WAT IEDER WEET, MAAR WEINIGEN DOEN: Haal, breng en lees Uw boek in een O.L.-Omslag! Vergewis U reeds bi] het afhalen, dat het boek onbeschadigd is. Bevochtig niet de vingers bij het omslaan der bladen. Maak geen aantekeningen in de boeken. Lees niet tijdens de maal' tij den. Lever het boek, wanneer het in aanraking mét een besmettelijke zieke geweest is, goed verpakt aan de O.L. in met de mededeling, dat ontsmetting nodig is. ALLER MEDEWERKING WORDT INGEROEPEN! Bureau Boek en Jeugd Bezuidenhoutseweg 231 Den i Bewaarexemplaar X MPjk dienst boek en jeugd KMÈA postbus 93054 J«£ 2509 AB den haag (/^^^^*~m-~ & f . .. f C. DE ZEEREIZEN VAN DR. DOLITTLE ILLUSTRATIES. Bladz. Op den kaaimuur zat, met mijn beenen bengelend boven het water , 11 Én in haar rechterpoot hield ze een brandenden kandelaar.. 28 „Goed opmerken is van het allerhoogste belang" 56 Een wonderlijk toegetakelde vrouw 76 Op die bank zat de Kluizenaar 101 De bulhond met een grimmig gezicht naar de jurie zat te kijken 112 „Wat kan ik anders gelooven ? " zei Miranda 128 „Jonge, waar 's de schipper?" 141 Dr. John zei iets in 'tSpaansch tegen den man 169 Acrobatische toeren op zijn horens uit te voeren 182 „Hij spreekt Engelsen?" 195 Ik was geheel alleen op den Oceaan! 218 Met hun neuzen tegen het eiland gedrukt 283 De Fluisterrotsen 285 Moest hij de kapellen nazitten, met een kroon op het hoofd en den vuurrooden koningsmantel achter zich aanfladderend 306 „Incognito, en op de teenen", fluisterde Bumpo 341 INLEIDING. AL wat ik tot hu toe geschreven heb over dr. Dolittle . hoorde ik, lang nadat het gebeurd was, van menschen die hem gekend hadden, en een groot gedeelte er van had plaats voor mijn geboorte. Maar nu ga ik dat gedeelte van het leven van den grooten man te boek stellen, waarvan ik zelf getuige was en waarin ik zelf een rol speelde. Jaren geleden gaf de dokter mij toestemming dit te doen, maar we hadden het toen allebei zóó druk met onze reizen om de wereld, met al onze avonturen en met het uitwerken van onze notitieboekjes over allerlei merkwaardigheden van de natuurlijke historie, dat me nooit tijd scheen over te schieten om eens rustig te gaan zitten en over onze eigen aangelegenheden te schrijven. En nu, nu ik al een oude man geworden ben, is mijn memorie niet zoo scherp meer als vroeger; maar als ik in twijfel omtrent het een of ander verkeer en aarzelend overdenk wat ik zal neerschrijven, vraag ik het altijd aan Polynesia, de papegaai. Die wonderbaarlijke vogel (ze is nu bijna twee honderd vijftig jaar oud) zit, terwijl ik dit boek schrijf, boven op mijn schrijfbureau en neuriet, zoo zachtjes voor zich heen, allerlei matrozenliedjes. Zooals iedereen weet, die haar ooit ontmoet heeft, bezit Polynesia het zeldzaamste geheugen ter wereld. Als er een gebeurtenis is, waaromtrent ik me niet 7 heelemaal zeker gevoel, weet zij me die altijd weer duidelijk voor den geest te roepen: mij precies te vertellen hoe het geval zich afspeelde, wie er bij waren en alle mogelijke bijzonderheden meer. Ja, feitelijk denk ik wel eens: „Ik behoorde te zeggen, dat dit boek niet door mij, maar door Polynesia geschreven is." Maar goed, ik zal beginnen! In de allereerste plaats moet ik iets over mezelf vertellen en daarna, hoe ik met den dokter in kennis kwam. 8 EERSTE GEDEELTE. 1. DE ZOON VAN DEN SCHOENMAKER. MIJN naam was Tommy Stubbins, zoon van Jacob Stubbins, den schoenlapper van Puddleby, en ik was negen en een half jaar oud. Toentertijd was Puddleby een heel klein stadje, waar een rivier midden doorheen liep. Over die rivier lag een oude steenen brug, de Koningsbrug genoemd, die je van de markt aan den eenen kant, naar het kerkhof aan den anderen kant bracht. Zeilschepen uit zee kwamen menigmaal de rivier op om bij de brug voor anker te gaan liggen. Heel vaak liep ik daarheen om te kijken naar de matrozen, als ze hun schepen ontlaadden op den wal. Terwijl ze met hun touwen en dingen bezig waren, zongen ze meestal grappige liedjes, die ik uit het hoofd leerde, en als ik dan zoo op den kaaimuur zat, met mijn beenen bengelend boven het water en lustig met de zeelui zong, verbeeldde ik me, zelf ook een zeeman te zijn. Want ik hunkerde er altijd naar, mét die kloeke schepen mee weg te zeilen, als ze de kerk van Puddleby hun rug toekeerden en weer langzaam — tusschen de lage landen door — de rivier afgleden naar de groote zee. Hoe snakte ik er naar, met hen de wijde wereld in te varen en mijn fortuin te zoeken in vreemde landen: Afrika, Indië, China en Peru! Wanneer ze de 9 bocht van de rivier om waren en je het water niet meer zien kon, staken hun groote bruine zeilen nog ver boven de daken der stad uit, zich langzaam, statig voortbewegend, als zachte, goedige reuzen, die rustig tusschen de huizen wandelden. Wat zouden ze weer veel vreemde dingen beleefd hebben, dacht ik, als ze den volgenden keer hun anker bij de Koningsbrug uitgooiden! En droomende van die landen, die ik nooit gezien had, bleef ik daar dan aan de rivier zitten, hen naoogende, tot ze geheel uit het gezicht verdwenen waren. In die dagen bezat ik drie groote vrienden in Puddleby. Een van hen was Joe, de mosselman, die in een heel klein huisje aan den rand van 't water, onder de brug woonde. Die oude man kon letterlijk alles maken. Nooit heb ik later iemand ontmoet, die zoo knaphandig was. Hij repareerde altijd de kleine scheepjes, die ik op de rivier Met zeilen; hij maakte windmolentjes, van oude kistjes en dingen, en hij kon de prachtigste vliegers fabriceeren van oude parapluies. Soms nam Joe mij mee in zijn oude mosselboot en roeiden we, als het eb was, tot aan den rand der zee om mossels en kreeftjes te vangen voor den verkoop. En over die koude, eenzame vlakten zagen we dan wilde ganzen vliegen, en wulpen en tureluurs en allerlei andere soorten van watervogels, die tusschen de zeevenkel en het hooge gras van die zilte moeraslanden leven. En als 't getij veranderde en we 's avonds met vloed kalm terugroeiden, zagen we al van verre de lichten van de Koningsbrug in de schemering flik- 10 Op den kaaimuur zat, met mijn beenen bengelend boven het water. keren; wat ons aan theetijd en aan de warme kachel deed denken. Een andere vriend van me, was Matthijs Mugg, de koopman in vleeschafval. Hij was een typische oude vent, die gruwelijk scheel keek en er eigenlijk uitzag om een beetje bang voor te worden; maar als je hem kende was hij heel aardig om mee te praten. Hij kende iedereen in Puddleby, en niet alleen de menschen, maar al de honden en al de katten. In dien tijd gaf het handelen in kattenvleesch een bestaan en kon je bijna dagelijks een man door de straten zien gaan, met een houten blad vol stukken vleesch, op pennen gestoken, en roepende: „Versche waar! voor katten en honden! Versche waar!" De menschen betaalden hem voor het afval, waarmee ze hun huisdieren voedden, in plaats van, zooals nu, met honden of kattenbrood, of het overschot van de tafel. Ik vond het heerlijk met Mugg mee rond te gaan en de katten en honden naar de tuinhekjes te zien vliegen als ze zijn stem hoorden. Soms'liet hij mij het vleesch wel eens zelf aan de dieren geven, wat ik dolgraag deed. Hij wist een massa van honden, en terwijl we door de stad Hepen, leerde hij mij de namen van al de verschillende soorten. Zelf hield hij er ook verscheiden op na, en een er van, een hazewindje, was een geweldige hardloopster, waarmee Matthijs dikwijls prijzen won op de Zaterdagsche hondenraces. Een van zijn andere honden, een terriër, stond als een uitstekend rattenvanger bekend. De vleeschman maakte een zaakje van het rattenvangen, voor de 12 molenaars en de boeren en verdiende er evengoed geld mee als met het verkoopen van afval. Mijn derde vriend was Lukas de Kluizenaar. Van hem zal ik later nog heel wat te vertellen hebben. Omdat mijn vader het niet betalen kon, ging ik niet naar school, maar ik was dol op dieren en bracht mijn tijd zoek met het verzamelen van vogeleieren en vlinders, met visschen in de rivier, met ronddolen door de heele streek, op zoek naar bramen en paddestoelen en soms met netten-boeten, als ik den mosselman mocht helpen. Ja, 't was eigenlijk een erg prettig leventje, dat ik in die lang vervlogen dagen leidde, al meende ik dat toen zelf niet. Ik was negen en een half, zooals ik al gezegd heb, en evenals alle jongens, verlangde ik er naar groot te zijn, niet beseffende hoe goed ik het had, zonder zorgen of iets wat mij hinderde. Altijd en altijd hunkerde ik naar den dag, waarop ik mijn ouderlijk huis zou mogen verlaten om passage te nemen op een van die groote schepen, en de rivier af te zeilen, tusschen die nevelige velden door naar zee; de wijde wereld in om mijn fortuin te zoeken. 13 2. IK HOOR VAN DEN GROOTEN NATUURKENNER. EENS, op een vroegen lentemorgen, toen ik tusschen de heuvels achter de stad dwaalde, zag ik, heel toevallig, opeens een havik, die een eekhoorn onder zijn klauwen hield. De havik stond op een rots en de eekhoorn vocht uit alle macht voor zijn leven. Verschrikt door mijn plotselinge verschijning, het de havik zijn prooi los en vloog weg. Toen ik den eekhoorn had opgeraapt, zag ik dat twee van zijn pootjes gebroken waren, en heel voorzichtig droeg ik het arme diertje in mijn arm naar huis. Bij de brug gekomen, ging ik even het hutje van den mosselman binnen om hem te vragen, of hij er iets aan doen kon. Joe zette zijn bril op, bekeek den eekhoorn onderzoekend, maar schudde toen het hoofd. „Dat stomme beest heeft een gebroken pootje," zei hij, „en er is er nog een leelijk gekneusd. Ik kan je kapotte bootjes wel rippereeren, Tom, maar ik heb geen verstand en geen gereedschap om een kapotte eekhoorn weer heel te maken. Da's een karwei voor een sjieresjijn — en nog wel voor een heele knappe ook! D'r bestaat, voor zoover ik weet, maar één man, die dat dier nog weer zou kunnen oplappen, en da's John Dolittle." „Wie is John Dolittle?" vroeg ik, „een veearts?" „Nee," zei de mosselman, „hij 's geen veearts. Dokter Dolittle is een groote natterelist." 14 „Wat is dat, een natterelist?" „Een natterelist," zei Joe, zijn bril af zettend om zijn pijp opnieuw te gaan stoppen, „is een man, die alles weet van beesten en vlinders en planten en steenen en zoo al wat. En John Dolittle is een heele groote natterelist. Vreemd, dat jij, die zoo gek bent op dieren, nooit van de dokter gehoord hebt! Hij weet ook een heele rommel over schaaldieren — dat kan 'k beoordeelen, zie je, naar wat 'k er zelf van weet. Hij 's een rustig, vrindelijk mensch, praat niet veel. Maar er zijn genoeg menschen die zeggen, dat-ie de grootste natterelist op de heele wereld is." „Waar woont die dokter?" „Ginds, aan de Ossendorperweg; andere kant van de stad. 'k Weet niet precies in welk huis, maar iedereen in die buurt zal 't je wel kunnen aanwijzen, denk ik. Ga maar 's naar hem toe. Hij 's een dondersch knap man!" Nadat ik den mosselvisscher bedankt had, nam ik mijn eekhoorntje weer op en ging op weg naar het huis van den beroemden dokter. Het eerste wat ik, bij 't marktplein gekomen, hoorde, was: „Versche waar! Voor katten en honden! Versche waar!!" „Daar gaat Matthijs Mugg," zei ik tot mezelf. „Die weet natuurlijk wel waar die dokter woont, hij weet iedereen te wonen." Ik liep dus gauw de markt over en haalde hem in. „Matthijs," riep ik, „Matthijs, ken jij dokter Dolittle* ook?" „Of ik dokter Dolittle ken?" zei hij. „Nou, dit zou 15 'kmeenen! Ik ken hem zoo goed als m'n eigen vrouwbeter, denk ik soms. Hij 's een merkwaardig man — een héél merkwaardig man!" „Kun je me wijzen waar hij woont?" vroeg ik. Ik wou dit eekhoorntje naar hem toe brengen. Het heeft een pootje gebroken." „Welzeker," antwoordde de vleeschman. Ik mot zoo dadelijk langs zijn huis. Loop maar mee dan zal ik 't je wijzen." Zoo gingen we dus samen verder. „O, 'k heb John Dolittle al jaren en jaren gekend " zei Matthijs, terwijl we de marktstraat insloegen „maar ik weet wel haast zeker, dat hij nou niet thuis is. Hij maakt een groote zeereis; maar ze zeggen dat ie wel iedere dag terug kan komen. In elk géval zal ik je zijn huis wijzen, dan weet je waar j'em vinden kunt." Die heele wandeling naar den Ossendorperweg, hield Matthijs nauwelijks op over zijn vereerden dr. John Dolittle te praten. Hij praatte, zóó druk, dat hij heelemaal vergat „Versche waar!!" te roepen, tot we opeens bemerkten, dat we een heele processie honden en katten achter ons hadden, die ons geduldig volgden. „Waar is de dokter heen geweest?" vroeg ik, terwijl Matthijs elk van de dieren wat van zijn vleesch gaf. ,,'k Zou 't je niet kunnen zeggen," antwoordde Mugg, „niemand weet ooit waar hij heengaat, of waarom of wanneer hij precies terugkomt. Hij leeft heelemaal op zichzelf, behalve dan met al de dieren die hij huisvest. 16 Hij heeft verscheiden groote reizen en vreemde ontdekkingen gedaan. Toen hij de laatste keer terugkwam, heeft ie me verteld, dat-ie een onbekende stam Roodhuiden gevonden had — op twee eilanden in de Stille Oceaan. De mannen woonden op het eene en de vrouwen op het andere. Ja — je hebt soms wel verstandige menschen onder die wilden! Ze ontmoetten elkaar maar eenmaal op een jaar bij een groot feest — Kerstmis waarsctójnlijk! Maar die dokter is een buitengewoon man, en wat beesten angaat, d'r bestaat geen tweede, •die er zooveel van af weet als hij.'' „Hoe is hij dat allemaal te weten gekomen?" vroeg ik. De vleeschman bleef staan, boog zich naar me toe en fluisterde me met een heesche, geheimzinnige stem in 't oor: „Hij kan hun taal spreken." „De dierentaal?" riep ik verbaasd uit. „Ja zeker," zei Matthijs. „Alle dieren hebben een soortement van taal. Sommige soorten praten meer clan andere; je hebt er ook, die een gebarentaal spreken, net as de doofstommen, weet je. Maar de dokter, die verstaat ze allemaal. We houen het geheim, zie je — hij en ik — omdat de menschen je maar uitlachen, as je 't vertelt. Dr. John kan ook dierentaal schrijven. Hij leest er zijn huisdieren uit voor. Zoo heeft ie geschiedenisboeken in de apentaal geschreven en gedichten in de kanariespraak en koddige liedjes voor eksters om te zingen, 't Is de waarachtige waar-' heid. En nou is ie druk an de studie van de schelpdieren. Maar hij zegt dat het moeilijk werk is en hij De Zeereizen van Dr. Dolittle 17 2 heeft al verscheiden keer een zware kou gevat zinkings in de ooren, begrijp je — van 't zijn hoofd onder water houden. Ja, hij 's een merkwaardig man onze John Dolittle!" „Dat moet zeker wel," zei ik. ,,'k Wou maar dat hij thuis was en ik hem eens zien kon." „Nou, kijk, daar staat zijn huis," riep de vleeschman opeens, „dat kleine daar, net bij de bocht van de weg; 't ligt hoog —net of 'top de muur zit, boven de straat." We waren nu buiten de stad gekomen, en het huis dat Matthijs mij aanwees, was maar heel klein en stond heelemaal apart. Er scheen een groote tuin omheen te liggen, en die tuin was veel hooger dan de weg, zoodat je een trapje in den muur moest opgaan, eer je het voorhekje kon openmaken. Ik zag dat er een massa vruchtboomen in den tuin stonden, want op sommige plaatsen hingen de takken diep over den muur, die zoo hoog was, dat ik verder niets zien kon. Toen we aan het huis gekomen waren, liep Matthijs de treden naar het voorhekje op en ik achter hem aan. Ik .hoopte dat hij den tuin in zou gaan, maar het hekje zat op slot. Er kwam een hond uit het huis gerend, om verscheiden stukken vleesch aan te nemen, die mijn vriend door de spijlen van het hek duwde en een stuk of wat papieren zakjes met graan en zemelen. Het trof mij, dat de hond niet van 't vleesch begon té eten, zooals elke andere hond gedaan zou hebben, maar al wat Mugg afgaf in zijn bek het huis binnendroeg. Hij had een eigenaardigen breeden. halsband om, die blonk alsof hij van geelkoper of zooiets gemaakt was. 18 Toen de hond alles naar binnen had gebracht, kwam hij niet meer terug en gingen wij verder. „De dokter is nog niet gekomen," zei Matthijs, „anders zou 't hekje niet op slot zijn." „Wat zat er allemaal in die zakken, die je aan de hond gaf?" vroeg ik. „O, — provisie, voorraad," zei Mugg, „allerlei dingen voor de dieren om te eten. 't Huis van John Dolittle zit vol beesten. Ik lever het voedsel aan de hond, terwijl de dokter weg is, en de hond geeft het weer aan de andere dieren." „En wat was dat voor een eigenaardige halsband, die hij om zijn nek droeg?" „Dat is een halsband van massief goud," vertelde mijn vriend. „Die heeft ie vroeger eens gekregen, toen hij met de dokter een groote reis maakte. Hij heeft een man het leven gered." „Hoe lang heeft de dokter hem al wel gehad?" vroeg ik. „O, al heel lang. Jip wordt al aardig oud. Daarom neemt de dokter hem niet meer mee op zijn reizen, maar laat ie hem liever achter om op het huis te passen. Elke Maandag en Donderdag breng ik het voedsel aan het hekje en geef het hem door de spijlen aan. Als de dokter van huis is, laat Jip nooit iemand in de tuin, zelfs mij niet, die hij toch zoo goed kent. Maar je kunt dadelijk weten of de dokter terug is of niet, want is ie er, dan kun je altijd zóó naar binnen gaan." Ik ging dus naar mijns vaders huis terug en legde mijn eekhoorn voorzichtig in een kistje met stroo om 19 hem zoo goed ik kon te verzorgen tot de dokter terug zou zijn. En eiken dag liep ik naar het huisje in den grooten tuin, even buiten de stad, om te probeeren of het hekje nog op slot zat. Soms kwam Jip, de hond, naar me toegeloopen, maar al kwispelstaartte hij ook vriendelijk, alsof hij blij was mij te zien, in den tuin het hij me nooit toe. 20 3. HET HUIS VAN DEN DOKTER. OP een Maandagnamiddag, tegen het einde van April verzocht mijn vader mij een paar schoenen die hij gelapt had, naar het andere einde van het stadje te brengen. Ze waren vooreen Kolonel Bellows, iemand die als erg lastig bekend stond. Ik vónd het huis en belde aan de voordeur. De Kolonel deed zelf open, stak een vuurrood hoofd door de deurspleet en snauwde: De ingang voor leveranciers is op zij; loop naar de achterpoort!" En hij smakte de deur dicht. Ik kreeg grooten lust de schoenen middenin zijn bloemperk te smijten, maar ik bedacht, dat mijn vader er misschien boos over zou zijn en deed het dus niet. Achterom geloopen, zag ik al gauw de vrouw van den Kolonel, die mij tegemoet kwam en de schoenen aannam. Ze was een vriendelijk, wat verlegen vrouwtje en had haar handen vol meel, alsof ze bezig was brood te kneden en ze leek me heel bang voor haar man, dien ik nog driftig ergens om het huis hoorde stappen, verontwaardigd brommend omdat ik aan de voordeur had durven bellen. Haast fluisterend vroeg mevrouw Bellows mij, of ik zin had in een glas melk en een krentenbroodje, en ik zei „Alstublieft!" Nadat ik de melk en het broodje opgesmuld had, bedankte ik de Kolonelsvrouw en ging weg. Toen ik op straat stond, bedacht ik, dat ik nog wel eens even kon gaan kijken of de dokter soms teruggekomen was. 21 Aan 't hek schuddende, merkte ik dat het nog altijd gesloten was. Dit stelde mij bitter teleur, want ik was nu al een week lang eiken ochtend gaan kijken. Als gewoonlijk kwam Jip naar me toe, kwispelde met zijn staart en ging toen op het grasperk zitten om te zorgen dat ik niet binnenkwam. Ik was bang dat mijn eekhoorn sterven zou, eer de dokter terug kon wezen, en bedroefd liep ik het steenen trapje af en sloeg den weg in naar huis. „Zou 'tal tijd zijn voor'den avondboterham?" vroeg ik me af. Natuurlijk bezat ik geen horloge, maar ik zag een mijnheer aankomen, en toen we dichter bij elkaar waren, herkende ik den Kolonel, die een wandelingetje deed. Hij was zoo dik in een mooie overjas, een groote wollen bouffante en een paar geel leeren handschoenen gehuld, dat hij veel had van een in dekens gerold kussen, en het was toch heelemaal geen koude dag! Mijn moed bij elkaar rapende vroeg ik hem, of hij me alsjeblieft wilde zeggen hoe laat het was. De Kolonel bleef staan, bromde wat in zijn snor, en keek met woesten blik op me neêr, terwijl zijn gezicht nog rooder werd dan het al was. Toen hij zijn mond opendeed, klonk het alsof de kurk uit een gemberbierflesch knalde. Ik was 's morgens ook al eens aan zijn huis geweest, maar — je kon nooit weten! Mijn eekhoorn werd niets beter en ik begon me ongerust over het diertje te maken. Ik sloeg dus den Ossendorperweg in en liep naar het doktershuis. De lucht betrok erg en het zag er uit of 't hard zou gaan regenen. 22 „Meen je misschien," sputterde hij, „dat ik me heelemaal zou losknoopen, enkel en alleen om voor een aap van een jongen zooals jij, op mijn horlóge te kijken?" en hij stapte mij voorbij, mopperend van geweld. Ik bleef hem een poosje nakijken en dacht: „Hoe oud zou ik moeten zijn, eer hij 't de moeite waard zou vinden, zijn horloge voor me uit zijn vestzakje te halen?" En terwijl ik daar zoo stond, stortte de regen opeens in stroomen neer. Nog nooit in mijn leven had ik het zóó hard zien regenen. Het werd haast zoo donker als de nacht. De wind stak plotseling op, de donder begon te rollen, de bliksem flitste, en in een oogenblik tijds geleken de goten langs den weg wel kleine rivieren. Er was geen woning vlak bij om te schuilen, en dus liep ik voorovergebogen, met mijn hoofd in den wind, zoo hard ik kon naar huis. Ik had nog maar een klein eindje geloopen, toen mijn hoofd tegen iets zachts bonsde en ik pardoes op het trottoir neerplofte. Ik keek op om te zien tegen wien ik aangeloopen was, en daar, vlak voor mij, evenals ik op de kletsnatte steenen zittende, zag ik een dik, rond mannetje met een aHervriendelijkst gezicht. Hij had een schabberigen hoogen hoed op en hield een oude zwarte reistasch in de hand. ,,'t Spijt me erg," stotterde ik, „ik hield mijn hoofd naar beneden voor den wind en zag u niet aankomen." Tot mijn groote verrassing begon het mannetje, in plaats van kwaad te zijn, dat ik hem omver geloopen had, hartelijk te lachen. 23 „Je moet weten," zei hij, „dat me dit voorvalletje herinnert aan iets wat me vroeger eens in Indië overkomen is. Ik liep — ook in een onweersbui — met volle kracht tegen een vrouw aan. Maar die droeg een kruik suikerstroop op haar hoofd, en mijn haar kleefde nog weken daarna; ik kon de vliegen niet van me afhouden, 'k Heb je toch niet bezeerd, hoop ik?" „O, neen, heelemaal niet!" antwoordde ik. ,,'t Was eigenlijk evengoed mijn schuld als de jouwe," zei het dikke mannetje, „want ik hield mijn hoofd ook naar beneden. Maar kom, we moeten hier niet zoo blijven zitten. Je zult stellig drijfnat zijn. Ik ben het tenminste. Moet je nog ver? Waar woon je?" „Aan de andere kant van de stad," antwoordde ik, terwijl we opstonden. „Goeie hemel! Wat was die straat nat!" riep hij uit, „en 't begint nóg harder te regenen! Kom met mij mee naar huis om te drogen. Een bui, zoo hevig als deze, kan niet lang duren." Hij pakte mijn hand, en toen zetten we 't samen op een loopen, van de stad af. Al hollende vroeg ik me af, wie dat grappige mannetje toch wel zijn zou en waar hij zou wonen. Hij kende me heelemaal niet en toch vroeg hij me mee naar zijn huis om me te drogen. Wat een verschil met dien paarsrooden Kolonel, die me niet eens wou vertellen, hoe laat het was! Opeens hielden we stil. „We zijner!" zei hij ademloos. Ik keek op en zag de steenen trap voor me, die naar den grooten tuin en het kleine huisje voerde. Mijn nieuwe vriend liep de treden al op en opende het hekje, met een sleutel van een bos, dien hij uit zijn zak haalde. 24 „Heb ik ooit! Dit kan toch de beroemde dr. Dolittle niet zelf zijn?" dacht ik, verbaasd. Ik geloof dat ik, na al wat ik over hem gehoord had, een langen, forschen, buitengewonen man had verwacht, 't Was haast niet mogelijk, dat dit komieke dikke heertje, met het vriendelijk glimlachende gezicht, werkelijk de wereldberoemde dokter zou wezen ï En toch, daar wipte hij vóór mij het trapje op en opende hij hetzelfde hekje, waardoor ik al zoovele dagen hunkerend naar binnen gekeken had. Jip, de hond, rende het huis uit en sprong uitgelaten blaffend tegen hem op, terwijl de regen nog steeds als met bakken uit den hemel gestort werd. „Is u dokter Dolittle?" riep ik, terwijl hij haastig het pad naar het huis opliep. „Ja, ik ben dokter Dolittle," zei hij, de voordeur ontsluitend met een anderen sleutel van den bos. „Astjeblieft! Maak je niet druk'met voeten vegen. Die modder hindert niets; neem maar mee naar binnen. Gauw, maak dat je uit die regen komt!" Ik glipte naar binnen en hij en Jip volgden. Toen wierp hij de deur achter ons dicht. De ontzettende bui had het buiten al donker genoeg gemaakt, maar in het huis met de dichte deur was het zoo donker als de nacht. En toen hoorde ik het wonderlijkste mengelmoes van geluiden dat ik nog ooit gehoord had. Het klonk alsof allerlei soort van dieren tegelijk piepten, floten, krijschten en knorden, 't Was alsof er dingen van de trap gleden of rolden, en haastig door de gang kwamen aangezet. Ergens in 't duister kwaakte een eend, kraaide een haan, 25 kirde een duif, schreeuwde een uil, blaatte een lam en kefte Jip. Ik voelde vogelvlerken langs mijn gezicht strijken en flapperen en telkens bonsde of duwde er iets tegen mijn beenen, zoodat ik met moeite staande bleef, 't Was of het heele voorhuis vol gedierte liep. Het lawaai, gevoegd bij den loeienden storm buiten, was oorverdoovend, en ik begon juist een beetje bang te worden, toen ik de hand van den dokter op mijn arm voelde en hij aan mijn oor riep: „Schrik maar niet! Je hoeft niet bang te wezen! 't Zijn mijn huisdieren maar! Ik ben drie maanden weg geweest, en nu zijn ze blij dat ik terug kom. Blijf even stil staan tot ik licht gemaakt heb. Foei, foei, wat een noodweer! Hoor eens wat een donderslag!" Daar stond ik dus in 't pikke- en pikkedonker, terwijl allerlei soort van dieren, die ik niet zien kon, om mij kakelden en krioelden, 't Was een allergekste gewaarwording. Menigmaal, als ik over het hekje keek, had ik me er in verdiept, hoe die dr. Dolittle er toch wel zou uitzien en wat er binnenin dat grappige huisje zou zijn, maar zóóiets had ik me in de verste verte niet voorgesteld! Maar toen de dokter zijn hand op mijn arm had gelegd, verdween al mijn angst en was ik alleen nog maar een beetje verbijsterd. Het leek net een verwarde droom, en ik vroeg mezelf juist af, of ik wel werkelijk wakker was, toen ik den dokter hoorde uitroepen: „Mijn lucifers zijn allemaal nat. Ik kan er geeneen aan krijgen. Heb jij soms een doosje bij je?" „Neen!" schreeuwde ik terug. „Enfin, 't is niet erg," zei John Dolittle. „Misschien kan Dip-Dip ons wel ergens licht vandaan halen." 26 Toen maakte hij allerlei wonderlijke tong- en keelgeluiden en hoorde ik iets of iemand de trap op scharrelen en hoven in een kamer heen en weertrippelen. Na een heele poos, waarin er niets gebeurde, vroeg ik: „Zou 't nog lang duren, eer het licht kwam? Er zit een dier op mijn voet, en mijn teenen slapen." „Neen; een minuut denk ik," antwoordde de dokter, „ze zal nu wel gauw komen." En juist op dat oogenblik zag ik den eersten lichtstraal langs het trapportaal neerglijden en hielden de dieren zich opeens stil. „Ik dacht dat u heelemaal alleen hier woonde, zonder andere menschen," zei ik tegen den dokter. „Dat doe ik ook," antwoordde dr. John, „Dip-Dip is een kaars gaan halen." Ik keek de trap op, niet begrijpende wat of wie er verschijnen zou. Tot aan het portaal kon ik niet zien, maar ik hoorde heel eigenaardige voetstappen op de bovenste trap. 't Klonk net alsof iemand van de eene trede op de andere wipte, en hij maar één been gebruikte. Naarmate het licht lager kwam, werd het helderder en begon het vreemde, dansende schaduwen op de muren te werpen. „Ah — eindelijk!" zuchtte de dokter, „goeie, oude Dip-Dip!" En toen meende ik vast en zeker te droomen; want daar, haar nek vooruitstrekkende om de bocht der trap en op één poot naar beneden wippende, verscheen er een sneeuwwitte eend. En in haar rechterpoot hield ze een brandenden kandelaar! 27 En in haar rechterpoot hield ze een brandenden kandelaar. 4. DE WIF-WAF. TOEN ik nu eindelijk behoorlijk om mij heen kon kijken, zag ik dat de voorgang vól dieren stond. Het kwam mij voor dat alle diersoorten uit onze buurt er vertegenwoordigd waren: een duif, een witte rat, een uil, een das, een ekster —ja, er kwam ook juist een biggetje uit den tuin, dat netjes zijn vuile pootjes op de mat afveegde, terwijl het licht der kaars zijn natte rose ruggetje bescheen. De dokter nam den kandelaar van de eend aan en zei, zich naar mij keerend: ,,M'n jongen, je moet zoo gauw mogelijk die natte kleeren uittrekken; — tusschen twee haakjes: hoe heet je?" „Tommy Stubbins," zei ik. „O, ben jij een zoon van Jakob Stubbins, de schoenmaker?"„Ja," zei ik. „Een uitstekend schoenmaker, je vader!" zei de dokter. „Kijk eens!" en hij stak me zijn rechtervoet toe, om me zijn geweldig groote laarzen te laten zien. „Je vader heeft me die vier jaar geleden gemaakt, en ik heb ze dag aan dag gedragen; zeldzaam sterke en gemakkelijke schoenen! — Maar, komaan, Tommy, we moeten j e zoo gauw mogelijk in droge kleeren steken. Wacht even tot ik nog een paar kaarsen aangestoken ■heb en dan zullen we naar boven gaan en wat droogs voor je opzoeken. Je zult een oud pak van mij dienen 29 aan te trekken, tot jouw plunje bij het keukenvuur gedroogd is." Zoodra dus in verschillende deelen van het huis de kandelaars aangestoken waren, trokken we naar boven, en toen we een slaapkamer waren binnengegaan, deed de dokter daar een groote hangkast open en nam er twee oude pakken uit. We schoten ze aan en namen toen onze natte kleeren mee naar beneden, naar de keuken, waar we een flink vuur aanlegden. De jas van den dokter die ik aan had, was me zoo groot, dat ik er telkens op trapte, terwijl ik hielp om het hout uit den kelder te halen. Maar het duurde niet lang of er vlamde een heerlijk vuur onder de schouwen we konden onze kleeren er op stoelen om heen hangen. „Ziezoo, nu zullen we voor ons eten gaan zorgen," zei de dokter. „Je blijft toch natuurlijk bij me avondeten, Stubbins?" Ik begon al heel veel van dat grappige dikke mannetje te houden, dat me „Stubbins" in plaats van „Tommy" of „kereltje" noemde, zooals sommige menschen tot mijn ergernis deden („kereltje" kon ik niet uitstaan!). Deze beroemde man scheen mij al dadelijk te willen behandelen alsof ik een volwassen vriend van hem geweest was. En toen hij me nu vroeg, bij hem te blijven eten, voelde ik me niet weinig trots en in mijn schik. Maar opeens bedacht ik dat ik niet aan mijn moeder gezegd had, lang te zullen uitbhjven. Dus antwoordde ik bedrukt: „Dank u wel, dokter, ik zou 't heel graag doen, maar ik ben bang dat mijn moeder ongerust zal worden als ik niet gauw terugkom." 30 „Ja — maar mijn beste Stubbins, je kleeren zijn nog niet half droog," zei de dokter, terwijl hij een paar flinke houtblokken op het vuur gooide. „Zóólang zul je toch moeten wachten, is 't niet? En als ze weer geschikt zijn om aan te trekken, hebben wij inmiddels ons maaltjè klaar en verorberd. Heb je soms gezien waar ik mijn tasch heb neergezet?" „Ik geloof, dat hij nog in de gang staat," zei ik, opstaande om te gaan kijken. Ik vond de tasch naast de voordeur. Ze was van zwart leer en zag er heel, heel oud uit. Een van de sloten was kapot en er was een touw omheen gebonden om haar dicht te houden. „Dank je," zei de dokter, toen ik hem de tasch bracht. „Was dat uw heele bagage op reis?" vroeg ik. „Ja," zei hij, terwijl hij het touw lospeuterde, „ik hecht niet aan veel bagage, 't is maar last. 't Leven is te kort om 't je met zulke dingen moeilijk te maken. En 't is ook werkelijk niet noodig. — Waar heb ik toch die saucijsjes gestopt?" De dokter voelde eerst tevergeefs in alle hoeken van zijn tasch en bracht toen een versch brood te voorschijn. Daarop volgde een glazen stopflesch met een grappige metalen sluiting. Eer hij die op tafel zette, hield hij haar heel voorzichtig tegen 't licht en ik zag dat er een vreemd klein waterdier in rondzwom. Eindelijk kwam er een pond saucijzen voor den dag. „Zoo," zei hij, „nu hebben we enkel nog een braadpan noodig." We gingen in de bijkeuken en vonden daar verschil- 31 lende potten en pannen aan de muren opgehangen. De dokter nam een koekepan van een spijker, bekeek den roestigen binnenkant met een bedenkelijk gezicht en riep uit: „Zie dat nu eens aan! Dat is nog het ergste van zoolang weg zijn. De dieren doen braaf hun best en onderhouden alles zoo goed en zindelijk als ze kunnen — Dip-Dip is werkelijk een toonbeeld van een huishoudster — maar sommige dingen kunnen ze natuurlijk niet. Enfin, we zullen 't wel schoonmaken. In 't kastje onder de gootsteen kun je wel wat schuurzand vinden, Stubbins. Krijg me dat even, wil je?" Al heel gauw hadden we de pan mooi glad en schoon; de saucijzen werden er in gelegd, en na een poos verspreidde zich een heerlijke braadgeur door 't heele huisje. Terwijl de dokter druk bezig was met de kokerij, bekeek ik het grappige beestje in de stopflesch nog eens goed. „Wat is dat voor een dier?" vroeg ik „O, dat' ', zei de dokter, zich omkeerende, „dat is een Wif-Waf. Zijn officieele en volledige naam is hippocampus pippitopitus; maar de inboorlingen noemen het eenvoudig een Wif-Waf; ik denk om de eigenaardige manier waarop het bij 't zwemmen, met zijn staart heen en weer zwaait. Daarom heb ik deze laatste groote reis gemaakt: om dat diertje te veroveren. Je moet weten, dat ik de laatste tijd druk bezig ben met de taal van de schaaldieren. Ze hebben een taal, daar ben ik van overtuigd. Ik kan een beetje haaisch en ook wat bruin visch-dialect spreken, maar wat ik nu bizonder graag zou willen leeren is de schaaldierentaai." 32 „Waarom?" vroeg ik verbaasd. „Wel, omdat sommige van die schaaldieren de oudste dieren ter wereld zijn, voor zoover wij weten. We vinden hun schelpen in de rotsen, versteend, al van duizenden jaren geleden. Dat bracht me op 'tidee, dat als ik hun taal maar kon leeren spreken, ik een massa zou te weten komen van hoe de Wereld er uitzag, eeuwen en eeuwen en eeuwen geleden. Begrijp je?" „Maar kunnen andere dieren u dat dan niet evengoed vertellen?" „Dat geloof ik niet," zei de dokter, met een vork in de saucijzen prikkende. „De apen die ik in Afrika leerde kennen, hebben me ongetwijfeld heel wat geholpen, door 't geen ze me van vroeger tijden wisten mee te deelen, doch hun herinneringen reikten maar tot voor een goede duizend jaar of zoo. Neen, ik ben overtuigd dat de oudste wereldgeschiedenis van de schaaldieren moet komen; enkel en alleen van de schaaldieren. Want, zie je, de meeste andere diersoorten, die in die overoude tijd geleefd hebben, zijn uitgestorven." „En heeft u al iets van de schaaldierentaal geleerd?" vroeg ik. „Neen, ik ben nog maar net begonnen. Ik had deze bizondere soort van pijpvisch noodig, omdat hij half schaaldier en half gewone visch is. Ik ben hem heelemaal in 't uiterste hoekje van de Middellandsche Zee gaan zoeken, maar vrees dat hij me van weinig dienst zal zijn. Om je de waarheid te zeggen, ben ik een beetje teleurgesteld over zijn uiterlijk. Hij ziet er niet heel scherpzinnig uit, vind je wel?" De Zeereizen van Dr. Dolittle 3 33 „Neen, dat doet hij ook niet," moest ik toestemmen. „Ah", zei de dokter, „de saucijzen zijn net precies goed! Kom hier: houd je bord bij, dan zal ik er je-een stuk of wat geven." Toen gingen we aan de keukentafel zitten en smulden van een stevig maaltje. Het was een eenige keuken — die keuken van dr. John. Later heb ik er nog heel dikwijls gegeten, en altijd weer vond ik, dat het eten daar beter smaakte dan in welke prachtige eetkamer ook. 't Was er zoo gezellig, zoo huiselijk en zoo lekker warm! En zoo gemakkelijk met de bediening! Je nam de spijzen zoo maar, gaar en heet, van het vuur, zette ze op tafel en begon. En terwijl je je soep at, kon je een oogje houden op je brood, dat op den haardrand lag te roosteren en oppassen dat het niet te bruin werd. En als je vergeten had het zout klaar te zetten, hoefde je niet op te staan en naar een kast te loopen om het te krijgen, neen, je stak maar een arm uit en kon zoo bij den grooten houten pot op het aanrecht komen. De schouw— grooter dan je er stellig ooit een gezien hebt — was haast een kamertje op zichzelf. Zelfs als de houtblokken vlamden en knetterden, kon je aan weerskanten op de breede banken zitten en kastanjes roosteren, als 't eten was afgeloopen, of naar 't zingen van den ketel luisteren, of elkaar verhalen vertellen, of platen kijken, bij 't licht van het vuur. Ja, 't was een allerheerlijkste keuken! Eigenlijk was hij net als de dokter zelf: gezellig, practisch, vriendelijk, degelijk en eenvoudig. 34 Terwijl we gretig zaten te eten, ging de deur plotseling open en wandelden Dip-Dip, de eend, en Jip, de hond, naar binnen, lakens en dekens, over den schoonen tegelvloer, achter zich aansleepend. Toen de dokter mijn verbazing zag, legde hij me uit: „Ze gaan mijn beddegoed uitdampen, hier voor 't vuur. Dip-Dip is een onbetaalbare huishoudster; ze vergeet letterlijk nooit iets. Vroeger woonde ik hier met een zuster van me, die 'thuishouden voor me deed. (Arme, goeie Sara! Hoe zou ze 't wel maken? Ik heb haar in geen jaren gezien!) Maar ze was lang niet zoo attent als Dip-Dip. — Nog een worstje?" De dokter keerde zich om en zei een paar woorden tegen den hond en de eend, met vreemde klanken en teekens, die ze onmiddellijk toonden te begrijpen. „Kent u soms ook de eekhoorntaai?" vroeg ik. „O, ja, dat is een heel gemakkelijke taal," verzekerde mij de dokter. „Die zou je zelf, zonder veel moeite, kunnen leeren. Maar waarom vraagje dat zoo?" „Omdat ik thuis een zieke eekhoorn heb," vertelde ik. „Ik redde hem van een havik; maar twee van zijn pootjes zijn leelijk kapot, en ik zou erg graag willen, dat u er eens naar keek. Mag ik er morgen eens mee hier komen?" „Wel, als zijn pootjes zoo leelijk gebroken zijn, was 't beter als ik ze vanavond nog eens onderzocht. Misschien is er toch al niet veel meer aan te verhelpen, maar ik zal met je meegaan en zien wat we doen kunnen." We betastten dus de kleeren voor het vuur eens, en gelukkig waren de mijne al zoo goed als droog. Ik 35 nam 7P moo noo»- r>lAA«i ^ ^ invu aaai U.C- JlcLcl.l JKH.111 PT OTTI mo -rr^- kleeden, en toen ik weer beneden kwam, stond de dokter al op me te wachten, met zijn zwarte tasch vol medicijnen en verbandrolletjes. Kom maar gauw," zei hij, „de regen heeft eindelijk opgehouden." Buiten was 't weer helder en de avondhemel heelemaal rood van de ondergaande zon; de lijsters zongen m de druipende boomen, terwijl we het hekje openden om den weg op te gaan. 36 5. POLYNESIA. IK geloof, dat ik nog nooit zoo'n aardig en bizonder huis gezien heb als dat van u," zei ik, toen we de richting naar de stad insloegen. „Mag ik morgen nog wel eens bij u komen?" „Zeker," antwoordde de dokter, „kom maar zoo vaak als je wilt. Morgen zal ik je de tuin laten zien, met mijn verzameling van vreemde dieren." „O! Heeft u een dierentuin?" vroeg ik. „Ja," zei hij. „De grootere beesten zijn te groot voor het huis; daarom houd ik ze buiten, in een afgesloten gedeelte van de achtertuin, 't Is wel geen uitgebreide collectie, maar toch heel interessant in haar soort." „Wat heerlijk lijkt het me", zei ik, „detalen van al die dieren te kunnen spreken. Zou ik dat ook wel ooit kunnen leeren?" „O, zeker," zei de dokter, „met veel oefening. Maar je moet heel veel geduld hebben,weet-je. Eigenlijk zou je Polynesia moeten hebben om je op weg te helpen. Zij heeft mij mijn eerste lessen ook gegeven." „Wie is dat, Polynesia?" vroeg ik. „Polynesia was een West-Afrikaansche papegaai, die ik vroeger had. Ze is nu helaas niet meer bij me," zei de dokter treurig. „Waarom niet? Is ze dood?" „O, neen," zei de dokter, „ze leeft nog; tenminste dat hoop ik! Maar toen we in Afrika aankwamen, 37 was ze zóó blij haar geboorteland terug te zien dat ze schreide van vreugde, en toen het tijd voor me werd, naar huis terug te keeren, had ik het hart niet haar uit haar zonnig land mee te nemen, hoewel ze dat moet gezegd worden, aanbood weer mee te gaan' Ik heb haar daar in Afrika achtergelaten en, ja, ik mis haar ontzettend. Toen we weg gingen schreide ze opnieuw. Maar toch geloof ik, dat ik deed'wat goed was. Polynesia was een van de allerbeste vrienden die ik ooit bezeten heb. Zij was het ook, die mij het eerst op 'tidee bracht de dierentalen te bestudeeren en een dierenarts te worden. Menigmaal vraag ik me af of ze zich gelukkig voelt, zonder ons, daarginds in Afrika, en of ik haar grappig oud, deftig gezicht nog ooit terug zal zien. — Goeie oude Polynesia! Een hóógstmerkwaardige vogel! Ja, ja!" Juist op dit oogenblik hoorden we een geluid alsof er iets achter ons aan kwam, en omkijkende zagen we Jip, den hond, die den weg afrende, zoo hard als zijn vier pooten hem toestonden. Hij scheen erg zenuwachtig en opgewonden door 't een of ander, en zoo gauw hij ons ingehaald had, begon hij op een ongewone manier tegen den dokter te keffen en te janken. Toen scheen de dokter ook zijn gewone kalmte te verliezen en ging hij allerlei geluiden en teekens tegen den hond maken. Eindelijk wendde hij zich naar mij en riep, met een stralend gezicht: „Polynesia is terug! Stel je voor! Jip, zegt dat ze juist aangekomen is. Neen maar! En 't is vijf jaar geleden sedert ik haar gezien heb. Excuseer me een oogenblik." 38 Hii draaide zich om alsof hij naar huis terug wilde gaan maar de papegaai, Polynesia, kwam al naar ons toegevlogen. De dokter klapte in de handen als een kind dat een nieuw stuk speelgoed gekregen heeft, terwijl de musschenzwerm op en langs den weg met groot geruisen op het hek langs de weide fladderde in daar begon te kwetteren en te kakelen, ten hoogste verontwaardigd over het feit, dat een grijs met roode papegaai langs een Engelsch laantje kwam aangezweefd. , , Al nader en nader kwam ze, tot ze pardoes op den schouder van den dokter neerstreek, waar ze onmiddellijk in een gestadigen stroom van klanken, die ik natuurlijk niet begreep, losbrak. Ze scheen ontzettend veel te vertellen te hebben, en de dokter vergat geloof ik mij en mijn eekhoorn en Jip en alles om hem heen, tot de vogel hem blijkbaar iets omtrent mij vroeg. O neem me niet kwalijk, Stubbins," zei de dokter toén ' ik luisterde zoo vol belangstelling naar al wat mijn oude vriendin te vertellen had! Maar we moeten verder, om naar die eekhoorn van je te gaan kijken. Polynesia, dit is Thomas Stubbins." De papegaai, nog altijd op den schouder van den dokter, knikte mij ernstig toe en zei toen, tot mrjn stomme verbazing, heel duidehjk in menschentaal: Hoe maak je 't ? Ik herinner me de nacht van je geboorte: een koude winternacht. Je was een heel leehjke baby." M „Stubbins wil erg graag dierentalen leeren, kwam de dokter tusschenbeide. „Ik liep hem juist van je te vertellen en van de lessen die je me gegeven hebt. 39 Wel buitengewoon toevallig, dat Jip toen net kwam aanrennen om te zeggen dat je aangeland was." ,,'t Mag waar wezen," zei de papegaai, zich tot mij keerende, „dat ik de dokter wat van de dierentalen geleerd heb, maar dat zou ik nooit gekund hebben als hij mij niet eerst had leeren begrijpen wat ik zei als ik Engelsch sprak. Heel veel papegaaien kunnen zooals je weet, menschentaal spreken, maar heel weinige er van begrijpen wat ze zeggen. Ze zeggen de dingen alleen maar na, omdat —ja eigenlijk omdat ze 't deftig vinden, of omdat ze biscuitjes of apenoten krijgen als ze 't doen." Inmiddels hadden we onze wandeling naar de stad hervat; Jip liep voor ons uit en Polynesia klauwde zich nog altijd stevig aan dr. John's schouder vast. De vogel praatte aan één stuk door, bijna alleen over Afrika; maar ze sprak nu Engelsch, uit beleefdheid tegenover mij. „Hoe gaat het Prins Bumpo?" vroeg de dokter. „O, ik ben blij dat u naar hem vraagt," antwoordde Polynesia, „ik zou 't haast vergeten te vertellen. Verbeeld u! Bumpo is in Engeland/" „In Engeland? 't Is toch niet waar?" riep de dokter ten hoogste verbaasd. „Wat ter wereld voert bij hier uit?" „Zijn vader, de koning, stuurde hem hier naar een plaats: Bulford of Osford, of zooiets — om een heeleboel te leeren." „Oxford, bedoel je, Polynesia", verbeterde de dokter. „Juist, zoo heet de plaats — Oxford," knikte Polynesia. „Ik wist wel dat het iets met vee te maken had." 40 „Wel, wel! Hoe is 't mogelijk," mompelde de dokter. „Stel je voor! Bumpo student in Oxford!" „Ze hebben er in Jolliginki een heele drukte van gemaakt. Eigenlijk was Bumpo doodsbenauwd hierheen te gaan. Hij was het eerste mensch uit dat land, die een buitenlandsche reis zou ondernemen. Ik geloof dat hij bang was, door blanke kannibalen te worden opgegeten. U weet hoe aartsstom die nikkers zijn. Goed! Maar zijn vader dwong hem te gaan. Hij zei, dat alle zwarte vorsten hun zoons tegenwoordig naar de academies stuurden, 't Was nu eenmaal mode en dus moest hij wel. Toen wou Bumpo zijn zes zwarte vrouwen meenemen, maar dat verbood de koning, zoodat de arme jongen tenslotte in tranen afreisde. En iedereen in en om 't paleis huilde ook. U heeft nooit zoo'n heidensch kabaal gehoord!" „Weet je ook, of hij nog wel eens weer naar Doornroosje gezocht heeft?" vroeg de dokter. „O, ja," antwoordde Polynesia, „de dag nadat u weg is gegaan, 't Was maar goed ook: de koning kwam er achter, dat hij u had helpen ontsnappen, en hij was er woedend over." „En „Doornroosje", heeft hij die nog ooit gevonden?" „Nou, hij bracht tenminste eens iets mee dat hij voor Doornroosje hield. Ik voor mij geloof, dat het een albino negerin was. Ze had rood haar, en voeten zoo groot als u zeker nog nooit gezien hebt. Maar Bumpo was in de wolken en het huwelijk werd ten slotte met uitgelaten feesten gevierd. De pret duurde zeven dagen. Ze werd tot zijn lievelingsvrouw uitverkoren 41 en wordt daar ginds nu als de kroonprinses beschouwd. Bvmfiah noemen ze haar; klemtoon op de laatste lettergreep." „En zeg, is hij blank gebleven?" „Maar een maand of drie ongeveer," zei de papegaai. „Daarna kreeg zijn gezicht langzamerhand de gewone kleur terug. Gelukkig maar! Hij zag er zoo bespottehjk uit in zijn badpak met zijn witte gezicht en zijn verdere lichaam heelemaal zwart. Iedereen keek er naar!" „En hoe gaat het met Tsjie-Tsjie?" „Tsjie-Tsjie," legde de dokter mij uit, „was een hevelingsaap van me, die ik jaren geleden had. Ik heb hém ook in Afrika achtergelaten." „Och," zei Polynesia, haar voorhoofd rimpelend, „Tsjie-Tsjie is feitelijk niet gelukkig. Ik heb hem de laatste jaren nogal vrij geregeld ontmoet, maar ik geloof dat hij duchtig heimwee had, naar u en de tuin en het huis. 't Is gek, maar 't ging mij net zoo! U herinnert zich wel, hoe dolblij ik was weer naar 't lieve vaderland terug te kunnen gaan? En, Afrika is een prachtig land — wat ze er ook van mogen zeggen! Ik dacht dat ik nu een heerlijk leventje tegemoet ging, maar, 'k weet niet hoe 't kwam: na een paar weken begon het me te vervelen, 't Was net of ik er de rust niet vinden kon. Nu, om kort te gaan: op zekeren nacht nam ik het kloeke besluit naar Engeland te vliegen en u te bezoeken. Maar eerst spoorde ik Tsjie-Tsjie op om hem mijn plan mee te deelen. Hij zei: „Ik kan 't je niet afraden, want ik voel me net als jij; zoo onwennig." Afrika was zoo doodelijk saai, na het leven dat we bij u gehad hadden. 42 Hij miste de verhalen zoo, die u ons altijd vertelde uit uw dierenboeken en onze gezellige praatjes, 's wintersavonds om het keukenvuur. De beesten daar in die oerwouden waren wel geschikt; heel vriendelijk en zoo, maar een beetje dommig. Ik moet veronderstellen, dat zij niet veranderd waren, maar wij. Toen ik wegging barstte die goeie Tsjie-Tsjie in tranen uit. Hij zei, dat het hem net was, alsof zijn eenige echte vriend hem verbet, terwijl hij daar, zooals u weet, rnillioenen familieleden heeft. Hij zei ook, dat het onbillijk was, dat ik met mijn vleugels, telkens eens naar Puddleby kon vliegen, terwijl hij me niet kon volgen. Maar, dokter, let op mijn woorden: ik zou heelemaal niet verbaasd zijn, als hij de een of andere dag eens verscheen. Hij is een sluwe kwant, onze Tsjie-Tsjie, en hij zal wel een middel weten te vinden." Onder al die verhalen waren we aan mijn ouders' huisje gekomen. De winkel was gesloten en het luik voor het raam, maar mijn moeder stond aan de deur en tuurde de straat af. „Goeien avond, juffrouw Stubbins," zei de dokter. ,,'tis mijn schuld, dat uw zoon zoo laat thuiskomt, Ik haalde hem over, bij mij te blijven avondeten, en onderwijl zijn natte kleeren te drogen. Hij moest door de bui en werd kletsnat, net als ik. We bonsden tegen elkaar in de storm en ik nam hem mee om te schuilen." „Gelukkig, meneer," zei mijn moeder. „Ik begon toch zoo ongerust te worden! Maar ik dank u vriendelijk, dat u hem zoo goed verzorgd hebt en hem zelf thuisbrengt." 43 „Niet te danken! Niet te danken!" weerde de dokter af. „We hebben heel prettig zitten praten." „Met wie mag ik wel de eer hebben te spreken?" vroeg mijn moeder met een verbaasden blik naar den grijs met rooden vogel op 's dokters schouder. „O, ik ben John Dolittle. Ik denk, dat uw man zich mijn persoon nog wel herinneren zal. Een jaar of vier geleden heeft hij mij een paar uitstekende laarzen gemaakt. Ze hebben zich werkelijk prachtig gehouden," zei de dokter met groote voldoening naar zijn voeten kijkende. „De dokter is meegekomen om mijn eekhoorn te onderzoeken, Moeder," zei ik. „Hij weet alles van dieren." „O, neen," zei de dokter, „niet alles, Stubbins; niet alles — op verre na niet I" „Heel vriendelijk van u, dokter, om dat heele eind te loopen om naar zijn zieke eekhoorn te kijken," zei mijn moeder. „Tom brengt altijd allerlei vreemde dieren uit de velden en de bosschen mee." „O, ja?" vroeg de dokter. „Wel, wie weet, of hij de een of andere dag nog niet een bekend natuuronderzoeker wordt." „Wilt u niet binnenkomen?" vroeg mijn moeder. ,,'t Is niet zoo heel netjes in huis, omdat ik nog niet klaar ben met de voorjaarsschoonmaak, maar er brandt een lekker vuurtje in de kamer." „Heel graag," zei de dokter. „Wat een aardige woning!" En nadat hij zijn geweldige laarzen heel, heel zorgvuldig op de mat afgeveegd had, betrad de groote man ons huisje. 44 6. DE GEWONDE EEKHOORN. IN de kamer gekomen, vonden we er mijn vader die ijverig zat fluit te spelen bij het vuur; dat deed hij alle avonden als zijn werk afgeloopen was. Ctanüddellijk begon de dokter met hem te praten over fluiten, piccolo's en fagotten, tot mijn vader opeens vroeg: „Maar u speelt zeker zelf fluit, dokter. Wilt u ons niet eens iets voorspelen?" „Nou," zei de dokter, ,,'t is al lang geleden sedert ik een instrument heb aangeroerd, maar ik zou 't heel graag nog eens probeeren. Mag ik?" Toen reikte mijn vader zijn fluit aan den dokter over, en die speelde en speelde en speelde! 't Was een wonder! Mijn vader en moeder luisterden als steenen beelden, naar den zolder starend alsof ze in een kerk zaten, en zelfs ik, die niet veel om muziek gaf, behalve om mijn mondharmonica—zelfs ik voelde me koud en treurig worden, kreeg allerlei rillingen langs mijn rug en dacht telkens: ,,'kWou dat ik een bravere jongen geweest was." „Hoe prachtig!" zuchtte mijn moeder, toen de dokter eindelijk ophield. „U is een groot musicus, mneer," zei mijn vader, „een heel groot musicus! Zou u ons nog wel iets anders willen voorspelen?" „Zeker wel," zei de dokter. „O, maar ik heb die arme eekhoorn heelemaal vergeten!" „Ik zal hem u laten zien," zei ik. „Hij is boven op mijn zolderkamertje." 45 Dus bracht ik den dokter naar mijn slaapkamertje waar de eekhoorn in zijn kistje met stroo lag. Het dier dat altijd buitengewoon schuw voor me gebleven was, hoe ik ook mijn best gedaan had het op zijn gemak te zetten, kwam opeens overeind toen de dokter binnenstapte en begon te babbelen. De dokter babbelde met dezelfde klanken terug, en de eekhoorn scheen eerder blij dan angstig, toen dokter John hem uit het kistje nam om de pootjes te onderzoeken. Ik lichtte hem bij, terwijl de dokter de pootjes verbond, waarlangs hij eerst spalkjes gelegd had, zooals hij de dunne houtjes noemde, die hij met zijn zakmes van zwavelstokjes sneed. „Dat gebroken pootje zal nog wel genezen," zei de dokter, zijn tasch sluitende. „Laat hem nog in geen twee weken rondloopen, maar zet hem buiten en bedek hem 's nachts met dorre bladeren. Hij heeft me verteld dat hij zich hier zoo eenzaam voelt en ongerust is over zijn vrouw en kinderen. Ik heb hem gezegd, dat hij zich geheel op jou verlaten kon, dat je een betrouwbaar mensch bent, en ik zal een eekhoorn, die in mijn tuin woont, naar 't bosch sturen om te informeeren hoe zijn familie het maakt. Daarna zal hij dan hier komen om 't hem te vertellen. Eekhoorns zijn van nature een opgewekt, bedrijvig volkje, 't Is hard voor hen, zoo stil te moeten liggen. Maar je behoeft je niets ongerust te maken; hij zal wel weer gezond worden." Toen gingen we naar de kamer terug en wisten mijn ouders hem aan 't fluitspelen te houden tot over tienen. Hoewel mijn vader en moeder allebei, van 't eerste 46 oogenblik af, ontzettend veel van den dokter hielden en er heel trotsch op waren, dat hij voor ons wilde spelen (want we waren werkelijk heel arm), beseften ze toen toch nog volstrekt niet, hoe groot en beroemd hij eenmaal worden zou. Als je nu evenwel eens naar Puddleby reisde en naar het kleine huisje vroeg, waar mijn vader zijn schoenmakerswinkeltje gehad had, zou je er in den voorgevel, boven de ouderwetschedeur,een steen zien, waarin geschreven stond: John Dolittle, de beroemde natuurkenner, bespeelde in dit huis de fluit; in het jaar 1839. Heel dikwijls zie ik op dien lang vervlogen avond terug. En als ik mijn oogen sluit en heel, heel goed denk, zie ik alles nog precies als het toen was: een grappig gezet mannetje, met een vriendelijk rond gezicht, dat voor het vuur zat fluit te spelen; mijn vader aan den eenen en mijn moeder aan den anderen kant naast hem, met gesloten oogen en ingehouden adem naar hem luisterend; Jip en ik aan zijn voeten op het karpetje, in de gloeiende kolen starende en Polynesia op den schoorsteenmantel naast dr. John's sjofelen hoogen hoed, ernstig haar kop wiegelend op de maat der muziek. Ja, dan zie ik het allemaal weer, net alsof ik het vóór me heb. En dan herinner ik me ook, hoe we, nadat we den dokter uitgelaten hadden, in de woonkamer terugkwamen en over hem bleven praten tot het nog later werd; en zelfs toen ik eindelijk naar bed gegaan was (nog nooit was ik zoolang opgebleven!) droomde ik van hem en van een troep vreemde, knappe dieren, die den heelen nacht door fluiten en violen en trommels bespeelden. 