HÈ X DOOR F de LIEFDE MET TEEKENINQCN VAN EJVEENENOVU. DERDE. DRUKa X Zou het lukken? 9 de school verlaten, zij met veel mooier getuigschrift dan Lèna Hiemstra, en beiden een dienstje gezocht. De andere Leentje was nog bij dezelfde mevrouw. Lena werd ze daar genoemd, ,,'k Heb twee kwartjes opslag gekregen," had ze laatst verteld, toen ze elkaar op straat waren tegengekomen. En later had ze eerst een beetje medelijdend, maar daarna nog eens schamper gevraagd: „Waarom ga jij toch zoo gauw uit je dienst? Beviel het je daar ook al niet?" Lena begreep natuurlijk, dat er iets achter stak. Drie diensten in één jaar. En Leentje had het zich eerst niet willen bekennen, maar nu ze hier alleen zat met de droeve waarheid, dat ze alweer buiten betrekking was, besefte ze het maar al te duidelijk: De meisjes zagen uit de hoogte op haar neer. Een geschandvlekte was ze. „Je moet maar eens in de krant kijken," raadde Moeder aan en ze schoof Leentje het advertentieblaadje toe, dat gratis werd rondgebracht. Half onwillig en toch met een gevoel van „het zal wel moeten" begon Leentje de omlijnde hokjes in te zien. „Zonder goede getuigen onnoodig zich aan te melden." Leentje zuchtte. „Ik ken die dames niet. Er lijkt voor mij niet veel bij." „Geef mij de krant maar eens," en vrouw Hoek begon vol ijver te zoeken. „Kind, hoe kun je nou zeggen, dat er niets voor jou bij is? Kijk eens, hier en hier. Maandag maar dadelijk er op af." 10 Haar laatste kans Driem'aal meldde vrouw Hoek zich met haar dochtertje aan voor een dienst, Leentje keurig in een schoone gestreken japon en witte schort. Toen ze bij de vreemde mevrouw zat en haar verschillende vragen gedaan werden, of ze netjes werken kon, ook mazen en stoppen, of ze veel van kinderen hield, kwamen de antwoorden o, zoo vlot. Mazen geleerd op de stadsnaaischool. Zoo, ja, de meisjes die daar waren geweest, werkten keurig, dat wist Mevrouw. Leentje kwam op dreef en toen ze over de tweelingetjes van haar vorigen dienst begon te vertellen, tintelden haar bruine oogen zoo warm in haar frisch gezichtje, dat Mevrouw schik in haar kreeg. Leentje voelde aan de 12 Haar laatste kans advertentie stond. Wat een mooi huis! En wat een deftige stoep! Leentje monsterde zichzelf, ze was in de puntjes. Moeder was zoo knap en de menschen hadden vaak gezegd: „Net als haar moeder, keurig en kwiek." Als dat ééne er maar niet was, dat verleden, dan .... o, dan zou ze hier niet staan met een bonzend hart. Ze paste eigenlijk juist bij die ramen met mooie gordijnen, kant èn tusschenzetsels, en bij de hooge hardsteenen stoep met gesmeed ijzeren hek. In de gang moest ze even wachten. „Wat 'n mooie dikke matten," dacht ze, met haar voet over de vacht van cocos strijkend. En alles wit marmer, ook [tot halver hoogte tegen den muur. Zoo blank! Een dienst waar het zoo alles naar den eisch was, had ze altijd begeerd. Daar ging een deur open. Leentje zette zich netjes in postuur. Nee, 't was Mevrouw niet, maar een kleine jongen. „Wat een snoes!" dat was Leentjes gedachte, zoodra ze het ventje zag. Bruine lokken krulden om zijn rond gezichtje, waaruit twee groote donkere oogen Leentje nieuwsgierig aankeken. Achter het jongetje volgde door de deur een heele stoet, een paard, een beer op wieltjes, een automobieletje, een boerenwagen, alles aan elkaar gebonden. Aan een touw trok hij den trein achter zich aan. Maar, o wee, bij den draai rolde de beer omver en sleepte het paard mee in zijn val. Zou het lukken? 13 „Hè, kijk nou," zei hij verdrietig. „Dat gebeurt iederen keer. Stoute Teddie," en Beertje kreeg een tikje. „Jij, Bles, jij kon het niet helpen. Zoo, jij staat alweer." Teddie kwam ook weer op zijn wieletjes te staan en de stoet ging voort, de gang in, over den looper. Op het dikke pluche van het smyrna wipte Beertje telkens op en neer en toen: Bom, daar lag hij. En weer Bles eveneens van de been. Van verre stond Leentje toe te kijken, ze had den val reeds zien aankomen. Zooveel hield ze van kinderen, dat ze geheel vergat, waarom ze hier stond te wachten in de deftige gang van het vreemde huis. Niets zag 14 Haar laatste kans ze meer dan het kleine kereltje, dat telkens zijn trekdieren weer opzette en telkens met tegenspoed te worstelen had. „ Het komt, omdat je er maar één touwtje aan hebt," zei ze. Het kleine baasje keek verrast tot haar op. „Kun jij het beter doen? Weet/z; het?" ,/k Wil wel eens probeeren," en meteen zat Leentje naast het kinderspeelgoed op den grond gehurkt. „Heb je soms nóg een touwtje?" Het jongetje diepte er een op uit zijn broekzak en Leentje begon Beer opnieuw in te spannen tusschen de beide voertuigen in. Langs eiken kant van zijn breede borst liep nu een touw naar het wagenspan. „Probeer zoo nog maar eens." Voorzichtig en steeds omkijkend begon de koetsier te trekken en „O, o, het gaat," riep hij opgetogen. „Jij weet het." Weer ging de deur open en een dame verscheen. Zeker Mevrouw en nu pas merkte Leentje, dat ze tot midden in de gang was geloopen inplaats van netjes op de mat te blijven wachten. Ze kleurde en zei verlegen naar de deftige dame opkijkend: „Hij had zoo'n ongeluk met den beer en toen heb ik hem maar even geholpen." Mevrouw lachte vriendelijk, „'t Is zoo erg niet. Hij is wat blij, dat het nu beter gaat, niet Broer?" Het ventje knikte met stralende oogen, telkens Zou het lukken? 15 omkijkend naar zijn prachtigen optocht, die zonder eenige stoornis hem volgde. En nu was weer het oogenblik gekomen, dat Leentje tegenover een mevrouw zat. „Een allerliefst mensch," dat was haar eerste indruk. Als het hier eens mocht gelukken En dan dat snoezige jongetje! Geheel over haar verlegenheid heen zat Leentje te praten, alles liep even prettig. Bij elke vraag van Mevrouw en bij ieder antwoord van haar zelf voelde ze de kansen stijgen, maar — aanstonds moest het komen, 't Was of het al dreigend boven haar hing als een niet af te wenden onheil: De getuigen. „En ingeval ik er toe besloot, wanneer zou je kunnen komen ?" „Dadelijk, Mevrouw." De zaak nam een gunstige wending. „Zoo?" Leentje zag het vriendelijk gezicht tegenover haar verhelderen, maar ook onmiddellijk daarop betrekken. „Ben je dan niet meer in een dienst?" Leentje beefde. „Nee, Mevrouw, op het oogenblik ben ik thuis." Nu moest het wel kpmen. Opkijken durfde ze niet meer, de tranen drongen zich in haar oogen en onder tafel kneep ze de vingers stijf om elkaar. Nee, nee, niet huilen, dat zou al een heel verdachten indruk maken. Daarmee zou ze haar eigen zaak bederven. „En waar heb je gediend? Waar kan ik getuigen van je krijgen ?" Een nieuw begin 17 Leentje alles verstond. „Moeder, Moeder, Han zei, dat dit het meisje was, dat hier kindermeisje wil worden. Neemt u haar. Als 't u belieft? Ja, neemt u haar? Geen ander?" Lachend maakte Mevrouw zich los uit de boei van Broertjes armen en lachend keek ze het meisje aan, dat klaar stond om te vertrekken. Plotseling echter verdween die lach en kwam de zoekende vragende ernst van zooeven terug op het gezicht. De tranen waren Leentje in de oogen gesprongen. Daar vroeg, hij het, hij, dat schattige kereltje, aan zijn moeder. Zou het nu gebeuren? Wat zij niet had durven vragen, dat deed hij. Voor haar. Verlegen mompelde ze: „Dag Mevrouw." Een seconde later stond ze buiten. Haastig veegde ze de tranen af, maar telkens en telkens weer, den heelen weg over naar huis moest ze den zakdoek te voorschijn halen. i EEN NIEUW BEGIN. 's Morgens om negen uur moest ze komen hooren. Och, dan wist Mevrouw het al lang. Van haar drie diensten in één jaar. Van dat ongelukkige snoepen. Weer werd ze den volgenden ochtend in het kleine kamertje naast de voordeur gelaten. Zou ze aanstonds Haar laatste kans 2 Een nieuw begin 19 mijn best doen. Het zal werkelijk niet meer gebeuren, daar hoeft u niet bang voor te zijn." Mevrouw keek haar ernstig aan. „Met Gods hulp zal het gaan, maar.... dat is ook de eenige weg." Reeds dien zelfden middag zat Leentje in den tuin kousen te mazen, terwijl Broer bij haar aan het spelen was. Hij had denzelfden stoet van gisteren en zijn gezichtje straalde van genot, omdat alle dieren nu zoo mooi bleven doorloopen zonder om te vallen. Telkens klonk er een klein vraagje met zijn vroolijk stemmetje en dan keken zijn bruine oogen haar aan, alsof ze zeiden: Als jij het nu ook mooi vindt, is het nog prettiger." „Weet je waar ik zoo blij om ben?" vroeg hij en meteen kwam het antwoord als de bekentenis van iets, dat hem zeer ter harte ging. „Omdat jij gekomen bent. Jijen geen ander meisje. Zie je...." Nu volgde zeker een groot geheim, want het stemmetje daalde tot een vertrouwelijk gefluister: „Ik heb het gevraagd. Aan Moeder, maar ook aan den lieven Heer. En.... nu hebben we het gekregen." Van toen af aan dagteekende de innige vriendschap tusschen het nieuwe kindermeisje en kleinen Broer. Den volgenden morgen begon ze haar eersten vollen dag in den nieuwen dienst. Welgemoed stapte ze het huis in. Een nieuw leven! Een nieuwe taak! Ze verlangde al weer naar kleinen Broer! Toen de eerste werkjes verricht waren, hoorde ze Een nieuw begin 23 dan zulk prachtig weer was, bleef ze toch liever spelen. Of als het regende, wilde ze haar Zondagschen hoed er niet aan wagen. En met den daagschen gaan? Dat nog minder. Dat alles van jaren geleden opnieuw te doorleven, ontroerde haar. In diepen eerbied zat ze een weinig voorover gebogen te luisteren. Een enkele maal was het haar op de Zondagsschool geweest als nu, in deze gewijde stilte, waarin één enkele stem voor hen allen sprak tot God. 't Was of die ernstige stem hen allen dichter bij den hemel bracht. Of.... daalde iets uit den hemel zelf in hun harten neer? Het had Leentje nog nooit zoo begeerlijk geleken een schaap te zijn van den Goeden Herder. Door al die herinneringen heen hoorde ze toch wel het bidden. „Lieve Heer, wilt Gij ons zegenen in dezen dag. Wilt Gij ons bewaren voor alle kwaad, dat ons kan overkomen, maar vooral voor het kwaad, dat in ons eigen hart woont. Voor de zonde, die we willen doen." Leentje kon haar ooren bijna niet gelooven. Op dit oogenblik scheen het haar onbegrijpelijk, dat iemand kwaad.... wilde.... doen. Dat deed je toch per ongeluk? En je dacht er pas goed over na als 't voorbij was. „ En wilt Gij ons allen, groot en klein, helpen, opdat we in dit huis in liefde samenwonen. Elkaar ten zegen zijn " Het amen klonk plechtig. 