H.J.W.BECHT. AAVTERPA/AI „BABY" „BABY" DOOR MIES LOMAN SCHRIJFSTER VAN „DE ONGELUKSVOGEL" GEÏLLUSTREERD H. AMSTERDAM J. W. BECHT. 9, fr'pOOf INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. VACANTIE 1 II. IN HET STILLE DORPJE 17 III. EEN BUITENKANSJE 40 IV. IN ONGENADE 61 V. IN EERE HERSTELD 76 VI. DE TOONEELCLUB 91 VIL DE HANDIGE KEUKENMEID 110 Vin. DE TENNISMATCH 130 IX. EEN ONTMOETING 152 X. EEN VEELBEWOGEN DAG 173 XI. TOEKOMSTPLANNEN 198 XII. DE MEDEPLICHTIGE 223 XIII. EEN HARDE LES 249 XIV. DE BESTE OPLOSSING 274 HOOFDSTUK I. VACANTIE. De vier meisjes wandelden op en neer in den grooten tuin, die bij het huis van de familie van Maren behoorde. „Hè, op zóó'n eersten vacantie-dag is het net, of je in den hemel bent!" zuchtte Wies Witte. „Ik voel mij zoo licht! Ik geloof heusch, dat ik wel zou kunnen vliegen, als ik het maar eens probeerde!" „Ga je gang!" lachte Rie Hofwijk, haar een duw in den rug gevend. „Wij zullen je wel opvangen, als je valt." Wies begon met haar lange, dunne armen bewegingen te maken, die aan het fladderen van een verschrikten vogel deden denken. „Langzamer!" commandeerde Suze de Jong proestend. „Maar nee, laten wij niet zoo flauw doen!" vervolgde zij» „Daar is het veel te warm voor! Zeg, heb ik jullie al verteld, dat wij met de heele bende drie weken naar zee gaan?" „Fijn!" benijdde Rie. „Wij blijven thuis. Geen tijd en geen geld, zegt vader." „Ga jij uit, Ina?" vroeg Wies. „Ik weet er geen steek van!" antwoordde Ina van Maren. „Dat wordt allemaal buiten mij om bedisseld! Baby i 2 VACANTIE. Ik krijg het pas te hooren, als het zoover is! Ik ben net zoo'n lijdend voorwerp!" „Ja, je bent te beklagen!" spotte Rie. „Ik heb nog nooit zoo'n verwend spook gezien, als jij bent! Je wordt door je broers en zusters om het hardst vertroeteld!" „Maar ook bedild!" wierp Ina tegen. „Het is heusch niet zoo prettig, als je denkt, om zooveel jonger te zijn dan de anderen. Ik word wel echt lekker verwend met snoepgoed en cadeautjes en zoo, dat is waar, maar ondertusschen drukken zij mij met hun allen altijd naar beneden!" „Onder de tafel?" giegelde Wies. „Neen maar, in ernst! Ik word bijvoorbeeld om een haverklap de kamer uitgestuurd!" „De kamer uitgestuurd?" klonken drie verwonderde stemmen dooréén. „Ja, dan zijn hun hoogwijze redenaties niet voor mijn baby-ooren geschikt, weet je!" „Och!" zei Suus. „De oudste zijn is ook niet alles! Ik moet altijd maar alles goedvinden van de wurmen thuis, ander heet het: „Je bent toch de oudste en de wijste V* „Ja maar," viel Wies in, „dat is nog niet zoo sneu, als de middelste te zijn! Wij zijn nu eenmaal met ons drieën meisjes. Als er eens wat lekkers over is, krijgt Bets het! „Och, zij is de jongste!" wordt er dan beweerd. En als er eens een kaart is voor een concert of zoo iets, dan mag Cato mee! „Ja, zie je, Cato is de oudste!" heet het dan. En de ongelukkige Wies schiet er op die manier altijd bij in!" VACANTIE. 3 „Twee is ook niet leuk!" vond Rie. „Wim is wel een aardige broer, maar wat kun je nu eens met een broer bepraten?" „Zoodat wij eigenlijk alle vier diep te beklagen zijn!" stelde Suze met een grafstem vast. „Hemel!" bedacht Wies onder het algemeene gelach, dat op de jammerklachten was gevolgd. „Ik moet vroeg thuis zijn! Waarvoor ook weer? Dat ben ik glad vergeten! Ga je mee, Suus?" „Goed!" „Ik ga ook!" verklaarde Rie. „Breng je mij, Ina?" „Natuurlijk! Je zou mij toch dat boek geven? Dan heb ik vanavond wat te lezen!" Het viertal verdeelde zich. Wies, die plotseling geweldige haast had gekregen, trok Suze ongeduldig mee met een vluchtig: „Dag!" tegen de beide anderen. „Gek," zei Rie, „het komt altijd vanzelf zoo uit, dat Wies en Suze samen zijn en jij en ik!" „Wij waren toch immers ook al lang vriendinnen, toen Wies en Suus erbij kwamen! Ik word er nog wel eens mee geplaagd, dat ik op mijn eersten schooldag thuiskwam met de mededeeling, dat ik al een vriendin had. „Hoe heet zij ?" vroeg één van allen. „Dat weet ik niet!" zei ik. En de heele gemeente proestte, 's Middags heb ik het je, geloof ik, gevraagd. Kom, laten wij nu gaan! Anders ben ik niet op tijd terug voor het eten!" Het was inderdaad een reeds veeljarige vriendschap, die de beide meisjes verbond. 4 VACANTIE. Toen zij, beiden zes jaar oud, voor het eerst met angstig kloppende hartjes, met een stijfgestreken, wit schortje vóór en een kleine, fonkelnieuwe, leeren schooltasch in de hand temidden van een rumoerige bende op de schoolspeelplaats stonden, waren zij, steunzoekend, naar elkaar toegeschoven, langzaam, na ieder stapje even wachtend. Zij hadden zich lotgenooten gevoeld en troost gevonden in het schouder aan schouder trotseeren van al het vreemde, geheimzinnige, dat haar overweldigde. De vriendelijke juffrouw had ze naast elkaar in een bank gezet en om twaalf uur hadden zij tezamen het schoolgebouw verlaten. Met een schreeuw van verrukking waren beiden op haar wachtende moeders aangevlogen en de nauw ontloken vriendschap was voor een oogenblik in het vergeetboek geraakt. Maar des middags vonden zij elkander weder en gedachtig aan het gelach van haar zusters en broers had Ina terstond gevraagd: „Hoe heet je?" Om vier uur had zij triomfantelijk aan den belangstellenden familiekring kunnen vertellen, dat haar vriendinnetje „Rie Hofwijk" heette en dat zij de eerste pop, die zij ooit weer krijgen zou, „Rie" zou doopen, omdat zij dat zoo'n mooien naam vond en zoo kort! Bijna tien lange jaren waren daarover heengegaan; jaren van leeren en van guitenstreken, jaren van veel lief en weinig leed en nog altijd waren de beide meisjes trouwe, onafscheidelijke vriendinnen. „Wel," vroeg de heer van Maren, toen de geheele VACANTIE. 5 familie rondom den etensdisch zat geschaard, „wat heeft mijn „kleintje" vanmiddag uitgevoerd?" „Pas op, vader!" waarschuwde zijn zoon Ben. „U mag geen „kleintje" meer zeggen! Ik heb er tenminste daareven leelijk voor op mijn kop gehad!" „Dat geldt toch zeker niet voor vader, sukkel?" viel het bewuste „kleintje" in. „Ik begrijp er niets van!" sprak de heer van Maren verwonderd. „Is Ina dan soms ons „kleintje" niet meer?" „Van ü wel!" verklaarde Ina. „U mag zeggen, wat u wilt en moeder ook! Maar de anderen kunnen mij nu eindelijk wel eens fatsoenlijk bij mijn naam gaan noemen!" „Gesina!" spotte Gerard. „Mispunt!" schold Ina, onwillig met haar éénen schouder schokkend. „Dien afschuwelijken naam bedoel ik natuurlijk niet! Maar je kunt toch zeker wel „Ina" tegen mij zeggen in plaats van dat vervelende „Kleintje", of „Baby", of „Prinsesje" en al dien onzin meer!" „Zij heeft gelijk!" vond mevrouw van Maren. „Zij wordt daar werkelijk te groot voor!" „Hoera!" juichte Ina. „Ik wil wel!" beweerde Ben goedig. „Maar dan moet je niet dadelijk boos worden, als ik het in het begin eens een keertje vergeet!" „Neen!" beloofde Ina edelmoedig. „Als je het bij vergissing doet, zal ik niet boos zijn!" „Afgesproken!" zei Ben. 6 VACANTIE. „Waarom hebt u mij eigenlijk zoo'n leelijken naam gegeven, moeder?" wilde Ina weten. „Je heet toch immers naar tante Gesina, kind!" „Onze eenige erftante!" lachte Jet. „Wees maar blij! Zij zal jou natuurlijk buitengewoon goed bedenken !" „Onzin!"pruttelde Ina, „Ik heb geen geld noodig! Ik zou veel liever een mooien, aardigen naam hebben". „Dat zal wel veranderen V* troostte Gerard. „Later Zul je nog wel eens dankbaar zijn voor je naam!" „Maar met dat al weet ik nog niet, wat je op je eersten vacantiedag hebt uitgevoerd!" hield de heer van Maren aan. „Eigenlijk niets, vader! Gewandeld met Rie. En later hier in den tuin gezeten, met Wies en Suus ook erbij! Die Wies is toch zoo'n gek kind!" lachte Ina plotseling vroolijk op. „Zij vond, dat het op zoo'n eersten vacantie-dag net is, of je in den hemel bent. Zij dacht, dat zij wel zou kunnen vliegen ook, als zij het maar eens probeerde. En toen maakte zij allerlei malle bewegingen met haar staken van armen! En wij ♦...!" „Dóór-eten, Ina!" waarschuwde mevrouw van Maren. „Ik heb geen trek, moeder!" klaagde Ina. „Teveel gesnoept!" veronderstelde Louise, die veertien jaar ouder was dan haar zusje. „Gerard is Zoo onverstandig geweest, om bij wijze van inwijding van de vacantie een doos bonbons aan Baby te geven!" „Boete!" lachte Ben. „Je hebt „Baby" gezegd!" VACANTIE. 7 „Ja, dat is een goed idee!" viel Ina hem opgewonden bij. „Wij leggen een boete-potje aan en wat erin komt,....!" „Is zeker voor jou?" spotte Jet. „Natuurlijk! Voor wie anders? Ik....!" „Heb je werkelijk zooveel gesnoept, Ina?" vroeg mevrouw van Maren bezorgd. „Och neen, moeder! Heusch niet! Ik heb eerst iedereen in huis gepresenteerd. U was uitgegaan, daarom weet u dat toevallig niet! En later heb ik Rie en Wies en Suus....!" „En je zelf nog eens dunnetjes over!" vulde Ben aan. „Neen, zelf telkens stilletjes „twee" genomen! In ieder handje één! Net als vroeger!" plaagde Gerard. „Mis! Ik heb geen kruimel méér gehad dan de anderen!" weerde Ina beleedigd af. „Wacht, ik zal de doos eens halen, dan kan moeder zien....!" „Neen, neen! Eerst eten!" viel haar moeder haastig in. Gehoorzaam at Ina een paar happen, die zij echter zoo klein maakte, alsof ze voor een vogeltje waren bestemd. „Nee maar," bedacht zij plotseling, „die mijnheer Hofwijk is toch zoo'n akelige vent!" „Ina!" vermaande mevrouw van Maren. „Wat is er, moeder?" vroeg Ina verbaasd. „Is „vent" ook al een onfatsoenlijk woord? En u zegt het zelf wel eens tegen vader!" Allen lachten. Ook mevrouw van Maren's ernst was niet bestand tegen de trouwhartige verwondering, die uit de stem van de „Baby" opklonk. 8 VACANTIE. „Waarom lach je mij nu allemaal weer uit?" vervolgde Ina verontwaardigd. „Ik zal mijn mond wel dichthouden, als alles, wat ik zeg, toch maar belachelijk gevonden wordt!" „Gebruik hem liever, om te eten!" raadde Ben, die het vervelend vond, te moeten wachten op zijn treuzelend zusje. Met een boos gezicht at Ina haar bord leeg, zoodat het dessert kon worden opgedragen. „Wat heeft mijnheer Hofwijk misdreven?" vroeg de vier-en-twintig-jarige Jet nieuwsgierig. Ina weifelde even; haar verlangen, om haar ervaring te verhalen, verdreef echter spoedig haar neiging, om nog wat te blijven pruilen. „Ik ging met Rie mee, om een boek te halen. Mijnheer Hofwijk was juist in de gang. Opeens snauwde hij mij toe: „Je hoeft hier niet meer te komen!" Ik dacht, dat ik door den grond zonk van den schrik. Toen lachte hij en zei: „Je bent er toch immers al?" Ja, dat was zoo! Gelijk had hij! Maar ik vind het een flauwe mop, om iemand zoo'n schrik op het lijf te jagen! Gelukkig, dat ik hem haast nooit te zien krijg, als ik bij Rie kom. Zoo'n naarling! Rie vertelde, dat zij de heele vacantie thuisblijven, allemaal! „Geen tijd en geen geld!" zegt haar vader. Maar dat is waar ook, vader, gaan wij op reis?" „Hoezoo?" „Och, zij hadden het er vanmiddag over, of ik uitging en ik zei, dat ik er nog niets van wist! Daarom vraag ik het u maar eens!" De heer van Maren wisselde een snellen blik met VACANTIE. 9 zijn vrouw, schraapte even zijn keel en sprak: „Wij hadden gedacht, dat jij maar weer eens een poosje naar Tante Bertha moest gaan, Baby!" „En u? En de anderen?" „Louise en Jet gaan eens voor een keer mee met een reisgezelschap. Een tochtje maken naar Zwitserland, dat ruim drie weken zal duren. Ben gaat kampeeren met zijn club en naar de zeil-wedstrijden en weet ik, wat al meer! Gerard heeft plannen gemaakt met Hans van der Meer. En... moeder en ik zouden graag !" „Ik begrijp het al!" viel Ina in. „U wilt mij op een fatsoenlijke manier kwijt! En daarom moet ik opgeborgen worden in dat onmogelijke dorpje bij tante Bertha!" „Maar kindje, je vondt het toch altijd heel prettig, om bij haar te gaan logeeren!" „Maar het is heel wat anders, voor je pleizier uit logeeren te gaan, of te worden weggestuurd, omdat je in den weg bent!" snikte Ina plotseling op. „Iedereen doet, wat hij zelf het prettigste vindt! En ik schiet over! Ik word door mijn eigen ouders het huis uitgejaagd naar een wildvreemd mensch toe! Ik ben natuurlijk weer de verschoppeling!" Zij stond zoo haastig op, dat haar stoel omvèrtuimelde en stoof de kamer uit, de deur met een harden bons achter zich dichttrekkend. Mevrouw van Maren zuchtte. „Het is onze eigen schuld!" sprak zij. „Er wordt altijd maar gelachen om alles, wat het kind doet en zegt! Het is zoo jammer! Haar hartje is zoo lief en goed, maar....!" 10 VACANTIE. „Ja, ik zie het wel! Je kijkt mij aan!" begon de heer van Maren. „Nu ja, ik beken schuld! Ik kan nu eenmaal niet streng zijn voor ons „Kleintje"!" „Haar nijdige buitjes zijn zoo alleraardigst!" viel Gerard in. „En ik heb nog nooit zulke heldere tranen gezien als de hare. Het zou hier in huis bepaald een saaie boel zijn, als wij onze „Baby" niet hadden, om wat leven in de brouwerij te brengen!" „Dat is nu alles goed en wel, maar toch moet er verandering in den toestand komen V* hield mevrouw van Maren aan. „Ik ben al lang van plan geweest, eens ernstig met je allen daarover te spreken. Wat aardig en grappig is in een klein kindje, is het daarom nog niet in een jonge dame!" „U wilt Ina toch zeker nog geen jonge dame noemen, moeder?" vroeg Ben verbaasd. „Het wordt in ieder geval hoog tijd, dat zij eens leert, wat zij zeggen en zwijgen moet! Neen, laat mij nu eens even uitspreken! Aan den éénen kant wordt het kind verwend en vertroeteld op een manier, die haar tenslotte veel-eischend en zelfzuchtig zal maken, aan den anderen kant bewerkt het voortdurende geplaag, dat zij zich onbewust altijd gereed houdt, om een snibbig antwoord te geven!" „Overdrijf je nu niet een beetje, vrouw?" vroeg Ina's vader, die zich niet op zijn gemak scheen te gevoelen. „Neen, volstrekt niet! Het komt toch ook niet te pas, dat zij aan tafel altijd het hoogste woord heeft! En zij moet noodzakelijk leeren, een aanmerking te verdragen, als zij die verdiend heeft! In onze oogen VACANTIE. II is zij nu eenmaal het „Kleintje", dat boven de wet staat, maar als vreemden haar zoo bijwoonden, zouden zij haar ongetwijfeld een brutaal, snibbig nest noemen ! Daar kun je van op-aan !" „Ik zou wel eens willen hooren, dat iemand zoo iets van Baby durfde zeggen!" merkte Ben op een toon van verontwaardiging op. „Maar ik wil óók niet, dat iemand het zou kunnen dénken!" antwoordde zijn moeder. „Ik heb genoeg mijn best gedaan, om haar wat strenger aan te pakken, maar iedereen in huis heeft mij daarbij altijd tegengewerkt. Het mag heel aardig zijn, zoo'n speelpopje bij de hand te hebben, maar door al dat verwennen en door het plagen, om haar boos te zien, loopt haar karakter groot gevaar! Dat kun je toch allemaal zelf wel begrijpen!" „Er moet wel ergens iets haperen!" bedacht Louise wijsgeerig. „Wij verwennen haar allemaal om het hardst en wij dansen naar haar pijpen. En toch verbeeldt Ina zich dikwijls in vollen ernst, dat zij de verschoppeling in huis is!" „Moeder heeft gelijk!" viel de heer van Maren zijn vrouw op boetvaardigen toon bij. „Moeder heeft groot gelijk! Ik zal wat strenger voor haar worden. Maar.... maar ik moet toch eens even gaan zien, waar zij is! Ik kan het niet verdragen, als zij ergens in een hoekje zit te schreien!" „Laat haar den eersten stap doen!" raadde zijn vrouw. „Dat moet zij maar eens leeren!" „Den volgenden keer!" beloofde hij en verliethaastig de kamer, terwijl zijn groote zoons en dochters lachten. 12 VACANTIE. Hij vond zijn „Baby" in haar lief kamertje met de keurige meubeltjes, wit-gelakt met gouden biesjes. Zij zat bij het raam en kauwde peinzend op het puntje van den strik, die aan haar dikke, blonde haarvlecht bungelde. Toen zij haar vader zag, vloog zij hem om den hals. „Nou, nou!" suste hij. „Wind je nu niet zoo op! Dat is nergens goed voor!" „Maar waarom mag ik dan niet met moeder en u mee op reis?" „Dat gaat nu eenmaal niet!" antwoordde de heer van Maren, zichzelven zijn hardheid verwijtend. „Je hebt mij bovendien wel honderdmaal verteld, dat je het daarbuiten bij tante Bertha zoo heerlijk vindt en dat je er wel iederen zomer zou willen logeeren! Maar luister eens! Als je nu ophoudt met dwingen en zeuren, zal ik vragen, of Rie mee mag komen!" „O ja, dat is fijn!" juichte Ina, volkomen tevredengesteld. „Dan heeft Rie meteen ook wat! Zij vond het al zoo sneu, dat zij de heele vacantie thuis zou moeten blijven! Dat is een goed idee!" „Dus de zaak is nu in orde?" „O ja! Nu vind ik het zelfs veel prettiger, dan met u mee te mogen gaan! Ik heb zoo dikwijls wat leuks en die arme Rie haast nooit!" „Je bent mijn lief, goed meisje!" prees de heer van Maren aangedaan. Maar plotseling bedenkend, dat hij verstandig moest zijn, vervolgde hij: „Ga dan nu ook aan moeder zeggen, dat je spijt hebt van je booze kuurtjes!" „Moet dat?" VACANTIE. 13 „Je doet er mij pleizier mee!" „Waar ze allemaal bij zijn?" „Natuurlijk! Ze waren er toch ook bij, toen je brutaal was?" „Toe dan maar! Omdat je zoo'n schattige paps bent!" „Ik zal vanavond nog aan tante Bertha schrijven!" „Zal ik dan vast gaan vragen, of Rie mag?" „Neen, wij zullen eerst het antwoord van tante afwachten! Kom nu mee!" Arm in arm gingen vader en dochter naar beneden. Ina verraste de overige leden van de familie door met een zondaarsgezicht naar haar moeder te gaan en zachtjes vergeving te vragen voor haar boozen uitval. Mevrouw van Maren kuste haar „Baby" teeder en beduidde daarna door een snellen wenk aan haar oudere kinderen, dat zij nu niet zoo onverstandig moesten zijn, om haar hemelhoog te gaan prijzen over de op zichzelve behaalde overwinning. — Een week later stond Ina, geheel reisvaardig, te wachten op Rie Hofwijk. „Waar blijft zij nu toch?" verwonderde zij zich, haar neus ongeduldig tegen de ruiten drukkend, om de straat te kunnen afzien. „Het is nog vroeg genoeg, poesje!" stelde haar vader haar gerust. „Ga nog even~zitten! Je maakt je maar moe voor niets!" „Is het heusch wel vertrouwd, die twee kinderen zonder geleide samen op reis?" weifelde Louise op bezorgden toon. 14 VACANTIE. „Och onzin!" weerde Ina af. „Wij hebben toch immers onzen Hollandschen mond bij ons, om te vragen, wat wij niet weten!" „Wat kom je weer plat uit den hoek!" merkte Jet met een afkeurend hoofdschudden op. „Van wie heb je die uitdrukking nu weer geleerd?" „Van Wim Hofwijk!" antwoordde Ina. „Maar hij zei: „je Hollandschen bek"! Ja heusch, dat zei hij! Ik heb dus eigenlijk nog een pluimpje verdiend, omdat ik zoo fatsoenlijk was, er „mond" van te maken!" voegde zij er onvervaard aan toe. „Heb je je beursje wel in je taschje gedaan?" vroeg mevrouw van Maren. „Ja, moeder! Het taschje is een beeld, vindt u niet?" Ina bedacht plotseling, dat zij toch wel heel erg verwend werd! Allen hadden zich be-ijverd, om haar het een of ander voor de reis te geven: een taschje, een boek, nieuwe handschoenen, zakdoekjes met kant afgezet, een flaconnetje met odeur, een heelen voorraad snoepgoed! Zelfs Trui, de oude keukenmeid, die haar, zooals zij het noemde, had zien geboren worden, had haar een rolletje pepermunt in de hand gedrukt! Het viel haar zwaar op het hart, dat zij zoo dikwijls lichtgeraakt en snibbig was! „Iedereen is zoo goed voor mij!" schoot het haar door het hoofd. „En toch ben ik altijd zoo gauw kwaad!" Zij omhelsde haar ouders, zusters en broers op de rij af en drong zich daarna als een angstig, klein VACANTIE. 15 meisje tegen haar moeder aan, die scheen te begrijpen, wat er in haar kind omging. Op hetzelfde oogenblik kwam Rie vroolijk binnenstormen. Zij bleef verbaasd staan, toen zij tranen op Ina's wangen meende te zien. „Wat is er? Huil je?" vroeg zij ontsteld. „Och niks! Het is al weer over!" antwoordde Ina. „Ons Prinsesje...." begon Gerard. „Pas op! Boete!" waarschuwde Ben. „Zeg maar gerust, wat je wilt!" riep Ina uit. „Je mag alles tegen mij zeggen, wat je maar wilt! Ik word er toch niet boos om!" Zij maakte een gek geluidje, dat veel op een snik geleek. „Wat heb je daar in je hand, vies kind?" vroeg Rie. „Pepermuntjes! Jakkes, ze smelten!" „Hoe kom je eraan?" wilde Jet weten. „Van Trui," vertelde Ina, door haar tranen heen lachend. „Voor als ik misselijk word van het schokken van den trein!" De algemeene vroolijkheid om de voorzorg van de goede Trui hielp Ina over haar aandoening heen. Zij veegde haar tranen weg en kuste haar moeder en Louise, die niet meegingen naar den trein, tot afscheid nogmaals innig. Daarop vertrok zij „met groot gevolg," zooals Gerard schertsend opmerkte. „Hè!" zei Ina, toen de trein zich eindelijk in beweging had gezet. „Mijn ooren tuiten nog van al de raadgevingen, die ik heb meegekregen. Het lijkt wel, of wij een reis om de wereld gaan maken in plaats i6 VACANTIE. van dat kleine eindje naar dat nuchtere dorpje! Vindt jij het leuk, om in een damescoupé te zitten?" „Eigenlijk niet!" antwoordde Rie. „En dan nog wel met niemand anders erbij! Op die manier kunnen wij niets beleven op reis!" „Zullen wij op het volgende station naar een anderen coupé gaan? Het is een boemeltrein! Die staat overal lang genoeg stil!" „Durf jij?" „Natuurlijk! Waarom niet? Op reis moet een mensch eens wat beleven! Anders is het zoo saai! Ik heb er daar straks niet zoo gauw aan gedacht, anders had ik het wel tegen vader gezegd!" „Laten wij ook eigenlijk maar liever blijven, waar wij nu eenmaal zitten!" „Waarom?" „Och, ik weet niet! Ik vind het zoo'n gevoel, alsof wij ongehoorzaam zijn, als wij nu weer gaan veranderen !" „Wat ben jij opeens braaf!" „Dat komt, omdat ik het zoo heerlijk vind, om uit logeeren te gaan! Als er iets prettigs is, heb ik altijd zoo'n zin, om erg goed op te passen. Jij niet?" „Ja, ik ook wel!" „Op de terugreis kunnen wij immers doen, zooals wij zelf willen!" Ina gaf toe en de beide meisjes bereikten het doel van haar reis, zonder eenig avontuur te hebben beleefd. HOOFDSTUK II. IN HET STILLE DORPJE. De vriendinnen werden aan het kleine stationnetje hartelijk verwelkomd door juffrouw Bertha van Maren, die door Ina „tante Bertha" werd genoemd, hoewel zij eigenlijk maar een nicht van den heer van Maren was. Zij had een opgeschoten jongen bij zich, die zich * bij de begroeting wat achteraf hield en schijnbaar druk bezig was, om tante Bertha's honden, een grooten, ruigen hond met een zware, diepe stem en een gladharig keffertje, die tezamen een oorverdoovend lawaai maakten, tot bedaren te brengen. „Wie is dat?" vroeg Ina verbaasd. „Een neefje van je." „Maar ik ken hem niet!" „Een stiefneef eigenlijk!" verbeterde tante Bertha. „Nu begrijp ik er nog minder van! Hoe heet hij dan?" „Paul de Graaf!" „O ja, nu snap ik het! Wacht eens! Tante Greta is getrouwd met mijnheer de Graaf. En die heeft vier zoons!" „Paul is daarvan de jongste! Paul," wendde juffrouw van Maren zich tot haar metgezel, „dit is nu Baby z i8 IN HET STILLE DORPJE. Ina en dat is haar vriendin, Rie Hofwijk!" De jongen maakte een beweging, alsof hij zijn hand wilde uitsteken, maar bij nader inzien vond hij, dat hij wel volstaan kon met een knikje. Het kleine gezelschap begaf zich op weg. „Logeer je bij tante Bertha?" vroeg Ina aan den jongen, die naast haar liep, terwijl de gastvrouw zich ontfermd had over Rie, die er wat stil en verlegen bij had gestaan. „Ja. Voor straf!" antwoordde hij. „Voor straf?" herhaalde Ina verbaasd. „Een mooie straf!" „Ik ben blijven zitten!" biechtte hij. „In de derde." „H.B.S.?" „Ja. De anderen zijn mee naar Zwitserland." „Onze Louise en Jet ook!" viel Ina in. „Een saaie boel hier!" „Niets van aan! Het is hier dol!" „Niet, als je alleen bent!" „Maar wij zijn er nu toch?" Paul prevelde binnensmonds iets van: „Och, meisjes!" maar toch sprak hij een oogenblik later: „Nou, wij zullen den boel een beetje zien op te scheppen, anders word ik nog van verveling een mummie of zoo iets!" Ina lachte. Later vertrouwde zij aan Rie toe, dat die uit de lucht gevallen neef wel een leuke snijboon scheen. „Vanmiddag komen Annie en Hilda," vertelde tante Bertha, zich naar Ina omwendend. IN HET STILLE DORPJE. 19 „De tweeling van den dokter?" viel Rie levendig in. „Die ken ik al, doordat Ina zoo dikwijls over ze gesproken heeft!" Een leventje van pleizier brak aan voor de beide stadsnufjes, die vol-op genoten van de vrijheid van het buitenzijn. Annie en Hilda Waanders, wat jonger dan Ina en Rie, wisten allerlei pretjes en dolle streken te verzinnen, waaraan Ina en Rie en ook Paul de Graaf met hart en ziel deelnamen. Tot groot genoegen van Paul keerde Bart Waanders een H.B.S.-er van zijn eigen leeftijd, spoedig van een uitstapje terug in het ouderlijk huis, zoodat Paul niet langer als eenige jongen tusschen de vier meisjes stond. Zoowel de stille bosschen, waarin de hooge boomtoppen zachte, geheimzinnige melodieën ruischten en de bodem bedekt was met een mollig mostapijt, als het bouwvallige kasteel in de nabijheid met zijn sombere, verlaten zalen, zijn kelders, die in den roofriddertijd tot gevangenissen dienden en zijn torentjes, waarin uilen en vleermuizen huisden, oefenden groote aantrekkingskracht uit op de logeergasten. — „Meisjes," waarschuwde juffrouw van Maren op een middag aan de koffietafel, „denkt eraan, dat je geen afspraakjes met Annie en Hilda maakt voor vanavond!" „Waarom niet, tante?" vroeg Ina. „Ik heb je toch verteld, dat Otto Greve vanavond een kopje thee komt drinken!" 20 IN HET STILLE DORPJE. „Dat is waar ook! Glad vergeten natuurlijk! En wij hadden juist al afgesproken, om vanavond naar het kasteel te gaan!" „Naar het kasteel?" verwonderde tante Bertha zich. „Wat wil je daar bij avond doen? — Waarom lach je zoo, Paul?" „Die malle wichten gelooven aan spoken!" zei Paul. „Niet waar!" protesteerden Ina en Rie als uit één mond. „Maar jullie wilt dan toch op het spook-uur daar zijn, om eens te zien....!" „Het beste bewijs, dat wij er niet aan gelooven!" pochte Rie. „Anders zouden wij er juist in de schemering wel zoover mogelijk vandaan blijven!" „Hoe kom je aan die spookgeschiedenis?" wilde tante Bertha weten. „Van Annie en Hilda! En die weten het weer van de oude juffrouw Berger, u weet wel, die in dat kleine huisje woont!" legde Ina uit. „Dwaze kinderen!" glimlachte tante Bertha hoofdschuddend. „Maar in ieder geval kan die onderneming vanavond niet plaats hebben!" „Dat hindert niet!" viel Paul in. „Wij zien elkaar vanmiddag toch nog. Dan kunnen wij zeggen, dat wij pas morgenavond bij de spoken op bezoek gaan!" „Ja, dat is goed! Het is aardiger, dat jullie thuis bent, als Otto komt!" sprak tante Bertha. „Jij kent hem immers nog van vroeger, Ina!" „Hij was wel een leuke jongen, al droeg hij ook van die mooie, lichte handschoentjes! Draagt hij die nog?" IN HET STILLE DORPJE. 21 „Ik weet het niet/'antwoordde tante Bertha, „want ik heb hem in een even langen tijd niet gezien als jij!" „Heusch niet?" „Neen, hij is naar kostschool gegaan. Maar ik denk wel, dat hij nog even aardig en wèl-gemamerd Zal zijn als altijd." „Wie is dat wonder?" vroeg Paul. „Een misselijke fat!" veronderstelde Rie. „Hij valt erg mee Y* verzekerde Ina. „O zeg," vervolgde zij lachend, „de Waandersjes en ik hebben hem van achter de struiken eens: „Handschoentje! Handschoentje!" nagejouwd! Ik geloof niet, dat hij ooit gesnapt heeft, wie dat deden!" „Maar wat is hij dan eigenlijk voor een snoeshaan?" wilde Paul weten. „Een jonkheer! Piekfijn!" vertelde Ina. „De eenige zoon van mijnheer en mevrouw Greve, die op den Beukenhorst wonen!" „Dat mooie landgoed met die vijvers?" vroeg Rie verbaasd. „Ja, dat is de Beukenhorst!" „Hemel, wat een rijkaard is hij dan! Natuurlijk is hij een mispunt!" „Waarom?" >j '%w „Het eenige zoontje van zulke rijke ouders kan nooit aardig en gewoon zijn!" „Wacht maar eens af!" glimlachte tante Bertha. „Hij zal wel in je smaak vallen!" „Ina vindt hem immers aardig!" plaagde Paul. „En zij is zoo'n lastig schepsel, dat het heusch niet gemakkelijk is, in haar smaak te vallen!" 22 IN HET STILLE DORPJE, „Mis!" lachte Ina. „Dat ligt er te dik op!" „Wat?" „Dat je mij plaagt, om mij boos te zien! Je moet het slimmer aanleggen, anders lukt het je niet!" „Het is toch kranig, dat zoo'n verwend wicht zoo goed tegen plagen kan!" prees Paul. „Verwend wicht?" viel Ina verontwaardigd uit. „Diè was raak!" lachte Rie. Een oogenblik scheen het, alsof Ina's goed humeur werkelijk verstoord was, maar zij wist haar neiging tot mokken spoedig te overwinnen en lachte vroolijk mee, omdat zij er „zoo netjes ingevlogen" was! Tante Bertha knikte haar vriendelijk toe. „Net, als moeder gedaan zou hebben!" dacht Ina en een gevoel van warme genegenheid voor de lieve, begrijpende tante doorstroomde haar. „Stel u voor!" sprak zij. „Ik was eerst woedend, omdat ik naar u toe moest V* „Hoe kwam dat zoo?" „Och, omdat ik merkte, dat vader en moeder mij graag een poosje kwijt wilden. Natuurlijk vond ik het heerlijk, om naar u te gaan, maar ik moest toch eerst kwaad zijn, omdat ik zoo het huis uitgekeken werd! Ik voelde mij zoo'n echte verschoppeling!" Paul deed een minachtend geluidje hooren, tusschen zijn neus en keel ontstaan, waarop Ina vriendschappelijk de tong tegen hem uitstak. „Toch wel fijn, om van adel te zijn!" sprak Rie, die eenige oogenblikken in gepeins verzonken had gezeten. „Waarom?" vroeg Paul. IN HET STILLE DORPJE. 23 „Och, 200 maar! Het klinkt 200 deftig, als je 200 iets vóór je naam hebt staan!" „Dat kan jou ook nog wel gebeuren!" „Je bent niet wijs!" „Je kunt toch trouwen met iemand, die van adel is?" „Dan maar liever ineens met een prins, zooals Asschepoes!" proestte Rie. „Kom, laten wij nu gaan!" drong Ina, toen de koffietafel afgeloopen was. „Wij zouden immers om twee uur bij de anderen zijn!" „Dat halen wij nooit!" zei Rie. „De weg loopt met zoo'n reuzebocht!" „Wij kunnen door het weiland gaan!" sloeg Paul voor. „Dat is veel korter weg!" „Neen, dat gaat niet!" weerde Ina af. „Dan moeten wij langs dat griezelige paard, dat altijd zoo valsch is! Daar hoef je nou niet om te lachen!" duwde zij Paul toe. „Annie en Hilda zijn heusch niet zoo bang, maar die durven er toch maar lekker niet langs!" „Och, die bange ganzen!" mopperde Paul. „Omdat dat paard nu misschien eens één keer wild heeft gedaan! Ik ga door het weiland. Jullie moet zelf maar weten, wat je doet!" „Nu, vooruit dan maar!" besliste Ina heldhaftig. „Maar Annie zei, dat de meisjes, die de koeien moeten gaan melken, er niet eens langs durven!" bracht Rie, die voor het eerst „buiten" was, nog in het midden. „Er gaat altijd een knecht met een dikken stok mee!" 24 IN HET STILLE DORPJE. Paul luisterde niet langer; hij was een eind vooruitgeloopen en de meisjes holden hem plotseling achterna, om bij de gewaagde onderneming tenminste in zijn beschermende nabijheid te zijn. Eenige oogenblikken later klauterden zij alle drie behendig over het houten hek heen, dat toegang gaf tot de eerste, omrasterde weide. Een paar koeien keken dom-verwonderd op. „Eng!" vond Rie, zich zoo dicht mogelijk bij de anderen dringend. „Neen, voor koeien ben ik niet bang!" zei Ina. „Dat hebben Annie en Hilda mij vroeger al afgeleerd !" „Boe, boe!" riep Paul de suffige beesten ophitsend toe. „Hou je nou stil, akelige jongen!" riep Rie zenuwachtig uit. „Boe! boe!" haalde Paul opnieuw uit. „Ze komen op ons af!" gilde Rie. „Neen, hoor, ze doen niets!" suste Ina, maar in heftig partijtrekken voor haar verschrikte vriendin bitste zij Paul toe: „Je bent een aartsmispunt!" Hij lachte en zwaaide zich omhoog op het volgende afsluithek, dat de uiteinden van een doornige haag verbond. De meisjes volgden. „Stil!" waarschuwde hij. „Het paard staat in den versten hoek. Misschien krijgt hij ons in het geheel niet in de gaten!" „Nu is hij zelf bang!" fluisterde Ina. Zij slopen voort. Nauwelijks waren zij halfweg de IN HET STILLE DORPJE. 25 smalle weide gekomen, of het paard hoorde onraad en wendde zich naar hen om. Met een doordringenden gil zetten de meisjes het op een hol. Paul liep eveneens, wat hij loopen kon. Het paard kwam aandraven. „Gauw, gauw!" jachtte Paul. Hij bereikte het eerst het hek, waarachter zij veilig zouden zijn, maar hij klom er met over. Hij bleef ridderlijk wachten, om de meisjes te helpen. Door hem opgeduwd, hadden zij zich spoedig over de hin¬ dernis heen gewerkt. Hij volgde; hij voelde den veiligen grond onder zijn voeten juist op het oogenblik, waarop het snuivende paard zijn kop met een wild gebaar over het hek heenstak. In de grootste opwinding bereikten zij het huis van dokter Waanders en begonnen, alle drie tegelijk sprekend, het verhaal van hun wedervaren te doen. Toen zij geëindigd waren, barstte de heer Waanders in een hartelijk gelach uit. 26 IN HET STILLE DORPJE. „Waarom lacht u, vader?" vroeg Annie verwonderd. „Omdat boer Arends juist vanmorgen dat wilde paard naar den stal heeft laten brengen! Dat heeft hij mij zelf verteld." „Maar er was toch een paard, dat....!" begon Ina. „Dat was de oude Bles, die zoo mak is als een lam!" vertelde de dokter, die zich bijzonder met het geval scheen te vermaken. „Hij kwam op ons afhollen als een wilde!" bracht Rie ongeloovig in het midden. „De stumper zal zich verveeld hebben! Hij wou Zeker eens even een praatje maken!" „Is het heusch waar, vader?" vroeg Bart. „Ja, heusch, jongen!" „Jammer!" verzuchtte Rie. „Waarom jammer?" „Nu wij er goed afgekomen zijn, zou het zoo éénig zij n geweest, zoo iets griezeligs meegemaakt te hebben!" „Het was toch aardig van Paul, om óns eerst over het hek heen te helpen!" bedacht Ina. „Ja," zei Rie dankbaar, „dat is zoo! Maar een mislukt avontuur is en blijft het!" „Wij moeten vanavond thuisblijven!" vertelde Ina. „En wij zouden....!" begon Hilda. „Dat moet dan morgen maar!" „Ook goed! Wat doen wij vanmiddag?" De jongens bleken geen lust te hebben, alweer met „dat stelletje" op te trekken; de meisjes gingen wandelen, nadat Paul en Bart na eenig geheimzinnig gefluister verdwenen waren. IN HET STILLE DORPJE. 27 Des avonds zaten de beide meisjes en Paul gezellig bij tante Bertha in het ruime priëel, waar theegedronken zou worden. Ina en Rie peuterden aan een handwerkje. Beiden hadden eigenlijk een heicel aan alles, wat handwerken was, maar zij hadden zich toch voorgenomen, in de vacantie iets te maken, om als verrassing voor haar moeders te kunnen medenemen. Zij rekenden daarbij heimelijk op de hulp van de goede tante Bertha, die de laatste zware loodjes wel zou willen overnemen, als zij gevaar liepen, niet op tijd gereed te komen. Paul zat te lezen in een boek, dat hij van Bart Waanders te leen had gekregen; af en toe lachte hij in zichzelf, alsof hij zich kostelijk vermaakte. Allen keken tegelijk op, toen zij het tuinhekje hoorden openknarsen. „O V* proestte Ina plotseling. „Hij heeft een jas met pandjes aan!" „Stil toch!" waarschuwde tante Bertha verschrikt. Ina deed haar best, om haar lachlust te bedwingen, maar bijna was zij opnieuw in een onbedaarlijk gegiegel uitgebroken, toen de jonge man, na tante Bertha met zekere plechtigheid te hebben begroet, voor hdar een deftige buiging maakte met de uiterst correct en precies uitgebrachte woorden: „Ik heb, meen ik, reeds het genoegen gehad, kennis te maken met uw,nichtje, juffrouw van Maren! De andere jonge dame....?" „Is haar vriendin, Rie Hofwijk!" stelde tante Bertha voor. 28 IN HET STILLE DORPJE. Met een: „Juffrouw Hofwijk! Aangenaam!" boog het wèl-opgevoede jongmensch opnieuw. „Aangenaam!" prevelde ook Rie, wat Ina een hikkend geluidje ontlokte. Tante Bertha redde den toestand, door Paul aan den bezoeker voor te stellen en daarop terstond een gesprek met hem te beginnen. De meisjes hadden daardoor tijd, om even tot bedaren te komen. Het duurde echter niet lang, of Otto Greve wendde zich tot Rie met de vraag: „Bevalt het u nog al in ons bescheiden dorpje, juffrouw Hofwijk?" Rie kreeg een kleur als vuur. Het drong plotseling tot haar door, dat zij onbehoorlijk lang had zitten staren naar den fattig uitgedosten jongen man, wiens das, zijden zakdoekje en sokken alle hetzelfde blokje vertoonden. Zij was op het punt, haar merkwaardige ontdekking door blikken en gebaren naar Ina over te seinen en schrikte hevig, toen het voorwerp van haar aandachtige beschouwing het woord tot haar richtte. „O, ja, ik vind het hier heel prettig!" antwoordde zij en zweeg daarna weder bot stil. Haar antwoord had zoo nuchter, zoo afwezig geklonken, dat Ina opnieuw een hevige aanvechting tot giegelen gevoelde. „U behoef ik niet te vragen, of het u hier bevalt, juffrouw van Maren!" vervolgde het keurige, jonge mensch, dat meer uit verlegenheid dan uit verwaand- IN HET STILLE DORPJE. 29 heid zoo afgemeten sprak. „U hebt ons dorpje al vaker de eer aangedaan!" Zijn gemaaktheid werd Ina te machtig. „Zeg, je weet toch zeker nog wel, hoe ik heet?" vroeg zij plompverloren. Nu was de beurt van kleuren aan Otto Greve. „O ja!" sprak hij. „Maar ik,.... ik wist niet,... ♦ ik dacht....!" „Dat je mij misschien niet meer bij mijn naam mocht noemen? Nee maar, die is goed! Waarom niet?" „Ik hoop, dat jij dan ook....!" „Dacht je, dat ik „mijnheer" tegen je zou zeggen? Dank je verschrikkelijk! Natuurlijk zeg ik „Otto", net als vroeger! En als je dat niet aanstaat, zal ik wel in alle talen tegen je zwijgen, hoor!" Tante Bertha wierp haar een afkeurenden blik toe, maar de goede tante moest weldra erkennen, dat Ina's uitval, dien zij in stilte onbehoorlijk had genoemd, de stemming aardig had ontdooid. Otto Greve vergat zijn half-verlegen deftigheid en zat gezellig en vroolijk met de anderen te praten en te snoepen van de koekjes, die de oude Dina des middags had gebakken, zijn lievelingskoekjes, beweerde hij, die hem als klein jongetje menigmaal naar het huis van juffrouw van Maren hadden toegetrokken. Hij bleef echter bijzonder hoffelijk tegen de beide meisjes. Haar lachlust maakte tenslotte plaats voor een soort van welbehagen, omdat zij als volwassen jonge 30 IN HET STILLE DORPJE. dames behandeld werden door den deftigen, wèlgemanierden jongen, die al bijna een „heer" mocht heeten. Hij bleef babbelen, totdat de late schemering was ingevallen. Bij liet afscheid nam hij gaarne de uitnoodiging van juffrouw van Maren, om zijn bezoek spoedig eens te herhalen, aan. Nauwelijks had hij zich een honderdtal schreden van het tuinhek verwijderd, pf hij hoorde van-uit het struikgewas, dat den straatweg aian de ééne zijde begrensde, een diepe stem op sarrigen toon roepen: „Pandje!" Hij bleef staan. Op hetzelfde oogenblik klonk een pieperig hoog: „Pandje!" uit dezelfde richting op, gevolgd door een onderdrukt gegiegel. Hij stampte met zijn voet op den grond en het scheen, alsof hij van plan was, zich in de struiken te storten, om de geheimzinnige spotvogels op te sporen. Hij bedacht zich echter, haalde zijn schouders op en vervolgde zijn weg. „Pandje V riep de diepe stem opnieuw, onmiddellijk gevolgd door het hoog-gekraaide: „Pandje!" Hij stoorde er zich niet aan, hief alleen zijn hoofd wat fierder op dan tevoren, alsof hij de onbeschaamde plaaggeesten wilde tarten. — „Waar heb je toch gezeten, meisjes?" vroeg tante Bertha eenige oogenblikken later, „Ik heb je overal gezocht!" „Pandje, Pandje!" (blz. 30) 32 IN HET STILLE DORPJE. De meisjes waren arm in arm vanachter een hooge struikengroep opgedoken in de onmiddellijke nabijheid van het prieel, waar juffrouw van Maren de gebruikte kopjes en gebakschoteltjes op het theeblad schikte, om alles tegelijk naar binnen te kunnen dragen. „Ik ben vanavond alles behalve tevreden over je!" ging zij voort, zich voornamelijk tot Ina richtend. „Maar tante, ik...." „Met je malle gelach en gegiegel heb je je eerder gedragen als een straatjongen dan als een jonge dame! En je toon tegenover Otto, die zooveel ouder is dan jij, was hoogst ongepast! Later werd het gelukkig wat beter. Je zei vanmiddag, dat je mij nog nooit boos hadt gezien, maar als je je zoo kinderachtig aanstelt, zou dat heel gemakkelijk eens kunnen gebeuren! — Nu, druk mij nu maar niet dood van louter berouw! Doe in het vervolg niet meer zoo mal! Dat is beter!" — „Tante Bertha had echt het land!" begon Ina, toen Rie en zij zich aan het uitkleeden waren, om naar bed te gaan. „Goed, dat zij niet weet....!" „Hemel, als zij dat wist, zou het heelemaal mis zijn geweest!" „Het was toch ook wel gemeen van ons!" bedacht Rie, onzacht met haar kam aan haar weerspannig krulhaar rukkend. „Waarom nou gemeen?" „Wij vonden het wat aardig, dat hij ons zoo'n IN HET STILLE DORPJE. 33 beetje als dame behandelde! En later gingen wij hem naschreeuwen! Is dat niet gemeen? Zeg nu maar niet, dat jij het „niet" aardig vondt! Dat heb ik veel te goed aan je gezicht gezien!" **}**** gaf Ina toe. „Dat is ook zoo! Maar waarom is zijn moeder dan ook zoo mal, om hem een jas met pandjes aan te trekken?" „Misschien hoort dat wel zoo bij zulke deftige menschen!" „Och, jij met je deftig!" „Zij zijn toch van adel!" „Nu ja, maar tante Bertha zei laatst, dat adel van de ziel toch nog veel hooger staat dan adel volgens een stamboek!" * Rie antwoordde niet. De beide meisjes dachten ernstig over die woorden na en sliepen in, vóór zij haar luchtigen babbeltoon hadden teruggevonden. Den volgenden dag was het buitengewoon warm. De hemel was strak blauw; de bladeren aan boomen en struiken werden door geen zuchtje bewogen. Des middags werd tot een spelletje crocket in den tuin bij tante Bertha besloten. Maar de rechte stemming scheen niet te willen komen. De ballen werden hoe langer hoe trager en achteloozer weggeslagen en allen toonden neiging, om stekelige opmerkingen te maken over het slechte spelen van de anderen. „Neen!" zei Paul, toen Ina een heel gemakkelijken slag had verknoeid. „Dat wordt vanmiddag niets! Je Baby a 34 IN HET STILLE DORPJE. bent anders niet zoo bang, om de ballen pijn te doen!" „Heb ik het weer gedaan?" kribde Ina. „Wij spelen allemaal even lamlendig, maar ik krijg natuurlijk weer de schuld!" „Blaas je niet zoo op!" „Och, jongen!" Zij gooide haar hamer neer. „Boos, kwaad, nijdig!" grinnikte Paul. „Schei nou uit!" duwde Rie hem toe. „Toe, wees nou niet zoo'n Kruidje-roer-mij-niet!" trachtte zij daarop Ina te sussen. „Bemoei jij je er asjeblieft niet mee!" verzocht Ina. „Je bent mijn grootmoeder niet, al doe je ook nog zoo wijs!" „Crocket is een vervelend spel!" klaagde Annie. „Laten wij deze partij nu tenminste fatsoenlijk uitspelen!" drong Paul. „Ga je gang!" zei Ina. „Maar ik doe niet mee! Je moet niet denken, dat je mij maar naar believen kunt aanblaffen, hoor!" . „Heeft er ook iemand een paraplu voor mij te leen?" kermde Paul. „Een paraplu?" vroeg Hilda verbluft. „Ik krijg den wind zoo van voren!" „Och!" vergoelijkte Rie. „Zij is de jongste thuis, moet je denken! En zij meent het niet zoo!" Verzoenend legde zij haar hand op den arm van haar vriendin, maar Ina onttrok zich met een onwillig gebaar aan die aanraking en keerde het gezelschap den rug toe. IN HET STILLE DORPJE. 35 „Kom, wij spelen de partij uit en dan gaan wij roeien op de kolk!" stelde Bart voor. „Op het water is het lekker frisch!" „Tegen dien tijd is Ina wel weer goed!" voorspelde Rie. „Zij is nooit lang boos! Zij wordt thuis zoo verschrikkelijk verwend, zie je! Daarvan komt het, dat Zij soms geen aanmerkingen verdragen kan!" „Zal ik haar achternagaan?" opperde Annie goedig. „Och neen!" weerde Rie af. „Laat haar nu maar!" Ina was naar het plekje gegaan, dat zij Rie als haar vroeger lievelingsplekje had aangewezen. Achter het prieel stond een grillig gegroeide boom, die zich reeds tamelijk dicht bij den grond in drie deelen splitste. Eén van die deelen, de eigenlijke stam, rees fier omhoog; de beide andere deelen gingen weldra over in een gewirwar van takken, maar dicht bij den stam vormden zij eerst, als het ware, een stoeltje, waarin men zich gemakkelijk kon nederzetten, als het gelukt was, zich tot daartoe op te werken. Menigmaal had Ina daar zitten lezen of droomen in de schaduw van het dichte bladerendak. Rie had het stoeltje ook eens geprobeerd en het „zalig" gevonden, maar op verzoek van tante Bertha waagden zij zich niet meer aan de niet zeer jongedamesachtige klimpartij. In de onmiddellijke nabijheid ervan bungelde tusschen twee boomen een ruime hangmat, die juffrouw van Maren daar had opgehangen met de vriendelijke 36 IN HET STILLE DORPJE. bedoeling, Ina voor het gemis van haar lievelingsplekje schadeloos te stellen. Ina klom erin met behulp van het tabouretje, dat er tot dat doel naast stond en schommelde loom heen-en-weer. Haar booze bui begon reeds te zakken; zij gevoelde medelijden met zichzelve, omdat zij weer de verschoppeling van het gezelschap was, maar toch ook schaamte over haar eigen prikkelbaarheid. Haar oogen sukkelden toe, maar vóór zij ingesluimerd was, werd zij opgeschrikt door het geluid van stemmen in het prieel. Ja, natuurlijk! Dat was de stem van tante Bertha! De andere stem, een mannenstem, kende zij niet. Zij richtte zich op en slingerde haar beenen uit de hangmat, om op den grond te wippen. Maar zoover kwam zij niet. Zij bleef dwars op de hangmat zitten, werktuigelijk zachtjes schommelend, haar starende oogen op het prieel gericht. Zóó bleef zij zitten, ook nadat tante Bertha en haar bezoeker zich in huis hadden begeven en zóó vond Rie haar, toen de partij crocket afgeloopen was en de tocht naar de kolk ondernomen zou worden. „Zit je nog te mokken?" vroeg Rie verschrikt. „Och, neen!" „Maar wat is er dan?" „Niets!" „Je kijkt anders als een uil in doodsnood!" „Zanik nou niet!" . ... en zoo vond Rie haar (blz. 36) 38 IN HET STILLE DORPJE. „Ik heb nog wel aan de anderen verteld, dat je altijd zoo gauw weer goed bent!" „Ik ben ook niet boos meer, heusch niet!" „Heb je dan hoofdpijn?" „Ja, een beetje!" greep Ina haastig het haar geboden uitvluchtje aan. „Kom dan mee naar de kolk! Daar is het zoo koel!" „Ja, goed!" De anderen waren eveneens naderbijgekomen. „Ina heeft hoofdpijn!" riep Rie hun haastig toe, om te voorkomen, dat haar vriendin opnieuw van boosheid verdacht zou kunnen worden. „Ik weet een middeltje, om haar weer aan het lachen te krijgen!" beweerde Paul. „Wat is dat dan?" „Ik zal jullie eens een reuzemop vertellen. Wij hadden gisteravond immers naar het kasteel zullen gaan, om het spook te hooren? Bart en ik wilden jullie eens fijn aan het schrikken maken. Wij gaven dien gekken jongen van Wouters ieder een dubbeltje. Hij moest dan precies om negen uur in de gangen met een ketting gaan rammelen. Want dat deed het spook toch immers ook?" „Gemeen van jullie!" verweet Hilda. „Jakkes, ik zou mij doodgeschrokken hebben!" rilde Rie. „Maar hij mocht niet tevoorschijn komen, zeiden wij, want dan was de mop eraf!" vervolgde Paul. „Maar wij hebben vergeten, om hem te zeggen, dat het zaakje gisteravond niet doorging en vanmorgen vroeg hij doodnuchter, of hij het goed had gedaan!" IN HET STILLE DORPJE. 