47 7. DE SCHAALDIERENTAAL. HOE laat ik ook naar bed was gegaan, toch stond ik den volgenden morgen alweer voor dag en dauw op. De eerste musschen begonnen juist slaperig buiten tusschen de dakpannen te tsjirpen, toen ik uit mijn bed sprong, uit mijn dakvenstertje keek en gauw mijn kleeren aanschoot. Ik kon nauwelijks een behoorlijken tijd afwachten om weer naar 't huisje van den dokter te gaan en zijn dierentuin te kunnen bekijken. Voor 't eerst van mijn leven vergat ik mijn ontbijt, en op mijn kousen de zoldertrap afsluipende, om mijn ouders niet wakker te maken, opende ik de voordeur en wipte deleege, doodstille straat op. Toen ik aan 't hek van den dokter kwam, bedacht ik, dat het misschien veel te vroeg was om iemand een bezoek te brengen, en ik begon te vreezen dat dr. John nog niet op zou zijn. Ik keek den voortuin eens rond, maar er was geen levend wezen te zien; dus deed ik het hekje zachtjes open en ging naar binnen. Zoodra ik linksom, een paadje tusschen dichte heggen insloeg, hoorde ik opeens vlak bij me iemand zeggen: „Goeie morgen. Wat ben je vroeg?" Ik keerde me om en daar, boven op een ligusterhaag, zat Polynesia. „Goeie morgen!" riep ik terug. „Ja, ik ben wel wat al te vroeg. Ligt de dokter nog te bed?" 48 „O, nee," zei Polynesia. „Hij is zeker al anderhalf uur op. Je zult hem wel hier of daar in huis vinden. Ga maar naar binnen; de voordeur is niet op slot. Je kunt hem zoo openduwen. Ik denk dat de dokter in de keuken bezig is, voor 't ontbijt, of anders al aan 't werk in zijn studeerkamer. Ga je gang maar. Ik zit hier te wachten tot de zon opkomt, maar ik geloof werkelijk, dat ze 't vandaag vergeet. Ellendig klimaat lier. Als we nu in Afrika waren, zou de heele wereld op dit uur al liggen te blakeren. Kijk's naar die mist daar over dat kolenveldje! Is 't zien alleen al niet genoeg om er je de rheumatiek van op 't lijf te jagen? Een beestachtig Idhnaat — beestachtig! Je vraagt je telkens verbaasd af, hoe 't mogelijk is, dat er nog iets anders dan kikkers hier in Engeland blijven. Maar laat ik je niet ophouden. Ga maar gauw naar de dokter." „Ja, ik zal hem gaan zoeken," zei ik. Toen ik de voordeur opende, rook ik den geur van gebakken ontbijtspek; dus liep ik dadelijk naar de keuken. Daar zag ik een grooten waterketel boven 'tvuur hangen en een plat pannetje met ham en eieren op den haardrand staan, 't Leek me, dat de ham begon uit te drogen en ik schoof het pannetje dus wat naar achteren en ging op zoek naar den dokter. Ten slotte trof ik hem in zijn studeerkamer. Ik wist toen nog niet dat dit vertrek de studeerkamer genoemd werd, maar 'kvond het een bizonder interessante kamer, met telescopen en microscopen en allerlei andere vreemde dingen, waarvan ik, jammer genoeg, niets begreep. Aan de wanden hingen af- De Zeereizen van Dr. Dolittle 49 4 beeldingen van allerlei wonderlijke dieren en visschen en van vreemde, zeldzame planten en verzamelingen vogeleieren en schelpen in glazen kastjes. De dokter stond bij de groote tafel in zijn kamerjapon. Eerst dacht ik dat hij bezig was zijn gezicht te wasschen, want hij had een grooten vierkanten bak, vol water, voor zich staan. Hij hield één oor onder het water, terwijl hij het andere bedekte met zijn linkerhand. Toen hij me zag kwam hij overeind. „Morgen, Stubbins," zei hij. „dat zal een mooie dag worden, denk je niet? Ik heb daar een poos naar de Wif-Waf staan luisteren maar hij stelt me erg teleur — jammer!" „Hoe zoo?" vroeg ik. „Is u tot de ontdekking gekomen dat hij geen taal bezit?" „O, zeker," zei de dokter, „hij heeft een taal; maar 't is zoo'n arme; niet meer dan een paar woordjes, zooals „ja" en „neen" en „warm" en „koud". Dat is al wat hij kan zeggen. Erg, erg jammer! Een gróóte teleurstelhng! Zie je, hij behoort feitelijk tot twee verschillende visschenfamilies, en daarom dacht ik, dat hij me juist van bizonder veel dienst zou kunnen zijn." „Dus dan heeft hij zeker niet heel veel verstand," zei ik — „als zijn taal maar uit drie of vier woorden bestaat." „Ja, dat veronderstel ik ook. Het komt waarschijnüjk door het soort van leven dat hij leidt. Je moet weten, Stubbins, dat die Wif-Wafs tegenwoordig heel zeldzaam voorkomen. Ze zijn zeldzaam èn eenzelvig. Ze zwemmen liefst op de allerdiepste gedeelten van de oceaan rond, en altijd in hun eentje. Eigen- 50 aardig! Ik moet dus wel veronderstellen, dat ze weinig of geen behoefte aan woorden hebben." „Misschien zou een grooter soort van schaaldier wat meer praten," zei ik. „Dit is ook wel een erg klein beestje, vindt u niet?" „Ja," zei de dokter, „daar heb je gelijk in. O, ik betwijfel geen oogenblik, of er moeten schaaldieren bestaan die goeie sprekers zijn — geen oogenblik! Maar die groote schaaldieren — de grootste tenminste — zijn zoo moeilijk te krijgen. Ze zijn alleen maar in de diepste gedeelten van de zee te vinden, en omdat ze weinig zwemmen, doch meestal maar op de bodem van de oceaan rondkruipen, worden ze zelden in netten gevangen. Bestond er maar een middel om op de bodem der zee te komen. Als ik dat maar kon, zou ik een massa kunnen leeren. Maar kom, we vergeten ons ontbijt. Of heb jij al gegeten, Stubbins?" Ik vertelde den dokter dat ik in mijn haast heelemaal niet aan mijn boterham gedacht had, en toen liep hij dadelijk de trap af naar de keuken. „Ja," zei hij, terwijl hij het kokende water in den theepot schonk, „als een mensch maar op de bodem van de oceaan kon komen en daar een poos kon leven, — wat zou hij een merkwaardige dingen ontdekken ; dingen waar de menschen nooit van gedroomd hebben." „Maar er gaan toch wel eens mannen naar beneden, is 't niet?" vroeg ik, „duikers en zulk soort." „O, ja, zeker wel," stemde de dokter toe, „duikers gaan naar beneden. Wat dat betreft —ik ben zelf 51 meer dan eens in een duikerpak in zee gedaald. Maar och, ze kunnen alleen dalen waar de zee ondiep is. Op groote diepte kunnen ze niet komen. En ik zou mijlendiep willen afdalen,weet je. Enfin — eens zal 't me misschien wel gelukken! Laat me je nog eens inschenken." 52 8. BEN JE EEN GOED OPMERKER? OP dit oogenblik kwam Polynesia in de kamer en zei iets tegen den dokter in vogeltaal. Natuurlijk verstond ik niet wat het was; maar de dokter legde onmiddellijk zijn mes en vork neer en liep de kamer uit. ,,'t Is een groote — een groote schande!" zei de papegaai, zoodra dr. John de deur achter zich dicht had. „Nauwelijks is hij thuis, of al de dieren, mijlen in 't rond, hooren er van, en van heinde en ver komen de zieke katten en schurftige Konijnen hem bezoeken en om raad vragen. Nu zit er weer een vette haas aan de achterdeur, met een schreeuwende baby. Of ze de dokter asjeblieft eens mag spreken. Ze denkt dat haar kind stuipen zal krijgen, 'k Wed dat dat domme kleine ding aan giftige nachtschade geknabbeld heeft. Die dieren denken toch dikwijls ook zóó weinig aan anderen — vooral de moeders! Ze komen hier maar heen, halen de dokter altijd van 't eten af en roepen hem op alle uren van de nacht uit zijn bed. Ik begrijp niet hoe hij het uithoudt —neen, wezenlijk ik begrijp zooiets niet. De arme man heeft nu letterlijk nooit eens rust. Telkens en telkens weer raad ik hem aan, vaste spreekuren te bepalen, waarop de dieren hem kunnen raadplegen; maar hij is zoo verbazend goedhartig en welwillend! Nooit zal hij weigeren hen te woord te staan, als er iets met hen aan de hand is. Hij zegt, dat de dringende gevallen onmiddelijk geholpen moeten worden." 53 „Waarom gaan die dieren ook eens niet naar een andere dokter?" vroeg ik. „Neen, maar, die is goed!" riep de papegaai uit, haar kop minachtend achterovergooiend. „Mijn goeie jongen: er bestaan geen andere dierendokters — geen echte dokters, wel te verstaan. O, natuurlijk, van die zoogenaamde vee- en dierenartsen zijn er genoeg, maar die beteekenen niks. Ze begrijpen geen laars van de dierentaal; hoe kun je dus verwachten dat ze iets goeds zouden uitrichten? Stel je eens voor, dat jij, of je vader, of je moeder naar een dokter gingen, die geen woord verstond van wat je hem vertelde en die je dus evenmin iets kon aanraden of voorschrijven in je eigen taal. Pf! die dierenartsen, ze zijn te dom om voor de duvel te dansen! — Toe, zet het hambord van de dokter eens bij het vuur, wil je; anders, krijgt hij straks weer koud eten." „Geloof jij, Polynesia, dat ik ooit de dierentaal zou kunnen leeren?" vroeg ik, terwijl ik het bord bij 't vuur zette. „Wat zal ik je zeggen, Stubbins. Dat hangt er van af," zei de papegaai. „Ben je nog al knap in 't leeren?" „Ik weet het niet," antwoordde ik beschaamd. „Ik ben nooit op school geweest, zie-je. Vader heeft geen geld om er me naar toe te sturen." „Nó," zei de papegaai, „ik voor mij geloof niet, dat je er veel bij mist — te oordeelen naar wat ik van schooljongens gezien heb. Maar luister eens, ben je een goed opmerker? — Neem je de dingen die je ziet en hoort om je heen, goed in je op? Ik meen bijvoorbeeld: als je eens twee mannetjes-spreeuwen 54 op een appelboom zag zitten en je bekeek ze even — éénmaal maar!—zou je ze dan uit elkaar kennen, als je ze de volgende dag weer zag?" ,,'k Weet niet," zei ik, ,,'k heb 't nog nooit geprobeerd." „Wel," zei Polynesia, terwijl ze met haar rechtervoet een paar kruimeltjes van de tafel klauwde, „dat noemen ze een goed waarnemingsvermogen, of een scherpe opmerkingsgave: dat dadelijk onderscheiden van de kleine eigenaardigheden der dieren, snap-je? De manier waarop ze loopen, of hun hoofd draaien, of met hun vleugels slaan: de manier waarop ze de lucht opsnuiven, of hun snorren bewegen, of met hun staarten wiebelen. Als je de dierentaal wilt leeren, moet je al die kleinigheden leeren opmerken. Want een massa dieren gebruiken zelden of nooit hun tong om te praten: ze gebruiken veeleer hun adem, of hun staart of hun voeten. Dat komt, omdat velen van hen, vroeger, — toen er nog zoo'n massa leeuwen en tijgers rondliepen — zich wel wachtten hun stem te gebruiken, uit angst verslonden te zullen worden. Vogels gaven natuurlijk niets om die verscheurende dieren: die hadden altijd hun vleugels om er van door te gaan. Maar wat ik zeggen wil: als je de dierentaal wilt leeren, is goed opmerken van het allereerste en hoogste belang." ,,'t Lijkt me wel erg moeilijk," zei ik. „In ieder geval heb je er een heele boel geduld voor noodig," zei Polynesia, „want het vereischt al heel wat tijd om een stuk of wat woorden behoorlijk te leeren zeggen. Maar als je hier dikwijls komt, zal ik 55 „Goed opmerken is van het allerhoogste belang." je zelf wel een paar lessen geven. Als je maar eenmaal op gang bent, zul je versteld staan, zoo gauw als het opschiet, 't Zou lang niet kwaad zijn, als je 't kon leeren; dan kon je de dokter wat werk uit de handen nemen; ik meen natuurlijk het eenvoudige werk, zooals verbinden en pillen ingeven en zoo wat meer. Ja, ja, dat is een uitstekend idee van me! 't Zou een goed ding zijn, als de arme man eens wat hulp en rust kreeg! 't Is gewoon een schandaal, zoo hard als ie werkt, en ik zie geen enkele reden waarom je hem niet flink zou helpen; wel te verstaan, als je je werkelijk voor dieren interesseert." ,,0, ik zou 't heerlijk vinden!" riep ik uit. „Geloof je dat de dokter het zou willen?" „Waarom niet?" vroeg Polynesia; „zoo gauw als je maar een beetje van 't dokteren af weet. Ik zal er wel eens een balletje van opgooien. Sst! 'khoor hem aankomen. Zet gauw zijn ham en eieren weer op zijn plaats." 57 9. DE TUIN DER DROOMEN. TOEN 't ontbijt afgeloopen was, nam de dokter mij mee om den achtertuin te zien, en ik kan je verzekeren dat — hoe interessant het huis ook mocht wezen — de tuin nog honderd keer interessanter was. Van al de tuinen, die ik ooit in mijn leven gezien heb, was dit wel de heerlijkste en ongewoonste. In den beginne overzag je niet, hoe groot hij wel was, maar al wandelend, scheen er geen eind aan te komen. En als je ten slotte vast en zeker meende, dat je nu alles gezien had, gluurde je over een heg, of kwam je een hoek om, of ging je een paar steenen treden op, en kijk — daar lag weer een heel nieuw stuk vóór je, dat je heelemaal niet verwacht had. Er was alles, ja werkelijk alles in, wat een tuin maar hebben kan of ooit gehad heeft. Er waren groote grasvelden met gebeeldhouwde steenen banken, groen van het mos. Over die gazons hingen hier en daar treurwilgen, en de tipjes van hun veerige takken streken, als de wind ze zacht deed zwaaien, telkens over het fluweelige gras. Langs de geplavuisde paden stonden hooge, keurig gesnoeide taxishagen, zoodat ze aan de nauwe straatjes van een oud stadje deden denken. In die hagen waren hier en daar doorgangen, en boven die doorgangen waren allerlei aardige vormen uit de levende boompjes gesnoeid; vazen en pauwen en halve manen en nog veel meer. Er was ook een mooi marmeren vischvijvertje 58 met goudkarpers en gekleurde waterlelies er in, en dikke groene kikkers. De hooge baksteenen muur langs den moestuin was heelemaal bedekt met perzikboomen en de rose met gele perziken hingen daar lekker in de zon te stoven. Ook was er een reusachtige oude eik met een hollen stam, waarin wel vier jongens zich konden verstoppen. Overal stonden grappige zomerhuisjes en prieelen: soms van steen, soms van hout gemaakt, en in één ervan waren kastjes met boeken. Vlak hierbij, tusschen een klein rotspartijtje met varens en bloemen, was een klein fornuisje gemetseld, waarop de dokter lever of eieren bakte, wanneer hij soms lust kreeg buiten te eten. Er was ook een gemakkelijke bank, waarop hij 's zomersnachts dikwijls sliep, als de nachtegalen op hun mooist floten. Er zaten wieltjes onder, zoodat de dokter haar verrollen kon naar eiken boom waarin ze zongen. Maar wat mij 't allermeest bekoorde, was een klein huisje in een boom: boven in de hoogste takken van een iep, met een lange touwladder, die er naar toe leidde. De dokter vertelde mij, dat hij het gebruikte om er, door de telescoop, naar de maan en de sterren te kijken. 't Was een tuin, waarin je dagen en dagen lang kon rondloopen en rondkijken om er altijd weer wat nieuws en merkwaardigs in te ontdekken. Dien eersten keer, dat ik den tuin van den dokter zag, was ik er zoo verrukt van, dat ik wenschte er in te kunnen wonen en er nooit weer uit te komen. Want hij borg tusschen zijn muren alles wat een mensch gelukkig kan maken; alles wat het leven veraangenamen en 59 het hart bevredigen kan. Het was een tuin zooals je wel eens in je droom ziet. Eén eigenaardig ding merkte ik nog op, zóó als ik er in kwam, en wel: wat een massa vogels er in huisden. In eikenboom zaten wel twee of drie nesten, en een massa andere dieren schenen er zich te hebben ingericht en volkomen op hun gemak te gevoelen. Hermelijntjes en schildpadden en relmuizen bleken hier iets heel gewoons en in 't geheel niet schuw. Padden van allerlei kleur en afmeting scharrelden en kropen in de grasvelden rond, alsof die voor hen waren aangelegd. Groene hagedissen (heel zeldzaam anders in Puddleby) zaten op steenen in de zon tegen ons te knipoogen. Zelfs kleine slangen ontmoetten we hier en daar. ,,Je hoeft niet bang te zijn," zei de dokter, toen hij me verschrikt zag uitwijken voor een groote zwarte slang die, vlak voor ons, over het pad schuifelde. „Dat soort is niet vergiftig. Ze doen een heeleboel goeds, door allerlei tuinpesten binnen de perken te houden. Soms speel ik 's avonds fluit voor hen. Daar zijn ze dol op. Ze gaan op hun staarten staan en houden dat ongelooflijk lang vol. Een wonderrijk iets, die smaak voor muziek!" „Waarom komen al die dieren hier juist nestelen?" vroeg ik. „Ik heb nog nooit een tuin zóó vol dieren gezien." „Wel, ik denk, omdat ze hier het voedsel krijgen dat ze graag lusten en omdat niemand hen hier plaagt of stoort. En dan natuurlijk ook wel, omdat ze mij kennen of van me gehoord hebben en het makkelijk 60 vinden mij bij de hand te hebben als zijzelf of hun kinderen ziek worden. Kijk — zie je daar die musch op de zonnewijzer? Hoor hem eens schelden tegen die zwarte lijster in 't gras onder hem! Sedert jaren komt hij hier elke zomer uit Londen. De landelijke musschen hier uit de omgeving lachen hem altijd uit. Ze zeggen dat hij met zoo'n mal Londensch accent tsjilpt. 't Is een allervermakelijkst vogeltje, dapper, maar wel wat erg brutaal. Redetwisten is zijn lust en zijn leven! Jammer, dat hij altijd eindigt met grof te worden! Hij is een typische groote-stadsvogel. In Londen woont hij vlak bij de St. Paulskerk. „Tsjiep" noemen we hem hier." „Maar zijn al die andere vogels hier uit de streek?" vroeg ik. „De meeste wel," zei de dokter, „doch een paar zeldzame, die andersnooit in Engeland komen, bezoeken me elke zomer een poos. Onder anderen dat aardige mooie diertje, dat daar boven die leeuwenbekjes zweeft; dat is een Roodkeel-Kolibrietje. Het komt uit Amerika — en is hier strikt genomen niet op zijn plaats, 't Is hier veel te koel voor dat kereltje. Ik haal hem dan ook 's nachts binnen; hij slaapt in de keuken. Verder krijg ik in Augustus — gewoonlijk in de laatste Week — een purperen paradijsvogel heelemaal uit Brazilië over. Ze voelt zich geweldig. Trotsch op haar mooie veeren, dat kun je denken! Nu is ze er natuurlijk nog niet. Zoo in de warmste zomermaanden komen er nog wel enkele andere vreemde vogels op bezoek; uit de tropen meestal. Maar kom, ik zou je mijn dierentuintje laten zien". 61 10. Dr. JOHN'S DIERGAARDE. IK kon me niet voorstellen dat er nog iets in dien tuin zou zijn wat ik niet gezien had; maar de dokter nam mij bij den arm en sloeg een nauw paadje met mij in, en na heel wat gedraai en gekronkel kwamen we voor een poort in een hoogen steenen muur. De dokter stootte de deur open. Ik had gedacht nu allerlei kooien, met dieren er in, te zien, maar die waren er heelemaal niet. In den nieuwen tuin achter den muur stonden hier en daar en overal steenen huisjes met een deur en een raam er in, en terwijl we het hoofdpad opliepen, kwamen er allerlei dieren uit te voorschijn, die blijkbaar voedsel verwachtten. „Kunnen die deuren geen van alle op slot?", vroeg ik den dokter. „O ja," zei hij, „op iedere deur zit een wervel; maar in mijn kleine diergaarde kunnen de deuren alleen van binnen gesloten worden. De sluitingen dienen enkel om de dieren in de gelegenheid te stellen zichzelf op te sluiten, als ze geen last willen hebben van andere dieren of van menschen die hier eens mochten komen. Ieder van mijn dieren blijft hier, omdat hij het wenscht, niet omdat hij er toe gedwongen wordt." „Wat zien ze er allemaal tevreden en zindelijk uit," zei ik. „Wilt u mij wel eens zeggen hoe sommige er van heeten?" 62 „Met alle plezier. Kijk; die vreemde sinjeur daar, met dat pantser op zijn rug — hij snuffelt daar onder die steenen — is een Zuid-Amerikaansch gordeldier, een armadillo; en dat kleine ding, dat zoo tegen hem babbelt, is een Canadeesche marmot. Ze wonen allebei in holen onder aan de muur. Die dieren die daar zoo vroolijk in de vijver stoeien, zijn Russische marters. O, ja, ik mag er wel aan denken, dat ik vanmorgen nog haringen voor hen haal; de voorraad is op. Dat sierlijke beestje, dat daar juist uit zijn huisje stapt, is een antilope, een van de kleinere soorten uit Zuid-Afrika. Als we nu om die boschjes daar, heenloopen, zal ik je nog meer dieren laten zien." „Zijn dat herten, daarginds?" vroeg ik. „Herten?" riep de dokter. „Waar meen je, m'n jongen?"^ „Daar!" zei ik met mijn vinger wijzende. „Ze knabbelen aan de grasrand langs die heesters." „O, meen je dat!" zei de dokter glimlachend. „Dat zijn geen twee dieren, dat is er maar één, met twee koppen; het eenige tweekoppige dier dat er op de wereld bestaat. Het wordt „poesjmi-poeljoe" genoemd. Ik heb het uit Afrika meegebracht. Een heel tam dier — doet hier als een soort nachtwaker dienst, doordat hij maar met één kop tegelijk slaapt. Bizonder gemakkelijk — zijn andere kop blijft de heele nacht wakker." „Heeft u ook leeuwen of tijgers?" vroeg ik, terwijl we verder gingen. „Neen," zei de dokter, „die zou je hier onmogelijk kunnen houden, en ik zou 't ook niet willen, zelfs al 63 kon het. Als ik mijn zin had, Stubbins, zou er op de heele wereld geen enkele leeuw of tijger in gevangenschap leven. Ze wennen er nooit aan, maar voelen zich diep ongelukkig. Ze kunnen nooit de rust vinden en denken altijd met heimwee aan de groote landen die ze verlaten hebben. Je kunt het in hun oogen lezen — altijd droomend van de groote open vlakten waar ze geboren zijn, hunkerend naar het diepe, donkere oerwoud, waar hun moeders hun het eerst leerden herten op te sporen en te achtervolgen. En wat krijgen ze er voor in de plaats?" vroeg de dokter opeens stilstaande, terwijl zijn goedig gezicht rood werd van kwaadheid. „Wat krijgen ze in de plaats voor de glorie van een Afrikaansche zonsopgang; voor het briesje, dat 's avonds door de palmen fluistert; voor de diepgroene schaduw van dicht dooreengvlochten slingerplanten; voor de koele nachten onder de schitterende sterrenhemel der woestijn, voor het heerlijke klateren van de waterval na een verhittende jacht? Wat, vraag ik je, krijgen ze voor al dat schoons in de plaats? — Een kale kooi met ijzeren tralies; een ellendig stuk dood vleesch, dat hun eens per dag wordt toegesmeten en een troep dwazen, die hen met open mond komen aanstaren! — Neen, Stubbins, men moest nooit dulden dat leeuwen en tijgers, die Groote Jagers, in diergaarden werden opgesloten!" De dokter sprak heel ernstig, bijna treurig; maar opeens veranderde zijn stem en zei hij, mij met zijn gewonen opgewekten ghmlach meetrekkende: „Maar kom, we hebben de vlinderhuisjes en het 64 aquarium nog niet gezien. Ik ben heel trotsch op mijn vlinderverzameling.'' We liepen dus weer verderen kwamen al gauw in een door heggen ingesloten ruimte, waarbinnen verscheiden groote hutten of kooien van ijzergaas stonden. In die zonnige kooien groeiden allerlei mooie bloemen,waarboven een massa kapellen zweefden. De dokter wees me op een rij kleine kistjes met gaten erin, onder in een der kooien. „Dat zijn de broedkistjes," zei hij, „daar leven de verschillende soorten van rupsen in, en zoodra ze in vlinders en motten veranderen, komen ze zich in die bloementuintjes voeden." „Hebben vlinders ook een taal?" vroeg ik. „Of ze een taal hebben!" riep de dokter uit, „en -torren ook. Maar tot nu toe is 't me nog niet gelukt veel van de insectentaai te leeren. De laatste jaren ben ik te druk geweest met het bestudeeren der schaaldierentaal. Maar ik hoop er toch eens aan toe te komen." Op dit oogenblik kwam Polynesia aangefladderd en zei: „Dokter er staan twee marmotten aan de achterdeur. Ze zeggen dat ze zijn weggeloopen van een jongen, omdat hij hun niet het goeie eten gaf. Ze vragen of u ze op wilt nemen." „Zeker wel," antwoordde de dokter, „wijs ze de weg even naar de tuin hier. Geef hun het huisje maar links van de poort — dat van de zwarte vos vroeger; je weet wel. Zeg hun wat de voorschriften zijn en geef hun een flink maal. En nu, Stubbins, zullen we naar de aquariums gaan. In de eerste plaats moet ik je mijn groot zeewaterreservoir laten zien, waar ik mijn schaaldieren in heb." De Zeereizen van Dr. Dolittle 65 11. MIJN ONDERWIJZERES, POLYNESIA. NU, je kunt begrijpen dat er na dit bezoek niet vaak een dag verliep waarop ik mij niet bij mijn nieuwen vriend vertoonde. Ja, feitelijk was ik zoowat den ganschen dag in of om het doktershuis te vinden, zoodat mijn moeder mij eens gekscherend vroeg,' waarom ik mijn bed niet opnam en heelemaal bij den dokter ging wonen. Na korten tijd kon ik dr. John al goed van dienst zijn, door zijn pleegkinderen te voederen, door nieuwe huisjes voor zijn diergaarde te timmeren of oude te repareeren; door de zieke dieren die zich aanmeldden, te helpen verbinden en verzorgen en door allerlei karweitjes binnens- en buitenshuis te verrichten. Ik vond het allemaal heerlijk, 't was me alsof ik in een nieuwe wereld leefde, maar ik geloof toch ook, dat de dokter mij werkelijk gemist zou hebben als ik niet zoo dikwijls gekomen was. En al dien tijd kwam Polynesia trouw bij me zitten om mij de vogeltaai te leeren en me te toonen hoe ik de spraakteekens der dieren moest verstaan. In 't eerst dacht ik, dat ik dit nooit zou kunnen leeren, zoo moeilijk leek het; maar de oude papegaai was een wonder van geduld, hoewel ik soms wel eens merkte, dat ze groote moeite had niet driftig te worden. Het duurde niet heel lang, of ik begon al wat van het vreemde gebabbel der vogels op te vangen en de grappige „praatbeweginkjes" van de honden te be- 66 grijpen. Ik wende mij aan, 's avonds in bed naar de muizen achter het beschot te luisteren en met al mijn aandacht naar de katten op de daken te kijken en naar de duiven op het marktplein in Puddelby. En de dagen verhepen snel — heel snel; zooals ze altijd doen wanneer het leven aangenaam is. De dagen werden weken, de weken maanden, en eer we 't wisten, heten de rozen in den dokterstuin hun blaadjes vallen en lagen er gele bladeren op het groote groene grasveld. Want de zomer was bijna voorbij. Op zekeren dag zaten Polynesia en ik in de bibliotheek te praten. Dit was een mooie, lange kamer met een grooten schoorsteenmantel. De wanden waren er van boven tot beneden bedekt met planken vol boeken: boeken met mooie verhalen, boeken over tuinbouw, boeken over geneeskunde en boeken met platen, over reizen. Op die laatste soort was ik verzot, en nog meer op den grooten atlas, dien de dokter mij soms het zien, met al zijn kaarten van de verschillende landen ter wereld. Dien middag wees Polynesia mij al de boeken over dieren aan, die John Dolittle zelf geschreven had. „Mijn hemel!" riep ik, „wat heeft de dokter een verschrikkelijke massa boeken, al die planken vol. Hè, ik gaf wat als ik lezen kon! Dat moet wel verbazend interessant zijn. Kun jij lezen, Polynesia?" „Een klein beetje maar," zei ze. „Wees voorzichtig met het omslaan van die bladzijden — scheur ze vooral niet! Neen, ik heb geen tijd om veel te lezen. Die letter daar bovenaan is een k en deze is een b." 67 „Wat beteekent het woord onder dit plaatje?" vroeg ik. „Laat m' eens kijken," zei ze en las toen aandachtig spellende, b - a - v - i - a - a - n; dat is een aap. „Lezen is lang niet zoo moeilijk als het lijkt, wanneer je de letters maar kent." „Polynesia," zei ik, „ik moet je eens iets heel belangrijks vragen." „Wat dan, m'n jongen?" zei ze, de veeren van haar rechtervleugel nebbende. Polynesia sprak dikwijls op beschermenden toon tegen me; maar dat kon ik best van haar velen. Ze was immers bijna tweehonderd jaar oud, en ik pas tien. „Luister eens," zei ik, „mijn moeder vindt niet goed dat ik hier zoo vaak blijf eten, en nu wilde ik je eens iets vragen. Wat dunkt je: als ik eens een heele boel meer voor de dokter werkte, zou ik hier dan niet heelemaal kunnen inwonen? Ik bedoel zoo: in plaats van als een gewoon tuinman of arbeider betaald te worden, zou ik dan mijn slaapkamertje en mijn maaltijden kunnen krijgen, in ruil voor mijn werk. Hoe lijkt je dat?" „Je zou dus eigenlijk de assistent van de dokter willen worden, als ik je goed begrijp?" „Ja, ik geloof wel, dat je 't zoo zou kunnen noemen," antwoordde ik. „Je herinnert je, dat je zelf gezegd hebt, dat ik hem van veel dienst kon zijn." „Ja, eerlijk gezegd, zie ik niet in waarom niet," zei Polynesia, na een oogenblik ernstig te hebben nagedacht. „Maar wil je dan, als je volwassen bent, een natuurkenner worden ?'' 68 „Ja," zei ik, „dat hoop ik tenminste. Ik ben voor mezelf vast besloten dat ik liever een natuurkenner dan iets anders zou willen worden." „Hmm!" zei Polynesia, „laten we er maar dadelijk met de dokter over gaan spreken; hij is in de kamer hiernaast — in zijn studeerkamer. Doe de deur vooral heel zacht open: hij zit misschien te werken, en dan wordt hij niet graag gestoord." Ik deed de deur zachtjes open en gluurde naar binnen. Het eerste wat ik zag, was een geweldig groote zwarte hond, die midden op het haardkleedje zat, met zijn ooren steil overeind en zijn oogen onafgewend gevestigd op den dokter, die hem een brief voorlas. „Wat doet de dokter?" vroeg ik fluisterend aan Polynesia. „O, die hond heeft een brief van zijn meesteres ontvangen en hem nu aan de dokter gebracht om te hooren wat er in staat. Anders niets. Hij is van een grappig klein meisje met lange vlechten op haar rug — Minnie, heet ze — dat aan de andere kant van de stad woont. Zij en haar broertje zijn de heele groote vacantie naar zee, en de oude hond is doodongelukkig terwijl de kinderen weg zijn. Daarom schrijven ze hem brieven, in 't Engelsch natuurlijk, en omdat de hond daar niets van begrijpt, brengt hij ze bij de dokter (hij is een echte apporteer-hond) om ze in hondentaal over te zetten. Ik veronderstel, dat Minnie over haar terugkomst geschreven heeft. Het beest is tenminste zoo blij. Kijk hij ach eens aanstellen!" De hond scheen werkelijk half gek van vreugde. 69 Toen de dokter aan het slot van den brief gekomen was, begon hét dier uitgelaten te blaffen, met zijn staart te slaan en in 't vertrek rond te springen Hij greep den brief met zijn bek en stoof de kamer uit snuivend en proestend en in zichzelf brommend. „Nu gaat hij de düigence tegemoet," fluisterde Polynesia mij toe. „De aanhankelijkheid van die hond aan die beide kinderen gaat boven mijn begrip! Je moest die Minnie eens zien! Het ingebeeldste en eigenwgste nest dat ooit op twee dikke beenen rondliep. En ze kijkt nog scheel ook!" 70 12. MIJN GROOTSCH IDEE. OPEENS keek de dokter op en zag ons achter de deur staan. „Wat is er, Stubbins?" vroeg hij. „Wou je me misschien iets vragen? Kom gerust binnen en neem een stoel." „Dokter," zei ik, „ik zou, als ik groot ben, zoo graag een natuurkenner willen worden, net als u." „Wel, wel, komaan!" zei de dokter, „Hm, zoo, zoo; zou je dat willen worden. Maar-re, heb je er al met je ouders over gesproken?" „Neen, nog niet," bekende ik. „Eigenlijk zou ik zoo graag willen, dat u er met hen overpraatte. U kunt zoo iets veel beter dan ik. Als u het toestaat, zou ik zoo graag uw helper — uw assistent worden. Gisteravond zei Moeder tegen me, dat ze 't niet goed vond, dat ik zoo dikwijls bij u bleef eten, en toen ben ik daar over gaan nadenken. Zouden we niet een scMkking kunnen maken, dokter, zoo, dat ik werkte voor mijn eten en voor een slaapplaats in uw huis?" „Maar mijn beste Stubbins!" riep de dokter lachend .uit, „je bent me altijd welkom en kunt hier gerust van Nieuwjaar tot Oudjaar, drie maal daags komen eten. Ik ben altijd blij als ik je zie. En buitendien doe je hier toch al een massa werk. Ik heb al meer dan eens gedacht, dat ik je daar feitelijk voor betalen moest. Maar hoe was die schikking, waarvan jij sprak?" „Ja, ziet u," zei ik, „ik noopte dat u mijn vader en 71 moeder misschien wilde voorslaan mij bij u te laten wonen en dat, als ik heel hard voor u werkte u mij dan misschien zou willen leeren lezen en schrijven. Want Moeder zou erg blij zijn als ik kon leeren lezen en schrijven. En ik zou toch ook geen goede natuurkenner kunnen worden, als ik dat niet kon is 't wel?" „Ja, wat zal ik je daar op antwoorden," zei de dokter. „Het is zonder twijfel gemakkelijk en plezierig om te kunnen lezen en schrijven; maar natuurkenners zijn niet allemaal hetzelfde, zie je. Daar heb je bijvoorbeeld die jonge Charles Darwin, over wie nu zooveel gesproken wordt — hij heeft in Cambridge gestudeerd en leest en schrijft uitstekend. En dan Cuvier — die is eerst onderwijzer geweest. Maar de allergrootste natuurkenner, knapper dan die twee beroemdheden, kan het A B C niet lezen of zijn eigen naam schrijven." „Wie is dat dan?" vroeg ik. „Een geheimzinnig persoon," zei de dokter, „een zeer bizonder iemand. Zijn naam is Langpijl; hij is een roodhuid." „Kent u hem? Heeft u hem wel eens gezien?" vroeg ik. „Neen," zei de dokter, „ik heb hem nooit gezien. Geen enkele blanke heeft hem nog ooit ontmoet. Ik denk dat mijnheer Darwin niet eens van zijn bestaan weet. Hij leeft uitsluitend tusschen dieren en tusschen de verschillende Indianenstammen; gewoonlijk ergens in het Peruaansch gebergte. Nooit blijft hij lang op één plaats. Als een soort van Indi- 72 aansche landlooper, als ik hem zoo noemen mag, trekt hij van stam tot stam." „Hoe weet u zooveel van hem af!" vroeg ik — „als u hem toch nooit gezien hebt." JtO, de Purperen Paradijsvogel heeft me allerlei van hem verteld. Volgens haar is hij een wonderknap natuurkenner. Toen ze de laatste keer hier was, heeft ze een boodschap van me voor hem meegenomen. Ik verwacht haar nu iedere dag terug. — Wat ben ik benieuwd naar het antwoord dat ze me zal brengen! 't Loopt al tegen 't einde van Augustus. Als haar onderweg maar niets overkomen is." „Maar waarom komen die vogels en andere dieren naar u toe, als ze ziek zijn?" vroegik. „Waaromgaan ze niet naar hem, als hij dan zoo buitengewoon knap is?" ,,'t Schijnt dat mijn geneesmethodes nieuwerwetscher zijn," antwoordde de dokter, „maar naar 't geen de Purperen Paradijsvogel mij vertelde, moet Langpijls kennis van de natuurlijke historie werkelijk verbazingwekkend zijn. Hij is een specialist op 't gebied der botanie; planten en dat allemaal, weet je. Maar hij is een zeldzaam dierenkenner ook en weet verder nog een massa van bijen en torren. — Maar zeg, Stubbins, ben je er wel heel zeker van, dat je werkelijk een natuurkenner zou willen worden?" „Ja," zei ik ernstig, „ik heb er heel goed over nagedacht en zou dat het allerliefst willen." „Maar je weet misschien niet, dat je er weinig geld mee verdient. De meeste natuurkenners verdienen wat je wel eens noemt, geen droog brood. Al wat ze 73 doen is geld uitgeven, aan vlindernetten, kastjes voor vogeleieren enz. Nu pas, nu ik al jarenlang natuuronderzoeker geweest ben, begin ik wat geld te verdienen met de boeken die ik schrijf." „Geld kan me niet schelen," zei ik, „maar ik wil verschrikkelijk graag natuurkenner worden. Zou u aanstaande Donderdag niet eens bij mijn vader en moeder willen komen eten—ik heb hun verteld dat ik het u vragen zou — om er eens met hen over te spreken ? En er is nog iets, dokter; als ik bij u woon en allerlei van u leer en voor u doe, zou ik misschien een volgende keer met u op reis kunnen gaan." „Ah, zoo," zei hij ghmlachend. „Daar komt de aap uit de mouw! Dus je wilt met me op reis? Aha!" „Ja, ik zou verder al uw reizen willen meemaken, zei ik. ,,'t Lijkt me zoo gemakkelijk voor u, als u iemand bij u heeft om de vlindernetten en de notitieboekjes te dragen. Gelooft u ook niet?" De dokter zat een heelen tijd te peinzen en met zijn vingers op zijn schrijftafel te trommelen, terwijl ik, ontzettend ongeduldig, wachtte wat hij zou gaan zeggen. Eindelijk haalde hij zijn schouders op en kwam overeind. „Wel, Stubbins," zei hij, „ik beloof je, dat ik aanstaande Donderdag met je ouders zal komen praten. En dan zullen we zien. Mm — ja! Doe mijn complimenten aan je ouders en bedank hen voor de vriendelijke uitnoodiging, wil je?" Als een stormwind vloog ik naar huis om mijn moeder te vertellen, dat de dokter beloofd had te komen. 74 13. EEN REIZIGER UIT VERRE LANDEN. DEN volgenden dag zat ik na de thee op den muur van dr. John's tuin, met Dip-Dip te praten. Ikhad nu wel zooveel van Polynesia geleerd, dat ik zonder groote inspanning met de meeste vogels en met sommige andere dieren kon spreken. Ik vond Dip-Dip een erg aardige, moederlijke eend, maar niet half zoo verstandig en onderhoudend als Polynesia. Sedert jaren was ze huishoudster bij den dokter geweest. Maar, zooals ik zeg, de oude eend en ik zaten dien avond op den platten bovenrand van den tuinmuur en keken naar beneden naar den Ossendorperweg, waar een troep schapen langs kwam, die naar de markt in Puddleby werden gedreven, en Dip-Dip had me juist van de groote avonturen van den dokter in Afrika verteld; want jaren geleden had ze een reis naar dat werelddeel met hem gemaakt. Opeens hoorde ik een vreemd geluid in de verte, dicht bij de stad. Het klonk net alsof er een heeleboel menschen schreeuwden en joelden. Ik ging overeind staan om te kijken dl ik kon zien wat er aan kwam, en even later verscheen er om een bocht van den weg een dichte drom schoolkinderen, die achter een havelooze, wonderlijk toegetakelde vrouw aanliep. „Wat kan dat in 's hemelsnaam zijn?" riep Dip-Dip uit. De kinderen lachten en jouwden om het hardst, en ik moest bekennen dat de vrouw die ze achtervolgden 75 Een wonderlijk toegetakelde vrouw. er ook meer dan eigenaardig uitzag. Ze had buitengewoon lange armen en zulke afhangende schouders als ik nooit eerder gezien had. Op zij van haar hoofd hing een hoed met klaprozen en haar rok was zoo lang, dat hij als de sleep van een baljapon achter haar aanzwaaide. Van haar gezicht kon ik niets zien door den grooten rand van haar hoed, maar toen ze naderbij kwam en het gejoel der kinderen luider werd, zag ik dat haar handen heel donker van kleur en behaard waren als die van een heks. Toen deed Dip-Dip mij plotseling hevig schrikken door luidkeels te schreeuwen: „O, o! Het is Tsjie-Tsjie! — Tsjie-Tsjie, die eindelijk terug is gekomen! Hoe durven die kinderen hem zoo te plagen! Ik zal die kleine duivels wel eens uit elkaar jagen!" En ze stoof van den muur af, tot vlak voor de opgewonden bende, schoot, kwakend van geweld, midden tusschen de kinderen en pikte in hun voeten en kuiten. Gillend en duwend ging de troep toen aan den haal, naar de stad. Of ze ook beenen maakten! De wonderlijke vrouwengedaante met den stroohoed op keek hen een poosje na en stapte toen vermoeid op het hekje af. Zonder van den klink notitie te nemen klom ze over het hek, de latten met haar voeten vastpakkende, net alsof ze vier in plaats van twee handen had, maar pas toen ik met een glimp het gezicht onder den hoed zag, kon ik gelooven dat het een aap was. Tsjie-Tsjie—want hij was het werkelijk — keek me van boven van het hekje, boos en wantrouwend 77 aan, als verwachtte hij, dat ik hem ook zou uitlachen net als die andere kinderen. Toen wipte hij den tuin" m en begon zich onmiddellijk uit te kleeden Den stroohoed scheurde hij in tweeën en smeet de stukken op den weg. Daarna rukte hij zich de blouse en rok van het lijf, begon er verwoed op het trappen en te dansen en schopte ze toen den voortuin door Plotseling hoorde ik een verheugd gekrijsch uit het huis komen, en daar vloog Polynesia door 't venster en stormden de dokter en Jip de voordeur uit „Tsjie-Tsjie!—Tsjie-Tsjie!" schreeuwde de papegaai. Ben je daar eindeüjk? Ik heb wel altijd tegen de dokter gezegd, dat je wel een middel zou vinden om nierheen te komen. Hoe is het je gelukt?" _ Ze drongen allen om hem heen, schudden zijn vier handen, lachten en vroegen hem wel duizend vragen tegelijk. Eindelijk gingen ze allemaal met elkaar naar binnen. „Loop eens gauw naar boven, Stubbins," verzocht de dokter mij, „op mijn slaapkamer zul je een groote zak met apenoten in de linkerla van mijn chiffonière vinden. Ik heb ze altijd gereed gehouden, voor 't geval dat hij eens onverwachts mocht terugkomen En wacht even: kijk ook eens of er nog bananen in de provisiekast liggen. Tsjie-Tsjie vertelt me daar, dat hij in geen twee maanden een banaan geproefd heeft." Toen ik weer beneden kwam, zat het heele gezelschap m de keuken, met aandacht luisterend naar dén aap die van zijn reis van Afrika naar Puddleby vertelde' 78 14. TSJIE-TSJIE'S REIS. HET scheen wel dat Tsjie-Tsjie na Polynesia's vertrek harder dan ooit naar den dokter en het huisje in Puddleby was gaan verlangen, om ten slotte het besluit te nemen, haar — hoe dan ook — te volgen. Op een keer, toen hij aan 't strand met heimwee in 't hart, zat uit te kijken, zag hij een heeleboel zwarte en witte mannen, die in een schip gingen, dat naar Engeland zou zeilen. OnnuddeUijk probeerde hij er ook op te komen, maar ze weerden hem af en joegen hem weg. Na een poosevenwel zag hij een gezelschap van de wonderlijkste menschen aan boord gaan, en een van de kinderen van die familie herinnerde Tsjie-Tsjie aan een nichtje, waarop hij verliefd geweest was, en toen zei hij tot zichzelf: „Dat meisje lijkt net zooveel op een aap als ik op een meisje lijk. Als ik'nu maar een stel vrouwenkleeren kon krijgen, zou ik makkehjk genoeg tusschi^ die menschen door kunnen glippen en zou iedereen mij voor een meisje aanzien. Een goed idee!" Dus trok hij naar een stad daar dichtbij, gaf zijn oogen terdegfe den kost en sprong, zoodra hij zijn kans schoon zag, een open raam binnen om een blouse, een rok en een hoed weg te grijpen, die hij op een stoel had zien liggen. Ze behoorden aan een deftige zwarte dame, die juist een bad nam. Tsjie-Tsjie trok ze aan, ging weer naar het strand terug, drong zich behoedzaam tusschen de menigte en wist ten slotte veilig 79 en wel op het groote schip te sluipen. Uit vrees, dat de menschen hem te goed bekijken zouden, achtte hij het voorzichtiger zich maar te verbergen, en hij hield zich verborgen, zoolang het schip onderweg was. Alleen 's nachts, als iedereen sliep, kwam hij te voorschijn om voedsel te zoeken. Toen ze Engeland bereikten en hij van het schip trachtte te komen, ontdekten de matrozen dat hij maar een aap in vrouwenkleeren was en wilden ze bem houden, voor de aardigheid; maar hij wist hun te ontsnappen, en, eenmaal op het strand, dook hij in de menschenmenigte onder en maakte zich gauw uit de voeten. Maar nu was hij nog een heel eind van Puddleby af en moest hij de heele breedte van Engeland nog door. Dat werd een verschrikkelijke tijd voor hem! Nauwelijks was hij in een dorp of stad, of al de kinderen holden naar hem toe en volgden hem jouwend en lachend; en dikwijls trachtten dwaze menschen hem te grijpen en vast te houden, zoodat hij in lantaarnpalen of schoorsteenen moest klimmen om hun te ontkomen, 's Nachts sliep hij in droge sloten -of in schuren, of waar hij maar een veilig plekje zag, en hij moest leven van de bessen, die hij van de heggen plukte en van de hazelnoten die aan de struiken groeiden. Eindelijk, na allerlei avonturen en moeilijke ontsnappingen, zag hij den toren van Puddleby en wist hij dus dat zijn dierbaar tehuis nabij was. Toen Tsjie-Tsjie zijn verhaal gedaan had, at hij, achter elkaar, zes bananen en dronk toen een groote kom melk leeg. 80 „Och, och," zuchtte hij, „waarom was ik niet met vleugels geboren, zooals Polynesia om hier even naar toe te vliegen! Jullie weet niet, hoe ik die jurk en hoed op 't laatst haattel Nooit in mijn leven heb ik me zoo ongelukkig gevoeld als in die dingen. De heele weg van Bristol hierheen heb ik er wanhopig mee getobd. Als die ellendige hoed niet afwoei of aan de takken bleef hangen, struikelde ik over die verwenschte rokken, die zich altijd om mijn beenen kronkelden. Waarom dragen vrouwen die dingen toch in 's hemelsnaam? Wat was ik blij toen ik vanmorgen de heuvel opklom en ik vlak bij de boerderij van Bellaby, dat goeie, bekende Puddleby voor me zag!" „Je bed boven het bordenrek in de bijkeuken was altijd voor je klaar," «ei de dokter. „We hebben het nooit weggeruimd, voor 't geval je eens terug mocht komen." „Ja," zei Dip-Dip, „en je kunt het ouwe huisjasje van de dokter weer voor deken krijgen, als je 't 's nachts soms koud mocht hebben." „Dank je," zei Tsjie-Tsjie, „heerlijk! weer hier thuis te zijn! Alles is nog precies zoo als toen ik wegging; alleen die schoone rolhanddoek, daar achter op die deur —die is nieuw. Maar ik geloof, dat ik nu maar eerst naar bed ga. Ik heb slaap noodig." Toen gingen we allemaal met Tsjie-Tsjie mee naar de bijkeuken om hem tegen het hooge bordenrek te zien opklauteren, als een matroos in den mast. Op den vooruitstekenden bovenrand hurkte hij in elkaar, trok het oude jasje over zich heen en snurkte een minuut later vredig. De Zeereizen van Dr. Dolittle 81 „Goeie, ouwe Tsjie-Tsjie," mompelde de dokter, „ik ben in mijn schik dat we hem terug hebben." „Ja, goeie, ouwe Tsjie-Tsjie!" echo'den Dip-Dip en Polynesia. En toen hepen we allemaal op onze teenen de bijkeuken uit, de deur heel zacht achter ons sluitende. 82 15. IK WORD DOKTERS-ASSISTENT. TOEN de Donderdagavond aanbrak, heerschte er groote dpwmding in ons huisje. Mijn moeder had me gevraagd, wat de lievelingskostjes van den dokter waren en ik had haar verteld: magere varkensrib, bieten -in plakjes, gebakken brood, garnalen en strooptaart. 's Avonds stonden al die heerlijkheden op hem te wachten en dribbelde ze maar steeds van voor naar achter, om te kijken of alles wel keurig in orde was. Eindelijk hoorden we een klop op de deur en was ik natuurlijk vooraan om dr. John open te doen. Dezen keer had hij zijn eigen fluit meegebracht, en nadat we gegeten hadden (hij Het zich aUes lekker smaken), werd de tafel gauw afgeruimd en de vuile rommel in den gootsteen gezet tot den volgenden ochtend. En toen begonnen mijn vader en de dokter duetten te spelen. Ze raakten er zóó in verdiept, dat ik me bezorgd afvroeg, of ze wel ooit aan 't bespreken van mijn zaak zouden beginnen; maar eindelijk toch zei de dokter: „Uw zoon heeft me verteld, dat bij graag natuuronderzoeker zou wülen worden." En toen ontspon zich een lang gesprek, dat tot diep in den nacht duurde. In 't eerst waren mijn vader en moeder er niet vóór, zooals ze al dadelijk tegen mij gezegd hadden. Ze dachten dat het maar een 83 jongensgril zou zijn en ik er gauw genoeg van zou hebben. Maar nadat de zaak van alle kanten bekeken was, wendde de dokter zich tot mijn vader en zei: „Wat dunkt je, Stubbins, als je zoon voorloopig eens twee jaar bij me kwam — dus tot zijn twaalfde, jaar. Gedurende die twee jaar kan hij dan zien of 't hem verveelt of niet. Ik verbind me om hem in die tijd lezen, schrijven en een beetje rekenen te leeren. Wat zeg je daarvan?" „Ik weet het niet," antwoordde mijn vader, het hoofd schuddende, „U is heel vriendelijk, en het aanbod is zeker mooi genoeg, dokter. Maar het lijkt mij toch altijd nog het beste, dat Tommy een ambacht leert, waarmee hij later zijn brood kan verdienen." Toen kwam mijn moeder met haar meening voor den dag. Hoewel bijna in tranen, bij 't vooruitzicht dat ik het huis uit zou gaan, terwijl ik nog zoo jong was, wees ze mijn vader toch op de mooie kans die 't me gaf, behoorlijk wat te leeren. „Tommy kan er die twee jaar toch gemakkelijk voor zijn opvoeding afnemen; en al leert hij niets anders dan lezen en schrijven, dan zal het toch geen verloren tijd zijn geweest." „Maar och, och," zuchtte ze, haar zakdoek te voorschijn halende, „wat zal het stil zijn als dat kind niet meer thuis is!" „Ik zal zorgen, dat hij geregeld naar u toegaat, juffrouw Stubbins," beloofde de dokter, „elke dag, als u wilt. En hij gaat niet ver uit de buurt, moet u denken!" Ten slotte gaf mijn vader toe en kwamen ze overeen, dat ik bij den dokter zou gaan inwonen en voor 84 hem werken, gedurende twee jaar, en dat ik, als belooning, zou leeren lezen en schrijven en kost en inwoning genieten. ,,'t Spreekt vanzelf," voegde de dokter er nog aan toe, „dat ik Tommy ook in de kleeren zal houden, zoolang ik er zelf het geld voor heb. Maar geld is ongelukkig een heel onberekenbaar iets bij mij. Soms heb ik wat, en soms heb ik niets." „U is een best mensch, dokter," zei mijn moeder, haar tranen drogende. „Ik geloof dat Tommy van geluk mag spreken." En toen, onnadenkende, zelfzuchtige aap die ik was, boog ik me naar den dokter toe en fluisterde hem in 't oor: „Vergeet u alstublieft niet, iets va» de groote zeereizen te zeggen." „O, ja," zei dr. John, „u begrijpt wel, dat mijn werk mij nu en dan noodzaakt te reizen. U heeft er toch zeker niets tegen, dat uw zoon dan met mij meegaat?" Mijn arme moeder keek plotseling verschrikt op, bij deze nieuwe wending nog angstiger en bedroefder dan te voren, terwijl ik achter den stoel van den dokter stond, en met een bonzend hart het antwoord van mijn vader afwachtte. „Neen," zei hij na een oogenblik langzaam. „Als we in 't eerste voorstel toestemmen, hebben we — voor zoover ik zien kan — geen recht daartegen bezwaar te maken." Er heeft stellig nooit een gelukkiger jongen op de wereld geleefd dan ik op dat oogenblik was. Mijn hoofd stak in de wolken, ik zweefde als 't ware boven 85 de aarde en kon haast niet laten in de kamer rond te springen. Eindelijk dus was de heerlijke droom werkelijkheid geworden! Eindelijk kreeg ik een kans mijn fortuin te gaan zoeken en avonturen te beleven! Want ik wist heel goed, dat de dokter alweer gauw op reis zou gaan. Polynesia had me verteld, dat bij zelden langer dan een half jaar achtereen thuis bleef. Met een veertien dagen zou hij dus wel weer vertrekken. En ik — ik, Tommy Stubbins, zou met hem meegaan! Stel je voor! — De groote zee oversteken, aan vreemde stranden voet aan wal zetten, door onbekende landen zwerven! 86 TWEEDE GEDEELTE. 1. DE BEMANNING VAN „DE WULP". VAN dien tijd af was mijn positie in de stad natuurlijk geheel anders. Ik was niet meer het zoontje van een armen schoenlapper. Als ik nu door de Hoogstraat ging, met Jip in zijn gouden halsband naast me, stak ik mijn neus in de lucht, en trotsche ingebeelde" kleine jongens, die me niet hadden willen kennen, omdat ik te arm was om school te gaan, wezen mij nu aan hun vrienden en fluisterden hun toe: „Zie je hem? Hij is de assistent van dr. Dolittle en pas tien jaar!" Maar hun verbazing zou nog veel grooter zijn geweest als ze geweten, hadden dat ik en de hond dien ik bij me had, met elkaar praten konden. Twee dagen nadat de dokter bij ons gegeten had, vertelde hij me op treurigen toon, dat hij vreesde het leeren van de schaaldierentaal te moeten opgeven — tenminste voor 't oogenblik. „Ik voel me erg ontmoedigd, Stubbins, erg ontmoedigd. Ik heb 't nu al met gewone mosselen, met de gapers en de krabben geprobeerd en met de oesters, de wulken, de hart- en de kammosselen; met zeven verschillende soorten van krabben en met de heele oesterfamüie. Ik geloof dat ik het er voorloopig maar bij moet laten. Later kan ik het dan wel weer hervatten." 87 „Wat neemt u dan nu onder handen?" vroeg ik. „Eigenlijk dacht ik er over om maar weer op reis te gaan, Stubbins. Ik ben al in lange tijd niet weg geweest, en er ligt nog heel wat werk voor me in andere werelddeelen." „Wanneer gaan we dan?" vroeg ik. „Ik moet in ieder geval wachten tot de Purperen Paradijsvogel hier aangekomen is. Misschien brengt ze een boodschap voor me mee van Langpijl. Ze is buitengewoon laat. Ze had hier al een dag of tien geleden moeten zijn — Als haar maar niets overkomen is!" „Als ze elke dag komen kan, zou 't misschien niet kwaad zijn vast werk te maken van een schuit," zei ik. „We zullen nog van allerlei te doen hebben." „Ja," zei de dokter, „je hebt gelijk. Wat dunkt je — als we eens naar je vriend Joe, de mosselman, gingen. Die weet ons allicht wel een schip aan de hand te doen." „Mag ik ook mee," vroeg Jip. „Zeker wel, kom maar gauw," zei de dokter; en daar gingen we! Joe zei: ja, hij had een schip — een dat hij juist gekocht had; maar er waren drie personen noodig om het te besturen; waarop we zeiden dat we het in ieder geval graag eens wilden zien. De mosselman nam ons dus mee, een eindje de rivier af, en toonde ons het netste, aardigste scheepje, dat er ooit gebouwd is. Het heette De Wulp, en Joe zei, dat hij het ons voor een prikje wilde verkoopen. De groote moeilijkheid was evenwel dat de schuit 88 drie personen vereischte en dat wij maar met ons tweeën waren. „Natuurlijk zal ik Tsjie-Tsjie meenemen," zei de dokter, „maar, hoe vlug en handig hij ook is, hij is niet zoo sterk als een man. We hebben werkelijk een derde noodig om De Wulp te zeilen." „Ik ken wel een flink zeeman, dokter," zei Joe, „een eerste-klas volmatroos, die blij zou zijn als u hem in dienst nam." „Neen, dank je, Joe," antwoordde de dokter, „ik heb geen zeelui noodig. Mijn middelen laten me niet toe er een te huren; en dan: ze belemmeren me zoo, die zeelui, als ik op zee ben. Ze willen de dingen altijd op hun manier doen, en ik doe ze bever op mijn manier. — Laat eens kijken: wie zouden we nog kunnen meenemen?" „Matthijs Mugg, de kattenvleeschman misschien?" deed ik aan de hand. „Neen, die zou niet geschikt zijn. Matthijs is een heel aardige, beste kerel, maar hij praat me te veel — en meest altijd over zijn „rimmetiek. Je kunt, als 't op reisgezelschap aankomt, niet te voorzichtig zijn in je keus." „En Lukas de Kluizenaar, wat zou u daarvan vinden?" vroeg ik. „Dat's een uitstekend idee, werkelijk uitstekend — als hij mee wil! Laat ons maar dadelijk naar hem toegaan en 't hem vragen." 89 2. LUKAS DE KLUIZENAAR. ZOOALS ik al eens eerder verteld heb, was de Kluizenaar een oud vriend van ons. Hij was een heel bizonder mensch. Ver van de stad, in het lage moerassige land, woonde hij in een soort van hut, heelemaal alleen, met zijn getijgerden bulhond. Niemand wist te zeggen waar hij vandaan kwam. Zelfs zijn naam kenden de menschen niet. „Luuk de Kluizenaar," aiiders werd hij nooit genoemd. Hij kwam nooit in de stad en scheen nooit behoefte te hebben een mensch te zien of er mee te praten. Als er iemand bij de hut kwam, joeg Bob hem weg. Vroeg je iemand in Puddleby, wie hij eigenlijk was en waarom hij daar zoo eenzaam en afgezonderd leefde, dan kreeg je nooit anders ten antwoord dan: „O, Luuk de Kluizenaar? Ja, om die man zweeft een geheim; niemand weet er het rechte van, maar een geheim is er! Ga maar niet naar hem toe, want hij stuurt de hond op je af." Ondanks die waarschuwing waren er toch twee menschen, die dikwijls het paadje door 't moeras volgden en den Kluizenaar bezochten: de dokter en ik. En Bob, de bulhond, blafte nooit wanneer hij ons hoorde aankomen, want wij hielden van Luuk en Luuk van ons. Toen we dien middag het drassige land doorstaken, blies ons een koude oostenwind in 't gezicht, en toen we de hut naderden stak Jip zijn ooren op en zei: „Dat is vreemd!" - 90 „Wat is vreemd?" vroeg de dokter. „Dat Bob ons niet tegemoet is gekomen. Hij moest ons toch al een heele tijd gehoord of tenminste geroken hebben. Maar — wat is dat voor een geluid?" ,,'t Lijkt wel of er een deur kraakt," vond de dokter. „Misschien Luuks deur; die is aan de andere kant van de hut en dus hier niet te zien." ,,'k Hoop maar, dat Bob niet ziek is," zei Jip, en hij stiet even een kort kefje uit, om te zien, of zijn vriend daarop te voorschijn zou komen. Maar het eenige antwoord dat hij ontving, was het gehuil van den wind over de wijde, zilte vlakte. We Hepen haastig verder, aUe drie ingespannen denkende. Toen wede voordeur der hut bereikt hadden, vonden we die openzwaaiend en akelig knarsend in den wind. We keken naar binnen, maar zagen niemand. „Hé, zou Luuk niet thuis zijn?" vroeg ik. „Misschien is hij een eind gaan wandelen." „Hij is anders altijd thuis," zei de dokter met een ernstig en heel bizonder wenkbrauwfronsen, „en al was hij gaan wandelen, dan zou hij die deur toch niet zoo laten slaan in de wind. Neen, er is iets niet in] cfc haak, vrees ik. Wat voer jij daar binnen! uit, Jip?" „Niets bizonders; niet de moeite waard om van te spreken," antwoordde Jip, terwijl hij den vloer met groote nauwkeurigheid besnuffelde. „Kom eens hier, Jip!" gebood de dokter op strengen toon. „Je verbergt iets voor me. Je ziet teekens, en je weet iets — of je gist iets in ieder geval. Wat 91 denk je dat er gebeurd is? Vertel 't me gauw. Waar is de Kluizenaar?" „Dat weet ik niet," zei Jip met een schuldig gezicht. Hij was blijkbaar niet op zijn gemak. „Ik weet werkelijk niet waar hij is." „Maar je weet stellig iets. Ik zie het in je oogen. Vooruit, wat is het?" Doch Jip antwoordde niet. Wel tien nühuten lang bleef de dokter hem ondervragen, maar hij wilde geen woord loslaten. „Enfin," zei dr. John ten slotte, ,,'t helpt ons niets, of we hier al in de kou blijven staan. De Kluizenaar is weg; dat is zeker, en we kunnen evengoed naar huis gaan om een boterham te eten." Terwijl we onze jassen weer dichtknoopten en den terugtocht ondernamen, rende Jip voor ons uit, onder voorwendsel op waterratten te jagen. „Hij weet natuurlijk iets," zei de dokter zachtjes tegen mij, „en ik denk zelfs, dat hij weet wat er gebeurd is. Vreemd, dat hij 'tmij niet wil vertellen! Dat heeft hij nog nooit eerder gedaan. Hij heeft anders juist behoefte mij alles mee te deelen. — Vreemd, héél vreemd!" „Bedoelt u, dat hij alles van'de Kluizenaar af weet, van dat groote geheim, waar de menschen altijd zoo vaag over spreken? „Ja, 't zou me niets verwonderen als dat het geval was," antwoordde de dokter langzaam. „Er kwam zoo'n eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht, het oogenbbk waarop we de deur open en de hut verlaten vonden. En dan de manier waarop hij rond- 92 snuffelde! Die vloer heeft hem vast wat verteld. Hij heeff teekenen gezien, die ons menschen ontgaan. — 'k Zou wel eens willen weten waarom hij 't me niet wil vertellen. Ik zal 't toch nog eens probeeren. Hier Jip! Jip! — Waar zit die hond nou? Ik dacht dat hij voor ons uit liep." „Dat deed hij ook," zei ik. „Hij was er nog, een oogenblik geleden. Ik zag hem duidehjk, vlak bij. Jip, Jip —Jip!" Maar bij was weg. We riepen en floten, we Hepen zelfs naar de hut terug, maar Jip was verdwenen. „Och," zei ik, „hij zal door zijn geloopen, naar huis toe. Dat doet hij wel eens meer, hè? We zullen hem wel voor de deur vinden wachten." Maar de dokter zette zijn jaskraag nog wat beter op tegen den wind en mompelde, terwijl hij met groote stappen naar de stad Hep: „Vreemd. Héél, heel vreemd!" 