w — T~ Bureau Boek en Jeugd MljV * dienst boek en jeugd D"r ni,.r,teweg 239 M postbus 93054 H3ag ^ osnQ AB den nasQ nblc ' . -y „... bewaarexemplaarX. DICHT BIJ HUIS VOORLOOPER JN!" "DOOR w TAN LIGTHAaPT en H. SCHEEPSTRA MIJ. TOT NUT v. 't ALGEMEEN DEPARTEMENT AMSTERDAM LEESZALEN VOOR JONGENS EN MEISJES WIJDE STEEQ 4 t/o TELEGRAAF. GEiLLUS'ft£ÊSï'#fSfgdè'* c. jetses vierde stukje — twee-en-twintigste druk verzorgd door J. EIGENHUIS bij j. B. wolters' uitgevers-maatschappij N.V. groningen — den haag — 1931 Naar het oordeel der schrijvers kunnen hun boekjes zonder eenig lezwaat gebruikt worden in de leerjaren, bieronder aangegeven. Buurkinderen 1,17e druk, 3e leen. Eerste Leesboekje bij Hoogeveen's leesmethode 24e druk, le leerj. Tweede Leesboekje 23e Derde Leesboekje 22e Vierde Leesboekje 22e Vijfde Leesboekje 22e Zesde Leesboekje 22e „ 2e leerj. Pim en Mien 1,20e druk, le leerjaar. II, 20e „ le „ „ III, 20e dr., le of 2e leerj. „ IV, 20e dr., le of 2e „ Nog bij Moeder 1,24e druk, 2eleerj. II, 24e „ III, 24e ., IV, 24e „ Blond en Bruin, 2eserie van De Wereld in! II, 16e III, 16e „ IV, 16e „ Dicht bij Huil 1,22e druk, 3eleerj II, 22e „ III, 22e „ IV, 22e „ De Wereld in! 1,24e dr., 4e leerj. J II, 23e III, 22e IV, 22e V, 22e VI, 20e VII, 17e „ VIII, 15e 6e leerj. 6e leerj. 7e leerj. I, 17e druk, 4e leerjaar. II, 16e „ 4e III, 16e „ 6e IV, 14e „ 6e Blond en Bruin kan gebruikt worden naast De Wereld inl Hoofdzaak in Blond en Bruin ia het verhaal. Het volgt op Buurkinderen. Van Planten en Dieren: Op de Boerderij in het Zomerhalfjaar Bij den Boschwachter „ Winterhalfjaar Zomerhalfjaar Winterhalfjaar . 15e druk, 4e leerjaar. • 14e „ „ . 16e „ 5e leerjaar. . 14e „ Als vervolg hierop: Van Menschen, Dieren en Planten buiten Europa, door J. Eigenhuis, I en II, 4e druk 6e en 7e leerjaar. Op vele scholen zal het mogelijk zijn, ook Dicht bij Huis nog in het 2e leerjaar te lezen en de deeltjes van De Wereld inl alle een jaar te vervroegen. Present-exemplaren ter kennismaking worden op aanvraag gaarne gezonden. VOORBERICHT. In vier stukjes verschijnt „Dicht bij Huis", om aan „De Wereld in!" vooraf te gaan. 't Is naar dezelfde beginselen bewerkt. Versjes hebben we weggelaten. Hoewel in alle lagere klassen versjes worden opgezegd, meenen we, dat ze in de eerste leesboekjes niet op hun plaats zjjn. Het lezen van versjes bevordert niet de natuurlijke leestoon. En juist die moeten de kinderen zoo gauw mogelijk leeren treffen, als ze over de moeilijkheden van het aanvankeüjk lezen heen zijn. Aan de teekeningen is de uiterste zorg besteed. Het wereldje, waarin we onze jonge lezers binnenleiden, is door den teekenaar in natura bezocht: hij heeft er al zijn schetsen gemaakt. In dit opzicht zijn de boekjes dus volkomen betrouwbaar. 's-Gravenhagb, t . „„, Groningen, Januan 1903- D" Sohb. BIJ DE TWEE E1ÜT TWINTIGSTE DRUK. Deze druk is gelijk aan de vorige. J. B. BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS i. Wat een plezier! „Mogen we een poosje op het plein, Moeder?" „Ja, Moeder, mogen we?" Zoo vroegen Piet en Nellie. 't Was in de Kerstvacantie. Op straten en pleinen lag nog altijd sneeuw. „Ik ben zoo bang, dat jullie een ongeluk krijgt. Dat glijden is zoo gevaarlijk." „Och neen, Moeder, 't is niet gevaarlijk. Hoe zullen we nu door het glijden een ongeluk krijgen!" Dat riep Piet. „Je kunt zoo licht vallen!" zei Moeder weer. „Dat doet niet zeer, Moeder! En we vallen niet." Moeder ging met de kinderen in de voorkamer. Daar konden ze op het plein zien. Er waren een aantal kinderen aan het slieren. De jongens, vooral de grootere, waren wel wat woest. Ze slierden soms de kleintjes omver. Nu Piet en Nellie het spel zagen, kregen ze er nog meer lust in. 6 „Moeder, mogen wij nu ook?" vroeg Nellie. „Dan moet jullie me beloven, dat je niet op de baan bij die groote jongens komt." „Goed, Moeder!" Piet en Nellie liepen haastig de deur uit. Moeder keek ze nog even na. Ze wou den kinderen zoo graag plezier doen. En ze was toch ook zoo bezorgd voor ze. Piet en Nellie hadden vlug een glijbaantje gemaakt. „Zóó moet je doen," riep Piet. „Zoo, met beide voeten naast elkaar, en dan rechtop." Nellie nam een lange aanloop. Daarna gleed ze een eindje voort. Maar ze kon niet de heele baan afglijden. „Ik heb ook zulke hooge hakken onder mijn schoenen," zei ze. Daar kwam Piet weer aanrennen. Sss . . . s! Hij gleed over de baan, tot het eind toe. Nellie probeerde 't ook nog eens. Ze kwam wel wat verder. Maar zoo goed als Piet kon ze het niet. „Wil je me eens trekken?" vroeg ze. Dat wou Piet wel. Nellie ging op haar hurken 7 8 zitten. Ze hield zich aan de jas van Piet vast. Die trok zijn zusje met moeite voort. Moeder kwam juist even in de voorkamer kijken. Ze zag, wat Piet deed. „Aardig van hem," dacht ze. Daar maakte Piet een sprongetje. Hij hield zijn hoofd op zij, net of hij een paard was. „O hé," dacht Moeder, „als dat maar goed gaat." Pof! daar gleed Piet uit en rolde voorover in de sneeuw. Nellie lag op haar rug te spartelen. Moeder schrok. Hoe zou 't afloopen? De kinderen krabbelden weer vlug op de been. Ze lachten, wat ze konden. Nu was Moeder weer gerust. En ze lachte haar deugnieten toe door 't venster. Wat een plezier! 2. Zou er ijs komen? Alle dagen was het zeurig weer. Nu eens vroor het een enkele nacht. Dan weer begon het te dooien. Nooit kwam de zon eens flink voor de dag. 9 Zoo bleef het tot na Nieuwjaar. De kinderen gingen alweer naar school. De vacantie was om. Eindelijk veranderde het weer. Toen de kinderen op een morgen in de woonkamer kwamen, konden ze niet door de ruiten zien. Die waren vol ijsbloemen. „Nu kunnen we gauw schaatsenrijden, hè Vader?" vroeg Piet. Die antwoordde: „Als 't nog twee nachten goed vriest, dan stellig wel." „Mag ik het ook leeren?" vroeg Nellie. Moeder zei: „Is ze er nog niet wat jong voor?" „En ik ben al zes, en ik word in Mei zeven!" „En ik word overmorgen al acht," zei Piet. „Piet heeft het verleden jaar ook geleerd," zei Nellie weer. „Ik kan 't al, hè Vader?" Piet deed, of hij op schaatsen reed. En Nellie deed het hem na. „Kijk," riep ze, „zoo moet je doen." „Op 't ijs is het veel moeilijker. Dan val je zoo licht. Ik weet het nog van verleden jaar. Wat ben ik in 't eerst vaak gevallen!" 10 „Wat dunkt je, Moeder, zou ze 't nog niet kunnen leeren?" vroeg Vader weer. Nellie keek Moeder vragend aan. „Jij moet het weten, Vader! Als jij tijd hebt, om met haar mee te gaan, dan is het mij goed." Kleine Hein riep op zijn manier. „Zoo ventje, wou jij ook al schaatsenrijden? Kom dan maar hier. Op Moeders schoot, daar is jou ijsbaan." Nellie was naar Vader geloopen. Ze drukte zich tegen hem aan. En ze vroeg zachtjes: „Het mag, hè Vader?" Vader fluisterde haar wat in 't oor. „Ja, ja!" riep Nellie. „Ik probeer ze dadelijk." Ze wou uit de kamer draven. Piet liep haar haast tegen 't lijf. Hij kwam met zijn schaatsen aandragen. En Nellie riep: „Die krijg ik, en jij krijgt . . ." Vader keek Nellie aan en lei de vinger op de mond. Nellie kreeg een kleur. Ze had zich haast verpraat. Vlug liep ze naar Moeder en ging wat met den kleinen Hein spelen. Moeder lachte Vader even toe. 11 Vader fluisterde baar iets in 't oor. 12 En Piet? Die was zoo druk met zijn schaatsen in de weer, dat hij van alles niets merkte. 3. Wat Piet op zijn verjaardag kreeg. „Piet!" riep Nellie zachtjes. „Piet ben je al wakker?" 