MjEP TER HAAR ffe*^ DOOR ^^Ï&U^^^^^^ MIES LOMAN I COLLECTIE MIEP TER HAAR SERIE „VOOR RAKKERS EN BENGELS" MIEP TER HAAR DOOR MIES LOMAN Schrijfster pan: „De Ongeluksvogel", „Baby", „De Belhamels", „Zieltjes zonder zorg". geïllustreerd door H. PIECK AMSTERDAM - H. J. W. BECHT HOOFDSTUK I. VRIENDINNEN. Miep ter Haar ging den tuinen. Zij keek eens om zich heen en opeens schoten er tranen in haar oogen. Wat een verschil! Zij vergeleek het kleine, rommelige, nog niet op orde gebrachte stadstuintje onwillekeurig met den grooten, prachtig onderhouden tuin rondom villa „Maria", het huis, waarin zij, zoolang zij zich herinneren kon, had gewoond. Ja, dat was een heel andere tuin geweest! Daar prijkten statige boomen, kleurige bloemen en altijd groene heesters in. En in den achtertuin gaf een hekje toegang tot het speelterrein van haar en haar broertjes. Daar konden zij ravotten en stoeien, zonder gevaar te loopen, grasranden te vertrappen of arme, onschuldige bloemen door hun wildheid af te rukken. Gymnastiek-werktuigen boden er gelegenheid, om de spieren te oefenen en Vader had beloofd, op het speelterrein weldra een tennisveld te zullen doen aanleggen! Miep zuchtte diep. Weg was al dat mooie, heerlijke! Voor goed weg! Vader had geld verloren, een heele hoop. Hoe dat allemaal in elkaar zat, wist zij niet. Moeder had het wel een beetje uitgelegd, maar zij had daarnaar maar met een half oor geluisterd. Zij had alleen maar begrepen, dat zij weg moesten uit villa „Maria", dat Vader naar Indië moest, om te zien, of er "nog wat te redden viel en dat zij in een klein huisje in de stad zouden gaan wonen, zonder auto, zonder Juf en zonder de bedienden, die altijd alles voor Vader en Moeder en voor haar en de jongens hadden gedaan! Zij had verschrikkelijk gehuild, toen zij van al de mooie, lieve plekjes afscheid moest nemen. Tijdens de verhuizing was zij uit logeeren gestuurd naar een tante, die erg meewarig 6 deed, zoodat zij haar telkens opnieuw aan het huilen maakte. En ja daar stond zij nu in het tuintje, dat bij het nieuwe huis behoorde. Zij moest niet achteruit zien, had Moeder gezegd, dat diende nergens toe. Zij moest liever dapper vooruitzien en dankbaar zijn voor het vele goede, dat ook in de nieuwe omstandigheden ongetwijfeld haar deel zou zijn. Maar.... vooruitzien was ook al geen pretje! Morgen moest zij naar school. De vacantie was om. De jongens hadden nog een week vrij, maar zij moest er morgen al dadelijk aan gelooven. Natuurlijk zou zij zich voelen als een kat in een vreemd pakhuis.! „Het zal je niets meevallen!" had Frits, die veertien was, onder het koffiedrinken voorspeld. „Waarom niet?" had zij onnoozel gevraagd. „Je bent aan zoo'n nuffenschool gewend!" „Wat zou dat?" „Daar worden de meisjes met handschoentjes aangepakt!" „Je gaat zelf toch ook naar een nieuwe school?" „O, maar dat is heel iets anders! Een H.B.S. is een H.B.S.! Maar zoo'n gewone meisjesschool hier kun je natuurlijk niet vergelijken met dat malle instituut, waar bijna evenveel juffrouwen als meisjes zijn. En allemaal deftige, verwende kindertjes, die in een auto kwamen aangereden of zoet door Juffen aan het handje werden gehouden! Neen, je zult zien, dat er hier niet zooveel omslag met de leerlingen wordt gemaakt!" „Hou toch je mond, jongen!" was Paul, de oudste, die al in de zesde gymnasium zat, verontwaardigd uitgevallen. „Wat héb je eraan, om het arme kind bang te maken?" „Zij is toch al zoo'n bange gans!" merkte Hugo, die maar een jaar ouder was dan zijzelf, op. „Zij heeft....!" Maar Moeder was over wat anders gaan praten. Natuurlijk, om haar af te leiden van die ellendige school, waar zij morgen naar toe gesleept zou worden als een lam, dat ter slachtbank wordt geleid! Of neen, veel erger nog! Zij moest er maar heelemaal alleen heentippelen! Want er was geen Juf meer, om haar weg te brengen! 7 Zij veegde even met de hand over haar oogen. „Wat ben ik een mal spook!" bedacht zij. „Altijd en eeuwig heb ik erom gezeurd, om alleen naar school te mogen gaan! En nu wij geen Juf meer hebben, om mij weg te brengen, vind ik dat ook al weer niet goed! Maar niet meer aan denken! Nergens meer aan denken! Dat is nog maar het allerbeste! Voor de jongens is het evenmin prettig, dat wij arm geworden zijnl En voor Vader en Moeder dan! Maar niemand maakt er zoo'n drukte over als ik, geloof ik!.... Wat ziet dat tuintje eruitl Overal onkruid en rommel! Er komt een tuinman, om het op te knappen, heeft Moeder gezegd. Zou Moeder dat dan wel kunnen betalen? Jakkes, wat gaat dat mij nou eigenlijk aan! Ik !" „Miep!" klonk de stem van haar Moeder . Zij haastte zich naar de kleine veranda, die er nog kaal en ongezellig uitzag. „Wat is er, Moeder?" vroeg zij. „O, ik zie het al! Ugaat uit! Mag ik mee?" „Neen, kindje, dat gaat niet! Ik kom trouwens gauw terug. Wil jij eens opletten, of er in dien tijd ook soms wordt gebeld?" „Zijn de jongens er dan niet?" „Neen, die zijn gaan zwemmen!" „Maar dan ben ik heelemaal alleen in huis!" zei Miep verschrikt. „Wat eng!" „Kom, dat is zoo erg niet! Je bent toch immers al twaalf jaar! En het zal heusch niet lang duren!" „Maar wat moet ik zeggen, als er iemand belt, Moeder?" „Dat zul je vanzelf wel merken! Wie aan de deur komt, heeft gewoonlijk een boodschap over te brengen en dan antwoordt jij alleen maar: „Ik zal het aan Moeder zeggen!" „Dat is gemakkelijk genoeg!" „Nu, tot straks, liefje!" Mevrouw ter Haar vond het niet prettig, om haar dochtertje alleen in huis achter te laten, al wilde zij dat niet laten merken. Voorheen had zij haar, als zij uitging, steeds onder de hoede van de goede, trouwe juf geweten! Maar zij had een oogenblik, nadat de jongens waren weggegaan, een boodschap ontvangen, die haar tot een onverwijld bezoek aan een in de buurt gelegen notariskantoor noodzaakte. Zij kon Miep daarbij 8 niet medenemen. Zij troostte zich ermede, dat het kind toch ook eigenlijk groot genoeg was, om een uurtje aan zichzelf te worden overgelaten, al was zij daar volstrekt niet aan gewend. Als jongste van het gezin, was Miep altijd zoo'n beetje als een troetelpopje, als een baby beschouwd en behandeld. Misschien zou het niet kwaad voor haar zijn, om eindelijk eens wat zelfstandiger te worden! Miep liet haar Moeder netjes uit en keek haar na, totdat zij om den hoek van de zonnige straat verdween. Haastig ging zij het huis weer binnen, zich min of meer gewichtig voelend door Moeder's opdracht, om op de bel te letten. Zoo iets was op villa „Maria" natuurlijk nooit voorgekomen. Toen zij daar woonden, ging Moeder heel dikwijls uit, maar dan bleef Juf thuis en in de bediendenkamer was ook wel altijd iemand, die naar de bel kon gaan! Morgen zou er een dienstmeisje komen, had Moeder haar verteld. Gelukkig maar! Een was wel niet veel! Wat een verschil toch met vroeger! Hè neen! Nu niet weer beginnen! Maar gauw weer naar het tuintje gaan! Zij zou een boek nemen en dan stilletjes gaan zitten lezen! Zij liep de smalle gang door naar de achterkamer. In de veranda gekomen, bleef zij plotseling verschrikt staan. Achter in het tuintje klonk een oorverdoovend spektakel op en toch was er niemand te zien. „Blijf af! Blijf af!" gilde een stem. „Geef hier!.... Hou haar vast!.... Gauw, gauw!.... Pas op!" schreeuwden andere stemmen erdoorheen, terwijl een verwoed hondengeblaf hooren en zien bijna deed vergaan. „Achter het muurtje!" begreep Miep. „In het tuintje van de buren!" Maar wat voerden zij daar uit ? Eensklaps verscheen er een hoofd boven het muurtje uit, een hoofd met verwarde, blonde haren, vuurroode wangen en lachende oogen. Het hoofd kwam hooger en hooger, terwijl het lawaai nog heviger werd. Een lang been in een grijze kous werd over het muurtje 9 heengeslingerd en Miep zag een meisje schrijlings op de afscheiding tusschen de beide tuintjes zitten. „Hemel!" dacht zij. „Dat moest Juf eens zen! Een meisje, dat op een muur zit! Zij zou het op haar zenuwen krijgen, geloof ik. Zoo iets doet geen jonge dame!" Het meisje gedroeg zich ook overigens niet bepaald jongedamesachtig. Het zat te rijden en te dansen van pret op den tamelijk hoogen muur en gilde: „Sliep uit! Sliep uit! Ik heb het toch! Pak het mij maar af, als je kunt!" 10 Aan den anderen kant galmde een onzichtbaar koor allerlei bedreigingen uit, wat den eveneens onzichtbaren hond tot steeds feller geblaf scheen op te hitsen. Half verschrikt, half lachend om de malle vertooning, stapte Miep vanuit de veranda den tuin in. Het meisje op den muur kreeg haar onmiddellijk in het oog en riep haar verwonderd toe: „Hoe kom jij daar?" „Ik woon hier!" zei Miep. „Wanneer ben je gekomen?" „Gisteren pas{" „O, dan snap ik het! Toe, schei nou uit!" wendde zij zich tot haar belagers, die alle moeite schenen te doen, om haar van haar verheven zitplaats omlaag te trekken. „Wie staan daar?" vroeg Miep bedeesd. „De heele bende! Ze willen mij mijn briefje afpakken! Maar dat zit ze niet glad! Help.. ..! Help....!" Blijkbaar werd er met alle macht aan haar voor Miep onzichtbaar been getrokken. Zij schudde tenminste heen en weer, alsof zij door een stormwind werd bewogen. Zij trok daarbij zoo'n allerbespottelijkst gezicht en haar blonde haren zwiepten zoo mal op en neer, dat Miep het plotseling uitproestte. Zoo iets geks had zij nog nooit in haar leven gezien! „Help!" schreeuwde het meisje weer. „Ik kan het niet houden! Trek eens aan mijn andere been!" Miep sprong naderbij en begon uit alle macht aan het lange, grijs-gekousde been te trekken, maar zij moest zoo lachen, dat zij niet veel kracht kon zetten. „Laat los!" riep het meisje naar den anderen kant omlaag, zelf ook schaterend van het lachen. „Jullie trekt mij doormidden!" Eensklaps heten haar onzichtbare vijanden los, juist op het oogenblik, waarop Miep een extra flinken ruk gaf. Het gevolg was, dat het meisje haar evenwicht verloor en met een luiden gil omlaagduikelde, bovenop Miep, die daarop volstrekt niet was verdacht. Zij viel door den schok eveneens op den grond. ,*,Pijn gedaan?" vroeg het meisje, toen zij beiden tot een zittende houding waren opgekrabbeld. II „Neen!" zei Miep, die vallen altijd als iets verschrikkelijks had beschouwd, verwonderd. „Jij?" „Mijn knie een beetje!" antwoordde de uit de lucht gevallen jonge dame, haar kous een eindje afstroopend, om haar geschaafde knie te bekijken. „O, het is niets! Om zoo'n kleinigheidje geven wij niet!" „Maar je moet er een verbandje om laten leggen!" raadde Miep, de gehavende knie min of meer ontsteld bekijkend. „Onzin! Je lijkt wel een ouwe grootmoeder met je verband! Dat is nergens goed voor!" Miep zweeg; zij wist niet goed, wat zij op die opvrookjken toon ge-uite woorden zeggen moest. Het lawaai in den aangrenzenden tuin was bedaard. Juist wilde zij haar zonderlinge gezellin daarop opmerkzaam maken, toen zij beiden opschrikten door een regen van kleine steentjes, die vanaf den anderen kant van den muur over haar hoofden werden uitgestrooid. Zij vlogen tegelijk omhoog. „Schooiers!" gilde het meisje. „Dat zal ik jullie betaald zetten, hoor!" „Gauw mee naar de veranda!" jachtte Miep. „Misschien gooien ze nog eens!" Die veronderstelling bleek juist. Opnieuw werd er een handvol steentjes over den muur gemikt, die ditmaal echter het doel misten. „Wacht eens even!" zei het meisje. „Ik zal ze eens even op hun nummer zetten!" Zij klauterde als een kat tegen het oude, half ingevallen priëeltje in één der hoeken op, zoodat haar hoofd boven den muur uitkwam en riep: „Zeg eens even, het huis is weer bewoond! Jullie krijgt stellig een pak rammel van Vader, als je dadelijk herrie met de nieuwe buren maakt! O zoo! Hou dus je fatsoen!" Zij klauterde weer naar beneden en liep naar Miep toe. „Laat mij nou even de voordeur uit!" verzocht zij. „Dan ga ik onze voordeur weer in. Dan staan zij daar lekker vergeefs bij het muurtje te wachten, net als onze Bello, als de kat van mevrouw naast jullie erop-zit!" 12 „Maar je kunt hier ook wel blijven!" zei Miep gastvrij. Zij wist nog altijd niet, wat zij van het geval moest denken. Als het zonderlinge meisje werkelijk vervolgd werd, moest zij haar natuurlijk helpen! Maar neen, er was niets ernstigs aan de hand! Dat kon niet! Dan zou het meisje niet zoo geweldig gelachen hebben! Zij wist geen enkelen goeden uitleg te verzinnen en daarom hoopte zij, dat de onverwachte gast zelf haar nieuwsgierigheid zou willen bevredigen. „Mag dat van je Moeder?" vroeg het meisje. „Moeder is niet thuis!" zei Miep, die de vraag erg netjes en fatsoenlijk vond voor zoo'n wild, ruw kind. „Maar waarom zou het niet mogen?" „Goed dan!" „Zullen wij in de veranda gaan zitten?" „Ja, ik ben zoo moe als een eend!" „Als een eend?" lachte Miep. „O ja, bij ons is op het oogenblik de eend in de mode! Eerst was het altijd de hond of de kat, maar nu niet meer! Als er een warm is, zegt hij: „Ik ben zoo warm als een eend!" En als er een koud is, zegt hij: „Ik ben zoo koud als een eend!" Wij zijn op die manier altijd allemaal eenden!" Onder het spreken waren zij naar de veranda geloopen. „Hoe heet je?" vroeg Miep, toen zij beiden in een lagen, rieten stoel hadden plaatsgenomen. „Lex Ootmar! En jij?" „Wat zeg je?" lachte Miep. „Leksootmar? Wat is dat?" „Och, ik praatte een beetje vlug! Ik heet heel deftig: Alexandra Ootmar! Maar ik word natuurlijk Lex genoemd en dat sluit nu eenmaal zoo stom op Ootmar aan, als je het een beetje vlug zegt. Hoe heet jij?" „Miep ter Haar!" „Dat is gemakkelijker." „Ik ben natuurlijk „Maria" gedoopt en dan nog „Elizabeth, Célestine" erbij." „Jakkes, wat een onzin, zooveel namen! Eén is toch zeker al genoeg!" Miep bleef hierop het antwoord schuldig. Zij had daar nooit zoo over nagedacht. De jongens hadden ook ieder een paar namen en zij had dat altijd heel gewoon gevonden. Lex 13 had eigenlijk wel gelijk: één naam was genoeg, want bij de volgende werd toch niemand ooit genoemd. „Ik ben hier al dikwijls in den tuin geweest!" vertelde Lex. „Er woonde toch niemand in het huis en het was zoo fijn, om er eens vandoor te kunnen gaan! Maar nu zal ik het niet meer doen! Dat zou maar weer kamer-arrest geven!" „Kamer-arrest?" herhaalde Miep verbaasd. „Heb jij dat nog nooit gehad? Ik wel, hoor! En ik kan je wel zeggen, dal het geen pretje is! Maar je moet....!" „O, kijk eens! Kijk eens!" viel Miep haar in de rede. Zij zag een jongensgezicht boven het muurtje in den tuin uitkomen. Het verdween weer! Toen een tweede. Ook dat verdween! Een derde! En daarna weer het eerste van de rij! „Net duveltjes in een doosje!" schaterde Lex. „Die springen ook zoo op en neer!" „Wie zijn dat?" vroeg Miep, die zich niet herinnerde, ooit zoo gelachen te hebben. „Een paar van mijn broertjes!" zei Lex. „Een paar? Heb je er dan nog meer?" „Wij zijn met ons achten! Wij worden de schrik van de straat genoemd. Wist je dat nog niet? O neen, je woont hier nog maar pas!.... Wü jullie wel eens weggaan!" viel zij uit, met een dreigend gebaar den tuin in springend. De jongenshoofden, die juist tegelijk over den muur heengluurden, verdwenen eveneens tegelijk. „Ziezoo! Nu zijn zij weg, de nieuwsgierige Aagjes!" zei Lex tevreden, toen zij na een oogenblik van roerloos wachten, weer in de veranda kwam. „Zij zijn natuurlijk jaloersch, omdat ik hier zoo deftig bij je zit!" „Wat wilden zij straks toch van je?" „Mijn briefje afpakken! Maar het is ze niet gelukt. Hier is het!" Zij toonde Miep een tot een bal inééngefrommeld, beschreven papier en begon het daarop vol ijver glad te strijken. „Dit briefje behoort bij mijn rapport, zie je!" vertelde zij. „Het rapport is nog niet zoo gek, maar er was een apart briefje bij over mijn gedrag. Dat moet Vader onderteekenen. Maar ik dacht: „Dat kan op' den laatsten dag nog wel!" Anders had ik misschien niet uit logeeren mogen gaan!" 14 „Weet je Vader er dan nog niets van?" „Weineen! Ik heb het netjes achtergehouden! Het is nu nog vroeg genoeg! Morgen moet ik het pas inleveren!" Miep zat sprakeloos. Van zoo iets had zij nog nooit gehoord. Lex, die haar verwondering zag, praatte vertrouwelijk voort: „Het is niet zoo erg met mij gesteld, als het wel lijkt, hoor! Ik ben alleen maar zoo'n reuze-ongeluksvogel! Ik vlieg er altijd in! De anderen op school zijn heusch ook zulke lieverdjes niet, maar die zijn slimmer. Ik ben maar een goedige sukkel en daardoor krijg ik altijd van alles de schuld!.... De jongens hadden in de gaten gekregen, dat ik een briefje voor Vader had. Zij wilden het met alle geweld lezen. Maar dat is nergens goed voor! Zij zouden er mij maar mee plagen!.... Hè, je laat mij maar praten! Zeg zelf ook eens wat!" „Wat moet ik zeggen?" „Och, zoo maar wat! Over je zelf of zoo!" „Ik heb drie broertjes", begon Miep na een oogenblik weifelens. „Ik ben de jongste. En Vader is voor een tijdje naar Indië gegaan!" „Vind je dat niet akelig?" „Natuurlijk!" „Dat zou ik ook vinden. Mijn Vader kan soms wel echt streng zijn, maar ik zou toch niet graag willen, dat hij wegging. Waarom moest de jouwe naar Indië?" „Voor zaken!" zei Miep. Zij was bang, dat Lex nog meer zou vragen. Moeder had haar aangeraden, om in haar nieuwe omgeving zoo min mogelijk over vroeger te spreken. Het zou zoo licht den schijn van pochen en pralen hebben, zei Moeder, als zij het telkens over de „villa", de „auto" en de vele bedienden had en over Juf..... kortom over alles, wat tot bet vroegere weelde-leven behoorde. Natuurlijk mocht zij nooit een leugen zeggen; zij moest er alleen maar voor waken, om niet onnoodig hun vroegere omstandigheden ter sprake te brengen. Lex nam gelukkig volkomen genoegen met den uitleg. „Moet je morgen ook naar school?" vroeg zij. „Ja", zuchtte Miep. „Ik vind het niet zoo erg. Ik verveel mij soms zoo! Naar welke school ga je?" 15 „Naar de meisjes-mulo in de Koningstraat!" „As-je-me-nou!" riep Lex zoo hard uit, dat Miep ervan schrikte. „Daar ga ik ook op! In de zevende zit ik! Pas gekomen! Jij zeker ook?" „Ja", zei Miep verrukt. „Mag ik dan morgen asjeblieft met jou meegaan? Want ik zie er zoo verschrikkelijk tegen-op!" „Ben je dan nog nooit op school geweest?" „Jawel, maar naar zoo'n rare school met heel weinig kinderen ! Toe, laat mij maar met jou meegaan \" „Goed!" stemde Lex genadig toe. „Mijn vriendinneD wonen hier toch niet in de buurt!" „Mag ik ook een vriendin van je zijn?" smeekte Miep. Zij had eigenlijk nog niet eens met zichzelve uitgemaakt, of zij Lex aardig vond of niet. Zoo'n soort meisje had zij nog nooit ontmoet! Zij was heel anders dan Alice en Nettie, die vroeger haar vriendinnen waren en zij praatte net als een jongen. Maar zelfs, als zij Lex een akelig spook gevonden had, dan nog zou zij haar gevraagd hebben, om haar door dien verschrikkelijken eersten schooldag heen te helpen. Zij begreep wel, dat Lex niet bang of verlegen was uitgevallen en daarom besloot zij onmiddellijk, om zich aan haar vast te klampen, zooals een drenkeling zich aan een stroohalm vastklampt. „Toe maar!" drong zij, toen Lex niet dadelijk antwoordde. „Je lijkt mij wel een nuf!" weifelde Lex. „Neen, ik ben heusch geen nuf!" „Je praat zoo precies!" „Dat heb ik nu eenmaal zoo geleerd!" „En je hebt zulke mooie kleeren aan!" „Dat kan ik niet helpen. Die heeft Moeder mij gegeven!" „Je handen zijn ook wel erg schoon!" „O, die wil ik wel vuil maken!" „Ja, maar....!" „Ik zal wel probeeren, om net zoo te worden als jij!" beloofde Miep nederig. Zij zou beloofd hebben, om de maan van den hemel te zullen halen, als zij daardoor ontkomen kon aan het schrikbeeld, van alleen naar de nieuwe school te moeten gaan, zoo bang was zij door het geplaag van de broers daarvoor geworden. Ais Lex haar op sleeptouw nam, zou alles van een leien dakje i6 gaan, begreep zij en daarom wilde zij tot geen prijs die kans laten glippen. Haar eerste schoolgang was zoo anders geweest. Juf had haar gebracht en de vriendelijke directrice had haar in ontvangst genomen, alsof zij haar eigen lief dochtertje was en haar bij de twee kleine meisjes gebracht, met wie zij tezamen les zou krijgen. Op de nieuwe school zaten wel dertig kinderen tezamen in een klasse. Die andere kinderen kenden elkaar natuurlijk al allemaal en zij zou er alleen, als een wildvreemde, tusschen-in staan! Zij slaakte dan ook een zucht van verlichting, toen Lex verklaarde: „Goed, ik wil wel! Als wij elkaar gaan vervelen, kunnen wij elkaar altijd wel weer laten loopen. En het lijkt mij wel leuk, om vlak naast ons huis een vriendinnetje te hebben. Dan kunnen wij altijd nog eens een woordje wisselen, al mogen wij de straat niet meer op!" Miep was zoo dankbaar, dat zij gauw naar boven liep, om een doosje flikjes te halen, dat Paul haar had gegeven. Lex liet zich niet nooden ,maar tastte dapper toe. „De bel!" zei Miep, plotseling opspringend.,, Moeder heeft gezegd, dat ik op de bel moest passen!" „Ga dan, sukkel!" „Ga je mee? Ik weet niet, wat ik zeggen moet!" „Wat een mal kind ben jij!" „Jakkes, daar bellen zij alweer!" „Vooruit dan maar!" Tezamen gingen de meisjes naar de voordeur. Op het stoepje stond een man, die potlooden en veters te koop had. „Neen, wij hebben niets noodig!" bedilde Lex. De man ging dadelijk weg. „Kijk", zei Lex, „naast jullie voordeur zijn de ramen van onze huiskamer. Eens even kijken, of de jongens binnen zijn!" Miep liep mee, om door de ramen naar binnen te gluren. „Niets te zien!" zei Lex. „Ik geloof, dat ze een eindje met Vader mochten gaan wandelen!" De beide meisjes wilden terugkeeren naar de veranda en naar de verleidelijke flikjes. 17 Maar dat was mis! Zij hadden er geen van beiden aan gedacht, om de voordeurvast te zetten. Die was dichtgevallen en netjes in het slot gegleden. Er was geen verwikken of verwegen aan. „Daar staan wij nu met onze gebakken peren!" zei Lex. „Wij zijn eerste klasse uilskuikens, allebei!" „Wat moet ik nou doen?" vroeg Miep hulpeloos. „Heeft je Moeder geen sleutel bij zich?" „Hoe weet ik dat nou? Maar Moeder is er toch ook nog niet!" „Ik heb het! Wij gaan bij ons binnen en krabbelen dan over den muur heen!" „Als ik dat maar kan!" „Zie je nou wel, dat je een nuf bent?" „Laten wij het maar eens probeeren!" viel Miep haastig in. Zij vond, dat Lex wel alleen die klimpartij kon ondernemen en dan vanbinnen-uit de voordeur voor haar openmaken, maar voor niets ter wereld zou zij dat voorstel te berde hebben willen brengen, nu Lex het gevreesde woord „nuf" weder op haar had toegepast. Lex belde aan en trok Miep mee naar binnen langs het dienstmeisje heen, dat verwonderd vroeg: „Waar kom jij vandaan? Ik heb je niet eens zien weggaan!" „Ik ben door het sleutelgat gekropen!" zei Lex. „Doe mij dat maar eens na, als je kunt!" De beide meisjes bereikten den tuin. „Hoera!" zei Lex. „Daar staat het rommeltje nog, dat de jongens erneer hebben gezet, om op den muur te komen! Nu is het een klein kunstje! Jij eerst!" Miep trachtte tegen de planken en stokken op te klauteren, die de broertjes van Lex als stellage hadden gebruikt. Zij was doodsbenauwd voor splinters en zij vond het verschrikkelijk, om met haar handen langs den ruwen, steenen muur te komen, maar dat liet zij niet merken. Bijna had zij zich, door Lex van-achteren opgeduwd, omhooggewerkt, toen een van de planken plotseling wipte, zoodat zij met plank en al naar beneden gleed. „O, wat een sukkel!" gierde Lex. „Nog eens probeeren!" Zij legde de plank weer terecht en hield zich gereed, om Miep's tweede poging te ondersteunen. Miep ter Haar 2 i8 Die tweede poging gelukte en Miep zat tot haar eigen verwondering veilig boven op het muurtje. „Blijf zitten!" commandeerde Lex. „Ik kóm ook. Ik zal het eerst naar beneden springen en dan jou eraf helpen!" Lex was in een oogwenk boven. Zij liet zich behendig aan-g den anderen kant omlaagglijden, haar handen zoo lang mogelijk aan den rand van den muur vastklemmend. ,Nu jij!" drong zij, naar Miep opkijkend. Miep griezelde. Het was een heele sprong. Zij weifelde. Het huilen stond haar nader dan het lachen. Lex moedigde haar, van opwinding dansend en springend, aan. Mevrouw ter Haar, die van haar boodschap thuisgekomen was en regelrecht naar de veranda was geloopen, waar zij Miep meende te zullen vinden, bleef een oogenblik sprakeloos van schrik staan kijken naar het tooneeltje ,dat zich aan haar voordeed. Zij zag haar dochtertje schrijlings op den tuinmuur zitten. Een vreemd kind met lange, dunne beenen voerde op den grond een soort van Indiaanschen krijgsdans uit, schreeuwend en haar armen als molenwieken zwaaiend. Vóór zij kon toeschieten, om haar kind van die gevaarlijke zitplaats omlaag te helpen, sloeg Miep plotseling haar andere been over den muur heen en sprong op den grond, door het vreemde kind opgevangen en voor vallen behoed. Mevrouw ter Haar drukte haar hand tegen haar van angst bonzend hart; haar beenen trilden zoo, dat zij haastig moest gaan zitten. De meisjes uitten haar vreugde over den welgelukten sprong door een overmoedig gejuich. „O, daar is Moeder!" riep Miep eensklaps uit. Zij rende de veranda in, door Lex gevolgd. „O, Moeder", ratelde zij. „Dat is Lex van hiernaast! Zij'gaat ook op de „mulo" in de Koningstraat! En zij zit ook in de zevende! En ik mag morgen met haar mee! En wij zijn vriendinnen geworden. Vindt u het niet eenig, dat ik al een vriendin heb, vóór ik naar school ben geweest? Ik vind het nu niets erg meer, om morgen naar school te gaan!" 19 „Maar kind, wat deed je op dien muur?" bracht haar Moeder uit. „Je hadt er wel al kunnen vallen!" „Het ging best, Moeder! Eerst was ik wel een beetje bang, maar het viel erg mee! Bent u niet blij, dat Lex en ik al vriendinnen zijn?" Mevrouw ter Haar, die zich van haar schrik hersteld had, reikte Lex vriendelijk de hand. „Woon je hiernaast?" vroeg zij. „Ja, Mevrouw! Ik heet Lex Ootmar!" antwoordde Miep's nieuwe vriendin beleefd. „Haar broertjes zaten haar na!" vertelde Miep. „En toen kwam zij hier!" „En toen viel de voordeur achter ons dicht!" vulde Lex aan. „Ik zal het u straks wel eens allemaal precies vertellen, Moeder!" beloofde Miep. „Dat is goed!" zei Mevrouw ter Haar, die niet veel begrepen had van het verwarde verhaal. „Wil jullie een glaasje limonade? Je hebt het allebei warm gekregen van die klimpartij!" Dat aanbod werd dankbaar aanvaard. Spoedig daarop moest Lex naar huis. Zij vertrok met de stellige belofte, om Miep den volgenden morgen te komen halen. Miep liet haar uit. Op straat gekomen, stak Lex nog even haar hoofd naar binnen en zei: „Ik ben niet altijd zoo'n gek, hoor! Ik kan soms ook heel fatsoenlijk zijn!" Miep schaterde en bracht onmiddellijk aan haar 'Moeder over, wat haar vriendin tot afscheid had gezegd. Aan tafel raakte zij niet uitgepraat over „Lex van hiernaast" en zij vertelde haar broers in kleuren en geuren, op welke wijze de kennismaking, die tot het sluiten van een vriendschapsverbond had geleid, tot stand was gekomen. De broers stelden levendig belang in de zaak. „Het lijkt wel een leuk kind!" zei Frits. „Veel te ruw en te wild voor een meisje!" meende Paul. „Maar zij kan immers ook heel fatsoenlijk zijn!" verdedigde Miep. „Dat heeft zij zelf gezegd!" 20 „Misschien zijn er ook wel jongens van onzen leeftijd, als er toch zooveel kinderen zijn!" opperde Hugo hoopvol. Met een zucht van verlichting bedacht Miep, toen zij des avonds in bed lag, dat het schrikbeeld van de school geen schrikbeeld meer was. Zij zag de toekomst heel wat minder donker m, nu Lex en zij vriendinnen waren geworden! HOOFDSTUK II. HET SPOOK IN DEN NACHT. Het was een geheel andere Lex, die den volgenden morgen om half negen aanbelde, om Miep voor school af te halen. Haar wilde haren waren keurig glad geborsteld; haar wangen blonken van het frissche wasschen en aan haar kleeren was geen smetje of kreukelt je te zien. Zij hield een dikke, met boeken gevulde tasch onder den arm. Miep, die van louter zenuwachtigheid wel een kwartier te vroeg klaar was geweest, vloog naar de voordeur, toen de huisbel overging. „Ik kom!" riep zij. „Ik ben klaar! Nog even mijn tasch krijgen! En Moeder goedendag zeggen!" ( . Hugo liep nieuwsgierig naar het raam, om Miep s vriendin tc zien. „Is dat nou zoo'n wild kind?" zei hij teleurgesteld. „Kijk ze loopen samen! Het lijken wel oude dames!" De beide meisjes liepen inderdaad rustig en stemmig voort tot groote tevredenheid van Mevrouw ter Haar, die eveneens haar dochtertje nakeek. Zij. had zbh ernstig bezorgd gemaakt over Miep. De jongens hadden de groote verandering, die in hun aller leven was gekomen, tamelijk kalm opgenomen, maar Miep had zich den tegenspoed van haar ouders hevig aangetrokken en het afscheid van de villa had haar een stroom van. tranen gekost. 21 Het kind had zich bespottelijk overdreven voorstellingen van haar toekomstig leven gemaakt. Toen haar in enkele woorden verteld werd, dat men kleiner zou gaan wonen, omdat de geldmiddelen niet langer toereikend waren voor het weelde-leven in de villa, die een groot personeel vereiscbte, had zij snikkend uitgeroepen: „Maar ik kan niet bedelen! Ik weet niet, hoe ik dat moet doen!" En het had lang geduurd, "eer zij er zich van had laten overtuigen, dat er nog een middenweg tusschen haar vroegere leven en langs de huizen loopen bedelen bestond! 