ONDER ZES NICHTJES D EN NEEF1ES 1 DOOR J. L. F. DE LIEFDE NIJKERK - G. F. CALLENBACH dienst boek en jeugd postbus 93054 , MM " ocno ar den naad nblc TB . ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES door I L. F. DE LIEFDE geïllustreerd door J. h. isings Jr. HOOFDSTUK I. EMMA. Daar kwam ze aan, de trap af, de lange gang door, met kleine pasjes huppelend op de maat van het lustige wijsje, dat ze zong. Het klonk hoogop, de ruime gangen en portalen door en bracht vroolijkheid over heel het stil deftige huis. Zoo kwam ze ook de eetkamer binnengedanst. „Hé, Moeder hier niet?" zei ze, midden in een regel gestuit door haar eigen verwondering. Ze keek de leege kamer rond, waar de ontbijttafel uitlokkend stond te wachten. Haar blik viel op een fluweelen mantel, die op de canapé lag. Een groote bontkraag en hoed lagen er naast „Handschoenen, mof," monsterde Emma verder en meteen was de glans van vroolijkheid van haar gezicht verdwenen. ^ „Wat vervelend! Zou Moeder nu waarlijk naar de kerk willen ?" Half boos ging ze tegen de vensterbank hangen en keek de breede straat in. 't Was er nog stil. Nog geen menschen, die naar de kerk gingen, ook geen melk- of groentekarren, zooals in de week. Onuitstaanbaar vervelend, dat Moeder nu naar de kerk wilde. Dus zij alleen thuis bij de meid; Betje nog wel, die saaie keukenmeid. „Zoo, Ems, al beneden," klonk het hartelijk achter haar. „Goeden morgen." 8 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Langzaam keerde Emma zich om en ging haar moeder een kus brengen. Ja, 't was stellig zoo. Moeder had haar blouse en rok al aan inplaats van de morgenjapon. „Scheelt er iets aan? Zooeven hoorde ik je nog zingen." „Gaat u naar de kerk ?" „O, is het daarom? Kun je je moedertje weer niet missen? Kom, laten we gezellig met ons beidjes gaan." „Die saaie kerk. Ik begrijp er niets van. Wat heb ik daar nu aan ?" Mevrouw antwoordde niet terstond, maar trachtte iets te verzinnen. „Weet je wat ?" vroeg ze, blij, dat ze iets had gevonden, „dan gaan we bij de Van Strenges koffiedrinken en dan mag je vragen, of Heieen voor den heelen dag meegaat naar ons. Hoe vind je dat plannetje nu ?" Emma stond even te wikken en te wegen. Ze hield van Heieen; op school had ze altijd schik met haar. Bij haar koffiedrinken ? En met het kleine zusje spelen, maar och Heieen zag ze eiken dag. „Nee,"zei ze pruilig. ,,'k Heb er niets geen zin in. Toe, blijf u nu maar thuis. U weet wel, met niemand heb ik het zoo heerlijk als met u." Het verdrietige gleed van haar gezichtje af. „Toe Moekiepoek, laten we nu saampjes thuisblijven. Die saaie Bet is er alleen maar en ik wou ook zoo vreeselijk graag het nieuwe liedje leeren, dat ik van Heieen heb gekregen. Helpt u me dan met de piano?" „Ja, kindje, maar.... dat kan van middag nog wel. Moeder wil toch ook nog eens naar de kerk gaan. Vroeger, met Vader ging ik eiken Zondag en nu " Ze maakte den zin niet af, maar dacht over dat „nu". Ze wist het wel. Ze ging hoogst zelden meer en dat was toch niet goed. „Toe, blijf u dit ééne keertje dan nog thuis, ja ? Voor EMMA 9 het lied," vleide Emma, terwijl ze den arm door dien van haar moeder stak. „Met Bet is even vervelend, alsof je alleen thuis bent Als ik nog een zusje had " Met een weemoedige teederheid rustte Mevrouws oog op haar dochtertje, 't Was waar, het kind was ook altijd alleen. Geen zusjes, geen broertjes. Geen vader. Moest zij haar dat gemis niet vergoeden ? „U bent mijn Zusje-Moes, en zusjes blijven samen thuis," bedelde ze voort met een guitig lachje in de oogen, tot ze een knikje van toestemming veroverd had. ,,'k Wist het wel, 'k wist het wel," jubelde de zegevierster. „U doet het wel. O, Moeder, als wij elkaar toch eens niet hadden!" Ze drong zich innig tegen haar moeder aan en den arm om haar heen, deed ze haar met zich meedansen de kamer door. „Heerlijk, heerlijk, den heelen dag met ons beidjes." „Maar aanstaanden Zondag ga ik," zei Mevrouw nog. Emma jubelde er alweer over heen. „Wat bent u toch een snoes, wat bent u toch een snoes." Den volgenden Zondag kwam er van het kerkgaan ook niet; er preekte een dominee, dien Mevrouw niet graag hoorde en de andere kerken waren te ver af. Zoo ging het meestal, en zoo was het reeds lang gegaan. „Er kwam niet van." Eerst na den dood van haar man had ze zich geheel met haar droefheid teruggetrokken. In die volle kerken met zooveel menschen om haar heen, was ze zich zoo bitter eenzaam gaan gevoelen. Dan had ze er aldoor aan gedacht, dat ze nu alléén in de kerk was, zonder haar man. En van de preek had ze bijna niets gehoord. Daarom had ze 't kerkgaan vaak nagelaten. En Emma, toen vijf jaar oud, was er zoo aan gewend geraakt dat Moeder 's Zondagsmorgens thuisbleef, dat ze begon te schreien, wanneer ze toebereidselen voor kerk- io ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES gaan zag. Nu schreide ze er niet meer om, een groot schoolmeisje al, maar ze wist meestal met pruilige vleierijtjes haar moeder thuis te houden. „In het kerkgaan zit het ook niet," zei Mevrouw dan tot zichzelf, „en over een paar jaar kan ze geregeld met mij meegaan. Waarom zal ik haar nu telkens verdriet aandoen ?" HOOFDSTUK II. EEN DONKERE SCHADUW. Gezellig zaten ze te zamen. 't Was avond. De peluchen overgordijnen waren dichtgeschoven, de lamp met geelzijden kap boven de tafel brandde. Intiem veilig voelde Emma zich in de warmte van de kamer, het was bepaald guur voor Juni. Buiten, zoodat hij je niet deren kon, hoorde je den rumoerigen wind. Ook af en toe gekletter van regen tegen de ruiten. En tegenover haar: Moeder, die rustig zat te haken aan kanten voor haar nieuwe schoolschorten. „Toe, Ems, drink eens uit" Emma zag op. Zoo druk had ze zitten pennen, dat ze de melk vergat. Maar ze had het dan ook benauwend druk. Dadelijk na school was ze aan het huiswerk begonnen. Het moest gauw af, heel gauw, want Moeder was de volgende week jarig en nu maakte ze een ceintuur van vlechtwerk. Mevrouw Van Strenge moest haar helpen en als ze met het huiswerk klaar was, kon ze nog wel een uurtje gaan. Moeder zou het zeker wel goed vinden, Stien kon haar immers brengen en halen. Haastig dronk ze den beker uit en schreef met grooten ijver weer door, niet al te netjes, want het moest gauw af. Voorover gebogen zat ze, zonder opzien en zoo merkte ze 't niet dat Mevrouw opeens de lippen stijf op elkaar I 2 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES klemde, de wenkbrauwen samentrok als van plotselinge pijn. Even later was het weer over en haakte ze kalm door, een bezorgden blik op Emma werpend. Nee, die zat verdiept in haar werk, had niets gemerkt Gelukkig. Wat het toch wezen zou, die vreemde pijn in 't lijf? Telkens zoo'n steek? In dagen had ze 't niet gehad en nu opeens zoo hevig. Ze voelde haar hart plotseling bonzen. Als ze eens.... „Kom, gekheid, ieder voelt wel eens pijn, ik ben immers gezond. Het kan niets ergs wezen." „Wat zit mijn vrouwke weer te pennen," zei ze vroolijk over haar angst heen, tot Emma. „Zoo druk?" „Ja Moek.... ziet u.... ja, eigenlijk wou ik zoo vreeselijk graag nog een poosje naar Heieen. Het is een afspraakje, weet u." „Kind, in den avond, bij dit weer? Onmogelijk," plaagde Mevrouw, met leuke onbegrijpelijkheid. „Ja, maar ik heb het zoo'n beetje beloofd." „Zoo, zoo," plaagde Mevrouw voort. „Afspraakjes, waar Moeder niets van weet" Ze lachte tegen Emma en praatte druk over den regen. „Nog één zinnetje, Moeder, mag ik gaan? U vindt het wel goed!" „Als ik ook mee mag." Ze lachten beiden. Emma borg boeken en schriften op. Mevrouw stopte haar zorgvuldig in tegen regen en kou en belde Stien, de binnenmeid, om haar weg te brengen. Daar klepte de voordeur achter haar dicht, even hoorde Mevrouw nog stapjes over het trottoir langs het raam en toen werd het stil. Als Emma 's avonds weg was, voelde ze altijd terstond de stille leegte van het groote huis rondom zich. Alleen aan het eind van de lange gang, in de keuken, zat Betje. De kalme tikjes van de ouderwetsche klok in de gang klonken tot in de kamer door. Een droeve trek kwam EEN DONKERE SCHADUW 13 om haar mond, het haakwerk nam ze niet weer op, maar in sombere gedachten bleef ze voor zich staren tot opeens o, daar was het alweer, die pijnlijke steek. Wat zou het wezen ? Het moest toch .een oorzaak hebben, zulke pijnen ontstonden niet zoo maar vanzelf. Den dokter vragen? Het hart bonsde haar reeds weer van angst. Wat moest er van Emma worden, als zij ziek werd? En onwillekeurig verzuchtte ze: „O, God, bewaar ons toch." Den laatsten tijd hadden kennissen telkens gezegd, dat ze er niet best uitzag. Van middag nog had iemand gevraagd, of ze hoofdpijn had, omdat ze-zoo bleek was. Zou ze werkelijk niet goed zijn ? Als ze eens ge ; een operatie, dat was het vreese- lijke, waarvoor ze vreesde. Dan moest ze van Emma scheiden, ten minste voor een poos. Hoe zou het kind buiten haar kunnen ? Nog nooit was er een nacht geweest, dat ze niet in hetzelfde huis hadden geslapen. Maar .... als het nu eens moest, als ze anders sterven zou? In angst stond ze op. Ze kón er niet aan denken, dat dat zou kunnen gebeuren. Nee, nee, naar een dokter, naar een professor wilde ze gaan. Die onzekerheid was niet om uit te houden en het kon immers ook te laat worden. Alleen niet vóór den verjaardag. Althans voor Emma moest die dag een blijde feestdag wezen zonder schaduw. Na een poos werd er gebeld en toen Betje opendeed, klonken de vroolijke stemmen van Emma en Stien de leegë stilte van het huis in. Plotseling verdween de zorgelijke trek om Mevrouws mond. Ze sprong op uit haar peinzende houding, en liep Emma met allerlei vraagjes van opgewekte belangstelling tegemoet. Een blijde feestdag werd het, den tweeden Juli. Vóór het ontbijt sloop Emma op haar teenen de trap af. Gauw wat bloemen uit den tuin gehaald en hier en daar tusschen 14 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES de schaaltjes op tafel gelegd. Met de frissche kleuren overfleurden ze de heele tafel. Nu nog een vaasje gele rozen, Moeders lievelingsbloem, op het tafeltje voor het raam. „Hè ja," zei ze tevreden, „nu ziet het er verjaardagsachtig uit En dit is voor u, Zusje-Moes." Meteen haalde ze een keurig vloeipapieren pakje uit den zak en lei het op Mevrouws bord. In blij verlangen, de ooren gespitst bleef ze staan. Hoorde ze daar niet iets ? Ja, de deur boven, nu krakjes van de traptreden, doffe stapjes over den ganglooper. Daar ging de kamerdeur open en Emma vloog haar moeder met open armen tegemoet. „Dag lieve, jarige Moeder!" Ze kuste Mevrouws bleeke wangen rood. %WM Gelukkig, dat het Woensdag was, een heele vrije middag om feest te vieren. De middag was juist zoo aardig. Dan kwamen de vele kennissen gelukwenschen en Emma, als eenigst kind een beetje groot-meisjesachtig boven haar jaren, diende gebakjes rond. En waarlijk, toen tegen vijven de kamer leeger werd, daar kwam oom Kees aanzetten. Ze herkende hem niet terstond, in jaren was hij niet bij hen geweest „Dag Mijnheer," zei ze met de gewone lief beleefde manier, waarmee ze kennissen van Moeder begroette, maar toen begon hij hartelijk te schateren. „Dag Jongedaème," plaagde hij met een gemaakte buiging. „Ja zeker, driejaar geleden wasje nog een onderdeurtje, zoo'n hipperdepip, maar nu ben je een daè... me. Zeker op kostschool? O, nee, eenigst poppetje." De kamer was vol van zijn vroolijke drukte, ook toen de andere bezoekers weg waren. Geen drie minuten zat oom Kees op denzelfden stoel. Midden onder het gesprek, wip, daar sprong hij op, 81 EEN DONKERE SCHADUW 15 stapte naar den anderen kamerhoek om daar een schilderij te bekijken, trok onderweg gauw aan Emma's blonde krullen en praatte onder de hand toch aldoor voort. „Of ik thee wil? Heb je niets beters? O, daar zie ik al zoo wat" Meteen pakte hij een karafje met portwijn van het buffet „Thee, dat is een goed kostje voor dames, mij te slap." Twee, drie glaasjes dronk hij onder het drukke praten. Hij bleef ook eten en vertelde allerlei grappen. ^ „Maar Thillie," zei hij opeens tegen Mevrouw, „ik kan niet zeggen, dat je er dikker op wordt Zooeven had je nogal een kleur, maar je ziet witjes." „Och kom, maak je maar niet ongerust over mij," antwoordde Mevrouw haastig, want ze zag Emma over de tafel heen bezorgd naar haar kijken. „Wil ik je eens wat zeggen, Thil, je leeft veel te eentonig, daar komt het van. Je moest er eens uit zooals wij. Wij zijn voor een paar maanden naar Scheveningen gegaan. Daar zie je nog eens wat. Je kunt je hart ophalen aan mooie toiletten, 's Zondags muziek zooveel je wilt." „Och, je weet wel, Kees, — daar houd ik toch niet van, dat leven bevalt mij niet" „O, 't is waar, je gaat 's Zondags niet naar zulke dingen, jij gaat naar de kerk." Mevrouw kleurde even. Ze heette in de familie „vroom", maar was ze het? Als ze eens wisten, hoe zelden ze in de kerk kwam. Gelukkig behoefde ze niet te antwoorden, wan|t neef Kees praatte maar door. „Even goede vrienden, hooilieve nicht elk wat wils, jij de kerk, ik de pret. Ik drink op je gezondheid!" Meteen hief hij zijn wijnglas op en dronk het uit. Dat was het vijfde, 't Was wel heel vroolijk en Emma had grooten schik met oom Kees, maar toch, toen hij weg was EEN DONKERE SCHADUW 17 en ze met 'r beidjes bleven in de kalme gezelligheid, schoof Emma dicht tegen haar moeder aan op de canapé, alsof nu het beste pas kwam. „Hè, Moeder, wat is het nu heerlijk, vindt u ook niet?" In een plotselinge opwelling van teederheid zei ze toen weer, wat ze altijd zei, wanneer ze voelde, hoeveel ze toch wel van haar moeder hield: „O, Moeder, als wij elkaar toch eens niet hadden." Mevrouw lei den arm om Emma's rug en drukte haar innig tegen zich aan, maar zei niets. Tranen sprongen haar in de oogen, 't was of het haar van binnen zeer deed, dat zeggen juist van Emma. Als het kind het eens wist Welke smart stond haar misschien te wachten. Samen bleven ze zoo zitten in het zachte licht van de schemerlamp. Emma vol gelukkige gedachten over den blijen dag, want ze wist niets van de tranen in Moeders oogen en de angsten in Moeders hart. Een operatie. Zooals ze wel gedacht had. De huisknecht van den professor liet haar uit Daar stond ze weer buiten, op de hooge, breede stoep; de Amsterdamsche gracht met zware iepeboomen langs den waterkant lag voor haar, precies hetzelfde in ouderwetsche deftige kalmte, als twee uur geleden, toen ze hier binnen was gegaan. Maar nu wist ze dat vreeselijke: een operatie. Aldoor terwijl ze langs de lange gevelrij voortliep, klonk dat vreeselijke woord haar in de ooren. „Operatie, operatie." „Een ernstige?" had ze gevraagd. „Och, Mevrouw," had de professor gezegd, „u maakt u veel te ongerust; u zult er immers niets van voelen, u wordt weggemaakt. En als u wakker wordt is alles gebeurd, zonder dat u er iets van gemerkt hebt" Onder zes Nichtjes en Neefjes 2 i8 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Dacht die professor dan, dat pijn het ergste voor haar zou wezen? Dat ze daarvoor den grootsten angst voelde? Och, maar hij wist ook niet alles, wist niets van Emma en dat Emma niemand had dan haar. En plotseling kwam de herinnering op aan den rustigen gelukkigen avond van haar verjaardag, nu een week geleden. Haar hart kromp ineen: „Moeder, als wij elkaar toch eens niet hadden." Hoelang zouden ze elkaar nog bezitten ? Maar nu kwamen weer de vriendelijk bemoedigende woorden van den professor in haar op. „In drie, vier weken bent u weer thuis, als u gauw aansterkt" Aan die uitspraak klemde ze zich angstig vast Maar waar moest Emma zoo lang naar toe? Dat was de groote vraag, die haar bezig hield, heel den langen terugweg naar huis. Ze kon wel een zijstraat inslaan en een tram nemen, maar die zaak nam haar zoo geheel in beslag, dat ze er niet aan dacht hoe lang ze liep. Ze had heel weinig familie, alleen neef Kees en ja, een half-broer van haar overleden man. Hij was dominee op een dorp, waar hij al wel tien jaar stond. Een groot huisgezin, zes kinderen en geen groot inkomen. Dat laatste was geen bezwaar, zij kon immers alles ruim vergoeden, maar In jaren had ze geen bepaalden omgang met die familie gehad, omdat och ja, ze waren zoo anders. Een paar jaar na den dood van haar man was hij nog eens bij haar geweest. Veel was toen ter sprake gekomen, dat zij liever niet aanroerde. Dat ze niet meer naar de kerk ging, niet meer in den Bijbel las en haar leven een andere richting nam. „Kon Emma maar bij de Van Strenges, maar die gaan naar het buitenland," zei Mevrouw zuchtend. „En neef Kees? In Scheveningen zou het wel goed voor haar zijn wat de gezondheid betrof, maar " Nu zag ze hem EEN DONKERE SCHADUW 19 weer voor zich, zooals hij geweest was op den verjaardag. Zou ze aan dien man, hoe hartelijk ook, haar Emma, haar grootsten schat toevertrouwen? Onwillekeurig zette ze die twee naast elkaar, neef Kees en dominee Rengers. Tusschen die twee moest ze kiezen. Zoo'n groot gezin, zou Emma zich daarin thuis gevoelen? Als het kind eens heimwee kreeg? Maar neef Kees? Neen, neen, dat kon ze niet doen. Nooit zou haar man er in toegestemd hebben Emma onder zijn zorg en invloed achter te laten. En meteen, met de gedachte aan haar man, wist ze, wien hij zou gekozen hebben. Op hetzelfde oogenblik had ook zij beslist „Niet lang meer wachten, Mevrouw," had de professor aangeraden en een week later stonden twee groote koffers gepakt Eén met een adres, dat Emma aan het schreien bracht, toen ze het zag. Daar stond het zoo vreeselijk duidelijk: „Mevrouw Langenberg, Diakonessenhuis." Ze wist het wel, maar nu opeens snikte ze het weer uit Déür ging moeder heen, zonder haar, want op den tweeden koffer stond een heel ander adres. Daar zou zij wezen, heel alleen, Moeder kon haar enkel maar brengen. Bij een „lieve" tante en een „heel aardigen oom". „Zoo gezellig," had Mevrouw gezegd, „zooveel speelkameraadjes voor je, zes kinderen," maar het kon Emma niets schelen. Stien en Befje stonden in de gang te schreien, toen de eene koffer op het rijtuig gezet werd, Mevrouw en Emma instapten en naar het station reden om naar Milberg te reizen. HOOFDSTUK III. HET AFSCHEID. „Daar komen ze, ik zie iets heel ver in de laan," riep Greet, die in den tuin op den uitkijk had gestaan, zoo hard ze kon door de open voordeur het huis in. En opeens ontstond er een groote drukte in de pastorie van dominee Rengers. Van alle kanten kwamen ze aan, de kleine en groote Rengersjes. Een stevige bonk van een jaar of dertien gooide zijn eene been over de trapleuning en was in één glis beneden. Een klein meisje kwam juist boven aan de trap, toen hij er af slierde. Voorzichtig pakte ze de leuning en ging tree na tree hem achterna, bij eiken stap van het linkervoetje diep overzwikkend. Ze zag de anderen al de deur uitloopen naar buiten en ze begon zich te reppen, wat ze kon. „Kom maar, Noeky," zei opeens een zware stem achter haar. Haar heele gezichtje klaarde op. Als Egbert er was, behoefde Noeky nooit bang te zijn, dat ze achteraan kwam. Hij tilde haar op zijn rug en was in een paar sprongen met zijn lange forsche beenen de trap af. Op een rijtje stonden ze te wachten, de zes kinderen Rengers en Mevrouw. De dominee was naar het station gegaan om „Tante" en Emma af te halen. „Zie je wel, dat ze komen," zei Greet, „kijk maar." Allen tuurden de lange rechte laan in. Daar heei in de verte, ja, HET AFSCHEID 2 I daar was wel iets zwarts, dat te groot was om een mensch te zijn. Het rijtuig. „Wat duurt het lang," zei Anna ongeduldig. „Je hebt ons veel te vroeg geroepen," vond een ander. „Wacht maar, 't komt al veel dichter bij." „Waren ze er maar, 'k vind 't leuk, dat Emma hier komt," zei Gretha, „wij hebben haast nooit logés. Wat zullen we een pleizier hebben." „Emma zal eerst wel veel te bedroefd zijn om te spelen, denkt u ook niet, Moe?" vroeg Anna met iets ernstigs in haar gezicht. „Daar moet jullie wel aan denken. Emma en haar moeder zullen erg bedroefd zijn. Ik heb jullie al zóó gezegd, dat Emma hier komt om een heel treurige reden, maar Greet schijnt het niet te kunnen onthouden en wil er een pretje van maken." „Zou ze schreien?" vroeg Noeky met medelijden in haar groote bruine oogen. „Ik vind, dat we hier niet allemaal moesten gaan staan." Allen keken naar Egbert. Zijn zware stem was het geweest, die dat gezegd had. „Kom, Noek, ga je mee?" vroeg hij. Noeky's gezichtje betrok even, ze wilde er wel liever bij zijn, maar als hij het zei.... Ze stak hem haar teer handje toe en ging met hem den tuin in. „Egbert heeft gelijk," zei Mevrouw. „Als je erg bedroefd bent, is het niet prettig zooveel vreemde gezichten tegelijk te zien. Jullie moest liever naar binnen gaan." Gretha draalde nog even, terwijl de anderen langzaam aftrokken. „Kom nou," maande Anna nog eens, „als 't niet prettig is voor Emma...." En toen ging zij ook. Mevrouw alleen bleef. 22 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES In de huiskamer drongen de weggezonden kinderen nu op voor de ramen, achter de overgordijnen, zoodat Emma hen niet zien kon. Eindelijk daar kwam het...., gestap van paardenhoeven, knarsig rollen van wielen over den grindweg, plotseling ingehouden. Daar stond het rijtuig stil voor hun tuinhek. Mevrouw liep er gauw naar toe om zelf het portier te openen. Eerst stapte Emma's moeder uit, toen Emma. „Dat is ze," fluisterde Anna. „Zoowat even groot als jij, Anna." „Natuurlijk, want ze is dertien, net als ik." „Ik wou, dat ze twaalf was, net als ik," zei Gretha. Nu volgde de dominee en hielp Mevrouw taschjes en paraplui uit het rijtuig halen. Emma deed niets, nam niet eens een van de pakjes aan, maar klemde zich als een bang kindje aan haar moeders arm vast „Wat ziet ze bleek," zei Theo, die juist over Anna's schouder kon zien, omdat hij een stuk grooter was. Mevrouw Rengers had haar schoonzuster een arm gegeven. Emma liet haar moeder niet los, maar liep stijf tegen haar aangedrukt mee. Achter hen kwam de dominee. Zoo zagen ze ze nader komen, het tuinpaadje over, van het hek naar de voordeur. Onwillekeurig weken de kinderen terug en bleven verlegen stil in afwachting, toen de kamerdeur openging. Zelfs Greets gewone voorbarigheid scheen aan banden gelegd. Het nichtje zag er zóó bleek en bedroefd uit dat niemand iets tegen haar durfde te zeggen. „En dat zijn onze kinderen," stelde Mevrouw voor, „behalve de grootste en de kleinste." „Kijk eens, Ems, wat een kameraadjes voor je, vrienden en vriendinnen, je moet maar gauw kennis maken." Emma wierp even een blik op het groepje, maar sprak geen woord. HET AFSCHEID 23 Anna kwam toen naar haar toe gestapt en gaf haar een hartelijken kus. „Dat is Anna," legde Mevrouw uit „En dan volgt Gretha. Kom maar op het rijtje af, anders raakt Emma in de war. En nu de oudsten nog. Dat is Theo, die is veertien." Emma keek nu toch allen even aan, gaf ze een hand, maar lette niet veel op de namen. „Dan Marie nog," zei Mevrouw, „dat is onze oudste. Mijn trouwe hulp," voegde ze er bij, meer tot haar schoonzuster dan tot Emma. Emma zag een groot meisje van een jaar of achttien naar zich toe komen. Met een uitdrukking op haar verdrietig gezicht, alsof 't haar niets kon schelen, hoe al die kinderen heetten en of ze jongens of meisjes waren, stak ze haar hand weer uit om te groeten. „Je bent zeker erg moe van de reis," vroeg Marie. „Kom je een beetje bij ons op de canapé zitten? Dan rust je heerlijk uit" Het werd zoo vriendelijk uitnoodigend gezegd, maar inplaats van te antwoorden wierp Emma een hulpzoekenden blik naar haar moeder. „Doe het maar," spoorde deze aan. „Waar gaat u zitten ?" vroeg ze terug. Nog altijd hield ze haar moeders arm vast en trok haar zachtjes mee naar het raam, waar de canapé stond. Daar gingen ze samen zitten en zoodra Marie even opstond om koffie te schenken, wipte Greet op de open plaats naast het logéetje. Toen ze zoo een poosje rustig gezeten hadden, ging de deur open. „Kijk," zei de dominee, „onze grootste en onze kleinste. Niet onze oudste, dat is Marie, maar onze grootste, Egbert Hij is pas zestien en kijk eens wat een lengte." Met dezelfde uitdrukking van „het kan mij niet schelen" op haar gezicht zag zij naar hen. 24 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Toe, sta eens even op," fluisterde Mevrouw haar in. Ze deed het willoos en stak weer de hand uit voor een koelen groet. Een korten stevigen druk, een kneep bijna van krachtige magere vingers voelde ze. Onwillekeurig blikte ze op om hem aan te zien en toen troffen haar opeens twee diepbruine oogen, vlak tegenover haar. Het onthutste haar bijna. En dit was eigenlijk het eerste, dat ze werkelijk zag van al de neefjes en nichtjes. Oogen, die heel diep lagen onder het magere vooruitstekende voorhoofd, met zwarte wenkbrauwen sterk afgeteekend. Ze schenen weg te schuilen in de schaduw van die wenkbrauwen en toch kon Emma ze zien, alsof er een lichtje in brandde. Verlegen sloeg ze de hare neer en zei: „Dag Egbert" Meteen, doordat ze de oogen neersloeg, lette ze nu op het kleine meisje naast hem. „Ik ben Noeky," zei het kind vrijmoedig. Ze keek Emma aan, ook bruine oogen, maar heel anders dan die van haar broer. Dat sterke, waarvoor Emma opeens verlegen was geworden, was er niet in. Ze waren grooter en meer open. Het heele gezichtje leek nog fijner en kleiner dan het eigenlijk was door die groote donkere oogen. Waardoor het kwam, wist Emma niet maar ze voelde iets zachts en liefs in zich opkomen, iets voor Noeky en ze gaf haar een kus. Toen ze weer op de canapé naast Mevrouw zat zag ze Noeky bij 't loopen erg overzwikken en toen ze goed oplette, merkte ze, dat het eene beentje veel dunner en kleiner was dan het andere. Stilletjes stootte ze haar moeder even aan en keek haar aan, alsof ze zeggen wou: „Ziet u 't wel, die arme kleine Noeky?" „Vind je Noeky niet een grappigen naam?" vroeg Greet „Ja, 'k heb hem nog nooit eer gehoord." HET AFSCHEID 25 „Ze heet ook eigenlijk " „Niet waar, niet waar," viel Noeky haar in de rede met haar vroolijk leeuweriken-stemmetje. „Eigenlijk heet ik Noeky en niets anders." „Dora," fluisterde Greet achter haar hand, „maar niet zeggen, hoor! Ze wil Noeky heeten. Je schrijft het Noeky, maar je moet het uitspreken Noekz'g." „Weet je, hoe ze aan dien naam komt? Toen ze vier jaar werd, logeerde hier juist een zendeling. We plaagden haar, dat ze heelemaal niet groeide en toen heeft Moeder het met een jurk van het vorige jaar gemeten. Het bleek, dat ze werkelijk niets was gegroeid. „Dan is ze een dwergje, Noeky zouden wij haar in Indië noemen," zei de zendeling. Den heelen dag gaf hij haar dien naam. En nu zeggen we het altijd, want ze vindt, dat die nieuwe naam een verjaardagscadeautje is van den zendeling." Na een poosje dekte Marie de tafel voor het middagmaal. Emma zat van uit haar hoekje naast Moeder alles zwijgend aan te zien. Ze .lette op niets met bijzondere aandacht, alleen verbaasde het haar even, dat Marie dat zelf deed. Bij haar thuis moest Stien het doen. Toen gingen haar gedachten dadelijk weer naar den vreeselijken dag van morgen, als Moeder weg zou gaan. Aan tafel bleef ze stil en zat over haar bord heen moedeloos voor zich te kijken. „Toe, schat, eet toch eens iets, je ziet toch wel, dat ik ook meedoe. Marie heeft zoo lekker gekookt." Emma zuchtte en stak nog weer eens een hapje in den mond. „Straks eten we een pudding toe, met bessensap," fluisterde Noeky haar tot troost in, maar Emmy vond dat blijkbaar niets belangrijk. Na het eten wilden de kinderen haar meetroonen den tuin in. Mevrouw had hun dat 26 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES stilletjes ingefluisterd, maar Emma weerde het af met een lusteloos: „Och, wat zal ik daar doen." Maar toen haar moeder haar zelf aanspoorde, ging ze toch. Het werd nu rustig in de kamer, Marie was in de keuken, de kleine kinderen waren allen naar buiten. Alleen Egbert zat in een hoek bij het raam. Hij was meestal heel stil, verdiept in zijn boek en men lette niet op hem. „Hoe ik nog weg moet komen, ik weet het niet," sprak Mevrouw, nu zelf schreiend. „Ik moet me aldoor goed houden om Emma, maar 't is vreeselijk zóó weg te moeten gaan. Ze wil me niet loslaten. En wat er morgen gebeuren moet, als het oogenblik werkelijk daar is o, ik ben er zoo bang voor. Ik zal haar nog zelf van mij af moeten stooten, dat is zoo moeilijk." „Het kan nog wel meevallen," bemoedigde haar schoonzuster. „Ze is nu moe van de reis, morgen zal ze stellig wel flinker zijn. Ze vindt in den tuin misschien afleiding." „En dan je eigen angsten," klaagde mevrouw Langenbèrg, niet meer in staat alles alleen te dragen. „Waarvoor heb je de grootste vrees?" vroeg mevrouw Rengers getroffen. „Och.... ik kan het niet zeggen, maar...." Ze snikte het uit „Er gaat zooveel in je om, wanneer je, zooals ik nu, voor een operatie staat Je weet niet of je wel terug zult keeren. O, o, er gaat zooveel in je om. Je denkt over de dingen, die uitje gedachten wegbleven, toen alles gewoon zijn gang ging." Het was of ze niet kon uitspreken, wat dat vele was, dat in haar omging; ze zag haar schoonzuster angstig aan in een groote behoefte aan steun. Juist wilde mevrouw Rengers iets antwoorden, toen de de deur openging en Emma stillekens naar binnen gleed. „Ben je daar alweer?" vroeg haar moeder, ineens haar stem HET AFSCHEID 27 met geweld tot opgewekte helderheid dwingend. „Kom, we moesten onze pakjes eens openmaken, dan mag jij uitdeelen wat we voor de nichtjes en neefjes hebben meegebracht" „En dan moet je ook de kamer eens zien waar je slapen zult Het is de kamer van Greet en Anna, er kon nog juist een ledikant bij gezet worden. Dat leek me zoo gezellig voor je." Toen ze de kamer uitgingen, zag Egbert haar onwillekeurig na, zijn gezicht bijzonder ernstig. „Slaapt Noeky daar ook?" vroeg Emma. „Ja, Noeky ook." „Vind je dat prettig?" vroeg haar moeder dadelijk, blij, dat Emma toch iets prettig vond in de nieuwe omgeving. Toen ze beneden kwamen, was Emma werkelijk een beetje opgefleurd en onder het uitdeelen van de pakjes had ze schik in kleine Noeky, die verrukt was over haar poppetje met lang blond haar en een rose zijden jurkje aan. Telkens ontdekte ze er iets nieuws aan. Verrast riep ze: „O, kijk toch eens, hij kan de beentjes draaien. En hij kan slapen ook, echt met de oogen dicht. Dank je wel, Emma," Van blijdschap gaf ze haar nog eens een extra kus. Mevrouw Rengers knipoogde even tegen haar schoonzuster, alsof ze zeggen wilde: „Het gaat al beter." Maar toen het cadeautjes bekijken haar niet meer geheel in beslag nam, schoof Emma ongemerkt tusschen de anderen door om vlak bij moeder te wezen. Ze gaf niet dan korte antwoorden als iemand bepaald iets tot haar zei. Ze lette niet veel op alles, wat rondom haar gebeurde, tot opeens, toen haar blik onverschillig ronddwaalde, de oogen van Egbert haar weer aankeken. Ze had niet eens gezien, dat hij ook in de kamer was. Onmiddellijk wendde ze den blik naar iets anders, maar telkens merkte ze, dat hij naar haar keek en dan werd ze nog veel meer verlegen 28 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES dan den eersten keer. Het leek wel, of die oogen haar iets verweten, alsof ze kwaad had gedaan. Ze vond het bepaald een verluchting, toen die oogen de kamer uit waren. Aan het boterham-eten zat hij aan denzelfden kant van de tafel als zij. Gelukkig, want ze vond hem griezelig en nu kon hij haar niet aankijken. De dominee was gewoon aan dezen maaltijd uit den bijbel te lezen, omdat dit voor de meeste kinderen de avondmaaltijd was. Ze waren in het evangelie van Johannes, maar nu las hij opeens tot verbazing van de kleintjes niet verder in de geschiedenis van de genezing van den geraakte. De grooten begrepen wel, waarom Vader dat deed. Ze luisterden allen met bijzondere aandacht. Er was zooiets buitengewoon ernstigs in zijn stem, toen hij las: „Mijne hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw Bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de Bewaarder Israels zal niet sluimeren, noch slapén. De Heere is uw Bewaarder, de Heere is uwe schaduw, aan uwe rechterhand." Het was of ieder woord veel meer beduidde dan anders, zoo las Vader en Anna zag tranen in Tante's oogen. In het bidden vroeg dominee Rengers met een sterken drang, zoodat Anna zelf tranen voelde komen: „O, Heer, wil ons allen bewaren en wie dat het meest noodig hebben, doe die ook gevoelen, dat Gij ons bewaart." Een beetje bang keek Anna op, toen Vader langzaam en plechtig het „amen" had uitgesproken. O, ze voelde het, er was iets, iets ergs. Er kon iets gebeuren en onwillekeurig herhaalde ze voor zichzelf: „Uw Bewaarder zal niet slapen." Allen waren stil, vol van gedachten en na den maaltijd gingen de meesten de kamer uit. Mevrouw Langenberg HET AFSCHEID 29 ook en toen ze 's avonds voor het naar bed gaan haar zwager de hand toestak, zei ze: „Ik dank je. Zou je denken, dat het ook mij geldt?" „Het geldt immers allen, die werkelijk van harte begeeren, dat God hun Bewaarder zal wezen, dus ook jou." Den volgenden morgen, toen de meeste kinderen bezig waren om in huis iets te helpen, liep Emma met Noeky in den tuin. Zij luisterde naar het gesnap van het kleine mondje en vond het prettig, dat Noeky haar handje aldoor in de hare liet Vertrouwelijk, alsof ze elkaar al lang kenden, liepen ze zoo, toen .... Hè, foei, daar kwam die akelige Egbert weer aan. Emma wilde omkeeren, maar ze voelde plotseling het kleine handje wegglippen uit de hare en een oogenblikje later had het kind haar broer meegetrokken naar Emma toe. Een poosje scharrelden ze met z'n drietjes rond. „Ging hij maar weg," dacht Emma, „hij zegt toch niets. Hij schijnt nooit veel te zeggen. Ik begrijp niet dat Noeky hem naar ons toe gehaald heeft" Ze gaf haar handje niet weer, maar bleef aan den anderen kant naast Egbert. Emma voelde de treurigheid van gisteren weer boven komen en met tranen in de oogen zei ze: „Ik ga naar huis." „Als ik jou was, zou ik niet aldoor schreien." Het klonk zoo beslist met die zware stem, een mannenstem bijna, dat het Emma vanzelf tegenhield. „Dat kun je gemakkelijk zeggen," zei ze gekrenkt terug. „Jouw moeder moest maar eens weggaan." „Dan zou ik toch niet aldoor willen huilen." „Omdat je een jongen bent en omdat je niet zooveel van je moeder houdt. Niemand houdt zooveel van zijn moeder als ik. Ik kan niet buiten Moeder." Meteen begonnen de tranen weer te vloeien. 