BUURKINDEREN EEN VERVOLG OP „NOG BU AOEDER" DOOR J&N LECTM^RT VIERDE STUKJE. - VEERTIENDE DRUK. BIJ J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG, 1923. ^Ik dienst bosk a~ P.nr«*au Boek e>. -t-gd V . \| POïïv.:? "3 Tl B»zuii3*nhoutsewcg 231 nblc 2509 cen haa° D*n H**0 BUURKINDEREN. EEN VERVOLG OP „NOG BIJ MOEDER" DOOR JAN LIGTHART en H. SCHEEPSTRA. geïllustreerd door c. jetses. vierde stukje. — veertiende druk. verzorgd door J. EIGENHUIS. ff»** -,55 bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1923. Naar het oordeel der schrijvers kunnen hun boekjes zonder eenig bezwaar gebruikt worden in de leerjaren, hieronder aangegeven. Buurkinderen 1,16e druk, 3e leerj. „ II, 14e „ „ III, 14e „ IV, 14e „ Eerste Leesboekje bij Hoogeveen's leesmethode 24e druk, le leerj. Tweede Leesboekje 22e Derde Leesboekje 21e Vierde Leesboekje 21e Vijfde Leesboekje 21e Zesde Leesboekje 21e 2e leerj. Plm en Mien I, 2Qe druk. le leerjaar. Dicht bi] Huis I, 21e druk, 3e leerj. II, 21e „ III, 20e „ IY 19e „ „ II, 20e „ le „ De Wereld in I 1.22e dr., 4e leerj. 1 III, 18e dr., le of 2e leerj. ., II, 21e „ „ | „ IV, 17edr.,leof2e „ „ III, 19e „ 5e leerj. I IV, 19e „ „ 11 Nog bi] Moeder I, 24e druk, 2e leerj. „ V. 19e „ 6e leerj. | o II, 23e „ „ „ VI, 18e „ „ | „ III, 22e „ „ „ VII, 16e „ 7e leerj. f IV, 22e „ „ „ VIII, 14e „ „ J ° Blond en Bruin, 2e serie van De Wereld in! I, 14e druk, 4e leerjaar. ,, M » II, 12e „ 4e „ „ „ » UI. 12e „ 6e „ „ „ ,. IV, 12e „ 6e „ Blond en Bruin kan gebruikt worden naast De Wereld in! Hoofdzaak in Bbnd en Bruin is het verhaal. Het volgt op Buurkinderen. Van Planten en Dieren: Op de Boerderij in het Zomerhalfjaar . . . 13e druk, 4e leerjaar „ „ „ Winterhalfjaar . . . 12e „ „ Bij den Boschwachter „ „ Zomerhalfjaar . . . 12e „ 6e leerjaar. „ „ „ Winterhalfjaar . . . 12e „ „ Op vele scholen zal het mogelijk zijn, ook Dicht bij Huis nog in heb 2e leerjaar te lezen en de deeltjes van De Wereld inl alle een jaar te vervroegen. Present-exemplaren Ier kennismaking worden op aanvraag gaarnt gezonden* VOOEBEEICHT. Buurkinderen bevat, evenals „Nog bij Moeder", enkel leesstof, die naar vorm en inhoud beide heel eenvoudig is gehouden, zoodat de lesjes zonder voorbereiding en nagenoeg zonder verklaring door de kinderen kunnen worden gelezen en begrepen. 's-Gravenhage, ) _ Groningen, ƒ Januari 1913- De VOOR DEN VEERTIENDEN DRUK. Deze dnik is geheel gelijk aan den vorigen. 1*2&. j. e. INHOUD. Blz. 1. De poppenkast 5 2. Jan Klaassen en de huisbaas 10 3. De dood van Pierlala 15 4. Pierlala en de hutsbaas 18 5. De hond in den pot? 22 6. In de schemering 27 7. Avond 31 8*. Nacht 37 9. Spelen en leeren 38 10. Op de febts 43 11. Kleurig, maar kort leven 48 12. Hoe de booze bui van Jan over ging ... 54 13*. Een donkee bui 60 14. Naar het bosch 62 15. In het bosch 67 16. Op de kronkelpaadjes 71 17. Naar huis. . .' ■ . . \ . 75 18*. Verdwaald 79 19. Een droevige herinnering 81 20. Op het ijs . . . 86 21. Op den rechten weg 91 22*. Moeders droom 96 *) Versjes. 1. De poppenkast. 't Is twaalf uur. Nog is 't rustig op het plein voor de school. Maar nu gaat de deur open, en daar heb je de kinderen. „Wat is dat daar?" .,0 kijk, een poppenkast!" En ze haasten zich er heen. 't Spel zal juist beginnen. „Goeien morgen!" zegt Jan Klaassen. „Goeien morgen samen!" En daarbij wrijft hij zich •in de handen, of hij het koud heeft. Alle kinderen beginnen te lachen. Jan Klaassen ziet er ook zoo gek uit. Hij heeft een slaapmuts op, en klompen aan. En hij praat met zoo'n bromstem, „Heb_ jullie mijn lieve Katrijntje niet gezien?" 7 „Heb jullie mijn lieve Katrijntje niet gezien?' vraagt hij aan de kinderen. „Neen, neen!" schreeuwen die. „Och, och!" jammert Jan Klaassen, en hij begint hard te huilen. „Och! och! Nu is mijn zoete, lieve, beste, brave vrouw weg! Nu ben ik mijn lieve Katrijntje kwijt. Katrijntje!" Katrijntje komt niet. „Daar ben ik even de deur uit gegaan, en daar kom ik terug, en daar is mijn lieve Katrijntje weg. En we houden toch zooveel van mekaar. Want we leven samen als kat en hond." De toeschouwers lachen weer luid. Maar Jan Klaassen zelf niet. Hij is erg bedroefd. En weer roept hij naar beneden: „Katrijntje! 8 O, mijn lieve Katrijntje! Kom toch gauw bij je man!" Maar Katrijntje komt nóg niet. Nu zegt Jan Klaassen weer tot het pubhek: „Zie je, we hebben samen ruzie gehad. En toen heb ik Katrijntje haar neus aan bloeden geslagen. En toen heeft ze mijn wangen open gekrabd. En toen ben ik het huis uitgeloopen. En nu kom ik er weer in, en nu zie ik mijn lieve Katrijntje niet. En ik houd toch zooveel van haar." Hij buigt zich weer omlaag en roept: „Hé Katrijn! Katrijn!" Daar komt antwoord van beneden. Een hooge piepstem roept: „Ja Jan, ik kom!" „Gelukkig!" zegt Jan. Een oogenblik later kijkt Katrijn boven den rand uit, en staat bij haar man. „O, mijn lieve Katrijntje!" en hij slaat zijn armen om haar hals. „Mijn suikerpoppetje! Mijn konijnenboutje!" En hij kust haar, dat 9 het klapt. „Waar ben je toch geweest! Waar heb je toch gezeten! Mijn allerliefste suikersnoetje!" „Jan, Jan!" gilt Katrijntje. „Pas toch op mijn muts! Je trekt mijn mooie muts haast van mijn hoofd." Jan laat zijn vrouw los en keert zich weer tot het pubhek. „Zie je, dat is nu mijn lieve Katrijntje. Ziet ze er niet snoe- perig uit?" „Ja, ja!" schreeuwen de kinderen. Maar ze meenen er niets van Want Katrijntje ziet er niets snoeperig uit met haar floddermuts en haar vuil jak. 10 2. Jan Klaassen en de huisbaas. „Willen we nu eens dansen, vrouw?" Hij pakt haar beet, en samen springen ze heen en weer. De klompen klotsen op den vloer. Maar bij dat dansen stoot Jan zijn voorhoofd tegen dat van zijn vrouw. ' t Geeft een lui den slag, net of de hoofden van hout zijn. En het doet Jan Klaassen zeker erg pijn, want ineens wordt hij kwaad. Hij laat zijn lieve Katrijntje los, en geeft haar een harden klap tegen 't hoofd. Katrijn begint daarop jammerlijk te huilen en — eensklaps verdwijnt ze in de diepte. „Ziezoo," zegt Jan, „dat zal ik haar wel afleeren. Ze moet me niet met haar voorhoofd zoenen." En vroolijk begint hij te zingen. 11 Maar daar heb je opeens een anderen vent. „Zeg, vreemde Meneer, wie ben jij ?" „Ik ben de huisbaas, en ik kom den huur ophalen." „Den huur, zeg je? Den huur? Ik weet van geen huur." „Maar ik moet mijn geld toch hebben!" „Dat kan wel wezen. Dan moet je maar zien, dat je het krijgt. Ik heb- geen geld. En ik kan het ook niet van mijn rug snijden." „Dat is allemaal goed en wel. Maar ik moet geld hebben." „Wacht, ik zal mijn lieve vróuw eens roepen. Katrijn! Kom eens boven! Daar is een 12 vreemde vent. En die zegt, dat hij geld moet hebben." Daar is Katrijn al. Ze gaat bij haar man staan. „Wat wou je, lieve Jan?" „O, suikersnoetje! Die vent wil geld van me hebben." „O suikersnoetje! Die vent wil geld van me hebben. Hij zegt, dat hij de huisbaas is. Maar ik heb geen cent. Heb jij wat?" „Neen, ik heb, ook niks," 13 „Zoo Meneer. Nu hoort u 't. En wil u nu maar gauw maken, dat u weg komt! Gauw gauw, heel gauw!" En Jan Klaassen geeft hem een schop, dat de huisbaas omver tuimelt. Toen maakte die maar gauw, dat hij weg kwam. „Wel, wel," zegt Katrijntje, „wou die mooie meneer geld van je hebben? Met je klompen moet je hem betalen." En samen beginnen ze te zingen op de wijs van Alle eendjes zwemmen in het water: „Met mijn klompen zal ik jou betalen, Falderalderiere, falderalderiere, Met mijn klompen zal ik jou betalen, Fa, fa, falderalde-ralderalde-rarara." 