24 Haar laatste kans Dina stond op, Leentje volgde haar voorbeeld, maar ze liep op de teenen, zette heel zacht den stoel weer op zijn plaats en deed de deur onhoorbaar achter zich toe. Den heelen dag door bleef ze in een stemming „om alles goed te willen doen." En toen ze boven stof afnam op de slaapkamers, liep ze zachtjes te zingen. Een paar oude versjes van de Zondagsschool. „Ken jij dat ook?" zei Broer verrukt. „Ik ook." En toen klonken de twee stemmen samen: „Grijp toch de kansen door God u gegeven, Kort is uw zijn hier, de tijd snelt daarheen." Juist toen ze om zeven uur de treden van dehooge stoep afstapte, kwam aan de overzijde Lena Hiemstra voorbij, die verbaasd opkeek. Dat was haar te erg. Leentje in dat deftige huis? Zou die waarlijk den moed hebben gehad zich AAér aan te bieden? Lena moest er het hare van hebben. Vriendelijk knikte ze, ging een stapje langzamer en kwam naar den anderen kant van de straat. „Ben jij je hier wezen presenteeren?" Leentje zette het kopje fier in den nek. „Nee," antwoordde ze uit de hoogte, „ik hierin betrekking." En in haar hart: „Lekker! Nou kom je van een koude kermis thuis. Jij met je braafheid van tweemaal opslag in één jaar." Ze zag best de verbazing, die Lena te vergeefs trachtte te verbergen. „Dan zou ik maar zien, dat ik daar nu eens bleef. Een bijzondere dag 27 Leentjes oogen straalden weer als twee heldere sterretjes, voor ieder die van hun licht genieten wilde. Haar lach zong weer door het huis. Vader fleurde er geheel van op. „Als Leentje in de narigheid zit, daar kan ik niet tegen," zei hij. „Vogeltjes moeten zingen." En zij was zijn vogeltje. III. EEN BIJZONDERE DAG. Bijna een jaar was Leentje nu bij mevrouw De Ridder en toch was het weer gebeurd. Éénmaal, tweemaal en eigenlijk wist ze niet meer hoe vaak. Wat was ze den eersten keer geschrokken van zichzelf. Hoe was het mogelijk, dat ze het gedaan had 1 Van te voren leek het nooit erg, zoo héél gewoon, je had zin in iets en nam het; maar als 't gebeurd was, dan werd het opeens zoo akelig. Dan pas dacht ze aan Mevrouw, aan de zachte grijze oogen, aan haar eigen belofte, aan kleinen Broer en den prettigen dienst. Aan al de ellende, die ze had uitgestaan, toen ze zich overal presenteerde en geen mevrouw haar wilde huren. Drie dagen had ze in angst geleefd en Mevrouw bijna niet durven aankijken, en ten laatste was het 28 Haar laatste kans haar een verluchting geweest, toen Mevrouw uit eigen beweging had gevraagd: „Heb jij de borstplaatjes uit dit trommeltje genomen ?" Leentje was in tranen uitgebarsten want o, het was zoo ondankbaar van haar. Ze had met innige spijt om vergeving gevraagd en haar belofte vernieuwd, dat het nu stellig niet weer zou voorkomen. Toch was het weer gebeurd. Nog eens en nog eens. De laatste keeren had ze er een heel ruzietje met de groote meid door gekregen. Mevrouw had ten slotte gezegd: „Leentje, zóó kan het niet langer. Ik had gehoopt, dat je een nieuw leven zoudt beginnen, maar als je niet wilt veranderen, dan zie ik geen anderen uitweg dan dat je heengaat. Ik kan dat snoepen hier niet hebben. Als Broer het eens merkte en nadeed. Je moet het nu goed weten, het is de laatste maal, dat ik het nog weer probeer." Verschrikt had Leentje opgezien. Nooit had ze gedacht, dat de grijze oogen, die haar den eersten avond hadden ontroerd met hun tegemoetkomende zachtheid, zoo streng konden kijken. Een half jaar was dat nu geleden en toen kwam de dag, die een zeer bijzondere werd voor kleinen Broer, maar ook voor Leentje. Ja, 't was een buitengewone dag voor Broer, want Vader en Moeder zouden uitgaan en den nacht over wegblijven. Dat was nog nooit gebeurd. Vader moest Een nieuw begin 29 wel vaak op reis en daar was iets heel pleizierigs aan verbonden, ten minste voor Broer, want dan mocht hij in Vaders bed slapen. Dat stond zóó dicht tegen het andere, dat ze samen één heel groot ledikant leken. En meestal kroop hij vroeg in den morgen over het randje heen, vlak tegen Moeder aan. Maar nu ging Moeder zelf mee. „Dat is nog nooit gebeurd," vertelde hij aan Klaas, die juist in den tuin werkte en dien hij altijd mocht helpen harken met zijn kleine harkje. Hij zei het met zooveel gewicht en zooveel houding, dat hij daardoor eigenlijk vergat, dat hij er wel een klein beetje tegen opzag. Het klonk zoo mooi: „Dat is nog nooit gebeurd." 't Was merkwaardig iets te beleven dat „nog nooit was gebeurd." Broer vertelde het dan ook aan ieder, dien hij zag. Bovendien was er iets om zich op te verheugen. Ze zouden aardbeien krijgen, de eerste van dit jaar. 't Was een extraatje en soms, een oogenblikje, verlangde Broer er naar, dat die dag aanbrak. Gebeuren moest het toch, en hoe eer het gebeurde, des te eer kwam ook de traktatie op aardbeien. De groenteboer had ze al op zijn kar en Broer had er ééntje gekregen. Wat was die lekker geweest! En van dat oogenblik af hunkerde zijn tongetje naar meer. Opdat de kinderen niet geheel alleen behoefden te zijn met de dienstmeisjes, zou er een tante komen. „Dat kan me niet veel schelen," vertelde Broer onder het spelen aan Leentje, al had zijn moeder nog 30 Haar laatste kans zoo prettig gezegd: „En dien dag is tante Marie moeder over jullie." „Ik wou, dat jij maar 's nachts bleef slapen." Leentjes hart werd er warm van. Hij hield toch zóóveel van haar, die kleine vent en ze knuffelde hem eens lekker tegen zich aan. Mevrouw hoopte, dat het toch wel goed zou gaan. Het was dan ook maar één enkele nacht. Voor den dag was ze niet bang, Broer zou zich best vermaken. Ze was blij, dat hij zooveel over de aardbeien dacht, want hij vroeg niet: „Hoeveel nachtjes slapen eer u uitgaat?" maar „Hoeveel nachtjes slapen eer we de aardbeien krijgen?" Tante Marie kwam 's morgens nog vóór Mijnheer en Mevrouw vertrokken. „Moet ik soms nog voor iets bijzonders zorgen of aan een of ander denken ?" vroeg ze. Broer hoorde het antwoord: „Nee, niets bijzonders, maar " Moeder nam haar mee de kamer uit en Broer speelde door met zijn bouwdoos. „Och, eigenlijk weet Dina alles wel," zei Mevrouw, toen ze met tante Marie alleen was. „Die is al drie jaar bij ons en zoo vertrouwd met alles. Te doen behoef je niets. Het is maar voor toezicht en ja, weet je, ons tweede meisje is zoo snoepachtig. Dat is eigenlijk de zaak. Daarom zag Dina er tegenop met haar alleen te zijn, want ze kan het niet meer verdragen, dat ik Dina wel vertrouw en haaf niet. Den Kleine broer en de aardbeien 31 laatsten keer jokte ze er maar brutaal overheen, 't Is zoo vreeselijk jammer, want het is anders een aardig kind. Ik heb ér wel eens ernstig met haar over gesproken, maar ze schijnt er nooit erg van onder den indruk te zijn. Laat het echter vooral niet aan de kinderen merken. Han en Tom weten het wel,"maar Broer is nog zoo klein. Hij mocht het eens nadoen, want hij houdt ontzettend veel van Leentje." IV. KLEINE BROER EN DE AARDBEIEN. Mijnheer en Mevrouw vertrokken. „Tante, wanneer krijgen we de aardbeien ?" vroeg Broer, zoodra ze het station uit waren, want hij had mee mogen „wegbrengen", daar hij de eenige was, die nog niet naar school ging. „O, o, verlang je er nu al naar? Nog een beetje geduld. Aan de koffie. Als Han en Tom uit school komen." Zoo was het afgesproken met Moeder. Broer zuchtte. Dat duurde nog lang. Hij zei geen woord, maar zijn gezichtje werd vuurrood. Tante keek niet bepaald naar hem, ze zag het dus niet, en vroolijk begon ze te vertellen van hun hond, die laatst mee in het spoor had gewild, toen zij op reis ging. Gillend was hij den trein nagerend. 32 Haar laatste kans Broer luisterde. En toen het verhaaltje uit was, vroeg hij: „Zijn ze al in huis, Tante?" „Han en Tom? Die zitten nog op school. Het is pas halftien." „Nee Tante, de aardbeien." Tante lachte. „O, nee, die ook nog niet. We zullen ze aanstonds koopen, als de groenteboer komt." Dat gewichtig oogenblik brak weldra aan. Broer wipte op de vensterbank en drukte zijn dik buikje stijf tegen het raamkozijn aan. Hij zag het gebeuren. De groenteboer had een witte schaal in de hand. Hun eigen schaal. Die had Dina hem gegeven en nu nam hij met de andere hand een hoog nauw mandje, keerde het boven de schaal om en daar rolden ze zachtjes neer, de hel roode vruchten op het wit porcelein. Wat zouden ze lekker smaken! Net als die ééne van laatst. Broer's tongetje werd al vochtig van het vóórproeven. Nog een mandje! Kijk, kijk, een heel bergje aardbeien in de schaal. Nógal een mandje! Tot het uiterste randje werd de schaal vol. Ziezoo! Nu waren ze al vast in huis. Broer sprong weer van de vensterbank af en hurkte bij zijn paard neer, dat hij wilde inspannen. De eene riem was gebroken; maar daar zou Tante hem wel aan helpen. Op 'tzelfde oogenblik ging de kamerdeur open en kwam zij binnen. Tante met.... de schaal aardbeien in de hand. De riem van het paardetuig glipte uit Broer's vingers, met groote oogen keek hij Kleine broer en de aardbeien 33 in verrukking op naar de volle schaal. „Wat veel, Tante!" Tante liep door naar het buffet en bukte zich om de aardbeien in het lagere onderkastje te zetten. „Ik heb er al één gehad van 'tjaar!" „En woujeernog wel graag eentje?" Broer's bruine kijkers leken wel éWfy zonnetjes. „Héél T_j erg als'tu belieft!" fy\ Tante nam een /Jv aardbei, een prachtexemplaar, dipte die ^ÈËl met de punt in rr! den suikerpot, die Bjjf bovenop het buffet - jSjs. stond. Broer be¬ greep het al, met wijd gaapmondje kwam hij bij haar staan en wip, daar sprong de aardbei ineens in ,,'t roode hokje met de witte hondjes." Wat heerlijk je mond toe te kunnen doen met zooiets lekkers er in. Toen werd de schaal in het buffet gezet en Broer zag het donkere deurtje met al de kleine houtricheltjes er voor toegaan. „Ziezoo! En zullen wij beidjes nu wat in den tuin gaan spelen ?" Broer danste met haar mee de gang door en den Haar laatste kans 34 Haar laatste kans tuin in. Wat kon Tante heerlijk spelen! Eerst verstoppertje. Zelf zat ze op haar hurken achter de struiken. Maar hij zag haar wel! „Piep, piep !" riep hij oolijk. Tante sprong te voorschijn en wilde hem gauw pakken, maar o, schrik, daar bleef ze haken, met haar rokstrook aan den struik. Roetsj! Een heele reep er af! En door die scheur is eigenlijk alles gekomen, want nu moest ze haar jurk uittrekken en boven op de slaapkamer in haar ondergoed zitten naaien. En zoo kwam het, dat Broer weer terugkeerde naar zijn paard en wagen in de eetkamer. Hij knielde bij zijn trouwen Bles neer om den kapotten riem aan te knoopen en .... Kijk! toen zag hij ineens zoo erg het buffet, vooral dat ééne deurtje van het onderkastje. Daar stonden ze achter. Hij staarde op het donkere eikenhout, alsof hij wel door het deurtje heen kon kijken, want eigenlijk zag hij niet meer het hout, maar iets roods. De glimmende aardbeien op de witte schaal met pootjes. Wat waren er veel! En wat waren ze mooi donker! En wat glommen ze. En wat waren ze dicht bij! Wel net zoo dicht als toen Tante er hem een van liet proeven. Zijn tongetje werkte al en drukte zich tegen het verhemeltje aan, alsof er ook nu een aardbei op lag. 