't Was nog niet eens goed licht. De kinderen meenden, dat Vader en Moeder nog sliepen. „Ja," riep Piet zachtjes terug. „Al wel een uur. Ik ben jarig." „Ik weet, wat je van Vader en Moeder krijgt." „Wat dan?" „Ik mag 't niet zeggen. En je krijgt ook wat van mij." „Zeg het maar. Een prentenboek?" ||||| Moeder kwam in de kamer. En dat was gelukkig. Anders kon Nellie het geheim wel eens verklapt hebben. „Komt kinderen, 't is tijd om op te staan." 13 „Vriest het nog, Moeder?" vroeg Nellie. „Geducht, 't Heeft vannacht nog meer gevroren dan de vorige." „Mooi, dan gaan we schaatsenrijden." „Jij ook?" „Ja, u weet wel, ik krijg de . . . ." „Meisje,pas op ["waarschuwde Moeder lachend. Vlug waren ze gewasschen en in de kleeren. Toen stapten ze naar de huiskamer. „Ik feliciteer je. En dit krijg je van mij." Nellie gaf haar broertje een kus en een doosje met flikjes. Piet was er blij mee. Toch dacht hij maar al: „Wat zou ik van Vader en Moeder krijgen?" Hij had het wel zoo'n beetje begrepen daar straks. Maar hij wou toch graag zekerheid hebben. Lang behoefde hij niet te wachten, voor hij het wist. Toen zijn ouders hem geluk gewenscht hadden, zei Vader: „Dit krijg je van ons voor je~verj aardag." 't Was een heel pak. Vlug maakte Piet het los. Nellie stond er lachend bij. Ze wist, wat er in zat. 14 „O . . o . . o! Wat mooi! Dank u wel, Vader! Dank u wel, Moeder!" Hij moest elk nog een kus geven. Piet hield de schaatsen in de hoogte. Hij kon er zijn oogen niet afhouden. „Echte Friesche," zei Vader. „Wat zal ik er op voortschieten!" riep Piet. „Ik krijg jou andere," zei Nellie. ,,En dan gaan we van middag, hè Vader?" Het trof goed, dat het juist Woensdag was. „Zal ik ze nu opbergen?" vroeg Moeder. Piet moest ze eerst even passen. Nellie hield de schaatsen ook tegen haar schoen. „Kom," zei Moeder, „eet nu gauw je boterham op. Anders kom jullie te laat op school." 15 4. Alle begin is moeilijk. „Als je koud wordt, kom je maar gauw terug. Past op kinderen, en valt niet! Je bent voorzichtig, hè Vader?" „Dag Moeder!" riepen de kinderen. „Wees gerust Moeder, ik ben er zelf bij," zei Vader. „Je komt niet te laat weerom?" riep Moeder nog uit de verte. De kinderen stapten dapper vooraan. Ze droegen hun eigen schaatsen. Vader volgde, ook al met schaatsen. 't Was wel fijntjes koud. Dat konden ze merken aan de scherpte van de lucht tegen het gelaat. Gelukkig was er weinig wind. En de zon scheen vroolijk. Ze naderden de baan. Uit de verte klonk hun 't gekras der rijders al in de ooren. Nu stapten de kinderen zoo vlug, dat Vader ze haast niet bijhouden kon. Daar waren ze bij het kanaal langs 't plantsoen. Wat een gekrioel! 16 „Ga maar op die bank zitten. Dat is gemakkelijker, jongeheer," zei een baanveger. „Toe maar," zei Vader. Die zette Nellie ook op de bank en bond haar de schaatsen aan. Piet kon zich zelf redden. Nog voor Vader met Nellie klaar was, gleed hij al weg. Nellie moest wachten, tot Vader de schaatsen ook onder had. Eindelijk mocht ze het probeeren. Wat was het ijs glad! En wat kon ze moeilijk^ op die smalle ijzers staan! „Houd je maar goed aan mijn hand vast, en zet de voeten naast elkaar." Zoo zei Vader. Nellie gleed naast hem voort. Als ze dreigde te vallen, dan hield hij haar telkens tegen. „Kijk eens, Vader!" riep Piet. Daar kwam hij aanrijden. De streken waren niet heel lang,' maar toch gelijkmatig. Een kras met de schaats in het ijs, een zwaai, en Piet stond stil. „Willen ze?" vroeg Vader. „Nou, ik kan er goed op voort." „Mijn schaatsen deugen niets," zei Nellie. „Ze zijn me veel te groot. En ze gaan telkens los." L. en S., Dicht bij Huis, IV. Daar glijdt Piet heen. J. B. Woltera, Groningen , Den Haag. V 17 Vader moest die slechte schaatsen maar weer eens aanbinden. Langzamerhand ging het wat beter. Tegen 't eind van de middag was Nellie zoo ver, dat ze alleen .... op de schaatsen kon staan. Veel te gauw werd het donker naar de zin van Piet. Eindelijk moesten ze naar huis. Moeder had hen al even gewacht. „Kun je er op?" vroeg ze aan Piet. „O, zoo hard, Moeder!" Piet keek met blijde oogen naar zijn mooie schaatsen. „Wil u ze even afvegen, Moeder?" „En hoe gaat het met jou, Nellie?" vroeg Moeder weer. „Hè, ik heb koude voeten. Ik ben koud gewprden van 't rijden." Vader en Moeder moesten wel lachen. „'t Gaat wel," zei Vader. „Nellie zal het wel leeren. Maar — alle begin is moeilijk." ligthart en scheepstra, Dicht bij Huis, IV. * 2 18 5. Van vuile straten en natte voeten. Nog een paar malen hadden de kinderen gereden. Nu kon het niet meer. De dooi was ingevallen. De straten zagen er erg vuil uit. De sneeuw smolt langzamerhand weg. Overal op de straten stonden kleine plasjes. En als je er langs liep, moest je ook nog voorzichtig zijn. Anders kon je licht uitglijden. Nellie kwam 's middags met natte voeten uit school. Moeder trok haar vlug schoenen en kousen uit. „Je mocht anders eens ziek worden, meisje," zei Moeder. „Hier heb je een paar droge kousen. Natte voeten is heel ongezond. Ben je door 't water geloopen?" ,/t Is zoo nat op straat, Moeder!" „Ja, dat sneeuwwater dringt overal door. Of zijn je schoenen stuk?" Moeder bezag ze. „De zolen zijn door. Geen wonder, daar moet je wel nat in worden, kind! — Hoe is het met jou schoenen, Piet? Ben je ook nat?" 19 Piet dacht van niet. Maar hij trok É schoenen ook uit. Moeder voelde eens aan zi kousen. „Ook niet heelemaal droog. Die echoën* van jou zijn zoo oud. Daar had ik aan moet* denken. Bij zoo'n nattigheid kun je daar n* op loopen. Morgen zullen we de Zondagse! maar aantrekken." Vader kwam thuis. „Wat nu, loop je op kousevoeten?" De kinderen vertelden, dat ze natte voete hadden gehad. „Dat is erg genoeg," zei Vader. „Als je e maar niet ziek van wordt." „Zoo gauw?" vroeg Moeder. „Maar Pie moet een paar nieuwe hebben. En die vai Nellie moeten verzoold worden." 6. Bij den schoenmaker. De volgende dag stapten Piet en Nellie samen naar baas Pikstra. Vader wilde eerst 20 meegaan. Maar de kinderen wilden liever alleen. Ze zouden de boodschap wel goed doen. „Kom," zei Pikstra, „onder deze schoenen nieuwe zolen? Dat is goed. En jij moet een paar nieuwe hebben? Dan moet ik je even meten. Ga maar zitten." De schoenmaker stond van zijn stoel op. Piet nam zijn plaats in. Nellie keek eens rond. Wat was het er vol in de werkplaats! Stukken leer lagen op de vloer. Aan de wand stond een rek met houten dingen er in. 't Leken wel voeten. En dan hingen en lagen er overal schoenen, laarzen en pantoffels, groot en klein. „Trek je schoen maar even uit," zei de schoenmaker. Hij zette Piets voet op een maat. Het schuifje duwde hij tegen de teenen. Toen keek hij er op, en het getal schreef hij in een boekje. Nu 21 Het schuifje duwde hij tegen de teenen. 22 moest het leertje nog een paar maal om de voet en om het been worden gelegd. Die getallen werden ook opgeschreven. „En wat voor schoenen moet je hebben, lage of hooge?" vroeg de baas. „Net zulke als deze, hooge rijglaarzen. Zij moeten mooi en sterk worden." „Mooi?" vroeg de knecht. „Maar we hebben geen ander leer, dan wat al gedragen is." Piet keek hem met groote oogen aan. „Kom, kom," zei de baas lachend. „Ik zal wel zorgen, dat ze mooi worden." „En hoe lang wou je ze dragen?" vroeg de knecht weer. „Hoe lang?" Dat wist Piet niet recht. „Heel lang," zei hij. „Tien jaar?" „Dan ben ik achttien," zei Piet. „Je meent, dat ze dan niet meer zullen passen, hè? Maar daarom kun je ze nog wel dragen." „Dan kunnen mijn voeten er toch niet in?" „Daar heb je gelijk aan. Maar dan neem je ze maar in de hand of op je rug." 23 „O!" zei Piet. Nu begreep hij eerst, dat de knecht er een grapje van maakte. De baas was weer aan de arbeid gegaan. De kinderen bleven nog een poosje kijken. 