93 3. JIP EN HET GEHEIM. TOEN we ons huis bereikten, was de eerste vraag die de dokter aan Dip-Dip deed: „Is Jip al thuis?" „Neen," zei Dip-Dip, „ik heb hem tenminste niet gezien." „Kom het mij dadelijk vertellen als hij er is; wil je!" vroeg de dokter, zijn hoed ophangende. „Zeker," beloofde Dip-Dip. „Besteed maar niet te veel tijd aan 't handen wasschen, Tommy; de koffieboel is klaar." Juist toen we in de keuken aan tafel gezeten waren, hoorden we een groot rumoer aan de voordeur, en toen ik de gang in vloog en opendeed, stoof Jip naar binnen. „Dokter!" riep hij gejaagd, „kom gauw mee naar de bibliotheek! Ik heb u iets te vertellen.—Neen, Dip-Dip, de koffietafel moet wachten. Gauw maar, dokter. Er is geen oogenblik te verliezen. Laat geen van de andere dieren meegaan. Wij alleen, met ons drieën." „Zoo," zeide hij, toen we in de bibliotheek waren en de deur dicht hadden gedaan, „draai de sleutel nou in het slot 'om en kijk, of er soms iemand onder de ramen staat te luisteren." ,,'t Is allemaal in orde," zei de dokter, „Niemand kan je hier hooren. Wat is er nu?" „Dokter," begon Jip, hijgend van 't harde loopen, 94 „ik weet alles van de Kluizenaar — ik heb 't al jaren lang geweten, maar ik kon 't u niet vertellen." „Waarom niet?" vroeg de dokter. „Omdat ik beloofd had, er met niemand over te praten. Bob, zijn hond, heeft het mij verteld, en ik zwoer hem, het geheim te zullen houden." „Zoo — en ga je 't me nu toch maar vertellen?" „Ja," zei Jip, „want we moeten hem redden. Ik ben Bob's reuk gevolgd, toen ik van u wegliep, daar in 't moeras. En ik vond hem, en ik zei tegen hem: „Zeg", zei ik, „zal ik 't nu maar niet allemaal aan de dokter opbiechten? Misschien weet hij wel raad." En Bob zei tegen me: „Ja, 't is goed, want..." „Haast je in s'hemelsnaam wat, Jip!" riep de dokter. „Vertel ons gauw wat het geheim is, en niet wat jij tegen Bob en wat Bob tegen jou zei. Wat is er gebeurd en waar zit de Kluizenaar?" „In de gevangenis," zei Jip," „in Puddleby achter slot en grendel." „In de gevangenis!" „Ja." „Maar waarom? Wat heeft hij gedaan?" Jip liep naar de deur en snuffelde onder den kier om te ruiken, of er ook iemand was komen luisteren. Toen kwam hij op zijn teenen naar den dokter terug en fluisterde: „Hij heeft een man gedood!" „De hemel beware me!" riep de dokter, terwijl hij zich in zijn stoel achterover liet vallen en naar zijn zakdoek greep om zijn voorhoofd af te vegen. „En wanneer zou dat gebeurd zijn?" 95 „Vijftien jaar geleden — in een Mexicaansche goudmijn. Daarom is hij later kluizenaar geworden. Hij schoor zijn baard af om niet herkend te worden en bleef eenzaam, ver van de menschen, daar in 't moeras wonen. Maar verleden week schijnen hier nieuwe veldwachters te zijn aangesteld, en toen die van een zonderlinge man in een eenzame hut hoorden, kregen ze achterdocht. Al jaren lang maakte de pohtie over de heele wereld jacht op de man, die vijftien jaar geleden die moord in Mexico begaan had. En die veldwachters hepen dadelijk naar de hut van Luuk en herkenden hem aan een moedervlek op zijn arm. En toen namen ze hem mee naar de gevangenis." Wel wel!" mompelde de dokter, „wie zou ooit zooiets gedacht hebben? — Luuk, die kalme man — een moord begaan! 't Is niet te gelooven!" „En toch is het, ongelukkig genoeg, waar," zei Tip. Luuk heeft die man gedood, maar 't w*s zijn schuld niet, zegt Bob. En Bob kan 't weten, want die heeft het 'gezien. Hij was toen nog maar een jong hondje, natuurlijk. Bob zegt, dat Luuk het niet helpen kon; hij had het wel moeten doen." Waar is Bob nu?" vroeg de dokter. Bij de gevangenis. Ik wou hem mee hebben naar u toe maar hij wil niet van de gevangenis weg, zoolang als Luuk daar is. Hij zit maar stijf voor de deur en is er niet vandaan te krijgen. Hij raakt zelfs het voedsel niet aan, dat ze voor hem neerzetten, loe wilt u niet eens meegaan, dokter, om te zien, of u iets doen kunt? Om twee uur vanmiddag wordt Luuk verhoord. Hoe laat is het nu?" 96 „Het is tien minuten over éénen." „Bob denkt, dat ze Luuk dood zullen maken als ze kunnen bewijzen, dat hij het gedaan heeft — of anders, hem zijn leven lang in de gevangenis zullen houden. Gaat u mee? Als u eens met de rechter praatteen hem vertelde hoe 'n beste man Luuk werkelijk is, zouden ze hem misschien wel loslaten." „Natuurlijk zal ik meegaan," zei de dokter opstaande, „maar ik ben bang, dat ik niet veel zal kunnen uitrichten." Bij de deur wachtte hij even, in aarzelend nadenken en het er toen op volgen: „Ja — wie weet; misschien dat..." Toen deed hij de deur open en ging naar beneden, met Jip en mij op zijn hielen. De Zeereizen van Dr. Dolittle 97 7 4. BOB. DIP-DIP was er niets over te spreken dat we wegliepen, zonder boterham gegeten te hebben, en ze drong er op aan dat we elk een paar koude saucijzebroodjes zouden meenemen voor onderweg. Toen we aan het Gerechtshof kwamen, dat naast de gevangenis stond, zagen we een dichte menigte voor het gebouw staan. Het was de week waarin zitting gehouden werd door de rondgaande rechters; een gewichtige gebeurtenis, die iedere drie maanden plaats had. Allerlei inbrekers, zakkenrollers en andere misdadigers werden dan — door een hoogen rechter, die heelemaal uit Londen kwam — verhoord. En iedereen in Puddleby, die niets dringends te doen had, kwam dan naar het Gerechtsgebouw om naar die verhooren te luisteren. Maar vandaag was het een heel bizonder geval. De menschenmassa bestond dan ook niet alleen uit leegloopers. 't Was een geweldig gedrang. Door den geheelen omtrek had zich het nieuws verspreid, dat Luuk de Kluizenaar beschuldigd was een man gedood te hebben, en dat het groote geheim, dat hem tot nu toe altijd omzweefd had, eindelijk opgelost zou worden. De bakker en de slager hadden hun winkels gesloten en er een vacantiedagje van gemaakt. Al de boeren uit de omgeving en al de stadsmenschen, die niet beslist thuis moesten blijven, waren er, met hun Zondagsche kleeren aan, en trachtten een plaatsje in 98 de gerechtszaal te veroveren of stonden buiten fluisterend met elkaar te babbelen. De Hoogstraat was zóó vol, dat je er nauwelijks doorheen kon komen. Nog nooit had ik ons kalme stadje in zoo'n opgewonden toestand gezien. Sedert de beruchte zitting van 1499, toen Ferdinand Phipps, de oudste zoon van den dominee, de bank bestolen had, was er nooit Zoo'n overgroote belangstelling getoond. Als ik niet met den dokter geweest was, zou ik stellig nooit door den drom voor den ingang gekomen zijn. Maar ik liep maar steeds dicht achter hem aan, mij aan zijn rokspanden vastklemmende, en eindehjk en ten laatste kwamen we veilig binnen. „Ik zou Lukas graag eens willen spreken," zei de dokter tegen een gewichtig personage in een blauwe jas met koperen knoopen, die bij de deur stond, „Vervoeg u maar aan het bureau van den Commissaris," antwoordde de man. „Derde deur lintergang." „Wie was dat, dokter?" vroeg ik, terwijl we de gang inliepen. „Een politieagent." „Wat zijn dat — poUtieagenten?" „Politieagenten zijn* aangesteld om de menschen in toom te houden. Ze zijn kortgeleden uitgevonden door onze staatsman Robert Peel. — Ja, 't is een eigenaardige tijd waarin we leven. Altijd bedenken ze weer wat nieuws. — Dit zal het bureau van de Commissaris wel zijn, denk ik." Van uit dit vertrek werd ons een tweede politieagent meegegeven om ons den weg te wijzen. 99 Buiten voor de deur van Luuks cel vonden we Bob, die treurig met zijn staart kwispelde toen hij ons zag. De man die ons begeleid had, haalde een grooten bos sleutels uit zijn zak en opende de deur. Ik^was nog nooit in een echte gevangeniscel geweest -enlk kreeg een rilling langs mijn rug, toen de agent de deur uitging en die achter zich sloot, zoodat we in het schemerdonkere vertrekje met de steenen wanden opgesloten bleven. Eer hij wegging had de agent gezegd, dat we als we genoeg gepraat hadden, maar op de deur moesten kloppen en hij dan zou komen om ons er uit te laten. In 'teerst kon ik haast niets zien — zoo duister was het daar binnen; maar na een poos begon ik een laag bedje of bankje te onderscheiden, onder een getralied venstertje, tegen den muur. . Op die bank, naar den vloer tusschen zijn voeten starende, zat de Kluizenaar, met het hoofd in de handen. „Wel, Luuk," begon de dokter op vriendelijken toon, „ze geven je niet te veel licht hier binnen, dunkt me." Heel langzaam hief de Kluizenaar het hoofd op en riep toen opeens verheugd uit f „Wat?! John Doüttle? Hoe komt u hier zoo, dokter?" „Ik kom je eens bezoeken, en ik zou stellig al veel eerder bij je geweest zijn als ik geweten had wat er aan de hand was; maar ik hoorde het pas een minuut of wat geleden. Toevallig ging ik naar je hut om te vragen, of je soms lust had met ons op reis te gaan, 100 Op die bank zat de Kluizenaar. en toen ik je woning leeg vond, begreep ik maar niet wat er de reden van kon zijn. Het doet me innig leed van je narigheid te hooren, en ik kom eens kijken of ik mogelijk iets voor je doen kan. Luuk schudde het hoofd. „Neen, ik geloof niet, dat er iets aan te doen is," zei hij. „Ze hebben me eindelijk te pakken gekregen, en nou zal 't wel met me gedaan zijn." - Hij stond met stijve bewegingen op en begon het vertrekje op en neer te loopen. „Voor een deel ben ik blij dat het over is," zei hij. „Ik had eigenlijk nooit rust en dacht altijd dat ze achter me aan zaten; en ik durfde met niemand een woord te wisselajn. Ja, eigenlijk ben ik blij dat het voorbij is." Toen praatte de dokter wel langer dan een half uur met Luuk en probeerde hij hem wat op te monteren, terwijl ik er maar bij zat en niet goed wist wat ik zeggen zou of hoe ik helpen kon. Eindelijk zei de dokter, dat hij Bob moest zien, en dus klopten we aan de deur en werden er door den agent uitgelaten. „Bob," zei de dokter tegen den grooten bulhond in de gang, „kom eens met mij in 't voorportaal, ik heb je iets te vragen." „Hoe is 'tmet hem, dokter?" vroeg Bob, terwijl we de gang doorliepen. „O, met Luuk is 't best. Hij voelt zich erg ongeukkig, natuurlijk, maar hij maakt het anders uitstekend. Maar vertel me nu eens gauw, Bob; jij hebt die geschiedenis zien gebeuren, is 't niet? Jij was er bij toen die man gedood werd, hé?" 102 „Ja, dokter," zei Bob, „en ik kan u verzekeren „Goed, viel de dokter hem in de rede, „dat is al wat ik voor 't oogenbbk noodig heb. We hebben geen tijd hier verder op in te gaan. De zitting zal met een paar minuten beginnen. Daar komt de rechter met de advocaten de stoep al op. Luister nu eens goed, Bob: als ik straks de rechtszaal in ga, moet jij bij mé blijven en al wat ik je zeg te doen, moet je onmiddelhjk doen; begrepen? En maak geen herrie, hoor! Jemag niemand bijten, wat hij ook van Luuk zegt. Gedraag, je rustig en netjes en antwoord, strikt naar waarheid, op elke vraag die ik je stel. Begrepen?" „Ja dokter," zei Bob, „maar gelooft u dat het u lukken zal hem vrij te krijgen? Hij is een best mlhsch, dokter John, werkelijk — een héél best mensch. Er bestaat geen beter." „We zullen zien, Bob! We zullen zien. Ik ga iets nieuws probeeren, maar weet niet, of de rechter het zal toestaan. Maar, zooals ik zeg: we zullen zien. 't Is nu tijd naar binnen te gaan. Vergeet niet wat ik je gezegd heb en vooral: vlieg niemand aan en bijt niemand in de beenen, of je brengt iedereen uit zijn humeur en bederft alles." 103 5. MENDOZA. IN de gerechtszaal zag alles er heel plechtig en ongewoon uit. Het was een groote, deftige kamer. Op een kleine verhooging tegen den achterwand stond de breede schrijftafel van den rechter, waarachter hij al gezeten was: een flinke oude heer, met een geweldig groote grijze pruik op en in een zwarte japon of toga. Voor hem^Jets lager, stond een andere breede tafel, waaraan rechtsgeleerde heeren in witte pruiken zaten. Het geheel vond ik een mengsel van een kerk en een school. „Die twaalf mannen daar op zij," fluisterde de dokter mij toe — „die daar, in die banken, net als ineen koor, vormen de jurie. Zij moeten ten slotte beslissen of Luuk schuldig is of niet; of hij 't dus deed of niet." „En kijk!" zei ik, „daar zit Luuk zelf ook in een soort van preekstoel, met aan elke kant een politieagent. En daar, aan de andere kant van de zaal is nog zoo'n preekstoel — kijk maar! Maar die is leeg." „Dat heet de getuigenbank," zei de dokter. „Nu ga ik even met een van die witgepruikte heeren daar aan die tafel spreken. Maar jij moet hier blijven zitten en onze plaatsen bewaren. Bob houdt je gezelschap; maar houd hem in de gaten, of nog beter, pak hem bij zijn halsband. Ik zal niet langer dan een of twee minuten weg zijn." Hiermee verdween de dokter tusschen de menigte, die het grootste gedeelte van de kamer vulde. 104 Toen zag ik den rechter een grappig klein hamertje opnemen en er mee op zijn schrijftafel tikken. Dit scheen een waarschuwing voor de menschen om zich stil te houden, want onnuddeilijk hield iedereen op met gonzen en praten en begon eerbiedig te luisteren. Daarna stond er weer een andere man in zoo'n zwarte japon op en ging iets van een papier aflezen. Hij mompelde precies alsof hij zijn gebeden prevelde en niemand wilde laten hooren wat voor taal hij sprak, maar ik ving er toch enkele woorden van op: „Bzz — bzz — bzz — bzz —bzz — bijgenaamd Luuk de Kluizenaar, dat deze — bzz — bzz — bzz — bzz — bzz — zijn deelgenoot zou hebben gedood — bzz — bzz — bzz — bijgenaamd Bill Blauwbaard, in den avond van den — bzz — bzz — bzz — in de bzz — bzz — bzz — Mexico. Daarom zullen zijn Majesteits — bzz — bzz — bzz —" Op dit oogenbrik voelde ik me van achteren bij mijn arm pakken, en me omkeerende zag'ik dat de dokter met een van de heeren in witte pruiken teruggekomen was. „Stubbins, dit is mijnheer Jenkins," zei de dokter. „Hij is Luuks advocaat, dat wil zeggen, dat hij moet trachten Luuk vrij te pleiten, als hij kan." Mijnheer Jenkins leek me nog een heel jong mannetje, met een rond, glad gezicht als van een jongen. Hij gaf me een hand en begon toen onmiddelbjk weer met den dokter te praten. „O, ik voor mij vind het een prachtig idee," zei hij. Natuurlijk moet de hond als getuige worden toegelaten; hij is de eenige geweest die het feit heeft 105 zien gebeuren. Ik ben verbazend blij dat u gekomen is; ik zou dit voor geen geld van de wereld hebben willen missen. Wat zal de rechtbank staan te kijken! Die zittingen zijn anders altijd zoo aartsvervelend. Maar dit zal wat leven in de brouwerij brengen. Een bulhond als getuige! Ik hoop, dat er een heeleboel verslaggevers van de pers tegenwoordig zijn. Één zit er daar al een schets van de beklaagde te maken. Dit geval zal mijn naam bekendheid geven. — En wat zal Conkey in zijn schik zijn. Een vermakelijk geval!" Hij bracht de hand aan den mond om een ghmlach te verbergen en zijn oogen tintelden van ondeugend plezier. ,,Wie is Conkey?" vroeg ik aan den dokter. „Stil, hij spreekt van de rechter: den HoogEdelgestrengen Eustatius Beauchamp Conckley." „Maar dokter," verzocht advocaat Jenkins, een notitieboekje te voorschijn halend, „vertel mij nu nog eens wat meer omtrent uzelf. U heeft medicijnen gestudeerd en uw doktersgraad gehaald in Durham, is 't niet? En de titel van uw laatste boek was?" Ik kon er niet meer van verstaan; ze spraken zoo zacht, en ik keek dus maar weer naar alles om mij heen. Natuurlijk kon ik niet alles' begrijpen wat er in de zaal voorviel, maar 't leek mij allemaal bizonder interessant. In de getuigenbank, zooals de dokter het preekstoeltje noemde, wisselden allerlei menschen elkaar af, en de heeren aan de lange tafel deden hun allerlei vragen, betreffende „de nacht van den 29sten." Dan verdwenen ze weer en stond er iemand anders op om verhoord te worden. 106 Een der rechtsgeleerde leden van de rechtbank (de dokter vertelde mij later dat hij de Officier van Justitie was) scheen zijn best te doen den Kluizenaar in moeilijkheden te brengen, door hem vragen te stellen, die den schijn wekten alsof Luuk altijd een heel slecht mensch geweest was. Ik vond hem een akelige rechter, dien „Officier" met zijn langen neus. Bijna al dien tijd kon ik mijn oogen haast niet van dien armen Luuk afhouden. Hij zat daar maar tusschen die twee politieagenten naar den vloer te staren, alsof het heele gedoe hem niet aanging. Den eenigen keer dat ik hem ook maar de minste notitie van iets of iemand zag nemen, was, toen een kleine donkere man, met nare, waterige oogjes, in de getuigenbank verscheen. Terwijl deze man de zaal binnenkwam, hoorde ik Bob onder mijn stoel kwaadaardig grommen, en Luuks oogen schoten vonken van woede en haat. De man vertelde, dat hij Mendoza heette en dat hij de Mexicaansche politie naar de mijn had gebracht waar Bül Blauwbaard gedood was. Bij elk woord dat hij zei, hoorde ik Bob onder me tusschen zijn tanden brommen: „Hij liegt! De vent liegt! Ik zal hem zijn gezicht openhalen! 't Is een gemeene leugen!" En de dokter en ik samen hadden de grootste moeite den hond onder de bank te houden. Toen zag ik onzen mijnheer Jenkins naar de verhooging stappen om den rechter iets te vragen, naar 't scheen. „Edelachtbare," begon hij, „ik zou graag nog iemand voor den beklaagde laten getuigen: dr. John 107 Dolittle, den beroemden natuurkenner. Wilt u zoo goed zijn, dokter, in de getuigenbank plaats te nemen ?" Er ging een gezoem van verwondering en spanning door de zaal, toen de dokter zich een weg door de toehoorders baande, en ik merkte op, dat de onaangename rechter met den langen neus zich tot een vriend vooroverboog en hem met zoo'n hatelijk gezicht iets toefluisterde, dat ik hem wel had kunnen slaan. Toen deed advocaat Jenkins den dokter een heele massa vragen omtrent hemzelf, hem verzoekende met luider stem te willen antwoorden, zoodat al de aanwezigen hem konden verstaan. En hij eindigde met te zeggen: „Dusuisbereid, dr. Dolittle, onder eede te verklaren, dat u de taal der honden verstaat en u aan hen verstaanbaar kunt maken? Is dat inderdaad zoo?" „Ja," antwoordde de dokter met heldere stem. „Dat is zoo." „En wat, als ik vragen mag," kwam de opperrechter hier op kalmen, plechtigen toon tusschenbeide, „heeft dit alles met den moord op — oppe — Bill den Blauwbaard te maken?" „Dit, Edelachtbare," zei mijnheer Jenkins, met veel gewicht en nadruk sprekende, alsof hij op een schouwburgtooneel stond, „dat er in deze zaal een hond aanwezig is, die de eenige levende getuige van de misdaad is geweest. Met toestenuning van het Hof, stel ik voor, dien hond in de getuigenbank te zetten en hem in uw aller tegenwoordigheid te doen ondervragen door den eminenten geleerde, doctor John. Dolittle." 108 6. DE HOND VAN DEN RECHTER. HET eerste oogenblik heerschte er een doodelijke stilte in het Hof. Toen begon iedereen te fluisteren en te gichelen tot de heele zaal wel één groote bijenkorf geleek. Veel menschen schenen zich te ergeren, en een paar werden er kwaad, maar de meesten bezagen het van den grappigen kant. Opeens sprong die onuitstaanbare man met zijn langen neus op. ,,Ik protesteer!" riep hij, verwoed zijn arm zwaaiend in de richting van den rechter. „Ik ben er tegen! De waardigheid van dit Hof wordt er door in gevaar gebracht. Ik protesteer!" „Ik ben degene, die over de waardigheid van dit hof heb te waken," antwoordde de rechter strak. Toen stond advocaat Jenkins opnieuw op. Als het niet zoo'n ernstige zaak was geweest, zou 't je hebben doen denken aan een poppenkast vertooning; telkens kwam er iemand boven de menigte uit en dook dan weer omlaag. „Indien er eenige twijfel mocht bestaan, of we werkelij k kunnen doen wat we beweren, zal mijnheer de rechter er, naar ik vertrouw, geen bezwaren tegen hebben, dat de dokter een demonstratie van zijn talenten geeft: dat hij dus bewijst de dierentaal te kunnen verstaan." Ik meende een spotiichtje in de oogen van den ouden rechter te zien, terwijl hij even nadacht eer hij antwoordde: 109 „Neen, niet het minste bezwaar," en toen, zich tot den dokter wendende, het hij er op volgen: ,,Is u er werkelijk zeker van het te kunnen?" „Ja, heer rechter," zei de dokter — „volkomen zeker." „Goed dan," zei de rechter. „Als u ons kunt bewijzen de hondsche taal werkelijk te verstaan, zal de hond als getuige worden toegelaten. In dat geval zie ik niet in hoe ik er mij tegen zou kunnen verzetten. Maar ik waarschuw u, dat indien 't uw bedoeling mocht wezen deze zitting belachelijk te maken, u uw rechtmatige straf niet zult ontgaan." „Ik protesteer! Ik protesteer!" schreeuwde de langneuzige Officier van Justitie, 't Is een schandaal, een beleediging, de rechterlijke macht aangedaan!" „Gaat u zitten alstublieft," verzocht de rechter op zeer strengen toon. „Met welk dier wenscht Uw Edelachtbare dat ik spreken zal?" vroeg de dokter. „Ik zou willen, dat u eens met mijn eigen hond sprak," antwoordde de rechter. „Hij is in de kleedkamer. Ik zal hem laten komen, en dan zullen we zien hoever uw kunst gaat. Nadat er iemand de zaal was uitgestuurd om den hond te halen, kwam hij terug met een mooien Russischen wolfshond, met slanke pooten en een dikke vacht: een trotsch en krachtig'dier. „Welnu, dokter," begon de rechter, „heeft u deze hond ooit eerder gezien? Bedenk dat u in de getuigenbank en onder eede staat." „Neen, Edelachtbare, ikhebhem nooit eerder gezien." 110 „Goed. Wilt u hem dan alstublieft eens vragen, wat ik gisteravond voor mijn souper gebruikt heb?' Hij zat naast me en keek naar me terwijl ik at." Toen begonnen de dokter en de hond in teekens en geluiden met elkaar te praten — een heelen tijd. En de dokter begon te grinneken en was al gauw zoo geïnterresseerd bij 't geen hij hoorde, dat hij het hof en den rechter en alles om zich heen scheen te vergeten. „Wat duurt dat lang!" hoorde ik een dikke vrouw voor mij fluisteren. „Hij wou ons maar wat wijsmaken. Natuurlijk kan hij het niet. Wie heeft er ook ooit van gehoord, dat een mensch met een hond zou kunnen praten! Hij denkt zeker, dat hij kinderen vóór heeft." „Is u nog niet klaar?" vroeg de rechter aan dr. John. „Ik begrijp niet dat het zoolang moet duren om mijn hond te vragen wat ik gisteravond gegeten heb." „O, neen, Edelachtbare," zei de dokter „dat heeft uw hond mij al lang opgenoemd, maar toen ging hij me vertellen wat u na uw souper is gaan doen." „Dat doet niet ter zake," zei de rechter. „Zeg me alleen maar wat hij u op mijn vraag antwoordde." „Hij zei, dat u een lamscoteletje met gebakken aardappelen, een walnoot uit het zuur en een glas bier gebruikt heeft." De Hoogedelgestrenge heer Eustatius Beauchamp Conckley werd wit tot in zijn lippen. „Dat klinkt als tooverij," mompelde hij. „Ik had nooit kunnen denken «';.,." „En na uw avondeten," vervolgde de dokter, 111 De bulhond met een grimmig gezicht naar de jurie zat te kijken. „ging u, zegt hij, naar een bokswedstrijd, en daarna heeft u gekaart, om veel geld, tot twaalf uur en is toen thuisgekomen, zingende: „We gaan nog niet naar. . ." „Genoeg, genoeg!" viel de rechter dr. John in de rede. „Ik ben volkomen overtuigd, dat u uw bewering waar kunt maken. De hond van den gevangene zal dus als getuige worden toegelaten." „Ik protesteer! Ik ben er sterk tegen!" schreeuwde de Officier van Justitie. Mijnheer de rechter, dit is al te belachelijk. Ik noem het een schandaal..." „Gaat u zitten!" donderde de rechter. „Zooals ik zei: de hond zal verhoord worden en daarmee uit! Breng de getuige in de bank." En toen gebeurde het — voor 't eerst in de sombere geschiedenis van Engeland, dat er tijdens een zitting van het hof een hond in de getuigenbank plaats nam. En ik was het, Tommy Stubbins, die, op een sein van den dokter, vol trots, Bob door de verbaasde menigte voerde, voorbij den verontwaardigden, sputterenden, langneuzigen Officier van Justitie en toezag, dat hij gemakkelijk kwam te zitten, op een hoogen stoel in de getuigenbank, van waaraf de oude bulhond met een grimmig gezicht over den rand naar de verbaasd gapende jurie zat te kijken. De Zeereizen van Dr. Dolittle 113 8 7. DE OPLOSSING VAN HET GEHEIM. HIERNA had het verhoor snel voortgang. Advocaat Jenkins verzocht den dokter Bob te ondervragen naar 't geen hij op den avond van den 29sten gezien had, en toen Bob alles verteld had wat hij wist en de dokter het in 't Engelsch vertaald had voor den rechter en de jurie, hoorden zij wat hier volgt. „Op den avond van de 29ste November 1824, was ik met mijn meester, Lukas Fitzjohn (anders genaamd Luuk de Kluizenaar) en zijn twee deelgenooten, Manuel Mendoza en William Boggs (anders genaamd Bill Blauwbaard) bij hun goudmijn in Mexico. Al een heele tijd hadden deze drie mannen naar goud gezocht, en ze hadden een diep gat in de grond gegraven. Op de morgen van de 29ste werd er eindehjk goud ontdekt: een heeleboel, onder in het gat. En alle drie de mannen: mijn baas en zijn twee deelgenooten, waren heel blij, omdat ze nu rijk zouden zijn. Maar Manuel Mendoza vroeg aan Bill Blauwbaard, of hij een eindje met hem ging wandelen en omdat ik ze al lang niet vertrouwd had, liep ik hen stilletjes na om te zien wat ze in hun schild voerden. En in een groot hol, binnen in 't gebergte, hoorde ik hen samen overleggen, dat ze mijn baas zouden vermoorden en dan samen het goud deelen." Toen de dokter zoover gekomen was, vroeg de rechter: „Waar is de getuige Mendoza? Brigadier, pas op, dat hij de zaal niet verlaat." 114 Maar de gemeene kleine man, met zijn waterige oogen was al weggeslopen toen niemand naar .hem keek en nooit daarna heeft hij zich meer in Puddleby vertoond. „Toen", vervolgde de dokter of eigenlijk Bob, „ging ik naar mijn baas en deed al wat ik kon om hem te beduiden, dat zijn compagnons gevaarbjke, slechte menschen waren; maar tevergeefs! Hij verstond de hondentaal niet. Dus deed ik het beste wat ik toen nog doen kon: ik liet hem geen oogenblik uit mijn gezicht en bleef de gansche dag en avond vlak bij hem. Het gat dat ze gemaakt hadden was zoo diep, dat ze er in een groote emmer, aan een touw, in moesten afzakken en opgehaald worden. En zoo haalden ze het goud ook naar boven — in de emmer. ' Nu; omstreeks zeven uur 's avonds stond mijn baas aan de rand van de mijn om Bill Blauwbaard naar boven te halen. Juist toen Bill zoowat halfweg was, zag ik Mendoza uit de hut komen, waarin we allemaal woonden. Mendoza meende, dat Bill naar de winkel was om kruidenierswaren te halen, maar dat was niet zoo: hij zat in de emmer. En toen Mendoza Luuk met moeite een zware vracht zag ophalen, dacht hij, dat Luuk zoo'n zware vracht goud omhoog trok. Daarom haalde hij een pistool uit zijn zak en kwam achter Luuk aangeslopen om hem dood te schieten. Ik blafte en blafte wat ik kon, om mijn baas te waarschuwen voor 't gevaar waarin hij verkeerde, maar hij was zóó druk met het ophijschen van Bill RSBS 115 (die een dikke zware man was), dat hij geen notitie van mij nam. Ik zag, dat als ik niet heel gauw iets deed, hij stellig doodgeschoten zou worden, en toen deed ik iets dat ik nog nooit eerder gedaan had: ik beet mijn baas opeens flink achter in zijn hiel. Hij schrok zoo en had zoo'n vreeselijke pijn, dat hij het touw plotseling losliet en zich omdraaide; juist wat ik gewild had. En toen: bons! ging Bill in zijn emmer naar beneden en viel te pletter onder in de mijn. Terwijl mijn meester mij een gevoelige afstraffing gaf, stak Mendoza het pistool in zijn zak, keek over de rand van de put, met een valsche glimlach op zijn gezicht, en riep toen, alsof hij dood-verschrikt was: „Groote genade, Luuk! Je hebt Bills leven op je geweten. Ik moet de politie gaan waarschuwen!" 't Was natuurlijk alleen, omdat hij dan de mijn heelemaal voor zich zou krijgen als Luuk in de gevangenis, zat. En toen sprong hij te paard en galoppeerde weg. Mijn baas werd al gauw angstig; want hij begreep wel, dat, als Mendoza maar genoeg leugens vertelde, het alle schijn zou hebben alsof hij Bill opzettelijk vermoord had. Toen Mendoza dus weg was, gingen we er stilletjes van door en kwamen naar Engeland. Hier schoor hij zijn baard af en werd een kluizenaar, en vijtien jaar lang hebben we ons hier verborgen gehouden. Dit is al wat ik te zeggen, heb, en ik kan er op zweren, dat het de waarheid is, van a tot z." Toen de dokter klaar was met de voorlezing van Bobs getuigenis, ontstond er een ongelooflijke opwinding onder de twaalf leden van de jurie. Een er van, een heel oude man met wit haar, begon luid te 116 schreien, bij de gedachte, dat die arme Luuk daar vijftien jaar lang zoo eenzaam in 't moeras had moeten wonen om iets wat hij niet helpen kon. En al de anderen staken de hoofden bij elkaar en gingen met elkaar fluisteren. Te midden hiervan stond die ellendige Officier van Justitie weer op en schreeuwde opnieuw, met zijn armen zwaaiend, tegen den rechter: „Edelachtbare, ik moet tegen dit getuigenis als geheel onbetrouwbaar opkomen. De rechtbank laat zich beïnvloeden, 't Spreekt vanzelf, dat de hond de waarheid niet getuigen zou tegen zijn meester. Ik ben er tegen, ik protesteer!" „Goed," zei de rechter, „onderwerp hem dan aan een kruisverhoor; het is uw plicht als Officier, te bewijzen dat zijn getuigenis onwaar is. Daar zit de hond. Ondervraagt u hem zelf, als u niet gelooft wat hij gezegd heeft." Ik dacht dat de langneuzige Officier een toeval zou krijgen van kwaadheid. Hij keek eerst naar den hond, toen naar den dokter, toen naar den rechter en toen weer naar den hond, die zijn breede kin dreigend vooruitstak. Hij deed zijn mond open om iets te zeggen, doch er kwam geen geluid. Hij zwaaide maar met zijn armen en zijn gezicht werd al rooder en rooder. Eindelijk, naar zijn voorhoofd grijpende, zonk hij uitgeput in zijn stoel achterover en moest door twee vrienden uit de zaal geholpen worden. En half gesteund, half gedragen, mompelde hij nog bij de deur: „ Ik ben er tegen—er tegen. — Ik protesteer!'' 117 8. HOERA! HOERA! HOERA! DAAROP hield de rechter een heel lange redevoering tegen de jurie, en toen die uit was, stonden al de twaalf j unieleden op en gingen in een aangrenzende kamer, en terwijl ze wegliepen, kwam de dokter met Bob aan den halsband, weer op de plaats naast me zitten. „Waarom zijn de juriemannen weggegaan?" vroegik. „Dat doen ze altijd aan het eind van 't verhoor — om voor zichzelf uit te maken, of ze de gevangene schuldig achten of niet." „Zouden u en Bob niet met hen mee kunnen gaan, om te zorgen dat ze besluiten zooals 't moet?" vroeg ik. „Neen, dat mag niet. Ze moeten het met elkaar in 't geheim bespreken. Soms duurt het wel eens ... maar heb ik ooit! Daar komen ze alweer terug! Nou, daar hebben ze al heel weinig tijd voor noodig gehad!" Alle menschen zwegen en zaten doodstil, terwijl de twaalf mannen hun plaatsen in de banken weer innamen. En toen stond een van hen, de aanvoerder, een klein mannetje, op, en wendde zich tot den rechter. Iedereen hield zijn adem in, de dokter en ik in de eerste plaats, om te hooren wat hij zou gaan zeggen. Je had een speld kunnen hooren vallen, terwijl de heele gerechtszaal, dus feitelijk heel Puddleby, met uitgerekte halzen, de ooren spande om de gewichtige woorden te verstaan. 118 „Heer Rechter," zei het mannetje, „de jurie spreekt het Niet schuldig uit." „Komt hij nu dadelijk vrij?" vroeg ik. Maar dr. John Dolittle, de beroemde natuurkundige, was boven op zijn stoel gesprongen en danste op één been, als een uitgelaten schooljongen. „Ja, hij is vrij!" riep hij. „Luuk is vrij!" „Dus dan kan hij toch nog met ons op reis gaan?" Maar ik kon het antwoord niet verstaan, want de heele zaal scheen wel op stoelen en banken te klimmen, net als de dokter, 't Was of de menschen gek waren van blijdschap. Iedereen lachte en juichte en riep Luuk iets toe, of wuifde tegen hem, om hem te toonen, hoe blij ze waren met de uitspraak. Het werd een oorverdoovend lawaai. Toen opeens kwamen allen tot rust en stonden de menschen eerbiedig op, terwijl de rechter het hof verbet. Want de behandeling van Luuks zaak, die overbekende zaak, waarvan tot op den huidigen dag nog iedereen in Puddleby weet te vertellen, was afgeloopen. Doch plotseling werd de ingetreden stilte weer verbroken door een gil, en daar, op den drempel der deur, stond een vrouw, die haar armen naar den Kluizenaar uitstrekte. „Luuk!" riep ze schreiend van vreugde, „vind ik je dan eindelijk terug?" „Dat is zijn vrouw," fluisterde de dikke juffrouw vóór mij.. „Ze heeft hem in geen vijftien jaar gezien — arm schepsel! Wat een mooi weerzien! Ik ben blij dat ik gekomen ben. Ik zou dit niet graag gemist hebben." 119 Zoodra de rechter weg was, brak het rumoer weer met nieuwe kracht los; iedereen drong om Luuk en zijn vrouw heen en wilde hun de hand schudden en gelukwenschen. En ze lachten en schreiden tegelijk. „Kom mee, Stubbins," zei de dokter, „laat ons zien hieruit te komen, eer 'tniet meer doenlijk is." „Maar gaat u dan Luuk niet even feliciteeren?' vroeg ik. „En hem vragen of hij nu nog met ons op reis wil?" ,,'t Zou niets meer geven," zei de dokter. „Geen enkele man zou ook maar het geringste kansje op een reis hebben, als zijn vrouw hem in geen vijftien jaar gezien heeft. Kom maar mee en laat ons gauw thuis theezetten. We hebben niet koffiegedronken en wel iets verdiend. We zullen er een genoeglijk maaltje van maken: koffie- en theetafel tegelijk — met ham en waterkers. Wel eens aardig voor een verandering. Kom maar!" Juist toen we stilletjes door een zijdeur wilden ontsnappen, hoorde ik de menigte roepen: „De dokter! De dokter! Waar is dr. John? De Kluizenaar zou hebben moeten hangen, als dr. John er niet geweest was. Waar is de dokter nu? Hij moet een toespraak houden! De dokter! — De dokter!" En al heel gauw had ons een man ingehaald, die waarschuwde: „De menschen roepen om u, dokter." ,,'t Spijt me," zei de dokter, „maar ik heb haast." „Maar het volk wil zich niet laten afschepen," drong de man. „Ze willen dat u een toespraak houdt op de markt." „Compliment van mij en zeg dat ik me laat excu- 120 seeren. Ik heb een afspraak thuis — een heel belangrijke afspraak, waaraan ik me beslist houden moet. Laat Luuk maar een redevoering houden. Kom, Stubbins, deze kant." „O, Heere!" zuchtte hij, toen we in de open lucht waren en een grooten menschendrom voor ons zagen. ,,Hier, dit steegje in, links. Gauw! Loop wat je loopen kunt!" We maakten beenen, hoor! stoven door een paar stille zijstraten en wisten zoodoende aan den oploop te ontkomen. Niet voor we op den Ossendorperweg waren, waagden we het een gewonen wandelpas aan te nemen en op adem te komen. En zelfs toen we voor ons tuinhekje waren aangeland en achterom keken, bracht de avondwind het gezoem van vele stemmen nog tot ons. „Ze roepen nóg om u," zei ik. „Luister maar!" Het gezoem zwol plotseling aan tot een soort van gebrul, en hoewel het een half uur gaans van ons af was, konden we er toch duidelijk uit onderscheiden: „Leve Luuk de Kluizenaar: Hoera! Leve zijn hond: Hoera! Leve zijn vrouw: Hoera — a! Leve de dokter: Hoera! Hoera! Hoera — a — a!" 121 9. DE PURPEREN PARADIJSVOGEL. POLYNESIA zat in de portiek op ons te wachten en zag er uit, of ze ons groot nieuws te vertellen had. „Dokter!" riep ze, „de Purperen Paradijsvogel is gekomen!" „Eindelijk!" zei de dokter verheugd. „Ik begon al bang te worden, dat haar 't een of andere ongeval overkomen zou zijn. En hoe maakt Miranda het wel?" Uit de zenuwachtig verlangende manier, waarop de dokter met zijn sleutel in het slot morrelde, maakte ik op, dat we onze thee ook nu nog niet zoo gauw zouden krijgen. „O,- ze leek me heel gewoon, toen ze aankwam," zei Polynesia — „vermoeid van de lange reis natuurlijk, maar anders heel wel. Maar hoe vindt u nu zóóiets? Die herrieschopper van een musch, dieTjiepTjiep, heeft haar beleedigd, zóó als ze de tuin in kwam. Toen ik op het tooneel verscheen, was ze in tranen en van plan onmiddelbjk naar Brazilië terug te vliegen. Ik had de grootste moeite haar te overtuigen, te wachten tot u zou komen. Ze is nu in de studeerkamer, en ik heb Tjiep-Tjiep in een van uw boekenkasten opgesloten en hem gezegd, dat ik u alles precies zou vertellen zooals het gebeurd was." De dokter fronste het voorhoofd en liep toen zwijgend en vlug naar zijn studeerkamer. Hier vonden we de kaarsen aan, want de schemering was al haast voorbij. 122 Dip-Dip stond op den vloer, de wacht houdende voor een van de boekenkasten met glazen deuren, waarachter Tjiep-Tjiep gevangen werd gehouden. Toen we binnenkwamen fladderde de rumoerige musch nog boos achter het glas heen en weer. Midden op de groote tafel, boven op het groote inktstel, stond de mooiste vogel, dien ik nog ooit gezien had. Ze had een diep-paarse borst, vuurroode vlerken en een langen, langen slependen gouden staart. Miranda was ongelooflijk mooi, maar zag er doodmoe uit. Ze had haar kopje al onder haar vlerk gestopt en wiegde, zich aan den inktpot vastklemmende, langzaam heen en weer, zooals een vogel doen kan, die héél lang en ver gevlogen heeft. „Sst!" waarschuwde Dip-Dip. „Miranda is in slaap gevallen, en ik houd die ondeugende rakker van een Tjiep-Tjiep hier maar vast. Luister eens dokter: u moet die ergerlijke musch wegsturen, eer hij nog meer kwaad sticht. Hij is een echt ordinaire kwelduivel. U weet niet hoe 'n moeite we gehad hebben om Miranda nog over te halen te blijven. Zalik u uw thee hier boven brengen, of komt u in de keuken, als u klaar is?" „We komen in de keuken, Dip-Dip," zei de dokter. „Maar laat Tjiep-Tjiep alstjeblieft uit die kast, eer je wegloopt." Dip-Dip deed gehoorzaam de kastdeur open en Tjiep-Tjiep stapte er uit, met een gezicht alsof hij voor niets ter wereld zou willen bekennen, dat hij schuld had. „ Tjj iep-Tj iep," vroeg de dokter op strengen toon, „ wat heb jij tegen Miranda gezegd toen ze hier aankwam?" 123 „Ik heb niks niet gezegd, dok, echt niet! Tenminste — niet véél! Ik was juist bezig kruimeltjes uit het grint op te pikken, toen zij met veel drukte de tuin in kwam vliegen. Natuurlijk stak ze haari ngebeelde neus naar alle windstreken, net alsof de heele wereld haar toebehoorde. Belachelijk! Alleen zeker omdat ze zoo'n bos gekleurde veeren heeft! Een Londensche musch is minstens even goed als zij. Ik hou niet van die malle, opgedirkte vreemdelingen, 'k Mot er niks van hebben! Waarom blijven ze niet in hun eigen land?" „Maar wat heb je tegen haar gezegd, dat haar zoo boos gemaakt heeft?" „Niks anders dan: „Je hoort niet in een Engelsche tuin; je hoort in de uitstalkast van een modiste." Meer niet." „Schaam je Tjiep-Tjiep!" bestrafte de dokter. Begrijp je niet, dat die vogel duizenden mijlen heeft afgelegd om mij te komen bezoeken, en moet jouw brutale tong haar dan beleedigen, zóó als ze mijn tuin bereikt? Wat beteekent dat?—Als ze weer vertrokken was, eer ik vanavond thuis was gekomen, zou ik 't je nooit vergeven hebben. — Ga maar heen — gauw maar — de kamer uit!"- Met een schaapachtig gezicht, maar zich nog steeds houdende alsof hij niets om de berisping gaf, tukste Tjiep-Tjiep de gang in, waarna Dip-Dip de deur sloot. . Toen boog de dokter zich over den mooien vogel op het inktstel en streelde haar zachtjes over den rug, en onmiddellijk schoot het goudgroene kopje van onder den vleugel te voorschijn. 124 10. LANGPIJL, ZOON VAN GOUDPIJL. WEL, Miranda," zei de dokter, „het spijt me ontzettend, dat dit nu gebeurd is. Maar je moet het Tjiep-Tjiep niet te kwalijk nemen; hij weet niet beter. Hij is een stadsvogel en heeft zijn leven lang moeten vechten voor zijn broodje. Dat moet je maar in aanmerking nemen. Hij weet werkelijk niet dat hij zoo onhebbelijk is." Miranda spreidde haar vermoeide vlerken langzaam uit. Nu ik haar wakker zag en in beweging, trof het mij hoe aristocratisch en welgemanierd ze was. Er stonden tranen in haar oogen en haar snavel trilde, toen ze met een hoog, zilveren stemmetje antwoordde : „Ik zou 'tme niet zoo erg hebben aangetrokken, als ik niet zoo verschrikkelijk moe geweest was; daarom en om nog iets anders," voegde ze er heel zacht en op droevigen toon achter. „Heb je 't moeilijk gehad onderweg?" vroeg de dokter. „De moeilijkste overtocht, die ik nog ooit gemaakt heb," zei Miranda. „Het weer was — maar wat doet het er toe; ik heb het volbracht en ben hier in ieder geval." „Maar vertel m'eens," zei de dokter, alsof hij zich al met moeite bedwongen had iets te vragen, „wat heeft Langpijl gezegd, toen je hem mijn boodschap gaf?" De Paradijsvogel het haar kopje hangen. 125 „Dat is nog het allerergste," zei ze. „Ik had bijna evengoed niet kunnen komen. Ik heb uw boodschap niet kunnen overbrengen, omdat ik hem niet gevonden heb. Langpijl, de zoon van Goudpijl, is verdwenen!" „Verdwenen!" riep de dokter verbaasd. „Hoe kan dat? Wat is er dan van hem geworden?" „Dat weet niemand," antwoordde Miranda. „Vroeger is hij ook al eens dikwijls zoek geweest, zooals ik u verteld heb; de Indianen wisten dan nooit waar hij was. Maar het is héél wat anders, je te verbergen voor vogelsl Ik kwam er toch altijd, door een uil of een zwaluw wel achter, waar hij zat, als ik 't weten wou. Maar deze keer niet. Daarom ben ik bijna veertien dagen over tijd bij u. Ik vloog maar rond, zoekende en vragende, overal! De heele lqngte en breedte van Zuid-Amerika heb ik afgevlogen; maar er was nergens een levend wezen te vinden, dat iets van hem wist." Toen ze zweeg, bleef er een droeve stilte in de kamer hangen. De dokter fronste het voorhoofd op een bizondere manier en Polynesia krabde haar kop. „Heb je 't wel aan de Zwarte Papegaaien gevraagd?" vroeg Polynesia. „Die weten gewoonlijk allerlei wat een ander niet weet." „Zeker wel," zei Miranda. „Ik probeerde letterlijk alles, en ik was er zoo naar van dat ik niets te weten kon komen, dat ik heelemaal vergat op de weerteekens te letten eer ik mijn groote reis ondernam. Ik heb mijn tocht niet eens op de Azoren onderbroken, maar vloog onmiddellijk door naar de Straat 126 van Gibraltar — alsof 't Juni of Juli was. En natuurlijk werd ik midden op de Atlantische Oceaan door een alleryreeselijkste storm overvallen. Ik dacht werkelijk dat ik er zou omkomen. Gelukkig vond ik, toen de orkaan wat bedaarde, een stuk wrakhout op zee drijven; daar kon ik toen tenminste op uitrusten en een dutje doen. Als ik zoo niet even had kunnen bekomen, zou ik 'tniet tot hier gebracht hebben om u mijn verhaal te vertellen." „Arme Miranda! Wat moet je ondragelijke vermoeienissen hebben doorstaan!" zei de dokter. „Maar zeg eens, ben je soms nog te weten gekomen'waar Langpijl het laatst gezien is?" „Ja. Een jonge albatros vertelde me, dat hij hem op het Slingeraapeiland gezien had." „Op het Slingeraapeiland? Dat ligt, geloof ik, niet ver van de Braziliaansche kust, is 't wel? „Ja, juist, — U begrijpt, dat ik er onmiddellijk heen vloog en bij iedere vogel navraag deed. Een heel werk! Het is een groot eiland, wel honderd mijl lang. Het schijnt dat Langpijl een eigenaardige Indianenstam bezocht, die op het eiland woont en dat hij de bergen was ingetrokken om zeldzame geneeskrachtige kruiden te zoeken. Dat hoorde ik van een tamme havik, die het Indianenhoofd daar, houdt om er patrijzen mee te vangen. Ik werd nog haast zelf gevangen en in een kooi gezet! Dat is het groote nadeel van mooie veeren; je kunt maar bij heel weinig menschelijke wezens in de buurt komen, zonder je leven op 't spel te zetten. Ze roepen: „O, wat mooi " en meteen schieten ze een pijl of een kogel op je af U 127 „Wat kan ik anders gelooven?" zei Miranda. en Langpijl zijn de eenige mannen op de heele wereld, waar ik me dichtbij durf te wagen." „Maar wist niemand, of Langpijl uit de bergen terug was gekomen?" „Neen. Dat was het allerlaatste wat ze van hem gezien of gehoord hadden. Ik heb de strandvogels nog ondervraagd, of hij 't eiland soms in een kano verlaten had, maar ze konden mij er niets van vertellen." „Denk je, Miranda, dat hem een ongeluk kan overkomen zijn?" vroeg de dokter op angstigen toon. „Ik vrees er voor. Ik vrees er voor," zei Miranda, haar kopje schuddend. „Als ik Langpijl nooit van aangezicht tot aangezicht mocht aanschouwen", zei dr. John langzaam, „zou dat de grootste teleurstelling in mijn heele leven zijn. En dat niet alleen: maar het zou een groot verlies zijn voor de menschelijke wetenschap. Want, naar wat je me altijd van hem verteld hebt, wist hij oneindig meer van de natuurlijke historie dan al onze natuurkenners met elkaar; en als hij nooit iemand gehad heeft, die zijn ervaringen en ontdekkingen voor hem kon opschrijven, zoodat de heele wereld er wijzer en beter door zou kunnen worden, dan zou dat een verschrikkehjk chng zijn. Maar je gelooft toch nog niet dat hij dood is, wel?" „Wat kan ik anders gelooven?" vroeg Miranda, in tranen uitbarstende, „wanneer hij, zes maanden lang, niet bespeurd is door vleesch, visch of vogel?" 129 9 De Zeereizen van Dr. Dolittle 11. DE „PRIKREIS.' DIT nieuws omtrent Langpijl stemde ons allen heel droevig, en ik kon duidelijk zien aan de stille, droomerige manier waarop de dokter at en dronk, dat hij erg onder den indruk was. Telkens hield hij heelemaal op met eten en staarde hij maar naar de figuurtjes op het tafellaken, alsof zijn gedachten ver, ver weg waren, tot Dip-Dip, die toekeek pf hij zich wel behoorlijk voedde, eens kuchte of met de pannen in den gootsteen rammelde. Ik deed mijn best hem op te vroolijken, door hem Je herinneren aan al wat, hij dien middag voor Luuk en zijn vrouw gedaan had; en toen dat niet scheen te helpen, begon ik over de toebereidselen voor onze reis te praten. ,,Ja, Stubbins" zei hij toen we van tafel opstonden en Dip-Dip en Tsjie-Tsjie gingen opruimen, „om je de waarheid te zeggen, weet ik nu niet recht waar we heen zullen gaan. Sedert Miranda mij dit treurige nieuws gebracht heeft, voel ik me een beetje uit mijn evenwicht. Op deze reis had ik Langpijl willen bezoeken, en ik had me een heel jaar lang op onze ontmoeting verheugd. Ik had een voorgevoel dat hij me zou kunnen helpen bij 't leeren van de schaalvischtaal, en wie weet! misschien ook wel om naar den bodem van de zee te komen. Maar nu is hij weg! En heel zijn ontzaglijke kennis mèt hem." De dokter verzonk weer in gepeins. „Te denken," 130 mompelde hij even later, ,,dat Langpijl en ik beiden dezelfde dingen navorschten! Al had ik hem ook nooit ontmoet, het was me toch net alsof ik hem heel goed kende. Want op zijn manier, zonder eenig onderwijs of voorhchting te nebben genoten, heeft hij zijn leven lang hetzelfde trachten te bereiken, waarnaar ik in mijn leven gestreefd heb. — En nu is bij verdwenen! — Er lag een heele wereld tusschen ons, en alleen een vogel kende ons allebei!" Ernstig gestemd gingen we terug naar de bibhdtheek, waar Jip zijn meester pijp en pantoffels bracht. En nadat de pijp aangestoken was en de rook de kamer begon te vullen, werd de goede man weer wat monterder. „Maar, dokter, u gaat toch in ieder geval op reis, is 't niet?" vroeg ik, „ook al kunt u Langpijl nu niet bezoeken?" Hij keek me oplettend aan en las, denk ik, op mijn gezicht, hoe verlangend ik was, want opeens glimlachte hij weer zijn jongensachtigen glimlach en antwoordde : „Ja, Stubbins, wees maar gerust; we zullen gaan. Al is die arme Langpijl ook verdwenen, daarom behoeven wij niet op te houden met werken en leeren. — Maar waarheen nu te gaan? Dat is de 'vraag! — Waarheen nu te gaan?" Er waren zóóveel plaatsen en landen, die ik zou wenschen te zien, dat ik niet dadelijk iets kon opnoemen, en terwijl ik er nog over nadacht, kwam de dokter plotseling rechtop in zijn stoel en zei: „Ik zal je zeggen wat we doen moeten, Stubbins! 131 't Is een spelletje, dat ik in mijn jonge tijd dikwijls speelde — voordat Sara bij me in kwam. Ik noemde het altijd „een prikreis maken." Telkens wanneer ik aandrang gevoelde op reis te gaan en niet precies wist waarheen, kreeg ik mijn atlas en sloeg die, zonder te kijken open. Dan nam ik een potlood — nog altijd met mijn oogen dicht en prikte er ergens, luk-raak, mee op de opengevallen kaart. Eindelijk deed ik mijn oogen open en keek. Een alleraardigst spelletje: 't houdt je zoo in spanning! Want je moet, eer je begint, zweren, dat je naar de plek zult reizen, die het potlood aanraakt — er kome van wat wil! Zullen we 't eens probeeren?" „Hé ja!" gilde ik bijna. „Wat heerlijk! Ik brand van verlangen en hoop maar, dat het China, of Borneo of Bagdad zal zijn!" En in een oogenblik was ik tegen de boekenplanken opgeklommen, had den grooten atlas naar beneden gehaald en hem voor den dokter op tafel gelegd. In dien atlas kende ik elke bladzijde uit het hoofd. Hoe vele dagen en avonden had ik over zijn oude, verkleurde kaarten gebogen gezeten, de blauwe rivieren volgend, van de bergen tot aan zee en mij afvragend, hoe al die steden er wel zouden uitzien en hoe groot die uitgestrekte meren zouden zijn. Ik amuseerde mij altijd kostelijk met dien atlas en reisde op zijn kaarten over de geheele wereld. Nóg zie ik hem duidelijk voor me: op de eerste bladzijde was geen kaart; er stond alleen maar op, dat hij in 1808 in Edinburgh gedrukt was en nog een heele boel meer over het boek. De tweede bladzijde gaf een 132 afbeelding van ons zonnestelsel met de zon en haar planeten, de sterren en de maan. De derde bladzijde was de kaart van de Noord- en Zuidpool. Daarop volgden de halfronden, de oceanen, de werelddeelen en de afzonderlijke landen. Terwijl de dokter een punt aan zijn potlood sleep, schoot mij iets in de gedachte. „Maar als het potlood nu eens de Noordpool aanwijst; moeten we daar dan ook heengaan?" vroeg ik. „Neen. De regels van 't spel zeggen, dat je nergens hoeft heen te gaan, waar je al eens vroeger geweest bent. Dan mag je opnieuw probeeren. Ik ben aan de Noordpool geweest, dus daar behoeven we niet heen," eindigde hij kalm. Ik kon nauwelijks spreken van verbazing. „Is u aan de Noordpool geweest?!" bracht ik hijgend uit. „En ik dacht, dat die nog niet ontdekt was! Op de kaart staan alleen maar plaatsen die de poolreizigers bezocht hebben, toen ze hem trachtten te bereiken. Waarom staat uw naam dan nergens, als u hem ontdekt heeft?" „Omdat ik beloofde het geheim te houden," zei de dokter. „En jij moet nu ook beloven het nooit aan iemand te vertellen. Ja, ik ontdekte de Noordpool in April 1809. Maar even nadat ik het aspunt van de aarde bereikte, kwamen de poolberen in troepen naar mij toe om mij te vertellen, dat er een massa steenkool, daar onder de sneeuw lag. Ze wisten, zeiden ze, dat menschelijke wezens altijd alles in 't werk stelden en overal heentrokken om meer kolen te krijgen, en of ik het nu toch alsjeblieft geheim wilde houden. Want 133 als de menschen eenmaal daar bij de pool kwamen om steenkolenmijnen te ontginnen, dan zou hun heerlijk wit land voorgoed bedorven zijn, en nergens op de wereld was het verder zoo koud, dat ijsberen er zich behaaglijk konden gevoelen. Natuurlijk beloofde ik hun toen, dat ik alles geheim zou houden. Och, die pool zal de een of andere dag nog weieens door iemand anders ontdekt worden, en ik gun die ijsberen hun vrij speelterrein van harte, 't Zal nog wel een heel tijdje duren, denk ik, eer ze er verjaagd worden, want het is een onherbergzaam oord; dat is zeker! Ziezoo, zijn we nu zoover? —Mooi! Neem jij nu het potlood en kom hier vlak voor de tafel staan. Zoodra de atlas openvalt, zwaai je driemaal met het potlood en laat de punt ergens neerkomen. — Klaar? —Goed! Doe dan je oogen dicht." Het was een angstige moment — maar heerlijk angstig. We hadden allebei onze oogen stijf dicht, ik boorde den atlas met een smak openvallen en dacht: wat zou het zijn: Engeland of Azië ? Als het de kaart van Azië mocht wezen, dan hing er nog heel wat van af, waar het potlood zou belanden. Driemaal beschreef ik een kring om mijn hoofd en liet toen mijn hand zinken. De poltoodpunt raakte de bladzijde aan. „Klaar!" riep ik, ,,'t is gebeurd!" 134 12. LOT EN BESTEMMING. WE openden beiden tegehjk onze oogen en stootten toen onze hoofden met een bons tegen elkaar, zoo begeerig waren we te zien waar we heen zouden gaan. De atlas lag open bij de kaart van den Zuid Atlantischen Oceaan en mijn potloodpunt prikte precies in 't midden van een heel klein eilandje. De naam van het eilandje was zóó fijn gedrukt, dat de dokter zijn eterken bril moest krijgen om hem te lezen. Ik trilde van opwinding. „Slingeraap-eiland" las hij langzaam. Toen opeens begon hij heel zacht te fluiten. „Wel sapperloot! Hoe is het mogelijk!" riep hij eindelijk uit. „Je hebt er precies het eilandje uitgepikt, waar Langpijl het laatst gezien is. Ik zou wel eens willen weten — maar ja... Wel, wel, Stubbins! Wat een zeldzaam, wat een verwonderlijk toeval!" „Nu gaan we daar dus heen, is 'tniet, dokter?" vroeg ik in groote spanning. „Natuurlijk, m'n jongen. De regels van het spel schrijven 't ons voor." ,, Wat ben ik blij ,dat het niet Ossendorp of Bristol was,'' zei ik. „Dit zal een groote, groote reis worden. Kijkt u maar eens naar dat geweldige stuk zee, dat we moeten oversteken. Zouden we er lang werk aan hebben?" „O, neen," zei de dokter, „niet zoo heel lang. Met een goeie boot en een gunstige wind kunnen we 't makkelijk in vier weken bereiken. Maar is het niet aller- 135 zonderlingst, dat je van de heele wereld, juist dit plekje, met je oogen dicht, aanwees? Slingeraap. eiland! Wie zou 't ooit gedacht hebben! In ieder geval is er al één groot voordeel aan verbonden: dat ik daar Jabizri-torren zal kunnen vinden." „Wat zijn Jabizri-torren?" „Een heel zeldzaam soort van groote torren met bizondere eigenaardigheden. Ik wil ze graag bestu.deeren. Er bestaan maar drie landen op de wereld, waar ze te vinden zijn. Slingeraap-eiland is er één van; maar zelfs daar zijn ze heel schaarsch." „Wat beteekent dat vraagteekentje achter de naam van het eiland?" vroeg ik, op de kaart wijzende. „Dat beteekent, dat zijn ligging in de oceaan niet nauwkeurig bekend is; maar dat het ongeveer daar moet liggen. Waarschijnlijk is het in die buurt door schepen opgemerkt. Niet onmogelijk, dat wij de eerste blanken zullen zijn, die er voet aan wal zetten. Maar ik veronderstel, dat we vrij veel moeite zullen hebben het eerst te vinden." Klonk het niet alles als een droom? Daar zaten wij samen aan de groote studeertafel: de kaarsen waren aangestoken, de rook uit dr. John's pijp krulde omhoog naar de schemerige zoldering en wij spraken over het opsporen van een eiland in den grooten oceaan, een eiland, dat wij, als blanken, waarschijnhjk voor 't allereerst zouden betreden! „Ik wil wedden om ik weet niet wat, dat het een heerlijke reis zal worden," zei ik. „Het eilandje ziet er alleraardigst uit op de kaart. Zouden er zwarte menschen wonen?" 