't Water liep hem uit de tanden. Hè, wat werd zijn mond opeens nat van binnen, net als van die sappige aardbei. Die ééne was al zoo heerlijk geweest, wat zou het dan van- Kleine broer en de aardbeien 35 middag wezen? Hoeveel zouden ze er ieder wel krijgen ? Strak bleef zijn blik op het deurtje gericht, op het rechtsche, want daar stonden ze achter. Als ze in de kast in je eigen huis stonden, dat was nog heel anders dan datje ze op den groentewagen zag of achter het glas in den fruitwinkel. Zou hij eens even kijken? Even maar? En toen gingen zijn knietjes recht, hij knielde niet langer naast Bles en vóór hij er aan dacht waren zijn voetjes onder hem aan het loopen gegaan en stond hij vlak voor het buffet. O, o, wat waren ze nu dicht bij! Niets dan dit dunne houten plankje was tusschen hem en de aardbeien. Als er ruitjes in waren zooals in het bovenkastje van het buffet, dan zou hij ze nu heel goed kunnen zien. Toen pakte zijn hand het sleuteltje beet, draaide het om en het deurtje deed zijn plicht, ging open, op een kier. Ja, natuurlijk, daar stonden ze. Je kon zien hoe lekker ze waren, niet alleen proeven. Ook zonder suiker, 't Zou niet zóó zoet zijn, als die ééne, die Tante hem had gegeven, maar toch wel.... En heel gewillig luisterde een klein handje naar hetgeen een hartje vol begeerte zei. Haastig greep het door de reet heen en kwam terug met iets er in. In hetzelfde schichtige vaartje ging dat iets naar een mondje, dat gretig toehapte, 't Was niet zoo'n heel groote, maar toch hè, wat liep het sap frisch langs zijn tanden 1 36 Haar laatste kans Het buffet was al weer dicht en Broer keerde zich om naar Bles. Hij schrok. Van de kamer, van de meubels, van zijn eigen paardje, dat daar nog net zoo stond als daareven. Alles precies hetzelfde en toch.... Wat was het ineens still Tusschen die meubels. En toch tikte de klok veel harder dan anders. Broer werd vuurrood en zijn wangetjes prikten, zoo gloeiden ze. Binnen in hem begon het te kloppen. Er was iets gebeurd. De aardbei was al op, al .naar binnen, dus.... 1 was gebeurd. Hij kon het niet meer ongedaan maken. Niet weer de aardbei terugleggen op de andere. Trip, trip, trip! Schuw knielde hij neer naast Bles en begon aan den riem te peuteren. Het beestje kwam van morgen maar niet in het tuig. Trip, trip, trip! de zachte voetstappen gingen voorbij', verder de gang door. Zeker Dina. Broer ademde diep. ,,'k Wou, dat ik het maar niet had gedaan " Even zag hij om naar het buffet. Och.... 't was er toch maar één geweest. Heel erg zou het niet zijn. „Kom Bles, nu je leidsels nog. De riem is kapot, dat moet maar zóó van morgen. Dat moet Tante.... Nee, nee, het was er maar één. Erg was het niet. En een veel kleinere dan Tante hem zelf had gegeven. Als Tante nu in de kamer was geweest, had ze er hem misschien nóg wel een gegeven en dan weer Kleine broer en de aardbeien 31 zoo'n groote. Hè, wat tikte de klok toch hard van morgen. En zoo raar. Ze tikte aldoor mee met iets binnen in hem. Tik-tik, tik-tik. Er waren er genoeg. Han en Tom behoefden er geen minder om te hebben. En Broer zei in zichzelf: „Ik zelf hoef er een minder te hebben. Vanmiddag een meer of minder kan mij niets schelen. Ik had er nu maar zoo'n trek in. Het is toch eigenlijk hetzelfde of ik hem nu eet of aan de koffie, 't Was toch mijn eigen aardbei." 't Werd in de kamer om hem heen weer gewoon, zijn wangen gloeiden niet meer. Als hij er vanmiddag een minder nam, dan had hij er nu een van zijn eigen portie afgepakt. „Dan hindert het niks. Zoo Bles! Huut!" Broer trok aan den teugel. „Huut! Huut! Nee, dan hindert het niks. Van mijn eigen portie. Vort Bles!" Bles was als altijd gedwee en reed wat hij kon. Broer klopte hem op den houten nek met geschilderde schimmelvlammen. „Je bent zoet. Je hadt wel wat verdiend, maar ik heb niks. Had ik jou ook maar een stukje meegegeven." Weer gingen de bruine kijkers naar het buffetdeurtje. „Er is wel wat lekkers! Iets héél erg lekkers ook. Wou je graag wat mee hebben van den baas? Nog één voor Bles!" Hij hield het paardje een lekkere aardbei vóór, geduldig bleef Bles met zijn houten lippen boven de traktatie staan en toen verdween ze in Broer's mond. Natuurlijk! Wat Bles opat, moest 38 Haar laatste kans door Broer's mond verdwijnen, dat ging altijd zoo, anders was het niet „echt." Meteen wilde hij het deurtje toedoen, stijf toe, maar o, o, nu was het uit. Voorbij, dat heerlijke smullen. Met de hand aan het sleuteltje bleef hij staan. Wat was het toch naar, als iets óp was. Zoo onvoldaan in je mond. Hij kon het niet langer uithouden, tot van middag duurde veel te lang. Zijn tong, zijn buikje, alles in hem snakte naar aardbeien, naar dat lekkere frisch-zure sap. Haastig wipte hij er een naar binnen. Nog een. Nog een. Ja, dat was het ware, je mond niet leeg laten worden. Er waren er ook zooveel en een deel er van kwam hem eerlijk toe. Al gauwer en gauwer volgden ze elkaar. Al lekkerder werden ze. Twee te gelijk. Gulzig kauwde en slikte hij, wat was het zóó heerlijk! Nog eens propte hij zijn mondje vol. 't Was altijd het allerlekkerst juist als je de laatste doorslikte, dan wou je nog meer proeven en dan .... dan was 't op. Nog een. Nog een Er van hebben wat hij kon, dat moest hij en dat zou hij. Begeerig smulde hij door .... Krak! Dat was ? Een schok ging door zijn heele lijfje. Met een snellen duw zat het deurtje stijf toe. Dat krakje was boven zijn hoofd. Tante! Dat was Tante, boven, op de slaapkamer. Nog een druk op het deurtje, ja, 't was goed dicht. Jachtig slikte hij het laatste restje weg. Hij zat Leentje en de aardbeien 39 al weer op den grond naast Bles, laadde blokken en knikkers in den boerenwagen. De mand met kippetjes en het konijn „Ja, jij, groote koe," zei hij het vilten konijn oppakkend, „jij bent een heele vracht voor Bles, maar Bles is sterk " Alles zou hij naar de markt rijden. De kamerdeur werd opengedaan, 't was Tante. „O, wat geef jij je paard een zware vracht te trekken," zei ze vroolijk. „Mijn rok is gelukkig weer heel.Zullen we samen Han en Tom uit school gaan halen, dat kan net nog." Broer sprong op. „Hè ja," juichte hij. „Ja, Tante, dat doen we. Bles is zoo sterk 1 En zoo mak. Hij kan wel alleen gaan met den knecht." Broer trok ijlings Teddy-Beer een jasje aan en zette hem op den bok van den boerenwagen. V. LEENTJE EN DE AARDBEIEN. 't Liep tegen twaalf, en Leentje kwam de eetkamer in om voor de koffie te dekken. Even keek ze naar Broer's speelgoed en lachte om den dikken gelen beer, die het manteltje aanhad van Han's pop. Wat kon hij toch altijd aardig spelen, 't ging tot nu toe best met hem zonder Mevrouw. Ze spreidde het dekservet, dat Leentje en de aardbeien 43 kunnen krijgen. Ja, ddt moet ik wel aan de juffrouw zeggen." Met beslisten stap, de schaal in de hand, keerde Dina naar de keuken terug. Leentje had al vlug toegetast en was maar aan het afwasschen gegaan van alles, wat nog vuil op het aanrecht stond te wachten. Ze wist het wel: Dina kon daar 'niet half zoo rap mee voort als zij. Handigspoelde ze destukken steengoed door het dampende sop en met een vaartje stuk^na stuk stapelde ze het steengoed op een bergje naast zich in den aflekbak. „Ik vrees, dat er aardbeien te kort zijn," begon Dina heel slim. En onmiddellijk sprak Leentjes hart in de verborgen diepten van eigen boezem: „Houd je goed." Ze doorzag Dina best, maar ze zou zich goed houden, dat was de eenige uitweg. „Zoo?" Anders antwoordde ze niet, maar in dat enkele woordje lag heel wat hoogheid van verdachte onschuld. Meteen begon ze af te drogen met een vlugheid, die Dina overblufte. Dina werd rood, maar hield zich kalm. Ook zij sprak in zichzelf: „Ik doorzie je best." Zonder er verder op in te gaan verliet ze de keuken en wel mèt Geen blijde thuiskomst 45 dienst ontslagen te worden, dat was toch ook wel erg! Die vreemde juffrouw, zou die er spul over maken? Ze had zulke pittige oogen en een bijdehand gezicht maar.... ,,'k Zal er me wel uit weten te redden," besloot Leentje. Ze was voor één gat niet gevangen. Weer ontslagen nee, nee, dat nooit. Dat in geen geval. Gelukkig maar, dat Mevrouw niet thuis was. En nu nu zou ze er toch voortaan beter aan denken. Zoo'n angst wou ze niet weer uitstaan, voor honderd aardbeien niet. Nooit, nooit zou het haar weer overkomen. VI. GEEN BLIJDE THUISKOMST. In de gang klonken vroolijke stemmen. Tante was thuisgekomen met de kinderen. „En nu krijgen we de traktatie!" juichte Han. Broer had veel moeite met zijn stroohoed, die telkens weer van den kapstok naar beneden kwam rollen. Hij werd er rood en heet van. De traktatie? Dat waren de aardbeien Daar viel de hoed alweer terug.... en Broer bukte zich om hem op te rapen. Het klopte van binnen opeens weer zoo vreemd. Een zucht steeg op uit het diepst van zijn hartje. O, had hij het toch maar niet gedaan. Lagen al de aardbeien nog maar op de schaal. Het was 46 Haar laatste kans toch eigenlijk snoepen .... Han en Tom waren al in de eetkamer. „Snoepen," fluisterde hij heel zachtjes. Het klonk o, zoo leelijk, maar.... „ik zal aanstonds werkelijk minder willen hebben dan Han en Tom. Ik zal echt zeggen: „Tante, ik hoef niet meer." Dan heb ik alleen maar wat van mijn eigen portie vooraf gegeten." Tante liep langs hem heen. „Zal ik je eens helpen?" En meteen hing ze den hoed op. Op hetzelfde oogenblik kwam Dina naar haar toe. „Juffrouw, wilt u eens even zien?" Ze gaf een veelbeteekenend knipoogje naar kleinen Broer, die echter niets merkte. Tante volgde haar naar het salon en zag daar tot haar verwondering de aardbeien op tafel staan. „Juffrouw, zou het wel genoeg wezen? Er zijn er niet heel veel, vindt u wel? Mevrouw heeft de kinderen beloofd, dat ze er zooveel mochten eten als ze wilden." „Ja, dat weet ik, maar hoe kan dat? Er zijn er ook beslist meer gewéést." „Nou juffrouw, u ziet het toch ook dadelijk. Dat dacht ik ook, er zijn er meer geweest. Ik zal het u maar zeggen. Het spijt me wel, dat ik er u mee lastig moet vallen, maar ik vrees, dat Leentje er bij heeft gezeten ...." „En nu had ik ze nog wel in het buffet gezet. Dan moet ze 't in dat ééne oogenblikje, onder 't dekken, hebben waargenomen." „Ja, weet u, ik ben zoo bang, dat het uitkomt. Mevrouw wil volstrekt niet, dat kleine Broer het Geen blijde thuiskomst 53 „Ik vind het wel plezierig, als Vader en Moeder uitgaan. Ten minste voor een enkel keertje, want dan krijgen we aardbeien. En dan komen ze ook weer thuis. Ben jij ook zoo blij, dat Moeder terugkomt?" Leentje knikte plukkend van ja. O, die steek ineens van binnen. Maar och, het kon immers nog wel goed afloopen, als Dina maar niets verklapte. En ... Dina wist het toch niet