39 Het geheele clubje barstte in lachen uit. „Hij heeft daar dus heelemaal in zijn ééntje voor spook loopen spelen V* bedacht Rie. „Toch griezelig V* , „Ik zie hem al!** gierde Annie. „Met een doodernstig gezicht natuurlijk! In die donkere gangen!" „Hij was woedend, toen hij hoorde, dat hij het voor de uilen en vleermuizen had gedaan!" vertelde Bart. „En jullie zijn je dubbeltjes kwijt!" lachte Ina. „Hoera, zij lacht weer! Kom nu maar mee!" juichte Paul. „Ik wist wel, dat het middel goed was!" Tot haar groote geruststelling zag Rie, dat Ina's hoofdpijn spoedig scheen te zakken. Zij lachte en praatte tenminste weer gewoon mee. Maar wat Rie niet zag, was, dat Ina, toen zijzelve des avonds al rustig sliep, nog lang met groote oogen in het donker voor zich uit lag te staren en zich eindelijk zachtjes in slaap schreide. HOOFDSTUK IIL EEN BUITENKANSJE, De vacantie was ten einde. De dagen waren omgevlogen* „Het was de heerlijkste vacantie, die ik nog ooit in mijn leven heb gehad!" verklaarde Rie geestdriftig. „Buiten wonen is toch maar fijn! Kinderen in de stad hebben daar zoo geen benul van!" Met gemengde gevoelens waren de beide meisjes ruim een week vóór den aanvang van den nieuwen cursus naar huis teruggekeerd. Zij gevoelden leedwezen, omdat zij afscheid moesten nemen van de lieve tante Bertha, van de heerlijke omgeving en van de vele pretjes, maar toch ook vreugde, omdat zij langzamerhand waren gaan verlangen naar hun ouders, broers en zusters en eigen huis. „Zelfs naar school!" had Ina verwonderd gezegd. „Ja, heusch, ik begin ook naar school te verlangen! Het is haast niet te gelooven! Als ik weer een week in dat akelige hok heb gezeten, verlang ik natuurlijk al weer naar de Kerstvacantie! Dat weet ik al vooruit! Maar toch vind ik het nu wel leuk, om weer eens op zoo'n harde, ongemakkelijke bank te zitten en om onze dierbare draken weer te zien!" De overige familieleden waren allen reeds vóór haar van hun uitstapjes teruggekeerd, zoodat bij haar EEN BUITENKANSJE. 41 thuiskomst het geheele gezin weder voltallig was. Dagen lang raakte men niet uitgepraat over al het geziene en genotene en het kostte allen eenige moeite, om zich weder aan het gewone, dagelijksche gareel te gewennen. „Baby is er niet op vooruitgegaan !" merkte Louise in stilte tegen haar moeder op. „Hoezoo?" vroeg mevrouw van Maren. „Zij spreekt zoo hard en zij heeft zoo'n neiging, om ruw te doen!" „O, dat komt gauw genoeg weer terecht! Je moet denken, dat zij daarbuiten vrijwel den geheelen dag in de open lucht was. Iedereen spreekt dan onwillekeurig wat harder! Zeg er nu maar niets van! Te veel aanmerkingen maken is niet goed. Tante Bertha schrijft, dat zij verwonderlijk goed met de andere kinderen overweg kon en maar een dood-enkelen keer een humeurtje toonde. Dat is voor mij van meer belang dan een beetje fijner of ruwer manieren. Die leert zij vanzelf wel!" — Wies Witte en Suze de Jong kwamen spoedig opdagen; de vier vriendinnen hadden heel wat samen te bebabbelen en menige vertrouwelijke mededeeling werd gewisseld. Op den eersten schooldag ontmoetten zij elkaar als naar gewoonte bij het begin van de lange straat, waarin het schoolgebouw was gelegen. Een vierstemmig: „Dag!" klonk op. „Ik ben toch zoo razend benieuwd!" zei Wies. „Wat een wonder! Dat zijn wij allemaal!" viel Suze in. 42 EEN BUITENKANSJE. „Wie zou er in *& hemelsnaam op het idee gekomen zijn?" riep Ina uit. „Het is wel gek!" vond Rie. „Zoolang als de school bestaat, zijn er alleen maar juffrouwen aan geweest en nu opeens schiet de directrice uit haar slof en stelt een leeraar aan!" „Misschien zijn de tegenwoordige meisjes lastiger dan de vroegere!" opperde Wies. „En zij denkt misschien, dat wij meer ontzag zullen hebben voor een leeraar dan voor een juffrouw!" „Och, dat weet ik nog zoo net niet!" weifelde Rie. „Dat hangt er maar van af!" „Natuurlijk!" ijverde Ina. „Dat zie je nu bijvoorbeeld bij ons thuis!" „Bij jou thuis?" „Ik heb twee groote zusters en twee groote broers, maar de zusters spelen lekker baas over de broers, hoor!" „Nu ja, maar dat is heel wat anders, zusters en broers onder elkaar!" vond Suze. „Neen, dat kun je niet vergelijken! Het kan immers wel zijn, dat tegenover een klas met kinderen....!" „Wij zijn geen kinderen meer, zegt juffrouw Damman!" herinnerde Wies haar. „Wij zijn jonge dames en behooren ons daarom ook te gedragen, zooals het jonge dames van beschaafden huize betaamt!" Het viertal schaterde. Op volmaakte wijze had Wies het stemgeluid en de manier van spreken van de gevreesde juffrouw Damman weten na te bootsen. „Pas toch op! Als zij ons zoo zag lachen op straat, zou er wat zwaaien!" waarschuwde Rie. EEN BUITENKANSJE. 43 „Als zij mij vroeg, waarom ik lachte, zou ik je gewoonweg verraden, Wies!" bekende Ina. „Verraden?" „Natuurlijk! Ik zou zeggen: „Wies deed ü zoo éénig na en daarom lachte ik!" „Dat zou gemeen zijn!" „Ik zou er niets aan kunnen doen! Die stekende, Zwarte oogjes van haar zouden de waarheid eenvoudig uit mij trekken, al zat die ook onder in mijn hielen!" „Gek kind!" lachte Suze. „Hoe kom je daar nu weer aan? Onder in je hielen!" „Hoe zouden die krenten-oogjes wel kijken, als zij verliefd is?" fantaseerde Rie. „Verliefd!" gierde Wies. „Hoe zou Dammannetje nou verliefd kunnen zijn?" „Waarom niet?" zei Rie verbaasd. „Zij is minstens dertig!" „Wat hindert dat nou?" „Onze Cato zegt, dat zij zichzelf al een oude vrijster gaat vinden, als zij op haar twintigste nog niet getrouwd of tenminste verloofd is." „Onzin!" vonniste Ina. „Louise en Jet lijken toch ook nog niets op ouwe vrijsters!" „Maar hoe zien die er dan uit?" „Zóó... zóó....! Och, ik weet eigenlijk niet!" „Toch leuker om te trouwen dan om niet te trouwen!" vond Rie. „Natuurlijk!" vielen de andere drie haar bij. „Laten wij nog even hier op het hoekje blijven staan!" stelde Suze voor. „Het is nog zoo vroeg!" 44 EEN BUITENKANSJE* „Misschien zien wij dan het „wonder" wel aankomen!" bedacht Wies. „Het wonder?" „Nu ja, den leeraar!" „Wij kennen hem toch niet?" „Hij zal gemakkelijk genoeg te herkennen zijn!" „Waaraan dan?" „Hij is natuurlijk een ouwe pruikebol met van die dikke brilleglazen!" „Hoe kom je daar nu weer aan?" „Och, dat denk ik maar zoo!" „Het is waar, de „dirk" zal wel geen aardig, jong ventje voor ons hebben uitgezocht!" „Dat zou niet behoorlijk zijn, meisjes, niet welvoegelijk, niet, zooals men dat verwachten mag van een inrichting, die zichzelf respecteert!" deed Wies juffrouw Damman weer na tot groot vermaak van de anderen. „De meisjes uit de hoogste klas gaan naar de receptie van juffrouw Vinckers!" wist Suze te vertellen, plotseling bedenkend, dat de leeraar de plaats Zou innemen van juffrouw Vinckers, die weldra zou gaan trouwen. „Ik benijd ze niet !" zei Ina. „Plechtig binnenkomen in een kamer vol menschen! Bah!" „Och, met z'n allen is het zoo erg niet!" meende Rie. „Neen maar, die is goed!" viel Wies in. „Ik wou jou wel eens zien! Je zou niets doen dan lachen!" „O, nee, daarvoor zou ik veel te veel onder den indruk zijn! Ik zou heusch niet lachen, ik zou het alleen maar griezelig vinden!" EEN BUITENKANSJE. 45 „Wie is dat?" vroegen Wies en Suze precies tegelijk, waarop zij ernstig pinkten. „Maar zeg eens, Ina, wie was dat, die je daar zoo deftig groette?" vroeg Wies opnieuw, nadat zij in stilte een wensch had gedaan. „Ja, wacht eens, ik ken hem wel! Tenminste van aanzien!" antwoordde Ina, een rijzig, blond jongmensen nakijkend, dat beleefd zijn hoed voor haar had afgenomen. „Gerard en Ben hebben zooveel kennissen, die voor mij hun hoed afnemen!" voegde zij er met groote voldoening aan toe. „Maar nee, dit is een kennis van Jet! Hoe zat dat ook weer? Ja, verleden week had ik boodschappen gedaan met Jet. Zij was nog zoo nijdig op mij, omdat ik zoo'n rare, dikke bonbon, die ik in een winkel toegekregen had, in mijn mond had gestoken. „Het is net, of je pruimt!" zei zij. En ik zei: „Moet ik hem dan hier midden in die drukke straat weer uitspuwen?" — Lach nou niet! Is dat nou om te lachen? — Ja, en toen kwam die mijnheer voorbij. Hij groette Jet en ik zei: „Wie is dat?" Zij noemde toen zijn naam, maar dien ben ik al weer vergeten. Zij had hem een paar maal ontmoet bij.... Jakkes, jullie laat mij maar praten! Wat kan ons die vriend van Jet nu eigenlijk schelen?" „Wat zou de „dirk" straks te vertellen hebben?" opperde Suze. „Och, natuurlijk hetzelfde van verleden jaar!" dacht Wies, haar bundeltje boeken wat hooger opsjorrend. „Zij zal er wel op vertrouwen, dat onze garnalenhersens die „speech" al lang weer vergeten hebben!" vulde Ina aan. 46 EEN BUITENKANSJE. „Wordt het geen tijd voor ons?" vroeg Rie, „Hoe laat is het, Ina? Jij hebt een horloge!" „Hemel, het is nog maar vijf minuten!" schrikte Ina, „Wij beginnen weer goed!" hijgde Suze, die moeite had, om de anderen bij te houden. „Net op het nippertje!" „En wij waren toch juist zoo mooi vroeg!" jammerde Wies. Het viertal verscheen nog juist op tijd in het lokaal, waar de directrice ieder jaar op den eersten schooldag na de groote vacantie een kleine toespraak hield tot al de leerlingen tezamen. Bedaard en stemmig luisterden de meisjes toe. Daarna zochten zij in groepjes de lokalen op, waarin zij klasse-gewijs waren ingedeeld. „Wat kijkt het „Kalf" boos!" fluisterde Ina Rie in het oor. „Zij heeft zeker „de draak in", omdat de vacantie voorbij is!" fluisterde Rie terug. „Nee, niet naast elkaar, Ina van Maren en Rie Hofwijk!" klonk de stem van de leerares, die oneerbiedig als het „Kalf" betiteld werd, wat echter wel eenigszins te verontschuldigen was, doordat zij den ongelukkigen naam van „Kalfsma" droeg. „Waarom niet, juffrouw?" deed Ina onschuldig verwonderd. „Wij kennen dat: twee hartsvriendinnen naast elkaar!" legde juffrouw Kalfsma met een schamper klankje in haar stem uit. „Dat geeft niets dan gefluister en gegiegel. Betty Vrieze, jij naast Ina asje- EEN BUITENKANSJE. 47 blieft en Rie, jij daar achteraan naast Jo Leenders V* Rie en Ina wisselden een weisprekenden blik. Zij hadden nu eenmaal het land aan juffrouw Kalfsma en vonden het „min" van haar, om al dadelijk den eersten morgen met plagen te beginnen. Betty Vrieze was het vervelendste kind uit de geheele klas. „Daarzit ik nu maar mee opgescheept!" mopperde Ina zacht voor zich heen. „Zei je wat, Ina?" vroeg juffrouw Kalfsma, die werkelijk in een buitengewoon onaangenaam humeur scheen te verkeeren. „Neen, juffrouw! Ik hoestte!" jokte Ina brutaal. Een onderdrukt gegiegel klonk op door de klas. De juffrouw was zoo verstandig, er geen notitie van te nemen en kordaat te beginnen met de les, waarop zij zich had voorbereid. „Wat een draak! Een mooi begin! Zij is met haar verkeerde been uit bed gestapt! Dat ellendige Kalf!" Zoo klonk het van alle kanten in fluistertoon op gedurende de enkele minuten van vrijheid, die tusschen de verschillende les-uren werden gegund. Snel als de wind hadden Ina en Jo Leenders intusschen haar boeltje opgepakt, om van plaats te verwisselen, zoodat Ina en Rie het volgende uur met onschuldige gezichten, net, alsof het zoo hoorde, toch weder naast elkaar zaten. De juffrouw, die voor het tweede uur binnenkwam, wist, volgens de meisjes, heel wat beter, hoe zij zich gedragen moest! Zij maakte een gezellig babbeltje, vroeg aan deze 48 EEN BUITENKANSJE. en gene. of zij uit de stad waren geweest, vertelde, waar zijzelve haar vacantie had doorgebracht en bedacht pas tegen het laatst, dat zij eigenlijk les had moeten geven. Zij stelde zich ermede tevreden, eens na te gaan, waar de klasse gebleven was en aan te strepen, wat voor de volgende les geleerd moest worden. Na haar vertrek uit het lokaal keken de meisjes in gespannen verwachting naar de deur. Het gewichtige oogenblik, waarop voor het eerst een „leeraar" de klasse betreden zou, was gekomen. De deur werd geopend. „O!" haalden Rie en Ina tegelijk uit, terwijl ook uit andere banken onderdrukte woordjes en geluidjes van verwondering opklonken. De leeraar was de jonge man, die zoo netjes zijn hoed had afgenomen voor Ina van Maren, toen zij met haar drie vriendinnen aan den straathoek stond te babbelen! Ademlooze stilte volgde op het eerste geroezemoes. De leeraar schraapte even zijn keel en begon: „Jonge dames, het is mij een genoegen, met u kennis te maken en ik hoop, dat wij spoedig goede vrienden zullen zijn. Ik tref het wel, want wis- en natuurkunde zijn natuurlijk uw aller lievelingsvakken !" „Jakkes V* „Hè, nee!" „Och ja, toch wel leuk!" gonsde het door de klasse. Ina maakte daarvan gebruik, om Rie giegelend toe te duwen: EEN BUITENKANSJE. 49 „Waar is nu zijn pruik?" „En zijn bril?" vulde Rie proestend aan. „Heb ik wat geks gezegd?" vroeg de leeraar, strak naar de beide lachebekken kijkend. „O, dat is de kleine van Maren, nietwaar? Ja, ik herinner mij die lange, blonde vlecht! Hoe heet u van uw voornaam, juffrouw van Maren?" „Ina, mijnheer!" „Wel, Ina van Maren, je ziet eruit, alsof je nogal durf hebt! Vertel mij daarom maar eens ronduit, waarover jij en je vriendin zoo'n pleizier hadt!" Een oogenblik weifelde Ina, toen praatte zij uit: „O, ik moest alleen maar zoo lachen, omdat u zoo jong bent!" „Zoo jong?" herhaalde de leeraar, nu zelf ook lachend. „Wij hadden gedacht, dat u een ouwe heer zou zijn met een pruik en een bril met dikke glazen!" „Ik val dus nog al mee! Dat doet mij pleizier! Ik ben precies dertig jaar, al zie ik er wat jonger uit. Oud genoeg, om respect voor te hebben, dunkt je niet? Maar laten wij nu onzen tijd nuttiger en ernstiger gaan besteden, want ik ben van plan, om deze klasse tot de beste te maken, die nog ooit in deze school heeft gehuisd! Tenminste voor zoover het mijn vakken betreft! Als de jonge dames mij daarbij nu maar een handje willen helpen!" „Hij is een snoes!" riep Rie uit, zoodra zij en haar vriendinnen om twaalf uur het schoolgebouw veilig achter den rug hadden. „Gewoonweg een snoes!" „Wij hebben nog nooit een juffrouw gehad, die Baby 4 5° EEN BUITENKANSJE. maar half zoo aardig was als deze mijnheer!" verklaarde Wies geestdriftig. „Laten wij liever eerst nog eens afwachten, vóór wij hem zoo verschrikkelijk ophemelen!" stelde Suze bedachtzaam voor. „Van zoo'n eerste uur kun je nog zoo weinig zeggen!" „Ja, dat is eigenlijk wel zoo!" gaf Wies nadenkend toe. „Hij zou nog wel eens leelijk kunnen tegenvallen, als wij onze lessen niet kennen, of als wij het hem in de klas eens wat lastig maken!" Die wijsgeerige woorden temperden Ina's opwinding in zooverre, dat zij, thuisgekomen, alleen maar vertelde, dat de veelbesproken leeraar een kennis van Jet was en een geschikt type leek. „Een kennis van mij?" vroeg Jet verbaasd. „Hoe heet hij dan?" „Mijnheer van Dijl! O, kijk eens! Jet bloost! Zij is zeker verliefd op hem!" Allen lachten. „Wat er al niet over verliefd-zijn praat!" sprak Gerard, aan Ina's vlecht trekkend. „Baby, wat ben je toch een nest!" zei Ben. „Er zitten meisjes in mijn klas, die zelf al verliefd zijn!" pochte Ina. „Op wie dan?" „Op jongens natuurlijk! Daar loopen ze mee! Ja, heusch! Maar Rie en ik begrijpen daar de mop niet van! Jongens zijn zoo vervelend! En zoo verwaand! Tenminste groote jongens. Kleine kunnen nog wel eens leuk zijn! Wies en Suus moeten er ook niets van hebben!" EEN BUITENKANSJE. 51 „Groot gelijk, poesje!" sprak de heer van Maren. „Hou jij je maar aan je vriendinnen! Dat is veel gezelliger!" „Ken je dien mijnheer van Dijl werkelijk. Jet?" vroeg Louise, „Ja zeker! Ik heb hem een paar maal bij de van Heuvels ontmoet. Hij is doctor in de wis- en natuurkunde. Maar ik wist niet, dat hij leeraar aan Ina's school zou worden. Het is al zoo lang geleden, dat ik hem voor het laatst sprak!" „Mag ik opstaan, moeder?" vroeg Ina. „Rie moet nog een boek gaan halen, dat wij vanmiddag noodig hebben !*' Des avonds, tijdens het gezellige thee-uurtje, bracht de post een dikken brief voor den heer van Maren. Hij las hem en reikte hem daarna met een verbaasd gezicht toe aan zijn vrouw, die hem eveneens met blijkbare verwondering las. „Wat dunkt je?" vroeg haar echtgenoot. „Zal ik de kinderen maar dadelijk inlichten?" Zij knikte. „Dan moet ik zeker de kamer uit!" veronderstelde Ina. Spil „Waarom denk je dat?" vroeg haar vader. „O, in zulke gevallen ben ik immers altijd de verschoppeling in huis!" „Maar nu dan toch eens niet!" „Hè, gelukkig!" „Je buitenkansje is precies even groot als dat van de anderen!" 52 EEN BUITENKANSJE. „Een buitenkansje? Toe, vadertje, vertel eens gauw, wat het is!" Zij ging dicht naast haar vader zitten, die met eenige plechtigheid begon: „Je herinnert je allemaal oom George wel, die jaren geleden naar Zuid-Afrika is gegaan?" „Ik niet!" zei Ina. „Maar je weet toch wel, wien ik bedoel?" „O ja!" „Welnu, hij schrijft mij het volgende. Wacht eens! Waar staat het ook weer? O ja, hier heb ik het! Luister: „Het spijt mij wel eens, dat ik mij tegenover je kinderen zoo weinig als een oom heb kunnen gedragen. Verjaardagen, Sint Nicolaas en al dergelijke bijzondere dagen heb ik altijd maar onopgemerkt voorbij laten gaan. Cadeautjes koopen en pakjes verzenden is hier vrijwel een ondoenlijk iets, vooral voor een vrijgezel, zooals ik ben. Bovendien had ik voor zulke aardigheden in het begin geen geld. Nu ben ik er beter aan toe. Maar nu ben ik er zoo „uitgeraakt, dat ik met den besten wil van de wereld niet zou kunnen bedenken, waarmede ik je kinderen een genoegen zou kunnen doen. Daarom ben ik zoo vrij, een wisseltje hierbij in te sluiten, om het verzuim van al die jaren goed te maken. Wil je dat bedrag onder je vijftal verdeelen, zoodat ieder er den éénen of anderen hartewensch mede vervullen kan?" „Hoera voor oom George!" zei Ben, toen zijn vader zweeg. „Hoeveel krijgen wij ieder?" vroeg Louise practisch. EEN BUITENKANSJE. 53 „Het is een wissel van honderd pond." „Honderd pond?" schreeuwden allen dooréén. „Dat is voor ieder.... voor ieder....!" begon Ina. „Maar neen toch, vader,.... dat kan toch niet? ... .Voor ieder.... ?" „Twee-honderd-en-veertig gulden!" bevestigde Ben. „Twee-honderd-en-veertig gulden? Voor mij alleen? Is het heusch waar, vader?" „Ja, heusch!" „En mag ik er mee doen, wat ik wil?" „Ja, dat schrijft oom!" Een oogenblikje zat Ina verbluft voor zich uit te kijken; toen sprong zij op en juichte: „Hoera! Ik ben rijk! En het gaat niemand aan, wat ik met mijn geld doe! Eindelijk word ik dan toch eens bij de grooten gerekend! Nu ga ik ook een correcte, jonge dame worden!" Ongelukkig lag er een voetkussen dicht bij haar stoel; zij struikelde erover en viel lang-uit op den grond. „Daar ligt de jonge dame!" proestte Ben. „De correcte, jonge dame!" vulde Jet aan. „Pijn gedaan, Baby?" vroeg mijnheer van Maren bezorgd. „O neen, vader! Niets niemendal! Wanneer krijgen wij het geld?" „Heb je zoo'n haast?" „Ja, natuurlijk!" „Wat wil je er dan mee doen?" „Dat weet ik nog niet! Maar het lijkt mij zoo 54 EEN BUITENKANSJE. aardig, om zooveel geld in handen te hebben en het zelf te mogen bewaren!" „Betaal het haar in guldens uit, vader!" raadde Gerard. „Dan lijkt het meer!" „Akeligheid!" schold Ina. „Je hadt vroeger toch ook liever tien centen dan een dubbeltje!" „Maar wanneer krijgen wij het, vader?" hield Ina aan. „Morgen om twaalf uur. Is dat vroeg genoeg?" „O ja, fijn!" „Ik zet het mijne dadelijk op de spaarbank!" verklaarde Louise, „Het is een mooi begin voor een uitgaanspotje voor den volgenden zomer." „Ik ook!" zei Jet. „En ik koop een nieuwe fiets!" sprak Gerard. „Die heb ik broodnoodig!" „Ik ga sparen voor een motorfiets!" vertelde Ben. „Als ik tenminste niet van plan verander. Een compleete radio-inrichting lijkt mij ook wel fijn!" „Misschien koop ik er ook wel een bontstel voor!" bedacht Jet. „Het mijne wordt al een beetje „shabby"!" „Wat is dat nu weer?" vroeg Ina. „Kaal, afgedragen! Dat moest je weten, kuikentje!" „Ik wist het eigenlijk ook wel!" „Waarom vroeg je het dan?" „Het viel mij zoo opeens op het lijf! In de les zou ik het wel geweten hebben!" „Je houdt er een practische talenkennis op na, dat moet gezegd worden!" plaagde Ben. EEN BUITENKANSJE» 55 „Bemoei je er niet mee, jongen! Je hebt zelf nooit een behoorlijk cijfer voor Engelsch gehad!" De anderen lachten. „Die zit, Ben!" zei Gerard, „Ja, raak is-ie! Maar hoe weet dat nest dat nu weer?" „Omdat ik ooren heb!" snibde Ina. „Je pochte er laatst tegen Anton op, alsof het heel flink van je was!" „Maar wij dwalen heelemaal van onzen rijkdom af!" bedacht Jet. „Wat ga jij met je geld doen, Ina?" „Bewaren. Boven, in mijn eigen kastje!" „En dan?" „Weet ik nog niet!" „Hoeveel ons bonbons zou je ervoor kunnen krijgen?" vorschte Ben. „O neen, ik ga er geen cent van versnoepen!" „Je houdt niet van snoepen, hè?" „Jawel, maar dat betaal jullie altijd wel voor mij!" „Zoo'n slimmerd!" „En dat noemt zich de verschoppeling in huis!" plaagde Gerard. „Neen, nu in dit geval niet! Nu tel ik even echt mee als de anderen!" „Het is eigenlijk al te erg!" vond Louise. „Toen ik zoo oud was als Ina, mocht ik nog geen baas zijn over twee-honderd-en-veertig centen!" „Ik mag er even goed baas over zijn als jullie allemaal!" viel Ina haastig in. „Bederf nu asjeblieft mijn pleizier niet, door daaraan te gaan tornen! Oom heeft het gezegd en vader heeft het ook gezegd! Nu 56 EEN BUITENKANSJE. is het dus uit! U-i-t! Uit! Akelig toch, om groote zusters en broers te hebben! Die bedillen veel harder dan de bloed-eigen ouders zelf! Maar het zal ze ditmaal nu eens lekker niet gelukken!" „Heb je geen werk, Ina?" vroeg mevrouw van Maren, „Neen, moeder! Gelukkig niet! Ik zou mij vanavond natuurlijk honderdduizendmaal vergissen, omdat ik voortdurend aan ons buitenkansje zou zitten denken!" „Geen werk?" verbaasde Jet zich. „Heeft de vacantie nog niet lang genoeg geduurd?" „Morgen begint het weer! De juffrouwen hadden vandaag zeker zelf nog geen puf! — Mag ik aan uw breiwerk breien, moeder?" „Krijg het dan maar uit mijn werkmand!" „Ik ga breien, zonder ernaar te kijken!" „Waarom?" vroeg Louise. „Dat vind ik zoo netjes staan! Zoo echt huismoederachtig!" „Kijk er liever naar!" raadde mevrouw van Maren. „Anders wordt het maar broddelen!" „Baby als huismoeder!" lachte Ben een oogenblik later, toen Ina even opkeek van het werk, waarvoor zij al haar aandacht noodig had. „Nare jongen!" verweet zij. „Nu valt er een steek! Nog een! Dat is jouw schuld! Wilt u mij eens even helpen, moeder? Wel leuk, breien met houten pennen en met die witte wol! Zoo lekker zacht aan de handen! Ik wil wel een eigen breiwerk hebben, moeder! Voor zoo 's avonds!" EEN BUITENKANSJE. 57 „Je moest nu maar ophouden!" vond haar moeder, die haar gebroddel had verbeterd. „Het wordt tijd, om naar bed te gaan!" „Goed, moeder!" „Wat een verstandig kind!" prees Gerard. „Zóó bestaat er geen tweede in de wereld! „Goed, móeder!" zegt zih Een engel is er niets bij!" „Gaat u mee voor mijn haar, moeder?" vroeg Ina. „Ja, kind!" „Gelukkig! U trekt niet zoo hard als Louise en Jet!" „Kun je dat nog altijd niet zelf?" vroeg Ben. „Wat ben je toch een gansje!" „Natuurlijk kan ik het wel zelf! Ik heb het in de vacantie toch ook gedaan! Maar ik kan het niet zoo goed als moeder! Kijk nu maar niet net, of dat zoo dom van mij is! Ik alleen heb meer haar op mijn hoofd dan jullie allemaal samen!" „Dat is zoo!" gaf Ben lachend toe. „Dan is het voor mij toch ook veel moeilijker dan voor een ander? En moeder wil het liever zelf onderhouden. Dat moet moeder toch zeker weten?" De geheele familie was trotsch op het prachtige haar van de „Baby." Als zij haar dikke vlecht had losgeschud, omhulde het haar als een glanzige, gouden mantel. Het krulde niet; alleen aan de slapen en in den nek kroezelden de jonge haartjes als gesponnen goud; overigens viel het in breede, zware golven neer. Het kammen en borstelen hield des avonds geruimen tijd op. Mevrouw van Maren deed het bij 58 EEN BUITENKANSJE. voorkeur zelf, om er zeker van te zijn, dat het zorgvuldig gebeurde. Ina kuste haar vader, haar zusters en haar broers goedennacht en volgde haar moeder naar boven. Halfweg de trap keerde zij echter om. „Nog even wat aan vader vragen!" riep zij haar moeder toe en holde weer naar beneden. Zij stak haar hoofd om de kamerdeur heen en vroeg: „Ik mag het toch heusch zelf weten, hè vader?" „Wat?" was haar vaders verbaasde wedervraag. „Och, dat weet u wel! Wat ik met het geld wil doen!" „Ja, dat mag je zelf weten!" „Is het heusch waar?" „Ja, heusch!" „Fijn! Dag!" Weg was zij! Zij snelde de trap op! Zij hoorde haar zusters en broers lachen. Wat zij niet hoorde, was, dat Louise opnieuw bedenkingen opperde tegen het toestaan van een zoo groote vrijheid aan een kind als Baby en evenmin hoorde zij het antwoord van haar vader, dat luidde: „Maak je maar niet ongerust! Natuurlijk zal moeder zich er wel mee bemoeien! Het kind is bovendien veel te openhartig, om geheimen te hebben! Als zij wat van plan is, heeft zij het altijd al aan de heele familie en aan al haar vriendinnen verteld, vóór zij haar plannen ten-uitvoer-brengt, -Wij kunnen haar daarom het genoegen wel gunnen, om haar geld voor- EEN BUITENKANSJE, 59 loopig zelf te bewaren. Over een dag of wat zal moeder haar dan wel zeggen, dat zij het naar de spaarbank moet brengen!" „Het is met recht een buitenkansje voor ons allemaal!" zei Jet. „Natuurlijk krijgen wij wel altijd van u, wat wij noodig hebben, maar zoo'n centje extra is daarom niet minder welkom!" „Nogmaals hoera voor oom George!" viel Gerard haar bij. Mevrouw van Maren had intusschen haar nestkuikentje geholpen, om zich voor den nacht gereed te maken. „Denk nu maar niet langer aan dat geld!" waarschuwde zij, „Anders kun je van opwinding niet slapen." „Ik verlang er volstrekt niet naar, om zelf mijn haar te mogen doen!" verklaarde Ina. „Niet?" „Zoo'n rustig kwartiertje alleen met u vind ik gewoonweg zalig!" „Niet zoo overdreven, kindje! Ik hoor je niet graag het woord „zalig" gebruiken!" „Neen, dat is waar! Ik zal eraan denken. „Heerlijk" dan! Dat is beter. Of neen, beter niet, want het drukt niet half genoeg uit! Maar ik zal het er dan maar mee doen! Overdag moet ik u met allemaal deelen! Maar dit kwartiertje bent u zoo heerlijk voor mij alleen!" „Maar het is ook het kwartiertje, waarin je moeder je de meeste vermaningen geeft!" 6o EEN BUITENKANSJE. ,,0, dat hindert niet! Van u vind ik het best! Maar als de anderen op mij vitten, word ik kribbig. Dat kan ik nu eenmaal niet helpen!" „Ga nu maar gauw slapen!" „Ja, laat u dan nog even het licht aan! Ik moet nog een schrift opschommelen, dat ik eens van Rie heb geleend! Dan ga ik in bed! Dag!" Zij kuste haar moeder nogmaals en knielde vóór haar boekenkastje neer. Toen zij weer opstond, lag er een ernstige, bijna droefgeestige uitdrukking op haar eerst zoo vroolijk gezichtje. Zij legde het gevonden schrift op tafel neer en ging langzaam naar bed. Zij ging echter niet liggen, maar zette zich met opgetrokken knieën in een hoekje van haar ledikant neer, met haar rug tegen den muur steunend. Zoo zat zij nog, toen zij schreden op de trap hoorde. Zij schrikte, draaide haastig het licht uit en kroop onder het dek. — HOOFDSTUK IV. IN ONGENADE. „Heb je aan het geld voor het kleed gedacht?" vroeg mevrouw van Maren enkele dagen later aan haar man, toen de geheele familie om de koffietafel zat geschaard. Zij had den behanger, die een nieuw kleed en nieuwe overgordijnen voor den salon had geleverd, laten weten, dat hij dien middag zijn quitantie kon aanbieden, omdat zij erop rekende, dat haar man haar dan het benoodigde bedrag ter hand gesteld zou hebben. De heer van Maren greep in zijn binnenzak. „Mijn hemel," schrikte hij, „waar is.... ? Ach ja, nu herinner ik het mij! Ik had er zoo goed aan gedacht! Ik heb het geld uit mijn brandkast genomen en in mijn portefeuille gedaan!... En toen kwam Winters opeens binnen, om mij wat te vragen!... Ja juist! In de gauwigheid duwde ik mijn portefeuille in de brandkast. En later vergat ik hem!" „Toch niet verloren, vader ?" vroeg Louise bezorgd. „Neen, neen!Maak je maar niet ongerust! Ik herinner het mij precies! De portefeuille ligt in de brandkast. Zonder mankeeren! Maar....!" „Maar intusschen heeft moeder het geld niet, dat zij noodig heeft!" vulde Gerard aan. 6a IN ONGENADE. „En van Zanten zou om een uur of één komen!" sprak zijn moeder. „Heb je niet genoeg meer?" vroeg de heer des huizes. „Weineen!" schrikte zij. „Hoe kom je erbij? Zooveel geld in het midden van de maand! En al was het in het begin....! Het is immers meer dan zevenhonderd gulden!" „Ik heb mijn tweehonderd-veertig nog liggen!" zei Ben. „Jet en ik hebben ons geld juist gisteren naar de spaarbank gebracht!" vertelde Louise. „En ik heb mijn fiets contant betaald!" sprak Gerard. „Kostte die....?" begon Jet. „Neen, zoo'n dure heb ik niet genomen. Ik heb nog honderd gulden over. Maar ik heb dat geld bij vader in de brandkast gelegd, om er niet mee in mijn zak te loopen. Dat is mij te gevaarlijk!" Mevrouw van Maren haalde het geldtrommeltje voor den dag, dat zij in de lade van haar schrijfbureau bewaarde en telde den inhoud na. „O, ik kom er wel!" sprak zij. „Ina, haal jij even je geld van boven! Met dat van Ben en met wat ik hier zelf nog heb. ♦..!" Ina maakte een gebaar van schrik. „Zij wil niet!" lachte Gerard. „Zij kan niet scheiden van haar dierbare guldentjes!" „Is het zoo erg, Zus?" plaagde Ben. „Het is immers maar voor een paar uurtjes, Poesje!" vergoelijkte mijnheer van Maren. „Ga het maar gauw halen voor moeder!" IN ONGENADE. 63 „En kijk niet 200 ongelukkig !" voegde Jet eraan toe. Ina zat inderdaad 200 ongelukkig te kijken, alsof men haar door dat eenvoudige verzoek een schreeuwend onrecht had aangedaan. „Dat is toch overdreven, kindje!" beknorde mevrouw van Maren haar. „Vader brengt je geld immers vanmiddag weer mee!" „Je houdt er toch geen vrekkenmanieren op na, kleine meid?" polste Gerard. „Ik heb wel eens gelezen, dat een vrek zoo aan zijn dierbare duitjes is gehecht, dat hij ze niet voor andere zou willen inwisselen!" „Ik zou mijn geld wel zoo lang aan moeder willen geven!" begon Ina. „Maar....!" „Maar?" moedigde haar vader aan. „Ik heb het niet meer!" Gedurende enkele oogenblikken heerschte er een doodsche stilte in de gezellige kamer. Aller oogen waren gericht op Ina, die neerkeek op haar boterhammenbordje. „Waar is het dan gebleven?" bracht Louise eindelijk uit. „Dat gaat jou niet aan!" bitste Ina. „Maar, Baby....!" begon Ben. „Bemoei jij je er asjeblieft evenmin mee! Ik mocht ermee doen, wat ik wou! Dat heb ik wel tienmaal aan vader gevraagd en vader zei telkens van „ja"! Niemand heeft er dus iets mee te maken!" „Maar daarom hoef je toch nog niet zoo geheimzinnig te doen?" viel Jet in. „Vader en moeder zeggen niets!" weerde Ina af. 64 IN ONGENADE. „Natuurlijk niet! Het zijn altijd de zusters en broers, die mij met z'n allen bedillen! Jullie staat niet bóven mij, hoor! Maar naast mij! Doodgewoon t* „Wind je toch niet zoo op, liefje f* sprak mevrouw van Maren sussend. „Je wilt toch zeker wel aan vader en mij vertellen, waar je geld gebleven is?" „Neen, moeder, dat kan ik heusch niet zeggen!" antwoordde Ina, een toontje lager, dan zij tevoren gesproken had. „Het is een geheim!" „Zoo, zoo! Heb je geheimen voor je ouden vader?" trachtte mijnheer van Maren er een grapje van te maken. „Mag dat maar zóó?" „Anders niet!" verdedigde Ina zich. „Anders heb ik nooit geheimen voor u! Nu alleen maar dit éene!" „Kom, dat meen je niet! Fluister het mij maar in! Dan hoort niemand het!" „Neen, vader! Ik kan het u niet zeggen!" „Aan moeder dan?" „Ook niet!" „Maar dat is toch....!" begon Louise. Een wenk van haar moeder deed haar zwijgen. „Tweehonderd-veertig gulden!" prevelde Gerard. „Wat in 's hemelsnaam kan het kind ermee uitgevoerd hebben?" „Zij houdt ons natuurlijk voor den gek!" bedacht Ben. „En wij zijn er allemaal even goedig ingevlogen! Ik wil wedden, dat het geld doodbedaard boven in haar kastje ligt!" „Zij kan er alleen maar niet van scheiden, de kleine vrek!" vulde Jet aan. „Is het waar, Ina?" vroeg mijnheer van Maren. IN ONGENADE. 65 „Wat vader?" „Dat je ons voor den gek hebt gehouden?" „Neen. vader!" „Dus je hebt het geld niet meer?" „Neen. vader!" „En je wilt ook niet zeggen, wat je ermee gedaan hebt?" „Neen, vader!" „Heb je het misschien in het potje voor het huisje op de hei gedaan?" opperde Gerard. Allen lachten ondanks de spanning, waarin het vreemde gebeuren hen hield. — Jaren geleden hadden Ina en Rie na een buiten doorgebrachten dag een tijdlang gedweept met de hei, die zij voor het eerst in bloei hadden gezien. Op een bekoorlijk plekje, dicht bij een grooten straatweg, hadden zij een allerliefst huisje zien staan met een popperig tuintje er omheen, waarin een schaap met twee mollig-witte lammetjes, — precies speelgoedbeestjes, had Ina gezegd! — graasde. Zij waren daarover zoo verrukt geweest, dat zij terstond afspraken, om nooit te gaan trouwen, maar liever met haar beidjes in zoo'n snoezig huisje te gaan wonen en dan ook lammetjes te houden! Om de verwezenlijking van dat plan te bevorderen, zonderden zij trouw van het dubbeltje weekgeld, waarop zij zoo trotsch waren, telkens ieder twee centen af en deden die in een grooten spaarpot, die heel wat centen bergen kon. De grooten vermaakten zich met den ernst van de beide kleine meisjes en menigmaal deden zij de Baby 5 66 IN ONGENADE. vriendinnen verheugd op zich toespringen, door met een beteekenisvol gebaar twee vingers op te steken en ze daarna, een dakje vormend, omlaag te houden. Dat wilde dan zeggen, dat zij bereid waren, twee centen te offeren voor het toekomstige huisje. Langzamerhand was de spaar-ijver van het tweetal echter verflauwd. Het potje raakte vrijwel in het vergeetboek. Maar toen de meisjes juist tegen het Sint-Nicolaasfeest eens bijzonder slecht bij kas waren, kwamen zij op den gelukkigen inval, den opgespaarden schat te verdeden. Dat geschiedde dan ook, zoo eerlijk, dat de laatste cent tegen twee halfjes ingewisseld moest worden. Lang daarna plaagden de grooteren de kleintjes nog wel eens door het opsteken van twee vingers, waarvoor zij dan gewoonlijk een langen neus of een roode tong te zien kregen. De herinnering eraan wekte nog steeds den lachlust op en ook nu gaf Gerard's vraag, die van het oude, veelbeteekenende gebaar vergezeld ging, weder aanleiding tot algemeene vroolijkheid. Ditmaal nam de ernst, die allen bezielde, echter spoedig weder de overhand. „Maar mijn „Kleintje" kan toch zelf wel begrijpen....!" begon mijnheer van Maren. „Mevrouw, daar is de behanger!" kwam het dagmeisje melden. „Met een quitantie, zegt hij!" „Zeg hem maar, dat hij over een uurtje aan mijn kantoor komt!" verzocht de heer des huizes. „Zal ik even naar hem toegaan?" bood Louise aan. IN ONGENADE. 67 „Ja, dat is goed! Dat is wel zoo beleefd!" stemde haar moeder in. „Ik zal hem zeggen, hoe de zaak in elkaar zit!" verklaarde Louise. „Of.... ?" Zij keek vragend naar Ina, die echter deed, alsof het gesprokene haar volstrekt niet meer aanging. Louise ging naar de vestibule. Het was in de kamer zoo stil, dat men haar duidelijk kon hooren praten en lachen met den ouden behanger, die reeds vele jaren voor de familie van Maren werkte. „Het is al in orde!" vertelde Louise, weder binnenkomend. „Van Zanten wilde morgen wel terugkomen, of op een anderen dag of over een jaar, zei hij. Maar ik heb hem gevraagd, maar liever vanmiddag even naar vader's kantoor te gaan. Dan is de zaak maar meteen uit de wereld. Hij vond het niet erg, om eens een keertje voor niets geloopen te hebben. Hij heeft klanten, die hem wel heel anders laten loopen, zegt hij. Hij wou maar, dat ze allemaal waren zooals wij!" Louise had onder het spreken haar plaats weder ingenomen en de maaltijd werd voortgezet. „Denk je eraan, Jet, dat je vanmiddag even naar juffrouw Hofkamp moet, om te passen?" verbrak mevrouw van Maren het zwijgen, dat na Louise's woorden was ingetreden. Jet begreep, dat haar moeder die vraag alleen deed, om de duidelijk merkbare spanning te breken. Zij begon daarom druk te praten over de nieuwe japon, die voor haar in den maak was; Louise wierp er een paar op- en aanmerkingen tusschëndoor en Ben plaagde Jet met haar ijdelheid. 68 IN ONGENADE. Oogenschijnlijk was de gewone opgewekte stemming in het gezin wedergekeerd. Alleen Ina sprak niet mee. Niemand richtte trouwens het woord tot haar. Allen waren min of meer bevreesd voor een boozen uitval of een huilpartij. Zij was de eerste, die weg moest. „Dag, moeder! Dag. vader! Dag, allemaalV* groette zij. Haastig snelde zij daarop weg, „Wat scheelt je?" vroeg Rie, toen de beide vriendinnen tezamen voortliepen in de richting van de school. „Och, niets!" „Ergens voor op je kop gehad?" „Nee! Waarom moet ik nu juist op mijn kop gehad hebben?" „Je kijkt zoo sip! Heb je soms hoofdpijn?" „Nee, ook niet!" „Je bent zoo vroolijk als een schelvisch op een warme stoof!" Ina lachte even. „En je lacht als een boer, die kiespijn heeft!" vervolgde Rie. „Toe, wees niet zoo leuk!" verzocht Ina. „Maar als er wat is, kun je het mij toch wel zeggen!" hield Rie aan. „Nee, dat kan ik juist niet!" „Dus is er wèl wat!" triomfeerde Rie. „Je zit erin! Je hebt jezelf verraden!" „Nu ja, er is wat! Maar ik kan het je niet zeggen! IN ONGENADE. 69 Vraag er nu maar niet naar! Jij bent altijd veel liever dan ik! Dat zegt iedereen! Wees nu asjeblieft ook maar erg lief tegen mij! En vraag nou maar niks meer!" Rie was te verwonderd, om een antwoord te kunnen geven. Het was waar, Ina was wel eens wat grillig, maar zóó had zij haar nog nooit hooren spreken! Er moest wel iets heel ergs gebeurd zijn. Zij liep zoo in gedachten, dat zij tegen een heer aanbonsde en allerlei gekke bewegingen maakte, om de boeken, die haar door den schok dreigden te ontglippen, voor vallen te bewaren. Ina lachte er in het geheel niet om! Op het gewone hoekje stonden Wies en Suus te wachten en in het bewustzijn, dat zij haar vriendin moest helpen, begon Rie zoo druk te babbelen, dat de anderen niet merkten, hoe stil Ina was. „Lekker, wij hebben mijnheer van Dijl vanmiddag!" sprak zij, onmiddellijk na het gebruikelijke „dag."! „Ik begreep eerst niet alles van de vorige les, maar Wim heeft het mij nog eens uitgelegd!" „Gemakkelijk, zoo'n broer te hebben!" benijdde Suze. „En hij is altijd zoo geduldig!" prees Rie. „Helpt Cato jou wel eens, Wies?" „Dat kun je begrijpen! Die heeft nooit tijd voor mij! Misschien ook alleen maar geen zin! Kijk Appie daar weer eens scheef heendribbelen!" „Zij kan het niet helpen, dat zij scheef is, de stumper!" beklaagde Suze de kleine, eenigszins mismaakte juffrouw van Alphen, die voor het viertal uitliep. 70 IN ONGENADE. „Laten wij wat langzamer loopen!" drong Rie. „Als zij mij ziet, denkt zij er misschien aan, dat ik nog strafwerk moet inleveren!" „Waarvoor ook weer?" vroeg Wies. „Och, om niks, maar ik sta nu eenmaal in een kwaad blaadje bij haar, omdat ik haar eens heb nagedaan. Kijk, zóó!.... Hemel, zij kijkt om! Daar zit ik in! Nu denkt zij natuurlijk ook aan die lamme thema's!" „Je krijgt dubbel, als ze niet af zijn!" „Daarom niet getreurd! Misschien rol ik er nog net doorheen, omdat wij haar vanmiddag met hebben!" „Heb ik ze nu niet goed aan de praat gehouden?" duwde Rie fluisterend Ina toe onder het binnengaan van het schoolgebouw. Ina knikte. Het was de prettigste middag van degeheeleweek; Zij fleurde werkelijk op gedurende de geschiedenisles en het daaropvolgende uur, waarin mijnheer van Dijl, tot verrukking van de geheele klasse, een paar eenvoudige natuurkundige proeven te aanschouwen gaf. Om vier uur ging zij met Rie mee, om wat samen te werken. Het was etenstijd, toen zij thuiskwam. „Je bent laat, Ina!" sprak mevrouw van Maren. „Ben je met Rie meegegaan?" „Ja, moeder! Wij hebben samen gewerkt. En Wim heeft ons een beetje geholpen!" „Ga nu maar gauw je handen wasschen en sla in het voorbijgaan even op de gong!" — Het was dien middag buitengewoon stil aan tafel. IN ONGENADE. 71 Ina's geheimzinnigheid scheen een looden druk op den geheelen familiekring te leggen. Gewoonlijk voerde zijzelve gedurende de maaltijden een hoog woord en als zij toevallig eens niet begon te babbelen, werd zij spoedig „aan den gang" gemaakt door haar vader of door één van de broers, die het aardig vonden, als zij veel praats had. Maar ditmaal deed niemand een poging, om haar „aan den gang" te krijgen. Nu eens begon de één te praten, dan weer maakte de ander een opmerking, maar — zooals Ina het in stilte noemde! — op zoo'n echt visite-achtige manier. Alleen moeder's stem had den gewonen, zachten, vriendelijken klank, vond zij en het was dan ook moeder's stem, die haar een paar maal haar tanden op elkaar deed klemmen, omdat er anders tranen in haar oogen gekomen zouden zijn. Iedereen was blij, toen de maaltijd afgeloopen was. Jet ging naar de piano; mijnheer van Maren en Gerard verdiepten zich in de courant; mevrouw nam haar breiwerk op; Louise waschte het zilver en de glazen af en kwam daarna eveneens met een handwerk in de veranda zitten. Ben en Ina leerden, of deden tenminste, alsof. De spanning was gemakkelijker te dragen, nu iedereen oogenschijnlijk druk bezig was en men elkaar niet zoo zat aan te kijken als aan tafel. Er werd gebeld. Een mannenstem klonk op in de gang. Louise herkende die het eerst. „Neef de Groot!" sprak zij met een glimlachje. 72 IN ONGENADE. Neef de Groot, die af en toe eens inliep voor een praatje, werd gewoonlijk als een tamelijk vervelende gast beschouwd, maar ditmaal werd hij door allen met bijzondere hartelijkheid verwelkomd. „Hij moet als bliksem-afleider dienst doen!" dacht Ina half-lachend, half-verontwaardigd. „Zij zitten natuurlijk allemaal te popelen, om op mij los te trekken. Dat is zoo helder als glas! En nu brengt neef de Groot in zijn onschuld afleiding aan!" Zij keek op en ontmoette Ben's lachende oogen. Blijkbaar had hij dezelfde gedachte gehad als zij. Zij lachte terug tegen hem. Plotseling bedacht zij vol schrik, dat zij na neef's vorige bezoek een ernstigen uitbrander van haar moeder had gehad, omdat zij met Rie om neef had zitten lachen. Gelukkig! moeder had het oogenspel van Ben en haar niet opgemerkt! Zij zou ditmaal voorzichtiger zijn. Zij was ook trouwens volstrekt niet in een stemming, om te lachen en te giegelen, zooals zij met Rie zoo dikwijls deed. Toen de bezoeker, die door zijn levendig gebabbel aller aandacht had opgeëischt, afscheid nam, vroeg hij aan Ina: „Kom je eens gauw bij Lientje?" „Misschien wel!" antwoordde Ina ontwijkend. „Zij heeft een prachtige pop gekregen, die praten en huilen en lachen en loopen en weet ik, wat al meer, kan! Je zult er verbaasd van staan!" „Wat moet ik nu bij zoo'n poppenkind doen!" sprak Ina verontwaardigd, toen de deur achter neef IN ONGENADE. 