3Q ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Denk je dan, dat je moeder het prettig vindt, datje aldoor aan haar arm hangt en aldoor maar huilt ?" Ze moest hem wel aanzien door haar tranen heen, eigenlijk van verbazing, om hetgeen hij zei. Daar had ze in 't geheel niet aan gedacht, maar als je zoo bedroefd was, kon je ook maar aan één ding denken, dat vreeselijke, dat Moeder haar alleen achter zou laten. „Moeder weet wel, dat ik zoo verschrikkelijk veel van haar houd en jij hebt je er niet mee te bemoeien, laat me toch doen, wat ik " Wat ik „wil" wou ze zeggen, maar ze slikte het woord gauw weg en vulde toen hartstochtelijk aan: „Ik moet wel schreien. Als je zóó vreeselijk bedroefd bent, kun je niet anders. Maar jij begrijpt er natuurlijk niets van en dan heb je gemakkelijk praten. Niemand weet, hoeveel Moeder en ik van elkander houden. Niemand." Intusschen waren ze weer doorgeloopen. Noeky keek met groote verbaasde oogen naar haar broer, omdat hij Emma nu weer „aan 't schreien maakte." Ze waren aan den buitenkant van den grooten tuin, die aan het speelplein van de bewaarschool grensde. Er was een ijzeren hek tusschen. Opeens hoorden ze luid huilen. „Kijk," zei Egbert innerlijk geërgerd, „jij doet net als dat kind daar." Verscheidene kleine peuters kwamen aangestapt, sommige door Moeder gebracht. Eén kleine jongen klemde zich aan haar rokken vast en huilde, dat het ver in het rond klonk. Telkens trachtte die moeder haar rokplooien uit zijn stevige vuistjes te wringen, maar als ze het eene los had, greep hij zich met het andere weer vast, aldoor schreeuwend. De andere kinderen bleven staan om te kijken. Eén riep: „Heu, kijk hij eens, die wil niet" „Er is niets van aan, zoo doe ik niet" riep Emma boos. „En jij doet, alsof 't niets is, dat Moeder weggaat Zie je HET AFSCHEID 31 wel, dat je niet begrijpt, hoe vreeselijk het is. Je voelt er niets van. Je bent een nare jongen, om zulke dingen te zeggen." Gekrenkt keerde Emma zich om en liep weg naar huis. Dat die nare Egbert er was, maakte het nog akeliger om hier alleen achter te blijven. Ze was bijna bang voor hem. „Waarom doe je dat nu?" vroeg Noeky, toen ze met hem alleen gebleven was. „Nu schreit Emma weer." Hij keek van uit zijn lengte neer op Noeky's klein figuurtje. Haar stemmetje klonk zoo medelijdend. 1 „Ik kan er niets aan doen, Noek, heusch niet," verontschuldigde hij zich. „Troost jij haar maar, dat kun jij beter dan ik." Er was iets eigenaardigs in den toon, waarop hij dit zei. Iets, alsof hij Emma gelijk gaf, die hem „een naren jongen" noemde. En .toch hg' had het Tante hooren zeggen: „Ik zal haar nog zelf van mij af moeten stooten en dat is moeilijk." Die arme, arme tante Thillie. „Nee, want jij hebt haar aan het huilen gemaakt, nou moet jij haar ook maar troosten," zei Noeky wijsgeerig. Zoo was ze het zelf gewoon, ieder van de broertjes en zusjes, die haar — meest per ongeluk — iets deed, was altijd dadelijk klaar om haar tranen af te vegen en „de pijn af te kussen." Toen ze weer in huis gingen, kwamen ze Emma in de gang tegen en Egbert keek tersluiks naar haar. „Ze schreit al niet meer," fluisterde hij zijn zusje in, toen ze haar voorbij waren. Om twaalf uur zou het gebeuren. Dan kwam het rijtuig voor, en o, Emma wist niet hoeveel malen ze al naar de klok gekeken had. Egbert was in de kamer. Mevrouw was even weggegaan en ze zou het liefst haar naloopen, maar ze was bang, dat hij weer iets zeggen zou. Ze vond 32 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES hem een onuitstaanbaren jongen en toch Zou Moeder het naar vinden, dat ze zóó deed? Af en toe had Moeder zelf gezegd: „Toe, kindje, laat me toch eens een oogenblikje los, je moetje best doen een beetje dapperder te zijn." In de andere kamer waren de twee zusters een oogenblik samen. Gejaagd pakte mevrouw Langenberg kleine dingen in een taschje. „Thillie," zei mevrouw Rengers, hartelijk den arm om haar schouders leggend: „De Heer is uw Bewaarder." Laten we daaraan vasthouden. De Heer is ook de Bewaarder van je Emma en wij zullen haar liefhebben. Heusch, ze zal onder al onze kinderen er wel gauw één vinden, om zich bij aan te sluiten." „O, Dora, als het toch eens moest wezen, dat ik " antwoordde mevrouw Langenberg ontroerd, „mag ze dan bij jullie blijven? Nergens kan ik haar zoo veilig achterlaten als hier. Er is in jullie gezin iets, dat ik verwaarloosd heb, maar nu voel ik, dat ik het beste heb losgelaten. Zal jé nooit, nooit toelaten, dat Emma bij neef Kees in huis komt, als ik eens niet terugkeerde? In jullie huis woont God, en daar niet. Beloof je me dat?" „Ja, als het noodig is, dan zullen we graag je Emma als een van onze kinderen beschouwen. Maar God kan je herstellen. En wij zullen dat voor je vragen." Van verre klonk wielgeratel, steeds harder, steeds naderbij, tot vóór het huis en toen hield het plotseling op. Het rijtuig. Niemand zei het, maar ieder wist het en Mevrouw maakte zich zwijgend klaar om te gaan. De dominee zou met haar naar Amsterdam reizen en daar blijven tot de operatie was afgeloopen. Allen gingen mee den tuin in tot aan het hek. Emma drong zich dicht tegen haar moeder aan en toen ze bij het rijtuig stonden, voelde HET AFSCHEED 33 ze zich door de armen van haar moeder omvat Zoo stevig, zoo geheel om haar heen sloten die zachte armen, dat het Emma was, alsof ze daar alleen zich veilig kon gevoelen; dat geen leed haar deren kon, als die armen haar beschutten. Eén lange kus en toen: „Nu moet ik gaan, kindje." In wanhoop wilde ze de handen om haar moeders hals slaan, haar vasthouden, want in haar riep haar angstig Onder zes Nichtjes en Neefjes 3 34 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES hartje: „Ik wil mee met u, 'k moet mee met u." Maar toen merkte ze Egbert op, die naar haar keek met zijn donkere oogen. Van waar het kwam, wist ze niet, maar ze zag voor zich het bewaarschooljongetje, dat weerspannig zijn moeder vastgegrepen hield. En ze hoorde weer Egbert zeggen: „Zóó doe jij." Ze liet haar moeder gaan. Mevrouw Langenberg groette ze allen, klein en groot Nog één kus voor Emma. „Dapper zijn, hé Ems," zei ze opgewekt door haar tranen heen even glimlachend en Emma knikte. Toen stapte ze in, de paarden trokken aan en weg reden ze. Daar boog ze nog het hoofd door het portierraampje naar buiten en knikte. „Roep nog eens": „Dag"," zei Egbert tegen Emma, die stil naast hem stond te schreien; maar ze kon geen geluid door haar toegenepen keel wringen. Wel ging haar hand omhoog en met den zakdoek, nog nat van de vele tranen, wuifde ze, al maar door, zoo hard ze kon. En dat was het laatste, wat mevrouw Langenberg van hen zag en als herinnering meenam: Een groepje kinderen met de moeder, allen dicht naast de achtergelaten Emma. Hoog daarbovenuit Emma's hand dapper wuivend. En haar hart bad: „Heer, wilt Gij onze Bewaarder zijn, van mijn kind en mij?" HOOFDSTUK IV. DE EERSTE DAG. De dag ging stil voorbij. Het naar bed gaan was heel vreemd voor Emma. Een heel andere omgeving, andere meubels, drie ledikanten inplaats van één, zooals op haar eigen kamer thuis. De kamer werd er vol van, alleen gangetjes bleven er tusschen open. In een hoek stond dat van Noeky, die al gerust lag te slapen, de groote oogen veilig toegedekt met de donker gewimperde oogleden. In het midden stond het grootste ledikant, daarin zouden de beide zusjes nu samen slapen, opdat het logéetje een bed voor zich alleen zou hebben, zooals ze thuis gewoon was. Anna kleedde zich bedaard uit en wierp, als ze een stuk kleeren netjes opgevouwen op den stoel gelegd had, telkens een blik van stille bewondering op haar nichtjes ondergoed. Wat had ze alles mooi, overal geborduurde of gehaakte kantjes aan. Margreet dribbelde tusschen de ledikanten door. Haar kleeren liet ze maar achter zich neervallen, waar ze ze uittrok. „Je mag je wel een beetje dun maken, Anna," plaagde ze dartel. Meteen spande ze haar rok over Anna's breede borst, van schouder tot schouder metend. Daarna nam ze zichzelf de maat. „Anderhalf maal zoo breed als ik," zei ze met een bedenkelijk gezicht, „dus ik krijg maar zóó'n streepje van het bed. Waarom ben je toch ook zoo'n 36 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES tuinboon. Je schil is bepaald te dik, want er zit niets meer in dan in mij. O, kijk eens, nu kunnen we gymnastie maken." Ze ging in het gangetje tusschen de beide bedden staan, pakte van elk een zijplank, steunde daarop met de armen en daar vlogen twee lange magere witte beenen de lucht in. „Wees toch niet zoo mal, kijk nu, al je kleeren maar over den vloer gegooid. Je weet wel, dat Moeder dat niet wil hebben," zei Anna goedig vermanend. Gris, gris, gris! Naar alle kanten een greep met haar lange spielarmen en Greet had alles in een troedel tegen zich aangedrukt. „Al klaar," zei ze en propte alles samen op een stoel. Emma moest onwillekeurig om haar lachen, zooals ze rondsprong in haar onderbroek, alles aan haar even spichtig en alle bewegingen even rad. Toen ze eindelijk ook klaar was, zei Anna: „Stil nu, Greet, laten we nu bidden en gaan slapen." „Weet jij altijd, wat je bidden zult?" vroeg Greet gauw nog aan haar nichtje. Emma keek haar verwonderd aan. „Ik bid altijd het „Onze Vader". „Niets anders?" „Moeder zegt, dat dat het beste gebed is," antwoordde Emma een beetje beleedigd. „Dat is het ook," kwam Anna gauw tusschenbeide, „Vader bidt het ook heel veel aan het avondeten." „Wat bidt jij dan ?" vroeg Emma, „Van alles," zei Greet kortaf en knielde al neer, zoodat er niet verder gepraat kon worden. En toen ze opstond, scheen ze opeens groote haast te hebben na al het talmen en spelen, want ze gaf Emma snel een kus en stapte in bed. „Kom, dikke groote boon, kom gauw, anders kun je er niet meer in. Als ik eenmaal slaap, spreid ik mijn armen te veel uit En geen deken over, veel te heet." DE EERSTE DAG 37 't Werd stil in de kamer. Emma hoorde nog wat geschuif van lakens, een enkelen stomp van Greet's mageren elleboog tegen het hout, maar geen woord meer. Na een kort poosje een geregelde ademhaling uit het andere bed. „Nu slapen ze," dacht Emma, „alle drie." Zij alleen lag wakker. Haar gedachten dwarrelden verward door elkaar, al het gebeurde van gisteren en van vandaag woelde door haar hoofd als droomen. Hier lag ze nu in een heel vreemde kamer, vreeselijk ver weg van haar eigen huis. Dat stond leeg, Stien en Betje waren naar haar familie. En Moeder, o, nu lag Moeder ook in een vreemde kamer, vreeselijk ver weg. De stilte om haar heen, waarin ze kon hooren, dat die anderen al sliepen, maakte, dat ze zich plotseling bitter eenzaam gevoelde. Ze stopte haar gezicht diep in het kussen en snikte zóó voor zichzelf haar verlatenheid uit. „O, Moeder, Moeder, ik ben zoo alleen. Ze slapen allemaal. Ik geloof, dat ik nooit kan slapen zonder u." Haar gedachten gingen al wilder, ze werd benauwd van het voorover liggen in het broeiïg heete kussen. Met een pofje gooide ze het om. Daar rees in het andere ledikant een gedaante overeind. „Slaap je nog niet?" vroeg een droomerige stem. „Nee," klaagde Emma. „Jullie wel?" „Waarom slaap je niet?" vroeg Anna, nu geheel wakker, terug. „Ik kan niet, ik moet al maar aan Moeder denken. Och, Anna, ik voel me zoo eenzaam, als jullie slapen." „Zal ik bij jou inkomen?" „O, als je blieft," zei Emma, dat als een uitkomst aangrijpend. Dan kon ze toch nooit alléén zijn. Dadelijk bereid stapte Anna haar bed uit „Je moet wel 38 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES een beetje opschikken," zei ze met een bekommerd gezicht en met een zucht volgde er nog: „Ik ben zoo dik. Zal ik vragen, of Greet wil?" „ Nee, kom jij maar, Greet valt toch dadelijk weer in slaap." Emma rekte zich zoo lang mogelijk in de lengte uit, perste zich tegen de achterplank aan en Anna liet zich in de overgebleven ruimte neerzakken. Hartelijk sloeg ze den arm om Emma heen. „Je moet je niet zoo verlaten voelen," troostte ze, „wij zijn er toch allemaal. Ik houd veel van je, hoor, omdat je zoo bedroefd bent Ik vind het zelf ook altijd heel naar, als Moe eens uit is. Maar nu zijn wij er allemaal en Moeder is er ook." „Maar ik geloof, dat ik nooit zal kunnen inslapen. Ik denk aldoor aan Moeder." In een gevoel van hulpeloosheid drukte Emma haar hoofd schreiend tegen Anna. „Toe, je moet niet schreien," troostte Anna goedig. „Als jij niet slapen kunt dan blijf ik ook wakker, dan zijn we met ons beiden." Het was of dat vertrouwelijk fluisteren van Anna en die stevige schouder, waartegen ze rusten kon, Emma een gevoel van veiligheid gaven. Ten minste ze bedaarde een beetje. ^Jfc „Toen ik kleiner was, was ik 's avonds soms zoo bang alleen, als Marie al ingeslapen was. Ik sliep met Marie samen en ik lag vroeger erg veel wakker. Nu nooit meer. En toen vertelde de juffrouw op Zondagsschool ons eens, dat de Heer nooit slaapt We moesten toen voor tekst leeren: De Heere is uw Bewaarder. De Bewaarder Israëls zal niet sluimeren of slapen." „Dat heeft Oom gisteren gelezen." „Ja, en daar dacht ik altijd aan, als ik bang was. Zie je, DE EERSTE DAG 39 Moeder komt eiken avond, vast eiken avond nog even naar ons kijken, voor zij naar bed gaat. Dat vond ik zoo heerlijk, al merkte ik het bijna nooit Dat vertelde ik toen op de Zondagsschool, omdat de juffrouw vroeg, of we wel eens bang waren in bed. Toen zei ze: „Zie je wel, Moeder let op jullie, zonder dat je het zelf merkt ook als je slaapt Moeder moet ook gaan slapen en Moeder kan ons dus niet altijd dóór bewaren. Maar de Heer behoeft nooit te slapen. Er kan nooit iets per ongeluk gebeuren, zonder dat de Heer het merkt Daar ben ik zoo blij om." „Het was toch wel heerlijk, als je dat wist," dacht Emma en ze vond haar nichtje Anna een lief meisje. Nog vaster drukte ze zich tegen haar aan. „Zullen we dan samen wakker blijven?" vroeg ze. Anna beloofde het stellig. Toen mevrouw Rengers, voor ze zelf naar bed ging, nog even kwam zien, bleef ze verbaasd staan. Daar in het breede tweepersoonsledikant lag als een smal richeltje onder het laken, schuin door de groote ruimte van het bed, Margreet En in het kleine, klem tusschen de beide zijplanken, er in geperst bijna, de beide andere meisjes, gloeiend heet van het benauwde liggen, maar rustig ingeslapen in eikaars armen. Op Emma's gezicht nog vlekken van tranen, die ze met eene vuile hand had afgeveegd. Ze bleef nog even staan, alsof er ernstige gedachten in haar op kwamen bij het zien op dat slapende gezichtje van Emma. „Arm kind," fluisterde ze en streek zachtjes over haar krullig haar. „Maar God is machtig." Toen ze 's morgens wakker werden, was Greet al verdwenen. Emma vond het eigenlijk prettig, want ze voelde zich met Anna alleen veel meer op haar gemak. Ze maakten een plannetje om met haar beidjes, niemand anders mee, 40 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES een eindje te gaan wandelen. Emma stelde het voor. En Anna viel, dadelijk zeer ingenomen met het voorstel, in: „Ja, dat doen we, ik weet zoo'n aardig weggetje, waar wilde aardbeien staan." Emma bleef wel stil. Telkens dwaalden haar gedachten naar het ziekenhuis in Amsterdam, waar Moeder nu lag, maar zóó treurig als den eersten dag, toen ze aldoor tegen het vreeselijk oogenblik van scheiden had opgezien, was ze niet Meestal had ze veel schik in al wat nieuw en anders was dan het gewone en in deze omgeving was zooveel nieuws, dat ze vanzelf opfleurde. Het was een genot met Anna te gaan wandelen, niemand anders mee, zoo saampjes. In een opwelling van innige toegenegenheid legde ze den arm om Anna's middel en dadelijk deed Anna bij haar hetzelfde. „Wij kunnen best vriendinnen zijn," fluisterde ze en toen voegde ze er als een groot geheim nog zachter bij: „Ik houd zooveel van je, jij bent zoo lief voor me." Het was voor Anna iets heel bijzonders, dat iemand plotseling zooveel van haar hield en een blijde warmte doorstroomde haar, toen Emma dat zei. De meeste menschen vonden Greet veel aardiger en lachten altijd om haar grappen, dat wist ze heel goed. Ze drukte den arm vaster om Emma heen en zoo liepen ze samen verder in de gelukkige vertrouwelijkheid van pas gesloten vriendschap. Vroolijk babbelde ze over wat er te zien was; telkens moest ze weer iets wijzen. Het scheen of ze zelf alles opnieuw mooi vond, nu ze het aan haar nichtje kon toonen. En alles in deze omgeving was immers een beetje van hen, een beetje hun eigendom, want ze kenden ieder plekje, ze wisten precies onder welken boom op het weggetje de meeste aardbeien groeiden. Ze plukten ze er immers ieder jaar. En dat boschje, daar speelden ze DE EERSTE DAG 41 roovertje, verdwaald-zijn en huishoudentje. En was daar niet het grafje van Noeky's tamme kraai? Een krans van witte keisteenen er om heen. Het lag geheel verborgen tusschen dichte eikestruiken, niet één kind van het heele dorp wist het Het was hun geheim en daarom was het ook hun boschje. „Niemand vertellen, hoor," waarschuwde Anna ook met groote gewichtigheid, „eigenlijk weet ik niet of ik het wel vertellen mocht maar, zie je, ik vind jij hoort nu toch bij ons. Jij bent van onze familie." Emma vond het grafje „snoezig". En vertellen? Natuurlijk niet Het geheim was nu ook van haar. Den volgenden dag kwam dominee Rengers terug met de heerlijke tijding, dat de operatie goed gelukt was. Hij ging opzettelijk naast Emma op de canapé zitten om haar alles uitvoerig mee te deelen. „En hebt u Moeder zelf nog gezien na de operatie?" vroeg ze. „Ja zeker, niet lang natuurlijk, omdat ze moest gaan rusten; maar ze zei toch, dat ze zich goed voelde." „Hoe zag Moeder er uit? En de kamer?" Alles moest de dominee vertellen; waar de deur was, waar het bed stond, totdat ze de heele kamer als uitgeteekend voor zich zag. Telkens vroeg ze: „Vertel u nog eens iets?" Eindelijk was de dominee toch uitgeput, maar toen had hij nog een bijzondere boodschap voor Emma. Het was het laatste geweest voor hij heenging. „Twee dikke kussen voor mijn meisje en zeg maar, dat ze een dapper vrouwtje moet wezen." Anna voelde ineens een flinken kneep in haar arm; Emma stond naast haar en ze moest het haar even beduiden, hoe blij ze was met die boodschap. Ze stonden 42 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES allen om haar heen om mee te genieten van de goede berichten. Het was of Emma een cadeautje gekregen had, zoo blij was ze. En dapper was ze nu ook wel geweest, ze had immers den heelen dag niet geschreid. Ze zou een briefje aan Moeder sturen en daarin schreef ze over de wandeling, over de aardbeien, over het kraaiengrafje, wat een geheim was en over de nieuwe vriendin. HOOFDSTUK V. DE MOEILIJKE LES. Met al die goede berichten, opgewekt door Oom verteld, was het nare gevoel, dat er iets vreeselijks gebeurde, van Emma afgenomen. Ze miste haar moeder heel erg, maar sedert ze in Anna zoo'n lief vriendinnetje had gevonden, gevoelde ze zich toch niet meer zoo eenzaam. En was er niet een verrukkelijk vooruitzicht ? Als Moeder een beetje aangesterkt was, mocht ze eens met Oom of Tante mee naar Amsterdam, om haar te bezoeken. Dat had Moeder haar al beloofd, voor ze naar oom en tante Rengers gingen. En nu alles zoo mooi en goed was, zou zij wel gauw beter worden en bij haar terugkomen. Intusschen had zij een heerlijke vacantie, heel anders dan vroeger, nu ze met zooveel neefjes en nichtjes samen was. Maar nu de druk van het groote leed was weggenomen, werd ook de omgang met die neefjes en nichtjes meer gewoon. De eerste dagen hadden allen maar één doel gehad: te maken, dat Emma zich gauw thuis zou gaan voelen en zou opvroolijken. Haar treurig gezichtje en de tranen in haar oogen hadden een diepen indruk op allen gemaakt en ze hadden allerlei prettige dingen voor haar bedacht Maar nu was Emma niet meer zoo'n persoontje van gewicht allen gingen gewoon hun gang. Doordat ze vacantie hadden, was het veel drukker dan 44 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES gewoonlijk en ieder moest een handje helpen. Emma had het den eersten middag al vreemd gevonden, dat er geen meid met een keurig wit mutsje op binnenkwam om tafel te dekken. Al heel gauw had het raadsel zich opgelost. Tante had geen meid. „Neen," had Anna verteld, „dat kunnen Moeder en Vader niet betalen, omdat wij met zijn zessen zijn. Wij zijn niet rijk." Alleen 's Zaterdags kwam er een werkvrouw voor het grove wérk en verder moesten Mevrouw en de meisjes alles zelf doen. Ieder had zoo zijn taak in het huishouden. Als allen dan 's morgens druk bezig waren, verveelde Emma zich soms. Daarom deed ze wel eens mee. „Kom, ga met ons mee in den tuin, Greet en ik moeten erwten en bessen plukken, help je ons ?" vroeg Anna op een morgen. „Wat graag," riep Emma terug, terwijl ze al wegliep om een plukmandje uit de schuur te halen. Ze vond het verbazend aardig zoo'n bessenplukken], dat kwam in de stad nooit voor en wanneer er een mandje vol was, mocht elk vijf trossen opeten. „Dat is de plukwet van „Help Mekaar"," legde Greet uit „Help Mekaar?" vroeg Emma, niet begrijpend. „O, dat weet ze nog niet Ik zal je in de geheimen van onze familie inwijden," zei Greet vroolijk en lustig als altijd. Ze zaten alle drie gehurkt tusschen de struiken en Greet snapte al plukkend maar door. „Zie je, ons huis heet „Help Mekaar". Ook al een naam van den zendeling, die Noeky Noeky genoemd heeft. Je weet wel, dat we al ons werk zelf moeten doen zonder meid en toen dan die zendeling er was, pakten we na het eten, net als we altijd deden, elk een paar schalen of borden en brachten ze naar de keuken. De jongens evengoed als wij meisjes. Die zendeling moest er zoo om lachen en hij begon ineens DE MOEILIJKE LES 45 ook met schaaltjes te dragen. O, 't was zoo'n leuke man, niet Ans?" „Ja, maar nu van „Help Mekaar"," vroeg Emma, „O ja! We wilden natuurlijk niet, dat hij met schaaltjes liep, maar toen zei hij: „Nee, je moogt ze niet afnemen, ik zie het wel, ik logeer in „Help Mekaar". Hij was ook in Transvaal geweest Daar is immers een plaats, die „Help Mekaar" heet, omdat de Boeren daar hun trekossen toeroepen: „Help Mekaar." De weg was juist zoo moeilijk op dat punt. En nu noemt Vader ons huis altijd „Help Mekaar". Maar we moeten het doen ook. Wie niet meedoet jagen we weg." „Je hebt nog niet alles verteld," viel Anna in. „O, dat later maar," weerde Greet af, maar Emma was veel te nieuwsgierig gemaakt. „Nee, vertel, vertel," riep ze verlangend, doch Greet plukte met een ondeugend zwijgen voort „Zondag, Zondag," was het eenige, dat ze ten slotte losliet en Emma moest haar nieuwsgierigheid maar zien te boven te komen. ,,'k Vind het veel leuker om buiten te wonen dan in een groote stad zooals wij. Niemand in de stad hoeft vruchten en groenten uit zijn eigen tuin, jullie kunt net zooveel bessen eten, als je zelf maar wilt" „Ho, ho!" riep Greet's scherpe stem van achter een hoogen struik. „Mis, hoor! Denk je, dat we zoo maar den tuin mogen plunderen. Dat behoort ook tot de plukwet van „Help Mekaar", nergens van nemen zonder vragen. Het is niet altijd prettig." Haar handen gingen even rad als haar tong. „Soms verveelt dat gepluk ons geducht wat jij Ans? Maar zie je, als wij geen zin hebben om bessen te plukken, brengt niemand ze op tafel. En voor niets zou ik onzen tuin willen missen." „Moeten we veel plukken?" vroeg Emma na een poosje. 46 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Haar beenen werden een beetje moe van het gehurkt zitten. „Begint het je nu al te vervelen?" spotte Greet lachend, „we hebben nog lang niet genoeg." „Vervelen niet, maar je knieën worden zoo stijf." „O, dan moet je maar eens zingen. Wij gaan altijd zingen, als het ons verveelt of als we moe worden, niet Ans?" „Ja, 't helpt heusch,". bevestigde Anna. „Toe,- Ans, zet in, jij kunt het beste zingen." Anna begon: ,,'t Zonnetje gaat van ons scheiden, 't avondrood kleurt weer het veld..." Ze had een lieve klankvolle stem en Emma luisterde er graag naar. Ja, 't hielp heusch. Na een poosje kwam Mevrouw zelf eens kijken. „Wel, dat vind ik aardig, Emma, dat je een beetje helpt. Ik dacht al, dat jij ook wel zoudt willen helpen, want vandaag moet er héél veel geplukt worden." Greet en Anna keken verwonderd op. Ze dachten bijna klaar te zijn. „Héél veel?" vroeg Anna met een zwaren zucht. Ze wou juist van morgen nog een poosje met Emma achter in het prieel zijn gaan zitten om voor te lezen. Emma vond, dat ze zoo mooi voorlas. „Je hebt er net een stem voor,", had ze gezegd. „Ja, 't is misschien een tegenvallertje, omdat je het niet van te voren hebt geweten, maar er moet vandaag voor de inmaak geplukt." „O, lieve tijd," flapte Greet er uit „Dan moeten we nog wel zes keer zooveel hebben. Het is me een pretje." „Maar we kunnen toch best" zei Anna goedig; ze vond het naar, als Moeder zou denken, dat ze het niet wilden. Het was enkel om dat heerlijke voorlezen. Maar ze bleef toch stil, want het was een teleurstelling. Daar verscheen Theo en onmiddellijk klampte Greet DE MOEILIJKE LES 47 hem aan. „Waarde broeder, vouw je beenen ook eens op en help ons een beetje. O, neen, jouw beenen zijn boomstammen, veel te dik en te groot, pluk jij maar bovenaan, ik onderaan." Theo lachte, stapte met een grooten zwaai van een zijner boomstammen over Greet heen, die onder de struiken gekronkeld lag en begon mee te plukken. ,,'k Heb er juist vandaag den minsten zin in," dacht Anna, maar als ze naar Greet's vaardig bezige handen keek, durfde ze niet te pruttelen. Maar zingen kon ze toch ook niet en af en toe ging er een zucht op van achter den struik, dien zij onder handen had. „Kom, jongens, zoo houden we het niet uit," riep Greet ineens opspringend en haar lange beenen eens flink uitgooiend. „Zang moet er bij, toe, nachtegaal, zing op." ,,'k Heb er nu geen zin in, Tc ben zoo warm." „O, dan de spreeuw maar; jij zingt ook altijd zoo aandoenlijk, dan gaan onze vingers veel te langzaam. Vooruit jongens, zingen!" gebood ze en zette met haar piepstem in: „Wees gegroet met jubeltonen". Zoo vlug ze maar kon. De woorden speelden krijgertje, al radder en radder moest het en Greet's piepstem sleepte de anderen mee in de jacht, tot ze elkaar niet meer bij konden houden. Woorden en tonen vlogen elkaar voorbij en opeens was alles in de war. De een zong laag, Greet gilde in de hoogte, Anna was een halven regel ten achter en toen barstten ze allen in schateren uit, waarmee Anna haar teleurstelling meteen weglachte. Haar handen repten zich weer met grooten ijver. Eén groote mand was gauw vol. „Ik zal hem wel wegbrengen," bood Emma aan, nadat ze elk vijf trossen, hun plukloon, genoten hadden. Ze bracht de mand naar de keuken, waar Marie bezig 48 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES was alles klaar te zetten voor het uitpersen. Egbert hielp haar altijd, omdat het persen zwaar werk was. Hij stond met een schort als schootsvel voor in de keuken even te wachten. Emma was altijd nog een beetje schuw voor hem, daarom ging ze dadelijk weer heen. En Egbert scheen wel nooit iets te'zeggen, als 't niet noodig was. Maar zonder een praatje tot afwisseling naar den tuin terug te keeren, DE MOEILIJKE LES 49 daar had ze ook geen zin in. Dat vervelende gepluk! Al zong je nog zoo, je werd er toch moe en heet van. De zon begon te branden. Zou Noeky niet in de buurt zijn? Hé, daar kwam ze juist de gang in. Dat trof. Vanzelf dwaalden ze samen naar de speelkamer en bleven daar een prentenboek bekijken. Opeens kwam door het open raam het hoofd van Greet naar binnen. „Zoo, zoo, zoo," zei ze met nadruk, bij ieder „zoo" een beteekenisvollen knik gevend. „Hoe staat het er mee, kom je niet meer plukken?" Emma zei niets dan een weifelend „Och." „Kom Noeky, ga je mee, jij moet ons helpen zingen, we kunnen het niet alleen af." Het kind ging mee, vroeg nog even met een blik aan Emma of ze ook mee wilde, maar die schudde van neen. „Je bent toch maar een stadsch nufje," zei Greet een beetje sarrig, „zoo gauw moe?" Emma antwoordde niet, en bleef alleen achter. Dat zeggen van Greet met die scherpe stem zeurde haar nog in de ooren na. Ze nam een ander boek, niet zoo'n kinderachtig van kleine Noek en bladerde er in. Na een poosje lei ze het weg. Het was toch veel gezelliger om het Anna te hooren voorlezen. Zou ze nog weer gaan plukken? Hè nee, daar had ze geen zin meer in. Zij behoefde toch ook eigenlijk niet te helpen, omdat ze gast was. Zoo bleef ze in een hoekje voor het raam tegen een stoel hangen. Van verre klonk het gezang van de anderen tot haar door. Je hoorde Theo's zwaar geluid als een steun onder de meisjesstemmen. „Zullie liever dan ik," dacht ze, den zonnigen tuin inkijkend. „Hé, ben jij hier? Alleen?" Emma schrikte op van Mevrouws stem. Onder zes Nichtjes en Neefjes 4 5o ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Och ja, de anderen zijn allemaal aan iets bezig," zei ze een beetje verlegen. „En waarmee ben jij bezig?" „Het is zoo warm." Mevrouw had het zelf druk door de groote besseninmaak en kon niet langer met haar praten. De gelei kon wel aanbranden. Weg was ze al. Emma stond weer alleen. Haar blik dwaalde doelloos rond van het een op het ander en zoo ging het met haar gedachten en handen ook. Dan pakte ze dit op, dan dat Overal een oogenblikje mee bezig, maar niets boeide haar en ze lei het weer weg. Ze zou maar eens naar de huiskamer gaan, hier was het toch al heel saai. In de huiskamer vond ze Mevrouw met een groote schaal bessen voor zich op tafel; die moesten alle afgerist „Als ik jou was, deed ik liever iets," begon Mevrouw een praatje. „Je verveelt je maar." „Och, Tante, wat zal ik doen?" „Ga een beetje werken aan het kleedje, dat je voor Moeder maakt" „Anna moet me eerst helpen, ik kan er niet aan voort," zei Emma, maar ze vond het blijkbaar niets naar, dat het zoo was. „Help hen dan nog wat plukken, ze zijn zoo vroohjk aan het zingen." „Daar heb ik niets geen zin in:" Mevrouw antwoordde niet meer, maar na een poosje zwijgen van beiden, vroeg ze: „Emma, doe je nooit iets, waar je geen zin in hebt?" Emma kreeg een kleur. „O, jawel Tante, dikwijls genoeg, als het moet. Natuurlijk wel." „Ja, dat begrijp ik. Als je b. v. eens geen zin hebt om naar school te gaan, doe je het toch, want het moet Je DE MOEILIJKE LES 51 zoudt immers straf krijgen, als je het niet deedt Maar ik bedoel nu dingen, waarvoor niemand je straft, als je ze laat; dingen, die voor anderen prettig zijn." Ze dacht even na en zei toen: „Soms, omdat Moeder het prettig vindt." „Alleen, als je moeder het prettig vindt? Kijk Emma, ik zal je eeris vertellen, hoe wij ons best doen te leven," begon Mevrouw vertrouwelijk, terwijl ze ijverig bessen afriste. „Wij doen ons best om niet altijd te denken: Is het naar mijn zin, vind ik het wel pleizierig? Je weet toch wel, dat de Heere Jezus ons lief heeft en als het goed is, hebben wij Hem ook lief. En nu vragen wij: „Wat wil de Heer, dat we doen zullen en is het prettig voor anderen ?" Ken je dien tekst wel: „Gij zult den Heer, uw God, liefhebben met uw gansche hart en uw naaste als uzelven?" „Jawel, Tante. Ik heb hem geleerd." „Dat ging zeker heel gauw. Je kon hem zeker dadelijk opzeggen?" „O ja, in twee minuutjes." „Ja, het is een gemakkelijke tekst om te leeren en toch ook een vreeselijk moeilijke tekst Om hem te doen, dat is zóó moeilijk en toch zegt de Heer, dat het daarop juist aankomt Dat is het voornaamste gebod." Emma stond een beetje bedremmeld aan het borduursel van haar schort te peuteren. „Leven ze dan allemaal zoo hier in huis?" vroeg ze. „We doen ons best er voor, want het is héél moeilijk, je leert het niet zoo maar eens in een week of een maand. Je moet altijd volhouden." „Maar ik doe toch ook wel wat voor anderen," zei Emma. „Ik heb Anna al zooveel van mijn dingen gegeven. En nog wel dat mooie zijdén taschje, waarvan ik zooveel hield." 