zeker. Niets kon ze bewijzen. Niets Den heelen morgen droeg Broer het blijde gevoel in zijn hartje om, dat er iets plezierigs op de komst was. En telkens weervroeg hij: „Heerlijk hè, Leentje?" En eiken keer kromp haar 't hart samen van verborgen leed. Ze moest voor hem uitrekenen, hoeveel keer de klok nog moest slaan eer de trein kwam. „Daar zijn ze," riep Tante eindelijk luid door de gang. Broer sprong op midden uit zijn spel hun te gemoet. Ja, daar stonden ze. Zijn eigen Vader. En Moeder 1 't Werd alles zoo heel gelukkig en warm binnen in hem en met hoogopgestoken armpjes om haar te pakken rende hij op Moeder toe. Zijn hartje zwol van blijdschap en liefde, maar o, de aardbeien. Dat hij er nu opeens aan moest denken. Ze waren immers al lang op. Midden in de groote vreugd een pijn, alsof hem iets in 't hartje beet. Hij voelde Moeders armen om zich heen en klemde zich stijf tegen haar aan. Zijn oogjes sprongen vol Geen blijde thuiskomst 55 grond en veegde met haar eigen zakdoek zijn laatste traantjes weg. In de kamer zagen ze dadelijk de bloemen staan en Vader was héél blij, dat hij er nog een paardebloem bij in had gekregen, 't Was vandaag alles wéér bijzonder. ,,'t Is net of het een beetje verjaardag is," fluisterde Broer Leentje in. Zij moest het weten, maar dadelijk was hij weer vlak bij Moeder. Aldoor bleef hij heel dicht bij haar. „Hij heeft toch in het geheel niet gezeurd. Alles is opperbest gegaan," verklaarde tante Marie nog eens, toen Broer even de kamer uit was om Vaders taschje te halen. Daar kon misschien wel „iets in zitten" had Vader lachend tegen hem gezegd. En Broer straalde al weer. Zie je wel, net verjaardag 1 Dat „iets" in de tasch was voor hem! „Zou hij toch werkelijk in stilte een beetje heimwee hebben gehad?" vroeg Tante medelijdend. „Ik kan het haast niet begrijpen, hij was zoo vroolijk." „Och, nee, dat denk ik niet. Het is maar het eerste oogenblikje van weerzien. Hij is nog zoo'n echt Moeders-kindje. En zoo spontaan. Het overmeestert hem nu." Tóch weer mislukt 57 „Nu, maar dan maakte ik er ook een eind aan. Hoe eer hoe beter." Mevrouw keek droevig voor zich. „Je hebt al zooveel geduld met haar gehad, het baat toch niet. En denk eens, als Broer het merkte en nadeed, wat dan? Hij is nog te klein om te begrijpen, dat een groot meisje als Leentje zooiets doet. We mogen ons kind er toch niet aan wagen." Ja, Mevrouw zag dit zelf ook wel in, en toch .... het meisje had zoo'n innig goed hart. Hoe had ze gehoopt, dat het gaan zou, maar dezen keer was het zoo brutaal mogelijk geweest, ,,'t Zal wel moeten," sprak ze en zuchtend stond ze op. Het kon niet anders en dan wilde ze den knoop maar terstond doorhakken, er steeds mee te blijven loopen en tegen Leentje te doen, alsof er geen wolkje aan de lucht was, kon zij met haar oprechte natuur niet van zichzelf verkrijgen. Ze drukte op het belleknopje en ver weg, achter in de lange gang klonk het snelle getekker van het electrische schelletje, 't Was of ze er zelf van schrok. De slag moest vallen. Och, wat had ze het meisje graag gehouden en haar den rechten weg op zien gaan. De kamerdeur ging open, 't was Leentje al, vlug als altijd, het frisch gezicht vragend opgeheven in de open deur. „Ik wou je even spreken, ga maar in het kleine kamertje, dan kom ik bij je." Mevrouw ontroerde, want plotseling zag ze het meisje van schrik ver- 58 Haar laatste kans bleeken. Het was dus waar. En met zwaren tred ging ze naar het spreekkamertje, waar Leentje reeds zat te wachten. Kort, met een enkelen zin, alsof ze een moeielijken plicht te vervullen had, zei Mevrouw: „Leentje, het spijt me vreeselijk, dat je het toch weer gedaan hebt. Dat valt me tegen, en dan nog wel zooveel, dat juffrouw Marie aardbeien moest laten bijhalen. Je weet wat ik had gezegd. En nu kun je nog vier weken blijven om naar een anderen dienst uit te zien, maar dan moet je ons verlaten." Leentje hief het hoofd op, niets was er meer te bemerken van de bleekheid van daareven. In de anders zoo goedaardige oogen gloeide iets waarvan Mevrouw ontstelde. Bijna nijdig van verzet blikte ze haar aan, brutaal en zonder eenig berouw. Er was iets in die oogen, dat ze er nog nooit in had gezien, alsof plotseling de donkere diepte van het hart er in open lag, waar gekrenkte trots zich oprichtte om het eigen Ik te redden, het kostte wat het wilde. En Leentje heeft nooit geweten, dat op dit oogenblik Mevrouw bijna begon te schreien. Om haar dienstmeisje. Niets merkte Leentje van het verdriet, dat ze aandeed. Niets zag ze dan zichzelf. Beticht. Door Dina. En wéér buiten dienst. Wéér ontslagen. Wéér veracht door Lena Hiemstra. „Wie heeft dat gezegd?" stoof ze op. „Natuurlijk Dina. Niemand anders dan Dina. Ze liegt het, dat er ■ Toch weer mislukt 59 bij gehaald moesten worden, omdat ik er afgesnoept had. Ze had er zelf zeker te weinig genomen van den groenteboer en nu schuift ze het op mij. Maar 'k heb 't al lang voorzien. Dina kan me niet uitstaan. U weet zelf best, dat ze zoo'n treuzel is. Dat ze niet half zoo kan opschieten als ik. Als ik haar niet help, staat den heelen morgen de keuken vol vuile vaat. Ddar moest ze liever aan denken. Maar ze kan me niet zetten, omdat ze niet tegen me op kan met werken. Zij, de groote meid; ik win het haar af. Ze is jaloersch. Ze denkt, dat ik een wit voetje bij u heb. En nu moet ze er wat op vinden. Maar dat noem ik al heel laag, te zeggen, dat er aardbeien bij gehaald moesten worden. Ze liegt het, Mevrouw. Ze liegt het. Ik heb er niet van 60 Haar laatste kans gesnoept. Maar wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat. Dat zegt mijn vader dikwijls. Zoo gaat het nu. Omdat ik vroeger wel eens in dat kwaad gevallen ben, denkt ze, dat ze me daarmee zwart kan maken bij u. Maar ze liegt het...." Nog steeds zat Mevrouw zwijgend tegenover haar. Eindelijk had Leentje haar drift uitgeraasd, 't Werd plotseling benauwend stil in het kleine kamertje na haar nijdig harde woorden, 't Was of de laatste brutale zin nog naklonk. „Dat liegt ze." Mevrouw zag haar aan. „Nu Leentje, het blijft zooals ik je heb gezegd. Vier weken kun je nog blijven om uit te zien." Meteen stond ze op en verliet kalm, maar bleek het kamertje, waar ze eenmaal Leentje had zien schreien van blijdschap, omdat ze „gehuurd" was. „Dat ze zóó is. Dat ze zóó is." Met die gedachte keerde Mevrouw terug naar de huiskamer. Er lag zooiets innig droevigs over haar gedwongen kalmte, dat Mijnheer haar vragend aankeek. „Hoe is 't?" „Het spijt me vreeselijk. Ik had nooit gedacht, dat ik zóó bitter in haar teleurgesteld zou worden, maar ja, 't is maar beter, dat het nu tot een einde komt. Dat zie ik ook wel in. Geen zweem van spijt. Alleen brutaal liegen. De schuld op een ander werpen. Niets dan gekrenkte trots. Dina is van het eerste oogenblik af aan aardig voor haar geweest." „H ja, zoo gaat het. Maar iemand, die niet geholpen wil worden, kan men niet helpen." Tóch weer mislukt 61 Mevrouw antwoordde niet. 't Ging haar alles te diep. Met een smartelijken trek om den mond staarde ze voor zich. Ze merkte niet, dat de kamerdeur openging. „Moesje, wat scheelt er aan?" klonk opeens een stemmetje, half angstig en vol troostend medelijden. „Bent u niet blij, dat u weer thuis bent? Ikke wel." Broer sprong op haar schoot en twee armpjes sloten zich vast om haar hals. „Ikke wel," fluisterde hij nog eens, alsofhet een geheimpje wasvoor Moeder alleen, een geheimpje om te troosten. „Ja, Moeder ook wel. Kom, kleine schat, ik zal je naar bed brengen. Zeg Vader goeiennacht." Broer wipte weg, bracht Vader den nachtkus en liep met Moeder mee naar boven. Op dezen tijd van den dag was het Leentjes werk de slaapkamers voor den nacht in orde te brengen. Ze leegde de kommen, haalde frisch water in de karaffen en nam de spreien van de bedden. Het laatst bij Broer, die dan meestal juist in zijn bedje lag. De deur tusschen de groote slaapkamer en het kleine bijvertrekje, waar hij sliep, bleef open, want menig keer riep Mevrouw haar kindermeisje om een kleine handreiking te doen. Voor Leentje was dit altijd een aardig uurtje, omdat ze dan meeluisterde naar de verhaaltjes, die Mevrouw hem vertelde of naar het gebabbel van zijn helder stemmetje. Nu ook hoorde ze zijn voetjes trippelen, maar ten slotte werd de tusschendeur toe- 62 Haar laatste kans gedaan. Leentje kende dat, want eiken avond herhaalde zich hetzelfde. Die deur ging dicht, omdat Broer dan zijn gebedje deed. Hij had het haar verteld. „Dan zeg ik alles aan den lieven Heer, ik alleen, maar met Moeder samen." Leentje ging heen om de kannen te vullen, maar ze liep op de teenen en zorgde geen leven te maken met het zware steengoed. Broer bad immers, 't Moest stil zijn. Het was haar een vaste gewoonte geworden zoo zacht mogelijk die kleine werkjes te verrichten en vaak was het haar, alsof ze door den wand heen zijn klein figuurtje" geknield zag in diepen eerbied. Op dit oogenblik stapte in hetkleine kamertje Broer in bed en meteen boog hij de knietjes. Mevrouw knielde zelf ook, zij vóór het bed. Als afgesproken ging het gelijktijdig, haar bewegingen pasten precies op de zijne en Broer wist niet anders, of 't was altijd zoo gegaan. De saamgevouwen handjes lei hij op Moeders borst, steeds op hetzelfde plekje en dan boog hij ddarop zijn hoofdje neer, tegen haar aan. Maar nu keek hij even weer op en wachtte, alsof hij over iets nadacht. „Moeder " „Ja, vent?" „Tante Marie is een heel lieve tante, maar ze kan nooit moeder wezen." „Zoo? Waarom niet?" „Ze kan niet met me bidden. Ik heb het zelf gedaan net als Han, buiten bed .... 