jongen . . .?" Verder kwam hij niet, want onze Mem jammerde er dadelijk overheen: „O wee! o wee! O lieve zeventien, wat heb je toch altijd een kruis met die kinders!" En o, toen de broek uitkwam — toen werd 't wèl anders, maar niet beter! Die had namelijk door de nattigheid erg afgegeven, en op dezelfde plaats, waar een poosje geleden die krans gezeten had, was nu een breede, zwarte kring te zien op 't witte stuk ondergoed, dat een mensch gewoonlijk op zijn lichaam draagt! „Kijk me dat nou 'ns aan!" riep Mem alwéér. „Pas had ik x) Een dorpje in 't Noorden van Friesland. 86 den jongen verschooning aangetrokken, en nou kan 'k van voren af aan weer beginnen! En hoe zal 'k daar ooit weer 'n schoonen grond in krijgen!... en o, o, o! die nieuwe broek, die niet tegen nattigheid kan! Die is heelemaal en heelendal bedorven!... Och, och, och! op 'n anderen keer brengen ze 'm nog 'ns dood thuis!..." „Wie bedoel je, de broek?" vroeg Heit zoo bij z'n neus langs.. . „De broek? Wat zeg je?... Ik meen den jongen zelf! Och, ik zeg maar, wat heeft een mensch toch 'n kruis mét die kinders! — En jij zit d'r maar bij, en je steekt d'r den gek mee! Zeg mij maar liever 'ns, hoe ik met 'm aan moet?" „Trek'm dadelijk schoon goed aan, en stop 'm in bed!" zei Heit, en hij nam met de tang een kooltje uit den haard om zijn pijp aan te steken. „Ik ben 's avonds óp van 't werken, en dan kan ik niet best tegen zoo'n drukte met dien jongen!" Nou, onze Mem, die pruttelde nog wel wat tegen, maar een kwartiertje later lag ik al lekkertjes onder de wol, met droog ondergoed aan. Ja, ik lag in bed en sliep, maar toch niet zóó vast, of ik hoorde en zag alles wel, wat er om me heen gebeurde. Soms voelde ik een hevige pijn in al m'n leden, in mijn hoofd vooral! Dat hoofd was toch zoo zwaar en tegelijk ook licht, want ik ijlde zonder ophouden! Dan was ik hiermee bezig, en dan daarmee, en zoo ging 't maar aldoor, maar ik kon nooit recht tot me zelf komen! Hoe lang dat geduurd heeft, weet ik niet, maar wèl herinner ik me nog, hoe ik aldoor door vreemde, wilde droomen geplaagd werd! Maar eindelijk werd ik helder wakker, en ik had net een gevoel of ik een heel langen nacht gehad had! Ik voelde geen pijn en geen verdriet meer, maar ik was zóó zwak, dat ik me bijna niet kon bewegen. 87 Ik sloeg 4e oogen op, en — o, wonder! daar zag ik Martsjemoei voor mijn bed zitten. „Waar is Mem?" vroeg ik. „Mem slaapt wat," zei Moeike. „Ze was een beetje van stuur geraakt door al dat waken, dat ze bij ons boike gedaan heeft, en toen ben ik eergisteren hier naar toe gekomen om haar 'ns af te lossen; en nou zal ze wel gauw weer beter worden, denk ik. Ja, ons boike is 'n heeleboel dagen ziek geweest, en we waren allemaal heel ongerust over hem! Maar nou zal ie wel gauw weer beter worden; nou is ie zoo rustig wakker geworden!" „Ik ben heelemaal niet ziek meer," zeide ik, „want ik zou wel zin hebben om wat te eten!" „Mooi zoo! dat treft!" zei Moeike. „Ik heb hier krek wat lekkere soep, die de dokter voor je gestuurd heeft. Neem daar maar wat van in, dat zal je wel goed smaken. En dan moet je je weer rustig houden en niks meer zeggen, hoor! Want kijk, de ziekte is nou wel weg, maar de vermogens zijn d'r dadelijk nog niet weer! . .." Nu, heel lang duurde 't niet, of ik was heelemaal weer beter, en sedert dien tijd heb ik altijd 'n heeleboel opgehad met onze oude Martsje-moei, die zoo trouw bij me waakte en die onze Mem zoo hielp, toen ik, door eigen schuld, ziek en buiten kennis in bed lag. Naar N. v. Hichtum. Uit: Moeders Vertellingen. Uitg.: A. Kluitman. — 'Alkmaar. CZ3DCZ3 XXVL Odysseus*) zwerft na de inneming van Troje met zijn kleine vloot nog steeds rond, ver van zijn geliefd eiland Ithaka. De voorraad van- zijn voedsel vermindert; ook het water raakt op. Daar bemerkt het scheepsvolk in de verte een klein eiland; men zeilt er heen. Odysseus bereikt het eerst het op het oog onherbergzaam eiland en gaat met eenige zijner mannen aan land. Toen Odysseus en zijn lotgenooten verder het land in, gingen, zagen ze tot hun verbazing niets, dat naar een dorp of ook maar naar een huis geleek. Ook was het land niet bebouwd, nergens zag men vrachten of graan; overal echter schoone, groene weiden, tusschen de bergen en rotsen in; hier en daar graasden kudden zeer groote schapen en geiten, en omdat ze niet wild, maar van een tam soort schenen, begrepen de reizigers, dat er toch menschen in de buurt moesten zijn. Heel voorzichtig trokken ze nu dieper het land !\ OHüsshU. 1) Odüssuis. 89 in en zagen telkens om zich heen, of ze ook iemand van de bewoners zagen, maar nergens was iemand te ontdekken. Toen ze echter de rotsen om hen heen wat bekeken, bemerkten ze, dat vele er van hol waren; ook in de bergen waren veel holen en grotten, die, naar het hun uit de verte leek, als kamers waren ingericht. „Hierin zullen zeker de bewoners van dit land hun verblijf houden," zei Odysseus tot zijn makkers; „we zullen eens een van die groote grotten binnengaan. Misschien zijn de menschen goedhartig, niettegenstaande hun ruwe levenswijs, en zeker zullen ze ons wel willen zeggen, waar we zuivere bronnen kunnen vinden, en ons van hun schapen en geiten verkoopen voor voedsel op onze verdere reis." Ze traden nu het eerste hol het beste binnen, en schoon er niemand in was, zagen ze toch, dat ze zich niet hadden vergist. De grot was wel degelijk bewoond, ze vonden er ruw aardewerk, lompe meubels en een voorraad voedsel voor menschen en dieren. Het huisraad, dat ze zagen, was echter zoo verbazend groot, dat ze er van verschrikten. „Laten we ons zoo gauw mogelijk uit de voeten maken en weer naar onze schepen gaan," zeiden ze tot Odysseus. „Zeker zijn we in het hol van een reus gekomen, en als hij ons ziet, zal hij ons verslinden, of tenminste stellig dooden." Odysseus hoorde hen aan en was dadelijk bereid weg te gaan; maar juist, toen hij het hol weer wilde verlaten, zag hij, dat het te laat was. Daar kwam de reus aan: een verschrikkelijke gedaante met armen en beenen zoo zwaar als dikke boomstammen, een zwaren baard om de kin en een enkel, fonkelend oog in het midden van het voorhoofd. Hij had een groote knots in de hand en joeg daarmee zijn schapen en geiten voor zich uit naar het hol toe. Zoodra Odysseus en de zijnen hem zagen, vluchtten ze in een hoekje van het hol, verborgen zich achter een groot rotsblok en 90 hoopten hartelijk, dat de reus hen niet zien zou en ze, als hij weer wegging, ongemerkt zouden kunnen ontvluchten. Ze hadden echter geheel en al misgerekend. Zoodra de reus in het hol was, nam hij het rotsblok op, en schoon het zoo zwaar was, dat twintig gewone menschen het niet van zijn plaats hadden kunnen krijgen, wentelde hij het voor de opening van de grot, die hij daarmee sloot. Nu zag hij echter meteen de mannen, die zich achter het blok verscholen hadden. In het eerst keek hij hen woedend aan en ze meenden niet anders, dan dat hij hen allen onder de slagen van zijn knots zou verpletteren, maar weldra werd zijn gezicht vriendelijker. „Eigenlijk ben ik heel blij, dat gij gekomen zijt," zei hij. „Het verveelt mij al lang niets dan schape- en geitevleesch te eten. Ik verlang hartelijk naar menschenvleesch, ik heb dat al in lang niet geproefd." En zonder er iets meer bij te voegen, greep hij een van de Grieken, doodde hem, braadde hem, en at hem op; en toen hij nog meer honger had, greep hij een tweeden, en deed met hem op dezelfde wijze. De arme Grieken zagen het vol schrik en ontzetting aan; maar wat zouden ze doen? Al hadden ze allen tegen den reus gaan vechten, het had hen niets geholpen, want hij was sterker dan zij allen te zamen. Doodsbenauwd kropen ze in hun hoekje op elkaar en vreesden, dat de reus nog meer honger zou hebben; maar gelukkig had hij er aan twee genoeg. Toen hij zijn maaltijd geëindigd had, trad Odysseus, die nooit bang was, naar voren. „Machtig vorst," zei hij, „want daarvoor moet ik u houden, wij zijn allen uw gevangenen, en gij kunt met ons doen, wat gij goedvindt. Ik ben er zeker van, dat gij, als gij wilt, ons allen het leven kunt benemen." „Dat zal ik ook zeker doen," zei de reus. „Ik zal u goed te eten en te drinken géven, opdat je niet sterft, voordat ik 91 u noodig heb; ik zal, zoo dikwijls ik er lust in heb, een paar van u opeten; dan kan ik in dien tijd mijn kudden sparen." „Laat mij u tenminste onze lotgevallen mogen vertellen," zei Odysseus; „misschien zult gij, als gij het verhaal van onze rampen hoort, medelijden met ons krijgen en ons in het leven sparen." „Reken daar maar niet op," zeide de reus; „ik ben niet heel medelijdend van aard. Ik ben Polyfemos, de zoon van Poseidon — je zult zeker wel eens van me hebben hooren spreken." Odysseus verschrikte hevig, toen hij dien naam hoorde, want Polyfemos was bekend als de vreeselijkste eh wreedste onder de eenoogige reuzen. Toch hield hij zich zoo kalm als hij kon, ging naast den reus zitten, en begon hem te vertellen van het beleg van Troje, van de verschillende helden, die daaraan hadden deelgenomen, van de groote daden, die ze hadden bedreven, en van de gevaren, waaraan ze hadden blootgestaan. Tegelijk schonk hij den reus rijkelijk van den zoeten wijn, dien hij van de schepen meegebracht en goed verborgen gehouden had, zoodat de reus al heel gauw moe en slaperig werd. „Je hebt me mooi verteld," zei hij, toen hij zijn oog al bijna niet meer open kon houden; „ken je nog meer van zulke verhalen ?" „O ja," zeide Odysseus, „ik heb veel gehoord en gezien in mijn leven en weet er nog heel veel." „Voor van avond heb ik genoeg gehoord," ging de reus voort; „maar morgen moet je mij er meer van vertellen. Maar vertel mij eerst eens, hoe je heet!" „Ik heet Niemand," zei Odysseus. „Niemand...? dat is een vreemde naam!" riep Polyfemos uit. „Maar het is .gemakkelijk te onthouden. Welnu Niemand! 