52 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Dat was erg prettig voor Anna, maar zie je, ik geloof toch, dat jij het zelf ook heel pleizierig vondt. Dat was toch ook naar je eigen zin, omdat je veel van haar houdt" „Maar doen ze werkelijk allemaal hier in huis zoo?" vroeg Emma nog eens. Het leek haar veel te moeilijk. „Ja, allemaal. Heb je er niets van gemerkt?" Ze dacht weer eens na. „Anna wel," zei ze, „die is zoo lief. En Noeky ook." Maar Greet? En Egbert, die akelige Egbert, die bijna nooit iets zei, alleen zulke „enge" oogen had. Dat laatste dacht ze alleen maar, want zeggen wilde ze het niet „Misschien merk je het van den een gauwer op dan van den ander, en we vergeten het ook af en toe wel eens. Maar we doen ons best er voor en juist omdat we het zelf zoo licht vergeten, vragen we, of de Heer ons daarbij helpen wil. En zoo te leven, maakt je véél gelukkiger, zou je dat wel denken?" „Ik weet het niet" bekende Emma eerlijk. Ze had het immers nooit beproefd. Haar gezichtje stond bijzonder ernstig en er was niet meer zoo'n uitdrukking van verveling op. Ze wilde ook beginnen en ging denkend de kamer uit. „Probeer het maar eens," zei Mevrouw met een knikje van hartelijke bemoediging. „Ja, Tante." En Mevrouw zag, dat Emma dit meende. Een uurtje later kwam ze in den tuin en vond haar, wel rood en warm, maar dapper meehelpend en — vroolijk meezingend. HOOFDSTUK VI. „HELP MEKAAR." Zondag! Heerlijk! Dat was altijd zoo'n beetje een feestdag. Geen school en in de vacanties zoo min mogelijk werkjes in het huishouden. Alles was 's Zaterdags gedaan. Geen enkelen morgen van de heele week zag alles er zoo keurig en klaar uit als 's Zondags. Je kon maar zoo beginnen van den vrijen dag te genieten, als je opstondt. Alles was 's Zondags prettiger. Zelfs de koffie na de kerk smaakte lekkerder dan anders, en er was een koekje bij. 's Middags deden ze allen samen, Mevrouw ook, spelletjes, want Mevrouw had dan heerlijk veel tijd voor allerlei prettigs. Of ze maakten een groote wandeling. Maar het was altijd iets, dat op gewone dagen niet kon en bijzonder was. 's Avonds mochten ze wat langer opblijven. Ze werden 's morgens al wakker met het heerlijke besef: „Zondag vandaag." { Nu ook was Greet in één sprong overeind en het bed uit „Jongens, Zondag," kondigde ze Anna en Emma aan. „Jullie verslaapt er een kwartier van." Anna trok de oogleden op, knipte tegen het licht rimpelde haar voorhoofd op om de oogen maar open te houden, streek met de hand over haar wenkbrauwen, die als lood zoo zwaar voelden en de oogleden vanzelf weer toe drukten. 54 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Heu? W.... at?" zeurde ze. „Dat het Zondag is." „Hé, wat akelig!" Ineens begreep Margreet Anna had hoofdpijn, dan werd ze altijd zoo moeilijk wakker. „Och heden ja, wat saai. Is het erg?" „Ja, veel erger dan laatst.". Anna had wel meer van die hoofdpijnen. Meestal bleef ze dan den geheelen dag onpleizierig. De beide gezonden kleedden zich zoo vlug en kalm mogelijk aan en gingen gauw heen om Anna rust te bezorgen. In den tuin vonden ze Egbert al. „Natuurlijk met een boek," fluisterde Greet Hij bemerkte haar niet ofschoon ze vlak langs hem liepen. „Gooi hem eens met een steentje," stookte Emma op. „O, nee, niet graag, je moet Eg nooit plagen, als hij leest dat kan hjj haast niet hebben." „Hij leest geloof ik altijd." „Ja, hij heeft ten minste altijd een boek bij zich. Maar zie je, hij moet ook hard leeren, in de week ten minste. Hij wil dokter worden. Vader kon het onmogelijk betalen, maar nu leert hij zoo zelf en tweemaal in de week krijgt hij les van een kennis van Moeder, maar daar moet hij twee uur voor loopen. Hij heeft er alles voor over om dokter te worden. Later gaat hij naar Indië als militaire dokter, dan kost de studie niet zooveel. Vind je 't niet leuk, naar Indië?" „Och!" zei Emma koeltjes na het roemen van Greet. „Je moest eens op zijn kamer zien. Een heel geraamte van een kat heeft hij zelf schoongemaakt Allerlei heeft hij daar, ook een schedel van een mensch, maar je mag er nooit stilletjes gaan kijken, hoor! Denk er om! Wij komen ook haast nooit op zijn kamer." HELP MEKAAR 55 „Wat flauw!" zei Emma, Meteen kwam Noeky en stapte regelrecht op hem af. Hij las door, ook toen zijn zusje naast hem ging zitten. Toen lei ze opeens haar handje op zijn boek, zoodat hij op moest kijken. „Toe, Eg, vertel je nu het verhaal van den prins verder?" Flap! Dicht was het boek. Dadelijk 'heesch hij Noeky op zijn knieën, haar gezichtje tegenover het zijne; zijn handen achter haar rug stevig in elkaar gegrepen, zoodat zijn armen als een leuning om haar heën waren. En toen begon hij te vertellen. Emma kon er niets van verstaan, hij praatte nu zoo zachtjes, maar aldoor zag ze het kleine gezichtje in gespannen aandacht tot hem opgeheven. Hoe 't mogelijk was, dat Noeky hem zoo strak kon aankijken ? Voelde zij niets van dat stekende licht in die „enge" oogen? „Zij durft hem toch wel te storen," zei ze. „O ja, Noeky, maar dat is ook heel iets anders. Ik geloof, dat hij nog nooit boos geweest is tegen haar, hij houdt zoo vreeselijk veel van haar, maar dat doen we eigenlijk allemaal. Hij helpt haar altijd, omdat hij zoo sterk is en zij, och, je weet het wel. Zij kan niet zoo vlug voort." Dat was toch wel aardig van hem, dacht Emma. Zou het heusch waar zijn, dat Egbert ook niet vroeg: Wat is naar mijn zin? Hij deed ten minste wel mee aan: „Help mekaar". Misschien vond hij dit vertellen niet akelig, omdat het aan Noeky was, maar den dag van de besseninmaak had hij meegeperst En dat was toch zeker niet zijn lievelingswerk. Hij zat immers het liefst tusschen de boeken. Onder het voortwandelen vroeg Emma: „Wat ga jij van morgen doen?" „O, ik heb een prettig werkje. Woensdag is Heintje 56 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Reutink jarig, die zit naast me op school. Ze is erg arm, maar o, zoo helder. Moeder zegt, dat ik best met haar mag spelen. Ze wonen wel een uur ver op de hei in een klein hutje. Je weet niet wat een aardig meisje het is. Ik heb van je Moeder, toen jullie kwamen, immers zoo'n doos met pit-riet gekregen om mandjes te vlechten? Nu wil ik dat grootste uit het modelboek voor haar maken, met die blauwe kralen er tusschen. Dat zal mooi staan en nu kan ik het van morgen net goed doen. 't Is mijn beurt van thuisblijven. Wat ben jij van plan ?" ,,'k Weet nog niet, omdat Anna niet goed is." Aan het ontbijt was het een beetje stiller. Al waren er nog zooveel om de tafel, zoodra er één niet was, misten ze die. „Wat saai voor Anna," vonden ze allemaal, „juist Zondag/' Toen werd er overlegd, wie naar de kerk zou gaan. „Ik moest maar thuisblijven," stelde Mevrouw voor. „O, nee, Moeder," viel Marie dadelijk in, „dan kan ik toch wel thuisblijven. Gaat u maar. Vader vindt het ook veel prettiger als u er bent" „Jij weet het" zei de dominee met een hartelijk knikje tegen Marie. Heen en weer praatten ze, ieder wilde voor de ander de kerkbeurt offeren, totdat Greet opeens er tusschenkwam met haar bijdehande stem: „Maar u kunt best samen gaan." „Nu Anna te bed ligt?" „O, wij passen wel op Anna." „En wie moet dan de bedden op jullie kamer doen?" „En de koffie zetten?" vulde Greet aan. „En stof afdoen? Ik ben er toch immers. Zie je wek Marie, 'k weet precies, wat er moet gebeuren." Ze richtte zich nog eens flink op en keek, haar spits neusje de lucht in gestoken, een beetje uitdagend rond. HELP MEKAAR 57 Mevrouw lachte. „Neem het aanbod van Greet maar dankbaar aan," zei de dominee en zoo werd het besloten. Emma zat in verbazing haar nichtje aan te kijken. Zou ze nu in 't geheel niet aan dat mandje denken? Zoodra het ontbijt afgeloopen was, fluisterde ze haar in: „En je mandje dan. Hoe moet dat klaar komen?" „Houd je stil," fluisterde Greet bijna snibbig terug, en ging dadelijk druk aan den gang, omdat ze een kleur kreeg. „Mogen ze 't niet weten?" vroeg Emma, toen ze met 'r beidjes alleen gebleven waren. „Natuurlijk wel, maar niet, dat ik het van morgen wou doen. Het komt er niets op aan, van avond kan het ook nog." Emma stond even stil voor het raam, alsof ze de anderen nakeek, die naar de kerk gingen, maar eigenlijk dacht ze over Greet, de „snibbige" Greet En ook over een ander meisje, dat altijd gezeurd had, dat haar moeder maar thuis zou blijven om prestige dingen met haar te doen. „Zal ik je helpen, Greet?" bood ze hartelijk aan. „Ik zal probeeren de bedden op te maken, dan kun je misschien nog wel aan het mandje beginnen. Stof afnemen kan ik natuurlijk ook wel." Ze trokken samen aan den arbeid en Emma had een opgewekten morgen. Bedrijvig dribbelde ze rond in de blijde voldoening, dat ze begon mee te doen in het leven van „Help Mekaar". 's Middags was Anna ook op. Als eiken Zondag zongen ze na het eten: „Wij reizen met elkander, Wij wandlen hand aan hand, D'een zij tot troost den ander Op weg naar 't Vaderland. 58 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Zijn wij als broeders één! Geen strijd om beuzelingen, Daar Englen ons omringen En zweven om ons heen!" „Dit bedoelde Greet, toen ze van den zendeling vertelde," fluisterde Anna het nichtje in. „Dit? Hoe dan?" „Dit vers gaf de zendeling toen op te zingen. Dit is de mooiste en grootste beteekenis van „Help Mekaar", zei hij. En na dien tijd zingen we 's Zondags altijd een vers uit dit gezang. Noeky kent ze ook al uit het hoofd." De groote dag, waarnaar Emma al sterker begon te verlangen, de dag, waarop ze met Oom mee zou mogen naar Amsterdam om haar moeder te bezoeken, brak nog niet gauw aan. Telkens schoof hij op, want Mevrouw bleef lang zwak. Eerst was het geweest: „Over veertien dagen" en Emma was gaan aftellen, eiken avond één minder, één dag nader tot dat heerlijke gaan naar Moeder. Maar toen ze juist met zoo'n innige verheuging geteld had: „Twee, nog twee dagen en dan naar Amsterdam," was er bericht gekomen, dat ze nog een week moest wachten. Zoo was het twee keer gegaan. Nu waren er al vier weken van de vacantie verloopen. Zonder Moeder. O, ze verlangde zoo. Als Anna er niet was geweest, tegen wie ze zich 's avonds vertrouwelijk aanlegde en die altijd troosten kon, zou ze wel eiken avond hebben willen schreien van verlangen. Maar eindelijk, eindelijk mocht het In den trein zag ze alles weer, wat ze vier weken geleden met Moeder gezien had. Eerst de groote heivlakte, daarna een eind tusschen twee hooge dijken, zoodat je aldoor tegen gelige, en groenbruine hellingen aankeek. Ze herinnerde het zich nog zoo goed, hoe ze toen in groote HELP MEKAAR 59 treurigheid stil het raampje uit had zitten turen en dat ze het meeste gezien had door een schemer van tranen. *En zoo dacht ze terug over alles van de aankomst in de pastorie, in „Help Mekaar". Ja, ze zou Moeder ook vertellen van „Help Mekaar". O, o, wat was ze toen vreeselijk bedroefd geweest En dan dat weggaan van Moeder en dat ze mee wilde. Foei nee, ze moest er maar niet aan denken, want nu ging ze naar Moeder toe. In het ziekenhuis zei de zuster, dat ze bedaard moest wezen, want dat haar moeder nog zwak was. Voorzichtig, op haar teenen ging Emma binnen. Verschrikt bleef ze een oogenblik staan. Daar in de vreemde kamer zag ze een bed en op het kussen een bleek gezicht veel smaller dan vroeger. Maar toen plotseling dat bleeke gezicht begon te stralen van innige liefde en vreugd, vergat Emma alles en snelde. er met uitgestoken armen heen. Ze dook met haar hoofd tegen haar moeder aan op het bed en snikte het uit „O, lieve, lieve Moeder." De dominee wendde zich om, hij had tranen in de oogen. „Kalm, kindje, flink zijn hoor!" vermaande de zuster hartelijk, maar er was niets, dat Emma tot bedaren bracht dan het zachte strijken van Moeders hand over haar hoofd. En het hooren van Moeders stem, die telkens weer zei : „Ben je daar, kindje, mijn lieve Ems." Twee keer mocht ze een poosje bij Mevrouw wezen en Emma vond het heerlijk, dat ze de tweede maal geheel alleen met haar moeder mocht zijn. Ze was nu heel kalm en zat op een stoel voor het bed, haar hand steeds in die van Mevrouw, te vertellen. „En wat was ik toch blij met je brieven," zei Mevrouw. „Met den eersten het meest want toen was ik zoo bang, dat je al te veel zoudt verlangen." 6o ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Omdat ik zoo geschreid had?" „En omdat ik wel wist, hoe bitter slecht mijn Emmeke buiten haar Zusje-Moes kan. Maar weet je, wat ik zoo heerlijk vond? Toen ik weg moest gaan, was je toch dapperder. Ik zat al lang in den trein en toen was het net, alsof ik jou nog zag, zoo tusschen de anderen in, aldoor maar wuivend. O, ik was zoo blij, dat je toch nog wuifde en niet enkel maar schreide. Den eersten tijd had ik zooveel pijn en als ik dan 's nachts wakker lag, zag ik steeds dat zakdoekje van jou gaan, alsof je me nóg toewuifde. Dan zei ik soms ineens hardop: „Dag Ems," zoodat de zuster meende, dat ik droomde. Ze heeft het me later gezegd." „Hè, Moeder, had ik het maar kunnen hooren." Wat was Emma nu blij, dat ze toen gewuifd had. Het was door Egbert gekomen. Als hij niet met haar gepraat had, en als hij niet gezegd had, dat ze net deed als dat stoute bewaarschooljongetje, dan Wie weet, hoe ze dan gedaan had en toen ze 's avonds met den dominee weer terugkwam in de familie van „Help Mekaar", gaf ze Egbert zoo'n hartelijken handdruk als ze hem nog geen enkelen keer gegeven had. 's Avonds in bed, toen Greet al was ingeslapen, lagen in het andere ledikant nog twee meisjes wakker. Nu niet in droeve eenzaamheid, maar in een stemming van geluk en dankbaarheid pakte Emma de hand van haar nichtje. „O, Anna, ik ben toch zoo blij," fluisterde ze in een groote behoefte om haar geluk nog eens te zeggen, aan Anna alleen. „Het is ook zoo heerlijk, dat Tante veel beter is," stemde Anna van harte toe. „Als Moe één dag uit is, vind ik alles al anders dan gewoon, lang zoo prettig niet. En jij moet je moeder zoo lang missen en voor zooiets ergs." „HELP MEKAAR 61 Een poosje was het stil, maar Emma's gedachten gingen voort, tot ze opeens hardop begon: „Zeg, Ans, de Heer heeft Moeder toch bewaard." „Ja...." „En ik heb zooveel met Moeder gepraat Moeder vertelde, dat zij telkens weer aan den tekst gedacht had, dien Oom den laatsten avond vóór ze weg moest voor haar gelezen had. En dat Moeder nu den Heer zoo gedankt had en " Ze wachtte even en toen met een heel zachte stem vertrouwde ze haar het geheim toe, dat stil onder het terugreizen in de dankbare stemming in haar hart gegroeid was: „Ik heb ook den Heer gedankt van avond, toen ik bad. En nu wil ik ook probeeren net te doen alsjullie." „Bedoel je niet het „Onze Vader" te bidden, maarzoo alles, watje wilt?" vroeg Anna niet begrijpend. „Nee, anders te leven. Tante heeft mij verteld, dat jullie allemaal je best deedt om te vragen: Wat wil de Heer en wat is prettig voor anderen. Zeg eens, doet Egbert dat ook T „Egbert???? Dacht je, Egbert niet?" Anna kwam half overeind van verbazing. ,,'k Weet niet maar hij is zoo, zoo ... .,zoo, een beetje eng vind ik hem en net of hij veel ouder is." „Omdat hij zoo stil is?" „Ja, en omdat hij zoo èrg kijken kan." „O, maar voor Eg behoef je niet bang te zijn. Hij zegt nooit veel, maar ik weet heel zeker, dat hij den Heer liefheeft We houden allemaal veel van hem." Emma kon het bijna niet begrijpen. Allen ontzagen hem, niemand durfde hem ooit te storen als hij las. 't Was altijd: „Pas op, hij leest" alleen kleine Noek deed bij hem wat ze maar wou. Maar Anna kénde hem, en ze wilde nu probeeren allen lief te hebben, ook Greet die zoo snibbig kon wezen, en Egbert HOOFDSTUK VIL EMMA'S NIEUWE FIETS. Na een poosje mocht Emma haar moeder weer eens bezoeken. Het was nu alles veel vroolijker dan den eersten keer. Mevrouw sterkte wel lang zoo gauw niet aan, als de professor gehoopt had, maar toch mocht ze nu in bed opzitten om Emma te ontvangen. Het was weer een heerlijke dag. Minder aangedaan, maar even dankbaar keerde Emma naar Milberg terug. Onderweg drukte ze telkens in een plotselinge opwelling van nieuwe blijdschap de armen tegen zich aan, alsof ze iets heerlijks wist, dat ze zoo liefkoozen wilde. O, o, 't was zoo iets verrukkelijks, iets waarnaar ze al wel een jaar verlangd had. Ze kon het haast niet langer zwijgen. Zou ze het maar vast aan Oom vertellen? Ze keek hem even aan. Hij zat tegenover haar en las de krant Nee, nee, niet zeggen, aan niemand, het moest een geheim blijven, totdat ze Anna zag. Aan haar wilde ze het als een geheim vertellen. Heerlijk als je een geheim hadt Toen ze thuis waren ging het weer net als den vorigen keer, allen kwamen om den dominee en Emma heen om alles te vernemen. Alleen Egbert bleef als altijd in zijn ééntje in het hoekje van de vensterbank, maar hij had toch zijn boek neergelegd. Telkens gaf Emma haar vriendin een veelbeteekenend knipoogje, maar Anna keek dan vragend terug, ze begreep het niet Opeens voelde ze, EMMA S NIEUWE FIETS 63 toen Emma langs haar ging, een rukje aan haar vlecht en toen suisde het fluisterend langs haar oor: „Ik weet een geheim." „Wat heb jullie al weer te smoezen?" vroeg Greet bits. „O, niks," riep Emma luchtig. Een oogenblikje later trof ze Anna in de gang en trok haar gauw vlak naast zich. Juist kwam Greet er aan. Even weken Anna en Emma terug, alsof ze betrapt waren. Greet gooide het hoofd.in den nek, het kleine spitse neusje scherp vooruitgestoken, en ging met besliste onafhankelijke pasjes langs haar beiden heen. Emma zag het en opeens viel 't haar in, dat Greet het naar moest vinden er buiten gehouden te worden en ze wilde immers.... Met een sprongetje was ze haar achterna en stak haar arm door dien van Greet. „Jij mag 't ook wel weten, hoor Gree," zei ze vertrouwelijk. En toen fluisterde ze 't haar samen in, het groote geheim, dat, wat Mevrouw haar vandaag had beloofd: Een fiets. Een fiets zou ze krijgen. „Een fie....ts?" riepen ze beiden, Emma in verbazing aangapend. „Ja, heusch, een fiets. Als moeder weer beter is." „Vind je 't niet verrukkelijk?" „Dol, eenvoudig dol," jubelde Emma en trok de beide anderen mee in een opgewonden dansje de gang door. „ En als ik dan weer eens kom logeeren, breng ik hem mee." „Wij kunnen het toch niet," zei Greet in haar nuchtere kalmte, maar Emma vond dat in het minst geen bezwaar. Ze mochten het gerust op de hare leeren en hem vrij gebruiken ook. Telkens maakten ze plannen, waarbij de fiets te pas zou komen. En toen Greet dien middag uitging om haar vriendinnetje, die een uur verder op de hei woonde, op te zoeken, riep Emma haar in glorie toe: „Was de fiets er nu maar." 64 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Greet was er in veertien dagen niet geweest, omdat het zoo ver was, maar nu zou ze dan ook den heelen middag wegblijven. Haar avondbrood had ze mee en een mandje bessen, dat Mevrouw haar gegeven had. Maar meer dan een uur voor het boterhameten zei Marie, die voor het open raam zat te naaien, opeens: „Heden, daar heb je Greet al weer." „En wat ziet ze er uit," antwoordde Mevrouw opstaand om haar tegemoet te gaan. Vuurrood van de middaghitte op de open heivlakte kwam ze aan met groote, haastige stappen. „Wat is er toch, kind?" vroeg Mevrouw ongerust „O, Moeder, zooiets naars." Greet hijgde van het ingespannen loopen en barstte plotseling in zenuwachtig snikken uit „Maar kindjelief, — wat is er dan toch gebeurd?*' Mevrouw trok haar naast zich op de canapé en het haar tegen zich aanleunen. „Vertel het mij maar eens." Emma stond vol spanning toe te kijken, vreeselijk nieuwsgierig wat er toch wel was, maar Anna vroeg zachtjes aan Greet's oor: „Zullen wij weggaan?" Zij wist wel, dat Greet nooit recht wilde weten, waarom ze schreide, maar nu zei ze nog zenuwachtig snikkend: „O, nee, dat hoeft niet maar Vader moet het weten, Vader moet er heen." „Vader is juist den heelen middag uit op huisbezoek," zei Marie teleurgesteld. „Maar Vader moet er heen, het moet" riep Greet angstig. „Maar vertel ons dan toch eerst wat er gebeurd is, anders kunnen we niets doen tot hulp," drong Mevrouw nog eens aan. „Is het bij Reutink niet goed?" „Nee, Heintje is ziek, daarom was ze niet bij me gekomen om alles te vertellen. Hun huis moet verkocht worden." EMMA S NIEUWE FIETS 65 „Huis" noemde Greet het, maar het was meer een hut „Alles moet verkocht worden en dan moeten ze gaan bedelen. Alles, stoelen, tafels, het stukje land, alles moet verkocht Vader moet er heen. Kunnen we er dan niet allemaal op uitgaan om Vader te zoeken ?" „We zullen allen helpen," bood Anna gretig aan, „ik zal Eg ook roepen." „Ja, Egbert moet mee," stemde Mevrouw toe in groot vertrouwen op haar kalmen verstandigen jongen. „Maar waarom moet alles opeens toch verkocht? De Reutinks waren wel arm, maar altijd eerlijk en ze werkten zoo hard om alles dadelijk te betalen." „Ik weet het niet allemaal, Moeder, ik kon het niet begrijpen en vrouw Reutink schreide zoo. Laten we toch Vader gaan opzoeken, Heintje zei, dat het door haar broer kwam. U weet wel, die is soms zoo lang weg. Ze zei geloof ik iets van schulden, maar ik begrijp het niet goed. Vindt u het niet verschrikkelijk, als je huis en alles, wat er in staat, verkocht wordt?" „En moeten ze dan in een woonwagen?" vroeg Noeky, die er ook bij gekomen was, vol medelijden. „Misschien wel," riep Greet in wanhoop bijna, nu ze voor zich zag: Heintje, het meisje met wie ze in één schoolbank zat, in een woonwagen en bedelend. Misschien ook wel op vuile bloote voeten, met verslonsde kleeren aan en slordige haren, zooals ze ze kende van de kermistroepen, die hun dorp vaak doortrokken. „Er moet wat aan gedaan worden," zei Mevrouw met groote beslistheid en dat vastberaden zeggen van haar moeder gaf Greet rust Allen gingen ze uit twee aan twee, om den dominee te zoeken, die juist naar verafwonende gemeenteleden gegaan was en eerst tegen donker thuis zou komen. Alleen Noeky Onder zes Nichtjes en Neefjes 5 66 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES en Greet bleven met Mevrouw thuis, want kleine Noek kon niet zoover loopen en Greet was veel te afgemat door de aandoening en den gejaagden tocht in de brandende zon. In onrust liep ze telkens het voortuintje in om de lange laan in te turen. Of er nog niets te zien was ? lederen keer kwam ze teleurgesteld weer binnen. „Nog niets," was het dan moedeloos tegen Mevrouw. „Vader zal wel komen, de Heer ziet ze wel zoeken en zal wel maken, dat ze den goeden kant uitgaan," troostte Noeky in het vaste vertrouwen van haar geloovig kinderhartje. Greet trok haar naar zich toe om haar een kus te geven. „Snoes," zei ze en ze kon weer even lachen tegen haar kleine zus. En werkelijk, daar kwamen ze na een poosje aan, Theo en Marie met den dominee. „Zie je wel," riep Noeky blij. „De Heer doet het wel." Onderweg had Marie alles reeds verteld. Het was Greet, of er een last van haar afgenomen werd, toen ze den dominee zag. Vader zou raad schaffen. Vader zou helpen. In dat groot vertrouwen had ze aldoor naar hem uitgezien als naar een redder. Steeds wanneer zij als kindéren op school hoorden van armoede, die maar al te vaak voorkwam onder de gemeenteleden van het heidedorpje, was hun eerste gedachte: „Aan Vader zeggen." En ze wisten, dat er dan ook altijd hulp gebracht werd. Hadden ze niet menig keer zelf in den avond een mandje aardappelen, of ingemaakte boonen met een stuk spek gebracht naar een huisje hier of daar op de hei? Maar nu was de nood niet te lenigen met iets uit hun kelder, dat voelde Greet wel. In spanning zag ze haar vader aan. „Wat een treurige toestand bij Reutink," zei hij, „die EMMA S NIEUWE FIETS 67 arme menschen." En toen als in gedachten tegen zichzelf: „Ze behooren niet tot mijn gemeente." Het was waar, al stond hun woning dichter bij Milberg dan bij eenig ander dorp. Kerkelijk werd die buurt, waarin de Reutinks woonden, tot Ransloo gerekend, waar een oude predikant stond, die zijn verafwonende gemeenteleden niet meer kon bezoeken. „Gaat u er dan niet heen?" vroeg Greet. Met angst bepaald in haar bruine oogen staarde ze hem strak aan. Al haar hoop was op „Vader". Als hij niet hielp, wie zou dan raad schaffen? „Er heen gaan? Natuurlijk wel," klonk het Greet geruststellend tegen. „Ik geloof, dat de Heer ons overal zendt, waar nood is. Het maakt niets uit, of die menschen in Milberg of in Ransloo ingeschreven staan. Maar waar het geld vandaan te krijgen? Als ze tot mijn gemeente behoorden, zou ik de diakonie misschien kunnen overhalen, maar..." ( Hij sprak zijn gedachten niet verder uit, hij kende de diakenen van Ransloo, want hij had er wel eens meer tevergeefs aangeklopt voor menschen, die hij vergeten in stil gebrek had gevonden. „Je moest er eerst maar eens naar toe gaan en alles vernemen," kwam Mevrouw raden. „Toe, Man, eet gauw een stukje brood en ga maar weer op pad." Met hartelijke zorg smeerde ze vlug een paar boterhammen, schonk hem een lekker kopje thee om hem wat op te knappen voor hij, na al het loopen van dien middag, den verren tocht weer ondernam. Zelfs kleine Noek mocht opblijven tot hij terugkeerde, om alles te hooren van dit droevig geval, waarin groot en klein hartelijk meevoelde. Het was wel, zooals Heintje aan Greet had verteld. De oudste zoon had in een herberg 68 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES schulden gemaakt De herbergier had het bedrag hoog op laten loopen, omdat de jongen er altijd over praatte, dat hij als soldaat naar Indië wilde gaan. Dan zou hij wel zorgen de jeneverschulden betaald te krijgen, meende de man. Maar eindelijk begon het hem wat verdacht voor te komen, dat de jonge Reutink niet meer bij hem kwam om zijn borreltjes en evenmin teekende voor Indië. Hij sprak er hem over aan, maar toen de jongen hem met een kluitje in het riet stuurde, viel hij zijn ouders over de betaling lastig. Hij dreigde hen heel de dronkemansschande van hun zoon openbaar te maken, indien ze de schuld niet voldeden. Hun heele leven hadden de Reutinks gezwoegd om eerlijk door de wereld te komen, en nu door hun zoon tot dubbele schande te geraken, dat konden ze niet verdragen. Drankschulden kunnen echter niet gerechtelijk ingevorderd worden, maar wat had die gewetenlooze herbergier gedaan? Met dreigementen en sluwe praatjes wist hij die eenvoudige menschen zoover te krijgen, dat ze een schuldbekentenis teekenden en beloofden bij kleine beetjes de som te betalen. Van hun zuur verdiend dagloontje hadden de stakkers in stilte menig centje geofferd, maar de schuld was nog lang niet afgedaan. En nu was plotseling de herbergier gestorven en de erfgenamen eischten invordering van alle schulden. Daar stonden de arme Reutinks machteloos. Geen beloften werden aanvaard, geld werd geëischt En waar zouden zij opeens zooveel geld vandaan halen, menschen, die bij den dag leefden van het kleine loon, dat Reutink als arbeider verdiende? Het was wel gebeurd, dat Heintje en haar broertjes 's morgens voor ze naar school gingen niet meer dan een halve snee droog brood konden krijgen. „Hoeveel zou er noodig wezen?" vroeg Mevrouw. „De schuld beloopt tweehonderd gulden, maar het EMMA S NIEUWE FIETS 69 huisje met den boedel, de geit meegerekend, zal zeker niet meer dan honderd gulden opbrengen. Mij dunkt, de schuldeischers zouden met honderd gulden wel tevreden zijn te stellen." „Honderd gulden!" zei Greet met een zucht De anderen keken elkaar verslagen aan. Honderd gulden was een heele som in het arme domineesgezin, waar ook al geen cent meer inkwam, dan noodig was om hun achten te onderhouden. Maar de dominee beloofde den volgenden morgen dadelijk naar Ransloo te gaan, om te zien, of het kerkelijk armbestuur niet te bewegen zou zijn. Allen wisten, dat niemand de zaak voor de arme Reutinks met meer warmte bepleiten kon, dan hij. En toch moest hij terugkomen met de bitter teleurstellende tijding: „Ik heb niets gedaan kunnen krijgen." De diakenen van Ransloo wilden geen gelcj geven om jeneverschulden af te doen. Ze meenden, dat iedere slechte jongen, wiens ouders gemeenteleden waren, dan zou denken: „De kerk betaalt het wel voor mij, dus ik kan wel drinken zonder geld." Er was een angstige stilte in de anders altijd levendige huiskamer van de familie Rengers. Greet zat strak voor zich te staren en Anna had vochtige oogen. Niemand zei iets; met zijn allen hadden ze maar één droeve gedachte: Geen hulp voor de arme Reutinks. Zoo stil was het dat ze even opschrokken van Egbert's zware stem. „Honderd gulden. Het is toch zoo'n beetje." „Een beetje?" vroeg Greet geërgerd over zijn luchthartigheid. „Het is vreeselijk veel. Wij kunnen het ten minste nooit betalen." „Als we eens allemaal onzen spaarpot gaven," stelde Anna voor, maar meteen kreeg ze een vreeselijke kleur. 