136 „Neen, volgens Miranda woont er een eigenaardige Indianenstam." Op dit oogenblik bewoog de arme Paradijsvogel zich en werd wakker. In onze opgewondenheid hadden we Vergeten zacht te praten. „We gaan naar 't Slingeraap-eiland, Miranda," vertelde de dokter. „Jij weet wel waar dat ligt, is 'tniet?" „Ik weet waar het lag, toen ik het de laatste keer gezien heb," antwoordde de vogel, „maar of 't er nog ligt, kan ik onmogelijk zeggen." „Wat bedoel je?" vroeg de dokter. „Het zal toch zeker wel altijd op dezelfde plaats liggen?" ,,'t Lijkt er niet naar!" antwoordde Miranda. „Wist u dan niet, dokter, dat Slingeraap-eiland een drijvend eiland is? Het zwerft overal rond — gewoonlijk in de buurt van Zuid-Amerika. Maar ik zou 't natuurbjk wel voor u kunnen vinden, als u er bepaald naar toe wilt." Bij dit laatste verrassende nieuws kon ik me niet langer bedwingen. Ik brandde haast van verlangen het iemand te vertellen en liep dansend en zingend de kamer uit om Tsjie-Tsjie op te zoeken. Voor de deur struikelde ik over Dip-Dip, die juist naar binnen wilde gaan, met haar vleugels vol borden, zoodat ik languit op mijn neus viel. „Is die jonge gek geworden?" riep de eend verontwaardigd. „Kun je niet voor je uitkijken, sufferd! Waar moet je zoo haastig heen?" „Naar Slingeraap-eiland!" riep ik, opstaande, en van pure uitgelatenheid ging ik kopje-buitelend de 137 heele gang door. „Naar Slingeraap-eiland! Hoera-a! En het is een drijvend eiland!" „Naar 't gekkenhuis, zou ik denken!" bromde de huishoudster. „Kijk eens even, hoe je mijn mooie porselein geschonden hebt!" Maar ik was veel te gelukkig om naar haar gemopper te luisteren en stoof zingende de keuken in om TsjieTsjie te zoeken. 138 DERDE GEDEELTE. 1. DE DERDE MAN. NOG in diezelfde week begonnen we met onze toebereidselen voor de reis. Joe, de mosselman, had De Wulp een eind de rivier af laten brengen en aan de kade vastmeren, om het schip gemakkelijker te kunnen laden, en drie dagen lang droegen we allerlei provisie naar onze mooie schuit en stuwden die onderin weg. Ik was verbaasd over den omvang van binnen. Er waren drie kleine hutten, een salon of eetkajuit en daaronder een geweldige bergplaats, het ruim genaamd, waarin het voedsel, de extra zeilen en allerlei dingen geborgen werden. Ik denk dat Joe aan iedereen in de stad verteld had, dat we op reis zouden gaan, want er stond altijd een heele troep menschen te kijken naar wat we aan boord brachten. En natuurlijk kwam oude Matthijs Mugg ook op een keer aangewandeld. „Hemel, Tommy!" riep hij uit, toen hij me met een paar zakken meel zag sleepen,,, wat een prachtig schip is dat! Waar mag de dokter deze keer wel naar toegaan ? " „We gaan naar Slingeraap-eiland," zei ik trots. „En ben jij de eenige, die de dokter meeneemt?" „Hij heeft er wel van gesproken, dat hij nog een tweede persoon zou willen meenemen," zei ik, „maar tot nu toe staat dat nog niet vast." 139 Matthijs bromde iets onverstaanbaars en loenschte toen naar de toppen van onze hooge masten. „Waarachtig „Tommy," zei hij, „as 'k niet zoo'n last van m'n rimmetiek had; zou 'k wat graag met de dokter meegaan, geloof dat maar! Der is iets an zoo'n schuit, die klaar ligt om uit te zeilen, wat je lust doet krijgen in reizen en avonturen. Wat zit er in die blikken, die daar op de kaai staan?" „Stroop," zei ik. „Twintig pond stroop." „Te deksel!" zuchtte hij, zich met een treurig gezicht omkeerende, „dat zou me nog eerder doen besluiten met jullie mee te gaan. Maar die verwenschte rimmetiek is weer zoo erg, dat ik toch niet..." Wat hij verder mompelde kon ik niet verstaan, want Matthijs verdween in de menigte die op de werf stond te kijken. De torenklok van Puddleby sloeg twaalf, en ik, die me natuurlijk een persoon van gewicht voelde, ging weer door met inladen. Doch het duurde niet lang, eer er weer iemand anders aan kwam en mij in mijn werk stoorde, 't Was een lange, dikke, stoere kerel met een rooden baard en tatoeëermerken op zijn armen. Hij veegde zijn mond af met den rug van zijn hand, spuwde tweemaal op den kaaimuur en zei toen: „Jonge, waar's de schipper?" „De schipper? Wie meent u?" „De kap'tein. Wie is de kap'tein van die schuit?" vroeg hij, naar De Wulp wijzende. „O, u meent de dokter," zei ik. „Die is op 't oogenblik niet hier." Juist toen ik het gezegd had, kwam de dokter 140 I aangezwoegd, met een stapel schriften, vlindernetten, stopflesschen en andere natuurkundige dingen. De groote man stapte onmiddellijk op hem af en zei, aan zijn pet tikkende: „Morgen, Kap'tein; ik hoorde dat u nog hulp noodig had voor de reis. Ik heet Ben Butcher, volmatroos." „Aangenaam kennis te maken," zei de dokter, maar ik ben bang geen bemanning meer te kunnen gebruiken." „Maar, Kap'tein," riep de volmatroos verontwaardigd üit, „u zult toch de oceaan niet opgaan met niks meer dan die kleine alikruik van een jonge om u te helpen — op zoo'n groote kotter!" Dr. John verzekerde hem, dat hij dat inderdaad van plan was; maar de man bet zich niet afschepen. Hij bleef maar om ons heen draaien en aanhouden en deed allerlei verhalen van schepen die gezonken waren door „onderbemanning." Eindebjk haalde hij een getuigschrift voor den dag, waarin stond hoe 'n flink zeeman hij was en smeekte hij ons, hem — als we ons leven lief hadden — mee te nemen. Doch de dokter bleef op zijn stuk staan — beleefd maar beshst — en eindelijk bep de zeeman teleurgesteld heen, met te zeggen, dat hij ons wel nooit levend terug zou zien. Allerlei menschen hielden ons dien morgen van ons werk af. Nauwebjks was de dokter onderin het schip om zijn boeken en schriften te bergen, of er verscheen alweer een bezoeker op de loopplank. Dit was een heel eigenaardige zwarte man. Tot op dat oogenbbk 142 had ik nooit andere negers gezien dan in een circus, waar ze veeren en halskettingen van beestentanden droegen en dergelijke dingen. Maar deze droeg een deftige, modieuze pandjesjas en een groote vuurroode das. Op zijn hoofd prijkte een stroohoed met een kleurig lint en boven dien hoed hield hij een kolossale groene parapluie. 'k Moet zeggen, hij was chic gekleed, op zijn voeten na, want hij droeg schoenen noch sokken. „Neemt u me niet kwabjk," zei hij met een elegante buiging, „maar is dit het schip van den geneesheer, dr. Dolittle?" „Ja," antwoordde ik. „Had u de dokter willen spreken?" „Gaarne. Als het niet disconvenieert," antwoordde hij gemaakt. „Wie kan ik dan zeggen dat er is?" „Ik ben Bumpo Kababoeboe, Kroonprins van Jolliginki." Ik hep onmiddellijk naar beneden om het nieuws aan den dokter te vertellen. „Wat gelukkig dat we nog niet weg zijn!" riep dr. John uit. „Mijn goeie vriend Bumpo! Wel, wel! — Hij studeert in Oxford, zooals je weet. Hoe aardig van hem, heelemaal hierheen te komen om mij te zien!" En hij stommelde haastig de ladder op om zijn bezoeker te begroeten. De wonderbjke zwarte man toonde zich uitgelaten* bbj toen hij den dokter zag en schudde hem hartelijk de hand. „Het gerucht drong tot mij door," zei hij plechtig, 143 „dat u op 't punt stond een lange reis te ondernemen en ik repte mij, u nog voor uw vertrek te zien. Ik ben overgelukkig dat ik u niet gemist heb." ,,'t Had heel weinig gescheeld," vertelde de dokter, „we zijn toevalbg wat opgehouden doordat we geen voldoende bemanning voor ons schip hebben. Anders waren we al drie dagen geleden uitgezeild." „Hoeveel personen komt het gezelschap van uw schip dan nog te kort?" vroeg Bumpo. „Maar één," zei de dokter — Maar 't is zoo moeilijk de juiste persoon te vinden." „Mij dunkt, ik zie hierin een aanwijzing van den vinger van het noodlot," zei Bumpo. „Wat vindt u van mij?" „O, als je wilt — prachtig!" riep de dokter verheugd, „maar hoe moet het dan met je studie gaan? Je kunt maar zoo niet wegloopen en je academische opleiding in de steek laten, is 't wel?" Ik heb behoefte aan rust," zei Bumpo; „ik heb mijn geest overspannen; al was ik niet met u meegegaan, dan zou ik toch aan 't eind van de cursus drie maanden zijn uitgeknepen. En bovendien, zal ik mijn opvoeding niet verwaarloozen als ik u vergezel. Voor ik Jolbginki verbet, raadde mijn verheven vader, de Koning, mij aan, veel te reizen. U is een man van groote gestudeerdheid, en de wereld in uw gezelschap te mogen zien is een onschatbaar voorrecht. Ongetwijfeld." „Hoe beviel je het leven in Oxford?" vroeg de dokter. „O, tamelijk, tamelijk!" zei Bumpo. „Ik vond het wel goed, behalve de algebra en de schoenen. Van de 144 algebra deed mijn hoofd pijn en van de schoenen mijn voeten. Daarom heb ik de schoenen over een muur gegooid, zoo gauw als ik vanmorgen buiten het academiegebouw was, en de algebra ben ik gelukkig hard bezig te vergeten. Van Cicero hield ik veel — ja, CicéVo vind ik prachtig! Ze hebben me verteld dat zijn zoon 't volgend jaar in de raceploeg zal roeien — een alleraardigste kerel!" De dokter keek een oogenblik peinzend naar de breede bloote voeten van zijn zwarten vriend. „Wel Bumpo," zei hij toen, „er is veel waars in wat je zegt: van de ontwikkeling die de wereld naast de universiteit geeft; en als je werkebjk graag met ons mee wilt, zul je er ons een genoegen mee doen; want om je de waarheid te zeggen: je bent net precies de man die we noodig hebben." De Zeereizen van Dr. Dolittle 145 10 f 2. VAARWEL! TWEE dagen later hadden we alles in gereedheid voor ons vertrek. Jip had zoo dringend gesmeekt dezen keer toch mee te mogen gaan, dat de dokter ten slotte toegaf en zei dat het goed was. Van de overige dieren waren alleen Polynesia en Tsjie-Tsjie van de partij. Dip-Dip moest op het huis en op de andere beesten passeh. Zooals altijd het geval is, schoten ons op 't laatste oogenblik nog allerlei dingen te binnen, die we vergeten hadden, en toen we eindelijk het huis sloten en de trap naar den weg afgingen, hadden we allemaal onze armen vol met allerlei soorten van pakjes. Halverwege naar de rivier, bedacht dr. John opeens dat hij soepvleesch te vuur had gezet, maar gelukkig zagen we een lijster vbegen, die in onzen tuin nestelde en kon de dokter haar verzoeken het even aan Dip-Dip te gaan vertellen. Aan de kade vonden we een heele menigte, die ons opwachtte om afscheid van ons te nemen. Vlak naast de loopplank stonden mijn vader en moeder. Ik hoopte maar, dat ze niet in tranen zouden uitbarsten en een scène maken; maar gelukkig hielden ze zich heel kalm — voor ouders. Mijn moeder zei, dat ik vooral moest oppassen, geen natte voeten te krijgen en mijn vader lachte een vreemd zenuwachtig lachje, klopte mij op den rug en wenschte mij gezondheid en een goede reis. Afscheid-nemen is altijd 146 een heel vervelend ding, en ik was blij toen het voorbij was en we op het schip stapten. 't Verwonderde ons een beetje Matthijs Mugg niet onder al die menschen te zien. We hadden vast en zeker gedacht dat hij er zijn zou, en de dokter had hem nog 't een en ander willen zeggen omtrent het voedsel voor de dieren die we thuis beten. Eindelijk, na veel gehijsch en geruk, kregen we het anker omhoog en een heelen boel kabeltouwen los waarmee we vastgemeerd lagen. En toen gleed De Wulp met de eb statig de rivier af, terwijl de toeschouwers aan den wal hoera stonden te roepen en met hun zadoeken wuifden. Eer we middenin den stroom waren, bonsden we tegen een paar andere vaartuigen aan, en bij de eerste bocht raakten we op een modderplaat vast. Maar hoewel de menschen aan den kant erg in onrust schenen over al die ongevallen, bet de dokter er zich geen oogenbbk door uit zijn evenwicht brengen. „Dergelijke kleine tegenspoeden komen op de best geregelde reizen voor," zei hij, terwijl hij zich overboord boog' om naar zijn schoenen te visschen, die in de modder waren blijven steken, toen we ons schip weer afzetten. „Varen is veel gemakkelijker als je eenmaal in de open zee bent. Daar drijven niet zooveel dingen rond, waarmee je in aanraking kunt komen." Voor mij was het een wonderheerlijke gewaarwording, dat in open zee steken, toen we eindelijk den kleinen vuurtoren aan den mond der rivier achter ons hadden gelaten en de kust achter ons verdween. 147 Het was alles zoo totaal nieuw en vreemd: niets dan de hemel boven en de zee beneden je. Ditschip.dat, zoovele dagen lang, ons huis, onze tuin en onze straat zou zijn, scheen zoo nietig, te midden van die groote, oneindige massa water; zoo nietig en toch zoo gezellig, zoo voldoende en zoo veibg. Ik keek naar alle kanten om mij heen en haalde eens heel diep adem. De dokter stond aan 't roer om De Wulp te sturen, die nu rustig door de golven danste. Ik had me voorgesteld, in 't begin zeeziek te zuUen zijn, doch .bemerkte tot mijn groote vreugde, dat dit niet het geval was. Aan Bumpo had de dokter opgedragen naar beneden te gaan en voor ons middageten te zorgen. Tsjie-Tsjie zat op den achtersteven touwen op te rotien, die hij in nette hoopjes neerlegde. Mijn werk was, alles op het dek vast te zetten en te binden, opdat er niets aan 't rollen zou kunnen gaan, wanneer het weêr — dieper zee in — soms eens ruw mocht worden. Jip zat op de punt van het schip, met zijn neus in den wind en zijn ooren recht overeind, stil als een standbeeld. Met zijn oude oogen spiedde hij scherp rond naar ronddrijvende wrakken, zandbanken en andere gevaren. Ieder van ons had zoo zijn bepaalde taak, zijn aandeel in het bestuur van het schip. Zelfs Polynesia maakte zich bijvoorbeeld nuttig door de zeetemperatuur op te nemen, met den badthermometer van den dokter aan een lang touw gebonden, 't Was een geruststellend idee, ons zoo te kunnen vergewissen, dat er geen drijvende ijsbergen in aantocht waren. Terwijl ik hoorde hoe ze schold op die „be- 148 roerde kleine cijfertjes," die ze bij 't afnemende bcht niet meer lezen kon, besefte ik pas volkomen, dat onze groote reis nu in ernst begonnen was en dat het gauw nacht zou zijn — mijn eerste nacht op zee! 149 3. ONZE MOEILIJKHEDEN BEGINNEN. EVEN voor 't avondeten kwam Bumpo van beneden en ging naar den dokter aan 't roer. „Een blinde passagier in het ruim, dokter," zei hij op echt zakelijken, zeemanachtigen toon. „Ik heb hem daarjuist ontdekt, achter de meelzakken". „Lieve tijd!" riep de dokter, „dat is een vervelende geschiedenis! Stubbins, ga jij eens met Bumpo naar beneden en breng de man hier. Ik kan op 't oogenbbk het rad niet loslaten." Dus daalden Bumpo en ik af in het ruim, en daar, achter de.meelzakken, en van 't hoofd tot de voeten met meel bepleisterd, vonden we een man. Nadat we het ergste meel met een bezem van hem hadden afgeschrobd, zagen we dat het Matthijs Mugg was. We haalden hem, al niezende, naar boven en leidden hem voor den dokter. „Wel heb ik ooit, Matthijs!" zei John Dolittle, „wat ter wereld voer je hier uit?" „De verzoeking werd mij te groot, dokter," zei de kattenvleeschman. „Zooals u weet, heb ik u meer dan eens verzocht mij mee te nemen, maar u wilde nooit. En toen ik nu deze keer wist, dat u een extra man noodig had, dacht ik bij mezelf: Ik zal me ergens in 't schip verstoppen, tot het goed en wel in volle zee is. Dan kom ik te voorschijn en zal de dokter inzien, dat hij me best gebruiken kan en me houden. Maar ik heb zoo akebg opgevouwen gelegen, tusschen die VEN voor 't avondeten kwam Bumpo van beneden en ging naar den dokter aan 't roer. 150 dikke meelzakken, dat mijn rimmetiek er weer veel erger van geworden is. Ik moest wel eens van houding veranderen, en natuurlijk, net toen ik mijn beenen eens heerlijk uitstrekte, kwam daar die Afrikaansche kok van u aan en ziet mijn voeten tusschen de zakken uitkomen. — Maar wat slingert dat schip verschrikkelijk ! Hoe lang is die storm nou al aan de gang? Ik geloof dat die vochtige zeelucht eigenlijk erg nadeelig is voor mijn rimmetiek." ,,Neen, Matthijs, dat is niet zoo; maar je had niet moeten meegaan. Dit soort van leven is niets voor jou. Ik ben overtuigd, dat een lange reis je al heel gauw vervelen zou. Het beste zal zijn, dat we bij Penzance aanleggen en je aan wal zetten. — Bumpo, ga eens even naar beneden en luister 's: in den zak van mijn kamerjapon zul je een paar kaarten vinden. Breng me de kleinste alsjebbeft eens hier; die met de blauwe potloodkrabbels er buitenop. Ik weet wel dat Penzance heel gauw ergens aan onze linkerhand komt, maar ik moet even nakijken op welke vuurtorens we letten moeten, eer ik de koers van het schip verander en naar de kust vaar." „Heel goed, dokter," zei Bumpo, zich in straffe houding omkeerend en onmiddellijk naar de trap stappend. „Nu, Matthijs," zei de dokter, „je kunt de diligence van Bristol naar Penzance nemen, en vandaar is het, zooals je weet, niet heel ver meer naar Puddleby. Vergeet vooral niet elke Donderdag de gewone hoeveelheid van een en ander naar mijn huis te brengen en denk vooral goed aan de geregelde bezorging van haring voor de jonge marters." 151 Terwijl we op de kaarten wachtten, begonnen Tsjie-Tsjie en ik de lantaarns aan te steken: een groen licht aan de rechterzijde van het schip, een rood aan de linker en een wit in den mast. Eindelijk hoorden we weer iemand tegen de trap opstommelen, en de dokter zei: „Ah, Bumpo met de kaarten zeker. Gelukkig!" Maar tot onze groote verwondering was het niet Bumpo alleen, doch verschenen er drie menschen. „De Hemel sta mij bij!" riep John Dobttle. „Wie zijn dat allemaal?" „Nog twee blinde passagiers, dokter," zei Bumpo, vlug naar voren komend. „Ik vond ze in uw kajuit, onder de kooi. Een vrouw en een man, dokter. — Hier zijn de kaarten." „Maar dat wordt me te machtig," zei de dokter met gedempte stem. „Wie zijn het? Ik kan hun gezichten niet meer onderscheiden in dit schemerbcht. Strijk eens een lucifer af, Bumpo." Je zou nooit hebben kunnen bedenken wie het waren.—Luuk en zijn vrouw! En juffrouw Luuk zag er erg zeeziek en miserabel uit. Ze legden den dokter uit, dat ze zich rustig hadden willen vestigen in de hut buiten de stad, maar dat ze er zoo voortdurend bezoek kregen van allerlei menschen uit den verren omtrek, die van de rechtszaak gehoord hadden, dat het leven hun onmogebjk gemaakt werd. Toen waren ze op het denkbeeld gekomen, op deze manier uit Puddleby te ontsnappen, want geld om op een andere manier weg te reizen, bezaten ze niet, en ze hoopten met den dokter wel een plaats te 152 bereiken, waar ze in vrede leven konden en hun geschiedenis niet zoo bekend was. Maar zoo gauw als het schip een beetje begon te rollen, was juffrouw Luuk vreeselijk onwel geworden. De arme Luuk verontschuldigde ach eenige malen, dat ze zooveel last bezorgden, maar zei, dat het allemaal een bedenksel van zijn vrouw was. Nadat de dokter zijn medicijntasch van beneden had laten halen en juffrouw Luuk een beetje sal volatile en reukzout had laten opsnuiven, zei hij, dat het hem het aberbeste leek hun wat geld te leenen en heii' met Matthijs in Penzance aan wal te zetten. Ook schreef hij nog een brief voor Luuk, dien hij aan een vriend van dr. John in Penzance moest bezorgen. Misschien zou die vriend Luuk wel aan 't werk kunnen zetten, hoopte de dokter. Terwijl de dokter zijn beurs voor den dag haalde en er wat goudgeld uitnam, hoorde ik Polynesia, die op mijn schouder zat toe te kijken, zachtjes zeggen: „Daar geeft hij nu weer zijn gezegende beetje geld aan die menschen weg. Drie pond — al wat we bezaten voor de heele reis! Nou hebben we geen rooie cent meer, voor 't geval we eens een anker mochten verliezen of een emmertje teer moeten koopen. — Enfin, we mogen wel bidden dat we geen voedseltekort krijgen. — Er ontbrak nog maar aan, dat hij hun het schip gaf en zelf naar huis bep." Even later veranderde de dokter, met behulp van de kaarten, zijn koers en stevenden we, tot juffrouw Luuks groote verbchting, op Penzance en het droge aan. Het interesseerde mij geweldig te zien hoe een schip 153 bij nacht een haven wordt binnengestuurd, met niets dan vuurtorens en een kompas om je den weg te wijzen, en het kwam mij voor, dat de dokter alle rotsen en zandbanken heel handig miste. Omstreeks elf uur dien avond-beten we ons anker vallen in dat grappige kleine haventje. De dokter nam zijn drie verstekelingen in ons sloepje, dat we op het dek van De Wulp bewaarden, mee naar den wal en zocht een paar kamers voor hen in het logement daar. Toen hij terugkwam vertelde hij ons, dat juffrouw Luuk onmiddelbjk naar bed was gegaan en zich al oneindig beter voelde. Inmiddels was het na middernacht geworden, en dus besloten we in de haven te blijven bggen en tot den morgen te wachten eer we opnieuw zee kozen. Ik was eigenlijk heel blij toen ik naar bed kon gaan, hoe prettig ik het ook vond zoo ontzettend laat op te blijven. Terwijl ik in mijn kooi klom, boven die van den dokter en de dekens lekker om mij heen trok, zag ik, dat ik net uit de patrijspoort aan mijn elleboog kon kijken en, zonder mijn hoofd op te beuren, de lichten van Penzance, met de beweging van het schip, op en neer kon zien dansen, 't Was net alsof je in slaap gewiegd werd onder een rustige, aardige vertooning, en ik kwam juist tot de overtuiging dat het leven op zee me best aanstond, toen ik vast in slaap viel. 154 4. VERVOLG VAN ONZE MOEILIJKHEDEN. DEN volgenden morgen, toen we heerlijk ontbeten met nieren en spek, klaargemaakt door onzen goeden kok Bumpo, zei de dokter tegen me: „Ik zat er over te denken, Stubbins, wat het beste zou zijn: ons op te houden bij de Kaap Blanco Eilanden, of maar onmiddelbjk door te zeilen naar de kust van Brazihe. Volgens Miranda kunnen we nu op een periode van prachtig weer rekenen, minstens gedurende vier en een halve week." „Als u 't mij vraagt," antwoordde ik, de suiker onder uit mijn cacaokop lepelend, „zou ik u aanraden maar ineens door te gaan, nu we zeker zijn van goed weer. En de Purperen Paradijsvogel zal immers ook op den uitkijk zitten of we komen. Als we er niet in een goeie maand zijn, zal ze ongerust worden, dat ons iets overkomen is." „Dat is waar, volkomen waar, Stubbins. Aan de andere kant bieden de Kaap Blanco's een buitengewoon geschikte aanlegplaats op onze overtocht. Als we proviand moesten innemen of reparatie noodig hadden, zou 't heel gemakkebjk zijn daar een haven binnen te loopen." „Hoe lang hebben we noodig om van hier naar de Kaap Blanco's te komen?" vroeg ik. „Omstreeks zes dagen," zei de dokter. „Enfin, we kunnen dat nog later beslissen. De twee eerstvolgende dagen moeten we in ieder geval feitebjk dezelfde 155 richting nemen. Als je klaar bent met eten, moesten we maar onder zeil gaan." Aan dek gekomen, zag ik ons schip omringd door wit en grijze zeemeeuwen, die in de zonnige morgenlucht in 't rond cirkelden en pijlsnel omlaag schoten om behendig het voedsel op te vangen, dat de visschers in de haven overboord gooiden. Omstreeks balfacht hadden we het anker gebcht en de zeilen geheschen; er woei een lekker briesje, en dezen keer kwamen we in open zee, zonder ook maar ergens tegenaan te zijn gebonsd. We ontmoetten al gauw de Penzansche visschersvloot, die van de nachtelijke vangst terugkwam; de scheepjes zagen er echt netjes en ordelijk uit, zooals ze daar aankwamen, als soldaten in één lijn, met hun roodbruine zeilen, allen naar denzelfden kant overhellend, terwijl het water voor hun boegen opspatte. Gedurende de eerste drie of vier dagen ging alles als van een leien dakje en gebeurde er niets ongewoons. We regelden in dien tijd het werk voorgoed onder elkaar en raakten op dreef met de ons aangewezen taak. In zijn vrije oogenbbkken wees de dokter ons om beurten, hoe we het roer moesten hanteeren: hoe we een schip in den juisten koers moesten houden en wat ons te doen stond, als de wind eens plotsebng van richting veranderde. We verdeelden de vierentwintig uren van den dag in drieën, en ieder van ons mocht acht uur slapen en moest zestien uur wakker blijven. Met twee van ons op post werd het schip zoo altijd goed verzorgd en bewaakt. Buitendien scheen Polynesia, die veel langer de zee 156 bevaren had dan een van ons en werkelijk heel wat van de navigatie af wist, wel altijd wakker; behalve dan de enkele oogenbbkken waarin ze even in de zon een uiltje knapte, op één poot naast het rad staande. Je kon er zeker van zijn, dat niemand ook maar een half kansje had, langer dan zijn acht uur in bed te blijven, als Polynesia bij de hand was. Ze hield de scheepsklok zorgvuldig in 't oog, en als je je ook maar een halve minuut versbep, tippelde ze naar beneden en pikte je zachtjes in je neus, tot je je kooi uitsprong. Al heel gauw werd ik dikke maatjes met onzen zwarten vriend Bumpo, met zijn deftige manier van spreken en zijn kolossale voeten, waar altijd de een of ander op trapte of over struikelde. Ofschoon hij veel ouder was dan ik en de Hoogeschool bezocht had, trachtte hij toch nooit de baas over me te spelen. Hij scheen wel altijd te ghmlachen en hield ons allemaal in een goed humeur. Ik begreep dan ook al heel gauw hoe verstandig de dokter er aan gedaan had, hem mee te nemen, al had hij dan ook voor geen oortje verstand van de scheepvaart. Op den ochtend van den vijfden dag, juist toen ik het rad van den dokter overnam, verscheen Bumpo voor ons en zei: „Het pekelvleesch is haast aUemaal op, dokter." „Het pekelvleesch!" riep de dokter. „Niet mogelijk! We hebben honderd twintig pond meegenomen. Dat kunnen we toch niet in vijf dagen hebben opgegeten. Wat is er mee gebeurd?" „Ik weet het niet, dokter, maar telkens als ik naar de provisie beneden ging, miste ik weer een groot brok. 157 Als de ratten dat allemaal opeten zijn het wel ontzaglijk gulzige knaagdieren." Polynesia, die het stag op en neer liep, bij wijze van gezondheidswandebng, riep opeens: „We moeten het heele ruim doorzoeken. Als dit zoo doorgaat, zullen we allemaal van honger omkomen, eer het een week verder is. Ga maar met me mee naar beneden, Tommy, dan zullen wij dat zaakje eens inspecteeren." We gingen dus de trap af naar de proviandkamer, waar Polynesia mij beval heel stil te zijn en goed te luisteren. Dat deden we, en al heel gauw hoorden we in een donkeren hoek van het ruim een duidelijk menschelijk gesnurk. „O, dat dacht ik wel," zei Polynesia, ,,'t is een man — en een groote ook! Klim eens over die rommel heen, julhe beiden, en haal hem te voorschijn. Het geluid komt van achter dat vat. Sapperloot! 't Is of we half Puddleby mee op reis hebben gekregen. Je zou denken dat De Wulp een stuivers-overhaalt je was. Ongehoorde brutabteit! Sleep hem er uit!" Bumpo en ik staken dus een lantaren aan en klommen over de voorraden. En jawel, achter het vat vonden we een kolossalen man met een grooten baard en een welgedaan gezicht, in diepen slaap. We maakten hem onmiddellijk wakker. „Lame bgge!" bromde hij slaperig. Het was Ben Butcher, de volmatroos. Polynesia sputterde als een kwaadaardige voetzoeker. „Dat doet de deur toe!" krijschte ze, „BenButcher! De aUerlaatste man, die we hier gewenscht zouden hebben. Zoo'n onbeschaamde indringer!^ 158 „Zou het niet aanbevelenswaardig zijn?" deed Bumpo aan de hand, „deze schurk, terwijl hij nog sluimert, met een zwaar voorwerp de hersenpan in te slaan en hem dan door een patrijspoort in zee te schuiven?" „Welnee," antwoordde Polynesia, „dan zouden we hi groote ongelegenheid geraken. We zijn hier niet in Jolbginki — jammer genoeg! En buitendien is er nooit een patrijspoort gemaakt, groot genoeg om er dat logge lichaam doorheen te werken. Breng hem bever naar boven, naar de dokter." Dus sleepten we den man aan dek en geleidden hem toen naar den stuurstoel, waar hij eerbiedig aan zijn pet tikte voor dr. John. .Alweer een verstekebng, dokter," kondigde Bumpo plechtig aan. Ik vreesde dat de arme dokter een toeval zou krijgen. „Morgen, Kap'tein," zei de man, „Ben Butcher, volmatroos, mooie getuigschriften; tot uw dienst. Ik wist besbst zeker, dat u me noodig zou hebben, en daarom nam ik de vrijheid me aan boord te verstoppen. Tegen mijn geweten — geloof dat maar! Maar ik kon 't niet over mijn hart verkrijgen, julbe arme landrotten zoo'n reis te zien ondernemen, zonder dat er één bekwaam zeeman aan boord was om de boel in 't reine te houden. -— Kijk nou's even naar uw grootzeil, dokter — heelemaal los aan de hals! Eén rukwindje, en de heele santekraam kiepert overboord. Een goed ding dat ik hier ben. Nou zullen we 't zaakje wel gauw fesoenlijk in orde hebben."" 159 * „Neen," zei de dokter, „het is geen goed ding, maar een kwaad ding, dat je hier aan boord bent, en ik ben allesbehalve blij je te zien. In Puddleby heb ik je al verteld, dat ik je niet noodig had. Je had niet mogen meegaan." „Maar Kap'tein," protesteerde de volmatroos. „U kunt dit schip toch niet zonder mij zeilen. U hebt geen flauw begrip van de navigatie. Kijk nou maar eens op 't kompas. U heeft de schuit anderhalve streep uit de koers laten loopen. 't Is gewoon gekkenwerk dat u zoo'n zeereis onderneemt — neem me niet kwalijk dat ik 't zeg, 't Zal er nog op uitdraaien, dat u de heele kotter verbest." „Luister eens, Ben," zei de dokter met een ongewoon strenge uitdrukking op zijn gezicht, „over't verbezen van een schip bekommer ik mij in 't minst niet. Ik heb meer schepen verloren en er mij niets van aangetrokken. Wanneer ik ergens heen wil, kóm ik er. Versta-je? Ik mag dan niets van zeilen en scheepvaart begrijpen, maar ik kom waar ik wezen wil, en daar is 't me maar om te doen. Nu mag jij voor mijn part de knapste zeeman ter wereld zijn, maar op dit schip ben je niets meer dan een hinderlijke, ongewenschte lastpost; zéér hinderlijk en zéér ongewenscht! Ik zal dus de eerstvolgende haven binnenloopen om je aan wal te zetten." „Ja, en dan mag je nog van geluk spreken," kwam Polynesia tusschen beide, „dat je niet opgesloten wordt voor je bbnde-passagier-spelen en voor het opeten van al ons pekelvleesch. Ik weet waarempel niet, wat ter wereld we nu beginnen moeten," bet 160 ze er fluisterend, tegen Bumpo, op volgen. „We hebben geen geld om een nieuwe inslag te doen, en dat pekelvleesch was het belangrijkste deel van de provisie." „Zou het geen daad van verstandige economie zijn," fluisterde Bumpo terug, „als we de volmatroos zoutten en hem als pekelvleesch opaten? Hij weegt naar mijn schatting veel méér dan honderd twintig pond." „Hoe dikwijls moet ik er je aan herinneren, dat we niet in Joihginki zijn," snibde Polynesia. „Zulke dingen doet, men niet op de schepen van blanken. — Maar, 'k moet anders zeggen," mompelde ze, na een oogenbbk nadenkens, „dat het een buitengewoon verstandig idee is. Ik wed, dat niemand hem aan boord heeft zien komen; daar zal hij wel op gepast hebben! — Maar Hemel nog toe! We zouden lang niet genoeg zout hebben, en dan, geloof je niet, dat hij erg naar tabak zou smaken?" De Zeereizen van Dr. Dolittle 161 u 5. POLYNESIA HEEFT EEN PLAN. INTUSSCHEN had de dokter mij het stuurrad gegeven, om zijn kaart te kunnen bestudeeren en een nieuwe berekening te maken over den koers dien hij nu nemen moest. „Nu zal ik de Kaap Blanco's tóch moeten aandoen," zei hij tegen me, toen de zeeman zich had omgedraaid. „Ontzettend vervelend! Maar ik zou liever naar Puddleby terugzwemmen, dan, tot Brazihë toe, naar het gebazel van die vent te luisteren." Hij was dan ook werkelijk een verschrikkelijk vervelende kerel, die Ben Butcher. Je zou zoo denken, dat iemand — als hem duidelijk aan 't verstand was gebracht, dat hij niet gewenscht was — ten minste zoo fatsoenbjk zou zijn, zich kalm te houden. Maar Ben Butcher niet; hij dacht er niet aan. Tot ons aber ergernis bleef hij maar over het dek kuieren en alles aanwijzen wat niet in orde was. Als je hem gelooven mocht, was er niets, letterbjk niets goeds aan ons heele schip. Het anker was verkeerd „gekat" zei hij; de luiken niet goed vastgelegd; de zeilen achterstevoren aan den mast gebonden en al onze knoopen, „snertknoopen". Eindelijk gelastte de dokter hem zijn mond te houden en naar beneden te gaan. Maar hij weigerde brutaal en zei, dat hij niet van plan was, zich door stomme landrotten te laten kelderen, zoolang hij nog een schuit kon zeilen. 162 Zijn gepraat begon ons een beetje ongerust te maken. Hij was zoo'n geweldig groote en sterke kerel, dat je nooit kon weten wat hij misschien doen zou, als hij eens werkelijk opstandig werd. Terwijl Bumpo en ik hier in de eetkajuit over zaten te praten, kwamen Polynesia, Tsjie-Tsjie en Jip bij ons, en als gewoonlijk had Polynesia een plan. „Luister 's," begon ze, „ik ben overtuigd, dat die Ben Butcher een smokkelaar en een slecht mensch is. Ik heb veel menschenkennis van zeelui, weet julbe, en het snit van dat facie staat me niet aan. Ik. . ." „Geloof je werkelijk" viel ik hem in de rede, „dat het niet gevaarlijk is voor de dokter om de Atlantische Oceaan over te steken, zonder dat hij een beroepszeeman aan boord heeft?" Ik begon me niet weinig ongerust te maken over al de dingen die we tot nu toe verkeerd hadden gedaan, en ik vroeg me telkens af, wat er wel gebeuren kon, als we eens door een storm overvallen werden. Miranda had immers gezegd, dat het weer maar een tijdlang mooi zou blijven; en we hadden al zooveel oponthoud gehad. Maar Polynesia wierp haar kop minachtend naar achteren. „God zegene je, jongen!" riep ze uit. „Met John Dobttle ben je altijd veilig. Houd dat maar in gedachten en stoor je niet aan die verwaande pikbroek, 't Is natuurlijk waar wat hij zegt, dat de dokter alles verkeerd doet; maar dat komt er bij hem niet op aan. Let*op mijn woorden: als je met John Dobttle reist, kom je er altijd, zooals je hem zelf hebt hooren zeggen. Ik heb al menige zeereis met hem gedaan en ik kan 163 het dus weten Soms staat het schip op zijn' kop als je aankomt en soms is de goeie kant boven; maar kómen doe je er. En dan moet je nog één ding niet vergeten," bet ze er nadenkend op volgen, „de dokter heeft altijd geluk. Niet, dat hij niet dikwijls in allerlei ongelegenheden raakt; maar alles komt bij hem altijd op zijn pootjes terecht. Zoo herinner ik me bijvoorbeeld, dat we door de Straat van Magellaen zeilden. De wind was zóó hevig " „Maar wat moeten we nu met Ben Butcher beginnen?" viel Jip haar in de rede. „Je had immers een plannetje, Polynesia?" „Ja," zei Polynesia. „Ik ben bang dat hij de dokter, als die niet kijkt, misschien eens een flinke slag op 't hoofd zal geven om zich dan zelf tot kap'tein van De Wulp te maken. Gemeene matrozen doen dat wel eens. Dan zijn zij baas op 't schip en varen, waarheen ze maar willen. Dat noem je muiterij." „Ja," zei Jip, „maar dan moeten we ook heel gauw iets doen. Die Kaap Blanco-eilanden kunnen we niet voor overmorgen bereiken, en ik zit aldoor in angst als de dokter maar een minuut met hem alleen is. Hij ruikt als een heele slechte kerel, dat kan ik jullie wel zeggen I" „Goed — ik heb 't al allemaal bedacht," zei Polynesia, „Luister maar! Is er een sleutel op die deur hier?" We keken aan den buitenkant en gelukkig stak er een in. „Mooi!" zei Polynesia. „Nou, als Bumpo hier nou de tafel dekt, verstoppen wij ons allemaal, en zoodra Bumpo dan de bel luidt voor 't eten, stampt 164 Ben natuurlijk dadelijk naar beneden, in de hoop nog meer pekelvleesch te krijgen. Bumpo moet dan aan de buitenkant, achter de open deur gaan staan, en zóó als Ben aan de tafel zit, smijt Bumpo de deur dicht en draait de sleutel om. Nou, dan hebben we 'm. Snap-je?" „Hoe buitengewoon krijgsbstig", nep Bumpo grinnikend. „Ik zal dadebjk beginnen te dekken!" „Goed, en neem die Worcestersaus van de dientafel méé, als je de kajuit uitgaat," verzocht Polynesia. „Je moet niks, wat ook maar eenigszins eetbaar is, bier achterlaten. Die kerel heeft genoeg naar binnen geschrokt om er drie dagen op te teren, 't Is ook beter hem een beetje te laten opdunnen; dan is hij minder sterk, als hij soms mocht willen vechten, wanneer hij op de Kaap Blanco's aan wal wordt gezet." Dus verborgen we ons allemaal in de gang, waar we konden spieden wat er gebeurde, en 't duurde niet lang, of Bumpo kwam onder aan de trap en begon de etensbel als een gek te luiden. Toen wipte hij gauw achter de kajuitsdeur en wachtten we heel stil af wat er gebeuren zou. ^Bijna onmiddeUijk daarop, bom, bom, bom, bom, stampte Ben, de volmatroos, de trap af. Hij ging de eetkamer binnen, nam de plaats van den dokter aan 't hoofd der tafel in, stopte een servet onder zijn vette kin en zuchtte vol verwachting. Maar toen opeens bons! daar smakte de deur dicht en draaide Bumpo den sleutel om. „Ziezoo, die zit daar goed, voorloopig," zei Polynesia, uit haar schuilhoekje komende. ,Xaat hij nu 165 het buffet maar les geven in de „navigatie". De ongehoorde brutabteit van die man! Ik heb meer van de zee en het zeevaren vergeten, dan die lompe vlegel er ooit van weten zal. Laat ons maar naar boven gaan en de dokter waarschuwen. Bumpo je zult de twee volgende dagen in de kleine kajuit dienen te dekken " En m een jobg Noorsch matrozenliedje losbarstend wipte ze op mijn schouder, en zoo gingen we aan dek' 166 6. DE LEDIKANTENMAKER VAN MONTEVERDE. OP de Kaap Blanco-eilanden bleven we drie dagen. Er waren drie redenen waarom we daar zoo lang bleven, terwijl we toch zoo'n haast hadden er weg te komen. De eene reden was ons gebrek aan proviand, veroorzaakt door den ongehoorden eetlust »an den volmatroos. Toen we den voorraad nakeken en er een bjstje van opmaakten, kwamen we tot de ontdekking, dat hij, behalve het vleesch, een heeleboel andere dingen verorberd had. En daar we geen geld hadden, waren we bitter verlegen hoe we een nieuwen inslag zouden doen. De dokter keek zijn koffer eens na, om te zien of er nog iets verkoopbaars in was; doch het eenige wat hij nog vinden kon, was een oud horloge met kapotte wijzers en een gedeukte achterklep, en we vreesden, dat dit ons niet veel meer zou opbrengen dan een pondje thee. Bumpo stelde voor, dat hij komische Afrikaansche bedjes zou zingen langs de straat, maar de dokter dacht dat de eilanders zijn negermuziek niet zouden waardeeren. Het tweede dat ons ophield was een stierengevecht. Op die eilanden, die aan Spanje behoorden, werden eiken Zondag stierengevechten gehouden. We kwamen er op Vrijdag aan, en nadat we dikken Ben de bons gegeven hadden, gingen we een wandeling door de stad doen. 't Was een wonderbjk stadje, heel anders dan ik er 167 ooit een gezien had. De straten draaiden en kronkelden allemaal en waren zoo nauw, dat een wagen er maar net doorheen kon. En de geveltoppen van de hS kwamen zoo dicht bij elkaar, dat de mer^chen bovenkamertjes, als ze zich uit de ramen bogen hun overburen de hand konden schudden. De dokter' ver- ^nteverdfLetteeen " OUd ■** " Daar we geen geld hadden, konden we natuurbik met naar een hotel of iets van dien aard gaan maar s avonds, toen we een ledikantenwinkef voorbh gingen, zagen we verscheiden ledCten ie de wmkeber gemaakt had, voor 't huis staan Dr Tohn ^Vv^ t6gen d6n ™ ^ ,1 wf °°r fn I^Peffwi "i een kooi floot en al heel gauw geraakten de dokter en de beddenmaW m een+zeer vriendschappelijk gesprek over vogek en Z7w En ^ h6t nu °n^eveer W wasborden Natuurlijk namen we zijn voorstel gretig aan en nadat het maalafgeloopen was (we kregfn heelkkkere dmgen, bijna allemaal in olijfohe gekookt, en gebakken bananen die ik vooral heerlijk vond) gingen we op de stoep zitten en praatten tot laat in den avond ? wilder Gmf^ °Pstonden om afscheid te nemen, wilde die vriendelijke wmkeber er niet van hooren dat 7tl.IT T !?? temg 2011(1611 ^aan' HiJ dat dl straatjes bij de haven heel slecht verhcht waren, en daar de maan niet scheen, zouden we stellig aan t dwalen geraken. 8 168 Dr. John zei iets in 't Spaansch tegen den man. „Waarom blijft u niet hier slapen?" vroeg hij, „dan kunt u morgen naar uw schip teruggaan." Na wat heen en weer praten stemden we toe, en daar onze goede vriend geen logeerkamers had, gingen wij drieën: de dokter, Bumpo en ik, op de buiten te koop staande ledikanten bggen. De nacht was zoo warm, dat we geen dek noodig hadden, 't Was allerleukst zoo buiten in slaap te vallen en naar de voorbijgangers te bggen kijken, want het bleef nog lang druk en vroolijk op straat, 't Leek wel of Spaansche menschen heelemaal niet naar bed gingen. Hoe laat hek ook al was, al de kleine café's en restaurants om ons heen stonden wijd open, en de bezoekers zaten, al koffie-drinkend, vroolijk te praten aan de tafeltjes buiten. Het getinkel van een guitaar in de verte vermengde zich met het gerammel van aardewerk en het geroezemoes van stemmen. Hoe het kwam weet ik niet, maar ik moest maar aldoor aan rnijn ouders, zoo ver weg in Puddleby, denken; aan mijn moeders vaste huishoudelijke gegewoonten en aan mijn vader, overdag schoenen repareerend en 's avonds op de fluit spelend — alle dagen maar van voren af aan hetzelfde. Eigenbjk kreeg ik medebjden met hen, omdat ze al het grappige en interessante van dit reisleven misten, waarin we telkens iets nieuws en anders dan het gewone deden — zelfs anders shepen. Maar ik denk, dat ze 't misschien niet eens prettig hadden gevonden: zoo'n uitnoodiging om buiten voor een winkel te slapen. Oudere menschen zijn soms zoo eigenaardig. 170 7. DE WEDDENSCHAP VAN DEN DOKTER. DE^J volgenden morgen werden we gewekt door een groot rumoer. Er kwam een feestelijke op*tocht door de straat: een groep mannen in mooie bonte pakjes, gevolgd door een dichte drom bewonderende dames en juichende kinderen. „Wat zou dat beteekenen?" vroeg ik aan den dokter. „Dat zijn stierenvechters," zei dr. John „Morgen wordt er een stierengevecht gehouden." Tot mijn verwondering werd de dokter vuurrood van kwaadheid, terwijl hij me dit vertelde. Het deed mij denken aan dien keer, toen hij gesproken had over leeuwen en tijgers, opgesloten in dierentuinen. „Een stierengevecht," zei hij, „is een dom, wreed, ja een walgebjk vermaak. C*nbegrijpelijk, dat zoo'n vriendelijk, gastvrij volk als deze Spanjaarden hier, van die afgrijselijke stierengevechten kunnen genieten." Toen vertelde de dokter mij, hoe een stier eerst half dol werd gemaakt door allerlei plagerijen en dan in het circus of de arena werd gedreven, waar hij werd opgewacht door mannen, die roode doeken voor hem heen en weer zwaaiden en als hij op hen afstormde, behendig op zij sprongen. Daarna moest de stier zich vermoeien door een paar afgejakkerde stumpers van oude paarden dood te jagen en te doorsteken, en eindelijk, als de stier heelemaal uitgeput was, kwam er een man met een zwaard om hem af te maken. 171 „Iedere Zondag," zei de dokter, „worden er op die manier in bijna iedere groote Spaansche stad zes stieren en vele paarden vermoord." „Maar dooden de stieren de mannen nooit?" vroeg ik. „Ongelukkig maar hoogst zelden," zei de dokter. „Een stier is —zelfs al is hij eerst getergd — niet zoo gevaarlijk als hij er uitziet, wanneer je maar vlug in je bewegingen bent en je hoofd niet verbest. En die stierenvechters zijn ferme en behendige kerels. Het volk, vooral de Spaansche dames, schatten ze heel hoog. Een beroemd stierenvechter of „matador" zooals ze hem noemen, beteekent in Spanje meer dan een koning. — Daar komt weer een nieuwe stoet aan! Kijk! de meisjes werpen hun kushanden toe. Belachelijke geschiedenis!" Op dit oogenbbk schoot onze gastheer naar buiten om de processie te zien voorbijtrekken, en terwijl hij ons goedenmorgen wenschte en vroeg hoe we geslapen hadden, kwam er een vriend van hem aan en voegde zich bij ons. De ledikantenmaker stelde zijn vriend aan ons voor als Don Enrique Cordenas. Toen Don Enrique hoorde waar we vandaan kwamen, sprak hij Engelsch met ons. Hij scheen ons een zeer welopgevoed en beschaafd man. „En u gaat natuurbjk morgen het stierengevecht zien?" vroeg hij vriendebjk aan den dokter. „Ik denk er niet over!" antwoordde dr. John besbst. „Stierengevechten vind ik wreede, lafhartige vertooriingen." Don Enrique barstte haast van verontwaardiging 172 en verbazing. 'kHeb iemand nog nooit zoo opgewonden gezien. Hij zei dat de dokter niet wist wat hij praatte, dat met-stieren-vechten een nobele sport was en dat de matadors de kranigste, moedigste mannen ter wereld waren. ,,Onzin!" zei de dokter. „De stier krijgt nooit een eerlijke kans. Pas als het beest doodop en half versuft is, durven uw hooggeroemde matadors hem dood te steken." Ik dacht, dat de Spanjaard dr. John in 't gezicht zou slaan, zoo woedend werd hij. Terwijl bij nog stond te sputteren en te stotteren om de gewenschte woorden te vinden, kwam de ledikantenmaker tusschenbeide en nam den dokter ter zijde. Hij legde John Dobttle uit, dat Don Enrique Cordenas een persoon van groot gewicht was, want dat hij van zijn farm de stieren leverde — een speciaal sterk, zwart soort — voor al de stierengevechten op de Kaap Blanco's. Een schatrijk en zeer mvloedrijk man, was hij, eindigde de beddenmaker en hij mocht vooral niet vijandig gestemd of geprikkeld worden. Toen onze gastheer zweeg, zag ik een ondeugende flikkering in dr. John's oogen, net alsof hem iets guitigs was ingevallen, en zich tot den verwoeden Spanjaard wendende, zei hij: „Don Enrique, u heeft me daar verteld, dat stierenvechters zoo moedig en behendig zijn, en ik schijn u te hebben gegriefd door te beweren, dat met-stierenvechten een wreede, menschonwaardige sport is. Mag ik vragen, wie als de beste, de beroemdste matador bekend staat, die morgen aan den kamp zal deelnemen?" 173 „Pepito de Malaga," antwoordde Don Enrique, „een van de allerbekendste namen, een van de dapperste helden van geheel Spanje!" „Goed," zei de dokter, „dan heb ik u een voorstel te doen. Ik heb nog nooit in mijn leven een stier bevochten. Maar luistert u eens: als ik nu morgen m de arena ging, met Pepito de Malaga en welke matadors u verder ook mocht aanwijzen, en als ik dan zou toonen, meer macht over een stier te bezitten dan zij, zou u dan van uw kant wülen beloven iets voor mij te doen?" „Man!" riep de Don uit, „je moet stapelgek zijn! Je zou immers onmiddellijk gedood worden. Men moet zich jarenlang trainen om een goed stierenvechter te worden." „Maar veronderstel nu eens, dat ik het waagstuk aandurfde? — U zult toch niet bang zijn mijn voorstel aan te nemen, is 't wel?" De Spanjaard fronste de wenkbrauwen. „Bang!" riep hij hoonend. „Mijnheer, als u Pepito de Malaga in de arena overtreffen kunt, wil ik u alles beloven wat in mijn vermogen staat u te geven." „Uitstekend," zei de dokter. „Naar ik verneem is u een machtig man op deze eilanden, niet waar? Als u bijvoorbeeld zou wenschen, van morgen af voor goed een eind te maken aan abe stierengevechten, zou u dat kunnen, is 't niet?" „Ja zeker," antwoordde Don Enrique hooghartig, „dat zou ik kunnen." „Welnu, dan verzoek ik u daarom, als ik mijn weddenschap win," zei dr. John. „Als ik meer met woe- 174 dende stieren kan uitrichten, ze beter in mijn macht heb dan Pepito de Malaga, belooft u mij, dat er nooit, zoolang u leeft, weer een stierengevecht op deze eilanden gehouden zal worden. —Afgesproken?" De Spanjaard stak zijn hand uit. „Afgesproken!" zei hij — ,,ik beloof het u. Maar ik moet u waarschuwen, dat u uw leven eenvoudig weggooit, want u zult onvermijdelijk gedood worden. Enfin, u verdient feitelijk niet beter, nu u deze heerijke sport menschonwaardig en verachtebjk genoemd heeft. Voor 't geval u eenige bizonderheden zoudt wülen afspreken, zal ik u morgenochtend hier ontmoeten. Goeiendag, mijnheer." Terwijl de beddenmaker zich omkeerde en met zijn vriend den winkel in stapte vloog Polynesia, die als gewoonbjk goed geluisterd had, op mijn schouder en fluisterde mij in: „Ik heb een plannetje. Waarschuw Bumpo en kom dan ahebei mee naar een plek waar de dokter ons niet hooren kan. Ik moet iets bespreken." Ik stootte Bumpo even aan en wenkte hem mee naar den overkant te gaan, waar we net deden of we de uitstalling van een juwelier bewonderden, terwijl de dokter op zijn ledikant ging zitten om zijn laarzen dicht te rijgen, het eenige deel van zijnkleedingdat hij uitgetrokken had. „Luister 's," begon Polynesia, „ik heb me al dagen lang de kop gebroken om een middel te bedenken, waardoor we aan geld voor voedsel kunnen komen, en nu heb ik het eindelijk gevonden. Al wat ons nu nog te doen overblijft is, een weddenschap met die Spanjaarden aan te gaan — ze zijn verzot op wedden— en de zaak is klaar." 175 „Ja, ja!" juichte Bumpo, „dat deden we ook altijd in Oxford bij de roeiwedstrijden. Dan ga ik naar Don Enrique en zeg: „Ik wed met u om honderd pond dat de dokter winnen zal." Als hij dan wint, betaalt Don Enrique mij honderd pond, en verbest hij, dan moet ik Don Enrique betalen." „Juist, zoo bedoel ik het," zei Polynesia. „Maar in plaats van honderd pond moet je tweeduizend vijfhonderd peseta's zeggen. Nou gauw, nu maar weer naar de overkant en die Don Rikketikkie opgezocht. Vooral doen of we rijk zijn!" We stapten dus de straat weer over en sbpten den winkel binnen, terwijl de dokter nog met zijn tweede laars bezig was. „Don Enrique," begon Bumpo plechtig, „sta mij toe, mijzelf aan u voor het stellen. Ik ben de Kroonprins van Jolbginki. Zoudt u een kleine weddenschap met mij wülen aangaan op het stierengevecht van morgen?" Don Enrique boog en zei: „Zeker, zeker — met groot genoegen. Maar ik moet u waarschuwen, dat u verbezen zult. — Om hoeveel zal het zijn?" „O, om een Weinigheid maar," zei Bumpo glimlachend, ,,'t is maar voor een aardigheidje. Wat dunkt u van drieduizend peseta's?" „Aangenomen!" zei de Spanj aard, opnieuw buigende. „Ik zal u dan na afloop van het feest ontmoeten." „Mooi! Dat is dus in orde," knikte Polynesia, toen we den winkel weer uitgingen naar den dokter, ,,'t Is of er een zware druk van me is weggenomen." 176 8. HET GROOTE STIERENGEVECHT. DE volgende dag was een hoogst belangrijke dag in Monteverde. Alle straten waren versierd en hingen vol vlaggen en overal zag men feestelijk uitgedoste menschendrommen, die naar de „arena" stroomden, zooals het groote circus genoemd werd, waar de kamp zou plaats hebben. Het nieuws van 's dokters uitdaging was als een loopend vuurtje de stad doorgegaan en had blijkbaar groote vroolijkheid onder de eilandbewoners teweeggebracht. Het denkbeeld alleen, dat een onnoozele vreemdehng het durfde wagen tegen den grooten Pepito de Malaga in 't krijt te treden! — Als hij gedood werd, zou hij niet meer dan zijn verdiende loon krijgen! De dokter had een stierenvechterscostuum van Don Enrique geleend, waarin hij er heel fraai en kleurig uitzag. Maar Bumpo en ik hadden groote moeite, om het vest van voren dicht te krijgen, en toenhet ons eindelijk gelukt was, barstten de knoopen er naar abe kanten af. Zoodra we van de haven de stad ingingen, naar de arena, kregen we een heele bende kwajongens achter ons, die den dokter om zijn dikte bespotten en joelden: „Juan Hagapoco, el grueso matador!" wat zeggen wil: „John Dobttle, de dikke stierenvechter." Toen we bij het feestterrein kwamen zei de dokter, dat hij de stieren, eer het gevecht begon, wel eens zou Ce Zeereizen van Dr. Dolittle 12 177 willen zien, en we werden dadelijk naar de stevig omheinde ruimte of kraal gebracht, waar zes geweldige beesten woest in 't rond holden. Met een paar haastige teekens en woorden gaf de dokter den stieren te kennen, wat hij van plan was te gaan doen, en hij schreef hun zorgvuldig voor, waar ze tijdens de vertooning op letten moesten. De arme stakkers waren ontzettend blij toen ze hoorden, dat er kans bestond een eind aan die eUendige kwellingen te maken, en ze beloofden hem alles precies zoo te zuUen doen als hij het wenschte. Natuurlijk had de man, die ons binnengelaten had, geen flauw begrip van 't geen we deden. Hij dacht dat de dikke Engelschman gek was, toen hij hem aüerlei teekens en gebaren zag maken en veetaai hoorde spreken. Van uit de kraal ging de dokter naar de kleedkamers van de matadors, terwijl Bumpo en ik met Polynesia ons een weg baanden naar de arena en onze plaatsen opzochten in het groote openlucht-theater. Het was daar een vroolijk, mooi schouwspel. Ahe banken werden gevuld door duizenden fraai en kleurig gekleede dames en heeren. Iedereen had zijn beste plunje aan en iedereen scheen heel opgewekt en gelukkig. Even voor de vertooning begon, stond Don Enrique op en legde den bezoekers uit, dat het eerste nummer op het programma een kamp zou zijn tusschen Pepito de Malaga en een Engelsch dokter, en hij vertelde hun wat hij den dokter beloofd had, als deze mocht winnen. Maar de menschen schenen overtuigd, 178 dat dr. John niet de allerminste kans had. Bij de mededeeling van het feit alleen al, steeg er een brullend hoongelach op. Toen Pepito in de arena verscheen, begon iedereen te juichen en in de handen te klappen. De dames wierpen hem kushanden toe en de mannen zwaaiden met hun hoeden. Opeens werd er een zware deur aan den anderen kant van de manége weggeschoven en een van de stieren galoppeerde naar binnen, waarna de deur gauw weer gesloten werd. De matador kwam onmiddejlijk in actie. Hij zwaaide met zijn rooden mantel en de stier rende op hem af. Maar Pepito sprong vlug op zij en het pubbek juichte opnieuw. Dit spelletje werd eenige malen herhaald, doch ik merkte op, dat telkens wanneer Pepito in 'tnauw geraakte en er gevaar voor hem dreigde, een van zijn helpers, die altijd om en bij hem bleven, de aandacht van den stier naar zich afleidde, door met een anderen rooden mantel te zwaaien. Dan joeg de stier als dol achter den man aan en was Pepito zoo veibg als wat. Heel dikwijls vloog de helper, zoodra de stier op hem afkwam, naar de omheining en wipte er handig over om zich het leven te redden. Je kon best zien, dat ze 't aUemaal goed van te voren overlegd en afgesproken hadden, die matadors, en ik geloof dat ze niet veel gevaar van het lompe, onbehendige dier te duchten hadden, als ze maar oppasten niet te struikelen of te vaUen. Nadat het pubbek een minuut of tien zoo was beziggehouden, ging de kleine deur van de kleed- 179 kamer der matadors open en wandelde de dokter kalm de arena binnen. Zoodra zijn dikke figuur, in 't hemelsblauw fluweel geperst, verscheen, begon de menigte schaterend heen en weer te wiegen van 't lachen. Juan Hagapoco, zooals ze hem noemden, stapte tot in het midden der manége en boog hoffelijk naar de dames in de loges. Toen boog hij voor den stier en toen voor Pepito. Terwijl hij eindigde met een buiging voor Pepito's helper te maken, kwam de stier van. achteren op hem toegehold. „Pas op! Pas op! —De stier! Hij zal u dooden!" schreeuwde de ontstelde menigte. Maar de dokter maakte kalm zijn buiging af, keerde zich toen om, vouwde zijn armen over elkaar, keek den stier strak in de oogen en fronste dreigend de wenkbrauwen. En nu gebeurde er iets heel merkwaardigs. De stier verminderde onmiddellijk zijn vaart. Het leek wel of hij bang was voor dr. John's booze gezicht, en al heel gauw bleef hij roerloos staan. Toen schudde de dokter den vinger tegen hem en begon het reusachtige dier te beven, en eindelijk, den staart tusschen de pooten nemend, draaide de stier zich om en bep weg. De menschen zaten met open monden te kijken, terwijl de dokter het logge beest nabep. De heele arena in 't rond renden ze achter elkaar aan, puffend en blazend als dolfijnen. Opgewonden uitroepen braken nu telkens uit het pubbek los. Dat was iets geheel nieuws bij een stierengevecht — dat de stier voor den 180 man wegliep, in plaats van de man voor den stier. Eindelijk, bij de tiende ronde, greep Juan Hagapoco, schijnbaar zijn laatste krachten inspannend, den armen stier bij den staart. Toen, het nu geheel tamme, onderworpen dier midden in de kampplaats leidend, bet de dokter hem allerlei kunstjes doen: afwisselend op zijn achterpooten en op zijn voorpooten staan; dansen, springen, pp zijn zij roUen enzoovoorts. Hij eindigde met den stier te doen knielen en zelf saltomortales en aUerlei acrobatische toeren op zijn horens uit te voeren. Pepito en zijn helper stonden leelijk op hun neus te *kijken. Het publiek had hen bbjkbaar heelemaal vergeten. Dicht bij mij leunden ze tegen de omheining, al vloekend en mopperend, en groen van jalouzie. Ten slotte, onder een ademlooze stilte, boog dr. John voor Don Enrique's plaats en sprak met luider stem : „Die stier is niets meer waard voor 't gevecht. Hij is bang en geheel buiten adem. Laat hem wegbrengen, alstublieft." „Wenscht de caballero een nieuwe stier?" vroeg Don Enrique. „Neen," antwoordde de dokter, „ik wensch vijf nieuwe stieren. Laat ze allemaal tegebjk in de arena komen." Op dit verzoek steeg er als één kreet van schrik en afgrijzen uit het pubbek op. Men was er aan gewoon, matadors aan een dol, getergd beest te zien ontkomen, maar vijf— vijf tegelijk! Dat beteekende een wisse dood. 181 Pepito kwam naar voren en riep Don Enrique toe, het niet te veroorloven, daar het in strijd was met alle regelen van het stieren vecht en. „Haha!" lachte Polynesia aan mijn oor ,,'t Gaat er net mee als met de dokter zijn navigatie; hij doet nooit iets volgens de regels, maar hij bereikt altijd wat hij bereiken wil. Als ze hem zijn gang maar laten gaan, zal hij hun de beste vertooning leveren, die ze nog ooit voor hun geld gezien hebben." Er ontstond een hevige woordenstrijd. Het halve publiek scheen zoo ongeveer aan den kant van Pepito te staan en de andere helft aan dien van den dokter. Eindelijk wendde dr. John zich tot Pepito, opnieuw een diepe buiging makende, die den laatsten knoop van zijn buisje deed springen. „Natuurhjk— als de caballero bang is—" begon hij met een nünzamen glimlach. „Bang!" schreeuwde Pepito nu. „Ik ben voor niets ter wereld bang — ik, de grootste matador van heel Spanje! Met deze rechterband heb ik negenhonderd zevenenvijftig stieren doodgestoken!" „Goed — toon ons dan eens dat u er nóg vijf kunt doodsteken. Laat de stieren binnen!" beval de dokter met luider stem. „Pepito de Malaga is voor niets bang." Een beklemmende stilte hing over de groote schouwplaats toen de zware deur die naar de stallen voerde, teruggeschoven werd. Met een geweldig gebrul sprongen de vijf kolossale beesten in de manége. „Kijk woest!" hoorde ik den dokter in veetaai hen toeroepen. „Niet uit elkander gaan! Dicht aaneen blijven! Houdt julbe gereed voor een aanval! Eerst 183 op Pepito — die in 't paars; maar trap hem in 's hemels naam niet dood. Jaag hem alleen maar uit de arena. — Nou, opgepast! Allemaal tegelijk-— achter hem aan !'