't ging niet erg best. En Tóch weer mislukt 63 Tante bleef staan. Dat doet u nooit, 't was fout Mevrouw streek hem over zijn krulletjes. „Zullen wij het dan nu saampjes doen ? Moeder en jij, zooals we dat gewoon zijn ? De Heer in den hemel luistert ook wel als Broer alleen wat vraagt, maar nu Moeder er is, zal Moeder je helpen." Vertrouwelijk borg hij zijn kopje tegen haar aan, 't rustte zoo warm en veilig in dat bekende holletje, daar voelde dat hoofdje zich thuis. En zijn hartje vol dank voor aHe genoten plezier en vol vragen om alles wat een kleine jongen noodig had, was héél, héél dicht bij Moeder. En samen waren ze dicht bij den Heven Heer. Dat voelde Broer heel goed. En toen bad hij met h&ar stem mee: „Lieve Heer, we danken U, dat U ons hebt bewaard, dat Moeder en Vader weer thuis zijn. En voor al het plezier. Wil U ons ook van nacht bewaren ? En tante Marie. En Dina en Leentje. Wil U ons alle kwaad vergeven, dat we hebben gedaan ? Ons ook helpen om alles zoo te doen, als U het wilt? Amen." Broer sprak gewoonlijk het amen mee. Soms had ook zijn hartje nog een bijzonderen wensch te zeggen of te danken voor iets heel buitengewoons en dat mocht hij dan zelf doen. Het „amen" liet echter op zich wachten en zijn kopje bleef tegen haar aan gebogen. Vreemd! Zou hij dat vergeten zijn ? In één enkelen dag? „Kom Broer " De éénige weg 65 was en trilde. Toen gaf ze hem een kus. Nog een en nog een. En Broer pakte haar stijf in zijn armpjes. Nu was het alles weer goed. Tusschen Moeder en hem, maar — ook tusschen hem en den Heer. Dat wist hij. Nu eerst kon hij den nacht ingaan. Een oogenblik later, met de tranenvlekjes nog op de wang, was Broer alles vergeten in een gerusten slaap. VIII. DE ÉÉNIGE WEG. Toen Mevrouw de kamer uitkwam, zocht ze Leentje, maar in geen der andere slaapkamers was ze meer te vinden. Het was ook laat geworden van avond door Broer. De waschtafels waren keurig in orde, alles was klaar. Alleen lag de doek nog in een propje op de punt van het marmeren blad, zeker om aanstonds Broer's kom te drogen. Mevrouw begreep het al. Ze was natuurlijk naar beneden gegaan om daar vast een en ander te doen, want 't was de uitgaansavond van Dina en dan bleef Leentje wat later, omdat ze alleen de vaat had te wasschen. Regelrecht liep Mevrouw dan ook naar de keuken. Ja, daar stond Leentje, gebogen over den gootsteen in een wolkje damp, dat opsteeg uit het kuipje met zeepsop. Koppig bleef ze over het afwasschen gebogen, Haar laatste kans 5 De éénige weg 67 jongen. Mevrouw had haar den dienst opgezegdj omdat hij het anders eens mocht Hadoen van haar en nu — nu had hij het al gedaan. Uit zichzelf. Dat onschuldige kind. En nog nooit had Leentje haar eigen gesnoep zóó leelijk gevonden, als nu ze in het bedroefde en toch zoo vredig zachte gezicht van Broer's moeder keek. Wat was het vreeselijk voor Mevrouw en toch — een last viel van haar af. Blijven mocht ze. 't Was Leentje of ze opeens wel kon dansen en huppelen van blijdschap en verlichting. En toch ook begon ze bijna te schreien. Blijven mocht ze, blijven. Dat was het voornaamste, dat gold haar. Ze zag, dat Mevrouw zich omwendde en de keuken wilde uitgaan en daardoor begreep Leentje, dat ze toch iets diende te antwoorden. Zwijgend en als een beeld zag ze zichzelf midden in de keuken staan. Ze had wel naar Mevrouw toe willen snellen en haar een hand geven of, ja, ze wist niet wat. Haar hand was echter nat van het vaatwasschen. Maar iets moest ze zeggen, iets hartelijks, dat het lieve bedroefde gezicht weer vroolijk kon. maken en het blijde licht terugbrengen in die oogen, die Leentje nog nooit zóó zacht en zóó vol droefheid had gezien. Iets om te toonen, hoeveel ze van Mevrouw hield, maar wat? Wat? Daar ging Mevrouw al de gang in. En het eenige woord, dat Leentje vond voor alles wat in haar hart omwoelde was: „Als 't u belieft." Met moeite wrong De éénige weg 69 die andere, die vele, dat had hij gedaan en o, wat lag dat kopje daar gerust. Zoo heerlijk gerust. In den slaap stond de vrede op zijn gezichtje. Vrede na het bitter verdriet, want Leentje zag nog een vlek van de traantjes. En plotseling overmeesterde haar een innig verlangen om ook zoo te zijn. Zóó als Broer. Dien zelfden vrede, die op zijn gezichtje stond, dien wilde ze bezitten. Nog nooit had zij zich zoo gerust gevoeld na een daad van verborgen snoeperij. Angst had ze gekend. En dan oplichting, als 't voorbij was en „goed afgeloopen," maar .... naar datgene wat ze las op dit in slaap verzonken gezichtje, daar ging heel haar hart naar uit in nimmer gekend heimwee. Dit was iets dat slinksche verstopperij niet kon geven. Het moest uit den hemel zijn neergedaald. Dit was de vrede, waarvan een Engel Gods gesproken had tot de herders in het veld van Bethlehem, zooals in die allermooiste geschiedenis uit den Bijbel stond. De vrede, die alle verstand te boven gaat. En terwijl ze met innige benijding neerzag op het gezichtje van Broer, voelde ze de schrille tegenstelling met haar eigen hart. Bij hem vrede en gerustheid, bij haar ellende, angst en mislukking. En toch zijn zonde was haar zonde. Hetzelfde hadden ze misdreven. Maar ook dit wist ze, tusschen de zonde van Broer en dezen hemelschen vrede lag zijn gebedje, de bekentenis aan God. En ook aan menschen, aan zijn moeder. 70 Haar laatste kans Bij hem was de uitweg uit zijn zonde geweest: Belijden aan God en menschen. Voor haar was de eenige uitkomst: Bedekken. Met leugens bedekken. En op dit oogenblik dacht ze niet meer aan haar deftigen dienst. Niet aan Lena Hiemstra, die op haar neer zou zien en tegen wie ze zoo graag ook eens had willen snoeven over opslag. Niets wist ze meer dan zichzelf en haar eigen hart vol kwaad en schuld. O, hoe vreeselijk, als je niets meer overhield dan je zelf, en al dieper en dieper zonk in de zonden van je eigen karakter. Wat moest er van haar worden, als ze op dezen weg voortging? Wat werd het einde van dezen weg? Was er dan geen uitredding? Met het hart vol angst en verlangen naar uitkomst bleef ze kijken naar het zoo gerust slapende kopje op het kussen. En 't was of het haar toesprak en zei: „Voor jou is toch hetzelfde gegeven als voor mij." Dat gevoel van zalige veiligheid, waarin hij Was ingeslapen en de vlekkën van zijn bittere traantjes op zijn rond wangetje was dat niet een groote troost? Zag ze niet, behalve zichzelf, over Broer heen, den Heiland, tot wien hij gebeden had? Die verlossen kan, Die er voor gestorven is aan het kruis om zondaren den vrede te schenken? Och, wat had ze die woorden al vaak gehoord, op de Zondagsschool en onder het bijbellezen in dezen De éénige weg 71 dienst. Begrepen had ze ze ook heel goed.... Nu eerst, nu wist ze dat het inderdaad zoo was. 't Kwam uit, zooals het in den Bijbel stond. Dat voelde ze maar al te goed aan de hopelooze ellende in 't eigen gemoed, maar dat las ze ook op het gezichtje van kleinen Broer. Dat er zonder Verlosser geen uitkomst was, geen vrede voor menschen, die gezondigd hadden, zooals zij. Als kleine Broer. In bitter berouw boog ze het hoofd. Op den stoel voor het bed zat ze, op dit plekje, dicht bij Broer, waar het zoo stil was en waar ook hij had gebeden. En Leentje bad, zooals ze nog nooit had leeren bidden, 't Was of ze nog nooit werkelijk gebeden had. Wat ze sprak, wist ze later zelf niet meer, misschien waren het geen woorden geweest, maar wat een zondig menschenhart, dat tot God vlucht, in een enkelen zucht opzendt, dat wordt in den hemel verstaan. Dat ondervond ze. Telkens keek ze even, met een blik naar het slapende kind. Naar den vrede, dien de Heer zelf hem gegeven moest hebben en.... die ook zachtkens kwam neerdalen in hdar bedroefd harte. Hoe lang ze hier was geweest, wist ze niet. Ze dacht er zelf niet aan. Eén ding besefte ze: Er stond haar iets te doen. Met een laatsten blik liefkoosde ze het kinderkopje en als een herinnering, die kracht gaf, nam ze het beeld in zich mee. Naar beneden ging ze en zacht klopte ze aan de deur van de huis- 72 Haar laatste kans kamer. Hoe het gaan moest? Mijnheer zou er zeker ook zitten en wat dan ? Maar.... zeggen moest ze het. Belijdenis aan God en menschen. Dat was de weg tusschen de bittere tranen en den goddelijken vrede. Dat had ze daarboven geleerd. „Ja," klonk het. En een oogenblik later stond Leentje binnen in het volle licht Mijnheer was er ook, maar las door in de krant. Mevrouw zag haar aan. Ze had erg geschreid. Verlegen bleef Leentje daar staan en frommelde aan den zelfkant van haar schort. „Mevrouw ," begon ze. Mevrouw zag het wel: wat er verhandeld moest worden, kon ze hier niet zeggen, in gezelschap van anderen, en ze stond op om Leentje te volgen. Verwonderd keek Mevrouw de keuken rond, waar nog steeds de vuile vaat van het middageten stond met het koud geworden sop er naast. Was het Leentje onmogelijk geweest iets te doen ? Had ze al dien tijd zitten schreien? „Mevrouw, ik heb het toch ook gedaan, dat van de aardbeien. Drie heb ik er genomen. Broer heeft het niet alleen gedaan." En toen begonnen de tranen opnieuw te vloeien. Plotseling ging Mevrouw een licht op over den wonderlijken loop van de gebeurtenissen in hun huiselijk leven, 't Waren geen groote voorvallen geweest, maar wat hadden twee jonge harten veel doorgemaakt De éénige weg 73 op dezen dag. Voor het eerst van Leentje een werkelijk ootmoedige belijdenis van schuld. Een bekentenis, waarmee ze niets te winnen had, alleen haar eer verloor. In een plotselinge opwelling sprak Mevrouw, zelf verrast en gelukkig: „Nu geloof ik, dat het terecht kan komen met je." En als op den eersten avond in het spreekkamertje sloeg Leentje de oogen tot haar op met die plotselinge hoop er in, waarvan Mevrouw toen zoo ontroerd was. „Denkt u dat werkelijk? O, Mevrouw ...." „Ja, Leentje, dat geloof ik zeker. Je hebt het altijd op de verkeerde manier geprobeerd. Uit hoogmoed en alleen uit eigenbelang. Maar in den strijd met onze zonden moeten we onze hulp Hoogerop zoeken, bij den Heer zelf. Dat is de éénige weg. Leentje knikte. Ze had het ervaren, boven, bij Broer's bedje. Mevrouw stak Leentje hartelijk de hand toe. En met dien handdruk werd er een verbond gesloten. Twee dagen daarna was Leentje jarig. Het was een ernstige en toch zoo'n blijde jaardag, als ze nog nooit had gevierd. De eerste in een nieuw begonnen leven. Behalve het cadeautje — een mooi wit schort met borduursel — kreeg ze van Mevrouw een groote gele enveloppe. Wat daar toch in zou zijn ? Nieuwsgierig deed ze het schuin toegeslagen en 74 Haar laatste kans niet dichtgeplakte klepje open. Een witte kaart zat er in. Aan de rechte zijde beschilderd. O, o, Leentje begreep het. Ze kreeg een kleur van blijdschap en dankbaarheid. Dat had Mevrouw zelf voor haar gemaakt, ze had er haar aan bezig gezien en telkens, als zij binnenkwam had Mevrouw het weggestopt. Ik ben de weg, de waarheid en het leven, stond er op in eig enhandig geteekende letters. Blauwe viooltjes waren er om heen geschilderd. Net alsof ze zoo maar los over de witte kaart waren gestrooid. En onder in êen hoekje stond behalve het jaartal een datum. Niet die van haar verjaardag, De éénige weg 75 22 Juni, maar de dag, dat ze boven bij Broer's bedje zooveel doorgemaakt had, 20 Juni. Broer kwam opgetogen aangesprongen. „Dit is van mij. Dit is van mij." 