92 je zult me alle avonden vertellen en van je wijn schenken en dan krijg je een goeie belooning van me." „En wat zal dat zijn?" vroeg Odysseus. Hij hoopte al half, dat de reus hem en tenminste een paar van zijn makkers in het leven zou laten. „Ik zal jou het allerlaatste opeten," zei de wreedaard lachend; en hij keerde zich om en sliep in. De arme Grieken brachten een treurigen en angstigen nacht door; toen de reus vast sliep, doorzochten ze zoo zachtjes als ze konden het hol van alle zijden, maar er was geen enkele weg om te ontsnappen. Hun ontzetting nam nog toe, toen Polyfemos, nadat hij den volgenden morgen ontwaakt was en zijn geiten gemolken had, weer twee van hen voor zijn ontbijt doodde en opat. Daarna dreef hij zijn kudde naar buiten, en het zijn hol niet openstaan, zooals den vorigen dag, maar sloot het met het rotsblok dicht. Odysseus en zijn gezellen zagen zich nu de laatste kans om te ontvluchten benomen. Ze begonnen luide te jammeren en te klagen. „Ach!" riepen ze, „zijn wij daarvoor in den Trojaanschen oorlog gespaard en zooveel stormen op zee gelukkig te boven gekomen? Wij waren liever, met roem bedekt, al strijdend voor onzen vorst in het gevecht gevallen, dan hier door den afschuwelijken menscheneter wreedaardig te worden vermoord." „Laat ons den moed niet verliezen," zei Odysseus; „laat ons liever omzien naar een middel, dat ons misschien nog kan redden." „Wat zou dat zijn?" zuchtten zijn metgezellen. „Hij is sterker dan wij allen te zamen, en bovendien heeft hij ons onze wapenen afgenomen." „Dat is waar," zei Odysseus, rondziende. „Maar zie ik daar ginds in dien hoek geen dennenstammen staan? Die eene is ten minste zoo zwaar als zijn knots, en drie of vier van 93 ons zouden dien wel kunnen dragen. Het hout is hard en stevig, we zullen het in het vuur verharden en er een punt aan maken. Ik had wel liever onze zwaarden terug, maar het kan ons ten minste tot een wapen dienen." Ze namen nu den dennestam en deden er mee, zooals Odysseus had gezegd. Toen hij gereed was, verborgen ze hem goed, opdat Polyfemos, als hij thuis kwam, hem niet zou vinden. Daarna deden ze een slaapdrank in den wijn en wachtten zoo den avond af. De reus kwam op denzelfden tijd als den vorigen dag terug en dreef weer zijn kudden voor zich uit. Nadat hij ze gemolken had, nam hij weer twee Grieken, bereidde ze tot zijn avondmaal, en riep toen Odysseus tot zich. „Kom, Niemand!" riep hij, „waar blijf je met je verhalen? Ik verlang er naar, maar vergeet vooral niet, mij van den wijn te schenken, ik wil er nog méér van drinken, dan ik gisteren heb gedaan." De koning kwam nader, en, schoon hij van droefheid en woede bijna niet spreken kon, deed hij toch zijn best om zoo bedaard mogelijk te blijven. Hij vertelde weer zoo mooi, als hij maar kon en zorgde daarbij, dat hij den reus zooveel mogelijk inschonk. Dit kostte hem niet veel moeite, want de woestaard schoof telkens zijn beker toe, die zoowat zoo groot als een kleine emmer was, en vroeg om meer wijn, totdat hij zooveel gedronken had, dat hij van zijn stoel zakte, en op den grond in een diepen slaap viel. Nu was voor Odysseus het oogenblik gekomen. Toen de reus vast sliep en zoo snorkte, dat de grot er van dreunde, bond hij zooveel van zijn metgezellen, als hij missen kón, met sterke banden onder de buiken van de grootste en sterkste schapen, en met nog vier of vijf, die hij overhield, nam hij den dennestam op, maakte de punt gloeiend in het vuur, en stiet dien in het eenige oog van den reus. Woedend 94 Tan pijn sprong hij op en zocht en tastte met zijn handen naar de Grieken, die zich echter zoo verborgen hadden, dat hij ze onmogelijk kon vinden. Op zijn gebrul en geschreeuw kwamen nu de andere reuzen toeloopen en vroegen, wie hém in dien toestand had gebracht. „Niemand heeft het gedaan!" riep de reus uit. „Help mij toch om hem te vangen en te dooden. Niemand heeft het gedaan!" „Heeft niémand het gedaan?" vroegen de anderen verwonderd. „Je slaapt, of je hebt te veel gedronken. Jij zelf of een ander moet jou blind hebben gemaakt; en nu zeg je, dat niemand het heeft gedaan!" Toen de reus echter voortging met roepen en schreeuwen, dat Niemand het toch gedaan had, zagen zij elkaar aan, haalden de schouders op, sloten het hol weer en lieten hem aan zijn lot over. < Nu keerde Polyfemos zich om, en riep de Grieken met een verschrikkelijke stem toe, dat, schoon ze hem 'blind gemaakt hadden, niemand van hen toch zijn lot /ontgaan en levend hét hol verlaten zou. Toen de morgen aanbrak, wentelde nij het rotsblok zóóver af, dat er een opening kwam, groot genoeg voor hem zelf om in te staan, maar niet grooter, plaatste zich daarin, riep zijn schapen en geiten tot zich, en het ze tusschen zijn beenen door naar buiten gaan; terwijl bij hun wollige vacht met de handen bevoelde, om zich te overtuigen, dat het. wel schapen en geen menschen waren. Odysseus had ook de overige van zijn metgezellen onder de buiken van de schapen vastgebonden; hij zelf klemde zich vast aan een grooten ram en verborg' zijn handen goed onder de dikke, wollige vacht. Wat een doodsangst stonden de Grieken uit, toen de beesten, die hen medesleepten, den verschrikkelijken reus naderden en door hem bevoeld en betast werden! Toch kwamen ze allen behouden buiten de 95 grot; en zoodra hij zag, dat ze allen in veiligheid waren kwam ook Odysseus. Toen Polyfemos den ram voelde dié een bijzondere lieveling van hem was, riep hij Mijn rammetje, wat scheelt u? Anders ben je altijd zoo vroolijk en vlug en het eerste van alle op de weide, en vandaag loop je' zoo langzaam en treurig, alsof er iets aan scheelt. Ben je bedroefd over het lot van je meester? of heeft de booze Niemand jou ook kwaad gedaan? Ach, kon ik nog maar zooals vroeger, je zien, en je genezen, als je ziek was!" Hij hield het dier langer vast dan de andere, zoodat zelfs Odysseus zijn moed voelde verminderen, en zijn makkers het bijna uitschreeuwden van angst. Eindelijk toch liet hij het gaan - en het dier droeg langzaam zijn zwaren last naar buiten. Zoodra Odysseus buiten het bereik van den reus was het hij zijn handen los en joeg den ram voort; daarna sneed hij, zoo snel hij kon, de banden van zijn makkers los en vluchtte met hen naar het strand. Toen hij goed en wel op zijn schip stond, riep hij met luide stem: „Als gij zien kondt, o Polyfemos! zoudt ge weten, hoe de goden ons beschermd hebben, omdat ze niet wilden dat we onder uw handen zulk een wreeden dood vonden.' Dat gij blind zijt geworden, is niets dan uw rechtvaardige straf — omdat gij arme reizigers, die zonder eenige kwade bedoelingtot u kwamen, zoo slecht behandeld hebt. Maar nu moogt gij ook wel weten, wiè het is, dien gij op deze wijze in uw woning hebt ontvangen. Ik ben Odysseus, de koning van Ithaka, en alles, wat ik u verteld heb, heb ik meestal zelf ondervonden." „Zijt gij Odysseus?" riep Polyfemos uit. „Waarom hebt gil mij dit niet eerder gezegd? Nu begrijp ik alles. Reeds m mijn jeugd is mij voorspeld, dat een Grieksch koning zou komen om mij ongelukkig te maken. Ik heb gedaan, wat ik kon, om dit gevaar te ontkomen en daarom alle reizigersgedood, die in mijn woning kwamen; en zie, nu is het Bloei IX. toch gebeurd. Kom nu echter bij mij — nu er toch niets aan de zaak te veranderen valt; dan zal ik u beter in mijn woning ontvangen dan ik gedaan heb; en u eeren, zooals een zoo dapper held als koning Odysseus geëerd moet worden." Maar Odysseus was veel te verstandig om aan dit verzoek te voldoen; hij begreep, dat, als hij zich weer in de handen van den reus waagde, hij zeker niet levend daaruit zou komen. Hij antwoordde hem daarom, dat hij zich haasten moest om weg te zeilen, want dat hij zich al veel te lang op het reuzeneiland had opgehouden. Polyfemos, woedend, toen hij zag dat zijn list mislukte, nam een groot rotsblok op en wierp dat met al zijn kracht in de richting, waarin hij het geluid van Odysseus z'n stem gehoord had. 96 97 De steen plofte in het water en deed de golven zoo hoog opbruisen, dat het schip bijna omgeslagen was. De koning wist niet, hoe spoedig hij het roer omwenden en wegroeien zou — zoo bang was hij, dat misschien een tweede rotsblok hen zou bereiken en geheel verpletteren. Toen ze den hoek van het eiland omzeilden, vonden ze de overige schepen met hun makkers, die al dien tijd in groote onrust hadden doorgebracht, en daar ze nu begonnen te denken, dat de koning gedood was, op het punt waren zonder hem weg te zeilen. Hoe dankbaar waren ze nu, toen ze hem zoo in eens behouden terug zagen! Bevend van schrik hoorden ze het verhaal van zijn lotgevallen aan, betreurden den dood van hun ongelukkige makkers, en zeilden spoedig weg om buiten het gezicht van dat noodlottige eiland te komen. Uit: Oude sprookjes uit verre landen. en □ o XXVII. TWEE SPREUKEN. i. Zoo lang ge een woord in 'thart besluit, Zijt gij zijn heer, naar rede en recht; Maar laat gij 't door uw lippen uit, 't Neemt u gevangen als zijn knecht. 