1 Zij was altijd een beetje overdreven kindje geweest, dat in haar gevoelens niet goed maat wist te houden. Misschien ook, doordat zij vanaf haar geboorte verwend en vertroeteld was geweest. Zelfs het dienstpersoneel deed daaraan mee en de goede, trouwe Juf, die voor de jongens nog wel eens streng had kunnen zijn, danste eenvoudig naar Miep's pijpen en was er altijd op-uit, ieder stroo-breed voor haar uit den weg te Hgpen. Haar Vader willigde steeds onmiddellijk al haar wenschen in en ook de broertjes deden, doordat zij de jongste en het eenige meisje was, braaf met verwennen mee. Zij plaagden haar wel graag eens, maar dat was alleen, omdat zij de snibbige uitvallen van het kleine ding zoo bijzonder grappig vonden. Miep's angst voor de nieuwe school was ook weer zeer overdreven geweest en daarom verheugde het haar, dat zich een goede oplossing van het geval had voorgedaan in den vorm van Miep's plotseling ontstane vriendschap met Lex Ootmar. Mevrouw ter Haar kende haar buren nog niet. Wel had zij reeds vernomen, — zij was al bijna veertien dagen in de stad, vóór de kinderen kwamen — dat de jeugdige Ootmartjes echte rakkers waren. Zij hoopte van harte, dat haar kind geen wilde, ruwe manieren van haar vriendin zou overnemen, al was de klimpartij over den muur geen veelbelovend begin geweest! In ieder geval moest zij de dingen van den gunstigsten kant trachten te beschouwen en er voorloopig tevreden mede zijn, dat Miep's angst was weggevaagd. — 22 Het deed baar groot genoegen, de twee meisjes zoo kalm en ordelijk te zien wegwandelen. Zij waren druk in gesprek. „Zeg, hoor eens!" zei Lex al dadelijk, toen de huisdeur achter Miep was dichtgevallen. „Help mij onthouden, dat ik mij als een engel moet gedragen! Je kunt mij best eens even waarschuwen, als ik mijn fatsoen soms vergeet!" . „Waarom?" vroeg Miep. „Och, je weet toch wel van dat briefje van gisteren?" „Jawel. Wat zou dat?" „Dat moest ik immers nog aan Vader laten zien!" „Heb je het gedaan?" „Natuurlijk! De „dirk" is niet gek! Die vraagt er vandaag; stellig naar!" „Wat zei je Vader? Heb je straf gehad?" „Was het maar waar!" „Heb je dan zoo graag straf?" „Straf is niks! Dat vergeet je zoo weer, als het voorbij is!" „Ik dacht, dat je.. .. dat je juist blij zou zijn, als je geen straf kreeg!" zei Miep, voor wie het woofd „straf" een verschrikkelijke beteekenis had, omdat zij nog nooit ondervonden had, wat dat eigenlijk was. „Och", sprak Lex, „straf zit maar aan den buitenkant! Het is nu veel erger. Vader keek bedroefd en hij zei: „Ik had niet gedacht, dat een van mijn kinderen zoo achterbaksch zou kunnen zijn!" En toen teekende hij het briefje en gaf het mij terug!" „Wat is „achterbaksch" eigenlijk?" vroeg Miep. „Nou ja, stiekum of oneerlijk of zoo iets. Je snapt wel, dat ik veel liever een draai om mijn ooren zou hebben gehad of dadelijk na het eten kamer-arrest! Dan zou het nu al lang weer voorbij zijn. Maar dat Vader bedroefd was, ja, zie je, dat vind ik zuur!" Miep geraakte diep onder den indruk van de triestige stemming, waarin haar vriendin verkeerde, maar Lex vervolgde weldra op heel wat vroolijker toon: „Ik zal mij nu eens akelig goed gedragen, om Vader een pleiziertje te doen. Dan komt het wel weer goed. Het zijn anders draken bij ons op school, hoor! De „dirk" is aardig en 23 juffrouw Brouwer is een snoes! Maar de anderen zijn niet veej zaaks! Vooral de „Papoea" heeft het altijd op mij begrepen!" „De „Papoea"?" lachte Miep. „Juffrouw van der Zalm. Zij heeft een echten negerkrullebol! „Papoea" is een heel goede naam voor haar! Zij is een zuursnoet. Maar als ik mij een beetje gedekt hou, zal zij misschien ook wel wat schikkelijker zijn!" „Ik leer allerlei nieuwe woorden van je!" zei Miep. „Zuursnoet" had ik nog nooit gehoord!" „Hemel, neem zulke woorden asjeblieft niet van mij over! Want dan krijg ik dat maar weer op mijn kop.! Moeder probeert juist altijd, om mij zulke woorden af te leeren! Omdat ze niet jonge-damesachtig zijn, weet je! Maar ik wacht nog maar wat, voor ik een jonge dame ga worden! Het is zoo lastig, om overal bij te moeten denken!" Miep lachte. „Juf zei altijd \" begon zij. Zij hield verschrikt in. Zij zou immers niet over Juf en over vroeger spreken! Gelukkig moest Lex juist uitwijken voor een man met een ladder en daardoor had zij niets gehoord. Zij vervolgde tenminste: „Ik ben wel blij, dat wij nu vriendinnen zijn!" „Heusch?" vroeg Miep verheugd. „Ja, je moet maar naast mij komen zitten. Jij bent zoon bedaard, fatsoenlijk kind. Je zult mij niet aan den gang maken!" „Neen, dat zal ik niet doen!" beloofde Miep. „Daar is het lamme hok! En daar komen Ella en Fietje al aan!" Twee meisjes kwamen aanstormen. Zij keken Miep verwonderd en bijna wantrouwend aan, maar Lex legde haastig uit: „Dat is Miep ter Haar. Zij is naast ons komen wonen! Het viertal ging het groote hek, dat uitnoodigend openstond, binnen. Weldra bevond Miep zich midden in een druk babbelend en lachend groepje. Niemand zei wat tegen haar, zoodat zij er wel wat zielig bijstond. 24 Toen de bel luidde, pakte Lex haar echter onder den arm en sprak goedig: „Kom maar mee, sukkel! Je weet den weg nog niet!" Zenuwachtig door de geweldige drukte om haar heen, volgde Miep haar naar de kleedkamer en vandaar naar het ruime, luchtige lokaal, waar de meisjes begonnen te dringen en te kibbelen, om zich de meest-begeerde plaatsjes te veroveren. Miep kwam met Lex in een bank terecht, die tamelijk achteraan stond. De directrice van de school kwam even binnen, om bij het begin van het nieuwe leerjaar een vriendelijk woordje tegen de meisjes te spreken. Daarna verscheen juffrouw Brouwer, die door Lex als een „snoes" was betiteld, wat door Miep volkomen werd beaamd. Van les geven kwam op dien eersten morgen niet veel; er werd maar wat gepraat en er werd werk opgegeven voor het volgende lesuur. Juffrouw Brouwer verliet de klasse weder en er ontstond een druk geroezemoes, dat beëindigd werd door het binnentreden van juffrouw van der Zalm. Lex stootte Miep onder de bank even aan. „De „Papoea"!" fluisterde zij. Juffrouw van der Zalm keek de rijen langs. „Zoo, een nieuweling!" sprak.zij, toen haar oogen op Miep bleven rusten. „Hoe heet je?" „Miep ter Haar, juffrouw!" antwoordde Miep. „Een beetje harder asjeblieft!" „Miep ter Haar!" antwoordde de ongelukkige Miep, die meende, dat iedereen haar zat aan te kijken, toen zij haar naam zöo hard door de klas moest roepen. „Hoe kom je zoo naast Lex Ootmar te zitten?" „Wij zijn vriendinnen, juffrouw!" „Ik kan je daarmee niet feliciteeren, hoor! Je moet haar maar niet tot voorbeeld nemen!" „Zou je zoo'n mensch nou niet....?" foeterde Lex. „Stil nou maar!" waarschuwde Miep angstig. „Lex is het lastigste kind uit de geheele klasse!" ging de „Papoea" meedoogenloos voort. „Maar juffrouw, ik heb juist onderweg tegen Miep gezegd, 25 dat ik zoo braaf zon zijn als een engel!" verdedigde Lex zich met een gezicht als de vermoorde onschuld, wat de klasse aan het lachen bracht. „Ja, dat is zoo!" bevestigde Miep vol-ijverig. „Het zal mij eens benieuwen!" sprak juffrouw van der Zalm op min of meer schamperen toon. Zij had teveel grieven tegen Lex, om die maar zoo opeens opzij te kunnen zetten. Lex verstond namelijk uitnemend de kunst, om zoo'n beetje voor clown te spelen en daardoor de klasse in oproer te brengen. De les begon. Ella Berger, die in de voorste bank zat, op order van juffrouw van der Zalm, die beweerde, dat zij haar maar liefst voortdurend onder de oogen had, maakte gebruik van een oogenblik, waarop de leerares iets op het bord schreef, om baar handen plotseling omhoog te steken. Die handen hielden een plaat uitgespreid, waarop een afschuwelijk leelijke negerin met een geweldigen kroeskop stond afgebeeld. De klasse giegelde. Juffrouw van der Zalm wendde zich om, maar snel als het weerlicht had Ella haar handen laten zakken. Zij zat met een zedig, onschuldig gezicht voor zich uit te kijken. De juffrouw schreef weder op het bord. Floep! Daar kwam de leelijke negerin weer tevoorschijn. Opnieuw gegiegel. Miep was de eenige, die daaraan niet meedeed. Zij was zoo ontsteld over de verregaande brutaliteit van dat meisje met haar mooie, blonde vlecht, dat zij geen vin durfde verroeren. Zij verwachtte niet anders, dan dat er iets verschrikkelijks zou gaan gebeuren, al wist zij zelf niet wat. Eensklaps wendde juffrouw van der Zalm zich weder om. Als door tooverslag keken al de meisjes weder met effen gezichten voor zich uit. Alleen de ongelukkige Lex had haar gezicht niet gauw genoeg weer in de plooi kunnen brengen,' haar mond stond wijd open van het lachen. „Zijn dat je goede voornemens, Lex?" vroeg de leerares op bijtenden toon. Zij dacht blijkbaar niet anders ,dan dat de ditmaal volmaakt onschuldige Lex aanleiding tot het gegiegel had gegeven. 26 „Maar juffrouw !" begon Miep, wier rechtvaardigheidsgevoel een dergelijk misverstand niet kon gedoogen. Een geweldige stomp van Lex deed haar verschrikt zwijgen. „Tracht je vriendin maar niet te verdedigen!" weerde juffrouw van der Zalm koeltjes af. „Waarom lachte je, Lex?' „Zoo maar, juffrouw!" zei Lex. „Dat is geen antwoord!" Lex zweeg. „Ik verwacht een beter antwoord, Lex!" drong de gestrenge leerares aan. „Wat moet ik dan zeggen?" vroeg Lex gedwee. „Je moet zeggen, waarom je lachte." „Maar dat heb ik al gezegd!" antwoordde Lex, die tot geen prijs Ella Berger wilde verraden. „Alleen iemand, die niet wijs is, zit zonder reden te lachen!" „Misschien ben ik wel niet heelemaal wijs!" greep Lex haastig die gelegenheid, om aan een eeilijk antwoord te ontkomen, aan. De klasse lachte. „Wij zullen eens kijken, hoe wijs je bent!" sprak juffrouw van der Zalm vinnig. „Morgenochtend moet je mij de eerste twee thema's uit het nieuwe boekje als strafwerk inleveren!" „Maar juffrouw, ik !" begon Ella Berger. Zij had eerst gedacht, dat Lex er wel door zou rollen, maar nu begon haar geweten haaf toch te plagen. „Ik heb je niets gevraagd!" voegde de „Papoea" haar toe. „Als je nog een woord spreekt, kun je de klas uitgaan!" Het spreekt vanzelf, dat er om twaalf uur heel wat woorden over het voorgevallene werden gewisseld. „Zal ik haar gaan zeggen, dat ik het was?" bood Ella aan. „Och neen, laat maar loopen!" zei Lex onverschillig. „Een andermaal slik jij eens wat voor mij !-Ik ben nu eenmaal zoo'n ongeluksvogel! Nu was ik zoo zedig en stemmig als een juffershondje en nog ben ik eringevlogen!" „Waarom zei je niet, dat Ella je aan het lachen had gemaakt?" vroeg Miep onder het naar huis gaan. „Wij verraden elkaar nooit! Dat is afgesproken! En dan tad ik nog moeten liegen ook! Want ik kon toch niet zeggen: „Ella het ons uw portret zien!" 27 Miep lachte. „Neen, dat kon je niet zeggen!" stemde zij toe. „Ga even mee naar binnen!" drong Lex, toen zij in de straat gekomen waren, waar zij woonden. „Waarom?" „Om het aan Vader te vertellen!" „Wat?" „Dat ik het dezen keer heusch niet helpen kon!" Miep vond het wel een beetje naar, om zoo maar in dat yreemde .drukke gezin binnen te vallen, maar zij wilde Lex haar hulp toch niet weigeren. Tezamen legden zij het geval uit aan mijnheer en mevrouw Ootmar, telkens in de rede gevallen door de „broertjes", die allerlei op- en aanmerkingen plaatsten. „Moeder", riep Miep uit, toen zij thuisgekomen was, „is het niet verechrikkelijk, dat je op zoo'n school straf kunt krijgen, als je in het geheel niets hebt gedaan?" „Heb jij straf gekregen?" lachte Frits^ „Neen, ik niet! Maar Lex!" „En had zij het niet verdiend?" vroeg Hugo. „Natuurlijk niet! Zij was juist zoo zedig en zoo stemmig als een juffershondje, want....! Waarom lachen jullie?" De jongens waren inderdaad begonnen te lachen om de uitdrukking, die Miep, zonder erbij te denken, van haar vriendin had overgenomen en ook mevrouw ter Haar glimlachte onwillekeurig, al nam zij zich voor, om Miep's „goed-, leerschheid" in dat opzicht niet aan te moedigen. Ze liet haar dochtertje de geheele geschiedenis vertellen en vroeg eindelijk: „Maar hoe vond je het overigens op school?" „Wel leuk!" zei Miep. „Het is er tenminste niet zoo saai en zoo stijf als op het instituut. Maar als ik Lex niet had gehad, zou ik het, geloof ik, wel verschrikkelijk hebben gevonden!" * * * Na enkele dagen was Miep reeds aan de nieuwe school gewend. Zij verbaasde zich nog steeds over het vrijmoedige optreden van de meisjes en de meisjes noemden haar achter 28 haar rug nog wel eens een „nuf" en een „heilig boontje", maar over het geheel genomen ging alles toch naar wensch. „Ben ik nog een nuf?" vroeg zij eens aan Lex. „Een beetje!" zei Lex. „Maar het gaat toch al veel beter!" voegde zij er bemoedigend aan toe. En Miep voelde zich zeer gestreeld door dien lof. Qp het gymnasium en op de H.B.S., waarop Frits en Hugo waren geplaatst, werden de lessen eveneens hervat, zoodat het leven in de kleine woning weldra volkomen geregeld was. Als Miep 's avonds in haar klein, smal kamertje kwam, dacht zij dikwijls met weemoed aan haar mooie, groote kamer in villa „Maria" terug. Het uitzicht was daar zoo heerlijk geweest en de wit met gouden meubels waren zoo mooi, dat ze best in een salon hadden kunnen staan. En als zij zelf haar rommeltje moest opruimen, betreurde zij het verlies van de goede Juf, die altijd alles zoo keurig voor haar in orde had gemaakt. Maar over die dingen sprak zij maar niet, omdat zij wel begreep, dat zij haar Moeder daarmede verdriet zou doen! „Moeder, wat doet u toch?" riep zij op een middag uit, toen zij, uit school komend, haar Moeder in de keuken in plaats van in de huiskamer vond. „Aardappels schillen?" haalde zij verschrikt uit, toen zij naderbij getreden was. „Kunt u dat dan?" „Ja, zeker!" glimlachte Mevrouw ter Haar. „Maar waarom doet Coba dat niet?" „Er is een boodschap gekomen, dat Coba's Moeder plotseling ziek is geworden. Natuurlijk heb ik haar toen dadelijk naar huis laten gaan." „Maar Juf zei.... I" „Wat heeft Juf gezegd, liefje?" „Och, ik weet niet precies meer, hoe het ging. Maar ik heb Juf eens hooren zeggen, dat aardappels schillen heel moeilijk is. En zoo slecht voor de handen!" „Wijsneusje!" schertste Mevrouw ter Haar. „Die woorden waren zeker niet voor jouw oortjes bestemd!" „Maar ik hoorde ze toch!" „Vergeet ze dan maar gauw weer!" „Is het dan niet waar, Moeder?" 20 „Het is zeker waar, dat de handen er niet mooier van worden!" lachte haar Moeder. „Kijk maar eens!" „Waarom doet u het dan?" „Je wilt toch straks graag eten hebben, dwaas kindje?" „Ik wil wel een boterham!" „Maar de jongens niet! Die zouden raar opkijken, als er geen flinke, wanne maaltijd op tafel kwam!" „Is Coba er morgen weer?" „Ik vrees van niet. Zij zal wel een poosje bij haar zieke Moeder moeten blijven!" „Ik wou maar, dat Vader terug was!" snikte Miep plotseling. „Die zou wel zorgen....!" „Niet zoo overdreven doen, Miep! Je maakt je maar overstuur voor niets. En je doet er mij verdriet mee! Ik vind het volstrekt riet erg, om zelf de huishouding te moeten doen, maar ik vind het wèl erg, om een pruilend, jammerend dochtertje te hebben. Je helpt mij nergens beter mee dan met een opgewekt, tevreden gezicht. Dat heb ik je al meer gezegd!" Het kleine tooneeltje had een diepen indruk op Miep gemaakt. Haar bewondering voor haar Moeder was greiizenloos en zij schaamde zich erover, dat zij het Moeder zoo dikwijls met pruttelen en zeuren lastig maakte. Zij was dien avond bijzonder stil en ernstig en volgde haar Moeder overal met de oogen, zooals een klein, trouw hondje het zijn geliefde meesteresse soms doet. Lex was dien dag bij een oom en tante op visite, zoodat er voor spelen en babbelen met haar geen gelegenheid was. Maar Miep vond het wel eens prettig, om stilletjes met een boek in de veranda te zitten en onderwijl haar gedachten te laten gaan, zooals ze zelf wilden. — Midden in den nacht werd Hugo ter Haar plotseling wakker. Hij wist zelf niet goed, waardoor, maar hij geloofde, dat hij in zijn slaap een geweldigen plof had gehoord. „Zeker gedroomd!" dacht hij, zich omkeerend. „Het kan nog geen morgen zijn! Het is neg pikdonker!" Maar opeens schoot hij rechtop in bed. Weer had hij wat gehoord, ditmaal geen plof, maar een 30 zacht gerinkel. Hij was klaar wakker. Hij kon het dus onmogelijk gedroomd hebben! Hij 1 uisterde scherp toe. Opeens hoorde hij voor de tweede maal dat zachte gerinkel. Wat zou dat kunnen zijn? Hij was niet bang van aard, maar dat geheimzinnige gerinkel in de stilte van den nacht maakte toch een griezeligen, spookachtigen indruk op hem. Daar was het weer! „Ben je wakker, Huug ? " hoorde hij Frits eensklaps fluisteren. „Hè, wat laat je mij schrikken!" hijgde Hugo. „Heb jij het ook gehoord?" „Wat?" „Dat gerinkel." .Ja" „Het komt van beneden!" „Zou je denken?" „Ja, stellig! Luister maar!" Beide jongens hielden hun adem in, om beter naar het geheimzinnige gedruisch, dat zich ongetwijfeld nog wel eens herhalen zou, te kunnen luisteren. „Daar is het weer!" fluisterden beiden tegelijk. ,,Hoor je wel, dat het van beneden komt?" vroeg Frits. „Ja, het komt....!'' „Uit de keuken!" vulde Frits aan. „Zou je denken, dat.... dat....?" „Neen, spoken bestaan niet!" „Maar Arnold Ootmar vertelde toch, dat het vroeger in dit huis spookte!" „Onzin!" „Nog wel juist in de keuken!" hield Hugo vol. „Wat vertelde hij dan precies?" „Je was er toch zelf bij!" „Jawel, maar ik heb niet goed geluisterd!" „Hij zei, dat dit huis lang heeft leeggestaan en dat zij 's nachts wel eens leven in de keuken hoorden. Zijn Vader is eens gaan kijken. Hij zag niets, maar nauwelijks was hij weer in zijn eigen huis terug, of het gedruisch in de keuken begon opnieuw." 3i „Misschien waren het dieven!" „In een leeg huis?" „Neen, dat is waar! Daar is niets voor dieven te halen! Hoe ging het toen verder?" „Praat toch niet zoo hard!" „Wat zou dat? Ben je bang, dat het spook ons hoort?" „Och neen, maar de anderen! Laat die nou maar rustig slapen! Wij mochten immers tegen Miep niet eens over die spokerij praten!" „Hoe ging het verder met het spook?" fluisterde Frits, den raad van zijn broertje opvolgend, nauw hoorbaar. De smalle ledikanten van de jongens stonden heel dicht bij elkaar, zoodat het volstrekt niet noodig was, vooral niet in de stilte van den nacht, om op luiden toon te spreken. Ook bij heel zacht fluisteren konden zij elkaar goed genoeg verstaan. „Het huis werd in de heele straat het spookhuis genoemd en ik geloof, dat de politie er ook nog aan te pas gekomen is! Maar ze hebben niets gevonden." „Het zullen ratten zijn geweest! Of katten!" „Ik weet niet!" „Waarom zouden Vader en Moeder dit buis dan genomen hebben?" „Die gelooven toch immers niet aan spoken!" „En de eigenaar van het huis heeft hun natuurlij k niet verteld, dat ! Stil eens!" Het gerinkel klonk luider en langduriger op dan tevoren; het ging ditmaal vergezeld van nog een ander geluid, waaraan de jongens echter geen naam wisten te geven. „Wij moeten gaan kijken!" besliste Frits. „Dank je!" weerde Hugo af. „Durf je niet?" smaalde Frits. „Een jongen van dertien!" „Het kunnen nu wel dieven zijn!" „Dan moeten wij ze wegjagen!" zei Frits heldhaftig. „Zij kunnen wel wapens hebben!" „Ja, dat moeten wij erop wagen! Wij kunnen den boel toch maar niet uit huis laten dragen!" „Zullen wij Paul roepen?" „Niet noodig! Ik ben wel even sterk als hij!" „Luister eerst nog eens!" 32 De beide jongens behoefden niet lang te luisteren. Het gerinkel drong al spoedig weder tot hen door. „Als jij niet durft, ga ik alleen!" zei Frits. Dat was Hugo, die in zijn hart eigenlijk verschrikkelijk bang was, toch te machtig. „Ik ga mee!" verklaarde hij dapper. „Maar zachtjes, hoor!" „Aankleeden?" „Weineen! In pyjama en op bloote voeten. Dan kunnen wij zoo zacht sluipen als een Indiaan! En niet praten, denk erom!" ,>Niet praten?" • „Natuurlijk niet I" „Maar zeg dan eerst, wat je precies wilt doen!" „Naar beneden sluipen en opeens het licht aandraaien in de keuken!" „Vooruit dan maar!" Geruischloos, met slangachtige lenigheid lieten zij zich uit bed glijden. „Blijf achter mij!" fluisterde Frits. „Ik zal de deur wel opendoen!" Hij greep de koperen kruk en begon die heel langzaam en voorzichtig omlaag te drukken. Het slot gleed onhoorbaar terug en de deur kierde open, alleen maar heel flauwtjes even piepend. Frits stapte door de deur-opening heen naar het portaal; Hugo volgde, zijn bloote voeten angstvallig op het gladgewreven zeil plantend. Zij bereikten de trap en begonnen die, trede voor trede, af te sluipen. ^ Halfweg gekomen, bleef Frits eensklaps staan, zoodat Hugo bijna tegen hem aanbonsde. Frits bracht zijn mond zoo dicht mogelijk bij Hugo's oor en fluisterde, zacht als een ademtocht: „Er is licht op in de keuken!" Hugo boog zich voorover en zag eveneens een dunnen streep licht langs den ondersten rand van de keukendeur. „Toch dieven!" blies bij Frits in het oor. „Waarom?" 33 „Spoken hebben geen licht noodig!" „Daar is dat gekke gerinkel weer!" „Nu ben je zelf ook bang!" „Nou ja, een beetje griezelig is het wel!" „Zullen wij teruggaan?" „Ben je wijs? Wij zitten nu eenmaal in het schuitje!" „Daar rinkelt het weer! Net het geluid van een ketting!" „Vooruit nu maar weer!" Zij gingen verder, vast besloten, om den strijd tegen dieven of spoken of wat er dan ook in de keuken aanwezig mocht zijn, aan te binden. Frits bereikte het eerst de keukendeur. „Opeens naar binnen!" dacht hij. „Dan schrikken zij zoo, dat zij niet weten, wat zij doen!" De arme Hugo voelde intusschen zijn moed zinken. Hij begreep eigenlijk niet meer, hoe hij ertoe gekomen was, om Frits te volgen en hij begreep evenmin, wat Frits toch bezielde. Wat zouden zij met hun beidjes tegen een stelletje inbrekers aanvangen? Frits was wel bijzonder groot en sterk, maar hij was toch ook nog maar een jongen! Hij zou den strijd spoedig moeten opgeven. Misschien hoopte hij, dat de kerels zoo zouderi schrikken, dat zij op de vlucht zouden slaan, voor zij gezien hadden, dat zij alleen maar met twee jongens hadden te doen. Maar als het eens , als het eens spoken waren ! Neen, hij gaf het op! Hij durfde niet! Hij ging gauw naar hun veilig kamertje terug! Maar hij kon Frits niet zonder waarschuwen in den steek laten! Hij strekte zijn hand uit ! Maar het was te laat! Juist op dat oogenblik gooide Frits met een flinken duw de deur open. Een luide gil klonk op! Een hevige bons volgde en daarna gerinkel, geplas, gerommel, gesnik een koor van geluiden, dat Mevrouw ter Haar en Paul ontwaken en verschrikt naar beneden stormen deed. Een zonderling schouwspel vertoonde zich aan hun oogen. Frits en Hugo stonden bij de deur van de keuken; bij de tafel stond Miep te snikken. De rose pyjama, die zij aanhad, leek wel door de modder gesleurd. Op den grond lag een omge- JÉ Miep ter Haar 34 vallen emmer en een reuze-plas water, waarin aardappels zwommen, geschilde en ongeschilde door elkaar. „Die nare jongens!" snikte Miep. „Ik was al zoo mooi op weg!" „Mijn hemel, kind, wat voerde je uit?" vroeg Paul, die niet wist, of hij lachen of ernstig kijken moest. „Wij hoorden leven in de keuken, Moeder! Wij dachten, dat er dieven waren!" legde Frits uit, terwijl Hugo er druk tusschendoor praatte, om op zijn eigen manier het geval uit te leggen. „Maar vertel dan toch eens, Miep", drong Paul, „wat jein 's hemelsnaam midden in den nacht met al die aardappels...!" „Dat is het juist!" zei Miep, nog altijd snuffend en snikkend. „Ik vond het zoo naar, dat Moeder zelf aardappels moest schillen! Ik werd er wakker van. En ik dacht: „als ik nu eens stilletjes al de aardappels ging schillen, die er in huis zijn, dan zou Moeder.. ..! En die malle emmer rinkelde telkens zoo!" De jongens barstten in lachen uit en begonnen daarop den aardappeloogst op den grond in te zamelen. Mevrouw ter Haar kuste Miep, die zich weldra over het mislukken van haar aardig plannetje liet troosten en nam haar mee, om haar te wasschen en een schoone pyjama aan te trekken. De rust in huis was spoedig weder hersteld. Den volgenden morgen vroeg Lex Ootmar nieuwsgierig aan Frits, die de deur voor haar opentrok: „Wat een lawaai vannacht in jullie huis! Is het spoken weer begonnen?" „Wil je het spook eens zien?" lachte Frits. „Kom dan maar mee!" Zij volgde hem naar de kamer. Hij maakte een deftige buiging en sprak, op Miep wijzend: „Mag ik je voorstellen: het spook van huize ter Haar!" Miep, die eerst niet wist, of zij boos zou worden of niet, barstte tenslotte in lachen uit. „Ik zal het je onderweg wel vertellen!" riep zij uit. „Kom maar mee, anders wordt het te laat!" Lex Ootmar had dien morgen op school telkens een stille 35 lachbui, die haar een paar maal straf dreigde te bezorgen. De herinnering aan het spook in den nacht bleef al de betrokkenen geruimen tijd bij. En de broers waardeerden, ondanks hun plagen en spotten de goede bedoeling van hun onnoozel zusje. HOOFDSTUK III. EEN VRIJE MIDDAG. „Moeder", vroeg Miep, toen zij op een Woensdag om twaalf uur uit school thuiskwam, „mag ik vanmiddag met Lex gaan wandelen?" „Waarheen?" vroeg Mevrouw ter Haar. „Dat weet ik niet! Zoo maar! Een beetje rondbengelen, zei Lex! Maar zij wil niet'zoo erg ver!" De Moeders van de heide vriendinnen hadden kennis gemaakt samen en Mevrouw ter Haar had tegen Miep gezegd, dat zij Mevrouw Ootmar een allerliefste dame vond. Ook Miep's broertjes kenden thans alle leden van het naast hen wonende gezin. Op één na, want de zeventienjarige Netta, die op kostschool ging, was weder vertrokken, toen de beide families op vertrouwelijker voet begonnen te geraken. Op Netta volgde Otto, die op de H.B.S. was en dan kwam Arnold, die het gymnasium bezocht. „Juist verkeerd", zei Miep. „Anders waren het zulke beste vrienden voor Paul en Frits geweest. Maar vrienden, die op verschillende scholen gaan, dat wordt niets!" Maar toch viel dat wel wat mee. Paul en Otto stelden beiden groot belang in „radio", terwijl Frits en Arnold allebei hartstochtelijke schakers bleken, zoodat zij menig vrij uurtje stilletjes tegenover elkaar aan het schaakbord zaten. „Voor mij is er niemand!" klaagde Hugo, maar hij vond weldra een ander vriendje, zoodat hij Frits, die zich vroeger altijd met hem had bemoeid, zijn schaken wel gunde. Óp Lex volgde „de bende", drie jochies van elf, negen en acht, die geen andere verlangens schenen te kennen, dan zooveel mogelijk kattekwaad uit te voeren. 36 En eindelijk was er „de baby", een snoezig popje van vier maanden, waarop de grooteren allemaal dol waren. Mijnheer Ootmar was een vriendelijke, goedlachsche Vader, die echter, als het noodig was, zijn spruiten zijn liefde door kastijden bewees. ' , „, . Mijn dochtertje kan heel wat van Miep leeren! sprak Mevrouw Ootmar tegen haar buurvrouw, toen zij op een middag een kopje thee dronken in de veranda van de ter Haars. „Van mij?" vroeg Miep, die met Lex erbij zat, verbaasd. „Ja.zeker!" Maar ik zou niet weten ,wat!" Kindlief, je bent heel wat rustiger en beter gemanierd dan mijn wildzang. Ik hoop, dat zij in dat opzicht een voorbeeld aan je zal nemen l" _ _ Ik zit ook midden tusschen de jongens! klaagde Lex. Netta is er haast nooit en als zij er is, kijkt zij opmij neer, alsof ik een aardworm was. En van baby kan ik toch moeilijk manieren leeren, al is zij een meisje!" De anderen lachten. . „,...,,, „Maar Miep heeft in het geheel geen zusjes! hield Mevrouw Ootmar haar dochtertje voor. Nu ia die is zeker zoo aangeboren fatsoenlijk, dat het dij haar allemaal vanzelf gaat! Maar goed, ik zal probeeren, om wat van haar te leeren. Help het mij maar onthouden, Miep! , Onzin!" lachte Miep. „Ik moet juist van jou leeren! "Asjeblieft niet!" schrikte Mevrouw Ootmar. ' Zij kunnen van elkander leeren!" vergoelijkte Mevrouw ter'Haar. „Miep kan wel wat van de vroohjkheid en zorgeloosheid gebruiken, die Lex is aangeboren. Zoo kunnen zij elkander aanvullen en verbeteren!" . „Zie je wel?" triomfeerde Miep. „Moeder vindt ook, dat ik van jou moet leeren!" Dat was ook inderdaad wel gewenscht. Miep was wel niet dom of achterüjk te noemen, maar door haar opvoeding als verwend weelde-kindje waren er allerlei duigen waarover zij zich een geheel verkeerd oordeel vormde. Zii had bovendien nooit zelf een beslissing behoeven te nemen. Juf maakte altijd alles voor haar uit tot in de kleinste kleinigheden toe. 37 Zij had vroeger bijvoorbeeld bijna nooit op de klok gekeken, want Juf zei wel: Miep, het is tijd, om naar school te gaan! Miep, je handen gaan wasschen voor tafel!.i.. Over een kwartiertje moet je naar bed!.... Wij kunnen nog wel een half uurtje gaan wandelen, als je graag wilt!" En al dergelijke dingen meer! Haar kleeren werden voor haar gereed gelegd evenals haar boeken en schriften. Geheel haar leven werd door de goede, zorgzame Juf geregeld En zij kon zich niet herinneren, dat zij eigenlijk ooit de woorden: „Dat kan niet!" of „Dat mag niet!" te hooren had gekregen» Zij had ook niet het flauwste benul van de waarde van geld. Want zij had nooit geld.in handen gehad en evenmin prijzen hooren noemen van etenswaren of van andere dingen, die m het dagelijksche leven noodig waren. Lex, die al menige boodschap voor haar Moeder had moeten verrichten, wist van verschillende dingen heel goed, wat zij kostten. Miep bewonderde Lex om haar groot-menschachtige wijsheid op dat punt, terwijl Lex zich over Miep s kinderlijke onnoozelheid in dat opzicht verbaasde. Miep daarentegen was, zooals Mevrouw Ootmar terecht had opgemerkt, heel wat netter gemanierd. Wat geen wonder was! Juf had immers altijd om haar heen gedraaid en elke neiging tot wildheid en ruwheid terstond onderdrukt, terwijl de Moeder van Lex met haar groot gezin niet zoo nauwkeurig en zoo voortdurend op Lex had kunnen toezien. Maar door die al te overdreven zorgen was Miep wel wat al te zwaarwichtig en, zooals Lex het noemde, „pietluttig en nuffig" geworden. Zij maakte'dikwijls van een mug een olifant en zij zat in den put over dingen, waar Lex luchtig en lachend overheenliep. Het was voor de beide vriendinnen bijzonder prettig, dat haar Moeders haar omgang goedkeurden en zelfs aanmoedigden en weldra was er een tamelijk druk, vriendschappelijk verkeer tusschen de beide gezinnen ontstaan. Mevrouw ter Haar verheugde zich erover, dat een gelukkig toeval haar en haar kinderen had doen terechtkomen naast 38 het aardige, vroolijke gezin, want het wennen aan de nieuwe omstandigheden was daardoor voor haar viertal heel wat gemakkelijker geworden. Toen Miep dan ook vroeg, of zij op den vrijen Woensdagmiddag met Lex mocht gaan „rondbengelen", stond haar Moeder dat gaarne toe. „Maar voorzichtig zijn, hoor!" waarschuwde zij. „Natuurlijk!" „Je bent nog niet gewend, om goed uit te kijken, en om op jezelf te passen!" „Neen, dat deed Juf altijd! Maar wij gaan toch ook al een heelen tijd met ons beidjes naar school, Moeder, en wij hebben toch nog nooit een ongeluk gekregen!" „Gelukkig niet! Maar de weg naar school biedt toevallig ook weinig gevaar. Niet langs water en niet langs punten, waar een druk tram- of auto-verkeer is! Je hebt dan ook geen tijd voor drentelen of treuzelen, wat je op een wandelingetje wèl hebt! In ieder geval wil ik graag, dat je mij belooft, heel voorzichtig te zullen zijn!" „Ja, dat beloof ik!" zei Miep. „Ik zal zoo voorzichtig ziju als....!" „Als een eend!" vulde Frits aan, toen zij zoo gauw geen vergelijking kon vinden. Allen lachten. „De eend raakt al weer uit de mode!" vertelde Paul. „Ik geloof, dat die weldra door het kalf verdrongen