73 de Groot was dichtgevallen. „Wat denkt hij wel?" „Hij meent het goed!" vergoelijkte Jet. „Ga jij dan!" stelde Ina voor. „Dan ben ik eraf!" „Jij hebt wel wat anders aan je hoofd dan poppen!" merkte Gerard op. Zij zuchtte. „Kom eens hier, Ina!" verzocht haar vader. Schoorvoetend trad zij op hem toe. Hij trok haar op zijn knie en vroeg:, „Ina, kindje, moet dat nu maar zóó?" „Wat, vader?" „Wil je nu heusch vanavond gaan slapen, zonder ons eerst gerustgesteld te hebben?" „Gerustgesteld ?" „Ja, natuurlijk! Wij maken ons er natuurlijk ongerust over, wat je met je geld hebt gedaan!" „Dat mocht ik toch immers zelf weten!" antwoordde zij. „Nu ja, maar het is nooit de bedoeling geweest, dat je er zoo geheimzinnig mee zou doen!" „Ik dacht, dat ik vrij was, om er mee te doen, wat ik zelf wou!" hield Ina koppig vol. „Dat hebt u immers zelf gezegd!" „Dat was je ook, maar....!" „Neen," weerde zij met een eigenzinnig hoofdschudden af, „neen, dat noem ik geen vrijheid, als je aan de heele gemeente tekst en uitleg moet geven!" „Dat doen de anderen toch ook!" „Dat moeten zij zelf weten!" „Ik dacht, dat je je vader wel vertrouwde! En ik 74 IN ONGENADE. had niet gedacht, dat je voor moeder geheimen zou kunnen hebben!" Ina keek somber naar den grond, zonder antwoord te geven, „Wat zei Rie ervan?" vroeg Louise, „Waarvan?" „Heb je haar dan ook niet eens verteld, wat je met je geld hebt uitgevoerd?" „Zij weet niet eens, dat ik geld gekregen heb!" Allen staarden Ina vol verbazing aan. „Niet aan Rie verteld?" herhaalde Jet. „Niet mogelijk!" „Toch is het zoo! Rie weet er niets van! Probeer haar dus maar niet uit te hooren, want dan sla je een figuur als modder!" „Je was dus al dadelijk van plan,.,., nog dienZelfden avond.... ?" verbaasde Gerard zich. „Neen maar, nu wordt het hoe langer, hoe gekker!" „Wel te rusten allemaal!" maakte Ina haastig een einde aan het verhoor. „Ik ga naar bed!" Mevrouw van Maren ging met haar mee naar boven. Onder het kammen en borstelen van het gouden haar van haar „Baby" sprak zij geen enkel woord. Toen zij haar kind goedennacht kuste, viel er een traan op Ina's wang. „Moeder!" snikte Ina plotseling op, de armen om den hals van haar moeder slaand. Haar trots was gebroken door de stille droefheid van haar moeder, die geen enkel verwijt had geuit. Zij was op het punt, een volledige biecht af te leggen, maar zij bedacht zich IN ONGENADE. 75 en drukte haar betraand gezicht in haar kussen. Zij hoorde, dat haar moeder zacht de kamer verliet. „Nu zitten zij allemaal beneden over mij te konkelen!" dacht zij. „En dat alleen, omdat ik iets gedaan heb, waarvoor ik minstens tienmaal permissie had gevraagd!" Nimmer tevoren had zij zich zoozeer de verschoppeling in huis gevoeld als op dezen naargeestigen avond. ;. .<*".•' HOOFDSTUK V. IN EERE HERSTELD. Den volgenden morgen zag Ina zoo bleek, dat haar moeder haar op bezorgden toon vroeg: „Je voelt je toch wel goed, Ina?" „Jawel, moederY* antwoordde zij, „Geen hoofdpijn?" „Een klein beetje." „Wil je liever thuisblijven?" „O neen, zoo erg is het niet!" „Dat is anders dan vroeger! Toen werd een hoofdpijntje wel eens uitgebuit, om een dagje van school te kunnen wegblijven!" plaagde Gerard, gedachtig aan het verzoek van zijn moeder, om zooveel mogelijk „gewoon" te doen tegen „Baby", „Maar dat was alleen, als zij pas jarig was geweest, of na Sint-Nicolaas, als zij nieuw speelgoed had gekregen, waarvan zij moeilijk scheiden kon!" herinnerde Ben hem. „Neen, van schoolziek-zijn heeft Ina nooit veel last gehad!" stelde Louise vast. „Daar had Jet indertijd meer verstand van!" „Kun je je boterham niet op, Poesje?" vroeg mijnheer van Maren. „Geef mij die korstjes maar!" zei Ben goedig. IN EERE HERSTELD, 77 „Dan krijg je er een lekker middenstuk met dik jam voor terug! Zóó, dat zal beter gaan!" Zij knikte hem dankbaar toe. Jet was opgestaan, om eau de cologne te halen, wat gewoonlijk een goed middeltje tegen Ina's hoofdpijn bleek. De hartelijkheid, die haar bewezen werd, hoewel zij zich in ongenade gevallen waande, bracht bij Ina bijna de waterlanders tevoorschijn. Zij wist zich echter goed te houden en stond weldra met haar boekentasch onder den arm op straat. Het was een lange morgen. Op de dagen, waarop zij de middag-uren vrij had, duurde de ochtendklasse een uur langer dan anders. Zij was verstrooid en onoplettend gedurende de lessen, een paar maal gaf zij een zoo verkeerd antwoord, dat de geheele klasse giegelde. Maar zij liep geen straf op, doordat Rie onmiddellijk te hulp schoot met haar: „Ina heeft zoo'n hoofdpijn, juffrouw!" wat dan telkens door Ina's bleek, betrokken gezicht bevestigd werd. Juffrouw Kalfsma kon niet nalaten, de opmerking te maken: „Het is nu wel duidelijk, wie de lastigste leerlinge in deze klasse is! Als Ina van Maren niet babbelt en giegelt, zijn de anderen vanzelf ook stil!" „Spook!" prevelde Rie tegen Jo Leenders, die zij alleen gedurende de les-uren van juffrouw Kalfsma tot buurvrouw had. „Zij kan nog niet eens iemand, die niet goed is, met rust laten!" 78 IN EERE HERSTELD. ,,Nu durft zij!" fluisterde Jo terug. „Nu Ina te lam is, om tegen te spreken!" „Als zij nog eens wat zegt....!" dreigde Rie. In haar verontwaardiging duwde zij het vóór haar liggende boek zoo ruw opzij, dat het met een vaartje op den grond vloog. Haastig bukte zij ernaar, maar ongelukkig schoof haar voet van de voetenplank af; zij verloor haar evenwicht en zou haar boek achterna-getuimeld zijn, als zij zich niet vastgegrepen had aan de beenen van Tine Burgers, die aan den anderen kant van het middenpad zat. Tine gilde van schrik. De omzittende meisjes lachten. Rie begon het geval te verklaren. De anderen praatten en giegelden erdoorheen. In een oogwenk was de geheele klasse in oproer geraakt. „Rie Hofwijk," klonk de stem van juffrouw Kalfsma, „wil je zoo goed zijn, in de gang te gaan staan, totdat je wat tot bedaren bent gekomen?" „In de gang, juffrouw?" vroeg Rie met een gezicht als de vermoorde onschuld. „Omdat ik viel? Dat kon ik toch niet helpen?" „Heb je mij verstaan?" „Gut ja, juffrouw!" „Ik wacht!" „Ik ga al, juffrouw!" deed Rie boetvaardig, maar zij voegde er binnensmonds aan toe: „Maak je niet Zoo dik! Dun is de mode!", wat de meisjes in haar buurt opnieuw aan het lachen bracht. Langzaam en statig wandelde zij het lokaal uit, op den drempel uit den grond van haar hart zeggend: IN EERE HERSTELD. 79 „Dat lamme Kalf!" Zij schrikte hevig, toen zij zich plotseling tegenover de directrice bevond, die blijkbaar juist naar binnen had willen gaan. „Kom eens even mee naar mijn kamer!" verzocht de directrice. Rie volgde haar als een lam. „Wat heb je uitgevoerd?" begon de directrice het verhoor. „Mijn boek viel, juffrouw!" zei Rie. „Ik wou het oprapen en toen kukelde ik er haast achteraan. En toen lachten de anderen!" „Je bent één van de belhamels uit de klasse! Ina en jij zijn verbazend lastig en beweeglijk en dikwijls brutaal ook. Neen, spreek dat maar niet tegen. Het is daarom geen wonder, als juffrouw Kalfsma wat streng tegen je optreedt. Heb je werkelijk geen slecht geweten?" Rie kreeg een kleur. „Eerst kon ik het niet helpen, maar later deed ik wel expres een beetje gek!" bekende zij. „Ik vond het zoo gemeen van het K...., van juffrouw Kalfsma, bedoel ik, om Ina te sarren, nu zij zoo'n hoofdpijn heeft!" „Het is mogelijk, dat juffrouw Kalfsma in de klas wel eens wat onaangenaam is, maar mij dunkt, dat het voortdurende geplaag van de meisjes daaraan wel de meeste schuld zal hebben. Heb je er wel eens over nagedacht, wat juffrouw Kalfsma zou moeten beginnen, als ik mij genoodzaakt zag, haar te ontslaan, omdat zij geen orde weet te houden?" 8o IN EERE HERSTELD. „Neen, juffrouw!" antwoordde Rie kleintjes. „En je weet misschien ook niet, dat zij haar moeder en een gebrekkige zuster van haar verdienste moet onderhouden !M „Neen, juffrouw! sprak Rie nog zachter dan tevoren. „Méér behoef ik zeker niet te zeggen, wel? Je bent slim genoeg, om te begrijpen, wat ik bedoel!" Rie knikte. „Ga nu je hoed opzetten! Je wilt zeker wel even een boodschap voor mij doen, hè? * Rie vloog als de wind. Een boodschap doen onder schooltijd. Fijn! Jammer, dat Ina niet mee kon! Een kwartiertje later verzocht juffrouw Kalfsma het meisje, dat het dichtst bij de deur zat, om even tegen Rie te zeggen, dat zij weer binnen mocht komen. Het meisje opende de deur en keek de gang in. Met een dom-verwonderd gezicht wendde zij zich daarop om en verklaarde: „Rie is er niet meer!" „Door den grond gezakt!" giegelde een stem. „In rook opgegaan." „Onzichtbaar geworden door den ring van.... hoe heette die vent ook weer?" „Gyges!" hielp een andere stem. Al die uitroepen en veronderstellingen, door onderdrukt gegiegel vergezeld, verstoorden voor de tweede maal de orde in de klas en het was een opluchting voor juffrouw Kalfsma, toen het les-uur eindelijk voorbij was. „Waar heb je gezeten?" vroeg Ina, die voor het IN EERE HERSTELD. 8l volgende uur weer haastig met Jo Leenders van plaats had gewisseld. „Een boodschap gedaan voor de „dirk". Fijn!" vertelde Rie, die juist op tijd weer verschenen was. „Ik zal het je straks wel eens allemaal zeggen!" Onder het naar huis gaan bracht zij de woorden van de directrice zoo getrouw mogelijk aan Ina, Wies en Suze over, die haar terstond bijvielen, toen zij verklaarde, het Kalf niet meer te zullen plagen. „Maar als zij nu begint?" opperde Wies nog. „Misschien doet zij dat niet meer, als wij ons gedekt houden! Laten wij het in ieder geval maar eens probëeren!" Ina kwam plotseling tot het besef, dat zij in den loop van den morgen haar ellende vrijwel vergeten had. Die drukte haar echter opnieuw loodzwaar, toen zij bij huis gekomen was en spoedig daarna de eetkamer betrad. De familie was reeds aan de lunch begonnen. „Dag moeder, dag vader, dag allemaal!" groette zij en nam haastig haar gewone plaatsje in. „Braaf geweest op school?" wilde mijnheer van Maren weten. „Ja, vader. Vandaag was Rie eens de zondebok. Zij werd de klas uitgebonjourd! Maar de „dirk" scheen het niet zoo erg te vinden, want die liet haar fijn een boodschap doen in plaats van in de gang staan." „Staat zij nog altijd net als een ooievaar?" vroeg Ben. Baby 6 8a IN EERE HERSTELD. „Ja, zij staat nog altijd op één been!" lachte Ina. ,,Nu eens op het ééne en dan weer op het andere." „Maar waarom....?" begon Gerard. „Mevrouw, daar is juffrouw van Maren, tante Bertha zal ik maar zeggen!" kwam de oude Trui melden. „Laat gauw binnenkomen!" riep mevrouw van Maren levendig uit, opstaand, om de bezoekster te verwelkomen. „Tante Bertha?" „Wat komt die hier doen?" „Waarom heeft zij niet geschreven?" zoo klonk het dooréén. Alleen Ina zei niets, maar zij was heel bleek geworden. Tante Bertha kwam binnen en trad op haar toe, vóór zij de anderen begroette. Zij kuste en streelde haar en fluisterde: „Mijn lief kind! Mijn lief, goed kind!" tot groote verbazing van de anderen. „Niet vertellen!" smeekte Ina. „Niet vertellen, tante!" „Maar kindje. ♦..!" „Waarom doet u dat nou? Waarom bent u nou hier gekomen? Niemand mocht het immers weten?" „Maar ♦♦..!" „Nu heeft iedereen er wat over te zeggen!" snikte Ina. „Nu krijg ik natuurlijk weer van alle kanten op mijn kop!" „Neen, neen, je zult niet op je... ♦ op je kop krijgen!" IN EERE HERSTELD, 83 „O jawel! Iedereen is nu al boos op mij! Ik word net behandeld als een verschoppeling! Al doen zij hun best, om het niet te laten merken!" „Maar wat is er dan toch in 's hemelsnaam?" vroeg mevrouw van Maren angstig. „Is er in de vacantie wat gebeurd met Ina? Je maakt mij zoo ongerust!" „Neen, neen!" suste tante Bertha. „Je hoeft niet ongerust te zijn. Je Ina is het liefste kind, dat er op de heele wereld bestaat!" voegde zij eraan toe, terwijl haar zachte oogen vol tranen schoten. Zij grabbelde in haar taschje en haalde er een brief uit tevoorschijn. Zonder zich aan Ina's smeekend: „Niet doen, tante, niet doen!" te storen, reikte zij dien aan den heer van Maren toe. Ina's vader nam hem aan en las: „Lieve tante Bertha, Ik stuur u 240 gulden, om u een beetje te helpen bij die lamme hypotheek. Ik heb ze eerlijk van oom George gekregen. En de anderen ook. Vader heeft gezegd, dat ik er precies mee doen mag, wat ik wil. Ik wil ze het liefste aan u geven, omdat u zoo bedroefd was over die hypotheek. Maar aan niemand vertellen, hoor! U kunt het ook eigenlijk lekker aan niemand vertellen, want dan zou u ook over de hypotheek moeten beginnen en dat wilt u immers niet. Het is een geheimpje tusschen ons. Moeder en vader weten er niet eens wat van. 84 IN EERE HERSTELD. Is de arme Bruno al weer beter? Dag! Een kus van uw u liefhebbend nichtje Ina." De heer van Maren wilde wat zeggen, maar hij kon niet. Het was hem, alsof er een brok in zijn keel schoot. Hij gaf den brief aan zijn vrouw en strekte zijn armen uit naar Ina, die hem om den hals vloog. „Bent u niet meer boos op mij?" snikte zij. „Bent u heusch niet meer boos? Het was toch zoo verschrikkelijk, dat iedereen boos op mij was en kwaad van mij dacht!" Mevrouw van Maren had intusschen den brief eveneens gelezen en hem daarna getoond aan haar andere kinderen, die zich nieuwsgierig om haar heendrongen. „Hou nu asjeblieft allemaal op!" riep Ina een oogenblik later half-lachend, half-huilend uit. „Jullie drukt mij met z'n allen nog dood! En ik heb zooveel zoenen gehad, dat ik er akelig van ben! Het is net, of ik twintig zusters en broers heb in plaats van van ieder maar twee! Jakkes, mijn gezicht is heelemaal nat geworden! En ik heb geen zakdoek!" „Vertel mij nu eens, wat je van die hypotheek weet, kindje!" verzocht juffrouw van Maren, toen allen weder gezeten waren. „Ik heb er met geen enkel woord over gerept, dat weet ik zeker!" „Neen, maar ik heb het afgeluisterd!" „Dat staat je mooi!" plaagde Ben. IN EERE HERSTELD. 85 „Natuurlijk alleen maar bij ongeluk!" viel Ina verontwaardigd tegen hem uit. „Hoe kwam dat dan zoo?" vroeg haar vader. „Wij waren op een middag aan het crocketten. Maar het was zoo warm en niemand had eigenlijk veel puf. En toen kibbelden wij een beetje en toen werd ik boos!" „Natuurlijk!" lachte Jet. „Daar hadt je groot gelijk in!" „Stil nou! Anders raak ik in de war!" zei Ina. „Ik liep weg van de anderen. En ik ging in de hangmat liggen, achter het prieel. Ik weet zelf niet meer, of ik geslapen heb of niet, maar opeens hoorde ik, dat tante Bertha in het prieel zat te praten met een mijnheer. Later zag ik, dat het de notaris was. Ik kende hem wel, omdat hij mij vroeger eens om mijn ooren had geslagen, toen ik met Annie en Hilda peren gapte uit zijn tuin!" „Aangename kennismaking!" vond Gerard. „Dat heb je mij nooit verteld!" lachte Tante Bertha. „Neen, natuurlijk niet! Dan had ik nog een boetpredicatie toè gekregen en de oorvijgen waren heusch al erg genoeg!' „Verder nu maar!" drong Jet. „Waar was ik ook weer gebleven? O ja! Ik wou weggaan, maar tante Bertha praatte op zoo'n vreemden toon, zoo bedroefd, dat ik ervan schrok. Als een zoutpilaar bleef ik zitten. Heusch niet expres, maar het ging vanzelf. En toen zei die venijnige notaris, dat het zoo jammer voor tante was, dat zij een hypotheek moest nemen. Zij had geld verloren 86 IN EERE HERSTELD. aan effecten, geloof ik. Kan dat? Dat doet er ook niet toe! Maar hij zei, dat ze dan op een hellend vlak stond, want als zij nou nog rente moest betalen ook, kwam zij het volgende jaar zéker niet uit. En dan zou zij tenslotte haar huis moeten verkoopen. Tante Bertha begon een beetje te huilen. Nogal natuurlijk! Want zij is in dat huis geboren en zij heeft eens gezegd, dat zij er later ook in wilde sterven. En dan is het zuur, om eruit te moeten. De notaris zei toen, dat zij ook wel gek leek, om zich altijd in den zomer kinderen van anderen op het dak te laten schuiven. Zij was veel te goed, zei hij, zij moest er zich liever dik voor laten betalen, zulke op-eters, die het haar bovendien nog zoo lastig maakten!" „Enhèmzijn dierbare peren afgapten!"viel Ben in. „Hou nu maar op, Ina!" verzocht juffrouw van Maren. „De rest begrijpt iedereen wel!" „Neen, neen, nu wil ik alles zeggen, wat ik gehoord heb!" weerde Ina eigenzinnig af. „U zei, dat u veel van ons allemaal hieldt en ons graag bij u hadt. „Nu ja," zei die ouwe notaris, „dat is nou goed en wel, maar daarom kunt u er toch wel geld voor aannemen! Uw familie kan dat best betalen! Allemaal gekheid! Zij zijn er stuk voor stuk beter aan toe dan u en toch.... ja...., hoe noemde hij dat ook weer?.... en toch exploiteeren — „ja, zoo was het!" — toch exploiteeren zij u om het hardst. Dat hebben zij altijd gedaan! U bent veel te goed en u zult zelf tenslotte nog het loodje moeten leggen! Dan kunt u uit bedelen gaan!" Netjes heb ik dat alles onthouden, IN EERE HERSTELD. 87 hè? Maar dat komt, omdat ik 200 paf was, dat ik aan niets anders meer kon denken! Ik kon haast niet eens meer ademhalen! En ik vond het 200 gemeen van ons allemaal, 200 echt gemeen! Ook van oom de Graaf en tante Greta en van al de anderen, die de kinderen, die 2e eens kwijt willen 2ijn, maar naar tante Bertha sturen! En Rie ook maar weer erbij, omdat 2ij mijn vriendin is! Ik schaamde mij 200! En tante was altijd net 200 lief voor ons als moeder 2elf!" „Verder?" moedigde mijnheer van Maren aan, toen 2ijn opgewonden „Baby" even 2weeg. „Verder niets meer! Of ja! De notaris 2ei nog, dat hij 2elf eens aan de familie 2ou schrijven, hoe de 2aken stonden. Maar daar werd tante Bertha geweldig boos om. Zij verbood het hem en 2ei, dat niemand, niemand, niemand het weten mocht, dat 2ij liever haar huis verkoopen wou dan bij haar familie bedelen. Maar toen was het net, of 2ij snikte! Ja, heusch! Hoor maar, nu doet 2ij het weer!" Ina sprong haastig naar tante Bertha toe en kuste haar 200 onstuimig, dat haar hoed op één oor zakte. „Net, of u dronken bent!" lachte 2ij. Tante Bertha begon ook door haar tranen heen te lachen. „Maar waarom heb je het niet aan moeder of aan mij verteld.... ?" begon mijnheer van Maren. „Neen maar, die is goed!" viel Ina in. „Niemand mocht het immers weten!" „Heb je dan dadelijk, toen vader ons vertelde, dat wij dat geld kregen, bedacht, wat je ermee doen 20U?" vroeg Louise. 88 IN EERE HERSTELD. ..Neen, 's avonds pas! Ik bedoel: bij het naar bed gaan. Eerst was ik zoo opgewonden, dat ik alles vergat, maar later zocht ik in mijn kastje naar een schrift en toen kreeg ik een kiekje van Tante's huis in handen! Ik zei tegen niemand wat, om Tante's geheim niet te verraden. En ik dacht ook, dat iedereen er wat over te zeggen zou hebben!" Eenige oogenblikken heerschte er stilte in de ruime kamer; eindelijk schraapte Gerard even zijn keel en sprak: „Ik... ik heb er ook wat over te zeggen. En dat is, dat Ina ons allen een uitstekend voorbeeld heeft gegeven." „Wij wisten er niets van!" viel Louise in. „Ik wist vroeger niets prettigers te bedenken, dan bij tante Bertha te mogen logeeren," vervolgde Gerard. „En ik ben haar heel dankbaar voor al het genoegen, dat zij mij heeft bezorgd. Ik heb al een fiets gekocht van mijn geld, maar mag ik Ina's voorbeeld volgen en honderd gulden bijdragen, om..." „Ik ook? Ik ook? Ik ook?" klonk het precies tegelijk op, wat tante Bertha opnieuw in tranen deed uitbarsten. „Neen, neen!" snikte zij. „Dat was niet mijn bedoeling! Daarom was het niet, dat ik hier gekomen ben!" „Dat weten wij immers allemaal wel!" suste mevrouw van Maren, haar den arm om de schouders leggend. „Je kon^immers volstrekt niet vermoeden, dat het kind dat heele gesprek heeft gehoord! Je vondt het natuurlijk alleen maar je plicht, om ons IN EERE HERSTELD. 89 te waarschuwen en ons te vertellen, wat Ina buiten ons weten met haar geld had gedaan!" Zij zweeg en terstond daarop nam de heer van Maren het woord. ..Bertha," sprak hij, „wij hebben werkelijk niet geweten, dat er iets aan je geldelijke omstandigheden haperde, maar je begrijpt toch zeker wel, dat ik je graag, heel graag mijn dankbaarheid wil bewijzen voor alles, wat je jaar-in, jaar-uit voor mijn kinderen hebt gedaan. Ina noemde het „gemeen" van ons, dat wij je exploiteerden. Het was in ieder geval zelfzuchtig en onnadenkend van ons, om al je goedheid maar zoo doodbedaard te aanvaarden, zonder te vragen, of je beurs daartegen wel bestand was. Hoeveel bedraagt die hypotheek?" „Tweeduizend gulden!" antwoordde juffrouw van Maren. Haar neef barstte in lachen uit. „Is dat alles?" vroeg hij. „Maar dat is immers de moeite niet waard! Dat is gemakkelijk genoeg in orde te brengen!" „Toe maar, tante! Zeg nu maar van „ja"!" smeekte Ina, naast Tante Bertha nederknielend. „Omdat wij er anders allemaal zoo'n verdriet van Zullen hebben!" Juffrouw van Maren aarzelde nog, maar toen ook de anderen begonnen aan te dringen, gaf zij toe. „Hoera!" juichte Ina. „Maar," bedacht zij plotseling, „zijn jullie nou nog kwaad op mij of niet?" „Kwaad?" sprak haar vader verontwaardigd. „Je go IN EERE HERSTELD. bent mijn lief, goed meisje, hoor! Daar, kijk moeder maar eens aan; dan zie je, hoe die je vindt!" „Hoera voor onze „Baby"!" zei Ben. „Ik ben trotsch op mijn zusje!" verklaarde Gerard. „Haar hartje is even goed van goud als haar haren!" prees Louise. „Zij hebben gelijk! Je bent een kleine schat, hoor!" viel Jet de anderen bij. „Neen, neen" weerde Ina af. „Ga mij asjeblieft niet allemaal weer zoenen! Ik word al draaierig, als ik er maar aan denk! Maar ik ben dolblij, dat alles nu weer goed is! Als ik mij nog langer zoo'n verschoppeling had moeten voelen, zou ik van verdriet zijn doodgegaan. Ja, heuschi — Maar ik'wil jullie allemaal wel vertellen, dat wij nu voor een heel jaar tranen genoeg vergoten hebben! Bah! Wij konden er wel haast in zwemmen! Het zal lang duren, eer ik weer eens ernstig of bedroefd belief te zijn!" HOOFDSTUK VL DE TOONEELCLUB. „Wij moeten eens wat doen, wat echt leuks!" sprak Ina een paar dagen later tot Rie. Zij had Rie de geschiedenis van haar buitenkansje in kleuren en geuren verteld. Rie begreep haar dan ook volkomen, toen zij eraan toevoegde: „Ik heb nog altijd zoo'n gek gevoel! Net. of ik dagen lang in een zak genaaid heb gezeten en nog maar pas weer los gekomen ben. Ik moet eens wat doen, om er de stijvigheid weer uit te krijgen! Snap je?" „De figuurlijke stijvigheid dan toch zeker!" lachte Rie. „Natuurlijk! Mijn armen en beenen zitten nog los genoeg! Zeg, je moest de vingers van Jet eens zien! Zöo slap, of ze aan touwtjes zitten. Dat komt van het eeuwige op de piano trommelen!" „Verschrikkelijk, om altijd te moeten spelen!" „Ernaar luisterenis al zoo erg! Compleet, om er gek van te worden! Maar zij moet wel, zegt zij, anders zakt zij voor het examen." „Is het al gauw?" „In Maart." „Lekker! Dan zijn de vingers juist altijd zoo koud!" 92 DE TOONEELCLUB. „Zij komt er wel, denk ik! Zij verdient het tenminste wel, want zij studeert zich half dood!" „Moet zij van je vader?" „Zij moest wat worden, zei vader, omdat Louise ook al in de huishouding is, maar zij mocht zelf kiezen, wat zij worden zou! Maar hoe zijn wij nu zoo op Jet gekomen? Wij zouden immers bedenken, wat voor leuks wij eens kunnen doen!" „Ik weet wel wat!" „Wat dan?" „Tooneelspelen!" „Dat is nog niet zoo'n stom idee! Hoe kom je daar zoo bij?" „Ik weet niet! Maar dat heeft mij altijd al zoo prettig toegeschenen!" „Mij ook! Wij zullen een tooneelclub oprichten!" „Maar niet met zooveel lui erbij! Tenminste niet zoo dadelijk!" temperde Rie Ina's voortvarendheid. „Mij goed! Eerst dan maar wij vieren!" „Ja, dat is goed! Wij moeten toch ook een stelletje hebben, dat ernaar kan kijken!" „Het is heusch een fijn idee! Wij moeten wat instudeeren en als wij het kennen, zeg ik tegen moeder, dat ik graag weer eens een partijtje wil hebben. Dat mag vast wel!" „Je wordt toch wel echt verwend! Als ik eens wat wil, wordt er altijd eerst een heele berg bezwaren tegen gemaakt!" „Dat komt...." begon Ina. „Omdat je zoo'n akeligen vader hebt!" had zij willen zeggen, maar zij bedacht zich nog intijds en maakte er haastig DE TOONEELCLUB. 93 van: „Dat komt, omdat je moeder al de drukte alleen heeft. Bij ons zijn Louise en Jet er, om te helpen!" „Maar de kosten!" „Och!" „Nu ja, vader verdient niet zooveel als jouw vader en Gerard samen. Maar daarom niet getreurd! Verhongeren hoeven wij tenminste nog niet !" „Laten wij nu dadelijk even naar Wies gaan! Daar zullen wij Suus ook wel vinden!" „Ja, goed!" Ina's vermoeden werd bewaarheid. Suze de Jong was inderdaad bij Wies, om in het geheim te kunnen werken aan een tafellooper, die bestemd was voor verjaarscadeaux voor haar moeder. „Wij willen een tooneelclub oprichten!" vertelde Rie, met de deur in huis vallend. „O, dat is fijn!" juichten Wies en Suze dat plannetje onmiddellijk toe, terwijl Suze haar looper haastig op tafel gooide. „Wie en wie?" vroeg Wies. „Wij vieren, om te beginnen!" kalmeerde Ina. „Niet zooveel opeens! Dat vindt Rie leuker!" „En als wij er een jongen bij noodig hebben, nemen wij daar Wim voor!" bedacht Suze. „Hè neen, geen jongens!" vond Rie. „Die bederven altijd alles met hun wildigheid!" „Wij kunnen zelf best voor jongen spelen, als het moet!" vulde Ina aan. „Ja, jij vooral! Met je haar!" lachte Wies. „Maar dat hindert niet! Dat zullen wij wel bedisselen, als wij maar eerst een stukje hebben!" 94 DE TOONEELCLUB. „Hoe komen wij daaraan?" vroeg Suze. „In een boekhandel natuurlijk!" zei Rie. „Laten wij er maar dadelijk op-uit-gaan!" De vier vriendinnen togen op weg. „Het is eigenlijk wel een gekke boodschap!" bedacht Suze. „Wij kunnen toch geen stukjes koopen, zonder ze eerst gelezen te hebben!" „Neen. dat is zoo!" gaf Rie toe. „Op zicht vragen dan?" „Zou dat mogen?" „Bij onzen eigen boekhandelaar mag het wel, denk ik!" „Daar dan maar eerst heen!" Rie zou het woord doen. „Hebt u ook... hebt u ook...?" hakkelde zij, het opeens mal vindend, om zoo maar pardoes naar tooneelstukjes te vragen. Wat zou de man er wel van denken? „Tooneelstukjes!" hielp Ina. „Tooneelstukjes?" herhaalde de man, die het ongeluk had, erg door zijn neus te praten. „Neen, die heb ik niet! Maar ik kan ze wel bestellen!" Rie, die het dichtst bij de toonbank stond, hoorde onderdrukt gegiegel achter zich. Zij werd vuurrood. „Hoe kom ik er weer uit?" dacht zij. „Hoor ze nou eens lachen! Wat moet ik toch zeggen?" „Dan kom ik nog wel eens terug!" bracht zij haastig uit. „Dag mijnheer!" Het viertal douwelde de deur uit. DE TOONEELCLUB. 95 „Jakkes!" schold Rie. „Jullie zijn mispunten!" „Hij zal ze bestellen!" gierde Wies, terwijl zij haar neus met haar vingers dichtkneep, „Jullie hebt mij een figuur laten slaan als een idioot!" verweet Rie. Maar haar lachlust werd haar plotseling te machtig. Zij rolde tegen Wies aan, die daardoor van het trottoir afslipte, wat een hernieuwde lachbui tengevolge had. „Hè, neen!" zei Suze. „Laten wij nu niet zoo flauw doen! Als wij zóó beginnen, zal er veel van ons comediespelen terechtkomen!" „En het staat ook zoo onfatsoenlijk, om op straat Zoo te lachen!" vulde Ina aan, „Denk aan Dammannetje V* vermaande Wies. „Als je haar gelooven wilt, is er al menige veelbelovende jonge dochter te gronde gegaan, omdat zij op straat heeft loopen lachen!" „Schei nou uit!" duwde Rie haar toe, „Jullie maakt mij telkens weer aan den gang!" „Nu naar ónzen boekhandelaar!" besliste Ina. „En daar doe jij het woord!" viel Suze in. „Goed! Vooruit maar!"... Ina hield zich kranig. Zonder lachen en zonder uit verlegenheid te stotteren, vroeg zij naar kleine tooneelstukjes, liefst voor vier personen. De correcte bediende betuigde beleefd zijn leedwezen over zijn onmacht, om de dames te helpen. De firma bewoog zich helaas niet op het door de dames gewenschte gebied. „Dat hebben wij er netjes afgebracht!" zei Rie tevreden, toen zij weer op straat stonden. 96 DE TOONEELCLUB. „En wij zijn er flink mee in de richting geschoten!" merkte Wies spottend op. „Misschien verkoopen groote zaken zulke dingen niet!" opperde Suze. „Laten wij het eens in zoo'n klein, klungelig winkeltje probeeren." Het kleine winkeltje was spoedig gevonden in een nauw straatje, dat twee hoofdgrachten van de stad verbond. „Niet alle vier erin!" bedacht Rie.,,Het staat zoo gek, met zoo'n bende voor zoo'n kleinigheid!" „Wie dan?" vroeg Ina. „Ga jij met Wies! Jij hebt het daareven ook zoo netjes gezegd!" „Goed!" Ina en Wies gingen het winkeltje binnen. Een onaangename koollucht sloeg haar tegemoet; Wies kneep met een gebaar van afschuw haar neus dicht. Een oud mannetje kwam aansloffen. Ina vertelde hem, wat zij verlangde. „Wablief?" zei het mannetje, zijn hand aan zijn oor brengend. DE TOONEELCLUB. 97 Ina herhaalde haar boodschap wat luider dan tevoren. Het mannetje scheen haar bedoeling echter volstrekt niet te begrijpen. Hij staarde haar zoo verbaasd aan, dat zij een geweldige aanvechting tot lachen kreeg. Daarop boog hij zich achter de toonbank neer en begon ijverig te scharrelen tusschen de papieren, die daar opgehoopt schenen te liggen, „Hij heeft het nog niet verstaan!" fluisterde Wies. „Misschien begrijpt hij alleen maar niet, wat wij bedoelen!" zei Ina. „Hij zou je wel beter begrijpen, als je hem vroeg, of hij van kool houdt!" opperde Wies. Ina giegelde en maakte allerlei gekke geluidjes bij haar pogingen, om een lachbui in te houden. Het mannetje richtte zich plotseling op. „Neen dames, ik kan er u niet aan helpen!" sprak hij onnoozel. „Dag mijnheer!" brachten de meisjes uit onder het haastig naar buiten vluchten. „Alweer lachen!" verweet Rie. „Reusachtig kinderachtig van jullie!" „Je hadt er maar eens bij moeten zijn!" verdedigde Wies zich. „Je zou nog veel harder gelachen hebben dan ik!" „Maar wat nu?" vroeg Suze, die de meest practische van het viertal was. „Laten wij het eens bij Manders in de Bakkersstraat probeeren!" sloeg Wies voor. „Ja, dat is een idee!" Baby 7 98 DE TOONEELCLUB. ,,Die heeft van alles!" „En de Bakkersstraat is dichtbij!" Achter de breede spiegelruiten van den winkel van den heer Manders lagen lange rijen boeken in prachtband uitgestald; verder vielen er platen en gravures te bewonderen. Rie en Suze stapten de kleine portiek in, waarin zich de winkeldeur bevond. Ina en Wies, vergetend, dat zij ditmaal buiten Zouden wachten, volgden. Denkend, dat er niemand meer achter haar aankwam, liet Suze de zware glasdeur ongehinderd terugzwiepen. De deur vloog tegen Wies aan, dié daarop niet verdacht was. Zij verloor haar evenwicht en zat plotseling op den tegel-vloer van het portiekje. Ina schaterde. Wies, die zich niet bezeerd had, stemde met haar in. De beide anderen hoorden gelach en keken om. Zij zagen Wies op den grond zitten en begonnen eveneens te lachen tot groote verontwaardiging van den ouden boekhandelaar, die zich achter de toonbank bevond. „Wat moet dat?" snauwde hij. „Hebt u ook....?" begon Rie, maar zij kwam met verder. „Hebt u ook.... ?" hielp Suze, maar ook zij bleef na die drie woorden hopeloos steken. De man achter de toonbank verloor zijn geduld. „Kom jullie hier, om mij voor den gek te houden, kwaje meiden?" bulderde hij. DE TOONEELCLUB. 99 Met een dreigend gebaar kwam hij van achter de toonbank uitschieten. Rie hield hem haar beursje toe, om hem te toonen, dat zij werkelijk wat kwamen koopen. Het mocht niet baten! De verontwaardigde man liet zich. niet stuiten en de beide meisjes kozen het hazenpad. In het portiekje bonsden zij tegen Ina en Wies aan. die, slap van het lachen, tegen den muur leunden. Juist, toen Rie voldoende op adem gekomen was, om uitleg van het gebeurde te geven, werd de winkeldeur opengerukt en de nijdige stem van den winkelier snauwde: „Weg daar! Vooruit! Mijn stoep af!" Als opgeschrikte hazen sloegen de vier meisjes op de vlucht. „Ik kan niet meer!" hijgde Suze nog vóór zij den nabijën straathoek hadden bereikt. „Nog nooit in mijn leven heb ik zoo gelachen!" bracht Rie uit. „Wat een vent!" „Wat beteekent dat hier?" vroeg plotseling een stem in de nabijheid. „Mijnheer van Dijl!" schrikte Ina. Als door tooverslag was het gelach verstomd. „Mag ik ook weten, waarover de jonge dames zich zoo vroolijk hebben gemaakt?" vroeg de leeraar, die met een verdachte tinteling in zijn oogen naar het viertal keek. „Wij wilden.,,.!" begon Ina. Een duw in haar rug waarschuwde haar, dat zij op het punt was, om te verraden, wat een geheim moest blijven. IOO DE TOONEELCLUB, „Een boodschap bij Manders doen!" vervolgde zij gevat, „En toen werden Rie en Suze den winkel uitgegooid, omdat mijnheer Manders dacht, dat zij hem voor den gek hielden!" besloot zij giegelend. De anderen begonnen eveneens weer te lachen en het was voor den heer van Dijl niet gemakkelijk, om wijs te worden uit wat het viertal hem, allen tegelijk sprekend, trachtte uit te leggen. „Het is mooi!" sprak hij tenslotte op afkeurenden toon. „Ik hoop, dat de lessen, die voor morgen geleerd moeten worden, niet al te veel zullen lijden onder dit avontuurlijke uitgangetje!" „Wat een mispunt!" vonniste Suze, toen de leeraar buiten gehoor was. „Dammannetje is er niets bij!" „Dat is nu die aardige man!" smaalde Rie. „Je moet ze maar eerst leeren kennen!" „Had ik maar liever het puntje van mijn tong afgebeten, vóór ik hem zoo goedig antwoord gaf!" klaagde Ina. „Ja, wat dom van ons, om hem zoo maar alles aan zijn neus te hangen!" viel Wies haar bij. „Waarom deedt je dat ook eigenlijk, Ina?" vroeg Suze. „O, heb ik weer overal de schuld van?" bitste Ina. „Stil nou! Laten wij nou niet kribbebijten!" suste Rie. „Wij hebben allemaal precies evenveel schuld!" „Hij zal er ons morgen voor laten bloeden!" kermde Wies. „Daar kunnen wij al wel vast op rekenen!" „Wij hebben ons ook eigenlijk wel allemenschelijk kinderachtig aangesteld!" bedacht Suze berouwvol. DE TOONEELCLUB. ior „Wat is het al laat!" schrilste Rie. „Als vader al thuis is, krijg ik natuurlijk een uitbrander! Ik ga weg!" „Maar wij hebben nog niets afgesproken!" verzette Wies zich. „Morgen maar!" jachtte Rie. „Dan zullen wij wel eens zien, wat wij doen! Schiet nou op!" Den volgenden morgen wuifde Wies bij de gewone ontmoeting aan den straathoek triomfantelijk in de lucht met een dun, slap boekje. Haastig vertelde zij: „Gisteren onder het naar huis gaan bedacht ik opeens, dat Cato ook wel eens comedie heeft gespeeld met haar vriendinnen. Zij was gelukkig uit. Ik snuffelde eens in haar boeltje en toen vond ik dit! Het zal voor ons ook wel goed zijn, denk ik!" „Fijn! Wij moeten het maar gauw lezen!" vond Rie. „Vanavond bij ons thuis!" stelde Ina voor. „Ik zal aan moeder vragen, of wij alleen mogen zitten. In de tuinkamer! En dan zelf thee schenken!" Des avonds zaten de vier leden van de nieuwgeboren tooneelclub tezamen in de gezellige tuinkamer van de van Maren's. „Moeder, wilt u zeggen, dat er niemand bij ons mag binnenkomen?" had Ina gevraagd. „Wij hebben wat te bespreken met ons vieren! Als ik wat hebben moet, suiker of melk of zoo iets voor de thee, kom ik er wel even om vragen!" „Goed, kind!" had haar moeder toegestemd. „Als 102 DE TOONEELCLUB. je mij maar belooft, dat je voorzichtig zult zijn met het gascomfoortje!" „O ja, moeder! Suus zal wel theeschenken. Zij is zoo'n echte huismoeder, omdat zij bij haar thuis zoo dikwijls ergens mee moet helpen! En legt u maar afgepast koekjes op een schaaltje; ik bedoel: zooveel, als wij er mogen opeten. Dan weten wij het maar precies!" — Bedaard en stemmig, zonder een druppel te morsen, had Suze voor alle vier een kopje thee ingeschonken; Ina presenteerde er koekjes bij. Daarop nam de arbeid een aanvang. Wies was uitverkoren, om het tooneelstukje voor te lezen en zij zette zich schrap, om dat zoo goed en zoo duidelijk mogelijk te doen. Zij sloeg het boekje open en begon: — „Een onrustige avond!" Blijspel in twee bedrijven. Personen:...." „Och hemel!" schrikte zij. „Het zijn er vijf! En ik dacht zoo zeker, dat het voor vier personen was!" „Dan zullen wij er nog iemand bij moeten nemen!" verzuchtte Ina. „Wat jammer! Met ons vieren zou juist zoo leuk zijn!" „Lees maar eens verder!" drong Suze. „Misschien kan er wel één persoon voor twee rollen dienen!" „Voor twee rollen tegelijk?" verbaasde Rie zich. „Lees nu maar!" herhaalde Suze, Wies aanstootend, die het boekje had neergelegd. Wies las: — „Personen: De heer Hoogland. Mevrouw Hoogland. DE TOONEELCLUB. IO3 Leonie, hun dochter. Aletta, een nicht. Een politie-agent!" „Ja, dat is vijf!" stelde Rie vast, alsof zij een fonkelnieuwe ontdekking had gedaan. „Stil nou!" vermaande Suze. Wies las verder: — „Eerste Bedrijf. — Tooneel stelt voor: de huiskamer van de familie Hoogland. Als het scherm opgaat, zit de familie om de tafel geschaard. Kleine tafel, midden op het tooneel. Mevrouw schenkt thee. Breiwerk ligt naast theeblad. Dochter handwerkt. Vader rookt een pijp en leest een courant. Achter de schermen klinkt plotseling heftig bellen op. Mevrouw Hoogland: „Hè, ik schrik ervan! Wie zou daar zijn? Ga eens kijken, Leonie!" Leonie: „Ik durf niet goed, moeder!" Mevrouw Hoogland: „Waarom niet?" Leonie: „Och, ik weet niet! Zoo griezelig! Het is al zoo donker!" De heer Hoogland: „Kom, kom! Praatjes! Je doet, wat je moeder je zegt! Allemaal onzin, die bangigheid!" Leonie staat op. Mevrouw Hoogland: „Laat de kamerdeur maar op een kiertje staan, als je bang bent!" De heer Hoogland: „Weineen! Deur dicht, hoor! En haast je wat! Laat de menschen niet zoo onbehoorlijk lang wachten!" Leonie af. — „Een lieve Pa!" merkte Ina op. „Dat moet Rie maar zijn!" vond Suze. 104 DE TOONEELCLUB. ,,Waarom ik?" vroeg Rie verontwaardigd. „Suus moet natuurlijk de moeder zijn, al was het alleen maar voor het theeschenken!" overpeinsde Ina hardop. „Lieve help!" riep Wies, die even in het boekje gebladerd had, plotseling verschrikt uit. „Ik ken het ding al! Ik heb het al eens gelezen hier of daar! Dat herinner ik mij nu opeens weer!" „Vertel het ons dan maar!" verzocht Rie. „Dat gaat immers veel gauwer dan voorlezen!" In radde woorden vertelde Wies den korten inhoud van het tooneelstukje. „Het lijkt mij tamelijk flauw!" sprak Rie. „Mij ook!" viel Ina haar bij. „Zoo afgezaagd!" „Misschien valt het mee, als het gespeeld wordt!" weifelde Suze. „Hoe vindt jij het, Wies?" „Och, nogal aardig, dacht ik!" „In ieder geval zouden wij met dien politie-agent in onze maag zitten!" stelde Suze vast. „Ja, daarvoor zouden wij iemand moeten lijmen!" meende Ina. „Kun je daar mij misschien voor gebruiken?" vroeg Ben van Maren, lachend naar binnen stappend door de openstaande deuren, die naar de serre voerden. De vier meisjes staarden hem een oogenblik in sprakelooze verbazing aan, alsof hij een schrikwekkende geestverschijning was. Ina was de eerste, die woorden vond. „Heb je daar al dien tijd zitten luisteren?" viel zij heftig uit. „Hoe gemeen van je! Ellendig laf en gemeen!" DE TOONEELCLUB. 105 „Ja, nu is alle aardigheid eraf!" hielp Rie met een woedenden blik op Ben, die menig plagerijtje aan haar adres op zijn kerfstok had staan. „Jij doet altijd je best, om alles in de war te sturen!" Wies en Suze, die hem minder goed kenden dan Rie, durfden tegen Ina's „volwassen" broer niet als tegen een gelijke lostrekken, maar zij wierpen toch ook een duit in het zakje, toen Ina en Rie voortgingen, haar verontwaardiging over Ben's schuldig hoofd uit te storten. „Maar luister dan toch eens, Baby," verweerde Ben zich, zijn stem verheffend, om zich verstaanbaar te maken. „Ik heb het niet met opzet gedaan!" „Wèl waar!" „Niét waar! Ik wist immers niet eens, dat er hier vergadering was! Ik ben dadelijk na het eten uitgegaan !" „Dat jok je!" „Wel, lieve hemel!" „Je hebt eerst sigaretten zitten rooken!" „Nu ja, maar ik ben toch uitgegaan, vóór je vriendinnen kwamen! Ik wist niet...." „Wat deedt je in de serre, mispunt, dat je bent?" „Ik ging er toevallig door de gangdeur heen, om een boek te halen, dat ik daar vanmiddag liet liggen! Ik was nog niet binnen geweest, anders zou moeder mij misschien wel gewaarschuwd hebben!" Ina zweeg even. Ben sprak natuurlijk de waarheid! Hij kwam dikwijls door de achterdeur in huis, als hij uit was geweest! Maar zij was te boos, om redelijk te kunnen zijn en bitste: io6 DE TOONEELCLUB. „Wel heel toevallig, wat je daar allemaal vertelt! Nu, je hebt weer succes gehad! Je hebt alles weer in de war gestuurd!" „Maar kind, niemand anders weet het toch immers nog! Ik zal wel zwijgen!" „Ik heb al voor geen cent aardigheid meer in die heele tooneelclub, nu jij je neus er al weer ingestoken hebt! Het moest een geheim blijven! Als Jan en alleman er al vooruit van afweet....!". „Maar ik zeg je toch, dat ik zwijgen zal!" „En ik zeg je, dat je een mispunt bent!" „Wat is er hier toch aan de hand?" vroeg de heer van Maren, die de kamer binnenkwam, gevolgd door zijn vrouw en zijn drie andere kinderen. „Jullie maakt een leven als een oordeel! Ben, wat doe jij erbij? Ik dacht...!" „Die akelige jongen!" snikte Ina. „Wat heeft hij gedaan?" „Altijd, als ik eens wat wil, bederft de een óf ander den heelen boel! Wij hadden een tooneelclub....!" „Hou je mond toch!" waarschuwde Ben. „Nu verraadt je zelf immers alles!" „Het kan mij niet meer schelen!" antwoordde Ina, op den grond stampend. „En de anderen natuurlijk ook niet! Die lusten evenmin bedorven koek als ik!" „Maar Ina," begon Gerard, „je kunt nu toch nog even goed...." „Neen," weerde zij koppig af. „Ina!" vermaande mevrouw van Maren zacht. „Is het niet verschrikkelijk voor mij, dat ik altijd bespot en geplaagd moet worden? Ja, ik zie het wel! DE TOONEELCLUB. IO7 Jullie lacht mij uit! Maar ondertusschen is mijn pleizier weer eens voor een keer bedorven! Als er vroeger zoo iets was gebeurd met één van de anderen ... .nou, dan had ik ze wel eens willen hooren! Maar omdat ik het maar ben, komt het er niet opaan!" raasde Ina voort. „Arme Ben!" beklaagde Gerard zijn broer halfluid. „Alleen tegenover vier bakvischjes! Wat zul je het zwaar te verantwoorden hebben gehad!" Het duurde geruimen tijd, eer de storm voorbij was. „Je vriendinnen zijn er stil van geworden!" verweet Louise, met een moederlijk gebaar Ina's verhitte wangen streelend. „Zij hebben nog nooit zoo iets bijgewoond!" Ina lachte. „Ons verschoppelingetje is niet gemakkelijk, als zij begint!" schertste Gerard. „Maar zij is gelukkig altijd gauw weer goed!" „Dat is juist mijn ongeluk!" viel Ina in. „Ik kan nu nooit eens fatsoenlijk boos blijven! En daarom neem jullie het zoo nauw niet! Kijk nu die drie stumperds daar eens zitten! Alsof zij niet tot tien kunnen tellen! En ze spelen zelf toch ook heusch wel eens op!" „Kom," stelde de heer van Maren voor, „wij zullen met ons allen een spelletje gaan doen, om de geschokte gemoederen weer op dreef te brengen!" Zijn voorstel werd met gejuich begroet. „Waar is Ben gebleven?" vroeg Jet. Niemand wist het. io8 DE TOONEELCLUB. Ina werd door berouw gekweld bij de gedachte, dat zij Ben door haar snibbigheid de kamer had uitgedreven. Toen hij dan ook een half uurtje later weder in den familiekring verscheen, vloog zij hem om den hals en kuste hem, „Jakkes!" zei Rie. „Je eigen broer kussen!" „Kus jij liever den broer van een ander?" plaagde Gerard. Rie werd vuurrood. „Och neen!" weerde zij af. „Zóó bedoelde ik het natuurlijk niet! Ik vond het alleen maar zoo gek! Wim en ik kussen elkaar nooit!" „Natuurlijk niet!" hielp Ina, die medelijden met Rie's verlegenheid had. „Bij mij is dat heel anders! Mijn broers en zusters zijn zoo'n beetje „vadertjes en moedertjes" méé met vader en moeder, moet je denken!" „Een stelletje antiquiteiten!" vulde Ben lachend aan. „Mag ik meedoen? Waar moet ik zitten?" Temidden van de luidruchtige vroolijkheid, waartoe het gezelschapsspelletje aanleiding gaf, wérd er een pakje bezorgd, dat Ina's adres droeg. Nieuwsgierig trok zij het buitenste papier eraf; er viel een kaartje uit, waarop geschreven stond: „Van een berouwvollen zondaar aan de leden van de zoo jammerlijk om het leven gekomen tooneelclub!" Vier volkomen gelijke doozen met bonbons kwamen uit de overige omhulsels tevoorschijn. De berouwvolle zondaar werd stormachtig bedankt. Later, toen Gerard en Ben tezamen de vriendinnen DE TOONEELCLUB. IO9 naar huis brachten en mevrouw van Maren Ina's gouden lokken borstelde, voorkwam Ina de vermaning, die zij verdiende en dan ook verwachtte, door haastig te verklaren: „Ja, ik weet wel, wat u zeggen wilt, moeder! En u hebt natuurlijk groot gelijk! Ik ben een spook! Maar ik zal nu heusch mijn best gaan doen, om anders te worden! Ik schaam mij voor de anderen. Ja, ik meen het! Het is net, of ik nog nooit zoo goed gevoeld heb, hoe leelijk dat opspelen is. En hoe ondankbaar! Maar ik doe het al niet zoo vaak meer als vroeger, hè? Ik zal ook nog wel af leeren, om mijzelf een verschoppeling te vinden! En de anderen Zullen mij toch ook eindelijk wel eens voor iets anders dan een zuigeling gaan aanzien! Herinner mij maar aan de tooneelclub, als ik eens weer begin! Dan denk ik vanzelf aan mijn belofte! U zult zien, dat die verongelukte tooneelclub dan toch nog ergens goed voor is geweest!" HOOFDSTUK VIL DE HANDIGE KEUKENMEID. „Ina/' waarschuwde mevrouw van Maren op een morgen aan het ontbijt, „zul je eraan denken, dat je om twaalf uur direct naar huis moet komen?" „O ja, dat is waar ook!" zei Ina. „U gaat vanmiddag naar Grootma! Wanneer komt u terug?" „Wij kunnen tegen half zeven thuis zijn!" „Waarom zegt u „wij"? Gaat Pa dan mee?" „Neen, Louise gaat mee! Wij eten vandaag natuurlijk een uurtje later dan anders!" „Dat komt mij goed te pas!" verklaarde Ina's vader. „Het is druk op het kantoor. Het kan geen kwaad, dat Gerard en ik eens een middag wat langer blijven!" „Ik kom ook juist laat thuis!" zei Jet. „Ik heb aan Vera Hofstee beloofd, een paar lessen voor haar te geven." „Wat een lèf!" riep Ina uit. „Je hebt nog niet eens je diploma! O neen, ik zou geen „lèf" meer zeggen! Stil maar, moeder! Ik zal beter oppassen! Maar mag dat dan maar zoo, dat Jet les geeft?" „Het is maar aan een paar kleine meisjes!" vergoelijkte Jet. „Die komen bij haar aan huis! En zij moet noodzakelijk uit vandaag!" DE HANDIGE KEUKENMEID. III „Wat zijn wij een tevreden familie!" bedacht Ben. „Hoezoo?" „Als er eens wat bijzonders is, komt het voor iedereen juist toevallig zoo goed uit! Voor mij ook al, want nu kan ik eens op mijn gemak met de andere lui een uurtje naar de club!" Gedachtig aan haar moeders waarschuwing, haastte Ina zich om twaalf uur regelrecht naar huis inplaats van als naar gewoonte nog wat te treuzelen en te drentelen met haar vriendinnen. De koffietafel stond gereed en er werd dadelijk met den maaltijd aangevangen. Juist, toen mevrouw van Maren het sein tot opstaan wilde geven, werd er aan de deur geklopt. De oude Trui kwam binnen met een zoo ontsteld gezicht, dat mevrouw van Maren verschrikt vroeg: „Wat is er, Trui? Wat scheelt eraan?" Trui bracht de punt van haar boezelaar aan haar oogen, terwijl zij haar meesteres een papier, dat zij in de hand hield, toereikte. „Een telegram?" verbaasde mevrouw van Maren zich. „Maar dat is....! Och, arme Trui! Is het opeens zoo erg geworden met je zuster? Je moet er natuurlijk dadelijk heengaan!" „Maar dat kan toch immers niet!" snikte Trui. „Waarom niet?" „U gaat toch uit! En juffrouw Louise ook! En...!" „Denk daar nu maar niet aan, hoor! Dat redt zich wel! Je zuster verlangt naar je! Zij wil je nog graag eens zien, vóór zij... vóór zij misschien sterft! Je 112 DE HANDIGE KEUKENMEID. moet natuurlijk dadelijk gaan! Daarvoor moeten alle andere dingen wijken!" „Kom Trui, ik zal je hoed en mantel van boven halen!" bood Jet goedig aan. „En ik zal je naar den trein brengen ook! Kijkt u eens even na, hoe laat Trui weg kan, vader?" Trui, die geheel overstuur was, liet zich de kamer uitloodsen. „Het is een gek geval!" sprak de heer van Maren. „Er is zeker nog niets klaar voor het eten! Dat je nu ook juist zonder dagmeisje zit!" „Ik wil wel thuisblijven!" verklaarde Louise. „Neen," antwoordde haar vader, „dat is beter van niet! Je wordt verwacht en ik wil niet graag, dat Grootmoeder zich teleurgesteld voelt!" „Jet heeft vanmiddag les!" merkte mevrouw van Maren op. „En daarna moet zij voor Vera invallen. Maar zij is in de keuken ook eigenlijk niets waard!" „Zij moet haar vingers toch ook sparen!" voegde Ben eraan toe. „Wij moeten het vanmiddag dan maar eens voor een keer met een boterham doen!" vond Gerard. „Of in een restaurant eten!" zei Ben. „Daar heb ik nu eenmaal zoo gruwelijk het land aan!" beweerde zijn vader. „En het is duur ook! Neen, dat zullen wij maar niet doen. Brood met eieren kan wel eens voor een keer!" „In 's hemelsnaam dan maar!" verzuchtte Ben met een allerongelukkigst gezicht. „Wat stel je je aan, jongen!" smaalde Ina. „Je DE HANDIGE KEUKENMEID* 113 wordt net zoo'n echte.