2. Zoo gij uw weg met God wilt treên: Loop nooit vooruit; dan loopt ge alleen. N. Beets. (1814—1903). Uit: Vt rzamelde gedichten. Uitg.: A. IV. Sijthoff. — Leiden. 98 XXVIII. REMBRANDTS VOORSPOEDIGE REIS. Geschiedkundige anecdote. Toen Rembrandt nog op 's vaders molen Te schildren zat, Bleef daar de glorie van zijn gaven Niet onder' 't stuivend meel begraven, " Maar blonk en klonk van stad tot stad. Reeds kwam er soms een steêman azen, Die kunst verkocht, En uit zijn gouden schilderproeven Gerande rijders wist te schroeven, Die menigeen met opgeld zocht. Wie van die twee de varkens scheerde, Hoeft niet gemeld; Maar Rembrandt was 't niet onverschillig, Wat prijs hem voor een kunst zoo willig, . Nu langer thuis werd toegeteld. Hij had te goeder uur vernomen, Hoe, in Den Haag, Een edelman voor 't schoone blaakte, Het waar genot des rijkdoms smaakte, Verliefd op kunst, in 't koopen graag. Wat licht is hem, bij 't winstbereeknen, Nu opgegaan! Hij wil niet langer zitten wachten Naar klanten, die zoo karig brachten, Maar trekt zijn stoute schoenen aan. De Sabbathsrok met wijde mouwen Wordt uitgeklopt; 99 De breede das wordt omgeslagen; En vader leent, met welbehagen, Den wandelstok, met goud geknopt. Zijn moeder vult zijn ruime zakken Met spek en brood, Als moest hij voor ontelbre dagen Een bedevaart naar Mekka wagen. Ten prooi, wellicht, aan hongersnood. Een kunsttafreel in d'arm genomen, Trekt Rembrandt voort, En keert den Koudekerkschen molen Vol moed zijn weibeslagen zolen En naakt en wint de Leidsche poort. Daar ligt de schuit! — Maar zou hij varen? De vracht is hoog! En mag hij ook op slagen hopen, Het best ontwerp kan tegenloopen: 'Zoo menig, wien de hoop' bedroog! Zijn zuinigheid behaalt viktorie Op 't reisgemak; Want wellust is 't hem, dat de schijven Nu ongewisseld mogen blijven, En lieflijk ram'len in zijn zak. Hij wandelt voort, en smult bij poozen Van 't proviand, En wet zich 't brein in 't overleggen, Wat hij den Edelman zal zeggen, En buigt het lijf, en zwaait de hand. 103 Maar Rembrandt pakt zich van den wagen, Eer iemand soms de vracht komt vragen, Of, erger! hem zijn buit ontkaapt. Terug in de ouderlijke woning, Toont hij zijn schat; En 't scheen, dat wel het meest hem bolde, Dat hij zoo pijlsnel huiswaarts rolde, En nog de vracht gewonnen had! J. Immerzeel Jr. (1776—1841). cooca XXIX. NOG WAT OUD-HOLLANDSCHE WIJSHEID. 1. Een jong hondeke kan leeren springen; Een jong vogelke kan leeren zingen, Een jonge papegaai leert menschenpraat, Maar als men oud is komt leeren te laat. 2. Vroeg rijp, vroeg rot; Vroeg wijs, vroeg zot. 3. Groene kersen worden rood, Kleine kinders worden groot. 4. Het puntje van een gauwe pen Is 't felste wapen, dat ik ken. Jacob Cats. (1577—1660). □ O C3 104 XXX. *T AVONTUUR VAN JAN HEKMAN. 1. Stom ook van hem zóómaar te verdwalen! Hoe kwam dat nou toch?' De brigges1) had gezegd: „Loop jij nou even schuin dit bosch door en kom dan ginder, op den viersprong, weer bij ons. Snap je?" Ja, gesnapt had hij 't wel, maar die viersprong. .. .? De brigges had hier, op de Belgische grens, natuurlijk wel vaker patrouille geloopen. Die lag hier al maanden en kende overal den weg; die was heel kalmpjes met zijn drie andere mannetjes langs den boschrand verder gewandeld. Hij was 't bosch ingegaan, dat ellendige bosch, waarin hij heg noch steg wist, waar alle boomen op elkaar leken, en waar alle heuveltjes en alle paadjes er uitzagen, alsof je ze al honderdmaal ergens anders ook had gezien. En daar stond hij nou .... Niks te zien! Geen viersprong, geen patrouille, geen huis, waar hij vragen kon. 'n Fijne geschiedenis, nou!.... Geërgerd liet hij 't geweer van z'n schouder glijden; 't bonsde dof in 't mos. Wist hij maar van welken kant hij was gekomen, maar dat was 't 'em nou juist; hij had zóó lang gezocht naar dien viersprong, en was zóó veel kronkelwegjes geloopen, dat hij al evenmin vooruit als achteruit den weg wist. 'n Mooie boel! Wat moest hij beginnen? Als hij straks niet present was aan de wacht? .... Wat dan?.... De luint*) had hem al zoo vaak voor „snuggere-bol" uitgemaakt, omdat hij zich zoo dikwijls vergiste, en als hij nu eens moest komen vertellen, dat hij verdwaald was geweest...? Ja, kon hij 't maar vast komen 1) Korporaal. s) Luitenant. ( 105 vertellen. Dan was hij ten minste weer veilig bij de compie1) en dit ellendige bosch uit. Hij floot eens, heel zacht.... en nog eens, nóg eens, iets scheller. De magere geluidjes schoten schichtig weg en 't leek opeens nóg stiller in 't bosch. Antwoord kwam er niet. Boven hem wiegden de donkere dennekruinen in hun eenzaam fluistergeruisch. Wat deerde hun zoo'n verdwaalde infanterist? 't Was of ze ook al verdriet hadden en maar alleen aan zichzelf dachten. Tusschen de boomen grauwde reeds de schemer van den vallenden avond. Brrr! 't Leek wel, of hij bang begon te worden, flauwe vent, die hij was. Allo, opstappen! Vooruit nu maar, recht toe, recht aan, ' dwars door de struiken heen desnoods. Dan kwam hij toch eindelijk wel op den een of anderen weg, waar een huisje zou staan, of waar menschèn zouden loopen. Wacht even, eerst nog een draadje zware*) nemen. Plots schokte hij op in wilden schrik; zijn geweer, dat hij tegen zijn buik liet leunen, om z'n handen vrij te hebben, *) Compagnie. *) Een pruimpje tabak. 106 smakte tegen den grond, zijn tabaksdoos beefde in zijn vingers.... „Leelijk tuig!" mompelde hij na een diepen zucht van verlichting.... „Rakkers!.... Je zou ze . . . ." 't Luide opruischen van een nachtuil uit de struiken, vlak achter hem, had hem dien plotselingen schrik op 't lijf gejaagd. Met krassend geluid, als een grijnzend spotlachen, wiekte het dier op breeden vleugelslag weg in den valen avond. Hij kende ze wel, die sombere vogels, met hun geheimzinnig gekras, dat soms wel 't lachen van een mensen geleek. Ze hadden zoo vaak de schildwachten verontrust. Toe nou, vooruit! Je van de kook laten brengen door 'n vogel.... 't Was zeker die zwijgende eenzaamheid van 't donkerende bosch, en de onrust, dat hij niet op tijd aan de wacht zou zijn, die hem zoo kinderachtig schrikkerig maakten, 't Mocht wat! Hij had z'n geladen spuit1) bij zich, en nog een twintig scherpe piepers») in zijn broekzak. Laat maar komen, wie komen wil.... Allo, afmarsch nou! .... Kordaat stapte hij aan, keek niet meer om, maar hield beslist één richting. Soms worstelde hij door struikgewas heen, soms ging 't over halfdroge greppels, soms moest hij zich heen wringen tusschen groepen dicht opeengepakte jonge dennen, maar met hardnekkige eigenzinnigheid zwoegde hij ^oort. Hij wilde nu niet meer weifelen, en 't weer eens in anderen koers probeeren, hij moest nu toch eindelijk ergens uitkomen, natuurlijk!.... Maar 't was me een baantje, en 't werd al zoo donker. Als die brigges soms weer eens wat wist met z'n viersprong. „Stil 'es . . . .!" Hij stond een oogenblik stil om te luisteren. Och, 't was verbeelding natuurlijk, misschien 't gepiep van een of ander *) Geweer. 2) Scherpe patronen. 107 dier .... Nee . . . ? nee, toch niet! Hoor maar .... 't Leek duidelijk het schreien van een kind;, jonge-jonge, dat zou boffen zijn, als hij hier nu midden in die wildernis een huisje vond.... Dan was-t-ie uit den brand. Stil nog 's . . .! Ja? . . . 't was zoo! Hoor maar: „Moe, Moekie!" riep ze. 't Was een meisjesstem. - „Moe, Ika meê! . . . Moekie!" Even goed luisteren.... Juist, van dien kant kwam 't verdrietige kinderstemmetje, 'n Buitenkansje, hoor, zoo gauw al menschen te vinden. Hij wrong zich haastig tusschen de warrig dichte eikenstruiken heen; zijn brandemmertje1) bleef hangen aan een tak en rolde neer tusschen 't dichte gebladerte. Hij tastte er naar, bleef met zijn geweerriem haken aan een knoestigen stam, schramde zijn wang aan een scherpen doorn, maar 't deerde hem niet. In vroolijke haast wrong hij zich verder.... Ah, de struiken werden lager, mooi zoo! Nog een paar passen, dan kon hij er bovenuit kijken en stond hij in de ruimte.... Oef! 't was me een baantje, zóó den weg te moeten zoeken. Waar was dat kleine ding nou? . . . Hoor, daar riep ze weer.... Nee, 't was geen roepen meer, 't was maar een heel verdrietig schreien. En waar stond nu 't huis, waar ze woonde? Hij zag nog maar niets. Ongeduldig stapte hij verder door de struiken, die nu lager waren en minder dicht, maar er lachte vroolijkheid in zijn oogen. Ja, ja.. . . 't was gevonden,. hoor, daar lag een breed grintpad vóór hem. En 't kleintje? Opeens klonken angstige gilletjes, een geroep zóó vol van *) Grijze soldatenpet met twee glimmende kleppen. 111 Mismoedig bleef hij staan. En dat kind nu? Wat was dat nu eigenlijk voor een kind, en waar kwam het vandaan? Wat nou? Jonge-jonge, wat nou? Vooruit, dan maar links afslaan, dat leek hem nog 't beste, ofschoon hij niet wist, waarom. En dan maar vragen aan het eerste het beste huis. Er zouden hier langs dezen grooten, breeden weg toch wel huizen staan. Dat moest 1 En dan zou hij daar 't kindje maar afgeven, dan moesten die menschen er maar verder voor zorgen. 't Was me een mooie geschiedenis! Wat zou die brigges en wat zouden z'n kameraden lachen, als ze hem hier nu in den donker zagen scharrelen met zoo'n wichtje op zijn arm; en wat zou die luint weer zijn hoofd schudden. Ja, maar hij was toch ook eigenlijk een ezel. Misschien woonde dat kindje wel vlak bij de plek, waar hij 't gevonden had, misschien wel ergens in 't bosch. Nou had hij dat schaap meegenomen, zoo maar zag hij toch maar eens iemand! 