zal zijn!" „Gekke kinderen!" bromde Hugo. „Mogen wij beginnen, Moeder? ik heb zoo'n honger!" Tijdens het koffiedrinken werd er gebeld. Coba — het dienstmeisje was den dag na de nachtelijke spokerij reeds weder teruggekomen! — kwam binnen met een brief, dien zij Mevrouw ter Haar toereikte. „Hoera! Een brief van Vader!" zei Frits, die de postzegels terstond herkende. „Was Vader maar zelf gekomen!" verzuchtte Miep, die dolveel van haar Vader hield en die bovendien zoo'n verward idee had, dat haar Vader's aanwezigheid voldoende zou zijn, om Moeder weer een gemakkelijker leven te bezorgen en om 39 haar en haar broers weder allerlei dingen te verschaffen, die zij thans moesten missen. „Wat schrijft Vader?" vroeg Paul. „Het is maar een klein briefje!" vertelde zijn Moeder. „Vader maakt het best. Hij verlangt natuurhjk erg naar ons allen en hij hoopt, dat wij het nier in onze nieuwe woning goed naar onzen zin hebben!" „Vanavond zal ik Vader eens alles over Lex schrijven!" zei Miep. „Dat is een uitstekend voornemen!" prees Mevrouw ter Haar. „Maar eet nu eerst door, anders moet Lex straks op je wachten!" „Waar gaan wij heen?" vroeg Miep, toen zij vroohjk en wel met Lex op straat stond. „Eerst naar het park!" bedisselde Lex. „Het is een schande, dat je dat nog niet eens gezien hebt !" „Is het ver?" „Een kwartiertje!" „Wat is er te zien?" „Och, niks! Boomen, bloemen, gras, vijvers, bruggetjes, banken, musschen...., ja, wat zou er in een park nou nog meer te zien moeten zijn?" Miep dacht opeens terug aan de prachtige reizen, die zij met haar ouders in het buitenland had gemaakt! Vader en Moeder gingen altijd de maand Augustus op reis. De kinderen werden dan, toen zij nog klein waren, in een kinderpension aan zee opgeborgen. Paul was natuurlijk de eerste geweest, die met Vader en Moeder mee mocht, maar de laatste twee keer waren zij allemaal mee geweest, naar allerlei mooie plaatsen in Duitschland en naar Zwitserland. Zij had het op reis niet eens zoo heel prettig gevonden, het was in hotels zoo stijf en saai, vond zij en Juf was dan lastiger en pietluttiger dan ooit, maar toch was het wel gek, dat zij, die al zooveel moois had gezien, nu nog in bewondering zou moeten zijn voor een doodgewoon stadsparkje! „Wat ben je gezellig! Loop toch niet zoo te suffen!" voegde Lex haar toe. Zij gaf haar bij die woorden een vriendschappehjken duw. 40 die haar tegen een jongen met een mand deed aanvliegen. De jongen begon te schelden en de beide meisjes, Lex lachend en Miep verschrikt, sloegen op de vlucht. Weldra hadden zij het stadspark bereikt. Het was niet groot, maar heel mooi aangelegd en keurig onderhouden. In de spiegelgladde vijvers dreven statige zwanen; het heldere water weerkaatste hun smetteloos-witte veerenpracht. Zware, oude boomen; waaronder banken waren geplaatst, boden schaduwrijke zitjes en de lucht was er doortrokken van den geur van rozen en heliotropen. Insecten zoemden ijverig rond in den stralenden zonneschijn en bedrijvige musschen hipten, naar voedsel zoekend, over de perken en paden heen. Zelfs de verwende Miep, die al zooveel moois in haar jeugdig leven had gezien, moest erkennen, dat de bewoners van het stadje alle recht hadden, om trotsch op hun park te zijn. Zij had haar peinsstemming afgeschud en babbelde honderd-uit met haar vriendin. „Zijn Ella en Fietje niet boos, omdat je nu met mij bent gaan wandelen?" vroeg zij* „Och, dat moeten zij zelf maar weten!" zei Lex onverschillig. „Je ging toch eerst altijd wel met ze mee!" „Ik vind ze lang niet zoo leuk meer als eerst!" „Waarom niet?" „Ik weet niet! En Moeder heeft veel liever, dat ik met jou ga!" „Heusch?" „Moeder zegt, dat ik door Ella en Fietje. zoo ruw ben geworden !" „Ella is ook wel heel erg!" „Een beetje wildheid en zoo vindt Moeder niet eens zoo slim. Dat gaat met de jaren wel over, zegt zij! Maar leelijke woorden gebruiken en de juffrouwen op school zoo echt gemeen plagen, vindt Moeder verschrikkelijk!" „Ik vind „Ella" juist nog wel zoo'n deftigen naam." „Deftig? Och!" „Nou ja, ik bedoel: net een naam voor een reuze-braaf en bedaard kind uit een boek!" „Baby heet ook Ella." 4i „Dat wist ik niet eens! Iedereen zegt altijd: Baby of Poppie, of schatje, of zoo iets tegen haar!" ,/t Is ook een schat!" „Ja, net een engeltje! Ik zou ook wel zoo'n zusje willen hebben!" „Natuurlijk!.... Is dat onze Otto, die daar loopt?" De meisjes hadden een tijd bij één der vijvers gestaan, een oogenblik op een bankje gezeten en daarna waren zij langzaam verder gedrenteld. Zij waren dicht bij een der uitgangen gekomen en zij holden naar het wijd openstaande hek toe, om er zich van te overtuigen, of het inderdaad Otto Ootmar was, dien zij vanuit de verte in de aan het park grenzende straat hadden zien loopen. „Neen, hij is het niet!" hijgde Lex. „Hij lijkt er niet eens op!" lachte Miep. „Weet je, hoe ze Otto op school noemen?" „Neen. Hoe dan?" „Den zwijger!" „Hij is ook altijd wel erg stil!" „Kan hij niets aan doen! Den één is zus en den ander zöö! Kijk, daar zijn menschen aan het verhuizen!" „Wat een reuze-wagen!" „Laten wij er eens even binnen-in kijken!" „Och, waarom?" „Zoo maar! Wacht! Ik zal je helpen! Jij eerst!" Het was een tamelijk hooge stap, maar, door Lex geholpen, was Miep weldra in den wijd-gapenden wagen geklommen. Lex volgde. „De wagen is niet eens vol!" merkte zij op. „Zij hadden best een kleineren kunnen nemen!" „Misschien komt er nog meer!" „Ja, dat zou kunnen! Wat een schattig stoeltje staat daar! Eens even op gaan zitten! Fijn!" „Laten wij er nu maar weer uitgaan! Als de mannen, die erbij hooren, komen....!" „Wij doen toch geen kwaad! Wat ben je toch altijd'een bangerd! Maar goed, ik kom!" Lex stond op uit het gemakkelijke stoeltje achter in den wagen. Op hetzelfde oogenblik begon de motor te snorren en 42 te ronken. De beide meisjes uitten een luiden kreet, maar die werd overstemd door den geweldigen slag, waarmede de wagendeuren werden dichtgeworpen. De vriendinnen zaten opgesloten. „Hé, hé! Ik wil er uit!" schreeuwde Lex. „Help, help!" jammerde Miep. Beiden stompten en schopten tegen de gesloten deuren aan en schreeuwden, zoo hard zij konden. Tevergeefs! De man, die de deuren had dichtgegooid, was dadelijk daarna naar den voorkant van den wagen geloopen, om zijn plaats naast den bestuurder te gaan innemen. De zware motor, die den geheelen wagen sidderen en trillen deed, maakte zooveel lawaai, dat het geroep en gestamp van de beide gevangenen er geheel door werd overstemd.» „Wat moeten wij beginnen?" zei Lex verschrikt. „Wij komen er nooit weer uit!" snikte Miep, opnieuw al haar krachten inspannend, om zich hoorbaar te maken. „O!" gilden beiden plotseling precies tegelijk.- De auto had zich in beweging gezet. „Waar brengen ze ons naar toe?" kermde Miep. „Kom, laten wij ons nog maar niet benauwd maken voor niets!" bedacht Lex. „Misschien gaan zij maar een paar straten ver. Als zij bij het huis zijn, waar de meubels been moeten, maken zij vanzelf de deuren weer open!" „Maar het is hier zoo donker! En zoo benauwd!" „Ja, in het park was het frisscher! Dat is zeker!" „En het hobbelt zoo!" „Wij moesten maar gaan zitten! Stoelen genoeg!". Lex, die zich in haar hart volstrekt niet op haar gemak gevoelde, hield zich groot tegenover Miep; eerstens uit schuldbewustzijn en tweedens, om Miep, die niets gewend was, niet nog ongelukkiger te maken. „Ik zoek dat fijne stoeltje weer op!" schertste zij. „Hè, neen, niet zoover weggaan!" „Ga dan mee! Hou mij maar vast! Voorzichtig, want het heele rommeltje staat te schudden en te dansen!" „Wat gaan wij ver!" „En heelemaal voor niets! Dat is nog het mooiste!" 43 „Hoe kun je nou nog lachen?" „Moet ik dan soms huilen? Dat zou ons al evenmin helpen! Wacht eens! Ik weet wat! Wij hebben als idioten tegen den achterkant staan schoppen. En die lui zitten natuurlijk juist aan den voorkant! Trek je schoen eens uit!" „Mijn schoen?" „Ja, ik doe het ook! Hou je vast! Je kon wel eens omvallen, als je net als een ooievaar op één poot staat! Een klein beetje minder schokken asjeblieft!.... Zoo, ga nu je gang maar weer!.... Ik sta nu weei stevig!" „Wat wil je toch doen?" „Nog eens probeeren!" „Wat gaan wij toch ver weg! Zoo'n groote wagen schiet zoo hard op! Misschien zijn wij de stad al lang uit!" „Neen, dat denk ik niet! Pas op!.. .. Dat was een leelijke draai!.... Kom nou eens mee!" De meisjes zochten voorzichtig in het pikdonker haar weg tusscben de meubels door. Zij bereikten, ieder met een schoen in de hand, den voorwand van den grooten verhuisauto, die onverstoorbaar voortreed over het hobbelige plaveisel. „Wat wil je toch doen?" vroeg Miep zenuwachtig. „Allebei tegelijk met den hak van den schoen tegen den wand rammeien en daarbij schreeuwen als een mager varken! Vooruit! Eén...., twee...., drie....!" Beiden bonsden, zoo hard zij konden, met haar schoen op den wand, waarachter zij den bestuurder vermoedden en zij lieten dat lawaai vergezeld gaan van luid hulpgeroep. Niemand scheen echter die noodsignalen te hooren. De beide mannen zaten veel hooger, dan de meisjes stonden, maar dat wisten zij niet. Zij hadden niet opgemerkt, dat de stuur-inrichting buitengewoon hoog was aangebracht, vermoedelijk, omdat de bestuurder dan beter den te volgen weg zou kunnen overzien. Misschien hoorden de mannen wel eenig gerucht boven het geronk van den motor uitklinken, maar zij schonken er geen aandacht aan. Mogelijk dachten zij, dat de meubels binnen in den maar half gevulden wagen wat harder dan tevoren stonden te schokken en te schudden. De zwakke meisjesstemmen, hoe luid ze ook in de buitenlucht soms konden opgal- 44 men, werden gemakkelijk gesmoord door het gebonk en geraas van het voortrollende monster. Moedeloos viel het gevangen tweetal op de meubels, waarbij zij stonden, neer. „Wat nu?" zuchtte Lex. „Waar zouden wij toch terecht komen?" kermde Miep. „Hoor eens!" zei Lex. „Je bent toch wel een goed schaap!" „Waarom?" „Omdat je niet tegen mij opspeelt! Het is mijn schuld! Jij wou eerst niet!" „Och!" zei Miep wijsgeerig. „Wat geeft het nou, wie de schuld heeft! Wij zitten eenmaal in het schuitje!" „Neen, in een auto!" „Jakkes, spot er nou maar niet mee!" „Je mag niet „jakkes" zeggen!" „Dat heb ik van jou geleerd!" „Zouden wij in den wagen moeten overnachten?" „Zeg nou niet zulke griezelige dingen!" Het gesprek stokte. De wagen reed maar voort. Een paar maal trachtten de meisjes nog, om door bonzen en schreeuwen de aandacht van de mannen voorop te trekken. Zij wisten niet, dat de auto van buitengewoon stevig en zwaar maaksel was, anders zouden zij zich wellicht die moeite hebben bespaard. Tenslotte kwam er een gevoel van doffe berusting over haar. Suffig schokten zij voort in het benauwde donker van het voertuig, het aan het noodlot overlatend, wanneer zij uit haar gevangenschap zouden worden verlost. Eindelijk scheen de plaats van bestemming bereikt. De auto kwam tot staan. Beiden veerden, door nieuwen moed bezield, omhoog en stommelden haastig naar de gesloten deuren toe. „Help! Help! Wij zitten in den wagen!" schreeuwde Lex. „Help! Wij moeten eruit!" gilde Miep. Er werd aan de deuren gemorreld. Het geluid van haar stemmen drong ditmaal blijkbaar door de dikke wanden heen, vermoedelijk doordat de ronkende motor was stopgezet. 45 De deuren werden opengerukt en met een geluidje, dat veel op een snik geleek, begroetten de verloste gevangenen het stralende daglicht, waarvan zij in haar donker hol zelfs geen streepje hadden kunnen ontdekken. „Wat moet dat?" vroeg de man, die achter den wagen stond en met van, verbazing wijd-open oogen naar het tweetal opkeek. „Wij zijn voor de grap in den wagen gestapt!" zei Lex. „En toen reed hij opeens weg!" vulde Miep, half-snikkend en innerlijk bang voor den rnigen man in zijn werkplunje, aan. De man barstte in een schaterlach uit. „Neen, maar! Die is goed! Kom eens kijken, Piet!" riep hij zijn kameraad toe. „Die twee juffertjes hebben de reis voor niets meegemaakt!" De andere man kwam naderbij. 46 „Dat is een leelijk ding, juffertjes!" zei hij. „Hoe moet je nu teruggaan?" „Is het ver?" vroeg Lex. „Een dikke twee uur zul je er wel over loopen! Heb je geld bij je?" „Neen." „Anders zou je den trein kunnen nemen." „Wij moeten maar loopen!" zei Lex gelaten. „Maar naar welken kant?" vroeg Miep. „O, de weg is gemakkelijk genoeg. Altijd maar recht-toe, recht-aan! Dien kant op! Dan kom je uit bij de Sabelspoort. Dan weet je het verder zeker wel!" „O ja, in de stad ken ik den weg heel goed!" „Gaat u misschien weer terug met den wagen?" vroeg Miep hoopvol. „Neen, jongejuffrouw! Wij zijn nog niet eens halfweg, waar wij wezen moeten. Een geluk voor u, dat wij even stilhielden, om hier in dit kroegje een kommetje koffie te drinken! Anders hadden wij u nog veel verder meegenomen! Waarom hebt u eens niet geroepen of gebonsd?" „Maar dat hebben wij gedaan!" riepen beiden als uit één mond uit. „Maar niemand hoorde het!" „Enfin! Het is al, zooals het is! Ik zou maar gauw op stap gaan! Dan kun je nog juist voor donker thuis zijn!" „Waar blijft Miep toch?" zei Mevrouw ter Haar, na reeds een paar maal op de klok gekeken te hebben. „Misschien met Lex meegegaan!" opperde Paul, die in de huiskamer zat te werken. „Vraag het eens even, Frits!" verzocht Mevrouw ter Haar. Frits stond bereidwillig op en ging bij de buren vragen, of Lex en Miep al van haar wandeling waren teruggekeerd. „Nog niet, Moeder!" berichtte hij een oogenblik later. „Wat zei Mevrouw Ootmar?" „Dat zij Lex gezegd had, om voor vijven thuis te komen. Maar zij zei ook, dat Lex wel eens vaker slecht op den tijd past! Misschien waren zij gaan schuilen voor die onweersbui, zei zij!" „Was zij niet ongerust?" 47 ,,0 neen, heusch niet, Moeder!" „Miep heeft geen flauw idee van tijd!" merkte Paul op. „Die zal Lex dus niet in het goede spoor brengen!" j$fg Met een zuchtje nam Mevrouw ter Haar het naaiwerk, dat zij onwillekeurig even uit de hand had gelegd, weder op, om ijverig verder te pikken. Zij maakte zich steeds bijzonder gauw ongerust over haar kinderen, vooral over het nestkuikentje, dat zoo weinig zelfstandigheid had geleerd. Zij kon er zich uitstekend in schikken, dat zij de handen uit de mouw moest steken en dat er voor haar een einde was gekomen aan allerlei uitgangetjes en feestelijkheden, maar zij was er nog niet aan gewend, om haar kinderen zoo dikwijls zonder toezicht te weten. De jongens gingen herhaaldelijk met hun vrienden op stap, terwijl vroeger hun kameraadjes naar de villa kwamen, om daar van het speelterrein, van den boekenschat en soms ook van den auto te genieten. In het begin was zij gedurende hun afwezigheid steeds van onrust vervuld geweest. Hun flinkheid en hun kalm optreden begon haar echter reeds van haar onrust over hen te genezen. Met haar kleine Miep was het echter nog geheel iets anders l Die had vroeger geen stap gezet zonder de beschermende nabijheid van Juf, de goede, trouwe ziel, die voor haar lievelingetje door het vuur zou zijn gegaan! Zij had gemeend, Miep het wandelingetje met haar vriendin niet te moeten weigeren, omdat zij haar eigen angst geen beletsel wilde laten zijn voor de genoegens van haar kind, maar Miep was nauwelijks weggegaan, of zij verlangde al weder naar haar thuiskomst. Zij wilde echter haar best doen, om niet zwaartillend te zijn en zich vooral geen zorgen te maken voor den tijd. Zwijgend naaide zij voort, terwijl de jongens met hun huiswerk en hun lessen bezig waren. Er werd gebeld. Hugo sprong óp. „Daar is zij!" riep hij uit en rende naar de voordeur, om zijn Moeder zoo gauw mogelijk te kunnen geruststellen. Met een teleurgesteld gezicht kwam hij weder binnen. 48 „Van hiernaast laten zij vragen, of de meisjes hier soms zijn! vertelde hij. „Ik heb „neen" gezegd." „Mevrouw Ootmar begint nu toch ook ongerust te worden!" sprak zijn Moeder zenuwachtig. „En zij is toch al heel wat gewend!" „Het is nog niet zoo erg laat, Moeder!" zei Frits. „Zij zullen heusch geen ongeluk gekregen hebben!" meende Paul. „Miep is wel een gansje, maar Lex is bij-de-hand genoeg voor twee! En zij kent overal den weg! Van verdwalen kan al evenmin sprake zijn!" Een kwartiertje later liep Mevrouw ter Haar, bleek en bevend van onrust, zelf naar de buren toe. „Wij hebben wel eens meer zoo iets beleefd met Lex!" verzekerde Mevrouw Ootmar haar. „Maar u bent 'zelf nu toch ook ongerust!" „Ongerust is wat te sterk uitgedrukt, maar ik beken, dat ik blij zal zijn, als het tweetal veilig en wel terug is. Wij zullen nog maar een poosje met eten wachten! Dat doet u zeker ook nietwaar?" Mevrouw ter Haar knikte en zette zich op den haar aangeboden stoel neder. Er verliep een half uur, dat den beiden Moeders wel bijna een halve dag toescheen. Telkens alweer werden er veronderstellingen geopperd en telkens alweer werd er naar de traag voortkruipende wijzers t van de klok gekeken. Eindelijk werd de spanning zoo groot, dat mijnheer Ootmar verklaarde: „Ik ga erop uit! Er moet wat gebeuren! Het begint al donker te worden!" „Maar waar wilt u ze zoeken?" vroeg Mevrouw ter Haar, die er geen oogenblik meer aan twijfelde, of er was Miep een ongeluk overkomen! „Otto", verzocht de vader van Lex, „fiets eens vlug even naar de familie Berger toe en vraag, of de meisjes soms bij Ella zijn. Misschien weet Ella eenig licht te verspreiden. En zeg tegen Paul, dat hij even naar die andere vriendin, Fietje de Man, moet gaan. Wij moeten ieder kansje aangrijpen! Ik zal zelf naar het park gaan. Lex zit daar dolgraag op een 49 bankje. Misschien vind ik het tweetal daar heel eigenwijs bijéén. Zij denken geen van beiden ooit behoorlijk aan den tijd. Wij kunnen hier zoowat tegelijk weer terug zijn. Als wij geen van drieën nieuws meebrengen, zal ik de politie waarschuwen!" „Denkt u, dat zij gestolen zijn, Vader?" vroeg de elfjarige Wim. „Door lui uit een kermiswagen?" vulde Nout, die op hem volgde, aan. „Of verdronken in den vijver!" veronderstelde Hans. Maar mijnheer Ootmar verspilde geen tijd door op de vragen van zijn zoontjes te antwoorden. Hij spoedde zich weg en een oogenblik later reden ook Otto en Paul per fiets weg, om de hun opgedragen boodschappen te verrichten. Zij kwamen alle drie terug, zonder iets van het verdwenen tweetal te hebben vernomen. Juist wilde mijnheer Ootmar het huis opnieuw verlaten, om zich naar het politie-bureau te begeven, toen er gebeld werd. Hij rukte de voordeur open en deinsde verschrikt achteruit. Hij zag twee natte, modderige, doodelijk vermoeide kinderen staan en het duurde een oogenblik, vóór hij ze in de schemering had herkend. „Zij zijn er!" riep hij naar binnen. De beide meisjes, die bijna vier uur geloopen hadden over wat de bestuurder van den verhuiswagen een „dikke twee uur" had genoemd, die bovendien tegen den hevigen plasregen, die een plotselinge onweersbui vergezelde, hadden opgeworsteld, vielen uitgeput neer op de bank, die in de gang stond. Zij werden met vragen bestormd, maar zij konden van louter vermoeidheid nauwelijks antwoord geven. Toen Miep, frisch gebaad, haar honger en haar dorst naar behooren had gestild, begon zij het geval met geheel andere oogen te bekijken. Zij kreeg er zelfs aardigheid in, dat zij zoo'n geweldig avontuur had beleefd en zij was er trotsch op, dat zij de eerste uit het gezin was, die eens wat bijzonders had meegemaakt. Miep ter Haar 4 50 „Zie je", babbelde zij, „zoo iets zou nou gewoonweg onmogelijk zijn geweest, als wij Juf nog haddén gehad! Die liet mij nooit een stapje zetten, als zij niet zeker wist, dat het veilig was! Ik wed, dat Lex het nu ook al leuk begint te vinden. Zij zegt, dat ik mij flink heb gehouden. Het is natuurlijk jammer, dat Moeder zoo ongerust is geweest en haar Moeder ook, maar anders wil ik op iederen vrijen middag....! Waarom lach je nou zoo, Frits?" „Dat noemt zij nou nog een vrijen middagJ" proestte Frits. „Als ratten in een val in een donker hol op wielen opgesloten! Mooie vrijheid! En daarna voor hardloopers studeeren!" De anderen lachten ook. „Nu ja", zei Miep. „Vrij waren wij wel niet, maar nu alles goed afgeloopen is, vind ik het toch wel aardig!" „Kindje....!" „Ja heusch, Moeder! En ik ben al heelemaal weer uitgerust!" pochte zij. „Ik zou zoo weer aan een tweede avontuur kunnen beginnen!" HOOFDSTUK IV. DE NAAIMACHINE. Dat tweede avontuur liet zich echter tot groote tevredenheid van Mevrouw ter Haar wachten, Zij vond, dat het eerste voldoende was, om er langen, langen tijd op te teren. Miep's plan, om des avonds aan haar Vader te schrijven, was erdoor in duigen gevallen. Maar dat verzuim was gelukkig gemakkelijk te herstellen. Den volgenden dag zocht zij haar mooiste velletje postpapier op en begon aan haar Vader te vertellen, dat zij een vriendin had, die Lex Ootmar heette en dat zij tezamen een belangwekkend avontuur hadden beleefd. „Moeder", vroeg zij plotseling, „ik mag toch wel aan Vader schrijven, dat ik zoo naar hem verlang?" „Natuurlijk, kindje!" glimlachte haar Moeder. „Waarom niet?" 5i „Zou dat Vader geen verdriet doen?" „Integendeel! Vader zal eruit zien,-dat je veel van hem houdt en dikwijls aan hem denkt!" „Ja, maar....! Of neen, ik weet eigenlijk niet goed, hoe ik dat nu zeggen moet!" „Wat dan toch?" „Als Vader nu merkt, dat ik ook zoo naar de villa en naar alles van vroeger verlang?" „Doe je dat dan?" „Natuurlijk! U niet?" „Ik dacht, dat je het hier nu wel prettig vondt en dat je Lex niet meer zou willen missen!" „Ik vind het hier ook niet zoo heel erg naar meer, maar toch was vroeger alles zoo anders." „Denk aan je avontuur!" zei Frits, van zijn werk opkijkend. „Zoo iets zou vroeger nooit gebeurd zijn! Dat heb je gisteren zelf gezegd!" „Ja, dat is zoo! Dat is tenminste een voordeeltje van het leven van nu!" „Ik weet nog wel meer voordeeltjes!" zei Hugo. „O, ik ook!" riep Miep haastig uit. „Moeder is nu altijd bij ons en vroeger niet! Jammer, dat Vader nu net weer weg moest zijn! Zoo is er altijd wat!" „Je bent wel diep te beklagen!" vond Paul. „Hè neen, niet plagen!" pruilde Miep. „Dat rijmt!" lachte zij plotseling. „Lachen staat je beter dan pruilen!" prees Paul. „Heusch, Moeder?" vroeg Miep. „Natuurlijk, Hef je! Prnilen staat niemand goed. Zelfs het mooiste gezicht is niet mooi meer, als het door een ontevreden trek wordt ontsierd. Maar laten wij nu weer stil zijn, anders hindeten wij de jongens bij hun werk. En ik vind het juist zoo prettig, als zij niet boven behoeven te zitten, maar gezellig bij mij in de huiskamer!" „Daar moet ik Moeder eens even voor kussen!" zei Frits, opspringend en de daad bij het woord voegend. „Ik ook!" zei Hugo, dat voorbeeld volgend. Paul vond zichzelf te oud en te wijs, om aan dergelijke uitingen van teederheid deel te nemen, maar hij knikte zijn 52 Moeder toe met een blik, die even welsprekend was als de liefkoozingen van de jongeren. Miep was niet achtergebleven. Ook zij omhelsde haar Moeder. Zij zag tot haar verbazing, dat Moeder's oogen vochtig waren. Of neen, zij had het zich zeker alleen maar verbeeld, want Moeder lachte. Zij was dus juist vroolijk! Allen gingen weder voort met hun bezigheden. Mevrouw ter Haar gebruikte het rustige uurtje voor het lezen van een boek, waarin zij bijzonder belangstelde. Miep schreef haar vier kantjes vol; toen zij gereed was, zag zij, dat het bedtijd voor haar was. Gewoonlijk vond zij, dat die tijd veel te vlug aanbrak, maar ditmaal was zij er niet rouwig om, dat zij naar boven zou worden gestuurd. Want zij was, hoewel zij het niet erkennen wilde, nog niet geheel uitgerust van de wandeling van den vorigen dag."" „Brengt u mij naar bed, Moeder?" vleide zij. „Niet alleen maar goedennacht komen zeggen, maar echt naar bed brengen, zooals Juf Vroeger deed?" Bereidwillig stond haar Moeder op en het duurde niet lang, of Miep lag in haar lekker, frisch bedje uitgestrekt. Zij sliep bijna onmiddellijk in. Een paar dagen later kwam zij van school thuis met een nieuwtje. „Lex en ik worden op een groote partij gevraagd!" vertelde zij opgewonden. „Het zal wat wezen!" spotte Frits. „Och, jongen!" „Bij wie?" vroeg Hugo nieuwsgierig. „Bij een meisje uit de klas." „Hoe heet zij?" „Frieda Sardeman." „Waar woont zij?" wilde Frits weten. „Op den Singel!" „Nooit van dat kind gehoord!" zei Hugo. „Wij zijn ook niet eens zoo erg „chaud" met haar!" vertelde Miep, die dat woord weldra van „de klasse" had overgenomen. „Waarom vraagt zij jullie dan?" vroeg Paul verwonderd. 53 „Ja, hoor eens, dat weet ik niet! Zij is gauw jarig en dan wordt er een feestje gegeven. Zij mocht meisjes uit de klas vragen, zei ze. Wies Sand is haar eigenlijke vriendin. Die komt natuurlijk ook en dan Tony Tersteege en Ikie de Jong en Lex en ik! Ella Berger wil zij niet hebben en Fietje de Man ook niet, want die hebben haar uitgescholden voor domme gans. Nou, dom is zij wel, maar dat hoeven ze haar dan toch nog niet zoo in haar gezicht te zeggen! Misschien vraagt zij Nel Rutte ook nog en Stannie Vermeer, maar dat wist zij nog niet zeker! Het kan wel zijn, dat haar Moeder „vijf" al genoeg vindt, want er komen een massa neefjes en nichtjes en ook nog kinderen, die niet eens bij ons op school zijn! Ik mag toch zeker gaan, Moeder?" „Wij zullen wel eens zien!" antwoordde Mevrouw ter Haar. „Maar Moeder, waarom zou ik niét mogen?" „Moet je haar al dadelijk zeggen ,of je de uitnoodiging aanneemt of niet?" „O neen! Het duurt nog een tijdje! Het was eigenlijk nog geen uitnoodiging! Zij zei alleen maar, dat zij van plan is, om ons tweetjes ook te vragen!" De jongens lachten. „Dat vergeet zij wel weer!" voorspelde Frits. „Als het nog zoo lang moet duren, kan die.... hoe heet zij ook weer? .... die Frieda Sardeman nog gemakkelijk een paar keer van plan veranderen!" zei Paul. „Misschien hebben jullie al lang ruzie met elkaar, voor het zoover is!" plaagde Hugo. „Moeder, wat zijn de jongens weer naar!" pruilde Miep. „Waarom zou ik nou niet net zoo goed als een ander eens naar een feestje kunnen gaan?" „Ik moet het eerst nog zien!" zei Frits. „Dat zul je wel! Wees daar. maar niet bang voor!" „Is het een leuk kind?" vroeg Hugo. „Ja, zij is heel aardig! Zoo goedig, maar ook wel een beetje suf!" „Lief, maar dom!" lachte Paul. „Zij is al veertien!" vertelde Miep. „En dan nog in de klas bij kinderen van twaalf jaar? Wat een domoor!" 54 „Nou ja", vergoelijkte Miep, „niet alle kinderen kunnen éénder zijn! Er moeten nu eenmaal ook domme zijn! En zij kan er niets aan doen, als zij niet beter leeren kan!" „Natuurlijk moeten er ook domme kinderen zijn!" vond Frits. „Anders was er niets geen mop aan, om knap te zijn!" „Zoo tusschenbeide is nog maar het prettigste!" bedacht Hugo. „Zoo erg knap lijkt mij niet leuk, want van zóó één verwacht de heele wereld altijd wonderen!" „Dat zal van jou niemand doen!" plaagde Paul. De anderen lachten. Hugo was inderdaad de minst goede leerling van de drie gebroeders. Paul was volgens de beide anderen een geboren werkezel. Het was zijn lust en zijn leven om met zijn neus in de boeken te zitten en als hij zijn werk af had, was hij zoo „mal", om nog oude koek te gaan repeteeren en allerlei dingen te leeren of te lezen, die hem later tepas zouden kunnen komen. Frits en Hugo begrepen een dergelijken ijver niet; zij waren buitengewoon tevreden over zichzelven, als zij afmaakten, —- soms ook afroffelden — wat zij hadden opgekregen. Vooruitwerken was in hun oogen een ontzaglijke dwaasheid. Iedere .dag had genoeg aan zijn eigen kwaad, beweerden zij! Maar Frits was toch altijd nog een graadje ijveriger en vooral ook zorgvuldiger dan zijn broertje, zoodat hij betere cijfers kreeg dan Hugo, die zich daarover weinig bekommerde. „Ik kom er ook wel!" zei hij,.als zijn Moeder hem vermaande. „Ik zal heusch niet blijven zitten, Moeder!" Hij was dan ook inderdaad zonder stumperen van de eerste naar de tweede overgegaan, maar toch was en bleef hij degene, van wien op het punt van leeren de minst hooge verwachtingen werden gekoesterd. Hij werd dan ook niet boos om Paul's plagende opmerking, maar verklaarde vroolijk: „Het hindert niet! Ik ga later in den handel! Daarvoor hoef je niet veel geleerd te hebben, als je maar goochem bent! — Hoort u dat woord niet graag, Moeder? Dat zie ik aan het puntje van uw neus! „Slim" dan! Is dat beter? Ik bedoel maar....!" „Frieda's Vader is ook in den handel!" verklaarde Miep gewichtig. 55 „Daardoor is dat kind misschien zoo dom!" lachte Frits. „Neen, dat is nou maar onzin!" zei Miep. „Mag ik naar dat partijtje toe, Moeder?" „Als je werkelijk uitgenoodigd wordt, mag je gaan!" „Fijn!" „Wanneer is Frieda jarig?" „Over drie weken pas!" „Dan zullen wij maar eens afwachten!" „Gelukkig, dat ik nog mooie jurken heb!" „Wat een nuf!" plaagde Paul. „O, hemel, laat ik oppassen!" schrikte Miep. „Want als ik een nuf ben, wil Lex niet meer met mij!" Het partijtje, waarop Miep genoodigd zou worden, gaf heel wat aanleiding tot gepraat en gegis en geplaag in huize ter Haar. . De uitnoodiging bleef zoo lang weg, dat de jongens zich volkomen gerechtigd achtten, om er steeds sterker aan te twijfelen, of die wel ooit zou komen. Miep verdedigde Frieda Sardeman echter vol" vuur. Die zou er niet om liegen, beweerde zij en die zou ook niet zoo valsch zijn, om iemand eerst blij te maken en zich dan later dom te houden! Eindelijk en ten laatste kwam de vurig begeerde tijding! In een beleefd briefje verzocht Mevrouw Sardeman aan Miep's Moeder, haar dochtertje toestemming te willen geven tot het bijwonen van een partijtje, ter eere van den verjaardag van haar eigen dochtertje te geven. „Zie je wel? Zie je wel?" juichte Miep, van opwinding door de'kamer dansend. „Ik wist het immers wel! Om het feestje kan het mij nog niet eens zooveel schelen! Maar ik ben zoo blij, dat de jongens nu zoo heerlijk ongelijk hebben gehad met hun geplaag! Die denken altijd maar, dat alles, wat ik zeg, kleine-kinder-praatjes zijn! Maar nu zien zij maar eens, dat zij ongelijk hebben gehad!" Het was voor haar een groote tegenslag, dat Lex op den dag tevoren ziek werd. Zij had hevige buikpijn gekregen en de geraadpleegde huisdokter oordeelde het noodzakelijk, dat zij een paar dagen het bed hield. 