**» nu ja..,, je weet wel!" ,,Wat word ik?" vroeg Ben. „Een astronoom!" zei Ina, die de klok had hooren luiden, maar niet wist, waar de klepel hing. Allen lachten. „Weet je heusch niet beter, Baby?" vroeg Gerard. „Och, jawel! Ik zei het er maar om!" „Ik vertrouw je niet! Hoe is het dan?" „Wacht eens!.... Een.*., een gastronoom! Dat scheelt toch maar één lettertje!" „Je bent een gansje!" De heer van Maren had intusschen zijn spoorboekje geraadpleegd. „Trui moet dadelijk weg!" sprak hij. „Over twintig minuten gaat haar trein. Zeg dat eens even aan Jet, Ina!" Ina sprong op. Toen zij weer binnenkwam, sprak haar moeder: „Gelukkig, dat jij een vrijen middag hebt! Je moet thuisblijven, hoor, voor als er soms gebeld wordt. En wil je ook den koffieboel omwasschen?" „Natuurlijk, moeder! Ik ben zoo gewillig als een engel! Ik zal wel netjes opredderen!" „Hoeveel kopjes en bordjes zou u dat kosten, moeder?" vroeg Gerard. „Geen enkel, hoor!" weerde Ina verontwaardigd af. „Omdat ik de jongste ben, hoef ik toch zeker nog niet met verkeerd staande handen op de wereld gekomen te zijn?" „Ina!" „Hemel, is dat ook al weer plat gezegd? Zij denken Baby 8 ii4 DE HANDIGE KEUKENMEID* ook altijd even minachtend over mij! Ga maar gerust, hoor moeder!" „Ja, je moet gaan!" drong de heer van Maren. „Ik zelf trouwens ook! Wat een onrust in huis! Gelukkig, dat het niet iederen dag zoo gaat!" — Een half uur later was Ina geheel alleen in huis, wat haar, voor zoover zij zich herinneren kon, nog nooit was overkomen. Zij had een ketel water op het gasfornuis gezet en begon bedrijvig de gebruikte kopjes, borden en glazen te schikken rondom het groote blad, waarop zij zorgzaam de afwaschteil had geplaatst, zooals zij dat ontelbare malen door haar moeder of zuster had zien doen. Het werk stond haar wel aan. Neuriënd waschte zij alles af en borg het weg in kast en buffet; zij veegde de gemorste kruimels op en Zette de stoelen netjes recht. Voldaan keek zij de kamer rond. Daarna ging zij naar de keuken, om de teil leeg te gooien en uit te drogen. „Wat zal ik nu vanmiddag eens uitvoeren?" dacht zij op een keukenstoel neerploffend en haar hakken achter één van de sporten hakend. „Gek, dat wij geen huiswerk hebben! Zou Appie erg ziek zijn? De stumper! Als zij weer beter is, zal zij ons de schade wel weer laten inhalen! Zij kan het natuurlijk niet goedkeuren, dat wij nu een paar gemakkelijke dagen hebben! Zou Rie komen? Wij hebben eigenlijk niets afgesproken! Stom! Wat staat DE HANDIGE KEUKENMEID. "5 daar onder inde kast ? Hemel, een mandje met boontjes! Zeker voor vanmiddag bestemd! Arme Trui! Zij houdt zooveel van haar zuster en zij heeft niemand anders meer! Als zij niet meer kan werken, mag zij toch bij ons blijven, zegt vader. Vader en moeder zijn toch wel echte goeierds! Maar Trui zelf ook! Zij zou met pleizier hongerlijden, als zij daar één van ons mee helpen kon! Of hongerlijden? Neen, dat weet ik toch nog zoo net niet! Zij eet immers altijd zoo verschrikkelijk veel! Borden vol! Je kunt er met geen polsstok overheenspringen, zei het vorige dagmeisje! Wat een malle! Met een polsstok! Trui kan er toch eigenlijk niets aan doen, dat zij zoo'n extra wijde maag heeft! — Zouden andere menschen ook zoo tegen zichzelf zitten redeneeren? Ik moet wel, want er is immers niemand anders! — Waarom zou ik die boontjes eigenlijk niet kunnen koken? Aardappelen zal ook wel niet zoo'n heksentoer zijn! En vleesch zal er misschien wel in de vliegenkast staan! — Ik doe het! Ja, fijn! Ik doe het! — Ik zal de heele gemeente eens verbaasd doen staan! Dan zullen zij eens zien, dat ik niet zoo'n gans ben, als zij wel denken!" Zij wipte op van haar stoel en trok het mandje met boonen uit de kast. „Neen, maar! Ze zijn al afgehaald! Dat valt nog eens mee! Die goeie Trui! Nu het kookboek! Zij kunnen een „toetje" krijgen ook. Maar geen soep, want die lust ik zelf niet graag! Toe, kookboek, waar ben je? Trui gebruikt het nooit, zegt zij heel trotsch en fier! Maar daar zal wel een beetje opsnijerij bij n6 DE HANDIGE KEUKENMEID. zijn! Geen sterveling kan immers al die gerechten zoo maar onthouden! Misschien loert zij er toch wel eens in, al wil zij dat niet erkennen. Waar is het nu? Misschien op de bovenste plank! Zie je wel? Daar heb ik het al! Kom eens voor den dag, jij!.... De bel? Wie zou daar zijn?" Zij haastte zich naar de voordeur. Met een luiden juichkreet trok zij Rie, die op de stoep stond, naar binnen. „Wat is er?" vroeg Rie verbaasd. „Ik kom je halen, om te gaan wandelen!" „O neen! Ik heb geen tijd! Ga maar gauw mee, zeg! Naar de keuken! Ik ga voor keukenmeid spelen! En jij kunt mij fijn helpen!" „Maar waar is Trui dan?" Haastig bracht Ina haar op de hoogte van den toestand. Rie was terstond vol vuur. „Wij kunnen voor „toetje" flensjes bakken!" meende zij. „Dat hebben wij bij ons thuis ook al eens samen gedaan!" „Ja, het ging toen best! Maar toen Wim erbij kwam, was het mis! Hij gooide mij een mislukt flensje toe, weet je nog? Het kwam boven op mijn hoofd terecht. Die viezerik!" „Maar nu is het geen gekheid!" bedacht Rie. „En nu moeten wij het beslag ook zelf maken!" „Wacht eens! Eerst eens kijken, wat wij met die stomme boonen moeten doen!" Zij zocht in het hoofdstuk „Groente" de bereidingswijze van spersieboonen op en las: — „Haal de boonen aan beide zijden tweemaal DE HANDIGE KEUKENMEID* 117 af! — Aan beide zijden? Idioot! Maar enfin, dat heeft Trui al gedaan! — Verder! Wasch ze en zet ze op met ruim kokend water en zout. Laat ze daarin gaar koken! — Nee maar, dat is nogal glad! Zoo kan ik het ook! In plaats, dat ze nu eens zeggen, hoe lang dat zoowat moet duren! — Laat de boonen op een vergiet uitlekken en bewaar het vocht, om den volgenden dag bij het bereiden van soep dienst te kunnen doen! — Jakkes, wat vies! Zulke soep kunnen zij houden! Dat doe ik niet! Dat zal moeder ook wel met doen! Ik zal het water lekker in den gootsteen laten loopen! — Stoof de boonen nog tien minuten met....! — Dat zal ik straks nog wel eens lezen, anders ben ik het toch alweer vergeten! Wij Zullen eerst maar wat water koken en dan ondertusschen aardappels schillen. Dat lijkt mij ook wel een leuk werkje!" „Aardappels zijn mispunten!" klaagde Rie eenige oogenblikken later. „Het zijn misselijke, stugge dingen. Appels laten zich veel gemakkelijker schillen." „En ze zijn zoo ongelijk!" vulde Ina aan. „Het lijkt net, of ze vol wratten zitten!" „Jakkes! Wratten!" §f|J „Puisten dan!" „Toe, hou op, vies kind! Anders lust ik vanmiddag geen hap! Wat voor vleesch moet je maken?" „Hemel, daar was ik alweer doodkalm het heele vleesch vergeten! Kom mee naar den kelder, om eens in de vliegenkast te kijken!" „Als er geen muizen zijn!" „Neen, die zijn er niet!" n8 DE HANDIGE KEUKENMEID» De meisjes daalden in den kelder af en snuffelden rond, zonder het verwachte vleesch te vinden» „Wat nu?" zei Rie bezorgd. „Nu valt je heele verrassing in het water!" „O neen! Ik ga er straks op uit, om biefstuk te halen! Onze slager kent mij wel!" Nauwelijks waren zij weder aan het vechten met de onwillige aardappels, of de bel ging over» „Kom mee!" zei Ina. „Visite sturen wij natuurlijk weg!" „Ik zie er zoo uit! Mijn handen en mijn jurk!" „Ik zeker niet! Kom nu maar!" Tot groote vreugde van de beide kooksters bleek het de slager te zijn, die een prachtige, roode lap vleesch uit zijn mand opvïschte. „Wat is dat, slager?" vroeg Ina. „Biefstuk, jongejuffrouw!" „O, fijn! Dat moet ik juist hebben! Dat is immers heel gemakkelijk?" „Bent u keukenmeisje geworden?" lachte de man. „Ja, Trui is uit! Moet ik dat zoo maar aanpakken? Wat eng!" „Haal dan een bord, sukkel!" duwde Rie haar toe. „Of wacht, dat zal ik wel doen!" „Ziezoo, die zorg is ook al weer van ons af!" sprak Ina tevreden, toen zij naar de keuken teruggekeerd waren. „Doen wij het wel goed?" weifelde Rie, opnieuw vol aandacht een aardappel schillend. „Waarom niet?" „Ze lijken zoo hoekig!" fc*g| DE HANDIGE KEUKENMEID» 119 „Die hoeken koken er wel af, denk ik!" „Hoeveel moet je er hebben?" „Zullen wij eens meten? Trui brengt akijd twee dekschalen met aardappels binnen. „Twee dekschalen? Allemenschen!" „Nu ja, ze doet ze niet zoo stampvol en wij zijn toch ook met ons zevenen!" „Ja, dat is waar! Geef eens een schaal!" Ina haalde, op een stoel staand, een gebloemde dekschaal uit de kast en stapelde er de door het schillen vuil geworden aardappels in op! „Nu moet ik die ongelukkige schaal weer afwasschen ook!" bedacht zij» „Wij hebben al bijna genoeg, zie je wel? Ieder nog twee erbij en dan.. ♦.! O, wat is dat nou weer?" Een hevig gesis op het fornuis deed haar zoo schrikken, dat de dekschaal met aardappels haar bijna ontglipte. Het water voor de boonen was aan de kook geraakt» Het borrelde over den rand van de groote pan heen en siste neer op de gloeiende plaat van het fornuis. „Wat moet ik nou doen?" jammerde Ina. „Hoor nou toch eens aan!" „Het deksel eraf!" raadde Rie, die evenmin een greep naar de blazende, stoomende pan durfde doen. „Of het gas uitdraaien!" Met behulp van een paar dikke pannelappen wisten zij de ramp te doen eindigen. „Wat zijn wij toch ook ezels!" bedacht Rie. „De pan is zoo vol, dat de boonen zelf er niet meer bij kunnen! Wij moeten er wat uitscheppen!" 120 DE HANDIGE KEUKENMEID, Zoo gezegd, zoo gedaan en eenige oogenblikken later wierpen beiden handenvol boonen in het borrelende water, „Wij eten geen boonen meer!" vertelde Rie. „Waarom niet!" „Te duur geworden, zegt moeder. Wij eten al dikwijls kool en al die nare winterdingen." „Je maakt mij aan het schrikken! Als ze zoo duur zijn, krijg ik natuurlijk op mijn kop, als ik ze Verknoei!" „Aanbranden zullen ze tenminste wel niet in Zoo'n sloot water!" giegelde Rie. „Wat nu?" vroeg Ina. „Beslag maken! Waar is het meel?" „Laten wij maar eens zoeken! Wacht eens, ik geloof in dien pot daar!" Ina trok den bewusten pot zoo wild van de plank, dat er een wolk van meel door de keuken stoof. „Je bent heelemaal wit!" proestte Rie. „Lach maar met! Je ziet er zelf uit als een bakker! Maar wij zullen ons straks wel schoonmaken! Pas op! Daar! Kijk nou toch eens! Jij stootte tegen mijn arm!" Ina had eieren uit de kast gehaald en er door de de onverwachte botsing met Rie één op den grond laten vallen. Even stond Rie er verbluft naar te kijken; toen giegelde zij: „Beslag op den grond! Meel en ei! De melk zullen wij er ook nog wel bij morsen!" „Hoe krijgen wij dat zaakje weg?" „Met een dweil! Wacht maar! Och, zoo iets zal iedereen wel eens gebeuren!" DE HANDIGE KEUKENMEID* 121 „Ja, dat denk ik ook!" liet Ina zich troosten* „Als de mevrouwen binnen zitten, weten zij immers nooit precies, wat de meiden uitkuren! Als die boel maar gauw opgeredderd is, kraait er geen haan naar!" „Zelfs niet de kip, die het ei gelegd heeft! Waar is nu het kookboek gebleven?" „Onder de schillen misschien!" „Ook netjes van ons! Ik zal de schillen in een hoekje gooien, dan ruimen wij ze straks wel op!" „Wij hebben het onhebbelijkste „toetje" gekozen, dat er is!" bedacht Ina* „Waarom?" „Flensjes moeten warm uit de pan gegeten worden, Zegt Trui. En hoe kan ik ze nou bakken, als ik zelf mee aan tafel moet zitten?" „Zullen wij dan liever een pudding maken?" „Zou die nog koud kunnen worden?" „Onder de kraan zetten!" „Lekker!" „Ik bedoel natuurlijk, dat het water ertegen-aan komt en niet er-in! Maar je moet er een zonder saus nemen; anders is het maar weer dubbel werk!" „O, de saus is niets! Ik gooi er een flesch kersen op water overheen of zoo iets !" „Ja dat is fijn! Dan moet je maar griesmeelpudding maken. Heb je melk?" „Jawel! Hadden wij er maar eerder aan gedacht! Dan leefde dat ongelukkige ei tenminste nog!" „Ja, daar is nu eenmaal mets aan te doen!" „Wist jij, dat koken zoo bewerkelijk was? Nu 122 DE HANDIGE KEUKENMEID. moeten wij alles weer afmeten en afwegen. Wat een gedoe V* De melk werd aan de kook gebracht. Verschrikt door het plotseling omhoogkomen, gooide Ina er haastig de afgewogen griesmeel en suiker in. , Je hadt moeten roeren, ezel!" gilde Rie nog, maar het was al te laat. In de pan had zich een dikke, stijve bonk gevormd, die met geen roeren of wrijven weer fijn te krijgen was. „Wat nu?" jammerde Ina. „Ik kan toch zoo'n pudding niet op tafel zetten! Dan lachen zij zich allemaal dood!" „Overdoen?" weifelde Rie. „En dit dan?" „Wegstoppen! En morgen aan Louise vertellen! Die zal er wel iets op weten! Dat is niet zoo sneu als het vanmiddag ineens aan allemaal laten zien!" „Wat ben jij uitgeslapen!" „Zoo wijs als Salomo's kat, zegt Wim!" „Laten wij dan toch maar liever flensjes bakken!" „En je zegt; dat die warm uit de pan gegeten moeten worden!" „Wij zetten ze op een pan mefkokend water! Zoo houdt Trui ook wel eens wat warm, als één van ons later moet eten dan de rest!" „Hoe weet jij dat nou weer?" „Ik ga wel eens in de keuken neuzen. Trui bewaart dikwijls wat lekkers voor mij!" „Ik mag van moeder haast niet in de keuken komen V* DE HANDIGE KEUKENMEID* 123 „Dat komt zeker* omdat jullie om een haverklap een nieuwe meid hebt!" veronderstelde Ina wijs. „Maar onze Trui is net een familielid!" „Wij vergeten die ongelukkige boonen heelemaal!" bedacht Rie verschrikt. „Worden die nooit gaar?" „Zullen wij eens proeven?" „Bah! Ik wil nu geen boonen!" „Ik ook niet! Laten wij er dan maar eens in pikken!" Ijverig pikten zij met een vork in de boonen om, die zich bij de eerste aanraking van de scherpe punten reeds opensplitsten. „Zoo gaar als boter!" stelde Ina vast. „Nu moeten wij ze in een vergiet zien te krijgen. En dan stoven, staat er!" „Wat is stoven eigenlijk?" „Ik weet niet! Misschien in de oven staan!" „Wat zullen wij dan doen?" „Niks! Als ze droog zijn, doen wij ze weer in de pan om ze warm te houden." „Ja, dat zal wel goed zijn!" weifelde Rie. „Ik weet wat!" zei Ina, toen de dampende boonen Zonder andere ongelukken dan een plas op den grond en een aan den stoom gebranden vinger van Rie in een vergiet stonden uit te druipen. „Wij gaan eerst tafeldekken!" „Maar daarvoor is het toch nog veel te vroeg!" weerde Rie verbaasd af. „Dat hindert niet. Straks zou het ons misschien ongelegen komen. Een mensch moet altijd met overleg te werk gaan. Overleg en bruine boonen.. * *! Lach 124 DE HANDIGE KEUKENMEID* je nu weer. mal kind? Dat is een spreekwoord van Trui; maar de rest is zij vergeten, zegt zij ! — Tafeldekken kan ik wel! Dat doe ik wel eens meer! Kom maar mee!" In de eetkamer gekomen, bemerkte Ina, dat zij dorst had. Zij schonk voor Rie en haar een glas limonade in en wist een trommeltje met koekjes te vinden. De beide kooksters genoten eenige oogenblikken van zoete rust, dekten daarna snel de tafel en togen wederom naar de keuken, waar voor de tweede maal d_e meelpot van de plank werd genomen. Het beslag werd geheel volgens de in het kookboek aangegeven regelen bereid, maar het ging niet zoo gemakkelijk, als de vriendinnen hadden gedacht. „Ik heb nooit geweten, dat meel zulk weerspannig goedje is!" pruttelde Rie. „Kijk nu eens, hoe het klontert!" „Wrijven maar!" raadde Ina, die zelf uit alle macht roerde en wreef. „Dan komt het wel goed!" „Zoo doodnuchter staat er in zoo'n boek: „tot een gladde massa roeren!" Jawel! Maar ze zetten er niet bij, dat je armen half lam zijn, tegen dat je klaar bent!" Eindelijk waren beiden tevreden over de gele massa in den wijden beslagpot. „Nu maar dadelijk aan het bakken!" besliste Ina voortvarend. „Ga eens opzij! Ik moet boter hebben. Zullen wij dat kleine pannetje nemen?" „Er hangen er twee! Wij kunnen best naast elkaar staan en dan allebei tegelijk bakken!" DE HANDIGE KEUKENMEID» 125 „Goed! Dan schiet het tenminste vlug op!" Beiden lieten een klontje boter in haar pannetje smelten en goten er behendig een lepel beslag bij in. „De eerste mislukt!" zei Ina. „Dat is bij iedereen zoo! Die eten wij dan maar op!" Haar voorspelling werd bewaarheid. De eigenwijze flensjes wilden zich niet behoorlijk laten omkeeren en zakten slap inéén tot vormlooze hoopjes. „Vooruit! Op een schoteltje ermee! Suiker erop! En dan....! Au, dat is heet! Even wachten! Ik ga vast aan een tweede beginnen!" Het tweede gelukte boven verwachting. — „Het is wel een aardig werk!" vond Rie. „Maar het duurt te lang!" Het stapeltje flensjes had een respectabele hoogte gekregen, maar nog altijd scheen de massa beslag overweldigend. „Ik ben zoo warm als een gek!" pufte Ina. „Zoo dicht bij elkaar en bij dat heete gas! Hoe laat is het? Zouden de aardappels ondertusschen ook opgezet moeten worden?" „Ik weet niet! Maar ik weet wel, dat ik al gauw weg moet!" antwoordde Rie. „Ik kleef zoo!" klaagde zij een oogenblik later. „Hoe zou dat nou komen? Kleef jij ook?" „Een beetje. Maar dat hindert met. Zeg! Trui gooit de flensjes in de lucht, om ze om te keeren. Zullen wij dat ook eens probeeren? Eén... twee... hup!" Een angstgil volgde. Het flensje was, in plaats van in de pan, in de 126 DE HANDIGE KEUKENMEID. groote. blauwige gasvlam terechtgekomen; het knetterde en sputterde en verspreidde een geweldigen stank. ,Je bent veel te wild!" verweet Rie. „Kijk! Zóó moet je doen!" Haar flensje vloog zoo hoog op, dat het liggen bleef op het porceleinen kapje van de electrische lamp. v Ina schaterde van pret. „Jij moet mij noodig een lesje geven!" gierde zij* „Bijna tegen het plafond! Ik was te wild, hè? Nu ik zal het nog eens probeeren!" „Allebei tegelijk!" Eenige oogenblikken later telde Ina: „Eén.... twee....!" „Mijn hemel, kinderen, wat gebeurt daar?" klonk een verschrikte stem. Beiden wendden zich met een ruk om. In de deuropening stond Louise van Maren met een uitdrukking van ontzetting op haar gelaat. „Ik kook vanmiddag in plaats van Trui!" vertelde Ina triomfantelijk. „Rie helpt mij! Het gaat best!" „Maar wat ziet de keuken eruit! En wat is dat in 's hemelsnaam voor een branderige lucht?" „O, niets! Een flensje, dat op het fornuis is gevallen! Ik mag het toch zeker verder ook wel doen? Je zult mij het pleizier ervan toch niet bederven, nu ik eenmaal zoover ben gekomen?" „Neen, neen! Dat zal ik niet doen!" Louise was op een stoel neergezonken. In wanhoop keek zij de keuken rond. DE HANDIGE KEUKENMEID. 127 In een hoek lagen aardappelschillen* aan de lamp hing een flensje, op de tafel was geen hoekje meer vrij, het fornuis zag eruit, om bij te huilen, over het aanrecht en over de planken lag een wittig waas gestoven, een puddingvorm met een stijven klomp erin stond midden op den grond en kwaadwillige handen schenen hebben en houden met een vetkwast te hebben besprenkeld. De kinderen zelf waren al even groezelig en vettig als de rest. Maar.... Ina's bedoeling was ongetwijfeld lief en goed geweest en dus....! „Hoe komt het, dat je nu al weer thuis bent?" stoorde Ina haar gepeins. „Moeder en ik hebben onderweg bedacht, dat ik maar een trein vroeger naar huis moest gaan. Wij vonden het toch wel wat erg voor vader en de jongens.. ♦ ♦!" „Het was niet noodig geweest! Ik ben er ook nog!" pochte Ina, „Maar nu ik er toch ben, mag ik je zeker wel een beetje helpen, nietwaar?" „Ja, dat komt goed uit!".viel Rie in. „Want ik moet naar huis!" „Blijf je niet mee-eten?" „Dat kan niet! Ma weet er immers niets van!" „Ga jij dan even met Rie naar boven, Ina!" raadde Louise aan. „Je moet je allebei eens flink wasschen! Dan bak ik de rest van het beslag op. Dat je flensjes kunt bakken, heb je nu immers al voldoende bewezen. Je bent dan weer op tijd terug voor het vleesch en de aardappels!" 128 DE HANDIGE KEUKENMEID. „Goed V* gaf Ina toe. „Maar niets achter mijn rug doen, hoor!" Zij ging met Rie naar boven. In haar kamertje gekomen, fluisterde zij Rie toe: „Eigenlijk ben ik 200 blij als een engel, dat zij er is! Want ik zat leelijk in mijn maag met die griezelige lap biefstuk!" „En met den rommel, dien wij gemaakt hebben!" vulde Rie aan. „Zij kan mij nu lekker helpen. Maar ik wil het toch natuurlijk eigenhandig doen!" „Natuurlijk! Anders heb je er de eer niet van!" Zij waschten en kamden zich haastig en dadelijk daarna ging Rie op een drafje naar huis. „Wat is dat?" vroeg Ben van Maren verrast. „Toch warm eten?" „Ina heeft gekookt!" vertelde Louise met een effen gezicht. „Neen, jullie hoeft niet te lachen! Het is de werkelijke waarheid! Rie heeft haar geholpen! Ik vond ze nog bezig, toen ik thuiskwam!" „Dat zal fijn zijn!" veronderstelde Gerard, die niet wist, dat Louise eerder thuisgekomen was dan zijn moeder. „Laten wij maar gauw gaan zitten!" drong mevrouw van Maren, die haastig door haar oudste dochter was ingelicht. Met een stralend gezicht nam Ina de bijna eindelooze loftuigingen van de geheele familie in ontvangst. „Op het laatst heeft Louise even geholpen!" bekende zij eerlijk. „Maar niet eens veel! Ik heb toch DE HANDIGE KEUKENMEID. 129 alles zelf gedaan, al stond zij erbij! Nu kan ik natuurlijk nooit meer als een baby behandeld worden! Dat zou wel een beetje al te krankzinnig zijn!" „Stel je voor! Iemand, die al koken kan!" hielp Gerard. „Jet kan het nog niet eens! Nu voel ik mij opeens geen verschoppeling meer! Want ik hoor nu voortaan natuurlijk tot de groote menschen! En jullie mag mij wel te vriend houden ook! Want jullie kon mij nog wel eens noodig hebben!" 's Avonds, toen zij veilig in bed lag, gaven mevrouw van Maren en Louise tezamen de keuken „een beurt". Het was nog nooit zoo noodig geweest als na het optreden van „de handige keukenmeid", zooals Ina nog lang daarna door de broers werd genoemd! Baby 9 HOOFDSTUK VUL DE TENNISMATCH. „Nog maar veertien dagen! Dan is het de dag van de match/' zei Ina vroolijk. „En over een week begint de vacantie!" vulde Rie aan. „Gelukkig! Dan kunnen wij ons die laatste dagen nog eens extra oefenen!" „In die week ben je ook jarig!" bedacht Rie. „Ja, dat is een verloren dag, want dan kan ik natuurlijk niet uit!" „Stel je voor! Op je verjaardag!" „Je komt toch, net als altijd, den heelen dag bij mij, hè?" „Wat graag!" De beide meisjes keerden met haar rackets in de hand terug van het tennisveld. Het was eigenlijk geen club-dag, maar met het oog op de match, die weldra gehouden zou worden, hadden zij gebruik gemaakt van een vrijen middag, om een paar „single"-partijen te spelen en zich nog eens bijzonder te oefenen in het moeilijke „serven". — — De winter was voorbijgegaan, een slappe, natte winter, waarin tot groot leedwezen van Ina van Maren en haar vriendinnen geen aanleiding had be- DE TENNISMATCH. 131 staan om de schaatsen voor den dag te halen. Het voorjaar was bijna even nat en kil geweest. In Mei was echter plotseling het mooie weer gekomen. „Wij mogen wel eens wat hebben als vergoeding voor al die suffe, sombere dagen!" had Ina beweerd en tot haar groote vreugde hadden haar ouders onmiddellijk goedgevonden, dat zij lid werd van de tennisclub, waarvan Jet en Ben reeds een paar jaar deel uitmaakten. „Verleden jaar vonden vader en moeder mij nog te jong, maar nu natuurlijk niet meer!" verklaarde zij vol trots aan ieder, die het hooren wilde. Rie mocht öök van haar vader, die niet zoo kwaad was, als Ina wel meende. Beide meisjes hadden flink gewerkt op school. Haar Paasch-rapporten lieten geen twijfel, of zij zouden glansrijk overgaan naar de hoogste klasse. De heer Hofwijk, die een groot voorstander was van lichaamsbeweging in de open lucht, had dadelijk toegestemd, toen zijn dochter hem vroeg, om evenals Ina lid van een tennisclub te mogen worden. De club was volgens den leeftijd van de leden in drie af deelingen gesplitst: de groote menschen, de jongelieden en de hang-ooren, zooals Ben plagend beweerde. Maar aan die indeeling werd niet al te streng de hand gehouden en hoewel Ina en Rie bij de laatste groep behoorden, speelden zij toch menigmaal mee met de ouderen, temeer, doordat vele ouderen dikwijls schitterden door afwezigheid. 132 DE TENNISMATCH. Beiden speelden voor beginnelingen bijzonder goed. Zij vonden het een niet geringe eer, dat zij behoorden tot de uitverkorenen, die als voorvechtsters zouden optreden bij de match, waaraan al de jongere afdeelingen uit de geheele stad zouden deelnemen. — . „Gek toch," merkte Rie, die een oogenbhk in gepeins verzonken was geweest, op, „dat Wies en Suus zoo vanzelf zoo'n beetje van ons afgezakt Zijn!" ,Ja," gaf Ina toe, „en wij weten eigenlijk niet eens, hoe het zoo gekomen is." „Niét door het tennissen, want het was al zoo, vóórdat wij lid werden en zij niet!" „Suus mocht niet om het geld, hè?" „Ja, zoo iets was het wel! Toch aardig van Wies, om het toen ook niet meer te willen!" „Ja, dat was wel echt schattig van haar!" „Wij hebben eigenlijk nooit met ze gekibbeld en op school zijn wij ook even goed met ze als vroeger! En toch ! Ik weet niet! Ik geef het op! Ik kan niet precies zeggen, hoe het allemaal zit!" „Thuis vinden ze het, geloof ik, wel prettig, dat wij niet zoo druk meer met ze zijn!" „Hé, waarom?" „Moeder zei eens op een keer, dat vier bij elkaar zoo licht drukte maken op straat." „Ja, dat is wel zoo! Lachen en gek doen loopt van twee lang zoo gauw niet in de gaten als van vier!" „Gek doen? Doe ik soms ooit gek? Kun je je een stemmiger jonge dame denken, dan ik ben?" DE TENNISMATCH. 133 Ina hief haar hoofd 200 fier omhoog, dat zij niet keek, waar zij haar voeten zette. Ongelukkig lag er een groot brok klinkersteen op het trottoir; zij struikelde erover en maakte allerlei malle bewegingen, om haar evenwicht te bewaren. Rie schoot in een onbedaarlijke lachbui. „Dat heb je van je stemmigheid!" gierde zij. „Precies een Indiaansche krijgsdans, zooals je daar stondt te zwaaien en te trappelen!" „Pas op!" gilde Ina haar toe. Het was te laat. Rie had onder het lachen haar racket zoo raar en zoo slap van zich afgehouden, dat een langsloopende jongen de verzoeking, om er een mep tegen te geven, niet had kunnen weerstaan. De racket vloog met een wijden boog de straat over en plofte aan den anderen kant neer in de goot. Met een jammerkreet rende Rie erheen. De ramp was gelukkig niet groot. Het beetje modder, dat aan de racket kleefde, liet zich gemakkelijk wegwisschen door Ina's zakdoek, dien zij er terstond edelmoedig aan opofferde. „Jakkes," zei Rie, die ondanks haar schrik het lachen nog niet laten kon. „Als je moeder ons nu eens had gezien! Die jongen ook!" „Het was niet eens een straatjongen!" bedacht Ina. „Net, of andere jongens zulke lieverdjes zijn! Dat weet je toch nog wel van Wim en zijn vrienden!" „Ja, dat is waar! Die waren ook best tot zoo iets in staat!" „Nu niet meer!" 134 DE TENNISMATCH. „Stel je voor! Een student!" „Ik zet mijn racket maar bij jou neer. Ik kom je toch altijd halen, als wij naar het veld gaan!" „Goed. Kom dan ook even mee naar binnen. Moeder zei laatst al: „Wat zien wij Rie tegenwoordig weinig!" „Heusch?" „Ja, heusch!" „Goed! Dan ga ik mee!" Enkele oogenblikken later hadden de beide meisjes het huis van de van Maren's bereikt. „As-je-me-nou. ♦..!" schrikte Ina, als een zoutpilaar op den drempel van de woonkamer staan blijvend. Rie keek langs haar heen naar binnen en duwde haar gejaagd toe: „Ik ga er vandoor!" „Ben je wijs?" zei Ina. Zij trok Rie mee naar binnen en deed de deur dicht. „Kijk die malle wichten daar nu eens staan!" schaterde Ben. „Alsof zij het in Keulen hoorden donderen!" De anderen lachten ook om de verwarring en de verlegenheid, waaraan het tweetal ten prooi was. De heer van Dijl — want het was zijn aanwezigheid, die de vriendinnen zoo uit het veld had geslagen! — stond op en reikte beiden de hand. „Zij hebben bepaald een kwaad geweten!" schertste hij. „Anders zouden zij niet zoo geschrokken zijn, toen zij mij zagen!" „Maar wat komt u hier dan doen?" vroeg Ina DE TENNISMATCH. 135 in de grootste verwondering naar hem opbhkkend. „Maar kindje, wat een onbeleefde vraag, als iemand 200 vriendelijk is, ons een bezoek te komen brengen!" bestrafte Louise. „Ja maar....!" „Zij denkt, dat mijnheer van Dijl over haar is komen klagen!" lachte Jet. „Juffrouw van Alphen is toch vroeger ook eens hier geweest, om te spreken over Ina's lachen en babbelen in de klas!" „Ik zal ze maar gauw geruststellen!" verklaarde de heer van Dijl. „Je gedraagt je op school allebei als engelen, hoor! Tenminste bij mij in de les! Ik heb je zuster herhaalde malen in gezelschap ontmoet," ging hij, zich tot Ina wendend, voort. „En ik verlangde ernaar, eens kennis te mogen maken met haar familie. Je moeder was zoo vriendelijk, om mij toe te staan, een bezoek te komen brengen." „O, is het dat?" haalde Ina verlicht uit. „Dan is het goed! Dat gaat mij gelukkig niet aan! Hemel, ik dacht al, dat er een geweldig onweer aan de lucht zat! En daar ben ik niets op gesteld!" „Je hebt er dus geen bezwaar tegen, als je mij hier af en toe eens vindt?" vroeg haar leeraar met een ondeugende'tinteling in zijn oogen. „O, neen! En ik kan toch ook uit de richting blijven, als u er bent!" „Ina!" verweet mevrouw van Maren, terwijl de anderen lachten. „Ik bedoel het niet onbeleefd, moeder! Maar mijnheer van Dijl komt toch immers niet voor mij, maar voor Jet!" 136 DE TENNISMATCH. Jet kreeg een kleur, maar de bezoeker sprak vroolijk: „Goed geraden, kleine meid! Mijn vriendschap met je zuster is inderdaad aanleiding tot mijn bezoek, maar ik hoop gauw met de geheele familie op goeden voet te geraken en dan ook jou steeds welkom te zullen zijn!" „Een glaasje limonade, Rie en Ina?" leidde Louise af. De meisjes zetten zich bij de tafel neer. „Zeg ook eens wat!" begon Ben op plagenden toon tegen Rie, die er verlegen zwijgend bij had gestaan. „Je kunt anders je mondje goed genoeg roeren!" „Hoe gaat het met je moeder, Rie?" vroeg mevrouw van Maren met de vriendelijke bedoeling, Rie op weg te helpen. Rie ging er dankbaar op in, maar toch vond zij het, evenals Ina, geschikter, om te verdwijnen, toen zij haar limonade en koekjes verorberd hadden. „Hij is natuurlijk verliefd op Jet!" fluisterde Rie opgewonden, zoodra zij in de gang gekomen waren. „Ik denk het ook wel!" fluisterde Ina terug. „Breng je mij weg? Dan kunnen wij er lekker nog even over praten!" „Neen, het is al zoo laat! Kom liever even mee naar boven! Als wij hier blijven staan, hooren zij ons misschien en dat is zoo gek!" Rie volgde en riep, op veilig terrein gekomen, uit: „Ik ben er paf van! Toch leuk, als je oudere zusters hebt! Dan maak je nog eens wat mee!" „Maar wij weten het immers nog niet zeker!" DE TENNISMATCH, 137 „Het is 200 duidelijk als tweemaal twee vier!" „Misschien...." „Misschien is hij verliefd op jou!" proestte Rie. „Zoo'n ouwe knar!" gierde Ina. „Maar hoor eens, ik zal wel oppassen, dat ik niks zeg tegen Jet!" „Waarom?" „Herinner je je dan dat boek niet meer?" Rie's gezicht werd plotseling ernstig. „Ja," zei ze, „je hebt groot gelijk!" — Het boek, waarop Ina doelde, was een romannetje, dat eenigen tijd tevoren deel uitgemaakt had van de leesportefeuille van de Hofwijk's. Rie mocht die boeken gewoonlijk niet lezen, omdat haar moeder het niet noodig vond, dat een meisje van haar leeftijd reeds liefdesgeschiedenissen las. Maar Rie was daar juist dol op. Zij had het boek stilletjes weggenomen en het met Ina samen op den zolder liggen lezen op een oude matras, die zij naar het raam toegetrokken hadden. De heldin van het verhaal was een bijzonder verlegen jong meisje, dat een huwelijksaanzoek afwees, alleen doordat haar broers en zusters, haar vriendinnen en haar kennissen haar allemaal al lang tevoren herhaaldelijk met het bewuste jonge mensch hadden geplaagd! Dat had haar den moed benomen, om „ja" te zeggen. Zij had het zoo griezelig gevonden, als al die plagers gelijk zouden krijgen en opnieuw aan het plagen zouden gaan, dat zij maar liever „neen" had gezegd, hoewel zij eigenlijk wel veel van den jongen man hield. X38 DE TENNISMATCH. Gelukkig had een slimme tante den toestand doorzien en zoo werd het verlegen jonge meisje toch nog een zalig glimlachende bruid. — Rie en Ina hadden het verhaal erg mooi en aandoenlijk gevonden. Het had nog temeer indruk gemaakt, doordat zij het in het geheim, met een schuldig geweten lazen. — „Ja," herhaalde Rie ernstig, „je hebt groot gelijk! Het zou verschrikkelijk zijn, als je het voor Jet in de war schopte! Maar.... !" „Waarom lach je nou, idioot?" „Ik bedenk ineens, dat Jet er wel maling aan zal hebben, wat wij met ons beiden zeggen of doen!" giegelde Rie. „Zij beschouwt ons immers toch nog maar als klein grut!" „Wij zullen dan nu toch eens toonen, dat wij niet zoo kinderachtig meer zijn, als zij wel denkt! Ga je al weg?" „Op een hol! Anders kan ik met meer dekken voor moeder. En wij eten vandaag wat vroeger! Dag!" — „Hij lijkt wel een aardige vent, die mijnheer van Dijl!" merkte Ben aan tafel op. „Wij konden hem wel zien te lijmen voor de tennisclub!" Ina keek hem verschrikt aan. Zou Ben nu gaan doen, wat zijzelve zoo angstvallig wilde vermijden? Met een zucht van verlichting hoorde zij haar vader naar Ben's werk vragen. Dat leidde dien geboren plaaggeest gelukkig van zijn onderwerp af. Tersluiks gluurde zij even naar Jet. DE TENNISMATCH. 139 Jet had niet eens gebloosd! Dat viel haar eigenlijk wel een beetje tegen! — De groote dag brak aan. Onder het koffiedrinken ratelde Ina opgewonden: „Jullie moet asjeblieft niet verwachten, dat ik een goed nummer zal halen! Rie en ik zijn er het laatst van allemaal bijgekomen! Het is dus heel natuurlijk, dat wij nog tot de krukken van de club behooren. En ik vind het zoo eng, als jullie allemaal denken, dat ik een schitterend figuur zal slaan! Dan is het Zoo'n akelig thuiskomen voor mij! Dat snap je toch Zeker allemaal zelf wel! En er komt bovendien nog bij.... r „Dat je je boterham nog lang niet op hebt!" vulde Gerard aan. „Och, jij! Ik kan niet meer op, moeder! Mag ik dit sneed je laten liggen? Nu ja, het is toch ook geen gewone dag! Morgen haal ik de schade wel weer in!" „Misschien kun je morgen wéér niet eten!" veronderstelde Ben. „Waarom niet?" „Van verdriet!" „Wat een onzin! Waarover zou ik nou morgen verdriet kunnen hebben?" „Als je vandaag een slecht, nummer haalt!" „Ben je doof, of wat mankeert je? Ik heb immers juist zitten beweren, dat ik er volstrekt niet op reken, een goed nummer te halen! En als ik er in het geheel niet op reken, kan ik er toch zeker later geen verdriet over hebben? Ik zeg je, dat het de gewoonste 140 DE TENNISMATCH. zaak van de wereld zou zijn, als ik met de kous op den kop thuis kwam! Ik ben alleen maar zoo bang, dat jullie daar niet genoeg van doordrongen bent! Jullie moet mij allemaal beloven, dat je niet verbaasd zult doen, als ik thuiskom en asjeblieft ook niet meewarig!... Een geluk, dat Jet en Ben niet bij onze af deeling hooren! Het zou mij reuze-zenuwachtig maken, als zij erbij stonden te koekeloeren! Zij zouden natuurlijk vitten op mijn spelen en zelf alles veel beter weten!" „Maar wij kunnen gaan kijken, al doen wij niet mee!" plaagde Ben. „Wij hebben natuurlijk toegang tot het veld!" „Doe dat asjeblieft niet! Dan raak ik geen bal! Toe, Ben, zeg nu maar gauw, dat je niet zult komen!" „Ik beloof het je!" zei Ben. „Ik heb het vanmiddag trouwens te druk met het groenmaken van het huis!" „Het groenmaken van het huis?" herhaalde Ina verbaasd. „Och hemel, daar heb ik ons geheim verraden!" deed Ben verschrikt. „Welk geheim?" „Wij hadden afgesproken, je een waardige ontvangst te bereiden, als je met lauweren beladen..!" „Je bent een mispunt!" zei Ina boos, haar onschuldig boterhammenbordje een duw gevend, dat het tegen de broodschaal deed aanvliegen. Op een haastigen wenk van mevrouw van Maren, die vreesde, dat een driftbui voor haar Baby het genoegen van den vurig verbeiden middag bederven Zou, bond Ben onmiddellijk in. DE TENNISMATCH♦ 141 „Je hebt gelijk, Ina!" zei hij. „Je hebt groot gelijk! Het was geweldig flauw van mij!" „Neen, niet flauw, maar gemeen!" „Ja, flauw en gemeen! Maar ik meende het niet zoo erg! Ik zal je niet weer plagen! Geef mij maar een zoen! Als teeken, dat je mij vergeven hebt!" Nog half onwillig, maar toch ook geroerd, omdat Ben zijn mispuntigheid zoo volmondig erkende, kuste Ina hem op de wang, die hij haar toestak. „Jakkes, je prikt!" zei zij. Zij lachte en de vrede was hersteld. Op verzoek van haar moeder begon Ina aan het versmade sneedje, maar zij bracht het er niet ver mee. „Daar gaat de bel!" riep zij na den eersten hap uit. „Dat zal Rie zijn! Zien jullie nou wel, dat ik de ongeduldigste nog niet ben? Rie heeft nog meer haast gemaakt dan ik! Mag ik opstaan, moeder? Dag moeder, dag vader, dag allemaal! En denk erom: geen verbaasde of ongelukkige gezichten, als ik met een dikke nul thuiskom!" — Met rackets en schoenen gewapend, fietsten de beide meisjes naar het vreemde veld, waar zij dien middag haar krachten met anderen zouden meten. Zij behoorden onder de eersten, die aankwamen ert waren weldra in een levendig gesprek gewikkeld met een paar clubleden en met een paar vreemde meisjes, met wie ze in der haast kennis maakten. De overige spelers en speelsters kwamen snel opdagen. En ook de tribune, die bij groote wedstrijden steeds veel te klein bleek, liep aardig vol. 142 DE TENNISMATCH. „Zie jij iemand zitten? Van familie of kennissen op zoo?" vroeg Ina aan Rie. „Neen, gelukkig niet!" „Ik begrijp niet, hoe sommigen zooveel familie hierheen kunnen meesleepen! Dat lijkt mij nou gewoonweg griezelig toe!" „Ina van Maren!" klonk een stem. „Hier is het nummer voor Ina van Maren! En wie is dat daar?" „Rie Hofwijk!" zei Ina. „Eens kijken ..♦.!" „Het nummer, dat erop volgt!*' viel Rie haastig in. „Wij spelen telkens in dezelfde partijen mee!" „Het begint nu ernst te worden!" sprak Tine Burgers, die zich bij de beide vriendinnen aangesloten had. „De scheidsrechters gaan al naar hun plaats!" vulde Lena Sant aan. „Kijk maar!" „Wat hebben zij voor witte dingen om hun mouw?' wilde Rie weten. „Het teeken van hun waardigheid!" viel één van de oudere clubleden, die tot de jury behoorde, in. „Hé, dat lamme haar!" pruttelde Ina, die met haar vlecht bleef haken aan den knoop van een jas, die in de tent aan een spijker hing. „Waarom steek je het niet op?" vroeg Tine. „Dat zou nog veel idioter zijn! Na twee slagen Zou het mij al om de ooren hangen!" „Het is ook zoo zwaar!" verduidelijkte Rie bewonderend. „De haarspelden houden er niet in!" „Daar zul je nog pleizier van hebben, als je je kappen moet!" voorspelde Tine. DE TENNISMATCH. 143 „Dat kan mij niet zooveel schelen! Als het mij nu vanmiddag maar niet hindert!" lachte Ina. „Stil nu! De nummers worden afgeroepen!" Het spel nam een aanvang. Rie en Ina behoorden tot de eersten, die in het strijdperk traden. Zij zagen zich geplaatst tegenover twee meisjes, die zij volstrekt niet kenden. „Gelukkig! Dat is veel prettiger!" duwde Rie haar vriendin toe. Ina knikte. Zij begon de ballen met groote behendigheid over het net heen te slaan. Maar een enkele keer gelukte het de tegenpartij, om de ballen onder het opspringen te raken en terug te mikken. Toen daarna één van de tegenspeelsters aan de beurt was, om te „serven", Werden de ballen zoo slapjes en met zoo wijden boog over het net gewerkt, dat het voor Rie en Ina maar kinderspel was, om ze te maken. De vriendinnen werden luide toegejuicht. De eerste „set" had haar een schitterende overwinning te boeken gegeven. Het geluk bleef haar dienstig. Opgewonden, met verhitte gezichten en met van vreugde stralende oogen, vernamen zij tegen het einde van den vol vuur voortgezetten wedstrijd, dat zij een goede kans maakten, om boven aan de lijst te komen voor dames-dubbelspel. „Hou je goed!" „Nog een lastig kwartiertje!" 144 DE TENNISMATCH. „Zij winnen het stellig!" „Dat weet ik nog 200 net niet! Die anderen zijn ook niet voor de poes!" „O, maar zij redden het wel!" „Ina, hou je taai!" „Laat je niet kennen, Rie!" „De onafscheidelijken worden kampioen!" „En zij spelen nog maar zoo kort!" „Daar gaat de bel!" „Opgepast, hoor!" Aangevuurd door al die uitroepen, die als een verward koor in de tent opstegen, holden de vriendinnen naar het veld, om voor de laatste maal haar plaatsen in te nemen. Zij bemerkten dra, dat zij haar beste beentje zouden moeten voorzetten, om ook deze tegenstandsters, die bij vorige gelegenheden reeds lauweren op het veld hadden behaald, te overwinnen. Zij gevoelden in die twee haar meerderen, maar waren vast besloten, zich niet gewonnen te geven. Lenig en vlug vlug sprongen zij heen en weer en haar kei-harde ballen bij het „serven" maakten het terugslaan voor de tegenpartij uiterst moeilijk. De strijd was de spannendste, die er dien middag te zien was geweest! De kansen stonden vrijwel gelijk en niemand durfde zich wagen aan een voorspelling omtrent den afloop. Plotseling slaakte Ina èen kreet. Haar lange, zware vlecht, die bij haar loopen en springen, haar bukken en buigen voortdurend in beweging was geweest, sloeg, toen zij een haastigen DE TENNISMATCH. 