't Leek hier de woestijn wel. ... 't Kindje terugbrengen ging ook niet. Wddr moest hij 't terugbrengen? En de duisternis werd al dieper, al zwarter Jongejonge! Vooruit! „Kom, zusje, ga maar eens goed zitten Ik heb je meegenomen, domkop, die ik was, 'k zal ook goed op je passen, vast!" Kindjes hoofd lag op zijn schouder neergezakt; soms schokte 't wat op nog, in vreemden schrik. Hij stapte stevig door, vijf, tien minuten. Ah!.... Eindelijk hoor; daar vóór hem zag hij, schimmig donker, enkele gestalten bewegen. Ze liepen voor hem uit. Toe, op een drafje ze achter op! Gelukkig maar! Eindelijk weer menschen. Hij zette gang. Bloei IX. 8 112 Opeens.... hè! Hij dook terug van plotselingen schrik: 't Waren Duitsche soldaten, die daar gingen. Hij zag duidelijk, hoe hun pinhelmen, met de foudraals er overheen, donker afstaken tegen de lichtere lucht in de verte.... Zeker een Duitsche patrouille! Maar.... maar.... dan was hij op Belgischen grond zeker! Hij dook in elkaar, sloop vliegensvlug weg naar den kant van den weg, kroop het hout in, en drukte 't kindje, dat weer te schreien begon, zijn hand voor 't mondje. Er mócht geen geluid zijn. Toen struikelde hij. Zijn geweer viel uit zijn hand, hij trachtte zich nog op te houden door een jong dennes tammetje te grijpen,.... o wee, 't knapte af, en hij smakte languit tusschen de struiken. Wat een lawaai maakte dat in 't halfdorre loover! En dat kind, nou begon 't alwéér. „Stil, stil nou toch!. ..." fluisterde hij bijna geluidloos. Doodstil bleef hij liggen, drukte het meisje tegen zich aan, als een moeder, die haar kleintje in slaap sussen zal. En in vreemden angst wachtte hij. Zou „den Dutsen" komen? Zouden ze hem bemerkt hebben? Wat dan .... Ja, wat dan? Dan werd hij natuurlijk meegenomen. Hij mocht als Hollandsen soldaat niet op Belgischen grond komen. Dom ook van hem. Hij was zeker ergens in dat bosch tusschen twee grenspalen doorgescharreld zonder dat hij 't merkte *) . ... „Stil toch, meid!".... Hij duwde kindjes hoofdje maar stijf tegen z'n tunieka) om 't geluid van haar geschrei te dempen. Roerloos bleef hij liggen wachten. Zijn arm, waarin hij *) In den tijd der Belgische vluchtelingen was de grens nog niet overal met prikkeldraad versperd. *) Korte soldatenjas. 113 't kindje gekneld hield, deed pijn van inspanning, zijn arm hoofd, dat tusschen knoestige takken lag ingewrongen, werd moe van eindeloos denken, hoe hij toch veilig en wel weer bij zijn compie zou komen. En dan dat kindje! Hij moest het bij zich houden natuurlijk. De dennen ruischten, een klamme regen was begonnen zachtaan neer te zijgen, sprikkelde plagerig in zijn gezicht. Eindelijk waagde hij 't toch maar weer overeind te klauteren. Hij had van die patrouille niets meer gezien, niets meer gehoord, maar dit wist hij nu wel, dat het niet geraden was den langen, eindeloozen straatweg verder te loopen als hij niet in handen van de Duitschers wilde vallen! Hij «noest nu 't bosch maar houden. Dieper weer worstelde hij de struiken in, tot hij in het duister nog vaag een pad bemerkte, dat al verder het hout in boog. 't Kon hem niet meer schelen ook, waar hij terecht kwam. Vooruit maar! Loopen al weer! 't Kindje over zijn schouder, 't geweer onder zijn arm, zwoegde hij verder. Hij voelde zich moe en mat en vervelend, hij had lust maar ergens tusschen de struiken neer te vallen, en te slapen, en te vergeten al die zorgen en al dat gepeins. Maar zijn kindje dan. 't Schaap was op zijn schouder in slaap gesukkeld. 't Regende al steviger. Meisjes dunne jurkje kleefde al tegen haar mollige armpjes, haar leuke krulletjes plakten op haar voorhoofd. Hij kreeg medelij met haar.... Weet je wat? 't Was toch beter dat hij nat werd dan zij. Hij was in dezen mobilisatietijd al zoo vaak dóór geweest; dat droogde wel weer, wel ja!. . . Hij zette 't kindje op den grond, .maar machteloos van slaap greep ze hem bij zijn broekspijp en zakte neer. 't Babbelde wat van: „Moekie... Ika . . . ' en 't sliep weer heerlijk in. Hij trok zijn tuniek uit, spreidde die over haar heen. En 114 daar stond hij nou, in zijn soldatenhemd met zoo'n donker groepje daar beneden aan zijn been. 't Was me toch een geschiedenis! Hij had meer vreemde dingen beleefd als soldaat, maar zoo iets raars .. ., neen! Opschieten! Hij greep dat donkere daar beneden op en tobde weer verder. . . Opeens, daar, waar 't pad wat uitboog, zag hij in 't donker den nog donkerder omtrek van een huisje, een schuur.. . 'n Plotselinge blijdschap juichte in hem op. Voorzichtig sloop hij nader. Licht was er nergens. Zouden hier menschen zijn? Hij was op vreemden grond en die ontmoeting straks had hem voorzichtig gemaakt. 't Bleek een armelijk boerenhuisje. De deur stond los, en een armoedig, wit sikje was 't eenig levende wezen, dat hem uit de donkerte tegemoet kwam. Hij klopte nog eens, riep met gedempte stem: „Buurvrouw, ben je er in?" Hij kreeg geen antwoord, 't Geitje blaatte klagelijk. Toen stapte hij naar binnen. XXXI. T AVONTUUR VAN JAN HEKMAN. 2. Slot. Zoo'n wachtje had hij nog nooit geklopt.1) Daar zat-ie nu in 't vuile, armelijke kamertje op een ouden stoel bij de tafel; z'n hoofd zwaar van slaap, gesteund in zijn handen; z'n oogen peinzend starend in 't zacht wiegend vlammetje van een eindje kaars vóór hem. Soms keek hij eens terzijde naar den schaduwdonkeren hoek voor de bedstee, waar een wonderlijk stapeltje van oude zakken soms woelig bewoog. Neen, hij móest wakker blijven! Als hij eenmaal maffen*) x) Zoo'n vreemden wachtdienst had hij nog nooit gehad. a) Slapen. 117 Ze droomde nou zeker niet meer van den Dutsen, die zooveel ellende en angst bracht, ook al in haar klein kinderleventje. De geit lag aan haar voetjes. Hij ging weer zjtten en piekerde over wat morgen zou kunnen gebeuren en over zijn strooleger in de hooischuur, dat toch zoo verlokkelijk is, als je zoo'n maf hebt. De kaarsvlam scheen wel langzaam gouden en roode sluiers voor zijn oogen te weven, ze te vlijen om zijn hoofd, over zijn natten rug.... Langzaam maar zeker dutte hij in. * * „Eerste sectie?" „Allen present!" „Tweede sectie?" „Allen present!" In den vroegen morgen, als de herfstige druilregen nog altijd maar neerzijgt, staat de compagnie achter een boerderij van 't kleine Brabantsche dorp aangetréden voor 't rapport. *) De soldaten wachten in strakke houding, recht voor zich uitziend, tot de vier sergeants, die nu voor den luitenant staan, zullen terugkeeren op hun plaatsen en de troep kan afmarcheeren. Toch glijdt menige blik tersluiks naar den hooiberg, waar iets zeer bijzonders te zien komt, en een paar durvers, die er op rekenen, dat de „luint" niets merkt, fluisteren spottend iets tegen elkaar, maar met strakke, onbewogen dienstgezichten, — en als dat bijzondere nadert, lacht er een oolijke vroolijkheid in die nieuwsgierige soldatenoogen. x) Elke compagie bestaat uit vier secties. De soldaten worden opgesteld in vier groepen en de sergeants-sectiecommandanten komen den luitenant 'melden of alle manschappen present zijn. 119 Jan« komt twee, drie stappen naar voren. Hij brengt z'n hand aan z'n scheeve, verregende kepi, neemt de stramme houding aan, ofschoon hij bibbert van de kou en 't nat: „Present, luint!" Een armoedig, nat geitje huppelt achter hem aan. Plotseling komt de Overste de boerderij oprijden. „Jan met de pet!" — „De goudvink!"1) fluistert het door de gelederen; de lach verstart op de gezichten, de luitenant schrikt, beveelt kortaf: „Stiltè ddar!.... Geeft acht!" De sergeants nemen snel hun plaatsen in en de luitenant wenkt Jan Hekman zich te bergen. Jan raakt in de war. Waar moet hij zoo gauw heen met z'n vrachtje? Die Overste is zoo'n bulderbas. Vooruit dan maar, op z'n plaats in de sectie. En daar staat hij al in 't achterste gelid, stram in de houding, z'n geweer aan z'n schouder, zijn kindje tegen den anderen, weggedoken onder z'n tuniek. De Overste verschijnt voor den troep, kijkt barsch langs de gelederen. Dadelijk heeft hij Jan Hekman in de gaten. „Wat is dat voor een vent?.... Er uit, er uit! ... . 'n Soldaat in z'n hemd! .... Er uit! Met 'n kind op z'n arm, 't is ongehoord zóó in 't gelid te komen .... Luitenant, laat dat kind dadelijk wegnemen en opzenden naar Rozendaal. 't Zal weer zoo'n verdwaald Belgenkind zijn." De luitenant schaamt zich om 't vreemde geval. Hij is verstoord op dien boèrenlummel, die hem zoo slecht begreep. „Sergeant, breng dat kind weg!" De sergeant gehoorzaamt; hij trekt de tuniek af, grijpt het meisje voorzichtig vast. „Nee, nee.... Ika.... nie mee!" Ze klemt haar armpjes om Jans hals, ze drukt haar snoetje krampachtig tegen zijn wang, ze wil niet weg! *) Zoo genoemd naar zijn gouden kraag. 