56 „Kon het ellendiger?" klaagde Lex, toen Miep haar wat gezelschap kwam houden. „Ik ga ook niet!" verklaarde Miep. „Je bent niet wijs!" „Zonder jou vind ik het niet half zoo leuk!" „Als je niet gaat, kijk ik je nooit meer aan!" dreigde Lex. „Zou jij heusch niet kunnen?" „Natuurlijk wel! Ik ben zoo gezond als een visch! Maar Moeder luistert meer naar dien eigenwijzen dokter dan naar mij! Als Moeder naar mij luisterde, was ik nu niet in bed dat wil ik je wel vertellen!" „Heb je dan geen pijn?" „Soms even een beetje! Maar wat zou dat nou? Daar zou ik op een partijtje stellig niets van merken!" , ,Maar misschien zou het dan later weer des te erger worden!" „Dat zou ik er wel voor over hebben! Maar er is niets aan te doen! Ik moet als een gedwee lam in bed blijven liggen! Jij moet maar pleizier maken voor twee en mij den volgenden dag dadelijk alles van het zaakje komen vertellen!" Dat beloofde Miep natuurlijk onmiddelhjk. De groote dag brak aan. Dadelijk na het eten, dat dien middag wat vroeger was gesteld, ging Miep naar boven, om zich te verkleeden. Haar Moeder kamde en borstelde haar goudbruine krullen, totdat ze glansden als zijde en trok haar de beeldige jurk van zachtgroene Liberty-zijde aan, die in de nieuwe woning nog niet uit de kast was geweest. De lichte, zijden kousen en de mooie lakschoentjes, die erbij behoorden, deden eveneens voor de eerste maal dienst, sinds de groote verandering in het leven van de familie ter Haar was gekomen. „Ziezoo!" zei Mevrouw ter Haar eindelijk tevreden. , Ga nu maar eens in den grooten spiegel in mijn kamer kijken, wat een keurig dametje je bent!" „O, dat geloof ik wel!" antwoordde Miep. Maar toen haar Moeder naar beneden ging, liep zij toch naar den grooten spiegel, om zichzelf eens even te bekijken. Zij kon tevreden zijn over haar uiterlijk. Haar weelderige haardos was keurig verzorgd, haar bruine kijkers tintelden 57 van vroolijke verwachting, haar witte, blinkende tandjes gluurden nieuwsgierig tusschen haar kersroode lippen door. Maar daarvoor had Miep geen oog. Zij bewonderde alleen maar de mooie jurk met het fijne borduurwerk, die zij nog maar éénmaal had aangehad en de onberispelijke kousen en schoentjes. lazen en lummelden, voor zij aan hun huiswerk begonnen. „Is de auto er nog niet, Moeder?" vroeg zij. „De auto?" herhaalde haar Moeder verwonderd, terwijl de jongens lachten. „Welke auto?" „Nu ja, niet de onze natuurlijk, want die is weg! Maar een [gehuurde, bedoel ik!" „Waarvoor?" „Om mij weg te brengen!" „Kindje....!" „Hoe moet ik anders op den singel komen?" „Je kunt toch loopen! Paul zal je brengen." „Malle spillebeenen heb ik toch!" dacht zij. „Maar daarom niet getreurd, zegt Lex. De hare zijn nog dunner dan de mijne!" W% Ziezoo! Nu het licht uit wcgjC en naar beneden. Zij keerde terug naar haar eigen kamertje, waar zij het cadeautje, dat zij Frieda mocht geven, — een snoezig, klein taschje, blauw satijn met zilveren kraaltjes versierd! — had laten liggen. Het was keurig ingepakt in een doosje en daar weer papier en touw omheen, met een lusje eraan, om het gemakkelijk te kunnen dragen. zz: Zij ging de huiskamer in, waar de jongens in afwachting van een kopje thee wat 58 „Loopen? Naar een partijtje?" ,,Ja, waarom niet?" „Maar dat kan toch niet, Moeder!" zei Miep, verbaasd over haar Moeder's onbegrij pelijkheid. „Dat kan heel goed!" „Maar het staat zoo gek, Moeder!" „Volstrekt niet, liefje!" „Iedereen komt natuurlijk met een auto of een rijtuig. Dan kan ik toch niet gaan loopen!" „Iedereen!" smaalde Frits. „Dan kan zij niet.. ..!" begon Hugo. Een haastige wenk van hun Moeder legde beiden echter het zwijgen op. „Ik denk, dat je je vergist, Miep!" sprak Mevrouw ter Haar bedaard. „De andere kinderen zullen wel evermiin met een auto komen. Een enkel misschien, maar stellig niet allemaal. In ieder geval 2ul jij te voet moeten gaan. Het is mooi weer ; er bestaat dus geen reden, om onkosten te maken!" „Dat is mij nou nog nooit gebeurd!" pruttelde Miep. „Naar een partijtje loopen in plaats van rijden! Staat dat nou heusch niet gek, Moeder?" „Heusch niet, kindje!" „Laat mij maar met een auto gaan!" „Neen, Miep!" „Toe nou maar, Moeder!" „Maar begrijp je dan niet, klein kuiken", vroeg Paul, „dat je mèt een auto veel gekker figuur zou slaan dan zónder auto?" Frits en Hugo grinnikten. „Hou jij je er asjeblieft buiten, wijsheid!" snibde Miep tegen Paul, in het voorbijgaan een minachtenden blik op het grinnikende tweetal werpend. „ Mag het, Moeder? Voor dezen éénen keer dan alleen maar?" „Neen, Miep!" verklaarde haar Moeder op stelligen toon. „Het gebeurt niet!" „Maar vroeger....!" „Vroeger is nu niet! Hou nu op met dwingen, kindje! Je verzoek is onredelijk en ik denk er geen oogenblik aan, om het in te willigen!" „Dat kind ziet ze vliegen!" viel Frits uit, niet langer in 59 bedwang te houden door zijn Moeder's waarschuwende blikken. „Wat er al niet bang is, om een gek figuur te slaan!" spotte Paul goedmoedig. „Kouwe drukte!" hoonde Hugo. „Zoo'n wicht van nog maar twaalf jaar!" Miep, die op het punt was geweest, om in de teleurstelling te berusten en haar mantel en hoed te gaan halen, gevoelde door het geplaag van de jongens plotseling een felle woede in zich ontwaken. „Ik werd er duizelig van!" bekende zij later beschaamd. „En het was net, of alles, wat ik zag, rood was in plaats van de gewone kleuren!" Maar op dat oogenblik zelf kon zij er zich volstrekt geen rekenschap van geven, wat er met haar gebeurde. Zij smeet het nette pakje, dat zij in de hand had, op de tafel neer, stampte op den grond en riep, heesch van woede: „En ik wil niet loopen! Ik wil niet als een armelui's kind naar een partijtje toe! Dan ga ik maar liever niet! Die ellendige jongens hebben er natuurlijk hun neus ook al weer ingestoken! Ik wil niet loopen! Ik wil niet!" „Toe, Baby, wind je niet zoo op!" smeekte Paul, die plotseling heftig spijt van zijn meeplagen had. „Ik heb het heusch niet zoo bedoeld!" „Ik ben geen baby!" bitste Miep, door het oude kindernaampje nog meer vertoornd. „Ik heb precies dezelfde rechten als jij! En ik zou wel eens willen weten •. ..!" „Miep!" waarschuwde Mevrouw ter Haar bedroefd. Maar Miep had zich tezeer door haar drift laten overheerschen, om den droeven klank in haar Moeder's stem nog te kunnen opmerken. * Zij stampte opnieuw op den grond en vroeg, wit van drift: „Komt er nu een auto Of niet?" „Neen!" antwoordde Mevrouw ter Haar. „Ga nu maar gauw je hoed en je mantel halen!" „Ik wil niet! Ik bedank ervoor! De jongens natuurlijk blij, omdat ik mijn zin niet krijg! Maar ik wil toch niet!" Zij stormde plotseling de kamer uit, gooide de deur met een geweldigen slag dicht en vloog naar boven. In diepe verslagenheid keken de drie j ongens hun Moeder aan. 6o „Zij is gek!" prevelde Frits. „Zij is anders altijd zoo lief!" zei Paul. „Hoe zou dat opeens zoo gekomen zijn?" vroeg Hugo. „Ik heb haar nog nooit driftig gezien!" verklaarde Frits. „Ik wel, maar heel lang geleden!" bedacht Paul. „Bent u er erg bedroefd om, Moeder?" vleide Hugo. „Zij meent er natuurlijk niets van!" „Misschien is het al weer over!" hoopte Paul. „Zal ik eens gaan kijken?" bood Frits aan. „Neen, laat haar maar liever met rust!" sprak zijn Moeder verdrietig. „Ik had gehoopt, dat zij die drift-aanvallen teboven was, maar ik zie helaas, dat ik mij vergist heb! Het is heel jammer, dat jullie haar geplaagd hebt, juist op een oogenblik, waarop zij een teleurstelling te verwerken had. Zij is immers ook degene geweest, die zich de groote verandering in ons leven het meest heeft aangetrokken!" „Wij hadden wijzer moeten zijn!" bekende Paul. „Miep is altijd wat overdreven in haar gevoelens. Dat wisten wij toch!" „Je moet alle drie maar een beetje geduld met haar hebben. Zij is altijd zoo'n verwend kindje geweest! En wie niet met dergelijke driftbuien te kampen heeft, kan zich niet voorstellen, hoe moeilijk het is, ze te overwinnen!" Allen zwegen eenige oogenblikken. Mevrouw ter Haar dacht terug aan Miep's eerste driftbui. Zij was toen nog maar drie jaar oud geweest. Juf had haar een mes afgenomen, uit vrees, dat zij haar kleine handjes eraan zou bezeeren. Miep had van woede geschreeuwd en gestampt en om zich heen geslagen, totdat haar klein gezichtje er paars en blauw van was. Het had groote moeite gekost, om het driftkopje weer tot bedaren te brengen. Later had een dergelijk geval zich nog een paar maal voorgedaan en Mevrouw ter Haar herinnerde zich verdrietig, hoe lang het toen geduurd had, éér Miep tot rede was gekomen en haar ongelijk had ingezien! „Hoe moet het nu met dat partijtje?" vroeg Frits. „Paul moet het maar gaan afzeggen. Miep kan onmogelijk meer gaan. Zij is teveel overstuur!" „Maar wat moet ik zeggen, Moeder?" vroeg Paul. 6i „Het is een moeilijk geval! Want het gaat niet aan, om aan vreemden te vertellen.. ..!" „Laat Paul zeggen, dat Miep opeens een beetje ziek is geworden!" raadde Frits. „Drift is ook een ziekte!" „Of dat zij hoofdpijn heeft!" zei Hugo. „Mijn kop eraf, als zij dat niet gekregen heeft! Dat is dus geen leugen!" „Ja, zoo iets zal het beste zijn!" verzuchtte Mevrouw ter Haar. Paul had zijn opdracht spoedig ten uitvoer gebracht. „Mevrouw Sardeman vroeg, of ik even binnen wou komen", vertelde hij. „Maar ik heb bedankt. Ik heb nog zooveel te werken. En ik ken er immers niemand." ' „Frits en Hugo, het wordt voor jullie ook tijd, om te beginnen! Hindert het, als ik even op de naaimachine naai? De huisnaaister heeft laten weten, dat zij morgen niet kan komen en er is iets, dat ik graag af wil hebben. Maar als het jullie hindert, zeg het dan maar gerust. Dan zal ik het morgen wel doen!" De drie jongens verklaarden, dat zij niet minder goed zouden werken, ook al klonk het gesnor van de naaimachine in de kamer op. Wel hinderde het hun, dat Miep nu zoo zielig alleen boven zat, maar zij begrepen, dat zij het maar stilletjes aan hun Moeder moesten overlaten, om die teere aangelegenheid weder in het reine te brengen. Een oogenblik later zaten zij alle drie als naar gewoonte met boeken en schriften rondom de tafel geschaard. Eigenlijk was de groote kamer, waar Paul geheel alleen sliep, tevens voor leerkamer bestemd, maar de jongens gaven de voorkeur aan de gezellige huiskamer. Alleen, als er visite was, wat een enkele maal gebeurde, trokken zij met hun werk naar boven, om niet door het gepraat van de groote menschen te worden afgeleid. De naaimachine snorde. Maar de rustige bedrijvigheid werd spoedig verstoord. De kamerdeur kierde open. Op den drempel stond een klein figuurtje in een groenzijden jurk. Een paar behuilde bruine oogen, waarin nog 62 dikke tranen blonken, werden smeekend op Mevrouw ter Haar gevestigd. Mevrouw ter Haar strekte haar armen uit. Miep vloog er snikkend in. Zij was in groote woede naar haar kamertje gevlucht en had daar zitten mokken, alsof zij het ongelukkigste, slechtstbehandelde kind, van de geheele wereld was. Het was schandelijk van de jongens, om haar te plagen, vond zij en het was wreed van Moeder, om haar niet voor één enkelen keer met een auto te laten gaan. Als er vroeger een partijtje was bij een van de schoolvriendinnetjes of bij kennissen werd zij er door Juf in de auto heengebracht en natuurlijk bok weer met de auto teruggehaald. Dat hoorde zoo. En iedereen zou het gek gevonden hebben, als zij met haar mooie jurk en met haar teere lakschoenen zoo maar over straat geloopén zou zijn! Waarom was dat nu opeens niet gek meer? Omdat zij arm geworden waren! Zij had dan toch maar gelijk gehad, toen zij dat arm worden en dat wegtrekken uit de villa een verschrikkelijk iets had gevonden! Vader en Moeder hadden zich natuurlijk groot gehouden ! Dat deden ouders nu eenmaal altijd tegen hun kinderen. En de jongens? Nou, die waren zeker te dom geweest, om te begrijpen, wat het beteekende! Zij alleen had het dadelijk goed ingezien! Haar plagen en bespotten! Dat konden zij! Het zou lang duren, eer zij weer een goed woord tegen hen sprak! Nu waren de andere kinderen stellig al wel allemaal bij Sardeman gekomen! Die hadden pleizier! En zij? Neen, er was geen ongelukkiger kind in de wereld dan zij! Ook Lex was beter af. Door ziekte thuis moeten blijven was lang niet zoo verschrikkelijk als gezond zijn en dan niet te kunnen gaan door armoede! Zoo mokte zij voort. Opeens deed een invallende gedachte haar adem bijna stokken. 63 Moeder zelf ging ook nooit meer uit. Vroeger gebeurde het dikwijls, dat Vader en Moeder uit eten gingen en Juf aan tafel Moeder's plaats innam! En ook reden Vader en Moeder soms naar den schouwburg of naar een avondpartij. Prachtige japonnen had Moeder dan altijd aan en een schitterend ding om den hals. Dan sloeg zij een mantel van o, zulk heerlijk, zacht bont om en stapte met Vader in de auto, waarin een lichtje brandde, net als in een sprookje! Dat alles was nu ook uit! En Vader was weg! Zou Moeder dat niet verschrikkelijk vinden? Moeder klaagde nooit. Zij was altijd opgewekt, al moest zij ook soms echt hard werken! Er kwam wel eens een werkvrouw, om Coba te helpen en ook een huisnaaister voor het verstelgoed. Maar dat was toch nog niet veel. Moeder moest toch nog een heeleboel zelf doen! Maar och, dacht zij, onwillig met haar schouders schokkend, dat ging haar toch ook eigenlijk geen steek aan! Zijzelf was er minstens even erg aan toe! Naar een partijtje loopen! En de jongens erom lachen! Dat was nog het ergste van alles! Die verbeeldden zich natuurlijk, dat zij wijzer waren dan zij! En zij waren juist te dom, om de dingen goed te begrijpen. Zij zaten nu zeker braaf te werken, erg voldaan over zichzelven en erg verontwaardigd over haar! En Moeder? Moeder was stellig alleen maar bedroefd. Die zou haar niet achter haar rug bespotten. Maar Moeder had haar voor dezen éénen keer haar zin toch wel kunnen geven! Zij wond zich opnieuw op en geraakte hoe langer hoe meer in onvrede met zichzelve en met de geheele wereld. Wat hoorde zij daar? Wat een vreemd geluid! Het leek wel.. ..! Ja, dat was het! Het snorren van de naaimachine. Zij had er wel eens bij gestaan, als Juf ijverig zat te trappen en voorzichtig witte of gekleurde stof precies onder de scherpe naald hield. Maar wie.. .. ? Moeder natuurlijk! Wie anders? 64 Het was, alsof er in haar binnenste opeens iets brak, iets hards en leelijks, dat haar ertoe gedreven had, om haar ontevredenheid te luchten en om tegen de jongens te snauwen en te grauwen! Haar lieve, goede Moeder! Die een leven had gehad, zoo gemakkelijk als een koningin, die een hoop bedienden had, die naar allerlei pretjes ging, die maar te commandeeren had, die ook werkelijk op een koningin geleek in die japon, die zoo schitterde.. ..! Aardappels schillen had Moeder ook al eens moeten doen! En nu weer op de naaimachine naaien! En toch was'Moeder altijd vroolijk! Miep wist niet, dat er tranen over haar wangen rolden, die bp haar zijden jurkje nederdrupten. De naairnachine snorde maar door. Zij wist alleen maar, dat het schandelijk, schandelijk, schandelijk van haar was, om Moeder verdriet te doen! Door een onweerstaanbare macht gedreven, ging zij naar beneden en.... snikte in de armen van haar Moeder haar berouw en haar beloften van beterschap uit. Mevrouw ter Haar kuste en streelde haar dochtertje en fluisterde baar lieve, sussende woordjes toe, terwijl er in haar zachte oogen tranen blonken, tranen van vreugde, omdat haar kind zichzelve ditmaal zoo spoedig had weten te overwinnen. De jongens betuigden hun spijt over hun geplaag, maar Miep riep met malle snikgeluidjes uit: „Neen, neen, het was mijn schuld! Het was gemeen van mij, om zoo boos te worden! Plaag mij maar gerust weer! En als ik dan weer boos word, zeg dan alleen maar: „De naaimachine" !" „De naaimachine?" lachten de jongens. „Ja, die heeft het gedaan! Ik zat zoo te mokken! En opeens hoorde ik de naaimachine snorren. En toen dacht ik aan Moeder van vroeger en aan Moeder, die nu 's avonds nog....! En toen moest ik zoo aUerverschrikkehjkst huilen! En en....!" 65 „Begin nu maar niet weer!" waarschuwde Paul, verschrikt door de glinsterende druppels, die met een vaartje over haar wangen omlaagrolden. „Neen, neen!" lachte zij door haar tranen heen. „Dat is nog maar een restje van straks! Niemand is nu gelukkig meer boos op mij. En ik zal nu heusch heel erg mijn best doen, om nooit meer ontevreden te zijn! En als ik het soms eens vergeet, moet jullie mij helpen!" „Wij zullen het onthouden!" zei Frits. „Het is nogal gemakkelijk! De naaimachine! Ik zal het niet vergeten!" „Het is nu te laat voor het partijtje!" bedacht Hugo. „Dat hindert niets! Ik ben veel liever bij Moeder! Mag ik een beetje langer opblijven dan anders? Zal ik gauw mijn mooie kleeren gaan uittrekken ? En krijg ik dan ook nog een kopje thee van u?" Miep haastte zich naar boven, om zich te verkleeden. Zij ging, weer beneden gekomen, bij haar Moeder zitten. Zij had wel een boek voor zich, maar zij las er niet veel in, omdat zij zoo aandachtig naar het snorren van de naaimachine luisterde. Zij mocht tot tien uur opblijven, wat haar nog maar heel zelden was gebeurd. Bij het goedennacht zeggen aaide zij eventjes over de naaimachine heen, alsof die plotseling een goede vriendin van haar geworden was.! HOOFDSTUK V. DE SCHULDIGEN. Miep ter Haar deed vanaf dien dag inderdaad haar best, om alles, wat naar mopperen en ontevredenheid zweemde, te vermijden. Zij had eerst ook wel getracht, om zich even kalm als de jongens in al de gevolgen van de groote verandering te schikken, maar toch niet zoo van ganscher harte als na den voor haar mislukten feestavond bij Frieda.Sardeman. De naaimachine had haar pas doen inzien, hoe lcelijk het van haar was, om telkens en telkens weer te klagen en te pruttelen, als er iets niet naar haar zin was. Miep ter Haar 5 66 Het was precies, dacht zij, of zij in een spiegel gekeken had en daarin haar eigen gezicht had gezien met al het verkeerde, waaraan zij zich had schuldig gemaakt, erop geschreven! Zij zeurde niet langer om wat lekkers, als Moeder haar een kopje thee gaf, zonder een koekje erbij of een boterham met niets dan boter erop. Zij zette geen ongelukkig gezicht meer, als er rijstebrij werd toegegeten in plaats van fijne, dure pudding. Zij ruimde haar kamertje veel netter op en deed gewillig een boodschap, als Moeder het haar vroeg. En over in een auto rijden sprak zij niet meer. Zij schaamde zich diep over haar dwaas verzoek op den bewusten avond. Zij had het aanvankelijk gedachtenloos ge-uit, maar zij had terstond moeten berusten in Moeder's weigering, vond zij. „Het gaat al beter, vindt u niet, Moeder?" vroeg zij soms, als zij weer eens een lastig oogenblikje had doorgemaakt. Dan knikte Moeder haar bemoedigend toe en noemde haar een hef, flink meisje. Erg prettig, om dat te hooren! En Paul had gezegd: „Je moet maar denken, dat je bezig bent, om een berg op te klimmen. Telkens komt er een bijzonder, moeilijk eindje, erg steil en steenachtig. Dan struikel je wel eens even en je voelt je eens even moedeloos, maar je gaat ondanks dien tegenspoed toch steeds hooger en hooger en je nadert den top hoe langer hoe meer. En als je eindelijk boven bent, vergeet je gauw genoeg de moeite en de ellende van de klimpartij, want als je beven gekomen bent, is je doel voor goed bereikt!" Zij vond dat aardig gezegd van Paul, Zij zou het onthouden voor als de weg eens extra moeilijk viel. Lex was gelukkig spoedig weder hersteld. Zij beklaagde Miep, omdat zij op het allerlaatste oogenblik nog „hoofdpijn" had gekregen, maar Miep hield vol, dat het haar niet veel kon schelen, het partijtje te hebben gemist. Het snoezige taschje had zij den volgenden dag toch nog aan Frieda mogen geven en Frieda was er heel blij mee geweest. „Je hebt mij nog nooit je kamertje laten zien!" verweet Lex op een middag, toen de beide meisjes door ziekte van een leerares den middag vrij hadden gekregen. „Hm! Mijn kamertje!" zei Miep, terugdenkend aan haar mooie kamer in villa „Maria". 67 „De naaimachine!" waarschuwde Frits, die nog thuis was. „Wat zegt die jongen?" vroeg Lex verbaasd. Miep lachte. „Ik zei niets!" ontweek Frits. „Wel waar!" i,Ik hoestte alleen maar!" „Je jokt, zoo groot als je bent!" „Wat zei ik dan?" „Je zei: „De naaimachine!" Ik heb het duidelijk gehoord!" „Waarom vroeg je het dan nog eens, als je het zoo duidelijk hoorde?" lachte Frits. „Omdat ik wou weten ,wat je ermee bedoelde." „Weet je niet eens, wat een naaimachine is?" deed Frits onschuldig verwonderd. „Och, jongen!" „Waarom ben je nou boos?" „Omdat je het grootste mispunt bent, dat er op twee beenen rondloopt. Nou weet je het!" „Waarom? Wat heb ik dan gedaan?" „Ik geef je niet eens antwoord meer!" „Dat overleef ik niet!" „Kom mee naar mijn kamertje!" maakte Miep een einde aan den strijd. Met een knipoogje tegen Frits trok zij Lex de huiskamer uit. „Die malle jongen!" pruttelde Lex, in de gang gekomen. „Och, laat hem maar! Hij meent het goed!" „Ja maar, ik kan niet tegen hem op!" „Waarom niet?" „Ik weet niet. Hij blijft altijd zoo bedaard en dan heb ik zoo'n gevoel, dat alles, wat ik zeg, toch niets helpt!" „Dat is natuurlijk juist de kunst!" „Wat?" „Bedaard blijven! Dan wordt de ander machteloos!" „Onze eigen jongens kan ik veel beter aan!" „Die zijn ook kleiner!" „Otto en Arnold toch niet!" „Neen, dat is zoo!" „Misschien durf ik tegen mijn bloed-eigen broertjes beter dan tegen de jouwe!" 68 „Kom nou maar mee naar boven!" „Schattig!" verklaarde Lex, toen zij Miep's kamertje bekeken had. „Zoo heerlijk ruim en alles, wat erin staat, is zoo mooi en zoo piekfijn!" „Is jouw kamertje dan niet zoo mooi?" vroeg Miep, die er zich over verbaasde, dat Lex zoo in verrukking was over het vertrekje, waarop zijzelve zoo menigmaal met minachting had neergezien. „Mijn kamertje?" lachte Lex. „Een hokje onder de hanebalken! Je begrijpt toch zeker wel, dat Vader en Moeder hun acht bloeien van kinderen niet ieder een eigen kamer kunnen geven!" „Maar toen je ziek was....!" „Toen lag ik voor het gemak in de kamer van Vader en Moeder! Anders moest Moeder telkens zooveel trappen sjouwen, als zij eens even naar mij wou komen kijken. Neen hoor, mijn eigen hok is niet veel zaaks! Maar ik zou toch niet graag ergens anders willen slapen! Ik ben er zoo aan gewend!" „Maar waar slapen dan al de jongens? Die konden toch beter op den zolder dan een meisje!" vond Miep nuffig. „Je ziet ze vliegen! Otto en Arnold hebben samen een kamer; daar moeten zij ook werken. Wim en Nout en Hansje slapen met z'n drieën in net zoo'n kamer. Baby natuurlijk bij Vader en Moeder en Netta krijgt, als zij vacantie heeft, de logeerkamer. Zoo, nou weet je het precies! Kom maar eens kijken!" „Goed. Ik ga mee!" De beide meisjes gingen naar beneden. „Moeder, ik ga even met Lex mee!" riep Miep. „Mag het?" „Zeker! Ga maar gerust!" stemde mevrouw ter Haar toe. „Je Moeder is een echte snoes!" zei Lex. „De jouwe ook!" „O ja, maar toch weer anders!" „Hoe dan?" ■k „Ik vind jouw Moeder zoo deftig. Veel deftiger dan de mijne! Maar mijn Moeder heeft het ook altijd zoo druk! Vooral met Baby! Wij hebben het allebei best getroffen met onze Moeders ...! Lach je daarom, idioot? .... Het is toch zeker waar! Onze Moeders zijn nooit boos of ongeduldig. Is dat niet fijn?... 69 Dan moest je mijn Tante Jet eens zien! Die is altijd uit haar humeur en dan bedilt zij haar ongelukkige lijzen van kinderen, alsof het soldaatjes waren.... Hè, hoe komt de voordeur zoo open te staan ? .... Cor is zeker een boodschap doen in de buurt!.... Jakkes, ik hoor stemmen in de huiskamer!.. .. Visite bij Moeder!.... Het is warempeltjes Tante Jet! Kom mee naar boven! Ik blijf maar liever uit de richting!" De beide meisjes slopen haastig de trap op. „Kijk!" zei Lex. Zij wees de verschillende deuren in het portaal aan en somde op, tot welke kamers zij toegang gaven. „Nu nog een trapje op!" vervolgde zij, een deur opentrekkend. „Pas op, dat je je neus niet stoot! De trap is zoo steil!" Zij bereikten zonder ongelukken den zolder en Lex wees: „In die groote kamer slapen de drie schooiertjes; die is precies boven de kamer van Otto en Arnold. Daar slaapt Cor en ziehier mijn paleis!" Het was inderdaad maar een klein hokje, de slaapkamer van Lex. Miep vond het schuine dak, waaronder het ledikant was geplaatst, allergriezeligst. Net, of het 's nachts naar beneden zou komen vallen, om dengene, die in het bed lag, te verpletteren. Maar zij zei maar niets, omdat Lex zoo volmaakt tevreden scheen te zijn met haar slaapgelegenheid. „Wij spelen 's winters dikwijls op zolder!" vertelde Lex. „Als het weer te slecht is, om naar buiten te gaan. Dan wordt er een hekje voor het trapgat gezet. Arnold en ik zijn allebei al eens van de trap geduikeld en nu wil Vader probeeren, om Wim en Nout en Hans dat aardigheidje te besparen!" „Wat een kisten!" wees Miep. „Daar zit ouwe rommel in!" „Kleeren?" „Ook al! Fijn, als wij ons eens willen verkleeden!" „Laten wij dat eens doen!" „Een anderen keer!" „Waarom nu niet?" „Ik heb nu opeens wat anders in mijn hoofd gekregen." „Wat dan?" 70 „Kom maar eens mee!" „Weer naar beneden?" „Ja. Maar zachtjes loopen. Veel fijner, als niemand weet, dat wij in huis zijn!" „Waarom?" „Die nare Tante Jet!" „O, hemel ja! Als je Moeder weet, dat je thuis bent, moet je natuurlijk je Tante goedendag komen zeggen!" „Van Cor kan Moeder het gelukkig niet hooren, want die heeft ons niet zien binnenkomen. Kom mee naar de kamer van Otto en Arnold!" „Wat moet je daar?" „Muziek hooren!" „Muziek?" herhaalde Miep verbaasd. „Met de radio, domoor!" „O, wat fijn!" juichte Miep. „Stil nou!" „O ja, dat vergat ik!" Zij slopen de voorkamer binnen en deden zacht de deur achter zich dicht. „Ziezoo!" zei Lex tevreden. „Nu zijn wij hier de baas. De jongens maken zoo'n kouwe drukte over dat radio-toestel, dat een mensch er naar van wordt! Zij denken, geloof ik, dat het bederven zal, als ik er maar een vinger naar uitsteek. Ik zal er heusch al het moois met afkijken! Zij denken zeker, dat ik zonder oogen en ooren en hersens geboren ben. Maar ik zou niet weten, waarom ik die muziek niet net zöo goed aan den gang zou kunnen krijgen als zijzelf. Ik heb expres eens goed opgelet, toen zij aan het draaien en aan het scharrelen waren. Mijn kop eraf, als het mij niet lukt! Let maar eens op!" Miep was aarzelend nadergetreden. Zij had wel eens radiomuziek gehoord, maar nog nooit een toestel van dichtbij gezien. Zij vond het een beetje griezelig. Ook Lex was niet zoo dapper, als haar woorden hadden doen gelooven! „Wach't eens!" praatte zij. „Eerst dat knopje! En dan dat haakje om dat dingetje heen! Fijn! Maar wat nu, zei het meisje?" „Welk meisje?" lachte Miep. 7i „O, dat is zoo maar een gezegde van een vriend van Otto! Dat zegt hij om een haverklap en wij zeggen het hem allemaal na! Stil nou eens! Die ronde dingen moeten met hun pooten in die gaatjes gestopt! Ja, en het snoertje van den luidspreker moet daarin! Nu zul je wat beleven!" I „Ik beleef niets!" proestte Miep, na een oogenblik zwijgend gewacht te hebben. Het toestel deed niet anders dan wat kraken en knutteren; van iets ,dat op muziek geleek, was geen sprake. „Misschien is er net een stuk uit!" veronderstelde Lex hoopvol. „Dan begint er zoo wel weer een nieuw!" 72 Maar er begon niets en tenslotte verklaarde Lex: „Ik moet gaan zoeken!" „Waar?" vroeg Miep onnoozel. „Och, dat noemen ze zoo, sukkel! Zoo'n beetje draaien aan den rommel. Wacht maar eens!" Zij draaide een knop met cijfertjes erop een eindje naar rechts. Een verschrikkelijk gegil klonk op. Miep gilde onwillekeurig mee, maar Lex lachte. „Dat is dus mis!" sprak zij. „Den anderen kant op!" Zij draaide den knop naar den anderen kant, wat een dof gerommel en gebrom tengevolge had. „Weer mis!" zei Lex. „Jakkes, nu gilt dat lamme ding weer zoo gemeen!" „Je kunt het niet!" beweerde Miep. „Schei er maar mee uit!" „Ik denk er niet aan! Ik geef het niet op, vóór ik muziek heb gehoord! Daar gaat-ie weer!" Zij bewoog den knop zachtjes heen-en-weer. „Net vogeltjes!" schaterde Miep. „Hoor ze eens piepen en tjilpen! Hoe komt dat nou weer?" „Weet ik het ? Zeker, omdat ik den knop telkens weer terugdraai, vóór het zaakje dóórzet met gillen!" „Zou je Moeder het niet kunnen hooren?" „Weineen! Moeder zal wel met Tante naar de veranda zijn gegaan! Wacht eens! Eens probeeren aan dat andere ding!" „Zou er vandaag wel muziek zijn?" opperde Miep. „Natuurlijk! Dat is er iederen dag!" „Hoe weet je dat?" „Dat heb ik de jongens hooren zeggen. Er is iederen middag muziek, maar niet altijd van hetzelfde.... van hetzelfde station. Ja, zoo noemen zij het! Daarom beginnen zij zeker altijd met zoeken! Nou, dat kan ik ook wel!" „Jij vindt alleen maar vogeltjes!" lachte Miep. „Of zouden er heusch vogeltjes op de antenne zitten?" „Je bent niet wijs! Nog eens even gillen! Misschien komt er dan wat! Neen, maar! Nu wil dat gegil niet meer ophouden! Wat moet ik nou beginnen? Hè, gelukkig! Dat was verschrikkelijk!" 73 „Schei er rra maar mee uit!" „Neen, dat doe ik niet! Eerst muziek!" „Je hebt het natuurlijk verkeerd gedaan!" „Als ik het niet vinden kan, laatikhemvankwaadaardigheid gillen, tot hij niet meer kan!" Lex, die gewoonhjk te ongeduldig was, om zich lang met hetzelfde bezig te houden, toonde ditmaal een werkelijk bewonderenswaardige volharding. Op alle mogelijke manieren trachtte zij, het toestel muziek te ontlokken. Maar het was tevergeefs. Doordringend gegil en het gepiep, dat op het getjilp van brutale vogels geleek, waren, behalve wat geknutter en gekraak de eenige geluiden, die zij eruit wist te halen. „Schei er nou mee uit!" drong Miep eindelijk weer. „Laten wij naar óns huis gaan! Dan lezen wij een beetje. En Moeder geeft ons stellig wel een kopje thee of een glaasje limonade. Toe nou maar!" Lex liet zich eindelijk bewegen, om haar pogingen te staken. „Nu moet ik den rommel eerst weer in orde maken!" bedisselde zij. „Want als de jongens zien, dat er iemand aan hun dierbaar toestel is geweest, maken zij een misbaar van de andere wereld!" „Als er maar niets kapot is!" „Neen, dat kan niet! Ik heb niets anders gedaan dan wat zij er zelf ook aan doen. Ziezoo! Een knappe kerel, die nu nog zien kan, dat er aan die ongelukkige knopjes is gedraaid!" „Vergeet je zakdoek niet!" „Hemel ja! Anders zou die mij nog verraden. Kom nu maar mee! Maar zachtjes, hoor!" Juist, toen zij bij de trap gekomen waren, ging de huisbel over. „Even wachten!" fluisterde Lex. „Want nu komt Cor door de gang!" Beiden hielden zich roerloos. Het dienstmeisje opende de voordeur. „Waar is je mijnheer?" klonk een nijdige mannenstem op. „Mijnheer is niet thuis!" zei Cor beleefd. „En je Mevrouw?" „Die is wel thuis! Maar er is visite!" 