14 De kinderen hebben dolle pret. Jan Dijk en Geert Smit staan vlak vooraan. Grietje Dijk vindt het wel wat benauwd tusschen al de kinderen. Maar ze moeten alle drie wel blijven, waar ze zijn, tot het spel is afgeloopen. Nu, ze willen ook wel g. Ook Wouter, die heelemaal achteraan staat. Maar nu komt er een vrouw met een centenbakje rond. Dat is minder aardig. Want vele kinderen hebben geen cent op zak. Ze zijn even arm als Jan Klaassen en Katrijntje. Gelukkig mogen die kinderen toch blijven kijken en luisteren. 15 3. De dood van Pierlala. Daar heb je al weer een nieuwen sinjeur. Katrijntje was naar beneden gegaan, en Jan stond een beetje te praten. „Zie je," zei hij tegen het publiek, „dat is de beste manier van betalen. Zoo ben je ze het eerst kwijt, en het kost je geen cent. En ze komen niet terug ook." Onverwacht komt er iemand achter hem staan, en die tikt hem op den schouder. Jan Klaassen kijkt om. Maar nu springt hij wel een meter terug. Hij schrikt van dien vreemden bezoe¬ ker. En dat is waarlijk geen wonder, want die 16 vent heeft een heel mager uitzicht, en hij draagt alleen een wit hemd. „Wat ben jij voor een gekke scharminkel? En wat kom je hier doen?" „Ik ben de dood van Pierlala. En ik kom jou halen." „Kom je mij halen? Nu, dan kan je wel weer aftrekken. Ik heb niks geen zin, om met je mee te gaan." Nu begint de witte man ineens langer te worden. Zijn hoofd gaat naar boven, aldoor hooger, totdat het eindelijk bij den zolder komt. „Hè, hè, witte meneer!" roept Jan Klaassen. „Wat ga je nu beginnen? Wou je me soms bang maken? Al werd je zoo lang als de toren, dan was ik nog niet bang voor je. Kom maar gerust naar beneden." De witte figuur zakt weer in elkaar. „Ziezoo, nu kunnen we._elkaar tenminste aankijken. Maar zeg, witte, dat meen je toch niet, dat je me mee wou nemen? Ik leef hier riep Jan Klaassen. 17 in liefde en vrede met mijn Katrijntje. Weet je, wat je doen moest? Ga eens in die kist staan, en dan zal ik je wat vertellen." De witte man doet het. „Dat heb je knap gedaan. En nu moet je me eerst wat zeggen. Daar straks heb je je heel groot gemaakt, en dat vond ik verbazend mooi. Maar kan je je nu ook heel klein maken? Ik wed van niet." Pierlala zakt een eindje in elkaar. „Mooi, mooi! Dat had ik toch niet van je gedacht. Nu nog een beetje. Mooi zoo! Nog een beetje." Opeens grijpt Jan het deksel en slaat de kist dicht. Hij gaat er op_ zitten en deDood van Pierlala zit er in. „Hoera!" schreeuwen de kinderen en ze klappen in de handen van pret. liothart en scheepstra, Buurkinderen, IV. 14c druk. 2 18 4. Pierlala en de huisbaas. „Wat wou je?" vraagt Jan Klaassen. Met aan de kinderen, maar aan dien witte, die „Dat zal ik niet doen. Laat me er uit! Laat me er ui-ui-uit!" „Je blijft er in. Je zit daar veilig." En Jan gaat een beetje op het deksel trommelen. Maar daar treden drie mannen binnen. O wee, o wee, daar is de huisbaas weer, met twee politie-agenten. „Ziezoo," zegt de huisbaas, „nu kom ik je nog eens om den huur vragen. En nu moet je er nog boete bij betalen, omdat je me geschopt hebt. En als je niet betaalt, zullen deze mannen je achter slot zetten." binnen tegen het deksel „Laat me er uit!" bromt de witte. „Dan pak je me mee!" „Nu kom ik je nog eens om den huur vragen." nu heel fatsoenlijk en zegt: „O meneer de huisbaas, ik wil u graag betalen. Wacht u maar even, dan zal ik het geld voor u krijgen." En hij staat van de kist op en vertrekt. Hij komt echter niet terug. Hij dacht: „Die daar in de kist zit, zal wel met je afrekenen." 20 En dat gebeurt ook. Als de drie mannen een poosje gewacht hebben, gaat langzaam het deksel van de kist omhoog. Ze zien er eerst niets van. Maar ze schrikken vreesdij k, als daar een witte gedaante verschijnt en hoe langer hoe grooter wordt. „Nü ga je met me mee!" roept de gedaante, en hij pakt den huisbaas in zijn nek en sleept hem mee. Want hij dacht, dat het Jan Klaassen was. De twee agenten hollen hard weg, zoo hard als ze loopen kunnen. 21 Pas zijn ze weg, of daar heb je Jan Klaassen weer. Het deksel van de kist is open. Hij kijkt vloer. Katrijntje! Suikersnoetje! Kom eens boven!" Katrijntje komt en samen zingen ze: Alle eendjes zwemmen in het water, Falderalderiere, falderalderare, En de huisbaas houdt nu wel zijn snater, Fa, fa, falderalde-ralderalde-ralala. Nu gaan ze weg. En kijk, daar komen de eendjes en die zwemmen zachtjes heen en weer. 't Is uit en de kinderen gaan naar huis. er eens m. „Zoo, ben je weg? En de huisbaas ook? Mooi, dan is het goed. Ik houd niet van dat vreemde volk over je 22 5. De hond .in den pot? Jan en Grietje Dijk vonden bijna den hond in den pot. Weet je wel, wat dat beteekent? Als de pot leeg is, mag de hond hem schoonlikken. En als je den hond dus in den pot vindt, is het eten op. „Hoe kom j ullie zoo laat thuis ?'' vroeg Moeder. „We hebben naar de poppenkast gekeken," zei Jan. „Toen we uit school kwamen, was er een poppenkast." „En heb je er dan niét aan gedacht, dat je eten moest?" „Ja Moeder, maar Grietje stond midden tusschen de kinderen, en ik stond vooraan. En toen konden we er niet uit." „En 't was ook zoo mooi," zei Grietje. „Maar 't eten is op," zei Moeder. Jan en Grietje keken naar de leege schotels. Vader en Moeder en Hiltje hadden al gegeten, 't Was haast één uur. Zóó lang hadden de 23 kinderen naar de poppenkast gekeken. Maar ze wisten niet, dat ze er bijna een uur hadden gestaan. Wat was de tijd gauw voorbij gevlogen! Jan en Grietje wisten niet recht, wat ze er van moesten denken. Ze keken Vader aan. Die lachte een beetje. Ze keken Moeder aan, en die lachte ook al. En Moeder nam een pan van het fornuis. Die zette ze op tafel, en ze lichtte het deksel op. Toen zagen de kinderen aardappelen en groente, die nog dampten van de warmte. En nu klaarden hun gezichten op. Ze keken ineens vroolfjk. „Wist u, dat we bij de poppenkast waren?" vroeg Jan. „Ja zeker, Piet van den smid had de poppenkast gezien, Aaltje is het me komen vertellen. En toen begreep ik wel, dat jullie niet gauw thuis zou komen. En toen heb ik maar dadelijk jullie eten weggezet en warm gehouden." „Maar hoe wist u dan, dat we zoo lang weg zouden blijven ?'' Toep zagen de kinderen aardappelen en groente. 25 „Dat wist ik van mezelf. Toen ik nog een kind was, keek ik ook zoo graag naar de poppenkast. Dat doen alle kinderen graag. En ze komt tegenwoordig zóó weinig, dat je er voor één keer wel eens van genieten mag. Toen Vader en ik nog j ong waren, zagen we ze dikwijls. En toch bleven we er altijd bij staan. Het verveelde ons nooit." „O Moeder," zei Grietje nu, „die Jan Klaassen was zoo leuk. Hij schopte den huisbaas weg. En Moeder, hij stopte den Dood van Pierlala in de kist." „Dat moeten wij ook maar doen," zei Vader, „den huisbaas wegschoppen. Dan wonen we goedkoop." „Ja maar," riep Jan, „toen kwam hij terug met twee politie-agenten." „Maar Moeder," riep Grietje weer, „toen sprong die Pierlala uit de kist, en die pakte den huisbaas beet. En toen holden de agenten hard weg." En Grietje schaterde nog van de pret, toen zij het vertelde. 