121 „Vooruit nu!" dringt de „luint". Jan staat beteuterd. Hij is geheel in de war. Dat standje van den Overste, dat booze gezicht van den „luint", die knellende armpjes om zijn hals, hij zegt niets, hij doet niets, hij begrijpt niets. De sergeant zet door. Hij rukt het kindje, dat erbarmelijk schreien gaat, los, werpt Jan z'n tuniek toe.... „Kleed je, Hekman!". . . . Met snellen pas marcheert hij af, 't spartelend kindje in zijn armen, 't Gaat naar 't compagniesbureau; daar zullen ze 't Belgenmeisje wel verder transporteeren. En Jan? Hij is soldaat en 'n goed soldaat ook. Hij weet wat gehoorzamen beteekent. Hij trekt zijn jas over z'n natte hemd, huivert van de kilte. Daar gaat ze nu, z'n beschermeling, zóó maar, in eens, wèg. Zie, hoe ze spartelt, en hoe ze naar hem kijkt met angstige oogjes, die vragen: „Help me toch, help me dan toch!" Zie, hoe ze haar armpjes uitstrekt naar hem .... Dan opeens begrijpt hij, dat ze nu voorgoed van hem weggaat. O, dat valt in hem als een diep verdriet. . . -. Even voelt hij het kinderachtige daarvan, maar hij kan 't niet goed verzetten, 't Was zijn kind, hij had 't gevonden en verzorgd. Hij had met haar van af het lichten van den dag door bosch en hei gezworven, tot hij eindelijk de bekende grenspaaltjes weer 'zag en de streek had herkend. Hij had geluisterd naar haar hef gebabbel en... . nou ja, hij hield van haar. En nou kwamen die anderen en namen 't meisje hem zoo maar af... . O, als hij burger was geweest, hij zou dien luitenant en dien Overste ondersteboven hebben geloopen, hij zou dien sergeant in den nek hebben gegrepen en gezegd: „Hier dat kind, 't is van mij en jij blijft er af . .'. ." „Voortmaken nu. Op je plaats!" haastte de luitenant. Jan is soldaat. Hij gromt wat en staat al in de houding. 122 Dan marcheeren ze al. In de verte klinkt nog 't klagelijk schreien van 't kindje, 't Geeft Jan een vreemde pijn, waarvan de anderen niets merken. Natuurlijk niet, die lachen en zijn vroolijk om 't dolle geval met dien Overste, die zoo nijdig was. 't Werd een vreemde dag voor Jan. De luitenant, toch een goeie man, stuurde Jan al spoedig naar z'n kwartier, om droge onderkleeren aan te trekken; hij kon dan ook naar 't compagniesbureau gaan om inlichtingen te geven omtrent 't gevonden kind. Jan had gehold, om 't kindje nog te zien. Maar toen hij aanklopte aan 't kamertje van de boerderij, waar de dubbele1) zijn bureau had, was hij verlegen geworden. Hoe moest hij nu doen, als 't meisje weer naar hem toe kwam? Ze was er niet meer, ze was al doorgezonden, 't Had hem zoo gespeten en — 't «as toch ook een verlichting voor hem geweest. Ja, 't was wel een vreemde dag voor Jan geworden. Hij was nijdig op zichzelf geweest. Hij was toch soldaat; een sterke, vroolijke, jonge vent, en geen ouwe juffer, die tranen te veel heeft.... 't Kind was nu immers goed bezorgd, beter dan bij hem. Ja, natuurlijk Maar, zie je, 't was alles zoo gauw gegaan Hè, hij wou toch, dat hij haar nog eens ergens tegenkwam. Maar zijn onrust sleet wel weg. Wel ja, hij lachte maar wat mee met z'n kameraden, en toen hij, na afloop van den dienst, doodmoe in zijn wolletje kroop, viel hij dadelijk in slaap. Even nog schrikte hij op. 't Was toch net, of er twee l) De sergeant-majoor, met zijn dubbele gouden strepen op den onderarm. Hij verricht het schrijfwerk van de compagnie. 124 Ze was nu alleen maar blij, en die blijheid gaf haar nieuwen moed om al haar verdriet te dragen. Ze greep de handjes van haar slapend kindje in de hare. Ze drukte haar lippen op de mollige knuistjes en in diepe dankbaarheid bad ze. Bad ze ook voor dien vreemden, Nederlandschen soldaat, dien ze niet kende. W. G. van de Hulst. XXXU.' DE KRIJGSGEVANGENEN. 1. „Vijf man, aan éénen hoop, nam ik alleen gevangenl Ik, moederziel alléén 1 Gij zult misschien verlangen Te weten, hoe dat ging? — Met wat beleid, héél glad: Ik eischte ze op, toen ik ze omsingeld had." 2. „KapteinI" „Waar zit je? Kom, dit bosch is niet te trouwen!" ,,'k Heb twee gevang'nen!" „Breng ze mee." „Ik word door beide vastgehou'en En kan niet van de stee"." A. C. W. Staking. (1767—1840). 125 XXXIII. JAN PIBTBRSB COPPELSTOCK EN MEUJE JOPQEN. De welbekende Brielsche veerman Jan Coppelstock leefde na 1572 nog ruim 25 jaar in Brielle als eerzaam burger; zijn naam komt ook voor in de kerkeraadsboeken, in de lijst der ouderlingen. Maar zelfs de eere en deftigheid van het kerkelijk ambt kan den nu al ouden driftkop niet altijd weerhouden ruzie te maken. Zoo heeft hij het ook over een paar kleinigheden aan den stok gekregen met zijn buurvrouw, Jopgen Dirxs, een van de vischverkoopsters der stad, een oud, doof, koppig vrouwtje. Intusschen nadert de gewone avondmaalsviering, waaraan ook Jan Coppelstock wenscht deel te nemen. Doch, naar goddelijk gebod, moet hij zich eerst met Jopgen Dirxs verzoenen. Zulks wordt hem namens den kerkeraad aangezegd. „Vooruit," zei Jan Pieterse Coppelstock, toen hem flit besluit was aangezegd, ,,daar gaat ie!.... Maar ik kan je wel zeggen, dat ik in 't jaar 1572 niet met zoo'n bang hart naar de Watergeuzen ben gegaan, toen die voor den Briel lagen, als nu naar Jopgen Dirxs." Meuje Jopgen zat nu weer over wat anders te zeuren. Haar zuster Da had Spekkie, haar beider pleegkind, niet naar zee moeten laten gaan. Zij was doof en begreep het pas, toen de arme jongen uit huis werd gehaald; door een gerechtsdienaar nogal. Wat een schande voor de buurt! Of hij geroofd en gestolen had! En 't kind had toch niks anders gedaan dan een beetje op zijn dwarsfluit getierelierd. Ze had altijd voorspeld, dat door dat duivelsding nog ellende over 't huis zou komen. Maar naar haar luisteren! Kun-je begrijpen! Als het te laat was, ja! Nu zwierf dat arme kind, de Heere wist waar, en die 't verdiend hadden om door gerechtsdienaars de stad uitgeleid te worden, bleven in eere. 128 Al de grieven, welke zij tegen de familie Coppelstock had, kwamen op de proppen. Nog nooit was den geweldigen veerman zoo de mantel uitgeveegd, als nu door dit gebrekkige vrouwtje geschiedde. Een vaderlandsch spreekwoord zegt, dat, als het rond gaat, ieder zijn beurt krijgt. Die beurt was aan Jopgen Dirxs en aan Coppelstock. Nooit heeft hij zoo precies gehoord, wat zijn zonden en tekortkomingen en die van al zijn familieleden waren, dan op dezen middag in het onaanzienlijke huisje der „vischwiven". „Och, och 1" dacht hij, half wanhopig van ongeduld, „was Meuje Da er nu maar! Die zou me wel helpen, want ik weet heusch niet, hoe dat nog af moet loopen." Tegen den woordenstroom van Meuje Jopgen kon hij niet op, en zich boosmaken, gelijk het telkens bij hem opkwam, mocht hij niet. Dan zou de verzoening niet eerlijk zijn geweest en hij met geen gerust hart naar het Avondmaal kunnen gaan. Eindelijk werd Meuje Jopgen moe van haar eigen gezeur, en dat wilde wat zeggen. Jan Pieterse hoorde het aan haar uitgehaal, dat er een einde zou komen, precies, als je dat bij een redenaar kunt hooren. Hij wilde alweer zijn hand uitsteken met een: „Dus, buurvrouw Jopgen...." toen de oude vrouw plotseling afbrak. Een denkbeeld scheen haar ingevallen te zijn. Scherp keek ze den verbaasden Coppelstock aan en nu kwam tergend de vraag over haar lippen: „O .. . o. . .. o ja, hebben we niet heel gauw de viering van het Avondmaal?" Zoo oud als Coppelstock was, kreeg hij op het versemen van deze vraag een kleur als een schooljongen. En hij, die alle machten ter wereld gebraveerd had, stond daar nu met beschaamde kaken voor Jopgen Dirxs. „Neen," zei ze, „dan moet ik er nog eens over denken." 129 En nu met een boos gezicht wendde zij zich van haar buurman af, om weer aan de vaten te beginnen. Het duizelde Jan Pieterse voor de oogen. Een oogenblik kwam hij in de verleiding om op te vliegen en aan het vrouwtje dat booze verwijt, als zou hij niet van harte tot haar gekomen zijn en alleen voor den schijn der wereld een verzoening willen, dubbel en dwars betaald te zetten. Maar de gedachte aan het Avondmaal, dat hij werkelijk met een oprecht en rein geweten hoopte te naderen, dwong hem tot kalmte. Het was wel een reuzenkracht, welke de manlijke fierheid van dezen driftkop deed buigen voor de kwaaddenkendheid en achterdocht van een nietig wijfje. „Ga weg," zei ze; „ik zal er eens over denken." Ze verwachtte niet anders, of haar reusachtige buurman zou haar nu te lijf gaan; maar ze was er niet bang voor. „Hij heeft vast zijn portie beet!" dacht ze. Verbaasd zag ze op, toen het niet gebeurde, wat ze verwacht had. Daar stond Jan Pieterse en keek haar met zijn heldere, oprechte oogen strak aan. Er was geen toorn, maar een ongewone ernst in te lezen. „Ga weg!" herhaalde ze nog eens; „ik zal er ovej denken." „En er over bidden ook?" Hij had zich over haar neergebogen, de reusachtige man, toen hij deze woorden kort, maar duidelijk in haar oor sprak.' Ze ontstelde er van. „Bidden?" „Ja," knikte hij. Ze zagen elkander nog een poosje zwijgend aan. Het gelaat der gebrekkige vrouw begon een zachte Uitdrukking aan te nemen. Jan Pieterse zag het. 130 „Jopgen," sprak hij, en het kwam vol uit zijn breede borst, „wil je vergeven en vergeten, wat ik aan je misdreven heb?" En wederom stak hij eerlijkweg zijn knuist uit. Toen sloeg Jopgen Dirxs toe. „Ja, buurman!" zei ze ontroerd. „En wat ik misdreven heb tegen jou ... ." Coppelstock schudde den zwaren, kloeken kop. „Dank je, Jopgen," zei hij en drukte haar hand, dat ze blij was, toen hij die weer losliet. Aan het eind van dien dag kwam zij er toch in haar avondzang op terug. Zij zou niet naar de „bediening" gaan; vast niet! Maar er waren er anderen, die 't maar voor 't oog van de wereld deden. Zij kende er wel een, die blij zou wezen, dat er een vuiltje van den vloer was. „Meen je mij soms?" vroeg Meuje Da. „Zeker; jou ook! Jij geeft nergens om. Ons kind laat je zoo maar wegsleuren, en dat nog al door een gerechtsdienaar, of hij geroofd en gestolen had, en. . . ." Eindeloos ging zoo de avondzang door. Meuje Da keerde zich nijdig om in bed en sleepte daardoor het laken mee, waar Meuje Jopgen met twee handen aan vastgeklemd bleef en nu daarover haar mondje begon te roeren. „Ja, je doe maar!" bromde Meuje Da, en na een poos begon zij aan het zagen van kachelhoutjes1). De plechtige dag van de avondmaalsviering brak aan. Heel de stad was onder den indruk er van. De luiken waren *) De oude ziel musiceerde in haar slaap met haar mond; snorken noemt men dat. Spekkie, het neefje, had dat indertijd vergeleken met het langzaam zagen van kachelhoutjes. 