* De stieren bogen hun koppen omlaag en stoven als een eskadron cavalerie in één bjn op den armen Pepito toe. Gedurende één kort oogenbbk deed de Spanjaard zijn uiterste best dapper te kijken, maar het gezicht van die vijf paar horens, die in voUen galop naderden, scheen hem te machtig. Hij werd wit tot in zijn bppen, rende naar de omheining, klauterde er pijlsnel over en verdween tusschen de toeschouwers. „Nu de andere!" beval de dokter. En twee seconden later was de dappere helper nergens meer te zien en stond Juan Hagapoco, de dikke matador, alleen in de arena, met vijf stieren, die plotseling op de achterpooten gingen staan. De rest van de vertooning was niet minder de moeite waard. Eerst renden de vijf stieren als dol het circus rond, met hun machtige horens naar de omheining stootend, het zand opschoppend en als brieschend van verlangen om iets te dooden. Daarna deed ieder van hen op zijn beurt alsof hij den dokter nu pas voor 't eerst in 't oog kreeg, om dan verwoed, dwars door de manége op hem af te stormen, met laag vooruitgestoken horens, als om hem daarop te scheppen en omhoog te werpen. Het was werkebjk ontzettend opwindend. Zelfs ik, die wist dat het allemaal afgesproken werk was, hield mijn adem in en vreesde met bonzend hart voor het leven van onzen goeden dokter, zóó zeker schenen ze op 't punt hem te zullen doorsteken. Maar juist 184 op het alleruiterste oogenblik, toen de horenpunten nog maar drie centimeter van het hemelsblauwe buisje verwijderd waren, sprong de dokter telkens behendig op zij en schoten de beesten hem dreunend voorbij, net even hun doel missende. Dan kwamen ze alle vijf tegebjk op hem af en omringden ze hem, naar hem stootende en loeiende •van woede. Hoe hij er nog levend aan ontsnapte, weet ik niet. Tusschen al die dreigend opeengedrongen koppen, stampende hoeven en zwaaiende staarten was zijn klein rond lichaam soms nauwelijks te zien. Zooals Polynesia voorspeld had, werd dit het grootste stierengevecht dat men ooit ergens gehouden had. Een vrouw onder de toeschouwers werd zoo zenuwachtig van angst, dat ze Don Enrique toeriep: „Maak er toch een eind aan! Laat het uit zijnl Hij is een te dapper man om zoo vermoord te worden. Die Engelschman is de grootste matador, die ooit bestaan heeft! Laat hem leven! Staak het gevecht!" Maar even later brak de dokter zich een doortocht uit de hem omringende dierenmassa, en ieder van hen óm beurten bij de horens pakkende, draaide hij hen den kop om en wierp hen toen plat op den grond. De geweldige beesten speelden hun rol voortreffebjk, Nooit had ik de gedresseerde dieren in een circus 't mooier zien doen. Hijgend bleven ze in 't zand bggen, waar de dokter hen had neergesmeten, — alsof ze totaal uitgeput en verslagen waren. En toen, met een laatste diepe buiging voor de dames, baalde John Dobttle een sigaar uit zijn zak, stak die rustig aan en stapte de arena uit. 185 9. WE VERTREKKEN HALS OVER KOP. ZOODRA de deur achter den dokter dicht ging, brak er een oorvèrdoovend rumoer onder het pubbek los. Verscheiden van de mannen schenen kwaad te zijn (vrienden van Pepito, denk ik), maar de dames riepen maar zonder ophouden, dat de dokter weer in de arena moest komen. Toen hij het eindehjk deed, schenen de vrouwen wel half krankzinnig te worden van opwinding. Ze wierpen hem kushanden toe, noemden hem bij aUerlei beve naampjes, ontdeden zich toen van hun bloemen, hun ringen, hun colbers en hun broches en gooiden alles voor zijn voeten. Nooit heb je zooiets gezien! 't Leek werkebjk wel een regen van bijouterieën en rozen. De dokter keek glimlachend naar boven, boog naar abe kanten en ging achterwaarts de manége uit. „Vooruit, Bumpo!" zei Polynesia, „nu jij gauw naar beneden, om die sieraden bij elkaar te zamelen; dan kunnen we ze verkoopen. Dat doen de groote matadors altijd zoo, weet je; ze laten al die kostbaarheden op den grond bggen en hun helpers rapen ze op. Een schoone gelegenheid om flink wat geld binnen te halen! We moeten onze kans waarnemen, want als je met de dokter reist, weet je nooit, of je niet eens om geld verlegen zult zijn. Kijk maar niet naar al die bloemen — die kun je gerust laten bggen — maar zorg dat je geen enkele kostbare ring over 't hoofd 186 ziet. En als je er mee klaar bent, kurt je naar Don Rikketikkie gaan om je drie duizend pesetas te innen. Tommy en ik zullen je buiten het circus wachten, en dan kunnen we met elkaar naar die goudsmid tegenover de beddenmaker gaan om de snuisterijen te verschacheren. Gauw, maak voort! En, denk er aan: mond dicht hoor, tegenover de dokter!" Buiten de arena bleef de menigte nog dicht opeengepakt staan. De opwmdmg was ten top gestegen. Heftige woordenwisselingen klonken aan alle kanten. Met zijn zakken uitpuilend van al de vergaarde schatten, voegde Bumpo zich hier bij ons, waarna we ons langzaam door het gedrang heen werkten, tot bij de kleedkamers van de matadors. De dokter stond ons al in de deur op te wachten. „Mooi afgeloopen, dokter!" riep Polynesia, op zijn schouder vbegend, „een schitterend succes! — maar nu opgepast, man! Ik speur onraad. Laten we nu zoo gauw en zoo stilletjes mogelijk naar ons schip teruggaan. Schiet uw overjas aan, over dat malle pakje! Die menschendrom daar bevalt me niet. De grootste helft er van is woedend, dat u 't gewonnen heeft. Don Rikketikkie moet nu een eind maken aan dat stierenvechten, en u weet hoe verzot ze er op zijn. Weet u waar ik zoo bang voor ben? Dat die matadors, die dol zijn van afgunst, 't een of ander smerig plannetje staan te beramen. Ik geloof stelhg, dat het zaak is ons kalm uit de voeten te maken." „En ik geloof dat je gebjk hebt, Polynesia," zei de dokter. — „Je hebt gewoonbjk gelijk. Ook ik heb al opgemerkt, dat de menigte eigenaardig onrustig 187 en zenuwachtig is. Ik zal alleen naar De Wulp teruggaan — dat trekt minder de aandacht — en wacht jullie daar dan op. Nemen jullie vooral een andere weg en haast je zooveel mogelijk. Er valt geen tijd te verhezen." Zoodra de dokter vertrokken was, zocht Bumpo Don Enrique op en zei: „Edele Heer, u is mij drie duizend peseta's schuldig." Zonder een woord te spreken, maar met een woedend gezicht, betaalde Don Enrique zijn weddenschap. Daarna gingen we onmiddellijk op proviand uit, onderweg een rijtuig aanroepende, dat we met ons meenamen. Niet ver van het feestterrein vonden we een groote kruidenierszaak, waar we van allerlei eetwaar konden inslaan. Met het gewonnen geld kochten we de heerlijkste dingen, die je maar bedenken kunt. Doch Polynesia's voorgevoel werd bewaarheid. Het nieuws van onze overwinning bleek als een loopend vuurtje door de heele stad te zijn gegaan, want toen we uit den winkel kwamen en het rijtuig vollaadden met kistjes en zakken, zagen we verschülende kleine troepjes mannen met grimmige gezichten door de straten rennen. Hun zwaaiende stokken en dreigend geschreeuw gaven den indruk dat ze jacht op iemand maakten. Al heel gauw hoorden we ze dan ook roepen: „De Engelschen! Waar zijn die verwenschte Engelschen, die ons onze stierengevechten niet gunnen? — Hang ze aan een lantaarnpaal!—Smijt ze in zee! — De Engelschen! We moeten de Engelschen hebben!" 188 't Is te begrijpen dat we dus geen minuut meer verspeelden. Bumpo pakte den koetsier bij zijn arm en beduidde hem met allerlei gebaren, dat, als hij niet zoo hard mogebjk naar de haven reed en zijn mond dicht hield, hij hem wurgen zou. Toen sprongen we in het rijtuig, bovenop onze proviand, sloegen het portier dicht, lieten de gordijntjes neer en gingen er vandoor. „Jammer, dat we nu geen gelegenheid meer hebben om al die fraangheden te verkoopen," zuchtte Polynesia, terwijl we over de keien ratelden, „maar enfin, het zal later nog wel eens goed te pas komen. In ieder geval hebben we drie duizend peseta's aan die weddenschap verdiend. — Geef de koetsier geen cent meer dan twee peseta's vijftig, Bumpo. Dat is het tarief — ik weet het." Gelukkig kwamen we behouden aan de haven, waar we tot onze vreugde, Tsjie-Tsjie zagen, door dr. John met de sloep naar wal gestuurd. Maar helaas! Terwijl we nog druk bezig waren de proviand van het rijtuig in de boot te laden, bereikte de woedende menigte de werf en stormde op ons aan. Bumpo greep fluks een dikken houten balk, die dicht bij de hand lag en zwaaide dien al maar woest om zijn hoofd, onder 't uitschreeuwen van afgrijselijke Afrikaansche strijdkreten. Dit hield het volk op een afstand, terwijl Tsjie-Tsjie en ik, haast-je rep-je, de laatste zakken en bbkken in de sloep smeten en er toen zelf in klommen. Daarna mikte Bumpo zijn balk middenin het dichtst van het Spanjaarden-gedrang en sprong ons achterna. In een ommezien waren we 189 toen van wal gestoken en roeiden we uit alle macht naar De Wulp. Het gepeupel op de werf huilde van woede en teleurstelling, schudde dreigend de vuisten en smeet ons steenen en allerlei vuiligheid na. Onze arme Bumpo kreeg een flesch tegen zijn achterhoofd; maar doordat hij een geweldig dikken schedel had, kwam er alleen maar een klein bultje op, terwijl de flesch in duizend scherven sprong. Toen we het schip bereikten, had de dokter het anker gebcht, de zeilen geheschen en alles in gereedheid voor de afvaart. Omkijkende zagen we al verscheiden booten vol schreeuwende kerels uit de haven naar ons toe komen. Zonder ons dus den tijd te gunnen de sloep te ontladen, bonden we die maar gauw aan den achtersteven en klauterden aan boord. Eén oogenblik later draaiden we De Wulp in den wind op en zeilden we met een flink vaartje de haven uit in de richting van Brazibë. „Hè!" zuchtte Polynesia, toen we aUemaal op het dek neerploften om op adem te komen en uit te rusten, „dat was me een avontuur! 't Doet me denken aan mijn oude zeemansdagen, toen ik met de smokkelaars zeilde. Gosje!—dat was me een leventje!—Maak je maar niet ongerust over je hoofd, Bumpo, dat komt wel gauw in orde, als dr. John er een beetje arnica op doet. Denk eens aan, wat we met die gekke herrie verdiend hebben: een sloep vol kruidenierswaren, zakken vol kostbaarheden en drie duizend peseta's! Niet mis, hoor! —Niet mis!" 190 VIERDE GEDEELTE. 1. NOG EENS DE SCHAALDIERENTAAL. MIRANDA, de Purperen Paradijsvogel, had goed voorspeld toen ze een periode van mooi weer had aangekondigd. Drie weken lang doorploegde onze goede Wulp een lachenden oceaan en zeilden we lustig voort bij een stevige, vaste bries. Ik veronderstel dat de meeste echte zeevaarders dit gedeelte der reis saai zouden hebben gevonden, maar ik niet! Naarmate we verder Zuid en verder West kwamen, scheen de zee wel eiken dag een ander gezicht te krijgen, en al de kleine bizonderheden van zoo'n reis, die een oude zeerot nauwebjks de moeite van 't opmerken waard zou hebben geacht, waren voor mijn gretige oogen van het grootste belang. Veel schepen passeerden we niet. Wanneer we er een zagen, haalde de dokter altijd zijn telescoop voor den dag en namen we aUemaal om beurten een kijkje. Soms seinde hij wel eens en vroeg nieuws, door kleine gekleurde vlaggetjes in den mast te hijschen, en dan seinde het schip op dezelfde manier terug. De beteekenis van al die signalen stond gedrukt in een boek, dat de dokter in zijn hut bewaarde. Hij vertelde mij, dat het de zeetaal was en dat alle schepen die verstonden, of het Engelsche, Duitsche, Hollandsche of Fransche waren. De belangrijkste gebeurtenis gedurende deze weken 191 was het voorbijdrijven van een ijsberg. Als de zon er op scheen, kreeg het ijs opeens wel honderd kleuren en schitterde het gevaarte als een met juweelen versierd paleis uit een sprookje. Door de telescoop konden we er duidelijk een moeder-ijsbeer met haar jong op zien zitten, en de dokter herkende haar als een van de beren, waarmee hij gesproken had bij zijn ontdekking van de Noordpool. Hij koerste dus dicht naar den berg toe en bood haar aan, haar en haar baby aan boord te nemen. Maar ze schudde haar kop en zei, dat het bij ons aan dek veel te warm zou zijn voor haar jong, zoo zonder ijs om zijn pootjes koel te houden. Inderdaad was het een buitengewoon heete dag geweest, maar de nabijheid van dien grooten ijsberg deed ons allemaal onze jaskragen opzetten en rülen van kou. Gedurende die kalme, vreedzame dagen hervatte ik met ijver mijn lezen en schrijven onder leiding van den dokter en ik leerde zoo aan, dat hij me het logboek of scheepsjournaal bet bijhouden. Dit is een groot dagboek, waarin op elk schip wordt aangeteekend hoeveel knoopen het loopt, welken koers het volgt en alles wat er aan boord of om je heen gebeurt. Ook de dokter zat, in zijn weinigen vrijen tijd, haast altijd te schrijven in zijn notitieschriften. Verscheiden van die schriften stonden vol zee-dingen. Zoo waren er bijvoorbeeld zes heele dikke met aanteekeningen en schetsjes van allerlei soorten van zeewier; andere uitsluitend over zeevogels en weer andere over zee wonnen en zeeschelpen. Ze moesten later abemaal netjes overgeschreven, gedrukt en dan gebonden worden als echte boeken. 192 Op zekeren middag zagen we groote massa's om ons heendrijven van iets dat er uitzag als dood gras. De dokter vertelde mij dat het golfstroom-wier was. Een eind verder werd het zoo dik, dat het de heele zee bedekte, zoover we maar zien konden. Het leek werkebjk meer alsof De Wulf over een weide schoof, dan dat ze den Atlantischen Oceaan bezeilde. Op dat wierveld kropen een heele boel krabben rond, en het zien van die eigenaardige dieren herinnerde dr. John weer aan zijn droom, de taal der schaaldieren te leeren. Verscheiden van die krabben vischte hij op met een net en deed ze toen in zijn „luister-aquarium", om te probeeren of hij ze verstaan kon. Met de krabben ving de dokter pok een heel bijzonder vischje, met glinsterende schubben, dat hij „Zilverling" noemde. Nadat hij een tijdlang, zonder succes, naar de krabben geluisterd had, deed hij den Zilverling in het reservoirtje en ging opnieuw luisteren. Op dit oogenbbk moest ik hem alleen laten om mijn bezigheden aan dek; maar niet lang daarna hoorde ik hem luid roepen dat ik weer beneden moest komen. „Stubbins !" juichte hij, zoo als hij me zag — „een hoogst merkwaardige ervaring! — Haast niet te gelooven — ik vrees half dat ik droom — ik durf mijn eigen zintuigen niet vertrouwen. Ik — ik — ik . . ." „Maar dokter?" riep ik verschrikt, „wat is er? — Wat is er gebeurd?" „De Zilverbng," fluisterde hij, terwijl hij met een bevenden vinger naar het kleine reservoir wees, waarin het ronde vischje rustig heen en weer zwom, De Zeereizen van Dr. Dolittle 193 13 „stel je voor; hij spreekt Engelsch! En — en — en hij fluit liedjes — Engelsche liedjes." „Spreekt dat vischje Engelsch?" bracht ik verbijsterd uit. — „En fluit het?—Maar dat kan immers niet!" „Toch is het een feit," zei de dokter, bleek van ontroering, „'t Zijn maar enkele woorden, wat onsamenhangend, zonder bepaalde zin — en aUemaal vermengd met zijn eigen taal, die ik helaas nog niet verstaan kan. Maar dat de Zilverbng Engelsche woorden spreekt staat vast, of mijn gehoor moet niet meer in orde zijn. En het wijsje dat hij fluit is zoo duidelijk te volgen als iets;—altijd hetzelfde wijsje. Luister zelf maar eens en zeg me dan eens wat jij er uit maakt. Alles vertellen wat je hoort. Pas op dat je geen woord mist!" Ik ging naar het open glazen bakje, dat op tafel stond, terwijl dr. John een notitieboekje en een potlood greep. Mijn kraag losmakende stapte ik op het platte kistje dat de dokter als verhooging gebruikt had en hield mijn rechteroor onder water. Gedurende de eerste oogenblikken hoorde ik heelemaal niets, behalve, met mijn droge oor, het zware ademhalen van den dokter, die, stijf van spanning, stond te wachten op wat ik zeggen zou. Eindelijk klonk onder uit het water, als van een kind, dat mijlen en mijlen ver weg zingt, een ongelooflijk fijn, ijl stemmetje. „O — o!" riep ik. „Wat is er?" vroeg de dokter op een heeschen» bevenden fluistertoon. „Wat zegt-ie?" 194 „Hij spreekt Engelsch?" „Ik kan 't niet goed volgen/' antwoordde ik, „het meeste is in een wonderlijke vischtaal. — Maar wacht even! — Ja, nu versta ik iets. — „Verboden te rooken" . . . „Nee maar, kijk die eens! Wat een mahe is dat!".,. „Gepofte maïs en prentbriefkaarten hier." . . . „Uitgang aan dezen kant." . .. Verboden te spuwen." — Wat aUergekste dingen, hè, dokter? — Maar, o! — wacht even! — Nou fluit hij dat deuntje." „Wat is het?" hijgde de dokter. „Als iemand verre reizen doet " „Ah, juist!" riep de dokter bijna juichend, „dat had ik er ook uit gemaakt." En bij krabbelde met zenuwachtige haast in zijn aanteekeningboek. Inmiddels bleef ik luisteren. „Allermerkwaardigst! Allermerkwaardigst!" mompelde de dokter maar steeds in zichzelf. — „Buitengewoon, werkebjk zéér buitengewoon interessant. Ik zou wel eens wülen weten waar het dier. ..." „Daar komt nog weer wat!" riep ik opeens, „weer Engelsch! . . . ,,Het groote reservoir moet schoongemaakt worden" .... Meer niet. Nu spreekt hij weer vischtaal." „Het groote reservoir," herhaalde de dokter, diep in gedachten de wenkbrauwen fronsend. „Waar ter wereld zou hij toch ..." Toen opeens sprong hij op uit zijn stoel. „Ik heb het!" schreeuwde hij, „dat vischje is natuurlijk uit een aquarium ontsnapt! Natuurbjk! Natuurlijk! Dat moet het wezen. Denk maar eens aan het soort van dingen dat het heeft leeren zeggen. Prentbriefkaarten worden in de meeste aquariums ver- 196 kocht. „Verboden te spuwen," „Verboden te rooken," „Uitgang aan dezen kant." Allemaal dingen, die het van de oppassers gehoord heeft. En dan: „Nee maar, kijk die eens! Wat een malle is dat!'' Precies wat veel menschen dikwijls uitroepen als ze in de reservoirs kijken. Het klopt allemaal! Er bestaat geen twijfel meer aan, Stubbins; we hebben hier te doen met een visch, die aan de gevangenschap ontkomen is. En het is volstrekt niet onmogebjk — niet zeker, maar lang niet onmogebjk — dat ik nu eindebjk door dit diertje in staat zal worden gesteld met de schaalvisschen verbinding te krijgen. Wat een gelukkig toeval! Wat een zeldzaam gelukkig toeval!" 197 2. DE GESCHIEDENIS VAN DEN ZILVERLING. NU de dokter eenmaal weer zijn oude stokpaardje: de taal der schaaldieren, bereed, was er geen ophouden aan. Hij werkte den heelen nacht door. Even na twaalven viel ik op mijn stoel in slaap en om twee uur 's morgens dutte Bumpo over het stuurrad in. Vijf vohe uren lang dreef De Wulp dus maar waarheen ze wilde. En altijd nog was John Dobttle aan 't werk, zich tot het uiterste inspannend om de taal van den Zilverbng te verstaan en te probeeren zichzelf bij het vischje verstaanbaar te maken. Toen ik ontwaakte was het helder dag en stond de dokter nog steeds over het reservoirtje gebogen, zoo moe als een hond en verschrikkebjk nat. Maar zijn gezicht straalde. „Stubbins," zei hij, zoodra hij me zag bewegen, en hij keek me met een trotschen, gelukkigen glimlach aan, „ik heb het gevonden! Ik heb de sleutel in handen tot de taal der Züverlingen. 't Is een verbazend moeibjke taal; veel moeilijker en totaal anders dan iets wat ik tot nu toe geleerd heb. Het eenige waaraan het me — eenigszins — doet denken, is het Hebreeuwsch. 't Is nog wel geen schaalvischtaal, maar ik ben die toch een groote stap nader gekomen. Nu moet ik je in de allereerste plaats verzoeken een potlood en een nieuw schrift te nemen en alles op te schrijven wat ik je dicteer. De Zilverbng heeft beloofd mij zijn levensgeschiedenis te verteUen. Ik zal alles in 't 198 Engelsch vertalen en dan schrijf jij het op. — Klaar?" Opnieuw hield de dokter zijn oor onder de oppervlakte van het water, en zoodra hij begon te spreken, begon ik te schrijven. — Hier volgt het verhaal dat de Zilverbng ons deed: DERTIEN MAANDEN IN EEN AQUARIUM. „Ik werd in de Stille Zuidzee geboren, dicht bij de kust van Chili, uit een gezin van tweeduizend vijfhonderd en tien kinderen. Al heel gauw nadat onze ouders ons verlaten hadden, raakten wij, jonge dingen, verspreid. De familieband werd verbroken door een kudde walvisschen, die jacht op ons maakte. Ik en mijn zusje Ctippa (mijn bevebngszuster) brachten er ter nauwernood het leven af. Gewoonbjk is het niet zoo heel moeilijk aan walvisschen te ontkomen, als je maar behendig weet te duiken en uit te wijken, maar die walvisch, die toen achter Chppa en mij aanzat, was een echte gemeene walvisch. Telkens als we ons onder een steen of een plant verstopten, kwam hij terug en joeg en joeg om ons heen, tot hij ons weer in de open zee gekregen had. 'k Had nog nooit zoo'n akebg naar beest gezien. Eindelijk en ten laatste raakten we hem toch kwijt, maar niet eer hij ons honderden mijlen naar 't Noorden gedreven had, langs de Westkust van Zuid-Amerika. 't Geluk scheen wel tegen ons die dag. Terwijl we ons kalm beten drijven om wat op adem te komen, zwom ons een andere familie Zilverlingen voorbij, die ons angstig toeriep: „Treuzel niet! Zwem wat je zwemmen kunt! Je leven staat op 'tspel! De haaien zijn in aantocht," m 199 Nu zijn haaien buitengewoon verzot op Zilverlingen. Om zoo te zeggen zijn wij hun lievebngskostje, en daarom houden we ons altijd voorzichtig buiten diep, modderig water. Bovendien valt het ons niet gemakkelijk aan haaien te ontkomen; ze zijn ontzaglijk snelle en knappe jagers. Uit was het dus alweer met onze rust en voort moesten we! Nadat we nog een paar honderd mijlen hadden afgelegd, zagen we, omkijkende, dat de haaien ons op de hielen zaten en fluks zwommen we een haven binnen. Het bleek er een op de Westkust van de Vereenigde Staten te zijn, en we vermoedden en hoopten dat de haaien ons hier niet zouden volgen. Het toeval wilde dat ze ons in hun haast niet zagen binnengaan en doorstoven naar het Noorden. Voor mijn part mogen ze doodgevroren zijn in de Noordpoolzee! Maar, zooals ik al gezegd heb, het geluk scheen die dag wel tegen ons. Terwijl mijn zusje en ik voorzichtig kruisten tusschen de schepen die in de haven lagen en rondspeurden naar smaasappelschillen, waar we dol op zijn — Floep! Pats! — werden we pardoes in een net gevangen. We worstelden wat we konden; maar het hielp niets. Het net had kleine mazen en was heel sterk. Springend en spartelend werden we aan boord van een schip gehaald en op het dek neergekwakt: hoog en droog in de blakende middagzon. Hier bogen zich een paar oude heeren met brillen over ons heen, die vreemde geluiden maakten. Tegelijk met ons was er een kleine kabeljauw in het net geraakt, maar die smeten de heeren onmiddellijk min- 200 achtend in zee terug, 't Scheen echter wel, dat ze óns buitengewoon kostbaar achtten. Ze deden ons voorzichtig in een wijde glazen flesch, en nadat ze met óns aan land waren gegaan, namen ze ons mee naar een groot huis en beten ons toen uit de flesch glijden in een glazen kamertje vol water. Het huis stond aan het einde van de haven en er stroomde voortdurend een beetje zeewater door die kamertjes of reservoirs, zoodat we behoorlijk konden ademen. Natuurbjk hadden we nooit eerder binnen glazen muren geleefd, en in 't begin, toen we er nog in volle vaart rondzwommen, bonsden we telkens tegen het glas aan en deden onze neuzen leebjk pijn. Toen volgden er weken en weken van eindelooze, vervelende, afmattende luiheid. Voor zoover ze begrip van onze behoeften hadden, behandelden ze ons goed. Tweemaal daags kwamen die oude gebrilde heeren om met trots naar ons te kijken en er op te letten, dat we het juiste voedsel en de juiste hoeveelheid bcht kregen en dat het water niet te koud of te warm was. Maar o! de ontzettende saaiheid van dat leven! . 't Leek wel, of we een soort van kijkspel waren of een yertooning gaven. Op een bepaald uur gingen 's morgens de groote deuren van het huis open en kwam iedereen uit de stad, die niets beters te doen had, binnen, om naar ons te kijken. Langs de wanden der zaal waren nog een heeleboel andere reservoirs, allemaal naast elkaar en gevuld met andere soorten van visschen. En de menschen schoven soms in drommen langs onze reservoirs voort en tuurden door de glaswanden met hun monden open, net als halfwijze 201 botten. We werden er zóó beu en misselijk van, dat we hen ook, met onze monden open, gingen aankijken, 't geen ze buitengewoon grappig schenen te vinden. Op zekere dag zei mijn zuster tegen me: „Denk je, broer, dat die vreemde wezens die ons gevangen hebben, spreken kunnen?" „Zeker," antwoordde ik, „heb je niet opgemerkt, dat sommige van hen alleen met de lippen praten, sommige met hun heele gezicht en sommige ook met de handen? Als ze heel dicht bij 't glas komen, kun je ze hooren. Luister maar!" Op datzelfde oogenbbk drukte een wijfje, wat langer dan de overigen, haar neus tegen onze ruit, wees op mij en zei tegen haar jong, achter haar: „Nee maar, kijk die eens! Wat een malle is dat!" En daarna merkten we op, dat ze dit haast altijd zeiden als ze naar ons keken. Langen tijd meenden we dat dit aUes was waaruit de taal dier vreemde wezens bestond en dat ze wel heel arm van geest moesten zijn. Uit pure verveling en om de tijd wat gauwer te doen voorbijgaan, leerden we dat zinnetje uit het hoofd. „Nee maar, kijk die eens! Wat een malle is dat!" Maar we kwamen nooit te weten wat het beteekende. Andere zinnen leerden we wel begrijpen. Op de wanden stonden hier en daar teekens, en als we zagen dat de oppassers de menschen aanspraken zoodra ze spuwden of rookten, wezen zij altijd meteen boos gezicht op die teekens en lazen ze hardop voor. Zoo leerden we dat die teekens beduidden: Verboden te Rooken en Verboden te Spuwen. 's Avonds, als de bezoekers weg waren, kwam er 202 altijd een oud mannetjesmensen met een houten been, om de apenotendoppen weg te bezemen, en als hij dat deed, floot hij altijd hetzelfde deuntje. Een aardig wijsje vonden we dat, en we leerden het uit het hoofd, in 't idee dat het een deel van de taal was. Op die manier kroop er een heel jaar in die allernaarste plaats voorbij. Op sommige dagen werden er nieuwe visschen in de andere reservoirs gebracht of oude visschen er uit genomen. Eerst hadden we gehoopt, dat ze ons hier maar korte tijd zouden vasthouden en we—als ze ons genoeg bekeken hadden — onze vrijheid wel weer zouden herkrijgen; maar naarmate de eindelooze maanden verbepen en we er maar steeds rustig blijven moesten, werd het ons droevig te moede binnen onze gevangenismuren en spraken we hoe langer hoe minder samen. Op een keer toen het extra vol en warm in de groote zaal was, viel er een vrouw flauw van de hitte. Door onze ruit zag ik dat de menschen het iets heel belangrijks schenen te vinden en ze er erg onrustig van werden, hoewel het mij van weinig beteekenis voorkwam. Ze gooiden haar koud water op 't gezicht en droegen haar naar buiten. Dit voorval bracht me zwaar aan 't denken, en kort daarna kwam ik op een prachtige inval. „Zuster," zei ik, mij tot de arme Cbppa wendende, die onder in onze gevangenis zat te treuren en zich voor het stomme gestaar van al de kinderoogen voor ons reservoir achter een steen verstopt had, „zuster, als wij ook eens deden, alsof we ziek waren! Zouden ze ons dan ook niet uit dit benauwde huis brengen?" 203 „Broer," antwoordde ze lusteloos en onverschillig, „dat zou misschien niet onmogelijk zijn; maar 't lijkt me waarschijnlijker dat ze ons op een vuilnishoop zouden gooien, waar we in de heete zon zouden sterven." „Maar waarom zouden ze de moeite doen naar een vuilnishoop te loopen," zei ik, „als de haven vlak voor de deur is? Toen we hierheen werden gebracht, zag ik een paar mannen allerlei vuil in 't water smijten. Als ze dat met ons ook'jnaar deden, zouden we in een oogenblik de zee bereikt hebben." „De zee!" fluisterdé Cbppa met een droomerige uitdrukking in haar oogen (ze had bizonder mooie oogen, mijn zusje). „Het klinkt me als een sprookje — de Zee! O, Broer, zouden we daar nog ooit in terugkomen? Elke nacht, als ik wakker hg op de bodem van deze duffe kerker, hoor ik haar stem in mijn ooren. Hoe lange, lange maanden heb ik al naar haar gereikhalsd! O, in die heerbjke, ruime, frissche en grootsche zee nog eens te mogen dartelen! Weer van de kop van een Atlantische golf te mogen springen, lachend om het spattende zeeschuim door de Passaat opgejaagd, diep omlaag in een blauwgroene draaikolk. Op een mooie zomeravond de garnalen na te zetten, als de hemel rood is, en het zeeschuim heelemaal rose! In een windstille streek je aan de oppervlakte te laten drijven en je buikje in de tropische zon te warmen! Nog eens met elkaar door de reuzen-zeewier-bosschen van de Indische Oceaan te dolen en de lekkere eieren van de pop-pop te zoeken! Verstoppertje te spelen tusschen de kasteelen van de koraal-steden, met hun paarlen- en jaspisvensters 204 die de bodem van de Caraïbische Zee zoo schitterend mooi maken. Te pic-nicken in de zachtblauwe en lila-grijze anemonen-weiden, in de lage landen achter de Zuidzee-tuin! Kopje te buitelen op de veerende sponsbedden van de Golf van Mexico! Rond te neuzen tusschen de doode schepen en te kijken naar al de wonderen daar binnenin! — En dan 's winters, als de Noordooster het water 's nachts tot stijf schuim zweept, diep naar onderen te schieten, tot waar het water donker en lekker warm is, en nog dieper, tot we de vuur-alen zien schitteren, tot waar onze vrienden en neven en nichtjes in een grot zitten te babbelen — gezelhg zitten te babbelen, Broer, over de nieuwtjes van de Zee ... O ...!" En opeens brak ze in snikken los. „Hou op!" riep ik, „je bezorgt me heimwee. Maar luister eens: laat ons doen alsof we ziek zijn, of, nog beter, of we dood zijn en dan afwachten wat er gebeurt. Smijten ze ons op de vuilnishoop en we bggen daar te bakken in de zon, dan zijn we er nog niet zooveel slechter aan toe, dan hier in deze muffe gevangenis. Wat vind-je er van? Zullen we 'ter op wagen?" „Ja," zei ze, „en graag ook." De volgende morgen werden de beide Zilverlingen dus drijvende aan de oppervlakte van hun reservoir gevonden, stijf en dood. We bootsten uitstekend doode visschen na, al zeg ik het zelf. De oppasser vloog de zaal uit om de gebrilde heeren te halen, en toen die ons zagen, sloegen ze hun handen in de lucht van schrik. Nadat ze ons behoedzaam uit het water gebcht hadden, legden ze ons op natte doeken. Dat 205 was nog het ergste van alles. Als je een visch bent en uit het water genomen wordt, moet je je mond voortdurend open en dicht doen om lucht naar binnen te kunnen krijgen, en zelfs dat kun je niet heel lang volhouden. En nu moesten we. ons al dien tijd stijf als stokken houden en onmerkbaar door onze halfgesloten bppen ademen. Intusschen prikten en knepen en bevoelden ons die oude kereltjes, tot ik met angst dacht, dat er nooit een eind aan zou komen. En alsof dit nog niet genoeg was, sprong er—toen ze ons de rug even toekeerden — zoo'n afschuwelijke kat op de tafel en had ons bijna verslonden. Gelukkig draaiden de oude heeren zich nog net bijtijds om en joegen haar weg. U kunt begrijpen, dat we gauw zooveel mogebjk lucht inhaalden toen ze niet keken; dat behoedde ons ten minste voor stikken. Ik had Clippa zoo graag toegefluisterd, dat ze het dapper moest uithouden, maar zelfs dat kon ik niet, omdat de meeste visschentaal, zooals u weet, niet anders hoorbaar is — zelfs geen harde schreeuw — dan onder water. En toen, juist toen we op 't punt waren het op te geven en ons te verraden, schudde een der brillemannen droevig het hoofd, nam ons in zijn hand en droeg ons uit het gebouw. ,,Nu zul je 't hebben!" dacht ik bij mezelf. „Nu zal ons lot beslist worden: de vrijheid of het vuilnisvat!" Tot onze onuitsprekebjke schrik bep hij recht naar een groot aschvat, dat aan de kant van een plaats tegen de muur stond. Maar tot ons geluk kwam er, 206 juist toen hij die plaats overstak, een smerige kerel met een wagen aangereden, die het aschvat wegnam. Ik veronderstel dat het zijn eigendom was. De oude heer keek toen naar iets anders rond, waarin hij ons gooien kon, en het had er een oogenblik veel van, of we op de grond terecht zouden komen, maar vermoedelijk bedacht hij dat dit de plaats verontreinigen zou en dus deed hij het niet. De spanning was ondraagbjk. Hij liep de plaats af, en het hart ontzonk me opnieuw, toen ik bemerkte dat hij ons in de straatgoot wilde smijten. Doch 't geluk was dien dag wel mèt ons: een lange man in een blauwe pak en bbnkende knoopen weerhield hem nog op 't uiterste oogenbbk. Naar de booze manier te oordeelen, waarop de blauwe man hem de les las en een korte dikke stok zwaaide, was het tegen de regels van de stad, doode visschen op straat te gooien. Tot onze overgroote blijdschap keerde de oude heer ten slotte om en liep naar de haven. Hij bep zoo langzaam, al maar in zichzelf mompelend en met een schuin oog naar de man in 't blauw kijkende, dat ik hem dolgraag in zijn vinger had gebeten om hem tot wat meer haast aan te sporen, want Cbppa en ik waren werkebjk op 't punt onze laatste adem uit te blazen. Eindelijk bereikte hij de zeemuur, en na een laatste bedroefde bbk op ons geslagen te hebben, bet hij ons in 't water van de haven vanen. Nooit, neen nooit hadden we nog een gewaarwording doorleefd als de zahge ontroering van dat oogenbbk, waarop we voelden hoe het zilte nat zich boven onze hoofden sloot. 207 Met één tik onzer staarten leefden we weer heelemaal op. De oude heer, die ons nakeek, was zóó verbaasd dat hij voorover in 't water rolde, bijna bovenop ons. Een matroos, met een boothaak, haalde hem er uit, en het laatst wat we van hem zagen, was, dat de man in 't blauw hem bij zijn kraag pakte en hem opnieuw een standje scheen te geven. Bhjkbaar was-het dus ook tegen de regels, doode visch in de haven te gooien. Maar wat konden ons op dat heerlijke oogenbbk zijn narigheiden schelen? We waren vrij! t In jobge sprongen, in bochtige zetjes, in doUe zig-zags, hopla! heisa! schreeuwend van uitgelaten bbjdschap, spoedden we ons naar huis, en naar de open zee. Hiermee is mijn verhaal uit, en ik wil nu, zooals ik u gisteravond beloofd heb, al uw vragen omtrent de zee beantwoorden, mits ik, zoodra u klaar is, weer in vrijheid word gesteld." De Dokter: „Bestaat er eenig deel van de zee, dieper dan dat bekend is als de Nero-trog — ik meen die bij het eiland Guam." De Zilverling: ,,Zeker; er is nog een veel dieper gedeelte, dicht bij de mond van de Amazonerivier. Maar het is nauw en moeilijk te vinden. Wij noemen het altijd „Het Diepe Gat", en er is er ook nog een inde Zuidpool-zee." De Dokter: „Kun je zelf schelp- of schaalvischtaal spreken." De Zilverling: „Geen woord. Wij echte visschen hebben niets te maken met schelpvisschen. Wij beschouwen hen als een lagere klasse." 208 De Dokter: „Maar als je in hun buurt bent, kun je dan hooren dat ze spreken; ik meen zonder juist te verstaan wat ze zeggen?" De Zilverling: , Alleen bij de allergrootste. Schaalvisschen hebben zulke zwakke, toonlooze stemmen, dat ze alleen voor hun eigen soort hoorbaar zijn.' Maar met de grootere is het wat anders. Die maken en somber, holklinkend geluid als van een ijzeren >uis, waar met een steen op gebeukt wordt — alleen ang zoo hard niet natuurbjk." De Dokter: „Ik zou ook zoo dolgraag eens op de bodem van de zee rondkijken om allerlei dingen te bestudeeren, maar wij landdieren zijn, zooals je ongetwijfeld weet, niet in staat onder water te ademen. Kun je me misschien iets aan de hand doen; me raad geven op dit punt?" De Zilverling: ,,Ik denk dat het voor uw beide moeibjkheden het beste zou zijn, dat u probeerde de Groote Glazen Zeeslak te vinden." De Dokter: „Maarre — wie, of wat is de Groote •Glazen Zeeslak?" De Zilverling: „Een geweldige zoutwaterslak. Hij behoort tot de alifa-uikenfannhe, maar zijn schelp is zoo groot als een menschenhuis. Als hij spreekt, maar dat gebeurt niet dikwijls, is het heel hard. Hij kan naar alle deelen van de oceaan gaan, in de diepste diepten, omdat hij voor geen enkel schepsel, in zee levende, bang behoeft te zijn. Zijn schaal is van doorschijnend parelmoer, zoodat je 'r doorheen kunt zien maar ze is dik en sterk. Als hij uit zijn schelp komt en die leeg op zijn rug neemt, is er wel plaats in voor een De Zeereizen van Dr. Dolittle 209 wagen met twee paarden. Ze zeggen dat hij er zijn proviand in bewaart als hij op reis gaat." De Dokter: „Ik voel dat die Zeeslak juist het dier is waarnaar ik al zoolang gezocht heb. Als hij mij en mijn assistent in zijn schelp mee wilde nemen, zouden we de diepste troggen volkomen veibg kunnen exploreeren. Denk je, dat je hem voor me zou kunnen opsporen!" De Zilverling: „Helaas, neen! 'kZou 'tmet alle befde doen als ik kon, maar gewone visschen zien hem bijna nooit. Hij leeft op de bodem van het Diepe Gat en komt er zelden uit. •—En in het Diepe Gat waar 't onderin modderig is, wagen visschen, zooals wij, zich niet." De Dokter: „Hemel! Dat is een vreesebjke teleurstelling! Leven er veel van die soort van slakken in de oceaan?" De Zilverling: „O, neen. Sedert zijn tweede vrouw stierf — al lang, lang geleden — is hij de eenige, voor zoover ik weet. Hij is de laatstovergeblevene van de Reuzenschaalvisschen.Hij behoort totvroegere eeuwen, toen de walvisschen landbewoners waren en zoowat, en ik heb me laten vertellen, dat hij meer dan zeventigduizend jaar oud is." De Dokter: „Sapperloot! Wat zou hij me een massa wetenswaardigs kunnen vertellen. Ik gaf wat als ik hem eens ontmoeten kon!" De Zilverling: „Zijn er nog véél dingen die u mij wilde vragen? Het water in deze glazen doos wordt akebg lauw en onfrisch. Als u buiten me kunt, zou ik erg graag weer in zee gegooid worden." 210 De Dokter: „Nog één vraag: Toen Christophel Columbus rn 1492 de Atlantische Oceaan overstak wierp hij twee afschriften van zijn dagboek overboord' in verzegelde tonnen gepakt. Een ervan is nooit teruggevonden en zal dus waarsehijnbjk gezonken zijn. 'kZou het buitengewoon graag voor rnijn bibbotheek hebben. Weet je mogelijk waar het gebleven is?" De Zilverling: „Ja, dat weet ik toevalhg. Toen het vaatje zonk, namen de zeestroorningen het mee noordwaarts, de Ormoco-helling af, zooals wij die glooiing noemen, tot het ten slotte in het Diepe Gat verdween Als t ergens anders lag, zou ik wel zien dat ik het voor u ophaalde, maar daaruit niet!" De Dokter: „Dank je, dat is alles, geloof ik. Ik vind het erg jammer, dat ik je weer in zee moet werpen want ik ben overtuigd dat er, zoodra ik het gedaan heb, wel honderd vragen bij me zullen opkomen die ik je had willen doen. Maar ik moet mijn belofte houden. Heb je soms behoefte aan iets, eer je weggaat? — het is een beetje koud vandaag — wat beschuitkruimels misschien, of iets anders?" De Zilverling: „Neen, ik wilhefst maar onnuddelbjk gaan. Het eenige, waaraan ik op 't oogenbbk behoefte heb is frisch zeewater." De Dokter: „Ik kan je niet genoeg danken voor al de mbchtmgen die je mij gegeven hebt. Je bent buitengewoon geduldig en hulpvaardig geweest." De Zilverling: „Niet te danken. Niet te danken^ Het is me een genoegen geweest de groote John Uohttle te kunnen helpen. Zooals u natuurlijk zelf 211 wel weet.9 is u een beroemdheid onder de hoogere vischsoorten. Vaarwel! Ik wensch u en uw schip en al uw plannen goed succes!" De dokter droeg het luister-aquarium naar een patrijspoort, opende het en leegde het in de zee. „Vaarwel!" zei hij zacht, toen het geluid van een licht gespat ons vanuit het water bereikte. Ik bet mijn potlood op de tafel vallen en leunde met een zucht achterover. Mijn hand was stijf van de schrijfkramp en ik had een gevoel, alsof ik mijn vingers nooit meer zou kunnen strekken. Maar ik had ten minste nog geslapen, terwijl de dokter zoo moe was, dat hij nauwelijks het reservoirtje had neergezet en in een stoel was gevaben, of hij sloot de oogen en begon te snurken. Buiten in de gang krabbelde Polynesia ongeduldig aan de deur, en ik stond op om haar in te laten. „Een fraaie boel hier!" riep ze verontwaardigd. „Wat is dat hier voor een schip? Daar bgt me die zwarte kerel daar boven onder 't stuurrad te slapen, terwijl de dokter hier snurkt en jij hanepooten zit te krabbelen in een schrift! Denken julbe soms, dat De Wulp zich zelf naar Brazibë zal sturen? We drijven als een leege flesch op zee rond en zijn al een week over tijd. Wat bezielt julbe, zeg?" Ze was zoo kwaad, dat ze haar stem verhief tot een doordringend gekrijsch; maar er zou nog heel wat meer noodig zijn geweest om den dokter te wekken. Ik borg het notitieschrift zorgvuldig in een la en ging aan dek om het rad te nemen. 212 3. BOOS WEER. ZOODRA ik De Wulp weer in den juisten koers had gebracht, merkte ik iets eigenaardigs op, nl. dat we niet zoo snel voeren als we tot nu toe gedaan hadden. Onze gunstige wind was bijna geheel gaan bggen. In 'teerst bekommerden we ons hier weinig om, in de veronderstelhng dat hij wel gauw weer zou opsteken; maar de heele dag ging voorbij; toen de volgende dag, toen een heele week — tien dagen zelfs, en de wind werd niets sterker. De Wulp dobberde voort met de snelheid van een waggelende baby. Ik zag dat de dokter wat ongerust begon te worden. Telkens en telkens haalde hij zijn sextant te voorschijn (een instrument dat je aangeeft op welke hoogte je bent), om berekeningen' te maken. Ook raadpleegde hij aldoor zijn kaarten en mat hij daar afstanden op, en wel honderd keer per dag tuurde hij den horizon rondom ons heen af met zijn telescoop. „Maar, dokter," zei ik tegen hem, toen ik hem op een middag iets hoorde mompelen over het nevebge van de lucht, „het zou toch niet zooveel hinderen, is 't wel, als we eens wat langer over de reis deden? We hebben nog genoeg voedsel aan boord en de Purperen Paradijsvogel zal natuurlijk wel begrijpen, dat we door iets buiten onze schuld zijn opgehouden." „Ja, misschien wel," zei de dokter, in gedachten voor zich uitstarend, „maar ik vind het heel onple- 213 zierig haar te laten wachten. In deze tijd van 't jaar gaat ze gewoonhjk naar de Peruaansche bergen — voor haar gezondheid. En buitendien kon het mooie weer dat ze ons voorspeld heeft, nu wel eens ten einde loopen, zoodat we nog langer werden opgehouden. Als we maar met een kalm gangetje opschoten, zou 't me niet kunnen schelen, zie je; maar dat rondhangen en bijna voortdurend op dezelfde plaats bbjven maakt me wat zenuwachtig. — O, daar voel ik juist een beetje wind; 'tis nog wel niet van beteekenis, maar misschien wordt hij gauw wat krachtiger." Een zacht briesje uit het Noord-Oosten kwam door de touwen gezongen, en hoopvol glimlachend keken we omhoog naar de hellende masten van De Wulp. „Nog maar een honderdvijftig mijlen," zei de dokter, „dan moeten we de kust van Brazibë in zicht krijgen. Als we deze wind maar één dag regelmatig mee hadden, zouden we land zien." Maar plotseling draaide de wind naar het Oosten, toen terug naar het Noord-Oosten en eindebjk naar het Noorden. Hij bbes bij onregelmatige vlagen, alsof hij 't nog niet met zichzelf eens was welke richting hij kiezen zou, en ik had al mijn aandacht bij het rad noodig, De Wulp nu eens, zus dan eens weer zoo sturende om het schip aan den wind te houden. Plotseling hoorden we Polynesia — die boven in 't want op den uitkijk zat, naar land of voorbijgaande schepen — ons toeschreeuwen: „Slecht weer op komst! Die rukwinden zijn een veeg teeken. En kijk daar in 't Oosten eens! Ziet u die 214 zwarte streep daar in de laagte, dokter? Als dat geen storm is, mag ik een landrot zijn! De orkanen in deze buurt zijn geweldig als ze eenmaal beginnen. Ze scheuren je zeilen als papier. Neemt u het roer, dokter; als er een echte storm in aantocht is, is er een krachtige hand aan 't rad noodig. Ik zal Bumpo en Tsjie-Tsjie wakker maken, 't Ziet er, naar mijn idee, héél leelijk uit. 't Beste zou zijn, al de zeilen nu onmiddelbjk te bergen en af te wachten hoe krachtig de wind zal gaan blazen." De heele lucht begon er nu inderdaad dreigend uit te zien. De donkere streep in 't Oosten werd, al nader komend, steeds zwarter en een zacht zoemend geluid ging als een somber klaagbjk gefluister over de zee. Het water, nog kort geleden zoo blauw en lachend, veranderde in een roerig, smerig grauw, en langs den verduisterenden hemel zweepten wolkenflarden als havelooze heksen, die voor den orkaan vluchtten. Ik moet eerbjk bekennen dat ik bang was. Je moet denken, dat ik tot nu toe de zee alleen in haar vriendebjke stemmingen had gezien; soms kalm en lui, soms lachend, vroobjk, ja roekeloos uitgelaten en soms droomerig en poëtisch, wanneer de manestralen haar rimpels verzilverden en sneeuwige avondwolken zich tot sprookjeskasteelen aan den hemel optorenden. Maar ik had de zee nog niet leeren kennen in haar woesten toorn en me ook geen flauwe vooretelling gemaakt van haar ontzagwekkende kracht. Toen de storm ons eindebjk goed te pakken had, lagen we plotseling plat opzij, alsof een Onzichtbare 215 reus de arme Wulp tegen haar wang geslagen had. Daarna gebeurden de dingen zóó snel en zóó gauwachtereen, dat, èn door den geweldigen wind die je den adem benam, èn door het opgezweepte, verblindende water, het oorverdoovende geraas en gegier en nog veel meer, ik geen duidelijke vooretelling heb hoe onze schipbreuk feitebjk veroorzaakt werd. Ik herinner me heel goed, dat de zeilen die we bezig waren op te roUen, ons door den wind uit de handen werden gerukt en de lucht in gingen als een dubbeltjes-balonnetje — Tsjie-Tsjie ('t scheelde geen haar!) bijna meenemend. Ook weet ik nog, dat Polynesia een van ons toeriep toch naar beneden te gaan en de patrijspoorten te sluiten. Hoewel onze masten nu geheel kaal waren, vlogen we toch voor top en takel met een geweldige vaart zuidwaarts. Telkens rezen er ontzagbjke donkergrijze golven vanonder het schip omhoog; als monsters uit een nachtmerrie naar ons opklimmende en zich over ons neerstortende. De arme Wulp werd dan even tot staan gebracht, half onder water, als een hijgend verdrinkend dier. Terwijl ik op handen en voeten het roer trachtte te bereiken om bij den dokter te zijn, mij als een slak overal aan vastklampende om niet overboord te worden geslagen, scheurde een van die geweldige stortzeeën mij los, vulde mijn keel met water en dreef mij als een kurk langs het heele dek voort. Met een pijnlijken bons sloeg mijn hoofd tegen een deur en toen verloor ik het bewustzijn. 216 4. DE SCHIPBREUK. TOEN ik wakker werd voelde ik me duizelig en half versuft. De hemel was blauw en de zee kalm. In 't eerst meende ik, dat ik op 't dek van De Wulp in de zon moest zijn ingesluimerd, en met schrik bedenkend, dat ik mijn beurt aan het stuur had laten voorbijgaan, trachtte ik op te staan. Maar ik bemerkte dat ik niet kon; mijn armen bleken met een stuk touw aan iets achter mij te zijn vastgebonden. Door mijn bals zoover mogelijk om te draaien, zag ik dat het een afgebroken mast was. Toen werd het mij eindeHjk duidelijk, dat ik niet op een schip zat, maar op een overschot van een schip en sloeg mij de schrik om het hart. Mijn oogen opensperrend tuurde ik-den rand van de zee af: naar 't Noorden, Oosten, Zuiden en Westen — geen land, geen schip, niets te zien! Ik was geheel alleen op den oceaan. Na een poos begon mijn gekneusd hoofd zich langzamerhand te bezinnen wat er gebeurd was; eerst de storm, toen de zeilen overboord, toen dé stortzee, die me tegen de deur gesmeten had . . . — Maar wat zou er van den dokter en dè anderen geworden zijn? Wat voor dag zou het wezen? Morgen, of overmorgen?—En hoe kwam het, dat ik maar'op zoo'n stukje schip dreef? Mijn hand in mijn zak werkende, kon ik mijn pennemes te voorschijn brengen en het touw doorsnijden. Het herinnerde mij aan een verhaal van een 217 „Ikjwas geheel alleen op den Oceaan! schipbreuk, dat Joe mij eens verteld had: van een kap'tein, die zijn zoontje aan den mast had gebonden om te verhinderen dat hij door den storm overboord zou worden geslagen. Zou dr. John misschien hetzelfde met mij gedaan hebben? Maar waar was hij? De vreesebjke gedachte kwam bij me op, dat de dokter en de anderen verdronken moesten zijn, daar er, zoover ik zien kon, niets wat naar wrakhout geleek, op de zee dreef. Ik krabbelde overeind en tuurde nog eens naar alle kanten rond. Maar niets was er te zien —niets dan lucht en water! Opeens, heel in de verte, ontdekte ik een nietige, donkere stip, die laag over het water scheerde, en toen zij dichter bij kwam, zag ik dat het de Stormvogel was. Zoodra hij onder 't bereik van mijn stem kwam, probeerde ik hem iets toe te roepen, op hoop eemg nieuws van hem te zuben hooren. Maar ongelukkig had ik niet veel zeevogeltaai geleerd en ik kon zelfs niet eens zijn aandacht trekken, laat staan hem doen begrijpen wat ik verlangde. Tot tweemaal toe cirkelde hij rondom mijn vlot, traag — nauwelijks de vleugels bewegende, en ondanks mijn beangstigenden toestand kon ik niet laten te denken, waar het dier of eenig ander levend wezen den nacht wel zou hebben doorgebracht en hoe het zoo'n al-vernietigenden storm had kunnen doorstaan. Het deed me het ontzaglijke onderscheid beseffen tusschen verschülende schepselen, en ook dat grootte en kracht niet altijd de meeste waarde hebben. Die stormvogel, een teer, nietig veeren 219 wezentje, veel kleiner en zwakker dan ik, had blijkbaar niets van de Machtige Zee te duchten. Zijn eenige antwoord op haar dreigen was een luchtig flappen van zijn vleugels. Hij mocht met recht een knap zeeman, een „volmatroos" genoemd worden. Bij woesten storm, zoo goed als bij zonnige kalmte, was deze waterwoestijn zijn element. Nadat hij een tijdlang om mij heen had gedreven, telkens even omlaagschietend (ik veronderstel om iets uit zee op te pikken), verdween hij in de richting waaruit hij gekomen was, en ik bleef opnieuw alleen. Al gauw begon ik honger te krijgen en een beetje dorst ook, en toen kwamen er aUerlei droevige gedachten bij mij op, zooals dat gaat als je je eenzaam voelt en geen ontbijt gehad hebt. Wat moest er toch van me worden, als de dokter en de anderen verdronken waren? Ik zou van honger en dorst omkomen. —Daarop verdween de zon achter een paar wolken en kreeg ik het koud. Hoeveel honderden of duizenden mijlen zou ik wel van eenig land af zijn? Als er eens een tweede storm kwam opzetten en dit armzalige vlotje ook nog vernietigde? Zoo ging ik een poos door, mezelf al maar somberder en treuriger makend, tot ik opeens aan Polynesia dacht. „Je bent altijd veibg bij de dokter," had ze eens gezegd. „Hij komt er altijd; denk daar maar aan!" Ja, als de dokter maar bij me geweest was, zou • 't me niet zooveel hebben kunnen schelen. Het zoo heelemaal aUeen-zijn maakte me zoo naar. Ik was het befst in tranen uitgebarsten. Maar de stormvogel was immers ook abeen! Wat een baby was ik toch 220 om haast te gaan schreien, enkel omdat ik alleen was. Voor 't oogehblik zat ik veibg en wel op mijn vlot. John Dolittle zou zich stelbg niet door zoo'n kleinigheid van streek hebben laten brengen. Dat raakte hij aUeen wel eens van overgroote blijdschap — als hij een nieuwen kever of zooiets ontdekt had. En als het waar was wat Polynesia gezegd had, kon hij niet verdronken zijn en zou aUes misschien nog wel op de een of andere manier terechtkomen. Ik zette mijn borst op, knoopte mijn buis tot boven aan toe dicht en begon het vlotje op en neer te stappen om warm te blijven. Ik wilde net zijn als John Dobttle — niet schreien en me niet noodeloos zenuwachtig maken. Hoelang ik zoo wel op en neer stapte weet ik niet, maar het was heel lang, want ik had niets anders te doen. Eindelijk werd ik moe en ging bggen, en ondanks mijn bezorgdheid viel ik gauw vast in slaap. Toen ik daarna weer wakker werd, keken duizenden sterren uit een wolkenlooze lucht op mij neer. De zee was nog vlak, en mijn eigenaardig vaartuig wiegelde zachtjes onder mij op een kalme deining. Terwijl ik naar dien ontzagwekkenden, zwijgenden hemel omhoog keek en, veel hinderlijker dan te voren, de kwelbngen van honger en dorst voelde, begon al mijn moed me opnieuw te ontzinken en sloeg de angst mij weer om het hart. „Ben je wakker?" klonk opeens een hoog, zilveren stemmetje aan mijn elleboog. Ik sprong op, alsof iemand mij met een speld ge- 221 prikt had. En daar — op het uiterste puntje van mijn vlot, met haar prachtigen staart zacht glanzend in het sterrenhcht — zat Miranda, de Purperen Paradijsvogel ! Nooit in mijn leven was ik zóó blij geweest iemand te zien. Ik viel haast in het water toen ik op haar toesprong om haar te befkoozen. „Ik wilde je bever niet wakker maken," zeide ze, „want ik begreep dat je erg moe moest wezen na al Watje doorstaan hebt. — Pas op, jonge, druk me niet plat! Ik ben geen opgezette eend!" waarschuwde ze, toen ik haar stijf tegen mé aanhield. „O, Miranda, beve, beste Miranda," zei ik, „wat ben ik dolgelukkig je te zien. Maar — waar is de dokter? Leeft hij nog?" „Natuurbjk leeft bij nog, en ik geloof vast en zeker dat hij altijd zal bbjven leven. Hij is daarginds ergens, ongeveer veertig zeemijlen naar 't Westen." „Wat doet hij daar?" ,,0, hij zit zich te scheren op de andere helft van De Wulp; ten minste daar was hij mee bezig toen ik hem verbet." „Gelukkig| Gelukkig! O, ik dank de Hemel, dat hij nog leeft!" riep ik uit. „En Bumpo, en de dieren, zijn die ook gezond?" „Ja, die zijn bij hem. Julbe schip brak doormidden in de storm. De dokter had je vastgebonden, toen hij je buiten kennis vond, en het stuk waar jij op zat raakte van het overige los en dreef weg. Geweldig! het was me een orkaan, hoor! Je moet wel een meeuw of een albatros zijn om zulk hondenweer te doorstaan. 