26 „Eet nu toch, meisje!" zei Moeder, „anders wordt het eten koud." „Ja Moeder! Maar weet u, wat leuk was? Jan Klaassen gaf zijn vrouw een klap, dat ze haast onderste-boven viel." „Vind jij dat zoo leuk? Dan moet Vader mij zeker ook maar zoo'n klap geven. Dan kan jij hier ook lachen." „Neen, neen, dat niet! Dan zou ik juist huilen." „En waarom huilde je bij Jan Klaassen dan niet?" „O, dat waren maar allemaal grapjes. En 't waren ook maar poppen." Zoo praatten Jan en Grietje onder 't eten maar door. Maar ze zorgden toch ook, dat hun maagjes gevuld werden. En toen pas mocht 27 6. In de schemering. „Falderiere, falderare," zong Hiltje de eerste dagen telkens en telkens weer. Ze zong het 's morgens, als ze opstond, en 's avonds, als ze naar bed ging. En in de kamer en in den tuin was het maar altijd: „falderiere, falderare." Dit kwam zoo. 's Middags na vieren vertoonde Wouter de poppenkast in 't oude kippenhok. Geert en Jan, Grietje en Hiltje waren de toeschouwers. Aan 't eind van de vertooning zongen ze met elkaar van Alle eendjes. En zoo had Hiltje de wijs geleerd. Maar eindelijk moest ook dit spel plaats maken voor een ander. En aan de poppenkast dachten ze niet meer. 't Liep tegen den avond. Baas Smit en Piet waren nog aan den arbeid. De knecht stond een oogenblik stil voor 't aanbeeld. Hij had een poosje rust. Zijn hand leunde op den steel van den zwaren hamer. 28 De baas hield met een tang een stuk ijzer in 't vuur. Onophoudelijk hoorde je de blaasbalg. De vlam flikkerde telkens hooger op. Wouter, Jan en Geert stonden er naar te kijken. Nu legde Baas Smit een gloeiend ijzer op het aanbeeld. De zware hamers beukten er op, dat de vonken in 't rond sprongen. Het witgloeiend ijzer had spoedig zijn grootste hitte verloren, 't Werd eerst lichtrood, daarna donkerder, en eindelijk was ook de roode tint verdwenen. Het smeden werd gestaakt. De baas en de knecht borgen hun gereedschap en legden hun schootsvel af. Voor vandaag was 't werk gedaan. De jongens speelden nu bij den hoefstal. „Een vleermuis!" riep Wouter opeens. „Ze kwam van de smidse. Ik heb het duidelijk gezien.'' „Waar?" vroeg Jan. „Daar boven van de goot." Om de plaats aan te wijzen, raapte Wouter een steentje op en dat gooide hij er naar toe. Op hetzelfde De zware hamers beukten er op, dat de vonken in 't rond sprongen. 30 oogenblik schoot een vleermuis langs de jongens heen. „Zag je 't? De vleermuis vloog achter den steen aan." Zouden ze dat telkens doen? Dat wilden de jongens probeeren. Ze keken uit, of ze andere: vleermuizen zagen. „Daar komt er een! Pas op!" riep Wouter. En hij gooide weer een steentje in de lucht. Plotseling veranderde het dier van richting. Het trachtte den vallenden steen te pakken, en schoot naar omlaag. „Ze ligt!" riep Jan, en hij holde er heen. Maar hij vond ze niet. Hij had zich vergist. Nu gooiden de jongens aldoor steentjes omhoog, als er een vleermuis kwam aanfladderen. En bijna eiken keer Heten de diertjes zich verschalken. Ze dachten zeker, dat het een insect was. 31 7. Avond. Baas Smit zat op de bank voor 't huis een pijpje te rooken. Moeder en Aaltje zaten er ook. De jongens waren nog bij de vleermuizen. „Kom je wat hier zitten, Aaltje?" vroeg een stem van de overzijde, 't Was Geesien Willems. Aaltje stond op en zei onder 't gaan: „Ik kom bij je." En ze was al tot de haag genaderd, toen ze opeens bleef staan. „Wat is het?" vroeg Geesien. „Hoor je 't ook?" „Neen. Wat dan?" „Daar is iets onder de heg." „Onze poes misschien. Poes, Poes!" Poes kwam niet te voorschijn. En nu hoorden ze toch heel duidelijk, dat er iets onder de haag was. 't Moest een beest zijn, maar welk? Beide meisjes keken. „Wat is er?" vroeg Moeder. 32 „Er zit hier een man onder de haag," riep Geesien. „Een man? Och kom!" De meisjes lachten. De jongens kwamen aanloopen. Ze keken ook. En daar kwam de levenmaker voor den dag. 't Was een egel. Hij liep dwars over den straatweg. Fox sprong woedend op hem af. Toen hij te dicht bij kwam, rolde de egel zich op. Jan was niet bang. Hij pakte den egel voorzichtig beet en droeg hem naar den hoefstal. En daar zette hij hem op den grond. De jongens stonden er bij. Wouter hield Fox vast. Voorzichtig rolde de egel zich een weinig uit. 33 Wouter hield Fox vas*;. Even keek hij rond. En toen hij zijn kans schoon zag, liep hij vlug weg. ligthart en scheepstra, Buurkinderen, IV. 14e druk. 3 34 „Als ze zoo op den grond stampen, zoeken ze wormen," zei Wouter. „Wormen? Waarvoor?" vroeg Moeder. „Om ze op te eten." „Van wien heb je dat?" „Van Meester. We hebben 't op school gehad." „Zoo iets leerden wij nooit." „Wat leerde u dan, Moeder?" „Och, lezen en schrijven en rekenen." „En versjes," zei Vader. „We hadden zoo'n aardig leesboek en daar stonden van die mooie versjes in." „Kent u er een?" „Dan moet ik me eerst eens bedenken." Even was het stil en toen begon Vader: ^jrr- 't Slaat als de kwartel, Hoor! . . . kwik kwak-kwik. „Ik ken een Vinkje, 't Zingt allerlei. 't Zingt in den winter, En in den Mei. 35 't Roept als de kikvorsen: Hoor! . . . rik kikkikl 't Kraait als het haantje: Hoor! . . . kukleku! 't Huilt als de katuil: Uhu — uhu! En loeit het osje: Boeboe — boeboe! En kirt het duifje: Roekoe — roekoe! En schreeuwt ons poesje: Miaauw — miaauw! En klapt onze ekster: Dag vrouw! — dag vrouw! Mijn vinkje doet het Hun allen na, En wilt gij lachen, 't Lacht: hahaha! 't Kwek — kwek van 't eendje In poel en plas; 't Bla — bla van 't schaapje In 't groene gras; 36 't Klok — klok van 't kipje In huis en hof; 't Kif—kif van Leeuwtje, En Turks bof! bof! Het kievit — kievit! 't Gritta — gritta! Het giauw — giauw!1) Het kdh — kdh — kdh!*) Mijn vinkje doet het Hun allen na, En lacht dan weder: Hihi! haha! Hoe heet dat vinkje? Hoor! . . . kwik kwak-kwik! Dat kunstig vinkje Heet net als ik." De kinderen vonden het versje aardig. Dat kwam wel, doordat Vader het zoo leuk opzei. Hij bootste precies de stemmen van al de dieren na. l) Van de wielewaal. ') Van de torenkraai of kouw. 37 8. Nacht. 't Was donker in de kamer. In 't heele huis was 't stil. Doch buiten scheen het maanlicht, En beefde bladgetril. Daar scharrelde vriend egel De dorre blaadren rond, Of hij bij 't heldre schijnsel Geen lekker hapje vond. Een muisje sprong te voorschijn, Een klein en tenger beest. Eén greep, en 't fijne diertje Was er meteen geweest. 38 Doch zie, een donker wolkje Schoof eensklaps voor de maan, En toen is 't vlugge muisje Er gauw van doorgegaan. Het wolkje dreef weer verder. Het maantje scheen weer zacht, Stil fluisterde het loover, Koel was de klare nacht. 9. Spelen en leeren. Bij school spelen de kinderen Hans mijn knecht. Dat vindt Wouter prettig, omdat je er niet hard bij hoeft te loopen. Nu kan hij ook meedoen. Daar staan een rij kinderen langs den muur van de school. Meneer en zijn knecht Hans staan er voor. „Hans, mijn knecht!" „Wat blieft, Meneer?" 