145 sprong achteruit deed, met een geweldigen zwaai om haar hoofd heen en trof haar midden in haar linkeroog. Het deed pijn. Zij wilde zich echter goed houden. Schrik en pijn hadden haar weliswaar een kreet doen slaken, maar zij wilde toch geen storing brengen in den loop van het spel. „Het is niets!" hijgde zij Rie toe, die weifelend met een bal in de hand, was blijven staan. Gerustgesteld, sloeg Rie den bal weg. De tegenpartij mikte dien terug naar Ina's kant; Ina miste. Den volgenden bal eveneens. „Hou je taai!" klonk het haar toe vanuit verschillende groepjes kijkenden, die niet gezien of niet begrepen hadden, wat de oorzaak was van haar knoeien. Zij drukte haar tanden op elkaar. Haar oog traande hevig, zij zag alles door een waas en.... na een paar felle slagen van den overkant was de strijd beslist. De meisjes werden door haar clubleden omringd. De beiden, die gewonnen hadden, stelden edelmoedig een nieuwen kamp voor, toen zij vernamen, waardoor zij tenslotte zoo gemakkelijk hadden gezegepraald. Maar de scheidsrechters verklaarden, dat haar kans op winnen ook zonder Ina's tegenspoed tamelijk groot was geweest en dat de wedstrijd alleen ongeldig geweest zou zijn, als Ina tegen haar eigen wil tot doorspelen gedrongen was geworden. Men liet het er tenslotte bij, temeer, waar Rie en Ina erin berustten, dat haar namen niet op de eerste, Baby 10 146 DE TENNISMATCH. maar dan toch in ieder geval op de tweede plaats kwamen te staan. „Dat misselijke haar!" mopperde Ina tegen Rie, „Ik wil natuurlijk niet zoo kinderachtig zijn, om er drukte over te maken en jij ook niet, maar.... !" „Neen, natuurlijk niet!" viel Rie haar bij. „Dan Zouden wij bij al die lui dadelijk bekend komen te staan als lastige mirakels. Maar sneu is het wel! Doet je oog nog pijn?" „O, het is niet erg! Ik voel het al haast niet meer! Het kwam op dat oogenblik alleen maar zoo bar ongelegen!" Tegen etenstijd stapte Ina met haar fiets aan de hand naar binnen door het tuinpoortje naast het schuurtje, waarin haar fiets moest staan. Niemand scheen iets van haar komst bemerkt te hebben, wat een tevreden glimlachje op haar gezicht te voorschijn riep. Zij ging regelrecht naar de woonkamer, waar de geheele familie zich in afwachting van den maaltijd verzameld had. „Daar ben ik!" sprak zij. „Nummer twee! Nummer één hebben wij niet kunnen halen!" Niemand antwoordde. Aller oogen waren in ontzetting op Ina gevestigd. „O, jullie houdt je belofte niet!" verweet zij. „Niemand zou een verbaasd of ongelukkig gezicht zetten en jullie doet het allemaal toch!" Louise was de eerste, die haar spraak terugvond. „Kind, o, kind!" jammerde zij. DE TENNISMATCH, 147 „Is het zoo erg?" lachte Ina. „O, Baby, hoe heb je dat nu kunnen doen?" sprak mevrouw van Maren triestig. „Je bent een ondeugend nest!" viel de heer van Maren, die anders nimmer streng optrad tegen zijn „kleintje", uit. „En je hebt een voorbeeldige straf verdiend!" „Dat prachtige haar!" verzuchtte Jet. „Waar iedereen altijd jaloersch op was!" „Ja, hoor eens, ik begreep wel, dat ik er wat over te hooren zou krijgen!" verdedigde Ina zich. „Maar dat ellendige haar heeft mij al zoo dikwijls het leven zuur gemaakt! En nu vanmiddag heeft het mij gewoonweg die laatste partij gekost! En Rie erbij! Het moest er nu maar af, vond ik!" „Je hadt het toch kunnen opsteken!" verweet Louise. „Och, ze zeiden allemaal, dat ik daarvan nog veel meer verdriet zou hebben dan van mijn vlecht!" „Bobbed hair!" kermde Ben. „Ons „kleintje" zoo'n modernig wicht met een jongenskop!" „En zoo maar zonder vragen!" verbaasde Jet zich. „Maar hoe staat het mij?" vroeg Ina. „Afschuwelijk!" zei haar vader boos. „Meent u dat heusch?" „Ja, ik meen het!" „Ik kan het er toch niet meer aanplakken!" tartte zij, haar gouden lokkenhoofdje schuddend. „Ina, heb je er dan werkelijk geen oogenblik bij gedacht, dat je er mij verdriet mee zou doen?" vroeg mevrouw van Maren zacht. 148 DE TENNISMATCH. ..Verdriet, moeder? Neen maar, die is goed! En nog eergisteren heb ik u tegen mevrouw van Hulsen hooren zeggen, dat het gebobde haar Nettie zoo allerliefst staat!" „Maar van Nettie's haar is het immers lang zoo jammer met als van het jouwe! Dat kun je toch zeker zelf wel begrijpen!" „Wij waren er allemaal juist zoo trotsch op!" hielp Ben. „En Nettie is niet zoo'n spicht als jij!" vulde Jet aan. „O, dacht je soms, dat het beter zou staan voor zoo'n kamer-olifantje, als jij bent?" bitste Ina. „Ina!" „Nou ja, vader! Als zij mij voor spicht uitscheldt...! Het zijn natuurlijk weer de zusters en broers, die het meeste praats hebben! Die heele vierschaar staat altijd tegenover mij op z'n achterste pooten! Ik ben hier in huis nu eenmaal....!" „Ina", sprak mevrouw van Maren met ongewone gestrengheid, „ik verbied je, om op dien toon voort te gaan! En het woord „verschoppeling" verkies ik niet te hooren! Begrepen?" „Ja, moeder!" antwoordde Ina verschrikt. Zij bleef echter niet lang onder den indruk van haar moeder's strengheid en wendde zich opnieuw tot haar vader, wiens vernietigend oordeel zij geen oogenblik voor ernst had opgenomen. „Toe vader, zeg mij nu eens „eerlijk," hoe u vindt, dat het mij staat!" De heer van Maren keek haar aandachtig aan. DE TENNISMATCH. 149 Zijn boosheid hield geen stand tegen den halfguitigen, half-smeekenden blik uit de mooie, donkerblauwe oogen van zijn troetelpopje. „Het staat je snoezig !" had hij bijna gezegd. Het was waar! De zwaarte van haar vlecht had haar gouden haren steeds strak weggetrokken van haar voorhoofd, zoodat er alleen wat jonge haartjes omheenkroezelden. De korte, dichte, gouden lokken echter omgaven haar gezichtje op een werkelijk zeer flatteerende wijze. Haar uiterlijk was veranderd, maar het was er niet minder op geworden. Integendeel! Haar vader bedacht echter nog juist intijds, dat hij het kind niet ijdel mocht maken. „Och!" sprak hij weifelend. „Het staat je niet zoo kwaad. Maar jammer is het en blijft het!" „Zie je wel? Vader bekomt al!" juichte Ina. „Ik heb mijn vlecht meegekregen", ging zij triomfantelijk voort. „De kapper wou die wel houden, maar ik Zei: „Neen, hoor! Hier ermee!" Want natuurlijk kan ik dat haar nog altijd gebruiken....!" „Om er een pruik voor je pop van te laten maken!" plaagde Ben. „Och, jongen!.... — ....Moeder," vleide zij, zich tegen haar moeder aandrukkend. „Wees nu maar niet meer boos op mij! Het is zoo zalig, dat korte, luchtige haar! En u krijgt het nu 's avonds zoo gemakkelijk! En ik zou het heusch niet gedaan hebben, als ik geweten had, dat ik er u verdriet mee deed!" „Je hebt je uiterlijk voor jaren lang bedorven!" vonniste Louise. 150 DE TENNISMATCH. „O, dat hindert niet! Als ik maar geen last meer heb van mijn haar! Er is gauw weer een match, een veel grootere nog en dan....!" ,,Hè, dat is waar ook!" bedacht Ben. „Wij weten nog niets van de match!" „Ga eerst je handen wasschen enjeblauwe jurkaantrekken!" weerde mevrouw van Maren af, toen Ina vol ijver aan een verslag over den middag wilde beginnen. „Goed, moeder! Ik ga eerst even naar Trui, om haar te hooren jeremiëeren en dan naar boven!" Zij ging de kamer uit, maar vóór zij de deur achter zich sloot, hoorde zij Gerard zeggen: „Het nest ziet eruit, om te stelen!" Haar oogen tintelden van pret. „Fijn, dat ik dat daar eventjes hoorde!" dacht zij. „Zij willen mij natuurlijk niet ijdel maken! Ik ken Ze wel! Maar zij vinden ondertusschen dan toch maar, dat het mij goed staat! En het is zalig gemakkelijk! En zoo heerlijk luchtig!" „Trui, hoe vindt je mij?" vroeg zij, haar hoofd om de keukendeur heen stekend. „O, Heer in den hemel!" barstte Trui uit, haar handen met een gebaar van wanhoop omhoogheffend. „Het is zonde, dat ik ervoor vloek!" voegde zij er haastig-verontschuldigend aan toe. „Maar wat hebt u nou gedaan, jongejuffrouw Ina? Dat mooie, lange haar! O, o, ik kan er wel om huilen! Het is een schande! Die malle mode! Niets is er meer heilig voor! Een pak slaag moest u hebben! Ja, een duchtig pak slaag! Nooit krijgt u weer zoo'n vlecht weerom!" DE TENNISMATCH. £5£ „Och, Trui, dat denk je maar! Ik kan het toch immers weer laten groeien! Huil er maar niet om! Wou je soms, dat ik het er weer aanplakte?" Schaterend wipte Ina de trap op. Onder het verkleeden bekeek zij zich nog eens extra in den spiegel en zij knikte haar eigen beeld tevreden toe. „Ziezoo!" sprak zij. toen zij de woonkamer weer binnentrad. „Nu zal ik jullie aan tafel eens alles van de match vertellen! Het was een gedenkwaardige dag!" Het was inderdaad een dag, waarover door de van Maren's en hun kring nog menig woordje werd gesproken! Maar de tennismatch had daaraan weinig schuld! HOOFDSTUK DC. EEN ONTMOETING. „Het is eigenlijk wel een gekke vacantie!" merkte Ina op, toen zij, een paar weken na de tennismatch, op een middag, waarop de oudere afdeelingen het veld in beslag namen, met Rie een wandelingetje ging maken. „Gek?" zei Rie. „Ja, ik bedoel, dat wij in het geheel niet uit zijn geweest!" „Wij hebben het toch heel prettig!" „O ja! Ik ben best tevreden! Maar andere jaren ben ik altijd uit de stad gegaan en dit jaar heb ik zelfs geen trein gezien!" „Hoe is dat ook eigenlijk weer gekomen?" „Doordat vader en moeder niet op reis zijn gegaan natuurlijk! Moeder voelt niet veel voor reizen. Soms doet zij het maar om vader, geloof ik. Maar nu had vader zelf geen puf! Ik weet niet! Misschien te druk! Ja, dat zal het wel zijn! En vader is dit jaar ook al zoo dikwijls voor zaken op reis geweest, dat hij er nu zeker dik genoeg van had. Nou, je begrijpt, dat de zusters en broers geen lust hebben, om bij hun uitstapjes de verschoppeling van de familie op sleeptouw te nemen!" EEN ONTMOETING» 153 „Wat was er ook weer met tante Bertha?" „Dat heb ik je toch al lang verteld, sukkel!" „Ja, maar toen heb ik, geloof ik, maar met een half oor geluisterd! Ik weet het tenminste niet precies meer!" „Dan zal ik de heele preek nog eens voor je afdraaien! Toch lief van mij, hè? Maar wees dan ook zoo fatsoenlijk, om goed te luisteren asjeblieft!" „Met allebei mijn ooren!" beloofde Rie. „Nou dan! Je weet immers, dat tante Bertha gezeur had met geld. Zij piekerde daar erg over. Toen kreeg zij in het voorjaar opeens een verzoek, om haar huis met alles, wat erin is, voor de zomermaanden vaan een rijke familie te willen verhuren. Zij boden haar verschrikkelijk veel geld ervoor aan. Ik ben vergeten, hoeveel het ook; weer was, maar het was een hoop, hoor! Zij vond het wel akelig, maar zij vond het haar plicht, om het aan te nemen, schreef zij." „Maar waar moest zij dan blijven?" „Zij is gaan logeeren bij haar zuster, die ergens in Zwitserland woont. Zij was er nog nooit heen geweest, omdat het zoo'n verre reis is. Maar nu het voor zoo'n langen tijd was, was het de moeite en de kosten wel waard, vond zij» En zij schreef, dat zij het daar toch zoo heerlijk heeft!" „Gelukkig maar!" vond Rie. „Zij verdient het wel! Ja, ik herinner mij nu wel, dat je mij dat alles verteld hebt, maar dat is al weer zoo lang geleden!" „Je hebt een geheugen als een garnaal!" „Alleen maar in de vacantie! Als wij weer naar 154 EEN ONTMOETING. school gaan. komt dat vanzelf weer terecht! Wat was het verleden jaar toch fijn bij tante Bertha! Die menschen zijn nog zoo dom niet. om zoo'n schattig huis in zoo'n mooie streek te huren!" „Als zij den boel maar niet vuil maken, want dat zou tante vreeselijk vinden, denk ik!" „Och, dat zal wel niet! Met een ander z'n boeltje ben je vanzelf altijd dubbel voorzichtig!" „Ja, dat is waar!" „Hoor je nog wel eens wat van Paul de Graaf?" „Neen. Eerst wel, maar nu niet meer. Ik geloof eigenlijk.,..!" „Nou, wat geloof je dan? Je hoeft voor mij toch zeker je woorden niet eerst op een goudschaaltje te leggen, mal kind?" „Ik geloof, dat vader en moeder zoo'n beetje gebrouilleerd zijn met tante Greta en haar man!" „Gebrouilleerd? Hoe kan dat dan?" „Ja, hoor eens, het fijne weet ik er niet van! Maar ik weet wel, dat er wat is!" „Je vader en moeder zijn toch heelemaal geen menschen, om ruzie te maken!" „Het is natuurlijk hun schuld ook niet! Die eigenwijze vader van Paul zal wel de kwaje pier zijn!" „Ja, dat denk ik ook!" „Moeder vindt zulke dingen altijd vervelend. Maar Zeg eens, zullen wij gaan vragen, of Wies en Suus mee willen?" „Ja", weifelde Rie, „dat is goed. Eigenlijk vind ik het leuker met ons beiden! Er zijn zooveel dingen, waar zij niets van weten. Dat praat lang niet zoo EEN ONTMOETING. 155 gezellig! Maar ja! Laten wij het maar doen! Het is anders ook net, of wij nooit meer met ze willen!" „Eerst dan maar naar Wies!" De beide meisjes stonden eenige oogenblikken later voor het huis van de familie Witte. Vóór zij echter op de bel konden drukken, werd de voordeur reeds geopend. „Dag Ina! Dag Rie!" groette Cato Witte, die in keurig wandekostuum, met witte glacétjes en popperige lakschoentjes aan, tot uitgaan gereed was. „Wij komen Wies halen!" zei Ina. „Dat tref je slecht!" antwoordde Cato. „Wiesje is met Suze uitgegaan." „Waarheen? Weet je dat ook?" „Neen. Daarvan heb ik geen flauw idee! Maar misschien weet moe het wel!" „Och, wij kunnen ze toch niet achterna-sjouwen!" bedacht Rie. „Wij zullen dan maar met ons beidjes gaan!" „Ik loop zoover mee!" zei Cato. „Ik ga.een visite maken!" Zij trok de voordeur achter zich dicht en trippelde, gezellig babbelend, met de vriendinnen mee tot aan het einde van de lange straat. „Zoo, nu ga ik rechtsaf!" sprak zij. „En jullie?" „Natuurlijk den anderen kant op!" lachte Rie. „Wij gaan naar buiten, want in de stad omhengelen is een vervelend baantje!" „Zeg je aan Wies, dat wij er geweest zijn?" vroeg Ina. „Ja, dat is goed. Misschien komt zij dan vanavond i56 EEN ONTMOETING. nog wel even bij je. om een afspraakje voor morgenmiddag te maken!" ..Morgenmiddag tennissen we!" weerden Ina en Rie precies tegelijk af. „Nu, voor overmorgen dan! De vacantie duurt gelukkig nog een poosje, hè? Dag Ina! Dag Rie! Tot ziens!" „Dag Cato!" groetten Ina en Rie. Zij bleven even staan, om haar na te kijken. „Piekfijn ziet zij eruit!" vond Rie. „Zij is aardig ook, vindt je niet?" „Jawel! Ik kan het alleen maar niet goed uitstaan, dat.zij altijd „Wiesje zegt!" „Ja, dat klinkt wel akelig beschermend!" „En zij is toch maar twee jaar ouder dan Wies!" „Twee jaar en twee maanden!" „Al haast een ouwe vrijster!" giegelde Rie. „Dat heeft zij immers zelf gezegd!" „Heusch?" „Ja, weet je dat niet meer? Wies heeft ons eens verteld, dat Cato zichzelf een ouwe vrijster zou vinden, als zij op haar twintigste jaar nog niet getrouwd of tenminste geëngageerd was!" „Dan mag zij zich wel haasten!" „En 6f!" „Zij wordt in December twintig." „En Wies in Februari achttien!" „Ja, die is de oudste van ons vieren!"" „En de langste!" „En de dunste!" „En de domste!" EEN ONTMOETING ♦ 157 „En de zachtste!" „En de goedhartigste!" „En de....V* „Hè, schei uit!" „Zoo deden wij vroeger met Wim, weet je wel? Hij hield het altijd het langste uit!" „Ja, maar vertel mij nu maar liever eens, hoe het met van Dijltje en Jet staat. Dat zaakje schiet niet hard op, geloof ik!" „Neen, daar kan ik ook niet over roemen!" „Zij hoeven toch heusch niet te wachten, omdat zij te jong zijn, om zich te verloven!" „Neen, je zou zoo zeggen, dat mijnheer van Dijl maar zoo gauw mogelijk van wal moest steken, als hij dan toch van plan is, om Jet te vragen!" „Misschien moedigt zij hem niet aan." „Best mogelijk! De van Maren's zijn geen erg trouwerig soort. Vader is eigenlijk een uitzondering. Tante Greta is heel laat getrouwd, tante Bertha in het geheel niet. Zoo zal het met Louise ook wel gaan. Gerard schijnt ook maar niks van plan! Van Ben kun je er nog niet veel van zeggen!" „Och, als die ooit een meisje vraagt, kan zij er stellig niet uit wijs worden, of hij het in ernst doet of alleen maar voor de grap V* „Ik hoop maar, dat Jet trouwt! Anders blijft het bij ons zoo'n echt saaie boel!" „Zou jij met een leeraar willen trouwen?" „Voor geen geld!" „Ik ook niet! Die meent natuurlijk, dat hij de wijsheid in pacht heeft!" i58 EEN ONTMOETING. „Dat komt, omdat hij zich op school zoo'n bolleboos voelt! Maar een man, die zich op z'n kop laat zitten, zou ik ook niet graag willen hebben! Jij?" „Neen, hoor!" „Maar och," bedacht Ina, „het schijnt wel, dat je er van tevoren niets van zeggen kunt. Waarom zou tante Greta anders met zoo'n ouwen kribbebijter zijn getrouwd? Die nog wel vier lummels van zoons heeft op den koop toe! Zij is natuurlijk verliefd op hem geworden. Daar schijnt een mensch nu eenmaal niets aan te kunnen doen! Je kunt eigenlijk niet eens kiezen, want het gaat heelemaal vanzelf! In de boeken tenminste ook!" „Van boeken gesproken! Heb jij al alles, wat wij noodig hebben voor de hoogste?" „Natuurlijk!" „Ik dit keer ook. Verleden jaar heb ik zoo'n verdriet gehad van het late bestellen, dat ik nu eens beter heb opgepast!" „Heb je wel ooit in je leven zoo iets moois gezien als die bloemen daar^" vroeg Ina plotseling. „Neen, nooit!" „Hoe heeten ze? Weet jij het?" „Neen." „Ik ook niet!" De meisjes waren in een prachtige, breede laan gekomen, die aan weerskanten met villa's was bebouwd. Die villa's stonden op tamelijk grooten afstand van elkaar, doordat ieder huis door zijn eigen grooten tuin werd omringd. EEN ONTMOETING, 159 De tuinen waren over het algemeen mooi aangelegd en onberispelijk onderhouden. Ina en Rie waren na Ina's uitroep van verrukking blijven staan bij een breed inrij-hek, dat toegang gaf tot de grootste en mooiste villa van de geheele rij. Op een honderd meter afstand van het hek bevond zich een perk met tamelijk hoog opgeschoten planten, die in weelderigen overvloed bloeiden met sierlijke bloemtrossen van wondermooie vormen en tinten. Ina, die dol op bloemen was, bleef als geboeid staan kijken. „Precies een klein kind voor een snoepwinkeltje!" dacht Rie, maar ze zei het maar niet hardop. „Hè!" zuchtte Ina eindelijk. „Als ik er daar eens een bos van had!" „Pluk ze gauw!" raadde Rie. „Ik durf niet!" „De villa staat toch leeg!" „Hoe weet je dat nou?" „Al de jaloezieën zijn neergelaten!" „Dat kunnen ze wel voor de zon hebben gedaan!" „Och, zulke deftige lui, als hier wonen, zijn 's zomers natuurlijk ergens buiten! Die blijven niet in de stad!" „Als ik zoo'n huis en zoo'n tuin had, ging ik nooit uit de stad!" „Toch is het zoo!" hield Rie vol. „Ik durf wedden, dat het huis leeg staat!" „Maar er zullen dan toch wel huisbewaarders of Zoo iets in zijn!" „Die slapen. Of zij doen boodschappen!" i6o EEN ONTMOETING. „Zou ik het wagen?" „Je kunt er toch vandoor gaan» als er iemand aankomt!" „Heb jij een mesje bij je?" „Neen, maar wel een schaartje! Dat knipt fijn!" „Geef op! En dan moet jij op den uitkijk gaan staan, of er ook een agent aankomt of een ander verdacht wezen!" „Goed! Als ik wat zie, zal ik doen, zooals wij elkaar . vroeger op straat wel riepen. Dat hindert niets in deze stille buurt. Er loopt hier geen kip!" „Ga aan den overkant staan; dan kun je om die bocht heen zien!" „Vooruit nou maar! Als je nou nog lang zanikt, Zul je zien, dat er juist iemand aankomt, die roet in het eten gooit! O, neen! Dat mag ik ook al niet meer zeggen van moeder! Die je verhindert, je voornemen ten uitvoer te brengen! Dat klinkt netter! Vooruit nu maar!" Rie stak de straat over, terwijl Ina, met het schaartje gewapend, naar binnen sloop door het wijdopenstaande hek. Schichtig om zich heen kijkend, onwillekeurig op haar teenen loopend, om geen gedruisch te maken, haastte zij zich naar de plek, waar de vurig begeerde bloemen zich bevonden. Zij knipte een vuurroode bloemtros af, nog een.., nog een.., haastig, om zoo snel mogelijk een bouquet te vergaren en dan als de wind het tooneel van haar roofpartij te verlaten. Plotseling slaakte zij een kreet van schrik, die on- EEN ONTMOETING* 161 middellijk vanuit de verte door Rie werd overgenomen* Van achter een hooge struikengroep in Ina's nabijheid was een heer tevoorschijn getreden; hij stond naast haar, vóór zij erop verdacht was. Het was te laat, om zich door een haastigen aftocht te redden! Nauwelijks was echter die uitroep van schrik over haar lippen gekomen, of zij bracht in grenzenlooze verbazing uit: „Otto! Jij!" Zij wist eigenlijk niet, of zij waakte of droomde, toen zij zich daar in dien prachtigen tuin op roof betrapt zag door Otto Greve, aan wien zij sedert hun ontmoeting van het vorige jaar eigenlijk nooit meer had teruggedacht! „Ina van Maren!" zei hij, minstens even verbaasd, als zijzelf was. „Hoe kom jij hier?" „Hoe kom jij hier?" lachte zij. „Ik logeer hier!" „En ik kwam hier bloemen stelen!" „Je bent nog net als vroeger!" glimlachte hij. „Behalve je mooie haren! Waar zijn die gebléven?" „Afgeknipt! Een genot, hoor!" „Jammer!" „Maar zeg eens, is het heusch waar, dat je hier logeert? Wie woont hier dan?" „Een broer van mijn arme moeder!" „Je arme moeder?" herhaalde Ina, door een droevig voorgevoelen getroffen. „Weet je dan niet....?" „Neen, ik weet niets!" Baby " IÖ2 EEN ONTMOETING. „Mijn ouders zijn.... zijn een paar dagen na elkaar gestorven.... door een auto-ongeluk. ♦. ♦ nog geen twee maanden geleden!" Ina verbleekte. Tot zelfs haar lippen werden wit. Zonder dat zij het bemerkte, gleden de stralend ropde bloemen uit haar bevende vingers neer op den grond. Als een roode plas lagen ze tusschen hen beiden in op het lichte schelpjespad. Zijn beide ouders! Zoo iets verschrikkelijks had zij nog nooit gehoord! Zij dacht niet aan de zoo jammerlijk om het leven gekomen menschen. Zij dacht niet aan den armen, beroofden, jongen man! Zij dacht aan haar eigen vader en moeder. Als zij één van beiden verliezen moest,....! O, neen, neen! Niet aan denken! Het was haar, of haar hart stilstond van onmetelijke smart! En dan allebei....! Otto's stem scheen van heel ver weg te komen, toen zij hem hoorde zeggen: „Vindt je het zoo vreeselijk voor mij, Ina? Je bent er bleek van geworden!" Groote, dikke tranen schoten plotseling in haar oogen. „Arme jongen!" fluisterde zij met bevende lippen. „Arme jongen!" Als door een waas zag zij, dat ook zijn oogen vol tranen stonden. „Ik begin er al aan te wennen!" praatte hij. „Ik moet wel! Maar ik kon toch niet alleen op den „Otto, jij hier?" (bh. 161) 164 EEN ONTMOETING. Beukenhorst blijven! Je tante is niet thuis! Anders had die mij nog troost kunnen geven. Maar zóó was het buiten niet uit te houden!" „Natuurlijk niet!" „Daarom logeer ik hier, totdat mijn vacantie om is. Nog één jaar, weet je, dan kan ik meester in de rechten zijn!" Hij zweeg even en Ina wist niet, wat zij zeggen moest. Zij was blij, toen hij op luchtiger toon voortging: „Wat ben je toch een brutaaltje, om zoo maar bloemen te durven kapen!" „Wij dachten, dat er niemand in huis was, omdat alles zoo dicht is! Rie staat aan den overkant te wachten. Zij heeft je zeker niet herkend; zij kan alleen je rug maar zien! Ik zal haar maar met roepen. Je hebt natuurlijk geen zin in vreemden. Ik ga nu ook maar gauw weg! Dag!" De jonge man scheen inderdaad geen lust te gevoelen in een onderhoud met de beide vriendinnen, die hij het vorige jaar als een paar lacherige bakvischjes had leeren kennen. Hij deed tenminste geen enkele poging, om Ina te weerhouden, of om Rie's aandacht te trekken. Hij verdween haastig weer langs het pad achter de struiken, waar hij ook vandaan gekomen was. „Wat was er toch? Ik heb gewoonweg doodsangst uitgestaan!" verweet Rie, toen Ina weer bij haar gekomen was. „Werdt je gesnapt? Wie was dat? Waarom deedt je zoo gek? Wat is dat nou? Huil je? Maar geef dan toch eens antwoord!" EEN ONTMOETING. I65 „Heb je niet gezien, wie dat was?" „Neen. Wie dan?" „Otto Greve." „Neen, toch!" „Ja, heusch!" „Woont hij nu daar?" „Neen, hij logeert er." „Is dat soms om te grienen? Je bent niet wijs!" „Och, stil toch! Zijn ouders zijn allebei dood! Die arme jongen!" sprak Ina met een geluidje als een snik, terwijl zij haastig haar oogen afveegde. „Allebei dood?" herhaalde Rie ontzet. „Ja, door een auto-ongeluk, zei hij. Is het niet verschrikkelijk ?" „O, stel je toch eens voor, dat....!" Rie was eveneens diep onder den indruk. Allebei je ouders verliezen! Dat was zeker wel het verschrikkelijkste, wat iemand in zijn leven overkomen kon! Merkwaardig kalm en stil keerden de beide vriendinnen huiswaarts. „Zonder bloemen!" bedacht Rie. „Je hebt die natuurlijk glad vergeten!" Thuisgekomen, liep Ina regelrecht naar haar moeder toe en kuste haar met groote innigheid. „Wat is er, kindje?" vroeg mevrouw van Maren, die begreep, dat er iets bijzonders gebeurd moest zijn. Ina had weliswaar dikwijls aanvallen van uitbundige teederheid voor haar ouders, maar ditmaal was er een bepaalde reden voor, dat gevoelde haar moeder met onfeilbare zekerheid. i66 EEN ONTMOETING, „Wij..,, wij hebben toch zoo'n akelige ontmoeting gehad!" begon Ina. „Je doet mij schrikken !*' zei mevrouw van Maren, het page-kopje van haar jongste streelend. „Vertel maar eens gauw, wat er gebeurd is!" „Krijg ik niet eerst een zoen?" vroeg Ina's vader, die het verschrikkelijk vond, als hij zijn „Baby" ernstig en bedroefd zag. Ina omhelsde hem onstuimig en drong zich daarna weer dicht tegen haar moeder aan, door zich op de leuning van haar stoel neer te zetten. Zij vertelde, wat haar overkomen was. Zij lette niet op de plagerijtjes van haar broers over haar bloemenstelen en evenmin op de vermanende woordjes, die Louise en Jet daarover deden hooren. Zij was tezeer vervuld van het droevige deel van haar verhaal, om lang bij het overige te kunnen stilstaan. Opnieuw stortte zij tranen van medelijden en zij kuste en omhelsde haar ouders met een innigheid, die duidelijker dan woorden vertelde, hoe zij voor het eerst in haar leven gedacht had aan de mogelijkheid, dat zij een van beiden wel eens door den dood zou kunnen verliezen. „Wij moeten een beetje geduld met haar hebben!" sprak mevrouw van Maren, toen Ina even de kamer uit was, om haar behuild gezicht en haar handen te wasschen. „Zij is veel gevoeliger, dan men zoo oppervlakkig denken zou en zij heeft nu eenmaal neiging, om in al haar gevoelens wat overdreven te zijn! Plaag haar nu vooral niet en doe ook geen van allen moeite, om haar op te vroolijken, zooals men dat bij een kind EEN ONTMOETING» 167 doet. Dat zal zij nu minder dan ooit kunnen verdragen. Gewoon doen, zoo gewoon mogelijk en geen bijzondere notitie van haar nemen. Dat is nu het beste voor haar!" De moeder had „juist" gezien. Ina gevoelde zich spoedig rustiger, toen niemand zich over haar scheen te verwonderen en ook niemand haar door overdreven vroolijkheid op andere gedachten trachtte te brengen. Na het eten kwamen Wies en Suze, om een afspraakje te maken voor een middag, waarop Rie en Ina toch niet naar het tennisveld konden gaan. Mevrouw van Maren noodde de beide meisjes, om te blijven theedrinken; Ben zou haar dan later wel naar huis begeleiden. Gerard sloeg een gezamenlijk spelletje voor en daarmede verliep de avond vroolijk en genoeelijk. Toen zij in bed lag, vond Ina het plotseling „gemeen" van zichzelf, dat zij niet meer aan dien armen Otto had gedacht! Maar toch gevoelde zij ook, dat het niet aanging, over zijn leed te blijven kniezen. Daarmede kon zij hèm niet helpen en zij zou er haar eigen lieve ouders maar verdriet mee doen! — Den volgenden middag keerde zij wat vroeger dan gewoonlijk met Rie van het tennisveld terug. „Neem je mijn racket mee naar binnen?" vroeg Rie. „Je kunt toch zeker zelf wel even meegaan, luilak!" vond Ina. i68 EEN ONTMOETING. „Zoo gek, om altijd en eeuwig met je mee naar binnen te gaan!" „Waarom in 's hemelsnaam?" „Het is net, of het bij jullie zoo'n zoete inval is! Als Louise het tipje van onzen neus maar ziet, schenkt zij al limonade voor ons in. Het is op het laatst net, of ik het erom doe!" „Je bent niet wijs! Net, of je bij jou thuis geen glaasje limonade kunt krijgen!" „Het is bij ons toch nooit zoo'n royale boel als bij jullie!" „Wat komt dat er nu opaan? Als het bij ons niet kon lijden, zouden zij mans genoeg zijn, om het te laten, hoor!" „Dat is zoo! Maar....!" „Wees toch niet zoo uitgerekend! Jakkes! En je overdrijft ook reusachtig! Als ik bij jullie kom, is je moeder evengoed altijd dadelijk klaar, om mij wat toe te stoppen! Je vader trouwens ook! Zeg, weet je^ nog wel van die peren?" Rie lachtte. — Jaren geleden, toen zij beiden nog maar kort schoolgingen, was Ina eens een paar dagen ziek geweest. De dokter, die haar behandelde, had dieet voorgeschreven en vooral het gebruik van vruchten verboden. Dat was voor het kleine ding, dat dol op vruchten was, een hard gelag! Uit medelijden met haar werden er in die dagen bij de van Maren's in het geheel geen vruchten op tafel gezet. De grooten begrepen maar al te goed, dat EEN ONTMOETING. i6g het een Tantalus-kwelling voor de „baby" moest zijn, als zij anderen zag smullen van wat haar was ontzegd. Tengevolge van de opoffering, die de grooten zich getroostten, viel het Ina nauwelijks op, dat zij geen vruchten kreeg. Als zij een enkele maal om een appel of een peer vroeg, berustte zij terstond in de verklaring van haar moeder, dat er op het oogenblik geen vruchten in huis waren. Maar.... aanzien doet gedenken! Op een middag uit school komend, zagen de beide kleinen achter een winkelruit zeldzaam groote, goudgele peren uitgestald. Met hunkerende blikken stond Ina ernaar te kijken. Toevallig zag Rie's vader het tweetal staan. „Heb je er zoo'n zin in, kleine meid?" vroeg hij. Hij kocht voor ieder een peer, die zij maar nauwelijks met haar beide handjes konden vasthouden. Rie nam de peer, zoo groot, als zij er nog nooit een gezien had, mee naar huis, maar Ina beet onmiddellijk in de hare en at die met klokhuis en al op. De gevolgen bleven niet uit; zij kreeg hevige buikpijn en de dokter bromde erg op haar, toen zij hem haar gulzigheid opbiechtte. „Maar ik vertel het nooit van mijn leven aan je vader!" vertrouwde zij Rie later toe. „Hij zou er maar bedroefd om zijn. En het was juist zoo lief van hem!" Rie beloofde ernstig, eveneens geheimhouding te zullen betrachten. — „Ik zal vader die geschiedenis nu toch maar eens vertellen!" lachte zij, toen Ina haar aan dat voorval 170 EEN ONTMOETING. herinnerd had. „Hij zal er nu achteraf wel geen narigheid meer van hebben, dat hij door zijn goedhartigheid zooveel kwaad heeft gesticht!" „Laten wij nu niet zoo bij de deur blijven hangen!" drong Ina, die maar liever van dat onderwerp wilde afstappen. Het was haar plotseling zwaar op het geweten gevallen, dat zij Rie's vader zoo dikwijls voor een naren man had uitgemaakt, terwijl hij toch in al die jaren van haar omgang met Rie zoo menigmaal aardig en gul voor haar was geweest. Binnen gekomen, — alleen mevrouw van Maren bevond zich in de woonkamer! — keken de meisjes vol verbazing naar een prachtigen, grooten bouquet, die midden op de tafel stond. „Mijn bloemen van gisteren !*■ riep Ina uit. „Maar dan nog veel meer!" „Hoe komen die hier?" vroeg Rie, haar oogen wijd opengesperd van verwondering. „Ik heb bezoek gehad van Otto Greve!" vertelde mevrouw van Maren. „Hij is die bloemen voor je komen brengen, Ina. Hij is je zoo dankbaar voor het medegevoel, dat je hem gisteren betoonde, zei hij!" „Toch aardig van hein!" vond Rie. „O, ik ben toch zoo blij!" zei Ina. „Neen, niet om die bloemen, al zijn ze mooi! Maar in bed heb ik erover liggen piekeren, dat Otto bij niemand zoo goed troost zou kunnen vinden als bij moeder! Maar ik vond het wel een beetje mal, om dat tegen hem te gaan zeggen. En nu is hij vanzelf gekomen! Was u alleen, moeder?" EEN ONTMOETING. Éi „Ja." „En hebt u ook....?" „Ja, wij hebben over zijn ouders gesproken. Hij heeft mij heel veel van ze verteld!" „En hij fleurde er zeker van op! Ja, dat kan niet anders! Komt hij nog eens terug, moeder?" „Ik denk het wel! Hij zei tenminste, dat hij dat heel graag wilde doen!" „U bent toch zoo'n schat!" riep Ina uit, haar moeder om den hals vallend. „Altijd wüt u anderen goeddoen! Ik ben zoo blij voor Otto! Wij vonden hem verleden jaar wel een echt mispunt, hè Rie?" „Ja, zoo'n fat!" viel Rie bij. „Maar nu hij in de narigheid zit, gun ik hem toch graag, dat hij iemand heeft, die hem kan troosten! Als hij ons al te erg verveelt met zijn gemaakt gepraat, kunnen wij hem immers uit den weg blijven! Maar ik heb eigenlijk wel zin, om erg aardig tegen hem te zijn!" „Dat moet je stellig doen!" sprak haar moeder. „Dan voelt hij zich hier misschien gauw op zijn gemak!" „Maar hij is zoo deftig!" bedacht Rie. „Dat hindert niet!" vond mevrouw van Maren. „Hij heeft nu behoefte aan vriendelijkheid en hartelijkheid en als hij die bij ons zoekt, bestaat er geen enkele reden, om hem die te onthouden!" „Gisteravond was ik geweldig verdrietig door die onverwachte ontmoeting!" vertrouwde Ina bij het uitlaten aan Rie toe. „Maar nu niet meer! Eigenlijk 172 EEN ONTMOETING. heb ik nu zelfs een blij gevoel! Voor dien armen jongen!" „Als er iemand in de wereld is, die hem troosten kan, is het natuurlijk jouw moeder!" verklaarde Rie geestdriftig. „Natuurlijk! Moeder is een schat. En ik zal nu eens echt mijn best gaan doen, om nooit meer iets uit te kuren, waarover moeder verdriet zou kunnen hebben!" — HOOFDSTUK X. EEN VEELBEWOGEN DAG. Het was zoo'n beetje gewoonte geworden, dat de familie van Maren in den zomer een buitenpartij gaf, waartoe een wijde kring van familieleden en vrienden werd uitgenoodigd. Ina's vriendinnen waren zoo langzamerhand op dien dag gaan rekenen als op een van de vaste pretjes, die geregeld ieder jaar weerkeerden en waarop zij dus in zekeren zin recht gekregen hadden. De mogelijkheid, dat zij wel eens niet tot de genoodigden konden behooren, was nog nimmer in ze opgekomen en Suze de Jong verklaarde ronduit, dat zij er niet aan denken zou, in de laatste week van Augustus uit de stad te gaan, omdat zij dan de buitenpartij van de van Maren's zou misloopen, die als regel in die week gegeven werd. Het bezwaarde haar in het minst niet, dat haar ouders Ina nimmer wederkeerig een dergelijk genoegen verschaften. De van Maren's waren nu eenmaal veel rijker menschen, redeneerde zij, zonder daarbij een schaduw van jaloerschheid te gevoelen. Het sprak dus vanzelf, dat zij meer konden doen dan haar ouders en zij was er dankbaar voor, dat zij altijd mee mocht. 174 EEN VEELBEWOGEN DAG. De uitnoodiging bleef echter dit jaar zoo lang achterwege, dat zij zich voor het eerst van eenige onzekerheid bewust werd. „Wij zijn lang niet meer zoo druk met Ina en Rie als vroeger!" bepraatte zij met Wies Witte, „Neen, dat is zoo!" zei Wies, „Maar zij zullen ons daarom toch wel niet thuis laten, denk ik!" „Het zou een reuze-strop zijn!" „En of! Ik weet eigenlijk niets prettigers te bedenken dan dat!" „Veel dingen, waar je je op verheugt, vallen anders tegen, als het zoover is!" vond Suze. „Verleden jaar leek dat naar zee gaan mij zoo zalig, maar er was toch eigenlijk niet veel aan!" „Wat ben je nou ondankbaar!" „Och, je weet immers wel, dat vader en moeder voor zulke dingen niet zooveel geld kunnen besteden. Zij hadden een huisje gehuurd, dat eigenlijk veel te klein was voor ons allemaal en bediening: ho, maar! Wij moesten alles zelf doen. En dat met al die wurmen van ons! Ik was net zoo'n tweede meisje!" „En wie was dan het eerste?" lachte Wies. „Moes natuurlijk! Die moest zelf koken en alles bedisselen!" „Je hebt mij daar verleden jaar niets van verteld!" „Het lijkt ook zoo ondankbaar! Dat voel ik zelf ook wel! En daarom hield ik mijn mond! En het was natuurlijk toch ook wel fijn, dat wij in twee stappen aan het strand waren. Wij konden er ieder vrij oogenblikje van genieten. En Henkie en Toosje, voor EEN VEELBEWOGEN DAG. 175 wie vader en moeder het eigenlijk gedaan hadden, knapten met den dag op." „Zij waren zoo bruin als zigeuners, toen jullie terugkwam." „En zij hadden aan zee altijd honger. Neen, ik ben heusch niet ondankbaar, maar ik bedoel alleen maar, dat de dingen, als je ze hoort zeggen, dikwijls mooier lijken, dan ze zijn!" „De buitenpartij van de van Maren's is ons toch nog nooit tegengevallen!" „Neen, die niet!" „Maar nu kon de tegenvaller wel eens zijn, dat wij in het geheel niet gevraagd worden!" merkte Wies met een lachje op. „Hoe kun je daar nu om lachen? Ik vind het eerder om te grienen!" „Maak nu maar geen zorgen vóór den tijd!" troostte Wies. „Ina is veel te aardig en te hartelijk, om ons nu opeens voorbij te gaan!" „Ja, dat is zoo. Maar haar ouders....!" „Die doen immers altijd alles, wat zij wil!" „En zij noemt zich wel eens de verschoppeling in huis!" „Alleen, als zij boos is. Het zal ook wel eens vervelend zijn, twee groote broers en twee groote zusters ! Zij moet aan zooveel menschen gehoorzamen V* „Maar dat doet zij toch niet?" „Zij heeft eigenlijk groot gelijk! Ik zou er ook lekker voor bedanken, om Cato te gehoorzamen!" „Maar zij schelen veel meer met Ina, dan Cato met jou!" 176 EEN VEELBEWOGEN DAG. „Nu ja, maar het zijn toch evengoed ook maar broers en zusters!" De beide meisjes hielden dit gesprek, terwijl zij in de huiskamer van de familie Witte aan een handwerkje bezig waren. Sedert een paar dagen regende het onophoudelijk; een lauw, zeurig, triestig regentje, dat echter nattigheid genoeg gaf, om genoegens als wandelen en tennissen buiten te sluiten. Rie en Ina behandelden toevallig dien middag hetzelfde onderwerp. Op raad van mevrouw van Maren, die haar „kleintje" niet graag doelloos zag omhangen, waren zij tezamen aan een sprei begonnen. Beiden hadden aanvankelijk tegen de onderneming opgezien als tegen een rijstebrijberg, waardoor zij Zich onmogelijk konden heen-eten, maar toen zij eenmaal bezig waren, vonden zij het toch wel prettig werk en bovendien een aardig idee, om samen wat te maken. De regendagen werden er werkelijk minder lang en triestig door. Als het haken verveelde, lazen zij wat, of speelden quatre-mains', waarbij Jet, — die glansrijk haar diploma had gehaald en reeds eenige lessen had! — als zij thuis was, haar op- en aanmerkingen ten beste gaf. „Rustig thuis zitten is ook erg gezellig!" verklaarde Rie als slotsom van de overpeinzingen, die zij in een oogenblikje van Zwijgen had gehouden. „Dat vonden wij vroeger anders niet!" zei Ina. EEN VEELBEWOGEN DAG. 177 „Maar wij zijn nu ook al weer zooveel ouder! Wij hebben nu zelf geen zin meer in op straat flodderen en onzin loopen verkoopen! Ik zou niet graag aan een sprei met lange banen haken! Jij?" „Neen, sterren zijn veel prettiger/' „Dan zie je tenminste nog eens, dat er iets „af" komt!" „Ben zegt, dat wij alleen maar sterren gekozen hebben, omdat moeder en Louise en Jet-en de heele wereld ook eens een sterretje mee kan haken, zonder dat het in de gaten loopt!" „Ben is een mispunt. Gewoon onverbeterlijk!" „Wij hebben nog niet eens bedacht, wat wij met de sprei zullen doen!" „Verloten?" „Dat is nog niet zoo'n stom idee!" „En het geld, dat wij ermee ophalen, geven wij aan een arm mensch. Dan doen wij meteen nog wat goeds met ons gepeuter!" „Ja, daar moet ik het eens met moeder over hebben!" „Ik ook natuurlijk!" „Of laten wij daar ook maar eigenlijk mee wachten, tot wij wat verder zijn!" „Waarom?" „Als ik er nu al over begin, lachen ze mij maar weer uit!" „Wie? Je moeder?" „Och neen! Maar de broers en zusters!" „Denk je?" „Ik wil er wat onder verwedden, dat zij ons wer- Baby .12 178 EEN VEELBEWOGEN DAG. ken voor een bevlieging houden, die gauw weer overgaat." „Nu goed! Dan wachten wij nog maar wat!.... Maar nu eens wat anders! Wordt van Dijkje ook gevraagd voor de buitenpartij?" „Dat zal wel! Het is zoo dik-aan tegenwoordig! Hij is overal met zijn neus bij!" „Hij zal je na de vacantie wel voortrekken!" „Moet hij weten! Hij kan het voor mijn part gerust laten! Ik geef er niet om!" „Zou je moeder Otto Greve ook vragen?" „Die zal wel geen lust hebben in al die vroolijkheid! Neen, ik hoop het maar niet! Dat zou zoo'n domper opzetten, vind ik!" „De stumper!" „Ja, ik heb zielsmedelijden met hem. En als het voor hem prettig was, zou ik hem op dien dag wel willen slikken. Maar ik denk niet, dat hij er iets voor zal voelen!" „Wanneer is het?" „Moeder zegt: de volgende week Woensdag!" „Precies een week, vóór de school weer begint!" „Maar moeder wil tot Maandag wachten met de uitnoodigingen, omdat het weer zoo onzeker is!" „Hé, ik hoop maar, dat het opknapt!" Dat deed het inderdaad. De regenperiode week en het werd opnieuw stralend zomerweer. De uitnoodigingen voor de buitenpartij werden verzonden en de toebereidselen werden gemaakt. EEN VEELBEWOGEN DAG. 179 „Ga je wel mee. Ina?" vroeg Ben den dag te7 voren. „As-je-me-nou!" verbaasde Ina zich. Tot wanhoop van haar zusters doorspekte zij haar woorden nog dikwijls met uitdrukkingen, die als „plat" veroordeeld werden. De broers waren echter zoo onverstandig, om haar op bedekte wijze daartoe aan te moedigen, omdat zij ertegen opzagen, de grappige uitvallen van „Baby" te moeten missen. „Is het morgen dan geen tennismiddag?" hield Ben met een onnoozel gezicht aan. „Neen maar, die is goed! Alsof ik....!" „Ik dacht, dat tennissen bij jou boven alles ging V* „Boven heel veel, dat is zoo! Maar boven de buitenpartij? Neen hoor, daarboven gaat niets!" „Dat weet ik nog zoo net niet!" „Ik wel!" „Wedden, dat je gauw moet erkennen, dat er wèl iets boven gaat?" „Goed. Waarom?" „Om een plak chocola! Van Lindt!" „Afgesproken!" — In twee groote, open auto's reed het gezelschap, dat uit bij de veertig personen bestond, den volgenden morgen af. „Op de achterste bank in de achterste auto!" had Ina geantwoord op de vraag, waar zij wilde zitten. „Dan kan ik het heele zaakje overzien en op iedereen zoo'n beetje het oog houden!" Zij zat daar met haar drie vriendinnen op een rij. i8o EEN VEELBEWOGEN DAG. Wies en Suze waren uitgelaten van vreugde, omdat zij toch meegevraagd waren. En dan nog wel in auto's! Vroeger werd de tocht in Jan Pleizier's ondernomen, wat de meisjes plotseling min en alledaagsch vonden, hoe verrukt zij er tot het vorige jaar toe ook over geweest waren! „Natuurlijk gaan wij nu ook veel verder van honk!" babbelde Ina opgewonden. „Zulke ouwe sukkels van paarden kun je zoo ver niet laten loopen, maar een auto geeft er niet om, die sjouwt maar door. Wij gaan nu in éénen ren naar de Plasmolen. Een reuze-eind! Daar kunnen wij roeien en wandelen en boschbessen plukken en korfballen en andere spelletjes en alles, wat wij maar willen! Na het koffiedrinken blijven wij daar ook nog wat hangen. Om te afternoonteaën, zullen wij maar zeggen. En dan gaan wij pas laat naar Berg-en-Dal. Daar eten wij. Vader heeft alles per telefoon besteld. En wij gaan pas naar huis, als het al donker is. Maar langs een anderen weg. Nu rijden wi> een eind om, omdat het zoo fijn is!" In de beide auto's waren manden gepakt met sandwiches, vruchten en allerlei lekkernijen. Mevrouw van Maren wist bij ondervinding, dat zelfs de magen, die in gewonen doen gauw verzadigd Zijn, op een dagje buiten wel gediend zijn van een smakelijk hapje tusschen de maaltijden in. Het was een prachtige dag. De hemel was glanzend blauw. De regendagen hadden het hinderlijke stof van de breede wegen doen verdwijnen. De stemming van het gezelschap was uitgelaten vroolijk. EEN VEELBEWOGEN DAG. 181 Nauwelijks had men de stad den rug toegekeerd, of tusschen het gepraat en gelach klonk opgewekt gezang op, door het gonzen en dreunen van de zware wagens begeleid. Het doel van den tocht was spoedig, volgens de meesten tè spoedig bereikt. De jongere leden van het gezelschap stormden regelrecht af op de bootjes, die in de uitgestrekte vijvers dobberden en brachten geruimen tijd door op het heldere, in het zonnelicht blinkende water. Toen zij weer aan land stapten, vonden zij lange, rijk-voorziene koffietafels gedekt op een verrukkelijk plekje in de schaduw van een groep zware, oude boomen. Ondanks het onderweg genotene bewees men spijzen en dranken alle eer. Vroolijke plagerijtjes vlogen heen en weer, maar geen enkele wanklank deed zich hooren. Het was een dag van louter genot en overmoedige vreugde voor oud en jong. Na de lunch stemden de ouderen, die na aankomst in het bosch rondgewandeld hadden, voor een rustig zitje in de gemakkelijke rieten stoeltjes in de ruime veranda, die uitzicht bood op de schilderachtige vijvers. De jongeren dachten geen van allen aan rustig zitten! „Een spelletje „verlos"!" riep een stem. „Wie doet er mee?" „Ik!" „Ik!" i8a EEN VEELBEWOGEN DAG. Zoo klonk het van verschillende kanten op. „Mooi zoo!" sprak Ben van Maren tevreden. „Dat doet mij nu toch pleizier! Een spelletje „verlos" hoort bij een echte buitenpartij! Dat hebben wij nog nooit achterwege gelaten! Maar ik was half en half bang, dat de meesten er zich te oud of te deftig voor waren gaan vinden! Kom maar op, wie nog van ons oude, geliefde spel houdt. Wij zullen eerst neuzen tellen! Anders weten wij later niet, of er soms nog een ontbreekt!" „Niet te ver uit de buurt!" „Neen, om het huis heen en tot aan dat koepeltje! Er achter mag ook nog!" „Die dikke boom is de paal!" „Neen, die niet! Dan hinderen wij de oudjes, als zij dutjes willen doen!" „Tot vijftig tellen!" „Neen, tot