74 „Ik zou haar toch wel graag eens even willen spreken over die rakkers van jongens van haar! Dat tuig, dat de schrik van de straat wordt genoemd!" „Nou, nou!" zei Cor beleedigd. „Het kon wel een beetje minder! Om zoo maar van „tuig" te spreken! Het zijn fatsoenlijke-man's kinderen, hoor!" „Ik heb niets met je praatjes te maken! Roep je Mevrouw!" „Commandeer je hondje en blaf zelf!" hoorden de beide luisteraarsters de verontwaardigde dienstbode onder het naar achteren loopen pruttelen. „Wie is dat?" vroeg Miep, bleek van schrik. „Weet ik het ? Aan de stem zou ik zeggen, dat het de ouwe brombeer van hierover is!" „Wat zouden je broertjes gedaan hebben?" „Het zal wel zoo erg niet zijn!" „Ik vind het eng!" rilde Miep. „Wat?" „Zoo'n nijdigen man! Zou je Moeder niet bang zijn?" „Weineen! Stil nou! Daar komt Moeder aan!" De vriendinnen vergaten beiden, dat het eigenlijk niet te pas kwam, om te staan luisteren, want haar nieuwsgierigheid naar wat er volgen zou, joeg alle andere gevoelens op de vlucht. „Dag mijnheer van Vloten!" hoorden zij mevrouw Ootmar zeggen. „U wenscht mij te spreken?" „Zie je wel?" duwde Lex haar vriendin toe. „Het is de brombeer van hierover!" „Ja, mevrouw!" antwoordde de booze man, blijkbaar zijn best doend, om een beleefden toon aan te slaan. „Ik wil u eens even spreken over die zoons van u!" „Wilt u zoo goed zijn, om het zijkamertje binnen te gaan?" verzocht mevrouw Ootmar. „Neen, ik kan het u hier wel zeggen!" „Maar ik ben niet gewend, om de menschen, die mij willen spreken, op de mat te woord te staan!" antwoordde mevrouw Ootmar, die reeds haastig door de dienstbode was ingelicht, ijzig-beleefd. De verontwaardigde bezoeker scheen plotseling te vergeten, dat hij tegenover een dame stond. „Ik zal de zaak aangeven!" dreigde hij. „Want het is buren- 75 gerucht! En als dat niet helpt, zal ik met mijn eigen handen de antenne op uw dak vernielen!" „De antenne op mijn dak?" herhaalde mevrouw Ootmar verbaasd. Zij had stellig verwacht, dat zij een aanklacht tegen Wim, Nout en Hansje te hooren zou krijgen en toen haar onwelkome bezoeker met van woede trillende stem de onschuldige antenne op het dak bedreigde, vroeg zij zich af, of de arme man mogelijk plotseling zijn verstand verloren had. „Ja, de antenne!" raasde hij. „Dan is het tenminste uit met dat geplaag! Ik heb er mij al wat aan geërgerd, als ik naar de muziek zat te luisteren, dat die bengels van u hun toestel zoo schandelijk lieten fluiten en gillen! Zij weten heel goed, dat de luisteraars in de buurt daar last van hebben! Vraag ze maar eens/of zij weten, wat „genereeren" is! Dan zult u ze eens zien lachen. Daarmee bederven zij het pleizier van een ander!" „Maar, mijnheer van Vloten....!" „Wilt u soms beweren, dat het niet erg is? Dan moet n de courant eens beter lezen. In Londen rijden er auto's rond, die erop ingericht zijn, om genereerende toestellen op te sporen! Zoo erg vinden zij het daar!" „Maar, mijnheer van Vloten ■ • • •!" „Boete geven zij ze! De lui, die anderen plagen en hinderen! Maar zij moesten ze in de gevangenis zetten! Dat was beter! Die drommelsche jongens van u hebben mijn genot al menigmaal vergald! Het werd juist wat beter in den laatsten tijd! Ik had er al in berust, om op vrije middagen last van ze te hebben! Maar het is nu geen vrije middag! Ik had op een uurtje rustige muziek gehoopt! Maar jawel! Zoo erg als vandaag is het nog nooit geweest!" „Maar, mijnheer van Vloten....!" „U wilt toch zeker niet zeggen, dat zij het per ongeluk deden? Niets van waar! Het was plagen! Opzettelijk plagen! Wel een half uur achtereen! Altijd door maar gillen als een hond, die de maan aanblaft! Half gek ben ik ervan geworden! Maar ik laat het er ditmaal met bij! Ik zal ze leeren! Die kwajongens! De kleintjes trekken aan de bel en jagen mijn kippen op! En de grooten bederven mij het genot van mijn radio!" 76 De opgewonden man zweeg, naar adem snakkend. „U wilde mij niet aan het woord laten komen, mijnheer yan Vloten", sprak mevrouw Ootmar bedaard, „anders zou ik u al lang gezegd hebben, dat ge u vergist!" „Vergis ik mij? Vergis ik mij?" „Ja." „Maar ik zeg u.. ..!" „Laat mij als het u belieft even uitspreken! Mijn jongens kunnen u vanmiddag onmogelijk gehinderd hebben!" „Niet?" „Van al mijn kinderen is alleen Baby, die in haar wiegje ligt, thuis. Die zult u toch zeker niet verdenken?" De beide schuldigen, die boven aan de trap stonden te luisteren, keken elkaar aan, Miep verschrikt, Lex lachend.' „Moeten wij niet.. .. ?" fluisterde Miep. „Ben je dol ?" duwde Lex haar toe. „Dan zit ik er immers meteen in met de jongens!" „Maar....!" „Stil nou!" De heer van Vloten scheen een oogenblik noodig gehad te hebben, om het gehoorde te verwerken. Plotseling barstte hij uit: „Maar dat kan niet! Dat kan niet!" „Ik verzoek u, om wat beter na te denken bij hetgeen u zegt!" sprak mevrouw Ootmar stijfjes. „U zult mij toch zeker in mijn eigen huis niet willen beleedigen, door mij van een leugen te beschuldigen?" „Neen, neen, maar....!" „Ik herhaal, dat mijn jongens niet thuis zijn, hoewel ik ze ieder oogenblik verwacht. En mijn dochtertje is bij de familie ter Haar hiernaast!" „Maar dan begrijp ik niet.. ..!" „Ik ook niet....!" „Het kan niemand anders zijn geweest! Van niemand heb ik ooit zoo'n last! Het móet hun toestel zijn geweest, dat zoo gilde en jammerde!" „Het schijnt wel, dat u opnieuw aan mijn woorden begint te twijfelen!" „Neen, maar....!" 77 „Ge hebt u eenvoudig vergist!" De beide schuldigen wisselden opnieuw een haastigen blik. (>Ik ik !" stamelde de onthutste bezoeker. ^Hij gelooft het nog niet!" fluisterde Miep. „Wat hij gelijk heeft!" giegelde Lex. „Maar hoe konden wij nou ook weten....?" „Mij dunkt, dat wij dit onderhoud als geëindigd kunnen beschouwen, mijnheer van Vloten!" sprak haar Moeder. Op dat oogenblik werd er gebeld. Mevrouw Ootmar opende de voordeur. Wim, Nout en Hans stonden, hijgend van het wilde rennen, op de stoep. „Dag Moeder!" klonken hun vrookjke stemmen op. '„Moeder, mogen wij nog even ?" begon Wim. „O!" schrikte Nout, die het eerst den mijnheer, die m de gang stond.gewaarwerd. De drie rakkers keken een oogenblik sprakeloos naar den bezoeker op. Snel raadpleegden zij hun nimmer blanco zondenregister, maar zij konden geen misdaad vanden, waarvoor de heer van Vloten als wreker zou kunnen opkomen. Zij hadden hem al geruimen tijd met rust gelaten. „Mogen wij nog even op straat, Moeder?" vroeg Wim. „Jan en Anton en de anderen mogen ook!" „Goed!" stemde hun Moeder toe. Het drietal holde weg. Voor mevrouw Ootmar de deur had kunnen sluiten, was Arnold op de stoep verschenen en een paar seconden later kwam ook Otto, met zijn tasch met boeken onder den arm, thuis. _^ Mijnheer van Vloten keek zoo verbaasd, dat mevrouw Uot- mar sprak: „Ik zie wel, dat u mij nog altijd van een leugen verdacht hieldt. Het doet mij daarom genoegen, dat u met eigen oogen de waarheid van mijn verklaring hebt kunnen vaststellen. Otto", vervolgde zij, „mijnheer van Vloten beklaagt zich erover', dat je hem dikwijls hindert door het laten genereeren van je radio-toestel. Je weet, dat ik daarvan niet voldoende verstand heb, om....!" 78 „Het spijt mij erg, mijnheer!" zei Otto beleefd. „Maar het zal nu niet meer gebeuren. In het begin moest ik soms lang naar een of ander station zoeken, maar nu niet meer. Ik kan nu vrijwel alles, wat ik hebben wil, dadelijk vinden! U zult dus nu niet veel last meer van mij hebben!" De bezoeker verontschuldigde zich haastig tegen mevrouw Ootmar en droop af. „Vooruit!" jachtte Lex. „Zij zijn nu allemaal binnen! Wij gaan als de wind naar jullie huis!" Het gelukte het tweetal, om ongezien uit huis te komen. „Vertel je het heusch niet aan je Moeder?" vroeg Miep, toen zij veilig in de gang van huize ter Haar stonden. „Jawel, maar later pas! Als de jongens eerst gezien hebben, dat er niets kapot is. Anders zou ik daarvan de schuld maar krijgen en dan zou mijn armzalige spaarpot eraan moeten geloovenl Maar als zij er zelf eerst weer eens een paar dagen mee geklungeld hebben, zal ik ze de mop in kleuren en geuren vertellen! Wat zullen ze lachen! Moeder stond daar zoo echt in haar onschuld te jokken! Maar die leelijke brombeer heeft ons al zoo dikwijls straf bezorgd, dat hij zelf ook wel eens wat mocht hebben!" Miep trok haar vriendin mee naar de veranda, waar zij op een kopje thee en een koekje werden onthaald. De drie jongens kwamen weldra opdagen. „Heb jullie al dien tijd in Miep's „boudois" gezeten?" vroeg Frits verbaasd. „Och, weineen!" zei Miep. „Boudois?" herhaalde Lex. „Wat is dat nou weer?" De anderen lachten. „Weet je dat nog niet?" vroeg Paul. „Miep had vroeger eens hooren praten over....!" „Heel vroeger al!" viel Miep in. „Ik was natuurlijk nog maar een heel klein wurm!" „Over een boudoir!" vervolgde Paul. „Zij wou dat mooie woord ook eens gebruiken. Toen zij op haar lievelingsplekje in den tuin wilde gaan zitten, verklaarde zij deftig: „Ik ga een poosje naar mijn „boudois"!" „Ik was heusch nog heel klein!" verzekerde Miep weer. „Akelig, als je de jongste bent!" vond Lex. „Dan onthou- 79 den de grooteren al zulke stommigheden en komen er telkens mee op de proppen!" „O, wij weten nog veel meer!" zei Frits. „Vertel eens op!" „Neen, dat is gemeen!" weerde Miep af. „Om mij nu zoo tot mikpunt te maken!" „Daar kun je best tegen!" „Nou, toe dan maar! Maar niet te erg!" „Wie heeft Amerika ook weer ontdekt, zus?" vroeg Hugo langs zijn neus weg. „Wist zij dat dan niet?" haalde Lex verbaasd uit. „Och, zie je", zei Miep, „ik was op een keer dien goejen, ouwen Columbus glad vergeten. Ik dacht alleen aan dien anderen man! Vespucci! Netjes gezegd, hè? Maar dien naam kon ik zoo gauw niet vinden. Hij zweefde mij wel door het hoofd. En toen zei ik....! Wat zei ik ook weer?" „Vespasianus!" viel het koor der jongens in. „O, wat een bok!" schaterde Lex. „Zeg zoo iets eens op school! Dat geeft nog eens een pretje!" „Dank je! Ik zal wel wijzer zijn!" „Het verhaal is nog niet uit!" merkte Paul op. „Verder dan!" drong Lex. „Nou ja", vervolgde Miep. „De jongens lachten. Maar ik wist zelf ook al wel, dat het fout was! En toen wilde ik het gauw goedmaken. En toen zei ik....!" „Vesuvius!" viel het. koor in, wat een algemeen gelach tengevolge had, waarmede de bespotte Miep hartelijk instemde. „Nog meer!" drong Lex. „Toe,haalnogeensmeervandieezelachtigheden op! Ik vind het éénig, om zoo iets te hooren 1 Miep is nu juist op school zoo griezelig knapiZijweetaltijdalles!.... Hé, daar is onze Arnold! Ik heb niet eens hooren bellen!" Arnold Ootmar was inderdaad de huiskamer binnengekomen. Hij begroette de aanwezigen en vroeg daarna, wat Frits dacht van een potje schaken voor tafel. Frits was onmiddellijk bereid. „O zeg!" vertelde Arnold. „Er is thuis zoo iets moois gebeurd! Mijnheer van Vloten kwam op hooge pooten bij Moeder, om over Otto en mij te klagen!" „Wat hadt jullie gedaan?" vroegen een paar stemmen. 8o „Niets natuurlijk! Die man is gek!" „Maar wat zei hij dan?" „Dat Otto en ik hem vanmiddag zijn radio-muziek hebben vergald, door ons toestel te laten genereeren!" „Maar jullie was toch op school?" zei Hugo verbaasd. „Natuurlijk! Dat zei Moeder ook. Maar hij scheen het niet te willen gelooven. Hij schepte op tegen Moeder! Reuze! Hij zou het aangeven en de antenne vernielen en ons boete bezorgen net als in Londen en weet ik, wat al meer! Juist, toen hij was uitgeraasd, kwamen Otto en ik doodnuchter uit school thuis. Nou, toen stond hij voor mal!" „Hij had zich natuurlijk vergist!" veronderstelde Lex met een oohjken blik naar Miep. „Wat zei je Moeder?" vroeg Frits. „Ja, wat zou zij zeggen? Hij kon immers zelf zien, dat wij het niet waren geweest. Hij stond op de mat, toen wij binnenkwamen. Vader en Moeder zijn altijd geweldig streng, als wij herrie met de buren maken. Nergens anders loopen wij ooit zoo'n gemeene straf voor op. Maar ditmaal waren wij zoo onschuldig als Baby in de wieg!" „Wat sloeg hij een figuur!" lachte Frits. „Ik gun het hem! Hij heeft altijd om de flauwste dingen drukte gemaakt. En altijd hebben wij het gedaan! Vroeger trok Anton Schutte telkens bij hem aan de bel. Hij hield maar stijf en strak vol, dat ik het deed. En Vader wou mij op het laatst haast niet meer gelooven!" „Ik begrijp het niet!" zei Paul. „Ik weet niemand in de buurt, die een toestel heeft, tenminste niet zoo dicht in de buurt, dat hij er hinder van zou kunnen hebben!" „Dat gaat ons trouwens niet aan!" vond Arnold. „Hij zal nu in ieder geval wel in de gaten hebben, dat hij de schuldigen maar ergens anders moet gaan zoeken!" De schuldigen, die heel wat dichter bij te vinden waren, dan de anderen veronderstelden, gaven elkander heimelijk een knipoogje en bogen zich plotseling vol ijver over de boeken, die zij in de hand hadden, om haar schuld niet door een lachje aan het licht te brengen! 8i HOOFDSTUK VI. HET GEHEIM. Het duurde niet lang, of het raadsel van de radio werd opgelost, want de vriendinnen verstonden geen van beiden goed de kunst van zwijgen. Nauwelijks hadden Otto en Paul tezamen een middag bij het veelgeliefde toestel doorgebracht, zonder daaraan eenig gebrek te ontdekken, of Lex zei tegen Miep: „Nu is het wel veilig! Nu kunnen wij de mop wel vertellen!" Wat zij dan ook onmiddellijk deden. Otto was zeer verontwaardigd over de brutaliteit van zijn zusje en hij dreigde, voortaan zijn kamer te zullen afsluiten. Bovendien wilde hij haar spaarpot vast in beslag nemen voor het geval, dat hij achteraf nog nadeelige gevolgen van haar geknoei zou ontdekken. Lex verzette zich daartegen natuurlijk met hand en tand. Al de Ootmartjes verheugden er zich over, dat hun aartsvijand van Vloten zoo netjes een gek figuur had geslagen. En mijnheer en mevrouw Ootmar konden niet boos zijn op de schuldigen, hoewel zij natuurlijk beweerden, dat de beide meisjes voor den dag hadden moeten komen, om haar schuld te belijden. Zij deelden echter in hun hart de gevoelens van hun kinderen, want de heer van Vloten was inderdaad een buitengewoon lastig en onaangenaam mensch, die met niemand in de buurt ooit vrede had kunnen houden. Hun vermanende woorden waren dan ook niet echt genoeg gemeend, om veel indruk op de schuldigen te maken. Zij. moesten onwillekeurig lachen, als zij zich voorstelden, hoe het tweetal boven aan de trap had staan luisteren naar de booze woorden van den verontwaardigden man en naar het bedaarde ontkennen van de Moeder, die voor haar ten onrechte beschuldigde zoons opkwam. „Ziezoo!" zei Lex. „Ik ben blij, dat de heele wereld het nu maar weet! Geheimen drukken zoo!" „De heele wereld?" lachte haar Vader. „Nu ja, behalve mijnheer van Vloten dan! Maar die is ook eigenlijk geen mensch!" Miep ter Haar 6 82 „Wat is hij dan?" „Een beer! Een echte brombeer!" juichte Lex overmoedig. „Ik zou er heusch aardigheid in hebben, om hem nog eens een tweede poets te bakken!" „Dat is je niet geraden!" waarschuwde haar Vader. „Je hebt hem ditmaal niet opzettelijk geplaagd, anders....!" ^ „Stil maar, Vadertje!" zei Lex. „Ik meende het niet echt!" In de oogen van haar broertjes las zij duidelijk, dat zij onvoorwaardelijk op hun hulp zou kunnen rekenen, als zij er werkelijk toe overging, om mijnheer van Vloten tot mikpunt van een plagerijtje te maken. „Maar ik zal de wijste partij maar kiezen!" vertrouwde zij Miep later toe. „Herrie met de jongens is niets! Dat hoort er zoo'n beetje bij! Maar met Vader ! Neen, hoor, daar moet ik niets van hebben! Ik zal den brombeer beleefd uit den weg blijven en net doen, of hij niet bestaat! Dat lijkt mij maar het beste!" Wat Miep onmiddellijk toegaf. Eensklaps gebeurde er iets, waardoor Miep diep in den put geraakte, waardoor het verder klimmen naar den top van den berg haar verbazend moeilijk werd gemaakt. Zij liep zelfs gevaar, om achteruit te glijden van het plekje, dat zij had bereikt! „Moeder", vroeg Paul ter Haar op een middag onder het koffiedrinken, „vindt u goed, dat ik een radio-toestel koop?" „Maar, jongen!" schrikte zijn Moeder. „Niet zoo heel duur, Moeder! Het is een tweede-handsch, maar er mankeert niets aan en het geeft prachtig geluid. Otto zegt ook, dat het een koopje is. Ik zou het zoo dolgraag hebben! En wij zullen de antenne zelf wel maken." „Ik vrees, dat....!" „O, dan niet, Moeder! Als het niet kan, is het afgeloopen! Dan praten wij er niet eens meer over. Ik kan wel bij Otto terecht, maar een eigen toestel zou natuurlijk honderdmaal prettiger zijn geweest!" „Het spijt mij, Paul, dat....!" „Het is niets, Moeder! Ik dacht alleen maar, dat ik het 83 licht eens vragen kon. Het zon voor n ook aardig zijn, want u hoort tegenwoordig nooit meer muziek en vroeger ging u toch zoo graag naar een concert, veel liever dan naar den schouwburg!" Er volgde een oogenblik van drukkende stilte. „Hoe komt Otto eigenlijk aan zijn toestel?" vroeg Frits eindelijk op min of meer verontwaardigden toon. „De Ootmars zijn niet eens rijker dan wij I" vulde Hugo aan. ° „Hij heeft ervoor opgespaard!" vertelde Paul. „Al jaren!" „Opgespaard?" herhaalde Miep. „Ja, Lex heeft ook een spaarpot! Maar ik weet niet, wat zij erin stopt!" „Geld natuurlijk!" zei Frits. „Nou ja, maar hoe komt zij aan geld?" „Dat steelt zij!" spotte Hugo. „Of zij vindt het op straat!" lachte Frits. „Hè neen! Wees nou niet zoo flauw!" verzocht Miep even met haar schouders schokkend. • „Hoe komt zij aan'geld? Weet u het, Moeder?" „Ik denk, liefje", sprak mevrouw ter Haar, „dat mijnheer en mevrouw Ootmar hun kinderen weekgeld geven, natuurlijk met veel; maar dan toch in ieder geval geregeld iedere week een kleinigheid, waarover zij zelf baas mogen zijn. En de kinderen zullen op verjaardagen of met een bijzonder mooi rapport wel eens geld van hun grootouders of van ooms en tantes krijgen. Dat is in veel familie's het geval!" „Wij hebben nooit geld gekregen!" zei Frits op een toon, alsof hij zich diep verongelijkt achtte. „Neen", antwoordde zijn Moeder met een nauw hoorbaar zuchtje, „dat was met noodig. Je behoefde nergens voor op te sparen want je kreeg altijd dadelijk wel, wat je graag wou hebben! ° „Ja, dat is zoo!" gaf Frits toe. „Verwende mirakels waren wij!" zei Hugo. „Maar kunt u ons nü dan geen weekgeld gaan geven, Moeder? vroeg Miep. „Een klein beetje maar?" „Ja, dat wil ik wel doen!" „Dan kan Paul gaan sparen voor een radio! Hij mag het mijne erbij hebben! Dan gaat het gauwer!" 84 „Je bent een lief zusje, hoor!" prees Paul. „Je meent het goed!" „Doe je het dan niet?" Och kind!" viel Frits in. „Je snapt toch zelf wel, dat wij niét véél weekgeld zullen krijgen! Als Paul daarvan een radio wil koopen, moet hij jaren en jaren sparen!" „Maar Otto dan?" Die is immers al eeuwen geleden begonnen! „Paul zou oud en grijs zijn, vóór hij genoeg had! overdreef :, ^,Maar later gaat hij' toch zelf een hoop geld verdienen!" wierp Miep tegen. Daar heeft hij nu niets aan! smaalde brits. ^Maar Hugo zegt, dat Paul oud en grijs zal zijn. vöör ni]..l '|Nu ja, dat is maar zoo bij wijze van spreken!" "Dat kind begrijpt nou nooit eens iets!" zei Hugo. \ Als Paul zelf gaat verdienen, geeft hij misschien met eens méér om een radio!" veronderstelde Frits. „Het kan best zijn, dat er dan al weer wat nieuws is uitgevonden, dat nog veel fijner is!" fantaseerde Hugo. „Dan vinden wij de radio misschien prutswerk! „Kinderspeelgoed!" „Misschien kunnen wij dan al over de heele wereld heen kijken en alle menschen erop zien!" ^ „En met ze praten zonder toestel!" ^En ze vanuit de verte doodmaken!" „Waarom nou doodmaken?" „Alleen maar, als het oorlog is!" „Dan is er nooit meer oorlog!" „Waarom niet?" . „Als de menschen allemaal met elkaar kunnen praten, zullen'zij alles Wel zonder vechten uitkibbelen!" „Dat weet ik nog zoo net niet !" „Wat dacht jij dan?" , „Dat zij juist eerder ruzie zouden krijgen, als zij elkaar zagen!" , Net als jij met Theo van Dam! „Ja, als ik hem niet zie, denk ik niet aan hem, maar als ik hem zie, moet ik eropslaan!" 85 „Het gaat hem precies zoo!" „Nou, zoo is het met anderen misschien ook en dan kwam er hoe langer hoe meer ruzie!" „Ruzie is nog geen oorlog!" „Neen, maar....!" Zoo gingen de beide praatjesmakers nog een poosje voort, maar de anderen letten niet op hen, die waren te zeer van hun eigen gedachten vervuld. Miep, die zich anders graag genoeg in het geredeneer en geredetwist mengde, had er ditmaal zelfs geen enkel woord van verstaan, zoozeer was zij in gepeins verzonken. Werktuigelijk stond zij op, toen haar Moeder daartoe het sein gaf. Frits en Hugo verheten dadelijk de kamer. Ook Paul wilde zich verwijderen. Zij hoorde, dat Moeder tegen hem zei: „Zoodra er gunstiger berichten uit Indië komen, zullen wij wel eens verder praten, mijn jongen! Ik zou graag „ja" zeggen, maar ik gevoel mij daartoe op het oogenblik niet gerechtigd." „Het is niets. Moeder!" zei Paul weer. „Het spijt mij, dat ik erover begonnen ben!" Hij kuste Moeder en liep toen gauw de kamer uit. Miep keek naar haar Moeder. Het was haar, alsof haar hart eensklaps stilstond. Moeder's oogen stonden vol tranen. Zij wendde ze haastig af, maar Miep wist zeker, dat zij goed had gezien! Moeder schreide, omdat zij Paul geen radio kon geven. O, daar was het weer! Die ellendige, verschrikkeüjke armoede! Vroeger had Moeder alles kunnen koopen, wat zij maar wilde, maar nu....! O, zij had er al zoo aardig in leeren berusten, maar als Moeder zelf erom schreien moest... ..! Zij vloog naar haar Moeder toe en omhelsde haar, snikkend en aan al haar leden bevend. „Wat is dat nu?" verweet Moeder zacht. „Is dat nu mijn verstandig meisje? Moet ik je, evenals de jongens doen, aan de naaimachine herinneren?" Miep lachte even door haar tranen heen. „Maar u huilde zelf ook, Moeder!" snikte zij. „Kindje, wees nu asjeblieft kalm! Al dat gejammer kan 86 niets veranderen aan de dingen! Ja, ik had even tranen in de oogen. Het viel mij hard, om Paul's verzoek te moeten afslaan. Hij is zoo'n beste, tevreden jongen. Hij is mij zoo tot steun. Hij doet alles, wat hij kan, om mij Vader's gemis minder te doen gevoelen. En hij stelt zoo weinig eischen. De jongens uit zijn klas doen bijna allemaal aan tennissen, er zijn er verscheiden, die schouwburgen en concerten bezoeken, zelfs ook, die er een motorfiets opnahouden. Maar Paul denkt altijd maar aan zijn leeren. Hij vraagt nooit iets voor zichzelf. En daarom is het voor mij zoo hard, om „neen" temoetenzeggen, nu hij voor de eerste maal zijn zinnen ergens op gezet schijnt te hebben. Dat dreef mij even de tranen in de oogen. Maar het is alweer voorbij! Kijk maar! Ik lach alweer! En Paul zal wel gauw weer over de teleurstelling heen zijn. Maak jij het nu voor hem en ook voor mij niet moeilijker door schreien en klagen. Veeg die domme traantjes maar gauw af. Het wordt tijd, om naar school te gaan. Lex zal wel dadelijk tegen de ruiten komen trommelen!" Miep was dien middag zoo onoplettend, dat zij herhaaldelijk vermaand moest worden. „Sufferd!" waarschuwde Lex haar een paar maal met een vriendschappelijken por. „Wie werd er in 1607 geboren, Miep ter Haar?" werd haar in de geschiedenisles gevraagd. „Ik, juffrouw?" schrikte zij. Zij bedoelde natuurlijk, of zij antwoorden moest, maar haar: „Ik, juffrouw?" klonk zoo grappig achter de vraag aan, dat de geheele klasse begon te lachen. „Begin je ook al voor clown te spelen?" verweet de juffrouw, half-lachend, half-ernstig. „Dat heb je zeker van je vriendin Lex geleerd.! Maar nu een antwoord asjeblieft! Je weet het toch zeker wel?" Natuurlijk wist Miep het en zij antwoordde naar behoore» op de haar gedane vraag. Zij deed haar best, om beter op te letten, maar een oogenblik later waren haar gedachten reeds weder zoo ver van de les afgedwaald, dat de leerares vroeg: „Scheelt er wat aan, Miep ter Haar? Heb je hoofdpijn?" 87 „Zeg maar ja!" duwde Lex haar vriendin toe. „Dan ben je eraf!" „Neen, juffrouw!" zei Miep. „Let dan eens wat beter op!" „Ja, juffrouw!" „Sukkel!" fluisterde Lex. „Ik kon er toch niet om liegen!" fluisterde Miep terug. „Het zou wat!" „Neen, dat doe ik niet!" „Maar wat is er dan?" „Niets!" „Je kijkt als een uil in doodsnood!" „Och!" „Je loopt er vanmiddag stellig in!" Die voorspelling kwam uit. Maar niet alleen Miep liep erin! De juffrouw, wier geduld teneinde was, sprak: „Is dat gefluister haast uit, Miep ter Haar en Lex Ootmar? Je moet om vier uur allebei maar eens even blijven wachten! Dan spreken wij wel eens nader over je zucht tot babbelen en fluisteren onder de les!" „Daar heb je het nu al!" bromde Lex. „Kan ik het helpen?" zuchtte Miep. „Wat heb je toch?" vroeg Lex, toen zij, van een behoorlijke hoeveelheid strafwerk voorzien, tezamen huiswaarts keerden. „Och, niets!" „Maak dat een ander wijs!" „Nu ja, er is wel wat!" „Wat dan?" „Dat kan ik je niet zeggen!" „Een geheim?" „Ja, een geheim!" „Flauw!" „Maar het is niet over mijzelf alleen!" „O, dan is het wat anders! Dan mag je het natuurlijk niet overbrieven! Ik weet niets gemeeners, dan geheimen van anderen verklikken! Hou dan je mond maar! Ik zal er niet meer naar vragen! Zeg, wij zitten er voor vanavond leelijk in! Geen tijd, om iets anders uit te voeren!" 88 „Het is mijn schuld!" zei Miep berouwvol. „Maak je daar maar niet naar om! Eigenlijk is het ook niet eens waar! Het is eerder mijn schuld! Ik ben begonnen te praten!" „In ieder geval hebben wij heel wat te pennen!" „Zeg, wij hadden vroeger een juffrouw, Zeeman heette zij, die vergat altijd, om het strafwerk te verscheuren. Zij gaf reuze-veel strafregels op. Dan gapten wij de velletjes papier weer uit haar lessenaar, om voor een volgenden keer dienst te doen! Hoe is-'t-ie?" Miep lachte. „Hè, gelukkig, dat je tenminste nog lachen kunt!" zei Lex. „Ik dacht, dat je het verleerd was! Nou, veel plezier met je strafwerk! Tot morgen!" „Wat heb je veel te werken, Miep!" merkte mevrouw ter Haar, die niet gewend was, haar dochtertje zoo druk te zien schrijven, des avonds op. „Strafwerk, Moeder!" zei Miep. „Dat is leelijk! Wat heb je gedaan?" „Och, eigenlijk niets, Moeder!" „De stumper!" beklaagde Frits. „Strafwerk voor niets!" „Lex en ik hebben zitten praten, even maar, Moeder! Het was heusch niet zoo erg!" verdedigde Miep zich. „Praten en giegelen zeker!" veronderstelde Paul. „O, neen!" „Was het zoo ernstig, Zus?" vroeg Frits. „Ja, heel ernstig!" „Waar hadt je het dan wel over?" „Laat mij nou liever werken!" ontweek Miep. „Die slag is voor jou!" erkende Frits. Midden onder het rustige voortwerken schrikte Miep haar Moeder en haar broers eensklaps op door een verheugd: „O, ik heb het!" „Wat heb je?" lachten de anderen. „Neen, neen, niets! Ik heb niets!" weerde Miep, die spijt had van haar ondoordachten uitroep, haastig af. „Er viel mij alleen maar iets in!" „Wat was dat dan?" vroeg Hugo nieuwsgierig. „Dat zeg ik niet!" 89 Hugo streek even met zijn vinger midden over zijn voorhoofd heen, met zijn oogen op zijn zusje gericht. In antwoord op dat veelzeggende gebaar stak Miep de tong tegen hem uit. De jongens hadden het echter dien avond te druk met hun lessen, om zich lang daarvan te laten afleiden en Miep was blij, dat haar geen verdere vragen werden gesteld. Zij had den geheelen middag, op school, op straat, in huis, over hetzelfde onderwerp nagedacht en zij meende eindelijk een oplossing gevonden te hebben voor het moeilijke geval, dat haar bezighield! De volgende dag was een Woensdag. „Ik ga dadelijk na het koffiedrinken naar Lex, Moeder! Is dat goed?" vroeg Miep. „Zij krijgt een kleur!" merkte Frits verbaasd op. „Och, jongen, je bent gek!" bitste Miep. „Het is toch heusch waar!" hield hij vol. „Ja, ik heb het ook gezien!" hielp Hugo. „Vanmorgen deed zij ook al zoo geheimzinnig!" bedacht Frits. „Plaag haar nu maar liever niet!" verzocht zijn Moeder, „Zij voert bepaald wat in haar schild, Moeder!" zei Hugo. „Daar durf ik alles onder verwedden!" „Ik zal er Lex eens naar vragen!" verklaarde Frits. „Die laat zich gemakkelijker uithooren!" „Lex weet er niets van!" zei Miep. „Hoera! Nu heeft zij zichzelf verraden!" juichte Frits. „Waar zou Lex niets van weten, als er niets was?" „Dat is nou maar onzin!" zei Miep, die haar domheid te laat had ingezien, kribbig. „Er is niets! Lex weet niets! En ik weet zelf ook niets!" hield zij zich groot. De jongens wilden die verklaring onmiddellijk aangrijpen, om hun geplaag nog wat voort te zetten, maar op een wenk van hun Moeder lieten zij het erbij. Miep verdween haastig, toen de koffietafel afgeloopen was. De jongens, die eveneens den middag vrij hadden, raadpleegden hun huiswerkboekjes, om eens te zien, op hoeveel vrijen tijd zij zouden kunnen rekenen. go „Ik ga eerst mijn wiskunde maken!" zei Frits. „En dan als troost voor bet vossen een uurtje naar Arnold! Het is toch geen weer, om te wandelen. Het begint al gemeen koud te worden! En dan die vieze regen!" Paul, voor wien werken en leeren nooit een straf was, had zich reeds met een boek in de hand neergezet en Hugo trok met zijn vriendje, dat inmiddels verschenen was, naar den zolder, waar hij, hoewel hij bijna veertien was, nog maar al te gaarne met zijn prachtige „meccano" en met zijn werkelijk door stoom gedreven spoortrein speelde. Mevrouw ter Haai ruimde de koffietafel op en genoot daarna een rustig lees-uurtje, een weelde, die zij zich, nu haar nieuwe huishouden geheel in den regel was gekomen, gerust veroorloven kon. „Ziezoo!" zei Frits eindelijk. „Dat is klaar! Vanavond de rest maar! Eens kijken, hoe het met Arnold staat!" Hij begaf zich naar het huis van de buren, maar kwam een oogenblik later met een verschrikt gezicht weer terug, op de hielen gevolgd door Lex, die ook al ongewoon ernstig keek. „Moeder", zei hij. „Miep is niet hiernaast!" „Is Miep niet bij jullie?" vroeg mevrouw ter Haar, ontsteld uit haar stoel oprijzend, aan Lex. „Neen, mevrouw!" zei Lex. „Maar waar is zij dan?" „Dat weet ik niet!" „Maar, mijn hemel....!" „Zij zei om twaalf uur: „Wacht maar, tot ik bij je kom!" Het duurde wel erg lang, maar toch wachtte ik maar heel gedwee!" vertelde Lex. „En toen Frits kwam, vroeg ik: „Waar blijft Miep toch?" En hij zei: „Die is toch immers al lang hier!" Maar zij is er heelemaal niet geweest!" „Waar kan het kind zijn?" vroeg Paul verbaasd. „Zij kan toch van de ééne deur naar de andere geen ongeluk krijgen!" „En niet verdwalen ook!" vulde Frits aan. „Zij komt wel weer boven water!" troostte Paul zijn Moeder, die hevig ontsteld was. „Misschien is zij weer in een verhuiswagen gekropen!" „Zoo stom zal zij geen tweede maal zijn!" meende Lex. „Nu ja, maar ik bedoel ook eigenlijk: zoo iets dergelijks!