70 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Ik heb zelf maar twee kwartjes," voegde ze er verlegen aan toe. Ze had pas dertig cent uitgegeven om net zoo'n mooi breed haarlint te hebben als Emma. Waarom gaf ze toch ook altijd zooveel voor „moois"? „Ik heb nooit iets," zei Egbert, „want zoodra ik genoeg heb, koop ik weer een boek." „En ik heb twee gulden; als we vijftig zulke spaarpotten hadden, dan waren we er." Theo werd nogal eens geplaagd met zijn „zuinigheid", maar nu deed hij met zekeren trots die mededeeling omtrent zijn rijkdommen. Mevrouw lachte weer eens. „Man, hadden we nu maar vijftig kinderen inplaats van zes. Maar Egbert heeft gelijk. Het is toch eigenlijk zoo'n kleine som. Deze of gene rijke heer kon het gemakkelijk geven." „O, was ik maar rijk," riep Greet ineens verbitterd. „Al was het alles, wat ik bezat, ik zou het geven. Waarom zijn wij nu ook juist niet rijk? Als wij veel geld hadden, wat kon u dan alle arme menschen hier heerlijk helpen. Ik begrijp niet, waarom de Heer u niet rijk maakt!" „Zeker, omdat de Heer het anders beter vindt," zei Mevrouw hartelijk. Zij begreep Greet zoo goed. „Maar de Heer kan wel helpen zonder ons." Ja, dat geloofde Greet ook wel, maar toch, als zij nu eens op 't oogenblik naar haar kast kon gaan en er honderd gulden uithalen „O, ik wou, dat ik rijk was," herhaalde ze hartstochtelijk. Die vurige wensch van Greet, gesproken met haar besliste stem, waarin al de spijt lag, dat het niet zoo was, zonk plotseling Emma in het hart. Rijk? Was zij dat niet? Noemden ze haar niet een rijk meisje, behoorde haar moeder niet tot „de rijke menschen?" En toen kwam als een uitredding in haar op: Aan Moeder schrijven. „Wanneer moet de schuld betaald worden?" EMMA S NIEUWE FIETS 71 vroeg ze een beetje verlegen, bang, dat ze haar plan zouden raden. „Den volgenden Woensdag, vandaag over acht dagen." Stilletjes liep Emma met haar geheim voornemen rond. Heerlijk toch, dat die gedachte in haar was opgekomen. Moeder zou het stellig wel doen. Ze stond boven voor het raam van haar slaapkamer en keek den tuin in. Daar liep Noeky Wat zouden ze allemaal blij zijn, als het geld er was .... Noeky zou wel dansen van pleizier, haar groote donkere oogen waren nog dieper geweest, toen ze zoo bedroefd keek. Alles stelde ze zich al voor, hoe ieder blij zou zijn op zijn eigen manier. Hoe Egbert wel zou doen, als zij het geld gaf? Opeens kreeg ze een hoogroode kleur, en draaide zich snel om. Neen, gezien had ze toch niets, buiten ten minste niet; boomen, die zacht wuifden met hun bladervolle takken, en beneden de vroolijke kleuren van bloemperken tusschen gras. Neen, niets gezien, en toch wilde Emma de oogen wel sluiten voor iets, dat ze gelezen had en nog aldoor zag, alsof het geschreven stond, binnen in haar. In haar hart, daar stond het „Aan Moeder vragen, als ik het zelf heb ? Ik heb honderd gulden, misschien wel meer, voor de fiets." Ze waren haar beloofd, dus 't was evengoed, alsof ze ze al bezat Zou ze werkelijk haar fiets moeten offeren om die arme menschen te helpen? O, was deze nare gedachte maar niet in haar opgekomen. Had ze maar dadelijk aan Moeder geschreven, was de brief maar weg, dan kon het niet meer veranderd worden. En nu toch aan Moeder vragen? „Och, waarom ook niet" overlegde Emma met zichzelf. „Kom, gauw doen," dat was het beste. Ze nam pen en papier en begon terstond. Ze vertelde van den nood van het arme gezin, dat door de diakonie niet geholpen kon worden. „Niemand hier heeft honderd 72 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES gulden," schreef ze, maar terwijl die woorden in zwarte inktletters uit haar pen op het witte papier neerkwamen, klonk het aldoor in haar: „Jij wel, jij wel." Zij hield op met schrijven en keek over de regels heen. Haar fiets, zoo'n mooie gloednieuwe fiets, waaraan alles glom en blonk. Met gele netjes wou ze hebben, dat wist ze al lang, net als dat meisje uit de hoogste klas. Ze zag hem voor zich. ,,'k Wou, dat ik rijk was," suisde het haar weer in de ooren, even vurig als Greet het gezegd had. „Als Greet eens een fiets had," peinsde Emma, „zou zij hem dan willen verkoopen voor de Reutinks?" Misschien wel, maar kwam het er op aan, wat Greet, wat anderen zouden doen ? Tante had immers gezegd, dat zij vroegen, wat de Heer wilde en wat voor anderen goed was. O, maar de fiets, die mooie nieuwe fiets, die ze in haar droomen al meer dan eens gezien had! Ze las de geschreven regels nog eens over. Neen, zoo kon ze het briefje niet sturen, het was niet waar en ze scheurde het aan kleine stukjes. Niemand mocht het ooit lezen. Ze zou er nog eens over denken. Die avond was voor niemand zoo onrustig als voor Emma. De anderen waren wat stiller dan gewoonlijk, omdat hun gedachten voortdurend bezig waren met het treurig geval van de Reutinks. Niemand lette er op, dat zij telkens opstond van haar stoel, soms in gedachten een poosje alles vergat wat om haar gebeurde en dan opeens gauw het een of ander ging doen. Alleen aan Anna ontging het niet, dat Emma 's avonds niet insliep en aldoor bleef woelen. „Scheelt je wat?" vroeg ze. „Och nee," zei Emma weifelend. „Jawel, er is wel wat," drong Anna op haar gewone zacht hartelijke manier aan. „Toe, Em, zeg het maar, Emma s nieuwe fiets 73 je hebt verdriet Hebben ze iets akeligs gezegd?" „O, nee," klaagde Emma, nu ze getroost werd, haar strijd niet meer meester. „Niemand heeft me iets gedaan, maar.... o, Ans, als jij honderd gulden hadt om een prachtige fiets te koopen, zou jij ze dan naar de Reutinks brengen ?" Dadelijk begreep Anna. „O, Emma, je fiets," zei ze medelijdend, alsof ze bij een gebroken fiets stond. „Maar als ik, ja, als ik het geld kon geven, dan zou ik het geven en als ik dan zag, hoe blij die menschen waren, dan zou ik toch, geloof ik, geen spijt hebben. En als ik het niet gaf en op mijn fiets reed zou, denk ik, de gedachte aan die arme Reutinks, die nu geen huisje meer hadden om in naar bed te gaan, maken dat ik geen pleizier van het rijden had." „Zou je 't wérkelijk geven?" „Ja, ik denk van wel," zei Anna eenvoudig naar de goedheid van haar meisjeshart Het duurde nog lang voor Emma tot rust kwam en kon inslapen. Den volgenden morgen schreef ze een briefje aan haar moeder, waarvan niemand iets te weten kwam. Het nemen van dat groote besluit had alle onrust doen verdwijnen. Ze voelde zich zoo gelukkig, dat ze onwillekeurig liep te zingen door den tuin. Anna kwam haar tegen. „Jij bent de eenige, die vandaag zingen kan," zei ze. „Greet zelfs is stil van de narigheid." De beide meisjes keken elkaar diep in de oogen. Toen knikte Emma van ja. „Wat zou het toch een uitkomst wezen," dacht Anna, maar ze zei niets, gaf enkel haar vriendinnetje een kus. Twee dagen daarna moest dominee Rengers in Amsterdam zijn voor een vergadering en natuurlijk nam hij de 74 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES gelegenheid waar om zijn schoonzuster te bezoeken. Hij had zich voorgenomen om bij haar eens aan te kloppen voor de arme menschen van de heide. Anders vroeg hij haar nooit om iets, voor dit bijzondere geval echter wilde hij een uitzondering maken. Vroeger had zij ook nimmer eenige belangstelling voor zijn arbeid getoond. Ze hadden geleefd alsof ze geen familie waren, maar deze ziekte had zooveel hartelijke gevoelens voor elkaar gewekt, dat dominee Rengers met goeden moed op reis ging. Zij toonde dan ook meegevoel, terwijl hij haar van het arme gezin vertelde, maar tot zijn teleurstelling zei ze, toen hij alles had meegedeeld: „Het zal je misschien verwonderen, maar ik kan je dezen keer niet helpen." Zonder het te willen keek hij haar verbaasd aan. Zijn verwachting was zoo geheel anders geweest. „Nee," herhaalde ze ietwat verlegen, „ik kan'je dezen keer niet helpen." Ze legde bijzonderen nadruk op dat „ik". Onmiddellijk stapte dominee Rengers van het onderwerp af, maar hij had toch moeite over het onaangename van deze weigering heen te komen. Bij het heengaan gaf ze hem een briefje mee voor Emma. „Zal je er vooral goed voor zorgen en het haar gauw geven, als je thuis bent ? Ik weet wel, hoe gevaarlijk het is aan mannen een brief toe te vertrouwen, ze houden ze meestal een paar dagen in den zak." Zoo trachtte ze nog even gekheid te maken, maar toch vertrok dominee Rengers in een neerslachtige stemming. Voor de arme Reutinks nog geen uitkomst en dan Neen, hij kon het zichzelf niet tegenspreken, Emma's moeder ging niet vooruit Hij vond haar bleeker dan de laatste maal, dat hij haar gezien had en veel matter. Emma kreeg een kleur van genot, toen de dominee haar den brief gaf. Anders maakte ze haar moeders brieven emma's nieuwe fiets 75 onmiddellijk open en las er telkens stukjes uit voor. Brieven krijgen was een genot en het stond zoo groot. Ze was altijd een beetje trötsch op haar brieven. Maar dezen keer stak ze hem ongeopend in haar zak en toen Greet's alles opmerkende oogen haar daarom verwonderd aankeken, kleurde ze opnieuw. O, ze verlangde vreeselijk om te zien, wat er in zat Ze hield hem met de hand in haar zak vast telkens over de gladde enveloppe voelend. Het was een dikke, dikker dan anders. Zóóveel schrijven mocht Moeder niet Ze luisterde wel naar het vertellen, maar haar gedachten waren nog meer bij den brief. Zoo ontging het haar, dat Oom lang niet zoo opgewekt van zijn bezoek in Amsterdam verhaalde als anders, ook, dat hij zich heel gauw uit den kring terugtrok en met Tante in de studeerkamer ging. Gelukkig, nu de brief! Dadelijk snapte ze weg naar een geheim hoekje, waar niemand haar kon overvallen. Haar vingers beefden, toen ze de enveloppe openscheurde. Voorzichtig, want Jawel, een briefje van Moeder, heel kort dezen keer, maar daarin een bankbiljet „Honderd," las Emma aan alle vier de hoeken. „Honderd gulden," herhaalde ze nog eens. Haar heele gezicht straalde van geluk. O, o, wat zouden ze allen blij zijn. En wat zouden ze opkijken, want niemand kon natuurlijk begrijpen, hoe zij ineens aan zooveel geld kwam. Ze wrong zich heen en weer, zich verkneukelend van innige voorpret in de groote verheuging van allen. Ze dacht in het geheel niet meer aan een fiets. Dit was nog véél heerlijker, zoo ineens al die narigheid weg te kunnen nemen. Ze moest het maar gauw geven. Maar hoe ? Zoo maar binnen brengen en dan ineens zeggen tegen Tante b.v. „Dit is voor de Reutinks?" Plotseling voelde Emma een groote verlegenheid opkomen en ze wist dat ze dat niet zou durven. Gek, dat ze 76 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES daarvoor verlegen werd, ze begreep er niets van, maar ze durfde niet Hoe dan ? Het in een nieuwe enveloppe steken, buitenop schrijven, waarvoor het bestemd was en dan in de bus doen? Maar het zou zoo aardig wezen, als ze er allen bij waren, wanneer het kwam. O, stil, nu wist ze het ja? ja, zoo moest het Aan niemand zeggen, aan niemand. Zorgvuldig sloot ze de enveloppe weg in haar naaidoosje, dat een slotje had. Neen, aan niemand vertellen, maar.... 's avonds, toen Greet sliep en Emma haar vriendinnetje zoo vertrouwelijk dicht bij zich wist kon ze de vreugd van haar gewichtig geheim niet langer aan. „Zeg, Ans, ik weet iets. O, zoo heerlijk, maar het is een geheim." „Geld voor de Reutinks?" vroeg Anna, maar toen sloot Emma gauw haar mondje toe. „Nee, nee, niet visschen, 't blijft een geheim." Den volgenden dag aan het middageten, toen Mevrouw haar servet opensloeg, vond ze er een brief in. „Hée, wat is dat nu?" Allen keken nieuwsgierig naar het envelopje. Emma zei heel verwonderd: „Wel, Tante, wat een vroege St. Nicolaas." Dat had ze van te voren bedacht want zij moest zelf ook erg verrast lijken, anders merkten ze het te gauw. Ze had echter een kleur als vuur. „Voor de arme Reutinks," las Mevrouw en keek den kring rond. „O, Moeder, doe u toch open," riep Greet in spanning. Alle oogen waren gericht op het openscheuren van dat kleine, keurige envelopje met goudrandjes. Iets grijzigs schemerde door den opengebroken rand, Mevrouw trok er aan, vouwde open, wat ze er uitgehaald had, en staarde een oogenblik stom van verrassing op het dunne blaadje EMMA S NIEUWE FIETS 77 in haar hand. De dominee keek schuin over haar arm en las hardop en langzaam: „Honderd gulden!" Greet wipte op van haar stoel. „ Vader" was het eenige, dat ze kon uitbrengen. Met wijd open oogen staarde ze hem aan. „Ja, hon derd gulden," bevestigde Mevrouw. „Honderd gulden?" klonk het nog eens ongeloovig uit den kring. Emma alleen zei niets, keek niet eens op, maar hield haar oogen weg, schuw op haar bord turend. Haar wangen gloeiden, al merkte ze niet eens, dat Marie een knipoogje aan Egbert gaf. „Hoe is het mogelijk?" „Van wie?" „Ja, van wie ? Staat er geen naam bij ?" Mevrouw onderzocht nog eens van binnen en van buiten het opengebroken couvert Neen, niets. „Ik weet het ik weet het" jubelde Anna, maar onmiddellijk kreeg ze onder de tafel een por tegen haar knie. „Nee, nu mag ik het wel vertellen; ik weet het het is van Emma." 78 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Aller blikken keerden zich opeens naar Emma, die niet wist, wat ze met zichzelf doen moest en al dieper in elkaar dook. Ja, natuurlijk van Emma. „En het is het geld van haar fiets," riep Anna, „nu begrijp ik alles." „En nu begrijp ik ook alles," zei de dominee lachend; Hij dacht terug aan den middag in het ziekenhuis, en wilde daarvan vertellen. Maar niemand luisterde naar hem, want plotseling sprong Greet van haar stoel en stoof op haar onstuimige manier met open armen op haar nichtje af. „O, Emma, Emma, ik dank je; o, o, ik dank je zoo vrééselijk." Ze pakte haar in een stijven kneep van haar lange magere armen en kuste haar maar aldoor. „Emma, wat heb je ons blij gemaakt, je bent veel liever dan ik ooit dacht," bekende Greet. „Het geld van je fiets!" Tot aller groote verbazing barstte Emma opeens in tranen uit. Greet liet haar verschrikt los. „Heb je spijt?" vroeg ze. „O, nee, heelemaal niet!" verzekerde de geefster schokkend van het snikken. Ze moest schreien, of ze wilde of niet, ze kon het niet meer opkroppen nu de spanning voorbij was. Noeky begreep er niets meer van en vroeg bang aan haar grooten broer: „Waarom doen ze toch zoor" „Ja, Noek," stelde Mevrouw gerust, „van zoo'n gebeurtenis moet je wel schreien, en toch is er niemand bedroefd. Emma ook niet, wel Em?" Ze schudde geweldig van neen en lachte alweer om haar eigen tranen. En ondanks de aandoening aten allen flinke porties en was er den heelen maaltijd door druk gepraat over alles wat de Reutinks wel zouden zeggen. De dominee zou nog dienzelfden dag de blijde tijding gaan brengen. HOOFDSTUK VIII. STORM. Deze groote daad van Emma had opeens den vollen vrede gesloten tusschen haar en Margreet Het was niet langer Anna met Emma en Emma met Anna, die twee altijd samen en zij alleen er naast Greet voelde zich nu de derde in het verbond en gunde Anna van harte al de mooie dingetjes, die ze telkens van het rijke nichtje kreeg. Ze hadden dan ook alle drie evenveel spijt dat de vacantie om was en de zusjes weer naar school moesten. De dagen werden voor Emma veel stiller, al hield ze Noeky tot trouwe speelmakker. „Wat jammer, dat je nu gauw weg moet" zei Greet van harte tegen haar. En Anna pakte haar om het middel. ,,'k Wou dat je maar altijd bij ons bleef." „Als Moeder hier ook was! Dan wel! maar ik verlang toch ook wel naar ons eigen huis." „Verlang je ook erg naar Heieen van Strenge?" vroeg Anna een beetje ongerust „Hier heb ik jou," antwoordde Emma met een hartelijken kus, waarvan Anna's oogen straalden. Zij was dus Emma's echte vriendin, voorgoed. „Maar volgende week zal ik wel weg moeten." Het klonk heel bedrukt. „De school begint weer en Moeder nog in het diakonessenhuis. Het zal ontzettend saai wezen. Misschien moet ik dan wel met Stien en Betje alleen in ons huis." 8o ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Al een paar keer had ze aan haar Moeder in een brief gevraagd, hoe het toch gaan moest en telkens had Mevrouw teruggeschreven: „Laten we nog maar eens afwachten en zien hoe het geschikt kan worden." Maar nu begon ze zich toch ongerust te maken over hetgeen haar misschien te wachten stond: Met de meiden alleen in huis. Ze vond het dan ook een uitkomst, toen de dominee zei: „Emma, we zullen met ons beiden naar Amsterdam gaan, Tante en ik, om te overleggen, hoe alles geregeld moet worden met het oog op je school." ,,'k Wou, dat ik maar mee mocht," fluisterde ze Anna in. „Ik weet wel wat ik dan aan Moeder zou vragen." „Wat dan?" „Of ik bij jullie mocht blijven en hier naar school gaan." „Hè ja, als dat eens mocht! Weetje, wat ik doen zal? Ik zal nog eens vragen, of Moeder het op die manier met Tante bepraten wil." 's Avonds bij het goedennacht wenschen pakte Anna haar moeder bijzonder stevig om den hals. „Vraagt u morgen aan Tante, of Emma bij ons mag blijven? Toe, doet u het?" vleide ze in 't geheim. „Het is zoo heerlijk voor me en Emma wil zelf ook graag. Doet u het?" „Wij zullen overleggen, wat het beste is," antwoordde Mevrouw ernstig. Anna had er weinig hoop meer op, maar ze durfde niet verder aan te dringen. Er was iets in Mevrouws toon, dat haar deed voelen, dat ze hierom niet zeuren mocht. Iets gewichtigs, dat haar even vragend in haar moeders oogen deed zien. „Slaap maar lekker en wacht het geduldig af, Anneke." Er was weer een vroolijk lachje bij dat antwoord, want geen van de kinderen wist van den brief, die gekomen was. Een kort schrijven van mevrouw Langenberg zelf, STORM 81 waarin ze hun verzocht samen eens over te komen, omdat het niet goed met haar stond. Het was een groote bijzonderheid, dat de dominee en Mevrouw beiden op reis gingen. Mevrouw was zelden van huis. „Wat een saaie dag, zonder Moeder," was Anna's eerste gedachte bij het ontwaken, maar ze zei het niet. Het was immers voor Emma, dat ze gingen; maar het scheen wel Onder zes Nichtjes en Neefjes 6 82 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES of haar verborgen gedachte geraden was, want terwijl Greet overeind rees en met één zwaai van haar lange staakbeenen op den rand van het bed ging zitten, verkondigde ze: „Ik vind het wel eens leuk zonder Moeder en Vader. Tenminste voor één dag. Kinderen lieve, wat een vermakelijke huishouding. „Moeder Marie, Vader Egbert" En in één adem door riep ze: „Hoor eens wat een wind, wat een verrukkelijke wind." Meteen sprong ze op haar bloote voeten naar het raam en trok het gordijn weg. „Voor Moeder en Vader niets prettig op reis, en dan die regen!" „Nee, juist heerlijk in den trein te zitten en zoo midden door den storm heen te vliegen, 'k Wou, dat ik een vogel was." De armen halverwegen in de nachtponmouwen getrokken, zoodat de leege ondereinden slap neerhingen, en toen er mee klapwiekend, zweefde Greet de kamer door, wipte over bedden en stoelen. „O had ik vleug'len, Ik vloog weldra heen. Ver, ver omhoog, Ver, ver omhoog!" Zoo zong ze al rondvleugelend. „Dat mag je niet voor een grap gebruiken," kwam Anna er ernstig tusschen. „Dat is een versje over den hemel." „O ja, maar zoover zing ik niet" weerde Greet lachend af en begon opnieuw. „O had ik vleug'len, Ik vloog weldra heen." De windstooten tegen het huis, de vlagen, die er omheen gierden en loeiden, schenen ook haar onstuimig te STORM 83 maken. Ze greep onder het rondfladderen de glazen kan van haar waschtafeltje en schonk ineens Emma, die voorover gebogen zat om haar schoen dicht te knoopen, een scheut in den nek. „O jou leelijkerd!" Emma stoof overeind, haar achterna, pakte gauw een kletsnatte spons en pletste die lachend Greet in het gezicht. „Zie zoo, zeemeeuw, water moet er bij," grapte Greet en spatte water terug uit de waschkom. Anna stond het van verre bezadigd aan te kijken. ,,'k Begrijp niet, dat jullie zoo'n zin hebt om gekheid te maken, ik vind het dan allesbehalve prettig, dat Moeder den heelen dag weggaat. En als jullie niet flinker voort, maakt, kom je nog te laat Je weet toch wel, dat we van morgen om halfacht moeten ontbijten, omdat de trein zoo vroeg gaat" „Wat ben jij toch een wijze huis-hen; zie je, ik ben maar een stormvogel" riep Greet ze volgde evenwel haar zusters raad op en kleedde zich vlug aan. ,,'k Heb een onbedwingbaren zin om iets uit te halen," snerpte Greefs sisserige stem Emma in het oor, voor ze naar beneden gingen. En toen Mevrouw, die wel merkte, hoe woelig Greet weer was, hen nog eens op het hart drukte om met z'n allen samen te zorgen, dat alles goed ging, riep ze jolig: „O, lieve Moeder, we zijn vandaag allemaal groot, dus natuurlijk allemaal even wijs." „Vader gaat naar zijn studeervertrek," plaagde ze Egbert, toen het rijtuig met hun ouders was weggereden en zij, kinderen, alleen in huis terugkeerden. „Moeder, hier zijn de huishoudsleutels," zei ze tegen Marie en bood haar met eerbiedige buigingen de reuzensleutels van kerk en catechisatiekamer aan. Greet's druk gesnap vulde de leegte, het 84 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES was in een oogenblik tijd om naar school te gaan, maar Anna vond het toch iets kaals de deur uitte moeten zonder Moeders hartelijken groet Emma bracht haar en onderweg sprong Greet met vreeselijke knieheffingen over de plassen om haar dartele vroolijkheid te uiten. „O, Emma, bedenk toch eens iets leuks, iets om uit te halen. Zie je, iets heel bijzonders, want ik moet wat doen. Jij hebt den heelen morgen tijd om te bedenken." Bij de schooldeur riep ze nog gauw: „Reken er maar op, dat ik moet schoolblijven, ik kan vast en wis geen drie uren zoet en behoorlijk zijn." „Wat is het toch stil, als Moeder er niet is," zei Marie in den loop van den morgen. „Alle kamers zijn zoo leeg, als je er in komt" Noeky zat heel rustig prentjes uit te knippen en „Vader Egbert was in zijn studeervertrek." Emma merkte niet heel veel van de leege stilte, want ze was geheel vervuld van Greet's plan om eens iets „uit te halen". Die Greet was toch een verbazende leukerd. Plannetjes maken had voor Emma altijd een bijzondere bekoring. Had ze nu maar eens een goeden inval, waarvan Greet verbaasd zou staan. In gedachten zoekend, doolde ze het huis door en kwam voorbij Egberts kamer. Even keek ze op die dichte deur. Daar achter zat hij natuurlijk en toen kwam ineens de lust op om iets spotachtigs te doen met die deur, waarvoor ze allen een geheim ontzag hadden. Bijna geen van hen ging er ooit binnen zonder een bepaalde boodschap. Egbert's kamer was een onbetreden gebied voor hen. Alleen Noek/s kleine voetjes met de zware dikke zool hoorden ze er soms vrij rondklossen. Zou ze er een papier op plakken met iets mals er op geschreven? B.v. „Stilte, Vader Egbert studeert" Maar Noeky kon wel eens komen en het hem verklappen. STORM 85 Neen, dat ging niet. En het moest ook iets zijn, dat gebeurde, als Greet thuis was. Stil, nu wist ze het. Als ze allemaal om de tafel zaten, zou ze hem een lange pijp met tabak brengen en zeggen: „Als 't u belieft, Vader." Plotseling begon haar heele gezicht te stralen van prettige leukheid. O, neen, nü pas wist ze het, éénig zou het worden. Den eenen inval verdrong den anderen. Maar dit , dit was om te gieren. Als Greet nu maar geen straf opliep en laat thuiskwam. Geruischloos sloop ze de zoldertrap op en bleef daar een poos bezig, maar telkens kwam ze toch eens even naar beneden. Voor den schijn nam ze een boek in de hand en deed, alsof ze dat was komen halen. Niemand mocht vermoeden, dat zij daar alleen op zolder aan het scharrelen was. „Ik ga Greet maar even uit school halen," zei ze vóór twaalf tegen Marie. Wat een onverwachte uitkomst, Greet's klas het eerst en waarlijk, tusschen de kinderen, die als ééne groote opeengedrongen massa de deuropening uitkwamen ook het smalle gezicht van Greet Rengers met het pittige neusje. Dus niet hoeven schoolblijven. „Kom, kom," wenkte Emma met gewichtigheid. In een oogenblik was de mantel aangeschoten, dichtknoopen kon buiten wel. Flap, de hoed op, en toen snapten ze met hun tweetjes weg vóór Anna bij haar kon komen. „Wat ben ik blij, dat je niet school moest blijven." „O, nee, dat kon toch niet Ik bedacht ineens, dat Moeder het vreeselijk naar zou vinden, als ik juist nu zij uit was, straf had gekregen. En toen heb ik mezelf maar goed ingehouden, gelukkig, dat het Woensdag is, want nog twee uur zoet zijn, ik had het nooit gekund." „Ik weet iets prachtigs!" „Wat dan?" 86 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „O, nee, ik zeg het niet, je moet het zien, zien, 't is eenig!" Ze draaiden arm in arm den weg over naar de pastorie. Toen ze thuis waren, fluisterde Emma: „'t Is op zolder, maar laat niemand het merken." „Dan moeten wij niet tegelijk naar boven gaan. Jij eerst, dan kom ik een minuut later." Zoo deden ze het en toen Greet voorzichtig op de teenen voortwippend den zolder opkwam, vond ze Emma en naast haar Voor ze nog goed gezien had, barstte ze al in lachen uit „Stil toch," vermaande Emma, „prop je schort voor je mond, anders verraad je ons nog." „O, kindertjes lieve, wat eenig! Hoe heb je dat alles klaar gekregen ? Jij bent nog eens een echte voor plannen. Zie je, voor zooiets is Anna geen zier waard. Hoe heb je het toch gedaan?" „Dat zal ik je later wel vertellen, nu mogen we geen tijd verloren laten gaan." ,,'t Is prachtig," roemde Greet nog eens, „ik had nooit gedacht dat jij zoo leuk kondt zijn. Maar hoe krijgen we hem beneden?" „Ja, dat moet jij nu eens bedenken." „Nou, weet je wat? We gaan in de huiskamer zitten en wachten de gelegenheid af. We moeten onzen slag weten te slaan. Wagen maar. En als ik vind, dat het goede oogenblik er is, zal ik zeggen: „O, wat een regen!" „Maar als het nu eens juist treft met een droge bui ?" „Dan zal ik zeggen: „Kijk, het houdt op met regenen." „Ja, ja, zoo moet het Met een afgesproken teeken." Samen gingen ze de huiskamer in en Anna vroeg dadelijk: „Wat was jij gauw weggesnapt Greet?" „Emma kwam mij halen." STORM 87 Anna zei niets dan een verongelijkt: „O!" en keek haar nichtje aan. Kwam ze dan Margreet wèl halen en haar niet? Zij was toch de vriendin. „Toe, Noek, wil jij eens even aan Marie vragen, of ze wel aan de koekjes denkt, die Moeder ons voor van avond beloofd heeft?" Zoo scheepte Greet haar kleine zus de kamer uit De drie groote meisjes bleven nu alleen. „O, o, wat een regen," riep Greet, keek even door het raam en verliet de kamer. Emma klemde de tanden op elkaar om haar gezicht toch vooral gewoon strak te houden, maar haar oogen glunderden door al die gedwongenheid heen van heimelijken schik. Zoo gauw ze durfde wipte ze Greet achterna. „Als die twee samen niet wat hebben, dan weet ik het niet" mokte Anna, alleen in de kamer achtergebleven. Emma was haar vriendin, dan behoefde Greet ook geen geheimen met haar te hebben. Plotseling hoorde ze een half-ingehouden proest-gelach achter de deur. Iemand drukte die open en daar kwamen de pretmakers aan, Greet en Emma, tusschen haar beiden in een pop sjouwend, een kereltje, even groot als zij zelf. Schokkend en waggelend van 't onbedaarlijk lachen stolperden ze er mee voort „Hij valt" kermde Greet „Zet neer. Gauw, Ans, een stoel." Te helpen waar ze kon, zat zoo in Anna's aard, dat ze onmiddellijk opsprong en een stoel aanschooff vóór ze aan haar stille grief dacht „Daar staat hij!" riep Greet zegevierend. „Zit hij, bedoel je." Ja, daar zat hij, de kereltjespop, levensgroote namaak van den waamemenden huisvader, Egbert. Netjes was de 88 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES jas dichtgeknoopt over zijn opgestopt buikje. Een zielloos wit gezicht van lap met zware zwarte wenkbrauwbogen en daaronder, met garen vastgenaaid, twee groote glaskralen voor oogen. Een oude hoed was diep over het bultige hoofd getrokken om de. haarloosheid en de niet aanwezige ooren te bedekken. Onder den houtskoolneus was een dwarse snee, waaruit een pijpje bengelde. En op zijn borst met spelden in het lijf vastgeprikt, een papier waarop met groote letters stond: „Allemaal smakelijk eten wenschen aan Vader Egbert" De beide maaksters van het zaakje sprongen er druk omheen. „O, zijn beenen, zijn beenen," gierde Greet vooroverkrimpend in onbedwingbaar geproest de handen stijf in haar zij gezet van lachpijn. Twee leege broekspijpen hingen slebberslap van het bolle buikje over den stoel af, tot even boven den grond. „O Ems, wat een geplette beentjes!" „Ja, de houtwol was op, maar dat komt er minder op aan, ze zitten toch onder de tafeL" „Hij verliest zijn pijp. Kom, Vader, neem eens een trekje," spotte Greet en duwde met geweld de pijpesteel dieper in de houtwol van het hoofd, zoodat die weer prachtig recht vooruitstak. Anna zat stom toe te kijken, hoe ze er omheen hipten om telkens nog iets recht te trekken. Ze schoven hem met den stoel op Egbert's plaats aan tafel. Flauw, dat ze er haar buiten hadden gehouden en het was ook heelemaal niet aardig om Egbert den gek aan te steken. „Nu stil voor het raam gaan zitten met onze ruggen naar den huisvader toe, dan kunnen ze niets aan onze gezichten merken," raadde Greet aan, maar meteen, doordat ze zich omkeerde, viel haar oog op Anna. „O, die vindt het natuurlijk weer niet goed," en met STORM 89 Greet's gewone raak-radde uitspraak klonk het vrij hatelijk. „Ik zeg immers niets," weerde Anna met kalme gekrenktheid af. ,,'k Zie het aan je gezicht" „Waarom hoef je Eg ook den gek aan te steken? Ik vind het niets aardig." „O, Anna, wees toch niet zoo ijselijk wijs en ernstig. Jij begrijpt nu eens nooit een echt, leuke grap. Heusch Ans, een mensch moet vaak lachen. Toe, dans eens!" Ze pakte haar bij den arm en sleurde haar in sprongen de kamer rond, tot Anna, die haar logge dikte tegenstrevend liet meesleepen, omwankelde en ze samen op de canapé buitelden. „Gelukkig op de canapé," roemde Greet „O, engelachtige canapé, ontvang ons met open armen." Anna lachte half en een beetje zuur. Als Egbert maar niet boos werd. Toen ze stappen hoorde, blikte ze onwillekeurig schuw naar de deur, alsof zij de schuldige was. Het was Theo, die verbaasd bleef staan en toen hartelijk begon te lachen. Die gulle lach in de kamer nam Anna's beklemdheid een beetje weg. Nu kwamen ook de anderen, Marie met een paar schaaltjes in de handen. Allerlei verdachte plooitjes trokken om haar mond en om haar ooghoeken, maar ze lachte toch niet uit en keek naar haar broer. Greet proestte in de canapé-kussens. Toen was er een oogenblik stilte en Emma's hart klopte van angst. O, als hij eens boos 'werd. Hoe zouden dan wel zijn oogen zijn. En zij had het eigenlijk bedacht Toen klonk opeens Noeky*s helder, vroolijk stemmetje: „O, wat een leuke pop," en dat bracht onverwachte redding, want Marie begon hardop te schateren. „Smake- go ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES lijk eten, Vader Egbert," riep Greet en Theo viel mee in: „Smakelijk eten, Vader Egbert" „Toe, knik eens tegen ons, ouwetje," bromde hij en gaf het kereltje een tik tegen zijn achterhoofd. Egbert zei niets, lachte alleen een beetje stil mee in de algemeene pret Hij kon geen „lachgeluiden" maken, zooals Greet het noemde. Maar het was Emma toch een pak van het hart, dat ze dat stille lachje zag onder zijn opkomende snor. „Kom, laten we nu gaan zitten," zei hij doodgewoon, alsof er niets gebeurd was. „En jij opzij," zei Anna en ze wou de pop van Egberfs stoel wegnemen. „Weineen," hield hij haar vroolijk tegen, „wie hem gebracht heeft zal hem wel weer komen halen." Emma blikte tersluiks naar hem, zou hij inwendig toch boos zijn en zich groot gehouden hebben? Maar hij keek heel gewoon en het kereltje zat mee aan tafel tusschen Egbert en Marie, vlak tegenover Emma. „De stakker heeft nog geen bord," viel Greet midden onder het opscheppen uit en ze vloog van haar stoel om er eèn uit de kast te halen. Nauwelijks zat ze weer, of ze zei: „De stakker heeft nog geen vork." Wip, daar stoof ze weer naar de kast „Nou jij," fluisterde ze Emma in. „De stakker heeft nog geen mes," riep Emma en liep ook naar de kast Toen Greet weer. Het was een gedraaf heen en weer, tot Marie zei: „Nu moet jullie blijven zitten; al dat opvliegen van je plaats aan tafel is toch niet noodig." „Best Moeder Marie," stemde Greet diep buigend toe. Een oogenblik later vroeg ze heel deemoedig, den vinger opgestoken: „Moeder Marie, is het mij vergund een glas STORM 91 water te krijgen, om mijn zeer hevigen dorst te lesschen ?" „Och, gekkertje," zei Marie goedig en Greet stoof al op, zoodat haar stoel omkantelde. „Nou jij," stookte ze Emma weer op, maar die deed het niet dadelijk. O, foei, die zwijgende Egbert, wat was hij weer eng. Dat ze ook juist vlak tegenover hem zat Ze kon niet opzien van haar bord of ze keek op dat stomme, hoekige gezicht met de donkere wenkbrauwen. En dan naast hem het malle kereltje. Zou hij toch eigenlijk boos zijn ? Zou hij begrijpen, dat zij het gemaakt had ? Het kon best want wanneer hadden de anderen het moeten doen ? Die waren naar school geweest Ze gluurde nog eens naar hem, maar het leek wel, of hij haar had zitten bespieden, want met dien halven blik stuitte ze plotseling tegen een rechtstreeksch kijken van zijn doorborende, dwingende oogen. Zou hij met opzet dat kereltje daar gelaten hebben om haar te sarren ? Op zoo'n manier had je ten minste geen aardigheid van een grap. Nooit nooit haalde ze met hem weer iets uit „Toe, nou jij," porde Greet nog eens aan. Emma voelde zijn oogen op haar, maar hij moest niet denken, dat hij haar kon dwingen met kijken alleen. Ze was niet verlegen voor hèm, wat dacht hij wel ? Met een forschen zet kwam ze overeind van haar stoel en liep naar de kast. „Wat ga jij nu weer doen?" vroeg Marie. „Toe, blijf behoorlijk op je plaats zitten." „Even een glas water krijgen," antwoordde ze met sportenden ernst en Marie Het haar begaan. Margreet begon met haar stoel achterover te wippen en knipte Theo een wit boontje uit de slaboonen tegen zijn voorhoofd. „Greet schei nu toch uit" vermaande Marie; maar 92 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Emma, die al doller en doller werd, proestte het uit van lachen. „Jij moet er noodig nog om lachen," zei Marie, eindelijk een beetje ongeduldig. „Waarom doe jullie zulke onbehoorlijke dingen als Moeder en Vader uit zijn ?" „Dan komt het er ook minder op aan." „Zoo, ik begrijp niet waarom. Je moet je net zoo goed behoorlijk gedragen als Moeder en Vader er niet zijn." Even was Greet bedaard, maar toen knipoogde ze weer tegen Emma, terwijl ze reefseltjes uit de boonen begon te zoeken en die als een krans om den rand van-haar bord uitstalde. Emma deed het na en in den nazomer hadden de boonen zulke flinke reefsels. „Mag ik nog een beetje boonen?" vroeg Greet, haar bord aan Marie overreikend. Onmiddellijk volgde het tweede, met reefsels omkranste bord. „Ik ook, er was zooveel afval bij." Emma wierp een blik van voldoening naar haar buurvrouw. Dat had ze nu eens geestig gezegd. Marie kleurde. „Ik heb ze toch zoo goed afgehaald, maar deze boontjes houden ..." „Och, ze meent er niets van," viel Anna haar gauw in de rede. „Alles is erg lekker, net zoo lekker, alsof Moeder thuis was." Greet kleurde even en at zwijgend voort, maar Emma was nu eenmaal door het dolle heen. Bespottelijk om je daar iets van aan te trekken. Miszegd had ze niets, weineen. „Ja, lekker, vooral de boonen," spotte ze door. „Nu moest je je maar stil houden," klonk opeens de zware stem van Egbert. Emma voelde zich plotseling vernederd door dat verachtelijke in zijn toon en meteen stond haar trots in haar op. Voor hem zich stilhouden als een zoetsappig kindje? Wat dacht hij wel? Zijn zusjes en broertjes mochten bang STORM 93 voor hem zijn, zij niet Wat had hij haar te bevelen. Ze wist zoo gauw geen tweeden geestigen zet om hem te brutaliseeren, maar iets moest ze doen. Als ze buiten geweest waren, had ze hem wel met een kluit modder willen gooien. Het bruiste in haar op van onwil tegen hem. En zonder nadenken gaf ze onverwachts een ruwen stoot tegen haar glas, dat al het water over het tafelkleed uitstroomde. „Hé, Emma, hoe kun je dat nu doen," zei Marie goedig verwijtend. „Nu moet je eens uitscheiden met al die malligheden." Om haar had Emma zich wel willen schikken, maar ze voelde de dwingende oogen van Egbert weer op zich. En toen brak een wonderbare lust om hem te dwarsboomen in haar uit Wou hij haar er ónder krijgen ? Haar naar zijn wil zetten? Dan zou ze hem eens toonen dat ze ook een wil had. Ze was geen sulletje. Ze gooide het hoofd in den nek en brutaliseerde tegen Marie: „Dat zeg je enkel, omdat je je waardigheid wilt ophouden." „Emma, zwijg nu, of ga in de keuken eten, als je zoo onaardig verkiest te doen," gebood Egbert. Plotseling daalde er een stilte over den kring, geen vorken tikten meer. „Houd je toch stil," fluisterde Anna haar toe, maar Emma zette zich tegen alles in en zei tartend tot Egbert: „Voor jou niet" Allen keken haar aan en toen naar Egbert Zijn oogen fonkelden, zijn gezicht stond vreemd strak, wit tot de lippen. Plotseling rees hij van zijn stoel op in zijn volle forsche lengte, in elke beweging dezelfde strakheid van zijn gezicht Aller oogen volgden hem in angst. „Eg ...." fluisterde Marie nog, maar hij scheen het niet te hooren, liep onverzettelijk door op Emma toe. Ze verroerde zich 94 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES niet; het suisde haar in de ooren en het bloed golfde haar met hamerende slagen door het hoofd. Het was, of het haar wangen uit zou spatten, ze gloeiden met een plotselinge hitte, 't Was alles één oogenblik. Toen voelde ze zich bij den arm beetgepakt door overmachtige handen, en opgedwongen werd ze van haar stoel. Ze bood geen tegenweer, geheel overbluft en eigenlijk niets meer voelend dan het geweldig bonzen van haar hart Haar heele lichaam leek wel hart, het was één bonzen van top tot teen. Toen hoorde zé een deur dicht doen en.... ze stond alleen, in de gang, tegen den buitenkant van de gesloten huiskamerdeur aan te kijken. Een wilde drift bruiste in haar op. De kamer uitgezet? Buiten de deur gezet? Als een klein kind? En dan door hem ? O, ze haatte hem, ze zou wel tegen hem op willen vliegen om hem kwaad te doen. De kamer uitgezet door zoo'n slungel. Zestien jaar, wat verbeeldde hij zich wel ? Nooit nooit in haar heele leven had iemand haar dat gedaan, Moeder zelfs niet. Nee, Moeder natuurlijk niet Ze was thuis nooit zoo geweest nog nooit Nooit was er zoo'n boosaardige lust tot dwarsboomen in haar opgestaan. Ze moest hem weerstaan. Iets in hem sarde haar. Ze was nooit zoo geweest op school ook niet. 