131 voor de ramen, alle bedrijven en ambachten stonden stil, geen kind zou het gewaagd hebben in de schier uitgestorven straten te spelen. Meuje Jopgen was bij haar besluit gebleven. Zij had zich in de afgeloopen week te' boos gemaakt, dan dat zij zich waardig keurde de Tafel des Heeren te naderen. Onder overpeinzingen over haar onwaardigheid, in gebed, zuchten en tranen, bracht zij de uren door, die voor haar zeer eenzaam waren, omdat Meuje Da wèl ter kerke was gegaan. Heel even dacht Meuje Jopgen: „Zou hij toch gegaan zijn?" Maar als verschrikkelijk zondig in deze plechtige, aan berouw en boete gewijde uren, onderdrukte zij met alle kracht deze gedachte. Bij Meuje Da durfde zij ook niet dadelijk met die vraag aan boord komen. Want toen die thuis kwam, stond haar hoofd niet naar het wereldsche. Dat ging zoo tot den avond toe, want er was meer dan een godsdienstoefening op dezen plechtigen dag. Doch toen zij beiden op bed lagen, kón zij haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. „Is.... is hij geweest, Da?" „Over wien heb-je 't nu weer, mensen?" „Over.... over buurman Jan Pieterse!" „Neen!" schreeuwde Meuje Da aan haar oor, „hij niet en zijn vrouw ook niet!" „Goddank!" fluisterde Meuje Jopgen voor zich. En dit was een van de zeldzame keeren van haar lange leven, dat zij zonder avondzang in slaap zeilde. Joh. H. Been. Uit: Spekkie. Uitg.: A. Kluitman. — Alkmaar. CD □ CD 132 XXXIV. DE WENSCHEN. Ali in zijn bedecel, Smeekt den Engel Gabriël, Om geleerdheid en verstand En ontvangt het van zijn hand. Drie jaar later bidt hij wèèr En zijn wenschen is om eer. Zijn begeerte wordt voldaan; Nu ontbreekt er rijkdom aan. Nauwlijks vraagt hij geld en goed, Of hij zwemt in overvloed. Thans zijn 't vrienden, die hij smeekt. En hij heeft die, eer hij spreekt. Daarop haakt hij naar gezag; Hij bezit het nog dien dag. Eindlijk dorst zijn ziel naar rust, Hij verkrijgt zijn hartelust. Die verveelt hem wederom En — de wanhoop maakt hem stom. Wreevüg, dof en buiten raad, In een deerniswaarden staat, Mijmrend, kwijnend zonder end, Slaat hij 't oog naar 't firmament. „Zie, o hemel, hoe ik lij, Is er geen geluk voor mij?" Gabriël verschijnt op 't woord, Zoo als hij dit zuchten hoort. „Slechthoofd (zegt hij) die daar klaagt. Hebt gij ooit geluk gevraagd?" BlLDERDIJK. (1756—1831). caaca 133 XXXV. DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE. Het martelaarsbloed, bij stroomen vergoten, had niet vruchteloos gevloeid. Met den dag was het aantal belijders vermeerderd van den Naam des Gekruisten. Het scheen, of de Hel ten laatste haar woeden gestaakt had. Het gevaar was geweken, maar daarmee verflauwde het geloof, verkoelde de liefde, sliep de waakzaamheid in. Maar Decius bestijgt den troon der Imperatoren. Het bloed van Arabs, den vrome, die mee had gedongen naar het keizerlijk purper, kleurt nog zijn zwaard. En waar Christenen knielen, rijst welhaast het Kyrie Eleison uit duizenden harten op naar den troon des Rechtvaardigen: „Uit de diepte roep ik tot U, o Heer!" want zwaar drukt des geweldenaars hand op wie de geboden van Jezus bewaren. „Diana of Christus!" Voor die keuze wordt ook de gemeente gesteld, die te Efeze is. „Al wie geen hulde bewijst aan de groote godin zal zekerlijk worden gedood." En velen werden afvallig. En van hen, die zaten in het gestoelte der eere, die geacht waren, steunpilaren der gemeente te zijn, zwoer meer dan een bij al wat hem lief was: „Ik ken den Nazarener niet." Maar wie lafhartig waren, de zonen van Gajus en Eunice niet. Hun vader liet op zijn stervenssponde deze vermaning hun na: „Wees getrouw tot den dood!" Hun moeders laatste bede, voor ze van hen werd opgenomen, was: „Dat ze één zijn in U, o Heer!" „Christus, of Diana," vraagt de Asiarch den met één keten gebondenen. „Christus!" klinkt het moedig van de lippen des oudsten, een man in den bloei zijner jaren. „Christus!'* klinkt het kinderlijk van de lippen des kleinsten, een tenger jongsken, dat moeders zorg maar noode nog dierf. „Christus!" spreekt aller mond, schittert aller oog. 134 En bij den aanblik van dat bloeiend zevental, was het, of iets weeks oprees in de borst van den grimmigen bewaarder van het beeld, uit den hemel op aarde gevallen. Hij dacht aan zijn kleinen Demetrius .... En zachter dan anders klinkt het „dwazen" van zijn lippen. „Nog drie dagen zal ik u laten, om uwer jonkheid wil. Weet - dan, wien gij kiest: den Kruisgod der blinde Hebreen of Diana, der Efezeren groote godin." De broeders worden weggevoerd. Een spelonk is hun kerker. Geen lichtstraal der zon dringt hier door. Zwarte duisternis omvat hen aan alle zijden en doffe moedeloosheid legert zich om hunne ziel. In deze onderaardsche eenzaamheid voelen ze zich zoo alleen, zoo van hemel en aarde verlaten. En die sterken, die zoo fier van hun Heiland getuigden, worden zwak als een kind. Mistroostig klimt het: „Waarom, o Heer," tot hun lippen omhoog. „Heer, zend toch Uw licht in ons neer," smeekt de oudste, die den ernst gevoelt van het gevaar dat hier dreigt. En het is, of hun kerker in een Eden verandert, waar rozen geuren en nachtegalen slaan en zilveren beken een vredelied murmelen. En het is, of ze het lieve gelaat van hun moeder weer zien, dat met hemelsche vreugde hen aanstaart. En het is, of de blik van den Schoonste, den Reinste van allen op hen komt rusten met groote ontferming, de blik van den oppersten Herder, die de lammeren van Zijne kudde in Zijne armen draagt. En op den harden bodem sluimeren ze in, hand in hand, en die kerker wordt een huis van hun God, wiens heilige engelen met hun vleugelen hen dekken, die hun Heiland beleden in het gezicht van den dood. De oudste ontwaakt. Verkleumd staat hij op. 't Is altijd nog stil om hem heen. Rustig sluimeren de anderen voort, alsof nog moeders arm hen wiegde. Maar hoe zal het ontwaken zijn? Geen kruimel brood, die hun honger zal stillen» INHOUD. Bladz. i. Maakt Gij, Heer Dr. H. Pierson i h. Twee verzen J- Revius 2 ni. Grootvader vertelt G. Schrijver 3 iv. Weidegloeien Nellie 9 v. Het ruischen van vele wateren Florence Montgomerv 10 vi. Het niéuwe Jeruzalem Dr. H. Pierson 23 vu. Avondgebed. Tacobus Revius 24 vm. Een nachtelijke tocht. 1 . . . Kees van den Hoek 25 ix. Een nachtelijke tocht. 2. Slot 3° x. In 's vijands land G. Schrijver 37 xi. De hond W. Bilderdijk 38 xn. Van Kali tot Christus L. Kupérus 39 xiii. Zendingslied J. Scharp 45 Xiv. De landsvrouw van Bahurim . . . Dr. A. Kuyper 46 xv. Needrigheid "Jan Luyken 50 xvi. Een nauwe ontkoming J. D. Kestell 51 xvii. Avond aan het strand Marie Boddaert 57 xviii. Oud-Hollandsehe wijsheid. Jacob Cats 58 xix. De historie van het wierookvat . . Hendrik Eben 59 xx. Ballade Dr. Felix Rutten 64 xxi. De vondst Ds. J. A. Visscher 67 xxu. Sluit voor begeerte uw graag gezicht J. v. d. Vondel 7a xxiii. Uit oud-ooms jongensjaren. 1. Bij Martsje-moei. . . Naar N. v. Hichtum 73 xxiv. Uit oud-ooms jongensjaren. 2. Door het ijs .... 78 xxv. Uit oud-ooms jongensjaren. 3. Hoe het afliep ... 84 xxvi. Odysseus en Polyfemos 88 xxvii. Twee spreuken Beets 97 xxviii. Rembrandts voorspoedige reis. . . J. Immerzeel Jr. 98 xxix. Nog wat Oud-Hollandsche wijsheid . . Jacob Cats 103 xxx. 't Avontuur van Jan Hekman. 1. W. G. van de Hulst 104 xxxi. 't Avontuur van Jan Hekman. 2. Slot 114 xxxii. De krijgsgevangenen A. C. W. Staring 124 xxxin. Jan Pieterse Coppelstock en Meuje Jopgen Joh. H.Been 1*5 xxxiv. De wenschen Bilderdijk 132 xxxv. De zeven slapers van Efeze. . . . P. Oosterlee 133 xxxvi. Ontwaakt, gij die slaapt P. Parson 138 De cursief gedrukte titels wijzen op poezig. 100 Daax stapt hij de verblijfplaats binnen Van 't Vorstlijk hof! Nu ras in 't spiegelglas gekeken, Den breeden knevel opgestreken, En zich ontdaan van 't wandelstof! Nog eenmaal de aanspraak uitgepreveld, Die sierlijk zwelt; . Het laatste stofje weggeschuierd, En toen naar 't Buitenhof gekuierd, En zacht, nauw hoorbaar, aangescheld! Men opent, laat den schilder binnen, En de Edelman In 't prachtig zijvertrek verschenen, Roert Rembrandt armen, lenden, beenen, En hals, en tong zoo goed hij kan. En hinkte de aanspraak, bij 't verschijnen, Wat lam van voet, En ging er 't sieraad van verloren, Het lijden van des huisheers ooren Werd dubbel hem door 't oog vergoed. Hij blijft, verbaasd, op 't kunstwerk staren, Dat Rembrandt toont, En 't is in 't gloeiendst zielsverrukken, Dat hij met honderd guldenstukken Des jonglings arbeid rijklijk loont. Den schilder klopt het hart van wellust Bij zulk een schat! 101 Het zilver rolt zijn zakken binnen. Hij dankt, met opgetogen zinnen, En spoedt zich voort uit huis en stad. De hand die wint, zoo wil men zeggen, Is veelal mild; En andren, die 't licht beter vatten, Beweren, dat de dorst naar schatten Nooit door verwerving wordt gestild; Hoe 't zij, de borst had nu in 't wandlen Maar gansch geen zin. De trekschuit dan . .. ? naar elks vermoeden — Neen! die zou nog te traag zich spoeden — Hij klautert zacht de postkoets in. Hier plant hij zich op 't achterbankje, 'Gelukkig leeg! En spreidt, bevreesd voor spie en roover, De handen bei zijn zakken over, Opdat zijn schat zich niet beweeg'. Zoo roerloos en als vastgenageld, Een beeld gelijk, Zit Rembrandt in den bolderwagen; En wat zijn makkers kouten, vragen, Hij geeft maar nauwlijks levensblijk. 