39 „Haal me dit, haal me dat, Haal me het gouden horloge uit de stad." Het is een moeilijk geval voor Hans. Alle kinderen hebben wat moois bedacht, dat je in de stad kunt koopen. En Meneer 40 weet, wat ieder kind gekozen heeft. Hans weet het echter niet, en die moet nu raden, welk kind zoo graag een gouden horloge had. Hans kijkt alle kinderen scherp aan. Wie zou het gekozen hebben? Geen van de kinderen verraadt zich. Sommige glimlachen, andere zien ernstig. En daar zit het hem juist. Het is een moeilijk geval voor Hans. „Haal op!" roept Meneer, ,/t Is zoo twee uur!" Hij wil het spel graag uit hebben, voor de les begint. Och, daar heb je den meester al. Hij klapt in de handen. Uit is de pret en de kinderen stroomen naar binnen. In de klas van Wouter Smit moesten de kinderen eerst rekenen. En nu de sommen zijn nagezien, mogen de kinderen vrij-teekenen. Dat is heel prettig, haast net zoo prettig als een spelletje buiten. Al de kinderen doen het graag, maar niet allen kunnen het even goed. „Toe, laat me eens kijken," zegt Hendrik 41 van Wijk tegen Wouter, ,,'t Zijn weer allemaal honden. Teeken eens een paard." „Goed, Wouter zal wel een paard teekenen. Even later staat er al een harddraver op zijn papier. Hendrik vindt hem prachtig. Zoo een wil hij ook teekenen, maar dan moet die van Wouter zijn voorbeeld zijn. üit zijn hoofd kan hij het niet, zooals Wouter. Die teekent maar, wat hij kent. 't Is hem onverschillig wat. Maar 't liefste allerlei dieren: kippen en katten, honden en paarden. Hendrik teekent ijverig door. Na een poosje zegt hij: „Kijk eens Wouter, is 't goed?" „Veel te dik! En wat een gekke pooten! Geef maar eens hier." En dan verbetert Wouter het paard van Hendrik. Maar — daar komt de meester aan. Die wandelt door de klasse, ziet naar het werk van de kinderen, en helpt sommigen een handje. Wouter weet wel, dat de meester 't niet erg vindt, als Hendrik van hem afkijkt. Maar 42 Meester heeft graag, dat ieder zijn eigen werk maakt. En dat weet Hendrik ook wel. De meester neemt Hendriks blaadje op en bekijkt de teekening. „Flink zoo!" zegt hij. Hendrik krijgt een kleur. „Wouter heeft er ook wat aan gedaan," zegt hij openhartig. „Mooi dat je 't zegt, hoor. Probeer 't nu zelf ook eens." Nu kijkt de meester naar Wouters werk. ,,'t Is wonderlijk," denkt hij, „wat een aanleg voor het teekenen die jongen heeft!" En dan klopt hij Wouter goedkeurend op den schouder. Wouter vindt het prettig, dat de meester zijn teekeningen mooi vindt. En hij gaat weer druk aan den gang, om nieuwe te maken. Teekenen, dat zou hij wel den ganschen dag willen doen. 43 10. Op de fiets. Na schooltijd wou Wouter liever niet spelen. Hij bleef thuis. Fox lag onder de tafel en zijn kleine baas teekende. En hij teekende nog, toen 't werk in de smederij voor dien dag al was afgeloopen. Jan Dijk en Geert stonden voor de smidse en keken in de verte. „Hij komt al weer terug!" riep Jan. „Ja, ik zie hem ook!" En Geert sprong op en begon hard te trappelen, zoo prettig vond hij het. Wat was er toch, dat hem zoo vroolijk maakte? Piet had een oude fiets gekocht. Die had hij netjes gerepareerd en die was hij nu aan 't probeeren. En als Piet terug kwam, mocht Geert er ook eens op. Rrrrt! ting! deed de bel. Daar had je Piet. Hij sprong van de fiets en hield met de linkerhand het stuur vast. Met zijn rechter 44 nam hij den zakdoek en veegde zich de zweetdruppeltjes van 't gezicht. Hij had hard gereden en was warm geworden. „Gaat hij goed?" vroeg Geert. „Best. Hij loopt zoo licht als een veer." En Piet keek heel tevreden naar zijn fiets. Daar had hij een koopje aan. Jan en Geert pakten het stuur beet en heten de bel eens künken. Hè, zoo'n fiets moesten ze ook hebben. „Mag ik er nu op?" vroeg Geert. „Je kunt niet met je voeten bij de trappers." „Maar je hebt het me beloofd." „Eventjes dan." En Piet zette Geert op het zadel. „Houd je nu met beide handen aan het stuur vast." Geert boog wat voorover en deed, wat Piet zei. Hij greep zich stevig beet. Toen sloeg Piet zijn linker hand in het midden om het stuur en met zijn rechter pakte hij Geert in den rug van zijn buis. En toen ging het vooruit. Hard ging 't niet. 46 Geert zette eerst wel een angstig gezicht, maar hij hield zich toch goed. Met zijn voeten voelde hij aldoor naar de trappers. Soms lukte het hem, er een voet op te zetten. Maar als de trapper geheel onder was, dan verloor hij hem telkens weer. Jan Dijk liep op een sukkeldrafje rechts van de fiets. Piet stapte met groote stappen aan den anderen kant. Hard ging 't niet. „Je moet eens alleen. Toe Piet, laat hem eens los. Durf je wel alleen, Geert?" Geert antwoordde niet. Hij gevoelde wel, dat hij het alleen nog niet zou kunnen. ^ „Zie zoo, nu terug," zei Piet. Voor 't huis tilde hij Geert met den linkerarm van 't zadel en zette hem op den grond. „Mag ik nu?" vroeg Jan. „Morgenavond." En Piet sprong er zelf op en reed vlug weg. De jongens keken hem na. „Zag je wel, dat ik het al wat kon?" vroeg Geert. 47 „Ben je! Je kan er nog niets van. Morgenavond mag ik. Dan zul je eens wat zien! Ik rijd dadelijk weg." En Jan sprong op een paal van den hoefstal. Daar zat hij, aan eiken kant een been. „Zoo moet je doen!" riep hij. En hij trapte zoo vlug, als hij zijn beenen maar kon bewegen. Geert klom op den anderen paal. En zoo reden die twee een poos door, om het vast te leeren. 48 11. Kleurig, maar kort leven. „Bellen blazen," zei Wouter. Ja, ja, bellen blazen! Dat willen allen graag, de jongens en de meisjes. Wouter krijgt een pijp van zijn Vader. Moeder Dijk geeft er ook eentje aan Grietje en Hiltje. Nu moeten er nog twee zijn. En daarom vragen Jan en Geert elk een cent aan hun moeder. Even moeten ze nu naar een winkel, om een pijpje te koopen. Dat kost maar één cent. En nu nog zeepsop. Moeder Dijk geeft hun een kom met warm water en wat groene zeep. Dat klotsen ze wat door elkaar, en nu hebben ze zeepsop. Daarin stoppen ze hun pijpen. Maar ze stoppen ze niet met iets, maar in iets. En toch stoppen ze die ook met iets. Want ze smeren er groene zeep in. Daardoor zullen de bellen veel mooier kleuren krijgen. En nu aan 't blazen! Achter het huis van Dijk, tusschen het kippenhok en de pomp. Daar is ruimte. De bellen kunnen er vrij de lucht in gaan. Eerst maken ze allemaal kleine belletjes. Die stijgen aardig in de hoogte. Fox heeft die dingen in zijn leven nog nooit gezien. Hij loopt er eerst achteraan; dan springt hij op en hapt er naar, en dan begint hij er hard tegen te blaffen. Maar al gauw laat hij ze stilletjes gaan; hij begrijpt nu best, dat die aardige ballonnetjes geen kwaad doen. „Kijk, kijk!" roept Jan, „wat gaat die hoog! Dat is de mijne!" „Neen, 't is de mijne!" roept Geert. „O, niet waar! Ik heb hem zelf van mijn pijp zien gaan." „En ik heb hem van mijn pijp zien gaan." „Neen, hè Wouter? Hij is van mij." Pats! Daar springt de bel stuk. En nu kan het den jongens niet schelen, van wien hij is geweest. Hij is nu toch weg. ligthart en scheepstra, Buurkinderen, IV. 14e druk. 4 „Die gaat naar de zon.'' 51 Daar gaan er alweer andere de lucht in. De een stijgt boven het huis. Een ander gaat haast nog hooger. Nu raakt hij even tegen een takje van een boom, en is aanstonds verdwenen. Waar blijft de andere? „Ik zie hem nog!" roept Wouter. „Daar, daar!" en hij wijst met zijn vinger de lucht in. „Die gaat naar de zon." „Atsjie!" roept Grietje ineens. Ze keek aldoor naar die hooge bel. En doordat ze in de zon keek, moest ze niezen. Nu ze weer opkijkt, is de bel weg. „Zie je hem nog, Wouter?" Neen, Wouter ziet hem ook niet meer, en de andere jongens evenmin. Waar is die toch gebleven? Naar de zon gegaan? Of in de lucht gebarsten? Dat kunnen de kinderen niet begrijpen. Hoe kan een bel nu in de lucht barsten! Dan moet hij toch ergens tegen aan stooten? . „Dat hoeft niet,"- zegt Wouter. En dat zien 52 de anderen nu ook. Want vlak boven hun hoofd barst er al weer een, die Jan geblazen heeft. Pats! Zoo was hij er, en zoo was hij weg. Nu maakt Geert wat leuks: drie bellen tegen elkaar. „Dat zijn drie broertjes," zegt hij, „want ze wonen in één huis." Maar onze drie broertjes zijn met elkander nog al zwaar. Ze willen ten minste niet naar boven. Langzaam zakken ze naar den grond, en daar blijven ze een oogenblik zitten. Dan — plof! Daar springen ze alle drie tegelijk uit elkaar en weg zijn ze weer. Die beUen-famüie is een vreemde familie. Ieder oogenblik wordt er eentje geboren. Dan wordt hij gauw groot en prachtig, en dan — weg! 