222 Al sedert een week of drie zat ik op de top van een klip op de uitkijk naar de dokter, maar gisteravond moest ik in een grot vluchten, uit angst dat de veeren uit mijn staart zouden worden geblazen. Zoodra ik de dokter gevonden had, zond hij er me met een stuk of wat bruin visschen op uit om je te gaan zoeken. Gelukkig bood een stormvogel aan, ons te helpen. Er was een groote vergadering van zeevogels belegd om de dokter feestelijk te verwelkomen, maar het ruwe weer stuurde de heele regeling in de war en er kon niets van komen. De stormvogel gaf ons gelukkig een aanwijzing, waar je uithing." „Ja, heel gelukkig! Maar hoe moet ik nu bij de dokter komen, Miranda? Ik heb toch geen riemen!" „Bij hem komen? — Wel, jonge, je gaat nu al naar hem toe. Kijk maar eens achter je!" Ik draaide me om. De maan kwam juist boven den rand der zee op en ik zag nu, dat mijn vlotje zich over 't water voortbewoog, maar zóó rustig, dat ik het niet opgemerkt of gevoeld had. „Wat beweegt ons dan?" vroeg ik. „De bruinvisschen," antwoordde Miranda. Ik ging achter op het vlot staan en keek in het water. En jawel, vlak onder de oppervlakte kon ik de vage omtrekken van vier groote, in 't maanbcht glanzende bruinvisschen onderscheiden, die met hun neuzen tegen mijn vaartuig duwden. „Ze zijn oude vrienden van de dokter," vertelde Miranda, „die alles voor John Dobttle zouden willen doen. We zullen hem en zijn gezelschap nu wel gauw zien, want we zijn al heel dicht bij de plek waar ik 223 hem verlaten heb. —Ah, daar zijn ze alf Zie je die donkere gedaante niet? — Neen, meer naar rechts. Kun je die zwarte man niet tegen de lucht zien afsteken? O, nu krijgt Tsjie-Tsjie ons in 'toog — hij wuift ons toe! Hoe is 't mogelijk dat je ze niet ziet!" Neen, ik zag nog niets van hen, omdat mijn oogen lang niet zoo scherp waren als die van Miranda. Maar opeens hoorde ik Bumpo van ergens in 't duister vóór ons, met zijn geweldige stem een vroobjk negerbedje zingen, en even later onderscheidde ik, door al maar in de richting van dat gezang te turen, een schemerige massa spbnterig wrakhout — al wat er nog was overgebleven van onze arme Wulp. Door den stülen nacht kwam een „halo!" tot me, dat ik juichend beantwoordde, waarna we elkaar bleven toeroepen over de kalme zee. En een minuut of wat later bonsden de twee helften van ons dapper, vernield scheepje zachtjes tegen elkaar. Nu ik tegen hen aan lag en de maan hooger gerezen was, kon ik alles natuurlijk duidelijk zien. Hun helft van het schip was veel grooter dan de mijne. Het lag gedeeltelijk op zijn kant, bijna de heele bemanning zat op het hoogste punt scheepsbeschuit te knabbelen. Maar dicht aan den rand van het water, was John Dobttle — het effen zeevlak als spiegel gebruikende — bij 't licht der maan bezig zijn gezicht te scheren, met een stuk van een gebroken flesch als scheermes. 224 5. LAND! ALLEN begroetten mij hartebjk toen ik van mijn ■ix stuk schip op het hunne klauterde. Bumpo bracht mij een heerbjken nap verscb water, dat hij uit een ton haalde en Tsjie-Tsjie en Polynesia stonden me maar scheepsbeschuit te voeren. Maar het vriendebjk gbmlachende gezicht van den dokter en het heerbjke besef dat ik weer bij hem was, vroolijkte mij nog meer op dan iets anders. Terwijl ik hem zorgvuldig zijn glazen mes zag afvegen en in zijn zak steken voor een volgende scheerbeurt, kon ik niet nalaten hem te vergebjken met een stormvogel. De uitgebreide en zoo heel buitengewone kennis, die hij verzameld had uit zijn gesprekken en zijn vriendschap met aUerlei dieren, gaf hem het vermogen dingen te doen, die geen ander menschelijk wezen zou durven beproeven. Evenals de stormvogel, kon hij bbjkbaar met de zee in al haar sternmingen spelen. Geen wonder dat sommige van de onwetende wilde volksstammen, onder wie hij op zijn vele reizen tijdelijk leefde, afbeeldingen van hem maakten, die hem deels als mensch, deels als visch en deels als vogel voorstelden. En hoe belachehjk het ook kbnken mocht, ik kon toch best begrijpen wat Miranda bedoelde, toen ze zei: „Ik geloof vast en zeker dat hij zal blijven leven." AUeen maar bij hem te zijn gaf je al een heerbjk gevoel van veibgheid en welbehagen. De Zeereizen van Dr. Dolittle 225 15 Behalve wat zijn uiterhjk betrof (zijn kleeren waren vochtig en geknoeid en zijn gedeukte hooge hoed vol zoutwatervlekken), had die vreesebjke storm, die mij zoo angstig gemaakt had, hem niet meer uit zijn evenwicht gebracht dan het vastraken op de modderplaat in de Puddleby-rivier. Nadat bij Miranda beleefd bedankt had voor haar snelle hulp, vroeg hij haar, of ze nu wel voor ons uit zou willen vbegen om ons den weg naar 't Slingeraapeiland te wijzen, en daarna verzocht hij den bruinvisschen mijn stuk schip los te laten en het grootere gedeelte voort te duwen in de richting door Miranda aan te geven. Wat hij in den orkaan verloren had, behalve zijn scheermes, weet ik niet; alles waarschijnbjk, en toch glimlachte hij maar, alsof hem niets ter wereld ontbrak. Het eenige wat hij, voor zoover ik zien kon,, gered had — behalve de zoetwaterton en de zak beschuit—waren zijn kostbare aanteekenboeken. Toen hij opstond zag ik, dat hij ze met ettelijke meters dun touw om zijn middel gebonden had. Hij was, zooals Matthijs Mugg eens gezegd had, een gróót man, ongeloofebjk groot! En van toen af zetten we onze reis gedurende drie dagen langzaam zuidwaarts voort. De eenige last dien we ondervonden was de kou, en ze scheen toe te nemen naarmate we zuidehjker kwamen. De dokter veronderstelde dat het eiland, van zijn gewone plaats gerukt door den orkaan, bbjkbaar verder naar het Zuiden gedreven was. Den derden avond kwam de arme Miranda bijna 226 bevroren bij ons terug. Ze vertelde den dokter, dat we het eiland in den ochtend zouden bereiken en dat we het nu nog niet zien konden, omdat het zoo'n mistige, donkere nacht was. Toen nam ze afscheid, 't Was hoognoodig, zei ze, dat ze in een warmer klimaat kwam, maar ze zou den dokter als gewoonhjk het volgend jaar Augustus, in Puddleby komen bezoeken. „ Vergeet vooral niet, Miranda," verzocht de dokter, „mij 't ormnddelbjk te doen weten, als je iets omtrent het lot van Langpijl mocht hooren." De paradijsvogel beloofde het, en nadat de dokter haar nog herhaaldebjk bedankt had voor al 't geen ze voor ons gedaan had, wenschte ze ons goed succes en verdween in den nacht. Den volgenden morgen waren we allemaal heel vroeg bij de hand — 't was nog niet eens bcht — om het abereerste glimpje te zien van het land, waarvoor we die lange reis gemaakt hadden. En toen de opkomende zon den oostebjken hemel deed grauwen, was het natuurbjk Polynesia, die 't eerst schreeuwde^ dat ze palmboomen en bergtoppen zag. Naarmate het bcht toenam, werd het ons ook duidebjk dat ze goed gezien had; een langwerpig eiland, met hooge, rotsachtige bergen in 't midden — en zóó dichtbij, dat je je hoed bijna aan wal had kunnen gooien. De bruinvisschen gaven ons nog één fermen duw en ons wonderbjk vaartuig liep zacht op een laag strand. Ons gelukkig gesternte dankende voor de gelegenheid onze kramperige beenen eens uit te 227 strekken, krabbelden we allemaal aan land, het eerste land — al mocht het dan ook drijvend zijn — dat wij in zes weken betreden hadden. Wat een heerbjke gewaarwording gaf het mij, te beseffen dat Slingeraapeiland, het nietige stipje op den atlas, door mijn potlood getroffen, eindebjk en ten laatste voor mijn voeten lag! Toen het nog helderder werd, trok het onze aandacht dat de palmen en het gras van het eiland er zoo kwijnend, ja bijna dood, uitzagen. De dokter zei dat het wel van de kou zou komen, waaronder het eiland in zijn nieuwe klimaat leed. Die boomen en planten, vertelde hij ons, behoorden bij warm, tropisch weer. De bruinvisschen vroegen den dokter, of hij hun diensten nog langer noodig had, en dr. John zei, dat hij 'tniet geloofde; voor 't oogenbbk ten minste met — en het wrak ook niet, bet hij er op volgen; want het begon al uit elkaar te vallen en zou wel niet lang meer drijvende kunnen blijven. Terwijl we ons gereedmaakten het land verder in te gaan om het terrein eens te onderzoeken, zagen we opeens een heelen troep Roodhuiden, die ons nieuwsgierig van tusschen de boomen bespiedden. De dokter ging onmiddelbjk op hen af om met hen te praten, doch hij kon zich niet verstaanbaar maken. Toen beduidde hij hun door teekens, dat we vriendelijke bedoelingen hadden, maar de Indianen schenen toch niets op ons gesteld. Ze hielden bogen en pijlen en lange jachtsperen met steenen punten in hun hand en ze beduidden van hun kant den dokter, dat, als hij een stap nader kwam, ze ons allen zouden dooden. 228 Blijkbaar eischten ze, dat we het eiland onmiddellijk zouden verlaten. Een hoogst onaangename toestand! Eindehjk wist de dokter hun te doen begrijpen, •dat we het eiland alleen maar wilden bekijken en dat hij daarna dadebjk zou vertrekken, hoewel ik me niet kon voorstellen hoe hij dat dacht te doen — zoo zonder boot of schip of wat ook. Terwijl ze met elkaar schenen te beraadslagen, kwam er een andere Indiaan aangeloopen — bhjkbaar met de boodschap, dat ze dadebjk ergens komen moesten, want even later, hun speren dreigend tegen ons schuddend, gingen ze allemaal met den bode weg. „Onhoffelijke heidenen!" riep Bumpo verontwaardigd uit. „Heeft u ooit zoo'n grenzenlooze ongastvrijheid gezien? Niet eens te vragen of we wel ontbeten hadden — achterbjke, onbeschaafde vlegels!" „Sst! Ze gaan naar hun dorp, denk ik," zei Polynesia. „Ik wed dat er een dorp bgt aan de andere kant van die bergen daar. Als ik u een raad mag geven, dokter, zou ik van dit strand weggaan, terwijl zij ons de rug hebben toegekeerd. Laat ons voorloopig naar een hooger gedeelte trekken — ergens waar ze ons niet direct zoeken zullen. Als ze merken dat we geen kwaad in den zin hebben, zullen ze alhcht vriendebjker worden. Ze hebben eerbjke, open gezichten en zien er vrij fatscenbjk uit, dunkt me. Waarschijnlijk zijn ze aUeen maar onwetend. Ze hebben stelbg nooit blanken gezien." Wel wat ontmoedigd door onze eerste ontvangst, trokken we naar het bergachtige deel, in 't midden van het eiland. 229 6. DE JABIZRI DE bosschen onder aan den voet der heuvels bleken dicht dooreengegroeid en heel lastig door te komen. Op raad van Polynesia hielden we ons buiten de paden en sporen, om voorzichtigheidshalve de Roodhuiden nog maar wat te vermijden. Maar zij en Tsjie-Tsjie waren goede gidsen en prachtige junglejagers, en ze begonnen onnüddelhjk naar voedsel voor ons uit te zien. In ongeloofebjk korten -tijd hadden we een heelen voorraad vruchten en noten verzameld, die heerlijk smaakten, al wisten we er ook geen van allen de namen van. Ook ontdekten we een beek met helder water, dat van de bergen kwam; dus hadden we opeens eten en drinken tegebjk. We volgden dit stroompje tot in het gebergte, en na een poos kwamen we aan een gedeelte van 't bosch, waar de boomen minder dicht opeen stonden en de bodem rotsachtig en soms heel steil was. Van deze plek af hadden we in de verte het gezicht op zee en om ons heen aUerlei aardige kijkjes over het eiland. Terwijl we bewonderend stil stonden, zei de dokter opeens zacht: „Sst! — een Jabizri! — Hooren julbe ifcémniet?" We luisterden goed, en ja, ik hoorde een eigenaardig, webuidend gegons. Het deed aan dat van een bij denken, maar was veel minder eentonig. Dit gezoem reés en daalde, ging op en neer — bijna als bij 't geneurie van een mensch. 230 „Geen enkel ander insect gonst als de Jabizri/' zei de dokter. „Ik zou wel eens willen weten waar hij is — heel dichtbij, naar 't geluid te oordeelen — waarscWjnbjk vbegt hij daar tusschen die boomen. Hè, had ik nu mijn vbndernet maar bij me! Waarom heb ik dat óók maar niet om mijn bjf gebonden. Die -verwenschte storm! Zou ik nu de eenige kans van mijn heele leven misschien moeten verspelen om dit zeldzaamste insect ter wereld te kunnen vangen? — O, kijk, kijk! Daar vbegt bij!" Een geweldig groote kever, wel een centimeter of zeven, acht lang, dunkt me, vloog ons plotseling langs 't gezicht. De dokter geraakte in groote opwinding. Zijn hoed afrukkende, gebruikte bij dien als vlindernet, sloeg naar den kever en ving hem. In zijn agitatie was hij bijna in een afgrond gestort, maar daar bekommerde hij zich niet in 't minst om. Hoorbaar grinnekend van blijdschap, knielde hij op den grond, met den Jabizri veibg onder zijn hoed. Toen haalde hij een doosje met een glazen deksel uit zijn zak en bet den kever hier behendig, van onder zijn hoedrand, inwandelen. Daarna kwam hij overeind om, zoo gelukkig als een kind, zijn nieuwen schat door het ■glaasje te bewonderen. Ik moet zeggen, het was ook een prachtig mooi insect : van onderen bchtblauw, van boven glanzend zwart met roode stippen. „Er bestaat op de heele wereld geen entomoloog," zei de dokter, „die niet graag al wat hij bezit zou wülen geven om op 't oogenblik in mijn schoenen te staan. — Hé, deze Jabizri heeft iets aan zijn poot 231 zitten; 't is geen modder, dunkt me. Wat zou dat kunnen zijn?" Den kever behoedzaam uit het doosje nemend,, hield hij hem bij zijn schild vast, terwijl het dier met zijn zes pooten in de lucht maaide. We drongen allenaai om den dokter en keken mee. Om het middelste lid van zijn rechtervoorpootje zat iets heengerold, dat er uitzag als een heel dun, dor blaadje. Met spinnewebdraad bleek het er netjes om vastgewonden. 't Was een wonder, te zien hoe John Dobttle met zijn dikke, breede vingers dat spinnewebdraadje loswikkelde en het blaadje uitrolde, zonder het ook maar eenigszins te beschadigen of den kostbaren kever te bezeeren. Nadat bij den Jabizri weer in het doosje geborgen had, spreidde hij het blaadje plat uit om het te bestudeeren. Je kunt je onze verbazing voorsteUen, toen we zagen dat de binnenkant er van bedekt was met teekens en afbeeldinkjes, zóó klein, dat je haast een vergrootglas noodig had om te zien wat ze voorstelden. Sommige teekens konden we heelemaal niet begrijpen, maar de afbeeldingen waren over 't geheel duidelijk en stelden haast allemaal menschen of bergen voor. 't Geheel was geteekend met een eigenaardig soort van bruinen inkt. Gedurende eenige oogenblikken heerschte ef een doodebjke stilte onder ons, terwijl we als betooverd naar dat geheimzinnige schrift staarden. „Ik denk dat dit met bloed geschreven is," zei de dokter eindelijk. „Bloed krijgt die kleur als het opgedroogd is. Iemand heeft zich zeker een prik in de 232 vinger gegeven om deze teekeningetjes te maken, 't Is een overoud, bekend kunstgreepje als je geen inkt kunt krijgen, maar hoogst onhygiënisch. — Wonderlijk, wonderlijk! Zooiets aan de poot van een tor gebonden te vinden. Ik gaf wat als ik de torrentaal verstond en de Jabizri kon vragen waar hij deze boodschap meegekregen heeft." „Maar wat zou het dan zijn?" vroeg ik. — „AUemaal rijtjes rare teekens en kleine prentjes: poppetjesen duigen. Kunt u er iets uit maken, dokter?" „ Ja, het is een brief,'' zei hij, „een brief in prentschrift of biërogbefen, en al die kleine teekeningetjes met elkaar beduiden een mededeebng. — Maar hoe is iemand op het denkbeeld gekomen die aan een kever op te dragen, en nog wel aan een Jabizri, de zeldzaamste kever ter wereld!" En toen verdiepte hij zich, al prevelend, in de voorstellingen. „Wat zou toch de bedoeling kunnen zijn? Mannetjes die een berg bestijgen; mannetjes die een grot of hoL binnengaan; een berg die neerstort; een goede teekening dat! Mannen die naar hun open monden wijzen; mannen die bidden; mannen op den grdrM^uitgestrekt; ze bjken wel ziek; en eindelijk alleen een berg — een bizonder gevormde berg." Opeens keek de dokter mij doordringend aan, en toen verspreidde zich een blijde, begrijpende glimlach over zijn gezicht. „Langpijl!" riep hij uit. „Zie je 't ook niet, Stubbins? Geen twijfel aan! Alleen een natuurvorscher zou het. in zijn hoofd kunnen krijgen zooiets te doen —zijn. 233 "brief toe te vertrouwen aan een kever — en niet aan ■een gewone kever, maar aan de zeldzame Jabizri, •die elk ander natuurkenner zich zou inspannen te vangen. Wel, wel! Een brief van Langpijl. Het móet wel zoo wezen, want gewone letterteekens kent hij natuurlijk niet." „Goed; maar aan wie is de brief gericht?" vroeg ik. „Waarschijnlijk aan mij. Miranda heeft hem vroeger •eens verteld, dat ik van plan was hierheen te komen. Maar als hij niet bepaald voor mij bestemd mocht zijn, •dan is hij voor wie ook, die de kever mocht vangen en de boodschap ontcijferen. Het is een mededeeling aan de wereld." „Maar wat deelt het blaadje mee? Ik zie niet in dat u er veel aan heeft, nu het u in handen is .gekomen." „Toch wel!" zei hij, „want ik kan het nu begrijpen. Eerste rijtje: mannen die tegen een berg oploopen; •dat is Langpijl met zijumakkers; tweede rijtje: mannen die een grot binnengaan; waarschijnlijk om geneeskundige planten te zoeken; derde rijtje: een neer-stortende berg — ik vermoed dat een overhangende :rots losgeraakt en omlaag gekomen is, waardoor ze nu in de berg gevangen zitten. En de Jabizri was het eenige levende wezen dat een boodschap naar de buitenwereld voor hen kon overbrengen; een kever, die zich een weg* kon graven naar de open lucht. Natuurlijk bestond er maar een zeer kleine kans, dat het insect gevangen en zijn boodschap gelezen zou worden, maar het was een kans, en als menschen in ;groot gevaar verkeeren, grijpen ze elke stroohalm 234 beet... Zoo is het. — Bekijk nu de volgende teekening eens: mannen die naar hun open monden wijzen: ze hebben honger; mannen die bidden: ze smeeken ieder die hun bericht ontvangt, hen te hulp te snellen; mannen op de grond uitgestrekt: ze zijn ziek, of komen van gebrek om. Deze brief, Stubbins, is blijkbaar hun laatste noodkreet." De dokter sprong op, haalde een opschrijfboekje uit zijn zak en legde het blaadje daar voorzichtig in. .Zijn handen trilden van haast en spanning. „Kom!" riep hij. „Mee naar de berg, allemaal! Er is geen moment te verbezen! Bumpo neem water en noten mee. De hémel alleen weet hoelang ze daar al onder de grond gesmacht hebben. Laat ons hopen en bidden, dat we niet te laat komen!" „Maar waar gaat u hen zoeken ?" vroeg ik. „Miranda zei, dat het eiland ongeveer honderd mijl lang was, en de bergen schijnen het wel over de heele lengte te bedekken." „Heb je dan het laatste afbeeldinkje niet goed bekeken?" vroeg dr. John, zijn hoed van den grond pakkend en dien stevig op zijn hoofd duwend. „Hét gaf een vreemd-gevormde berg"te zien; een berg met een top als een havikskop. Daar zit hij natuurlijk in opgesloten, 't Eerste wat ons dus te doen staat, is, op een hooge piek te klauteren en rond te zien naar een berg van die eigenaardige vorm. Stel je voor, Stubbins, dat er toch nog een mogelijkheid voor me bestaat, Langpijl, zoon van Goudpijl, te zullen ontmoeten!— Vooruit!—Haast gemaakt! Elk oogenbbk van uitstel kan de dood beteekenen voor de grootste natuurkenner die ooit geboren is!" 235 7. HAVIKSKOPBERG. WE waren 't er later allen over eens, dat niemand van ons ooit in zijn leven zóó hard gewerkt had als dien dag. Wat mezelf betreft, ik was telkens op 't punt uitgeput neer te vallen; maar ik bleef aan den gang, als een machine, vast besloten, dat ik — wat er ook gebeuren mocht — niet de eerste zou zijn om het op te geven. Nadat we met groote mspanning tegen een hoog uitstekenden top waren opgeklauterd, zagen we den vreemden berg van de teekening bijna onmiddeUijk voor ons. De vorm had werkebjk buitengewoon veel overeenkomst met een havikskop, en voor zoover we konden oordeelen, was hij de op één na hoogste berg van het heele eiland. Hoewel we allemaal buiten adem waren, bet de dokter, zoodra hij de hgging goed in zich had opgenomen, ons geen oogenbbk langer rusten. Met één blik op de zon om de richting vast te stellen, stormde hij weer naar beneden, zich een weg banend doordicht kreupelhout en over of door schuimende beken — altijd de kortste afsnijding nemend. Zijn dikte in aanmerking genomen, was hij stelbg de beste hardlooper, dien ik ooit gezien had. Wij — dat wil zeggen Bumpo en ik — worstelden en drongen zoo gauw we konden achter hem aan. De dieren: Jip, Tsjie-Tsjie en Polynesia waren onsnatuur- 236 lijk ver vooruit — ook den dokter — en genoten alsof we een snipperjacht hielden. Eindelijk hadden we den voet van den bewusten berg bereikt, die helaas aan abe kanten zeer steil bleek te zijn. „We moeten ons hier verdeelen," zei de dokter, „en naar een grot of spleet gaan zoeken. De plek, waarop we nu staan zal ons verzamelpunt worden. Als iemand van ons een opening ziet, die door neergestorte aarde of rotsblokken is afgesloten, moet hij een schreeuw geven en ons roepen. Vinden we geen van allen iets, dan komen we over ongeveer een uur bier weer bijeen. — Iedereen goed begrepen?" Toen gingen we allemaal een verschillende richting uit. Nooit werd zeker de omtrek van een berg grondiger onderzocht, doch helaas! er was niets te vinden, wat ook maar in de verte aan een ingestorte grot deed denken. Er waren plaatsen genoeg, waar rotsblokken langs de heUing omlaag gerold waren, maar ze zagen er geen van alle uit alsof er met eenige mogebjkheid een holte of doorgang achter verborgen kon zijn. Stuk voor stuk dwaalden we naar de plaats van samenkomst. De dokter was teleurgesteld en wat ongeduldig, maar allerminst van plan de zaak op te geven. „Jip," vroeg hij, „heb jij ook niets geroken wat naar een Roodhuid leek?" „Neen," zei Jip, „ik heb aan elke spleet die ik tegenkwam, gesnuffeld, maar ik vrees, dokter, dat mijn neus u hier niet van dienst zal kunnen zijn, De moeibjkheid is, dat de lucht hier zoo doordrongen 237 is van de stank van slingerapen, dat het alle andere reuken verdringt. — En dan is het ook te droog en te koud om goed te speuren." „Ja, koud is het," stemde de dokter toe, en 't wordt steeds kouder ook. Ik vrees dat het eiland nog naar het Zuiden drijft. Laat ons hopen dat het gauw zal stilliggen, want anders zullen we niet eens meer noten en vruchten kunnen plukken en moet alles hier omkomen. — Tsjie-Tsjie, wat heb jij te verteUen?" „Niets, dokter. Ik ben op elke top of spits geklommen en heb in alle spleten gegluurd, maar ik kon geen enkel plekje ontdekken, waar een mensch met mogebjkheid verborgen kon zitten." „En jij, Polynesia?" vroeg de dokter, „heb jij niets gevonden, dat ons op het goede spoor kan brengen?" „Niets en niets, dokter. — Maar ik heb een plan." „Mooi! Prachtig!" riep dr. John, door nieuwe hoop bezield. „Wat is het? Laat het ons gauw hooren!" „U heeft die kever nog bij u, is 't niet? Die Biz-biz, of hoe noemt u dat malle beest ook." „Ja zeker," zei de dokter, het doosje met den glazen deksel uit zijn zak halend, „hier is hij." „Juist. — Luistert u nu eens," zei ze. „Als wat u denkt waar is: dat wil zeggen, dat Langpijl in die berg opgesloten zit door een neergestort rotsblok, heeft hij die kever waarschijnlijk in de grot gevonden — misschien ook nog wel andere kevers, hè? Hij zal toch die Biz-biz wel niet mee naar binnen genomen hebben, is 't wel? Want hij zocht planten, heeft u zegd; geen kevers. Is dat niet zoo?" „Ja," zei de dokter, „waarschijnbjk heb je gebjk." 238 ,,Nu, dan lijkt het me verder waarschijnlijk, dat het huis van de kever, zijn hol, of wat dan ook, in die grot is, waar Langpijl en zijn makkers, volgensu, gevangen zitten. Wat dunkt u?" „Uitstekend idee! Verder ...!" „Wel, dan ligt het voor de hand, dat we de kever loslaten en zien waar hij heenvliegt. Vroeg of laat zal hij toch naar de grot terugkeeren, en dan kunnen, wij hem volgen — of ten minste" voegde ze erachter, haar vleugelveeren met een hooghartig gezicht gladstrijkende, „tot waar die armzalige tor in de aarde wegkruipt. In ieder geval zal hij ons aanwijzen in welk gedeelte van de berg Langpijl zit." „Maar ik vrees dat hij onrniddelbjk zal wegvbegen," aarzelde de dokter, „en als we hem uit het gezicht verbezen, ben ik hem kwijt en zijn we nog niets verder." „Laat hem vbegen," snoof Polynesia minachtend.. „Een papegaai heeft toch zeker nog heel andere vleugels dan zoo'n miserabel insect! Als hij er door de lucht vandoor gaat, sta ik er u voor in, dat ik die kleine duivel niet uit mijn oog zal verbezen. En als hij maar langs de grond kruipt, kunt u 't zaakje zelf wel aan." „Prachtig bedacht!" riep dr. John opgetogen. „Polynesia, je hebt een scherp verstand. Ik zal hem onmiddelbjk aan 't werk zetten en zien wat er van komt." Opnieuw drongen we ons allen om den dokter heen, die het doosje voorzichtig opende en den grooten kever er tegen zijn vinger bet uitkruipen. 239 „Kevertje, Kevertje, vlieg naar huis!" neuriede Bumpo. „Je huis staat in brand en je kin . . ." „Hou je mond toch!" snibde Polynesia ontstemd. „Denk je soms, dat hij geen verstand genoeg heeft om naar huis te vbegen, zonder dat jij 't hem zegt?" „Ik dacht .... het kon soms wezen," verdedigde Bumpo zich onderdanig, „dat zijn eigen thuis hem wat "verveelde en hij van een amoureuse constitutie was." „Och wat," snauwde Polynesia, „jij met je gekke praat! Zwijg toch! Je stem heeft rust noodig. Kijk maar liever naar de kever. — En ja, dokter, kunt u hem misschien niet een antwoord aan Langpijl meegeven om hem te zeggen, dat we ons best doen hem te bereiken en dat hij de hoop niet moet opgeven?" „Dat zal ik doen," antwoordde dr. John, en in een ■ommezien had hij een dor blad van een struik getrokken en begon hij er kleine potloodteekeningetjes op te maken. Eindebjk, netjes voorzien van zijn nieuwen postzak, kroop mijnheer Jabizri langs dr. John's vinger naar den grond en keek kalm om zich heen. Daarop strekte hij zijn beenen eens, wreef eenige keeren langs zijn neus en begon toen rustig naar 't Westen te wandelen. In spanning keken we toe. We hadden verwacht dat hij tegen den berg op zou kruipen, maar in plaats daarvan liep hij er omheen. Heb je wel eenig idee, hoe lang «en kever noodig heeft, om een berg rond te tippelen? Ik verzeker je dat het ongeloofelijk lang duurt. Naarmate de uren zich voortsleepten, hoopten en hoopten we steeds vuriger, dat hij de rest van den weg zou vliegen en we het aan Polynesia konden overlaten 240 hem verder te volgen; maar hij spreidde zijn vleugels geen enkelen keer uit; hij deed ze zelfs niet even open. Ik had me nooit kunnen voorstellen hoe moeilijk het voor een menschelijk wezen zou zijn zóó langzaam te loopen, dat hij een kever kon bijhouden. Nog nooit had ik zooiets ontzettend vervelends behoeven te doen. En terwijl we achter hem aanlummelden, hem met arendsoogen bespiedend, uit vrees dat hij ons onder een tak of blad ontgaan zou, raakten we allemaal zóó uit ons humeur, dat Bumpo en ik allerlei nijdige dingen tegen elkaar gingen zeggen; en eens, toen de Jabizri voor den zóóveelsten keer stilhield om een poosje naar 't uitzicht te kijken of zijn neus weer eens te poetsen, kon ik Polynesia achter mijn rug de verschrikkebjkste matrozenvloeken hooren zeggen. Nadat hij ons heelemaal om den berg had heengeleid, bracht hij ons precies bij het punt van uitgang terug en bleef toen staan. „Nou," zei Bumpo tegen Polynesia, „waar bbjf je nou met je verbeelding van zijn keververstand? Je ziet immers dat hij niet eens de weg naar zijn huis kan vinden.'' „Och houd je mond, eigenwijzeHottentot!"—beet Polynesia hem toe, „zou jij soms geen behoefte hebben, je beenen eens behoorhjk te gebruiken, als je de heele ■dag in een doos gezeten had? Waarsclnjnbjk is zijn huis hier dichtbij en zal hij daarom teruggekomen zijn." „Maar waarom? — vroeg ik, „moest hij dan de hééle berg omwandelen?" Mijn vraag lokte een heftige woordenwisseling uit, en eer we er mee klaar waren riep de dokter opeens: „Kijk! Kijk!" De Zeereizen Tan Dr. Dolittle ' 241 16 We keerden ons om en zagen dat hij naar de Jabizri wees, die nu veel vlugger tegen den berg omwandelde, ja met een haast, alsof hij bepaald gauw ergens wezen moest. „Hè, hè!" zuchtte Bumpo, terwijl bij zich traag bet neervallen, „als dat beest nu misschien van plan is over de berg en terug te wandelen om wat gezonde lichaamsbeweging te nemen, ben ik niet van de partij, hoor! Tsjie-Tsjie en Polynesia kunnen voor mijn part achter hem aan loopen, maar ik wacht hem bever bier af." Alleen een aap of een vogel zouden den berg hebben kunnen bestijgen waar de kever het deed. Het was een glad, vlak gedeelte van de bergflank, zoo steil als een muur. Maar even later, toen de Jabizri nog niet meer dan drie a vier meter boven ons was, uitten we allen haast tegebjk een kreet. Want terwijl we aandachtig naar hem keken, was hij plotsebng in de rots verdwenen, als een regendruppel in het zand. „Hij is weg!" riep Polynesia. „Er moet daar ergens een opening zijn." En in een ommezien was ze tegen den wand opgefladderd en klemde zich nu met haar klauwen aan de gladde oppervlakte vast. „Jawel!" schreeuwde ze omlaag, „we hebben eindelijk zijn hol te pakken. Het is hier, achter een plukje mos — wijd genoeg om er twee vingers in te steken." „O!" riep de dokter terug, „danmoet deze kolossale rotsplaat van boven zijn komen afglijden en de ingang van de grot als een deur hebben afgesloten,. 242 veronderstel ik. Arme kerels! Wat een ontzettend angstige tijd zullen ze daarbinnen hebben doorgebracht ! Hadden we nu maar houweelen en schoppen!" „Houweelen en schoppen zouden ons niet veel kunnen helpen," riep Polynesia weer. „Kijk maar eens naar de grootte van die plaat; zeker honderd meter hoog en niet veel smaller. U zou wel een heel leger een week lang aan 't werk kunnen zetten, zonder er nog veel op uit te richten." „Ik zou wel eens willen weten hoe dik hij is," zei de dokter; en, een zwaren steen opnemende, smeet hij dien met al zijn macht tegen de rots. Het maakte een hol, dreunend geluid, als een reuzentrom, en we stonden aUen te luisteren naar de langzaam wegstervende echo. En toen opeens bep er een koude rilling langs mijn rug; want van binnen uit den berg kwamen drie antwoordende bonzen: Bomm!... Bomml... Bonvm!... Met opengesperde oogen keken we elkaar aan. 't Was alsof de aarde zelf gesproken had. En we waren blij toen de korte, plechtige stilte die er op volgde, door dr. John verbroken werd. „De Hemel zij gedankt!" riep hij op zachten, eerbiedigen toon; „in elk geval zijn ze dus nog niet allen omgekomen!" 243 VIJFDE GEDEELTE. 1. EEN GEWICHTIG OOGENBLIK. HET volgende deel van het vraagstuk dat we hadden op te lossen, was zeker wel het moeilijkste van alle: hoe moesten we die reusachtige rotsplaat op zij schuiven of kapot krijgen? Terwijl wij tegen het geweldige gevaarte opkeken leek het werkelijk een hopelooze taak voor onze geringe krachten. Doch de levensteekenen van binnen in den berg bezielden ons met nieuwen moed, en een oogenbbk later lagen we allen op onze knieën, rondzoekende naar een opening of spleet, waarbij we een begin zouden kunnen maken. Tsjie-Tsjie klauterde tegen den gladden wand op, alsof die een ladder geweest was en onderzocht den bovenrand. Ik ontwortelde struiken en scheurde hangende kruipplanten weg, die misschien een zwak plekje konden verbergen; de dokter zocht een geschikt blad en stelde een nieuwen brief samen, dien de Jabizri moest meenemen als hij weer te voorschijn mocht komen, terwijl Polynesia noten naar boven bracht en die één voor één in het keverhoUetje stak om den gevangenen iets te eten te geven. „Noten zijn zoo voedzaam," zei ze. Maar het was Jip, die — als goed rattenjager, driftig onder aan de steenplaat in den grondkrabbelend—een ontdekking deed, die eindebjk tot ons succes leidde. 245 „Dokter!" riep hij, naar John Dolittle toerennende, met een pikzwarten neus van de donkere aarde, „die rotsplaat rust alleen maar op zachte grond. Je kunt die er doodgemakkelijk onder uitgraven. De grot waarin die Indianen gevangen zitten ligt zeker net een beetje te hoog, dan dat ze met hun handen tot onderaan die rotsplaat kunnen komen; anders zouden ze er zich allang onder uit hebben gewerkt. Maar als we de aardlaag van onderen wegkrabben, zou de steen misschien wat zakken en konden de Indianen er boven overheen klimmen." De dokter haastte zich om te gaan kijken waar Jip gegraven had. „Welzeker," zei hij, toen hij de plek onderzocht had, „als we de plaat hier ondergraven, zou het zelfs niet onmogebjk zijn, nu ze zoo loodrecht staat, haar voorover te doen slaan. In ieder geval is het zeker de moeite waard het te probeeren. Vooruit maar — gauw aan 't werk!" Behalve de stokken en de groote rotsschilfers die hier en daar verspreid lagen, hadden we geen gereedschap, en het moet wel een komiek gezicht zijn geweest, ons allen op een rijtje te zien neerhurken, krabbende en gravende als zes hardwerkende dassen. Na een uur ongeveer, in welken tijd ons, ondanks de kou, het zweet van het voorhoofd droop, zei de dokter: „Houdt julbe gereed een flink eind op zij te springen, zoodra hij maar het geringste teeken van beweging geeft. Als die plaat op iemand neerkomt, zal hij hem platter drukken dan een pannekoek." 246 Even later hoorden we een schurend, knarsend geluid. „Past op!" waarschuwde de dokter, „daar komt-ie! Uit elkaar! Gauw!" We stoven naar weerskanten op zij en zagen dat het groote gevaarte langzaam naar beneden gleed, tot in de goot, die we aan den onderkant gegraven hadden. In 't eerste oogenbbk stond ik teleurgesteld, want op die manier bleef de toestand even hopeloos als te voren — geen schijn of schaduw van een opening aan den bovenrand. Maar toen ik omhoog keek, zag ik dat de top een klein beetje van de bergflank begon af te wijken. We hadden de plaat dus uit haar evenwicht gebracht, en terwijl ze zich van den wand der rots verwijderde, hoorden we 't geluid van menschebjke stemmen, die in een vreemde taal hun vreugde uitschreeuwden. Al sneller en sneller kwam nu het bovenste stuk naar voren en naar beneden, tot het reusachtige ding eindelijk omlaag stortte en op den grond in tweeën barstte. Hoe zou 't mij ooit gelukken, iemand behoorlijk die eerste ontmoeting te beschrijipen, tusschen de twee grootste natuurvorschers die de wereld ooit gekend heeft: tusschen Langpijl, den zoon van Goudpijl en John Dobttle, Med. Dr. uit Puddleby. Hoevele jaren het ook al moge geleden rijn, toch rijst het tafereel weer volkomen duidebjk en in alle bizonderheden voor mijn geest op. Doch als ik het tracht te beschrijven schijnen woorden veel te armzabge dingen, om u de groote gebeurtenis ook maar eenigszins juist te schilderen. 247 Ik weet dat dr. John, hoe rijk aan belangrijke feiten zijn leven ook zijn mocht, de bevrijding van dien Indiaanschen geleerde altijd als de gelukkigste en belangrijkste daad zijns levens beschouwde. Wat mijzelf betreft, ik, die wist wat die ontmoeting voor hem zou beteekenen, stond op heete kolen van verwachting en nieuwsgierigheid, toen de geweldige steen naar beneden donderde en we konden zien wat er achter lag. We keken in den donkeren mond van een tunnel, omstreeks twintig voet hoog. Midden in die opening stond een kolossale Roodhuid, zeven voet lang; een buitengewoon knap man; gespierd, slank en geheel naakt, op een met kralen versierd doekje om zijn middel en een havikspen in zijn haar na. Hij hield één hand voor de oogen, om ze te beschermen voor de verbbndende zon, die hij in dagen niet gezien had. „Hij is het!" hoorde ik den dokter aan mijn eheboog fluisteren. „Ik zie het aan zijn lengte en aan het btteeken op zijn kin." En bedaard over de gebroken steenplaat stappende, stak hij den rooden man verheugd de hand toe. Toen bet de Indiaan de hand voor zijn oogen zinken en zag ik dat ze iets eigenaardig doordringends had-den — als de oogen van een adelaar, maar zachter en vriendebjker. Langzaam hief hij zijn rechterarm op — verder onbeweeglijk blijvend als een standbeeld — en vatte dr. John's hand in de zijne. Het was een grootsch oogenbbk. Polynesia knikte mij veelbeteekenend en zeer voldaan toe, en ik hoorde dien goeden Bumpo ontroerd snuffen. Toen trachtte de dokter Langpijl toe te spreken, 248 doch dr. John. kende geen Indiaansch en de Roodhuid natuurrijk geen Engelsch. Maar tot mijn groote verrassing hoorde ik het den dokter opeens in verschillende dierentalen probeeren. „Hoe maakt u 't?" vroeg hij in 'tpaardsch; „Blij u te zien" in het hondsch en „Hoe lang is u wel begraven geweest?" in de hertentaai. Helaas, de Indiaan verroerde zich niet, hij stond daar stijf en recht als een paal, zonder een woord van 't gevraagde te begrijpen. Den moed niet opgevende, probeerde dr. John het opnieuw in verschillende andere dierentalen, doch zonder de geringste uitwerking. Tot hij eindehjk aan de adelaarstaal kwam. „Groote Roodhuid," begon hij in feUe kreten en korte snauwen, „nooit in mijn gansche leven ben ik zoo innig verheugd geweest als vandaag, nu ik u nog levend gevonden heb." Als bij tooverslag werd Langpijls steenen gezicht door een begrijpenden gbmlach verhelderd en onnüddelhjk hierop volgde zijn antwoord in de adelaarstaal: „Machtige Witte Man, ik dank u het behoud van mijn leven. Voor 't overige mijner dagen stel ik mij geheel tot uw beschikking." Later vertelde Langpijl ons, dat dit de eenige vogelof dierentaal was, die hij ooit had kunnen leeren, maar dat hij haar in lang niet gesproken had, doordat er nooit adelaars op het eiland kwamen. Toen wenkte de dokter Bumpo, die met de noten en het water aankwam, maar Langpijl at noch dronk. Het voedsel met een dankbaar knikje aannemende, 249 keerde hij zich om en verdween er mee in de duistere grot. Wij volgden hem en vónden daarbinnen nog negen Indianen: mannen, vrouwen en jongens, die vreeselijk vermagerd en in totaal uitgeputten toestand op den rotsigen bodem lagen. De meesten hadden hun oogen dicht alsof ze dood -waren. Maar gelukkig bleek dit niet het geval, zooals de dokter ons verzekerde, nadat hij hun harten beluisterd had. Ze leefden allemaal nog, doch één vrouw -was te zwak om op haar beenen te kunnen staan. Op verzoek van dr. John gingen Tsjie-Tsjie en Polynesia gauw naar het oerwoud terug om meer fruit en water te halen. Terwijl Langpijl het beetje voedsel dat wij hadden onder zijn uitgehongerde vrienden verdeelde, hoorden we plotseling een rumoer buiten voor de grot, en naar den uitgang loopende, zagen we het troepje Indianen dat ons op het strand zoo ongastvrij ontvangen had en dat zich nu voor den mond van den tunnel verdrong. In 't eerst gluurden ze alleen maar heel behoedzaam naar binnen, maar zoodra ze Langpijl en de andere Indianen mét ons zagen, stormden ze de donkere ruimte in, lachten, klapten in hun handen en kakelden en schaterden er op los, met een snelheid die ons in verbazing bracht. Langpijl legde den dokter uit, dat de negen Indianen die we in de grot gevonden hadden, twee gezinnen vormden, die met hem de bergen in waren getrokken om geneeskundige planten te verzamelen • en 250 terwijl ze naar een soort van mos zochten —goed voor ■de spijsvertering — dat alleen in vochtige holen groeit, was die reusachtige plaat naar beneden komen glijden en bad hen ingesloten. Gedurende veertien dagen hadden ze het leven moeten houden bij het medicinale mos en het beetje water dat van de vochtige wanden droop. De overige Indianen op het eiland hadden hen als verloren beschouwd en hun dood betreurd. Niet te verwonderen dat ze uitgelaten bbj waren, toen ze hun verwanten en vrienden weer levend terugzagen. Zoodra Langpijl hun in hun eigen taal had uitgelegd, dat het witgezicht hun familie gered had, drongen ze om dr. John heen, allen tegelijk luid pratend en op hun borst slaande. Langpijl zei, dat ze zich verontschuldigden en den dokter hun spijt wilden betuigen voor hun onvriendebjkheid bij zijn aankomst. Ze hadden nog nooit een blanke gezien en waren werkebjk bang voor hem geweest ; vooral toen ze hem met de bruinvisschen zagen praten. Ze hadden gedacht, dat hij de Duivel was, vertelden ze. Toen gingen ze allemaal weer naar buiten om den kolossalen steen te bekijken, dien wij hadden omgegooid; en ze hepen er al maar omheen, naar den grooten barst wijzende en elkaar blijkbaar uiterst verbaasd afvragend, hoe wij dat kunststuk wel volbracht hadden. Reizigers die Slingeraapeiland in latere jaren bezochten, hebben mij verteld, dat die geweldige rotsplaat er een van de merkwaardigheden is, waarnaar ieder vreemdeling gaat kijken, en dat de Indiaansche 251 gidsen die den steen aan de bezoekers toonen, altijd hun lezing van het gebeurde geven. Ze zeggen, dat toen de dokter bemerkte, dat de rotsen zijn vriend Langpijl als in een val gevangen hadden, hij zóó kwaad werd, dat hij den berg met zijn bloote hand in tweeën spleet en hem zoo verloste. 252 2. DE BEWONERS VAN HET DRIJVENDE LAND. VAN dat oogenblik af behandelden de Indianen ons heel anders. We werden allemaal uitgenoodigd op een feest ter eere van het terugvinden der doodgewaande families, en nadat we een draagbaar van denneboompjes hadden gemaakt om de verzwakte vrouwen op te vervoeren, gingen we in optocht den berg af. Onderweg deelden de Indianen Langpijl iets mee, dat slecht nieuws scheen te zijn; hij zette ten minste een heel ernstig gezicht terwijl hij luisterde. Toen de dokter hem vroeg of er moeibjkheden waren, vertelde hij, dat het stamhoofd, een man van tachtig jaar, dien morgen vroeg gestorven was. „Daarvoor moesten ze natuurlijk naar het dorp terug, toen die boodschapper hen van 't strand weghaalde," fluisterde Polynesia mij in. „Weet je wel?" „Waaraan is hij gestorven?" vroeg de dokter. „Hij stierf door gebrek aan warmte," zei Langpijl. En ja, nu de zon onderging, huiverden wij zelf allemaal van kou. „Een ernstig en héél leebjk ding," zei de dokter tegen mij. „Het eiland wordt nog altijd meegesleurd door die afschuwebjke stroom uit het Noorden. We moeten die zaak morgen eens deugdebjk onderzoeken. Als er niets aan te verhelpen valt, zouden de Indianen het wijste doen in hun kano's te stappen en het eiland 253 te verlaten. De kans schipbreuk te bjden, is altijd nog beter dan dood te vriezen tusschen de ijsbergen van de Zuidpool." Na eenigen tijd kwamen we over een zadel tusschen de heuvels, en naar beneden kijkende, zagen we op den uitersten rand van het eiland een dorp liggen — een dicht opeenstaande groep grashutten en vroolijk gekleurde totem-palen1), dicht aan zee. „Hoe schilderachtig!" riep de dokter uit. „Heerbjk gelegen. Hoe heet het dorp?" „Popsipetel," antwoordde Langpijl. „Dat is ook de naam van de stam. Het woord beteekent in 't Indiaansch: De Mannen van het drijvende Eiland. Er wonen twee Indianenstammen op het eiland: de Popsipetels aan dit uiteinde en de Bag-jagderaks aan het andere." „Welk volk is het grootst?" „O, de Bag-jagderaks verreweg! Hun stad bedekt twee vierkante mijlen. Maar", bet Langpijl er op volgen, terwijl een bcht voorhoofdfronsen zijn knap gezicht verduisterde, „ik voor mij zou bever één Popsipetel dan honderd Bag-jagderaks hebben." Het nieuws van de redding die we tot stand hadden gebracht, was ons blijkbaar al voorafgegaan, want toen we dichter bij het dorp kwamen, zagen we drommen Indianen toestroomen om de vrienden en famibeleden te begroeten, die ze nooit hadden gedacht terug !) Totem » een ruwe afbeelding van een dier of iets anders, door de Indianen gebruikt om een familienaam aan te duiden of om een zinnebeeldige voorstelling te geven van een kenmerkende eigenschap van een stamhoofd bijv. [Vert.]. 254 te zien. En toen die goede lieden hoorden, dat de redding het werk geweest was van den vreemden blanken bezoeker hunner stranden, verzamelden zich ahen om den dokter, grepen zijn handen, klopten hem op den rug en omhelsden hem. Eindelijk heschen ze hem op hun sterke schouders en droegen hem zoo verder de helbng af en het dorp binnen. Hier wachtte ons een nóg hartelijker ontvangst. Ondanks de koude avondlucht, wierpen de dorpebngen, die in hun woningen zaten te bibberen, hun. deuren open en kwamen bij honderden naar buiten. Ik bad niet kunnen denken, dat het nietige dorpje zooveel levende wezens zou bevatten. Ghmlachend, knikkend en met hun handen groetend, omstuwden ze ons, en toen de bijzonderheden van 't geen we gedaan hadden hun weer door Langpijl verteld werden, schreeuwden ze ons op zangerigen toon de wonderbjkste kreten toe, die wij maar als woorden van lof en dank in ontvangst namen. Daarna werden we, door de heele bevolking begeleid, naar een gloednieuwe hut gebracht, die gelukkig; heel schoon was van binnen en lekker naar gras en kruiden rook. Langpijl deelde ons mee, dat ons die tot woning werd afgestaan, waarna ons zes flinke Indiaansche jongens als bedienden werden toegewezen. Op onzen tocht door de nederzetting hadden we, aan 't eind der hoofdstraat, een huis opgemerkt, dat veel grooter was dan de overige, en Langpijl vertelde ons, dat dit de woning van het Opperhoofd geweest was, die nu leeg stond omdat er nog geen nieuwe hoofdman gekozen was. 255 In ons nieuw tehuis was een feestmaal van visch en fruit aangericht, en de meest vooraanstaande leden van den stam waren bij onze binnenkomst al bezig aan de lange tafel plaats te nemen. Langpijl noodigde ons vriendebjk uit te gaan zitten en het ons goed te laten smaken. Nu, dat behoefde ons geen tweemaal gezegd te worden, want we waren hongerig als wolven; maar we keken wel wat verbaasd en teleurgesteld, toen we bemerkten dat de visch niet gekookt was. De Indianen schenen er niets vreemds in te zien, maar vielen gretig aan en werkten de rauwe visch gulzig naar binnen. Met veel verontschuldigingen legde dr. John Langpijl uit, dat, als hij er niets tegen had, wij onze visch bever gekookt wilden eten. Stel je onze verbazing voor, toen we bemerkten, dat Langpijl, zoo geleerd in de natuurwetenschappen, niet wist Wat gekookt beteekende! Polynesia, die op de bank zat, tusschen den dokter en mij, trok dr. John bij de mouw en fluisterde hem in, toen hij zich naar haar toeboog: „Ik zal u wel zeggen wat de quaestie hier is, dokter: deze menschen kennen geen vuur! Ze weten niet hoe je 't moet maken. Kijkt u maar eens naar buiten; het is zoo goed als donker, en in 't heele dorp is geen bcht te zien. Dit is een vuurloos volk." 256 3. VUUR. TOEN vroeg de dokter aan Langpijl, of hij wist wat vuur was, en maakte zijn vraag door teekeningetjes op het dierenvel dat over de tafel lag, duideüjk. Langpijl antwoordde, dat hij wel eens zooiets boven uit den mond van een vulkaan had zien komen, maar dat hij, noch een van de andere Popsipetels wisten hoe het gemaakt werd.' „Arme, kortzichtige heidenen!" mompelde Bumpo. „Geen wonder dat het oude Opperhoofd van kou is omgekomen!" Op dat oogenbbk hoorden wij een schreiend geluid aan de deur, en toen we ons omkeerden, zagen we een jammerende moeder met een kind in haar armen. Ze ■zei iets tegen de Indianen dat we niet verstaan konden, maar Langpijl deelde ons mee, dat het kind ziek was en ze kwam vragen of de witte dokter het genezen wilde. „O, Hemel!" bromde Polynesia aan mijn oor. — „Daar begint het beve leven weer — net als in Puddleby! Patiënten op alle uren van de dag; ook onder tafel. Enfin, 't is ten minste een goed ding, dat het eten hier rauw is; het kan niet koud worden." De dokter onderzocht het kindje en voelde dat het door en door verkleumd was. „Warmte — warmte! Dat is het wat het noodig beeft," zei hij, zich tot Langpijl wendende, „dat is het wat julbe allemaal hard noodig hebt. Dat kind zal De Zeereizen van Dr. Dolittle 17 257 longontsteking krijgen als het niet warm gehouden wordt." „Ja, dat we warmte noodig hebben is maar al te waar," zei Langpijl. „Maar hoe er aan te komen? Al de vulkanen op dit eiland zijn dood." Toen begonnen we onze zakken na te voelen of er soms nog een paar lucifers uit de schipbreuk waren overgebleven, maar al wat we konden opdiepen waren twee en een half stokje, waarvan de koppen door het zeewater waren afgeweekt. „Luister eens, Langpijl," zei de dokter, „er bestaan verschülende manieren om vuur te maken zonder de hulp van lucifers. De eene is: met een stuk glas en de zonnestralen. Nu de zon onder is kunnen we dat natuurbjk niet probeeren. Een tweede manier is: met een harde stok in een zacht blok heen en weer te schuren. Is het daglicht heelemaal weg, buiten? Helaas ja! Dan vrees ik dat we tot morgen zuben moeten wachten, want behalve de twee houtsoorten, hebben we nog een oud eekhoornnest tot brandstof noodig. En dat zou je zonder lampen niet meer in de bosschen kunnen vinden." „Uw kunde en uw handigheid gaan ver, o, Witte Man," antwoordde Langpijl, „maar hierin doet ge ons toch onrecht. Weet ge niet dat aUe vuurlooze menschen in het duister kunnen zien? Doordat we geen bcht, behalve het zonlicht kennen, zijn we wel gedwongen ons te oefenen in het reizen bij nacht in het diepste duister. Ik zal een paar boodschappers uitzenden die u uw eekhoornnest binnen het uur zuben bezorgen." 258 Aan twee jongens gaf hij een opdracht, en werkelijk, het duurde slechts verwonderlijk kort, eer ze een eekhoornnest en het noodige harde en zachte hout voor onze deur hadden gelegd. De maan was nog niet op, zoodat het in onze hut feitelijk pikdonker was, maar ik hoorde en voelde dat de Indianen zich rustig en zeker heen en weer bewogen, alsof het klaarlichte dag was geweest. Toen dr. John zijn taak: vuur te maken, begon, moest hij bijna alles op het gevoel doen en telkens aan Langpijl of een der andere Indianen vragen, hem zijn benoodigdheden aan te geven, als hij ze in 't donker niet vinden kon. En toen deed ik een eigenaardige ontdekking: nl. dat ik — nu het noodig was — zelf een klein beetje in 't duister begon te zien, en voor 't eerst van mijn leven werd het mij duidelijk, dat er geen pikduister bestaat, zoolang als je een deur open of een hemel boven je hebt. Nadat de dokter om een boog verzocht had, maakte hij de pees los, sloeg die met een hs om den stok en begon, de uiteinden der pees strakhoudende, den stok snel in het zachte houtblok rond te draaien. Al heel gauw bemerkte ik dat het blok begon te rooken. De dokter legde nu telkens iets van de voering van het eekhoornnest op het rookende houtpulp en verzocht mij er op te blazen, terwijl hij den stok als een drilboor steeds harder bet draaien. Nadat er al maar meer rook in de hut gekomen was, werd het duister plotseling door een bcht verhelderd; het eekhoornnest had vlam gevat. De Indianen mompelden en bromden van verbazing. 259 In 't eerst vielen ze allemaal op de knieën om het vuur te aanbidden; daarna wilden ze het met hun bloote handen grijpen om er mee te spelen, geloof ik. We moesten hun leeren hoe het gebruikt behoorde te worden, en toen we er een paar stokjes overheen legden en daar onze visch op roosterden, waren ze tevreden. Met welbehagen snoven ze den geur der gebakken visch op, die zich voor 't eerst in de geschiedenis der menschheid door het dorp Popsipetel verspreidde. Toen beten we de mannen een massa dor hout aansleepen en ontstaken we een reusachtig vreugdevuur in de hoofdstraat, waaromheen de gansche stam zich verbaasd glimlachend koesterde. Het was een treffend gezicht en zeker een van de tafereelen van onze reis, waaraan ik wel het befst terugdenk. Die knetterend oplaaiende gloed, onder dien donkeren hemel en daar omheen een groote, groote kring van Roodhuiden, op wier gebronsde wangen, witte tanden en donkere oogen het bcht van het vuur flitste. Een heel dorp, dat zich trachtte te koesteren en elkaar gichelend op zij duwde als schoolkinderen. Na een poos, toen ze meer vertrouwd waren geraakt met het gebruik van vuur, wees de dokter hun, hoe ze het in hun woningen konden gebruiken, als ze slechts een gat in het dak maakten om den rook een uitweg te geven, en eer we na dien langen, inspannenden dag konden gaan slapen, brandde er een vuurtje in elke hut van Popsipetel. Die arme stakkerds waren zoo bbj het eindebjk weer eens behooriijk warm te krijgen, dat ze niet aan naar 260 bed gaan schenen te denken. Tot in den vroegen ochtend van den volgenden dag steeg er overal een gegons uit het dorp op: de Popsipetels konden maar niet ophouden te praten over dien bleeken wonderman en dat vreemde, heerlijke ding dat hij hun gebracht had — vuur! 261 4. WAT EEN EILAND DRIJVEN DOET. ONZE ervaring van de aanhankelijkheid der Popipetels leerde ons al gauw, dat, als we ooit iets wilden doen, dit altijd in 't geheim moest gebeuren. De dokter was opeens zóó bemind, stond zóó algemeen in de gunst, dat, zoodra hij zijn gezicht maar 's ochtends voor zijn deur vertoonde, drommen bewonderaars hem op de hielen volgden, waar hij ook heenging. Na dat kunststuk van het vuurmaken, verwachtte dit kinderlijke volk, geloof ik, dat hij voortdurend tooverkunsten zou uithalen, en ze waren bang ook maar iets te missen. Slechts met de grootste moeite lukte het ons den eersten morgen aan de menigte te ontkomen om met Langpijl het eiland op ons gemak te exploreeren. In het centrum van het eiland zagen we, dat niet alleen planten en boomen van de koude leden, doch dat het dierbjke leven er nog erger aan toe was. Overal zagen we bibberende vogels met overeind staande veeren, in troepen bijeenkomend om naar warmere streken te vertrekken, terwijl er tientallen dood op den grond lagen. Langs het strand komende keken we met verwondering naar groote troepen landkrabben, die zich te water begaven om een beter verbbjf op te zoeken, terwijl we in 't Zuid-Oosten verscheiden ijsbergen zagen drijven — wel een bewijs dat we niet ver meer van dat ontzettende Zuidpoolgebied verwijderd waren. 262 Toen we daar zoo in zee stonden te turen ontdekten we opeens onze vrienden de bruinvisschen, die als altijd vroolijk door de golven dartelden. De dokter riep hen aan, en toen ze naar den wal gezwommen waren, vroeg hij hun, hoever we van het vasteland van de Zuidpool af waren. „Omstreeks honderd mijlen," zeiden ze, en toen vroegen ze waarom hij dat weten wilde. „Omdat dit eiland maar aldoor met een zeestroom mee naar 't Zuiden wordt gevoerd, 't Is een eiland •dat feitelijk ergens in de tropische zone thuishoort — •drukkende warmte, zonnesteken en zoowat meer. Als het nu nog verder naar 't Zuiden raakt, moet al wat bier leeft onvermijdelijk sterven." „Wel," antwoordden de bruinvisschen, „dan is het zaak het zoo gauw mogelijk naar een warmer klimaat te brengen, is 'tniet?" „Ja, juist — maar hoe?" vroeg de dokter. „We kunnen het moeilijk terugroeien?" „Neen," zeiden ze, „maar als je genoeg walvisschen bad, zouden ze 't kunnen duwen." „Een uitstekend idee!" riep dr. John verheugd. „Walvisschen, juist, die moeten we hebben! Denken julbe, dat je mij er een stuk of wat bezorgen kunt?" „Natuurlijk," zeiden de bruinvisschen. „We zijn een paar uur geleden nog een heele school voorbijgezwommen; ze speelden tusschen de ijsbergen. We Zullen ze gaan vragen hierheen te komen, en als die troep te klein is, zullen we er nog wel meer gaan opsporen. Beter te veel dan te weinig." „Dank je wel," zei de dokter. „Julbe zijn wel vriende- 263 lijk. Maar zeg, weten jullie soms hoe dit eiland zoo aan 't drijven is geraakt? De helft er van bestaat, zoover ik tenminste oordeelen kan, uit rots. Eigenaardig, is 't niet, dat het dan drijft." ,,'t Is ongewoon," zeiden ze, „maar de verklaring is toch hoogst eenvoudig. Vroeger vormde het een bergachtig stuk van Zuid-Amerika — een overhangend stuk; 't was daar een gevaariijk hoekje! Maar duizenden jaren geleden, in het ijstijdperk, brak het van 't vasteland af, en door 't een of ander wonderbjk toeval werd het inwendige, dat hol was, met lucht gevuld, terwijl het in de oceaan stortte. U kunt maar het kleinste deel van het eiland zien; het grootste stuk steekt onder water. En binnenin het eiland zit een groote luchtkamer, die tot in de bergen omhoogreikt. Al die lucht houdt het eiland drijvende." „Wat een ahereigenaardigst phenomeen!" riep Bumpo uit. „Ja, dat is het zeker," zei de dokter. „Ik moet er eens even een paar notities van maken." En voor den zooveelsten keer kwam het onmisbare opschrijfboekje te voorschijn. De bruinvisschen stoven, al buitelend, weg naar de ijsbergen, en niet lang daarna zagen we de zee schuimend omhoog gaan door de nadering van een geweldige school walvisschen, die in voUe vaart naderden. Het waren ontzagwekkende dieren, en er moeten er naar mijn schatting wel een goede tweehonderd geweest zijn. , ,Daar zijn ze!" riepen de bruinvisschen, hun koppen boven water stekend. 