7. Bij den schoenmaker. (Vervolg). Nellie had zich maar aldoor stil gehouden. Nu vroeg ze opeens: „Wat zijn dat voor houten voeten?" „Houten voeten?" vroeg de baas. „Ze bedoelt zeker de leesten," zei de knecht. „Dat is nog zoo'n gekke naam niet, meisje! Kijk maar eens hier, dan zal ik het je laten zien." Pikstra nam een van de schoenen, die Nellie had gebracht. Met een nijptang trok hij er vlug de kapotte zool onder vandaan. Nu zette 24 hij de schoen op een stuk zoolleer. Daaruit sneed hij een hoekje in de vorm van de zool. „Wat een vreemd mes gebruikt u," zei Piet. „Daar zit niet eens een hecht aan." „Maar het snijdt best, en dat is het voornaamste, dunkt je ook niet?" Het stuk zoolleer werd nu op een steen eerst flink geklopt. „Zoo wordt het harder en dichter," zei de en je kunt er langer op loopen." Nu zocht hij een leest, die in de schoen paste. Die werd er in geduwd. „Met die riem houdt u de schoen vast, hè?" „Juist, mijn jongen!" Pikstra nam een els en sloeg een gaatje in de zool. baas. „Het water dringt er dan niet zoo gemakkelijk in door, 25 26 „Slaat u er gaten in?" vroeg Nellie. „Dan gaat de zool immers stuk!" TT __1 ü_ J_ „»U«..1.j vroeg Piet. „Spijkers? Dat zijn pluggen. Zie maar, vierkante met een spits puntje." Vlug werden de pluggen in de zool geslagen. „Weet je nu, waarom er een leest in de schoen zit, als ik er een zool onder zet?" De kinderen dachten even na. „Anders kon u wel in het bovenleer steken," zei Piet. „Ook al." „Uw knie doet er nou niet zeer van, als u er op slaat," zei Nellie. „Juist zoo. Jij moest er je voet maar in steken. Die past er best in." „Neen dat doe ik niet." Nellie dacht, dat de knecht werkelijk meende, wat hij zei. ,/t Zou je ook slecht bekomen, juffertje! 27 Maar weet je, waar de leest voor dient? Om aan de schoen de juiste vorm te geven." „Wat gebruikt u een dikke draad!" zei Piet opeens. „En zonder naald!" zei Nellie. „Zonder naald? En wat is dit dan?" „O, dat is een haar uit een stoffer." „'t Is een borstel van een varken," zei Piet. „Jij weet het," zei de knecht. „Een borstel van een dood zwijn." „Ajakkes," zei Nellie, „van een dood!" „Wou jij ze de varkens dan uittrekken, als ze nog leven?" Nellie wist niet, wat ze zeggen zou. Piet kon het lachen niet goed laten. Ineens zag hij nu, dat de knecht erg vieze, vuile vingers had. Die scheen te merken, dat Piet naar zijn handen keek. „Voel eens," zei hij. Te gelijk pakten de kinderen den draad beet. Nellie liet hem gauw weer los. „Wat kleeft dat ding," zei ze. „Pik," zei de knecht. „Wil je een stukje? 't Is heel lekker." 28 Ze namen elk een stukje aan, maar Nellie lei 't gauw weer neer. „Eet je 't niet op?" vroeg de knecht aan Piet. Die vertrouwde de zaak niet recht. De schoenmaker lachte zoo'n beetje voor zich. En de knecht keek zoo gek. Maar nu werd het tijd om te vertrekken. De kinderen groetten en gingen naar huis. 8. Naar 't nieuwe huis. De schoenmaker had beloofd, de schoenen gauw te maken. En hij had woord gehouden. Nog geen week, nadat ze besteld waren, werden de nieuwe schoenen gebracht. Piet trok ze vlug aan. Ze zaten lekker. En wat waren ze mooi! Nu dacht hij ineens weer aan wat de knecht had gezegd. „Ze zijn toch mooi geworden, al zijn ze van oud leer." „Van oud leer?" vroeg Vader. „Hoe kom je daarbij?" 29 „De knecht zei, dat ze alleen leer hadden, dat al gedragen was." „Die knecht van baas Pikstra is een grappenmaker," zei Moeder. „Ja," zei Vader. „Hij heeft toch waarheid gesproken. Begrijp je 't niet, Piet?" Die vatte het niet. „En waar komt het leer dan vandaan? Je weet immers wel, dat het van dierenvellen gemaakt wordt?" Een oogenblik keek Piet stil voor zich. Toen zei hij op eens: „Dat is net als met mijn nieuw pak." En nu vertelde hij, wat daarmee bij Oom Houtman was voorgevallen. Nellie kwam in de kamer. „Gaan we nu, Vader?" „En mag ik mijn nieuwe schoenen aanhouden?" vroeg Piet. Dat mocht. Vader wandelde met de kinderen naar 't nieuwe huis. Wat zag dat er al anders uit! De oude vensters waren door nieuwe vervangen. „Kijkt er maar eens goed naar. Dan kun 30 jullie vanavond thuis eens zoo'n venster teekenen," zei Vader. Nellie zei: „Ik teeken het heele huis." „Ook goed. En kun je dat heelemaal onthouden? Twee ramen en een deur beneden, en drie ramen boven." „En dan nog de goot," zei Piet. Hij bekeek eens goed een raam. „Dat is moeilijk," zei hij. „Beneden een vensterbank en boven . . . ." „Neen," zei Vader. 1 ,p■!^^BM■■Pw■^ en boven ook een dorpel: een onderdorpel en een bovendorpel." „Maar heet dat onderste dan niet een vensterbank?" „Wel neen, de vensterbank is een bank, en daar moet je op zitten. Die is binnen, die 31 zullen we straks wel zien. Maar hoe heeten nu die twee staande stijlen van het raam?" „Dat weet ik niet," zei Piet. „Dus jij weet niet, hoe die stijlen heeten?" „Neen, dat heb ik nooit gehoord." „En ik heb het je al tweemaal gezegd." „Zeg u het dan nog eens." „Hoe — heeten — die — twee — stijlen?" „O — stijlen! Nu weet ik het." „Zoo is het. Maar de menschen noemen ze ook wel eens posten. Het raam heeft twee posten en twee dorpels. En het kozijn, dat om het raam zit, eveneens. En de deur ook. En het deurkozijn ook. Maar eigenlijk heeft onze deur wel vier dorpels: één boven-, één onder- en twee tusschendorpels." Ze gingen naar binnen, in de woonkamer. Vader ging voor 't venster zitten en zei eerst niets. De kinderen keken rond. „Wat is 'thier mooi!" zei Piet. „Ja, echt mooi!" zei Nellie. „Mooi behang." „Mooie verf." „Een mooi plafond." 32 De kinderen vonden alles prachtig. „Maar de vloer is leelijk," zei Piet. „Wordt die niet geverfd?" „Daar leggen we een zeil over, of misschien wel een vloerkleed. En wat zeg je nu van het venster? Die dwarse houten zijn dorpels, en die rechtop staan zijn posten of stijlen. En waar is nu de vensterbank?" Piet en Nellie gingen er lekkertjes op zitten. Nu wisten ze het: die bank vlak voor 't venster. En als je daar op zat, kon je zoo mooi uitkijken. Ze stonden op en gingen het heele huis door. Boven, waren de stucadoor, de behanger en de schilder nog bezig. Vader praatte wat met de werklui. Piet en Nellie bekeken alles. Ze waren nieuwsgierig, hoe het nieuwe huis zou worden. 1 33 9- Weer in 't oude huis. „0, Moeder, wat wordt het huis mooi! Er zijn wel tien kamers!" riep Nellie. „Tien? Neen Nel, dat is niet waar. Beneden een voorkamer en een achterkamer, dat is twee." „Ja Moeder, maar boven zijn er ook een heele boel." „Ook een voorkamer en een achterkamer. En naast elk een klein kamertje. Dat is toch geen tien?" „Laat eens kijken," zei Piet. „Boven vier en beneden twee, dat is zes." Vader zag van de krant op. „Je vergeet de keuken nog; dat is toch ook een kamer." „Reken je die ook mee?" zei Moeder. „Dan kun je de zolder en de kelder er ook'wel bijvoegen. Dan heb je er al negen." „En de gang," zei Nellie. „Dat is precies tien." * „En dan is er nog een kamertje," zei Piet „Dat is al elf." wgthart en scheepstra, Dicht by Htm, IV. * 3 34 „Wat dan?" vroeg Nellie. Piet wou 't niet zeggen. „Raad maar." „Dat is flauw, Piet." En Nellie werd er kwaad om. Moeder fluisterde haar wat in. Toen — lachte Nellie. „Je zou het nieuwe huis ook teekenen," zei Vader. „Zal ik jullie elk een stukje papier en een potlood geven?" Dat was een prettig werkje. De kinderen waren een poosje stil bezig. Heintje werd uitgekleed. Hij schreide soms wel wat. Maar dat hinderde den teekenaars niet. En Vader, die de krant las, evenmin. Ze waren zijn stemmetje wel gewoon. Eindelijk toen hij wat melk kreeg, werd hij rustig. Hein werd in zijn bedje gebracht. Piet en Nellie waren nog maar aldoor aan het teekenen. Nellie keek van Piet af. Nu, dat mocht wel. „In school mag 't niet," zei Piet. „Meneer zegt altijd: „Je moet je werk zelf maken. Je mag niet afkijken." „Onze Juf ook," zei Nellie. „Maar in huis mag het wel, hè Moeder?" 