't Gezelschap aan den Deyl genaderd, Stapt even uit; En zou hij graag een fluitje leêgen, Hij durft de handen niet bewegen, Die schildwacht houden op zijn buit. 102 Door dorst en ongeduld gemarteld, Laat hij een zucht, En hoe de paarden dien begrepen Hangt nog in twijfel, maar zij sleepen Nu 't rijtuig henen, snel ter vlucht. Zij hollen, als door honderd zweepen In ren gespoord; En 't angstig gillen van den schilder Maakt de arme dieren nog al wilder, En jaagt hen nog al sneller voort. En erg toch meenden 't niet de beesten In dat geval; 't Was maar, omdat zij halverwegen Wat kaf en hooi voor haver kregen, En hongrig snakten naar den stal. Misschien ook had wel, sympathetisch, Het ongeduld Van Rembrandt zóó hen 't hart bekropen, Dat dus door vliegen, meer dan loopen, Zijn heimlijk wenschen werd vervuld. Althans zij zetten, zeer gedienstig, Hem, heel van huid. Met zijnen schat, voor 't posthuis neder, En Rembrandt krijgt den adem weder. En kruipt bedaard den wagen uit. Men komt van allen kant geloopen En vraagt en gaapt; ( 108 groote, echte bangheid, dat 't hem een oogenblik schrikken deed. Toen ghmlachte hij. Daar ging ze heen, op een draf; kijk dat ding loopen met d'r korte, dikke beenen! En hoor ze gillen. Zou ze zoo in angst zitten? Zeker voor hèm. Nou ja, maar hij moest voor haar ook wel iets verschrikkelijks lijken, zooals hij daar uit die struiken naar voren kwam springen. Zijn keep1) schuin, zijn wang met bloed, zijn geweer in beide handen vooruit.... „Zusje, stil maar, hoor! . . . Mietje, Pietje, Keetje, hoe heet je? . . . stil maar, 'k bèn geen boeman. ..!" riep hij haar lachend achterna, blij, dat hij nu weer een fatsoenlijke weg onder z'n voeten had. Ginds om den hoek zou zeker wel het huisje staan. Zie zöo'n klein ding nou toch tippelen . . . Bom, daar ligt ze nou al. 't Kindje plofte neer in 't mulle zand langs den weg en in haar hevigen angst voor dat vreeselijke achter haar gilde ze: „O, moe . .. moe . . . Ika, Ika mee .. .!" Ze trachtte nog op te komen, maar ze kon niet meer. Hijgend van moeheid en van vrees zakte ze weer neer en, haar handjes voor de oogen, duwde ze d'r gezichtje stijf in 't zand om dat héél erge, dat nu zoo dicht achter haar kwam, toch maar niet te zien. 't Kleine, mollige lichaampje schokte van angst „Stil maar, hoor!. .. kom maar. 'k Zal je geen kwaad doen!" suste hij en boog zich over haar heen „Kom maar; is je moeder thuis? . .. Heb je zoo'n pijn?" 't Meisje probeerde weg te kruipen en gilde maar: „Moekie, moekie!" Zoo'n bang wezeltje toch! Zou hij maar doorloopen, 't werd al knapjes donker, de boomen langs dien langen eenzamen weg leken al zwart en de lucht werd zoo koud en ') Soldatenpet. 109 bleek. Wie weet, hoe lang hij nog wel te loopen had, eer hij op z'n wolletje1) lag in de hooischuur bij de andere kerels *).... Maar hij kon dat schaap hier toch niet laten liggen. Zou d'r moeder zoo'n kind nou niet missen? Of zou soms.... ? — even verstroef de een kleine teleurstelling zijn vroolijk gezicht — zou soms 't kindje verdwaald zijn? Dan was misschien ginder ook geen huisje om den hoek. „Kom nou eens hier, kleine schavuit. Wees nou maar niet meer bang, hoor.... Allo!" Met een vluggen greep pakte hij 't meisje van den grond en zette 't op zijn arm. Hij nam een drafje en zong, om boven 't geschrei van 't kindje uit te komen: „Zoo gaat-ie beter! Zoo gaat-ie goed! Zoo gaat-ie net zoo als-t-ie wezen moet!" 't Bange kindje spartelde met handen en voeten, sloeg met haar hoofdje, en knakte eindelijk zoo ver mogelijk over zijn schouder heen. O, dat vreemde gezicht van dien boozen man was nu ook zoo kriebelig dichtbij! „O moe! Moekie, moekie!" schreide ze, al zachter.... „Moekie! Hij stapte stevig door, naderde den hoek al, nieuwsgierig of hij daar nu eindelijk een huisje zien zou en z'n vrachtje kon afgeven. Een oogenblik had hij pret om zich zelf. Als z'n moeder hem nu eens zoo zien kon, en als z'n kameraden van thuis, van 't dorp in Holland, nu eens zagen, hoe hij hier met zoo'n vreemd, schreiend kindje op z'n armen liep.... Hij leek wel een kindermeisje. Ja, hij had wel verhalen gehoord van andere soldaten, hoe J) Op z'n bed; hier wat bossen stroo met een deken. 2) Soldaten. 110 ze Belgische vluchtelingen over de Nederlandsche grens hadden geholpen, hoe ze alles vóór hen gedragen hadden: vogelkooitjes en beddegoed, kacheltjes en wiegen; kindertjes ook; en hij had gehoord van 't groote medelijden, dat z'n makkers gevoeld hadden voor die arme ellendigen, die alles moesten verlaten, toen de verschrikkelijke oorlog zoo nabij kwam. Hij zelf had, in de verte, wel eens groepjes van die stakkers zien voorbij trekken, maar op 't gedeelte van de grens, dat zijn compie bewaakte, waren ze nooit verschenen. Hij had nog nooit kindertjes gedragen. Welke soldaat gaat nu ook kindertjes dragen? Was dit nou soldatenwerk? 't Was tóch wel leuk! 't Kindje werd al stiller. Ze schreide nog maar zoo'n beetje na Maar toen hij haar wat naar voren haalde om haar eens in 't betraande gezichtje te kijken, keek ze hem aan met oogjes wijd open van angst, huiverde ze in elkaar en begon opnieuw te spartelen en te snikken. „Stil nou maar, meid, stil nou maar! 'k zal je niet opeten. We gaan naar je moeder, hoor, en dan krijg je lekkers, en dan ga je naar bed, en dan .. .." Lekkers ja, als hij nou maar wat lékkers bij zich had. Dan werden zulke kleine huilebalken dadelijk zoet Hij vond het toch eigenlijk vervelend, dat het kleintje zoo bang voor hem was. Ze had zoo'n aardig snuitje: lekkere roode wangetjes, van die donkere, schitterende kijkers, zoo'n leuk mopsneusje, een mondje, dat net op 'n framboos leek. Allo, wat kon 't hem ook schelen. Daar was de hoek al. Hé ! Wat was dat nou? Dit grintpad liep dwars op een breeden straatweg uit, zeker een hoofdweg Jonge, wat een lange, eenzame straat, al maar tusschen de bosschen door. En een huisje? Ho maar! Geen huisje, geen hutje te bekennen, zoover hij kijken kon in het halfduister. Jonge-jonge, dat was nou ook wat! En waar moest hij nu heen, met zijn vrachtje? Links? Rechts? .... 115 ging, waren er wel drie van die roffeljongens1) noodig om hem weer wakker te krijgen, dat voelde hij wel. En 't kindje dan? Hij zou de wacht houden bij haar, al viel hij om van den slaap, 't Was toch een aardig kind! Ze was heelemaal niet bang meer voor hem. Straks, toen hij dit heele schunnige boeltje doorzocht om iets te vinden, was ze wakker geworden. Ze had nog even bang naar hem gekeken en gezegd: „Moekie weg... Ika Dutsch mee niet..." Dat beteekende zeker, dat ze bang was voor de Duitschers en hem ook voor zoo'n boeman aanzag, 't Kon best een Belgenkind zijn, dat hier vlak op de grens woonde en. . . wie weet... bij het vluchten van de beangstigde menschen hier in de buurt per ongeluk zoek was geraakt. Hè ja, dat moest maar waar zijn. Dan had hij ten minste de schuld niet, 't meisje weggepakt te hebben van haar huis en haar moeder. Hij had lieve woordjes bedacht en die tegen haar gezegd. Hij had gezocht of hij hier in dit huisje, waar alles overhoop lag en dat door de bewoners zeker verlaten was uit vrees voor den vijand, ook iets voor haar vinden kon. Hij had een potje zeep gevonden. Toen had hij haar maar een stukje „kuch"2) gesneden. En ze knabbelde het op ook, van honger zeker. Jammer, dat hij geen politiekjes) bij zich had voor 't kleine ding. Zijn moeder had hem gisteren nog wel een pakje gestuurd, met een heele rij fijne boterhammen. Maar die lagen nu in 't kwartier *) in een schoenendoos veilig onder 't stroo. Ze was gaan babbelen, vriendelijk al. Hij had er niet veel van begrepen, maar toen ze haar kopje tegen zijn arm lei *) Tamboers. 2) Soldatenbrood. 3) Burger-boterham. 4) De hooischuur, waar de compagnie onder dak was gebracht. 116 en langzaam weer in slaap raakte, had hij zich voorgenomen op haar te passen, alsof hij haar vader was. De menschen, die hier woonden, schenen bij hun vlocht alles meegenomen te hebben, wat maar vervoerbaar was. Hij vond gelukkig een stapeltje zakken. Daarvan had hij voor 't kleine ding maar een bedje gespreid.. . Z'n tuniek er boven op, zie zoo, nou lag ze warm. Zelf had hij om zijn killignatte schouders ook een zak geslagen en nu zat hij maar in dat vlammetje te kijken, en te vechten tegen den slaap. Jonge-jonge, hij was zoo moe. En zijn voeten deden zoo'n pijn: hij had z'n sigarenkistjes1) al uitgetrokken. Gelukkig nog maar, dat hij dit kaarsje gevonden had. In het duister zou hij zeker dadelijk onder zeil gegaan zijn. Op de wacht kon je nog op de brits*) liggen, hier moest je maar op je stoel hangen, maar — hier wist je ook waarvoor je wakker bleef. Wel ja! Volhouden maar. Nog maar een draadje zware nemen, en maar eens heen en weer loopen. En als 'tnu eindelijk morgen zou worden? Ja, dan moest hij maar weer verder zwerven. Hoe laat het nu was, wist hij niet, maar 't moest al diep in den nacht zijn. Hij zat te knikkebollen en te peinzen over thuis, over zijn kamertje boven de koeien, waar je zoo fijn slapen kon; hij deed zijn oogen eens even dicht, éven maar, om aan dat heerlijke bed te denken. .. Hè, als hij nu zijn hoofd eens even zóó neerleggen kon! Hij rukte 't omhoog. Nee, nee, 't kleine ding mocht hier niet zonder hulp liggen. Je weet niet, wat gebeuren kon. Hij zou er voor zorgen, zoo lang hij kon. Voorzichtig stond hij op, sloop naar den hoek, waar ze sliep, lichtte z'n tuniek eens op... Wat lag ze daar rustig. 