264 „Mooi!" riep de dokter terug. „Leg hun nu alstjeblieft eens uit, dat het om het bestaan van duizenden levende wezens hier op dit eiland gaat en het dus een hoogst ernstige zaak is. En vraag hun dan of ze zoo goed willen zijn naar de zuidzijde van het eiland te zwemmen, er hun neuzen tegenaan te duwen en ons zoo tot dichtbij de kust van Zuid-Brazibë te brengen."" Het lukte den bruinvisschen bbjkbaar de walvisschen over te halen aan dr. John's wensch te voldoen, want even later zagen we ze door de zee beuken, in zuidelijke richting. Toen gingen we kalm op het strand liggen wachten. Na een uur ongeveer stond de dokter op en gooide een stok in het water. Een tijdlang bleef die rustig op dezelfde plaats drijven, maar na een poos kwam er beweging in en zagen we hem zachtjes langs de kust glijden. „Aha!" riep de dokter. „Zie je dat? Het eiland gaat eindebjk in noordebjke richting. God zij gedankt!" Al meer en meer lieten we den stok achter ons en al kleiner en onduidelijker werden de ijsbergen aan den horizon. De dokter haalde zijn horloge te voorschijn, wierp meer stokken in 't water en maakte vlug een berekening. „Hm! — Veertien en een halve knoop in 't uur, mompelde hij. — Een aardig gangetje! In een dag of vijf kunnen we zoo bij Brazilië terug zijn. Hè, hè, dat 's een pak van m'n hart! 't Is net of ik 't al minder* koud heb. Kom, laat ons zien dat we iets te eten krijgen!" 265 5. OORLOG! OP onzen terugweg naar het dorp begon de dokter met Langpijl over natuurwetenschappelijke dingen te praten, maar ze waren nauwebjks met hun gesprek (hoofdzakebjk over planten) op gang, of er kwam een Indiaansche ijlbode aangerend, die een belangrijke tijding scheen te brengen. Langpijl luisterde met een zeer bezorgd gezicht naar de ademloos uitgebrachte woorden van den Roodhuid, wendde zich toen tot den dokter en zei in arendstaai: „Groote Witte Man, een ramp bedreigt ons, de Topsipetels. Onze buren aan de zuidkant, de roofzuchtige Bag-jagderaks, die reeds zoo lange tijd begeerige oogen op onze voorraden rijp koren sloegen, hebben zich op 't oorlogspad begeven en naderen snel om ons aan te vaUen." „Slecht nieuws, inderdaad," antwoordde dr. John. „Maar laat ons niet te hardoordeelen. Misschien zijn ze Wanhopig door voedselgebrek en is hun eigen zaaisel al vóór den oogst door de vorst gedood. Want zijn zij niet nog dichter bij 't koude Zuiden dan wij?" „Voer geen verontschuldigingen aan voor de stam der Bag-jagderaks," zei Langpijl, het hoofd schuddende. „Het is een lui, onbekwaam volk en ze grijpen «envoudig de gelegenheid aan om graan te bemachtigen, zonder dat ze er land voor bewerkt hebben. Als hun stam niet zooveel grooter was, zoodat ze door hun geweldig aantal de overmacht hopen te krijgen 266 zouden ze met de brave Popsipetels niet openbjk oorlog durven voeren." Toen we bij het dorp kwamen vonden we daar alles in rep en roer. Overal zag je de mannen bezig hun bogen na te kijken, hun speren te scherpen, strijdbijlen te slijpen en honderden pijlen te maken. De vrouwen richtten een hooge omheining van bamboepalen rondom het dorp op. Verkenners en boodschappers ijlden af en aan om berichten van de vijandelijke beweging te brengen, terwijl we boven in de boomen en op de hoogste heuveltoppen verspieders op den uitkijk zagen, die de zuidelijke bergen in 't oog bielden. Langpijl haalde een Indiaan, kort ,maar geweldig breed van bchaamsbouw en stelde hem aan den dokter voor als Groot-Tand, den sterksten krijger der Popsipetels. Dr. John bood aan naar den vijand toe te gaan en •de zaak in der minne te schikken, want oorlog, zei hij, was, hoe ook beschouwd, toch altijd een domme en nuttelooze zaak; maar Langpijl en Groot-Tand schudden het hoofd. Een dergebjke plan was hopeloos, zeiden ze. In den laatsten oorlog, toen ze ook een afgezant hadden gestuurd om vreedzaam met hen te onderhandelen, had de vijand hem eenvoudig met een bijl het hoofd gekloofd. Terwijl de dokter aan Groot-Tand vroeg, hoe hij het dorp tegen den aanval dacht te verdedigen, klonk er plotseling een doordringende alarmkreet van de verspieders. „Daar komen ze aan — de Bag-jagderaks! Bij duizenden komen ze de bergen af!" 267 „Vooruit dan maar!" zei de dokter; „het vechten schijnt er hier zoo bij te behooren. Ik voor mij geloof niet in het heil van oorlogvoeren, maar nu het dorp wordt aangevallen, moeten we helpen om het te verdedigen." En hij greep een knots van den grond en bekeek die zorgvuldig. „Dit lijkt me lang geen slecht wapen," zei hij, naar de bamboeheining stappende om zijn plaats tusschen de andere strijders in te nemen. Toen pakten we allemaal 't een of ander wapen op om onze vrienden, de dappere Popsipetels, te helpen. Ik leende een boog en een koker vol pijlen; Jip vertrouwde befst op zijn oude, maar nog sterke tanden; Tsjie-Tsjie nam een zakvol rotssteenen mee naar boven in een palm, om ze van daaruit op de vijanden te mikken, terwijl Bumpo achter den dokter aan marcheerde, met een jongen boom in zijn eene en een deurpost in zijn andere hand. Toen de vijand dicht genoeg genaderd was om hem goed te kunnen zien, stonden we allen met open monden van verbazing. De hellingen waren letterlijk met dichte menschenzwermen bedekt; ons nietige legertje in het dorp leek er niet meer dan een handvol bij. „Bij alle Heibgen!" mompelde Polynesia; „tegen zoo'n bende zijn we hier niet bestand! Dat loopt spaak. Ik zal maar gauw hulptroepen gaan halen!" Waar ze heenging en wat voor soort van hulp ze wilde halen, begreep ik in de verste verte niet. Ze verdween, zonder verderen uitleg te geven. Maar Jip, die haar gehoord had, stak zijn neus tusschen de bam- 268 boestangen der omheining om een beter overzicht van ■den vijand te krijgen en zei: hoogstwaarschijnlijk is ze de Zwarte Papegaaien gaan opzoeken, 'k Hoop maar, dat ze hen bijtijds vindt. Kijk eens naar die benden schurken, die daar nog maar aldoor uit de bergen komen; — 't zijn er wel milboen! Dat aardigheidje zal ons de handen vol geven; dat kan ik je wel zeggen!" En Jip had gelijk. Eer het een kwartier later was, werd ons dorp geheel omsingeld door een dichte haag van dreigende, tierende Bag-jagderaks. En nu ben ik weer genaderd aan een episode in de geschiedenis van onze reizen, waarin alles, het eene na bet andere, zoo duizehngwekkend snel gebeurde, •dat ik, er aan terugdenkende, het tafereel slechts in verwarde trekken zie. Ik weet dat, als de Verschrikkebjke Drie (zooals ze later in de geschiedenis van Popsipetel steeds met eerbied genoemd werden): Langpijl, Bumpo en dr. John, er niet geweest waren, •de oorlog gauw uit zou zijn geweest en het heele eiland in "de macht der Bag-jagderaks zou zijn geraakt. Maar de Engelschman, de Indiaan en de Afrikaan vormden een regiment op zichzelf, en met hun drieën zorgden ze er wel voor, dat het een levensgevaarlijke zaak werd het dorp binnen te (iringen. De bamboe-omheining, die zoo haastig was opgezet, "bleek niet van de sterkste te zijn en bezweek overal, Waar de vijand er met geweld tegen aandrong. Maar de dokter, Langpijl en Bumpo snelden altijd onmiddelbjk naar de bedreigde plaats en wierpen den vijand keer op keer terug. Nauwebjks echter hadden ze het 269 gevaar ergens bezworen, of er steeg een alarmkreet van een ander punt op en het drietal moest zich daarheen spoeden om de belagers af te slaan. De Popsipetels zeiven waren volstrekt geen slechte strijders; doch de vereende kracht en het overwicht van die drie mannen uit verschillende werelddeelen en van verschillende huidkleur was — als ze hun geweldige wapenen zwaaiden — een schouwspel dat de verbaasde bewondering van iedereen wel moest gaande maken. Vele weken daarna, toen ik op een avond langs een Indiaansch kampvuur kwam, hoorde ik het hier volgende bed zingen. Sedert dien is het een van de overgeleverde volksliederen der Popsipetels geworden. Het Lied der Verschriklijke Drie. O, hoort naar het lied der Verscbrikbjke Drie, Van hun strijd met de wreede Bag-jagderaks, die Aanstormden, van bergen, uit holen en spleten, Ons dreigend omsluitend als met een keten. Omsingeld ons dorp, onze wering geslecht, Scheen het lot van ons volk: te worden geknecht; Doch de hemel beschikte het anders, want zie! j Hij zond ons de hulp der Verschrikbjke Drie. De een was een Zwarte, zoo zwart als de nacht, De tweede een Roodhuid, een toren van kracht; Maar hun Hoofd was een Witgezicht, rond als een ton. Wiens dapper beleid den strijd voor ons won! 270 Schouder aan schouder hielden ze stand, Vechtend als duivels, met hand en met tand; Als een muur van verzet, onwrikbaar en trouw. Vijanden vellend — zes met één houw! Ja, Rood en Zwart stelden kloek zich te weer. De aanvahers weken en stortten terneer; Maar Witgezicht was toch hun grootste schrik, Ze rilden en beefden voor zijn bbk. Nu houden we onze kinderen zoet Met het ijsbjk verhaal van des Dokters moed, En zingen hun van de Driemanschap In zijn strijd tegen 't volk van Bag-jagderak. 271 6. GENERAAL POLYNESIA. DOCH helaas! Zelfs de Drie, hoe machtig ook, konden niet eindeloos stand houden tegen een leger, waaraan geen einde scheen te komen. In een van de .allerheetste schermutselingen, toen de vijand een buitengewoon groote bres in de borstwering had gemaakt, zag ik Langpijls fiere gestalte wankelen en neerstorten, met een speer in zijn breede borst. Nog een half uur daarna ongeveer vochten de -dokter en Bumpo, zij aan zij, door. Hoe hun krachten let zoolang uithielden begreep ik niet, want geen seconde rust werd hun gegund om hun armen eens Ie strekken en op adem te komen. Dr. John — ons vriendelijk, goedhartig, vreedzaam doktertje — zou je dien dag niet herkend hebben, zooals hij daar meppen uitdeelde, die je een mijlver kon hooren en rechts en links er op los beukte. Wat Bumpo betrof, met zijn starende oogen en grimmig opeengeklemde tanden, was hij een duivel gehjk. Niemand waagde het — ook maar op meters afstands — binnen die gevaarbjke, ver in 't rondzwaaienden deurpost te blijven. Maar een handig gemikte steen trof hem ten slotte midden op het voorloof d, en ook de tweede van het geduchte driemanschap stortte neer. John Dobttle, de laatste der Verschriklijken, bleef dus nog alleen over. Jip en ik schoten haastig naast hem en trachtten de plaatsen der gevallenen in te nemen, doch, veel te 272 klein en te licht, waren we slechts armzalige vervangers. Het duurde dan ook niet lang of een volgend stuk van de omheining stortte in, en door de vergroote gaping stroomden de Bag-jagderaks als een niet te weerhouden vloed over hun zooveel zwakkere vijanden. „Naar de kano's! — Naar zee!" riepen de Popsipetels. „Vlucht! Vlucht! Redt het leven! — De oorlog is verloren! Vlucht!" De dokter en ik kregen echter geen kans ons uit de voeten te maken. Door het gewicht van de opdringende menschenmassa werden we omvergeworpen, en eenmaal op den grond, bestond er natuurlijk geen mogelijkheid weer overeind te komen. Ik dacht niet anders dan dat we doodgetrapt zouden worden. Maar juist op dat oogenbbk hoorden we, boven het geraas van den strijd uit, het vreeselijkste, oorverscheurendste geluid, dat ooit het menschelijk gehoor pijnigde: het geluid nl. van duizenden en duizenden woedend krijschende papegaaien. Het leger, dat Polynesia nog op het uiterste nippertje tot ons ontzet had weten aan te voeren, verduisterde de heele lucht aan de westzijde. Later vroeg ik haar, hoeveel vogels er bijeen waren geweest. Heel nauwkeurig wist ze het niet, maar ze schatte het aantal op zes a zeven millioen. In dien verwonderlijk korten tijd had ze ze van 't vasteland van ZuidAmerika naar ons toe gebracht. Als je ooit een papegaai van kwaadheid hebt hooren schreeuwen, weet je hoe doordringend dat kbnkt, en als je ooit door een boos exemplaar gebeten bent, weet je ook, hoe leebjk en pijnlijk zijn beet is. De Zeereizen van Dr. Dolittle 273 18 De Zwarte Papegaaien (pikzwart waren ze, op een vuurrooden bek en een paar roode staartveeren na) streken nu, door Polynesia aangevuurd, op de Bagjagderaks neer, die het dorp overstroomden, om abe hutten leeg te plunderen. De vechtmethode der Zwarte Papegaaien was hoogst eigenaardig. Drieof vier dier groote vogels gingen op het hoofd van eiken Bag-jagderak zitten, zich met hun klauwen stevig in zijn dikken haarbos vastgrijpende. Daarna bogen ze zich wat omlaag en begonnen kleine hapjes uit zijn oor te bijten, zoo ongeveer alsof ze kaartjes knipten. Anders niet. Ze beten hen abeen maar in de ooren; doch het was voldoende: het deed ons den oorlog winnen. Onder een erbarmebjk gehuil, werkebjk naar om te hooren, vielen de Bag-jagderaks over elkaar heen, in hun haast üit dat verwenschte dorp te komen. Of ze zich de papegaaien al van 't hoofd trokken, hielp hun niets. Voor elk verdreven viertal zat er al een nieuw ongeduldig te wachten.. Enkele van de vijanden waren zoo gelukkig met twee of drie beten buiten de wering te komen, waar de papegaaien hen onmiddelbjk met rust lieten, maar van de meesten zagen de ooren er aUerwonderbjkst uit, zoo ongeveer als de rand van een postzegel. Hoe pijnlijk de behandeling ook was, ze bracht hun geen bbjvend letsel toe, behalve in hun uiterbjk. Later werd die afwijking het stam-merk der Bag-jagderaks. Geen enkel knap jong meisje van den stam zou zich het hof laten maken door een man met ongeschulpte ooren; het was immers het bewijs, dat hij den Grooten 274 Oorlog niet had meegemaakt? En zoo komt het (al is het met bij ahe mannen der wetenschap bekend) dat deze stam door de andere Indianenvolken „de Schulpooren" genoemd worden. Zoodra het dorp ontruimd was, wijdde de dokter al zijn aandacht aan de gewonden. Ondanks den langen duur en de hevige woede van den strijd, bleek er bizonder weinig ernstig letsel te zijn toegebracht. De arme Langpijl was er het ergst aan toe, maar gelukkig! toen de dokter zijn wonden gewasschen en hem te bed geholpen had, sloeg hij zira oogen op en zei dat hij zich al wat beter gevoelde Bumpo was alleen maar korten tijd verdoofd door de* kracht van den steenworp. Toen de zaak zoover geregeld was, droeg de dokter Polynesia op, den Zwarten Papegaaien te verzoeken den vijand tot bmnen zijn eigen grenzen te jagen en ze daar den ganschen nacht te bewaken Nauwebjks had Polynesia haar zwarte vrienden een enkel woord toegeroepen, of als één vogel openden die mühoenen papegaaien hun roode snavels om nog eens weer hun verscheurenden strijdkreet uit te schreeuwen De Bag-jagderaks wachtten geen tweede biitpartii af, doch vluchtten holderdebolder de bergen ii vanwaar ze gekomen waren, terwijl Polynesia en haar zegevierend leger hen als een dreigende zwarte wolk voortdreef. Toen zocht de dokter zijn hoogen hoed op, die hem m t heetst van 't gevecht van 't hoofd was geslagen stofte hem zorgvuldig af en zette hem op zijn warrn" 275 „Morgen!" riep hij, zijn vuist in de richting der heuvelen schuddend, „morgen zullen we de vredesvoorwaarden vaststellen, en we zullen ze vaststellen .in de stad Bag-jagderak!" Zijn woorden werden met een luid hoera-geroep van de bewonderende Popsipetels beantwoord. De oorlog was ten einde. 276 7. DE PAPEGAAIENVREDE. DEN volgenden dag ondernamen we de reis naar de uiterste punt van het eiland, dat we na een roeitocht van vijfentwintig uur (want we gingen in kano's) bereikten. Geen minuut langer dan noodig was bleven we in de stad Bag-jagderak. Toen hij zich te Popsipetel in den strijd wierp, zag ik den dokter voor 't eerst van mijn leven echt boos. Maar zijn toorn, eenmaal gewekt, bedaarde niet gauw. Gedurende dien geheelen weg langs de kust van het eiland hield hij niet op zijn verontwaardiging te uiten tegen dat lafhartige volk, dat zijn vrienden, de Popsipetels, had aangevallen, enkel en aheen om hen van hun koren te berooven, terwijl ze zelf te lui waren om hun velden te bebouwen. Toen hij de stad bereikte was bij nóg kwaad. Langpijl was niet meegegaan, omdat hij zich nog te zwak voelde door zijn wond; maar dr. John, die buitengewoon vlug talen leerde, was al aardig vertrouwd geraakt met het Indiaansen. Ook was er onder het half dozijn Popsipetels, die meegingen om de kano's te peddelen, één jongen, wien we een beetje Engelsch geleerd hadden. Hij en de dokter wisten zich met elkaar verstaanbaar te maken. Nog in angst voor de zwermen papegaaien, die de heuvels om hun steenen stad bezetten en slechts op een bevel wachtten om den vijand opnieuw aan te vallen — vonden we de Bagjagderaks in zeer meegaande stemming. 277 Nadat we onze kano's op strand hadden gezet, liepen we de groote straat door naar het paleis van het opperhoofd. Bumpo en ik konden niet nalaten te ghmlachen van voldoening, toen we zagen, hoe de saamgestroomde menschenmassa, die langs den weg stond te wachten, haar hoofden nederig ter aarde boog, toen de kleine, ronde, booze dokter met zijn kin in de lucht, dapper voor ons uit stapte. Onder aan de paleistrap wachtten het Hoofd en al de belangrijkste personages van den stam hen op, nederig glimlachend en hun handen vriendschappelijk uitstekend. Maar de dokter nam niet de minste notitie van hen. Hun niinachtend voorbijloopend, besteeg hij de trap tot voor de deur van 't paleis. Hier keerde hij zich om en begon het volk toen onmiddellijk met krachtige stem toe te spreken. Nooit nog had ik zoo'n redevoering gehoord, en zij ook niet — daarvan ben ik overtuigd. Eerst maakte hij ze voor een heele reeks leelijke dingen uit: voor lafaards, dieven, luiaards, vagebonden, nietsnutters, wreede buUebakken en nog een heeleboel meer. Toen zei hij, dat hij nog grooten lust gevoelde de papegaaien permissie te geven, hen in zee te drijven, opdat dit vriendelijke land, eens en voor al, van hun waardelooze bchamen zou bevrijd worden. Toen ze dit hoorden steeg er een kreet om ontferming uit de menschenmenigte op en vielen het Opperhoofd en alle anderen op hun knieën, roepende, dat ze zich wel aan aUe vredesvoorwaarden zouden onderwerpen. Daarop riep dr. John een van hun schriftgeleerden 278 tot zich, d.w.z. een van de mannen die het teekenschrift verstonden en gebood hem op de steenen muren van het paleis van Bag-jagderak de vredesvoorwaarden neer te schrijven, zooals hij hem die dicteeren zou. Deze vrede staat bekend als de Papegaaienvrede, en is — anders dan met vredes gewoonhjk het geval is — strikt bewaard, zelfs tot op den huidigen dag. Het werd een heel lange geschiedenis. De halve voorgevel werd bedekt met het teekenschrift en de teekenaar had vijftig potten verf noodig eer hij klaar was; maar het voornaamste ervan was: dat er geen oorlog meer zou zijn en dat de twee stammen plechtig beloofden elkaar in de toekomst te helpen, wanneer ooit weer hongersnood of eenige andere ramp de landen van een van beide partijen mocht teisteren. Deze voorwaarden verbaasden de Bag-jagderaks zeer. Het vertoornde gezicht van den dokter had hen doen verwachten, dat hij minstens een paar honderd strijders het hoofd zou afhakken en de overigen tot zijn slaven maken. Maar toen ze begrepen dat hij enkel het goede met hen vóór had, sloeg hun groote vrees in een geweldige bewondering om. En toen hij zijn lange speech beëindigd had en vlug de trappen afwipte om naar de kano's te gaan, wierpen de aanvoerders zich voor zijn voeten neer en riepen: „Blijf bij ons, bbjf bij ons, Groote Heer, en al de rijkdommen van Bag-jagderak zuben u in den schoot geworpen worden. Wij zullen u goudmijnen in onze bergen en parelbedden in onze zeeën aanwijzen; maar blijf dan ook bij ons, opdat uw almachtige wijsheid 279 onzen Raad moge voorlichten en ons volk tot voorspoed en vrede moge leiden." De dokter stak zijn hand omhoog, ten teeken dat hij stilte verlangde. „Geen mensch ter wereld," zei hij, „zou wenschen de gast der Bag-jagderaks te wezen, eer ze door hun daden getoond hebben een eerlijk volk te zijn. Wees slechts getrouw aan de bepalingen van den vrede, dan zullen een goed bestuur, voorspoed en geluk uit uzelve voortkomen. — Vaarwel!" Hiermee keerde hij zich om en bep door Bumpo, de Popsipetels en mezelf gevolgd — haastig naar de kano's. 280 8. DE HANGENDE STEEN. MAAR de verandering in het gemoed van de Bagjagderaks bleek werkelijk oprecht en blijvend. De dokter had grooten indruk op hen gemaakt — grooter dan hijzelf besefte. Ja, soms denk ik wel eens, dat die toespraak van de paleistrappen nog meer uitwerking had op de Indianen van Slingeraapeüand dan een zijner groote daden, die, van mond tot mond gaande, altijd nog overdreven worden voorgesteld. Toen we bij onze booten kwamen werd er een ziek meisje naar hem toegedragen. Ze had een onbeteekenend kwaaltje, waarvoor dr. John haar dadelijk iets geven kon, maar dit kleine vooral verhoogde zijn populariteit niet weinig. En toen hij wegvoer, barstten de menschen op het strand in tranen los. Zooals ik later hoorde, meenden ze dat hij voor goed over de groote zee verdween, naar het geheimzinnige vreemde land, vanwaar hij zoo onverwachts gekomen was. Een paar van de aanvoerders riepen den Popsipetels iets toe, toen we van wal stieten? Wat ze zeiden begreep ik niet, maar we merkten op, dat verscheiden kano's, vol Bag-jagderaks, ons tot Popsipetel toe, op eerbiedigen afstand volgden. De dokter was besloten langs de andere kust terug te gaan, om het eiland op die manier eens van abe kanten te bekijken. Al gauw na ons vertrek zagen we in de verte bij de zuidelijkste punt een steilen wand, waartegen de zee 281 schuimend werd opgezweept, en dichterbij gekomen, dat al die beroering veroorzaakt werd door onze vriendschappelijke walvisschen, die, met hun neuzen tegen het ondereind van het eiland gedrukt, nog maar steeds met vobe kracht voortwerkten om ons naar 't Noorden te krijgen. Door al die drukte met den oorlog hadden we hen heelemaal vergeten. Toen we nu evenwel met aUe aandacht toekeken, hoe hun geweldig krachtige staarten de zee roerden en zweepten, bedachten we opeens, dat we al een heelen tijd lang geen last meer van de kou hadden gehad. Onze boot haastig keerend en met kracht voortroeiend, uit vrees dat het eiland ons misschien voorbij zou drijven, volgden we de kust weer in noordelijke richting en merkten nu op, dat de boomen langs het strand er al wat groener en'gezonder uitzagen. Sbngeraapeiland naderde dus zijn normale klimaat weer. Ongeveer op de helft van den afstand tot Popsipetel gingen we aan wal en onderzochten, gedurende twee of drie dagen, het middelste deel van het eiland. De Indiaansche roeiers namen ons mee naar een groep bergen, die hier buitengewoon hoog waren en soms ver over de zee hingen. Ze toonden ons ook wat ze , ,De Fluisterrotsen" noemden. Deze vormden een zeer opmerkebjk en eigenaardig tafereel. Het geheel zag er uit als een groote kom, een diep uitgehold bekken, midden in de bergen. Uit het midden van dit bekken, rees een kolossale rotstafel op, waarop een ivoren stoel stond. Aan aUe kanten in t Tond waren de bergen trapsgewijze uitgehouwen, zoodat ze als 't ware een theater vormden — behalve aan 282 Met hun nenzen tegen het eiland gedrukt één nauw uiteinde, waardoor men het vrije gezicht op zee had. Je hadt je kunnen voorstellen een vergaderof concertzaal voor reuzen te zien; de rotstafel zou dan het tooneel vormen voor de spelers of het podium voor den voorzitter. Toen we onzen gidsen vroegen, waarom ze de Fluisterrotsen heetten, antwoordden ze: „Ga mee naar beneden, dan zuben we 't u laten hooren/ De reusachtige kom was mijlen diep en mijlen wijd. We klauterden de rotsen af, en inmiddels beten ze ons hooren, hoe je — al stond je ook honderden meters van elkaar af ,— slechts behoefde te fluisteren, om je overal in dat ongelooflijk groote theater verstaanbaar te maken. De dokter vertelde ons dat dit van de echo's kwam, die het geluid zoo eigenaardig terugkaatsten. M Onze gidsen wisten ons te verteben, dat lange jaren geleden, toen de Popsipetels nog het heele eiland bezaten, hun koningen hier gekroond werden. De ivoren stoel op de tafel was de troon. En zóó groot was het theater, dat al de Indianen die op het eiland woonden, er een zitplaats konden krijgen om de plechtigheid te aanschouwen. 'Ook wezen ze ons een geweldigen hangenden steen aan die op den rand van een krater balanceerde: de hoogste top van het heele gebergte. Hoewel het heel heel ver van ons af was, konden we dien rotsbonk toch duidelijk zien, en hij leek daar zoo waggebg m de lucht te zweven, dat je hem best met een klein duwtje naar beneden had kunnen doen storten. Er bestond een legende onder het volk, zeiden onze gidsen, dat wan- 284 De Fluisterrotsen. neer de grootste van alle Popsipetelsche koningen in den ivoren stoel gekroond zou worden, die zwevende steen in den mond van den vulkaan zou vallen en in het binnenste der aarde terechtkomen. „Ik zou die steen wel eens graag wat van dichterbij willen bekijken," zei de dokter. Dus trokken we erop af. En toen we tot aan den rand van den vulkaan gekomen waren (het kostte ons een halven dag om het zoover te brengen) zagen we dat die steen ongeloofebjk groot was — wel zoo hoog als een domkerk. Daaronder konden we tot diep in een reusachtig gat kijken, dat wel geen bodem scheen te hebben. De dokter legde ons uit, dat vulkanen soms vuur uit hun monden spuwden, maar dat die op drijvende eilanden altijd koud en dood waren. „Stubbins," zei hij, naar het geweldige gevaarte kijkende, dat boven ons oprees, „weet je wel wat er hoogstwaarschijnlijk gebeuren zou als dat monsterbrok in de diepte stortte?" „Neen," zei ik, „wat dan?" „Je herinnert je de luchtkamer, die volgens de bruinvisschen in het middengedeelte van het eiland ligt?" „Ja." „Welnu, deze steen zou, als hij in de krater viel, zwaar genoeg zijn om in die luchtkamer terecht te komen. En als het gebeurde, zou de lucht ontsnappen en het drijvende eiland niet meer drijven, maar zinken/' „Maar dan zouden we abemaal verdrinken, is 't niet?" vroeg Bumpo. „O, neen, dat behoefde nog niet. Het zou van de 286 diepte der zee afhangen, op de plaats waar het eiland zonk. 't Zou niet onmogelijk zijn, dat het al op vasten grond terechtkwam wanneer het bijvoorbeeld honderd voet omlaag was gegaan. In zoo'n geval zou er nog een heel stuk boven water steken." „Ja," zei Bumpo, „dat is ook zoo. Maar laten we mkar hopen dat dit omvangrijke rotsfragment zijn evenwichtigheid niet verbest, want ik geloof nooit, dat het in die luchtkamer zou blijven; het kon best door de aardbol heenzakken en aan de andere kant van de wereld te voorschijn komen." Nog aUerlei wonderbaarbjke dingen werden ons. in het centrum van het eiland door de Indianen getoond; maar ik heb tijd noch ruimte daar nu verder van te vertehen. Toen we weer naar het strand afdaalden, zagen we dat we nog altijd bespied werden door de Bag-jagderaks, die ons gevolgd waren, en toen we in zee staken, maakte een boot, vol van onze vroegere vijanden, zich gereed mee naar Popsipetel te peddelen. Daar ze lichter kano's hadden, schoten ze harder op dan wij, en we konden nagaan dat ze het dorp — als dit hun doeL mocht zijn — wel een paar uur vóór ons zouden, bereiken. De dokter begon te verlangen om Langpijl terug tezien en zich te overtuigen of hij verder opknapte; dus. pagaaiden we om beurten zoo vlug we konden en reisden den ganschen nacht bij maanbcht door. Juist bij 't aanbreken van den dag bereikten we Popsipetel. Tot onze groote verbazing bemerkten wij, dat niet 287 alleen wij, doch het heele dorp dien nacht opgebleven was. Een dichte menigte stond voor het huis van het overleden Opperhoofd; en terwijl we onze kano's op het strand haalden, zagen we een groot aantal bejaarde mannen, de Ouden van den stam, uit de hoofddeur komen. Op onze vraag wat er aan de hand was, kregen we ten antwoord, dat ze den heelen nacht druk waren geweest met de verkiezing van een nieuw stamhoofd. Bumpo vroeg wie het was geworden, doch dat zou 's middags pas worden bekend gemaakt. Zoodra de dokter Langpijl bezocht en gezien had dat hij het goed maakte, hepen we door naar ons eigen huis aan het einde der dorpsstraat, en nadat we ontbeten hadden, strekten we ons behaagbjk uit om eens echt lekker te slapen. Want rust hadden we terdege noodig! Sedert we op het eiland gekomen waren was ons leven zeer bezet en inspannend geweest, en het duurde dan ook geen vijf minuten, of we waren ahen stevig onder zeil. 288 9. DE VERKIEZING. WE werden door muziek gewekt. Oogverblindend zonbcht stroomde onze deur binnen, waarvoor een soort van muziekcorps scheen te spelen. Toen we opstonden en naar buiten keken, zagen we dat ons huis door de heele bevolking van Popsipetel omringd was. Wel waren we gewend ten aben tijde troepjes nieuwsgierige en bewonderende Indianen aan onze deur te zien wachten, maar dit was iets geheel anders. De dichte menigte was op haar mooist uitgedost. Schitterende kralen, bonte veeren en kleurige dekens gaven het gewemel een bizonder feestelijk aanzien. Iedereen scheen in opgewekte stemming en zong of bespeelde 't een of ander muziekinstrument, meestal houten fluiten of trommen van dierenhuid. Terwijl wij sliepen was Polynesia van Bag-jagderak teruggekomen en ze zat nu boven onze deur het schouwspel aan te zien. Toen dr. John haar vroeg wat die feestebjke drukte beteekende, zei ze: „De uitslag van de verkiezing is bekend gemaakt; de naam van het nieuwe Opperhoofd is om twaalf uur uitgeroepen." „En wie is de gelukkige?" vroeg de dokter. „U," antwoordde Polynesia lakoniek. „Ik!" riep dr. John verschrikt uit. „Wel heb je ooit van je leven . ..!" „Ja," zei ze. „U is de gekozene. En 't mooiste is nog, dat ze uw achternaam ook veranderd hebben. Ze De Zeereizen van Dr. Dolittle 1» 289 vonden Dolittle *) geen gepaste of eerbiedige naam voor een man die juist zoovéél gedaan had. Voortaan zult u Jong Thinkalot2) heeten. Hoe bevalt u dat wel?" „Maar ik begeer geen Opperhoofd te zijn," zei de dokter op geprikkelden toon. ,,Ik vrees dat u er zich moeilijk af zult kunnen maken," zei Polynesia, „tenzij u weer in zee steekt in een van hun zwakke kano's. Want ziet u, u is niet aheen tot Opperhoofd van de Popsipetels, maar tot Koning van het heele Slingeraapeiland bevorderd. De Bag-jagderaks, die u ook tot Hoofd gewenscht hadden, zonden boden en verspieders vóór u uit, en toen ze hoorden dat u vannacht tot aanvoerder van de Popsipetels verkozen was, waren ze bitter teleurgesteld. Maar bever dan u te verbezen, wilden de Bag-jagderaks hun onafhankelijkheid opgeven. Daarom drongen ze er op aan, dat zij en hun gebied met de Popsipetels zouden vereenigd worden en u over beide regeeren zou. Dus nou zit u er aan!" „O, Goden!" kreunde de dokter, „ik gaf wat als ze niet zóó aanhankelijk waren. Vervelend gezanik! Ik wil geen koning zijn!" „Ik zou juist denken," zei ik, „dat u blij en trotscb moest wezen. Ik wou dat ik een kansje had koning te worden!" „O, ja, ik weet heel goed dat het mooi Idinkt," zei dr. John, terwijl hij zuchtend zijn laarzen aantrok, „maar de groote moeibjkheid is, dat je geen verant- x) Do-little = doe weinig. *) Think-a-lot = denk een boel. 290 woordelijkheden op je kunt nemen om ze weer te laten varen, wanneer het je goeddunkt. En ik heb mijn eigen werk te doen. Sedert ik hier geland ben, heb ik nog nauwelijks een oogenbbk tijd gehad om mij aan de natuurbjke historie te wijden. Aldoor werd ik door andermans zaken in beslag genomen. En nu wülen ze dat ik dat voor goed zal bbjven doen. Als ik eenmaal tot Koning van de Popsipetels gekroond ben, kan ik er wel voor altijd van afzien mij op natuurwetenschappebjk gebied nuttig te maken. Ik zou nergens tijd voor overhouden en niets meer zijn dan — nou ja, dan een Koning." „Maar dat is toch geen klemigheid!" riep Bumpo uit. „Mijn vader is koning en hij heeft wel honderdtwintig vrouwen." „Dat zoude zaak nog erger maken," vond de dokter, „nog honderdtwintig maal erger. Ik heb mijn eigen werk te doen en wensch geen koning te spelen." „Kijk!" zei Polynesia, „daar komen de Oudsten aan* om u den uitslag mee te deelen. Maak voort, dokterrijg uw tweede laars dicht." De menigte voor ons huis spbtste zich plotseling in tweeën, en door de aldus gevormde smahe, lange laan naderde een stoet hooge personages. De man die voorop bep — een knappe, oude Indiaan met een rimpelig gezicht — droeg in zijn handen een houten kroon; een werkebjk prachtige kroon, al was ze dan ook maar van hout. Ze was kunstig uitgesneden en met verschülende kleuren beschilderd; en aan den voorkant staken er twee mooie blauwe veeren uit omhoog. Achter den grijsaard kwamen acht sterke 291 Indianen die een draagbaar droegen — een soort stoel met lange stokken met handvatten er aan, om hem gemakkebjk te dragen. Op één knie vabend en zijn voorhoofd tot op den grond buigend, sprak de oude man den dokter toe, die nu in 't gat van de deur stond en zijn boord en das vastmaakte. „Grootmachtige," begon hij, „wij brengen tijding van het volk van Popsipetel. Groot zijn uw daden, ongeloofelijk groot; vriendebjk is uw gemoed, en uw wijsheid dieper dan de zee. Ons Opperhoofd is gestorven. Het volk roept om een waardig leider. Onze oude vijanden, de Bag-jagderaks, zijn, door uw toedoen, onze vrienden en broeders geworden. Ook zij wenschewzich te koesteren in den zonneschijn van uw glimlach. Zie, ik breng u de Heibge Kroon van Popsipetel, die — sedert onheugbjke tijden, toen dit eiland en zijn stammen één waren, onder één vorst — niet meer op een koninklijk hoofd heeft gerust. O, Wijze en Goede, de vereenigde stammen van dit eiland droegen ons op u naar de Fluisterrotsen te brengen, opdat gij daar met aben eerbied en plechtigheid gekroond moogt worden tot onzen koning. — Koning van heel het Drijvende Land." De goede Indianen schenen zelfs niet aan de mogebjkheid gedacht te hebben, dat John -Dobttle zou kunnen weigeren; maar wat den armen dokter betreft, nog nooit had iets hem zóó van zijn stuk gebracht. Het Was werkelijk de eenige keer, dat ik hem echt zenuwachtig zag. .. „O, hemel!" hoorde ik hem mompelen, terwijl nrj 292 angstig om zich heen keek als naar een middel om te ontsnappen, „wat moet ik beginnen? Heeft een van julhe ook gezien waar ik mijn boordenknoopje heb neergelegd? — Hoe ter wereld kan ik mijn boord vastkrijgen zonder knoopje. Wat een dag! Wat een dag! — Misschien is het onder het bed gerold, Bumpo. Als ze me ten minste nog maar een uur of wat de tijd beten om het in beraad te nemen. Wie heeft er ooit van gehoord, dat een man uit zijn slaap werd opgeschrikt om hem plotseling tot koning te kronen, zonder dat hij nog de tijd gehad heeft zijn gezicht te wasschen! — Kunnen julbe 't niet vinden? Misschien sta jij er op, Bumpo. Ga eens opzij." ,,Och, kom, dokter, maak u toch niet zoo druk over dat knoopje," zei Polynesia. „U zult ook wel zonder boord gekroond worden. Die Indianen zien het verschil niet eens." i,Maar ik zeg je, dat ik me niet laat kronen!" riep de dokter, „tenminste niet, als ik er iets tegen doen kan. Ik zal een toespraak tot hen houden. Misschien dat hen dat bevredigt." En zich naar de Indianen buiten wendende, begon hij: „Goede vrienden, ik ben de groote eer die ge rnij wilt gaan bewijzen, niet waard. Het beroep van koning is mij geheel onbekend en ik voel er weinig geschiktheid of neiging voor. Onder uw eigen uitnemende mannen zuben er stelbg verscheiden te vinden zijn, beter in staat dan ik om uw volk te leiden. Voor uw eervol vertrouwen evenwel, dank ik u van harte. Doch ik verzoek u dringend: denk niet verder 293 aan mij voor de vervulling van een taak die te verheven voor mij is." De eerbiedwaardige grijsaard herhaalde 's dokters woorden tot de menschen achter hem met luider stem. Maar met rustige hardnekkigheid schudden zij hun hoofden, zonder een centimeter van de plek te wijken. Toen wendde de aanvoerder zich opnieuw tot den dokter en zei: „Gij zijt de verkozene. Ze wiben geen ander dan u hebben." Over het verschrikte gezicht van dr. John vloog plotseling een straal van hoop. „Ik zal eens met Langpijl gaan praten," zei hij. „Misschien weet hij wel een middel om mij uit deze moeilijkheid te redden." En den hoogen personages verzoekende hem een oogenbbk te wiben verontschuldigen, liet hij hen voor zijn deur staan en haastte zich naar Langpijls woning, waarheen ik hem volgde. We vonden onzen langen vriend op een grasbed buiten voor zijn huis, waar ze hem neergelegd hadden om het feestelijk gedoe in de dorpsstraat te kunnen zien. „Langpijl," begon de dokter haastig, in de adelaarstaal, zoodat de omstanders het niet zouden verstaan, „in groote nood kom ik tot je om hulp. Deze goede beden wiben mij tot hun koning kronen. Mocht dit lot mij treffen, dan zou al het interessante werk dat ik me voorgesteld had te doen, ongedaan blijven; want wie is minder vrij dan een koning? Ik bid je, spreek met hen en overtuig hen, dat hun goedbedoeld plan onverstandig zou zijn." 294 Langpijl richtte zich op zijn elleboog op. „O, Wijze en Goede," antwoordde hij (dit scheen wel de algemeen aangenomen manier om den dokter aan te spreken), „pijnlijk treft het mij, dat ik het eerste verzoek mij van uw kant gedaan, niet kan mwilbgen. Ik kan er helaas niets tegen doen. Deze menschen hebben er zóó hun hart op gezet u als koning hier te houden, dat ze mij, indien ik tusschenbeide kwam, uit hun land zouden jagen en u tóch kronen. Koning zult ge moeten worden, zij 't ook maar voor korten tijd. Maar we moeten de zaak zoo zien te regelen, dat ge tijd overhoudt om de geheimen der Natuur te doorworstelen. Later kunnen we dan misschien een plan bedenken om u van den last der kroon te ontheffen. Voor 't oogenbbk evenwel moet ge koning zijn. De Popsipetels zijn een koppige stam; ze zuben hun zin doordrijven. Er is geen andere weg voor u." Teleurgesteld wendde de dokter zich van het bed af en keek om zich heen. Achter hem stond de oude man weer, met de koninklijke kroon in de rimpebge handen en den draagstoel onmiddebijk naast hem, wachtende. Met een diepe buiging maakten de dragers een uitnoodigende beweging naar den stoel, den Witten man verzoekend er in plaats te nemen. Nog eens keek de dokter angstig om zich heen, op hoop zich uit de moeilijke situatie te redden. Eén oogenbbk dacht ik, dat hij 't op een loopen zou zetten, doch de menigte om ons stond veel te dicht opeengepakt om er doorheen te kunnen breken. Een 295 corps fluiters en trommelslagers zette plotseling een plechtig processie-tempo in. Als met een laatste smeekbede vestigde dr. John zijn oogen op die van Langpijl; maar de groote Indiaan schudde slechts het hoofd en wees, evenals de negers, naar den wachtenden stoel. Eindeüjk stapte dr. John, met een doodongelukkig gezicht op de draagbaar en ging zitten. Terwijl de krachtige mannen hem op hun breede schouders hieven, hoorde ik hem nog zachtjes mopperen: „Verwenscht gezeur! Als ik nu toch niet begeer om koning te zijn!" „Vaarwel!" riep Langpijl hem van zijn grasbed na, „en mogen geluk en voorspoed altijd in de schaduw van uw troon staan!" „Daar komt hij! Daar komt hij!" juichte de menigte.'„Vcoiuit! Vooruit! Naar de.Fluisterrotsen!" Én terwijl de stoet zich aaneensloot om het dorp uit te gaan, renden en stoven de menschen om ons heen tusschen de hutten door, in de richting der bergen, om zich van een goede plaats te verzekeren in het reusachtige theater, waar de kroningsplechtigheid zou plaatsvinden. 296 10. DE KRONING VAN KONING JONG. IN mijn lange leven heb ik menig grootsch en aangrijpend schouwspel gezien, doch nooit iets dat ook slechts in de verste verte zoo'n verheffenden indruk op me maakte als de bbk op de Fluisterrotsen, den dag van Koning Jongs kroning. Toen Bumpo, Tsjie-Tsjie, Polynesia, Jip en ik eindelijk den duizebngwekkenden rand van de groote kom bereikten en van daaraf in 't rond zagen, was het alsof we een eindeloozen oceaan van koperkleurige gezichten onder ons hadden; want elke plaats in het amphitheater was gevuld; elke man, vrouw of kind van het eiland — zelfs Langpijl, die er zich op zijn bed had laten heendragen — was aanwezig, om het schouwspel bij te wonen. En toch verstoorde geen enkel geluid de plechtige stilte dier machtige Fluisterrotsen. Het was om kippenvel van te krijgen, en ik voelde telkens een rilling langs mijn rug gaan. Bumpo vertelde mij later, dat het hem den adem benomen had, zoodat hij geen woord kon uitbrengen en dat hij niet geweten had, dat er zooveel menschen op de wereld bestonden. Een eind omlaag, bij de Tafel van den Troon stond een brandnieuwe totem-paal, met hebe kleuren beschilderd. Al de Indiaansche famibes hadden totempalen en zetten die voor hun huisdeuren. De bedoeling van een totempaal is zooiets als een naamplaatje of een visitekaartje. Het snijwerk geeft een idee van de daden en de quabteiten der farnibe, waaraan hij behoort. 297 Deze, prachtig versierd en veel hooger dan die van wien ook, was deDohttle- of—zooals hij voortaan zou heeten: de Koninklijke Thinkalot-totem. Er waren allerlei dieren op uitgesneden om 's dokters groote kennis van de dierenwereld aan te geven. En de uitgekozen dieren behoorden abe tot die, welke in de oogen der Indianen goede eigenschappen bezaten: zooals het hert om zijn vlugheid; de os om zijn volharding; de visch om zijn zwijgzaamheid. Maar bovenaan den paal prijkt altijd het teeken of het dier, waarop de famibe het meest trotsch is. Op den Thinkalot-totem was dit een groote papegaai, ter herinnering aan den beroemden Papegaaienvrede. De ivoren troon was van onder tot boven met welriekende obe opgewreven en glinsterde wit in het febe zonbcht. Aan den voet van den troon waren een groote massa bloeiende takken gestrooid, die door het zachtere kbmaat waarin we nu weer dreven, in abe vabeien uitbotten. Al gauw zagen we den konmkbjken draagstoel met den dokter er in, langzaam de draaiende treden naar de Tafel opgaan. Toen ze eindelijk de hoogste trede bereikt hadden, stonden de dragers stil en stapte de dokter op het bloeiende tapijt. De stüte was zoo volkomen, dat ik zelfs op dien grooten afstand duidelijk «en takje onder zijn voet kon hooren kraken. Begeleid door den ouden man, beklom de dokter de verhevenheid en nam plaats. Hoe nietig leek zijn ronde gestalte, van zoo'n geweldige hoogte gezien! De troon was voor langbeenige vorsten gemaakt, en toen hij zat, kon hij niet met zijn voeten aan den grond 298 komen; ze bengelden wel vijftien centimeter boven de hoogste trede. Toen keerde de grijsaard zich om, en, naar de menschenzee omhoog kijkende, begon hij op rustigen, gebjkmatigen toon te spreken; doch elk woord dat hij zei was duidelijk verstaanbaar tot in het verste hoekje van de „Fluisterrotsen". Eerst noemde hij de namen op van al de groote Popsipetelsche koningen, die in lang vervlogen tijden in dezen ivoren stoel gekroond waren. Toen sprak hij van de grootheid en moed van het volk; van hun overwinningen en van hun beproevingen. En ten slotte, met een handgebaar naar den dokter, ging hij al de goede en verwonderbjke dingen opnoemen, die deze nog te kronen koning voor de Popsipetels gedaan had. Ik moet zeggen, dat ze de daden zijner voorgangers vérre overtroffen. Zoodra hij begon op te teben wat de dokter al voor den stam had uitgericht, begonnen de menschen, nog altijd in ademlooze stilte, met hun rechterhand naar den troon te wijzen. Het maakte een hoogst eigenaardigen indruk: die ontzaglijke ruimte, gevuld met een menschenmenigte die zich bewoog, doch geen geluid uitbracht. Eindelijk en ten laatste beëhidigde de eerbiedwaardige grijsaard zijn rede, en, naar den ivoren stoel omhoogstappende, nam hij dr. John zijn gedeukten hoed eerbiedig van het hoofd. Hij wilde hem op den grond zetten, doch de dokter greep hem het dierbaar hoofddeksel haastig uit de handen en hield het op zijn schoot. Toen, de Heibge Kroon omhoogheffend, drukte 299 hij die dr. John op de slapen. Ze paste niet heel goed, want ze was voor kleinere koningshoofden gemaakt, zoodat, toen de wind frisch naar binnen woei vanuit de zonnige zee, de dokter wel wat moeite had haar op te houden. Maar hij zag er toch heel deftig mee uit. Zich nog eenmaal tot de menigte wendende, nep de oude man uit: „Mannen van Popsipetel, aanschouwt uw gekroonden Koning! — Zijt ge tevreden?" En toen eindebjk brak de stem van het volk los. „Jong! Jong!" schreeuwden ze. „Lang leve Komng Tong' Het donderend geluid viel in de plechtige stüte als het losbranden van een honderdtal kanonnen. Daar waar zelfs het zachtste gefluister zich mijlen ver al zoo duidebjk hoorbaar voortplantte, had de schok de uitwerking als van een klap in 't gezicht. Van abe kanten werd hij door de bergen weerkaatst. Ik dacht dat de echo's nooit zouden uitsterven; ze rommelden over het heele eiland voort; gingen ratelend door de diepere vaüeien en daverden nog na in de veraf gelegen grotten aan zee. Opeens zag ik den grijsaard omhoogwrjzen naar den hoogsten berg op het eüand en, over rnrjn schouder kijkende, kon ik nog juist zien hoe de reusachtige hangende steen waggelde en omlaag stortte, tot in het hart van den vulkaan. Ziet gij mannen van het Drijvende Land! nep de''oude man met plechtige stem, „de steen is gevaben en onze legende is waarheid geworden: de Koning der Koningen is heden gekroond!' 300 De dokter had den steen ook zien neerstorten, was van zijn troon opgestaan en stond nu in spanning naar de zee te turen. „Hij denkt zeker aan die luchtkamer," zei Bumpo zacht tegen mij. ,,'t Is te hopen dat de zee hier niet al te diep zal zijn." Na een volle minuut (zoolang duurde het, eer de steen beneden was aangeland) hoorden we, heel, héél ver weg — een gedempt, knarsend geluid en onmiddelbjk daarop een helsch gesis, veroorzaakt door de ontsnappende lucht. Dr. John ging weer op zijn troon zitten, maar bleef steeds met starende oogen onafgewend naar het blauwe water van den oceaan kijken. Al gauw voelden we het eiland langzaam onder ons wegzinken. We zagen de zee over het land kruipen, naarmate het strand zonk — één voet, drie voet, tien voet, twintig, vijftig, honderd voet. En toen, den Hemel zij dank, bcht als een vlinder die zich op een roos neerlaat, was Slmgeraapeiland tot rust gekomen op den zandigen bodem van den oceaan. Aarde was weer met aarde verbonden. Natuurhjk stonden nu vele van de huizen bij de kust onder water. Het dorp Popsipetel zelf was totaal verdwenen. Maar dat hinderde niets; er was niemand verdronken, want elke levende ziel was boven in 't gebergte om de kroning van Koning Jong te zien. De Indianen zelf begrepen op dat oogenbbk volstrekt niet wat er gebeurde, hoewel ze het land wel onder zich voelden wegzinken. Later vertelde de dokter ons, dat de schok van den geweldigen juichkreet, door die tienduizenden kelen tegelijk uit- 301 gestooten, den Hangenden Steen vermoedelijk het evenwicht had doen verhezen. Maar in de geschiedenis van Popsipetel is het feit van geslacht op geslacht overgeleverd, als het bewijs van de ongekende grootheid van Koning Jong. Zoo geweldig was zijn gewicht, dat zelfs het eiland zich voor hem vernederde en nooit weer van de plaats week. 302 ZESDE GEDEELTE. I, NIEUW-POPSIPETEL. JONG Thinkalot had niet langer dan een paar dagen over zijn nieuwe koninkrijk geregeerd, toen mijn voorstelling van koningen en het soort van leven dat ze leidden al geheel veranderde. Eigenhjk had ik gedacht dat koningen zoo ongeveer niets anders te doen hadden dan op een troon te zitten, waarvoor hun onderdanen een paar maal daags diep bogen, maar nu zag ik dat een koning, die zijn pbchten goed waarneemt, de hardst werkende man ter wereld is. Van het oogenbbk af waarop hij 's morgens, heeL vroeg, opstond, tot hij 's avonds laat naar bed ging, had John Dobttle het, abe zeven dagen van de week" drukker dan druk. In de ahereerste plaats moest ereen nieuwe stad gebouwd worden. Het dorp Popsipetel was verdwenen; de Stad Nieuw-Popsipetel moest verrijzen. Met groote zorg werd er een plek voor uitgezocht — een prachtige plek, aan den mond van een groote rivier. De kust van het eiland vormde hier een mooie baai, waar kano's en schepen — als die er ooit mochten komen — vredig voor anker konden bggen, zonder gevaar voor stormen. Bij 't bouwen van de stad, deed de dokter den Indianen aberlei verstandige en nuttige denkbeelden aan de hand. Hij leerde hun hoe ze riolen moesten aanleggen en 303 hoe het vuil verzamelen en dagelijks verbranden. Boven in de bergen maakte hij een kunstmatig meer, door een stroom af te dammen. Dit meer werd het waterreservoir voor de stad. De Indianen hadden nooit een van al die dingen gezien, en de meeste ziekten, waaraan ze tot nu toe geleden hadden, werden nu voorkomen door goede rioleering en zuiver drinkwater. Volken die geen vuur gebruiken, hebben natuurbjk ook geen metalen gereedschappen, omdat het zonder vuur bijna onmogebjk is ijzer en staal den gewenschten vorm te geven. Een van de eerste duigen die John Dobttle deed, was, de bergen doorzoeken tot hij ijzer- en kopermijnen vond. Daarop leerde hij den Indianen hoe die metalen gesmolten en er messen, bijlen, ploegen, waterbuizen enz. uit gemaakt konden worden. Verder deed de dokter al wat hij kon om de praal en den omslag aan een ouderwetsch hof verbonden, af te schaffen. „Als ik dan koning móet wezen," zei hij tegen Bumpo en mij, „zal ik toch altijd een door en door democratisch vorst zijn; een, die vriendschappehjk met zijn onderdanen omgaat, geen airs aanneemt en hen niet uit de hoogte behandelt." Zoo was in het plan, dat hij voor de stad NieuwPopsipetel teekende, ook geen terrein voor een paleis aangegeven. Een eenvoudige woning in een zijstraat was al wat hij voor zichzelf bestemd had. Maar dit gedoogden de Indianen in geen geval. Ze waren gewend hun koningen op een vorstelijke wijze te zien regeeren en ze drongen er op aan, dat hij voor zichzelf een grootsch en prachtig paleis zou laten 304 zetten; een gebouw, zóó kostbaar, als er nog nooit te voren een op het eiland verrezen was. In abe andere opzichten beten ze hem volkomen vrij, maar ze veroorloofden hem niet, zich aan de ceremoniën of eerbetooningen te onttrekken, die met het koninkbjk ambt samengingen. Zoo stonden ze er op, dat hij duizend dienaren in en om zijn paleis zou huisvesten, om hem nacht en dag te bedienen. Ook een koninklijke kano moest er bepaald gebouwd worden: een schitterende boot, van gepobjst mahoniehout, zeventig voet lang, met parelmoer ingelegd en voortgeroeid door de honderd sterkste mannen van het eüand. De paleistuinen waren een vierkanten kilometer groot en vereischten het werk van honderdzestig tuiniers. Zelfs in zijn kleedij moest de arme man altijd mooi en rijk-opgetuigd zijn, zoodat hij zich zelden of nooit eens lekker op zijn gemak kon gevoelen. Zijn gebefde, gedeukte hooge hoed was in een kast geborgen, en slechts tersluiks kon hij dien nu en dan eens even bekijken. Bij abe gelegenheden moest hij statiekleederen dragen. En als dr. John het eens een doodenkelen keer wist klaar te spelen om stületjes op een kleine natuur-historische wandeling uit te gaan, durfde hij toch nooit zijn oude pakje aan te trekken, maar moest hij de kapeben nazitten, met een kroon op het hoofd en den vuurrooden koningsmantel achter zich aanfladderend. Er was letterlijk geen einde aan al de veelsoortige verpbchtingen die de dokter moest nakomen en aan de tabooze moeibjkheden die hij had op te lossen; van het beslechten der vele twisten over land en grens- De Zeereizen van Dr. Dolittle 305 20 Moest hij de kapellen nazitten, met een kroon op het hoofd en den vuurrooden koningsmantel achter zich aanf ladderend. scheidingen af, tot het vredestichten tusschen vechtende echtgenooten toe. In den oostehjken vleugel van het Konmkhjk Paleis was de groote Gerechtszaal. En hier hield Koning Jong eiken morgen van negen tot elf zitting om recht te spreken over alle aangelegenheden die hem werden voorgelegd. 