** 9i „Dat doet zij niet, als zij alleen is!" hield Lex vol. „Ik ben altijd degene, die begint!" ,Jk ben er!" riep Frits uit. „Zij was stellig al van plan, om er alleen op-uit te gaan! Zij deed immers onder het koffiedrinken al zoo mal! En vanmorgen ook al! Zoo geheimzinnig!" „En gisteravond onder het werken riep zij opeens: „Ik heb het!" bedacht Paul. „Maar wat moeten wij toch doen?" sprak mevrouw ter Haar zenuwachtig. „Toen zij met Lex zoolang wegbleef, was het al erg genoeg, maar nu.. ..!" „Ik weet ook niet, wat wij moeten doen, Moeder!" zei Paul. „Gaan zoeken is onzin! Wij hebben er immers geen flauw vermoeden van, naar welken kant....!" „Lex!" klonk op dat oogenblik een 'dciordringende stem op. „Lex! Hoor eens!" „Dat is Wim!" zei Lex. „Hij schreeuwt over den tuinmuur heen!" Ondanks het gure weer gooide Frits haastig de verandadeuren open, onwillekeurig meenend, dat vanuit het huis van de Ootmar's licht over Miep's verdwijning zou kunnen worden verspreid. Zijn veronderstelling werd bewaarheid. „Lex, kom je?" riep Wim Ootmar, zijn natgeregendeo krullebol boven den muur uitstekend. „Hier is Miep! Zij wacht op je!" „Gelukkig!" verzuchtte mevrouw ter Haar, terwijl Paul en Frits en Lex alle drie door elkaar praatten. „Laat haar eens hier komen!" riep Paul den kleinen boodschapper toe. Het ruige jongenshoofd knikte en verdween. Weldra kwam Miep de kamer binnen. Zij werd met vragea bestormd. Zij antwoordde er niets op, maar duwde Lex verontwaardigd toe: „Waarom heb je niet op mij gewacht?" „Neen, maar, die is goed!" riep Lex uit. „Ik wachtte zo» gedwee als een lam! Maar toen jullie Frits kwam.. ..!" „Waar ben je geweest, Miep?" vroeg mevrouw ter Haar. „Dat is een geheim, Moeder!" antwoordde Miep. „Hetzelfde van gistermiddag?" vroeg Lex haastig. 92 Miep knikte en Lex legde uit: „Gistermiddag was er ook al iets, dat zij mij niet vertellen wou! En nu hoort dit er ook weer bij!" „Het kind is gek!" zei Frits. „Een geheim!" „Dat kan best!" verdedigde Lex. „Iedereen heeft wel eens een geheim! Dat is heelemaal niet gek!" „Een geheim voor Moeder!" smaalde Frits. „Zij zal het mij natuurlijk wel vertellen!" kwam mevrouw ter Haar tusschenbeide. „Nietwaar, Miep?" „Neen, Moeder, dat kan heusch niet! Morgen wel, maar vandaag nog niet!" „Maar dat is toch niet goed van je, kindje! Je mag voor Moeder geen geheimen hebben!" „Alleen maar dezen éénen keer!" „Ik wil toch graag weten, waar je geweest bent, Miep!" „Och Moeder, vraag dat nou maar niet! Het moet heusch een geheim blijven! Tot morgen!" „Maar kind...,!" begon Paul. „Zeg het nou maar tegen je Moeder!" drong Lex. „Neen, ik zeg het niet!" hield Miep koppig vol. „Miep....!" sprak mevrouw ter Haar. Zij had willen zeggen: „Ga even met mij mee naar den salon!", want zij keurde Miep's koppige achterhoudendheid ten zeerste af en hoopte haar onder vier oogen spoedig tot rede te kunnen brengen. Maar vóór zij die woorden had kunnen uitspreken, deed ' het luide rinkelen van de huisbel allen onwillekeurig opschrikken. „Wat nu weer?" zei Paul. „Het lijkt precies een tooneel!" lachte Frits. „Verdwijning van Miep. Verschijning van Lex en Frits. Verschijning van Wim over den tuinmuur, daarna van Miep door de voordeur en nu weer....!" „Mevrouw", kwam Coba zeggen, „daar zijn de dames Westerman. Zij vragen, of u ze ontvangen kunt!" „Laat de dames in den salon, Coba!" verzocht Mevrouw ter Haar. „Ik kom dadelijk!" „Coba af!" zei Frits. „Wablief?" vroeg Coba. 93 „Neen, niets! Ga je gang maar!" jachtte Frits haar, terwijl de anderen lachten. „Ik verdwijn ook weer!" „Mag Miep met mij mee, mevrouw?" vroeg Lex. „Ja, dat is goed!" stemde Miep's Moeder na een vluchtige weifeling toe. „Ik zal straks wel met haar spreken!" Een oogenblik later was alleen Paul in de huiskamer achtergebleven. „Vertel het nou maar liever aan je Moeder!" drong Lex gedurende den middag een paar maal aan. „Je hoeft het mij niet te zeggen. Ik ben niet nieuwsgierig. Of ja. nieuwsgierig ben ik wel, maar het gaat mij natuurlijk niet aan! Maar je Moeder....!" „Ik kan het heusch niet doen!" zei Miep. .,En hou nu asjeblieft maar op met preeken! Zoo'n engel ben je zelf ook niet! En ik heb geen kwaad gedaan!" Er heerschte dien middag aan tafel een gedrukte stemming in huize ter Haar. Ondanks de vriendelijk overredende woorden van haar Moeder en ondanks het herhaalde noemen van het woord „naaimachine" door de broers had Miep geweigerd, haar geheim te onthullen. Zij wilde niet vertellen, waar zij geweest was, toen haar Moeder dacht, dat zij reeds naar Lex was gegaan en zij hield vol, dat zij den volgenden dag misschien wel uitleg zou kunnen geven. Hugo, die door Frits op de hoogte was gebracht, keek zijn zusje met een mengeling van bewondering en afschuw aan. Hij vond het kranig van haar, om zoo zelfstandig op te treden, maar hij begreep niet, hoe dat nest een geheim voor Moeder durfde hebben. De beide andere jongens verbaasden zich evenzeer over het eigenwijze nestkuikentje. Mevrouw ter Haar had haar jongens haastig toegefluisterd, om heel gewoon te doen. Zij deden hun best, maar de stemming was en bleef min of meer gedwongen. j Later, toen allen als naar gewoonte met hun werk om de tafel zaten geschaard, — Miep, die geen werk had, zat rustig te lezen, om de anderen niet te hinderen! — kwam het dienstmeisje een bezoeker aanmelden. 94 „Mevrouw", vertelde zij, „daar is een mijnheer, die u graag spreken wil. Hier is zijn kaartje. Hij vroeg eerst, of u een dochtertje hebt, dat Miep heet!" Aller oogen richtten zich op Miep, die verschrikt van haar boek opkeek. „Waterberg!" las mevrouw ter Haar. „Ik ken dien naam niet! Miep, weet jij ! Waterberg?" „Waarom doet hij dat nou? Waarom doet hij dat nou?" klaagde Miep, op het punt, om in tranen uit te barsten. „Is het over het geheim?" vroeg Frits haastig. Zij knikte. „Ik kom, Coba!" sprak mevrouw ter Haar opstaand. „Och neen, Moeder! Niet naar hemluisteren!"smeekteMiep. „Dat moet ik wel, kindje!" antwoordde haar Moeder. „Het was beter geweest, als je mij zelf hadt verteld, wat er vanmiddag is gebeurd. Ik zal het nu van dien vreemden mijnheer moeten hooren, naar ik vermoed!" Met die woorden verliet zij de kamer. De vier ter Haartjes spraken gedurende haar afwezigheid geen enkel woord. Miep scheen niet van zins, om haar geheim te verklappen en de jongens veronderstelden, dat hun Moeder het zou afkeuren, als zij het hun zusje lastig maakten. Het duurde tamelijk lang, voor mevrouw ter Haar den bezoeker uitliet en de huiskamer, waar baar kinderen vol spanning op haar zaten te wachten, weder binnentrad. Zij hield een doosje in de hand. Haar oogen zochten terstond met een uitdrukking van innige liefde haar dochtertje, dat haar geheim zoo hardnekkig voor haar verborgen had willen houden. „Dwaas kindje!" sprak zij zacht. „Dwaas kindje!" Miep vloog op. „Heeft hij bet u verteld, Moeder?" vroeg zij. Haar Moeder knikte. „Wat gemeen van hem! O, wat gemeen!" snikte Miep. „Ik had hem toch gezegd, dat het een geheim moest zijnl En bent u nou boos op mij, Moeder?" „Boos?" vroeg mevrouw ter Haar. Haar toon was zoo welsprekend, dat Miep haar snikkend om den hals vloog. 95 „Maar wat is er dan toch in hemelsnaam gebeurd?" vroeg lui. „Dat kind heeft altijd wat bijzonders!" benijdde Frits. „Ik snap er niks van!" zei Hugo. „Toe Moeder, vertel eens gauw!" „Mogen wij het geheim nu ook weten?" „Dat malle kind! Een geheim voor Moeder!" „Hoe heeft zij het uitgehouden?" „Ik ben zoo nieuwsgierig als een eend!" „Neen, als een kalf! Het is nu immers een kalf!" „Wist Lex er heusch niets van?" „Hoe kan Moeder nu vertellen, als jullie alle drie maar door elkaar heen zit te kakelen?" riep Miep uit. „Of zullen wij het maar als een geheimpje tusschen ons beiden houden, Moeder? 96 „Neen, neen!" riepen de jongens verontwaardigd uit. „Dat zou het toppunt zijn! Ons eerst nieuwsgierig maken en'dan mets zeggen!" „Ik vind ook, dat zij alles maar moeten weten!" meende mevrouw ter Haar. „Kom naast mij zitten, Miep. Dan zullen wij hun eens bedaard vertellen, wat er gebeurd is!" „Doet u het dan maar, Moeder!" „Goed! Ons „kleintje" heeft, dat begrijp ik nu achteraf wel, weer moeilijke oogenblikken doorgemaakt!" begon mevrouw ter Haar. „De naaimachine!" vielen Frits en Hugo precies tegelijk in. „Als zij er nu maar weer een stapje dichter door bij den top gekomen is!" zei Paul. „Stil nou!" drong Miep. „Je herinnert je natuurlijk alle drie het gesprek wel," vervolgde haar Moeder, „dat wij gisteren aan de koffietafel hebben gevoerd. Paul gaf den wensch te kennen, om een eigen radio te bezitten en ik moest hem zeggen, dat die wensch niet vervuld kon worden. Tenminste nu nog niet. Paul berustte daarin terstond, maar dit kleine heethoofdje kon dat maar niet zoo dadelijk! Zij gunde haar broer zoo heel erg graag hetgeen hij verlangde. En daardoor ontwaakte de oudé stnjd m haar, die ingesluimerd was, weder met volle kracht!" „Toch een goed schaap!" zei Frits. „Zij is de kwaaiste niet!" vond Hugo. Paul knikte zijn zusje alleen maar eens toe. „Ik zag, dat Moeder tranen in de oogen had!" legde Miep uit. „En dat vond ik toch zoo allerverschrikkelijkst!" „Hoe het zij", hernam mevrouw ter Haar, „zij was weder heel erg in opstand tegen de verandering in onze omstandigheden en zij zon voortdurend op een middel, om aan geld te komen. Opeens bedacht zij wat! In haar kastje lagen een paar armbandjes, ook haar mooi horloge-armbandje, een gouden kettinkje met een hangertje eraan en de oorknopjes, die zij van Vader nooit heeft mogen diagen. Al die dingen lagen opgeborgen, omdat het beter was, dat zij er tegenover haar vriendinnetjes maar niet mee pronkte. „Als ik dat alles eens verkocht!" dacht zij. „Dan kreeg ik een hoop geld en dan kon Paul een radio koopen!" Het onnoozele kindje wist natuur- 97 lijk niet, dat men bij het verkoopen van sieraden maar een heel, heel klein gedeelte terugkrijgt van wat ze hebben gekost I' „Ik noem het reuze van haar!" zei Frits. „Zij is een kuiken, maar toch hef!" vond Hugo. „Je bent het schattigste zusje, dat er op de heele wereld bestaat!" prees Paul, zoo aangedaan, dat Miep opeens weer begon te huilen. „Hoe zij het durfde, begrijp ik niet!" sprak zijn Moeder. „Maar zij is dadelijk na het koffiedrinken naar een juwelier gestapt, naar mijnheer Waterberg. Hij begreep wel, dat zij buiten medeweten van haar ouders kwam. Hij was zoo verstandig, om haar naam en adres te vragen en om haar te zeggen, dat zij morgen antwoord kon komen halen. En hij heeft de moeite genomen, om zelf de sieraden van mijn dom, klein meisje even terug te brengen. En hij verzekerde mij, dat hij niet met anderen over de zaak zou spreken!" „Het is dus niet gelukt!" zei Miep verdrietig tegen Paul. „Maar ik neem den wil voor de daad! En dan zeg ik: „Hoera voor zoo'n hef zusje!" „Hoera!" stemden Frits en Hugo luidruchtig in. Mevrouw ter Haar kuste haar onnoozel, maar onzelfzuchtig en cordaat dochtertje hartelijk. Het geheim, dat even een schaduw had geworpen over haar gezin, was opgelost! HOOFDSTUK VII. EEN MIJLPAAL. Op een kouden dag in Januari vierde Miep ter Haar haar dertienden verjaardag. Reeds lang van tevoren had haar Moeder haar beloofd, dat zij op dien dag een partijtje mocht geven. Zij had dan ook voi-ijverig een lijstje gemaakt van degenen, die zij daarop wenschte te noodigen. De gasten werden om zes uur verwacht en zouden tot tien uur mogen blijven. De volgende dag was gelukkig een Zondag Miep ter Haar 7 98 zoodat de feestgangsters rustig van haar vermoeienissen zouden kunnen uitslapen. Dadelijk na het eten, dat dien dag bijzonder vroeg was gesteld, werd Miep naar boven gestuurd, om haar Zondagsche jurk aan te trekken en haar krullen te kammen. In haar kamertje gekomen, waar de bloemen op de ruiten stonden, dacht zij opeens weer aan haar kamer in villa „Maria" terug. — Daar was het nooit koud geweest! Het huis was van den zolder tot den kelder centraal verwarmd en wie zijn neus niet buiten de deur stak, merkte eigenlijk niet eens, dat het winter was. Ja, dat was wel heerlijk geweest! En altijd lekker warm water bij de hand, als jemaarevenaaneenkraantjedraaide.! — Als vanzelf gingen haar gedachten eveneens terug naar vroegere ver jaarsfeestjes! — Dan werd de geheele beneden verdieping van het groote huis voor feestzaal gebruikt. In het kleine zijkamertje konden de gasten, waaronder behalve de kinderen ook altijd verscheiden volwassenen waren geweest, hoeden, mantels en jassen afleggen, om daarna in den salon door Vader en Moeder en haarzelf te worden ontvangen. In de eetkamer, waar Juf den scepter zwaaide, werd een onuitputtelijke voorraad limonade en fijne versnaperingen gereedgezet, om dorstige kelen te laven en snoepgrage monden tevreden te stellen. In de keuken klonk het knarsen en piepen van de ijsmachine op, waaruit plombières tevoorschijn zouden komen, om in gekleurde glaasjes te worden rondgediend! De groote tuinkamer was dan leeggeruimd; alleen langs de wanden waren stoelen gezet. Daar werden spelletjes gedaan, totdat de tijd voor het groote feestnummer gekomen was. De zitkamer, die door breede schuifdeuren met de tuinkamer in verbinding stond, bleef tot op dat gewichtige oogenblik geheimzinnig gesloten. De kinderen hadden nooit van tevoren geweten, wat er gebeuren zou. Het was ieder jaar weer wat anders geweest. Nu eens een goochelaar, die de wonderlijkste, ongeloofelijkste toeren verrichtte, dan weer een poppenkast of een 99 vroolijke biosccp-vertooning, die allen deed schateren. Zelfs had er eenmaal een opvoering van Asschepoes plaats gehad, zoo mooi, alsof het in een echten schouwburg was. En al de genoodigden hadden steeds beweerd, dat er nergens zulke heerlijke feestjes werden gegeven als op villa „Maria"! Miep lachte opeens. Zij dacht aan een grappig tooneeltje, waarvan zijzelve de oorzaak was geweest. Het was op haar tienden verjaardag. Toen was de man met de poppenkast er geweest. Hij bracht een allerliefst aapje mee, dat een rol bij de voorstelling te vervullen had. De meeste kinderen waren verrukt geweest over het aardige diertje met de slimme oogjes en de vlugge bewegingen, maar er waren toch ook een paar meisjes, die het 'een „eng." beest vonden, wat zij maar niet begrijpen kon. Op een onbewaakt oogenblik maakte zij stilletjes den ketting, waaraan het aapje vastzat, van den poot van de poppenkast los. Het diertje grijnsde eens tegen haar en ging gewillig met haar mee. Zij verscheen er plotseling mede in de tuinkamer, waar het geheele gezelschap verzameld was. Een geweldige opschudding volgde; het aapje rukte zich terstond van haar los en begon op eigen houtje een onderzoekingstocht door de kamer te doen. Zelfs onder degenen, die aanvankelijk verrukt over het diertje waren geweest, bleken er verscheiden te zijn, die niet op een nadere kennismaking waren gesteld. Zij sloegen op de vlucht. Een paar volwassenen gilden eveneens van schrik, toen het speelsche aapje op hen afkwam en het dienstmeisje, dat juist bezig was, ververscbingen rond te dienen, het het blad, dat zij in de handen had, vallen en rende de kamer uit. Zijzelf had, verschrikt over het onheil, dat zij zonder eenige kwade bedoeling had aangericht, getracht den ontsnapten gevangene te grijpen, daarin vol-ijverig bijgestaan door de jongens. Het schuw geworden aapje wist echter alle aanvallen behendig te ontwijken en werkte zich haastig boven op een hooge kast, vanwaar het met spottende oogjes omlaag zat te kijken. Eindelijk wist de eigenaar het met vriendelijke woordjes 100 te overreden, om zijn verheven zitplaats te verlaten en zich weder op zijn gewone plaatsje te laten vastleggen! — Zij moest nog altijd lachen, als zij aan die malle vertooning dacht en aan den angst van sommige groote menschen voor het onschuldige, kleine diertje! Hè, wat was het koud! Dom van haar, om zoo te staan peinzen en treuzelen! — De meeste gasten kwamen in auto's of rijtuigen aangereden en een paar nichtjes werden altijd, in Vader's eigen auto gehaald en gebracht! Het had wel een sprookje geleken, al dat gerij en dat gedoe en dan dat stralend verlichte huis, waarin het overal naar bloemen rook! Een anderen keer....! — Neen, zij moest nu ophouden! Het was dwaas, om altijd maar weer aan vroeger te denken! „Denaaimachine ("zouden de jongenszeggen, als zij het wisten! Zij moest immers zelf erkennen, dat het nieuwe leven ook groote voordeden had. Wat was het heerlijk, dat Moeder nu heelemaal met hen meeleefde in plaats van uit te gaan en menschen te ontvangen en haar kinderen telkens aan Juf te moeten overlaten! Wat was het een genot, om bij het uit school thuiskomen dadelijk Moeder op haar gewone plaatsje in de huiskamer te zien zitten! Als Vader er nu ook weer was, zou het volmaakt zijn! O, zij was niet ontevreden of ondankbaar! Dat zou ook wel schandelijk zijn, want er was zooveel goeds en liefs, om aan terug te denken! Om te beginnen, was er in de maand November een brief van Vader gekomen, waarin Vader schreef, dat de dingen zich een beetje gunstiger deden aanzien dan tevoren en dat Moeder den kinderen allemaal maar eens wat geven moest, waarop zij hun zinnen hadden gezet. Vader had ook het bedrag genoemd, dat Moeder ervoor besteden kon. „Krijgt Paul genoeg, om een radio te koopen?" had zij terstond bij het vernemen van die goede tijding gevraagd. „Neen, dat denk ik niet!" zei Moeder glimlachend. „Geef hem dan maar het mijne erbij!" bood zij aan. „Ik hoef heusch niets te hebben. Ik wil het liefste van alles, dat Paul een radio krijgt!" 101 Paul had tegengestribbeld, want hij vond het niet rechtvaardig en hij wilde niet zelfzuchtig zijn. Maar Moeder, die haar beter begreep, had tenslotte gezegd: „Neem het maar van haar aan, Paul! Zij meent het werkelijk en je kunt haar geen grooter pleizier doen, dan haar aanbod dankbaar aanvaarden!" „Dan is het toestel van ons samen, Zus!" had Paul bedongen. „Goed!" zei zij, maar daar meende zij niets van! Het was voor hem alleen en zij zou wel zorgen, dat zij er netjes met haar vingers afbleef. Zoo was de radio er gekomen en het geheele gezin had er het pleizier van, al was Paul er baas over! En wat was het Sint-Nicolaasfeest heerlijk geweest. Zij waren dien avond allemaal naar Ootmar gegaan. Het was heelemaal geen duur feest geweest en kostbare cadeaux werden er niet gegeven. Maar zij hadden allemaal samen verschrikkelijk moeten lachen om al de surprises en de plagerijtjes, waarmede zij elkander hadden bedacht. Zij was moe geworden van het lachen en van den rommel en de drukte en zij had er zich later over verwonderd, dat men, ook al was men niet rijk, zulke prettige feestjes kon vieren. Kerstmis en Oudejaar waren stilletjes voorbijgegaan. Moeder was ziek geweest. Arme, üeve Moeder! Zij was met Kerstmis al wel beter, maar zij moest nog voorzichtig zijn en zij kon nog geen drukte verdragen. Allen hadden zich daarom beijverd, om de Kerstvacantie zoo kalm en rustig mogelijk te doen verloopen. Moeder was nu gelukkig weer geheel hersteld en even vrooüjk en flink als altijd. — Riep Moeder daar? Miep trok de deur van haar kamertje open. „Roept u, Moeder?" vroeg zij. „Ja, kindje! Ben je nog niet klaar?" „Bijna, Moeder!" ï.Voortmaken dan! Als je zoo treuzelt, wordt jezookoudlEn het wordt ook tijd!" „Nog vijf minuutjes, Moeder!" „Goed!" 102 Wat was zij een domoor geweest, om zoo te staan suffen! Zij was zoo koud als een steen! • Misschien had zij daar nog niet eens zoo heel lang gestaan, want anders zou Moeder wel eerder geroepen hebben! Maar zij had in dien korten tijd zoo allerverschrikkelijkst veel gedacht, dat het wel leek, of zij uren alleen boven in haar kamertje was geweest! Nu voortmaken! Lastig haar had zij toch! De meisjes op school waren jaloersch op haar krullen, maar die wisten ook niet, hoe moeir lijk het was, om ze in de plooi te krijgen. Lex kon haar haren veel gauwer in orde maken; die droeg ze nu zoo lekker kort; maar Moeder wilde niet, dat zij ook een jongenskop liet knippen. Maar och, het was toch eigenhjk ook al weer niet zoo heel erg! Vooruit nu maar! Haar jurk lag al klaar op haar bed! Zij ging naar beneden. „O!" Verbaasd bleef zij op den drempel van de huiskamer staan. Moeder had, terwijl zij boven was, met Coba en de jongens de kamer leeggeruimd op de groote, zware stukken na. De suite-deuren stonden wijd open en alle lampen brandden. De tafel uit de huiskamer was in een hoek van den salon gezet en daarop stonden kopjes, glazen, flesschen, gebakschoteltjes, schalen met koekjes en met bonbons. Onder de tafel stonden een paar groote, geel-houten doozen, die ongetwijfeld een lading taartjes inhielden, gereed. ,,Nu, wat zeg je ervan?" vroeg mevrouw ter Haar. „O, Moeder, wat fijn!" juichte Miep. „Hoe hebt u dat zoo gauw gedaan? Ik dacht al, dat het hier net een potje met pieren zou zijn! Maar zooals het nu is, hebben wij heerlijk de ruimte! En Wat een lekkers! Waar zijn mijn cadeautjes gebleven?" „Die moet je netjes uitstallen op de tafel in den salon. Dan kun je ze gemakkelijk aan je gasten laten zien!" Bedrijvig schikte Miep al haar geschenken: boeken, postpapier, handschoenen, zakdoekjes, een taschje, een beursje, een manucure-etui en doozen met lekkers op de ronde tafel 103 tot een aanlokkelijk geheel, de vaas met haar verjaarsbloemen als middenstuk gebruikend. Nauwelijks was zij daarmede gereed, of het overgaan van de huisbel kondigde de komst van de eerste gasten aan. „Lex natuurlijk!" zei Miep. Zij had goed geraden. Lex was inderdaad de eerste. O, wat een verwend spook ben jij!" riep zij uit. „Het heele huis is voor je overhoop gehaald! En je broers spelen voor knechtjes! De mijne zijn zoo niet! Die laten mij maar tobben, als er eens wat is!" „Stumper!" beklaagde Frits. .Geloof er maar niets van!" schertste Paul. „Zij commandeert thuis de heele gemeente! zei Hugo. ,,Onzin!" weerde Lex af. „Je weet er niets van! ',',En laatst op het ijs dan?" plaagde Frits. De anderen lachten. — Lex, die in haar gewone doen beweeglijk en lenig was en heel stevig op haar voeten stond, was ongelukkig, zoodra zn haar schaatsen ondergebonden had. Dan stond zij zoo stijf en houterig als een vogelverschrikker, haar armen wijd-uit en haar mond open, alsof zij voortdurend op het punt was, om een hulpkreet te slaken. Zij kon maar niet leeren rijden tot groot vermaak van de broertjes, de vrienden en vriendinnen, die er haar geweldig mee plaagden. TT ,. „ , . Op een middag hadden Wim, Nout en Hans, die alle drie zoo vlug als water waren op de smalle ijzers, zich over haar ontfermd. Zij waren voortdurend met haar bezig geweest, aan iederen kant èèn en de derde achter haar, om te duwen. — Lex begon bij die herinnering ook te lachen. „Dacht jullie heusch, dat de jongens dat op commando hebben gedaan?" vroeg zij. „Natuurlijk!" zei Hugo. 2 „Toch zeker niet voor hun pleizier! meende trits. **0f uit liefdadigheid!" voegde Paul eraan toe. Tullie weet er allemaal niets van!" lachte Lex. „Ik had ze eenvoudig omgekocht! Ik had een kwartje beloofd aan dengene, die mij het beste hielp!" „Vandaar hun ijver!" proestte Frits. 104 „Zij wilden elkaar natuurlijk de loef afsteken!" zei Paul. „Wie heeft het gekregen?" vroeg Hugo nieuwsgierig. „Ja, dat was een moeilijk geval. Ieder van de drie beweerde natuurlijk, dat hij mij het beste geholpen had!" „Je hadt Salomo wel te hulp mogen roepen!" vond Paul. „Salomo? O ja, ik weet het al! Maar zonder dien ouwen, dooien man heb ik het geval ook netjes opgelost, hoor!" „Hoe dan?" lachte Miep. „Ik heb er in alle edelmoedigheid een stuiver bijgedaan ,en ieder van de drie een dubbeltje gegeven. Zij waren best tevreden! „Zoo ziet men alweer, dat men nooit naar den schijn moet oordeelen! zei Paul wijsgeerig. „Hoezoo?" vroeg Lex. „Wel, ik heb die drie jochies zoo bewonderd om hun opoffenngszm, maar de heeren deden het eenvoudig in de hooD op loon!" „Het zijn van nature toch ook wel goeie knullen!" prees Lex. „Want ! O, daar gaat de bel I" Het werd een allerprettigste avond. Toen het gezelschap voltallig was en allen Miep's cadeautjes bewonderd en een kopje thee met een snoeperijtje genoten hadden, werd het door allen geliefde „chaise musicale" gespeeld, waarbij mevrouw ter Haar zelf aan de piano plaats nam, om een vroolijk wijsje te doen opklinken. Daarna werden er wedstrijden gehouden onder leiding van Paul tegen wien de jeugdige gasten allen min of meer opzagen. „Allemaal opzij!" commandeerde hij. „Wij moeten ruimte hebben! Na veel gehaspel, gelach en gedring kreeg hij het zoover, dat het vroohjke troepje het geheele middenvlak van de huiskamer vrij liet. Hij plaatste drie koperen tafelbellen op ongeveer een meter afstand van elkaar op den grond, juist, waar de veranda begon. »Nu moet ik drie even groote kinderen hebben!" zei hij. „Miep eerst!" riepen een paar stemmen. „Goed! Miep eerst! Zij is de jarige! Met Lex en met Tony Tersteege! Op een rij gaan staan! Bij de suite-deuren!" 105 De drie opgeroepenen gehoorzaamden. „Nu tel ik tot'drie!" zei Paul. „Dan gauw naar de bellen loopen, even ermee rinkelen en dan weer terug! Dat moet driemaal gebeuren. Wie het vlugst is geweest, krijgt, wat ik hier in mijn hand heb! Klaar? Opgepast dan! Eén , twee..... drie!" De meisjes holden vooruit. Het gerinkel van de bellen klonk bijna tegelijkertijd op. Haastig holden de meisjes weer terug onder het aanmoedigende geroep en gejuich van de anderen. Bij den tweeden ren schoot Miep veel te ver door, zoodat zij in de veranda terechtkwam, terwijl Lex tot groot vermaak van al de aanwezigen te plotseling bukte en daardoor met bel en al over den grond duikelde. Tony Tersteege was de eenige, die het er zonder ongelukken afbracht. Zij werd dan ook de gelukkige winnares van het snoezige hondje van gekleurd glas, dat Paul in de hand hield. Al de anderen kregen eveneens een beurt. Mislukkingen en ongevallen werden steeds met schaterend gelach begroet. Het wilde spelletje werd gevolgd door een wedloop, waarbij een ei, — natuurlijk „hard" gekookt! — op een zilveren lepel in evenwicht gehouden moest worden, wat alweer tot allerlei grappige tooneeltjes aanleiding gaf. Daarna werd er een stevig touw dwars door de kamer gespannen; met dunne touwtjes waren er papieren zakjes aan bevestigd, ieder met een klein cadeautje of eensnoeperijtjeerin. De kinderen werden beurt om beurt geblinddoekt, in het rond gedraaid en daarna, met een schaar gewapend, op het gespannen koord afgestuurd, om zonder eerst met de vrije hand te voelen, één der dunne touwtjes door te knippen en op die manier het daaraan opgehangen voorwerpje te bemachtigen. Het geheele gezelschap schaterde van pret, als een ongelukkige geblinddoekte de richting kwijt was en in een hoek van de kamer, waar niets te halen viel, vol ijver met de schaar in de lucht stond te knippen. Ondertusschen noodigde mevrouw ter Haar het jonge volkje een paar maal uit, om een glaasje limonade te drinken en de voorraad heerlijke taartjes minderde snel. io6 De avond vloog om. Een algemeene kreet van teleurstelling klonk op, toen Coba aankondigde, dat er een dienstmeisje was, dat jongejuffrouw Sardeman kwam halen. Want allen begrepen, dat dit het begin van het einde was. Het afscheidnemen begon. Langzamerhand verdwenen de gasten, warm ingepakt in dikke mantels en shawls. Jtfevrouw ter Haar werd geestdriftig bedankt voor den heerlijken avond. Maar de dankbaarste van allen was de jarige zelf. „O, Moeder, wat was het heerlijk!" zuchtte zij, metvuurroode wangen en van opwinding schitterende oogen na het vertrek van Lex, die de eerste en tevens de laatste was geweest, op een stoel neerploffend. „Je bent dus tevreden over je verjaarsfeest je?" „Ö ja!" „En nu maar gauw naar bed!" 107 „Hè, neen! Ik kan toch nog niet slapen, Moeder!" „Maar het is al zoo laat!" „Het is morgen Zondag. Wij kunnen dan gemakkelijk een uurtje langer slapen! Toe nu maar, Moeder!" „Zij gaat anders toch maar in bed liggen draaien en dansen van opwinding!" hielp Paul zijn zusje. „Of spoken!" plaagde Frits. „Zij moet uitrusten, vóór zij gaat rusten!" lachte Hugo, die hoopte, dat Moeder zou toestemmen, omdat hijzelf dan natuurhik ook nog wat zou mogen opblijven. „Mag het, Moeder? smeekte JVliep. VT.. Ar.* \" m( mnrrnnm +Ar Waar Hip al mfit Coba „i\u, gucu. via.ii: 50.1 muiiuuii uv-i »;»»■.