't Was zijn schuld, zijn schuld. En met een wilde woede trapte ze tegen het deurpaneel. „Het is jouw schuld, jouw schuld." Daarna was alles een oogenblik stil. Binnen ook. Toen hoorde ze Noeky's stemmetje schreiend: „O, Eg, ik ben zoo bang." „Voor mij ?' Er was iets vreemds in die zware stem, die Emma zoo goed kende. Iets schors. „Nee, maar 'k ben maar zoo bang." „yij hoeft niet bang te zijn, Noek, er gebeurt niets STORM 95 ergs, maar zij moest de kamer uit Ze is een trotsch, zelfzuchtig nest en ik wou, dat ze nooit bij ons was gekomen." De drift gloeide opnieuw in Emma op. „Trotsch, zelfzuchtig nest," herhaalde ze zachtjes en toen weer hardop en met woeste trappen: ,,'t Is jouw schuld, jouw schuld." Plotseling, weer bij een schop, ging de deur open en 96 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Emma stond vlak tegenover Egbert Langs hem heen zag ze de heele kamer, allen om de tafel. Anna schreide. Het potsierlijke kereltje was weg. Met een uiterlijke kalmte, waaronder hij zijn opbruisende drift geboeid hield, sprak hij: „Ik zou hier in huis niet de verf zoo bederven." ,,'k Ga toch gauw weg, Tc ga toch gauw weg," tartte ze hem. . „Gel " Hij maakte het woord niet af en deed de deur dicht. Na een poosje ontstond er gestommel binnen. Nu waren ze klaar, ze zouden gaan afruimen en door de gang moeten. Schichtig vloog ze weg, naar haar slaapkamer en daar in stilte, terwijl ze de anderen beneden wel hoorde, maar niemand met haar zich bemoeide, kwam een vreeselijke verlatenheid over haar en ze brak in zenuwachtig snikken uit. „O Moeder, lieve Moeder, wat ben ik akelig, en het is hier zoo naar. Ik wil bij u zijn of in ons eigen huis, maar hier wil ik niet blijven." Dan huilde ze weer en dan riep ze weer: „Lieve, lieve Moeder, ik wil bij u zijn." Ze kon niet tot bedaren komen en er was niemand, die troostte. Alle klachten en tranen vergingen in de eenzaamheid van de leege kamer. Beneden geluiden van deuren of voetstappen, stemmen, en zij bleef alleen. „O, Moeder, Moeder." Eindelijk kwam zacht een stap naar de kamer, waarheen ze gevlucht was. Even zacht ging de deur open. 't Was Anna. Ze zagen elkaar wel aan, maar Emma sprak niet Er was zooiets intreurigs over haar, zooals ze daar nu zat met roode, moegehuilde oogen in het bleeke gezicht stil, en liet komen, wie kwam, dat Anna den arm om haar heen sloeg en haar tegen zich aandrukte met troostende teederheid. „O, Emma, waarom heb je toch zoo gedaan?" STORM 97 ,,'k Weet het niet," bekende Emma. „Ik ben nog nooit in mijn leven zoo geweest, maar Egbert maakt me zoo." „Maar tegen Marie?" „Als hij er niet was geweest, had ik dat nooit tegen Marie gezegd. Ik deed het om hèm te tarten, Tc heb een hekel aan hem." „Maar Emma, dat mag toch niet" „Vind jij dan alle menschen even lief?" „O, neen, ik vind het meisje, dat vóór mij zit op school, een naar kind, maar ik mag haar toch geen kwaad doen. Ik probeer ook wel om aardig tegen haar te zijn, maar 'k vergeet het ook wel eens. Maar zie je, ik vind het toch vreeselijk, zooals jij van middag deedt. Dat mag toch niet Jij hebt het niet gezien zeker, maar hij beefde, 'k Vond het zoo vreeselijk. En dan zonder Moeder en Vader. Zie je nu wel, als Moeder er niet is, komt er altijd iets naars." „Ja, ik wou ook wel, dat het niet gebeurd was." „Ga dan naar Eg toe en zeg, dat je er spijt van hebt." Emma's bleek gezicht werd vuurrood. „Egbert om vergeving vragen?" „Het was toch wel héél erg." „Greet heeft net zoo goed schuld." „Tegen Eg heeft ze niets misdaan en wat zij tegen Marie zei, was niet zoo slim." „Greet heeft net zoo goed meegedaan. Van dat kereltje vond zij prachtig. En ik zou wel eens willen weten, of jullie voor alles vergeving vraagt aan elkaar. Als het Oom of Tante was, maar Egbert; hij is net zoo goed een kind als ik." Anna zat een poosje verlegen voor zich te kijken en zei toen ernstig: „Ja, we bekennen aan elkaar toch ook wel eens schuld over iets ergs. Die kleine dingen vergeef je Onder zes Nichtjes en Neefjes 7 98 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES elkaar vanzelf wel; zóó maar, dan zie je wel, dat je weer goed bent op elkaar, maar iets echt leelijks " „Doe jij dat wel eens?" vroeg Emma in plotselinge nieuwsgierigheid. Anna kleurde. „Jawel" moest ze bekennen. „Wat bijvoorbeeld?" ,,'k Heb een keer erg tegen Theo gejokt" „En heb je toen werkelijk om vergeving gevraagd, aan je broer?" Anna knikte. „O, maar je moest zeker van Oom of Tante?" „Nee, niemand wist het" „En heb je dan tóch om vergeving gevraagd? Waarom r* „Omdat omdat Och, je begrijpt het toch wel. Zou jij echt kunnen bidden, als je geen schuld wou belijden ? Moeder zegt altijd, dat we den Heer niet om vergeving kunnen vragen, als we het aan de menschen niet willen vragen." Toen zwegen ze beiden een poos. Emma's gezicht stond heel ernstig en niet meer zoo trotsch. Onwillekeurig rustte haar blik op Anna, die het raam uitkeek. Aldoor bleef ze haar van 't zij opnemen. Wat had ze toch een lief gezicht niet mooi, maar lief en zóó was ze, ook van binnen. Anna leefde anders dan zij, heel anders. In Anna's leven was de Heer; Anna rekende in haar doen met wat de Heer over haar daden dacht en zij ? Och, eigenlijk was het meestal, alsof de Heer niet bestond. Ze merkte niets van Hem en ze deed ook, alsof God er niet was. En toch, toen Moeder zoo naar was, toen had ze gebeden en de Heer had gehoord. „Anna," zei ze heel ernstig: „vind je werkelijk, dat ik hem om vergeving moet vragen ?" „Ja zeker, ik voel, dat het moet Je bent toch wel erg onaardig tegen hem geweest en je zei toch, dat alles zijn STORM 99 schuld was. Toe, doe het maar, anders komt het ook nooit goed in orde tusschen jullie." „Zou hij dan boos blijven ?" „Och nee, dat denk ik niet, zoo is Eg niet, maar Vader zegt altijd, dat het nooit heelemaal goed wordt, als je geen vergeving wilt vragen. Toe, doe het maar. Doe je 't?" ,,'k Weet nog niet," zei Emma. En zoo ging ze naar beneden, met in haar hart een „ik weet 't nog niet" Ja, ze wilde wel, dat ze niet zoo boos was geweest; het was heel leelijk en slecht geweest ze had er nu spijt van. Maar dat te bekennen aan Egbert ? Als ze hem nu eens in donker zag, zonder zijn oogen. Maar was het toch niet bespottelijk om schuld te belijden ? Leek het dan niet net, alsof hij een groot mensch was en zij een kind? Op school had ze wel eens schuld bekend, maar dat was tegenover de juffrouw! Natuurlijk zou hij denken: Zóó, heb ik je er toch onder? Verdiept in gedachten van wikken en wegen liep ze voort, zoodat ze verschrikt achteruit sprong, toen ze onverwachts voor Egbert stond, maar onmiddellijk liep ze door. Boos was hij niet, dat had ze wel gezien in dit eene oogenblik. En had hij toch eigenlijk geen reden om boos te zijn ? Zou ze hem gauw naloopen ? Nee, nee, het was te akelig, ze kon het niet nu niet. Later misschien, van avond. Ze zou een geschikt oogenblik afwachten. In de huiskamer vond ze Marie en Greet heel gezellig bezig met een stapel doozen voor zich. Ze waren druk aan het uitzoeken, vroegen elkaar telkens iets, overlegden, alles prettig en in goede verstandhouding. Er was zooiets in de manier van vragen, alsof ze het prettig vonden het samen te doen. „Tusschen die twee is het wel in orde," dacht Emma IOO ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES met stille benijding. O, 't was toch wel vreeselijk naar om kwade vrienden met iemand te zijn. Ze voelde zich eenzaam tusschen de anderen, nu ze Greet en Marie zoo prettig hartelijk zag tegen elkaar. Zij durfde niet te zeggen: „Mag ik helpen?" Niet eens met een nieuwsgierigen blik te vragen, wat ze deden. Ze gingen stil door, letten niet op haar. Lapjes zijde en fluweel hadden ze. „Kijk, dat is lief," zei Marie, toen ze een donkerrood lapje vond en het Greet voorhield. „O ja, snoepig, bij het grijze jurkje. Help je me dan een beetje?" „Natuurlijk, kom maar bij mijn tafeltje zitten." Emma begreep het al, voor een poppenmutsje. 't Was alles weer goed met Greet, maar met haar Ze had het niet leelijk bedoeld van die boontjes, maar het had Marie toch gehinderd. Zou Margreet nu werkelijk om vergeving gevraagd hebben ? Anna, ja, die was heel anders, maar die pittige Greet? Anna was lief van aard, dan was 't lang zoo moeilijk niet Telkens blikte Emma van uit het vensterbankhoekje, waar ze maar was gaan zitten, omdat ze niet bij de lapjes kon kijken en toch ook niet zoo maar midden in de kamer kon blijven staan, naar die twee, meest naar Marie. Die goedige Marie. ,,'k Zal even mijn pop halen voor de maat" zei Greet en wipte weg. In het voorbijgaan gaf ze een flinken knik tegen Emma, als om te zeggen ,,'t komt wel in orde." En toen Marie alleen bleef en even Emma aankeek, met al de vroolijke goedheid van haar gezicht gleed Emma schuchter uit het hoekje naar haar toe en haar hart zei haar voor, wat ze in de veiligheid van het met zijn tweeën zijn Marie influisterde. „O, Ems, dat tegen mij was niet het ergste. Laten we STORM IOI elkaar maar eens een flinken kus geven. Zie zoo, dan weten we, dat alles weer goed is. Maar Em, je weet wel van Egbert, dat was toch veel erger?" „Moet ik hem om vergeving vragenT vroeg ze verschrikt „Heb je er dan geen spijt van?" „O, jawel, wel erg." „Nu, zeg hem dat dan. Hij vond het heel naar." Emma keek verbaasd op. Zou hij het werkelijk naar hebben gevonden? „Een trotsch, zelfzuchtig nest" dat had hij gezegd. Dan mocht hij ook wel schuld bekennen. En ineens kon ze het niet meer uithouden, ze moest het weten. „Heeft Greet dat ook gedaan?" „Greet is lang niet zoo geweest als jij." „Ja maar, hééft ze bekend?" „Greet heeft zoo'n bijzondere manier van vergeving vragen. Zie je, dan trekt ze je eens aan je ooren of zoo en vraagt: „Zeg Mied?" en dan krijg je een kus. O, die Greet is er zoo ééntje, maar ik geloof, dat zooiets bij haar meer beteekent dan een heele schuldbekentenis bij sommigen, die zoo klakkeloos praten van „spijt", want Gree is trotsch." Nu, dat was dan toch een gemakkelijke manier, vond Emma. Ze wou maar, dat ze het net zoo kon doen, maar dat ging toch bij Egbert niet Stel je voor! Aan de thee waren allen weer een oogenblik binnen. In het heen en weer gescharrel van allen samen in de kamer, hield Emma zich zoo ver mogelijk van hem af, opdat ze zich in 't geheel niet met elkaar behoefden in te laten. Alleen, dat hij er was benauwde haar, al zat hij stil voor 't andere raam, met den rug naar haar toe, ze wist hem daar toch. Theo keek ook al zoo naar haar. Aldoor voelde ze het er was iets gebeurd, en zij had het gedaan. Niemand repte er van, Marie praatte vroolijk en Greet zat met lust aan haar poppenmutsje te knutselen. Anna zei: „Hè, wat 102 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES wordt het beeldig." Alles was gewoon en toch.... Waarom keek Theo zoo? Waarom was Noeky zoo stil en....? Of neen, ze was toch niet stil, ze stond naast Marie, die achter het theeblad zat en zei vroolijk als altijd: „En jij vergeet wat, en jij vergeet wat!" „Zoo, wat dan?" „En jij vergeet wat, en jij vergeet wat," begon ze weer te zingen. „O, 'k weet het al," riep Marie lachend. „Wat Moeder beloofd heeft ?" „Ja, ja," knikte Noeky en danste naar de kast om het koektrommeltje te halen. Alsof het Zondag was, een koekje bij de thee! Alles gewoon en prettig en toch.... O, er was iets gebeurd, iets héél naars, en zij had het gedaan. Ze kon het niet langer uithouden en ging weg om een boek te halen. Dan kon ze aan het verhaal denken. In de gang zag ze even om naar het onderste paneel van de deur. Ja, je kón het zien, krassen op de glanzende verf, een doffige plek. Zouden Oom en Tante het merken ? Zou hij het vertellen ? Een nieuwe angst greep haar aan. En toen ze in de huiskamer terugkeerde, ging ze dicht naast Greet staan, alsof ze naar het poppenmutsje keek. „Zeg," fluisterde ze. „Ja?" _ „Zou hij het vertellen, als Oom en Tante thuiskomen?" „Egbert?" Emma knikte en Greet zette een bedenkelijk gezicht „Misschien konden we het wel eens vragen," bedacht ze als uitkomst, maar Emma verweerde zich. „Ik niet ik niet." Toen een oogenblikje later Noeky ook bij het tafeltje kwam, begon Greet geheimpjes met haar te smoezen. „Doe je 't Noeky-poek?" STORM I03 Ze knikte en schoof tusschen de anderen door naar haar broer toe. Opeens kreeg Greet een vreeselijke kleur als van schrik. „Noek, Noek," riep ze fluisterend, maar het vervloog onder de praatgeluiden van de anderen. Met angstige spanning volgde haar blik het kleine overzwikkende figuurtje van het kind en toen Noek zich even omkeerde, voor ze bij Egbert kwam, maakte Greet achter haar hand allerlei haastige gebaren tegen haar. Noeky knikte, ze had het immers wel begrepen en vroeg toen: „Zeg, Egbert, vertel " „Noeky, Noeky, niet nu," riep Greet in grooten schrik van achter haar tafeltje. Maar tegelijk sprak het kind in haar ijver om alles voor Emma „goed te maken" het zinnetje verder. Toen keek ze vragend om naar Greet Was het niet goed? Ze begreep er niets van. Emma draaide zich om en keek koppig het raam uit. „Natuurlijk niet," zei Egbert „Ten minste als Vader niets vraagt, zoodat ik het zeggen moet" „O, om mij behoef je het anders niet te laten," snauwde Emma gekrenkt, zonder zich naar hem toe te keeren, het hoofd in den nek. „Zooals je wilt" kwam het uit zijn hoekje terug met die meerderheidskalmte, waarvoor ze allen ontzag hadden. Ze vond hem onuitstaanbaarder dan ooit. Met stappen forsch van onwil haar heele meisjesgestalte strak rechtop in trotsche stijfheid, schreed ze de kamer uit Het zwijgen van allen was rondom haar zoolang ze liep, den afstand van raam tot deur. Toen barstte Greet in hevig huilen uit. „O, nu is het nog veel erger en ik heb er ook schuld aan, want ik heb gezegd, dat we eens iets moesten uithalen. En van die pop wist ik ook." „ Dat was een leuke grap; maar wat Emma deed, was allesbehalve een grap. Maar vertellen zal ik het natuurlijk niet" 104 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Hé, nee," vond Marie, „want dat zou toch al een heel onpleizierige thuiskomst voor Moeder en Vader zijn, zoo iets naars te hooren." „Was Moeder maar terug," zei Anna verslagen, „anders gebeurt er nog meer." Tegen den avond spande ieder zich in om de aankomst voor den dominee en Mevrouw prettig te maken. Marie ruimde de kamer keurig op, bloemen kwamen op tafel. Greet bette wel vijf minuten lang haar roodbehuilde oogen om er maar gewoon uit te zien en toeh ze in den spiegel keek, was ze werkelijk voldaan. De kinderen, die allen opgebleven waren, zaten rustige spelletjes te doen. Alles sprak van vrede en goeden wil. En toch, toen de dominee en Mevrouw kwamen, scheen het wel, of ze in Amsterdam iets gevoeld hadden, van hetgeen te Milberg in hun woning was omgegaan. Ze waren wat stil. De ontvangst was hartelijk, maar er was lang niet zoo'n nieuwsgierig blij heen-en-weer gepraat als anders, wanneer er iemand van de reis terugkeerde. Emma voelde zich beklemd en bestormde hen niet met vragen. Mevrouw vertelde wel opgewekt, maar op haar gezicht lag een uitdrukking van zorg, die Marie onmiddellijk opmerkte. „En zijn jullie den dag van storm en regen goed doorgekomen?" vroeg de dominee. Niemand antwoordde, maar Marie, die anders niet van de spraakzaamsten was, gaf op alles bescheid. „Ik denk, dat u meer hinder heeft gehad van den storm dan wij, Moeder. Zoo op reis. U ziet wel, dat wij er geen last van hebben; we zitten hier heel gezellig bij elkaar." „En hoe was het met Moeder, komt Moeder gauw?" vroeg Emma nu en toen viel het Marie en Egbert, de oudsten, op, dat er al heel weinig gezegd was van den toestand der zieke. Veel groeten waren overgebracht en STORM I05 voor Emma „twee dikke kussen, op elke wang één" maar verteld was er weinig in die eerste oogenblikken. Ze zagen hun moeder aan als om op haar gezicht te lezen; bedruktheid lag er over als een zware schaduw. „Het gaat niet zoo gauw, als we allen vreeselijk graag zouden willen voor jou en je moeder. Het zal nog een poosje moeten duren," en Mevrouw streelde met een medelijdende teederheid over Emma's lang loshangend haar. „Ga maar even met mij mee, ik moet op mijn kamer zijn, dan kan ik je onder de hand alles vertellen." Marie en Egbert zagen elkaar aan. ,,'t Is vast niet goed met Tante in Amsterdam." Dat begrepen ze uit eikaars blik. Toen een poosje later Emma weer binnen kwam, had ze bitter geschreid, en in troostelooze verlatenheid leunde ze tegen haar tante aan. Heel de strijd van dien dag werd vergeten; het scheen alsof het weken geleden gebeurd was. Niemand dacht er meer aan, want ze gevoelden en wisten maar één ding: De groote droefheid van Emma en haar moeder, want er moest voor den tweeden keer geopereerd worden. Allen wilden hartelijk voor haar zijn en bij het „wel te rusten" wenschen voelde ze Egbert's handdruk nog flinker dan anders en even langer dan gewoonlijk, wanneer hij één stevigen kneep gaf en dan haastig losliet. HOOFDSTUK IX. EEN SPELLETJE? Dagen van spanning werden het weer, maar toen volgden goede berichten. Nu, met deze operatie, waren alle zieke deelen weggenomen en de professor sprak zich veel beslister uit dan de eerste maal. Mevrouw gevoelde zich frisscher en ze had in 't geheel geen pijn meer. Alles wees er op, dat de ontsteking nu was geweken, maar de zieke was ongeloofelijk verzwakt Het kon wel een paar maanden duren, eer ze naar haar woning zou mogen terugkeeren. Waar Emma zou blijven, was een belangrijke vraag, die op den dag, dat dominee en mevrouw Rengers samen naar Amsterdam waren geweest besproken was. Bij geen der kennissen wilde Mevrouw haar gaarne zoo lang laten logeeren of uitbesteden. Mevrouw Rengers had gedacht aan den laatsten avond van samenzijn in de pastorie te Milberg, hoe haar schoonzuster toen, in angstige bezorgdheid over haar kind, had gevraagd: „Mag ze bij jullie blijven, want nergens laat ik haar met zoo'n gerust hart achter. In jullie gezin woont God." En ze had aangeboden het nichtje bij zich te houden, voor hoe lang het dan ook wezen mocht. Dankbaar had mevrouw Langenberg deze schikking aangenomen. Emma kon die maanden mee naar school gaan en de Fransche les met Anna en Greet samen hebben EEN SPELLETJE? I07 van juffrouw Doeschate, een oud onderwijzeres, die in het dorp woonde. Zoo had Emma dus haar wensch verkregen en mocht ze bij haar nieuwe vriendin blijven. Haar wensch! In een gevoel van vernedering herinnerde ze zich, hoe ze met tartenden trots tegen Egbert geroepen had: ,,'k Ga toch gauw weg, 'k ga toch gauw weg." De eerste dagen, toen allen onder den indruk verkeerden van het ernstige geval met tante Langenberg, was Emma's hart vervuld van slechts één verlangen: „Als Moeder maar beter werd!" En geen gedachte aan dien naren middag was bij haar opgekomen. Maar nu ging alles meer gewoon. Telkens als ze door de gang kwam en naar de huiskamerdeur keek, zag ze de krassen weer van haar schoenzool op het onderpaneel. Zou Tante, aan wier oog niets in huis ontging, ze niet opgemerkt hebben? En zou Egbert niets verteld hebben? Ze had immers zelf gezegd, dat hij het om haar niet behoefde te laten. Eigenlijk, eigenlijk was ze nu liever maar weggegaan en dat niet om haar moeder alleen. Die Egbert! Ze kon hem niet zien, of het kwam in haar op: Zou hij het verteld hebben? Hij ging als altijd zwijgend zijn gang tusschen het drukkere doen van de anderen en scheen zich niet met haar te bemoeien. Hij zei ten minste tegen haar nooit iets, of het moest bepaald niet anders kunnen. Overdag zag ze hem alleen aan de maaltijden, maar aan de avondkoffie na het boterhameten was hij geregeld binnen, want dat was het uurtje, dat allen bij elkaar waren. Dan zat hij altijd, onveranderlijk hetzelfde, een eindje van de anderen af in een hoek van de vensterbank. De vingers in de ooren, en zijn onmogelijk lange beenen een eind de kamer ingestoken, de voeten over elkaar. Natuur- io8 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES lijk met een boek. Alles liet hij om zich heen gebeuren, alsof hij alleen zat. 't Was wonderlijk, maar alleen het feit, dat hij daar zoo zat, prikkelde haar al. Het was alsof het haar sarde. „Hij leest natuurlijk weer," zei ze uit haar humeur tegen Anna. „Wat komt dat er op aan?" vroeg die verwonderd, „Egbert leest altijd." „Hij kon wel alleen op de wereld wezen, als hij maar boeken had." Ze zei alles overluid met een tikje ergernis in haar toon. Hij merkte niets en las door. Toen liep ze langs hem heen en strompelde als per ongeluk tegen zijn voeten aan. Werktuiglijk trok hij ze even in, maar las zonder op te zien verder.- Dat was het sarrige van hem, nooit kreeg je vat op hem. Kon je hem maar eens echt raken! maar altijd gleed het langs hem af, wat je ook deedt Net als toen met dat kereltje. Je kreeg het land er van, als je iets met hem begon. Toen ze hem nog eens voorbij moest, struikelde ze weer half over zijn eenen omhoogstaanden voet. „Steek je beenen dan toch ook niet zoo lomp ver de kamer in," mopperde ze, maar Egbert las door. Zie je wel, nooit kreeg je vat op hem. Een anderen avond beproefde ze het nog eens. Volkomen hetzelfde. Doorlezen, net alsof er een vlieg over zijn schoen liep. Aan de maaltijden zat ze dicht bij hem. Als ze haar rechterbeen flink uitstak, kon ze juist zijn voet raken. Dat eens probeeren. Met een nijdig schopje stootte ze hem onder tafel. Hij keek haar even aan. Begreep hij dan onmiddellijk, dat zij het gedaan had? Zestien beenen waren er onder de tafel om per ongeluk hem even te trappen, waarom zag hij haar er op aan? EEN SPELLETJE? IOg „O, was jij dat?" vroeg ze onnoozel en at door. Ze kon het niet meer laten hem te plagen; het werd een hebbelijkheid van haar. Geen keer ging ze langs hem, of ze bonsde hem tegen den schouder, schopte tegen zijn lange beenen of ging zoo staan, dat haar schaduw zijn heelen hoek verdonkerde. En altijd maar las hij door. Maar eens was hij blijkbaar bijzonder aan het genieten van zijn boek, natuurlijk weer een boek over lichamen van menschen of dieren. Ze gluurde even van verre over zijn schouder, een geraamte van een vreemd beest zag ze op een plaatje. Hij had losse blaadjes, waarop iets gekrabbeld stond, op zijn knie liggen. Nu zou ze eens! Met een omweggetje streek ze dicht langs hem, want hij scheen steeds dieper in den hoek terug te kruipen. Meteen stootte ze tegen zijn voet, zoodat die van den anderen afglipte en de papiertjes op den grond fladderden. Eindelijk keek hij toch eens op en zei geërgerd: „Waarom loop je altijd tegen mij aan?" „Waarom steek jij je beenen dan ook zoo ver vooruit Houd ze bij je, zoodat niet iedereen er over vallen moet" ^beet ze van zich af met den trots van eindelijk overwonnen te hebben. „Ze schijnen niemand anders in den weg te liggen dan jou." Hij zei het weer met die kalmte, waaronder ze zich zoo hatelijk klein voelde. Tóch verslagen! En haar ergernis zette zich vast in een bitteren wrok tegen hem. Theo stelde op een avond voor Halma te spelen. Anna hield er in het geheel niet van, maar Greet viel onmiddellijk van harte in: „Ik wil wel." Zij was er dol op. „Ik ook wel," kwam Emma er bij. „Dan met z'n vieren," riep Greet in vuur voor het spel. „Heerlijk, wie is nummer vier? Jij, Marie?" I IO ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Marie was aan naaiwerk bezig, dat af moest Egbert deed een enkele maal wel eens mee. Greet trok hem terwille van het Halmaspel flink aan zijn haar om zijn aandacht te wekken. „Dat moest ik eens wagen," mokte Emma. „Doe je mee, Eg, Halma? Toe, dan kunnen we met z'n vieren. Ja ?" Waarlijk, hij had zin. En met pittige gevatheid vroeg Emma onmiddellijk: „Jij en ik tegen elkaar?" Zij kón goed Halma-spelen; van haar moeder won ze het bijna altijd, van Heieen ook. Ze zou hem nu toonen, wat ze kon. O, als ze hem toch eens versloeg.... Het gloeide in haar van strijdlust en strijdkracht Ze wist dat ze een goede speelster was. In een oogwenk waren de dopjes gezet en zaten ze, alle vier op het bord turend, verdiept in den gang van het spel. Ze begonnen ieder uit hun hoek, nog veilig ver van elkaar, op te trekken met hun dopjes. Maar toen raakten ze elkaar al met de voorloopers. Egbert schoot verwonderlijk ver vooruit in een paar zetten, maar Emma maakte zich er niet ongerust over. Ze kende dat wel. Precies als Heieen. Met een paar dopjes ineens gauw tot midden op het bord, maar dan moest je de andere met afzonderlijke zetjes hokje voor hokje, zonder overspringen, achteraan laten sukkelen. Zij wist het beter. Allemaal tegelijk langzaam vooruitbrengen, maar dan ook met allemaal te gelijk aan den overkant komen in het vijandelijk kamp. „Wacht maar, wacht maar," dacht ze met een zegevierend lachje om den mond. In een oogenblik was het midden op het bord zoo vol, dat ze elkaar verdrongen; Greet en Theo moesten dwars met de stukken over hun vechtterrein, in die volte zag ze de ronde kopjes van Egbert's kleur gloeien. Rood had hij, zij groen. Daar ging hij weer, wip, wip, wip, wip, vier sprongen achter elkaar, alsof hij zich een laddertje gelegd EEN SPELLETJE? I I I had van zijn eigen stukken om de overige er over te vervoeren. Iedere beurt: Wip, wip, wip, Greet gierde er om. „Daar gaat hij weer, kijk toch, huup, huup, huup," jubelde ze, zijn sprongen nadoend. Hoe kon ze daar nu zoo om lachen ? Emma's wangen gloeiden; zonder op te blikken staarde ze op de plek, waar de vier kleuren samentroffen, tot het haar schemerde voor de oogen. Dat weggetje, dat hij zich gemaakt had, moest ze versperren. Ze zag wel juist een prachtzet voor zichzelf, maar eerst hem den pas afsnijden. Ze schoof. Dat gaf haar rust, en aanstonds zelf vlug voort, dan won ze 't nóg. Nu moest hij weer. „Ja, ouwetje, nu zit je vast," triomfeerde ze in stilte. Met zijn gewone bedaardheid pakte Egbert een rood dopje en langs den anderen kant ging het even vlug, tusschen groen, geel en zwart doortippend, het halve bord over. Met oogen vol achterdocht speurde Emma zijn hand na. Neen, hij raakte nergens, waar hij niet komen mocht. „Hoe 's 't mogelijk," glipte het, zonder dat ze 't gewild had, van haar lippen. „Ja, hij kan het," roemde Greet met trots op haar broer. „Maar ik ook," mokte het stil in Emma terug. Nu begreep ze het Aan twee kanten moest ze hem vastleggen. Nog één zet er aan gewaagd; je vijand afbreuk doen, was zelf winnen. Haastig schoof ze, toen het haar beurt was. Zie zoo, nu had ze hem toch klein, maar meteen zag ze, dat al de roode knopjes op twee na de hare voorbij waren; die twee kon hij gauw genoeg halen en dan kon ze hem niets meer beletten. Dan was de zege aan hém. In een vaart zou hij voortspringen naar zijn doel, ter overwinning. Het zou niet het mócht niet en met een gejaagde handbeweging trok ze het pas verschoven stuk weer terug. „Nee, terugzetten mag niet" hield Greet haar tegen. 112 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Bij ons altijd." „Nee, bij geen enkel spel," hield Greet vol, in vuur door het ingespannen spelen en haar stem was nog radder en beslister dan anders. „Nou, vooruit dan," gaf Emma spijtig toe en duwde het dopje nijdig naar zijn vorig plekje terug. Het spel ging voort. Ja, natuurlijk, nu won hij het. Ze zag het wel, steeds meer dopjes rood kwamen den afgeteekenden hoek binnen. Het eerst van allen was hij over. „Laten we nu maar uitscheiden," stelde ze voor, toen hij zijn laatste stuk ingeschoven had. „Wel nee, uitspelen," sprak Greet tegen, „Theo en ik moeten nog uitvechten en jij toch ook, jij kunt het nog van ons winnen." Opeens lichtte er weer iets in Emma's oogen. Dat was waar. Zij kon de tweede winner worden en met schitterende oogen haar terrein overspiedend, begon ze weer. Egbert zat met over elkaar gekruiste armen tegenover haar alles rustig aan te kijken. En vlak voor haar, zoodat ze aldoor EEN SPELTJETJE? 113 met haar handen en blikken er over heen moest gaan, stonden zijn dopjes, rood, in keurige regelmaat den heelen hoek vullend, in even ergerlijke rust als hij zelf daar zat, zijn overwinning te genieten. Maar ze zou hem.... Met wonderlijke helderheid van denken bouwde ze haar speelplan op, drie, vier zetten van te voren overziende. Geen enkele vergissing, alles raak. Ze vloog voort en met een zegevierende, forsche schuif bracht ze haar laatste stuk binnen de grens. ,,'k Ben er," kondigde ze aan. „Zie je wel, nu ben jij er nog eer dan wij," zei Theo. Die beiden speelden samen uit, de twee overwinnaars wachtten den uitslag als rustige toeschouwers af. Greet won. „Nog een spelletje," stelde Emma aanstonds voor. „Ja, en dan Eg en ik tegen elkaar," zei Margreet gretig. „Neen, net hetzelfde," besliste Emma, „de dopjes staan dan immers al klaar. Nu ik met rood." . Ze zou hem verslaan, ze had nu gezien, dat ze bijna tegen hem opkon. Bijna? Neen, heelemaal, als ze maar oppaste, dat hij niet weer zoo'n loopje kon maken. Nieuwe moed dreef haar aan; met vinnige juistheid deed ze haar zetten, haar heele hoofd in spanning en gloed. „Emma, kind, je windt je veel te veel op, het is maar een spelletje," waarschuwde Mevrouw, maar ze schudde het het hoofd fier achterover als een paard zijn kop. „O, nee, Tante, het gaat heerlijk." „Een spelletje, maar een spelletje," klonk het in haar ooren na. Haar heele kracht, haar ganschen wil, zette ze op dat spel, want ze wilde hem verslaan. Verslaan móest ze 'm, opdat ze altijd zou kunnen denken: „Eéns heb ik toch meer gekund dan jij." Het dwarrelde haar voor de oogen; rood — Egbert, groen — zij, 0 neen. Egbert groen, zooeven had hij rood. Niet zich vergissen. Hé, daar beging ze een dommen streek. Onder zes Nichtjes en Neefjes 8 ii4 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Juist toen ze een zet deed, zag ze een veel mooieren, om net zoo'n loopje te krijgen, als hij in het eerste spel had gemaakt. Dat loopje was zijn eer, nu zou zij het hebben en ze schoof gauw terhg. „Nee Ems, dat mag niet," zei Greet snibbig. „Dat verkondig jullie nu maar, maar wij doen het thuis wel." „Nou ja, hier niet," maakte Greet met afdoende beslistheid uit, ook al in vuur om voort te spelen. Egbert schoot geregeld op. Gejaagd liet Emma den blik over de dopjes gaan, allemaal al zoo ver. Nu vorderde hij gestadig en kalm en toch.... en toch o, wat kwam hij nader, ellendig gauw nader. jaf! Weer vergiste ze zich en wilde haastig terugzetten in de gewoonte van dat te mogen, maar toen bedacht ze zich en bromde: „O nee, dat mag van jullie niet." Egbert won en van de twee anderen Theo. Greet wilde alleen uitspelen, om te zien in hoeveel zetten ze er kon komen. ,,'k Zou je danken," schimpte Emma, „te spelen zonder tegenpartij. Daar is wat aan." En toen ze de dopjes in de doos pakten, klapte zij met een ruwen flap de kaart samen. ,,'k Vind het flauw, dat ik niet terugzetten mocht van jullie." „Ben je boos?" vroeg Greet „Boos? Waarom zou ik boos zijn? Welnee, ik vind het alleen maar flauw, dat ik niet mocht terugzetten. Dan had ik het dezen keer best gewonnen." „Och Emma, van Egbert gewonnen, niemand wint het van hem; o, ja, behalve Noeky." 