's Middags hield hij school. De dingen die hij onderwees waren wel eens heel anders dan die in een gewone school onderwezen worden; want die Indianen hadden geen flauw begrip van de eenvoudigste zaken, die elk klein kind bij ons weet. Maar ik moet er bijzeggen, dat ze ook een hééleboel wisten, waarvan blanke volwassenen weer geen flauw begrip hebben. Voor zoover wij konden, hielpen Bumpo en ik met het les geven: bijv. met het eenvoudige lezen, rekenen en schrijven. Maar de cursussen in sterrenkunde, landbouw, kinderverzorging en nog een massa meer, gaf de dokter zelf. De Indianen waren verzot op het onderwijs en stroomden in dichte drommen.toe, zoodat zelfs met de open-lucht-klassen (een schoolgebouw zou natuurbjk nooit groot genoeg zijn geweest) de dokter hen nog in ploegen of gedeelten van vijf of zesduizend moest toespreken en een grooten scheepsroeper noodig had om zich verstaanbaar te maken. Het overige van zijn dag was meer dan gevuld met wegen aanleggen, watermolens bouwen, zieken behandelen en honderdduizend andere dingen. Ondanks zijn tegenzin koning te worden, werd John Dobttle toch een extra beste, toen hij eenmaal op gang was. Hij mag misschien niet zoo deftig ge- 307 weest zijn als vele koningen uit de geschiedenis, die altijd ten oorlog trokken en zich in romantische avonturen staken, doch sedert ik volwassen ben en zoo 't een en ander van vreemde landen en regeeringen gezien heb, is menigmaal de gedachte bij mij opgekomen, dat Popsipetel onder de regeering van Jong Thinkalot waarschijnbjk wel het best-bestuurde land in de gansche wereldhistorie was. Toen we zes en een halve maand op het eiland gewoond hadden, was de dokter jarig. De bevolking maakte er een grooten, algemeenen feestdag van. Er werd gedanst, vuurwerk afgestoken, menige toespraak gehouden en aan abe kanten van de stad pret gemaakt. Tegen het einde van den dag vormden de voornaamste leden der beide stammen een grooten stoet en trokken ze door de straten met een prachtig beschilderde gedenkplaat van ebbenhout — wel tien voet hoog. De plaat gaf in afbeeldingen Koning Jongs geschiedenis weer, zooals het sedert eeuwen gebruikeüjk was geweest de daden der vroegere Popsipetelsche koningen voor het nageslacht vast te leggen. Met groot en plechtig eerbetoon werd de gedenktafel boven de deur van het nieuwe paleis aangebracht en iedereen verdrong zich natuurbjk om te kijken wat de afbeeldingen voorstelden. Er stonden zes teekeningen op, die de zes grootste gebeurtenissen m het leven van Koning Jong weergaven en daaronder de verklarende versregels, door den Hofdichter opgesteld. De vertaling ervan luidt: 308 I Zijn Landing op het Eiland. Door den hemel gezonden, In zijn lichte kano Door dolfijnen getrokken, Landde hij aan ons strand. De palmen zelfs Bogen hun kruinen Als welkom aan den Koning. II Zijn Ontmoeting met den Kever. In de bergen, bij maneschijn, Sprak hij met de dieren. De schuwe Jabizri bracht hem tijding Van grooten nood. III Hij bevrijdt de verloren Gezinnen. Groot werd zijn hart van smart; Groot was zijn arm van kracht, Zie, hoe hij den berg scheurt als een plant! Zie, hoe de verlorenen Bbj het dagbcht begroeten! IV Hij maakt Vuur. Ons land kwam om van koude. Hij hief zijn hand, en zie, 309 De bliksem schoot uit heldre lucht, De zon boog zich ter aarde; De vuurvonk was geboren! Terwijl wij hurkten om den gloed Bracht hij ons drijvend land Naar zonnig-stihe zeeën, Waar 't veibg ankren kon. V Hij leidt het Volk ter Overwinning. Eenmaal slechts lag Op zijn vriendlijk gelaat Een dreigende wolk. Wee den boozen vijand Die durft aanvaben Thinkalots stam! VI Hij wordt tot Koning gekroond. De vooglen des hemels zongen; De zee lacht' en stoeide op haar strand; De eilanders weenden van vreugde Dien dag van zijn kroning. Hij is de Bouwer, de Genezer, de Leeraar en de Vorst; Hij is de grootste aber koningen. Moge hij duizend jaar leven, In geluk en voorspoed, Tot zegen van ons vredig land! 310 2. GEDACHTEN AAN HUIS. IN het Koninklijk Paleis hadden Bumpo en ik een reeks mooie kamers voor ons bizonder gebruik, die Polynesia, Jip en Tsjie-Tsjie met ons deelden. Officieel was Bumpo Minister van Bmnenlandsche Zaken, terwijl ik Minister van Financiën was. Langpijl hield ook verbbjf in het Paleis, maar hij reisde veel en was ook afwezig op een avond waarvan ik unu wil verteben. Na het eten was de dokter de stad ingegaan om naar een pasgeboren kind te kijken en zaten wij allemaal om de groote tafel in Bumpo's ontvangkamer. Dat deden we eiken avond om de plannen voor den volgenden dag en allerlei gewichtige staatsaangelegenheden te bespreken. Je zou het een Kabinetsraad hebben kunnen noemen. Dezen keer evenwel praatten we over Engeland—en ook over de lekkere dingen die je daar eten kon. Het Indiaansche eten begon ons een beetje te vervelen, zie je, want geen van de inboorlingen kon koken, en we hadden een wanhopigen tijd met het opleiden van een chef-kok voor de koninklijke keuken. De meesten waren matadors in het eten-bederven. Dikwijls hadden we zoo'n honger, dat de dokter met ons naar het sousterrain van het paleis sloop (als abe koks veilig in bed lagen) om pannekoeken te bakken, boven het nog even glorende en gauw opgerakelde vuur. De dokter zelf was een uitstekend kok. Maar hij maakte altijd een erg vuilen boel in de keuken en we moesten 311 natuurlijk uiterst voorzichtig te werk gaan om niet betrapt te worden. Ik zei dus al, dat eten dien avond het onderwerp van discussie in den Ministerraad uitmaakte, en nadat ik Bumpo herinnerd had aan de lekkere schotels, die de beddenmaker in Monteverde wist op te disschen, zei Bumpo met een verlangenden zucht : „En weet je waar ik nou zoo'n zin in zou hebben? In "een groote kop chocola met slagroom er bovenop. In Oxford kon je de heerlijkste chocola krijgen, 't Is toch ook een onmogelijke toestand, dat ze hier op dit eiland geen cacaoboomen hebben en geen koeien om room te geven!" „Wanneer denken jubie," vroeg Jrp, „dat de dokter hier weg zal gaan?" „Daar heb ik gisteren nog met hem over gesproken, zei'Polynesia. „Maar ik kon geen bevredigend antwoord uit hem krijgen. Hij scheen er niet graag over te praten." Hierop volgde een pauze in het gesprek. „Weet je wat ik geloof?" bet ze er plotseling op volgen. „Ik geloof dat de dokter heelemaal niet meer aan teruggaan denkt." „Groote Goden!" riep Bumpo verschrikt. „Uat meen je toch niet?" „Sst!" waarschuwde Polynesia, „wat is dat voor geluid?" We luisterden, en ver weg, in de lange corridors van het paleis, hoorden we de schildwacht roepen: De Koning! — Opzij! — De Koning!" „Daar komt-ie; eindebjk!" fluisterde Polynesia, 312 „laat als gewoonlijk. Arme man! Wat moet hij toch werken! — Tsjie-Tsjie, haal gauw zijn pijp en tabakspot uit de kast en hang zijn kamerjapon vast over zijn stoel." Toen de dokter binnentrad, zag hij er ernstig en als in gedachten verzonken uit. Vermoeid nam hij de kroon van het hoofd en hing die aan een spijker achter de deur. Daarop verwisselde hij zijn koningsmantel voor de kamerjapon, viel, met een diepen zucht, in zijn stoel aan 't hoofd van de tafel neer en ging zijn pijp stoppen. „Zoo, dokter," begon Polynesia kalm, ,,en hoe was 't met dat kind?" „Welk kind?" vroeg de dokter, nog ver weg met zijn gedachten. „O, ja — die baby . .. Veel beter, dank je. Zijn tweede tand is er door." En toen staarde hij weer droomerig naar de zoldering, in een wolk van tabaksrook, terwijl wij er ahemaal stil omheen zaten te wachten. „We hadden het erover, dokter," zei ik eindebjk, „juist voor u binnenkwam — wanneer u weer naar huis terug zou gaan. Morgen zuben we hier zeven maanden geweest zijn." De dokter ging plotseling overeind zitten en keek alsof hij niet recht op zijn gemak was. „Wel, om je de waarheid te zeggen," antwoordde hij na een poosje, „wüde ik vanavond zelf eens met julbe over die aangelegenheid spreken. Maar het is — het is een beetje moeilijk, ja feitebjk héél moeilijk om iemand anders de toestand te doen begrijpen. Ik vrees, dat het onmogebjk voor me is, het werk dat ik 313 aanvaard heb, in de steek te laten .. . Julbe zult je misschien herinneren, dat ik — toen ze er eerst op aandrongen mij koning te maken — zei, dat het niet gemakkelijk was om verantwoordelijkheden die je op je genomen had, af te schudden. En deze goede beden steunen op me in een ontelbaar aantal dingen. Toen we hier kwamen waren ze totaal onwetend van aherlei dat het leven van blanken veraangenaamt, en nu hebben we hun bestaan door onze invloed belangrijk gewijzigd. Of de veranderingen door ons aangebracht, hen ten slotte gelukkiger of ongelukkiger zuben maken, komt voor onze rekening. Het is een tamelijk hachelijke zaak, weet je, een andere richting te geven aan het leven van een volk." Dr. John zweeg een oogenbbk en ging toen op treurigen toon voort: „Net als julbe, zou ik dolgraag naar Puddleby teruggaan. We hebben nu Maart; de krokussen zuben al wel boven 't gras uitpiepen, en bovendien zou ik mijn reizen en mijn natuurbjke-historiewerk graag weer opvatten, — maar, wat ik altijd gevreesd heb is waarheid geworden: ik kan mijn oogen niet sluiten voor 't geen er gebeuren mocht, als ik deze menschen aan hun lot overbet. Waarschijnlijk zouden ze tot hun oude gewoonten vervaben van oorlog-voeren, bijgeloovigheden, duivel-aanbidding en wat niet al! En vele van de nieuwe dingen die we hun geleerd hebben, zouden ze misschien verkeerd aanwenden en zoo hun omstandigheden slechter maken dan die waarin we hen vonden ... Ze houden van me; 'ze vertrouwen me; ze zijn er aan gewend geraakt met al hun bezwaren 314 en zorgen bij mij om hulp en raad te komen. Wie zou min wiben handelen tegenover menschen die mij zoo volkomen vertrouwen . . . En dan ook: ik houd van hen. Ze zijn als 't ware mijn kinderen. Ik heb zelf nooit kinderen gehad, en het interesseert me geweldig hoe ze zuben opgroeien. Begrijpen jullie niet wat ik meen? — Hoe kan ik wegloopen en hen in de verlegenheid laten zitten? . . . Neen, ik heb er al vaak ea lang over nagedacht en getracht uit te maken wat het beste was, en ik vrees dat ik de opgenomen taak moet volbrengen. Ik vrees, dat ik zal moeten blijven." „Voor goed? Voor uw heele leven?" vroeg Bumpo zacht. Gedurende eenige oogenbbkken staarde de dokter met een gefronsd voorhoofd zwijgend voor zich uit. „Ik -sv eet het niet," zei hij ten slotte. „In ieder geval is er voorloopig geen kans weg te gaan. Het zou niet goed zijn." Het sombere stilzwijgen dat hierop volgde, werd eindelijk verbroken door een kloppen aan de deur. Met een geduldigen zucht stond de dokter op om zijn kroon weer op te zetten en zijn staatsiemantel om te slaan. „Binnen!" riep hij, toen hij weer zat. De deur ging open en een lakei — een van de honderd drie en veertig die 's nachts altijd de wacht hielden — verscheen buigende op den drempel. „O, Goede en Wijze," zei hij, „er staat een reiziger aan de poort, die Uwe Majesteit gaarne zou wülen spreken." 315 ,,'k Verwed er een staartveer onder, dat er weer zoo'n kind geboren is," mompelde Polynesia. „Heeft de reiziger zijn naam ook gezegd?" vroeg de dokter. „Ja, Uwe Majesteit, antwoordde de lakei. „Het is Langpijl, de zoon van Goudpijl." 316 3. DE WETENSCHAP VAN DEN ROODHUID. LANGPIJL!" riep de dokter verheugd uit. „Wat u heerlijk! Laat hem binnenkomen — gauw maar! Ik ben toch zoo blij,'' vervolgde hij tot ons, toen de lakei weg was. „Ik heb Langpijl ontzettend gemist. Hij is zoo'n echt prettig mensch om bij je te hebben, al praat hij ook weinig. — Laat 's kijken, 't is nu al vijf maanden, geloof ik, sedert hij naar Brazilië is gegaan. Gelukkig dat hij veibg en wel geland is! Hij waagt zoo ontzettend veel met die bchte kano van hem — hoe knap en handig hij ook is! 't Is geen gekheid, honderd mijlen op de open zee over te steken, in een bootje van twaalf voet. Ik zou 't niet graag probeeren!" Weer werd er geklopt, en toen de deur op 's dokters „Binnen!" met een zwaai werd opengeworpen, trad onze groote vriendin de opening, met een gbmlach op zijn krachtig, gebronsd gezicht. Achter hem stonden twee dragers met zware pakken, in gevlochten palmbladen gewikkeld. Toen de begroetingen waren afgeloopen, verzocht Langpijl hun hun last neer te leggen. „Goede en Wijze Majesteit," zei hij, „zooals ik beloofd had, breng ik u hier mijn cobectie planten, die ik in een grot in de Andes bewaard had. Deze schat vertegenwoordigt het ingespannen werken van mijn gansche leven." Toen de pakken geopend werden, kwamen er aherlei kleine pakjes en bundeltjes te voorschijn, die met groote zorgvuldigheid in rijen op de tafel werden gelegd. 317 In 't eerst leek het mij een groote, maar toch poovere en teleurstellende uitstalling. Ze bestond uit planten, bloemen, vruchten, bladen, wortelen, noten, boonen, honingsoorten, stukjes gom en bast, zaden, bijen en nog een stuk of wat insecten. De plantenstudie of botanie, zooals de wetenschappebjke naam is, was een deel van de natuurlijke historie, dat mij nooit bijster geïnteresseerd had. Vergeleken bij de studie van dieren *had ik het altijd een saaie wetenschap gevonden. Maar toen Langpijl de verschibende artikelen van zijn verzameling opnam en ons op het merkwaardige er van wees, werd ik meer en meer geboeid. En eer hij uitverteld had, was ik ahes om mij heen vergeten in mijn groote belangstelbng voor de wonderen uit het plantenrijk, die hij uit zoo verre streken had meegebracht. „Dit," zei hij, een klein pakje opnemend, „zijn wat ik „lachboonen" gedoopt heb." „Waar zijn die voor?" vroeg Bumpo. „Om een mensch vroolijk te maken," antwoordde Langpijl. Zoodra Langpijl zich even omkeerde, greep Bumpo drie van de boonen weg en slikte ze in. „Helaas!" riep de Indiaan uit, toen hij ontdekte wat Bumpo gedaan had. „Als hij de kracht van deze zaden op de proef had willen steben, moest hij niet meer dan één kwart-boon genomen hebben! Laat ons hopen, dat hij niet van 't lachen sterven zal." De uitwerking der boonen op Bumpo was hoogst merkwaardig. Eerst trok zijn mond tot een breeden grijnslach, toen begon hij te grinniken en eindebjk 318 barstte hij in zoo'n onbedaarlijk geschater uit, dat we hem in de aangrenzende kamer naar bed moesten brengen. De dokter zei later, dat, als hij niet zoo'n geweldig sterk gestel gehad had, hij stelhg van 't lachen gestorven zou zijn. Dien ganschen nacht door maakte hij in zijn slaap allerdwaaste lachgeluiden, en zelfs toen hij den volgenden ochtend wakker werd, rolde hij, al proestend, uit zijn bed. Toen we weer in de ontvangkamer waren, bet Langpijl ons een pakje worteltjes zien, die, als ze tot soep geroerd werden, met wat suiker en zout erdoor, de eigenaardigheid bezaten de menschen onvermoeid en met ongeloofelijke snelheid te doen dansen. Hij vroeg ons of we 't eens wilden probeeren, maar we bedankten hem vriendelijk. Na die mabe vertooning met Bumpo waren we een beetje bang geworden voor dergebjke proefnemingen. De wonderbaarlijke en nuttige dingen, die Langpijl verzameld had, schenen wel onuitputtehjk: zoo had hij ook obe, die het menschelijk haar in één nacht kon doen groeien; een sinaasappel, zoo groot als een pompoen, dien hij in zijn eigen bergtuin in Peru gekweekt had; een zwarte honingsoort (hij had de bijen die ze maakten en de zaden van de planten waaruit ze puurden ook bij zich), die je dadelijk deed inslapen als je er maar één theelepeltje van nam en je den volgenden morgen volkomen uitgerust deed ontwaken; een noot die je een mooie zangstem bezorgde; een waterplant, die onmiddebijk bloed stelpte; een mos dat je van een slangebeet genas; een andere mossoort die je voor zeeziekte bewaarde. 319 De dokter had natuurlijk voor alles de grootste belangstelling. Tot het aanbreken van den dag en nóg langer was hij bezig al wat op tafel lag nauwkeurig te bestudeeren, een lijst te maken van al de artikelen en alle bizonderheden ervan in een van zijn opschrijfboekjes te noteeren. „Er zijn verscheiden hoogstbelangrijke dingen bij, Stubbins," zei hij tegen me toen hij er mee klaar was, „duigen, die in de handen van knappe apothekers een ommekeer zuben brengen in de medicijnbereiding en de scheikunde der beschaafde wereld. Ik vermoed dat die slaap-honing bijvoorbeeld zeker de helft van al de hoogst nadeelige verdoovende middelen zal verdrijven, die we tot nu toe soms moesten gebruiken. Langpijl heeft een eigen pharmacopoea1) ontdekt. Miranda had gelijk: hij is een zeldzaam groot natuurkenner. Zijn naam dient naast dien van Linnaeus geplaatst te worden. Al die kostbare dingen möet ik mee naar huis nemen. — Maar ja, wanneer?" liet hij er treurig opvolgen. „Dat is de groote moeilijkheid; wanneer?" l) Handboek der artsenijbereiding. [Vert.] 320 4. DE ZEESLANG. NA dien Kabinetsraad, waarvan ik zoo juist verteld heb, vroegen wij den dokter langen tijd niets meer aangaande onze terugreis naar Engeland. Het leven op Sbngeraapeiland ging, maand in, maand uit, zijn drukken, aangenamen gang. De winter, met zijn Kerstviering kwam en ging, en eer we het wisten, was het weer zomer. Naarmate de tijd verbep, werd de dokter meer en meer in beslag genomen door zijn groote famibe en krompen de uren, die hij aan zijn gebefde studie kon geven steeds meer in. Ik wist dat hij nog heel dikwijls aan zijn huis en zijn tuin in Puddleby terugdacht, want telkens zagen we zijn gezicht even betrekken en zijn vriendelijke oogen een beetje peinzend en treurig worden, als iets hem aan Engeland en zijn oude leven herinnerde. Maar hij sprak er nooit meer over, en ik geloof vast en zeker dat hij de rest van zijn leven op het Sbngeraapeüand zou hebben doorgebracht, als er niet toevabig iets gebeurd was — èn als Polynesia er niet geweest was. De oude vogel kreeg meer dan genoeg van de Indianen en ze maakte er geen geheim van. „Stel je voor!" begon ze eens tegen me toen we samen langs het strand wandelden, „stel je voor, dat de beroemde John Dolittle zijn kostbaar leven maar steeds verder 'zou moeten doorbrengen met voor die vettige Indianen te zorgen! — 't Is te gek om abeen te loopen!" De Zeereizen van Dr. Dolittle 321 21 Dien ganschen morgen hadden we zitten kijken hoe de dokter in de weer was bij den bouw van een nieuwen schouwburg in Popsipetel — een concertgebouw stond er al; en eindelijk was de papegaai, die zich gruwelijk had zitten ergeren, zoo kwaadaardig geworden, dat ik haar voorstelde een eind met me te gaan wandelen. „Denk je werkelijk?" vroeg ik, toen we op een mooi plekje gingen zitten, „dat hij nooit weer naar Puddleby terug zal gaan?" „Ik weet het niet," zei Polynesia. „Eerst geloofde ik stelbg, dat de gedachte aan de bevelingen die hij thuis had achtergelaten, hem wel naar huis zou drijven; maar sedert Miranda hem in Augustus bericht gebracht heeft, dat abes in Puddleby best ging, is die hoop vervlogen. Al maanden en maandenlang breek ik me de kop om een geschikt plan te bedenken. Konden we maar iets verzinnen, dat zijn gedachten weer op de natuurbjke historie bracht — ik bedoel: iets dat hem zóó pakt en interesseert, dat hij er hier alles voor laat staan. Dan zou 't misschien wel lukken. Maar op hoe 'n manier? Hoe kunnen we zijn oude liefde weer zoo wekken? Zijn kostbare geest denkt waarempel aan niets anders meer, dan hoe hij mooie straten en wegen voor die Roodhuiden zal aanleggen en hoe hij die kleine Indianen-mormels zal leeren, dat tweemaal één twee is!" eindigde ze met een verontwaardigd schouderophalen. Het was een echte Popsipetel-dag: helder en heet,, blauw en geel. Slaperig tuurde ik over de zee, denkende aan mijn vader en moeder. „Zouden ze zich ongerust 322 maken over mijn lang wegblijven?" vroeg ik me af. Naast me zat de oude papegaai voortdurend te pruttelen, en haar aanhoudend zacht gemopper vermengde zich met het gelijkmatige gekabbel van de golfjes op het strand. Het eentonige van die geluiden en de warme, geurige lucht wiegden mij, eer ik het wist, in slaap. Ik droomde dat het eüand zich weer bewoog — niet rustig drijvend zooals tevoren, maar plotseling, met rukken en stooten, alsof iets reusachtig sterks het omhoog getild en opeens weer neergelaten had. Hoelang ik wel sbep weet ik niet, maar ik werd wakker door een zacht gepik in mijn neus. „Tommy! Tommy!" (het was Polynesia's stem), „word wakker! — Zoo'n jonge toch! Hoe is 't mogelijk, onder een aardbeving maar kalm voort te snurken! Tommy! Luister dan toch! Sta op! Nou hebben we een prachtige kans. Vooruit, sta op, drommelsche slaapkop!" „Wat gebeurt er?" vroeg ik soezerig, terwijl ik met een geeuw overeind kwam. „St! — Kijk!" fluisterde Polynesia, naar zee wijzende. Nog altijd maar half wakker, staarde ik voor me uit met doffe, slaperige oogen, en daar, in het ondiepe water, niet meer dan dertig meter van de kust, zag ik een geweldig groote lichtrose schelp. Koepelvormig verhief het ding zich als een sierlijke regenboog tot een ontzagbjke hoogte, terwijl de branding er met haar witgekuifde golfjes omheen speelde. Ik dacht dat ik nog droomde. „Wat is dat, in 's hemelsnaam?" vroeg ik. 323 „Dat," fluisterde Polynesia, „is wat de zeelui al eeuwen geleden de Zeeslang noemden. Ikzelf heb het merkwaardige dier meer dan eens vanaf een scheepsdek nagekeken, als het op groote afstand in en uit het water kronkelde. Maar nu ik het van zoo dichtbij en in rust zie, begin ik te gelooven, dat die zoogenaamde Zeeslang niets anders is dan de Groote Glazen Zeeslak, waarvan de Zilverling ons vertelde. Als dat niet het eenige dier van zijn soort in al de zeven zeeën is, mag je me een kraai noemen. — Tommy, we boffen, jonge! Nou is 't zaak zoo gauw mogelijk de dokter te halen om hem dat wangedrocht te laten zien, eer het er vandoor gaat naar 't Diepe Gat. Als 't ons lukt, dan hebben we nog een mooie kans om van dit verwenschte eüand af te komen. Blijf jij hier om een oogje op dat gevaarte te houden, terwijl ik dr. John ga halen. Verroer je niet en zeg geen woord; maak geen enkel geluid — zucht zelfs niet. Hij mocht eens schrikken. Ongeloofelijk schuwe dieren, slakken. Let abeen maar op hem; ik ben in een ommezien terug." Voorzichtig wegsluipend tot ze zich achter wat struikgewas verbergen kon om daar op te vbegen, verdween Polynesia in de richting van de stad, terwijl ik abeen op het strand bleef, met starende oogen naar het onbegrijpehjk groote, bobe gedierte kijkend, dat daar in het zeewater lag te dobberen. Het bewoog zich nauwelijks. Van tijd tot tijd hief het even den kop uit het water en zag ik zijn geweldig langen nek en horens. Nu en dan was het ook alsof het zich wilde opheffen, zooals een slak doet als zij zich wil gaan voortbewegen, maar bijna onmiddebijk 324 zonk hij dan weer, als uitgeput, neer. Het kwam mij voor, dat hij zich misschien van onderen bezeerd had, doch zijn ondergedeelte was beneden de oppervlakte van het water en dus onzichtbaar. Ik was nog heelemaal in de beschouwing van het groote beest verdiept, toen Polynesia met den dokter terugkwam. Ze naderden zoo zacht en behoedzaam, dat ik ze niet hoorde aankomen, en ze onverhoeds naast mij op het zand zag hurken. Één enkele bbk op den slak deed den dokter geheel veranderen. Zijn oogen glinsterden van vreugde. Sedert onze landing op het eiland, toen we den Jabizri-kever gevonden hadden, had ik hem niet zoo gelukkig, ja opgewonden gezien. „Hij is het!" fluisterde hij, innig verheugd —„de Groote Glazen Zeeslak in eigen persoon — er is geen twijfel aan! Polynesia, ga eens een eind langs het strand om te kijken of er ook bruinvisschen in de buurt zijn. Misschien weten zij ons te verteben wat de slak hier uitvoert. Een groote bizonderheid stelhg, dat hij hier in dat ondiepe water ligt. En, jij Stubbins, ga eens gauw naar de haven om me een kleine kano te halen. Maar wees heel voorzichtig als je hem hierheen peddelt! Als de slak schrikt en dieper water opzoekt, krijgen we misschien nooit een kansje hem terug te zien." tt „En zeg er vooral niets van aan de Indianen, waarschuwde Polynesia mij nog. „Als we 't niet stilhouden hebben we hier in vijf minuten tijds een heele bende nieuwsgierigen op het strand. Een groot geluk, dat we de slak juist in zoo'n stibe baai vonden." 325 Zoodra ik bij de haven gekomen was, zocht ik me een klem bootje uit tusschen de vele die er lagen, en zonder iemand te verteben waarom ik het noodig had, stapte ik er in en pagaaide langs de kust terug. Ik zat in doodsangst dat de slak inmiddels verdwenen zou zijn, en je kunt je voorsteben hoe blij ik was, toen ik, om een rotspunt heendraaiende, de baai in zicht kreeg mèt het zonderbnge reuzendier. Naar ik zag had Polynesia zich goed van haar boodschap gekweten, en was ze al eerder dan ik teruggekomen met een paar bruinvisschen. Ze redeneerden al zachtjes met dr. John, en zoo gauw ik de kano op 't strand gehaald had, ging ik naar hen toe om te luisteren. „Wat ik zoo graag weten wilde," hoorde ik den dokter zeggen, „is, hoe die slak hier verzeüd komt. Ik had gehoord, dat hij gewoonbjk in het Diepe Gat bleef en dat als hij zich aan de oppervlakte vertoonde, het altijd midden in de oceaan was." „O, maar weet u dan niet — heeft u dan niet gehoord," vroegen de bruinvisschen, „dat u het Diepe Gat verstopte toen u het eiland bet zinken? Niet? Nu, maar zoo is het gebeurd: u heeft het precies op de mond van het Gat neergelaten — er als 't ware een deksel op gezet. De visschen die er toen juist in waren, hebben voortdurend al gedaan wat ze konden om er uit te komen. De Groote Slak kwam er nog het slechtste af misschien. Juist toen hij het Gat woü uitgaan voor een rustig avondwandelingetje, raakte zijn staart tusschen 't eüand en den rand van 't gat in de klem. Hij heeft zes maanden vastgezeten, al maar draaiende 326 en wurmende om vrij te komen en eindelijk heeft hij het eiland aan het eene uiteinde heelemaal omhooggeduwd om zijn staart los te krijgen. Heeft u dan niet een soort van aardschok gevoeld, zoowat een uur geleden?" : '< ' „Ja zeker,'' zei de dokter,, ,een deel van de schouwburg dié'we bezig zijn te bouwen, stortte er door in elkaar." Nou, juist, dat was de slak die het eiland opduwde om uit het Gat te komen," riepen de bruinvisschen. Al de opgesloten visschen namen de gelegenheid waar om te ontsnappen, toen hij het deksel optilde Een gelukje voor hen, dat hij zoo geweldig sterk was! Maar de inspanning schijnt hem toch wel een beetje te machtig geweest te zijn; hij verrekte een spier m zijn staart, en die is nu leelijk gezwoben. Hij zocht naaL een rustig plekje om te bekomen, en toen hij hier dit zachte strand bij de hand vond, kroop hij er op." „Och hemel," zei de dokter, „wat spijt me dat! Ik begin te begrijpen, dat ik op de een of andere manier had behooren te waarschuwen dat het eiland ging zakken. Maar om julbe de waarheid te zeggen, wé* wisten het zelf niet; het gebeurde eigenbjkbij ongeluk. Gelooven julbe dat die arme kerel daarginds ernstig bezeerd is? „Dat kunnen we niet met zekerheid zeggen," antwoordden de bruinvisschen, „want niemand van ons kent zijn taal. Maar op weg hierheen zijn we vlak langs hem gezwommen, en het leek ons, dat er met zooveel kwaad bij was." „Spreken julbe geen van aben de schaaldierentaal? vroeg de dokter. 327 „Geen woord," antwoordden de bruinvisschen. ,,'t Is een verschrikkelijk lastige taal." „Zouden julbe misschien een visch voor me kunnen opsporen die haar kon spreken?" „Dat weten we niet," zeiden de bruinvisschen; „we zouden er eens op uit kunnen gaan." „Ik zou er julhe ontzagbjk dankbaar voor zijn," zei de dokter. „Er zijn een massa gewichtige dingen die ik aan die slak wüde vragen. En buitendien zou ik graag probeeren zijn staart weer beter te maken. Dat is toch wel het minste wat ik voor hem doen kan, nu het, hoewel ongewild, mijn schuld is dat hij pijn heeft." „Goed," zeiden de bruinvisschen, „als u hier op ons wacht, zuben we zien wat we doen kunnen." 328 5. HET SCHAALDIERENRAADSEL EINDELIJK OPGELOST. DR. DOLITTLE met zijn kroon op het hoofd, zat dus rustig op het strand als wijlen Koning Knoet en wachtte; en wel een uur lang zwommen de bruinvisschen af en aan met aberlei vreemde gedierten die ze uit de diepte hadden opgehaald, om te zien of ze dr. John soms van dienst konden zijn. Aberwonderlijkst waren de vischsoorten waarmee ze aankwamen, maar het scheen wel dat er al heel weinig wezens bestonden die de schaaldierentaai spraken, behalve de schaaldieren zelf. De bruinvisschen kregen echter toch een beetje meer hoop, toen ze een heel ouden zeeëgel ontdekten, 't Was een grappig, bolrond geval met lange stekels over zijn heele lichaam, en hij vertelde dat hij wel geen zuivere schaaldierentaal sprak, maar dat hij in zijn jeugd genoeg van de zeesterrentaal had afgeweten om zich te kunnen redden. Dit bracht ons een ziertje nader, al was het nog niet veel. Nadat ze den zeeëgel bij ons achtergelaten hadden, doken de bruinvisschen opnieuw in zee om een zeester op te diepen. Daar die dieren veel in de streek voorkwamen, kostte hun dit al heel weinig moeite, en den zeeëgel als tolk gebruikende, ondervroegen ze toen de zeester. Het was nogal een onnoozel beest, maar goedwilhg genoeg, en na een lange, geduldige ondervraging be- 329 merkten we tot onze overgroote blijdschap, dat het een aardig mondje schaaldierentaal kon praten. Vol moed stapten de dokter en ik toen in de kano en, met de bruinvisschen, den zeeëgel en de zeester als zwemmend éscorte, peddelden we heel, heel rustig tot vlak bij het geweldig groote huis van den Reuzenslak. En toen ontspon zich het zonderlingste gesprek waarbij ik nog ooit tegenwoordig geweest ben. Eerst vroeg de zeester iets aan den slak en het antwoord dat de slak gaf werd door de zeester aan den zeeëgel overgebracht; de zeeëgel vertelde het dan weer aan de bruinvisschen en de bruinvisschen vertelden het op hun beurt aan den dokter. Op die manier kwamen we werkelijk heel wat te weten, meestal dingen, het eeuwen en eeuwen oude Koninkrijk der Dieren betreffende, maar een heeleboel van de fijnere en interessante bizonderheden uit het lange verhaal van den slak ging voor ons verloren, belaas, door de domheid van de zeester en door al dat overbrengen van de eene taal in de andere. Wanneer de slak sprak, legden de dokter en ik ons oor tegen den wand van zijn schaal, waardoor we het geluid van zijn stem heel duidelijk hooren konden. Ze klonk, zooals de Zilverbng haar beschreven had: diep en als een klok. Maar we konden er natuurlijk geen woord van begrijpen. De dokter evenwel was in één opwinding over de omstandigheid dat hij het leeren verstaan van de taal, die hij zoolang gezocht had, eenigszins nabij was gekomen. En na een poos — door de andere visschen maar steeds korte zinnetjes van den slak te laten herhalen — begon hij voor zichzelf al woorden 330 en begrippen aan elkaar te rijgen. Je moet denken, dat hij al met een of twee visschentalen vertrouwd was, en dat hielp hem werkelijk een beetje. Nadat hij zich op die manier een poos geoefend had, boog hij zich over den rand der kano, en, zijn gezicht onder het water houdende, trachtte hij nu onnüddelhjk tot den slak te spreken. Het was inspannend werk en er gingen uren voorbij, eer hij eenig resultaat bereikte; maar eindelijk kon ik aan de gelukkige uitdrukkrng van zijn gezicht zien, dat hij, langzaam aan, iets vorderde. De zon stond al laag in het Westen en de koele avondbries begon al zacht door het bamboebosch te ritselen, toen de dokter ten slotte voor goed overeind kwam en zei: „Stubbins, ik heb de slak overgehaald op het droge te komen en mij zijn staart te laten onderzoeken. Wil jij nu wel even naar de stad loopen en de werklui van de schouwburg zeggen, dat ze voor vandaag maar moeten ophouden met metselen? En ga dan even in 't Paleis binnen om mijn medicijntasch te halen. Ik geloof dat ik hem onder mijn troon, in de Audiëntiezaal heb laten staan." „En denk er om," fluisterde Polynesia mij haastig toe, terwijl ik me omkeerde om gauw heen te gaan. „geen woord loslaten, hoor! Als ze je vragen doen, knijp je je mond maar dicht. Doe maar net of je kiespijn hebt of zooiets." Toen ik weer aan de baai terugkwam — met de instrumententasch — vond ik den slak hoog en droog op het strand, en toen ik hem nu zoo in zijn vobe lengte 331 zag uitgestrekt, was het mij volkomen duidelijk dat eenvoudige, bijgeloovige zeeheden hem in vroegere tijden Zeeslang genoemd hadden. Ongetwijfeld was hij op zijn manier een mooi en sierlijk dier. Dr. John was bezig een zwelling aan zijn staart te onderzoeken, nam dadelijk een groote flesch embrocation uit de^ tasch, die ik voor hem openhield en begon er het verrekte gedeelte mee te wrijven. Daarna hechtte hij al de roben verband die hij in de tasch vond, aan elkaar, hopende den staart ermee te kunnen omwikkelen; maar hij kwam er maar halverwege omheen. Daar hij een stevig verband toch bepaald gewenscht achtte, stuurde de dokter mij nog eens naar 't paleis terug om een stapel lakens uit de Koninkbjke bnnenkast te halen. Polynesia en ik scheurden ze samen in lange reepen, en eindelijk, na een geweldige rnspanning, kregen we het verrekte stuk behoorlijk gezwachteld. De slak scheen buitengewoon in zijn schik met al de aandacht aan zijn. ongeval geschonken» en toen de dokter klaar was, strekte hij zich welbehaagbjk uit. In die positie, met de schaal leeg op zijn rug, kon je er heelemaal doorheen kijken en de pabnboomen aan den anderen kant zien. ,,'t Lijkt me het beste," zei de dokter, „dat een van ons de nacht bij hem opblijft. Dat was een mooi karweitje voor Bumpo, dunkt me; ik weet, dat hij de heele dag in 't prieel heeft liggen dutten, 't Is een leebjke spierverrekking, en als de slak eens niet mocht kunnen slapen, zal hij zich minder ongelukkig voelen als hij gezelschap heeft. Maar over een paar dagen zal die staart wel weer heelemaal in orde zijn, denk ik. Wanneer 332 ik het maar niet zoo verwenscht druk had, bleef ik zelf bij hem. Ik zou 't dolgraag doen, want ik heb nog een massa dingen met hem te bespreken." „Maar, dokter," zei Polynesia, toen we ons gereedmaakten'om naar de stad terug te gaan, „u moest eens vacantie nemen. Abe koningen nemen toch af en toe vacantie! Koning Karei de Tweede bijvoorbeeld — dat was natuurlijk lang vóór uw tijd — maar die! — wel die deed altijd of 't vacantie was. Ik zal ook niet beweren €at hij een modelvorst was, zooals je dat noemt; maar de menschen hielden toch veel van hem; menschen en dieren — zelfs de goudkarper in de vijver op Hampton Court. 't Eenige wat ik persoonlijk tegen hem had, was, dat hij die kleine, nijdige patrijshondjes uitvond, die je altijd wilden bijten. Maar dat doet er nu allemaal niet toe. Ik wil abeen maar zeggen: dat koningen net zoogoed eens vacantie mogen nemen als andere menschen, En u heeft nog geen dag vrij genomen, sedert u gekroond bent, is 't wel?" „Neen," zei de dokter, „daar heb je gelijk in." „Mag ik u dan eens een goeie raad geven?" vroeg Polynesia. — „Zoodra u in 't paleis terug is, laat u een proclamatie afkondigen, dat u een week lang naar buiten gaat voor uw gezondheid — zonder bedienden, wel te verstaan — doodeenvoudig, als een gewoon mensch. Als koningen op die manier verdwijnen, heet dat incognito reizen. Ze doen 't allemaal, 't Is de eenige manier waarop de stumpers ook eens plezier kunnen hebben. En dan kunt u die week gebruiken om daarginds in die stille baai met de slak rond te lummelen. Hoe lijkt u zooiets?" 333 „O, ik zou 't heerlijk vinden," zei de dokter. „Het klinkt buitengewoon aantrekkebjk. Maar hoe moet dat dan met die nieuwe schouwburg; geen van onze timmerlui weet hoe hij die buiten moet aanbrengen, als ik het hun niet wijs. En dan de babies! Die Indianenmoeders zijn zoo ongeloofelijk onwetend. „Och, kom, laat die schouwburg opvbegen — en de babies voor mijn part ook!" riep Polynesia ongeduldig. „Maar in ernst, dokter, die schouwburg kan best een week wachten, en die babies ook, die hebben eeuwig en altijd kobek. Hoe denkt u eigenbjk wel, dat die babies groot zijn geworden eer u hier kwam . . . Toe, neem vacantie — u heeft het hoog noodig!" 334 6. DE LAATSTE KABINETSRAAD. UIT den aandrang waarmee Polynesia sprak, maakte ik op, dat het vacantie-idee deel uitmaakte van haar plan. De dokter antwoordde niet en we wandelden zwijgend naar de stad terug. Toch kon ik aan zijn gezicht zien, dat haar woorden indruk op hem gemaakt hadden. Na het avondeten verdween hij uit het paleis, zonder te zeggen waar hij heenging — iets wat hij nog nooit eerder gedaan had. Natuurlijk begrepen we allemaal best waar hij naar toe was; naar het strand natuurlijk, om bij den slak te waken. We wisten het zoo zeker, omdat hij niet tegen Bumpo gezegd had, dat die het doen moest. Zoodra de deuren dien avond gesloten waren, sprak Polynesia de Ministers als volgt toe: „Luister 's, jonges," zei ze, „we moeten de dokter doodgewoon dwingen vacantie te nemen; anders kunnen we hier tot onze dood op dit vermaledijde eiland zitten." „Maar," vroeg Bumpo, „wat zal die vacantie daar nu aan veranderen?" Polynesia wendde zich ongeduldig tot den Minister van Binnenlandsche Zaken en antwoordde: O, zie je dat niet? — Nou, als hij een heele week heeft — zonder ander gezanik aan z'n hoofd — om zich weer eens heelemaal in die natuurlijke historie te 335 verdiepen: te droomen van een tocht naar de bodem der zee en al dat fraais — dan bestaat er nog een klein kansje, hem over te halen, dit belabberde stukje grond nog eens vaarwel te zeggen. Bbjft hij evenwel „in functie", zooals dat, geloof ik, heet, dan heeft hij nooit één oogenblikje vrij om aan iets buiten de regeeringsbelangen te denken." „Ja, dat is waar," stemde Bumpo toe, „hij is veel te conscientieusig." „En buitendien," vervolgde Polynesia, „mijn eenige hoop, hier ooit weg te komen, zou wezen: in 't geheim Ie vertrekken. Hij moet verdwijnen terwijl hij vacantie heeft — incognito — terwijl niemand, behalve wij, weten waar hij uithangt. Bouwde hij een schip dat .groot genoeg was om er mee over de oceaan te gaan, dan zouden al de Indianen het zien of er van hooren, en natuurlijk zouden ze dadelijk vragen, waarom hij het maakte en tusschenbeide komen. Want ze zouden bever wiben dat er 'kweet niet wat gebeurde, dan dat ze de dokter moesten missen. Ja, ik geloof, dat als ze ook maar een flauw idee kregen dat hij er vandoor zou gaan, ze hem met ketenen zouden vastleggen." „Ik vrees dat je gelijk hebt, Polynesia," zei ik, „maar hoe kan de dokter ooit van het eiland afkomen, zonder het een of ander vaartuig." „Ik zal 't julhe verteben," zei Polynesia. „Als 't ons lukt, hem deze vacantie te doen nemen, moet de volgende stap zijn de zeeslak te laten beloven, ons abemaal in zijn huis mee te nemen en naar de mond van de Puddleby-rivier te brengen. Als de slak daartoe bereid mocht zijn, zou de verzoeking te groot worden 336 voor John Dolittle en zal hij meegaan, vooral wanneer hij al die planten- en kruidenrornmel van Langpijl mee mag nemen voor de Engelsche doktoren en buitendien en passant de bodem van de occeaan nog kan bestudeer en." „Och, kom! Geloof je werkebjk dat de slak ons onder zee tot dichtbij Puddleby zou kunnen brengen?" vroeg ik ongeloovig. „Zeker," zei Polynesia, „zoo'n tochtje is maar een kleinigheid voor hem. Hij kon over de zeebodem kruipen, en dan zou dr. John al dat moois en wetenswaardigs daar in de diepte kunnen zien. Doodeenvoudig ! O! 't zal abemaal van een leien dakje gaan, als we de dokter maar kunnen bewegen die vacantie te nemen — en natuurbjk, als de slak er in toestemt ons dat ritje te laten doen." „Nou — ik hoop dat hij 't doet!" zuchtte Jip. „Ik heb mijn buik vol van die verwenschte tropen, ze maken je zoo ebendig lui! 't Is je te veel om je pooten te verzetten. En er zijn hier geen ratten of wat ook — al had je ook nog energie genoeg om ze na te zitten. Ai! Wat ik blij zou wezen, als ik ons goeie Puddleby en de tuin weer terugzag! En wat zou Dip-Dip in haar schik zijn, als we terugkwamen!" „Aan 't eind van de volgende maand," zei ik, „zal het twee heele jaren geleden zijn dat we Engeland verlieten — twee jaar sedert we het anker bchtten bij de Koningsbrug en met horten en stooten de rivier bereikten." „En op de modderplaat vastraakten," voegde TsjieTjsie er op droomerig-sentimenteelen toon achter. De Zeereizen van Dr. Dolittle 22 337 „Weet jullie nog, hoe alle menschen ons van de kade stonden toe te wuiven?" vroeg ik. „Ja. En wat zullen ze dikwijls over ons praten in de stad en zich afvragen» of we dood of levend zijn," zei Jip- „Hou op!" verzocht Bumpo, „ik zou anders gaan schreien van ontroering." 338 7. DR. JOHN'S BESLISSING. JE kunt je voorstellen hoe blij we waren, toen de dokter ons den volgenden morgen, na zijn nachtelijke conversatie met den slak, kwam verteben dat hij besloten had vacantie te nemen. Zoo gauw mogelijk werd de stadsomroeper dus rondgezonden om op abe pleinen en straathoeken af te kondigen, dat Zijn Majesteit voor een week naar buiten ging om wat uit te rusten, maar dat gedurende zijn afwezigheid het paleis en de regeeringsgebouwen als gewoonbjk zouden geopend bbjven. Polynesia was overgelukkig. Ze begon onmiddebijk rustig toebereidselen te maken voor ons vertrek — wel oppassende dat niemand eenig vermoeden kon krijgen van onze plannen, noch van wat we meenamen, of op welk uur en uit welke paleispoort we vertrekken zouden. Slimme, oude plannenmaakster die ze was, vergat ze niets; en zelfs wij, die toch zelf van de partij zouden zijn, konden de bedoeling van sommige van haar maatregelen niet doorgronden. Mij droeg ze speciaal op, toch vooral geen enkel notitieboekje van Dr. Jóhn te vergeten; en toen Langpijl — de eenige Indiaan die in 't geheim genomen was — zei, dat hij graag met ons naar de kleine baai zou gaan om den Reuzenslak te zien, verzocht ze hem dringend, zijn heele plantencohectie mee te nemen. Bumpo moest den hoogen hoed overbrengen — zorgvuldig onder zijn jas ver- De Zeereizen van Dr. Dolittle 22* 339 borgen. Bijna al de lakeien die nachtdienst hadden, zond ze met opdrachten de stad in, en het middernachtebjk uur, het uur waarop de meeste menschen al lang rustig sliepen, stelde ze ten slotte voor onzen uittocht vast. We moesten voor een week proviand meenemen voor de koninklijke vacantie, en met al onze andere bagage waren we dus belast en beladen, toen we, met het slaan van twaalven, de westebjke deur van het paleis openden en stil en behoedzaam in den door de maan verbchten tuin stapten. „Incognito, en op de teenen," fluisterde Bumpo, toen we de zware deur voorzichtig achter ons sloten. Niemand had ons zien wegtrekken. Onder aan de steenen trap, die van 't pauwenterras naar het verdiepte rosarium leidde, deed iets mij plotseling stilstaan en omkijken naar het prachtige paleis, door dr. John gebouwd in dit vreemde, afgelegen land, waar vóór ons nog nooit een blanke zich vertoond had. Diep in mijn hart voelde ik, dat we het verbeten om er nooit terug te keeren en ik deed mezelf de vraag welke koningen en ministers er na ons in die schitterende zalen zouden wonen. De nacht was warm en abes bleef doodstil om ons heen; abeen het zachte plassen van de tamme flamingo's in den lelievijver bet zich hooren. Plotseling werd het flikkerende licht van een lantaren zichtbaar; en een nachtwaker verscheen— en verdween gelukkig —om den hoek van een cypressenhaag. Polynesia; plukte aan mijn kous en fluisterde mij ongeduldig toe, toch voort te maken en beter uit mijn oogen te kijken. 340 „Incognito, en op de teenen," fluisterde Bumpo. Maar alles liep goed af. Bij onze komst aan het strand vonden we den slak, die zich al veel beter gevoelde en zijn staart weer zonder pijn bewegen kon. De bruin visschen (van nature nieuwsgierige dieren) scharrelden nog steeds in de baai rond om te kijken of er soms iets bizonders zou gaan gebeuren, en terwijl de dokter met zijn nieuwen patiënt bezig was, wenkte Polynesia, onze geboren samenzweerster, hen en nam ze even apart voor een vertrouwelijk praatje. „Luister eens, vrinden," begon hij op zachten toon, „julbe weet, hoeveel John Dolittle voor de dieren gedaan heeft; feitelijk heeft hij zijn heele leven aan hen gewijd, is 't niet? Nou — nu zijn julbe eens mooi in de gelegenheid iets voor hèm te doen. Luister nu eens goed: hij is tegen zijn zin koning van dit eiland gemaakt, snap je? En nu hij dat baantje eenmaal op zich genomen heeft, voelt hij, dat hij 't niet weer kan laten varen; hij denkt, dat de Indianen zich niet goed meer zonder hem kunnen redden en zoowat — wat natuurbjk onzin is, zooals julbe en ik best weten. Goed. — Maar nu dit: als die slak nu maar te bewegen was hem en ons, met onze bagage — niet veel: een dertig of veertig stuks maar — in zijn reuzenschelp mee te nemen en naar Engeland te brengen, gelooven we vast, dat de dokter wel gaan zou; want hij zou dolgraag wat op de bodem van de oceaan rondknoeien. En het is natuurlijk zijn eenige en laatste kans om van het eüand te ontsnappen. Julhe begrijpt wel, dat het van 't allerhoogste belang is, dat de dokter naar zijn land terugkeert om zijn eigen werk, zoo onmisbaar 342 voor alle dieren op de wereld, weer op te vatten. Wat we dus van jullie wenschen is, dat jullie de zeeëgel vraagt om de zeester te vragen, of die de slak wil vragen ons in zijn huis te nemen en over te brengen naar de mond van de Puddlebyrivier. Goed begrepen?" „Zeker! Zeker!" zeiden de bruinvisschen, „en we zuben graag ons uiterste best doen hem over te halen, want het is een schande, dat zoo'n groot man hier zijn tijd aan die Indianen verknoeit, terwijl hij zoo noodig is voor de dieren." „Laat de dokter niet merken wat julbe in je schild voert," riep Polynesia hun nog na, toen ze in zee wilden duiken. „Hij mocht eens terugkrabbelen als hij bemerkte dat wij er de hand in hadden. De slak moet hem ook op zijnjeigen houtje voorsteben ons mee te nemen." Dr. John, geheel vervuld van zijn zorg voor den slak, stond inmiddels tot aan zijn knieën in het ondiepe water om het reusachtige weekdier te helpen bij het uitstrekken van zijn herstelden staart en zich te overtuigen, of die weer sterk genoeg was om er voor zoo'n lange reis op te mogen vertrouwen. Bumpo en Langpijl waren met Tsjie-Tsjie en Jip onder een palmboom, een eindje verderop, gaan zitten, waar Polynesia en ik ons nu bij hen voegden. Er verbep een half uur. Of en in hoeverre de bruinvisschen succes gehad hadden, wisten weniet,totdedokteropeenoogenbbkden staart van den slak losbet en naar ons toe kwam waden. „Nu moeten julhe toch eens hooren!" riep hij bijna ademloos uit. „Terwijl ik daar met de slak bezig ben, 343 bied hij mij opeens aan, ons abemaal binnen in zijn schaal, mee naar Engeland te nemen. Hij zegt dat hij het makkebjk doen kan, omdat hij toch een nieuwe diepzeetrog moet gaan opzoeken, nu het Groote Gat afgesloten is. In 't voorbijgaan kon hij ons best even bij de Puddlebyrivier afzetten, als we 't graag wüden. Wat een ontzettende buitenkans! Stel je voor — de oceaanbodem te kunnen bestudeereri, van Brazibë af, heelemaal tot Europa toe! Zooiets buitengewoons is nog geen man te beurt gevaben. Wat een heerlijke interessante reis! — Maar ja, ik heb hier nu eenmaal mijn taak. Hè, had ik me toch maar nooit tot koning laten kronen! Nu moet ik me zooiets kostehjks laten ontgaan — iets dat zich natuurlijk nooit meer kan voordoen." De dokter keerde zich om en bep het strand af om peinzend en met verlangende blikken naar den slak te staren. Er was iets heel droevigs en ziebgs in, hem daar zoo eenzaam te zien staan, zijn kroon schitterend in het maanbcht, zijn gevulde gestalte donker afgeteekend tegen de glinsterende zee. Uit het duister achter mijn ebeboog kwam Polynesia te voorschijn en trippelde bedaard naar hem toe. ,,Kom, dokter," zei ze opeen zacht-overredenden toon, alsof ze tot een eigenzinnig kind sprak, ,,u weet heel goed dat dat koningsgedoe uw eigenlijke levenstaak niet is. Die inboorlingen zuben er werkelijk wel komen, ook zonder u. Niet zoo goed als met u natuurlijk; maar ze zuben zich wel redden, net als vóór uw komst. Niemand zal ooit kunnen beweren, dat u uw plicht hier niet gedaan hebt. Het was hun drijven, 344 dat ze u koning maakten ; u heeft het niet gewild. Dan is u dus nu toch vrij om het aanbod van de slak aan te nemen! Toe, schud alles van u af en ga. Het werk dat u wacht, al het wetenswaardige dat u mee naar huis brengt, beteekent meer dan wat u hier doet." „Beste vriendin," antwoordde de dokter, zich met een bedroefd gezicht tot haar wendende, „ik kan het, ik mag het niet doen. Ze zouden weer tot hun oude onhygiënische gewoonten terugvaUen: onzuiver drinkwater, rauwe visch, geen rioleering, buiktyphus, koorts, enzoovoorts... Neen, ik moet aan hun gezondheid, hun welzijn denken. Ik ben mijn leven als menschendokter begonnen en schijn daar weer mee te moeten eindigen. Ik kan ze niet in de steek laten. Later misschien zal zich nog de een of andere oplossing voordoen, maar nu kan ik ze niet verlaten." „U ziet het verkeerd in, dokter," bleef Polynesia aandringen. „rV* is het oogenbbk gekomen, om u van hen los te maken. Er zal zich later .niets voordoen, en hoe langer u blijft, hoe moeilijker het voor u zal worden weg te gaan. — Kom, ga nu, dokter; ga nu vannacht nog!" „Wat, zoo maar wegsluipen, zonder hen zelfs vaarwel te zeggen?! Maar, Polynesia, wat een voorstel! Hoe kom je erbij!" „Ja — mooie dingen! Ze zouden u zeker nogal een kans geven om hen vaarwel te zeggen!" snoof Polynesia, die ongeduldig begon te worden. „Ik verzeker u, dokter, dat als u naar 't paleis teruggaat om afscheid te nemen of wat ook, u er voor goed blijft. Nu, op dit oogenbbk, is het uw tijd om te ontsnappen." 345 De ware, ernstige woorden van de papegaai schenen toch indruk te maken. De dokter stond ten minste stil voor zich uit te kijken en dacht blijkbaar diep na. „Maar ik zou toch in ieder geval terug moeten," zei hij eindehjk; „al was 't abeen maar om mijn notitieboekjes te halen." „Die heb ik hier, dokter," zei ik, naderbijkomende, „abemaal." , - Weer dacht hij een poos na. „En de verzameling van Langpijl," zei hij toen. „Die zou ik voor niets ter wereld wiben achterlaten." „Die is ook hier, o, Goede en Wijze," klonk de zware stem van den Indiaan vanuit de schaduw onder den palm. „Maar proviand dan — voedsel voor de reis!" vroeg de dokter. „We hebben voor een week mondkost bij ons," zei Polynesia, „meer dan we noodig zuben hebben." Voor de derde maal zweeg de dokter en peinsde. „Goed — maar in ieder geval is mijn hoed dan toch nog in 't paleis!" riep hij eindelijk kregebg uit. „Zonder hoed kan ik niet gaan en dus moetik even terug. Ik kan toch niet in Puddleby verschijnen met deze kroon op mijn hoofd?" „Hier is-ie, dokter," zei Bumpo, het oude, gedeukte, maar dierbare hoofddeksel onder zijn jas vandaan halend. Polynesia had wèl aan abes gedacht! Maar zelfs toen nog was het den dokter aan te zien, dat hij op verdere uitvluchten zon. „O, Goede en Wijze," sprak ten slotte Langpijl, 346 „waarom het lot verzoeken? Uw weg ligt duidelijk vóór u. Uw toekomst en uw arbeid roepen u naar uw vreemd vaderland, aan de andere zijde der zee. Met u zal gaan al wat ik in mijn leven heb mogen verzamelen ten bate van de menschheid; gij brengt het naar landen, waar het van meer zegen zal zijn dan ooit hier het geval kan wezen. Ik zie het bchten van den dageraad aan den oostelijken hemel; de zon zal spoedig boven de kim rijzen. Ga — eer uw onderdanen uit hun woningen komen! Ga, eer uw plan ontdekt wordt! Want waarbjk, ik geloof, dat, indien ge nu niet vertrekt, ge het overige uwer levensdagen als gevangen koning op Popsipetel zult moeten blijven." Groote besluiten worden veelal in een oogenbbk genomen. Tegen de nu verbleekende lucht zag ik 's dokters gestalte plotsebng verstijven. Langzaam, bijna plechtig, bchtte hij de Heibge Kroon van het hoofd en zette haar op het strand. En toen hij sprak, klonk zijn stem dof door ingehouden tranen. „Wanneer ze mij komen zoeken," mompelde hij, „zuben ze haar hier vinden. En dan zuben ze meteen weten, dat ik ben heengegaan Mijn kinderen, mijn arme kinderen! Zuben ze ooit kunnen begrijpen waarom ik hen verliet. . ., zuben ze 't ooit begrijpen en mij vergeven?" Daarop nam hij zijn ouden hoed van Bumpo aan, keerde zich naar Langpijl en greep zwijgend diens uitgestoken hand. „Gij hebt het juiste besluit genomen, o, Goede en Wijze," zei de Indiaan, „hoewel niemand u meer missen 347 en inniger betreuren zal dan Langpijl, de zoon van Goudpijl. Vaarwel! En moge het geluk u overal vergezellen!" Het was de eerste en eenige keer dat ik dr. John zag schreien. Zonder een woord verder tot één van ons, wendde hij zich om en stapte het strand af en het water in. De slak zette een hoogen rug en maakte een opening tusschen zijn schouders en den rand van zijn schelp, waarna de dokter tegen het gevaarte opklauterde en naar binnen gleed. Zoodra wij al de verschillende stukken bagage hadden aangegeven, volgden we zijn voorbeeld. De opening sloot zich daarop stevig, met een fluitend zuig-geluid. Zich toen oostwaarts keerende, begon het geweldig groote dier zich geleidebjk voort te bewegen, de kusthelling af naar diepere wateren. Juist toen de warrelende, donkergroene branding zich over onze hoofden sloot, kwam de bovenste rand der zonneschijf over den horizon heenkijken. En door onze doorzichtige, paarlmoerkleurige wanden zagen we de waterwereld rondom ons plotseling verlicht tot dat ongeloofebjk mooie en fantastische visioen, dat de dageraad onder zee te voorschijn roept. Het verhaal van het overige van onze thuisreis is gauw verteld. We voelden ons heel behaaglijk in onze eigenaardige verbbjfplaats. Onder de ruime schelp was de breede rug van den slak heel gemakkelijk om op te zitten of te bggen — beter dan een sofa, als je eenmaal gewend 348 was aan het klamme, kleverige gevoel van zijn lichaam. Kort nadat we onderweg waren vroeg hij ons, of we, als 't ons niet schelen kon, onze schoenen wilden uittrekken, want dat de spijkers in de zolen hem pijn deden, wanneer we zoo opgewonden heen en weer vlogen om aan beide kanten naar de prachtige uitzichten te kijken. De beweging was niet onpleizierig: heel zacht en gelijkmatig; ja, als je niet voortdurend nieuwe landschappen langs je heen had zien trekken, zou je eigenlijk nauwebjks gemerkt hebben dat je vooruitging. Waarom weet ik niet, maar ik had altijd gedacht dat de zeebodem vlak was, maar nu zag ik dat hij even ongebjk en veranderlijk was als de oppervlakte van het droge land. We beklommen lange bergenreeksen, waarin de eene top boven den anderen omhoogtorende. En we baanden ons een weg door dichte wouden van reusachtige waterplanten. We staken groote uitgestrektheden modderig zand over, verlaten als woestijnen, en zóó uitgestrekt, dat je een daglang niets anders voor je uit zag dan een flauwen horizon. Soms ook was het terrein golvend en met mos bedekt, zoodat het den kalmen, groenen indruk gaf van weelderige weiden, 't Zou je niets verbaasd hebben als je opeens een kudde schapen had zien grazen op die onderzeesche vlakten. Soms ook rolden we abemaal als erwten door elkaar, wanneer de slak plotseling omlaag dook in de een of andere diepe vabei met steü afdalende hellingen. In die lagere gedeelten ontmoetten we dikwijls de schimmige vormen van bijna geheel vergane schepen, 349 wie weet, hoeveel jaren geleden bij een schipbreuk gezonken ; en als we er voorbijgleden beten we onze Stemmen tot een gedempt gefluister dalen, zooals kinderen doen als ze voor een monument in een kerk staan. Hier, in die diepe, duistere wateren, sprongen menigmaal monsterachtige visschen te voorschijn, die bezig waren zich rustig in holen en grotten te voeden en, door onze nadering verschrikt, pijlsnel in het donker wegschoten; terwijl andere, brutaler van natuur en onaardsch grilhg van vorm en kleur, om ons heen opdoken en met akebge oogen door onze schelp heen naar ons keken. „Ik veronderstel dat ze ons voor een soort reizend sanaquarium aanzien," zei Bumpo. „Bah, ik zou 't afschuwelijk vinden een visch te moeten zijn!" Het was een interessant en steeds wisselend schouwspel, dat ons voortdurend in spanning hield. De dokter schreef of schetste zonder ophouden, en het duurde dan ook niet lang, of al de schoone blaadjes in de schriften en notitieboekjes waren vol. Toen doorzochten we onze zakken, of we ook nog een snippertje papier konden vinden om nog meer over onze waarnemingen op te kunnen teekenen. Ja, we begonnen zelfs weer van voren af aan in de gebruikte cahiers en schreven nog eens tusschen de regels en op het omslag, van voren en van achteren. Onze grootste moeibjkheid was het bcht. In de diepere waterlagen was het erg schemerig. Maar op den derden dag passeerden we een school vuur-alen, een soort van reusachtige zee-gbm wormen, en de dokter verzocht den slak onrmddelhjk, hun te vragen een eind met ons mee 350 te zwemmen. Dat deden ze met plezier, en hun licht hielp ons een heelen boel, al was het niet schitterend. Hoe ons reuzen-schaaldier zijn weg vond door die uitgestrekte en duistere onder-water-wereld, bleef ons een groot raadsel. De dokter vroeg hem eens, hoe hij den juisten koers hield en hoe hij wist, dat hij op den goeden weg naar Puddleby was; en wat de slak antwoordde bracht dr. John in zóó'n opgewonden verbazing, dat hij, bij gebrek aan papier, de voering uit zijn dierbaren hoed scheurde en die met aanteekeningen volkrabbelde. s Nachts was het natuurbjk totaal onmogebjk iets te zien, en in die donkere uren placht de slak te zwemmen in plaats van te kruipen. Hij ontwikkelde dan een kolossale snelheid, eenvoudig door met zijn langen staart heen en weer te slaan. Dit was de reden dat we de reis in zoo korten tijd aflegden: in vijf en een halven dag. De lucht in onze kamer, die gedurende den heelen overtocht niet ververscht kon worden, was erg benauwd en de eerste twee dagen hadden we abemaal hoofdpijn, maar daarna raakten we er aan gewend en gaven we er niets meer om. Vroeg in den morgen van den zesden dag bemerkten we, dat we tegen een lange helling opgingen en naarmate we hooger kwamen werd het bchter om ons heen. Eindebjk zagen we dat de slak heelemaal uit het water gekropen was en nu tot staan scheen gebracht op een lange strook grijzig zand. Achter ons lag de zee, gerimpeld door den wind. 351 Links van ons de mond van een rivier bij afgaand tij, terwijl een dikke mist, die over 't vlakke land hing, ons verhinderde ver in eenige richting te zien. Een paar wilde eenden met uitgestrekte halzen en snorrende vleugels gingen dicht over ons heen en verdwenen als schaduwen zeewaarts. Als landschap beschouwd stak het wel heel erg af bij dat, onder den schitterenden zonneschijn van Popsipetel. Met hetzelfde fluitende zuig-geluid opende de slak zijn schaal om ons er uit te laten, en toen we op de drassige kuststrook stapten, voelden we dat er een fijne motregen viel. „Zou dit werkebjk Engeland zijn?" vroeg Bumpo, in den mist turende, — ,,'t Lijkt eigenlijk nergens op. 't Kan net zoogoed iets anders wezen. Misschien heeft de slak ons wel op een verkeerde plaats gebracht." „Och jawel," bromde Polynesia, den regen van haar vlerken schuddende, ,,'t is natuurlijk Engeland! Wat zou 't anders zijn? Je merkt het immers dadelijk aan het beestachtige kbmaat." „O, maar, j onges! "riep Jip, terwijl hij de lucht gretig opsnoof, „het heeft een bizondere, een eigen reuk; een heerlijke, eigen reuk! - Wacht even: daar zie ik een waterrat!" „St! Luister!" zei Tsjie-Tsjie, klappertandend van de kou. „Daar slaat de torenklok van Puddleby vier uur. Waarom verdeelen we de bagage niet en gaan op stap? 't Is nog een heele wandeling naar huis, door de weiden." ,,'t Is te hopen," bet ik erop volgen, „dat Dip-Dip het keukenvuur lekker aan heeft." 352 „Dat zal ze zeker wel," zei dr. John, terwijl hij zijn oude handtasch tusschen al de pakken uitgreep. „Met deze oostenwind moet ze wel stoken om de dieren in huis warm te houden. Kom maar! Laten we de rivieroever maar volgen, dan kunnen we niet verdwalen in de mist. Er is toch wel iets erg aantrekkelijks in dat kille, gure Engelsche najaar, als je je spitsen kunt op een warm plekje om een gezellig haardvuur . . . Vier uur! Kom maar, kinderen, we zullen net mooi op theetijd thuis zijn." 353 2 h ORT. 1978