■», —— — aan het opruimen was, toe. „Hoera!" „Helpt dan allen even een handje mee! In zoo'n rommel kunnen wij niet gezellig zitten!" Daartoe waren allen onmiddellijk bereid. „Vele handen maken licht werk!" zei Hugo wijsneuzig, terwijl hij ijverig stoelen op hun gewone plaats zette. „Zijn het geen leuke kinaeren, dij wie ik in ue «aa.» ai 1 vroeg Miep aan Paul, met wien zij haar cadeautjes tot nader order in één van de muurkasten opborg. „Dat schikt wel!" zei Paul. „Vooral Tony Tersteege is een aardig meisje. Net zoo'n zacht, lief, bescheiden poesje!" „Haar zusje is ook net zoo, maar dan weer heel anders!" ,,Net zoo, maar dan heel anders?" lachte Paul. „Nou ja, ik bedoel, dat zij een ander soort kind is, maar toch ook heel'aardig! Zij is negen en zij heet „Non"!" „Dat is geen naam! oemoeiae mts zien ermee. „Niet?" „Welneen!" „Die familie is zeker in Indië geweest!" zei Paul. „Ja, dat is waar ook! Daar worden de kinderen dikwijls „Non" genoemd. Dom van mij, om daar niet bij te denken! Ik zal toch eens aan Tony vragen, hoe dat kleintje eigenlijk heet. Ziezoo! Dat is klaar! Nu gezellig om de tafel gaan zitten! Komt u er ook bij, Moeder?" „Wat wil dat kind toch eigenlijk?" vroeg Frits verbaasd. „Van den nacht een dag maken?" io8 Miep haalde haar schouders op en diepte uit haar zak een verfrommelden brief tevoorschijn. „Vindt u het niet eenig, Moeder", vroeg zij, „dat Vader's brief precies op den goeden dag is gekomen?" ,Ja, dat is wel een heel aardig toeval!" antwoordde haar Moeder. „Wat schrijft Vader?" vroeg Hugo. „Mag hij het lezen, Moeder?" „Natuurlijk!" lachte mevrouw ter Haar. „Hier dan! Of neen! Ik zal den brief voorlezen! Dan hooren de anderen het meteen ook! Vader schrijft zoo heerlijk duidelijk! Het is even gemakkelijk te lezen als gedrukt schrift!" „Gedrukt schrift!" spotte Frits. „Niet zoo vitten, jongen! Ik ben jarig!" „Niet lang meer!" „Maar nu toch nog wel! 0 zeg1, Lex huilde vroeger altijd op den dag na haar verjaardag, omdat zij niet langer jarig was! En dan gaf haar Vader haar tot troost een dubbeltje'" „Wat een gek kind!" zei Frits. „Een slimmerd!" vond Hugo. „Morgen ook huilen, Miep!" raadde Paul, „Neen, hoor! Nog voor geen tien dubbeltjes! Daarvoor heb ik een veel te fijnen dag gehad!" „Nu je brief!" herinnerde haar Moeder, die een bezorgden blik op de klok geworpen had, haar. „O ja! Wacht! Hier is het begin! Allemaal luisteren!" Zij las: „Mijn lief, jarig dochtertje, Hartelijk gefeliciteerd met je dertienden verjaardag! Moeder zal zeker wel zorgen, dat het een echte feestdag voor je is! Kon ik er maar bij zijn! Of tenminste eens even om een hoekje kijken! Maar dat gaat helaas niet! Ik zal mij met een beschrijving van den feestdag tevreden moeten stellen. Je moet mij maar eens gauw uitvoerigvertellen, hoe je het hebt gehad! Je vriendin Lex is natuurlijk van de partij! Zij lijkt mij naar alles, wat ik over haar hoor, een aardig, vroolijk meisje toe. iog Jij bent nu zelf ook altijd vroolijk, nietwaar? Dikwijls denk ik er nog met leedwezen aan terug, hoe mijn kleine meid snikte en jammerde, toen zij hoorde, dat wij niet langer in villa „Maria" konden blijven wonen! „Ik kan niet bedelen! Ik weet niet, hoe ik dat doen moetl" riep mijn dom, dwaas meisje uit! Je hebt nu zeker al lang gemerkt, dat de dingen niet zoo erg waren, als jij ze je voorstelde! Het nieuwe leven is meegevallen, wat? Misschien is er een enkelen keer nog wel eens iets, wat je niet zoo prettig vindt, maar ik ben ervan overtuigd, dat je Moeder niet door klagen of zeuren verdriet zult willen doen!'" „Het gaat al^beter, nietwaar Moeder?" vroeg Miep, haar voorlezing even onderbrekend. „Ja, hoor!" antwoordde mevrouw ter Haar. „Het gaat best! Vader kan tevreden over je zijn!" „Hè, wat heerlijk, dat u dat zegt! Ik had zelf eerst met gedacht, dat het ooit zou lukken!" „Nu verder met den brief!" drong Hugo. „Waar was ik ook weer gebleven? O ja!" f „Natuurlijk begrijp je zelf volkomen, dat van een feestviering zooals op villa „Maria" geen sprake kan zijn. Moeder heeft daarvoor niet genoeg geld, niet genoeg ruimte en niet genoeg bedienden. Je zult dus met heel wat minder tevreden moeten zijn!" Maar, Moeder", zei Miep verbaasd, den brief, dien zij in de'hand hield, op tafel leggend, „was het dan vroeger nog prettiger dan nu? Dat kan ik haast niet gelooven!" Zij was geheel vergeten, dat zij nog maar een paar uurtjes tevoren in haar onverwarmd kamertje met weemoed aan de weelde van vroeger had staan denken. Het heerlijke feestje met Moeder zelf als middelpunt had alle herinneringen aan dat andere verdrongen en zij kon zich werkelijk niet voorstellen, dat er een genotvoller verjaardagsviering zou kunnen bestaan, dan die haar door Moeder en de jongens was bereid. De jongens hadden onmiddellijk hun mstenuriing betuigd, 110 toen mevrouw ter Haar voorsloeg, om Miep's verjaardag op bijzondere wijze te vieren. Zij vonden alle drie, dat Miep daarop door haar edelmoedigheid jegens Paul wel recht had. En zij hadden allen gedaan, wat in hun vermogen was, om het feestje naar wensch te doen slagen. „Ik ben blij, dat je zoo tevreden bent, kindje!" sprak haar Moeder, haar krullen even streelend. „Hoera!" zei Frits. „Ja! Een driewerf hoera voor Miep!" vulde Hugo aan. „Dezen dag kun je als een mijlpaal beschouwen!" verklaarde Paul. „Een mijlpaal?" vroeg Miep, die volstrekt niet begreep, wat hij daarmede bedoelde en die evenmin begreep, waarom de beide anderen haar met een hoera'tje wilden huldigen. „Je bent immers bezig, om een berg te beklimmen!" herinnerde Paul haar. „Hemel, dat is waar ook!" „Je hebt nu, zonder het te weten, weer een mijlpaal bereikt!' „Dat snap ik nou toch heusch niet goed!" „Dan zal ik het je uitleggen, gansje! Iemand, die eenlangen, moeilijken weg heeft te gaan, kijkt onwillekeurig naar de mijlpalen, die daarlangs zijn geplaatst. Telkens, als hij er een heeft bereikt, denkt bij: „Ziezoo, dat is gelukkig al weer een eind dichter bij het doel!" En dat geeft hem dan weer moed, om verder te gaan. Datzelfde kan men ook figuurlijk toepassen. Evenals de berg, dien jij beklimmen moet, figuurlijk is bedoeld. Als je weer een overwinning hebt behaald, kun je denken: „Ziezoo, ik ben al weer een eindje dichter bij den top van den berg! Deze mijlpaal kan ik weer achter mij laten en weer vol moed verder kliniinen!" Dat bedoelde ik met het woord „mijlpaal"!" „Hij spreekt als een boek!" prees Hugo. „Hij wordt vast professor!" voorspelde Frits. „Of een groot redenaar!" „Een tweede Cicero of zoo'n andere vent uit de oudheid!" „Vervelende lui!" „Allemaal even pedant!" „Maar goed, dat zij dood zijn!" „Maar er bestaan toch nu ook nog wel zulke lui!" III „Ik geloof niet, dat het tegenwoordig zulke zeurkousen zijn!" .. „Het zal wel allemaal één pot nat zijn! „Neen, Paul moet maar een ander baantje kiezen!" ' ^Redenaars zijn altijd zoo arm als de mieren!" „Maar", zei Miep, die in gedachten naar het gepraat van de'twee jongens had zitten luisteren, opeens, „ik heb nergens mijn best voor gedaan! Hoe kan ik dan een mijlpaal hebben bereikt?" „Kindje", sprak haar Moeder, „het is de eerste keer, dat je zoo volmondig en ongevraagd hebt verklaard, dat je geen verschil hebt kunnen merken in iets van vroeger en van nu. „Wel verschil!" zei Miep. „Maar je wenscht het vroegere niet terug, wel?" „O neen! Het was nu veel veel knusser en echter!" "Beschouw dezen dag dan inderdaad als een mijlpaal! En als er weer eens iets is, dat je verdrietig stemt, kijk dan eens even achterom. Als je oogen dan op dat mijlpaaltje rusten, zul je aan zooveel liefs en goeds herinnerd worden, dat je verdriet erdoor op de vlucht wordt gejaagd. Begrijp je het nu?' „Ja, Moeder!" „Dan nu maar gauw naar bed!" „Maar de brief is nog niet uit!" „Vlug dan! Zonder praatjes ertusschen in! Het wordt hoog tijd!" .. l .... Miep las voor, wat haar Vader over zijn verblijf m Indie schreef. Mijnheer ter Haar, die een groot bewonderaar van natuurschoon was, kon niet nalaten, in zijn brieven uit te weiden over het wonderland Indië. Hij vertelde ook enkele grappige dingen over de leefwijze van de inlanders en hij prees het vele mooie en goede, dat Indië ook aan blanken te bieden heeft. „Maar", besloot hij, „ik verlang toch erg terug naar mijn eigen land en vooral naar Moeder en naar mijn vier lieve, flinke kinderen! Indië zal mij geen dag langer vasthouden, dan strikt noodig is!" „Een echt schattige brief van Vader!" zei Miep, die, toen de voorlezing was afgeloopen, gehoorzaam van haar stoel 112 opstond. „Ik ga morgen dadelijk antwoorden. Ikzal Vaderalles precies vertellen! En dan zal Vader misschien wel net zoo blii zijn met mijn brief als ik met den zijne! Ik zal ook stellig niet vergeten, om over de mijlpaal te schrijven. Want ik vind, dat faul dat toch maar reuze-aardig heeft bedacht!" HOOFDSTUK VIII. DE ZORGZAME KINDERMEISJES. Miep zat aan de piano. Te klungelen. Haar Moeder was uit en zij maakte van de gelegenheid gebruik, om haar vervelende vinger-oefeningen en etudes door mopjes en door allerlei probeerseltjes te vervangen. Zij hield veel van muziek en speelde graag, maar aan de eentonige vinger-oefeningen had zij een even hartgronden hekel als de meeste andere kinderen. „Wie wat bereiken wil, moet den voorgeschreven weg van begin af-aan volgen!" had haar Moeder haar geduldig uitgelegd. „Als je vingers niet op de juiste wijze geoefend worden, blijf ]e op een gegeven oogenblik steken! Dan kun je niet verder meer komen, omdat je vingers niet tegen de moeilijkheden zijn opgewassen. Het is heel aardig, om wat vroohjke wijsjes te kunnen spelen, maar dat mag nooit een reden zijn om de vmger-oefeningen en etudes te-kort te doenl" „Zoo mooi, als u speelt, leer ik het toch nooit!" had zij met een diepen zucht geantwoord. „Dat zal nog moeten blijken!" „Ik zou het graag genoeg willen!" „Dan moet je ook doen, wat ik je zeg!" „Ik zal het doen, Moeder! Ik zal wel vinger-oefeningen timmeren, zoolang, als u maar wilt!" Dat gesprekje had al lang geleden plaats gehad, want Miep was reeds op haar zevende jaar met piano-les begonnen. Zij speelde gewoonlijk trouw volgens den vastgestelden regel, maar zij vond, dat zij daarvan wel eens voor een enkel keertje mocht afwijken. Zij was dus vol ijver bezig, om „Valencia" ten gehoore te H3 brengen, — zij had de muziek wel niet, maar zij probeerde, het mopje, dat zij herhaaldelijk op straat had gehoord, op de piano te vinden! — toen een vroolijke stem achter haar riep: „Bravo! Dat doe ik je niet na!" Lachend keerde Miep zich om naar Lex, die, zonder dat zij het bemerkte, in de kamer was gekomen. „Probeer het eens!" noodde zij. „Dank je!" „Waarom niet?" „ïk speel alleen maar „V.C."!" „V.C.?" herhaalde Miep. „Ja, dat zette die stumper toch achter zijn naam?" „Welke stumper?" „Wat ben je suf! Cornelis de Witt natuurlijk!" „O ja, dat is waar ook 1 Maar ik ben vergeten, wat het beteekent!" „Fijn, dat jij ook eens iets niet weet!" „Weet jij het dan?" „Ja, hoor!" „Zeg op!" „Vi coactus, dat is op z'n boeren-Hollandsch: door geweld gedwongen! Maar zeg eens, krijg je niet van je Moeder op je kop, als je zulke deuntjes zit te spelen!" „Moeder is uit!" „Dat dacht ik al zoo half en half! De heele wereld schijnt Vandaag uit. Mijn Moeder is ook net weggegaan. En hoor eens, Moeder heeft gezegd, dat ik een eindje met Baby moet gaan rijden, omdat het zulk lekker weer voor haar is. Ga je mee?" „Ja, dat is goed!" „Zou je wel mogen?" „Ik zou niet weten, waarom niet!" „Neen, ik ook niet! Kom dan maar!" De beide meisjes verheten de kamer en traden weldra het aangrenzende huis binnen. De kinderwagen stond in de gang dichtbij de voordeur. „Zij slaapt!" zei Lex. „Wat een schatje is zij toch!" fluisterde Miep, onder den kap van den wagen kijkend. „Dat mutsje zit ook zoo leuk om haar bolletje heen!" Miep ter Haar 8 ii4 „Moeder laat de bandjes altijd los, omdat ze anders misschien gaan knellen. Zij ligt toch altijd zoo stil als een muisje en als zij wakker wordt en gaat bewegen, moet ik de keelbandjes dichtbinden, heeft Moeder gezegd!" „Wacht nog eens even!" „Wat is er?" „Ik bedenk me daar opeens, dat Moeder mij gezegd heeft...! Hoe was het ook weer ? O ja! Coba moet vanmiddag mijn kamertje een groote beurt geven en daarom moest ikzelf desnuisterijen, die op mijn kastje staan, in de la stoppen en wat ook nog meer ? Mijn vaasje met bloemen beneden halen, geloof ik!" „Gauw dan!" „Laat de deur maar even aanstaan!" „Ik ga mee, om je te helpen!" „Goed!" Beiden haastten zich naar Miep's kamertje, stellig van plan, om daar maar een oogenblikje te vertoeven. Maar Lex kreeg ongelukkig één van Miep's boeken in handen en zij begon er zoo vol aandacht in te lezen, dat Miep het haar tenslotte moest afpakken met de woorden: „Toe nou! Ik ben al lang klaar met redderen! Het wordt. veel te laat voor Baby!" „Daar zeg je zoowat!" schrikte Lex. „Maar neen! De zon schijnt nog zoo lekker als wat!" „Vooruit nou maar!" Jachterig verlieten zij het lieve, vriendelijke kamertje. Met groote zorg en behendigheid werkten zij den kinderwagen over het drempeltje heen en stonden met den haar toevertrouwden schat in de zonnige straat. „Waarheen?" vroeg Miep. „Zullen wij naar het park gaan?" „Is dat'niet te ver?" „Het kan nog wel! En het is er zoo rustig. Nergens gevaar voor!" „Het is mij goed! Grappig, zoo achter een kinderwagen! Dat is mij nog nooit overkomen!" „Natuurlijk niet! Omdat je de jongste bent!" Miep zei maar niets, maar zij dacht: „Al waren er nog tien kinderen beneden mij geweest, dan "5 nog zou ik nooit met een kinderwagen geloopen hebben! Tenminste vroeger niet!" Stel je voor! Op villa „Maria", waar zij op haar twaalfde jaar nog als een klein kindje werd beschouwd, dat haast nog geen stapje alleen kon doen! Geen sterveling zou haar daar ook maar voor een minuutje een baby hebben toevertrouwd. Wat zou Juf bezorgd zijn geweest, als zij nog op een klein zusje of broertje had moeten passen! Dan was zij bepaald oogen en ooren en handen en voeten tekort gekomen! Goeie Juf! Wat was zij toch altijd zorgzaam en wat had zij het haar dikwijls lastig gemaakt! Het was ook wel een beetje Jufs eigen schuld geweest! Ja, heusch! Want Juf was veel banger en overdrevener dan Vader en Moeder zelf! Het was voor een kind toch ook niet prettig, om behandeld te worden als een wezen, dat op zijn twaalfde jaar nog altijd hulpbehoevend was en dom genoeg, om in zeven slooten tegelijk te loopen! Het was nogal natuurlijk, dat zoo'n kind nogal eens een keertje in verzet kwam! Hoe het nu met Juf zou zijn? Moeder had haar verteld, dat de villa verhuurd was aan menschen, die Juf en al de bedienden in dienst hadden gehouden. Dat was maar goed geweest. Waar hadden die stumpers anders allemaal zoo gauw heen moeten gaan? Juf zorgde nu dus voor andere kinderen. Zij had wel eens aan Moeder geschreven, maar nu toch al in een heelen tijd niet meer! „Wat loop je te suffen!" verweet Lex. Miep schrikte op. „Wat zeg je dan?" vroeg zij. „Ik? Niks!" „O, ik dacht, dat je misschien wat gezegd hadt en dat ik het niet hoorde!" „Ik wou juist, dat jij eens wat zei!" „Pas op!" waarschuwde Miep, toen Lex de straat wilde oversteken, juist, toen er een auto om den hoek kwam. „Wie loopt er nou te suffen, jij of ik?" voegde zij er lachend aan toe. „Ja, laten wij maar even goed uit onze doppen kijken! In het park komt het er zoo nauw niet meer op aan. Daar mag niets rijden!" n6 „Behalve kinderwagens!" „Die slag is voor jou!" lachte Lex. Zij bereikten zonder ongevallen het vroolijke, zonnige park, waar op den schitterenden voorjaarsdag meerdere kinderwagens en sportkarretjes te vinden waren. „Het is warm genoeg, om op een bankje te gaan zitten!' vond Lex, wat Miep onnu\ldelkjk toestemde. Zij ontdekten een bankje, waarop nog niemand anders had plaatsgenomen; zij reden den wagen erheen. „O, kijk eens!" wees Miep. „Daar wordt al getennist 1" „Eenig! Het fijnste spel, dat er bestaat!" „Laten wij een beetje dichterbij gaan, om ernaar te kijken." -„Goed, dan laten wij Baby hier staan. Dat wegje naar het veld is zoo hobbelig. Zij zou stellig wakker worden van het schudden." „Kan dat wel?" „En je hebt het zelf eerst gezegd!" „Ja, maar ik dacht er zoo gauw niet bij, dat !" „Jij maakt altijd bezwaren om niks! Het veld is immers maar een paar stappen van dit bankje vandaan! Als Baby schreeuwt, hooren wij het dadelijk! De wagen heeft geen beenen! Die zal er niet vandoorgaan! Wij kunnen telkens eens even omkijken!" Voor alle zekerheid haalden de meisjes een paar van de baksteenen, die lagen opgestapeld bij een muurtje, dat hersteld moest worden. Zij legden die tegen de wielen van den kinderwagen aan, zoodat die onmogelijk van zijn plaats zou kunnen glijden en hepen daarop naar het rasterwerk, dat rondom de tennisbanen in het park was opgericht. Het spel was in vollen gang, al was het eigenlijke seizoen daarvoor nog niet aangebroken. De witte ballen, door de gevlochten rackets voortgejaagd, vlogen heen en weer door de lucht en de spelers en speelsters waren voortdurend in beweging. „Later mag ik ook!" zei Lex. „Moeder vindt mij nu nog te jong!" „Als jij mag, zal ik ook wel mogen 1" „Leuk, om alles samen te doen!" „Je vindt mij nu geen nuf meer, hè?" H7 „Neen, nu niet meer. Maar toen ik je leerde kennen, wel. Je'keek bij alles, wat een beetje wild was, zoo benauwd, alsof je dacht, dat de hemel zou invallen^ Nou, dan moet je juist bij ons zijn met al die wilde jongens!" \ „Is Netta vroeger ook wild geweest?" „Neen, niet erg! Natuurlijk wel wilder dan nu, maar zij is mfbok al achttien geworden!" „Ik vind haar een snoes! Net een plaatje! Moeder vindt haar ook zoo'n hef, net meisje! Moet jij later ook naar kostschool?" „Als ik wil! Anders hoeft het niet. Netta wou graag en toen vonden Vader en Moeder het goed!" ■ „Hoe kan iemand nou graag uit huis weg willen? „Ja, maar, haar vriendin ging en toen wou zij ook!" „Ja, dan is het wel anders. Als wij samen gingen, zou ik het misschien ook niet zoo erg vinden. Of ja, toch we]! Ik blijf liever bij Moeder. En ik vind....! Ai, kijk eens! Wat gaat die bal de lucht in! Haast over het hek heen!" De meisjes wijdden een tijdje haar aandacht aan het spel, maar zij vergaten niet, om telkens eens even om te kijken naar den kinderwagen. Die bleef bedaard op hetzelfde plekje staan en het kleine kindje erin scheen rustig door te slapen. _ „Nu is het mooi geweest!" verklaarde Miep eindelijk. „Ik word moe van het staan. Die mijnheer met de trui aan speelt het beste van allemaal, vindt je ook niet?" „Ja, ik geloof het ook wel, voor zoover, als ik met mijn domme verstand het spel heb kunnen volgen. Laten wij nu maar zoetjesaan weer naar huis trekken!" „Goed!" Lex liep op een drafje het hobbelige, licht-hellende pad op, dat naar het bankje leidde. Miep volgde langzamer. Zij bukte even naar een paar tusschen het gras verscholen bloempjes en hield haar oogen op de vroegè Flora's kinderen gericht. Eensklaps hoorde zij een luiden gil. Zij keek verschrikt op. Lex stond'bij den'kinderwagen, spierwit en zoo ontsteld, als zij haar nimmer tevoren had gezien. Haar harfgaf een wilden bons. Neen, dat kon met! Er kon n8 niets met Baby zijn gebeurd! Zij hadden immers telkens omgekeken en zij hadden geen geschreeuw gehoord! In een paar sprongen had zij den wagen bereikt. Zij keek erin. „Waar.... waar is.... ?" begon zij. De wagen was leeg. Het snoezige kindje, dat erin gelegen had, was weg. Alleen het mutsje, dat om het kleine gezichtje heengetrokken was geweest, lag nog op het met kant omzette kussentje. Zij werd even bleek als haar ongelukkige vriendin. Het duurde geruimen tijd, vóór zij een woord konden uitbrengen. De slag was te hevig, haar schrik was te groot, om zich terstond in woorden te kunnen uiten. Eindelijk snikte Lex: „Ik dacht: wat slaapt zij lang! — En toen keek ik eens...!" „Maar waar is zij nu?" vroeg Miep, eveneens in tranen uitbarstend. „Wat moet ik beginnen? Wat moet ik beginnen?" jammerde Lex. „Onze lieve, snoezige Baby? Ik durf niet naar huis!" Radeloos vielen beiden op het bankje neer, nadat Miep, geheel overbodig, de dekentjes en het kussentje uit den wagen had getrokken, alsof zij veronderstelde, dat het kleine kindje nog ergens in een hoekje verscholen lag. „Waar kan zij toch zijn?" jammerde Lex. „Wij hebben toch telkens gekeken! En zij kan nog niet loopen!" „Zij is natuurlijk gestolen!" zei Miep wanhopig. „Maar wij hebben niemand langs zien loopen!" „Neen, wij hebben niemand gezien!" „Ik durf niet naar huis!" „Ik ook niet!"3 „Ik geloof, dat ik maar in den vijver spring!" „Maar dan zijn je ouders opeens twee kinderen kwijt mplaats van één!" sprak Miep, opnieuw in tranen uitbarstend. Het was inderdaad een verschrikkehjk geval voor de beide vriendinnen. Hoe meer zij erover nadachten, hoe dieper zij den omvang van de ramp beseften. Baby, het snoezige kindje, dat aller heveling was! De eerste zorgen van de Moeder waren altijd voor het kleintje; als de Vader thuiskwam, was zijn eerste blik voor het rozige popje iig met de blonde krulletjes en de ernstige, blauwe oogen. En Moeders: „Baby slaapt!" was altijd voldoende, om de rumoerigheid van de druktemakers: Wim, Nout en Hansje te beteugelen. Otto, die de zwijger werd genoemd, hield tegen Baby soms heele verhalen en Netta, die tegen de anderen gauw ongeduldig werd, was voor Baby even zacht en teeder als de Moeder zelf. Arnold en Lex maakten geen uitzondering op den algemeenen regel en ook Cor, het dienstmeisje, had voor Baby alles over! En nu? Miep rilde. Wat zou er van het kindje geworden zijn? Zij was waarschijnlijk gestolen, dat kon niet anders! Maar hoe? En door wien? En waarom? Allerlei verhalen over kinderen, die als zuigeling werden gestolen en later weer bij hun ouders terechtkwamen, schoten haar tebinnen. .„ — Nog maar kort geleden had zij een boek gelezen, „Mum heette het, waarin het leyen van zoo'n gestolen kindje werd beschreven. Die Mimi had geboft. Want die kwam na eerst allerlei narigheid te hebben gehad, terecht bij een schattigen dokter en zijn vrouw, die precies als eigen ouders voor haar waren. En aan het eind van het boek was zij weer terug bij haar eigen ouders, die veel deftiger waren dan de goede dokter. Een man uit een kermiswagen had de kleine Mimi gestolen, toen de Juf, die op haar passen moest, even was weggeloopen. — Hè, wat kon haar dat boek nu schelen? Het ging nu immers om een echt kindje, om de kleine Ella Ootmar, die door iedereen Baby werd genoemd. Als zij ook eens door zoo n kernusman .. Maar neen, dat kon niet. Er was immers nergens een kermiswagen in de buurt! O, als het arme, kleine kindje toch maar goed behandeld werd! Als het maar op tijd een flesch kreeg en pap en een schoon broekje aan! En als iedereen maar lief en vriendelijk tegen haar was en met haar speelde, zooals allen thuis deden! Maar zelfs, al had Baby het nog zoo goed, haar arme ouders moesten haar dan toch missen! 120 Hoe zouden zij haar ooit terugvinden, als zij volstrekt niet wisten, waar zij haar moesten zoeken? Eigenlijk was zij, Miep ter Haar, de hoofdschuldige. Want zij had Lex voorgesteld, om eens naar het tennissen te gaan kijken! Had zij dat toch maar niet gedaan! Maar hoe kon zij nu ook denken....? Waar zou het arme kindje toch zijn? — Zij dacht opeens aan haar nichtje Jopie, clathetaltijd over vondelingen had. Ook zoo iets als gestolen kindertjes' Of neen, toch ook weer niet! Want dat deden de ouders zelf! Als zij erg arm waren of zoo! Maar in ieder geval werden vondelingen ook door anderen dan door hun eigen Vader en Moeder grootgebracht. Die gekke Jopie dacht, dat zijzelf een vondeling was Als zij straf kreeg van haar ouders of als zij zich verbeeldde, dat een van de anderen boven haar voorgetrokken werd dacht zij: ' „Daar heb je het al! Ik ben zeker maar een vondeling en daarom word ik bij de anderen achtergesteld!" Wat een mal kind! Er was natuurlijk niets van waar! Haar zuster Lise was vier jaar ouder; die mocht daardoor dikwijls iets, wat zijzelf nog niet mocht en dan dacht zij maar dadelijk, dat Lise voorgetrokken werd door haar ouders! „Voortgetrokken", zei zij, toen zij kleiner was, met een „t" erin, wat haar broertjes altijd aan het lachen bracht. „Dat kind was stellig niet heelemaal wijs! Een vondeling' Het was waar, dat zij pikzwart haar had en al de andere kinderen van oom George en tante Nettie waren lichtblond, maar die leken op tante en zij alleen leek op oom! — Maar waarom zat zij nu opeens weer aan Jopie te denken? Zij keek naar Lex. Die zat nog altijd wanhopig voor zich uit te staren, in-elkaar-gezakt, alsof zij in het geheel geen ruggegraat had. Zij stootte haar met haar elleboog aan. Lex keek op. „Wat is er?"£vroeg zij. „Moeten wij niet naar huis?" „Ik durf niet!" „Maar je Vader en Moeder moeten het toch weten! Dan 121 kunnen zij laten zoeken en zoo. Wij weten immers niet, hoe dat moet. Er moet toch iets gedaan worden!" „Ja, dat is zoo!" „Kom dan!" Lex stond op en greep het handvat van den wagen. „Baby vat stellig kou!" snikte zij plotseling. „Zoo maar zonder mutsje buiten! Dat mag niet van Moeder!" „Waarom zouden zij het mutsje niet meegenomen hebben?" „Ik weet niet. Het ging zeker zoo haastig!" „Ik begrijp gewoon niet, hoe het gebeurd is!" „Ik ook niet! Als Moeder maar niet doodgaat van verdriet!" „Jakkes!" „Dat zou best kunnen!" „Misschien komt zij wel gauw weer terecht!" „Hoe dan? Zij kan immers zelf haar naam nog niet zeggen, of waar zij woont!" „Wij hadden nog wel steenen tegen de wielen gelegd!" „Maar toch is het onze schuld!" „Natuurlijk!" In wanhoop aanvaardden de beide vriendinnen den terugweg. Alle kleine tegenspoeden en verdrietelijkheden, die zij wel eens hadden ondervonden, waren niets in vergelijking met den verpletterenden slag, die haar thans had getroffen. Door haar eigen schuld! Zij hadden natuurlijk bij den wagen moeten blijven' Alweer dat ellendige geld, dacht Miep opeens. Als zij van Ootmar's maar rijk waren geweest, dan hadden zij een Juf voor Baby kunnen nemen. Dan was dit niet gebeurd. Want een Juf, die wegliep, zooals in dat boek, zou in werkelijkheid wel niet bestaan! Zij begonnen langzamer te loopen, naarmate zij de straat, waarin zij woonden, naderden. Het liefst zouden zij maar weer rechtsomkeert hebben gemaakt, om terug te loopen naar de plaats des onheils en dan...! Ja, waar dan naar toe? Zij wisten immers in de verste verte niet, wat zij zouden moeten doen, om het vermiste kindje terug te vinden! Haar drang tot omkeeren was dan ook niets anders dan angst, om de beroofde ouders onder de oogen te moeten ko- 122 men en haar verschrikkelijke schuld te moeten belijden. Zij bemerkten niet, dat de menschen op straat naar haar keken; zij wisten niet, dat er telkens tranen over haar wangen rolden en dat voorbijgangers zich verwonderd afvroegen, waarom die twee net-gekleede meisjes als twee ter-dood- veroordeelden achter dien keurigen kinderwagen hepen. Niemand vroeg haar echter wat, al hadden velen medelijden met het bedroefde en blijkbaardiep-ongelukkigetweetal. Schoorvoetend sloegen zij den laatsten hoek om. De lange straat, niet zonnig meer, strekte zich voor haar uit en zij konden reeds van verre de beide bruin-geschilderde voordeuren zien, waarachter door haar toedoen weldra verslagenheid en onmetelijke droefheid zou heerschen. Beiden stonden tegelijk stil. Het was niet noodig, om de gedachte, die beiden bezielde, onder woorden te brengen. Haar stilstaan was natuurlijk alleen maar de onwillekeurige zucht, om het gevreesde oogenblik nog even te verschuiven. „Kom maar!" zuchtte Lex eindelijk. „Het zal wel moeten!" kreunde Miep, haar best doend, om de tranen, die weder rijkelijk begonnen te vloeien, te bedwingen. Zij grepen tezamen het handvat van den ledigen kinderwagen. „Kijk eens!" wees Miep opeens. „Wat is er?" „Daar! Bij jullie huis!" „Ik zie niks!" „De jongens!" „Hemel, ja! Wat doen zij?" „Zij zijn gek geworden!" „Dat geloof ik ook!" „Kijk die drie eens springen en dansen!" . „En Arnold slaat dubbel van het lachen!" Het was inderdaad een zonderling tooneeltje, dat zich bij de voordeur van de familie Ootmar afspeelde. Wim en Nout en Hans stonden op het trottoir te springen en te dansen en .te joelen als Indianen, die, vóór zij op het oorlogspad gaan, een krijgsdans uitvoeren. Arnold, die al vijf- 123 tien geworden was, hield zich wat kalmer, maar ook hij gaf duidelijk blijk, dat hij zich bijzonder over het een of ander vermaakte. Hij sloeg met zijn handen op zijn dijen en wuifde met zijn pet in de lucht. „Wat zou er zijn?" vroeg Miep ontsteld. „Zij zullen het lachen gauw verleeren!" sprak Lex somber. „Het is waar, zij weten nog niets! Zou er bij jullie thuis iets bijzonder prettigs zijn gebeurd?" „Och neen, zij doen wel meer zoo idioot!" „Maar zij wuiven telkens tegen ons!" „Hemel!" zei Lex, haar vriendin zoo ruw bij den arm grijpend, dat Miep verschrikt uitriep: „Wat is er nou weer?" „Misschien...., misschien hebben zij Baby uit den wagen genomen!.... En naar huis gedragen! — Om ons erin te laten loopen!" 124 „Maar dat zou....!" begon Miep. „Maar dat zou een gemeene streek zijn!" had zij willen zeggen, maar Lex luisterde al niet meer. Door plotselinge hoop bezield, had zij het op een hol gezet, den kinderwagen in wilde vaart voor zich uit duwend en haar lange beenen belachelijk hoog opgooiend. Miep erachter-aan. Opnieuw keken de voorbijgangers naar het tweetal. De leege wagen hobbelde wild op en neer en slingerde over de straat, alsof hij dronken was. „Hei, hei!" riep een agent, die bijna aangereden werd. „Kinderen, past toch op!" waarschuwde een oud moedertje, dat met verschrikte oogen naar het roekelooze gedoe keek. Miep bleef weldra achter. De vacht, die als wagenkleedje dienst deed, gleed op den grond. Zij raapte die haastig op. Baby's rammelaar volgde en eindehjk ook het mutsje, dat op het kussentje was blijven liggen Na een gevaarlijke kanteling bleef de wagen tenslotte staan. Miep spande zich nog eens extra in en kwam daardoor toch nog zoowat tegelijk bij de voordeur aan, de verloren voorwerpen tegen zich aan gedrukt. De jongens lachten en joelden. „Daar heb je de „zorgzame kindermeisjes"!" gierde Arnold. „Waar is Baby? Waar is Baby?" juichten de drie jongeren. „Waar is zij dan?" hijgde Lex. „Toe, gauw! Zeg op!" drong Miep. „Zij zit in den wagen!" lachte Arnold. „Neen, op een bankje' in het park!" proestte Hansje. „Zij zit in haar stoeltje!" zei Wim, die medelijden kreeg. „Als een engel!" vulde Nout aan. „Wat een idioten!" schaterdeTArnold. „Echte zorgzame kindermeisjes, hoor!" „Heb jelui haar uit den wagen gehaald, eHendehngen?" vroeg Lex, bijrde herinnering 'aan' haar wanhoop plotseling in ziedende drift. „Wat een lage,ftgemeene streek!" „Wij hebben niets niemandal gedaan!" juichte het koor. , ,HoeTkomtTzij Tdan" hier ?'' „Gevlogen!" 