't Was een portretje van hem zelf. „Ik breng m'n eigen als cadeautje," riep hij guitig. „Best!" riep Leentje terug met haar stralenden lach. „Best! Dan heb ik puf" Ze pakte hem en gaf hem een stevigen kus. Bijna sprongen de tranen haar weer in de oogen. Broer wist niet, wat hij voor haar was geweest op dien twintigsten Juni. Dien dag hadden kleine Broer en zij het moeielijk gehad. Ze hadden beiden een strijd gestreden. De keus moeten doen tusschen den breeden en den smallen weg. Daarna gebeurde het dikwijls, als 's avonds dê deur tusschen Broer's kamertje en de groote slaapkamer werd toegedaan, dat in die groote kamer Leentje stil bleef staan. Dan zette ze de kan uit de hand of ze lei den doek neer. Ze wist, dat in het andere kamertje Broer bad. Dat daar een hartje, waarin zonden woonden, tot den Heiland sprak, die kinderen en menschen zalig kan maken en van die zonden verlossen. En dan gebeurde het menig keer, dat ook zij de handen vouwde en meebad, voor Broer, maar ook voor zichzelf, want wie had het meer noodig, hij of zij ? En toen na een paar jaar Dina, de groote meid, ging trouwen, volgde Leentje haar op. HAAR LAATSTE KANS Zou het lukken? 11 manier, waarop Mevrouw luisterde, vroeg en nog eens vroeg, dat ze kans had. Veel kans. Het aardige kopje met de dartel uit het keurig gekapte haar losspringende krulletjes hief zich op. Leentje werd weer zichzelf; ze wist maar al te goed, dat ze er wezen mocht en voor den spiegel had ze wel eens met spot gedacht aan Lena Hiemstra met al haar braafheid en deugd, maar.... met haar vaalbleek gezicht en in de zon verkleurd piekhaar. Als de twee Leentjes hier naast elkaar zaten, wie of Mevrouw dan kiezen zou ? Maar och .... het moest komen. Het kwam altijd, als je eens gediend had: „ Waar kan ik getuigen van je krijgen?" Ze gaf de adressen op van haar beide vorige betrekkingen en een oogenblik later stond ze met haar moeder weer op straat. Leentje wist wat er van haar getuigd zou worden. „Mislukt", dat wa$ het bericht, dat ze telkens thuis moest brengen, als ze op den bepaalden tijd was „gaan hooren." Toch wilde ze het nog eenmaal wagen, dezen keer alleen, want het was voor haar moeder ook niet alles, altijd mee te moeten om haar dochter te presenteeren, die toch door geen enkele mevrouw werd begeerd. Leentje had er niets van verteld en alleen ging ze er op af. „Onmiddellijk gevraagd wegens sterfgeval," had ze in de krant gelezen. Voorzichtig, niet te luid, belde ze aan, nummer 26 Heerenstraat, zooals in de 16 Haar laatste kans Zie je, daar was het. Alles mislukt. Wéér mislukt. En plotseling, in wanhoop zag ze op, en toen keek ze in een paar groote grijze oogen, die haar aanzagen met iets, waarvan het Leentje wonderlijk te moede werd. 't Scheen wel of die zachte grijze oogen haar . reeds lang hadden aangezien, of ze op haar hadden gewacht en nu haar blik opvingen. Onmiddellijk sloeg Leentje de oogen weer neer. En meteen rolde een traan op haar jurk. Half schreiend gaf ze de adressen op. „Kom morgen maar even hooren, om negen uur," antwoordde Mevrouw en dezen keer was er in de stem hetzelfde tegemoetkomende dat zooeven in de rustige oogen lag. Leentjes hart bonsde. Het klopte tot in haar keel toe. Wat wilde ze graag nog iets zeggen. Smeeken: „Och, neem u me als 't ü belieft. Ik zal zoo vreeselijk mijn best doen en nooit, nooit weer...." Mevrouw stond op. Dat was het teeken, Leentje wist het maar al te goed. Mevrouw had de hand reeds aan den knop, toen daar opeens aan 't eind van de gang heel snel kleine voetjes werden gehoord. Daar kwam Broer aangedraafd, naar Moeder toe. En vóór de deur open was om Leentje uit te laten, had hij zijn armpjes naar Moeder opgestoken, had zij onwillekeurig zich voorover gebogen en was ze door die stevige armpjes gepakt. „Moeder, Moeder," hijgend fluisterde hij het, maar door den haast zoo hard, dat 18 Haar laatste kans buiten staan en nooit meer hier binnenkomen? Het was stil in huis en stil in het kamertje, waar ze alleen was en waar de wanden haar aankeken, alsof ze verwonderd waren, dat ze zoo zenuwachtig zat te beven. Alles in het kamertje zweeg in onbeweeglijke rust en in haar was geen vezeltje of het trilde. De deur werd geopend. Leentje wipte op van haar stoel, het bloed steeg haar naar de wangen en ruischte haar in de ooren. De zachte warme oogen in het kalme bleeke gelaat waren weer tegenover haar en bemoedigden met denzelfden blik van gisteren. „Zoo Leentje, ben je daar, ik heb naar je geïnformeerd." Leentje zuchtte en werd bleek. De snelle wisseling van uitdrukking op dat jonge gezichtje vol levenslust ontging Mevrouw niet, maar ze sprak rustig door: „En ik wil je huren. Ik geloof zeker, dat je je best zult doen en je begrijpt zelf wel, dat die dingen van je vorigen dienst niet weer moeten voorkomen." Leentje zag haar aan en in plotselinge blijdschap sprongen haar de lastige tranen weer in de oogen. O, o, dat eindelijk die druk van haar werd afgenomen. De beklemming, die haar zes weken lang niet vrij had gelaten. Onafgebroken had ze gevoeld: „Geen dienst. Geen dienst." En nu? „Ik wil je huren." Ik. Deze mevrouw nog wel. Met dat lieve gezicht en dat snoezige jongetje. In dit deftige huis. En bijna snikkend beloofde Leentje: „O, Mevrouw, ik zal zóó 20 Haar laatste kans driemaal kort achter elkaar het electrische schelletje. Dat was voor haar èn Dina, de groote meid. Beiden moesten ze komen voor het bijbellezen en zingen. Mevrouw had er haar gisteren over gesproken. „Eiken dag beginnen wij allen, die in dit huis samen wonen, met God. Een dag, waarop Gods zegen niet kan rusten, is een mislukte dag." Zoo had Mevrouw het gezegd. In haar vorige dienstjes was Leentje dat niet gewend en eerst vond ze het dan ook wel wat vreemd, dat zij, de dienstmeisjes, bij het gezin in de kamer Een nieuw begin 21 kwamen te zitten. Mijnheer en Mevrouw zaten met de kinderen nog om de ontbijttafel. Mijnheer opende den Bijbel, allen schikten zich tot luisteren. „Wat zit Broer netjes stil," dacht Leentje. Zij ook luisterde met eerbied. En plotseling herkende ze met blijde verrassing de geschiedenis. 'tWas of ze opeens jaren teruggezet werd in haar leven. Of ze opnieuw kind was en met veel andere meisjes op lange banken in een lokaaltje zat te luisteren. De stilte was daar net zoo geweest als op dit oogenblik in deze kamer. Zoo'n plechtige stilte en één stem, die sprak over God en geschiedenissen vertelde uit den bijbel. Was ze werkelijk weer op de Zondagsschool? 't Werd haar eigenaardig te moede. Wat had ze het dikwijls heerlijk gevonden in dat Zondagsschooluurtje. En wat had ze menig keer gedacht, als Mijnheer hun vertelde, hoe lief God de menschen toch had en hoeveel de Heere Jezus voor hen had geleden: „Ik wil mijn best doen. Ik wil net zoo worden als die mijnheer zegt, dat het wezen moet." De zware mannenstem las door uit het geopend boek. Ja, ja, zóó was het, ze wist het nog. Zacheüs, dat was die man, die zoo klein was en in een boom klom, omdat hij den Heere Jezus graag wilde zien. Leentje luisterde met grooten eerbied naar ieder woord. Elke zin wekte oude liefelijke herinneringen aan haar kinderjaren. 22 Haar laatste kans Daarna kregen ze ieder een kerkboekje. Mijnheer gaf den psalm op, vijf en twintig, vers twee. Leentje voelde wel, dat Dina heel goedig van ter zij naar haar keek, maar ze was in het minst niet verlegen. O, heden neen, Dina behoefde haar niet te helpen, zóó onnoozel was ze niet. Nog eer dan Dina zelf zat Leentje met haar boekje, op de juiste plaats geopend, in de nand, zoodat allen het konden zien. Han, het oudste dochtertje, bladerde nog.... Zij had het al. Mevrouw bespeelde het orgel. Leentjes heldere stem klonk dadelijk flink mee in het koor der anderen. Kleine Broer deed waarlijk ook al een beetje mee. Snoezig! De woorden kende hij nog niet, inplaats van den derden regel zong hij weer: „Heer, ai maak mij Uwe wegen," maar de tonen van het orgel volgde hij precies met zijn lief kindergeluidje. Nu vouwde men de handen, er werd gebeden. Allen hadden de oogen gesloten, Leentje ook. Niets zag ze meer en 't scheen nog stiller dan te voren. De stilte was.... ja, Leentje wist het zelf niet, maar zóó, dat je er anders van werd. Zóó, datje altijd goed oppassen wilde. Onder het bidden op de Zondagsschool had ze zich telkens voorgenomen: „Nu zal ik voortaan trouw komen, geen week overslaan." Maar als het Een nieuw begin 25 Het is zeker wel een deftige dienst." En ze wierp een onderzoekenden blik van onder tot boven langs den gevel van het dubbel heerenhuis. „O, daar ben ik niet bang voor. Mevrouw is zóó lief voor me. En het jongetje houdt zooveel van me." Meteen waren ze op den hoek en moesten ze verschillende kanten uit. Alleen ging Leentje verder. Even kwam een herinnering boven aan den avond te voren, hóe ze toen diezelfde stoep was afgegaan en door deze zelfde straten naar huis was geloopen. Aan kleinen Broer dacht ze. Ook aan de uitdrukking van de zachte grijze oogen. Was het niet of in dat kleine spreekkamertje van Heerenstraat 26 haar een hand was toegestoken ? Alsof iemand gezegd had: „Ik zal je helpen." Nog dieper dan op het oogenblik zelf besefte ze, wat Mevrouw bedoeld had. „Met Gods hulp zal het gaan, maar .... dat is ook de eenige weg." Broer had het gevraagd aan zijn moeder, ook aan den Heer in den hemel Zelf. „En nu hebben we het gekregen." Van verre zond haar hart het kleine ventje een kus toe. „ We!' Hij en zij. Ja, ge kré gen had zij dezen dienst. Van wien ? Leentje wist het. Opeens was het, of ze haar eigen hooghartige woorden tegen Lena weer hoorde. Pasten die bij hetgeen Broer had gezegd ? Maar nou ja. Dat ging Lena niet aan. Die behoefde zich met haar niet te bemoeien. Het hoofd vroolijk omhoog, stapte ze voort. 26 Haar laatste kans Thuis raakte ze niet uitverteld over de menschen, het huis, de keuken en den tuin van haar nieuwen dienst. En terwijl ze Moeder vlug hielp opruimen zong ze haar hoogste liedje uit. Zes weken had ze in zorg gezeten en dat was voor haar levenslustige natuur veel, veel te lang. Eindelijk was ze nu bevrijd van dien pijnlijken druk. Eindelijk kon ze naar bed gaan zonder op te zien tegen den dag van morgen. Eindelijk behoefde ze niet schuw meer een hoek om te slaan, als ze van verre Lena Hiemstra zag aankomen. Ze moest de scha inhalen en dartel stoeide ze met de kleinere broertjes en zusjes op het bleekveldje, want eindelijk zou ze weer meegeteld worden onder de dienstmeisjes en was ze geen geschandvlekte meer. Zaterdagavond bracht ze Moeder een nieuw kopje en schoteltje mee. „Hier, Moeder, dat is van mijn eerste loon," en ze kuste haar zoo hartelijk, dat vrouw Hoek op dit oogenblik al de zorgen vergat, die ze over haar oudste meisje had gehad. Ze was toch zoo'n aardig hupsch ding. 