1) Soldatenschoenen met vierkante neuzen. 2) Houten rustbank. 118 't Rapport gaat voort. „Derde sectie?" „Allen presentI" „Vierde sectie?" „Jan Hekman mankeert, luint!" „Mankeert die? .... Waar zit die vent!" „Is gisteren van patrouille achtergebleven, luint! Misschien verdwaald." „Zoo'n uilskuiken!" „Sergeant, sergeant," klinkt een vroolijk-spottende fluisterstem uit het gelid, „daar komt-ie an!" „Stilstaan! Zwijgè!" kommandeert de luitenant, die geluid verneemt, maar niets verstaat „Die man zal gerapporteerd en, als hij zich niet voldoende kan dekken1), streng gestraft worden ... ." „Daar is-t-ie al, luint! Zie u maar, bij den hooiberg," valt één der sergeants in. Z'n kameraads kijken in die richting, de luitenant ook. „Kijk me zoo'n vent er uitzien .... Wat heef t-ie bij zich? Er khnkt ergernis in de stem van den officier, maar nog meer verbazing. En in den troep barst een jolig gelach los, nu ze 't verwonderde gezicht van den „luint", en de onbeholpen houding van den zwerver zien. En als dan opeens de grauwe zak van Jans schouder glijdt, zijn hemd, doorweekt van 't water, te voorschijn komt, en van onder zijn tuniek een kinderkopje bang opduikt en zich angstig tegen zijn.hals nestelt weer, dan klinkt een luid hoera-tje voor Jan. „Hij heeft een vijand gevangenl" — „Hij is op jacht geweest!" — „Hij gaat voor baker studeeren!" roepen zijn makkers, die allen ernst verliezen, nu ze zien, dat de „luint" al evenzeer van 't vreemde geval geniet als zij. ') Verantwoorden. 123 warme armpjes zich strengelden om zijn hals en een vriendelijk snoetje zich vlijde tegen zijn wang. Och, wat! .... Verbeelding! Alles was maar een heel doodgewone geschiedenis geweest. En 't was tóch een hef kind! * * * 't Was te Rozendaal, in de loods, waar de Belgische vluchtelingen voorloopig onder dak werden gebracht. Daar vlijde zich dien avond een vrouw voorzichtig naast haar slapend kindje neer in 't stroQ. Haar bleek, vermagerd gelaat, haar gehavende kleeren en verwarde haren, haar oogen, waarin wanhoop donkerde reeds, spraken van lijden en ellende. Tusschen wat schamel bezit bergde ze zich weg met haar kindje. En door de groote zaal roesde 't stemmengeluid der verdrevenen, vol van klacht en vol van toorn, soms vreemd gestoord door een schrillen lach .... De moeder boog zich over haar kleine heen, en een glimlach van geluk gleed over haar starre trekken, een diepe glans van zielevreugde lichtte in de donkere oogen. „Rika .... kindje ...!" Ze had haar dan toch gekregen, na dagen zoekens. Ze was haar kwijt geraakt in de wilde vlucht, toen „den Dutsch" Antwerpen naderde; hoe, dat wist ze niet meer 't Waren dagen geweest van hevig lijden om haar man, die ergens streed of leed of lag begraven, om haar kindje nu, dat wèg was. Nu was ze weer gelukkig. Een soldaat had het gevonden, had men haar verteld, ook nog een grapje over een hemd en een boozen Overste. Ze had er niet veel van begrepen .. . . 127 Spekkie dorsten zé aan. Dat is te begrijpen! Die had geen vader of moeder om hem te beschermen, en z'n twee ouwe meujes kon men wel klein krijgen, daar was geen kunst aan. Maar de luitjes, die op de bruiloft gedanst hadden op z'n gepijp, die het men loopen. Natuurlijk, als je een vader hebt, die ouderling is in de groote Kerk En daar stond die groote, breede, zware ouderling voor haar, stak zijn hand uit en met een geweldige stemuitzetting' riep hij haar toe: „Buurvrouw Jopgen, willen we maar vergeten en vergeven?" Buurvrouw Jopgen was bezig met het afwasschen der vaten, toen Jan Pieterse binnenkwam. Door den wind, dien hij van buiten meêbracht, had ze er erg in gehad, dat er iemand binnengekomen was, anders had ze 't heusch niet gemerkt. Precies verstaan wat hij zeide, deed ze niet. Maar ze begreep het aan zijn gelaatsuitdrukking en aan die uitgestoken hand. „Vergeven . . . .?" „Zeker, buurvrouw We hebben allen onze tekortkomingen en als Onze Lieve Heer ons niet vergaf liep het met ons mis!" Hij brulde het haar toe en zij verstond het. • „Nou," gaf ze bits ten antwoord, „dat hoef-je me niet te komen vertellen. Ik weet gelukkig voor me zelve héél goed, dat ik die vergiffenis broodnoodig heb. Maar vergeten, zie je, dat is wat anders." Coppelstock knikte van ja. „Och, lieve mensen," dacht hij, ,,'k wou, dat je me verstaan kon, dan zou ik het wel reeën; maar zoo is 't met voor een Turk om uit te houden." Daar ging Meuje Jopgen aan het ophalen en uitwroeten. Bloei IX. 136 geen druppel water, die hun dorst zal lesschen! En nog drié lange, bange dagen, voor de dood hen verlost! „Och, dat wij gestorven waren," zucht hij mistroostig. „Zullen allen getrouw zijn, als de honger gaat nijpen, als droogte hun tong taan 't gehemelte kleeft?" Maar wat is dat? Een lichtstraal Schiet door de duisternis heen. Het ruischen der zee dringt door tot zijn oor. De frissche morgenwind speelt om zijn . gloeiende slapen. De steen van zijn kerker sluit den ingang niet meer. Zou een engel des Heeren hem hebben bevrijd? In een oogwenk is hij buiten. De zon verrijst aan de kim. De duisternis wijkt. Het leven ontwaakt. „O God, hoe schoon is Uw aarde," fluistert hij zacht. En de lust om te leven klimt op in zijn hart en de moed om te sterven vliedt heen. „Ga achter mij, Satanas," klinkt mannelijk het woord, van wie de verzoekingen vreest van den Zielenverderver. Zal hij het Leven verliezen door zijn leven te behouden? Hij zal wederkeeren naar de plaats, waar zijn broeders nog rusten. Maar eerst zoekt hij brood, zoekt hij water voor wie hongefënd en dorstend straks zullen ontwaken. Als droeg hem de wind, zoo snelt hij heen, het bergpad af. Hij nadert de zwijgende stad. Nog geen voetstap wordt in' haar straten gehoord. <©p eens staat hij stil. Liefelijke tonen treffen zijn oor. Hij kent die melodie, ,,'t Was moeders liefste lied!" „Zouden niet allen voor Diana's altaren zich hebben gebogen?" Een heerlijke tempel verrijst voor zijn blik. Dat is het heiligdom van zijn vaderstad iiiet. Die zuilen streven vromer opwaarts, die lijnen drukken de behoefte aan gemeenschap met den Eeuwige inniger uit dan Diana's aardsche stemmingen wekkend paléis. „Ontwaakt, gij die slaapt en sta op uit den dood en Christus zal over u lichten," ruischt het hem tegen. Hij treedt de basilica binnen. Vóór hem breidt zijns Heilarids kruis de noodigende armen uit. „Ik heb de wereld overwonnen," leest niet begrijpend zijn oog. Daar rijst de schare, die knielend 137 den zegen eens grijsaards ontving, uit haar biddende houding omhoog. Hem onbekenden omringen den jongeling. „Wat zoekt ge?" vragen tal van nieuwsgierige monden. „Verraadt mij niet," smeeken zijn oogen, bidden zijn lippen. „In naam van dien Christus, Dien uw lied heeft verheerlijkt, laat mij gaan. Ik moest naar Efeze, maar een vreemde, een demonische macht heeft mij tot u gevoerd, opdat mijn broeders alleen zouden blijven, opdat zij ontmoedigd, naar Decius' woord voor Diana's altaar zouden knielen." „Die arme," fluistert meewarig een moedertje. „Zoo jong nog, zoo krachtig en nu reeds waanzinnig!" Daar wijkt de schare eerbiedig uiteen. De bisschop treedt nader. „Mijn Vader, laat mij gaan tot mijn slapende broeders, opdat de Asiarch niet kome en hen wegvoere, terwijl zij alleen zijn. De kleinste is zoo jong nog. Laat mij weer mogen keeren en met hen den marteldood sterven, naar des keizers gebod." „Vreemdeling," antwoordt de metropolitaan, „gij drijft een onheilig spel met een grijsaard, of God heeft een wonder gewrocht. Reeds meer dan een eeuw ging voorbij, sinds Decius' hand het bloed onzer heiligen vergoot. Het heidendom week. De wereld ligt gebogen voor het kruishout van Christus. De gemeente des Heeren belijdt ongestoord haar geloof." „Wat groote dingen heeft dan God aan mij en mijne broeders gedaan," roept de jonge man uit. En met hem snellen honderden heen naar de grot, die zijn kerker was. Daar liggen de slapenden nog. Een glimlachje speelt om hun lippen. Vrede spreekt hun gelaat. Daar openen zich hun oogen, als waakten ze op uit een hemelschen droom. De schare ligt aanbiddend geknield. „Zijn koninkrijk komt," getuigen de zeven. „De aarde wordt met Zijn kennis vervuld. 138 Aller knie zal zich buigen, aller tong zal Hem loven, die zal heerschen eeuw in en eeuw uit." Toen zwegen zij. Weer sliepen zij in, om bij Christus te zijn, herboren, gesterkt door de rust van het graf. P. oosterlee. Uit: Legenden. Uitg.: Ten Hoet. — Nijmegen. XXXVI. ONTWAAK, QIJ DIE SLAAPT. Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doón! En Christus zal over u lichten! Zoo wekt u, zoo dringt u, als Broeder, Gods Zoon, Eer Hij u als Rechter komt richten. Ontwaak en sta op! het gevaar is zoo groot: Wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven den dood? Welzalig de vrome, die wandelt in 't licht, Door Christus den doodslaap ontrezen; Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht, 't Zal nimmer weer nacht voor hem wezen. Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doón! Zoo spreekt van den hemel uw Heiland, Gods Zoon. P. Parson. (1803—1878). ESQ ca