't Laatste voegde ze er met een geheimzinnig lachje bij. „Nou, als ik had mogen terugzetten dan had ik het vast gewonnen. Dat weet ik wel. En 't is ook heelemaal fout terugzetten mag wèl. Iedereen in Amsterdam zet terug. EEN SPELLETJE? "5 Jullie weet de regels van het spel niet. Maar het was, omdat het mij gold." „Dat is leelijk van je," viel Theo uit. „Denk je, dat we valsch doen? Voor jou anders dan voor ons? Maar je kunt niet tegen je verlies, daar zit het 'm in." „Best tegen mijn verlies, maar wat recht is, is recht Terugzetten mag." „Kijk dan even in het reglement," zei Egbert kalm. Onmiddellijk gristen drie handen naar het deksel, waarin het reglement geplakt was. Greet had het gegrepen en begon het op te rabbelen, terwijl Emma en Theo over haar schouders keken om de regels te volgen. Niets omtrent het groote geschilpunt: Terugzetten. „Zie je wel, dat er niet in staat dat het niet mag!" „Zie je wel, dat er niet in staat, dat het wèl mag." „Natuurlijk niet dat zetten ze er niet in. Wat niet verboden is, mag." „Och, wat komt dat er nu op aan," suste Anna, „heusch Em, niemand wint het ooit van Egbert, behalve Noeky." „O, maar ik kan best „Halmajen", ik win het zelfs van Moeder altijd. Al... tijd." „Natuurlijk, omdat je moogt terugzetten. Zóó zou ik het niet willen winnen." Woedend stoof Emma op Greet af en stond met dreigende oogen voor haar. Haar wangen donkerrood, en met een stamp op den vloer gooide ze de woorden uit den mond. „Wat denk je wel, dat Moeder het mij laat winnen? Dat ik voor spek en boonen mee mag doen zooals Noeky met Egbert?" „Houd je stil," gebood Egbert's forsche stem ineens en het driftig gekibbel verstomde. Emma zag Noeky achter zich, de groote vraagoogen van het kind keken tot haar op. n6 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Wat bedoel je?" vroeg ze. „Och niets, niets," ontweek Emma, maar het kleine kopje van Noeky gaf niet gauw iets op. „Wat bedoelt Emma?" vroeg ze aan Egbert, die van alles altijd uitsluitsel moest geven, wat haar hoofdje niet doorgrondde. Emma luisterde met achterdocht, wat hij zeggen ging, maar ze verstond niets, want hij trok Noek op zijn knie en fluisterde haar iets in, dat haar blijkbaar volkomen tevreden stelde. „Als het naar de regelen van het spel was gegaan, had ik toch gewonnen," verkondde Emma nog eens met halsstarrige brutaliteit Niemand gaf meer antwoord, maar om het schemerig zwarte snorkringetje om Egbert's mond zag ze een spottend lachje spelen. Ze liep de kamer uit. ,,'k Vind het ellendig," klaagde Margreet „maar met Emma komt er altijd gekibbel. Terugzetten mag toch heusch niet wel Eg?" vroeg ze in twijfel aan eigen onschuld. „Natuurlijk niet," bevestigde Egbert met gezag en Greet was gerustgesteld. HOOFDSTUK X. DE STEENTJES IN DE FLESCH. Het gaf een verlichting, toen het bedgaanstijd was. Na de opwinding bij het spel en de driftbui daarna voelde Emma zich vervelend. Was ze toch maar weer met Moeder thuis, mocht ze maar weer eens naar Amsterdam om alles aan Moeder te vertellen. Ze snakte naar die liefde als een tegenwicht tegen den naren stekeligen omgang van Egbert en haar. Niets, niets kon het haar schelen, of ze in onmin met hem of wie ook, leefde, als haar moeder zou zeggen: „Jij bent mijn Emma en ik jouw Moesje-Zus." Alles, alles zou ze vertellen, — als ze gaan mocht en dan onder Moeders troost alle narigheid vergeten. Ze voelde lust tot niets en was verlegen voor Egbert. Met Anna en Greet alleen te zijn op de slaapkamer, was gemakkelijker. Dezen avond praatten ze heel weinig. Zelfs Greet's mond scheen gebonden en ze waren bijzonder vlug uitgekleed. Ze stapten in bed en omdat niemand iets meer zei, sliepen ze gauw in. Den volgenden morgen werd Emma onpleizierig wakker. Het drukke gepraat van Margreet tegen Anna prikkelde haar. „Wat ratel jij toch weer," mopperde ze van uit bed. „Kom, lief ouwetje, sta maar gauw op," schertste Greet, n8 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES wie het plagen nu eenmaal in het bloed zat „Je moet je les voor „Doesje" immers nogleeren?" „Foei ja, die les. Ba, wat vervelend." Gisteren had ze er door het Halmaspelen niet aan gedacht. „Dat hoef jij me niet te vertellen," bromde ze. „Hee h," fluisterde Greet, in elkaar krimpend, alsof ze bang was voor iets kwaads, dat uit Emma's bed zou komen. Ze zei niets meer en vluchtte, zoodra ze klaar was, met Noeky naar beneden. Aan het ontbijt was Emma stil, ze kende haar les nog niet half en na school was er geen tijd meer voor. Dadelijk na het eten hadden ze les. Vervelend, want ze hield van tante Does. Er lag iets wreveligs over haar gezicht, dat toch zoo lief was, als het vroolijk stond. Bij het opstaan van tafel moest ze nog gauw even tegen Egbert aanboemelen. Het vooruitzicht van den middag bij „Doesje", zooals Greet juffrouw Doeschate meestal noemde, kon haar niet opvroolijken, al was het tweede uur handwerkjes doen, terwijl er voorgelezen werd, nog zoo heerlijk. Nu was ze al kwade vrienden met Egbert en met Greet was het maar zóó, zóó. De verhouding met de anderen was er ook niet liefelijker op geworden en nu ook van die lieve Doesje nog een aanmerking te moeten hooren! Het was ellendig. Ze zag juffrouw Doeschate voor zich, heel haar klein dapper figuurtje, waaraan alles zoo leuk rond was. Heupen, schouders, ellebogen, niets was hoekig. En daarboven haar kogelrond kopje, heelemaal vol met grappige grijze kroeskrulletjes. O, wat zou het vreeselijk zijn om dat prettige, blij hartelijke gezicht met de leuke kleine oogjes verdrietig te zien, omdat zij haar les niet kende. Waardoor kreeg ze hier toch ook met iedereen ongenoegen? Waardoor ? Emma zocht niet lang naar antwoord. In DE STEENTJES IN DE FLESCH 119 Amsterdam was het heel anders. Met Heieen kon ze opperbest én wat had ze met haar moeder niet een heerlijk leven. Ze kón er niet tegen, dat de menschen koel of streng tegen haar waren. En onder het naar school gaan, stak ze, in een groot verlangen naar liefde, den arm onder Anna's regencape en trok haar dicht tegen zich aan. „Zeg Ans, tusschen ons tweetjes is het toch wel heelemaal goed, is 't niet? Net als vroeger?" Anna keek haar even verwonderd aan. „Natuurlijk," zei ze volmondig. „Dus jij bent geen ietsje boos op me, omdat, nou ja, je weet wel, met Eg en Greet?" „Welnee," verklaarde Anna nog eens. „Maar je moest toch ook niet zoo doen tegen Eg. Nu heb je er weer spijt van." Anna's arm vast in den haren geklemd, liep ze in gedachten voort. Ja, ze voelde zich innig treurig, 't Was net, of ze hoe langer hoe meer alleen kwam te staan, inplaats van heelemaal eigen te worden onder de Rengersen. Zou het komen, omdat ze toen geen schuld had bekend aan Egbert? ,,'t Is nooit echt weer goed, als je geen vergeving vraagt," had Anna gezegd. Zou het waar zijn ? Op de les haperde Emma telkens. Tante Does was heel goedig, zei haar beginletters voor om haar op dreef te helpen, gaf haar telkens een langen bedenktijd, als ze haar vraag niet wist, maar het lukte niet Ze schaamde zich tot huilens toe. Juist dat geduldig wachten van juffrouw Doeschate benauwde haar en eindelijk bekende ze uit eigen beweging: „Ik heb hem maar half geleerd." Het kwam er een beetje onverschillig uit omdat ze zoo verlegen werd, maar van binnen was er groote spijt „Dan moet je hem aanstonds maar even leeren," zei juffrouw Doeschate, in het minst niet boos of ontstemd, maar het was zoo het natuurlijk gevolg. De les móest I 20 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES toch geleerd. En toen Greet en Anna klaar waren, kreeg ze de handwerkjes. Emma moest maar zoo lang even in een kamertje er naast gaan zitten, dan konden de beide anderen als gewoon een beetje keuvelen en zij rustig leeren. Het was een peuterig klein, maar allergezelligst kamertje, waar Emma nu zat. 't Was heelemaal niet, alsof ze er voor straf was gezet en zoo deed juffrouw Doeschate ook niet, maar ze leerde toch hard door. Na een poosje kwam het ronde hoofdje van tante Does met de grijze krulletjes om de deur kijken en toen volgde de heele tante Does. Ze streek Emma over het haar en vroeg: „Hoe kwam het zoo, datje maar half geleerd hadt?" Het was of al de opgegaarde zenuwachtigheid bij Emma plotseling losbrak door dat vriendelijk vraagje, want ze begon hard te schreien en kon de tranen niet meer onder bedwang krijgen. Ze snikte maar door. „Is het met je moeder niet zoo goed?" „O, jawel." „Wat is er dan, kindje? Kan je het niet vertellen?" Emma wierp een blik naar de opengebleven deur. Juffrouw Doeschate duwde ze in het slot. „ Wil je het wel vertellen ?" „Ik vind het hier zoo naar. Ik verlang zoo vreeselijk naar huis. Net als "het vroeger was, Moeder en ik samen. Toen was er nooit verdriet." „Vind je het hier dan zóó naar?" Emma knikte van ja, altijd nog in haar zakdoek schreiend. „Zijn ze dan niet lief voor je?" „Jawel, jawel. Tante is heel lief voor me, en Anna en Marie. Greet ook wel. Maar , ik voel het wel, het is ook mijn schuld, maar thuis was er nooit zooiets naars en DE STEENTJES IN DE FLESCH 121 hier krijg ik telkens moeite met de anderen. En wie weet, hoe lang ik hier nog moet blijven!" Het frissche gezicht van juffrouw Doeschate stond een oogenblik heel ernstig van de gedachten, die ze overwoog. „Emma," sprak ze toen rustig, „weetje dat er een tekst in den Bijbel staat: „Alle dingen werken mede ten goede, dengenen, die God liefhebben?" Daar behoor jij toch ook toe? Je wilt toch immers ook God liefhebben?" „Ik weet het niet." Het antwoord klonk troosteloos, alsof ze geen raad wist met alles wat er gebeurd was en het allerminst met zichzelf. „Zou je er toe willen behooren? Geloof je niet, dat we God moeten liefhebben?" „Ja, dat wel" stemde ze met een zucht toe. „Weet je, wat ik geloof, Emma? Dat de Heer op je let en in Amsterdam, toen je met je moeder was, ook al lang op je gelet heeft. De Heer ziet naar ons allemaal en als het verkeerd met ons zou gaan, dan beschikt de Heer iets over ons, om dat te voorkomen. En nu geloof ik stellig, dat de Heer het goed voor je vindt een tijdlang in deze andere omgeving te leven." „Het kan toch nooit goed zijn, als ze je driftig maken. Bij Moeder ben ik nooit zoo boos." „Is er bij Moeder wel eens reden om zóó boos te worden ?" „Nee, want ik houd zooveel van Moeder en Moeder van mij." „Ja, zie je, het is heel gemakkelijk om niet te snoepen, als er nergens iets lekkers staat. En zoo was het misschien bij je thuis heel gemakkelijk voor je om lief te zijn, omdat er geen oorzaak was om anders te 'wezen. Zou de Heer je misschien juist hier gebracht hebben om iets te leeren ?" Emma trok de schouders' op. Haar gedachten gingen 122 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES terug, naar den morgen, toen tante Rengers zoo met haar gepraat had en verteld had, wat van groot en klein het streven was bij hen in huis. „Ik had nu wel kunnen zeggen: Het komt er niets op aan, dat je je les niet kent. Laten we toch maar gezellig gaan zitten praten, met ons viertjes. Dat was voor jou en voor mij, veel prettiger geweest Maar de vraag is niet wat het pleizierigst is, maar wat nioet. Je komt hier om te leeren en nu moet je ook leeren. Precies zoo gaat het in alle dingen van ons leven. De Heer wil ons veel leeren. De Heer zal je nu tusschen al die verschillende karakters geplaatst hebben om jou karakter te vormen. Weet je wat mijn moeder altijd zei?" De levendige ronde oogjes in het gezicht van tante Does lachten weer. „Ik had negen broertjes en zusjes. De een was driftig, een ander koppig, een derde te langzaam, een vierde te haastig, aan allen was iets verkeerds. En we kibbelden nogal eens. Dan zei mijn moeder: „Ja, kinderen, dat zijn de steentjes in de flesch. Allemaal hoekjes en knobbeltjes hebben die steentjes en nu moeten ze elkaar afschuren onder het rondrollen in de flesch. Jij was thuis maar één steentje alleen, wie moest dan de scherpe puntjes er afschuren? Het zou toch heel naar zijn, als de Heer je maar liet opgroeien zooals je was, met al je zonden." Emma zuchtte. Ze had wel scherpe puntjes, dat had ze gemerkt en het allerscherpste scheen wel altijd tegen Egbert aan te stooten. Tot haar groote verbazing stapte tante Does ineens van dit onderwerp af. „Kom," zei ze, „die twee weten niet, waar we blijven, gauw je les opgezegd." Toen Emma eenige weken later weer naar Amsterdam DE STEENTJES IN DE FLESCH 123 moest, was ze in een gansch andere stemming dan dien avond, toen ze zoo bitter verlangd had om te gaan en over alle narigheden getroost te worden door Moeder. Alles aan Moeder vertellen ? Ja, wel vertellen, maar niet op die wijze als ze toen gewild had. Toen had ze een hart tot barstens vol bittere klachten gehad en nu vertelde ze van tante Does en de steentjes in de flesch. Van den tekst, dien ze zoo goed onthouden had, omdat haar gedachten er dikwijls naar teruggekeerd waren: „Alledingen werken mede ten goede, dengenen, die God liefhebben." En' werkelijk, 't was al eenige keeren gebeurd, dat ze langs Egbert liep en als uit gewoonte den voet klaar had om tegen zijn beenen te stooten, maar dat ze dien bijtijds teruggetrokken had. „Zouden mijn scherpe puntjes er nog wel eens afslijten, Moeder?" vroeg ze, heel haar hartje bloot leggend, zooals vroeger, wanneer ze zoo met 'r beidjes-alleen eens over alles praatten. „O ja, zeker, de Heer zal ons helpen." Mevrouw sprak heel ernstig en alsof ze over veel nadacht „Ja, ja," zei ze met een blij vertrouwen, „alle dingen werken mede ten goede, dengenen, die God liefhebben. Moeder moet ook veel leeren." „U?" vroeg Emma, haar heele gezicht één en al verbazing. „U?" „Ja, ik ook." „En u bent zoo lief, u kunt niet liever meer worden, onmogelijk." Mevrouw lachte even, haar zachte oogen straalden al de liefde van haar hart voor Emma uit Haar gezicht, nu zoo fijn bleek, met dien glimlach er over van oneindig teere groote liefde, scheen Emma zoo lief toe, als het nog nooit geweest was. „Nee, Moeder, dat kan toch niet," herhaalde ze. 124 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Weet je wie dat niet van mij zeggen zou? De Heer. Het komt er toch het meest op aan, wat de Heer van ons zegt Ik zal jou ook eens iets vertellen. O, ik denk zooveel, nu ik hier vaak lange uren alleen ben. Dan denk ik ook veel aan Vader. Vader had den Heer lief." „Vader is nu in den hemel," zei Emma eerbiedig. Haar moeder had haar dikwijls van hem verteld en dat waren altijd heerlijke uurtjes geweest. En omdat hij nu in den hemel was, dacht ze nooit anders dan met grooten eerbied aan hem, op een andere manier dan aan de menschen, die ze kende. „Ja, Vader is in den hemel. Maar toen God hem van mij weggenomen had, was ik zoo vreeselijk bedroefd, dat ik niemand zien wilde. Ik dacht niemand kan mij troosten. En ik bad ook niet meer zooals vroeger, want ik wilde mij evenmin door den Heere Jezus laten troosten. Ik had niets meer en niemand meer dan mijn kleine Emma, die er niet veel van begreep, waarom Moeder zoo schreide. En toen heb ik mij heelemaal aan mijn Emmie gegeven, héélemaal. We waren heel gelukkig, is 't niet? Moeder en jij, en jij en Moeder. We leefden zoo heerlijk saampjes, in ons mooie huis. We konden alles koopen, wat we graag wilden hebben, maar maar we gingen God vergeten. En buiten God kan niemand." Emma keerde in een allerliefste stemming terug naar den kring van „Help mekaar". Ze had een heerlijken dag gehad met haar moeder en in haar hart droeg ze een verlangen om lief voor allen te zijn. Ze had wel bij het thuiskomen willen zeggen: „Nu houd ik van jullie allen, laten we voorgoed vrede sluiten." Werkelijk scheen de vrede geteekend en mevrouw Rengers verblijdde er zich in stilte over, dat de goede DE STEENTJES IN DE FLESCH 125 stemming in hun gezin niet telkens meer door heftige kibbelpartijen met het logéetje werd verstoord. Emma gevoelde zich niet meer zoo gescheiden van de anderen. Met Greet ging het vrij goed en Egbert, nu ja, hem meed ze. En het was niet heel moeilijk hem te ontloopen, omdat hij zich nooit mengde in het doen van anderen. Hij leefde stil zijn eigen leven met zijn boeken. Heel diep in haar hart lag het verborgen, doch niet vergeten: „Een trotsch, zelfzuchtig nest" Dat had hij gezegd. En haar buiten de deur gezet Ze dacht er zelf niet aan, dat het daar als geschreven stond, want zelden, nu ze er aan gewend raakte hem te ontloopen, kwam de oude wrok in haar boven. HOOFDSTUK XI. „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE." De winter kwam. Dit jaar bijzonder vröeg. Half November begon het te vriezen. Greet ging haar schaatsen vast nazien, want zoodra het ijs op den plas, waar ze altijd konden rijden, sterk genoeg was, wilde zij er heen. Al wat flink en pittig en frisch was, daar hield zij van. Maar andere dingen van den winter waren minder pleizierig. De slaapkamer, die juist op het Noorden lag, was 's morgens zoo koud. Emma vond het eiken morgen een groote daad, die ze minstens een kwartier lang lag te overwegen, om het dek op te slaan en de kou in te stappen. En al te laat opstaan mocht ook niet, omdat ze nu elk haar taak hadden. Met haar drieën moesten ze haar eigen kamer in orde houden, want met den winter hadden Mevrouw en Marie toch 's morgens al meer te bezorgen. „Toe, Ans," was het dan nogal eens, als Emma onder het aankleeden bemerkte, dat ze niet klaar kwam, „help jij me nu? Wil jij ons bed afhalen?" En Anna, goedig, deed het dan maar. „Emma, sta nu op," riep ze een paar maal naar het ledikant, toen op een morgen haar nichtje maar aldoor heerlijk in de dekens gewikkeld bleef liggen kijken naar het vlugge bezig zijn van de anderen. Greet hielp Noeky. „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE" 127 „Er uit moet je toch, juffie koukleum," viel Greet plagend mee in. „Over een kwartier gaat de bel." „Het is hier ook om te bevriezen. Bij ons thuis staat een vulkachel in de gang, die natuurlijk blijft doorbranden. Dan zet ik 's avonds mijn kamerdeur open en zoo is het er 's morgens nooit koud. Toe, Ans, geef jij me even de spons aan, dan wasch ik me gauw in bed en kan ik nog even weer warm worden." Anna deed een haastigen greep in de waschkom, kneep de spons uit en holde er mee naar het ledikant. „Hier, maak dan ook voort." „Je bent een snoes, Ans." „Eerder een gek," spotte Greet, maar er was te veel jacht om klaar te komen, dan dat iemand daarop lette. Eindelijk werkte Emma zich uit bed en begon met angstige haast zich de kleeren aan het lijf te gooien. Anna maakte alle knoopen op haar rug vast „Ziezoo, gelukkig, nog net klaar. O, ja, nog bidden," viel het haar in. „Ting, tingelting, tingelting," ineens het schelle ontbijtbelletje met zijn korte besliste slagjes, dat door het heele huis opklonk. „Gauw naar beneden, dan maar niet bidden," en weg stormden ze. „Toch nog op tijd," fluisterde Emma; „je bent een schat, Ans." Eiken morgen was het een gevlieg en gejaag om Emma in de kleeren te krijgen, maar het lukte. Het bleef: „Gelukkig, net nog op tijd" en Anna bleef „een schat" De arme „schat" raakte echter aan het hoesten en daarom besloot Mevrouw, dat zij alleen in het éénpersoons ledikant moest slapen om niet bloot gewoeld te worden. Ze kreeg een waterverband om de keel en dan moest ze, in bed, een paar koppen heete anijsmelk drinken. 128 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Die zal ik haar wel even brengen," bood Emma dadelijk met hartelijke bereidwilligheid aan. Als een verpleegstertje dribbelde ze bedrijvig heen en weer om voor Anna alles prettig te maken. Ze sleepte Noeky's kleine tafeltje voor het bed en zette daar de melk en een glas water op. Toen hielp ze met den eenen arm Anna half overeind en gaf met de andere hand het kopje aan om leeg te drinken. „Ik ben niet ziek," stribbelde Anna lachend tegen, maar ze vond het toch blijkbaar heel aardig om zoo'n beetje vertroeteld te worden door haar vriendin. „ Wat kun jij prettig verplegen," roemde ze. Dat was ook in stilte Greet's gedachte. Zij stond toe te kijken, hoe gezellig Emma alles in orde maakte. Nu dekte ze haar weer onder, stopte de dekens om hals en rug stevig in, zoodat nergens tochtgarretjes openbleven. Hé, „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE" I 29 je kon zien, dat ze er lekker in lag-, niet zóó ziek, dat ze zich bepaald akelig gevoelde; zoon beetje half, dat de bedwarmte en al het hartelijk zorgen van Emma haar weldadig aandeden. „O, ja," zei Emma in zichzelf en ging naar de kast, waarin zij een plaatsje had gekregen om haar meisjesschatten te bergen. Na een oogenblikje kwam ze terug met iets in de hand. „Hier Ans, ik heb nog wel wat Haagsche hopjes voor je, die zijn goed voor den hoest. Als je nu van nacht moet hoesten, moet je er een in je mond nemen en langzaam afzuigen. Niet opkraken, hoor! Wacht, ik zal het papier er af doen, dat kun je in donker niet goed." Greet bleef toekijken, hoe Emma alles deed. Er was zooiets liefs over haar, nu ze bezig was voor de zieke. Met groot geduld en keurig netjes pelde ze, op den ledikantrand zittend, de aangekleefde zilverpapiertjes van de hopjes af. Neen, dat zou zij nooit zoo kunnen, zoo zacht en gedienstig alles doen, haar beenen en armen waren er ook veel te botterig voor. Ze schaamde zich, zooals haar voeten klosten over het zeil, toen ze maar even liep. Emma zweefde bijna met iets veerkrachtigs in haar gang. „Ziezoo," zei ze, „dat is voor van nacht. En het doosje mag je er bij houden, als je gauw beter bent, want we vinden het naar, dat je niet meemoogt naar school, wat zeS jij- Greet?" Nu eens lette Emma op haar. Er was een vreemde trek op Greet's gezicht, een tikje ernst, een beetje treurigheid, heelemaal begreep ze het niet. Wel merkte ze, dat ze naar het hopjesdoosje keek. Het was dat lieve zeshoekige, van boven met stroo ingelegd. En opeens voelde Emma behoefte Om voor Greet ook iets liefs te .doen. Maar wat? Ze ging naar de kast. Zou ze haar ook iets geven ? Het was niet heel aardig om altijd te zien, dat ze Anna Onder zes Nichtjes en Neefjes 9 130 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES zooveel dingetjes gaf, maar Anna was ook haar vriendin. Nu echter wilde ze Greet ook eens iets geven, geen prulletje, iets echt moois. Ze stond voor de kast, liet den blik keurend over haar kleine en groote bezittingen glijden. Ze wist wel, wat ze mocht weggeven van Moeder. Ze had er in Amsterdam nog over gepraat en Moeder had gezegd: „Welzeker, deel de nichtjes maar van alles mee." „Datpennedoosje met de roosjes erop ? De witte poppeschoentjes met rose kwastjes?" overwoog ze in stilte. „Dat — ?" Ja, Greet vond het heel mooi, dat wist ze, want ze had het zoo bewonderd. Maar ze wilde het eigenlijk zelf graag houden, ze vond het ook zoo beeldig. Neen, ze zou het toch maar geven; als je alleen dingen afstond daar je zelf niet om gaf, beteekende het niet veel. Daar kwam ze aan, zelf een beetje verlegen met het aanbieden en toch innig blij om het te kunnen geven. Een beeldig wit werkmandje, van binnen met rose zij gepolsterd, stak ze Greet toe. „Wil jij dat nu eens hebben ?" Greet kleurde en keek met oogen, groot van verbazing, het geschenk aan. „Dat? Maar Emma!" „Ja, wil je 't hebben ? Ik wou jou ook graag eens wat moois geven." Anna neusde van onder de dekens naar het mandje. „O, Greet, dat vond je juist zoo beeldig." „Mag je dat weggeven?" vroeg Greet, aarzelend om aan te nemen en toch de keurig gelijke bolletjes en vouwtjes van rose zij met liefkoozende blikken bewonderend. „O, dat weet ik zeker." „Dank je wel, hoor!" riep Greet verrukt, met een duw op „Dank", alsof ze niet zeggen kon, hoe blij ze wel was. Ze kneep Emma's hals in haar armen en drukte haar in „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS Ze" 131 luidruchtige dankbetuigingen tegen zich aan. Anna lag te schudden van 't lachen in bed. „Foei, foei, wat een leven in de ziekenkamer," klonk het ineens lachend achter haar. Ze zagen om. 't Was Mevrouw, die nog eens even naar haar patiëntje kwam zien. „Wel] wel, hier is een verpleegstertje bezig geweest, dunkt me," zei ze met een knikje tegen Emma. Greet deed nooit zooiets en als er zieken in huis waren, heette het altijd schertsend: Vooral Greet er niet bij, want die stopt al stoeiend het bed bovenop hen, inplaats van de zieke op het bed. Dat had ze waarlijk eens met Theo gedaan, toen zij beiden aan het beteren waren van de mazelen. Emma gevoelde zich innig gelukkig om dat knikje en om het geven van het mandje. Een paar dagen bleef Anna een beetje ongesteld. Overdag mocht ze wel met een doek om beneden zijn, maar 's morgens bleef ze wat langer liggen. Emma miste nu haar goedige handlangster en gelukkig was het ook niet zoo koud als eenige dagen geleden. Na een paar aanmaningen van de nichtjes kwam ze uit bed en was op tijd aan het ontbijt Maar op een morgen, toen Greet al op was, hoorde Emma ineens de opfrisschende aankondiging: „Kindertjeslieve, wat is het nu koud, de spons is bevroren. Kijk toch eens, ijs in de kan." Emma gluurde door een kijkgaatje tusschen kussens en deken en zag Greet ijsflistertjes uit de kan visschen, die vlak onder het raam had gestaan. Eén stak ze in den mond en zoog het op. „Geef mij er ook een ?" smeekte Emma. „Kom er maar een halen, dan ben je er meteen uit" plaagde Greet bibberend, maar ze bracht haar toch één van de dunne ijsschilfers. Heelemaal door de warmte van de dekens omkoesterd 132 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES vond Emma het een genot met haar tong het schrilkoele ijs te belikken. Haar mond tot een spits snuitje vooruitgestoken zoog ze met kleine trekjes het scholletje tot een scherp puntje af. „Heerlijk, hè?" „Kom er maar eens uit, Jongedame, dan krijg je nog meer!" Emma begreep wel, dat Greet haar niet zoo in bed zou bedienen. „Jij hebt het maar heerlijk, jij hoeft niet op te staan," zei ze met een benijdenden blik naar Anna. „Mocht ik maar. Toe, Em, sta op, het is al kwart." Met inspanning van al haar- wilskracht sloeg ze een tip van de deken weg en stak den eenen arm er boven uit Maar onmiddellijk viel een ijzige luchtstroom op haar en kilde door de dunne nachtponmouw heen op haar arm en meteen trok ze hem met een schokje terug in de broeiïge warmte van het bed. „Hu, wat koud." „Als je nü niet opstaat kom je te laat" zei Greet met iets onverbiddelijks in haar stem. „Geef jij me dan even m'n kousen?" vleide Emma, „Ja, zeker, en aanstonds de spons, en dan je lijfje. Morgen brengen!" Maar er kwamen toch een paar zwarte kousen de kamer doorgeflodderd op het bed. Met een vaartje schoot Emma haar beenen er in, alles onder de dekens. „Emma, maak voort," gebood Greet vinnig. „Ik waarschuw je niet meer, je moet het zelf weten." '„Toe, sta dan ook op, je moet het toch eens doen," raadde Anna aan. „Als jij me dan nog even de spons aanreikt." „Denk je, dat je voor mijn pleizier opstaat?" Greet schaterde met haar gewone jolige gierlachjes. „Het is al mooi genoeg, dat ik voor porder speel." „Toe, Gree, doe het maar even, als ze nu te laat komt.... üia „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE" 133 Wij zijn er meer aan gewend, bij haar in huis staat immers een vulkachel." „Ha, ha!" proestte Margreet met onbedwingbaren spotlust. „Alsof wij niet koud worden van water, waar het ijs in drijft. Voel maar eens." Ze stoof op het bed af. Emma dook bang weg in de kussens, het dek stijf om zich spannend, maar Greefs sterke handen rukten een punt los en toen duwde ze haar de verkleumde vingers in den warmgebroeiden hals. Emma grilde van de ijzig kille stokvingers. „Hè, wat valsch," riep ze. „De andere is net zoo," pochte Greet en plakte de andere hand opeens tegen Emma's bloote been aan. „Houd op, houd op!" riep Emma driftig: „Als je niet ophoudt " Met een sprong was Greet een heel eind van het ledikant af en sarde lachend: „Je kunt me niets doen, want het is hier veel te koud. Ik woon in het gebied van sneeuw en ijs; sneeuwkoningin ben ik." ,,'k Vind het flauw, dat je niets voor me doen wilt," verweet Emma half boos. „Niets voor je doen? Je moet er toch zelf uitstappen?" „Het zs flauw van je. Niet eens even de spons te geven. Jij bent immers al aangekleed. Toe nou!" „Nee, hoor!" „Zie je wel, dat je niets voor me over hebt. Ik doe wel wat voor jou en als het er dan aan toekomt, dat jij " „Je doet nogal wat edelmoedigs voor me, daar in je bed." „ Emma, je komt te laat," riep Anna er angstig tusschenin, maar ze deden er niets op. „Heb ik niet wat voor jou over? En dat mandje dan? En nu wil je me niet eens de spons aangeven?" „Geef jij cadeautjes, omdat je wat van ons gedaan wilt 134 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES krijgen?" stoof Greet vinnig op. „Dan wil ik ze niet eens hebben." Gekrenkt gooide ze dien zin er uit en keek met boos donkere oogen, haar spitsen neus uitdagend de lucht ingestoken, op Emma neer, die nog aldoor in zeurige koukleumigheid zich in bed lag te koesteren. „Nee, zóó bedoel ik het niet, dat weet je ook wel," verklaarde ze, „ik heb het je gegeven, omdat ik je echt wat geven wou." „Nou maar, ik groet je." Meteen danste Greet weg. „Anders kom ik ook nog te laat." Na al het luidkibbelig gepraat, werd het plotseling heel stil in de kamer. „O, Emma, sta dan toch op," smeekte Anna met een benauwde jammerstem. „Te laat aan het ontbijt komen vindt Vader heel erg." Maar Emma bleef, verongelijkt door Greet's laatste verwijten, in een drenzige mokkerij aanhangen tegen de flinke daad de kou in te stappen. „Dan zal ik hem je wel geven," zei Anna in wanhoop en gooide de dekens al van zich af. „ Nee, nee," verzette Emma zich met plotseling in haar ontwakende wilskracht. „Dat mag je niet, dat mag je niet." Met een beslisten trap van haar beide voeten wierp ze de koesterende bedekking weg en was met dezelfde vaart buiten bed. „Zou 'k er nog komen?" vroeg ze zenuwachtig. Eerst aankleeden maar en dan wasschen, als er nog tijd voor overbleef, want met een ongewasschen gezicht kón je desnoods nog naar beneden, maar niet zonder jurk. Ze holde naar den stoel waarop haar kleeren lagen, met een gooi en een ruk schoot ze alles aan, knoopen overslaand en haken loslatend. Als het maar niet afviel, dat was voldoende. Met schichtige haast ging het, maar onder de hand bleven „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS Ze" *35 haar ooren gespitst, of het nog niet kwam, dat vreeselijke, waarop ze in spanning wachtte, want komen moest het. Gelukkig, dat het nog niet gekomen was, de jurk gooide ze al over haar schouders. Het zou nog luk ! Ting-ting, tingting, ting-ting! O, daar was het! De bel! 't Was Margreet, die luidde. Je kon het hooren aan de radde, korte, gelijke slagjes, zonder deuntje er in. Ieder had zoo zijn eigen manier van bellen. „Och, Ems!" klaagde Anna met een kleur als vuur van uit bed. „En je haar nog!" O ja, dat ellendige haar had ze heelemaal vergeten. Gauw maar de schort over haar nog loshangende jurk. Daar ging er een de trap af. Gelukkig, allemaal waren ze er dus nog niet. Vooruit maar; ruf, ruf, rukte ze met de kam door het haar, stuitte tegen een paar in elkaar gewarde haarknoopen. Trekken maar, het hinderde niet, of .het pijn deed. Kneps! o, foei, daar brak die nare kam ook nog; tanden spatten ver weg en kletterden op het vloerzeil neer. Ting, ting, ting! Ja, dat was Greet; die stond altijd net zoolang te luiden tot ze er allen waren. Ting, ting, ting! Het was niet om uit te houden, dat hatelijke gebel. Had ze nu met een beetje getalm dat bellen niet één seconde kunnen uitstellen? Zij wist toch Ting, ting! Onhandig van haastigheid veugelde ze den strik boven op haar hoofd in elkaar. Toen stokte het eentonig schel getink beneden en 't werd doodstil in huis. „Gauw, gauw," dreef Anna aan en Emma roetste de trap af, de gang door, de kamer in .... en bleef onthutst staan. Plechtige stilte. Om de tafel: Allen. Alleen haar stoel was leeg; een kring van eerbiedig gebogen hoofden. En door de stilte, die over heel de kamer was, de ernstig biddende stem van oom Rengers. 