35 Die gaf geen antwoord. Ze was nog niet terug. En toen ze weer in de kamer kwam, moest ze met Vader de teekening zien. „Knap," zei Vader. „Dat heb jullie mooi gedaan. Maar je hebt alleen de voorgevel ge- teekend." „Dat is waar," zei Moeder, „maar 't is toch prachtig. Als je een kleurdoos had, kon je de teekening nog mooier maken." „Wacht eens," zei Vader. „Ik heb nog een doosje met gekleurde potlooden." Vader haalde het doosje. De kinderen gingen opnieuw aan 't werk. „Ik teeken de kalk ook tusschen de steenen " zei Piet. „Een heel fijn, wit lijntje." Nellie deed het natuurlijk ook. Ze wou haar huis even mooi maken als dat van Piet. 36 En toen nu de pannen blauw, de dakgoot en de kozijnen wit, de steenen rood en de voegen met een wit lijntje waren geteekend, leken de prentjes wel op schilderijen. io. Hein bezoekt de tuin. „Kijk eens, wat aardig Piet!" „Wat is er?" „Kijk die blauwe eens! Die zoeken takjes. Zie je wel?" De duiven stapten over de grond en namen soms een takje in de snavel, dat ze dan weer lieten vallen. „Nu maken ze gauw een nest," zei Piet. „En dan krijgen ze jongen." Even later waren de duiven druk aan 't sleepen van takjes. Ze vlogen telkens van 't hok in de tuin. Daar zochten ze takjes en die droegen ze in het hok. Vader kwam ook eens zien. „We zullen het hun wat gemakkelijker maken," zei hij. Hij 37 Nu draagt de doffer alleen. De duif blijft in 't bok. 38 vroeg een oude heideboender van Moeder. Die ploos hij uit elkaar en wierp de heidetakjes op 't plaatsje. „Zie je wel, nu draagt de doffer alleen. De duif blijft in % hok. Die moet het nest bouwen." Moeder stond met Hein op de arm voor 't venster. „Kom eens bier, Moeder!" riep Nellie. „En Heintje dan?" riep Moeder terug. „Er is haast geen wind en de zon schijnt al lekker. Zou hij er niet uit kunnen, als je hem er goed instopt?" zei Vader. Even later kwam Moeder met den kleinen vent buiten. „Dat is voor 't eerst van je leven, mijn schat!" zei ze. „Wat kijkt hij!" zei Nellie. „De wereld is ook zoo groot." „Zie hem de lucht eens insnuiven," zei Vader. „Daar moet hij van groeien." Moeder droeg hem het tuintje rond. Bij de vlierstruik bleef ze staan. „Zie je, daar heb je ook van die kleine 39 De wereld is ook zoo groot! 40 ventjes, net als jij. Die komen ook uit hun huisje, nu het Februari-zonnetje schijnt." Even later bukte ze zich. „Daar komen waarlijk de sneeuwklokjes ook al uit de grond kijken. Je kunt de bloempjes al onderscheiden." Vader en de kinderen kwamen er ook bij staan. „Met een paar dagen bloeien ze," zei Vader. „Hatsji!" deed Hein. „Wil je 't niet gelooven, kindje?" vroeg Moeder. „Of bevalt het je hier niet? Nu, je eerste bezoek aan de groote wereld heeft ook lang genoeg geduurd. We gaan naar binnen. We konden anders wel spijt van ons uitstapje krijgen." ii. Hoor jullie niets? Dagelijks deed Hein met Moeder een wandelingetje in de tuin. Als 't mooi weer was, soms wel twee. 41 Op enkele dagen moesten ze binnen blijven. Dan bleef de zon heelemaal weg. Regenweer en vorst wisselden met elkaar af. Nu en dan sneeuwde het en leek het winter. Een paar dagen later scheen de zon weer. En dan dachten de menschen, dat het voorjaar spoedig zou komen. De sneeuwklokjes schenen geen hinder van de kou te hebben. Dat bleek, toen op een mooie dag de kinderen weer eens met Moeder en Hein in het tuintje waren. „Ze bloeien al heelemaal," zei Piet. „Deze en deze en die. Dat is nog een knop." „Ze hebben, denk ik, dorst. Ze laten de kopjes zoo hangen," zei Nellie. „Kijk eens naar de steeltjes," zei Moeder! „Als jij zoo'n dun halsje had, zou jij je hoofd ook niet rechtop kunnen houden." Moeder en de kinderen bukten zich. Ze moesten nog eens goed naar die aardige plantjes kijken. „Wat mooie bloempjes toch," zei Moeder. „Zie die steeltjes, wat fijn! En wat lieve, blanke blaadjes!" „Van binnen geel," zei Piet, 42 „Juist," zei Moeder, „blank met een gouden hartje." Moeder nam een steeltje voorzichtig beet en 43 schudde het zacht heen en weer. „Kijk, net een belletje, dat luidt." „Daarom heet het ook sneeuwklokje, hè Moeder?" vroeg Piet weer. „'k Denk het wel, kind!" „Waar zit jullie toch!" riep Vader. „Ik heb het heele huis doorgezocht. Bewonder jullie alweer de sneeuwklokjes?" „Bewonderen, ja dat doen we. We vinden ze zoo mooi." „Weet je, ik vind ze niet alleen mooi. Maar ik hoor meteen wat, als ik ze zie." De kinderen keken Vader vragend aan. „Hoor jullie niets? Luister nog eens goed!" Even streek de wind langs de plantjes. De klokjes bengelden heen en weer. „Ik hoor niets," zei Nellie. Piet hoorde ook niets. „En ik hoor duidelijk wat," zei Vader. „Die klokjes vertellen mij, dat spoedig het voorjaar komt." 44 12. Elk zijn beurt. „Dat vertellen die ook," zei Moeder. „Wie?" „Hoor je ze niet? De duiven." Die waren wel te hooren. Het was een gekoer van belang. Nu waren het de witkopjes, die het zoo druk hadden. De blauwe doffer zat op de dakgoot. De duif was er niet bij. „Ik geloof, dat ze al zitten te broeden," zei Vader. „Zullen we eens kijken?" vroeg Piet. „Ja Vader?" vroeg ook Nellie. Moeder zei: „Is het wel goed, dat je ze stoort?" „Bij Oom Houtman hebben we er ook naar gekeken," zei Piet. Vader dacht ook, dat het niet hinderde. Hij haalde de trap. Hij vond, dat de kinderen even moesten kijken. Moeder ging met Heintje naar binnen. Het ventje zat te knikkebollen op haar arm. De 45 buitenlucht maakte hem slaperig. Daarom moest hij een poosje in bed. „Ze hebben twee eieren," vertelde Piet, toen Moeder weer buiten kwam. „Hé, waarom broeden mijn witkopjes ook niet?" zei Nelhe. Ze was er verdrietig om. „Kom, kom," zei Vader. „Dat zal niet lang duren. Heb maar een paar dagen geduld." „Moet de doffer niet broeden?" vroeg Moeder. „Die zit daar maar rustig op het dak en koestert zich in de zonneschijn." „Stellig" zei Vader. „Elk zijn beurt. Ze lossen elkaar af. Maar de duif zit er het meest op." „Kijk, daar zitten ook spreeuwen," riep Piet. „Waar?" vroeg Vader. „Boven op 't dak." „Ken je die ook al?" „Bij Oom Houtman stalen ze de kersen van de boomen. Wij hebben ze weggejaagd." „Wat zingen ze!" zei Moeder. „Kijk eens," zei Nellie, „die spreeuwen vechten." „Wel," zei Piet, „dat zijn immers musschen." 46 Sjilpend en schreeuwend vlogen de musschen achter elkaar aan. „Die vechten zoo vaak," zei Vader. „Dat zijn echte straatjongens." 47 Daar moesten de kinderen om lachen. Moeder had een poosje rustig staan kijken. ,,'tls toch aardig," zei ze nu, „dat bij 't eind van de winter alles weer vol leven wordt. De sneeuwklokjes vertellen de komst van de lente. En de kweelende vogels doen het niet minder." 13. Eten we pannekoek ? | Was al Maart. En 't leek, of het nog Januari was. „Maart Roert zijn staart," zei Moeder. Ze bedoelde, dat hij koude sneeuw- en hagelbuien zond. „Pas maar goed op 't voeren van je duiven," zei Vader tegen Piet en Nellie. „Nu ze broeden, hebben ze minder tijd, om zelf wat te zoeken."' „Het duivenvoer is op," zei Piet. „Jongen, dan mag je wel vlug nieuw halen." 