't Is aanhoudend komen en gaan, verschijnen en verdwijnen. „Ik ga een grootvader maken," zegt Wouter. En hij blaast een groote, heel groote bel. Grootvader wordt zóó groot, dat hij van de 53 zwaarte uitzakt. Zachtjes schudt hij heen en weer. O, wat een prachtige kleuren! Rood en blauw en groen en geel! De anderen staan er naar te kijken. Zoo'n mooie willen ze ook hebben. „Ik maak er een grootmoeder bij," zegt Jan. Maar eer grootmoeder geboren is, springt grootvader al uiteen. Toch blaast Jan een grootmoeder, en die wordt ook mooi, heel mooi. Je kunt het huis en de boomen en de lucht er in zien, net als in een spiegel. Maar alles is veel mooier gekleurd dan in werkelijkheid. En dan gaan die kleuren soms zoo prachtig door elkaar! Zoo spelen de kinderen. Maar nu wordt Jan door zijn moeder geroepen. Wat moet hij doen? 54 12. Hoe de booze bui van Jan over pHtipa Moeder wilde boterhammen snijden, en nu dacht ze er ineens aan, dat haar roggebrood op was. Ze kwam in de achterdeur en zei: „Jan, mijn jongen, haal gauw even een roggebrood." Jan was juist bezig om zijn grootmoeder te blazen, en daarom gaf hij niet dadelijk antwoord. Weer zei Moeder: „Jan, je moet een brood halen. Ik heb geen roggebrood meer in huis." De mooie grootmoeder sprong uit elkaar. Dat kwam zeker, doordat Moeder Jan riep. En hij zei boos: „Kan Grietje 't niet doen? Toe Grietje, doe jij het?" Maar Grietje wou ook liever bellen blazen. Jan lei daarop pruttelend zijn pijp neer en 55 ging naar Moeder. Hij vond het erg naar. dat hij nu juist eén boodschap moest doen. Ze waren net zoo heerlijk aan 't spelen. Hij moest ook altijd brood halen. Die Griet wou nooit. Aldoor nog pruttelend kwam hij bij Moeder. Die deed, of ze 't niet merkte. Ze gaf hem geld en zei: „Loop maar hard, dan ben je gauw terug." Op een drafje liep Jan naar den bakker. Nu was dit een vreemd bakkershuis: er was eigenlijk geen winkel in. Als je de voordeur opende, klonk een bel, en dan kwam je in een gang. Daarin was links en rechts een deur. Door de eene kwam je in de bakkerij, door de andere in de kamer. De deur van de bakkerij stond open. Dat trof Jan, want hij vond het altijd aardig, naar den bakker te kijken. Wat een vuur! De vlammen wapperden er uit en stegen langs den muur omhoog, den 56 „Word je geholpen, Jan?" 57 schoorsteen in. De knecht schoof de takkebossen in den oven. De bakker stond voor een soort van toonbank. Hij had zijn mouwen opgestroopt en duwde telkens met beide knuisten in het deeg. Toevallig keek hij op. „Word je geholpen, Jan?" vroeg hij. „Neen. Ik moet een roggebrood hebben." „Volk!" riep de bakker. De vrouw van den bakker kwam en bracht Jan een brood. En ze gaf als gewoonlijk nog wat toe. Daarom moest Jan nog even blijven staan. In den regel kreeg hij een snede tarwebrood met ferm boter er op. Die deelde bij altijd met zijn zusje. Maar nu bracht de vrouw hem een krentenbroodje. „Omdat je zoo lang gewacht hebt," zei ze. Jan bedankte heel vriendelijk. Hè, een krentenbroodje, heerlijk! En hij stapte vlug naar huis, zoo vlug als hij met het zware brood maar kon. En dat brood was wel zwaar; acht 58 pond. Eerst droeg hij het op beide armen, het krentenbroodje er boven op. Andere jongens konden het onder één arm dragen. En zijn vader nam het in één hand. Als hij ook eens zoo sterk was! Maar daarvoor moest hij eerst groot zijn. Onder één arm wou hij toch eens probeeren. Eerst stak hij het krentenbroodje in den zak en toen schoof hij voorzichtig het brood onder den rechterarm. Het zakte wel wat naar beneden, maar hij kon het toch dragen, 't Was hem nooit eerder zoo goed gelukt. Dapper stapte hij naar huis, nu eens het brood onder den linker, dan weer onder den rechterarm. Al in de voordeur riep hij: „Moeder, ik kan het brood onder één arm dragen En ik heb een krentenbroodje gekregen." Moeder kwam juist van achter het huis met de leege kom* waarin het zeepsop was geweest. Grietje en Hiltje kwamen achter haar aan. 59 Een krentenbroodje? Dat moesten ze zien. Even later stonden de kinderen om de tafel. Moeder zou bet krentenbroodje in drie stukken snijden. „Niet in drie, in vier, Moeder," zei Jan. Moeder deed lachend zijn zin. En vóór de kinderen hun gewone boterham kregen, smulden ze van het stukje krentenbrood. En waar was de booze bui van Jan? 60 13. Een donkre bui. (Een versje voor Jan.) 't Was blauwe lucht en zonneschijn. Het weer kon haast niet mooier zijn. De weg, het water, weide en woud, 't Glansde overal van zonnegoud. Het goud viel in de vensterruiten, En 't straalde vroolijk weer naar buiten, 61 Een zwarte wolk dreef voor de zon, Die nu geen goud meer strooien kon. Zij dekte 't vriendlijk aangezicht, En weg was 't gouden zonnelicht. Weg was het vroolijk goudgeflonker, En alles werd nu doodsch en donker. De schaduw lag op woud en wei. De schaduw lag op heg en hei, Op weg en water, huis en hof. Zij maakte 't glanzend dorpje dof. De zon had alles opgeluisterd, De wolk had alles weer verduisterd. Gelukkig dat de wolk niet bleef, 't Was maar een bui, die overdreef. Toen zij omhoog geheel verdween, Trok ook omlaag de schaduw heen. En 't was weer alles licht en leven, Toen maar de bui was weggedreven. 62 14. Naar het bosch. „Wouter en Geert, ga jullie mee? Moeder wil graag wat sparappels hebben. Ga jullie mee naar 't bosch, om sparappels te zoeken?" Zoo vroeg Jan Dijk aan de deur van baas Smit. Hij had een oude tasch aan den arm hangen. Grietje was bij hem. Wouter had geen zin. Het bosch was nog al ver. En 't loopen viel hem zoo moeilijk. „Neen," zei hij, „ik ga niet mee. Ik ga wat teekenen." „Ik wel, ik ga mee," zei Geert. En dadelijk daarop vroeg hij aan zijn Moeder: „Mag 'k met Jan naar 't bosch, Moeder? Jan moet sparappels zoeken." Moeder had er niet tegen, als de kinderen maar niet zoo heel, heel ver in 't bosch gingen. En daar stapten de beide jongens en het meisje heen. Ze staken den straatweg over, 63 en liepen den zandweg op, voor het huisje van Dijk langs. De moeder van Jan en Grietje stond in de deur. „Geert gaat mee!" riep Jan. Dat zag Moeder wel. Ze vond het aardig van Geert, dat hij meeging. Ze zou het nog prettiger gevonden hebben, als Wouter er ook bij was geweest. Die was wat ouder dan de andere kinderen. En die zou wat op hen kunnen passen. „Met te lang wegblijven!" „Neen Moeder!" „En niet te ver het bosch in gaan! Niet verder dan de groote sparren!" „Neen Moeder. Dag Moeder! Dag Buurvrouw!" En zoo stapten de kinderen naar 't bosch. Moeder Dijk was wat bezorgd voor hen. Het bosch was zoo groot en de kinderen waren nog zoo jong. Ze waren nog zoo zorgeloos. Maar ze kenden het bosch goed. En daarom 64 begreep Moeder wel, dat ze eigenlijk niet bezorgd behoefde te zijn. De kinderen stapten vlug op. Ze waren al spoedig bij 't witte hekje. Jan draaide het open, ze gingen er door en toen waren ze in 't bosch. Of eigenlijk nog maar aan 't begin, in de groote laan. De hooge eiken en beuken aan weerskanten van het breede pad suisden. De wind streek door de kruinen, de gele en bruine bladeren dwarrelden omlaag. De beuken stonden al bijna kaal, want 't was al diep in den herfst. En uit de verte kwam het geheimzinnig ruischen van de dennen en sparren. De kinderen Hepen stil voort. Onder 't loopen schoof Jan met zijn voeten door de dorre bladeren aan de kanten van het breede pad. „Wat een mooie eikel!" zei hij. En meteen bukte hij zich en raapte den eikel op. Hij bekeek hem. 