't Zou wel terecht komen met haar. 40 Haar laatste kans ze uit de linnenpers had meegebracht, over de tafel, keek of het er aan alle kanten even ver overheen hing, zoo had Mevrouw het haar geleerd. En toen keerde ze zich tot het buffet om de broodschaal, bordjes enz. te krijgen. Heel gewoon, werktuiglijk eigenlijk, trok ze het deurtje open en opeens werd haar blik gepakt door een frisch roode pracht van levende vruchten. De geur kwam haar tegemoet. Meteen tastte ze toe, nam er een, nog een. Nog een. Daar stonden ze dus! Ze had Broer dagen lang over de aardbeien hooren praten en nu nog niet gezien, dat Dina ze gekocht had van den groenteboer. Zij zelf was wel om een boodschap gestuurd maar niet om aard- Leentje en de aardbeien 41 beien. Dus daar! Niet in den kelder. Niet in de keuken, maar.... Nog niet bekomen van de verrassing stond ze voor het open kastje. Plotseling kleurde ze. Ja, ddar.... Ze wist waarom. En .... o, o, nu had ze het toch al gedaan. „Ik zal het nog éénmaal met je probeeren," dat had Mevrouw den laatsten keer gezegd. „Maar weet het goed, als je niet veranderen wilt, dan kan ik je niet houden." Angst greep haar aan. Wat stond baar dus te wachten? En in dit ééne oogenblik doorleefde ze al de ellende van een jaar geleden. Het thuiskomen voor het laatst uit haar dienst. Het zoeken in de advertenties. Zich aanbieden telkens weer en altijd de dreigende vraag om getuigen. De klok sloeg. Al twaalf. Ze moest voortmaken. Vlug pakte ze den stapel bordjes, maar telkens bij het neerzetten beefde het bordje in haar hand. Wat stond haar te wachten ? Mevrouw had het haar al zoo vaak vergeven. Deze keer was de laatste. „Niet zeggen," flitste het als een lichtende gedachte door haar angst. Niet zeggen! Dat was de eenige uitkomst. Niemand had het gezien. Onmogelijk kon iemand argwaan hebben. Drie aardbeien van een schaalvol zou men niet missen. Er waren er wel niet heel veel, vond ze, maar.... Voorzichtig lei ze een paar vruchten op het plaatsje, waar zij er had weggenomen. Daar was een leegte. En dan .... ze moesten immers nog gewasschen worden. „Net doen of ik aan de aardbeien niet eens 42 Haar laatste kans gedacht heb," vond ze uit. Ja, dat zou ze doen. Juffrouw Marie moest ze dan zelf maar wasschen. Of Dina. Dan kon zij van niets verdacht worden. Naast de bordjes lei ze de messen, de tafel vulde zich; broodplank, botervlootje, jampotje keurig rangschikte ze alles. Zelf vond ze zoo'n gedekte tafel altijd weer mooi; het helder wit servet, dat zoo zacht glansde met zijn ingeweven bloemslingers en daarop het porcelein, kristal en de zilveren vorkjes. Nu de suiker nog met den suikerstrooier voor de o, nee, ze zou immers net doen of ze aan de aardbeien niet eens dacht. Ze had ze wel gezien in het buffet, maar stil laten staan. Met een enkelen blik monsterde ze de tafel, 't Was in orde, niets vergeten. Vroolijk zingend kwam ze de gang in, Dina tegen. Ziezoo, die zou niets merken. Aan haar zelf ten minste niet. Dapper zong ze door. „Ben je klaar?" vroeg Dina. „Ja, alles is er." En de rest van den versregel, waarin Leentje had moeten afbreken om te antwoorden, volgde onmiddellijk. Dina hoorde de heldere stem nog, toen ze zelf al in de eetkamer was. Ze trad op het buffet toe en haalde de schaal met aardbeien er uit, maar als met een schokje bleef ze staan. „Hoe durft ze! Nu heeft de juffrouw ze met opzet hier gezet...." Met boozen blik bleef Dina op de aardbeien kijken. „Dat kan zoo niet. Er zijn er veel te weinig. De kinderen zouden er niet eens-genoeg 44 Haar laatste kans de aardbeien. Van schrik bleef Leentje onbeweeglijk staan met den droogdoek in de ééne hand, het natte schoteltje in de andere. Wat zou er nu gebeuren ? Waar ging ze met de aardbeien heen ? Schuw wierp ze den doek neer en boog zich over het teiltje met afwaschwater. Ze trilde op de beenen, want o, o, haar dienst. Haar laatste kans. Ze wist, hoe het zou zijn als Mevrouw terugkwam, haar den dienst opzei. En dan thuiskomen bij Moeder met die nare boodschap. En nog erger, als ze Lena Hiemstra in de straat ontmoette. Wat zou die wel zeggen, met haar braafheid van tweemaal opslag in één jaar? Weer zouden al de meisjes uitvluchten zoeken om 's Zondagmiddags niet met haar te wandelen. En Mevrouw o, o, wat voelde ze, hoeveel ze van haar hield. Zou ze zichzelf als de schuldige gaan aanmelden ? Zelf naar Mevrouw gaan en eerlijk haar fout bekennen ? Smeeken om het nog dezen keer te vergeven ? Maar Mevrouw was niet thuis. En Leentje zag zichzelf staan tegenover juffrouw Marie Nee, nee, aan een vreemde kon ze dit niet zeggen. Haar schande en de mislukking door eigen schuld. Niet bekennen, juist niet bekennen, dat bleef de eenige uitweg. Niemand had het gezien. Hoe kon Dina bewijzen, dat er drie aardbeien minder waren, drie op een schaalvol? Ze had er vast te weinig van den groenteboer genomen. Om drie aardbeien uit je Geen blijde thuiskomst 47 merkt. Hij mocht het eens nadoen. Han en Tom, de grooten, weten het wel." „Weet je wat je doet? Haal er gauw wat bij in den fruitwinkel hier in de straat. En zeg dan maar niets tegen Leentje." Dina was in een oogenblik terug, waschte zelf in de keuken de aardbeien en bracht ze binnen. Tante zette de schaal in glorie midden op de tafel. „Hè, dol!" juichte Han opgetogen. Ze klapte haar handen in vereering samen voor zooiets heerlijks. „Laten we gauw beginnen, Tante. Hoe eer we de boterhammen op hebben, hoe eer we ook aan de aardbeien toe zijn." Broer wierp een blik naar den hoogen berg roode vruchtjes. Zijn oogen werden groot van plezier en van verbazing. „Je kan niet eens zien, dat er een paar af zijn," zei hij heel zachtjes tegen zichzelf en tegen het bonzen van zijn hartje. „Het valt erg mee. 't Waren er ook maar een paarden van mijn eigen portie." 48 Haar laatste kans „We moesten er maar dadelijk mee beginnen. Aardbeien op het brood is zoo lekker." „O, Tante 1" Tom vond het zeldzaam. „Aardbeien op de eerste boterham?" Dat overkwam hem niet eiken dag. De eerste sneedjes moest hij altijd eten zonder iets er op. Tante begon te deelen. Eerst Han, dan Tom en Broer volgde den lepel. Nu moest hij aanstonds zeggen, dat hij er niet zooveel wilde. „Wat zijn er een massa, Tante! We kunnen er best elk twee porties van krijgen!" „Ja, Han, dat kan wel. Moeder zei, we moesten maar eens flink smullen. Zooveel als jullie wilt. Als je maar oppast, dat je niet ziek wordt! Begin hier maar vast mee." Nu was Tante aan Broer's bordje genaderd. Eén, twee, drie scheppen. Broer telde. Hij had ook de scheppen op het bord van Han en Tom geteld. „Als we toch tweemaal krijgen," begon hij te overleggen met dat lastige kloppertje van binnen, dan dan.... och, waarom zou hij het dan nu al zeggen? 't Was zoo prettig om althans de eerste maal evenveel te hebben als de anderen. En 't was ook wel moeilijk om te bedanken, als je nog zoo erg graag meer wilde. Han zou natuurlijk om hem lachen en Tom ? Tom plaagde hem altijd. Die zou zeker sarren: „Hoor hém 's." En als er nu toch genoeg waren .... „Lekker, hè Broer?" vroeg Tante. En hij knikte Geen blijde thuiskomst 49 geweldig van ja. 't Was stil in de kamer, want alle drie zaten ze nu te smullen. „Fijn!" moest Han nog even betuigen met een handgebaar, dat evenveel zei. Broer at stilletjes door. 't Viel alles erg mee. „Nu?" zei Tante na een poosje. „Wie houdt zijn bordje nog eens bij?" Onmiddellijk waren de drie bordjes vlak bij de schaal, 't Ging op de beurt af en Broer volgde in spanning het opscheppen met den lepel. Zijn oogjes gingen met eiken schep mee heen en weer, van de schaal naar het bordje, van het bordje naar de schaal. In zichzelf telde hij. Zijn lipjes bewogen. „Ben je bang, dat je te kort zult komen?" vroeg Tom en gaf hem een duwtje. Broer schrok en werd vuurrood. „Nietes. Dat denk ik heelemaal niet. Jij " „Kom, kom," zei Tante, „nu niet eikaars plezier bederven. Niet kibbelen. Dat past niet bij aardbeien. Ik doe er immers geen peper op, maar suiker! Er zijn er heusch meer dan genoeg." Ze drukte op het woord meer. Broer hoorde het. En hij beet van ganscher harte met onvermengd genot in de allergrootste aardbei, die op zijn bord lag. Na het brood kregen ze elk een portietje enkel aardbeien toe, en nog bleven er in de schaal over. „Wie nog een paar?" vroeg Tante lachend en ze hield er twee op den lepel omhoog. „Kom?" Haar laatste kans 4 50 Haar laatste kans „O, Tante, ik wou, dat ik er nog wat op kon," zei Tom met een zucht van voldaanheid en een liefkoozenden blik naar de aardbeien op den lepel. „Maar ik heb er al zooveel gegeten." Han lachte, heesch zich eens flink overeind om te voelen of er niet een enkel holletje van binnen was overgebleven, waarin ze nog zoo'n verrukkelijke aardbei kon stoppen, maar ze zuchtte: „Heusch, Tante, dank u." „En jij, Broer?" Broer bedankte heel beslist. Tante kon dan ook waarlijk wel begrijpen, dat de kinderen genoeg hadden. Er werd geëindigd en nu zouden ze samen in den tuin gaan spelen. Met Tante, dat had ze hun beloofd, want ze wist een nieuw spel, dat juist prachtig ging in een tuin als de hunne met veel slingerpaden. „Tegenkomertje". Ze holden en draafden om het hardst en Tante werd steeds rooder en rooder van de hitte. Plezier hadden ze, dol plezier. Aan het middageten viel Broer's kopje af en toe al mat op zij. Hij had den heelen middag in den tuin geravot. Toen ze klaar waren, bracht Tante hem dan ook dadelijk naar bed. Anders glipte hij wat graag onder Moeders handen vandaan of ontsnapte, als Leentje hem hielp, eiken keer, dat ze een van zijn kleedingstukjes opvouwde. Van avond echter was hij zelfs te dommelig om zijn eigen knoopjes los te maken. Zijn beentjes voelden zoo zwaar en zijn oogjes waren slechts smalle spleetjes. Af en toe gleed het gordijntje Geen blijde thuiskomst 51 voor de kijkertjes geheel toe en dan wip, waren ze ineens weer open. „O, kindje, wat verlang jij naar je bedje," zei Tante lachend. Vlug hielp ze hem uit de kleeren. In zijn nachtponnetje stond hij nu klaar om zijn ledikantje in te stappen, het ééne been had hij al opgetild om het over de zijplank heen te beuren. „Tante, kunt u wel met me bidden?" „Kun je dat zelf niet?" vroeg Tante aarzelend en Broer antwoordde heel parmantig, even weer geheel wakker: „O, jawel. Kan u dat niet?" „Doe het dan zelf maar," ontweek ze zijn vraag. „Moeder doet het altijd met me, maar natuurlijk kan ik het best alleen." Hij knielde neer en lei de gevouwen handjes op de deken, zooals hij het Han had zien doen. „Lieve Heer ik wil U ik dank U, ons wilt verge o nee, bewaren En wil.... wil...." Och, wat werd zijn kopje zwaar, het zonk al dieper en dieper voorover.... „Hij slaapt alhaast," dacht Tante en, ja, daar knikte opeens het krullebolletje neer op het bed. Meteen schrok hij op: „Amen." Tante tilde hem van den grond, even sloeg hij de oogjes op, maar ze vielen terstond weer toe en hij voelde maar half meer haar nachtkus op zijn wangetje. Den volgenden morgen, toen hij die kijkertjes weer 52 Haar laatste kans opendeed, zei hij meteen: „Vandaag komen Vader en Moeder weer thuis." Dat maakte den heelen morgen blij. Nu ging er alweer iets gebeuren. Iets heel