48 „Vanmiddag," zei Moeder, ,,'t Is nu zoo'n weer." „Is het vanmiddag dan mooi weer?" vroeg Nellie. „Dat weet ik niet, meisje! Maar dat kan wel zijn. In Maart is het weer zoo grillig. Nu regen, hagel of sneeuw, en dan weer een lekker zonnetje. En daarom zou het vanmiddag wel mooi kunnen zijn." En 't was mooi. De zon had het gewonnen van de koude wind. Die twee hadden ruzie gehad, 's Morgens was de wind de baas geweest. De zon had zich verscholen achter donkere wolken. Nu was ze plotseling te voorschijn gekomen en had de buien weggevaagd. „Kom, nu moet jullie bij Van der Zand wat duivenvoer halen. En brengt me dan meteen een pond suiker mee." „Kan ik dat allemaal dragen?" vroeg Piet. „En ik dan," zei Nellie. „Ik ben er toch ook nog." „Zeker," zei Moeder. „Zoo heel klein ben je niet meer. Kijk eens, Piet draagt het geld en jij het mandje, als je heengaat. En als je terug- 49 50 komt, moet jij het meel en de suiker in 't mandje dragen. Piet kan het duivenvoer wel in zijn armen houden." Piet haalde het mandje uit de keuken. „Eten we pannekoek, Moeder?" vroeg Nellie. „Waarom vraag je dat zoo?" „Omdat we meel en suiker moeten halen." „Ja, hoor!" „We eten pannekoek, heerlijk!" zei Nellie onderweg. „Moeder heeft het gezegd, en daarom ten. Hennep en boekweit door elkaar. „Drie liter, hè?" „Als 't u blieft." Van der Zand naïn een maat van twee liter moeten we ook meel en suiker halen." Ze waren bij den kruidenier. Piet deed de boodschap. Eerst ging Van der Zand duivenvoer me- 51 en schepte die met zijn hand vol. Toen streek hij er met een ronde stok over. Dat was de strijkstok. Nu was de maat gevuld juist tot de rand. Er was geen korreltje te veel of te weinig in. Daarna deed hij hetzelfde met een maat van één liter. Beide volle maten werden in een linnen zakje gestort, dat Piet had medegebracht. „Ook een liter suiker," zei Nellie. Ze wou ook wat bestellen. Piet behoefde niet alles alleen te doen. „Een liter?" vroeg de kruidenier lachend. „Suiker verkoopen we niet bij de liter." „Een pond," zei Piet, „en een pond meel." „Ja, een pond," zei Nel. „Moeder wil pannekoeken bakken." Van der Zand moest weer lachen. Hij woog de suiker en het meel. Piet betaalde. „Lust jullie een pepermuntje?" De kruidenier gaf ze er elk drie. Die werden gretig aangenomen. Toen stapten de kinderen naar huis. 52 14. Gaan en komen. Pas hadden ze de winkel verlaten, of Piet zei: „Je mag niet aan andere menschen vertellen, wat wij eten." „Waarom niet?" „Dat mag niet. Moeder wil het niet hebben, Van der Zand lachte er om." Nellie wou er niet graag langer over praten. „Ik eet één pepermuntje op," zei ze. „En twee spaar ik voor straks. Moeder lust er ook wel een." „Dat doe ik ook," zei Piet. Hij wou er een stukje afbijten. „Au!" riep hij ineens en zette een pijnlijk gezicht. Hij nam het pepermuntje uit den mond. Het witte schijfje zat vol bloed. Nellie zag het. „Bloed!" zei ze ernstig. „Hoe kan dat?" Piet voelde in zijn mond. Een tand was losgegaan. Nellie zag het goed. Piet kon hem met de tong heen en weer bewegen. 53 „Doet het zeer?" vroeg Nel weer. „Nu niet erg meer. Maar straks wel, toen ik beet." Het bloeden was spoedig over. Piet stak het pepermuntje opnieuw in de mond. Weggooien? Hij had er even over gedacht. Maar zoo'n lekker ding weggooien? Hij kon er niet toe komen. Nu hij op het pepermuntje zoog, was de pijn ook heelemaal over. In huis moesten Vader en Moeder het dadelijk weten. „Laat me eens voelen," zei Vader. Even voelde hij aan de tand. Toen gaf hij er een klein duwtje tegen. „Au!" riep Piet weer. De tand sprong uit de mond. Nellie raapte hem op. Wat een aardig stukje been! Aan de onderkant was een gaatje en daar zat wat bloed. Vader was even met Piet in de keuken gegaan. Die moest zijn mond uitspoelen. Een beetje bloed was er gekomen. Ook dat was nu voorbij. Hein was niets rustig. Hij wou niet recht 54 slapen en schreide af en toe. Dat deed hij gewoonlijk alleen, wanneer hij gewasschen of gekleed werd. „Wat er aan scheelt," zei Moeder, „ik weet het niet. Maar het is niet recht in orde. Hij zit ook al met zijn knuistjes in den mond." „Kan hij last van de tandjes hebben?" vroeg Vader. „Zijn eene koontje is wat rood." Moeder lei den kleinen vent achterover op haar schoot en keek hem in de mond. Vader en de kinderen stonden er bij. „Zit daar niet een klein wit puntje?" Moeder boog zich nog wat voorover. „Ik geloof, dat je gelijk hebt," zei ze. En meteen voelde ze met haar vinger. „Vent!" riep ze opeens. Ze trok vlug de vinger terug. „Mag jij je Moeder bijten?" Het scherpe tandje had een diepe indruk in Moeders vingertop gemaakt. „Nu weten we zeker, dat de eerste er is," zei Moeder, en ze keek nog eens naar haar vinger. „Dat is gaan en komen," zei Vader. „Piet heeft er een verloren en Hein krijgt er 55 56 een. Zoo blijft de familie even rijk aan tanden." ,,'t Is net, of ik er ook een voel," zei Piet. Waarlijk, er zat er een. De oude was pas weggegaan, en nu was er al een nieuwe. „Doet bet jou ook zeer, Piet?" vroeg Nellie. Die bad er geen hinder van. „Neen," zei Moeder. „Piet heeft pijn gehad, toen hij er een verloor. En Hein heeft pijn, nu hij een nieuwe krijgt. Dat is allebei pijn." „'t Zijn ook beiden jongens," zei Nellie. Of het daar wel van kwam? 15. In het bosch. Het tandje van Hein bleef niet alleen. Toen Moeder hem op een morgen weer eens in de mond keek, zat er al een tweede naast. Ze waagde niet, hem weer een vinger in de mond te steken. En de tand, die Piet had verloren, was ook niet de eenige, die hij kwijt raakte. Gelukkig kwamen er nieuwe voor in de plaats. Maar 57 die zaten er toch niet alle dadelijk, zooals de eerste. „Ik kan aan je praten hooren, dat je een paar tanden mist," zei Moeder. „Je lijkt net een oud mannetje, als ik naar je mond kijk," zei Vader. Piet lachte er wat om, en dan kon je die groote opening tusschen zijn tanden nog beter zien. „Kun je nu nog wel wandelen?" vroeg Vader. Die plaagde hem een beetje. „Ik behoef met mijn tanden immers niet te loopen," zei Piet. „Gelukkig niet. Dan zou je wel hinken." „Zoo," zei Nellie, en ze danste op één been door de kamer. „Toe Vader, neem ze maar eens mee," zei Moeder. „Wil jullie?" Wat graag natuurlijk. „Vooruit dan maar!" Vader stapte met de kinderen de stad door. De eene straat uit, de andere in. Eindelijk kwamen ze in het bosch. 58 De groote boomen waren nog kaal. Aan de lage struikjes begonnen de knoppen te zwellen. Op de grond onder de boomen was het al heelemaal groen. „Kijk, daar zit een bloempje, Vader! Zal ik het maar plukken?" Nellie het Vaders hand los en liep er naar toe. „Je mag niet buiten de paden loopen, meisje!" „Ik zie er nog een, nog een, en daar — wat een massa!" zei Piet. De kinderen wandelden langs de rand van het pad. Daar stonden eenige bloempjes vlak aan de kant. „Zullen we ze maar plukken, Vader?" Die gaf zijn toestemming. Piet en Nellie namen er elk een paar. Wat waren het aardige, gele bloempjes! Ze glommen als blankgeschuurde knoopjes. En wat hadden de plantjes mooie, groene blaadjes! „Zie jullie wel," zei Vader. „Van boven donkergroen en van onderen wat lichter. En kijk die blaadjes ook eens glimmen!" De kinderen bekeken ze nauwkeurig. 59 Piet en Nellie namen er elk een paar. 60 „Weet je, hoe die plantjes heeten?" „Gouden knoopjes?" vroeg Piet. „Omdat ze zoo geel zijn en zoo schitteren?" zei Vader weer. „Het is speenkruid." „Dat is een rare naam," vond Nellie. „Zullen we een plantje meenemen voor Moeder? Die heeft van 't voorjaar nog geen bloempjes gezien." „En onze sneeuwklokjes dan?" vroeg Piet. „'t Is waar," zei Vader. „Daar dacht ik niet 61 aan. Laat ze dan maar staan. Ze behooren hier eigenhjk ook in 't bosch bij hun kameraadjes." 16. Een woudreus. Ze wandelden verder. Nellie ging af en toe nog bloempjes plukken. Ze had al een groote bos. Maar de afgeplukte bloempjes Heten haar kopjes hangen. De steeltjes werden slap en de mooie gele blaadjes verloren de frissche kleur. „Laat ze liever staan," zei Vader. „Ze maken het bosch zoo mooi." „Mag ik deze dan houden, Vader?" Dat mocht. Die waren toch al afgeplukt. Piet was een eindje vooruit gedraafd. Hij ging tegen een boom staan'. „5k Wou, dat ik zoo groot was als deze boom," zei hij. „Ik niet," zei Vader. „Wat voor een groot huis moesten we dan laten bouwen!" 