honderd! Vijftig is niet genoeg!" „Wie zal het zijn?" „Aftellen!" „Ja, net als vroeger!" „Och neen, laat Ben maar beginnen!" „Goed, ik wil wel!" „Neen, Ben loopt zoo hard!" „Dat hindert niet!" „Dan moeten wij maar oppassen!" Het geroep en gehaspel duurde nog een tijdje voort, maar eindelijk kon het verstoppen toch een aanvang nemen. „Het laatste spelletje!" kondigde Ben, die de leiding genomen had, een half uurtje later aan. „Dan EEN VEELBEWOGEN DAG. l83 gaan wij wat drinken 1 Moeder laat al alle mogelijke glazen en fleschjes aanrukken. En ik zie ook veelbelovende trommels opduiken!" „Goed! Het laatste spelletje!" Weldra klonk de waarschuwing: „Blijf zitten, waar je zit en loer niet!" weder helder op. Maar het scheen wel, dat het uitzicht op de verwachte versnaperingen den loop van het spel verhaastte, terwijl bovendien niemand meer bevreesd hoefde te zijn, om er voor een volgend spelletje in te loopen! De spelers stonden binnen betrekkelijk korten tijd weder bij den boom, die tot paal had gediend. „Waar is Ina?" „Ina ontbreekt nog!" „Laten wij haar maar roepen!" „De mop is er nu immers toch af!" „Waar zou die zich verborgen hebben!" „Allemaal samen roepen maar!" „Ina! Ina! Kom maar uit! Wij houden op! Ina, waar zit je toch? Kom toch uit!" Alle roepen was echter vergeefsch. Ina verscheen niet op het appèl! „Zou zij zoo ver weggegaan zijn?" verbaasde Ben zich. „Laten wij ons even verdeelen en het terrein afloopen, dat wij voor „verlos" hadden aangewezen!" sloeg een ander voor. Maar ook deze maatregel bracht het verloren schaapje niet terecht. r84 EEN VEELBEWOGEN DAG. Ina was en bleef soek! „Heb jij je dan niet met haar samen verstoot. Rie?" bedacht Gerard. „Jawel!" zei Rie. „Eerst wel!" „Maar waar kan zij dan zijn?" „Hoe weet ik dat nou?" „Maar vertel dan eens precies....!" „Wij zijn samen achter het huis gegaan. Daar ginds! Nog achter die struiken! Of er tenminste midden-in! Wij hadden afgesproken, om tegelijk uit te loopen, ieder om een hoek van het huis heen. Ik zei: „Ik ga eens even loeren!" Ik liep langs het huis heen en loerde om den hoek. Toen ging ik terug, om tegen Ina te zeggen, dat wij wel konden uitloopen! Maar zij was met meer op dat plekje!" „Maar wat dacht je toen?" „Och, niks! Ina doet toch wel meer zoo! Ik dacht, dat zij om den anderen hoek van het huis heen naar de paal geloopen zou zijn en toen ging ik er ook heen!" „Maar je zag toch, dat zij er met was!" „Natuurlijk! Maar wat zou dat nou? Zij kon toch naar de veranda gegaan zijn, naar haar moeder. Zij kon ook wel binnen zijn, om haar handen te wasschen! Wij hadden allebeizulke vuile handen gekregen! Ik ben ze ook gaan wasschen! Maar in den vijver! Wij zijn toch geen klissen! Hoe kon ik nou weten, als zij eens even vijf minuten niet vlak naast mij stond !" Rie huilde half bij de gedachte, dat allen van haar opheldering schenen te verwachten. En zij wist immers evenmin, waar Ina gestoven was! EEN VEELBEWOGEN DAG. I85 „Kuil nou maar niet, mal kind!" schertste Ben. „Lach liever! Dat staat je veel aardiger!" „Draai je om!" duwde Gerard haar haastig toe. „Als moeder je gezicht van ouwe lappen ziet... ♦!" Mevrouw van Maren was uit de veranda naar buiten gekomen. „Wat is er?" vroeg zij. „Ik hoorde zoo hard om Ina roepen. Waar is zij?" „Nog niet tevoorschijn gekomen!" lichtten verschillende stemmen haar in. „Maar ik begrijp niet....!" „Wij speelden „verlos"! Zij zit nog hier of daar verstopt!" „Wij zullen nog eens roepen!" „En nog eens zoeken!" „Zij kan niet ver weg zijn!" „Zij houdt zich maar voor de grap doof!" Geroep noch gezoek leverden echter eenig resultaat op. Langzamerhand waren al de oudere leden van het gezelschap eveneens naar buiten gekomen. De heer van Maren liep zenuwachtig heen en weer. Ook het zachte gelaat van zijn vrouw droeg een uitdrukking van bezorgdheid. „Toe, moeder, maak u nu niet dadelijk zoo angstig!" drong Louise. „U weet toch nog wel van een paar jaar geleden!" hielp Jet. „Ja", lachte een ander, „toen had zij zich in een korenveld verstopt en daar was zij doodbedaard in slaap gevallen!" i86 EEN VEELBEWOGEN DAG. „Wat hebben wij toen een angst uitgestaan!" herinnerden velen zich. „Bij dergelijke gelegenheden is er zoo dikwijls iemand zoek!" voegde Gerard eraan toe. „Wij hebben immers Rie ook al eens bij een boer in de schuur gevonden, met een biggetje op schoot, dat uit een zuigflesch dronk!" „Neen, u moet u niet ongerust maken, moeder!" nam Ben het woord. „U zult zien, dat zij gauw genoeg boven water komt, zoo onschuldig, of zij van den prins geen kwaad weet!" „Boven water!" herhaalde de heer van Maren met een blik naar de vijvers. „Maar dat is nu toch onzin, vader!" sprak Gerard, die zijn blik had gevolgd. „U hadt immers in de veranda allemaal het gezicht op het water. En bovendien zwemt zij als een visch. Dat weet u toch zelf ook wel!" „Maar mijn hemel!" barstte zijn vader uit. „Zij moet toch ergens gebleven zijn! En wij staan hier maar te redeneeren en steken geen hand uit!" „Vooruit!" commandeerde Ben. „Wij doen nog eens weer de ronde! In troepjes verdeeld en wat verder weg dan zooeven! Ondertusschen zoo hard roepen, als onze longen maar toelaten! Een medaille voor dengene, die het verloren schaap terechtbrengt!' Hij geloofde geen oogenblik, dat er iets niet in den haak was met zijn zusje, maar hij vond het verdrietig, zijn ouders bezorgd te zien. Het geroep en gezoek begon opnieuw, maar het leidde tot niets. Ina kwam niet tevoorschijn. EEN VEELBEWOGEN DAG. I87 Het waren nu niet meer alleen Ina's ouders, die zich ongerust maakten! „Waar kan het kind gebleven zijn?" prevelde Gerard. Hij zag plotseling den eigenaar van het hotel loopen, die zelf meegeholpen had, om het groote gezelschap naar behooren te bedienen; hij riep hem aan en vroeg: „Wat is daar achter? Achter het huis?" „Struikgewas, mijnheer!" antwoordde de man verbaasd. „Maar nog verder-op, bedoel ik!" „Mijn dochtertje heeft zich daar verstopt en zij komt maar niet weerom!" viel de heer van Maren in. „Verder dan dat struikgewas kan zij niet gegaan zijn, tenminste niet in die richting!" verklaarde de hotelhouder hoofdschuddend. „Dat zei ik u toch al, vader!" sprak Ben. „Het terrein is daar met prikkeldraad afgerasterd!" „Is er in het geheel geen weg?" vroeg zijn vader. „O, jawel!" antwoordde de man, die volkomen op de hoogte was van het terrein, dat aan het zijne grensde. „Er is een smal pad, maar daar staat een groot bord met „Verboden Toegang" bij!" „Daar stoort Ina zich niet aan, als zij wat in haar hoofd heeft!" meende Ben. „Maar wat is dat dan voor een pad?" „Dat stuk land is particulier eigendom. Het is kort geleden aangekocht door een rijk heer.... hoe is zijn naam toch ook?.... Hij heeft het gekocht, om het te gebruiken als....!" i88 EEN VEELBEWOGEN DAG. „Wat doet dat er eigenlijk toe?" weerde de heer van Maren zenuwachtig af. „Het kind is er immers niet vandoorgegaan! Er moet iets met haar gebeurd zijn, dat....!" „Er is altijd wat met Ina!" fluisterde ééne der oudere dames ondertusschen haar man toe. „Stil toch!" waarschuwde hij. „Als ze je hooren..!" „Ik zeg toch geen kwaad? Zij hebben dat kind trouwens zelf bedorven! Zij meent, dat zij maar alles mag doen, wat zij wil!" „Toch is het een lief kind!" „O ja! Zij heeft veel góede, lieve eigenschappen! Maar als zij mijn kind was,....!" „Zou je even goed in onrust zitten als nu van Maren en zijn vrouw!" „Dat is zoo!" gaf zij glimlachend toe. Besluiteloos stond de groote menschengroep bijéén. Juist werd overeengekomen, om nogmaals het omliggende terrein in alle richtingen af te zoeken, toen een Vreemdsoortig gedruisch opklonk, een mengeling van gonzen, brommen, dreunen, snorren. „Wat is dat nu weer?" gilden een paar stemmen. Allen luisterden een oogenblik in angstig zwijgen toe. „Een vliegmachine!" riep Ben daarop eensklaps uit. „Heel dicht bij! Waar.... ? „Daar! Daar!" Door het vreemde gebeuren werden de meesten EEN VEELBEWOGEN DAG. 189 voor een oogenblik van hun bezorgdheid over Ina's geheimzinnige verdwijning afgeleid% De machine, die vermoedelijk nog maar nauwelijks opgestegen was, vloog zoo laag, dat zij rakelings over de toppen van de boomen scheerde. „Er wuift iemand!" schreeuwde Ben, die oogen had als een havik. „Zou het....?" „Het is Ina natuurlijk!" gilde Rie verschrikt. „Dat kan toch niet! Neen maar, hoe zou dat nu mogelijk zijn?" klonk het verward dooreen. Hevige opwinding maakte zich van de kijkenden meester. „Ja," sprak de hotelhouder, „dat is de machine van mijnheer van der Wilge! Hij heeft dien grond daar gekocht, om een landingsterrein dicht bij zijn buitenplaats te hebben!" „Een kijker!" riep een stem. „Hebt u een kijker?" Neen, dien had de man tot zijn spijt niet. „Maar het zal de jongejuffrouw wel zijn!" veronderstelde hij. „Mijnheer van der Wilge is een vriendelijke man! Hij heeft mijn zoontje ook wel eens meegenomen, omdat de jongen zoo heel graag wou!" In ademlooze spanning volgden allen met hun blikken den grooten, glanzenden vogel, die, langzaam stijgend, in wijden boog boven de Piasmolen en omgeving zweefde. De vlucht duurde niet lang. Met een sierlijke wending dook het vliegtuig omlaag; de motor werd stopgezet. Als bij zwijgende overeenkomst stormden de jon- 190 EEN VEELBEWOGEN DAG. gere leden van het gezelschap naar het smalle pad, waarlangs het landingsterrein te bereiken was. De ouderen volgden wat bedaarder, maar kwamen toch nog tijdig genoeg, om te zien, hoe Ina door een heer in vliegenierscostuum uit het toestel werd geholpen. „Hoera!" schreeuwde Ina. „Wat was dat fijn! Heb jullie mij gezien daarboven? Jullie kunt gewoonweg niet gelooven, hoe zalig het was! Ik mocht zoo maar mee voor niets!" De vliegenier keek min of meer beteuterd naar den zwerm van menschen, die zich blijkbaar niet aan het toegangsverbod hadden gestoord. Ina ging voort, in opgewonden bewoordingen haar verrukking lucht te geven tegen de jongeren, die haar met vragen en opmerkingen bestormden. „Is moeder bang geweest?" vroeg zij verwonderd. „Neen toch, moeder? U bent toch niet ongerust geweest? Het duurde immers maar een paar minuutjes! Hadt jullie heusch al naar mij loopen zoeken? Dat kan ik haast niet begrijpen! Maar nu is het weer goed, hè "moeder?" Zij viel haar moeder om den hals en kuste haar onstuimig. „En is vader ook al bang geweest?" vervolgde zij. „Waar is vader gebleven? O, daar!" Zij holde terug naar de machine, waarbij de heer van Maren stond, bezig, zich over zijn indringen te verontschuldigen bij den heer van der Wilge, die daarop vertelde: „De jonge dame kwam langs het verboden pad aanloopen. Ik kon haar begeerige, smeekende oogen EEN VEELBEWOGEN DAG. niet weerstaan! Ik stond juist gereed, om op te stijgen en nam haar eens even mee de lucht in. Het was onverstandig van mij, om u niet eerst even te waarschuwen!" „De fout ligt geheel aan mijn dochtertje V* weerde de heer van Maren af. „Zij heeft nog niet geleerd, na te denken bij wat zij doet. Zij volgt maar dadelijk iederen inval op. Ik dank u intusschen voor het genoegen, dat u haar hebt verschaft!" „Zou u het goedgevonden hebben, vader?" vroeg Ina, die naderbij gekomen was. „Neen, natuurlijk niet!" trachtte hij zoo gestreng mogelijk te zeggen, maar hij gevoelde zich zoo verlicht, nu hij zijn kind weer gezond en van vreugde stralend naast zich had, dat hij geen moed vond voor de vermaning, die zij toch eerlijk had verdiend. Ook mevrouw van Maren begreep, dat het oogenblik voor vermanen niet gunstig gekozen zou zijn. De opwinding van de vriendinnen en van al de jongere leden van het gezelschap was bijna even groot als die van Ina zelve. „Ik ben de eerste van allemaal, die ooit gevlogen heeft!" juichte Ina. „Lang zal zij leven! Hoera!" vielen de anderen in, „Onze voorvechtster in de vliegsport! De heldin van de lucht!" Het was een spektakel van belang en het zou werkelijk dwaasheid zijn geweest, temidden van het geroep en gelach een ernstig woordje te willen spreken. In triomf werd Ina op de schouders rondgedragen. 192 EEN VEELBEWOGEN DAG. Met glaasjes limonade en kopjes thee werd er op haar eerste vlucht gedronken en de heldin van het avontuur liep groot gevaar, door het dolle heen te geraken. Pas. toen men weer in de auto's gestegen was, kwamen de gemoederen wat tot bedaren. „Hoe durfde je?" vroeg Rie, toen de auto, waarin zij met Ina, Wies en Suze de achterbank bezette, eindelijk voortrolde. Zij had nog niet eerder gelegenheid gevonden voor een rustig verhoor. „Waarom niet?" was Ina's luchtige wedervraag. „Het lijkt mij toch wel griezelig!" „Neen, het is juist fijn! Ik zou wel iederen dag zoo'n toertje willen maken!" „Maar met zoo'n vreemden man!" „Hij was heel aardig, hoor!" „Hij had je wel kunnen schaken!" bedacht Wies, die soms erg romantische gedachten had. „Schaken!" schaterde Ina. „Wat zou hij met mij moeten uitvoeren, als hij mij geschaakt had!" „Hij zou haar wel gauw terug brengen, zoo'n lastig product!" plaagde één der vóór de meisjes zittenden. „Maar hoe was het eigenlijk?" drong Rie aan. „Wat voelde je erbij?" „Eerst was het wel even een gek gevoel, dat is waar! Zooals je op een schommel ook wel eens hebt, weet je wel? Maar dat ging gauw over en toen was het eenig!" „Zag je ons?" „O, ja! Een heel stel kleine poppetjes bij een groote EEN VEELBEWOGEN DAG. 193 plas water. En boompjes uit een speelgoeddoos. Tenminste, toen wij op z'n hoogst waren! Eerst leken de boomen nog wel echt!" „Kon je niet roepen?" „Och, sukkel, zoo'n motor maakt toch veel te veel lawaai!" „Of gooien met iets?" „Als ik maar wat gehad had! Dat speet mij genoeg! Stel je voor: een regen van kleine steentjes of propjes papier!" „Liever pepernoten!" vond Suze. „Dan hadden wij kunnen grabbelen!" „Jij beleeft toch ook altijd wat bijzonders!" benijdde Rie. „Jij trekt de avonturen aan! Ja, heusch!" „Toch niet met opzet, hoor!" „Hoe kwam je eigenlijk bij dien mijnheer terecht?" „Ik zag opeens een bord staan met „Verboden Toegang" erop. Wat een flauwe mop! dacht ik. Wat Zou het nu hinderen, als er eens iemand op dat kale stuk land liep! Misschien zit er wat anders achter! dacht ik toen en ik ging eens op onderzoek uit. Opeens stond ik vlak bij een vliegtuig. Ik schrok ervan. Verderop zag ik ook een kleine hangar. Ik wou het ding eens van dichtbij bekijken en toen kwam die mijnheer erachter vandaan. Hij vroeg, of ik wel eens gevlogen had. Ik zei: neen. Nu, de rest kun je wel begrijpen! Ik zou wel gek geweest zijn, als ik het afgeslagen had! Maar ik dacht niet, dat het zoo lang had geduurd. Het ging allemaal zoo reusachtig gauw. Ik meende heusch, dat ik wel weer terug zou zijn, vóór ze allemaal uitgeloopen waren bij dat laatste Baby 13 194 EEN VEELBEWOGEN DAG. spelletje „verlos"! Dan zouden moeder en vader in het geheel niet in angst gezeten hebben!" „Hemel, wat was het een drukte en een gedoe!" „Ik ben er dan ook moe van, dat wil ik je wel zeggen. Als er nu verder maar niets gebeurt! Want mijn oud hoofd kan heusch niet meer verdragen!" Toch wachtte haar nog meer ongewoon gebeuren. De auto's kwamen veilig en wel aan bij het prachtige Berg-en-Dal, waar in de groote eetzaal het middagmaal zou worden gebruikt. Het duurde geruimen tijd, vóórdat allen gezeten waren. De plaatsen waren niet door naamkaartjes aangewezen, zoodat ieder zich voegen kon bij het clubje, waarbij hij zich het meeste op zijn gemak wist. De ouderen schaarden zich aan het hoofd van den disch; de jongeren waren na lang gehaspel eindelijk tot aller genoegen aan het beneden-einde gezeten. Het werd een vroolijke, gezellige maaltijd en allen prezen als om strijd de fijne tafelversiering en den overvloed van smakelijke gerechten. Toen het dessert was opgedragen, tikte de heer van Maren met zijn mes tegen zijn glas. Het werd plotseling doodstil en aller oogen richtten zich op den gastheer, die van zijn stoel omhooggerezen was. „Geachte dames en heeren," begon hij, „het is mij een genoegen, u allen hier om dezen disch vereenigd te zien en ik dank u dan ook, dat ge onze gewone jaarlijksche buitenpartij met uw tegenwoordigheid hebt willen vereeren. Een paar van mijn goede In triomf werd Ina op de schouders rondgedragen (blz. 191). igS EEN VEELBEWOGEN DAG. vrienden en vriendinnen hebben tegen mij de opmerking gemaakt, dat ik dit jaar wel bijzonder erg in de bus geblazen heb! Auto's, diner op Berg-enDal, een versierde zaal en een lekker glaasje wijn..! Ik geef onmiddellijk toe, dat wij inderdaad wat meer hebben „uitgehaald" dan vorige jaren! Daarvoor had ik een bepaalde reden!" Ina gaf onder de tafel heimelijk een schop tegen Rie's beenen. Rie keek naar haar vriendin en volgde met haar oogen de richting van Ina's blikken. Zij kreeg een kleur, schoot plotseling wat rechterop in haar stoel en knikte Ina vol verrukking toe. De heer van Maren vervolgde: „Die reden is, dat ik op dezen dag temidden van al onze oude getrouwen vast zoo'n beetje de verloving wil vieren van onze dochter Jet met den heer Max van Dijl! Neen, neen, nog even stilte asjeblieft! Dat komt dadelijk aan de beurt! Ik wil hieraan nog toevoegen, dat ik al de aanwezigen weer present hoop te zien op het eigenlijke feestje, dat wij spoedig zullen geven! En nu dames en heeren: een hoera'tje en een dronk op het verloofde paar!" — „Ja, hoor eens!" zei Ina onder het naar huis rijden tegen haar vriendinnen. „Jullie moet het mij maar niet kwalijk nemen, als ik niets meer zeg! Zoo'n veelbewogen dag heb ik nog van mijn leven niet meegemaakt! Het ziet er in mijn hoofd precies uit als in,.... als in wat?.... ja, als in een emmer garnalen, die ik laatst eens zag staan!" EEN VEELBEWOGEN DAG. 197 .Jakkes, viezerik, hou op!" riep Wies, terwijl ook de beide anderen griezelden. „Ja, zoo wriemelt het nou in mijn hoofd!" verklaarde Ina. „Als ik ergens aan wil denken, kruipen er van alle kanten weer andere gedachten doorheen!" Het was inderdaad voor haar een veelbewogen dag geweest! — HOOFDSTUK XI. TOEKOMSTPLANNEN. „Je bent mij een plak chocolade schuldig, Baby! Van Lindt!" herinnerde Ben zijn zusje den dag na de buitenpartij. „Een plak chocolade van Lindt?" deed Ina verbaasd. „Ja, zeker!" „Waarvoor dan?" „Hou je nu maar niet zoo dom! Je bent onze weddenschap toch zeker niet vergeten?" „Natuurlijk niet, maar jij hebt die nog niet gewonnen!" „Toch wel!" „Je hebt mij niet hooren zeggen, dat ik vliegen prettiger vind dan de buitenpartij. En daar ging het immers om?" „O, nee!" „Waarom dan!" „Wij hebben gewed, dat er zich gauw iets zou voordoen, dat „boven" de buitenpartij ging!" „Nu ja, maar....!" „Deed die vhegmachine dat dan soms niet? Vloog die er niet boven?" „O, als je het zóó opvat....!" TOEKOMSTPLANNEN. 199 „Je zit erin, Baby!" plaagde Gerard. „Ja, ik zit erin!" gaf Ina vroolijk toe. „Dat begin ik ook te begrijpen! Ik zal straks mijn geld eens tellen. Ik weet niet zeker, of ik mijn schuld wel dadelijk kan afdoen!" „Ben je al weer zoo arm, stumper?" vroeg Louise. „Ja, ik leef maar van giften, die ik zoo te hooi en te gras eens krijg, moet je denken! Vader kon mij eigenlijk wel weer eens vast weekloon gaan geven!" „Weekloon!" schaterde Ben, terwijl de anderen eveneens begonnen te lachen. „Zakgeld dan!" verbeterde Ina. „Net als vroeger, maar dan méér dan een dubbeltje!" „Wat wou je daarmee doen, Poesje?" vroeg haar vader verbaasd. „Als je maar even kikt, krijg je immers alles, wat je wilt." „Ja, dat is zoo! Maar het lijkt mij toch wel prettig, om geregeld wat geld te krijgen. Rie krijgt het ook! Zij moet daarvan dan ook wel sommige dingen zelf betalen: cadeautjes voor vriendinnen bijvoorbeeld, haarlinten.. ♦.!" „Dat is voor jou al vast een goedkoop artikel!" lachte Ben. „Hè, ja! Gelukkig!" zei Ina, haar korte lokken schuddend. „Het is toch zoo heerlijk! Bent u er aj aan gewend, moeder?" „Ja, dat gaat wel!" antwoordde mevrouw van Maren. „Maar laten wij nu niet van mijn zakgeld afdwalen!" bedacht Ina. „Iedere maand wat! Of neen, iedere week, anders duurt het telkens zoo lang! Krijg ik het, vader?" 200 TOEKOMSTPLANNEN. „Goed, ik wil je wel geregeld iedere week wat geven!" stemde haar vader toe. „Maar dan moet je een boekje koopen en er netjes in opschrijven, wat je met je geld hebt gedaan!" „Dus boekhouden!" „Ja, boekhouden!" bevestigde haar vader, terwijl Ina het puntje van haar tong vertoonde aan de broers, die om het woord „boekhouden" lachten. „Best, dat zal ik doen!" beloofde zij. „Maar dan moet ik het geld voor een boekje extra hebben, anders zit ik de eerste keer te gauw op zwart zaad!" „Wat een inhalig nest!" lachte de heer van Maren. „Maar krijg ik het?" „Je zult er een keurig boekje" bij hebben! Af en toe Zal ik het eens inzien. In geldzaken moet er nu eenmaal orde en regel zijn, bij jong zoowel als bij oud!" „De vader sprak op strengen toon....!" begon Ina, maar zij brak af en vervolgde ernstiger: „Ü zult eens zien, hoe goed ik met geld weet om te springen! Dat zal u heusch dik meevallen!" „Daar twijfel ik niet aan!" sprak de heer van Maren, verteederd door zijn plotseling terugdenken aan het „buitenkansje", waarmede zijn dochtertje zoo doorslaand bewezen had, niet in de eerste plaats aan zichzelf te denken, als zij over geld beschikken kon! „Het is dus afgesproken", ging hij voort. „Je krijgt een boekje van mij en je kunt iederen Zaterdagavond bij mij aankloppen voor je weekgeld. Je vader zal het wel goed met je maken!" Ina omhelsde hem onstuimig. TOEKOMSTPLANNEN. 201 „Ga je niet uit vanmiddag?" vroeg Louise haar een oogenblik later. „Natuurlijk niet!" „Waarom niet?" „Omdat mijnheer van Dijl komt! Max. bedoel ik!" Allen lachten. „Wat gaat dat jou eigenlijk aan?" vroeg Gerard. „Ik wil erbij zijn, om eens te zien, hoe hij doet! Dat is nogal logisch!" verklaarde Ina, wat een nieuwe lachbui ten gevolge had. „Wat denk je dan wel, dat hij doen zal?" vorschte Ben met van pret tintelende oogen. „Ik weet niet! Jet zoenen misschien! Zeg Jet, heeft hij dat al wel eens gedaan?" wendde Ina zich nieuwsgierig tot haar zuster, die onwillekeurig bloosde. „O, ik zie het al!" ging zij voort. „Ja, dat kan ook eigenlijk haast niet anders! Hij is immers verliefd op je!" „Jij hebt verstand van zulke zaken!" plaagde Gerard. „Ik zei tegen Rie: „Kom je ook eens kijken, hoe ze doen?" „Gratis voorstelling!" gierde Ben. „Maar Rie zei: „Ben je wijs? Dat durf ik niet!".. Daar wordt gebeld! Zou hij daar;al zijn? Ja, hoor, hij is het! Hij praat met Trui! Vlieg je hem nu niet tegemoet, Jet? Of hij ook ongeduldig is geweest! Wij zitten zoowaar nog aan tafel! Ga je met hem wandelen, Jet? Deftig!" Mijnheer van Dijl, die zich reeds vrijwel op zijn gemak gevoelde in den familiekring, waarvan hij weldra deel uitmaken zou, verontschuldigde zich 202 TOEKOMST P LANNEN. over zijn vroege komst door de opmerking, dat hij zijn laatste vacantie-dagen terdege wilde uitbuiten, om zooveel mogelijk van het gezelschap van zijn aanstaande vrouw te genieten. „Hij doet even aardig en galant, als ze in de boeken doen!" dacht Ina tevreden. „Zoo hoort het ook! Anders is er niets aan! Ik ga toch maar naar Rie!" besloot zij, in gedachten met een vruchtenmesje spelend. „Je verlangt zeker wel naar school, Ina?" stoorde Max van Dijl haar gepeins. „Jakkes, wat een vraag!" zei Ina. „U soms? Neen, hou u nu maar niet groot voor uw fatsoen! U meent er natuurlijk toch niets van! Verleden jaar verlangde ik wel naar school! Dat is waar ook! Hoe kwam ik toen toch zoo idioot? Maar nu niet, hoor! Maar zeg eens, hoe moet ik u nu noemen op school?" Allen lachten. „Natuurlijk: mijnheer van Dijl!" zei Louise. „Stel je voor, dat je....!" „Maar thuis mag ik toch Max zeggen!" „Ja, dat mag je!" stemde haar aanstaande zwager toe. „Als ik tenminste durf!" „Dat zal wel een beetje meevallen! Dat went gauw genoeg!" „Nu kunt u op school lekker nooit meer op mij vitten!" „Waarom niet?" „Omdat ik het dan aan Jet vertel!" „En dan?" vroeg Max van Dijl lachend. TOEKOMSTPLANNEN. 203 „Dan zal zij het u wel inpeperen!" „Zou je denken?" „Natuurlijk! Zij trekt natuurlijk partij voor mij! Dat doet iedereen toch voor z'n eigen familie!" „Ook tegenover een verloofde?" „Dat is nogal glad! Als ik verloofd was en mijn verloofde deed mispuntig tegen één van allen thuis, dan zou ik toch zeker gauw tegen hem zeggen: „Hoepel maar op! Ga maar naar je eigen kafferland terug!" „Groot gelijk. Baby!" prees Ben. die zich verkneukelde van pret. „Hou jij je familie de hand maar boven het hoofd!" „Iedereen zegt tegenwoordig maar weer „Baby" tegen mij V* pruttelde Ina. „Een tijdje lang werd er zoo netjes aan gedacht, om „Ina" te zeggen, maar het is nu weer heelemaal mis. Ik ben eigenlijk veel te goed! Ik laat alles maar loopen en ik geef er nog antwoord op ook!" „Ja, je bent een echte sul!" gaf Ben toe. „En jij bent een mislukte geestigerd!" bitste Ina, geraakt over de benaming „sul". „Ina!" waarschuwde haar moeder. „Maar hij scheldt mij uit voor „sul", moeder!" „Schaam je je niet voor je leeraar?" plaagde Gerard. „Wat moet hij wel van je denken, als je zoo'n snibbigen toon aanslaat?" „Wat hindert dat nou? Hij mag denken, wat hij wil! Hij hoort nu immers toch bij de familie!" De anderen lachten. „Zij heeft gelijk!" vond Max van Dijl. „Zij be- 2C-4 TOEKOMSTPLANNEN. hoeft met mij geen rekening te houden. Ik zal het zelfs bijzonder waardeeren, als zij mij maar dadelijk als één van haar broers beschouwt!" „Pas maar op!" waarschuwde Ben. „Ik begin nooit!" verdedigde Ina zich, maar opeens begon zij te lachen. „Stel je voor/' giegelde zij, „dat ik op school bij vergissing eens uit mijn slof schoot! Dat zou nog eens een pretje geven!" „Ik zal wel oppassen, dat ik je niet aan den gang maak!" verzekerde Max van Dijl. „O, fijn! U gaat dus niet meedoen met plagen!" „Nee, hoor! Daarvoor vind ik je een veel te aardig meisje V* „Heusch?" „Ja, heusch!" „U zult er ook geen tijd voor hebben!" bedacht Ina, „Waarom niet?" „U zult genoeg te doen hebben, om Jet bezig te houden! O, lach maar weer allemaal! Ik ben hier in huis toch maar de clown!" „En de verschoppeling!" herinnerde Ben haar, „Dat zeg ik tegenwoordig haast nooit meer, hè moeder?" „Maar misschien denk je het!" veronderstelde Gerard. „Wij kunnen er anders niet over klagen, dat Ina niet durft zeggen, wat zij denkt!" vond Jet. „Zij zegt de dingen zelfs dikwijls, vóór zij denkt!" vulde Ben aan. „Ik ga weg!" zei Ina, opstaand. „Ik ga naar Rie! TOEKOMSTPLANNEN. 205 Ik heb er genoeg van, om hier tusschen zooveel ouwe vadertjes en moedertjes te zitten. Vader en moeder vinden mij gelukkig niet zoo'n draak als jullie allemaal vindt! En ook niet zoo'n onnoozel wicht!" — „Een verloofd zaakje in huis is toch niet zoo aardig, als ik dacht!" vertrouwde zij Rie een half uur later toe. „Waarom niet?" vroeg Rie. „Och, zij vinden mij nu opeens allemaal weer zoo erg jong en zoo belachelijk!" „Je zult er wel aan wennen!" troostte Rie. Dat was inderdaad spoedig het geval. De eerste dagen na de vacantie vonden de meisjes op school de verloving van haar leeraar met een zuster van Ina van Maren bijzonder belangwekkend, maar weldra sprak memand er meer over. En het viel Ina nauwelijks meer op, dat Max van Dijl zich bijna dagelijks op verschillende tijden in het huis van haar ouders liet zien en in vele opzichten met het gezin meeleefde. Het werd een vroege winter. Half December werd de ijsclub reeds opengesteld en tot groote vreugde van de vier vriendinnen duurde de periode van strenge vorst met een kleine onderbreking voort tot in het nieuwe jaar, zoodat de liefhebbers en liefhebsters van schaatsenrijden hun schade van het vorige jaar in de Kerstvacantie ruimschoots konden inhalen. Ina had haar vader een paar prachtige, kunst- 20Ö TOEKOMSTPLANNEN. schaatsen afgebedeld, waarop zij zich iederen middag in het figuurrijden oefende. Otto Greve, die zoo zoetjes-aan door al de van Maren's als een huisvriend werd beschouwd, trad daarbij op als haar leermeester. Hij mocht zich dat recht wel aanmatigen, want hij had in vorige jaren den Hollandschen naam bij de ijssport in St. Moritz hooggehouden en meermalen een prijs daarvoor veroverd! „Gek toch," merkte Ina op een middag op, toen zij met Rie naar de club wandelde, „dat een mensch Zoo gauw alles voor zoete koek op-eet!" „Hoe bedoel je dat?" vroeg Rie. De beide meisjes zagen er frisch en fleurig uit in haar gemakkelijke, gebreide mantelpakjes met de bijpassende, wit-doorstreepte mutsenenshawls. TOEKOMSTPLANNEN. 207 Rie droeg haar bruine haren opgestoken en veilig in de muts gestopt; Ina's gouden lokjes gluurden aan alle kanten onder haar muts uit. Beider wangen waren rose-getint door de pittige winterlucht en haar oogen tintelden van het vooruitzicht op een prettigen, vroolijken middag. „Och, als je mij verleden jaar voorspeld hadt, dat wij nog eens zulke dikke vrienden met Otto Greve zouden worden, zou ik aan je verstand getwijfeld hebben. En nu rijden wij iederen dag met hem, alsof het zoo hoort!" „Hij valt geweldig mee!" verklaarde Rie. „Ik vind hem oneindig aardiger, dan ik verleden jaar dacht! Maar dat komt," voegde zij er wijsgeerig aan toe, „omdat ik nu zoo'n medelijden met hem had, toen ik hem weer ontmoette. Als je medelijden met iemand hebt, ben je hem vanzelf goedgunstig gezind, vindt jé niet?" „Moeder zegt, dat het ook komt, omdat wij zelf al weer een jaartje ouder en verstandiger geworden zijn." „Wat heeft dat er nou mee te maken?" vroeg Rie onnoozel. „Begrijp je dat niet, sufferd? Moeder bedoelt natuurlijk, dat wij een beetje afgeleerd hebben, om maar dadelijk te lachen, als iemand niet alles precies doet en zegt zooals wijzelf! Dat doen groote menschen toch immers ook niet?" „O, bedoelt je moeder het zóó !"zei Rie. „Maar Otto doet trouwens niet zoo gemaakt meer als vroeger!" „Tante Bertha zei verleden jaar al, dat hij dat ao8 TOEKOMSTPLANNEN. eigenlijk maar uit verlegenheid deed. Hij zal daar nu wel overheen zijn. Hij is al zoo lang student!" „In ieder geval is hij tegenwoordig heel aardig!" stelde Rie vast. „Wij kunnen tenminste best met hem opschieten!" „Thuis vinden zij hem allemaal ook een heel geschikt type! Moeder is zelfs dol op hem. geloof ik!" „En hij op je moeder!" „Dat is toch ook zeker geen wonder, zeg!" „Neen," gaf Rie toe. „Dat is geen wonder! Je moeder is nu eenmaal een dot!" „Gerard zegt, dat menschen, die verdriet hebben, naar moeder komen toevliegen als verdwaalde vogels naar een vuurtoren! Leuk gezegd, hè? En waar is het ook! Want behalve Otto....! O, daar komen Wies en Suus aanzeilen!" „En Cato er-achter-aan!" zei Rie. „Wat rijdt die toch fijn, hè? Zoo leer ik het nooit!" „En zij ziet er zoo schattig uit met dat mutsje!" „Net zoo'n plaatje!" „Het volgende jaar mag ik ook bont dragen. Moeder vindt mij nu nog te jong." „Het lijkt mij ook erg puffig!" „Maar het staat zoo mooi!" „Is dat Wim, dien ik daar zie schuiven!" „Ja, dat is hij! Maar dat is waar ook! Ik moest je van Wim vragen, om ook eens met hem te rijden!" „Wat een ezel! Kan hij dat soms zelf niet vragen?" „Hij zegt, dat hij je nooit zonder je jonkheer ziet!" „Hij is gek!" „Dat heb ik hem ook al verteld!" TOEKOMSTPLANNEN. 209 „Verbeeldt hij zich misschien, dat ik hèm zal vragen, om asjeblieft eens een baantje met hem te rijden?" „Dat deedt je vroeger wel, beweert hij!" „Vroeger is nu niet!" „Een waarheid als een koe! Ja, hoor eens, kijk er mij nu maar niet nijdig om aan! Ik kan er heusch niets aan doen! Hij zei: „Vroeger kon ik niet op de club komen, of Ina riep: „Rij je eens een baantje met mij, Wim?" Maar tegenwoordig....!" „Hij is een ouwe zeurkous! Zeg hem dat maar compliment van mij! Hij moet maar eens leeren, dat wij geen kleine kinderen meer zijn! Als hij met mij rijden wil, kan hij het mij fatsoenlijk vragen. Maar hij kan het voor mijn part ook gerust laten, als hij daar te koppig voor is!" „Dat vind ik ook!" „En hij met zijn vroeger!" ging Ina verontwaardigd voort. „Wie praat er nu altijd over vroeger? Vroeger kroop jij heel genoegelijk bij Gerard of Ben op schoot, als je bij ons kwam! Maar dat doe je nu toch zeker ook niet meer!" Rie schoot in een lach. „Zij zouden mij zien komen, zoo'n vrachtje, als ik nu geworden ben!" schaterde zij. Rie was inderdaad in den loop der jaren sterk gegroeid en ook hoe langer, hoe dikker geworden, zóó zelfs, dat haar moeder het te erg vond en haar ernstig het snoepen ontraadde. Het moest een allesbehalve gemakkelijk baantje zijn, haar op schoot te houden! Baby 14 2IO TOEKOMSTPLANNEN. Bij die gedachte begon Ina eveneens te lachen en haar gevoel van ergernis over Wim's idiotisme versmolt in dien gullen lach. Toen hij haar dan ook na een paar haastig géfluisterde woorden van Rie voor een baantje kwam vragen, reed zij een tijdlang met hem rond, even vroolijk en vertrouwelijk met hem babbelend als vroeger. Zijn malle kuren zaten gelukkig maar aan den buitenkant, bedacht zij! Ze waren niet waard, om erover te praten! Al dat uitpluizen diende nergens toe! Je moest de menschen maar liever nemen, zooals ze nu eenmaal waren! Tenminste op zoo'n verrukkelijken middag op het ijs! De uren vlogen letterlijk voorbij. „Het zal wel gauw uit zijn met de pret!" voorspelde Otto Greve, toen hij tegen dónker met de beide meisjes de club verliet. „Hoezoo?" vroegen beiden tegelijk. „De courant zegt, dat het zal gaan dooien!" „De vacantie is toch bijna om!" troostte Ina zich. „Het is "wel jammer," vond Rie, „maar wij hebben dezen winter heusch geen klagen gehad!" „Ga je al gauw weer weg?" vroeg Ina aan Otto. „Neen, nog niet! Wou je mij graag kwijt zijn?" „O neen, volstrekt niet! En thuis vinden ze het ook altijd prettig, als je in de stad bent!" „Ik kom nergens liever dan bij jullie. Ik ben altijd maar alleen geweest, zie je! Ik had nooit kunnen denken, dat het in zoo'n drukken familiekring zoo prettig zou kunnen zijn. Maar nu ik veel bij jullie TOEKOMST P LANNEN. 211 aan huis kom, begin ik pas te begrijpen, wat ik vroeger heb gemist!" Ina's gevoelig hart werd getroffen door den weemoedigen klank van zijn stem. „Kom maar zoo dikwijls, als je wilt!" noodde zij trouwhartig. „Wij zijn allemaal al aan je gewend geraakt! Het zou heusch gek zijn, als wij je opeens niet meer zagen!" Een paar maanden vóór het einde van het laatste schooljaar had Suze de Jong een nieuwtje te vertellen. „Er is familie-raad over mij gehouden!" deelde zij aan Ina en Rie mede. „En er is besloten, dat ik onderwijzeres moet worden." „Jakkes!" zei Rie. „Waarom nou „jakkes"?" viel Wies, die reeds ingelicht was, in. „Dat is toch zeker een heel fatsoenlijk baantje?" „O ja, natuurlijk!" gaf Rie grif toe. „Maar leuk lijkt het mij niet! Jou wel, Suus?" „Och!" zei Suus schouderophalend. „Als het je zoo gaat als Kalf en Appie..,.!" beklaagde Ina. „O, daar zal ik wel voor zorgen!" pochte Suze. „Ik weet zelf veel te precies alle kuren en streken, om mij door anderen in de maling te laten nemen!" „En je begint natuurlijk bij kleine kinderen, die nog niets durven!" hielp Wies. „Natuurlijk!" „Maar moet je dan niet eerst eind-examen doen?" wilde Ina weten. 212 TOEKOMSTPLANNEN. „Jawel! Dat moet ik eerst doen en daarna kan ik in een jaar worden klaargepompt V* „Lekker!" „Ja maar, kijk eens, dat ik wat worden moest, wist ik al lang. Ik moet mijn eigen brood verdienen! Dat is nogal glad! Er komen er nog zooveel na mij, die leeren moeten, dat vader en moeder mij niet als een luxe-paardje op stal kunnen houden! En ik vind het prettig, om een bepaald doel voor oogen te hebben. En als ik in betrekking ben, ga ik voor een middelbare acte werken. Ik denk: Engelsch. En Wies gaat alles gelijk-op doen met mij !" „Is het waar, Wies?" vroeg Ina verbaasd. „Ja, het is waar! Eerst wou vader er niets van weten! Vader is verschrikkelijk ouderwetsch, zie je! Die zou alle meisjes maar in het huishouden willen laten wurmen of anders maar niets doen. Mijn dochters hoeven niet te werken voor den kost, zegt vader, en zij hoeven geen man te hebben ook!" „Neen, maar, die is goed!" zei Ina verontwaardigd. „Alsof dat hetzelfde was!" viel Rie in. „Alsof een meisje alleen maar om het geld trouwt!" hielp Suze, die deze uitspraak van den vader van Wies eveneens pas voor de eerste maal hoorde! „Nu ja," verdedigde Wies zich, „vader zei het zoo! Wat kan ik daar nu aan doen? Maar vader heeft dan toch goed gevonden, dat ik actes haal, al is het dan ook, om ze alleen maar in geval van nood te gebruiken! En ik vind het éénig, om met Suus gelijk-op te werken! Cato vindt thuis-zijn en zoo'n TOEKOMSTPLANNEN. 213 beetje klungelen wel leuk, geloof ik, maar dat lijkt mij nu juist zoo woest vervelend!" „Je hebt gelijk!" gaf Ina toe. „Ik zou ook niet weten, wat ik thuis den heelen dag zou moeten uitvoeren! Je hebt wel gelijk! Ik ga ook vragen, of ik ergens voor leeren mag. Maar onderwijzeres lijkt mij toch niet zoo prettig!" „Mij ook niet!" zei Rie. „Ik zou veel liever in een apotheek willen staan." De anderen begonnen te lachen. „Waarom lach jullie?" vroeg Rie verwonderd. „Je blijft je oude liefde trouw!" zei Suze. „Je wou vroeger altijd al zoo graag winkeljuffrouw worden, omdat afwegen en afmeten je zoo fijn leek!" „Maar een apothekers-assistente is toch zeker geen gewone winkeljuffrouw!" haalde Rie verontwaardigd uit. „Och, sukkel, dat weet ik immers ook wel!" gaf Suze toe. „Maar in een apotheek moet je toch ook afwegen en afmeten. Neen, daar zou ik nu weer niets voor voelen!" „Ik heb meer zin in een kantoor!" bedacht Ina. „Vader heeft ook een paar juffrouwen op zijn kantoor. En die verdienen veel geld!" „Kantoorwerk lijkt mij een saai gedoe!" zei Wies. „Mij ook!" stemde Suze in. „Je hebt daarbij nooit eens met anderen te maken! Als onderwijzeres heb je de kinderen en in een apotheek de klanten, maar op een kantoor heb je niks!" „Je chef toch en zeker toch ook nog wel een paar andere lui!" bracht Rie in het midden. 214 TOEKOMSTPLANNEN, „Nu ja, maar dat is dan ook alles! Neen", weerde Suze af. „Dat zou mij niet lijken!" „Typen is toch aardig werk!" weifelde Ina. „O ja, dat wel!" vielen de anderen bij. „Maar misschien gaat dat ook gauw genoeg vervelen, als je het alle dagen moet doen!" veronderstelde Wies. „Dat zal met alles wel zoo zijn!" zei Rie wijsgeerig. „Ik moet het er vanavond dadelijk maar eens over hebben thuis!" besloot Ina. Zij wachtte tot na het eten. Zij wist bij ondervinding, dat het thee-uurtje het geschiktste was voor de behandeling van een aangelegenheid, waarvoor zij haar vader's volle aandacht noodig oordeelde. Als hij een half uurtje tijd had gehad, om het avondblad in te zien, wijdde hij zich den verderen avond bij voorkeur aan zijn gezin en haar, zijn troetelpopje, gunde hij als vanzelfsprekkend steeds een ruim aandeel in zijn belangstelling. Het deerde haar niet, dat Max van Dijl mede aanwezig was. Hij had Ben's uitdaging voor een partij schaak aangenomen. „Nogal min tegenover Jet!" vond Ina in stilte. „Maar dat gaat mij ook eigenlijk niet aan!" redeneerde zij in gedachten verder, terwijl haar vingers knutselden aan „de eeuwige sprei", zooals de broers het vol vuur begonnen haakwerk noemden, waaraan Rie en zij nog af en toe eens peuterden. „Zulke dingen moeten zij samen maar uitmaken! Misschien zal Jet TOEKOMSTPLANNEN. 215 er later ook wel eens een woordje over zeggen, dat hij zich vanavond te weinig met haar heeft bemoeid! Misschien ook niet! Misschien verveelt verloofd-zijn ook wel eens een beetje, als de eerste geur eraf is! Of neen, dat kan toch niet! Vader en moeder vervelen elkaar nooit en die zijn toch al zoo geweldig lang getrouwd! Wat kan het mij ook eigenlijk schelen? Ieder moet zijn eigen boontjes maar doppen, zegt Trui! Al dat denken maakt mijn hoofd zoo suf als een ouwe doofpot! En niemand schiet er een steek mee op! Ik ben toch benieuwd, wat voor gezichten zij allemaal zullen zetten, als ik over mijn toekomstplannen begin! Die vader van Wies! Wat een idioot! Hij is beslist niet heelemaal snik! Verschrikkelijk toch, als je zoo'n malle vader is toebedeeld! En je kunt er maar niets aan doen! Dat is nog het mooiste van de grap!" Toen zij zoover met haar overpeinzingen gekomen was, legde haar vader juist de courant neer en in aansluiting op hetgeen het laatst in haar hoofd had rondgespookt, sprak zij: „Ik geloof, dat mijnheer Witte niet goed wijs is!" „Mijnheer Witte?" herhaalde haar vader, die terstond zijn aandacht aan zijn „kleintje" schonk. „De vader van Wies!" lichtte Ina toe. „Ik dacht, dat het mijnheer Hofwijk was, die in zoo'n kwaad blaadje bij je staat!" verbaasde Louise zich. „Neen, die is tegenwoordig zoo aardig, als maar kan! Vroeger eigenlijk ook al wel! Maar ik had, geloof ik, alleen maar altijd wat op hem te zeggen, 2l6 TOEKOMSTP L ANNEN. omdat ik zoo dom was. hem met vader te vergelijken. Dat viel natuurlijk altijd erg bekaaid voor hem uit!" ..Bekaaid!" vermaande Jet. „Als ik mijn hoed ophad, zou ik hem voor je afnemen, Baby!" schertste de heer van Maren. „Waarom, vader?" „Als dank voor het complimentje, dat je mij hebt gemaakt!" „Maar het was geen complimentje!" weerde Ina af. „Wat dan?" „Alleen maar de waarheid." „Je zult mij nog hoogmoedig maken!" „Maar u weet toch zeker zelf al wel lang, dat er niemand is, die zoo'n schattig vadermannetje heeft als wij vijven?" De heer van Maren knikte zijn Baby teeder toe en sprak: „Ik ben blij, dat je zoo tevreden met mij bent, Poesje!" „Wat is er met mijnheer Witte?" wilde Gerard weten. „Hij heeft gezegd: „Mijn dochters hoeven niet te werken voor den kost en zij hoeven geen man te hebben ook!" Hoe is-ie? Gek of niet gek?" „Gek!" vonniste Gerard. „Zie je wel? Dat zeg ik ook!" ijverde Ina. „Als hij nu per ongeluk zooveel geld heeft, dat zijn dochters niet in betrekking hoeven te gaan, is dat toch Zeker nog geen reden, om de stumpers zonder man te laten zitten! Wat zegt u daar nou wel van, moeder?" TOEKOMSTPLANNEN, 217 „Zou hij het wel zóó bedoeld hebben?" weifelde mevrouw van Maren, die eigenlijk niet goed wist, wat zij over de zonderlinge uitlating van den heer Witte zeggen moest, „Ja," viel Jet in, „zóó bedoelt hij het wel! Het is haast niet te gelooven, maar hij schijnt te denken, dat meisjes alleen maar trouwen, om bezorgd te zijn. En dat mannen in de eerste plaats uitkijken naar een meisje, dat een centje meebrengt!" „Bah!" zei Ina uit den grond van haar hart, „Maar," vergoelijkte zij een oogenblik later, „de izegrim heeft een maagkwaal! Daarvan is hij zoo humeurig. Wie heeft mij dat toch ook weer verteld? Ik weet het niet meer!.,,. Maar misschien werkt die eigenwijze maag wel op zijn hersens ook! En die krijgen daardoor dan van die eigenwijze ideeën, denk ik!" „Een theorie, die klinkt als een klok!" prees Gerard. „Je moest dokter worden, Baby!" „Neen, dat zou ik niet willen, maar ik wil wel wat anders worden!" zei Ina, die door Gerard's opmerking vanzelf gebracht werd op het onderwerp, dat zij in den familie-kring wilde bespreken. „Wat Zal ik worden, vader?" wendde zij zich plompverloren tot haar vader. „Worden?" herhaalde de heer van Maren, die juist even naar het schaken had staan kijken, verwonderd. „Je hoeft niets anders te worden, dan je nu al bent! Ons aller troetelpopje!" „Word een correcte, jonge dame!" stelde Louise voor. ai8 TOEKOMSTPLANNEN. ..Tenniskampioen !" riep Ben, die onder het spelen met een half oor naar de gevoerde gesprekken luisterde. „Of keukenmeid!" lachte Jet. „Je hebt immers al bewezen, dat je daar den noodigen aanleg en ijver voor hebt!" „Neen, tooneelspeelster!" vond Gerard. „Al is de eerste poging mislukt, daarom kan het met de tweede toch wel beter gaan!'* „Ik dacht het al wel weer!" viel Ina heftig uit. „Zeg ook eens wat, Max! Bespot mij ook maar eens! Je hoort er nu immers toch ook bij! Zeg maar, dat ik voddenraapster moet worden of met een orgel loopen! Tegen mij kan iedereen gerust alles zeggen, wat hij wil! Toe, wees nou ook eens geestig! Ik hoef immers toch nooit voor vol aangezien te worden!" „Ina!" vermaande mevrouw van Maren. Maar het was te laat. De driftbui, die de wangen van het „kleintje" reeds hoogrood kleurde, was niet meer tegen te houden. „Voor mij komt het er niet op-aan!" ging Ina verbolgen voort. „Louise heeft een heele sleep diploma's mogen halen, vóór zij in de huishouding ging. Gerard heeft ervoor geleerd, om compagnon van vader te spelen, Jet is piano-juffrouw en Ben studeert! Maar ik? Voor mij is alles te goed! Ik ben immers maar de verschoppeling in huis! Ik hoef niets te leeren! Ik moet zeker maar altijd zoo'n afhankelijk wezen blijven, dat alles krijgen moet en zelf niets mag verdienen! Zelfs die idiote vader van Wies vindt nog goed, dat zij actes haalt! Maar ik TOEKOMSTPLANNEN. 