't Was een groote, mooi bruin en glad, met een scherp puntje aan 't eene eind. Nu gingen Grietje en Geert ook zoeken. Ze „Ik heb een beukenootje." ligthart en scheepstra, Buurkinderen, IV. 14e druk. 5 66 schoven met hun klompjes de bladeren op zij. „Een beukenootje! Ik heb een beukenootje!" Grietje het het zien. Het was vol en zwaar. Ze pelde het vlug af, de pit smaakte lekker. Beukenootjes! Die wilden de kinderen nog liever hebben dan eikels. Want beukenootjes konden ze opeten en eikels niet. En ijverig gingen ze aan 't zoeken. Maar dit hield hen op. Ze kwamen bijna niet verder. Zoo flink als ze eerst naar 't bosch waren gestapt, zoo langzaam kwamen ze nu vooruit. Plotseling dacht Jan aan de sparappels. „Kom mee!" zei hij. „Toe, zoek nu niet langer naar beukenootjes, kom mee! Vooruit." En hij stapte hard weg. Onder 't voortgaan keek hij achterom. Geert en Grietje roerden nog wat in de bladeren. En toen hepen ze op een drafje achter Jan aan. 67 15. In het bosch. Regelrecht gingen ze nu naar de groote sparren. Wat waren dat hooge boomen! En wat rechte stammen! De kruinen staken hoog in de lucht. „Mag je wel onder de boomen?" vroeg Geert. Hij bedoelde, of hij wel van 't pad mocht. „Waarom niet?" vroeg Jan. „Dat mag best. Ik heb het Moeder nog gevraagd." De bodem van 't bosch was niet heelemaal effen. Er waren kuiltjes in, en die waren vol bladeren gewaaid. En het was precies, of de sparappels zich daarin juist verscholen hadden. De kinderen zochten; ze tuurden overal. „Ik heb er een!" riep Grietje. En ze holde naar Jan toe, die de tasch droeg. „Hier maar in!" Jan hield haar de tasch open voor. „Ik heb er ook een!" Daar kwam Geert aanhollen. Zoo was in korten tijd de tasch vol. 69 „Alweer een!" riep Grietje. „Ik ook!" riep Jan. Vroolijk en blij zochten de kinderen. Boven hun hoofden ruischten de sparren. De beuken kraakten bij elke windvlaag. De laatste bladeren daalden als een zachte regen neer. De vroolijke kinderen merkten van dit zachte sterven niets. Bij elke vondst waren ze weer even blij. Ze renden vroolijk naar de tasch van Jan. Ze wierpen den appel er in en dan gingen ze weer aanstonds aan 't zoeken. En zoo was in korten tijd de tasch vol. Jan kon haar bijna niet meer dragen. „Genoeg!" zei hij. „We gaan sparappes. huis." Grietje en Geert kwamen nog elk met een appel aandragen. „Deze nog, en dan niet meer!" Jan schoof 70 zijn arm door de beide handvatsels en toen gingen de kinderen op weg naar huis. Daar zijn ze al op 't groote middelpad. „Tik!" zegt Geert, en hij slaat Grietje op den schouder. Dan holt hij weg, een zijpaadje in. En nu staat Jan alleen op 't groote middelpad. Hij kijkt rond. Wacht, daar kan hij zijn tasch wel neerhangen, aan den zijtak van dien spar. Daar hangt ze al. En nu holt hij Geert en Grietje na langs die leuke, smalle kronkelpaadjes. Er staan allemaal jonge sparren langs de kanten. De hooge boomen van 't bosch verrijzen daar achter en steken hun breede kruinen over de paadjes uit. „Ho . . ö! Waar ben jullie?" „Hie..r!" klinkt het een eind van Jan af. En Jan rent voort, nog eens roepende en nog eens. Daar ziet hij Grietje een eind voor zich. Maar 't volgend oogenblik is ze weer verdwenen. Ze holt achter Geert aan. En Jan holt haar na. 71 16. Op de kronkelpaadjes. De paadjes slingeren verder en verder. Waar is Grietje nu? Zoo pas zag Jan haar nog. En waar zou Geert zijn? „Ho . . ö!" khnkt het uit de verte. „Ho . . ö!" roept Jan terug. „Hei. . ei!" khnkt het van een anderen kant. „Blijf dan toch eens staan!" roept Jan. Zoo met roepen en terugroepen vinden de \kinderen elkaar. Hè, ze zijn warm geworden van het rennen. Maar toch willen ze nog verder spelen. „Tik!" zegt Jan. En daar gaan ze weer. Achter elkaar langs de slingerpaadjes. Ze komen soms aan een plaats, waar een paadje in tweeën gaat. En dan kunnen ze twee wegen langs of soms wel drie. Welk pad moeten ze kiezen? Even staan ze stil, maar ze hollen aanstonds weer verder. Ze hebben niet lang tijd, om zich te bedenken. Dan 72 komen ze te ver achter. Dit pad maar, en daar hollen ze weer heen. Maar eindelijk worden ze toch te moe. Ze kunnen niet meer. Ze komen al roepende weer bij elkaar. En nu moeten ze toch naar huis. Daarvoor dienen ze eerst terug naar het groote middelpad. Waar moeten ze nu langs? Ja, waar zullen ze langs? Geert kijkt Grietje aan en Grietje Geert, maar zij weten het niet. En Jan weet het eigenlijk ook niet. Toch zegt hij: „Kom maar mee!" Eerst kijkt hij den eenen kant uit langs een paadje, en daarna den anderen kant. En dan zegt hij beslist: „Hier langs!" En nu loopen Geert en Grietje vol vertrouwen met Jan mee. „Zijn we er haast?" vraagt Grietje. Ze is al zoo moe en nu wordt ze nog erger vermoeid door 't lange loopen. „Dadelijk!" antwoordt Jan. Het duurt echter nog een heele poos. Er Maar eindelijk zei hij; „Ik kan het middelpad niet vinden," 74 schijnt geen eind aan te komen. Het eene kronkelpad volgt op 't andere. Eindelijk begint Grietje te schreien. Ze kan haast niet meer vooruit. Geert wordt ook angstig. Jan zei nog niets. Maar eindelijk kwam er uit: „Ik kan het middelpad niet vinden." Grietje huilde. Jan en Geert keken bedrukt. Zoo stonden ze naast elkaar en ze wisten niet, welken weg ze moesten kiezen. Langs de kronkelpaadjes stonden de groene sparretjes. Daarboven schommelden de kruinen van de boomen zachtjes heen en weer. Een paar kraaien vlogen hoog boven hun hoofden, ze zetten zich neer en krasten haar eigen naam. Nu en dan kraakte een stam of een zware tak. En de kinderen keken met angstige oogen om zich heen. 't Bosch was overal zoo gelijk. Het middelpad was niet te vinden. Ze zagen geen uitkomst. 75 17. Naar huis. Toen begonnen Geert en Grietje bitter te schreien. Jan keek ernstig. Hij kon zijn tranen moeilijk bedwingen. Maar hij wou toch niet huilen. Hij riep: „Ho-la! Ho-la!" 't Klonk hol door 't bosch. En „la!" klonk het uit de verte terug, 't Was of iemand heel uit de verte riep. Dat was de echo van 't bosch, en dat wist Jan ook wel. Weer riep hij: „Hei! Hei-ei!" Was dat ook de echo, die antwoordde? „Hou je eens stil!" zei Jan driftig. En weer riep hij: „Hei! Hei. . ei!" Toen luisterden ze alle drie. En nu hoorden ze duidelijk een stem uit de verte antwoorden: „Ja!" Ineens klaarden de gezichten op. Ze keken aanstonds weer blij. Geert lachte door zijn tranen heen. En Grietje was ook weer gerust. 