62 „Dan was ik^een reus," zei Piet. „Dat is waar. Want dit is ook een reus. 't Is een reus onder de boomen. Ik denk, dat we zijn stam pas omvatten kunnen met ons drieën." Vader en de kinderen gingen om de boom staan. Piet gaf Vader een hand en toen pakte Nellie de andere hand van Piet. „Nu moet je probeeren, mij je linkerhand te geven, Nellie," zei Vader. Wat een boom! Met hun drieën konden ze hem niet eens omspannen. En wat hoog was hij. „Wel zoo hoog als de toren van de kerk bij ons in de straat," dacht Piet. „Neen," zei Vader. „Zoo hoog is hij niet. Maar zijn kruin steekt toch hoog in de lucht." De wind streek door de takken. De boom ruischte. De twijgen bewogen heen en weer. Aan de stam was geen beweging te merken. Die stond vast in de grond. De boom zou niet omvallen, ook al woei het heel hard. 63 Wat een booml 64 „Kijk eens, wat wortels hij heeft!" zei Vader. „Die houden hem stevig vast." Ze sloegen de weg naar huis in. Toen ze bij Moeder in de kamer waren, zei Vader: „We hebben een reus gezien, dien we met ons drieën niet omspannen konden." „Met jullie drieën niet? Zoo niet?" Moeder spreidde de armen uit. „Wat een dikzak moet dat zijn!" „'t Is toch zoo, Moeder!" zeiden de kinderen. „Waar heb jullie hem gezien?" „In 't bosch." „O," zei Moeder, „dan was het zeker een woudreus" 17. Van een leege dop en jonge duiven. Piet ging de duiven voeren. Op de plaats onder het hok vond hij een leege eierdop. „Och," dacht hij, „wat jammer! Er is een ei uit het nest gevallen. Hoe kan dat nu?" 65 Hij raapte de schaal op en bekeek ze nauwkeurig. Ze was droog van binnen. Er zat geen spoor van dooier of wit meer in. Alleen zag hij iets, dat wel leek op afdruksels van roode draadjes. Piet vergat de duiven. Hij kwam met de leege eierschaal binnen. „Och Vader, kijk eens!" riep hij met treurige stem. Hii ■ kon zijn tranen Kt i j_ _ • , i , . naast niet Dedwingen. „Wat is er, jongen?" LIGTHART 611 SCHEEPSTRA, Dicht bij Huis, IV. * 6 Mi' ' "'''Ml!'1' ' ■lij 66 onder het hok op de plaats. Die leelijke beesten hebben er een ei uitgesmeten." Vader nam de schaal aan. „Daar heeft een jong in gezeten. De ouden hebben de leege dop uit het nest gedragen." Piet lachte door zijn tranen heen. „Er zijn stellig jongen," zei Vader weer. „Hoe lang zitten ze te broeden?" Piet wist het niet precies. Moeder kwam binnen. „Weet je nog Moeder, hoe lang de duiven al eieren hebben?" „Op de dag af weet ik het niet. Maar 't is vandaag juist vier weken geleden, dat Hein voor 't eerst buiten geweest is. Dat was 16 Februari. En toen gingen de duiven nestelen." „Dat komt uit, want het is nu de 16de Maart. Ze hebben dus een week of drie gebroed. Er zullen zeker wel jongen zijn." „Kijken!" stelde Piet voor. „Ze zijn nog zoo klein. Laten we liever nog een paar dagen wachten. We kunnen het ook aan 't piepen wel hooren, of de eieren uit zijn." 67 Vader ging met de kinderen achter 't huis. De duiven zaten rustig in 't hok. De doffers waren uitgevlogen. „Heb je zoo pas veel voer gegeven, Piet?" vroeg Vader. „Eén handjevol." „Haal dan 't zaadbakje nog even." Dat gebeurde. Toen floot Piet en strooide wat zaad neer. Alleen de blauwe duif kwam op de grond: „Witkopje, witkopje!" riep Nellie. Witkopje bleef in 't hok zitten. „Ze broedt," zei Vader. „Ze heeft straks zeker genoeg gehad. En ze gaat niet graag zoo vaak van haar eieren. Maar die blauwe moet nu ook voor haar jongen zorgen. Daar is 't anders mee." De duif vloog weer op 't hok. Vader en de kinderen luisterden. Piet lachte. Hij hoorde heel zacht piepen. Nellie en Vader hoorden 't ook. Maar deden de jonge duiven dat? Of Vader? 68 i8. Neen, ik ga niet. „Een brief," zei Moeder, toen Vader en de kinderen binnenkwamen. „Een brief van Oom en Tante Houtman. Ze vragen, of we daar met de Paaschdagen willen komen." „Wat gaat de tijd toch snel voorbij!" riep Vader. „Nu loopt het alweer tegen Paschen. Die feestdagen komen ook bizonder vroeg van 't jaar." 69 „We gaan, hè Moeder?" „Ja, hè Moeder, we gaan!" Zoo riepen de kinderen. „Ik zeg nog niet ja," zei Moeder. „Als ik het beloof, moet ik het ook doen. Wat zeg jij er van, Vader?" „Ik vind, dat de neefjes en nichtjes niet te vaak bij elkaar komen, 't Is zoo na in de familie. Maar zou het kunnen om Hein?" „Als 't moest" zei Moeder, „dan zou het om hem wel kunnen. Is 't niet, vent? Jij bent haast groot." Ze hield hem in de hoogte. „Je bent al ruim een half jaar, hè?" Heintje schreeuwde van pret en schopte met zijn beenen en sloeg met zijn armen. „Maar," ging Moeder voort, „met kleine kinderen op bezoek, dat lijkt me niet goed toe. Ik ben bang, dat hij voor allen de pret zou bederven. Als jij eens met Piet en Nellie ging." Piet en Nellie waren bang, dat er van het heele uitstapje niets kwam. Ze riepen maar gauw: „Ja, ja!" Ze waren zeker nog te 70 klein om te voelen, dat dit niet prettig voor Moeder was. Vader zei: „Ik zou je ook zoo graag mee willen hebben, Moeder! Je mag er ook wel eens uit. Je zit al meer dan een half jaar thuis." Even bedacht Moeder zich. „Neen," zei ze toen. „Ik ga niet. Later zullen we weer eens kijken." En Moeder bleef bij haar besluit. 19. Met de trein. In de loop van de week kwam er een verandering in het plan. De kinderen zouden de Paaschvacantie bij Oom en Tante Houtman doorbrengen. Vader zou ze brengen. Oom Houtman zou er voor zorgen, dat ze weer in de stad kwamen. De reis er naar toe was al prettig. Ze gingen met de trein. Eerst moest Vader de kaartjes nemen in het Wat was daar een drukte! 72 station. Daarna stapten ze naar het perron. Wat was daar een drukte! Menschen met reiskoffers, bedienden met karren vol pakjes, dames en heeren. De machine liet telkens een zware zucht hooren. Net of ze er tegen opzag, dat de reis weer moest beginnen. „Hierin Vader?" vroeg Nellie. „Dat is een goederenwagen!" „Hierin dan?" „Ook niet. Dat is een waggon voor de post. Zie, daar staat het: Brieven." Eindelijk zaten ze. Daar ging de trein, eerst langzaam en toen telkens vlugger. Dat scheelde wat bij de boot. Piet moest er wel even aan denken. De locomotief floot. De trein begon langzamer te rijden, al langzamer. Met een schokje stond hij eindelijk stil. „Uitstappen?" vroeg Nellie. . „Nog niet," zei Vader. „We moeten nog één station verder." Voort ging het weer. De telegraafpalen langs de weg vlogen voorbij! Piet en Nellie telden: een, twee, drie, vier. Wip! daar was 73 er weer een. En dan telden ze weer van voren af. Eindelijk stond de trein weer stil. Nu moesten ze uitstappen. 