219 ben alleen maar goed genoeg, om door iedereen uitgelachen te worden!" Zij stond op en liep de kamer uit. Haar vader wilde haar tegenhouden, maar zijn vrouw wenkte hem, om dat niet te doen. „Zij bekomt het gauwste, als zij even alleen is!" sprak zij, toen Ina de onschuldige deur achter zich had dichtgegooid. „Het is een misverstand!" zei Gerard, die spijt had van zijn plagen. „Hoe konden wij ook weten, dat het Baby ernst was?" „Het is natuurlijk leelijk van haar, om zoo op te stuiven, maar heelemaal ongelijk heeft Ina niet!" vond Louise. „Wij beschouwen haar nog maar altijd als een klein kindje en dat is zij toch heusch niet meer! Toen wij op haar leeftijd waren, zouden wij ook geweldig geprotesteerd hebben, als alles, wat wij zeiden, maar als een grapje werd opgevat!" „Laat het dan voor allen een les zijn!" sprak haar moeder. „Gelukkig komen dergelijke tooneeltjes maar heel zelden meer voor. Het kind raakt er zoo door overstuur! En het is voor mij zoo moeilijk, om haar hard te vallen over iets, dat door anderen is uitgelokt!" „Zie het dan voor ditmaal door de vingers!" kwam de heer van Maren haastig voor zijn „kleintje" op. „Zij meent het niet zoo!" verontschuldigde Jet haar zusje bij haar verloofde. Zij was naast hem gaan staan en had haar hand op zijn schouder gelegd. „O, dat begrijp ik volkomen!" stelde hij haar gerust. „Ik weet immers goed genoeg, dat zij een hartje van goud heeft, die kleine Ina!" 220 TOEKOMSTPLANNEN. „Zou ik nu.... V* begon de heer van Maren. Hij bleef steken, grenzenloos verbaasd. Ina was aarzelend weer binnengekomen; zij keek naar haar moeder. Mevrouw van Maren, die onmiddellijk begreep, dat haar kind een overwinning op zichzelve had behaald, stak haar armen uit. Ina vloog haar om den hals en snikte: „Ik heb er spijt van, moeder, dat ik zoo leelijk heb gedaan!" „Het was onze schuld!" zei Ben. „En wij hebben er spijt van, dat wij je geplaagd hebben, Ina!" erkende Gerard ruiterlijk. „Wees asjeblieft maar niet meer boos op ons!" drong Jet. De heer van Maren snoot luidruchtig zijn neus en in Louise's zachte oogen blonken tranen. „Och, ik weet immers ook wel, dat jullie mij niet uit gemeemgheid plaagt!" lachte Ina door haar tranen heen. „En ik zal voortaan zoo mak zijn als een lieveheersbeestje!" besloot zij, haar plaatsje aan tafel weder innemend. Vervolgens werd er, in allen ernst, beraadslaagd over Ina's toekomst. „Suze leert voor onderwijzeres!" vertelde zij. „En Wies gaat gelijk-op doen met haar. Rie heeft zin in apothekers-assistente of misschien wel apothekeres. Maar zij moet daar nog eerst met haar vader en moeder over praten!" „Wil jij dat ook?" vroeg haar vader. „Nee, ik wil liever op een kantoor. Maar wacht TOEKOMSTPLANNEN. 221 eens! Verpleegster lijkt mij ook wel! Daar dacht ik vanmiddag zoo gauw niet aan! Lief zijn voor zieke menschen en ze erg goed verzorgen en ze opvroolijken, is wel een heerlijk baantje! Vindt u ook niet, moeder?" „Zeker, kind!" antwoordde mevrouw van Maren. „Of nee!" bedacht Ina. „Ik hou mij toch maar aan een kantoor. Vindt u het goed, vader? Ik wil graag typen leeren en stenografie en boekhouden en brieven schrijven in vreemde talen. En als ik dan overal diploma's voor heb, kom ik bij u op het kantoor in de plaats van een van uw juffrouwen!" „Wou je een van die stumpers dan zoo maar zonder pardon op straat zetten?" vroeg Gerard. „O neen, tegen dien tijd zal er wel eens een gaan trouwen! Of naar een ander kantoor gaan! En anders ga ik zelf naar een ander kantoor, totdat vader een plaatsje voor mij heeft. Maar zoover denk ik nu nog maar niet! Ik ben al blij genoeg, dat ik nu weet, wat er met mij gebeuren zal! Nu eerst het eind-examen! Ik kom er wel, hè Max?" „Ja, dat geloof ik ook wel!" gaf Max van Dijl glimlachend toe. „Dan de groote . vacantie! Fijn! En dan ga ik cursussen volgen! Zullen wij het zóó maar afspreken, vader? — Nu staan mijn toekomstplannen tenminste vast! Een heele rust! Ik ben reuze-benieuwd, hoe Rie met de hare opgeschoten is!" „Het is wel een beetje de omgekeerde wereld hier!" merkte Max van Dijl lachend op, toen Ina naar bed 222 TOEKOMSTPLANNEN. was gegaan. „De meeste meisjes zouden blij zijn, als zij een gemakkelijk, zorgenloos leventje voor het grijpen hadden!" „Maar onze Ina is een raspaardje!" verklaarde Ben vol trots. „Raspaarden hebben eerdér remmen dan aanvuren noodig!" „In ieder geval ben ik maar blij, dat haar toekomstplannen nu tot haar volkomen tevredenheid zijn vastgesteld!" sprak de heer van Maren met een zucht van voldoening, terwijl hij zijn courant weer opnam. — HOOFDSTUK XII. DE MEDEPLICHTIGE. Rie bleek eveneens succes te hebben gehad met haar toekomstplannen. Apothekeres-worden had haar vader weliswaar onmiddellijk afgewimpeld, omdat die studie hem te kostbaar was, maar hij had zijn goedkeuring gehecht aan haar verlangen, om tot apothekers-assistente te worden opgeleid. „Wim kost al zooveel, moet je denken!" vergoelijkte Rie. „En ik ben zóó ook best tevreden, hoor! Zoo'n lange, zware studie zou mij toch op den duur niet hebben aangestaan!" „Eigenlijk is het wel gek", vond Ina, „dat wij niet hetzelfde hebben gekozen! Wij zijn anders altijd zoo eensgezind!" „O, maar dat blijven wij toch wel!" voorspelde Rie opgeruimd. „Wij hebben nog nooit gekibbeld, tenminste met echt! Wel eens zoo'n beetje gekribd, maar geheid boos op elkaar waren wij toch nooit! Ook niet, toen wij nog kleine wurmen waren!" „Dat komt, omdat jij zoo'n goeierd bent!" erkende Ina nederig. „Onzin! Dat moet je maar eens van Wim vragen! Die zegt immers altijd, dat ik een spin ben!" 224 DE MEDEPLICHTIGE. „Och!.... Het oordeel van een broer! Wie hecht daar nu aan!" „Vader heeft gezegd/' bedacht Rie, „dat ik niet voortdurend aan „later" moet loopen denken!" „Waarom niet?" „Omdat ik liever eerst het eind-examen in de gaten moet houden!" „Een wijze raad!" zei Ina lachend. „Maar je kunt toch niet altijd vooruit bedisselen, waaraan je denken zult en waaraan niet. Dat gaat bij mij. tenminste meestal heelemaal vanzelf. Bij jou niet?" „Jawel! Natuurlijk wel! Maar je kunt er, als je wilt, toch altijd wel wat aan doen!" „Hoe dan?" „Als je merkt, dat er iets uit je gedachten wegglijdt, kun je probeeren, het dadelijk weer op te visschen!" „Ja, dat is zoo! Dat lukt dikwijls wel!" „Ik hoop maar, dat ik niet zenuwachtig zal zijn met het eind-examen." „Max zegt, dat ik er wel kom!" „Heeft hij met de anderen over je gesproken?" vroeg Rie vol belangstelling. „Dat zei hij niet. Maar ik denk het wel! Anders zou hij mij toch niet zoo durven bemoedigen! Nu, het mag ook wel! Wij hebben hard genoeg geblokt!" „Ja," zuchtte Rie, „dat hebben wij! Als er maar geen wiskunde in de wereld bestond, dan zou ik niet bang zijn!" „Je komt er best!" stelde Ina gerust. „Ik zal Max eens vragen, hoe hij jou voor wiskunde vindt." „Ja, dat moet je doen. En zeg hem dan nog eens, DE MEDEPLICHTIGE. 225 dat wij al 200 lang vriendinnen samen zijn! En dat ik altijd zooveel van Jet heb gehouden! Dat kun je veilig zeggen, want het is de waarheid! En misschien brengt mij dat nog eens een half puntje extra op!" „Ik zal het doen, zoo langs mijn neus weg! Anders snapt hij, dat ik het met opzet doe!,... Zeg, wij zullen onzen lust, om te tennissen maar een beetje bedwingen, vindt je niet? Na het examen hebben wij er tijd genoeg voor!" „Wij worden zoo langzamerhand wel akelig degelijk en braaf! Precies kinderen uit boeken! Wij droomen nog van leeren en werken. Maar één ding wil ik je wel zeggen! Als ik geslaagd ben, krijgt mijn wiskunde-boek zoo'n schop, dat ik het nooit in mijn leven meer terugzie!" „De vacantie begint in alle geval al vast met een pretje!" „Wat is dat dan?" „Max en Jet gaan toch trouwen in de eerste week, sukkel, dat je bent!" „En wat doen jullie daarna? Op reis gaan?" „Ik weet er nog geen sikkepit van! Ik geloof, dat niemand thuis nog plannen heeft gemaakt! Behalve Max en Jet natuurlijk. Die gaan naar Noorwegen!" „Griezelig koud!" „Het lijkt mij ook niet leuk. Maar.... ieder zijn smaak! Waarom lach je nou weer?" „Weet je nog, dat je dat vroeger eens deftig in het Fransch wou zeggen? Maar je zei per ongeluk: „Chacun son cou!" En je broers lachten zich half dood!" Baby 15 226 DE MEDEPLICHTIGE. „Eigenlijk flauw, om zoo'n onschuldig bloedje om zoo iets zoo bar uit te lachen!" „Je kon ook eens niet op den naam„Vespucci" komen. Je maakte er „Vespasianus" van en „Vesuvius" en weet ik, wat al meer!" „En toen beweerde ik later, dat ik het maar voor de grap had gedaan. Toch eigenlijk gemeen van mij!" „Maar memand geloofde je! Dat is een troost!" „Laten wij opschieten! Het is al zoo laat!" De beide vriendinnen hielden zich trouw aan haar voornemen. Zij werkten zoo flink, dat zij er zoowel in huis als op school menig pluimpje voor kregen, wat haar eerzucht prikkelde en haar ijver voortdurend levendig hield. Kort vóór den gevreesden dag waarop het examen een aanvang zou nemen, kwam Rie op een vrijen middag volgens afspraak bij Ina, om samen geschiedenis te repeteeren. Van de overige familie-leden was alleen mevrouw van Maren thuis, wat Ina aanleiding gaf, om te vragen: „Mogen wij hier bij u blijven zitten, moeder?" „Ja zeker, kind! Tenminste, als je je niet door mijn aanwezigheid laat afleiden!" bedong haar moeder. „O neen! Wij zullen niet op u letten!" zei Ina. „Maar toch is het gezellig, om zoo dicht bij u te zijn! Wat gaat u doen?" „Brieven schrijven en wat verstelgoed afmaken. DE MEDEPLICHTIGE. 227 Ik ga mijn middag ook goed besteden, hoor!" „Maar als er nu eens visite komt?" „Ja, dan moet ik natuurlijk ophouden. Maar daarover zullen wij ons van tevoren nog maar met verontrusten. Ga maar ijverig met je beidjes aan het werk! Ik zet straks een lekker kopje thee en er zijn ook nog koekjes van gisteren in het trommeltje!" „Hè, knus!" zei Ina, zich even tegen haar moeder aandrukkend als eén poes, die kopjes geeft. „Dat wordt een prettige middag, al moeten wij dan ook geschiedenis ploeteren!" Rie was het volkomen met haar ééns en weldra waren de beide meisjes met haar gedachten de noodige eeuwen teruggegaan, om te beproeven, wat haar hersens aan merkwaardig gebeuren uit overouden tijd onthouden hadden. Het werd inderdaad een genoeglijke middag. „Waar moeder is, is het vanzelf rustig en gezellig!" beweerden de van Marentjes menigmaal en zij hadden daarin geen ongelijk. Hun moeder behoorde tot de menschen, die zonder het te weten een sfeer van vrede en behaaglijkheid om zich heen scheppen. Er kwam geen bezoek en toen het voor Rie tijd was, om naar huis te gaan, — de Hofwijk's aten als regel wat vroeger dan de van Maren's! — waren zij alle drie zeer voldaan over wat zij hadden bereikt. „Breng je mij?" vroeg Rie. „Och nee!" zei Ina. „Ik zou het maar doen, kindje!" raadde haar 'moeder. „Maar ik zei juist van neen, omdat u het niet 228 DE MEDEPLICHTIGE, prettig vindt, als ik zoo dikwijls op straat bengel!" „Dat vind ik ook niet en het is lief van je, om daarbij te denken. Maar nu vanmiddag moest je het toch maar eens doen! Je hebt zoo ijverig gewerkt en je ziet, dunkt mij, wat witjes. Eens even lucht happen zal goed voor je zijn!" „O, als u het goed vindt, loop ik wel graag even mee! Ik ben zoo stijf als een hark van het lange zitten!" Een oogenblik later liepen de beide vriendinnen het welbekende eindje, dat zij reeds ontelbare malen tezamen hadden afgelegd. Ina wachtte, tot de deur voor Rie werd opengedaan. Met een „dag!" ging zij daarna de stoep af en wandelde op haar gemak huiswaarts. Nauwelijks was zij halfweg gekomen, of zij hoorde door een hijgende stem haar naam roepen. Zij keek om, denkend, Rie te zullen zien, die haar was nagehold, om haar nog even wat te zeggen. Maar neen! Het was Rie niet! Het was Cato Witte, die sneller geloopen scheen te hebben, dan zij als correcte, jonge dame anders deed. „Wat is er?" vroeg Ina, van verbazing vergetend, om de zuster van haar vriendin behoorlijk te groeten. „Och hemel, Ina!" bracht Cato gejaagd uit. „Je kunt mij zoo'n grooten dienst bewijzen! Och toe! Ik zal er je zoo dankbaar voor zijn! Wil je? Zeg, wil je?" Ina knikte met een verwezen gezicht. Zij was te verwonderd, om in woorden te kunnen antwoorden DE MEDEPLICHTIGE. 229 op die op zenuw-achtigen toon geuite smeekbede. „Ik zal er je zoo dankbaar voor zijn!" herhaalde Cato, Ina's hand grijpend. „Maar wat moet ik dan doen!" vroeg Ina, die haar spraakvermogen nimmer lang kwijt was. „Och, niets! Misschien niets! Het kan best zijn, dat je heelemaal niets behoeft te doen! Ik kan je onmogelijk alles uitleggen! Tenminste nu niet! Later zal ik je alles wel eens haarfijn vertellen! Is dat goed?" „Ja. Maar schiet nou op! Anders staan wij hier morgenochtend nog te zaniken!" „Ik heb iets gedaan.... eergistermiddag,.... dat ....dat....!" „Toe nou!" „Dat vader niet mag weten!" bekende Cato, terwijl het bloed haar van verlegenheid tegenover Ina's onnoozel-verwonderd gezicht naar de wangen vloog. „Niets slechts, hoor! Neen, heusch niets slechts! Dat kun je gerust gelooven, maar.... maar je weet misschien wel,.... dat mijn vader....!" „Och hemel, ja!" beklaagde Ina. „Hij kan zoo geweldig lastig zijn, hè? En hij heeft ook van die eigenwijze ideeën! Ja, dat weet ik wel van Wies!" „Als je dat dan weet, zul je mij ook wel willen helpen! Ik.... ik heb tegen vader gezegd, dat ik eergistermiddag met jou gewandeld heb!" „Maar daar is toch geen steek van waar?" verbaasde Ina zich. „Och, toe! Wees nu niet zoo dom! Dat heb ik alleen maar gezegd, om mij eruit te redden!" 230 DE MEDEPLICHTIGE. „Waaruit?" „Dat zal ik je later wel eens op mijn gemak vertellen!"„Maar....!" „Toe. beloof mij,.... als vader je soms vraagt..! Toe, zeg dan maar van ja! Anders heb ik zooveel te verduren en moe en Wies en Bets bovendien! Want vader is dagen lang uit zijn humeur, als er iets met naar zijn zin is!.... Het is honderd tegen één, dat vader je in het geheel niets vragen zal....! Maar als hij het doet, zeg dan „ja"! Je bespaart er mij zooveel ellende mee! Ons allemaal thuis! Doe je het?" Ina wist een oogenblik eigenlijk niet, of zij waakte, of droomde! Zoo iets geks was haar nog in haar heele leven niet overkomen! Opeens dacht zij eraan, dat zij mijnheer Witte eens tegen Wies had hooren uitvaren! Zijzelf had erbij staan huilen van schrik en zij had er toch niets mee te maken gehad! Hemel! De heele familie zou bibberen en beven, als hij tegen Cato zoo lostrok! Ja, zij moest maar...! „Doe je het?" drong Cato. „Toe, ik moet weg!" „Goed!" zei Ina. „Ik zal het doen!" „O, dat wist ik wel! Je bent een schat!.... En zoo gauw mogelijk vertel ik je alles! Dan zal jezelf zien....! Maar ik moet weg! Dag! Ik ben je zoo dankbaar!" „Neen, maar!" zei Ina zacht voor zich heen, toen zij weder voortliep. „Wat een stel!" DE MEDEPLICHTIGE. 231 „Die arme Cato!" dacht zij. „Wat een leelijke bullebak is die vader van haar toch! Maar ik hoop om een dubbeltje, dat hij mij maar niets vraagt! Ik zal tenminste wel zorgen, dat ik hem uit de richting blijf!.... Ik ben gewoon paf! Ik heb natuurlijk staan kijken als domme Dries!.... Wat zou Cato hebben uitgevoerd? Zoo'n correct meisje! Zoo'n voorbeeld voor Rie en mij en voor de heele wereld!.... Dat zegt immers iedereen!.... Ja, dat is waar!.... Iedereen is altijd verrukt over Cato! Wat zou zij in 's hemelsnaam gedaan hebben?.... Jakkes! Zij heeft mij er ondertusschen maar leelijk bij ingesleept!.... Had zij dat maar liever gelaten! Zou zij op weg geweest zijn naar ons huis, om het mij te vragen?.... Nu zie je toch maar weer eens, hoe een onschuldig lam in den knoei kan raken!.... Ik zit er aan alle kanten tusschen!.... Zou ik het maar niet aan moeder vertellen?.... Maar dat vindt Cato misschien niet goed!.... Hemel van de wereld, zou Trui zeggen, wat zou zij toch voor gekke streek hebben uitgehaald? ....En ik ben nu net zoo'n medeplichtige van haar! Al weet ik niet-eens, waaraan ik medeplichtig ben....! Een griezelig idee!.... Och, eigenlijk is het geen wonder, dat er bij de Witte's wel eens wat is! Zoo'n vader ook!.... Maar de stumper heeft misschien altijd pijn! Dat moet toch ook wel verschrikkelijk zijn!.... Ik rijm al van den schrik!.... Je moet eigenlijk alle dingen altijd van twee kanten bekijken! Het is niet mooi van Cato, om haar bloed-eigen vader te bedriegen, maar ik heb gemakkelijk praten met zoo'n vaderman, als de mijne 232 DE MEDEPLICHTIGE. is!.... En het is niet mooi van mijnheer Witte, om zoo te kribbebijten, maar dat is gemakkelijk praten voor iedereen, die geen maagkwaal heeft!.... Zoo zie je maar weer, dat je nooit te gauw moet oordeelen!.... Maar ondertusschen zit ik er maar mee!.... Ik moet maar helpen liegen!.... Brave menschen doen het niet!.... Wat ben ik dan altijd braaf geweest!.... Zelfs het Kalf zei wel eens: „Als ik de waarheid weten wil, ondervraag ik Ina van Maren, want die liegt nooit!".... Ja, zoo was het!.. Maar nu moet ik er op mijn ouden dag nog mee beginnen!.... Het is net, of er twee aan mij loopen te trekken, ieder naar een kant!. ♦.. Cato zegt: Help mij nou maar!.... En mijn geweten zegt: Je mag niet liegen!.... Netjes heb ik dat daar bedacht!.... Maar mijn geweten zegt ook, dat ik een gegeven belofte niet mag breken! Hoe is-t-ie? Zit ik erin of niet? Stom ook, om het te beloven!.... Was Rie er maar bij geweest! Dan hadden wij tenminste nog eens kunnen overleggen! Ik stond er nu opeens zoo gek vóór!.... En zoo heelemaal alleen!.... Bah! Wat ben ik een ezel, om mij nu zoo benauwd te maken!.... Ik zie mijnheer Witte immers haast nooit meer!.... Hij komt wel eens een doodenkelen keer bij ons, omdat vader en hij nog samen op school zijn geweest! Dikke vrienden schijnen ze anders niet geweest te zijn! Wat een wonder! Stel je voor! Vader en zoo'n nijdas!... ♦ Ja, dat is hij! Een goed woord voor zoo'n man als hij!.... Het zal wel weer een onfatsoenlijk wöord zijn! Of tenminste niet „ladylike", om het te gebruiken! Nou ja!.... DE MEDEPLICHTIGE. 233 Dat is meestal zoo, als je eens echt uit den grond van je hart wat zegt! Wel gek, maar het is zoo! Tenminste bij mij! Als ik eens een hartig woordje zeg, is het net altijd mis!.... Louise beweert, dat de broers mij vroeger expres straatjongens-woorden leerden, omdat zij het zoo grappig vonden, als ik die gebruikte! Nette broers! Dat moet ik zeggen! En de last, om ze af te leeren, komt op mijn kop neer! O neen, op mijn hoofd!.... Maar ze zeggen wel „page-kop"! Ook fatsoenlijke menschen zeggen dat!.... Goed, mijn hoofd mag dus kop heeten, als het er aardigheid in hééft!.... Maar ik dwaal heelemaal van die ongelukkige Cato af! Het hindert niet! Ik zal er maar niet meer aan denken. Daar schiet ik toch niet mee op! Het moet dan maar gaan, zooals het gaat! Ik kan er mijn armzalige hersens niet langer mee vermoeien! Als ik het al te benauwd krijg, vertel ik alles aan moeder! Die moet er mij dan maar uit redden!" Tot dit besluit was zij gekomen, toen zij het tuinpoortje binnenging. Ben stond bij het schuurtje, waarin hij zijn fiets had neergezet. „Waar kom je vandaan?" vroeg hij. „Rie weggebracht!" „Hoeveel keer?" „Maar één keer!" „Vroeger kon jullie nooit scheiden, weet je nog wel? Dan bracht jij Rie weg, Rie jou weer en jij Rie weer en zoo maar door, totdat je allebei te laat was voor het eten!" 234 DE MEDEPLICHTIGE. „Wij zijn nu verstandiger geworden, hoor! Wat ermeedoor-kon voor een kind, past daarom nog niet voor een jonge dame!.... Wat doe je nou? Waarom druk je je zoo idioot stijf tegen de schuur aan?" „Om plaats te maken voor de jonge dame, die langs mij heen moet!" Ina wierp hem een minachtenden blik toe en stapte met groote statigheid naar de achterdeur, waardoor zij, door Ben gevolgd, in huis ging. Aan tafel had zij zooveel afleiding, dat zij de moeilijkheid, waarin zij verkeerde, er tijdelijk door vergat. „De heele familie de Graaf komt ter eere van je bruiloft over, Jet!" wendde de heer van Maren zich, toen allen gezeten waren, tot zijn middelste dochter. „Dat is aardig!" zei Jet verheugd. „Het zou mij gespeten hebben, als tante Greta op dien dag ontbroken had!" „As-je-me-nou!" riep Ina verbaasd uit. „Ik dacht....!" „Wat dacht je, Poesje?" vroeg haar vader, toen zij plotseling zweeg. „Dat er displeizier was!" „Displeizier!" lachte Gerard. „Hoe kom je nu weer aan dat woord?" „Ik begrijp nog minder, hoe zij eraan komt, dat de verhouding tusschen de familie de Graaf en ons niet goed zou zijn!" verbaasde Louise zich. „Ja, waarom dacht je dat, Ina?" vroeg mevrouw van Maren. „Och, zoo maar, moeder!" DE MEDEPLICHTIGE. 235 „Je moet daar toch een bepaalde reden voor hebben!" „Ik weet het heusch niet precies, moeder! Ik heb het maar uit allerlei ditjes en datjes opgemaakt, geloof ik!" „Waaruit al weer blijkt, dat kleine potjes ook ooren hebben!" zei Gerard, wat Ina een schimpend: „Wijsheid!" ontlokte. „Je hebt goed geraden, Ina!" vertelde mevrouw van Maren op de haar eigen rustige wijze. „Er is werkelijk een tijd lang een gespannen verhouding geweest tusschen vader en tante Greta, maar dat is nu gelukkig weer voorbij! Zooals gewoonlijk bij dergelijke dingen was er een misverstand in het spel. Dat is nu opgehelderd, tot ons aller genoegen." „Waarom mocht ik er eerst niets van weten?" pruilde Ina. „Waartoe zou dat gediend hebben, kindje? Het deed ons verdriet en daarom praatten wij er zoo min mogelijk over." „Ik hoor er nu pas voor het eerst van!" verklaarde Ben. „O, dan is het goed! Ik dacht, dat ik weer de eenige was!" zei Ina, tevredengesteld. „Komen alle vier de jongens mee, moeder?" „Ja, alle vier." „De jongste is een oude vriend van je, nietwaar Baby?" vroeg Gerard. „Ja, Rie en ik hebben toch immers tegelijk met hem bij tante Bertha gelogeerd! Hij is wel aardig. Hij mopperde wel dikwijls, omdat hij met twee 236 DE MEDEPLICHTIGE. meisjes zat opgescheept, maar als het erop aankwam, liet hij ons toch nooit in den steek. Of hij nu nog aardig is, weet ik niet! Otto kent hem natuurlijk ook !** „Je mag hem aan het diner tot cavalier hebben I" zei Jet. „Dan kun je de oude vriendschap vernieuwen/' „Neen, geef hem maar aan Rie. Ik heb Otto liever!" „Waarom?" „Die behandelt mij zoo echt als een groot mensch! En hij weet zoo precies, hoe alles hoort. Dat is zoo gemakkelijk, als wij soms rare dingen te eten krijgen!" „Artisjokken bijvoorbeeld!" zei Ben. Allen lachten. — De van Maren's waren toevallig geen van allen liefhebbers van artisjokken. Ina had ze als klein meisje eens bij de Hofwijk's te eten gekregen. Thuis vertelde zij toen, dat zij een gek, groen ding had gehad; als je het heelemaal afgepeld hadt, hadt je nog niets, beweerde zij. De anderen hadden de blaadjes, die zij eraf trokken, opgegeten, maar dat was stellig fout geweest. Appelschillen at je toch immers ook niet op! — Neen, er had bij de anderen natuurlijk nog iets ingezeten ook, maar dat was in het hare vergeten. Zij had er maar mets van gezegd, want dat zou zoo vervelend zijn geweest voor Rie's moeder, had zij er goedhartig aan toegevoegd. — „Maak je maar niet bezorgd!" stelde zij Ben vroolijk gerust. „Die komen natuurlijk niet op het menu te staan, als de familie van Maren een diner geeft! Tante Bertha komt toch zeker ook, moeder?" DE MEDEPLICHTIGE. 237 „Dat hoop ik tenminste !" antwoordde haar moeder. „Ik heb haar geschreven, dat zij bij ons kan logeeren, zoo lang zij maar wil!" „Telefoon!" waarschuwde Ben. „Ik zal wel even luisteren! Ik zit het dichtst bij de deur!" „Het is voor jou, Ina V* kondigde hij een oogenblik later aan. „Voor mij?" „Juffrouw Linders is zoo verkouden. Zij vraagt, of jij vanavond bij haar kunt komen voor de pianoles." „O ja, dat is goed! Het is immers goed, moeder? Het is maar een stapje en als de ziel nu verkouden is....!" „Ja, natuurlijk!" stemde mevrouw van Maren haastig toe. „Laat juffrouw Linders niet zoo lang Wachten, Ben!" „Ik zal je halen!" beloofde Ben, toen hij zijn plaats weer ingenomen had. „Brengen hoeft niet! Dan is het nog klaarlichte dag!" Hoewel Jet het lesgeven aan Ina gemakkelijk had kunnen overnemen, hadden haar ouders beslist, dat juffrouw Linders daarvoor maar moest blijven komen en Jet, die de vriendelijke bedoeling van die beslissing begrepen had, — juffrouw Linders was niet jong meer en zij was al méér lessen kwijtgeraakt, dan haar lief was! — had zich daar terstond bij neergelegd. Ina speelde heel goed en zij hield er veel van, zoodat het wekelijksche uurtje eerder een genoegen dan een straf voor haar was. Zij begaf zich dan ook welgemoed op weg met haar 238 DE MEDEPLICHTIGE. muziektasch, na Ben een: „Precies negen uur!" te hebben toegeroepen. De les vloog voorbij. Zij trad naar buiten en vond haar broer als een trouwen hond bij de deur geposteerd. „Zal ik je tasch dragen?" bood hij aan. „Hemel, hoe galant!" lachte Ina. „Je gaat vooruit! Hier is het nare ding! Zoo zwaar als lood!" „Otto Greve is gekomen, terwijl jij weg was!" vertelde Ben. „Jakkes!" „Wat is dat nu?" ' „Ja, maar ik moet nog wat werken!" „Dan kun je toch naar boven gaan?" „Och, nee!" „Waarom niet?" „Hij heeft laatst eens aan Rie verteld, dat ik hem altijd vroolijker weet te maken. Hoe ik het doe, snap ik zelf niet! Dat wist Rie ook niet! Maar hij zei het nu eenmaal en nu zou het flauw van mij zijn, als ik niet binnen bleef. Vindt je ook niet?" „Sta dan morgen wat vroeger op, om te werken!" „Ja, dat kan! Dat zal ik dan maar doen! Een mensch moet al eens wat Voor een ander over hebben!" „Dat zeg ik ook! Wij zullen hem een vroolijk uurtje bezorgen! Dan hebben wij dat zelf meteen ook!" — Opgewekt, met een vriendelijken groet voor Otto Greve op de lippen, trad Ina de woonkamer binnen. Zij sprak dien groet echter niet uit. Het was haar plotseling, alsof er een ijskoud stortbad over haar werd uitgegoten. DE MEDEPLICHTIGE. 239 In den gezelligen familie-kring zat mijnheer Witte, de man. dien zij voorloopig uit de richting had willen blijven! Door het gepraat aan tafel over Jet's bruiloft, over tante Greta en over allerlei dingen, waarin zij belangstelde, was het korte, haastige onderhoud met Cato Witte geheel op den achtergrond geraakt! Zij verstond bovendien bijzonder goed de kunst, om de minder prettige dingen, die zich voordeden, zoodra mogelijk weer te vergeten, wat haar reeds meermalen een dergelijk stortbad had bezorgd! De heele geschiedenis doemde in schrille kleuren weer voor haar op. De gedachte, die al het andere overheerschte, was: „Ik moet mij goedhouden! Ik moet met laten merken, dat er wat is! Het kan immers nog wel toevallig zijn, dat hij juist vanavond ...♦!" Neen, dat geloofde zij eigenlijk zelf niet! Maar zij zou toch maar doen, alsof zij het wèl geloofde! Al die overwegingen waren bliksemsnel door haar hoofd gegaan! Niemand had dan ook opgemerkt, dat er eenige seconden verloopen waren tusschen haar binnentreden en haar begroeting van den laten gast, teminder, doordat Ben, die den gast nog evenmin had ontmoet, terstond naar hem toe was gegaan. „Dag, mijnheer!" sprak zij eindelijk, den vader van Wies haar hand toestekend. Hij drukte die even, heel gewóón, met een heel gewoon: „Dag, Ina!" Zij voelde haar moed herleven. Er scheen niets 240 DE MEDEPLICHTIGE. aan de hand te zijn! Neen! Hij had tenminste nog niets over haar gezegd! Dat zag zij wel aan de gezichten van de anderen. „Dag, Otto!" groette zij vroolijk. „Leuk, dat je er bent! Wacht, ik kom naast je zitten!" „Heb je geen werk meer, Ina?" vroeg mevrouw van Maren. „Niet veel meer, moeder! Ik kan het gemakkelijk morgenochtend doen, als ik een half uurtje eerder opsta! Mag ik? Het is nu juist zoo gezellig, nu er visite is!" Haar moeder knikte. „Ben vertelde mij al, dat je er was!" vervolgde Ina tegen Otto Greve, terwijl de ouderen het afgebroken gesprek weder opvatten. „Raad eens, wat ik toen zei!" „Hoe kan ik dat nu raden?" vroeg Otto lachend. „Ik zei: „Jakkes!" „Heel vleiend voor mij!" „Ja maar", vergoelijkte Ina, „het was niet tegen joü bedoeld!" „Tegen wien dan wel?" „Alleen maar tegen het werk, dat ik nog maken moet." „Dat ziet er voor mij heel wat beter uit! Je blijft dus liever binnen, als ik er ben!" „Natuurlijk!" Ben mengde zich in het gesprek, waaraan even later ook het verloofde paar deelnam. Plotseling wendde de heer Witte zich tot het groepje jongeren. Hij keek Ina aan en vroeg: DE MEDEPLICHTIGE. 241 „Heb je eergistermiddag met Cato gewandeld. Ina?" ,,Ja, mijnheer!" zei Ina, onaangenaam opgeschrikt. Max had een grappig verhaal verteld, waarom zij geweldig had moeten lachen. De onverwachte vraag van mijnheer Witte bracht haar met een schok tot de werkelijkheid terug. Aller oogen waren op haar gericht. Of verbeeldde zij zich dat maar? Van die van mijnheer Witte was het stellig geen verbeelding! Die keken strak en fel in de hare, toen hij nadrukkelijk vroeg: „Is dat waar, Ina?" „Neen, mijnheer!" antwoordde zij met een gevoel, alsof de waarheid met geweld uit haar getrokken werd. „Je jokte dus, toen je „ja" zei?" ging haar kwelgeest voort. „Ja", bekende zij met een rampzalig gezicht. Het was plotseling tot haar doorgedrongen, dat zij in volle gezelschap aan de kaak werd gesteld! Niemand had haar ooit op een leugen betrapt! Maar nu....! „Ja, mijnheer! Neen, mijnheer!" prevelde Gerard. „Wat bezielt het kind?" „Baby jokt nooit!" verklaarde Louise op stélligen toon. Een koor van stemmen ondersteunde deze uitspraak. „Heeft Cato je gevraagd, om haar te helpen liegen?" zette de heer Witte zijn verhoor voort. Ina knikte. ' Baby 16 242 DE MEDEPLICHTIGE. „Heb je er dan in het geheel niet bij gedacht, dat je daardoor de medeplichtige van mijn dochter zou worden?" „Medeplichtige!" giegelde Ina zenuwachtig. Dat woord had zijzelve des middags in haar overpeinzingen eveneens gebruikt, maar nu zij het hardop hoorde zeggen, deed het haar zoozeer aan ernstige, hemeltergende misdaden denken, dat zij niet laten kon, erom te lachen. „Zij bedriegt haar vader en jij helpt haar daarbij!" „Het wordt mij nu toch te machtig!" viel de heer van Maren in, die reeds lang had zitten popelen, om zijn „kleintje" te hulp te schieten. „Vertel ons nu liever eerst eens, wat er aan de hand is, Witte!" „Ja", steunde zijn vrouw dit verzoek. „Want ik begrijp niet....!" De heer Witte verklaarde: „Ik verdenk er mijn dochter Cato van, dat zij iets gedaan heeft, wat ik niet goedkeur. Ik vroeg er haar naar. Zij ontkende en beriep zich op Ina. Ik vermoedde, dat zij onwaarheid sprak en daarom wilde ik Ina eens ondervragen. Blijkbaar heeft mijn dochter haar overgehaald, om eveneens te liegen. Maar haar waarheidsliefde kwam daartegen in opstand. Zij kon haar leugen niet volhouden!" „Het is natuurlijk gemeen van mij, om Cato te verraden!" barstte Ina uit. „Maar ik kon er niets aan doen!" „Vertel eens precies, wat er gebeurd is V* verzocht haar moeder kalm. Ina keek den kring rond. Tot haar groote ver- DE MEDEPLICHTIGE. 243 lichting zag zij verwonderde, nieuwsgierige, maar geen booze gezichten. „Cato vroeg mij vanmiddag, om „ja" te zeggen, als haar vader mij vroeg, of zij met mij gewandeld had!" begon zij. „Zij deed zoo zielig! Zij"is zoo bang voor haar vader, omdat hij....! Nou ja, dat doet er ook niet toe. Ik vind haar zoo aardig. En daarom beloofde ik het! Later piekerde ik er wel over! Ik vond het toch wel eng! Het liefst zou ik het maar aan moeder hebben verteld, maar ik dacht, dat Cato dat niet goed Zou vinden!" „Verder!" drongen een paar stemmen, toen zij even zweeg. „Ik vergat het heele zaakje weer! Hoe kon ik nou ook weten, dat mijnheer Witte dadelijk op hooge pooten hierheen zou komen? Ik zei „ja" tegen hem, omdat ik het nu eenmaal beloofd had. Ik zat er toch ook zoo gemeen tusschen! Ik moest liegen of een belofte breken. Dat is eigenlijk één pot nat!" „Scylla en Charybdis!" prevelde Gerard. „En nu ben ik zoo ezelachtig geweest, om allebei te doen!" ging Ina verdrietig voort. „En bovendien nog een figuur te slaan als modder. Ik weet zelf niet, waarom ik niet volhield. Maar ik kon niet! Ik kon gewoon niet!" „Maar wat heeft Cato dan gedaan?" vroeg Jet, die Cato Witte onder haar vriendinnen rekende. „Weet Ik het?" „Je bent dus medeplichtig aan een misdaad, die je niet eens kent!" lachte Gerard. „Cato had geen tijd, om het mij te vertellen. Dat 244 DE MEDEPLICHTIGE. zou zij later wel eens doen! — Waar ga je heen?" Deze vraag was gericht tot Otto Greve. die reeds lang naar een gelegenheid had gezocht, om weg te komen, omdat hij zich teveel voelde bij dit zonderlinge onderhoud. Hij was eindelijk opgestaan, min of meer met zijn houding verlegen. „Ik moet weg!" zei hij. „Toch niet om dit gehaspel?" vroeg Ina, die er pleizier in begon te krijgen, dat zij er de hoofdpersoon van was. „Dat is onzin! Je hebt nu toch al gehoord, dat ik een verdorven schepsel ben, tenminste in de oogen van mijnheer Witte. Je mag het restje dus ook nog wel hooren!" Zij trok hem zonder complimenten weer op zijn stoel. Hij wierp mevrouw van Maren een hulpeloozen blik toe. Zij knikte vriendelijk. Met een zucht van verlichting berustte hij in den toestand. Het gaf hem een aangenaam, warm gevoel, dat men hem als een lid van de familie scheen te beschouwen. „Die arme Cato." prevelde Jet. Die woorden bleken olie in het vuur te zijn; zij had er onmiddellijk berouw van, want Ina nam ze op als een aanmoediging, om Cato's vader eens ongezouten de waarheid te zeggen. Zij had zich intusschen ook voorgehouden, dat zij wel gek leek, om zich door een ander dan haar eigen ouders te laten kapittelen en dat nog wel in hün huis! „Ik vind het een gemeene streek van u," verweet zij vinnig, „om zoo aan de groote klok te hangen, dat Cato iets misdaan heeft! Als u mij even apart geroepen hadt, was het nog wat geweest! En Cato heeft DE MEDEPLICHTIGE. 245 groot gelijk, dat zij u voorliegt! Dat zou ik ook doen, als ik....!" „Ina!" waarschuwde mevrouw van Maren ontsteld, „Het is de waarheid, moeder! Ik heb u toch laatst al eens verteld....! Hemel, dat valt mij nu pas in!.. Ik verwed er mijn pink onder, dat er iemand met Cato wil trouwen. En nu denkt mijnheer Witte, dat het om haar geld te doen is. En Cato is toch zoo'n snoes! Al was zij zoo arm als een kerkrat, dan zouden nog best alle mannen verliefd op haar kunnen worden! Ja, zoo is het natuurlijk! Dat arme kind! En ik denk....!" „Nu zou ik maar eens ophouden!" stuitte de heer van Maren Ina's woordenstroom, wat niet gemakkelijk was, als zij eenmaal op gang was. „Maar ik meen het niet kwaad, vader! Niemand is er immers boos om op mijnheer Witte! Hij kan het niet helpen! Dat bedenk ik nu opeens! Het komt natuurlijk van zijn...., zijn,.... en.... en...., en vraag hem maar eens, of ik niet goed geraden heb!" besloot zij, in de war gebracht door een waarschuwenden stoot in den rug, haar door Jet toegediend. „Zij heeft inderdaad goed geraden," sprak Cato's vader, die met een kleur van ergernis had zitten luisteren naar het geratel van dat „brutale, verwende nest," zooals hij Ina in stilte noemde. „Mij werd verteld, dat mijn dochter in gezelschap van een heer is gezien!" „Gemeene verklikkers heb je al in de wereld!" prevelde Ina verontwaardigd. „Ik vroeg haar," vervolgde de heer Witte, „met 246 DE MEDEPLICHTIGE» wien zij eergistermiddag gewandeld had en zij antwoordde: „Met Ina van Maren/' „Niet met Ina van Maren, maar met Ben van Maren!" klonk plotseling de stem van den jongsten zoon des huizes op. Het was een oogenblik doodstil in de kamer. Allen staarden in sprakelooze verbazing naar Ben. Hij glimlachte eens om den indruk, die zijn woorden hadden gemaakt en vervolgde: „Ik heb Cato altijd het liefste meisje gevonden, dat ik ken, mijnheer Witte en ik weet al jaren lang, dat ik met niemand anders wil trouwen dan met haar. Ik dacht wel, dat zij ook van mij hield, maar ik wist het niet zeker. Eergisteren kwam ik haar toevallig tegen en ik troonde haar mee voor een wandelingetje. Ik verzeker u, dat wij geen afspraakje hadden gemaakt, zooals u misschien denkt! En het was de eerste keer, dat wij samen wandelden!" ■ „Verder!" drong Ina. „Toe, gauw! Heeft zij „ja" gezegd?" Ben knikte haar met een stralend gezicht toe. „Zij houdt ook van mij, mijnheer Witte!" ging hij voort. „Wij dachten, dat het wijzer zou zijn, ons geheim nog een week of wat te bewaren, tot na mijn laatste examen. Wij wij achtten het verstandiger, uw, toestemming pas te vragen, als ik afgestudeerd ben. Want dan is mijn toekomst niet onzeker meer!" „Maar waarom heeft zij niet,.... toen ik het haar toch vroeg. . . .*?" begon Cato's vader. „Dat wilde zij natuurlijk niet doen, zonder mij 2 DE MEDEPLICHTIGE. 247 erin te kennen! Mag ik hopen, dat u geen bezwaar hebt tegen onze verloving?" „Hij zit erin! O, wat zit hij er fijn in!" fluisterde Ina verrukt tegen Otto Greve. „Hij kan nu geen „neen" zeggen, nu hij er zelf de heele gemeente heeft ingehaald! Dan zou hij vader en moeder en de heele familie beleedigen!" „Hij is niet zoo kwaad, als jij denkt!" duwde Jet haar toe. „Hij zit in zijn eigen net gevangen! Eenig! Ik hoop....!" „Stil nu!" „Ik ondersteun met volle overtuiging het aanzoek van mijn zoon!" sprak de heer van Maren ernstig. „Wij houden allen veel van Cato!" „Er is niemand, die ik liever tot schoondochter zou willen hebben!" voegde zijn vrouw eraan toe, wat haar een innigen blik van Ben bezorgde. Plotseling stak de heer Witte zijn hand uit naar Ben. „Aan een van Maren durf ik mijn dochter gerust toevertrouwen!" zeide hij. „Ik geef er mijn zegen op!" „Hoera!" juichte Ina. „Dat heb je aan mij te danken! Als ik niet voor medeplichtige had gespeeld, was het zaakje van z'n leven niet zoo gauw in orde gekomen! Ik vind het dol! Zalig! Cato is een dot! En nu hebben wij twee verloofde paren in huis! Met de verloving van Jet heb ik mij niet bemoeid, maar deze was zonder mijn hulp niet gelukt! Stellig niet en....!" Zij was zoo opgewonden, dat het haar moeder moeite kostte, haar wat tot bedaren te brengen. — 248 DE MEDEPLICHTIGE. „Hemel," bedacht Ina, toen de gemoederen na het schokkende gebeuren weder tot kalmte waren gekomen, „ik vond het daar straks al zoo gek, dat Ben geen duit in het zakje gooide! Hij steekt anders zijn snavel overal dadelijk in! Maar nu snap ik het!" „Ina," vroeg mevrouw van Maren, „vindt je het niet je plicht, om.... ?" Ina werd vuurrood. Zij begreep onmiddellijk, wat haar moeder bedoelde en ratelde na een korte weifeling haastig tegen den heer Witte: „Het spijt mij, dat ik brutaal tegen u geweest ben! Het komt alleen, omdat ik Cato zoo aardig vind, net zoo aardig als Wies! En wilt u het asjeblieft maar weer vergeten!" Zij keek haar moeder aan en slaakte een zucht, die duidelijk scheen te zeggen: „Ziezoo, dat onaangename baantje is gelukkig weer achter den rug!" Cato's vader knikte haar vriendelijk toe, noemde haar een trouwe vriendin en wendde zich daarop tot Ben met de woorden: „Loop je nog even met mij mee? Mij dunkt, wij zullen Cato ook maar dadelijk geruststellen!" „Ik ga ook mee!" verklaarde Ina, terwijl Ben verheugd hoed en jas ging halen. „Dat kun je begrijpen!" weerde haar vader af. „Jij blijft thuis! Je rol van medeplichtige is nu afgeloopen, hoor!" Ina lachte en schikte er zich zelfs gewillig in, dat zij onmiddellijk na het vertrek van den heer Witte en Ben naar bed werd gestuurd. 1 HOOFDSTUK XIII. EEN HARDE LES. „Het is de aardigste verloving, waarvan ik nog ooit heb gehoord!" verklaarde Rie geestdriftig, toen Ina haar den volgenden dag in kleuren en geuren het voorgevallene had verteld. „Ja, dat vind ik ook!" zei Ina. „Het is een snoezig paar en het valt mij reusachtig mee, dat zoo'n plaaggeest als Ben echt, ernstig verliefd kan zijn!" „Hij straalde gewoon!" „Had ik het maar eens gezien!" „Maar eigenlijk is het toch geen erg romantische geschiedenis!" bedacht Ina. „Waarom met?" „Zij kennen elkaar al zoo lang!" „Nu ja!" „En het kwam zoo gemakkelijk in orde!" „Nu begrijp ik pas, wat je bedoelt!" zei Rie. „Sukkel!" „In boeken," vervolgde Rie, in het minst met beleedigd over die minder vleiende betiteling, „hebben de menschen altijd allerlei hindernissen te overwinnen!" „Hindernissen!" gierde Ina. „Menschen zijn toch geen paarden!" 250 EEN HARDE LES. ..Moeilijkheden dan! En op een beetje gesputter van mijnheer Witte na ging alles hier van een leien dakje!" „Och," merkte Ina wijsgeerig op, „in boeken verzinnen ze er natuurlijk een hoop bij, wat in werkelijkheid nooit gebeurt!" „Of ze laten één mensch beleven, wat er in de werkelijkheid met een stuk of tien gebeurt!" „Ja, zoo iets! Want anders was zoo'n liefdesgeschiedenis immers veel te gauw uitverteld!" „Eén ding hoop ik nu maar voor Ben!" opperde Rie zwaarwichtig. „Wat is dat dan?" „Dat Cato de maagkwaal van haar vader niet heeft geërfd!" „Jakkes!" „Zou dat nu zoo gek zijn? Wim beweert, dat ik mijn langen neus van vader heb geërfd!" „En hijzelf de lange beenen!" lachte Ina. „Zoo erven kinderen toch ook dikwijls de kwalen en gebreken van hun ouders. En dan zou Ben niet goedaf zijn, hoor!" „Onzin! Cato is immers zoo hef en zacht!" „Dat is zoo!" „Ik kan mij gewoon niet voorstellen, dat zij ooit humeurig zou kunnen zijn!" „Ik ook niet! En Ben is wel een plaag, maar tegen haar zal hij wel wijzer zijn! Hij wil haar natuurlijk nooit verdriet doen!" „Wij zullen nu wel drukker omgang met de Witte's krijgen! Maar ik zal mijnheer toch maar zooveel mogelijk uit den weg blijven!" EEN HARDE LES. 251 „Waarom? Hij is toch weer goed op je?" „Ik vertrouw het zaakje niet al te best! Er kon wel eens een addertje onder het gras schuilen!" „Dat zou gemeen zijn!" „Waar iedereen bij was, moest hij voor zijn fatsoen wel minzaam doen, maar misschien heeft hij zijn kwaadaardigheid wel opgezouten, om mij daarmee op een anderen keer het leven nog eens zuur te maken!" „Hou hem dan in ieder geval maar goed in de gaten!" „Gelukkig heeft hij het altijd geweldig druk!" „Ik bof toch wel, dat ik jou tot vriendin heb!" „Waarom?" „Anders maakte ik nooit eens zoo'n verlovingsgeschiedenis mee!" „Wij rollen natuurlijk weer van het ééne pretje in het andere! Als wij slagen, wordt er gefuifd, Ben's verloving wordt gevierd, dan weer de trouwerij van Jet en Max en de buitenpartij komt toch ook altijd nog aan de beurt!" „Jammer, dat Otto nergens bij kan zijn!" bedacht Rie. „Niets aan te doen!" zei Ina, haar schouders ophalend. „Hij zegt, dat hij die reis niet voor zijn pleizier gaat maken!" „Niet voor zijn pleizier?" vroeg Rie verbaasd. „Waarvoor dan wel?" „Voor zaken!" „As-je-me-nou!" „Ja, hoe het precies zit, weet ik niet! Zijn oom 252 EEN HARDE LES. sleept hem mee, omdat er nog allerlei geregeld moet worden. Je moet denken, dat hij nu baas is geworden over alles, wat zijn vader had." „Wat gaat hij later doen?" „Ik weet niet! Hij heeft er bij ons thuis wel eens over zitten praten, maar ik heb er niet naar geluisterd!" „Hij zal wel gaan doen, zooals zijn vader!" veronderstelde Rie. „Tante Bertha zei, dat die zoo iets als land-edelman was!" „Nou weet je het precies!" proestte Ina. Rie begon ook te lachen. „Neen, ik weet ook niet goed, wat dat voor een beest is! Maar een leuk baantje lijkt het mij wel! Ikdenk, dat je altijd kunt doen, waar je het meeste zin in hebt! Hoe zegt Wim dat ook weer? Doen, wat je niet laten wilt en laten, wat je niet doen wilt! Van Wim gesproken: Hij is blij, dat Otto een tijdje weggaat!" „Waarom?" „Hij zegt, dat hijzelf dan misschien weer eens bij je in de gratie komt!" „Hij is er nooit uit geweest, voor zoover ik weet! Maar dat komt, omdat ik van hem nogal wat slikken kan. Als een ander zoo vervelend was, als hij soms is, keek ik hem van mijn leven niet meer aan, maar van zoo'n ouden vriend als Wim komt het er zoo erg niet op-aan, vind ik. Van zóó een neem je een beetje gezanik maar op den koop toe!" Rie zweeg een oogenblik; toen bedacht zij: „Toen je daar straks alle pretjes opnoemde, heb je het tennissen nog vergeten!" ) EEN HARDE LES. 253 „Dat is waar ook! Het wordt weer een fijne zomer! Minstens even fijn als de vorige!" „Ik denk niet, dat er veel menschen zijn, die zoo'n leventje hebben als wij!" „Neen, dat denk ik ook niet! Wij zijn er dan ook wel echt dankbaar voor!" „Het zou tenminste dik schande zijn, als wij dat niet waren!" — Het werd inderdaad een genotvolle zomer. De beide vriendinnen slaagden glansrijk voor het eind-examen en gingen als zieltjes zonder zorg den langen rusttijd in, die verloopen moest, alvorens zij een aanvang konden maken met de verwezenlijking van haar toekomstplannen. De lessen, die Ina volgen zou, begonnen pas in de tweede helft van September en de cursus, waaraan Rie zou deelnemen, niet vóór October. „Tien weken!" had Ina uitgerekend. „En Rie zelfs nog ruim een week langer!" De verschillende feestelijkheden werden door jong en oud met groote opgewektheid gevierd. Ina was daarbij als vanzelfsprekend één van de hoofdpersonen en Rie dreef steeds vroolijk in haar vaarwater mee. Na de bruiloft van Jet en Max bleven enkele familie-leden, waaronder ook tante Bertha, nog wat genieten van de gastvrijheid der van Maren's. Toen eindelijk de rust in huis was wedergekeerd, gevoelden Ina's ouders niet den minsten lust meer in op-reis-gaan. „Gelukkig!" zei Ina tegen Rie. „Het thuis blijven 254 EEN HARDE LES. is mij verleden jaar zoo best bevallen, dat ik al benauwd was voor andere plannen. Uit logeeren gaan lijkt allemenschelijk mooi, maar eigenlijk ben je toch nergens zoo op je gemak als thuis!" „Opzitten en pootjes geven is niets voor ons!" stemde Rie onmiddellijk met haar in. „Wij hebben thuis ook altijd veel meer pretjes dan ergens anders! Vooral het tennissen!" „Wat zullen wij morgenochtend doen?" „Als wij willen, mogen wij met Wim en Frits van Dongen mee als motor-engelen! Zij gaan eens aan zee kijken!" „Je bent niet wijs! Dat zou moeder voor geen geld willen hebben!" „Sufferd!" lachte Rie. „Nu ben jij er toch eens fijn ingeloopen! Ik mag immers evenmin! Moeder vindt dat veel te gevaarlijk en heelemaal niet „comme il faut." Van Wim alleen vindt moeder het al eng genoeg!" „Waarom doet hij het dan?" „Och, jongens!" „Ja, het zijn naarlingen! Laten wij morgen maar eens met Wies en Suus op stap gaan!" „Mij goed!" „Het zal goed voor Ina zij n, als zij weer geregeld werk heeft!" merkte Louise van Maren op, toen de lange vacantie zoo zoetjes-aan haar eind begon te naderen, „Hoezoo?" vroeg haar moeder. „Vindt u niet, dat zij ongedurig is? En ook prikkelbaarder dan gewoonlijk?" EEN HARDE LES. 255 Mevrouw van Maren zuchtte even. „Jij hebt dat dus ook opgemerkt!" sprak zij. „Ik hoopte eigenlijk nog, dat ik het mij maar verbeeldde! Maar als jij het ook vindt. .