136 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Beschroomd week Emma nog verder terug, half de gang weer in. De stem, die bad, hoorde ze, maar achter de deur wegschuilend in een troosteloos gevoel niets te kunnen doen na al het reppen en jachten, zag ze niets meer van de anderen. „Amen", ving ze toen op. Een zacht geruisch van even bewegen. Zouden ze haar gehoord hebben? En zouden ze haar nu binnenroepen ? Gehoord ? Natuurlijk. Maar neen, ze riepen haar niet, 't was alles weer stil, Oom las uit den bijbel. Opnieuw de stem, die zacht sprak, veel langer dan zooeven. Emma stond te wachten. Nu kwam er beweging, geschuifel om de tafel. Eén stond op, ja, natuurlijk om den bijbel weg te leggen. Zouden ze haar niet ? Daar ging de deur open en zij gleed langzaam, zonder opkijken naar binnen, naar den kring. Ze voelde aller blikken op zich. Niemand sprak. „Hoe kom jij zoo laat beneden?" ondervroeg toen de dominee kalm. Emma sloeg even de oogen tot hem op en zag met een glimp Greet, vuurrood en vóór zich starend, alsof zij zich mee te schamen had. „Ik ben te laat opgestaan," bekende Emma, omdat er niets anders te zeggen viel. „Je was toch wakker ?" „Ja, Oom." Ze hoorde haar eigen stem dof zacht in het zwijgen. „Ik ben er zeer op gesteld, dat we op tijd en ordelijk samen den dag beginnen. Klokke acht gaat de bel. Je moet zorgen in het vervolg op tijd te zijn." „Ja, Oom." „Ga dan nu gauw zitten om mee te eten." Ze deed het en was heel dankbaar, dat Marie haar een gesmeerd sneedje op het bord lei. De dominee zei tegen „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE*' 137 Theo iets heel gewoons over zijn schoolwerk en daar praatten ze toen over door. Emma bleef stil, maar het gaf haar een rust de stemmen van de anderen te hooren, alsof er niets gebeurd was. „Was je nog vroeg genoeg?" vroeg Anna, die al dien tijd in spanning gelegen had, toen ze vóór school boven kwamen om nog iets te halen. ,,'t Was ellendig!" bromde Emma uit haar humeur op zichzelf. „Waarom luister je dan ook niet. Zie je nu wel, dat je te laat komt met dat gezeur in bed ?" Greet zei het in het geheel niet om gelijk te krijgen, maar alleen omdat haar reeds weer wat woorden op de beweeglijke tong lagen en ze niet zwijgen kon. „Nou moet jij noodig komen met: „Zie je wel." Ze haalde het „zie je" recht-hebberig lang uit. „yij hebt gebeld." „Nou ja, wat zou dat? Als Vader zegt, dat ik bellen moet.". „Alsof je niet één seconde had kunnen wachten. Had de bel nog maar eens een keer uit je hand laten glippen voor je begon, of zooiets. Ik had er wel wat op bedacht" „Wel, nou nog mooier," vloog Greet op. „Nu moet je nog doen, alsof ik er schuld aan heb. En ik heb wel honderdmaal geroepen: „Emma, sta dan toch op," maar je wou niet. 'k Heb je je kousen nog wel gegeven. En 'k heb staan luiden, dat ik er moe van was. Vader had al twee keer gezegd: ,,'t Is genoeg, Greet kom maar zitten." Ik tingelde maar door en zei: „Ja, Vader, Emma is er nog niet." Maar toen moest ik binnen komen. Zie je en dan mij nog te verwijten, dat ik er wat aan had kunnen doen ? Nee, dat vind ik leelijk van je, leelijk." 138 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Hé, toe, ga jullie nu niet weer aan het kibbelen, Gree," suste Anna. „Ik ben niet begonnen," zei Greet in onschuldsfierheid. „Ik zeker?" „Met jou komt er altijd gekibbel. Er is nog nooit zooveel ruzie in ons huis geweest, als sedert jij er bent" „En ik heb nog nooit zoo dikwijls moeite met iemand gehad als hier." „Waarom doe je het dan ?" „Jij begint" ^„Nietes, 't is jouw schuld. Je hebt het niet alleen met mij- Egbert zit je altijd in het vaarwater." „Met niemand anders heb ik ook nog maar één woord gehad. Met Theo, of met Noeky ...." „Ha, haha!" schaterde Greet weer met haarscherpe krasstem. „Noeky! Ja, daar noem je er een op. Wou jij met Noeky kibbelen, jij ? Je bent dubbel zoo oud als zij en " „Nou, met Anna dan. In al die maanden heb ik nog geen enkelen keer met jou gekibbeld, wat zeg jij nou, Ans?" „Nee," getuigde Anna onwillig, omdat ze voelde, dat 't olie in 't vuur was. „Dat wil ik wel gelooven. Omdat Anna altijd jouw zin doet. Maar ik bedank er voor om naar jouw pijpen, te dansen en je in bed te bedienen. Als Anna niet op je wenken vloog, dan kreeg je met haar net zoo goed ruzie als met mij. Anna is een veel te groote goeierd voor je, ze laat zich door je bedillen." „Niet waar," kwam Anna er half schreiend tusschen. „Och, Anna! Je geeft de kousen aan. Als de juffer zich in bed belieft te wasschen, vlieg je om de spons. En wie haalde altijd jullie bed af? Jij. En wie moest het doen, had „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE" 139 Moeder gezegd ? Emma." Als een rechter stond Greet in het vuur van haar rede met den langen wijsvinger de schuldigen, die ze noemde, aan te duiden. „Wat doet het er toe?" jammerde Anna. „Als we het maar prettig hebben samen. We wonen immers in „Help Mekaar". „Ja, maar niet in: „Slaaf voor mekaar". „Nou, ik vind jou dan een echte kat!" zei Emma. „Moet jullie niet naar school?" stoorde luid de zware stem van Egbert in het gangetje naast de kamer. Het geruzie •verstomde. Greet stoof weg, naar beneden. Emma volgde langzaam en ging juist de deur uit, toen Egbert er in kwam, blijkbaar om naar zijn halfzieke zuster te zien. Natuurlijk, hij had weer alles gehoord, 't Zou wel een wonder wezen, als hij er niet bij moest komen. Nu begon hij met z'n ooren ook al. „Een trotsch, zelfzuchtig nest." Dat zou hij wel weer zeggen, o, ze wist het al lang. Maar 't kon haar niets schelen, geen sikkepitje! Geheel afgescheiden van elkaar gingen de nichtjes naar school, ieder alleen, een heel eind achter elkaar. En zoo kwamen ze oók terug. Den heelen morgen had Emma er over gedacht, wat Egbert en Anna nu wel samen over haar gepraat zouden hebben. Het zat haar dwars, ze moest het weten en zoodra ze haar vriendin alleen voor zich kon krijgen, vroeg ze het. „Zei hij nog wat over ons?" „Wie bedoel je?" vroeg Anna, die het verband tusschen het „hij" en „ons" niet vatte. „Eg natuurlijk; hij kwam immers net, toen we zoo aan het kibbelen waren." „Nee, niet veel." 140 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Maar toch iets. Wat zei hij?" „Och, wat komt dat er nu op aan?" „Zie je, je wilt het niet zeggen. Zeker iets leelijks." „Erg lief waren we ook geen van drieën," zei Anna, met spijt aan het „alweer kibbelen" terugdenkend. 't Stemde Emma een oogenblik ootmoedig; Anna, die het minst misdaan had, had de meeste spijt. Maar wat kon Egbert dan gezegd hebben? Het prikkelde haar, dat ze 't niet te weten kwam. „Zeg nu 's eerlijk, Ans, wat zei hij?" „Laten we nu alles van vanmorgen niet meer ophalen," bemiddelde ze nog eens, maar Emma viel bij de hapd uit: ,,'k Weet het wel. Hij zei: „Een trotsch, zelfzuchtig nest! Dat is ze." Nou, beken eens, zei hij dat niet?" „Tc Zeg geen ja en geen nee," hield Anna vol, maar Emma „wist het toch wel." En ze vond het heel naar, want een trotsch, zelfzuchtig nest ? Dat was ze toch niet Heieen moest het eens weten, dat ze haar hier zóó noemden. Ze zou eens aan Heieen schrijven en vragen, of ooit een meisje van de klas dat zou toegeven. Ze ging naar de kast om haar schrijfmapje te krijgen. Verbluft bleef ze staan. Daar stond op het midden van haar plank, Vooraan, zoodat ze het dadelijk moest zien, het mandje, het aan Greet gegeven mandje. En op het deksel, met spelden vastgeprikt een papiertje. „Ik wil geen cadeautjes hebben van iemand, die mij een echte kat vindt." Met scheeve letters, in haast er op gekrabbeld, stond het er, twee vette strepen onder „kat". Boos wilde ze het briefje er af rukken, maar ze bedacht zich, greep het mandje bij de oortjes op, stapte er mee naar Anna en zette het voor haar op tafel. „Daar! Dat staat zoo op mijn plank!" Anna las. Zij, die in haar eenvoudige meisjeszachtheid nooit tot felle uitbarstingen, of schrille daden van gekrenkt- „EEN TROTSCH, ZELFZUCHTIG NEST, DAT IS ZE" 141 heid kwam, voelde een plotselinge verontwaardiging over deze vinnigheid van Greet. „Nee, dit vind ik leelijk," sprak ze, voor haar doen bijzonder beslist En toen ze een poosje later haar zusje zag, zei ze dan ook: „Hoe heb je dat nu kunnen doen ?" „Wat?" vroeg Greet, ofschoon begrijpend. „Van dat mandje." „ Dat staat er duidelijk genoeg op. Ik wilgeen cadeautjes aannemen van iemand, die mij een kat noemt" „Nou ja, ze zei dat van morgen, toen ze driftig was." „Alsof ze 't niet meent. Ze hoeft niet te denken, dat ik voor cadeautjes lief doe. Al gaf ze mij haar gouden horloge, ik verkies haar niet te bedienen." Greet gaf telkens een duw op dat ik. Anna voelde het als een verwijt aan haar en zei: „Dat doe ik evenmin." „Nou, of je!" „Maar niet om de cadeautjes, ik houd nu eenmaal van Emma." „Nee, maar je bedient haar wel." „Wat doet dat er toe, 'k houd van haar en zij van mij." „Ik gun je haar. 'k Vind haar niets aardig meer. En Egbert ook niet" „Dat komt omdat jullie haar niet kent. Als je ruzie met haar maakt wordt ze hoe langer hoe boozer. Daar kan ze niet tegen." „O, en ik moet er tegen kunnen. Zie je wel, dat jij alles over je kant laat gaan." „Niet waar! Maar Emma is heusch heel lief. En ik weet zeker, dat ze zelf erg gek op dat mandje was en toch heeft ze het je gegeven. En dan het geld van de fiets. Toen niemand de ouders van Heintje kon helpen, heeft zij het geld van haar fiets gegeven." Greet verviel in ernstig zwijgen, en toen zei ze be- 142 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES schaamd: „Ja, dat is waar. En een fiets, wat zou je niet doen om er een te bezitten." Het mandje zette Emma weg, diep in de kast, achter een hooge doos en het werd niet weer voor den dag gehaald. Geen woord werd er meer over gerept, noch door haar, noch door Greet, noch door Anna. Niemand, die er iets van aan Mevrouw vertelde, maar geen, die het vergat. HOOFDSTUK XII. „GELIJK WIJ VERGEVEN". Het thuiszitten verveelde Anna gauw. Ze was dan ook heel blij, toen ze op een zonnigen middag voor het eerst weer buiten mocht. „Dan gaan wij samen een eindje wandelen," stelde Emma voor, den arm hartelijk om Anna's middel slaand. „Met ons tweetjes, niemand anders mee. Ik heb je zoo lang moeten missen." Ja, gemist had ze haar. Altijd alleen te loopen was heel saai, vier keer per dag den weg naar school of terug. Met Greet ging ze nu eenmaal niet meer en Greet niet met haar. Kwam het toevallig zoo uit, dat ze samen de deur uit zouden moeten gaan, dan zeurde een van beiden met 'teen of ander wel zoo lang om, tot ze vrij van elkaar waren. Den eersten morgen, dat Anna weer naar school mocht, pakte Emma haar begeerig in den arm en snapte met haar weg. Greet stond achter in de gang. „O, natuurlijk, Anna moet voor haar alleen blijven," pruttelde ze in zichzelf. En toen, de onderlip trots opkrullend: „Maar ik kan wel alleen, 'k heb Emma niet noodig en Anna evenmin, als ze zoo doet" Met manhaftige stappen volgde ze van verre, en voortdurend zag ze de beide ruggen van de anderen een eind voor haar uit. Dien van Anna met de dikke vlecht er op en van 144 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Emma met loshangend haar, vertrouwelijk dicht naast elkander. Af en toe een knikje van het eene hoofd tegen het andere. Greet riep een kind aan, dat toevallig in de buurt liep, Heintje zag ze niet. Zoo ging het aldoor, die twee samen en zij alleen, haar troost zoekend bij vreemden. „Laten we nog eens naar óns boschje gaan," stelde Emma voor en het werd dadelijk goed gevonden. „Zullen we nu Greet eens meevragen? Ik vind het toch niet aardig altijd weg te snappen. Wij zouden 't ook niet prettig vinden." „Mij goed, maar dan komt er vast en wis weer gekibbel," antwoordde Emma beslist. „Je zult het zien." „Als jullie toch allebei goed wilt." „Als je zoo doet als zij, dan moet er ruzie komen." Anna vreesde er eigenlijk ook voor en ze gaf toe. Toen de beide vriendinnen na het eten uitgingen, stond Greet juist voor het raam. „Zie je wel," mokte ze. Daar gingen ze, arm in arm, Emma hield haar nichtje stijf tegen zich aangetrokken en zoo liepen ze met vroolijke, flinke stappen. Die wisten wel, waarheen ze gingen, ze hadden een doel, een afspraak. „Moeder?" vroeg Greet nog aldoor die beiden naoogend. Mevrouw keek onwillekeurig op van haar naaiwerk. Die stem was heel anders dan ze van de levenslustige Greet gewend was. De woorden huppelden haar altijd in dartele vaart van de lippen. „Wat is er, kind ?" vroeg ze opmerkzaam. „Mag Heintje Zaterdag blijven eten?" Het kwam er ook al zoo langzaam en treurig uit. Haar gezicht was nog altijd naar het raam gekeerd. „ GELIJK WIJ VERGEVEN" 145 Mevrouw ging naast haar staan en lei de hand op haar schouder. „Waarom juist Zaterdag?" „Och, dan heb ik ook iemand om mee te gaan." „Waarom ben je nu niet met Anna en Emma gaan wandelen? Je verveelt je, geloof ik, een beetje." „Die twee? Die kunnen me wel missen." . „Willen ze je niet mee hebben ?" vroeg Marie, die ook m de kamer zat te werken. „Nee." „Maar heb je 't wel gevraagd?" zei Mevrouw, die Greet's fier kopje maar al te goed kende. Ze wierp een onderzoekenden blik op het stukje gezicht, dat ze van 't zij te zien kreeg. Zelfs dat kleine vlakje wang met slaap en ooghoek stond treurig. Mevrouw streek zacht over den beenigen schouder en zei alleen: „Jammer." „Ik wou, dat Emma hier nooit was gekomen," barstte Greet plotseling los. „Maar kind " „Ja, ik kan 't niet helpen. Alles is akelig geworden, sedert zij bij ons is. Ik kan het best zien, dat ze vriendin met Anna is, maar behoeven ze mij daarom buiten te sluiten? Ik hoor er niet meer bij. Vroeger hadden Anna en ik nooit moeite met elkaar, maar zij palmt Anna heelemaal in. Het is tusschen ons lang niet zooals vroeger en wij zijn toch zusjes. Zij is maar een nichtje." „Er is dus weer iets voorgevallen," zei Mevrouw met spijt. Al sedert een poosje had ze de gespannen verhouding gevoeld, maar gemeend er niets van te moeten zeggen; de karakters strookten nu eenmaal niet al te best met elkaar. Nu echter begreep ze. „Er is iets tusschen jullie voorgevallen," drong ze verder. Onder zes Nichtjes en Neefjes 10 146 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Ja, dat is er ook." Ze keek haar moeder aan. „We hebben gekibbeld en erg ook. U weet het niet, welke leelijke dingen ze soms zegt. Ze heeft me voor een kat uitgemaakt en ze méénde het ook." Ze kon niet vertellen van het treuzelen met opstaan, want Anna haalde nog eiken morgen voor haar nichtje het bed af. Het valsch verwijt van Emma, alsof zij het te laat komen had kunnen verhoeden, wilde ze niet overbrengen, omdat ze dan ook moest vertellen, hoe Anna 't nichtje in bed bediende. Toch moest al de opgekropte krenking, waarvoor geen recht was te verkrijgen, zich uiten en met bittere hardheid herhaalde ze: „Een kat heeft ze me genoemd." Het gehate woord snerpte van scherpheid. In de heftigheid keerde ze zich geheel om en zag haar moeder met donkere fonkeloogen aan. Mevrouw pakte haar bij de schouders, en zoo stonden ze een oogenblik in zwijgenden ernst elkaar rechtuit aan te kijken. „En ben je dat nooit?" vroeg Mevrouw zoo zacht, dat Greet alleen het verstond. Toen schoten de oogen, die zoo gegloeid hadden van gekrenkten trots, vol tranen. O, als Moeder haar zóó aankeek, op die bijzondere manier, zooals ze niemand anders ooit had zien kijken, de grijsblauwe oogen vol van liefde en toch met iets droefs, spijt om harentwil, dan was het Greet, of die blik haar hart aanraakte. En opeens voelde ze weer, hoe geweldig veel ze van haar moeder hield, zoodat ze het nimmer zou kunnen zéggen. Dikwijls op school, van vreemde kinderen, moest ze het verwijt hooren, dat ze een kat was. Maar nu vroeg ze met een trilling in haar stem terug: „Ben ik dat dan?" „Soms een beetje," zei Mevrouw zacht en alsof ze op dit oogenblik al den strijd, dien dit karakter nog te „GELIJK WIJ VERGEVEN" 147 strijden zou krijgen, doorvoelde. „O, kind, het is zoo moeilijk, als je hart zoo snel voelt en je tong nog radder spreekt" „Ik wou, dat ik was als Anna. Die is nooit driftig en altijd lief," klaagde Greet in wanhoop. „En we houden 't meest van je net zooals je bent," zei Mevrouw haar een kus gevend, die Greet's oogen weer lachen deed. „We houden veel van Anna, maar niets minder van jou. Alleen je weet het wel, we hebben allemaal onze zonden en die moeten er uit. Maar Emma heeft net zoo goed den strijd van haar karakter als jij dien van het jouwe. Voor haar is het moeilijk om ineens in een groot gezin, tusschen al de anderen te leven en met al die verschillende naturen om te gaan, heel moeilijk." Als geheel door ernstige gedachten ingenomen bleef Greet staan zonder iets te zeggen. „In Amsterdam heb ik met niemand ooit moeite, maar met jou telkens," had Emma gezegd en nu begreep ze, dat haar nichtje het zwaarder had dan ze zich ooit had ingedacht. Het was weer de heerlijke Woensdagmiddag met de les bij tante Does. Monter stapten ze er heen. Naar de les liepen ze altijd met 'r drieën samen, alsof er geen breuk tusschen Greet en haar nichtje bestond. Bij tante Does konden ze toch niet na elkaar komen. Heel vreedzaam, voor 't oog van al wie haar zag, gingen ze het hek uit maar toen pakte Emma onmiddellijk haar vriendin in den arm met het zegevierend gevoel van recht op haar te hebben. Greet stond er los naast. „Zie je wel," kwam het even in haar op, maar toen Anna haar gul den anderen arm toestak, haakte ze zonder aarzeling in. Het lichte wreveltje van daareven slonk geheel weg in de zonnigheid van haar natuur. Jolig zijn, 148 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES zooals haar dartele levenslust het ingaf, zonder wrok of mok te genieten, dat verstond Greet. „We moeten ons oude Doesje nog eens weer aan het vertellen zien te krijgen," zei ze. „Help jullie me? Ze heeft ons in weken niet verteld en het voorleesboekje is toch uit" Het plan vond bijval en toen „het Fransche uur" om was en de handwerkjes voor den dag kwamen, sprong Greet op, legde beslag op het nieuwe boekje, dat al klaar „GELIJK WIJ VERGEVEN" I49 lag op juffrouw Doeschate's tafeltje en vleide: „Toe, tante Does, vertelt u nu eens weer?" De ronde kraaloogjes lachten en het heele ronde figuurtje van tante Does lachte mee. De kleine hangende krulletjes in haar hals ringelden heen en weer. Met een wipje was ze bij het tafeltje, plakte bei haar stevige vleezige handjes bovenop die van Greet op het boekje. „Ikke baas," plaagde ze, met een gezicht stralend van guitigheid. Emma sprong er bij, Anna volgde en toen werd het een stoeiend gegrijp en geplak van al de handen op het tafeltje, tot ten slotte de arm van tante Does onverwachts omhoog schoot en ze in haar hand als buit het boekje opstak. „Hoera!" juichte ze en de meisjes jubelden mee in de overwinning van tante Does. „Ikke baas." „Maar toch vertellen? Niet, Doesje?" bedelde Greet en natuurlijk kreeg ze haar zin. „Maar zie je, dan moet jullie eerst even een boodschap voor Doesje doen, ik wil van middag eens trakteeren. Haal maar wat koekjes bij bakker Essink. Houd jij mij gezelschap, Emma?" De beide zusjes trokken naar den bakker, die nogal een eindje weg woonde en Emma vond het een genot met tante Does alleen te blijven. Ze wandelden samen de kamer door en bekeken nog eens weer al de aardige dingetjes aan den muur, waardoor de kamer zoo gezellig werd. Het plankje met vaasjes en snuisterijen, de kleine schilderijtjes, de portretten en het langst de groep, waarop tante Does stond als een peuter van vijf jaar, even genoeglijk en rond als nu, midden tusschen de negen broertjes en zusjes. „Hoe gaat het met de scherpe puntjes ?" vroeg juffrouw Doeschate onverwachts. Emma zag haar open aan, maar 150 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES kleurde toen toch even. En met de eerlijke openhartigheid haar in goede stemmingen eigen, bekende ze: „Niet zoo erg best" „Heb je er nog wel eens aan gedacht, sedert dien middag, toen we er over gesproken hebben ?" „Ja, wel dikwijls. En ik heb ook werkelijk wel mijn best gedaan, heusch tante Does," verklaarde ze in een groote behoefte om geloof te vinden aan haar goeden wil. „Dat vertrouwde ik ook zóó vast," verzekerde tante Does met een stelligheid, die Emma ontroerde en tegelijk beschaamd deed staan. „Maar later ging alles weer verkeerd. Ik vind het toch eigenlijk niets prettig in die flesch." Er ging een fijn trillinkje door de vroolijke plooitjes om juffrouw Doeschate's ooghoeken, maar ze hield haar gezicht toch strak. „In de flesch?" herhaalde ze. „Ja, weet je, voor ons pleizier is het juist niet, maar voor ons bestwil. Als we nu altijd onzen zin eens kregen. Dat lijkt heel prettig, maar dan zouden de zonden in ons hart al grooter uitgroeien en dat zou vreeselijk zijn. Dan zou er geen plaatsje meer voor den Heer overschieten en de Heer moet juist ons geheele hart hebben. De zonde moet weg. Er staat: „Gij zult den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart." Vervuld van ernstige gedachten stond Emma naast haar trouwe vriendin. Ze staarde wel voor zich op de familiegroep, maar zag geen der menschen of kinderen wier namen ze anders zoo gaarne voor zichzelf herhaalde, alsof ze kennissen waren. Ze was met geheel andere dingen bezig. Wanneer die goede vroolijke tante Does zoo met haar sprak, kwam er veel in Emma's hart boven, waarover ze in het gewone bezig-zijn in de kleine gebeurtenissen „GELIJK WIJ VERGEVEN" 151 van eiken dag zelden dacht. Een enkelen keer, als ze heel vertrouwelijk met Anna gepraat had en bij haar een blik geslagen had in wat tante Does den binnenkant van het leven noemde, ook de laatste maal, toen ze zoo heel vertrouwelijk met Moeder gesproken had en gemerkt had, dat zelfs Moeder nog leeren moest, was dat bijzondere over haar gekomen. Dan werd er iets in haar wakker, dat ze anders niet merkte. Iets, waardoor ze begon na te denken over haar eigen daden, haar wijze van leven en dat van tante Does, Moeder, vooral in den laatsten tijd, tante Dora, Anna. Zij hadden iets, dat zij miste. Wat het eigenlijk was? Zeker wat tante Dora haar in het begin had verteld, dat ze niet wilden leven, zooals het hun in den zin kwam, maar dat ze vroegen: Wat wil de Heer en wat is prettig voor anderen? En in die oogenblikken van ernstig denken en dieper gevoelen, kwam een innig verlangen in haar op om dat ook te bezitten. Dan was haar hart vol goeden wil om te doen wat tante Dora gezegd had: „Gij zult den Heer, uwen God, liefhebben met uw gansche hart en uw naaste als u zeiven." En dan wist ze ook zoo heel zeker, dat het zoo moest wezen. Maar ze herinnerde het zich nog al te goed, hoe ze beproefd had het te doen, een paar maal, met een vast voornemen, maar wat was er van geworden? Niets, heelemaal niets. Ze kon het niet volhouden om lief te zijn, ze kon het niet. ^ Moedeloos zei ze: „Het is ook zoo akelig om je eigen zin niet te mogen doen. Ik doe soms wel mijn best, maar het duurt zoo kort, dan vergeet ik het weer. Hoe kan u het toch altijd volhouden?" „Niemand kan het volhouden, geloof dat maar vast, Emma." 152 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „U ook niet? Anna en tante Dora en ?" „Niemand, als de Heer geen kracht er voor geeft. Je weet niet half, hoeveel kwaad er in de harten van alle menschen woont. Heusch, iedereen heeft soms veel meer zin om dat kwade maar te doen, dat in je hart opkomt Als Je echt boos bent flink boos, dan wil je boos zijn, is 't niet? Toen ik een meisje was, zoo oud als jij, werd ik dikwijls erg driftig. En dan lei Moeder wel eens haar hand op mijn hoofd en keek me even aan, net of ze zeggen wilde: „Is dat goed?" Maar soms wou ik in 't geheel niet luisteren en riep ik stampvoetend: „Ik wil boos zijn, ik zal boos zijn" en dan duwde ik Moeder weg. „U ?" vroeg Emma in de grootste verbazing. „Ja, ik. Maar zoo gaat het ons allemaal. Dikwijls doen we liever de zonde, vinden we de zonde prettiger dan het goede. Dat komt, omdat die zonde in ons hart zit. Maar dat moet juist anders worden. De Heer vindt de zonde leelijk en slecht en nu moeten wij ze ook leelijk en slecht vinden, zoodat we ze niet willen doen. Hoe meer we nu^ den Heere Jezus liefhebben, des te sterker afkeer krijgen we van de zonde. Daarom moeten we nooit vergeten te bidden, of de Heer ons helpen wil om Hem héél lief te hebben. Met ons gansche hart." Emma bleef heel ernstig, ook toen de nichtjes met de koekjes kwamen aangesprongen. Tante Does scheen zelf nog onder den indruk te zijn van alles wat ze met haar kleine vriendinnetje besproken had. Emma schoof haar stoel heel dicht tegen dien van tante Does en het bemoedigde haar af en toe het kleine vleezige handje van Tante met een zachten druk op haar schouder te voelen rusten. „Ja, wat zal ik jullie nu eens vertellen, dat ik nog nooit verteld heb?" zei tante Does verzinnend. „Wacht! ik denk daar juist aan iets, dat werkelijk gebeurd is." „GELIJK WIJ VERGEVEN" 153 „Hè ja," zei Greet, „dat is altijd het mooiste." „Je weet wel, dat mijn vader dominee was, net als jullie vader. Ik herinner me alles nog zoo goed. Het is op een Zondagavond gebeurd. Vader kon prachtig vertellen en 's Zondagsavonds na de kerk schonk Moeder altijd een kopje chocola of slemp en deden we spelletjes. Maar het grootste feest was, als we Vader aan het vertellen konden krijgen. Nu, dien Zondagavond, waarvan ik sprak, zat Vader ons heerlijk te vertellen van den tijd, toen hij een jongen was en student werd. We zaten of stonden in een groepje om hem heen, ik leunde tegen zijn schouder, dat weet ik nog. Opeens kwam de meid binnen met een bood schap. Wij hadden niet eens gehoord, dat er gebeld werd. „Dominee, of u dadelijk bij Van der Kolk wilt komen?" Wij schrikten er van en waren allen bitter teleurgesteld. „Hé, Vader," klonk het. Maar Vader stond al op, wrong zich uit het dicht ineengedrongen groepje en ging zijn jas aantrekken. Van der Kolk woonde ver weg, op een eenzamen weg, waar geen lantarens stonden en Moeder wilde beslist, dat mijn oudste broer, Jan, meeging. Zoo togen ze samen op weg en wij vonden het een saaien avond. Onwillekeurig bleven we op Vaders terugkomst wachten zonder met hart en ziel iets anders te doen. Eindelijk, daar kwamen ze. Maar Vader ging niet weer tusschen ons in zitten om het verhaal voort te zetten. Ik zie zijn gezicht nog voor mij. Het scheen, dat er iets vreeselijks gebeurd was en Jan zelfs zag bleek. „Nee, kinderen," zei Vader, „ik kan nu niet vertellen." We voelden allen, dat er iets ergs was en Moeder vroeg: „Wat is er toch?" 154 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Het is ontzettend," zei hij, „die strijd." En toen begon Vader alles aan mijn moeder te vertellen, 'k Geloof, dat hij er in 't geheel niet aan dacht, dat wij, kinderen, er bij waren. Het was niet voor Van der Kolk zelf geweest, dat Vader gehaald werd. Maar die had hem meegenomen naar een armoedig huisje, waar een man ernstig ziek lag. Ze vreesden, dat hij sterven ging. Vader kwam bij het bed en vroeg alleen maar, omdat de man zoo ziek was en Vader niets van zijn geschiedenis wist: „Willen we samen bidden?" „Nee," riep de man. „Ik kan niet bidden. Ik kan het „Onze Vader" niet bidden en ik moet het „Onze Vader" bidden." Vader zei: „Zeg het me dan maar na." En toen bad Vader: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij " Ineens rukte de zieke man zijn saamgevouwen handen los en riep: „Houd op, houd op. Ik kan het „Onze Vader" niet bidden." Vader heeft toen nog met hem gesproken, maar de man riep altijd weer in wanhoop: „Ik kan het „Onze Vader" niet bidden." Hij kon niet zeggen: „Gelijk wij vergeven onzen schuldenaren." Juffrouw Doeschate wachtte even. Ze scheen de kinderen om zich heen te vergeten en staarde voor zich uit, verdiept in de herinnering aan dien indrukwekkenden Zondagavond. „Is hij gestorven?" vroeg Anna bezorgd. De vraag riep juffrouw Doeschate op uit haar gedachten : „Niet dienzelfden nacht," zei ze. „Een week later." „Dien Zondagavond waren we allen onder den indruk. „GELIJK WTJ VERGEVEN" 155 En toen Vader voor het naar bed gaan met ons allen samen bad, vroeg hij zóó vurig en met zóó'n innige begeerte om verhoord te worden, dat die man mocht leeren vergeven, dat ik er bijna van~~schreide. Eiken avond en eiken morgen bad ik voor hem en later merkte ik, dat we dat allen hadden gedaan. Vader ging er telkens heen, en alles bleef hetzelfde. Maar Vrijdag toen Vader er weer kwam, zag hij dadelijk bij het binnenkomen een groote verandering op het gezicht van den man. Hij keek niet meer zoo angsag, maar lag rustig en glimlachte Vader tegen. „Hoe is 't?" vroeg Vader. En toen zei hij met een zachte, maar o zoo blijde stem: „Ik heb het gebeden. God heeft het me geleerd. Ik heb nu geen vijand meer." Wie zijn vijand was en waarom hij hem eerst niet vergeven wilde, hebben wij kinderen nooit gehoord. Of Vader het zelf wist, weet ik ook niet eens. Maar den Zondag daarop is de man in vrede gestorven. En als wij later in den hemel komen, zullen we ook dien man daar vinden. Wij zijn allen naar de begrafenis geweest. En op het kerkhof bij het graf heeft Vader het „Onze Vader" gebeden. Ik heb toen tranen gezien in zijn oogen." Dien middag gingen de meisjes heel stil heen; geen dartele stoeierijtjes in de gang, of guitige grapjes. Maar terwijl ze tante Does groetten, kwam Greet ineens heel dicht bij haar en gaf haar een kus. Toen wipte ze met een sprong de deur uit, alsof ze zich schaamde. Ook onder het naar huis loopen, spraken ze weinig. Greet nam Emma in den arm en er was iets buitengewoon 156 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES hartelijks in de manier, waarop ze haar nichtjes elleboogtegen zich aandrukte. „Jij bidt altijd het „Onze Vader", is het niet?" vroeg Anna in grooten ernst. „Ja," zei Emma kortaf, alsof ze niets méér zeggen wilde. Ze werd plotseling gloeiend rood, maar de anderen, nog geheel vervuld van hetgeen juffrouw Doeschate verteld had, letten er niet op. „Ik ga het af en toe ook doen," besloot Anna. En Margreet had het al gedaan. Zonder dat eenig menschenoor het had vernomen, in het verborgen van haar hart in de kamer van juffrouw Doeschate en nu hield ze Emma's arm stevig tegen zich aangedrukt. Emma zelf sprak niet en bemerkte niet eens het zwijgen van de andere twee, zoo werd ze gekweld door angst en zelfverwijt Ja, zij bad het „Onze Vader"; maanden lang had ze dat eiken avond gedaan. Gebeden ? Uitgesproken met de lippen, of zonder geluid in gedachten, maar haar hart had geen enkelen keer meegebeden: „Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven ...." Uit de diepte van haar hart stond het op, alsof het pas gesproken was: „Een trotsch, zelfzuchtig nest." Dat had hij gezegd, dus had hij een hekel aan haar. En zou ze hem dat alles vergeven? Het moest, dat gevoelde ze, maar Dien avond sloeg Emma over met het bidden van het „Onze Vader". Ze durfde niet. Den volgenden avond, neen, neen ze mocht het niet doen, want was het niet als een leugen? Toen kwamen al de gewone bezigheden en de gebeurtenisjes van het leven en ze dacht niet meer aan den stervenden man, waarvan tante Does verteld had. Maar het „Onze Vader", dat Moeder haar geleerd had, bad ze niet meer. „GELIJK WIJ VERGEVEN" 157 Af en toe, in oogenblikken van alleen zijn met eigen gedachten, of soms onder het bijbellezen van oom Rengers, soms ook in de kerk, overviel haar een bange onrust. En de stem van haar geweteifzei, dat het zoo niet blijven kon, niet blijven mocht. Dan vroeg ze in een groot verlangen, dat alles anders mocht worden: „O, lieve Heer, leer mij ook het „Onze Vader" bidden, net als dien man." HOOFDSTUK XIII. VREDE. Het liep tegen Kerstmis. Buitengewone bedrijvigheid heerschte er onder de kinderen van „Help Mekaar". Ze hadden elk hun geheime plannen om iets prettigs te doen voor anderen. Want met kerstdag hadden ze zelf een kerstboompje in huis en daaromheen werd dan in den huiselijken kring het kerstfeest gevierd. De spaarpotten werden nageteld en ieder leverde zijn aandeel voor de kaarsjes. In het handwerkuur bij tante Does maakten ze samen een theekleedje voor Moeder. Anna had een paar aardige bloemtakken van kaarten nageteekend op wit karton, om ze daarna te kleuren! Daaronder wilde ze een mooien tekst schrijven. Het was een algemeen streven voor het groote doel: Het kerstfeest tot een heerlijk feest te maken. „Ik wil voor moeder ook iets doen," zei Emma. „Moeder kan er niet bij zijn, maar dan stuur ik het." Bij den prettigen werklust in het bezig zijn voor 't kerstfeest, kwam vóór haar nog 't blij vooruitzicht gauw naar huis' te kunnen gaan. Moeder weer beter en dan samen weer naar huis, haar eigen huis! Ze moest dansen om haar geluk uit te springen, want zeggen kon ze het niet genoeg. Ze was vroolijk van den morgen tot den avond. Plannen maken wekte haar altijd op en ze hielp ieder om beurten VREDE 159 verrassingen bedenken. De eene gelukkige