20. Is alles nog als vroeger. Oom Houtman, Hein en Mientje stonden Oom van Dam met de kinderen op te wachten. Dat was een blijde begroeting! En toen ze met het rijtuig bij huis kwamen, stond Tante buiten. Piet klom vlug uit het rijtuig en vloog haar om de hals. Tante Houtman was haast een tweede moeder voor hem. Zij keek hem eens aan. „Wat ben je lang geworden, jongen! Nu kun je wel tegen de stadslucht, hoor! Maar je bent toch een beetje bleeker, dan je hier was." Nellie moest Tante natuurlijk ook een kus geven. En toen moest die haar broer nog begroeten. „Dag Bos, hoe gaat het?" 75 Daar kwam Bos aan. Piet liep hem te gemoet. Hij lei zijn handjes in de groote handen van Bos. „Dag Bos, hoe gaat het?" „Kom," zei Bos, „ik ben blij, dat ik je weer eens zie." En hij drukte beide handen van Piet hartelijk. Eerst gingen allen even naar binnen. Bos zorgde voor het paard en het rijtuig. De kinderen konden het in de kamer niet lang uithouden. Mien en Nellie pakten elkaar bij de hand. Zus het eerst haar speelgoed eens kijken. Hein ging met Piet mee. Die was nieuwsgierig om te zien, of in de schuur en in de tuin alles nog was als vroeger. Ze troffen Aaltje in de keuken. „Dag Aaltje!" „Dag Piet!" En toen waren de jongens ook weer verdwenen. Nu waren ze achter in de schuur. „De hooiberg is haast leeg," zei Piet. „De koeien hebben het hooi opgegeten," antwoordde Hein. 76 „En de andere berg is leeg. Waar is het koren gebleven?" „Gedorscht." Het duivenhok hing nog op de vroegere plaats. „Heb je ook jongen?" vroeg Piet. „Onze blauwe hebben jongen van, laat eens kijken, van acht dagen. En onze witkopjes broeden ook al een poos." Nu, Heins duiven hadden ook jongen. Kwek, kwek, kwek! begonnen de eenden. Ze ploeterden in de sloot. Piet ging aan de kant staan. „Zoo, zijn jullie er ook nog?" De eenden zwommen naar de wal. Ze dachten, dat er wat te halen viel. „Ze kennen me nog," zei Piet. „Och kom," antwoordde Hem. „Dat doen ze met iedereen." De spreeuwen kweelden op de schuur. De musschen waren druk aan 't sleepen. „Ka, ka!" riep een troep kraaien, die over hen heen vloog. Piet dacht opeens aan Hans. „Zie je Hans nog wel eens?" vroeg hij. 77 „Een enkele keer. Hij is heelemaal wild geworden. Soms zit er op de schuur een kraai die dagl roept. Dat is Hans natuurlijk. Bos zegt, dat hij met een andere kraai een nest in de schoorsteen bouwt." Ze keken omhoog. „Dag!" riep een kraai, die op de Tand van de schoorsteen zat. „Daar heb je hem," riepen de kinderen tegelijk. De kraai was op hetzelfde oogenblik verdwenen. 21. Van een moeder en veel kinderen. „Piet! Piet en Hein!" riep Nellie. De jongens riepen terug: „Wat is er?" „Kom eens hier, Piet!" Nellie stond in de kleine deur van de schuur. „Waarom roep je?" „Och zulke aardige beestjes!" „Wat beestjes?" 78 „Jonge, jonge . . . ." Verder kwam Nellie niet. „Ze meent, denk ik, de biggen. We hebben een toom biggen." Piet en Hein draafden de schuur in. Bos stond bij 't varkenshok met Mientje en Nellie. De kinderen konden er niet goed in kijken. De schutting was wat te hoog voor hen. Mientje had een melkschamel genomen en die tegen het hok gezet. En ze had er Nellie ook een gegeven. Nu ging het beter. Piet en Hein namen elk een emmer en die legden ze omgekeerd neer. Wat mooie, blanke, vlugge beestjes! „Jonge biggen," zei Nellie. Nu wist ze het. Maar 't was toch niet heelemaal goed. „Jonge varkens," verbeterde Bos. „Ze zijn ruim veertien dagen oud." „Hoeveel zijn er?" vroeg Piet. Hein wou het zeggen. „Niet doen," zei Bos. „Zij moeten ze eerst eens tellen." „Er zijn er tien, hè Bos?" vroeg Mientje. Piet en Nellie telden. Ze raakten telkens 79 in de war. De biggen stonden geen oogenblik stil. „Tel de staartjes dan maar," zei Bos. „Dat kan ook wel. Er zijn evenveel biggen als staarten." Nellie begon alweer. Piet en Hein moesten lachen. Die Bos was nog altijd dezelfde grappige man. „Weet je, wat het aardigste is?" zei Bos weer. „Al die staartjes krullen, kijk maar." De zeug liep een beetje onrustig heen en weer. Toch zorgde ze, dat ze op geen van haar kindertjes trapte. Nu legde ze zich heel voorzichtig neer en vlijde zich op zij. De voor- en de achterpooten strekte ze uit. Onderwijl knorde ze maar steeds. De kinderen keken vol verwachting toe. „Wordt ze ziek?" vroeg Piet. „Ze wil zoogen, hè Bos?" zei Hein. „Wat is dat?" vroeg Piet weer. „Wacht maar even," zei Bos, „dan kun je het zien." 80 Al de biggen kwamen haastig aanloopen Even kropen ze door elkaar, tot elk haar eigen plaatsje gevonden had. „Ze drinken," zei Nellie. „Juist," zei Bos. „Haar moeder geeft ze voedsel." 22. Een eiber. De vader van Piet en Nellie was naar huis teruggekeerd. De kinderen waren bij Oom en Tante Houtman gebleven. Nellie had even geschreid, toen Vader wegging. Piet had ook niet vroolijk gekeken. Maar voor Nellie was er op de boerderij heel veel nieuws te zien. En voor Piet was het nu haast net, of hij niet weg geweest was. En dan — door het prettige spelen buiten en in de schuur dachten de stadskinderen bijna niet aan hun thuis. In de eerste dagen moesten ze telkens naar de biggen kijken. Die kleine, vlugge diertjes Dichtbij Hute, iv. Wat m°°'e. blanke, vlugge beeatjes! arorfwnTi^^hW 81 met hun krullend staartje vonden ze toch zoo aardig. Daar kwamen ze met hun vieren alweer door de gang, die achter de koeien liep. Om bij het varkenshok te komen, moesten ze daar langs. Bos schepte de groep leeg in een kruiwagen. Wat gaf dat een vieze lucht! De kinderen hielden de hand voor den neus. „Op zij! Op zij, Bos!" riepen ze. Ze wilden vlug voorbij rennen. Maar langs de kruiwagen was haast geen niimte. En dat ding zag er zoo vies uit. „Snuift eens op, heerlijk!" zei Bos lachend. Maar de kinderen hepen vlug de gang af. Bos mocht die fijne geur wel alleen houden. Buiten was 't lekkerder. „Zullen we krijgertje spelen?" vroeg Mientje. Dat vonden de anderen goed. „Ik zal hem wel eerst wezen," zei Piet. Het „honk" werd aangewezen. Juist zouden de twee meisjes en Hein uitloopen, toen Mien opeens riep: „Een eiber! Kijk, een eiber!" De andere kinderen zagen hem ook. Met ltgthart en scheepstra, Dicht bij Huis, IV. * G „Een eiber! Kijk, een eiber!" 83 uitgerekte hals zweefde de groote vogel door de lucht. „Een ooievaar?" vroeg Piet. „Ja," zei Hein. „Wij noemen hem eiber. Ik weet het nest ook wel." „Ik ook," zei Mientje. Ze hadden het krijgertje-spelen heelemaal vergeten. Ze. gingen Moeder vragen, of ze naar het eibernest mochten. Die gaf haar toestemming, als ze maar niet te lang wegbleven. 23. Eiber, eiber langepoot. Mien en Nel hielden elkaar bij de hand en stapten netjes voort. Hein en Piet hepen vooraan. Zij deden, wie de grootste stappen kon doen. Moeder stond voor 't venster en keek de kinderen na. Vlug liep ze nog even naar buiten. „Gauw terugkomen!" riep ze. De kinderen keken achterom. 84 „Ja, Moeder! Ja, Tante!" antwoordden ze uit de verte. Het nest was niet ver. Hein zag het al, toen ze er nog een eind af waren. „Kijk," riep hij, „hij staat er op." En toen zette hij het op een loopen. Piet en de meisjes liepen hard mee. Daar waren ze er. Heel dicht konden ze niet bij 't nest komen. Want dat lag op een wagenwiel, en dat wiel was weer boven op een hooge paal gelegd. En dan — de paal stond in een andere wei, en de kinderen konden niet over de sloot springen. Maar ze konden het nest en de ooievaar toch goed zien. Zus en Hein zongen: „Eiber, eiber langepoot, Slaat zijn eigen kinders dood." „Is dat zoo?" vroeg Nellie. „Wel neen," zei Hein. „Maar dat versje zingen we altijd, als we een eiber zien." De kinderen keken even naar de vogel. Wat had hij een lange, roode snavel en wat 85 Nu streek de tweede naast hem neer. 86 lange, roode pooten! Zijn wit lijf stak helder af tegen de zwarte vleugels en de zwarte staart. „Daar komt er nog een," riep Piet opeens. In groote kringen zweefde een tweede ooievaar door de lucht. De kringen werden steeds kleiner. De ooievaar op het nest begon een beetje onrustig te worden. Hij draaide al in 't rond. Nu streek de tweede naast hem neer. „Hoor eens!" riepen Nellie en Mientje. De twee vogels klepperden van belang. De groote snavels gingen ratelend op en neer. „Ze praten met elkaar," zei Hein. „Och kom," zei Nellie. „Ze zeggen immers niets anders dan 'k'eb, 'k'eb, 'k'eb!" „'k 'Eb, 'k 'eb, 'k 'eb, 'k 'eb!" riepen nu ook de anderen. Ze bauwden de ooievaars na. Maar die stoorden zich er niet aan. Vroolijk klepperden ze door. Ze hadden elkaar zooveel te vertellen, 't Ging alles in de vogeltaal en die konden de kinderen toch niet verstaan, al luisterden ze nóg zoo scherp toe. Daarom behoefden ze ook niet zachtjes te fluisteren. 