76 Daar ginder was iemand in 't bosch. Misschien de opzichter wel. Nu zouden ze 't middelpad wel teragvinden. Jan riep nog eens: „Hier!" En nu klonk het opnieuw en al van dichterbij : „Ja!" Daar hoorden ze iets kraken in hun nabijheid. De takken van een paar groene sparretjes bogen vaneen en een groote hond sprong op hen toe. Hij blafte, en sprong langs hen heen, en kwam dan weer terug. „Polio!" riepen alle drie kinderen te gelijk. Ze kenden hem heel goed, 't was Polio van Hein den jager. Doch Polio had geen ja geantwoord op hun roepen. Dat kon hij niet. Maar de hond was toch blij. Telkens verdween hij even tusschen de sparren, en dan sprong hij weer op de kinderen af, zonder ze kwaad te doen. Hij kwispelde lustig met zijn staart en keek hen vriendelijk aan. Zijn geblaf en zijn drukte was alleen maar blijdschap. ?? Daar kwam ook zijn baas. „Wat nu?" vroeg de jager lachend. „Verdwaald in 't bosch?" „Ja," zei Jan. „Anders weet ik hier toch wel den weg." „Kom maar mee," zei de jager, en alle drie gingen met Hein mee. De hond sprong vroolijk vooruit. Heel spoedig hadden ze nu het middelpad bereikt. Ze waren er dikwijls vlak bij geweest. Maar die aardige slingerpaadjes hadden hen telkens weer teruggeleid. Zoo hadden ze aldoor in een grooten kring rondgeloopen. „En wat wou jullie in 't bosch?" vroeg de jager. „Sparappels zoeken voor Moeder," antwoordde Jan. En ineens dacht hij nu aan zijn tasch. „Ik heb mijn tasch nog niet," zei hij. „Ik moet nog even terug." En hij snelde voort. Als hij maar op 't middelpad was, dan kon hij den weg wel vinden. 78 Spoedig was Jan terug. De kinderen gingen nu met den jager mee. Bij 't witte hekje, aan den uitgang van 't bosch, namen ze afscheid van hem. Jan stak den jager de hand toe en zei: „Ik ben blij, dat u ons gevonden hebt. Ik dank u wel." En de kinderen groetten vriendelijk. De jager vervolgde zijn weg. Hij vond dien Jan Dijk een flinken jongen. Spoedig waren de kinderen nu thuis. Ze vertelden aan Moeder, hoe ze in angst gezeten hadden. Moeder dacht: „Ik ben blij, dat ik het niet geweten heb." Maar ze zei: „Gelukkig, dat je terug bent." 79 18. Verdwaald. Heb ik je wel eens verhaald, Hoe of Hiltje is verdwaald? Nooit gehoord? Nu luister dan, Maar jé wordt er treurig van. Houd je tranen dus maar klaar, Het geval is vreeslijk naar. Hiltje liep om Moeder heen, Toen ze zoo opeens verdween. Pas nog stond ze bij de heg, En nu was het meisje weg. Weg? Waarheen? De tuin was klein, Waar kon Hiltje nu toch zijn? Moeder liep de paadjes rond, Of ze niet haar kindje vond. En ze vroeg aan buurmans Sien: „Heb je Hiltje niet gezien?" En ze vroeg het iedereen, Maar het antwoord was steeds: neen. 80 „Hiltje, Hiltje! — Jan en Griet, Zag jelui je zusje niet? — Hiltje, Hiltje! Ach, mijn kind! Als ik haar nu eens niet vind! Ach, die lieve kleine puk! Als ze maar geen ongeluk . . I ." Piep! Daar sprong ze met een lach Eensklaps vroolijk voor den dag. „Wel, wat een ondeugendheid! Zeg, waar zat je, stoute meid!" En ze lacht, als Moeder knort: „Onder Moeders eigen schort." L. en S., Wat nu verdwaald in het bosch? QToninfê^Ven^aa*. Buurkinderen. IV. (Zie blz. 77). 19. Een droevige herinnermg1. 't Sneeuwde. De kinderen konden niet buiten spelen. Wouter had eerst een poos gelezen. Nu zat hij bij de tafel te teekenen. Geert morste ook wat op een stuk papier. Aaltje kwam binnen. Ze keek eens naar de teekeningen, eerst naar die van Wouter, toen naar die van Geert. „Wat zijn die prachtig!" plaagde ze. Geert wist wel beter. Hij sprong van den stoel en hij pakte zijn zus beet. Hij begon met Aaltje te vechten, niet uit ernst, maar uit gekheid. Hij duwde haar achteruit. Aaltje had er plezier in en liet zich duwen. Ze deed net, of ze dien kleinen jongen niet aan kon. En zoo ging ze hóe langer hoe verder achteruit, totdat ze eindelijk tegen den muur stond. Hier moest ze wel blijven staan, want Geert kon er haar niet doorheen duwen. Toch leek het wel, of Geert het probeeren wou. Hij greep ligthart en schebpstra, Buurkinderen, IV. 14e druk. 6 82 met beide handen Aaltje aan weerszijden vast. Toen boog hij het hoofd voorover en duwde daarmee tegen Aaltjes lijf. Zijn beenen zette hij schrap. Aaltje lachte maar steeds en riep: „Houd toch op, jongen! Moet ik nu door den muur heen?" „Pas op! Pas op!" riep Moeder, die juist binnenkwam. „Aaltje, je duwt met je hoofd het portretje er af." Maar 't was al te laat. Aan den muur hing een portretje in een lijstje. Dat had Aaltje met haar hoofd op zij geschoven en zoo op den grond doen vallen. Gauw kwam Moeder, om het op te rapen, 't Was gelukkig nog niet gebroken. „Kinderen, kinderen, jullie bent toch te onvoorzichtig." Aaltje en Geert gingen bij Moeder staan en Wouter kwam er ook bij. Ze keken met haar naar het portret. Er stonden vijf kinderen op: twee meisjes en drie jongens. » 83 ,.Dat ben ik," zei Aaltje. „En hier sta ik, en dat zijn Willem en Marietje." „En dat ben ik," zei Geert. 84 „Ja," zei Wouter. „En hier sta ik, en dat zijn Willem en Marietje." En hij wees het jongetje en het meisie aan, die er bovendien nog op stonden. „Willem zou nu twaalf jaar geweest zijn," zei Moeder, „en Marietje zes." Moeder zei dat met een droevige stem. En dat was geen wonder, want Willem en Marietje waren ook twee kinderen van haar. Maar nu waren ze dood. Vier jaar geleden waren ze gestorven. O, dat was heel treurig geweest. Willem was ziek uit school gekomen, met erge keelpijn. Toen had hij harde koorts gekregen. En vier dagen daarna was hij gestorven. Hij had een hevige keelziekte gehad. En terwijl Willem ziek te bed lag, had Marietje uit een fleschje met loog gedronken. Daardoor was ze nog denzelfden dag gestorven. Twee kinderen hadden Vader en Moeder toen achter elkaar verloren. 85 Moeder had vaak de droevige geschiedenis verteld, om haar kinderen te waarschuwen. En nu ook zei Moeder: „Drinkt toch nooit iets, wat je niet kent. Dat arme kind! Ik zat bij Willem aan 't bed en Marietje speelde een beetje met jullie in de keuken. Want jullie mochten niet bij Willem in de kamer, omdat die keelziekte zoo besmettelijk was. En toen maakte ze het kastje open onder de rechtbank. En daar haalde ze 't fleschje uit. En toen heeft ze één slokje naar binnen gekregen. Maar dat was al te veel. O, wat heeft dat arme kind moeten lijden, 't Was vreeselijk!" Moeder schreide. Voorzichtig hing ze het portretje weer op zijn plaats. 86 20. Op het ijs. Het vroor al eenige dagen. Alle slooten lagen dicht. Nu had vader Dijk de sneeuw van een breede sloot langs den weg op zij geveegd. En op die sloot konden de kinderen heerlijk rijden. „Toe Geert! Nu wie het hardst kan! Tot aan Wouter en Grietje toe. Ik zal tellen." Jan en Geert stonden aan 't eene eind van de sloot naast elkaar. „Klaar?" vroeg Jan. En meteen telde hij vlug: „Eén, twee, drie!" „Voor! Ik ben voor!" riep Jan aan 't andere eind, toen ze bij Wouter en Grietje kwamen. „Neen, niet waar! 