inval kwam na den anderen. Alleen voor haar eigen moeder wist ze niets te verzinnen, dat mooi genoeg was. Een oogenblik dacht ze over een tekst, zooals Arma maakte, maar zij kon niet zoo mooi teekenen. Die van Anna waren zoo beeldig, geen enkel vlekje verf buiten de lijn. En wat ze Moeder gaf, dat wilde ze zelf gemaakt hebben. Onder het afwerken van de andere dingetjes bleef altijd maar onbeantwoord de vraag: Wat voor Moeder? Dat hield haar voortdurend bezig en Kerstmis kwam nader en nader. De dagen vlogen om. Ze moest toch iets voor Moeder hebben Toen ze bij tante Does kwamen, vertelde die van de dingetjes, die zij in haar meisjesjaren wel maakte. Onder andere schilderijlijstjes van mos, eikels, beukenootjes, op karton genaaid of geplakt. Dat was een idée. Dat wilden zij ook doen. Onmiddellijk vatten ze alle drie het plan op, 't was een nieuwe gedachte, een nieuw bezit, zooiets aardigs te kunnen maken, dat geen geld kostte, want in den spaarpot hoorde men bij 't schudden slechts een gerammel van heel enkele geldstukjes. Juffrouw Doeschate liet een speldenkussen zien van een heel grooten denappel gemaakt. Roodwollen koord was tusschen de openstaande schubben geslingerd en daarin waren de spelden gestoken. „Dat wil ik ook maken," riepen alle drie vol vuur. „Ja, dat maak ik voor Moeder," zei Emma, ineens tot een besluit gekomen. Maar waar zouden ze aan zulke groote denappels komen? De gewone kleine appeltjes, zoo groot als een middelmatige aardappel, lagen bij hoopjes in de bosschen. Arme kinderen zochten ze om in de kachel te branden. Ook de lange dunschubbige kegels van de sparren waren nog wel te vinden, maar zoo'n appel, zoo groot als een vuist, en met harde, dikke schubben ? Waar zou die groeien? Ze kenden al de boschjes van de buurt i6o ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES op een prik, maar niemand had ooit zoo'n appel gevonden. „Je kunt het ook wel met een gewonen langen sparappel doen," zei juffrouw Doeschate. „De schubben gaan open als je hem op de kachel legt" Ja, het kón, maar wat zou het worden in vergelijk met dit! Het zou zoo prutserig staan. Neen, net als het speldenkussen van tante Does moest het wezen, dat was het begeeren. Op elke wandeling speurden ze met achterovergebogen hoofden de kruinen der boomen af, tot ze er nekpijn van kregen. Maar nergens groote denappels, niet één. Op school werd de heele klas afgevraagd, of ze niet ergens in den omtrek, al was het uren ver, zoo'n schat wisten te vinden. En op een morgen, toen Greet de gang inkwam uit haar lokaal, wenkte ze dadelijk met groote haast de beide anderen. „Ik weet er één," riep ze geheel in vuur. Wat vroegen geen van beiden; natuurlijk een boom met denappels voor speldenkussens. Hij stond verborgen in een boschje, tamelijk dichtbij, maar waar ze nooit kwamen, omdat het niet voor het publiek toegankelijk was. Maar het jongetje, dat den boom wist, wist ook, dat je er wel in toegelaten werd, als je er in ging. „Laten we nog gauw even gaan kijken," stelde Emma voor. „Toe, op een draf," en zonder verdere afspraak holden ze in de richting van dat boschje voort. Eerst zagen ze niets dan de zoo goed bekende boomen. Berken, beuken, hier en daar een den of spar, maar toen ontdekte Anna opeens dieper tusschen het hout een den met buitengewoon zware kruin en heel lange naalden. Het was een plek van donkerte tusschen de bladerlooze takken tegen eentonig grijze winterlucht. Ze zei nog niets. Anna riep nooit te vroeg victorie. Eerst zien en met blikken scherp VREDE 161 door begeerteprikkel speurde ze tegen de zwaar groene takken aan. Daar? Ja, daar hing er een, juist als van tante Does. „Hier, hier," weerklonk-de overwinningskreet door het stille boschje: „Ik heb hem!" Greet en Emma kwamen aangestormd. Ja, werkelijk, daar hing hij, zoo'n denappel. De door alle drie zoo vurig begeerde, hoog boven hen, volkomen onbereikbaar, zelfs voor de lange armen van Greet. „Er zit er maar één aan," zei Anna teleurgesteld, „en zoo hoog." „Hoog is niets," viel Greet in met een moed om alles te tarten, als ze den denappel maar machtig konden worden. „We gooien hem er met een steen af. Of.... Misschien kan ik er wel in klimmen." „Of een stok meenemen van huis," raadde Emma aan. „Nu, in ieder geval moeten we naar huis om te eten," zei Anna. „Zie je, Anna is altijd de wijste," plaagde Greet lachend. Zij zou dadelijk wel den boom in willen klauteren, maar ze zag te goed in, dat Anna gelijk had. „Kom, kinderen," gebood ze ondeugend, greep ieder bij een hand en draafde, haar meesjorrend, weg tot de anderen niet met de groote stappen van haar lange beenen mee konden. Aan tafel hadden ze slechts één gedachte: de denappel en wie hem krijgen zou. „Eén kan hem maar hebben," bepeinsde Anna. Dan moest Emma hem maar nemen voor haar moeder, of anders er om loten. Doch.... was hij er maar vast af. Dat bleef de eerste vraag, hoe hem er af te halen, want de stam was veel te dik voor inklimmen. Onmogelijk kon Greet er inkomen. Zouden ze Eg te hulp roepen ? Onder zes Nichtjes en Neefjes U IÓ2 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „Moeder, we moeten dadelijk na 't eten weg-, onmiddellijk, ziet u," kondigde Greet gewichtig aan. „We moeten." Mevrouw lachte even. In dezen tijd van het jaar tegen Kerstmis mocht er altijd heel veel, want er waren telkens dingen, die „onmogelijk anders konden." In een wip waren de borden van het driespan leeg. Greet bengelde van niet te bedwingen ongeduld zóó met haar beenen, dat haar heele bovenlijf zat te wiebelen. Ze hipte om de minuut minstens even op om eens te gaan verzitten. Hè, foei, wat zaten die anderen onuitstaanbaar lang te kauwen op ieder hapje. Eén uur al. Nu, 't was Zaterdagmiddag, dat was één geluk. Ze hing al half naast den stoel om er toch maar gauw af te komen. Emma zat het dichtst bij de deur. Nu nog zingen! Greet leek wel een voorzanger, met elk woord was ze een paar tel te vroeg en joeg de anderen aan. Maar eindelijk was het oogenblik daar. Op vlogen ze, een stoel kantelde om, maar ze stormden weg, de anderen verbluft achterlatend. „Nu, die hebben ook wat in 't zin," merkte Theo lachend op. In een jacht de mantels aangeschoten, baretten op het hoofd geflapt, en toen naar de achterdeur. Bom! Met 'r drieën tegelijk bonsden ze tegen den muur aan, aan den kant, waar de deurknop zat Drie handen werden uitgestoken om hem te bemachtigen, maar mis! Ze grepen eikaars armen inplaats van den knop. De een wrong zich langs de ander in het enge hoekje van muur en deur. Tot een worstelend groepje ineengedrongen, elkaar wegduwend en toch ook weer vastgrijpend, wentelden ze om en om. Onder het geglis van schoenen over de vloertegels en het .gebonk van ellebogen tegen de deur klonken de noodkreten: „O, au, mijn hoofd, mijn arm!" alles met den lach van joligen stoeilust VREDE 163 „Laten we er om loten," gilde Anna, tegen den harden muur geplet. „Wie 'm hebben zal, maken we later wel uit," schetterde Greet. ; „Neen, wie hem het eerst heeft, mag hem houden," nep Emma opgewonden van begeerigheid en met de uiterste inspanning haar schouders tusschen de anderen uitdringend. Het was een heel tumult in de gang en anderen kwamen er lachend om heen staan als toeschouwers Egbert en Theo; Marie zelfs, bleef met een schaaltje, dat ze juist weg wilde zetten, in de hand staan om te zien, hoe het afliep. Noeky keek verwonderd met haar groote vraagoogen de vechters aan, maar ze hoorde Greet lachen en.... Eg was er bij. Onder het stoeiend door elkaar woelen raakten ze verder terug de gang in. De omstanders weken achteruit om het worstelperk niet te verkleinen en Noeky glipte langs hen heen in het nu veilige hoekje bij de deur. Met een glimp zag Emma het kleine figuurtje en de groote oogen in het smalle gezichtje. Maar dadelijk voelde ze haar hoofd gegrepen en met den beenigen arm van Greet omkneld. „Laten we er toch om loten," riep Anna nog- eens hijgend. „Nee," besliste Emma met kracht. Als het haar lukte den schat te veroveren, hem dan zoetsappig afgeven om te verloten? Dat nooit. En met een onverwachten stoot, ruw van opgewondenheid, slingerde ze de twee anderen van zich, schoot vooruit naar de deur, duwde Noeky, die verschrikt tot haar opkeek, opzij, rukte de deur ópen en.... Daar grepen ze haar alweer bij de rokken. Met een ruk los, en weg. Flap de deur weer dicht, vlak voor hun neus. Lekker! Voort rende ze in den angst, dat ze haar zouden achter- 164 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES halen. Den tuin uit, den weg op, een heel eind. Toen hield ze even in, blikte schuw om, verwonderd dat niemand haar nadraafde. Ze bleef stil staan. Neen, Greet noch Anna. De weg was leeg tot aan het tuinhek. Hè, wat vreemd, dat ze niet kwamen. Zouden ze op haar gemakje achteraan sjokken? Net iets van Anna, met haar dikte en bezadigdheid. Maar Greet? Wel een wonder, dat die niet met naar alle kanten uitvliegende ledematen kwam aangeflodderd. Maar opeens o neen, nu snapte ze het, ze wilden niet komen, omdat zij er toch het eerste zou zijn. Greet was anders altijd Haantje-de-voorste, maar nu zij eens. Maar wilden ze niet? Ook goed, 't kon haar niet schelen. Het hoofd met kracht in den nek gezet, stapte ze alleen voort. Best! Nu behoefde ze zich niet te haasten ook. Maar als ze niet eens meehielpen om hem er af te krijgen, behoefden ze ook niet te denken, dat ze hem zou geven om te verloten. Zij zou hem er af halen en zij zou hem houden. Krachtig in het besef het recht aan haar zijde te hebben liep ze door naar het boschje tot onder den boom. Hij hing er nog, de prachtkegel. Ze zocht steenen en mikte, mikte om hem er af te gooien. Maar dat viel niet mee. Een heelen tijd bleef ze in haar ééntje aan het gooien. Zie je, zoo gemakkelijk ging het niet, dus wie hem er af pikte, had hem dubbel en dwars verdiend, 't Was goed, dat het zóó'n groote was, anders zou het nooit lukken. Hé, daar ketste de kei er net tegen aan. Wat zat hij vast, nog hing hij. Nog eens beproefd. Hè, weer raak en o, daar viel hij, daar viel hij. Wat een heerlijkheid! Ze vloog naar het plekje waar de bruine appel neerkwam en raapte hem op. Hij leek nu nog veel grooter dan toen hij daar zoo hoog hing. Met zegevierende bewondering streek ze de zandjes en pluisjes mos, die met den val er aan- VREDE I65 gekleefd waren, af. „Ik heb hem toch maar, hoera!" riep ze om haar voldoening te uiten. Onder het terugkeeren raapte ze nog heel wat kleine dennevruchtjes op en-zocht mooie plukjes mos voor de lijstjes. Dwaas toch, dat de anderen niet gekomen waren. Maar het was haar eigen schuld, dat ze nu niets hadden. Waaróm ze toch niet waren gekomen? Boos? Dat was toch wel gek. Geheel alleen, met den buit in een zakdoek geknoopt, keerde ze terug, veel langzamer dan ze gegaan was. Zouden ze èrg boos zijn? Anna ook? Alleen was toch saai. Dicht bij huis gekomen gluurde ze naar alle kanten. Niemand te zien. Stellig waren ze kwaad, koppig kwaad. Ze zou maar omloopen en achter ingaan. Ook in den tuin niemand. Emma voelde een vreemde verlegenheid opkomen, alsof ze liever terug wilde keeren. Maar ze moest toch naar binnen. Zouden ze haar soms met verwijten staan op te wachten? Aarzelend ging ze voort. Dicht bij het huis, tusschen de bessen- en frambozenperken liep Theo, alleen, zag haar wel, maar zei niets. Ze moest hem voorbij. Toen keek hij haar aan en plotseling schrok ze van dien blik. Er was iets in de wijze, waarop hij haar aanzag, in zijn heele gezicht, dat haar een vernederend gevoel van schaamte gaf. En om te trotseeren, hield ze zegepralend het zakdoekpungeltje omhoog en zei sarrig: „Ik heb hem toch lekker, dien éénen en nog een heeleboel mooie kleintjes ook." Ze zag het ronde stevige gezicht vóór haar verbleeken, de oogen onheilspellend donkeren. Onwillekeurig week ze terug, maar op hetzelfde oogenblik werd ze beetgepakt door oversterke jongensknuisten. „Laat me los," jammerde ze, maar in heftige woede i66 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES kwamen de slagen op haar neer. „Daar, daar," beet Theo haar toe, „nou kun je voelen wat zeer doen is." „Laat me los. 'k Heb je niets gedaan," kermde Emma van angst voor deze drift, doch de geweldig sterke handen hielden haar. „Mij niet, maar 'k wou, dat ik jou eens tegen den muur aan kon kletsen. Akelig kind, 'k wou, dat je nooit hier gekomen was, nooit Noeky niet eens te ontzien." Het scheen, dat nu zijn plotseling opgestuwde drift was uitgewoed; met een duw stootte hij haar in verachting weg en liep boos verder. Verward bleef ze staan, bang voor wat ze niet begreep. Een vaag besef van schuld kwam bij haar op, alsof ze een groot kwaad, had gedaan. Theo was nooit zoo woedend geweest En die dreiging, die uit zijn heele gezicht sprak! Er moest iets zijn, iets waaraan zij schuldig was. Zouden daarom Anna en Greet haar niet gevolgd zijn? O, wat kon er wezen? Iets met Noeky? Wat had Theo toch ook maar weer gezegd? Een vreeselijke angst greep haar aan en meteen werden haar gedachten wonderlijk helder en snel. Alles herinnerde ze zich met verschrikkende scherpte, veel duidelijker dan ze het op het oogenblik van gebeuren gezien had. Zij, met Anna en Greet worstelend in de gang, de anderen om haar heen, de groote vraagoogen van Noeky vol bange verwondering. En daarna Noeky bij de deur. Zij met een jacht om weg te komen langs haar heen. 'tWas, of ze het voelde aan de hand, waarmee ze 't gedaan had. Ze had Noeky even opzij geduwd, haar hand tegen het kleine schoudertje. Was er iets gebeurd? Wat wat? Zeker iets heel vreeselijks. Daarom, om dat vreeselijke hadden Anna en Greet niet meer naar denappels omgezien. Ze keek op, aan de muren van het huis vragend, wat er toch was. Zwijgend stond daar de achtergevel van de pastorie, het groote muurvlak met de ramen er in, die ze VREDE 167 alle zoo goed kende. Onaandoenlijk stil stond het alles daar in stugge stijfheid. Geen hoofd voor een der ramen, de gordijnen keurig^netjes, zonder beweging. De achterdeur alleen half open, maar alles toch stil. Geen geluid van stem of voetstap, geen klankje van keukengereedschap door het opgeschoven venster. Zelfs de werkvrouw zag ze niet Wat lag er verborgen achter dat ontzettend zwijgen? Emma sloop op de teenen naderbij. Haar hart bonsde. Eén groote aanklacht tegen haar lag in de zware stilte. Maar wat, wat was haar schuld? Noeky, aller lieveling? Bang om iemand tegen te komen week ze de keuken in. Ja, daar was toch de werkvrouw bezig, met zachte, half ingehouden beweginkjes afwasschend. Vragend zag Emma haar aan. „Och, Jongejuffrouw, is u daar?" zei ze in beklag. „Is er wat gebeurd?" vroeg Emma, ze moest weten. Gelukkig, dat Tante of Marie hier niet waren. „Gebeurd, gebeurd, Jongejuffrouw? Och, het arme schaap, 't Is zonde van de stakkerd. Toch al zoo ongelukkig." „Wa....t is er dan?" vroeg Emma in ontzetting de vrouw aanstarend. „Wat? Nou, het lieve kind is zoo gevallen. Och, u hadt het moeten zien, allemaal afgeschaafd; net met 'r hoofdje langs den muur gekomen. De stakker is niet zoo gauw int ^ de voeten als een ander. En bloeden! 'tls zonde van 't lieve hartje, ze heeft alevel niet veel om bij te zetten." Emma was doodsbleek geworden. „Is de dokter er bij ?" vroeg ze. „Die woont wel anderhalf uur ver, die haal je zoo gauw maar niet. Mevrouw heeft haar zelf verbonden, dat lieve kleine snuitje." „Is ze in.... bed?" ,,'k Zou denken van niet, ze leit op de studeerkamer." i68 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Met behoedzamen tred, zoodat de teenen maar even op den vloer tipten, bang voor de geluidjes die ze zelf veroorzaakte, sloop Emma naar boven naar de studeerkamer. „Leit," herhaalde ze in zichzelf. „Dus ze ligt, het is zóó erg, dat ze ligt." De moed om verder te gaan ontzonk haar bijna, maar ze moest nu weten. Ook boven zwegen de kamers. Waar alle menschen toch waren, die anders het gansche huis vervulden met hun levendigheid ? De studeerkamerdeur was niet in het slot. Bevend drukte VREDE 169 ze de vingertoppen er tegen en duwde de deur open. En toen zag ze. Op de ouderwetsche canapé Noeky, met een wit verbandje om het voorhoofd en daaronder nog veel kleiner dan anders de onderste gezichtshelft, neusje en mondje, heel bleek. De oogen waren gesloten. En vóór de canapé, vlak tegenover de deur, zoodat ze hem onmiddellijk recht in het gezicht keek, Egbert met Noeky's handje in de zijne. Zoo bleef Emma staan, bewegingloos. Een oogenblik staarden ze elkaar aan, maar het was te ver om in zijn blik te kunnen lezen. Toen lei hij den vinger op den mond en beduidde haar, dat ze stil verdwijnen moest Ze ging. Maar waarheen ? Langzaam sloop ze weg, het hoofd, dat ze anders zoo fier droeg, voorover, de oogen neergeslagen, de schouders zelfs gebogen onder den last van schaamte en schuld. Weg moest ze, weg, het huis uit. Als een vreeselijke aanklacht kwamen nu Theo's driftige woorden tot haar terug: „Ik wou, datje hier nooit was gekomen." Ze voelde het, ze had allen getroffen in Noeky, want Noeky was aller lieveling. Ze had tegen allen misdaan. Gebukt en door niemand gezien, nu er zoo weinig heen en weer geloopen werd, ontweek ze, den tuin in. Zoo ver ze kon, om verborgen te zijn en daar snikte ze in bittere eenzaamheid haar leed tegen zichzelf uit Ze ging in het gras zitten, en schreide al maar voort, want troost was er niet. „Was je maar nooit bij ons gekomen." Om beurten hadden ze dat haar verweten, Greet, Egbert, Theo en nu zouden ze het allen zeggen. En dat was het vreesèlijke, ze voelde, dat ze gelijk hadden. Ze waren allen lief en hartelijk voor haar geweest, en zij ? O, ze verdiende niet langer, dat zij vriendelijk voor haar waren. Ze verdiende niet langer, daar in huis te zijn, als een eigen zusje van hen allen te worden behandeld. Ze moest weg, weg. Had ze 170 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES maar geld om naar Amsterdam te sporen, dan zou ze aan tante Dora zeggen, dat ze wegging. Waarheen, ze wist het niet, maar hier kwam geen enkel plekje haar meer toe; niet in huis, maar ook niet in hun harten. Ze had het niet bedoeld Noeky kwaad te doen. Wie kon ooit bedoelen dat snoezige kind zeer te doen ? Maar o, ze voelde het zoo goed, haar geweten deed het haar nu alles onmiskenbaar duidelijk zien. Het was toch haar zelfzucht geweest, waardoor het was gebeurd. Vragen wat wil ik, ik? Alleen aan je zelf denken en niet opletten, hoe dat voor anderen is. Als zij den denappel maar kreeg. Daaraan had ze gedacht, daarom gevochten bij de deur, niet gestoeid, maar gevochten en zoo vol was ze geweest van haar eigen begeerte, dat ze zelfs Noeky, die lieve kleine Noeky opzij gestooten had. Het was net andersom als „Help Mekaar". Onder het snikken door sprak ze tegen zichzelf het verwijt van Egbert: „Een trotsch, zelfzuchtig nest," maar nu niet meer in een koppig besef van onschuld, maar in innig, innig berouw. Neen, ze paste niet meer in „Help Mekaar", ze moest hier vandaan. En toch ? Nu voelde ze eerst recht, dat ze van allen, van allen veel hield en dat ze, o zoo gaarne, zou leeren dat leven van „Help Mekaar". Nergens was troost, nergens hulp, want wie kon die boosheid uit haar hart wegnemen. En toen kwam als een stem, die moed insprak, de gedachte aan tante Does. „Niemand kan het volhouden, als de Heer geen kracht geeft." Met een hart, zoo droevig klein in gebroken trots en zwakheid, bad ze: „O, lieve Heer, help me toch. Wilt U mij heelemaal anders maken, dat ik niet zoo zelfzuchtig ben." Nog altijd zat ze voorovergebogen, de knieën opgetrokken en de ellebogen daarop geplant, het gezicht met den zakdoek, nat van het vele schreien, in de handen. „Ik VREDE 171 kan hier niet blijven, ik moet hier vandaan," klaagde ze in zichzelf. Ze vergat waar ze was en dat ze daar toch niet altijd in den tuin kon blijven zitten; moe van verdriet hing ze in elkaar. En zoo merkte ze 't niet, dat zacht en in schroom iemand bij haar kwam. Egbert, die haar gewenkt had weg te gaan, omdat Noeky sliep, en die haar nu kwam zoeken. Hij stond stil en keek neer op de ineengehurkte meisjesfiguur in het gras. Er lag zoo iets in-droefs, zoo'n verlatenheid in haar heele houding, in den ingezakten rug, in dat al maar zoo blijven zitten, dat hij verlegen werd. ^ Het was geheel iets anders dan de Emma zooals hij die altijd had gezien. Zooals hij haar kende en zooals ze nog geen twee uur geleden in hoogmoedige sterkte gevochten had om het eerst de deur uit te komen. Het leek maar zoo'n hoopje mensch, afgemat van treurigheid, te gebroken om iets te willen. En hij had haar beduid om heen te gaan. Maar had ze begrepen waarom? Hij had haar gezien in dat eene oogenblikje, staande in de studeerkamerdeur, bleek en ontdaan hem aanstarend. Hij had haar zien heengaan in verslagenheid en toen had het in hem getrild van meevoelen met haar. Voor hen allen was het erg, maar voor haar het allerergste, want zij was er de oorzaak van, al kon ze 't niet helpen. Hij moest haar troosten, zijn hart drong hem, maar hoe? Hij, met zijn karigheid van woorden en jongensfermheid, miste de vele zacht-vriendelijke maniertjes om moed in te spreken of op te fleuren. „Emma, je kon het immers niet helpen," was het eenige wat hij te zeggen vond. Het klonk zoo zacht en schuchter. Een schok ging door de gebogen meisjesgestalte, onthutst zag ze omhoog bij 't hooren van een menschenstem. Onmiddellijk sloeg ze de oogen neer, toen ze hèm gezien 172 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES had. Maar op hetzelfde oogenblik viel het haar in dat hij wist, hoe het met Noeky was, hij kon het haar zeggen. In angst vroeg ze: „Is het vreeselijk erg? Is ze nu nog ongelukkiger dan mank?" „Je denkt, dat het veel erger is, dan het is; toe, schrei zoo niet." „Waarom is haar hoofdje dan verbonden? En waarom ligt ze op de canapé en" — ze miste bijna den moed om het woord te noemen — „en dat bloed ? Ze heeft immers zoo gebloed?" „Dat kwam uit haar neusje, maar het is al lang over." „Waarom speelt ze dan niet?" vroeg Emma, nog altijd niet gerustgesteld. „Moeder zei, dat ze een poosje moest slapen na den schrik." Dus dat had zé gezien. Daarom had hij haar gewenkt heen te gaan% Zou het dan werkelijk niet zoo vreeselijk zijn, als zij vermoed had? O, die lieve, snoezige Noeky! Nog altijd echter bleef ze voorover hangen, moe van het vele schreien, en gedrukt door schuld. Egbert keek op haar neer. Alles wat hij te zeggen wist om haar gerust te stellen, dat had hij gezegd en het scheen Emma maar niet te kunnen opbeuren. Hulpeloos stond hij daar met al zijn medelijden, zijn groot verlangen om te troosten. Hij voelde zich zoo bitter onhandig. Had hij zich vergist? Of had hij haar werkelijk hooren zeggen, dat ze wèg moest? Ze zou zich wel jammerlijk ongelukkig voelen. En al de drang tot helpen en troosten, waarvoor zijn woordenarme natuur geen zinnen vond, lag in zijn stem, toen hij sprak: „Toe, Emma, ga weer mee in huis." Hij smeekte het bijna. En dat kleine vraagje, in schroom gefluisterd, raakte plotseling Emma's hart. Dat hij dat vroeg; dat hij het vroeg. Hem had zij altijd gesard, hem had ze in VREDE 173 Noeky meer getroffen dan al de anderen. Met een mokkenden onwil tegen hem had ze rondgeloopen. En in een plotseling besef van het onrecht, dat ze hem aangedaan had, vroeg ze: „Kun je het me dan vergeven ?" Er kwam een uitdrukking van pijnlijke verlegenheid over zijn gezicht. „Van Noeky?" vroeg hij. „Ja, van Noeky, maar 7 O, het móest nu alles van haar af. Wat haar al weken gedrukt had, wat haar soms als een last op het hart had gewogen. Alles, waarvoor haar trots nooit vergeving had willen vragen. „Nee alles, van vroeger ook, toen Oom en Tante uit waren, en dat ik altijd zoo tegen je beenen schopte, en " „Ik ben ook lang niet altijd aardig geweest," viel hij haar in de rede en stak haar gul zijn groote magere hand toe. „Toe, sta nu op." Ze deed het en hij kneep haar hand zoo stevig in zijn vingers, dat het haar bijna pijn deed. Toen keek ze hem aan, recht in de oogen, diep door, zooals ze nog nooit gedurfd had en eerst nu vond ze daarin de groote goedheid, waarom Noeky nooit bang voor hem kon zijn. Voetstappen hoorden ze. Beiden verlegen keken ze om. 't Was Mevrouw, die ook Emma kwam zoeken. In nieuwe schaamte boog ze het hoofd weg voor haar tante's blik. Het eerste wat ze hoorde was de bekend hartelijke stem. „Arme Emma. Het is gelukkig nog goed afgeloopen. En je kon het niet helpen." Geheel overstelpt door zoo'n groote goedheid, sloeg ze de armen om Mevrouws hals en borg haar hoofd dicht tegen haar aan, alsof ze hier een even veilig plekje vond om uit te schreien als tegen Moeders schouder. 174 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES „O, lieve Tante," fluisterde ze. „Kunt u me dat wel vergeven ?" „Je kon het niet helpen, kind, dat begrepen we allemaal." „Jawel, ik kon het wel helpen." „Wel? Je bedoelde toch niet die kleine Noek pijn te doen ?" vroeg Mevrouw in twijfel over 'tgeen ze meende. En Emma was innig dankbaar, dat ze hierop in waarheid „neen" kon zeggen. „Maar het was toch mijn schuld, net zooals u zei, toen ik pas hier kwam, dat ik alleen maar aan mijzelf dacht. Ik woü de deur het eerst uit en toen lette ik niet op de anderen." „Maar dat vergeven we je allen en we zijn maar dankbaar, dat het zoo goed is afgeloopen. Noeky is juist wakker geworden en nu zal ze wel heelemaal bekomen zijn van den schrik. Ga maar eens kijken." In Mevrouws arm geleund liet ze zich meeleiden. Op dë studeerkamer vond ze Noeky, nog wel met den zwachtel over het voorhoofdje, maar rondtrippelend en naar kleine dingetjes kijkend, die uit Vaders schrijftafella kwamen en anders altijd als geheimen daarin weggesloten lagen. Emma knielde naast het kleine ding op den grond om even hoog met haar te zijn, en kuste haar telkens weer, tot Noeky, die dat wel wat storend vond bij het bewonderen van Vaders zoo zelden vertoonde schatten, heel nuchter en met haar gewone vroolijke stemmetje vroeg: „Waarom kus je me toch zoo vaak?" „Omdat ik nog veel meer van je houd dan vroeger, maar dit is de laatste," zei Emma met een stevigen zoen tot besluit En toen dien avond de meisjes op haar slaapkamer neerknielden om haar avondgebed te doen, kon Emma VREDE 175 weer het „Onze Vader" bidden. Eindelijk was de trotsche wrok, die in een verscholen hoekje van haar hart gelegen had, opgelost in berouw. De dag was daar, de groote dag van het kerstfeest De morgen zette dadelijk in met de verheuging, dat het nu gekomen was. En ieder uur bracht nader tot het feest van den avond, de kroon van den dag. Zoodra het donker was, werden de gordijnen dicht geschoven en in de grootste kamer van het huis, „de Zondagsche kamer", zooals Noeky zei, wisten ze alles gereed te vinden. De laatste dagen had niemand daar binnen mogen gaan, maar ieder wist dat Moeder, of soms ook Marie, er bezig waren. En nu mochten ze daar binnentreden. Allen feestelijk netjes in de Zondagsche kleeren. Eerbiedig stonden ze in de gang; de dominee opende de deur en daar vóór hen stond in de zachte straling van heel veel kleine kaarsvlammetjes de kerstboom, levend groen. Stoelen waren in een grooten halven cirkel er om heen gezet Op een tafel tegen den muur op wit doek met klimopranken versierd, allerlei geschenkjes van allen vóór allen. Ieder had het zijne gebracht en Moeders hand had alles geschikt. En tante Does was er ook bij, zat als deel van het gezin mee in den kring. Het feest werd geopend met het zingen van een lied, één van de vele kerstliederen, die ze kenden. Daarna bad de dominee en voor hij begon te vertellen van de kerstgeschiedenis, die ieder jaar hetzelfde en toch altijd anders en nieuw was, schonk Mevrouw een kopje chocola. Noeky mocht de koekjes presenteeren. De dominee sprak het meest over „Vrede op aarde." Dat er geen vrede op aarde was, geen echte ongestoorde vrede, sedert de zonde was gekomen. De aarde was vol 176 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES van twist en strijd. De menschen vochten vaak tegen elkaar om zelf maar het beste, het meeste te krijgen. In den oorlog streden heele volken tegen elkaar met geweren, kanonnen en sabels om elkaar te dooden. Maar zoo in het gewone leven streden de menschen ook tegen elkaar, soms wel met vuisten, zooals dronken of driftige mannen op straat, maar ook in de gezinnen. De menschen streden dan met hatelijke woorden en wat konden ze elkaar met booze blikken pijn doen, zoodat je in hun oogen kon zien, dat haat en afgunst in de harten woonde. De kinderen kibbelden al met elkaar, zoo, dat het echt meenens was^ En zelfs al leefde er maar één mensch op een onbewoond eiland, zoodat hij met geen ander twist kon krijgen, dan zou hij nog geen vrede hebben. Dikwijls konden heel ontevredene gedachten in hem opkomen, hij zou ongehoorzaam zijn aan God en niet gelukkig wezen. Maar met de komst van den Heer, den Zoon van God, op aarde, was er weer Vrede gekomen, voor ieder, die dien vrede hebben wilde. De Heer alleen kon de menschen liefde geven in het hart inplaats van boosheid en zelfzucht Hij wilde ook de zonde vergeven en zoo kon er weer vrede komen, met God en met andere menschen. „Kom," zei de dominee, „daarvan moesten we eens zingen." Tante Does stootte Anna in 't geheim even aan en deze vroeg toen met een hoogroode kleur, waardoor allen op haar begonnen te letten: „Mogen Theo en ik dat doen?" „Theo en jij ?" Allen keken verbaasd. Op kerstavond kwamen er allerlei verrassingen. Niemand wist dat ze iets geleerd hadden, maar de plooitjes bij juffrouw Doeschate's ooghoeken trokken zich met verdachte ondeugendheid samen. Ze ging mee naar de piano en door haar spel begeleid zongen Theo en Anna twee-stemmig den zang van vrede op aarde. Stil gelukkig zat Emma te luisteren. Vóór VREDE 177 haar de boom, dik vol groen en daarin al de witte kaarspilaartjes met een sierlijk puntig vlammetje; een kring van straaltjes om ieder kaarsje en om heel de donkergroene feestspar een zachte kalme glans van licht. Aldoor hoorde ze de lieve volle stem van Anna, haar vriendin, gesteund en gedragen door de zwaardere lage jongensstem in de stilte van 't algemeen aandachtig luisteren. Telkens keerden, aan het eind van ieder vers, de woorden weer: „Eu nu is het vrede op aarde". Vrede was toch wel het heerlijkste, dat er bestond. Emma kon het niet zeggen, hoe gelukkig ze zich voelde, want ook haar hart kon meezingen in het lied van vrede op aarde. „Hè, Tante," zei ze, toen de avond om was, „ik heb nog nooit zoo'n prettig feest gevierd, het is nog veel heerlijker dan jarig zijn. Ik wou, dat Moeder er bij was geweest." „Ik weet goeden raad," zei de dominee, „het volgend jaar kom je met je moeder bij ons kerstfeest vieren." „Hè ja," riep Emma verrukt, „dat doen we en ik weet zeker, dat Moeder graag wil." „En ik heb een cadeautje voor je moeder van onzen kerstavond," zei Mevrouw en kwam met een groot, heel plat pak aandragen. „Dat moet je meenemen, als je naar huis gaat." „Mag ik het uitpakken om te zien, wat het is?" Mevrouw knikte. Allen stonden om Emma heen en keken toe, hoe ze de papieren losvouwde. Een groote kartonkaart met gedroogde varens om den kant, varens uit het Milbergsche bosch. En in het opengebleven middenvak, zwart op zuiver witten grond de tekst: „Alle dingen werken mede ten goede, dengenen, die God liefhebben." 178 ONDER ZES NICHTJES EN NEEFJES Bewonderend staarde Emma een poosje op de kaart in haar hand, zonder een woord te zeggen. Toen liep ze naar Tante toe om haar een hartelijken kus van dank te brengen. „Wist u, dat dit juist Moeders tekst is? Moeder zei hem laatst nog op, toen ik in Amsterdam was." „ Weten ? Dat niet, maar ik vermoedde het half en half." Toen Emma eindelijk in Amsterdam terugkeerde naar haar eigen huis met haar eigen moeder, legde ze dit kerstgeschenk stilletjes op Mevrouws kamer. „Er moet een glas voor en een lijst om," zei Mevrouw, VREDE 179 toen ze hem lang aandachtig bekeken had, „anders wordt hij te gauw vuil en ik wil hem mijn leven lang bewaren." En voor hij in de huiskamer werd opgehangen, onder het portret van haar overleden man, schreef ze er aan den achterkant twee datums op: 17 Juli—10 Januari. En als de kennissen Mevrouw Langenberg kwamen bezoeken, nu ze weer in haar woning was teruggekeerd, lazen ze daar wel den tekst door varens omkranst, maar niemand wist van de dagteekening aan de achterzij. Dat bleef het geheim van Emma en haar moeder. INHOUD. Hoofdst. 1 Bladz. I. Emma 7 II. Een donkere schaduw 11 III. Het afscheid 20 IV. De eerste dag 35 V. De moeilijke les 43 VI. „Help mekaar" 53 VH. Emma's nieuwe fiets . 62 VIII. Storm 79 IX. Een spelletje? 106 X. De steentjes in de flesch 117 XI. „Een trotsch, zelfzuchtig nest, dat is ze". . . 126 XII. „Gelijk wij vergeven" 143 XIII. Vrede I58