87 Aan 't verhaal scheen geen einde te komen. De kinderen gingen naar huis, om aan Moeder te vertellen, dat er al twee ooievaars waren. „Mooi," zei Moeder. „Als de ooievaars teruggekomen zijn, begint gauw het voorjaar." 24. Nog eens in het bloemtuintje. In 't bloemtuintje voor 't huis was het recht mooi. Al de bedjes waren een weinig omgespit en de paadjes aangeharkt. Zus wees de bloempjes aan Nellie. „Kijk," zei ze, „dat zijn tijloozen." „Narcissen," zei Hein. „Ja," zei Mien, „narcissen of tijloozen." „En die dan?" vroeg Nellie. „Primula's." Die pronkten met haar branie of gele bloempjes en heldere hartjes. Nellie vond de groote narcissen toch mooier. „Zullen we een ruiker plukken?" vroeg Piet. Hein ging even voor 't venster aan Moeder vragen. Moeder kwam in de deur. 88 „Ik zou ze liever laten staan," zei ze. „Die bloempjes maken het tuintje zoo aardig. We hebben er uit de kamer zoo'n mooi gezicht op. In een vaasje zijn ze zoo gauw dood." Moeder kwam bij de kinderen en wandelde met hen het tuintje rond. Nu bukte ze zich bij een bedje. „Kijk eens hier," zei ze. „Daar komen de knopjes van de aurikels ook al aan. Die zullen ook wel spoedig bloeien." „En hier," zei Piet. „Wat zijn dat voor bloemen?" „O," zei Moeder. „Dat zijngeen bloemknoppen, 't Zijn pas de knoppen van de bladeren. Je bedoelt toch die bruine?" „Ja, Tante! Hoe heeten die?" „Pioenen. Er komen mooie groote bloemen aan, net rozen." „En hier, en hier," zeiden de meisjes en Hein. „Ja," zei Moeder. „Overal komen de jonge plantjes uit de grond. Nu het zonnetje zoo lekker schijnt, kunnen ze 't in de aarde niet langer uithouden. Kijk de knoppen van de sering al eens groot worden." 89 ,,'t Is hier net als verleden jaar," zei Piet. „Zeker mijn jongen, elk voorjaar lijkt op het voorgaande. De bladeren komen aan boomen en struiken. De bloemen beginnen te bloeien. De zon begint weer lekker te schijnen. Maar — wij worden elk jaar een jaartje ouder." Bos reed met een kar vol mest door het groote hek naar de weg. „Mogen we mee, Bos?" riepen de jongens. „Mij goed," riep Bos terug. „Mogen we?" vroeg Hein aan zijn Moeder. Die gaf verlof. De meisjes bleven bij Moeder. De jongens gingen met Bos mee. 90 25- Van bemesten en ploegen. „Wat een vreemde wagen," zei Piet. „'t Is geen wagen," zei Bos. „Wat dan?" vroeg Piet weer. Hein gaf het antwoord. Het was een wipkar. „Wip-per-de-wip!" riep Piet lachend. En hij deed, of hij op een wip zat. Even later zei hij: „Ik zie niets van het wippen." „Wacht maar," zei Bos. „Dat komt nog. Let maar goed op." Een poosje hepen de kinderen naast de kar voort. Bruin stapte stevig op. Bos hield de teugels. Zoo ging het er vlug langs. Piet hield zijn oogen maar al op de kar. Bos fluisterde Hein iets in. Die keek naar Piet en zei niets. Na een poos zei Piet: „Wanneer wipt ze nou?" Bos zei weer: „Wachten en kijken." Hein lachte. 91 Eten voor de planten. 92 „Je houdt me voor den gek," riep Piet. „Ik doe 't niet langer." Hij draafde vooruit en Hein liep hem na. En Bos had toch gelijk. Maar de kar wipte pas, toen ze op de akker waren en de laatste mest er af gleed. Overal op de akkers waren de menschen aan de arbeid. Enkele akkers waren al groen. „Winterrogge," zei Hein. „Is die dan in de winter gegroeid?" vroeg Piet. „Neen, verleden herfst al. Kom, zullen we eens naar Vader kijken?" Die was aan het ploegen. Nu was hij achter op de akker. Langzaam naderde hij de kinderen. Piet keek eens goed toe, toen Oom bij hen was. „Zoo, wou je ook boer worden?" „Graag, Oom!" Maar praten onder 't ploegen ging niet best. Oom moest goed oppassen, dat de paarden recht hepen en dat de ploeg recht door de akker sneed. Piet zag duidelijk, hoe de mest 93 Oom aan 't ploegen. 94 onder de aarde geploegd werd. De jongens liepen een eindje met Vader op. „Waarom komt die mest er toch onder, Oom?" vroeg Piet. „Wel jongen, mest is het eten voor de planten. Waar zullen die anders van groeien?" Daar had Pietje nooit aan gedacht. De ploeger stond niet stil. 't Ging maar al in 'trond: van voren naar achteren en van achteren naar voren. De eene voor werd naast de andere gelegd. Piet en Hein gingen wat gooien met kluitjes. Daar kwam Bos weer met een vrachtje. Ze keerden met hem naar huis terug. Nog een paar dagen bleven de kinderen uit de stad bij de kinderen van het dorp. Ze speelden prettig met elkaar. Maar eindelijk was de Paaschvacantie om. Toen moesten Piet en Nellie weer naar huis en naar school. Ze namen een hartelijk afscheid van Tante en Hein en Mien en Bos en Aaltje. Oom bracht hen naar stad. En toen was 't weer dag aan dag leeren, leeren. Was dat naar? Wel neen. 95 Maar nu gaan wij allen weer lekkertjes leeren. Daaag! INHOUD. Blz. 1. Wat ben plezier! 5 2. zotj er ijs komen? 8 3. Wat piet op zijn verjaardag kreeg 12 4. Alle begin is moeilijk 15 5. Van voile straten en natte voeten 18 6. Bij den schoenmaker 19 7. Bij den schoenmaker. (Vervqlg) 23 8. naar 't nieuwe huis 28 9. Weer in 't oude huis 33 10. Hein bezoekt de tuin 36 11. Hoor jullie niets! 40 12. Elk zijn beurt 44 13. Eten we pannekoek? 47 14. Gaan en komen 52 15. In het bosch J 56 16. Een woudreus 61 17. Van een leege dop en jonge duiven 64 18. Neen, ik ga niet 68 ^.9. Met de trein 70 20. Is alles nog als vroeger? 73 21. Van een moeder en veel kinderen 77 22. Een eiber 80 23. Eiber, eiber langepoot 83 ■24. Nog eens in het bloemtuintje 87 25. Van bemesten en ploegen 90 1 5 AÜG. 1978 7 1 0\ W io.'Lo uitgaven van j. b. wolters - groningen, den haag lij M. B. HQOGEVEEN, JAN LIGTHART en H. SCHEEPSTRA I Eerste leesboekje, 24e druk f 0,45 I Vierde leesboekje, 22e druk f 0,45 ' ft Tweede leesboekje, 23e druk - 0,45 Vijfde leesboekje, 22e druk - 0,45 Derde leesboekje, 22* druk - 0,45 J Zesde leesboekje, 22e druk - 0,45 I geïllustreerd met zwarte plaatjes en 1 gekleurd door c. jetses JAN LIGTHART en H. SCHEEPSTRA P I M EN M I E N NOG BIJ MOEDER VOORLOOPER VAN „NOG BIJ MOEDER" verzorgd door J. eigenhuis | verzorgd door J. eigenhuis «buustreerd .et zwarte EN GEÏLLUSTREERD IET ZWARTE EN -,„, pLAATJES D00R c bekl. PLAATJES DOOR C. JETSES PLAATJES DOOR 0. JETSES Vier stukjes . . 20e druk ft f 0,45 Vier stukjes . . 24e druk ft f 0,55 J BUURKINDEREN DICHT BIJ HUIS EEN VERVOLG OP „N06 BIJ MOEDER" VOORLOOPER VAN „DE WERELD IN!" Jl verzorgd door j. eigenhuis verzorgd door j. eigenhuis I GEÏLLUSTREERD iet ZWARTE en GEÏLLUSTREERD MET ZWARTE en BEKL. PLAATJES DOOR C. JETSES BEKL PLAATJES dook C. JETSES Vier stukjes . . 17e druk ft f 0,55 Vier stukjes . . 22e druk ft f 0,55 p DE WERELD IN! BLOND EN BRUIN f verzorgd door J. eigenhuis "ARALLEL-SERIE VAN „DE WERELD IN!" GEHEEL OMGEWERKT verzorgd door j, eigenhuis J GEÏLLUSTREERD BET ZWARTE BEILLUSTi "ERD «et ZWARTE EN EN GEKLEURDE PLAATJES DOOR J£M BEKL. PLAATJES DOOR C JETSES w. K. de bruin EN C. JETSES ... ... TiJ^Z' j. x i «o* Vier stukjes . . 17e druk ft f 0,75 ' Acht stukjes . . 24e druk ft f OJG in dei. »n. womt «.n ««hui mw um.ohtm*oninn. 1 VAN PLANTEN EN DIEREN IA en IB: OP DE BOERDERIJ — HA en II B: BIJ DLN BOSCHWACHTER verzorgd door j. eigenhuis geïllustreerd met zwarte en gekleurde plaatjes door c. jetses Vier stukjes. . 15e druk ft f 0,75 VAN MENSCHEN, DIEREN EN PLANTEN . RUIT"- F N F | I R O P A LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER tWrVWrM LAGERE SCHOOL EN HET VERVOLGONDERWIJS door J. EIGENHUIS geïllustreerd door henri pieck I. De Nieuwe Wereld en Australië; II. De Oude Wereld, 4e druk ft f 0,80 '