't Is kamp!" Geert bedoelde, dat ze precies te gelijk aangekomen waren. „O Geert, dat is niet waar! Ik was heel duidelijk voor. Heb je 't niet gezien, Wouter?" Neen, Wouter had het niet gezien. Hij bond Grietje juist de schaatsen nog eens vast. 87 Grietje was voor het eerst op het ijs. En nu wilden die akelige schaatsen maar niet vast zitten. „Nog eens," zei Jan. „Dadelijk weer." En opnieuw schoten de jongens vooruit. Wouter was juist klaar met de schaatsen van Grietje. „Pak nu je stoeltje maar weer." En Grietje pakte de leuning van haar stoeltje beet. Daarop leunde ze onder 't rijden. Ze duwde het vooruit en slierde er achter aan. Af en toe deed ze een paar stapjes op het ijs en dan liet ze zich weer glijden. Och, daar gleed haar eene voet uit, en ze plofte neer. Wouter nam vlug zijn prikstokken en gleed naar Grietje toe. Hij kon natuurlijk niet schaatsenrijden. En nu had hij van Vader een sleetje gekregen met twee stokken, waarin ijzeren punten waren geslagen: een priksleetje. En als hij daarin zat, dan kon hij toch vlug vooruit komen. „Heb je je zeer gedaan?" vroeg Wouter. Ze sloeg de sneeuw een beetje van haar jurk. 89 Grietje stond weer bij haar stoeltje. Ze sloeg de sneeuw een beetje van haar jurk. Ze lachte. „Neen Wouter," en daar krabbelde ze weer heen. Wouter gleed haar voorbij naar Jan en Geert. „Wie heeft het gewonnen?" „Alweer kamp," zei Geert. „0, o, Geert! Nu jok je toch. Ik was een eindje voor! Willen we nog eens? En wil jij dan aan 't eind staan, Wouter?" „Ik doe 't niet weer," riep Geert. „Dat is flauw! Is dat niet flauw, Wouter? Je durft niet!" „Nou, als je dan toch wilt, vooruit dan maar." „Ik zal eerst naar 't andere eind gaan," zei Wouter. En daar gleed hij heen. Grietje moest op zij van de baan in de sneeuw staan. Anders was er geen ruimte voor de beide hardrijders. 90 „Kom nu maar!" riep Wouter. En daar kwamen Jan en Geert aan. Wie zou 't winnen? Plof, daar vielen beiden. En nu bleef de strijd toch nog onbeslist. „Schei jullie maar uit," zei Wouter. „De sloot is te smal." Dat vond Jan erg jammer. Hij was er zeker van, dat hij harder kon rijden dan Geert. Dan zouden ze later op de gracht eens opnieuw probeeren. Nu reden ze op de sloot maar achter elkaar. En dat vonden ze ook al prettig. Eindelijk viel de avond; ze moesten naar huis. Maar veel te vroeg naar den zin van Jan en Geert. 91 21. Op den rechten weg. Het waaide hevig en het sneeuwde meteen. Jan en Grietje stonden voor 't venster en keken naar buiten. Ze hoopten, dat de sneeuwbui spoedig voorbijtrekken zou. Ze wilden gaarne rijden. Maar de bui trok niet voorbij. Ze werd integendeel heviger. De wind joeg de fijne stof sneeuw tegen de ruiten. Zelfs lag er een laagje aan de binnenzij van 't venster. De kinderen bleven maar in de jagende sneeuw staren. Wouter was gaan teekenen. Hij vond het niet erg, dat hij niet naar het ijs kon gaan. Teekenen en lezen waren ook prettig. 't Werd vroeg donker, 't Was nog pas drie uur en nu moest de lamp al op. Moeder sloot de blinden. Ze keek eerst nog eens door t venster. „Wie nu op 't pad is, mag wel voorzichtig zijn," zei ze. „Waarom?" vroeg Wouter. „Omdat je bij dit weer niet vooruit zien 92 kunt. De scherpe sneeuw slaat de menschen in de oogen. En ze kunnen geen weg van een sloot onderscheiden. We zitten hier gelukkig veilig." Moeder en Aaltje zetten haar werk voort. Wouter teekende verder en Geert bladerde wat in Wouters vertelselboek. „Goeien avond!" Hijgend trad een heer de smidse binnen. Wat was die man vermoeid! Baas Smit en Piet zagen het onmiddellijk. En de eerste sprak vriendelijk: ,,'t Spijt me, dat ik hier geen stoel heb." Meteen ruimde hij een plaatsje leeg op de werkbank. „Ga u hier zitten." „Foei, wat een weer!" hijgde even later de heer. Langzamerhand ging de grootste vermoeidheid over. En toen vertelde hij: „Ik ben van morgen met mooi weer uitgetrokken. Ik ben schilder, weet u. Ik wou hier in den omtrek wat teekenen. Ik ben van den weg 93 afgedwaald. Ik ben in 't bosch geweest en op de hei, en nog eens in 't bosch. En toen heeft me die sneeuwbui overvallen. Ik heb gedwaald, hier en daar en overal. En ik kon maar niet den weg terugvinden. Ben ik hier nog ver van het dorp?" „U is er vlak bij. Kom u eerst even uitrusten in de woonkamer. Piet zal u dan straks wel even naar 't dorp brengen." De baas lei zijn schootsvel af, waschte zich en bracht den schilder naar de huiskamer. De schilder vertelde nu opnieuw zijn wedervaren. Moeder zette een kopje koffie. En zoo ging al spoedig de groote vermoeidheid bijna geheel over. Toen pas zag de schilder, dat Wouter een blad met teekeningen voor zich -had liggen. „Mag ik eens zien?" vroeg hij vriendelijk. Wouter kreeg- een kleur. Hij schaamde zich een beetje. Nauwelijks had de schilder de teekeningen gezien, of hij riep: „Heb jij dat „Heb jij dat geteekend? En zonder voorbeeld?" De schilder lei Wouter de hand op den 95 \ schouder en keek hem belangstellend aan. „Hoe oud ben je?" „Tien jaar, meneer. Ik word in Mei elf." Opnieuw werden de teekeningen bekeken en nog eens bewonderd. Vader en Moeder vonden het erg prettig, dat de schilder de teekeningen van hun Wouter zoo goed vond. Ze lachten en allen keken Wouter aan. Nog een poosje bleef de schilder praten. Hij beloofde den volgenden morgen terug te komen. En hij kwam terug. En later nog eens, en nog eens. En toen gaf hij Wouter teekenles. En zoo werd Wouter later een knap schilder. En de andere kinderen? Die werden ook knappe en brave menschen. Maar Wouter bracht het nog het verst in de wereld, en hij was toch maar — de arme jongen op krukken. 96 22. Moeders droom. Bezorgd lei Moeder 't hoofd ter neer; Wat moest er van haar Wouter komen . . . Ze sliep. Maar hoor, daar was hij weer. Hij leefde ook in haar droomen. Hij vroeg, wie 't hardste loopen kon. Geen jongen hoefde hem te vreezen. Als' nu haar Wouter toch eens won, Wat zou dat heerlijk wezen! Opeens, 't was of hij vleugels had, Hij het zijn beide krukken vallen, En zweefde naar het eind van 't pad. Hij was er 't eerst van allen. 't Was maar een droom. Maar Moeder lacht. Haar Wout zou niet verongelukken. Hij hééft het ook het verst gebracht, De zwakke knaap op krukken. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. M. B. HOOGEVEEN, JAN LIGTHART en H. SCHEEPSTRA, Eerste leesboekje, 24e druk f 0,50 Vierde leesboekje, 21e druk f 0,55 Tweede leesboekje, 22e druk - 0,50 Vijfde leesboekje, 21e druk - 0,55 -Derde leesboekje, -21e druk -0,55 Zesde leesboekje, 21e druk -0,55 | Geïllustreerd met zwarte plaatjes en 1 gekleurd door C. JETS ES. JAN LIGTHART en H. SCHEEPSTRA, PIM EN MEEN. NOG BEMOEDER. ; Voorlooper van „NOG BIJ MOEDER". Verzorgd door J. EIGENHUIS. Verzorgd door J. EIGENHUIS. ..„ . . , ^ .nT„ , , ~_ , Geïllustreerd met zwarte en Geïllustreerd met zwarte en ,, . j ^ invrt. gekleurde plaatjes door C. JETSES. gekleurde plaatjes door C. JETSES. I 20e druk. 24e druk. Eerste stokje f 0,55 1 Derde stukje f 0,50 Eerste stukje f 0,65 I Derde stukje f 0,65 Tweede stukje f 0,50 | Vierde stukje f 0,50 Tweede «tukje f 0,65 | Vierde «flikje f 0,60 BUURKINDEEEN. DICHT BIJ HUIS. Een vervolg op „NOG BIJ MOEDER". Voorlooper van „DE WERELD IN!" Verzorgd door J. EIGENHUIS. Verzorgd door J. EIGENHUIS. Geïllustreerd met zwarte en Geïllustreerd met zwarte en f gekleurde plaatjes door C. JETSES. gekleurde plaatjes door G. JETSES. < « 16e druk. 21e druk. Eerste stukje f 0,65 I Derde stukje f 0,65 Eerste stukje f 0,65 I Derde stukje f 0,65 ' Tweede stukje f 0,65 [ Vierde stukje f 0,60 Tweede stukje f 0,60 j Vierde stukje f 0,65 DE WERELD INI BLOND EN BRUIN. Verzorgd door J. EIGENHUIS. Parallel-serie van „DE WERELD HJI" GEHEEL OMGEWERKT. Verzorgd door J. EIGENHUIS. Geïllustreerd '< Geïllustreerd met zwarte en f metzwarte en gekleurde plaatjes door gekleurde plaatjes door C. JETSES. W. K. DE BRUIN en C. JETSES. l4e drnk- 28e druk. vier stai»ies ■ ■ . ■ d f 0,S5T Arht Kinbim A f ft BK 111 deze 8erie wordt aan het verhaal SAcru siUKjes . . . . a J UfiO meer aandacht geschonken. VAN PLANTEN EN DIENEN. I A en B. Op de Boerderij. \ Geïllustreerd met zwarte en gekleurde II A en B. Bij den Bosohwaohter. ƒ plaatjes door C. JETSES. , Verzorgd door J. EIGENHUIS. - Tier stokjes, 3e druk a f 0,80.