prettigs. „Ik ga bloemen plukken," riep hij met zijn leeuwerikenstemmetje door den zonnigen tuin, terwijl hij rondsprong over het grasperk. „Voor Moeder." Leentje wipte gauw naar hem toe en plukte ijverig mee. „We zetten ze in een vaas, maar Vader moet er ook wat hebben." Hij maakte twee ruikertjes en Vader kreeg er nog een dikke paardebloem middenin. „Vind je dat niet mooi?" vroeg hij en 't was weer als altijd: Leentje moest het mooi vinden, want dat maakte alles wat hij deed nog prettiger. HHHH 54 Haar laatste kans tranen en beschaamd borg hij het kopje tegen haar schouder weg. „Zoo, mijn kleine vent! Daar is Moeder weer! Heb je erg naar Moeder verlangd?" Glimlachend keek Mevrouw Leentje aan, die in de gang was om het goed aan te nemen, ,,'t Is toch heel best gegaan," stelde die gerust. En tante Marie verzekerde ook nog eens: „Hij is zóó zoet geweest. We hebben braaf schik gemaakt samen. En de aardbeien waren zoo heerlijk P Maar ondanks al die vroolijke dingen drukte Broer zijn gezichtje nog dieper weg „in het holletje" bij Moeder, tusschen hals en schouder. Moeder wist wel, hoe graag hij daar altijd kwam schuilen als „er iets was." „Laat hem maar even," zei ze goedig en Broer voelde zacht haar hand over zijn rugje heen en weer gaan. O, Moeder wist het niet van de aardbeien. Niemand wist het. Ze dachten, dat hij heel zoet was geweest en dat was hij ook wel, behalve dat ééne. Plotseling leek het heel anders dan gisteren, toen hij het deed. Dat Moeder hem zoo stil tegen zich aan liet rusten hielp wel. En het zachte streelen van haar hand over zijn rugje troostte. Moeder was er toch weer en Moeder was Moeder. Niemand anders was Moeder. Na een oogenblikje zei ze: „Kom, nu moest ik mijn mantel eens uitdoen." Ze zette Broer op den 56 Haar laatste kans VII. TOCH WEER MISLUKT. Nog dien zelfden dag moest tante Marie vertrekken. Maar vóór ze ging had ze een geheim gesprekje met Mevrouw. „Je moet het toch wel weten," begon ze. „'t Is anders niet prettig zooiets te hooren, als je pas thuis bent." En toen volgde de geschiedenis van de aardbeien. „En 'k had ze expres in het buffet gezet, zoodat ze eigenlijk geen tijd had om te snoepen." Ja, 't was een groote teleurstelling, ook voor Mevrouw. En ze was stiller dan gewoonlijk. Telkens begon ze weer vroolijk te babbelen met de kinderen en dan weer verzonk ze in eigen gedachten. „Dat het toch niet had mogen lukken!" Het speet haar zoo. Zou ze 't nog éénmaal probeeren ? Misschien, als zij zelf niet van huis was geweest, misschien zou het dan niet gebeurd zijn. „Wat scheelt er aan ?" vroeg Mijnheer haar, toen ze even met hun beiden alleen waren. Hij had wel gezien, dat er plotseling een schaduw was gevallen over haar dag vol vreugde. ,Js er toch iets met Broer geweest ?" „Nee, met de kinderen niet. Gelukkig niet. Maar.... och, je weet wel van Leentje. En nu heeft ze het toch weer gedaan en nog wel zóó erg, dat er aardbeien bij gehaald moesten worden." 64 Haar laatste kans Hij bleef zwijgen en duwde alleen het hoofdje nog vaster tegen haar aan, alsof hij bij haar kwam schuilen. Nóg even wachtte ze. „Wat is 't? Jij zegt toch altijd „amen". „Ja, Moes maar ik ben nog niet klaar." Toen voelde ze een snik door heel zijn lijfje gaan. Ze sloeg den arm om hem heen. „Zeg het maar aan den lieven Heer. Moeder mag het immers wel weten? Moeder mag altijd alles weten." „Moeder moet het weten." Luid snikkend riep hij het uit als een kreet van verdriet. Bitter begon hij te schreien en toen: „We hebben iets nog niet aan den Heer gezegd. Nu niet. En gisteren ook niet. Ik.... ik heb toen zoo raar gebeden. Eigenlijk niet." „Zeg het dan nu nog maar. Dat mag je gerust. De Heer wil er nu nóg wel naar luisteren. Het is nooit te laat." En toen kwam de biecht van kleinen Broer. Aan Moeder en aan den Heere God in den hemel, die beiden hem „iets heel ergs" te vergeven hadden. De biecht over de aardbeien, die haast te lekker waren en zoo heel dicht bij. „En ik heb er een heelen boel genomen. Niet ééntje, maar een heelen boel." Met tranen in de oogen keek Mevrouw over Broer's krullebolletje heen, alsof ze nadacht over gansch andere dingen dan Broer's eerste daad van bedrog. Samen vroegen ze den Heer om vergeving. Even keek Broer op, omdat Moeders stem zoo anders 66 Haar laatste kans ofschoon ze heel goed aan den stap hoorde, wie achter haar kwam. Leentje...." Toen moest ze wel opkijken. Het is uitgekomen van de aardbeien." 't Was Leentje, of ze deze woorden niet begreep. Verbijsterd staarde ze haar mevrouw aan met groote verschrikte oogen. Dat had Mevrouw haar van middag immers al meegedeeld in de spreekkamer. Haar ook den dienst opgezegd. Waarom kwam Mevrouw nu nog eens vertellen, dat het haar toch ter oore was gekomen? Zou er misschien nog iets ergers volgen? Zouden misschien die vier weken ingetrokken worden? Zou ze aanstaanden Zaterdag moeten heengaan? „Broer heeft het gedaan. Hij heeft het me alles verteld. Jij hebt er geen schuld aan. En je kunt dus blijven. Het spijt me, dat ik er jou van heb verdacht." Sprakeloos bleef Leentje haar mevrouw aanstaren. Geen woord wist ze te zeggen, terwijl plotseling het hart haar tot barstens toe vol werd van.... O, ze wist het niet. Wonderlijk Woelden allerlei gevoelens in haar, waarin ze zelf verward raakte. De tranen sprongen haar in de oogen. Ze kon den aanblik niet verdragen van het zachte gezicht daar voor haar, waarvan ze zoo innig veel hield en dat nu zoo bedroefd en ernstig stond. Dat was het dus geweest. Ze had Broer wel hooren snikken en Mevrouw was buitengewoon lang bij hem gebleven. Broer had het dus gedaan. Broer, haar lieve kleine schat van een 68 Haar laatste kans ze het door de toegenepen keel. Nog eens. „Als 't u belieft." , . Mevrouw was al in de gang. Zou ze het nog hebben gehoord? Leentje wist het niet. Toen ze alleen was, zag ze opeens weer haar werk, de vuile schalen op het aanrecht en het kuipje met dampend water. Werktuiglijk boog ze zich over den gootsteen en begon een deksel af te spoelen. Bei haar handen werden overstroomd door het sop, en dat warme water over haar klamme, kille handen, bracht haar geheel tot zichzelf terug, 't Was of een licht haar opging en ze haar gedachten herkreeg. Twee druppels vielen in het zeepsop neer. Haastig wischte ze de oogen af met het kleine stukje op den rug van haar hand, dat droog was gebleven. Maar.... nee, ze kon niet werken. Nu niet 't Was haar te machtig. Blijven mocht ze. Dat wist ze. Dat stond vast, maar.... En meteen gooide ze de afwaschkwast neer en holde weg. Naar boven, naar kleinen Broer. Daar barstte ze in snikken uit. Ze moest bij hem zijn. Op den stoel voor zijn bedje viel ze neer en daar ontlastte zich haar overvol gemoed. Ze snikte, alsof er geen bedaren aan was. Langzaam aan werd het minder hevig en toen zat ze stilletjes te schreien. Eindelijk keek ze op van achter haar zakdoek. Broer moest ze zien, haar schat En zoo bleef ze kijken naar het krullekopje op het kussen. Hij had het eigenlijk gedaan. En zij ... ? Dat wist zij zelf alleen, ze had er drie genomen. Maar 76 Haar laatste kans Jaren bleef Leentje in den dienst bij mevrouw De Ridder, Heerenstraat 26. Kleine Broer werd een groote jongen, die naar school ging. Guitig bleef hij en hij bakte Leentje graag genoeg een flinke poets. Nooit werd ze boos, als hij haar klompen wegstopte en ze die na een poos zoekens, vol water gepompt, terugvond. Of als hij in zijn haast met vuile voeten over den schoonen looper draafde om Han of Tom te achterhalen. De grooten bromden wel eens: „Ja, als hij hei maar doet! Dan vindt Leentje het nooit erg! Wij moesten het eens wagen!" Maar dan zei Leentje altijd: „Och, 't is kleine Broer maar," zelfs toen hij op de Hoogere Burgerschool ging en al over een lange broek en staande boorden begon te denken, 't Was „kleirfe Broer." Dat kon nooit anders worden. En Han plaagde hem altijd: „Je zult zien, als je student wordt, zegt Leentje „Mijnheer kleine Broer" tegen je." En dan lachte Broer en floot zijn jolig deuntje door de gang. INHOUD: Hoofdst. Blz. L Zou het lukken? . 7 II. Een nieuw begin 17 III. Een bijzondere dag 27 IV. Kleine Broer en de aardbeien .... 31 V. Leentje en de aardbeien . . . • %• • 39 VI. Geen blijde thuiskomst 45 VII. Tóch weer mislukt 56 VIII. De éénige weg 65 I cm * EOORJ-l-F-ra. LIEFDE X LP—1 i— I. ZOU HET LUKKEN? Langzaam slenterde Leentje de straten door, die ze eiken dag was gegaan, heen en terug naar haar dagdienstje. Dezen keer was het voor het laatst. Terug naar huis en .... morgen niet weer naar haar mevrouw. De derde maal was het, dat ze „voor 't laatst" uit haar dienst naar huis liep. De derde maal in een jaar tijds. Moedeloos zette ze den eenen voet voor den anderen zonder naar iets op straat te kijken. Haar anders zoo levendig gezichtje stond mat en treurig. Wéér weggestuurd. En ja, Leentje kon het wel begrijpen, ten minste op dit oogenblik. Een week geleden had ze brutaal tegen Mevrouw opgesproken: ,/tZou ook wat! Zoo'n paar koekjes, wat is dat nou voor u ? En daarom mij den dienst op te zeggen! Maar ik zal best een andere betrekking vinden, daar ben ik niet bang voor., want op mijn werk valt niks aan te merken. Als je een slons bent, dan willen de mevrouwen je wel houden, maar om zoo'n onnoozele paar koekjes, die je uit het trommeltje neemt, ben je uit de gratie." 8 Haar laatste kans Waar ze den moed vandaan had gehaald, wist ze zelf niet, maar ze was nijdig geweest. Gebeefd van drift had ze, tegen Mevrouw maar meer nog tegen Nella, de groote meid, die haar voor zich had laten werken. „Leentje, doe dit 's, Leentje, doe dat 's," zoo was het den geheelen dag gegaan. Maar nu zou Mevrouw eens merken, wie de beste van de twee was geweest en het meeste werk verzetten kon. Dat had ze met groote voldoening gedacht na den brutalen uitval. Mevrouw had niet geantwoord, de zaak was gebleven zooals ze was, Leentje kon vertrekken en zoo sukkelde ze dan nu op den Zaterdagavond naar de steeg, waar ze woonde. Ja, ze kon het zich nu wel begrijpen. Waarom had ze niet gevraagd te mogen blijven, inplaats van zoo vinnig van zich af te bijten ? Thuisgekomen lei ze haar loon als eiken Zaterdagavond op het hoekje van het theeblad. Even bleef ze er naar staan kijken, naar dien rijksdaalder met dien gulden naast Moeders kopje. Dit was de laatste maal en ze viel op een stoel neer met de armen voorover op tafel, alsof ze plotseling al haar fleur en pittigen levenslust verloren had. Wat zouden de buren zeggen, als ze haar Maandag den geheelen dag thuis zagen? En Lena Hiemstra, met wie ze gelijk op school had gegaan? Naast elkaar in de bank hadden ze gezeten, de twee Leentjes had Meester altijd gezegd. Op denzelfden dag hadden ze