♦. !" „Het is toch niet zoo erg, dat u ervan zuchten moet, moeder!" glimlachte Louise. „Och, neen!" „Het is trouwens een heel gewoon verschijnsel, dat kinderen zich tegen het einde van de vacantie gaan vervelen en daardoor lastig worden!" „Goed, dat Ina niet hoort, wat je daar zegt!" Louise lachte. „Zij zou het mij ongetwijfeld kwalijk nemen, dat ik haar een kind durf noemen. Ik doe dat dan ook maar nooit, waar zij bij is!" — Ina was gaan fietsen met Rie. Het tennisveld behoorde dien dag aan de „jongste" afdeeling, waartoe de beide vriendinnen niet meer gerekend werden. „Het moest eigenlijk zóó zijn," vond Ina, „dat de ouderen wèl bij de jongeren mochten komen, maar de jongeren niét bij de ouderen!" „Dat zou je verleden jaar niet gezegd hebben!" lachte Rie. „Toen mopperden wij even hard als de rest, als er spelers kwamen, die niet in onze eigen afdeeling thuis hoorden!" „Wij konden wel een aparte club oprichten!" „Wel ja! Waarom geen veld voor ons beiden alleen? Dan waren wij er heelemaal baas over!" „Wees nou niet zoo leuk! Vindt jij dat telkens op je beurt moeten wachten soms met vervelend?" 256 EEN HARDE LES. ..Natuurlijk! Maar wij hebben in den laatsten tijd nogal geen klagen gehad!" „Neen, er zijn gelukkig veel lui uit de stad!" „Tine Burgers zegt, dat zij dat gehengel en geleuter in de tent, zoo tusschen de spelletjes in, juist het aardigste van alles vindt!" „Zij is niet wijs!" „Ik geloof dat praatje ook trouwens maar half! Want als het waar was, zou zij haar beurt wel eens aan een ander afstaan." „Ik zal er haar eens om vragen!" „Wedden, dat zij „neen" zegt?" „Hoe kunnen wij nu wedden? Wij gelooven immers allebei hetzelfde!" „Morgen komt zij niet!" „Waarom niet?" „Ik weet niet! Of ja, er is iemand jarig. Maar wie, weet ik niet meer! Daar moet zij heen!" „Dat is alvast een troost!" De beide meisjes waren naar het nabij de stad gelegen dennenbosch gefietst. Zij hadden zich neergevlijd op het fluweelige mos, dat den bodem bedekte en tuurden op naar de blauwe lucht, die een meer geleek, waarin de donkere, roerlooze dennentoppen als eilandjes dreven. Rie had onderweg gelegenheid te-over gehad, om dezelfde opmerking te maken als mevrouw van Maren en Louise, namelijk, dat Ina ongedurig en prikkelbaar was. EEN HARDE LES. 257 „Jantje huilt, Jantje lacht!" plaagde Ben vroeger, als zijn zusje het ééne oogenblik uitgelaten vroolijk was en het andere oogenblik schijnbaar zonder eenige reden in den put zat. En Gerard spotte goedig: „Bui-ïg weertje vandaag !" Ina's stemming was echter zoo lang achtereen van een gelijkmatige opgewektheid geweest, dat het Rie eenige moeite kostte, om even behendig als vroeger de gevaarlijke klippen te omzeilen. Beiden lagen geruimen tijd zwijgend omhoog te turen. „Weet je nog wel.... ?" begon Rie eindelijk, maar zij werd in het ophalen van een plotseling ontwaakte herinnering gestoord door Ina's onvriendelijk: „Hè, hou nu eens even je mond!" „Maak je niet zoo dik!" zei Rie verbaasd. „Ik lag juist zoo lekker te soezen!" „Dat kon ik toch zeker niet weten!" „Maar je weet het dan nu!" „Aangenaam! Waarschuw mij een volgenden keer liever vooruit!.... Waar lag je aan te denken?" „Och, aan niets!" „Gelukkig!" „Waarom gelukkig?" „Ik dacht, dat je misschien een ingewikkeld probleem aan het oplossen was en dan zou het mij gespeten hebben, dat ik je in de war had gebracht!" „Zanik nou niet!" „Ga je opnieuw soezen?" „Och!" Baby 17 258 EEN HARDE LES. „Ik vraag het maar even! Dan weet ik tenminste, waar ik mij aan te houden heb! Het is er hier trouwens een heerlijk plekje voorf Zoo stil als de nacht!" „En dan nog veel stiller V* „Als het graf dan!" Beiden zwegen opnieuw. „Wat dom van mij, om terug te kribben!" dacht Rie. „Zij meent er immers niets van! Zij moet alleen maar zoo' nu en dan eens een beetje opspatten! Zij had het al zoo aardig afgeleerd! Alleen nu in de laatste dagen is zij weer zoo stekelvarkenachtig! Het zal vandaag misschien wel van de warmte komen! Het is tenminste, om te puffen! Hier stilletjes liggen, is nog het beste, wat wij kunnen doen! Maar ik zal toch oppassen, dat ik niet in slaap sukkel!. ♦.. Stel je voor, dat onze fietsen eens gestolen werden!.... Zoolang wij hier zitten, is er nog niemand voorbijgekomen! Maar het zou toch wel eens kunnen gebeuren!. ... En met een fiets ben je zoo gauw uit de richting! Wat zouden wij raar kijken, als wij wakker werden en onze fietsen waren gevlogen!.... Ina zou wel dadelijk een nieuwe krijgen, maar ik natuurlijk niet! Vader zou mij zien komen! Hij zou wel willen, maar daar schiet je niet mee op, als je niet kunt!.... Wim heeft toch maar geboft, dat hij een motorfiets van oom Willem heeft gekregen! Dat is nog eens een nette peetoom! Had ik ook maar zoo iemand achter het handje! Maar ik heet nu eenmaal naar grootmoeder en die is al lang dood. Ik weet niet eens meer, hoe zij eruit zag!.... Maar het hindert ook niet! Ik krijg toch genoeg en het is altijd EEN HARDE LES. 259 mooi, als er wat te wenschen overblijft! Geen wenschen hebben lijkt mij een saaie boel! Dan ben je ook nergens meer blij mee. Zoo'n idioot, als ik toch ook eigenlijk ben! Ik ben zelfs blij. omdat ik in een apotheek mag gaan wurmen! — Als ik het nu maar een beetje gezellig tref!.... Gek, om niet meer met Ina samen te gaan! De eerste dagen kan ik haar halen en brengen! Maar die pret duurt niet lang! Dan moet ik zelf op mijn tijd gaan passen!.... Wat is dat mos heerlijk zacht!.... Mijn oogen worden zoo moe van het naar de lucht kijken! Ik zal ze even dicht doen!.. Hemel, neen! Ik moest eens inslapen! En dan onze fietsen!.... Maar ik kan ze haast niet meer openhouden! Ik ben ook zoo'n ongelukkige slaapkop! Als ik lig, slaap ik ook al bijna!.... De reuk van de dennen maakt mij zoo suf, geloof ik! Wel lekker, zoo harsig!.... Laat ik toch aan onze fietsen denken!. ... Toe nou, sufkop!.... Daar gaan ze weer, mijn oogen!.... Nu, even dan maar! Ze mogen eventjes dicht, om uit te rusten van het felle licht. Maar ik ga niet slapen! Daar zal ik wel op passen, hoor!" — — — — — — — - — — Met een luiden gil vloog zij plotseling overeind. „Je was ingeslapen, luilak!" schaterde Ina, die opgestaan was. „Wat droomde je, dat je zoo gilde?" „Jakkes!" zei Rie. „Is me dat schrikken! Ik wou nog al wakker blijven om de fietsen!" „Je sliep als een kanon. En opeens dacht ik: „Nu moet het maar eens uit zijn!" Ik gaf je een por in je rug!" „Gemeen, om mij zoo aan het schrikken te maken!" 260 EEN HARDE LES. „Wel eens goed voor zoo'n luiwammes!" „Ik dacht, dat onze fietsen gestolen waren! Hè, ik ben nog niet bekomen van den schrik!" „Kom nu maar mee! Wij moeten naar huis!" Met de fietsen aan de hand klauterden zij de kleine hoogte af, waarop zij zich hadden nedergezet. Op het breede boschpad aangeland, stapten zij op en trapten met een matig gangetje naar den straatweg, waarlangs zij gekomen waren. „Saai, denzelfden weg terug!" vond Ina. „Weet je wat? Wij gaan straks rechtsaf en nemen de Bergstraat!" „Hemel, neen!" zei Rie. „Die is zoo gevaarlijk! Niemand fietst ooit de Bergstraat af!" „Onzin! Wij laten er ons afzeulen!" „Tegen de stoomtram aan!" „Die zal er nu wel niet staan!" „Of de haven in!" „Wij kunnen toch zeker remmen? Wie denkt er nu dadelijk aan een ongeluk?" „Weet je nog dat verhaal van Guusje?" Ina begon te lachen. — Guusje van Leeuwen had op school eens verteld, dat zij en haar broertje vroeger wel eens moesten gaan rijden met den kinderwagen, waarin haar jongste zusje lag. Zij woonden toen in de buurt van de Bergstraat. Haar broertje was op een wandeling op den gelukkigen inval gekomen, dat de wagen langs die sterk hellende straat wel vanzelf vooruit zou gaan, wat hun de moeite van het duwen besparen zou. En om nog meer van het geboden voordeel te EEN HARDE LES. 26l profiteeren, had hij voorgesteld, om bij de baby in den wagen te klimmen en 200 met z'n drieën als in een rutsch-baan naar beneden te rollen. Guusje, nog niet veel wijzer dan hij, had zwakjes geprotesteerd, maar het toch ook eigenlijk wel een fijn idee gevonden. — Beiden hadden zich in, of beter gezegd, öp den wagen gewerkt. Het broertje had met zijn buiten boord bengelend been afgeduwd en de wagen was werkelijk gaan rijden, hoe langer hoe sneller. Een op straat liggende kei, waartegen één der wielen stootte, had hem uit de richting gebracht en hij was tenslotte over de straat gaan laveeren, alsof hij door een dronken koetsier werd bestuurd. Voorbijgangers brachten het overbelaste voertuig tot staan en voorkwamen daardoor een ongeluk, dat anders vrijwel onvermijdelijk zou zijn geweest. De kansen op omkantelen, op onder de stoomtram raken en op in de haven terechtkomen hadden vrijwel gelijk gestaan. Eén van die drie dingen zou zonder de tijdige tusschenkomst van anderen vermoedelijk ook wel zijn gebeurd. — De meisjes op school hadden het verhaal éénig gevonden en Rie en Ina lachten beiden vroolijk bij de herinnering eraan. „Doen?" vroeg Ina, toen zij dicht bij den zijweg gekomen waren, die naar de Bergstraat voerde. „Och, nee!" weerde Rie angstig af. „Flauwerd!" „Je moeder zou het je stellig verbieden!" . „Als je het thuis overbrieft, ben je een misselijke klikspaan!" 2Ö2 EEN HARDE LES. „Toe, wees nou wijzer!" „Zoo wijs als jij zeker!" „Och!" „Kom nou mee!" „Dank je! Ik ga recht door!" „Je bent een bangerd!" „Nou goed, dan ben ik maar een bangerd! Maar ik ga de Bergstraat niet af op de fiets!" „Kopstuk!" „Dat ben je zelf!" „Dat is straatjongenspolitiek! zegt Ben!" „Dat kan mij niet schelen!" „Nu, adjuus dan!" „Dag!" In een triestige stemming kwam Rie thuis. Ina was in geen tijden zoo kribbig geweest! Het deed haar altijd verdriet, als de verhouding tusschen haar beiden te wenschen overliet. Het speet haar achteraf, dat zij maar niet toegegeven had, maar Ina's toon was zoo scherp en kwetsend geweest, dat zij alleen daardoor reeds tot verzet geprikkeld was geworden. — Dadelijk na het eten zette zij haar hoed op. „Waar ga je heen?" vroeg haar moeder. „Nog even naar Ina!" „Zou zij niet aan tafel zitten?" „Nog niet, denk ik! Ze eten daar zoo laat,. Ik moet Ina alleen maar even wat vragen. Dat zal nog wel gaan!" Het was haar onder het eten plotseling te binnen geschoten, dat Ina, die in een van haar roekelooze EEN HARDE LES. 263 buien verkeerde, inderdaad wel eens een ongeluk gekregen kon hebben! . Die gedachte maakte haar zoo zenuwachtig, dat zij er zich even van wilde overtuigen, of haar vriendin wel veilig thuisgekomen was* Zij kon immers zeggen, dat zij vergeten hadden, om af te spreken, wat zij den volgenden dag zouden doen; dan verraadde zij niet, dat Ina en zij niet tezamen thuisgekomen waren* De oude Trui deed haar open* Zoodra Trui haar zag, riep zij in de richting van de woonkamer: „Zij is het met! Het is jongejuffrouw Rie!" Mevrouw van Maren kwam met een ontsteld gezicht de gang inloopen* „Waar is Ina?" riep zij tegen Rie. Het was Rie, alsof een ijskoude hand zich op haar hart legde. Ina niet thuis! Er was dus werkelijk een ongeluk gebeurd! „Ik weet het niet!" stamelde zij. Mevrouw van Maren trok haar de kamer in, waar Ina's vader, Louise, Gerard en Ben bij elkander zaten* Zij keek naar de gezichten, die met een uitdrukking van ontsteltenis naar haar toegewend waren. „Is Ina dan niet thuis?" bracht zij uit. „Neen, nog niet!" zei Gerard. „Wij begonnen ongerust over haar te worden!" „Ik wou juist even naar jullie huis fietsen, om te hooren, of zij bij jou was!" vulde Ben aan. „Maar waar is zij?" drong mevrouw van Maren* „Je bent toch met je beidjes uitgegaan!" 264 EEN HARDE LES. „Wij hebben gekibbeld onderweg!" barstte Rie uit. „Wij zijn niet samen thuisgekomen!" „Maar mijn hemel, waar kan het kind dan zijn?" jammerde Louise. „Vertel eens precies, wat er gebeurd is!" gebood de heer van Maren. „Straks heb je tijd, om te huilen! Vooruit! Eerst vertellen!" „Toe, Rie!" smeekte Ina's moeder. „Ina wou de Bergstraat af," begon Rie, ondanks de vermaning van den heer van Maren zenuwachtig snikkend. „In het bosch hadden wij ook al een beetje gekribd, maar met erg! Ik wou niet mee! Die straat is zoo gevaarlijk. Ina werd boos. Zij zei: „Flauwerd en misselijke klikspaan" tegen mij! En ik zei telkens: „Doe het nou niet!" Maar zij deed het toch en ik ging recht door. Verder weet ik niet meer! Ik dacht niet, dat er heusch een ongeluk zou kunnen gebeuren! Ik hield maar meer uit koppigheid vol. En Ina is zoo vlug en zoo handig op de fiets! Hoe kon ik denken.... ? Maar aan tafel dacht ik er toch weer aan en daarom kwam ik hier! Was ik maar eerder hierheen gegaan! Of was ik maar met haar meegegaan ! Dan hadden wij tenminste alles samen gehad!" Men had haar laten uitspreken, zonder haar in de rede te vallen. Zij snikte zoo hartbrekend, dat mevrouw van Maren, die doodsbleek geworden was, haar streelde en troostend sprak: „Jou treft geen schuld, Rie! Dat weten wij allemaal wel! En wij zullen maar hopen... ♦!" „Kom, Ben!" zei Gerard. „Wij gaan op de fiets naar de Bergstraat. U moest intusschen maar even EEN HARDE LES. 265 telefoneeren met de politie-post bij de haven, vader! Als er wat gebeurd is..... zijn ze daar wel op de hoogte!" Zijn stem trilde; hij wendde zich haastig naar de deur, om zijn angst en zijn ontroering te verbergen. Met een luiden kreet deinsde hij terug, een kreet van vreugde, waarin zich echter verwondering en ontsteltenis mengden! Ina, die ongemerkt door de achterdeur in huis was gekomen, verscheen op den drempel. Maar het was een zoo veranderde Ina, dat allen ondanks hun onuitsprekelijke verlichting over haar behouden thuiskomst aan angstige voorgevoelens ten prooi waren. „Waar heb je gezeten?" vroeg Rie op zenuwachtig huilerig en toon. Maar Ina gaf haar geen antwoord. Steunend zonk zij neer aan de voeten van haar moeder, die zich over haar heen boog en suste: , „Ina! Kindje! Niet zoo overdreven! Wat is er gebeurd?" Geruimen tijd bleef Ina zwijgen; in stomme vertwijfeling keek zij naar haar moeder op. Eindelijk sprak zij op een vreemd-kalmen toon, die veel meer indruk maakte dan jammeren en weeklagen gedaan zouden hebben: „Ik heb een kind overreden. En daarom willen Ze mij in de gevangenis zetten." Het was een oogenblik angstwekkend stil in de gezellige kamer. Niemand vond dadelijk woorden, 266 EEN HARDE LES. om uiting te geven aan de gevoelens, door dat verpletterende bericht gewekt. Ina was de eerste, die het stilzwijgen brak. Op denzelfden vreemden, gedwongen toon sprak zij: „De gevangenis kan mij niet zooveel schelen. Als dat arme kindje maar beter wordt!" „Was het in de Bergstraat?" vroeg Ben. Ina keek op. „Ja," zei Rie zenuwachtig, „ik heb alles verteld! Ik was zoo bang!" „Het hindert niet!" weerde Ina af. „Je zult in het vervolg toch niets meer met mij te maken willen hebben!" „Je bent niet wijs!" antwoordde Rie en begon opnieuw zachtjes te snikken. „Vertel ons eens precies, wat er gebeurd is!" drong de heer van Maren. „Goed, vader!" zei Ina mat. Zij stond op en zette zich op een stoel neer. „Het was mijn eigen schuld!" begon zij. „Ik was den heelen dag al zoo kibbelachtig. Ik weet zelf niet waarom. Maar jullie kent die buien van mij wel. Ik wist wel, dat Rie gelijk had, maar daarom wou ik juist niet toegeven! Ik ging de Bergstraat af, met een reuze-vaart. Opeens kwam er uit een steegje een kindje aanloopen. Ik kon niet meer uitwijken. Ik probeerde het wel, maar het was al te laat. Het kindje viel om. Ik schrok zoo, dat ik niets deed. De moeder kwam erbij. Zij gilde zoo. En er kwam ook een man bij. Die vloekte tegen "mij. En er kwamen nog anderen ook bij. De moeder raapte het EEN HARDE LES. 267 kindje op. Het hield de oogjes dicht. Ik ging met haar mee. Zij was niet boos tegen mij, alleen maar erg angstig en bedroefd. Die man bleef maar schelden. Hij zei: „Dat tuig denkt, dat hetmaar alles mag doen!" Daar bedoelde hij mij mee. En hij zei, dat hij niet zou rusten, vóór ik in de gevangenis zat! Ik vroeg, of ik een dokter zou halen. „Ja, zeker, nu nog een dokter betalen ook!" snauwde hij. Ik zei, dat vader dat wel betalen zou. Toen bedaarde hij een beetje. Hij zei, dat er een dokter in de Bergstraat woont. Ik ging erheen, maar hij was niet thuis. En toen ik terugkwam, had het kindje de oogjes open. Het kreunde zoo. Het greep naar mijn armband, om er mee te spelen. Dien heb ik het gegeven. De moeder was heel vriendelijk tegen mij. Maar de man zei, dat het kindje wel voor altijd ongelukkig kon zijn, al leek het nu niet eens zoo erg meer. Hij liep mij op straat na. Met een paar anderen. Hij schold mij weer uit en hij zei, dat hij er wel voor zorgen zou, dat ik in de gevangenis kwam. Maar dat kan mij niet zoo- 268 EEN HARDE LES. veel schelen! Als het kindje maar weer beter wordt!" Haar stem had eentonig geklonken, zonder eenige uitdrukking. Het was. alsof zij een van buiten geleerd lesje opdreunde, zonder de beteekenis ervan te begrijpen, of in haar slaap hardop sprak. „Als het kindje doodgaat," hernam zij, „ben ik een moordenaarster. En dan is het wel goed, als ik naar de gevangenis moet!" „Bloedde het?" vroeg Gerard. „Neen." „Ging je wiel eroverheen?" wilde Ben weten. „Neen, ook niet. Het kreeg alleen maar een duw en toen viel het om. Het hoofdje kwam op de steenen." „Hoe groot is het kindje?" fluisterde Rie. „De moeder zei, dat'het drie jaar is!" antwoordde Ina, nog steeds op dien zonderlingen, afwezigen toon sprekend, alsof zij het geheel werktuigelijk deed. „Ik ga er dadelijk na het eten heen!" besliste haar vader. „En ik vraag dokter Focke, om mee te gaan. Hij kan dan het kindje onderzoeken en zeggen, wat er gebeuren moet. Ik zal intusschen met de moeder spreken en met den vader!" Hij scheen te verwachten, dat Ina haar instemming met dat plan te kennen zou geven. Maar hij vergiste zich. Ina zat voor zich uit te staren, alsof zij zijn woorden volstrekt niet had gehoord. Mevrouw van Maren, die begreep, dat het zenuwgestel van haar kind een ernstigen schok had ondergaan, deed zich geweld aan, om tenminste zelf zoo kalm mogelijk te blijven. EEN HARDE LES. 269 Alsof het de gewoonste zaak van de wereld betrof, sprak zij: „Laten wij dan maar gauw aan tafel gaan! Jij hebt zeker niet veel trek, Ina! Rie houdt je wel even gezelschap!" Zij maakte zich in stilte zeer bezorgd over Ina's onnatuurlijk strak gezicht en tranenlooze oogen; zij hoopte, dat Ina, als zij alleen bleef met haar trouwe vriendin, haar hart zou uitstorten en op haar gewone onstuimige wijze lucht zou geven aan wat als een looden last drukte op haar ziel. De beide meisjes bleven alleen. Ina zat zwijgend voor zich uit te staren, inééngedoken als een zielig hoopje menschelijke ellende. „Was ik maar liever met je meegegaan!" snikte Rie plotseling. „Het was gemeen van mij, om zoo tegen je te kribben!" „Och," weerde Ina, bijna fluisterend, af, „beschuldig jij je nu maar nergens van. Als jij kribt, doe je het toch altijd nog op zoo'n goedmoedige manier, dat je er niemand door kwetst. Maar als ik het doe, ben ik altijd dadelijk zoo scherp als een mes! Ik heb nu eenmaal zoo'n naar karakter! Dat weet je toch wel! Die heele Bergstraat kon mij niets schelen. Ik wou er alleen maar heen, omdat jij niet wou. Iedereen heeft altijd gezegd, dat ik nog eens ernstig gestraft zou worden voor mijn leelijke, ondankbare buien! En die straf is nu gekomen. En nu zou iedereen groot gelijk hebben, als hij mij echt als een verschoppeling ging behandelen!" besloot zij, nog steeds op den 270 EEN HARDE LES. zachten, lagen, kalmen toon. die zoo vreemd klonk uit haar mond. „Misschien valt het nog mee!" trachtte Rie te troosten. Met een huivering, die haar geheele lichaam deed schokken, sprak Ina, alsof haar woorden alleen tot haarzelve waren gericht: „Ik zie maar aldoor, aldoor dat bleeke kindje met de oogjes dicht!" „Maar later had het de oogjes toch open!" voerde Rie aan. Ina antwoordde niet. Zij zat weer in somber gepeins verzonken, met haar handen stijf ineengeklemd. Hoe lang zij daar zoo zwijgend tezamen zaten, wist later geen van beiden te vertellen. Rie wist alleen maar te zeggen, dat het uren en uren geduurd scheen te hebben. Zij had tevergeefs haar hersens gemarteld, om iets te vinden, waarmede zij Ina moed zou kunnen inspreken, maar zij had geen woorden kunnen bedenken, die niet hol en onbenullig klonken tegenover de schier ondragelijke spanning, waarin haar vriendin verkeerde. Plotseling werd de deur geopend. Een klein meisje verscheen op den drempel. Ina sperde haar oogen wijd-open, alsof zij het wonder niet gelooven kon. Toen stortte zij met een luiden kreet naast het kindje op de knieën. Zij pakte en kuste het en sta- EEN HARDE LES* 271 melde snikkend* onder een stroom van tranen haar onmetelijke vreugde uit* — Zij keek op en zag, dat de kamer vol menschen was* „Het is niets!" verklaarde de oude huisdokter, dien zij als een goed vriend had leeren kennen* „De kleine mankeert niets. Zij is waarschijnlijk door den schok een oogenblik buiten bewustzijn geraakt, maar nu is alles weer in orde met haar!" Alsof zij het nog steeds niet durfde gelooven, betastte Ina de armpjes en beentjes van het kindje, dat haar vriendelijk toelachte. „Denk er maar niet meer aan, juffrouw!" sprak de moeder van de kleine goedig. „U was niet eens boos op mij!" zei Ina, haar betraande oogen opslaand* „Neen, ik zag wel, hoe vreeselijk u het vondt en toen kon ik niet boos zijn!" „En.... en**..?" ' „O, die man, die zoo tekeer ging?" Ina knikte. „Hij is gelukkig mijn man niet! Alleen maar mijn zwager. Hij is een dronkaard en een onruststoker! Hij had er niets mee te maken! Ik denk, dat hij u maar bang wilde maken, om u geld af te kunnen zetten. Hij heeft altijd van die slechte streken!.*** Uw vader heeft mij al geld willen geven, maar dat hoeft niet. Het was immers een ongeluk, anders niet!.... Nu gaan wij naar huis, Jopie!" vervolgde zij tegen het kindje. „Je moet naar bed!" 272 EEN HARDE LES. „Mag ik morgen nog eens naar haar komen kijken?" vroeg Ina. die nog altijd zenuwachtige snikjes gaf. „O ja, gerust, juffrouw! Mijn zwager is er dan niet! U zult dus geen last van hem hebben!" Nauwelijks was de deur dichtgevallen achter het tweetal, dat met een wachtende taxi naar huis zou rijden, of Ina omhelsde haar moeder en daarna haar vader met zenuwachtige innigheid. „Stil maar!" suste mijnheer van Maren. „Je hoeft niets te zeggen! Wij begrijpen het allemaal wel. Vraag nu maar, of Trui nog wat voor je te eten heeft en dan ga je maar eens heel vroeg naar bed!" Louise nam Ina mee de kamer uit, om haar „een lekker hapje" te geven. „Ik dank den hemel, dat het zóó afgeloopen is!" sprak mijnheer van Maren. „Ik vrees, dat het kind anders gek geworden zou zijn, of op zijn minst zenuwziek V* „Zij kan geen vlieg kwaad doen!" viel Gerard in. „En nu door haar schuld een kindje....!" „Ja, ook voor een minder overdreven schepseltje dan Baby zou het een verschrikkelijk iets zijn geweest!" verklaarde Ben. „Ik zie het „Zonnekindje" liever lachen dan schreien!" sprak dokter Focke, tot wiens bijzondere lievelingen Ina reeds zoolang zij leefde behoorde. „Zonnekindje? Zij is onze verschoppeling! Wist u dat niet?" zei Ben. „Het was een harde les voor haar!" merkte Ina's moeder peinzend op. „Maar als die haar geleerd EEN HARDE LES. 273 heeft, haar humeur beter te bedwingen.,,.!" „Zij heeft dat al geleerd!" verdedigde Gerard zijn zusje. „Het gebeurt immers maar een enkel keertje meer, dat zij ♦,,," „En voor dat enkele keertje was de les wel wat onnoodig hard!" vond Ben, „Hoe het zij: de harde les zal, hoop ik, blijvend nut hebben gedaan!" besloot mevrouw van Maren, Baby 18 HOOFDSTUK XIV, DE BESTE OPLOSSING. Den volgenden dag had Ina geen rust, vóór zij van haar eigen geld een poppenwagen met een snoezige pop erin en een voorraad lekkers had gekocht. Zij ging ermee naar de Bergstraat, om er de kleine Jopie mee te verrassen. En het was de verrukking van het kindje, die voor haar gevoel de op haar ziel rustende smet uitwischte. „Je hoeft er nu niet meer over te tobben!" zei Rie, die haar vergezeld had. „Als Jopie grooter was, zou zij zeggen: „Fijn, dat ik aangereden werd! Ik zou nog wel eens willen voor zoo'n mooi cadeau en zoo'n hoop lekkers!" „Ik voel mij weer zoo licht als een veer!" verklaarde Ina. „En ik zal er ook niet meer over tobben. Maar vergeten, heelemaal vergeten, zal ik het nooit. Neen, nooit van mijn leven! Dat hoeft ook niet, zegt moeder. Ik mag er nog wel aan denken, maar er niet over zeuren of grienen!" „Grienen!" lachte Rie. „Dat woord heeft je moeder vast niet gezegd!" „Natuurlijk niet!" „Gek eigenlijk, het is geen vloek en geen onfatsoenlijk woord en toch♦♦♦.!" DE BESTE OPLOSSING. 275 „Zullen wij ons zulke woorden eens gaan afwennen?"„Mij goed!" „Maar ik meen het echt!" „Ik ook! Ik ben altijd zoo mak als een lam!" „As-je-me-nou!" vindt moeder, geloof ik, wel één van de ergste! Maar eigenlijk was het Jet, die altijd het meeste zat te hakketeeren over....!" „Boete!" lachte Rie. „Dat is ook geen woord, dat past in een jonge-dames-mond!" „Wij mogen er wel een lijstje van aanleggen!" „En dat dan altijd bij ons dragen!" „Stel je voor, dat je onder het praten telkens even op je lijstje ging kijken!" „Neen, een lijstje is natuurlijk maar onzin, maar wij kunnen er best eens een beetje op gaan letten!" „Ja, dat vind ik ook!" „Moeder heeft al zoo dikwijls geprobeerd, mij het woord „Jakkes!" af te leeren, maar ik ben het nog niet heelemaal kwijt!" „Ik ook niet. Als ik schrik, komt het er vanzelf weer uit!" „Ik weet eigenlijk niet, hoe ik eraan gekomen ben!" „Van mij misschien!" „Jij kunt het evengoed van mij hebben. Maar dat doet er achteraf ook geen sikkepit toe!" „Boete!" lachte Ina. „Is sikkepit een onfatsoenlijk woord?" „Ik weet eigenlijk niet. Maar ik heb het moeder nog nooit hooren zeggen." „Erg is het in ieder geval niet!" 276 DE BESTE OPLOSSING. „Ik heb pas eens gelezen, dat de menschen tegenwoordig ruwer in den mond zijn dan vroeger!" „Dan kunnen wij het ook niet helpen!" „Hemel, heb ik je al verteld, wat tante Bertha over de Waandersjes schreef?" , „Neen! Wat is er dan met ze?" „Ze gaan naar een kostschool in Genève!" „Allemenschen! — O neen, dat mag ik met zeggen, maar ik bedoel het toch! — Hoe komt dat zoo?" „Dokter Waanders heeft opeens uitgevonden, dat zij zoo dorpsch en onbenullig zijn en nu moeten zij daar leeren, zich gemakkelijker te bewegen. Ja, zoo schreef tante Bertha het." "? „Dan komen zij natuurlijk als stijve nuffen terug! |,Daar hebben zij niet veel aanleg voor!" „Zij gebruikten een massa rare woorden, hè?" „Ja, daardoor dacht ik opeens aan ze!" „Wij moeten er maar niet met anderen over praten!" „Waarover?" „Over onze afspraak." „Waarom niet?" „Als je broers ervan hooren, komt er aan het plagen geen eind! En dan doen zij natuurlijk alle mogelijke moeite, om ons weer aan den gang te maken!" „Ja, dat is zoo. Wij zullen onzen mond erover houden!" — De vriendinnen hielden zich wonderwel aan de gemaakte afspraak. Alleen in buitengewone gevallen vergaten zij, dat zij haar verwondering, ver- DE BESTE OPLOSSING» 277 ontwaardiging, vreugde of schrik niet meer zouden uiten in de weinig parlementaire woorden, die zij zich tot groot vermaak van Ina's broers en tot wanhoop van Ina's zusters hadden aangewend. — Zoo ontviel Ina een verbaasd: „As-je-me-nou!" toen zij, twee dagen vóór den aanvang van haar lessen, zich plotseling tegenover Otto Greve bevond. Haar moeder en Louise waren een visite gaan maken; haar vader en haar broers waren in de middag-uren zelden thuis. Zij had Rie weggebracht, die zeer tegen haar zin bij een oom en tante moest gaan dineeren en daarna was zij naar huis gegaan met het voornemen, ijverig te gaan werken aan het kussen, dat tot verjaarsverrassing voor haar moeder was bestemd. „Dag Ina!" groette Otto Greve. „Heb ik je aan het schrikken gemaakt?" Zij schudde haar hoofd. „Je hadt misschien niet verwacht, mij zoo gauw weer hier te zien?" vervolgde hij. Opnieuw schudde zij haar hoofd. „Maar dat is toch geen reden, om....!" Het drong plotseling tot haar door, dat zij zich ' allerbespottelijkst aanstelde. In het oogenblikje, waarin zij Otto Greve had staan aanstaren, alsof hij een geestverschijning was, waren er zooveel gedachten door haar hoofd gegaan, dat zij ervan duizelde! „Idioot!" had zij gedacht. „Ik heb naar hem ver- 278 DE BESTE OPLOSSING. langd! Ja, heusch 1 Ik heb echt naar hem verlangd! Ik heb hem den heelen zomer erg gemist! Ik wist Zelf niet, waarom ik veel minder om al die pretjes gaf dan vroeger. Maar nu weet ik het opeens! Het was, omdat hij er met bij was! — Nu zie je maar eens, hoe je, zonder dat je het weet, aan iemand wennen kunt! — En toch dacht ik eigenlijk nooit aan hem. Dat geloof ik tenminste niet! — En misschien was ik ook wel kribbig, doordat hij er niet was. Of neen, dat weet ik nog zoo net niet! Dat kan toch haast niet! — Wat een gekke gedachten allemaal! — Hoe word ik daar nu nog ooit weer uit wijs? — Ik zal hem maar niet aan zijn neus hangen, dat ik naar hem verlangd heb! — Neen maar, die is goed! — Maar ik moet wat zeggen! Ik sta hier net als domme Dries! — Hij zal denken, dat ik stapel ben! — Maar waarom zegt hij dan ook niets? Wij staan elkaar maar aan te gapen! — Maar wat moet ik zeggen? — Ik kan niet eens blij meer zijn, dat hij weer terug is! Zoo eng is het nu! Zoo benauwd! Toe nu! Zeg nu wat, sukkel! — Of zou ik ervandoor-gaan? — Neen, stel je nu niet zoo aan!".... „Ga toch zitten, Otto!" noodde zij, zich vermannend. „Moeder en Louise zijn uit!" „Ja, dat heeft Trui mij al verteld!" „Ben je al lang terug van je reis?" „Ik ben gisteravond terug gekomen." „En blijf je nu weer hier? In de stad, bedoel ik?" „Ja, dat is voorloopig mijn plan!" „Gelukkig!" „Meen je dat?" DE BESTE OPLOSSING. 279 „Ja, natuurlijk! Er moest nooit iemand weggaan, die tot een bepaald kringetje behoort. Want dat is zoo naar voor de anderen!" „Als die anderen tenminste op hem gesteld zijn!" „O, als zij dat niet waren, zou hij wel uit het kringetje weggedrongen worden, vóór hij er zelf aan dacht, om op te,..., om weg te gaan, bedoel ik!" „Je houdt van krasse maatregelen! Dat heb ik al meer gemerkt!" lachte Otto. „Maar wat ga je eigenlijk uitvoeren? Je bent nu immers afgestudeerd!" „Ik dacht....!" „Ja, je hebt het er wel eens over gehad! Dat herinner ik mij wel! Maar toen heb ik niet zoo precies geluisterd. Vertel het dus nog maar eens over, wil je?" „Stel je daar dan nu plotseling belang in?" „Ja. En ik heb op het oogenblik ook niets anders, om aan te denken!" Hij lachte even en vertelde: „Mijn plan is, op Beukenhorst te gaan wonen en het landgoed zelf te beheeren, zooals mijn vader dat deed!" „Een gemakkelijk baantje!" „Dunkt je?" „Och ja! Je neemt overal je mannetjes voor en kijkt zelf maar zoo'n beetje toe." „Ik heb nog ernstige studie-plannen ook!" „Buiten wonen lijkt mij zalig!" „Heusch?" „Je weet toch wel, dat Rie en ik vroeger van plan 28o DE BESTE OPLOSSING* waren, om in een huisje op de hei te gaan wonen?" Otto lachte. „Ja," zei hij, twee vingers opstekend, „dat hebben je broers mij wel eens verteld! Maar," vervolgde hij ernstiger, „alléén buiten wonen is minder mooi!" „En dan nog wel in zoo'n groot huis!" beklaagde Ina. „Ja, dat lijkt mij wel verschrikkelijk!" „Vindt je het heusch zoo naar voor mij?" „Ja!" „Dan weet ik wel een oplossing." „Zeg eens op!" „Dat jij bij mij komt!" Ina lachte. „Een mooie oplossing!" beweerde zij. „Ik zou immers alleen maar in de vacanties bij je kunnen logeeren!" „Logeeren bedoel ik ook niet! Ik bedoel....!" „Wat doe je gek? Wat bedoel je dan wel?" „Voor goed bij mij wonen." „O, maar daar zou niets van kunnen komen! Ze zeggen wel altijd, dat ik in het geheel niet weet, hoe het hoort, maar dat valt nog wel eens een beetje mee! Ik ben nog zoo dom niet! Ik kan je wel op een briefje geven, dat vader en moeder dat van z'n leven niet goed zouden vinden! — Hè, wat fijn! Anders weet jij altijd zoo goed, hoe alles hoort! Maar nu ben ik je dan toch eens de baas geweest!" „Toch is er wel wat op te vinden!" „Laat....!" „Laat dan eens hooren!" had zij willen zeggen, maar de woorden bleven haar op de lippen steken. DE BESTE OPLOSSING. 28l Zij werd vuurrood en keek verlegen naar den grond. Zij had in zijn oogen gelezen, wat hij bedoelde en haar hart was wonderlijk snel en onrustig gaan kloppen. „Wil je met mij trouWen, Ina?" vroeg Otto zacht. „Wil je mijn lief vrouwtje zijn en het oude. stille huis voor mij tot een vroolijk, zonnig verblijf maken?" „Maar.... maar ben je dan..... ben je dan verliefd op mij?" bracht zij uit. „Ja/' antwoordde hij. „Ik heb je Hef en het is al lang mijn hoogste wensch, om je als mijn vrouwtje te mogen meenemen naar den Beukenhorst!" „Ik dacht....!" „Wat dacht je?" vroeg hij innig. „Dat je mij nog maar een klein kind vondt, net als de broers vinden!" „Ik zal het je eens precies vertellen!" begon hij. „Ik vond je vroeger.... Mag ik het ronduit zeggen?" „O ja. gerust!" „Ik vond je vroeger een aardig, vroolijk kind met een snoezig gezichtje, maar toch vond ik je ook een.... een...." „Een snib!" hielp Ina. „Ja, juist! Zoo iets tenminste! Maar toen wij elkaar weerzagen in den tuin van mijn oom.. ♦.! Weet je nog?" Ina knikte. „Ik vertelde je, dat ik mijn ouders verloren had!" vervolgde Otto. „Je werdt doodsbleek van.... van ontroering en medelijden. En ik dacht: „Wat heeft dat vroolijke en schijnbaar zoo luchthartige meisje 282 DE BESTE OPLOSSING. een innig lief, gevoelig hartje en.... en vanaf dat oogenblik begon ik je met andere oogen dan vroeger te bekijken en ik ging hoe langer hoe meer van je houden en ik hoopte, dat je ook van mij zou gaan houden." „Maar," weerde Ina af. „Vader en moeder zullen het stellig niet goedvinden! Ik ben immers nog maar zoo jong!" „Jij zou dus wel willen?" „Hoe kan ik dat nu zeggen, als ik niet eerst weet, of het mag?" „Daarover kan ik je al dadelijk gerust stellen. Als jij wilt, mag het!" „Heb je dat dan al gevraagd?" „Neen, maar! Wat een mop!" nep Ina diep verontwaardigd uit. „Eerst aan vader en moeder vragen en dan pas aan mij! Dat is verschrikkelijk ouwerwets!" „Vergeef het mij maar!" smeekte hij. „Je bent nog zoo jong! En daarom.. ♦.!" „En wat hebben vader en moeder gezegd?" vroeg Ina nieuwsgierig. „Vertel dat eens precies!" „Ik heb het al gevraagd, vóór ik op reis ging!" „Heusch?" „Je vader maakte eerst wel bezwaar. Hij vond het beter, dat ik eerst eens een heele poos wegging." „Waarom?" „Ja, zie je, hij dacht, geloof ik, dat wij er dan allebei beter over zouden kunnen oordeelen, of...." „Dus daarom ging je op reis? Die is goed! En wat dacht je wel, toen je weg was?" DE BESTE OPLOSSING. 283 „lederen dag, ieder uur, iedere minuut verlangde ik naar je en ik leerde begrijpen, dat ik zonder jou nooit gelukkig zou kunnen worden." Ina sloeg blozend haar oogen neer voor den warmen blik, die op haar rustte. „En ik heb je erg gemist!" bekende zij fluisterend. „Heusch?" „Ja, heusch! Alle pretjes vielen mij tegen. Eerst wist ik niet, hoe dat kwam. Maar nu opeens weet ik, dat het alleen maar kwam, doordat jij er niet bij was. Maar vertel nu verder!" drong zij ongeduldig. „Ik schreef aan je ouders. Ik vroeg of ik terug mocht komen." „Hè, wat gedwee!" „En of ik jou mocht vragen, of je met mij zou willen trouwen." „Toe, verder! Ik ben zoo nieuwsgierig!" „Je vader schreef, dat hij het goed vond. En je moeder schreef erbij, dat zij had opgemerkt, dat je mij miste en dat zij....!" „Wat een slimmerd, die schattige moeder! Zij merkte dat dus al, vóór ik het zelf wist!" „Je vader stelde een voorwaarde." „Wat was dat dan?" „Dat ik niet te gauw op trouwen zou aandringen, omdat je nog zoo jong bent!" „O, maar dat zal ik dan wel doen! Als ik ergens om zeur, kan vader toch nooit lang weigeren." „Je wilt dus?" vroeg Otto verheugd, haar hand grijpend. Zij knikte. 284 DE BESTE OPLOSSING. Hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar, wat zij blozend toeliet. „Maar," bedacht zij plotseling, terwijl haar gouden lokkenhoofdje vertrouwelijk tegen Otto's schouder rustte, „jij bent toch eigenlijk veel te deftig voor mij V „Wat bedoel je daar nu weer mee?" vroeg hij met een glimlach. „Je bent immers van adel! Hindert dat heusch niet?" „Waarom zou dat hinderen?" „Je moest misschien maar liever trouwen met een meisje, dat ook van adel is!" „Neen, hoor! Ik trouw met jou en met niemand anders!" „Het spijt mij toch wel, dat vader en moeder er alles al van weten! Nu is het geen verrassing meer!" „Maar wel voor de broers en zusters!" troostte hij. „Ja, dat is zoo!" „En voor de vriendinnen!" „Wat zullen die oogen opzetten! Ik ben de eerste uit de heele klas! Is dat niet interessant voor mij?" „Dat is het zeker!" „Maar zeg eens, heb jij ook zoo'n gek gevoel?" „Neen, wat bedoel je?" „Ik weet niet! Net, of het niet echt is! Alleen maar een droom of zoo!" „Dat gaat wel over!" „Maar ik vind het wel een griezelig idee, om een huishouden te hebben! Stel je voor, dat ik alles zou moeten doen, wat moeder bij ons doet! Dat kan ik immers niet!" DE BESTE OPLOSSING, 285 „Je hebt nog tijd genoeg/om het te leeren!" „Ja, dat is 200! Dan zal ik maar geen boekhouden en al die dingen gaan leeren, vindt je wel?" „Neen, dat hoeft nu niet meer! Maar je hebt mij eigenlijk nog in hét geheel niet gezegd, dat je van mij houdt!" „Ik heb toch van „ja" geknikt!" „Maar ik zou het je zoo graag eens hooren zeggen!" „Neen, dat durf ik maar niet zoo pardoes!" „Toe, als ik het nu zoo graag wil!" „Wat moet ik dan zeggen?" Hij nam haar opnieuw in zijn armen en drong: „Zeg: „Otto, ik heb je lief!" „Hè, neen!" „Heb je mij dan niet lief?" „Jawel, maar het klinkt zoo gek! Net uit een boek!" „Zeg dan: „Otto, ik hou van je!" „Otto, ik hou van je!" fluisterde zij blozend. Maar toen hij haar in verrukking wilde kussen, duwde zij hem plotseling van zich af met de woorden: „Ik moet je eerst nog wat opbiechten. Dat valt mij nu pas in!" „Wat is dat dan?" „Iets heel ergs!" „Heb je wel eens een ander gekust?" Ina keek hem een oogenblik verbluft aan; toen schaterde zij: „O, nu ben je al jaloersch ook! Neen maar, nu wordt het net een echte roman!" „Is het wat anders?" „O ja, heel anders!" 286 DE BESTE OPLOSSING. „Gelukkig!" „Je zucht ervan!" „Het had toch wel kunnen zijn! Veel meisjes hebben al liefdes-avontuurtjes, als ze nog maar een jaar of zestien, zeventien zijn!" „O ja, en nog wel jonger ook. Dat weet ik wel van meisjes op school." „Maar jij toch niet?" „Neen en Rie en Wies en Suus evenmin!" „Ik begrijp het haast niet! Zoo'n meisje als jij!" „Er was eens een jongen, die ook zoo'n beetje met mij wou. Maar ik snapte het niet zoo dadelijk. Hij zei: „Kun je vanavond een eindje met mij fietsen?" En ik zei: „Dat moet ik eerst aan moeder vragen!" En toen zei hij: „Och, onnoozele gans!" „En toen?" lachte Otto, „Toen was het uit!" „Maar nu je biecht!" „Ik heb je verleden jaar,,,, neen, vóórverleden jaar!.... „Pandje!" nageschreeuwd!" „Zóó! Was jij dat, ondeugend nest?" „Ja, met Rie! En vroeger heb ik je met de Waandersjes ook al eens „Handschoentje!" nagejouwd!" „Is dat alles, wat je op te biechten hebt?" „Ja, meer weet ik niet! Tenminste op het oogenblik niet!" „Die zonden worden je dan bij deze plechtig vergeven!" Hij bezegelde zijn vergiffenis met een kus, wat haar deed opmerken: DE BESTE OPLOSSING. 287 „Nu moet je mij niet telkens kussen. Praten is toch veel gezelliger." „Ik zal gehoorzaam zijn!" beloofde hij lachend. „Ik moet trouwens ook nog meer van je weten!" „Vraag maar op!" „Wat dacht je daar straks, toen je zoo verschrikt bij de deur bleef staan? Was je blij, dat je mij zag?" „Ja, en...." „En?" „Het was, alsof ik toen pas begreep, dat ik je zoo erg gemist heb! Het was zoo'n gek gevoel. En ik dacht in dat ééne oogenblikje méér, dan anders in een heel jaar, geloof ik. Ik kan het heusch niet meer precies navertellen. Als ik het kon, zou ik het wel doen, dat begrijp je!" „Begrijp ik dat?" „Hè, wees nu niet zoo dom! Ik mag nu toch zeker geen geheimen meer voor je hebben?" „Neen, dat is zoo!" „De Beukenhorst lijkt mij zoo heerlijk! Dat prachtige huis en het park en de vijvers....!" „En het tennisveld!" „Is dat er heusch?" „Ja, hoor! Achter den moestuin." „Dat wist ik niet eens! Wat zal Rie daar wel van zeggen? Een eigen tennisveld! Zij moet maar altijd komen logeeren, als zij vacantie heeft. En moeder en vader en allemaal! Kan dat?" „O ja, ruimte genoeg!" „En heb je de auto nog?" „Ja, zeker!" 288 DE BESTE OPLOSSING. „Wat ben ik toch een geluksvogel! Want als ik met je trouw, mag ik mee baas zijn over alles, hè?" „Natuurlijk! Maar.... als ik nu eens arm was?" Zij tuurde een oogenblik peinzend voor zich uit; toen sloeg zij haar oogen, die plotseling vochtig geworden waren, op en verklaarde op haar oude, onstuimige manier: „Als je arm was, zou ik precies evenveel van je houden als nu! En als je zoo arm was, dat je moest bedelen, sjouwde ik overal met je mee!" Hij trok haar in zijn armen en ditmaal verzette zij zich met tegen zijn innigen kus. „Mijn hemel, wat beteekent dat?" deed een verwonderde stem hen plotseling opschrikken. Gerard van Maren stond met een verbaasd, ontsteld gezicht op den drempel van de woonkamer. „Wij zijn verloofd!" riep Ina hem toe. „Verloofd?" herhaalde hij onnoozel. „Ja, dat was de beste oplossing!" „De beste oplossing?" „Natuurlijk!" ijverde Ina. „Otto zag er zoo tegenop, om alleen op den Beukenhorst te wonen. En ik vond het ook zoo vreeselijk voor hem ! Nu is het toch verreweg de beste oplossing, dat ik met hem ga trouwen, want dan kan ik met hem meegaan!" „Het is waar, Gerard!" bevestigde Otto. „Je ouders hebben mij toestemming gegeven, om....!" „Ina! Ons Kleintje! Onze Baby! Verloofd! Neen, dat kan toch niet waar zijn!" stamelde Gerard. „Waarom niet?" vroeg Ina met een stralend DE BESTE OPLOSSING. 289 lachje. „Ik ben geen klein kindje meer en wij houden nu eenmaal van elkaar!" „Maar,...É „Feliciteer ons nu maar liever! Of kan er geen felicitatie op overschieten?" „Wat is er aan de hand?" vroeg Ben, die een oogenblikje na Gerard thuisgekomen was. Hij werd ingelicht, maar hij kon evenmin zijn ongeloovige verbazing verbergen. Later, toen de geheele familie aan tafel zat — Otto bleef natuurlijk eten! — en de heer van Maren een dronk instelde op het jong-verloofde paar, volgde Gerard dat goede voorbeeld en verklaarde daarbij: „Ik kon eerst niet gelooven, dat het waar was. Maar ik moest wel heel gauw tot de overtuiging komen, dat er iets heel bijzonders was gebeurd. Want.... in plaats van op te stuiven, omdat ik „Kleintje" en „Baby" zei.... en omdat ik door mijn ongeloof twijfel aan haar volwassen-zijn te kennen gaf,.... in plaats van op te stuiven en zich „de verschoppeling" in huis te noemen, die niet eens behoorlijk verloofd mocht zijn,.... lachte Ina mij vriendelijk toe en slikte al die beleedigingen als een lammetje!.... Ja, zie je, toen begreep ik, dat ik niet voor den gek gehouden werd! Toen begreep ik, dat zij zich geen verschoppeling meer voelde, maar datgene, wat zij altüd is geweest: ons aller lieveling, ons kleinood, ons zonnetje in huis! Ik drink op haar en op den man, die zich haar gouden hartje heeft Baby Xg ago DE BESTE OPLOSSING. weten te veroveren! Op hun beider geluk!" Door haar tranen heen lachend, knikte Ina hem dankbaar toe. terwijl Otto haar hand greep en er een innigen kus op drukte, die vol van schoone beloften was. — |P3 1