125 „Getooverd!" „Gekropen!" „Gefietst!" „Ik moet haar eerst zien!" _ Lex holde naar binnen, door Miep gevolgd, het aan de jongens overlatend, om voor den wagen te zorgen. In de huiskamer zat de snoezige Baby met haar blonde krulletjes en haar mooie, blauwe oogen heel tevreden in haar stoeltje, met een kleinen kegel, dien zij in haar handje hield, op de leuning timmerend. Toen het kleine ding de beide meisjes zag, lachte het, het den kegel vallen en stak de armpjes uit. Van vreugde tegelijk lachend en snikkend, kuste en knuffelde Lex haar verloren gewaand zusje, terwijl ook Miep zich \ niet onbetuigd liet. „Snap jij het?" vroeg Miep. „Natuurlijk die akelige jongens!" zei Lex verontwaardigd. „Die kippen zonder kop hebben er natuurlijk niet bij gedacht, hoe wij in angst zouden zitten!" „Arme kinderen!" zei Cor, die juist met een stapeltje bordjes de kamer binnenkwam. „Wat zul je het te kwaad hebben gehad! Ik hoopte nog zoo, dat je er niets van zou merken!" „Wat merken?" vroeg Lex. „Hebben de jongens dan niets verteld?" „Neen. Die lachen maar!" „Baby lag immers in den wagen, in de gang; je bent toen allebei nog even naar biernaast gegaan. Ik hoorde Baby opeens huilen. Ik ging erheen. En ik dacht : „Ik zal haar nog maar even verschbonen voor de wandeling!" Hoe kon ik denken, dat je den wagen mee zou nemen, zonder eerst te kijken, of het kindje er wel inlag?" „Wij zagen het mutsje!" bedacht Miep. I„En de dekentjes waren zoo hoog opgeslagen!" zei Lex. „Wij hadden immers pas nog gekeken!" „Maar waarom heb je ons niet teruggeroepen!' „Dat heb ik wel gedaan!" verdedigde Cor zich. „Maar je was al zoover weg! En ik kon je niet hard naloopen! Want ik had Baby op den arm. Ik wist ook niet, dat je zoo ver zou I2Ö gaan. Ik dacht alleen maar een straatje om! Stakkers, wat zul jullie in de narigheid hebben gezeten!" Een oogenblik later kwam mevrouw Ootmar thuis Dé luidruchtige jongensbende had haar op straat reeds ingelicht. Het viertal-kwam met haar mee naar binnen, om de zorgzame kindermeisjes" nog eens flink te plagen. De broertjes bleven echter verwonderd staan, toen Lex haar Moeder snikkend om den hals vloog en ook Miep in tranen uitbarstte. „Heb je nou ooit zulke gekken gezien?" riep Arnold uit. „In plaats, dat zij nou blij zijn!" „Alles goed afgeloopen! En nog grienen!" zei Wim. Ook de beide anderen uitten hun verontwaardiging over wat zij de malle aanstellerij van die twee wichten noemden. Maar mevrouw Ootmar, die volkomen begreep wat de beide kinderen hadden doorgemaakt, kuste en streelde ze en bracht ze met lieve woordjes tot bedaren. Zij lachten pas weer, toen Baby, naast wie zij zich hadden neergezet, haar beiden tegelijk uit speelschheid met de kleine handjes in de haren greep. Na dien dag werden de vriendinnen door de broers menigmaal als „de zorgzame kindermeisjes" betiteld, maar het duurde geruimen tijd, éér zij van harte op het plagerijtje konden mgaan. Haar ellende was te groot geweest, om spoedig vergeten te kunnen worden, al moesten zij erkennen, dat het geval eigenhjk wel allerbespottehjkst was geweest' HOOFDSTUK IX. EEN MISLUKTE ROEIPARTIJ. „Waar ga jullie heen?" vroeg Lex Ootmar, toen zij op den dag na Pinksteren, die voor alle scholen in het stadje een vacantiedag was, haar broertje Arnold en Frits en Hugo ter Ha^f aanstalten zag maken, om tezamen op stap te gaan. Miep en zij 'hadden geen plannen gemaakt voor den vrijen dag en het lachte haar plotseling toe, om met de jongens mede 127 te gaan, tenminste, als de voorgenomen tocht naar haar gading was. „Naar het kasteel!" antwoordde Arnold. „Roeien!" voegde hij er fluisterend bij, het wijzer oordeelend, om zijn Moeder omtrent dat onderdeel van de gemaakte plannen maar niet in te lichten. „O, wat fijn!" juichte Lex. „Mogen wij mee?" „Onzin! Te ver!" „Heelemaal niet te ver! Miep en ik hebben wel eens heel wat verder getippeld!" De jongens lachten, want zij dachten terug aan de stevige wandeling, die de beide meisjes na haar avontuur in den verhuiswagen hadden moeten maken. „Laat ze maar meegaan!" zei Frits goedig. „Zij kunnen op ons passen, de kindermeisjes!" spotte Hugo. „Nou, vooruit dan maar!" stemde Arnold toe. „Maar niet vervelend zijn! En in vijf minuten klaar. Langer wachten wij in geen geval!" Lex vloog als de wind naar Miep. De toegestane vijf minuten groeiden aan tot vijftien, want er moest gauw wat mondvoorraad bijéén worden gepakt. De jongens hadden den hunne reeds in een rugzak gestopt, dien zij beurt om beurt zouden dragen. Zij wachtten met bewonderenswaardig geduld opjde twee vriendinnen. „Stop er maar bij in, je zoodje!" zei Arnold. „Wij zullen die wichten maar van het dragen vrijstellen. Anders worden zij veel te gauw moe!" Miepwildedieveronderstellingverontwaardigdafweren.maar Lex diende haar nog juist bijtijds een waarschuwenden por toe. „Laat ze toch!" fluisterde zij. „Als zij zelf aanbieden, om ons rommeltje mee te sjouwen, dan zijn wij er toch fijn af!" Miep lachte. Lex had gelijk! Zij moest zich de beschuldiging van „gauw moe worden" maar liever geduldig laten aanleunen! Het vijftal ging op stap. Miep was in de wolken. Het was de eerste maal, dat zij een dergehjken tocht zou meemaken. De jongens hadden al eens eerder groote wandelingen ondernomen, maar het was er nog 128 nooit van gekomen, dat Lex en zij van de partij mochten zijn. Den vorigen zomer was de vriendschap tusschen de huizen Ootmar en ter Haar nog niet zoo hecht geweest, dat de kinderen als vanzelfsprekend in hun vrijen tijd altijd tezamen waren. In den winter was er van uitstapjes buiten de stad natuurlijk niets gekomen. De jongens hadden het voorjaar echter reeds benut voor omzwerven in de wondermooie omgeving en nu voor de eerste maal zouden Lex en zij hen daarbij vergezellen. Zij had al meermalen hooren spreken over het oude kasteel, dat op ongeveer twee uur gaans van de stad was gelegen en met zijn grachten en wallen, zijn ophaalbruggen en torentjes, zijn dikke muren en smalle venstertjes, zijn ruime zalen en griezelige kelders één der bezienswaardigheden van de streek uitmaakte. Maar zij was er nog nooit geweest. Zij stapte vroohjk voort naast Lex en deed allerlei vragen naar de wonderen, die haar wachtten. „Ja, hoor eens", zei Lex eindelijk, „ik ben geen wandelende .., je weet wel, hoe zoo'n ding heet! Je zult het allemaal wel zien en wij hebben thuis ook wel een boekje, waar allerlei instaat over het kasteel!" „Dat hadden wij mee moeten nemen!" „Waarom?" „Om alles in na te kijken!" „Wat heb je daar nou aan?" „Maar dat doen menschen, die op reis zijn, toch ook altijd? Als wij....!" „Naar Zwitserland gingen!" had zij willen zeggen! Maar dat zou zij Lex later wel eens allemaal vertellen! Moeder had gezegd, dat zij dat wel mocht, als zij graag wou, of als zij zich per ongeluk eens versprak! Het leek haar echter beter, om voorloopig nog maar over vroeger te zwijgen! „Bedoelde je daarnet een „reisgids", toen je dat woord niet vinden kon?" leidde zij haastig af. „Een wandelende reisgids?' „Neen, ik bedoelde een vreemd woord! Wacht eens! Ik ben er! Een encyclopaedie bedoelde ik. Ja, zoo heet zoo'n beest!" „Paul heeft er ook een!" wist Miep. „Maar of daar nou iets in staat over het kasteel....?" I2Q „Wat kan het ons ook eigenlijk schelen?" viel Lex in „Zulke dingen hooren bij de geschiedenis thuis, vind ik en op een vrijen dag hoeven wij ons daarmee toch zeker niet te plagen!" Weldra hadden de wandelaars de stad achter den rug. Zij sloegen den prachtigen, breeden straatweg in, die naar een nabijgelegen dorp voerde. Aan beide zijden van den weg rezen hier en daar rondom in tuinen gelegen villa's op; een grappig, klein, vooruitgeschoven huisje gaf de plaats aan, waar vroeger een tol was geweest. De man, die belast was geweest met het innen van het tolgeld, had in dat aardige huisje gewoond, maar nu de tol was afgeschaft, woonden er andere menschen in. Het was heerlijk weer, stralend helder en windstil. Midden in den zomer zou een dergelijke wandeling een warme, vermoeiende onderneming zijn geweest, maar de ondanks de zonnewarmte frisch gebleven voorjaarslucht maakte het loopen tot een genot. De meisjes wilden af en toe blijven staan, om bloemen te plukken, — de fijne, teer-paarse Pinksterbloemen, die welig opschoten tusschen het gras! — of om een bijzonder mooie villa te bewonderen, maar de jongens waren op dat punt onverbiddelijk. „Eerst doorloopen!" beslisten zij. „Als wij eenmaal bij het kasteel zijn gekomen, kun je klungelen, zooveel als je maar wilt. Als jullie achter wilt blijven, ga dan je gang! Maar wij wachten niet!" „Zij hebben eigenlijk gelijk!" zei Miep. „De bloemen zouden toch maar verwelken!" „En wij moeten ons doel in het oog houden!" vulde Lex aan. „Anders bereiken wij het nooit!" „Hoe kom je aan die wijsheid?" lachte Miep. „Die is mij aangeboren!" zei Lex verwaand. „Waar heb ik ook weer zoo iets aardigs gelezen over.... nou ja, dat je je niet door andere dingen moet laten afleiden, als je op een doel afgaat ? Ik weet heusch niet meer! Zeker in een of ander boek!" „Maar wat stond er dan?" vroeg Miep. „Of weet je dat ook niet meer?" „Jawel, dat weet ik nog wel!" „Vertel het dan eens!" Miep ter Haar 9 130 „Maar het is nog al lang!" „Wij hebben den tijd! De weg is ook nog lang!" „Dat is zoo! Vooruit dan maar! Het is zoo iets als een sprookje, zie je!" „Juist fijn!" „Er was eens een koning...." „Zoo begint Sneeuwwitje ook!" „Val mij nou niet telkens in de rede! Dan vertel ik het niet \" „Goed, ik zal niks meer zeggen!" „Nou dan! Er was eens een koning, die gauw sterven zou. Dat weten de menschen in sprookjes altijd van tevoren. En dan moest zijn zoon koning worden. Nogal natuurlijk! Maar die zoon was bang!" „Bang?" zei Miep, vergetend, dat zij Lex niet in de rede zou vallen. „Wie is er nou bang, om koning te zijn?" „Het zal zeker wel niet zoo prettig zijn, als het lijkt!" meende Lex wijsgeerig. „Die jongen zag er in ieder geval allerverschrikkelijkst tegen-op. „Ik kan stellig niet zoo goed regeeren als mijn Vader!" dacht hij. „En hoe moet ik het toch aanleggen, om mijn volk gelukkig en voorspoedig te maken?" Want, zie je, dat moet een koning natuurlijk doen! Hij ging naar zijn Vader. En hij vroeg hem-om raad! En toen.... ja, toen zei die oude koning: „Ik zal je leeren, hoe je doen moet! Zie je daar die groote, glazen schaal staan?" „Ja", zei de zoon. „Giet die dan eens vol olie!" „Jakkes!" zei Miep. „Nou ja, bij zal wel geen petroleum hebben bedoeld. Want die heeft zoo'n akelige lucht. Maar hij zal wel lekkere olie hebben bedoeld!" „Wonder-olie!" proestte Miep. „Hè neen, wees nou niet zoo flauw, als ik mij zoo uitsloof! Welriekende olie, zullen wij zeggen. Zoo iets hoort wel bij een sprookje, vind ik. — De zoon deed het. „Wat nu, Vader?" zei hij. En zijn Vader zei: „Het is kermis in de stad en er is markt en allerlei drukte. Nu moet jij met die schaal olie door de stad gaan loopen, waar het het aflerdrukste is en dan weer terugkomen! Maar geen druppeltje morsen onderweg!" „Wat een baantje!" „De zoon snapte er natuurlijk ook niet veel van, maar hij ï3i deed het toch. In sprookjes doen de zoons altijd alles, wat de Vaders hun zeggen! Hij ging op stap. De menschen zullen wel raar gekeken hebben, maar daar stond niets van bij! Na een heelen tijd kwam hij weer terug en hij zei: „Het is mij gelukt, Vader! Ik heb niet gemorst. Geen druppeltje!" Toen vroeg de Vader: „En hoe was het op de kermis? En op de markt? Waren er mooie spellen? En allerlei grappige dingen? En was er op de markt veel te koop?" „Maar Vader", zei de zoon, „daar heb ik natuurlijk geen sikkepit van gezien! Ik moest mijn oogen alsmaar naar de olie laten kijken! Anders had ik het er stellig niet zoo netjes afgebracht!" Gelijk had hij! „Nu zal ik je mijn raad geven 1" zei de koning tevreden. „Je moet het geluk en de welvaart van je volk precies zoo beschouwen als de olie in de schaal. Je moet er voortdurend naar kijken en je door geen kermis en geen markt en geen menschen en geen drukte laten afleiden! Dan zal het je gelukken, om dat geluk en die welvaart even veilig te behoeden, als je het nu de olie hebt gedaan!" Nou, toen wist de zoon het! En het sprookje is uit. Vindt je het niet reuze-aardig bedacht? Maar waar ik het gelezen heb, weet ik niet meer!" „Achter op de blaadjes van den scheurkalender, eendvogel!" hielp Arnold, die gehoord had, wat zij aan het vertellen was. „Hemel van de wereld, dat is waar ook!" zei Lex. „Nu herinner ik het mij weer! Maar ik ben dood-op van al dat praten. Ik doe in een eeuw mijn mond niet weer open!" De eeuw van Lex duurde niet lang. Weldra was zij weer vroolijk met Miep aan het babbelen, al vertelde zij niet voor een tweeden keer zoo'n lang, aanééngeschakeld verhaal. Het naburige dorp werd bereikt en daar werd van den hoofdweg afgeweken, om een boschpad te volgen, dat in den zomer heerlijk schaduwrijk was, maar nu nog bijna even licht en zonnig als de breede dorpsstraat. „Wat verder-op begint het dennenbosch!" zei Arnold. „Dan komen wij een beetje in de schaduw!" „En daarginds ligt die mooie boerderij, waar model-melk wordt gemaakt?" „Gemaakt?" lachte Frits. 132 „Ja, door de koeien!" antwoordde Lex onvervaard. „Wie heeft er trek in een glaasje?" vroeg Arnold. „Natuurlijk allemaal!" zei Hugo. „Wij zijn niet gek!" verklaarde Lex. ,Hij zeit wat!" spotte Frits. „Hij wil ons eens even lekker maken met niks!" „Kom maar mee!" noodde Arnold. „Wie zal dat betalen, zoete, lieve Gerritje?" zong Lex. „Ik!" „Heb je dan geld?" „Natuurlijk! Moeder heeft mij geld gegeven, om allemaal een glas melk te drinken. Want Moeder wist toch, dat wij in de buurt van die boerderij zouden komen!" „En mijn Moeder heeft geld gegeven voor limonade!" juichte Miep. „Ik heb het lekker eerst stil gehouden! Nu valt het jullie zoo echt mee!" „Dat is dan voor vanmiddag!" bedisselde Frits. „Als ik het goed bekijk, zijn wij nog niet zoo kwaad-af! Want in den rugzak zit ook een heele bende fijn spul!" Het kleine troepje stapte welgemoed op de model-boerderij toe. De tocht werd weldra weder voortgezet. „Ik zie wat!" riep Arnold uit. Hij wees op een grappig, rond torentje, dat even boven de boomen kwam uitkijken. Een draai van den weg onttrok het spoedig weder aan het gezicht. Maar allen wisten nu toch, dat het doel van de wandeling nabij was. Miep en haar broertjes slaakten een kreet van bewondering, toen zij het schilderachtig gelegen, trotsche bouwwerk, dat ondanks zijn verval nog even statig en indrukwekkend was als voorheen, aanschouwden. Zij vergaten hun moeheid en wilden de ophaalbrug over, om het inwendige te bezichtigen, maar Arnold. en Lex wisten hen te bewegen, om eerst wat uit te rusten en zich aan den inhoud van den rugzak tegoed te doen. „Wij mogen er toch wel in?" bedacht Miep. „Iedereen mag erin!" zei Arnold. „Is er dan niemand, die erbij hoort?" vroeg Frits. „Die erop moet passen en die de menschen rondleidt?" 133 „Neen. Daar in dat kleine huisje woont wel een stuk boschwachter. Een echte nijdas. Loopt altijd met een geweer rond, alsof hij op iedereen wil schieten. Maar hij mag de menschen niet beletten, om naar binnen te gaan. Dat weet ik zeker, want dat heeft Vader gezegd!" „Ik vind dat geweer toch wel eng!" zei Miep. „Och, bange gans!" spotte Frits. „Als jij dien man niets doet, zal die man jou ook niets doen!" Het vijftal bezichtigde vol aandacht het beroemde kasteel, dat in het reisseizoen vele vreemdelingen trok. „Die kelders waren vroeger gevangenissen!" onderrichtte Arnold de anderen. „Daarin sloten de ridders van de burcht hun vijanden op, als zij ze te pakken konden krijgen. En dan lieten zij ze soms doodbedaard verhongeren. De vloeren zijn maar van ijzeren staven .Lekker, om op te liggen. De waterratten kropen er aan alle kanten doorheen!" „Hè, laten wij hier weggaan!" griezelde Miep. „Ik ben blij, dat er nu zulke wreede menschen niet meer leven!" „Er leven nog wel wreede menschen!" zei Frits. „Jawel, maar nu vindt iedereen het erg en vroeger was het net, of het zoo hoorde! Laten wij nu weer naar boven gaan. Neen, dien anderen kant op. Daar zijn wij nog niet geweest!" In haar haast, om die sombere gewelven te verlaten, liep zij vooraan. Plotseling slaakte zij een luiden gil. „Wat is er?" riepen de anderen. „Daar! Daar!" wees zij, half huilend van schrik. „Ik zag een gezicht! Daar achter die tralies!" Zij bevonden zich in een schemerdonkere ruimte nog onder den beganen grond. Een deur, die gedeeltelijk uit tralies bestond, scheen toegang te geven tot een klein vertrekje, waarin het daglicht niet doordrong. „Daar is het weer!" schrikte Lex. „Ja, heusch! Het is een gezicht! Neen, twee!" „Wees maar niet bang!" riep een stem vanachter de trahes. „Wat doen jullie daar?" vroeg Arnold, heldhaftig nadertredend. „Wij zitten hier opgesloten!" luidde het antwoord. 134 „Wie heeft dat gedaan?" „Die gemeene veldwachter!" „Waarom?" „Zoo maar! Wij gingen in het schuitenhuis. Wij wilden roeien in de gracht." „Dat gaat hem toch niet aan!" „Maar hij wou het toch niet hebben. Toen hebben wij hem voor weerwolf en boschduivel uitgescholden!" „Stom van jullie!" „Maar hij was een heel eind van ons af. Wij dachten, dat hij ons toch niets kon doen, maar opeens zei hij, dat hij schieten zou, als wij niet stilstonden. Nou, toen moesten wij wel! 135 Hij heeft ons opgesloten. Hij moest naar het bosch, zei hij. En als hij terugkwam, zou hij ons eruit laten!" „Wat een gemeene streek!" „Ja maar", bekende de ongelukkige gevangene eerlijk, „wij hebben al dikwijls herrie met hem gehad!" „Woon je dan hier in de buurt?" „Neen, niet zoo heel dicht bij, maar wij komen hier heel dikwijls en wij hebben hem dikwijls geplaagd. „Als ik je te pakken krijg, zul je ervan lusten!" Dat heeft hij al wel honderdmaal gezegd. Maar eerst was het zeker geen meenens, want eerst zei hij nooit iets over schieten. Maar vandaag wel. En daar zitten wij nou! Misschien geeft hij ons nog wel een rammeling ook!" Het vijftal kon, nu de oogen aan de eigenaardige schemering waren gewend, de gezichten van de gevangenen duidelijk onderscheiden. Het waren jongens van ongeveer dertien of veertien jaar met dikke wangen en grappige, stompe neuzen. „Zou er nergens een sleutel zijn?" opperde Frits. „Jawel," zei de jongen, die aldoor het woord had gevoerd. „Alleen van dit kamertje is er een sleutel, geloof ik. Dat heeft mijn Vader mij eens verteld. Maar de boschwachter zal hem wel in den zak hebben!" „Is de deur wel echt op slot?" vroeg Arnold. Hij betastte de deur en kwam met zijn vingers tegen een ijzeren bout aan. Hij lichtte dien op. De bout viel terug. Zijn vingers zochten de kruk. Die gaf mee en met een luiden juichkreet vlogen de gevangenen de deur-opening door. „Hoera!" jubelden zij. „Wat zal hij op zijn neus kijken, als hij terugkomt! De deur weer dicht doen! En den bout erop.! Dan snapt hij er niets van! Hij kon natuurlijk niet denken, dat er menschen zouden komen. Want die komen meestal alleen maar midden in den zomer!" „Laten wij weggaan!" fluisterde Miep. „Als die man ons hier eens vond!" „Geen nood!" zeiden de jongens. „Hij komt pas tegen donker terug! Hij moest op stap!" Het geheele gezelschap snelde naar boven en allen voelden het als een verademing, toen het daglicht hun weder tegemoetstroomde. 136 „Het zijn echte boefjes, die twee!" fluisterde Lex Miep in het oor, nadat zij haar een eindje opzij getrokken had. „Nou!" zei Miep. „Maar toch gemeen van den boschwachter, om ze in dat griezelige hok op te sluiten!" „Zij hebben hem zeker wel bar geplaagd!" „Laten wij ons maar niet meer met ze bemoeien!" „Neen, de jongens laten ze ook al schieten!" Het was zoo. De jongens schenen evenmin op een nadere kennismaking gesteld. De twee boefjes verwijderden zich, alsof zij het maar geraden achtten, de plek, waar hun mogelijk opnieuw weer gevaren zouden dreigen, te ontvluchten. „Kom, nu gaan wij roeien!" sloeg Arnold voor, toen het vijftal eindelijk uitgekeken was en den ruimen voorhof wederbetrad. „Maar als die boschwachter dat nu niet goed vindt!" weerde Miep angstig af. „Dat is onzin. Daar heeft hij niets mee te maken!" „Maar hij heeft....!" „Dat was natuurlijk alleen maar, omdat hij het al lang op die jongens had gemunt! Zij zeggen toch zelf, dat zij hem al zoo dikwijls hebben geplaagd. En daarom wilde hij zich wreken! Ons zal hij niets doen!" „Maar als hij ziet, dat de jongens ontsnapt zijn!" opperde Lex, die de zaak evenmin geheel veilig vond. „Hij komt immers pas tegen donker terug! En dan zijn wij al lang weer naar huis!" „Weet je wel zeker, dat het mag?" vroeg Miep. „Hè, wat zijn meisjes toch vervelende wezens!" riep Arnold ongeduldig uit. „Was jullie maar liever thuisgebleven! Het mag gerust! Ik heb het met Otto ook wel gedaan en dan stond de boschwachter er op de brug naar te kijken! En de jongens op school doen het ook allemaal, als zij hier zijn! Geloof jullie het nou eindelijk, sukkels? Jullie hoeft niet mee te doen, als je bang bent! Maar wij gaan in ieder geval! Wij zijn er expres voor hier gekomen! Zeg ook eens wat!" duwde hij Frits en Hugo toe, die wel spottende blikken op de meisjes wierpen, maar hem niet door woorden ondersteunden. „Natuurlijk gaan wij roeien!" zei Frits. „Dat is immers het fijnste van alles!" 137 „Het zou het toppunt zijn", vond Hugo. „Hierheen gaan, om te roeien en dan wegloopen, zonder het te doen!" De meisjes, die eigenlijk liever het terrein, waar de nijdige boschwachter baas speelde, maar zoo gauw mogelijk wilden verlaten, begrepen, dat zij de jongens niet van hun plannen zouden kunnen afbrengen. Lex, die zich gaarne groot hield, riep daarom op overmoedigen toon uit: „Nou, vooruit dan maar! Roeien of sterven! Wij doen mee! Al waren er ook twintig boschwachters!" „Kom mee naar het schuitenhuis!" zei Arnold, die als geleider van de anderen optrad. „De tegenwoordige eigenaar van het kasteel....!" „Maar er woont toch niemand in!" merkte Miep onnoozel op. „Sufferd!" „Sukkel!" „Domoor!" Met die vriendelijke benamingen werd haar de onnoozelheid van de gemaakte opmerking even onder het Oog gebracht, maar Arnold legde goedig uit: „Neen, er woont niemand in, maar daarom heeft het toch natuurlijk wel een eigenaar! Vader heeft mij eens verteld, hoe het door erven en door trouwen telkens in een ander geslacht is geraakt. Het is nu al meer dan tweehonderd jaar het eigendom van een verarmde gravenfamilie, die nooit geld heeft gehad, om er iets aan te laten doen. De graaf, aan wien het nu toebehoort, heeft eens een tijdje een paar kamers bewoond, maar dat is ook al weer lang geleden. Hij ging toen jagen in de bosschen en ook veel roeien en visschen. Daardoor komt het, dat het schuitenhuis het beste van alles in orde is. En toen hij wegging, het hij zijn roeibooten achter en ieder, die er pleizier in heeft, mag ermee gaan roeien!" „Wat een rare vent!" zei Hugo. „Wie laat er nou zijn roeibooten achter?" verbaasde Frits zich. „Hij kan toch ook stellig niet zoo arm zijn! Dan zou hij dat niet gedaan hebben!" „Nu ja, arm voor een graaf!" sprak Arnold. „En te arm, om zoo'n kasteel weer heelemaal te laten opknappen!" vulde Lex aan. 13» „Daar is het zeker!" wees Frits. Zij waren onder het praten den voorhof dwars overgestoken; door een grappig smal poortje bereikten zij het terrein, dat eenmaal de bij de burcht behoorende moestuin was geweest. Een verroest en uit het lood gezakt hekje gaf toegang tot een Hchthellend, verwaarloosd grasveld, waarop het schuitenhuisje was opgetrokken. De deur was niet op slot en het vijftal trad binnen. Nieuwsgierig keken de ter Haartjes in het rond. Arnold en Lex, die reeds menigmaal de stevige roeibooten hadden gezien en de zware kettingen, de hengels en netten en het jachtgereedschap, dat eveneens in het schuitenhuis een plaatsje had gevonden, gaven van allerlei dingen uitleg. „Maar", merkte Frits op, „als die deur nooit op slot wordt gedaan, kan immers iedereen hier wegpakken, wat hij wil!" „De rommel is zeker het stelen niet waard!" dacht Arnold. „Vroeger was hier nog wel zoo'n vent, die voor den graaf op den boel moest passen. Een echte lobbes! Tegen iedereen, die roeien wou, zei hij altijd :„Ga je gang!" Op het laatst vroeg niemand het meer. Iedereen deed het maar zonder vragen en dat is nu zoo echt een gewoonte geworden! Wie zou het verbieden?" „Stil eens!" waarschuwde Miep. „Wat is er?" „Stil nou toch!" Allen luisterden. „Ek hoor iemand loopen!" fluisterde Frits. „De boschwachter!" schrikte Lex. „Natuurlijk! Wie anders?" jammerde Miep. „Onzin!" weerde Arnold af. De zware deur was achter de indringers dichtgevallen. De deur aan den anderen kant, waardoor de booten in het water gebracht konden worden, was eveneens nog gesloten; alleen door een paar kleine, tamelijk hoog aangebrachte raampjes viel het daglicht naar binnen. Plotseling werd er van buiten-af aan de deur gemorreld. Hevig verschrikt, hield het vijftal zich roerloos. Maar de deur werd tot hun groote verhchting niet geopend. „Hij is teruggekomen!" fluisterde Lex. 139 „Hij zal ons niets doen!" hield Arnold zich groot. „Hij heeft immers niets over de roeibooten te zeggen!" meende Frits. „Als je Vader toch zelf verteld heeft....!" „Maar hij heeft natuurlijk gemerkt, dat die twee jongens ontsnapt zijn!" bedacht Miep. „Daar had ik nog niet eens zoo gauw aan gedacht I" schrikte Lex. „Ja, wij zitten erin!" „Voor het roeien zou hij ons niets kunnen doen!" bond Arnold in. „Maar als hij begrijpt, dat wij die jongens vrijgelaten hebben, is hij natuurlijk woest op ons!" „Hij is weer weg!" „Eens even luisteren! Stil allemaal!.... Neen, hij is er nog! Ik hoor hem sluipen!" „Met zijn geweer!" zei Miep, half huilend. „Ik durf er niet uit!" jammerde Lex. „Voor geen geld van de wereld. O, daar is hij weer!" Er werd inderdaad weder voorzichtig aan de deur gerammeld. Als bij afspraak klauterde het vijftal eensklaps in de beide roeibooten, die op schuin-afloopende houten stellingen waren geplaatst. Zij wierpen zich plat op den bodem, in de hoop, niet gezien te zullen warden, als de nijdige boschwachter besluiten mocht, om het schuitenhuis binnen te treden. Zij wachtten geruimen tijd roerloos af, wat er gebeuren zou. Eindelijk stak Arnold zijn hoofd boven den rand van de boot, waarin hij met Frits en Hugo verscholen lag, uit en fluisterde: „Ik hoor niets meer! Hij is zeker weggegaan!" „Misschien staat hij om den hoek op de loer!" dacht Frits, die, al wilde hij het niet bekennen even bang voor het geweer van den boschwachter was als zijn zusje. „Dx ga eruit!" besloot Arnold heldhaftig. „Wij kunnen hier toch zeker niet tot morgen blijven liggen!" „Ik ga mee!" zei Hugo. Beiden klauterden voorzichtig uit de boot. Frits en de meisjes, die begrepen, dat zij in ieder geval maar dicht bij elkaar moesten blijven, volgden. Arnold trad op de deur toe. „Daar is hij weer!" schrikte Lex. „Ja, ik hoor hem loopen!" fluisterde Miep. 140 „Gauw in de booten!" zei Frits zenuwachtig. In een oogwenk waren allen weder weggekropen. Een aarzelende hand scheen de deur te betasten, maar evenals tevoren bleef de deur veilig dicht. „Wat wil de vent toch eigenlijk?" verwonderde Arnold zich, toen hij weder durfde spreken. Het gevaar scheen voorloopig weder geweken. „Het zal hem wel gauw gaan vervelen!" dacht Hugo. „Ik moet je zeggen, dat ik er geen sikkepit van begrijp!" verklaarde Frits. „Waarvan?" vroeg Lex. „Nou, als hij weet, dat wij hierin zitten en als hij ons een rammeling wil geven, omdat hij gezien heeft, dat die twee jongens weg zijn, waarom komt hij dan niet binnen in plaats van als een idioot om het schuitenhuis heen.te sluipen?" „Misschien is hij wel gek!" zei Miep. „Of tenminste half!" „Jakkes!" zei Lex. „Een baantje, om hier opgesloten te zitten, als er buiten een halve gek met een geweer op ons staat te wachten! Waren wij straks maar dadelijk weggegaan! Die jongens met hun roeien! Als wij straks....!" „Zeur daar nou maar niet over!" kribde Arnold. „Met gejank en verwijten schieten wij niet op! Wij konden niet ruiken, dat die vent zoo gauw zou terugkomen!" De jongens waren al even weinig op een ontmoeting met den vertoornden boschwachter gesteld als de meisjes. Zij begrepen maar al te goed, dat hij zich op hen zou willen wreken over de hulp, die zij aan zijn gevangenen hadden verleend. Zij zagen bovendien in, dat zij in bijzonder ongunstige omstandigheden verkeerden. Buiten in het vrije veld, was er nog ontkomen mogelijk voor goede beenen, die door angst werden voortgedreven, maar als de man bij het schuitenhuis bleef wachten, liep ieder, die door de deuren naar buiten ging, onmiddelhjk in de fuik. En als de boschwachter eens werkelijk half gek was, dan was de toestand nog zooveel ernstiger! „Daar is hij weer!" waarschuwde Miep. Allen hoorden opnieuw sluipende schreden en gemorrel aan de deur. „Ik ga kijken!" besloot Arnold, al zijn moed verzamelend. 141 „Zöo kan het niet langer duren. Wij hebben al zooveel trjd verknoeid, dat wij wel gauw naar huis zullen moeten ook!" Hij sprong uit de boot, zonder zich de moeite te geven, om het voorzichtig en geruischloos te doen. Op hetzelfde oogenblik klonk van buiten-af het geluid van zich snel verwijderende voetstappen op. „Hij gaat zich verschuilen!" schrikte Frits. „Het kan mij niet meer schelen!" zei Arnold. „Er moet maar gebeuren, wat er gebeurt! Wij gaan eruit!" Hij liep op de deur toe, Frits en Hugo achter hem aan en daar weer achter de beide vriendinnen, die elkander sidderend en bevend vasthielden. Arnold duwde de deur open. Luisterend bleef hi] even staan. Er gebeurde echter niets. Hij loerde naar buiten. Hij zag niemand. Hij- sloop het grasveld op, voortdurend op zijn hoede. De anderen volgden, eveneens met spiedende oogen om zich heen kijkend. . _ , Het kleine groepje sloop voort in de richting van net oude, verroeste hekje. Eensklaps klonk er een schorre kreet op, een soort Indianengehuil. Verstijfd van schrik bleef het vijftal staan, om een oogenblik later in een daverend gelach uit te barsten! Vanachter het schuitenhuis waren twee gedaanten tevoorschijn geschoten, de twee boefjes, die door den boschwachter in het kasteel opgesloten waren geweest! „Mijn pet hgt in het schuitenhuis!" vertelde de grootste van de twee. „Wij gingen die halen, maar !" ;,Wij hoorden, dat er iemand in was!" viel de tweede m. ,,Wij dachten, dat de boschwachter erin zat!" „Om op ons te loeren!" „Telkens probeerden wij eens!" „Of wij ons ook soms vergist hadden!" ,Maar telkens hoorden wij weer wat en dan wij ervandoor ,"En wij dachten, dat hij buiten op ons stond te loeren! schaterde Arnold. „Daarom durfden wij er niet uit!" „Wat een stel!" proestte Frits. „Wij waren allemaal even benauwd en allemaal voor niets!" 142 Zij praatten en lachten allen dooréén, wonderlijk opgelucht, nu gebleken was, dat al hun angst eenvoudig uit een misverstand was voortgesproten. „Wij kunnen nog wel even roeien!" meende Arnold. „Het is al zoo laat!" zei Frits. „Ja, maar !" begon Arnold, maar hij brak plotseling ai, want Miep gilde: „Daar is-t-ie!" „Wie?" „De boschwachter! Daar!" Inderdaad naderde aan den anderen kant van het water een groote, zwaargebouwde man met een ruigen baard, die een geweer aan een riem over zijn schouder droeg. Als opgeschrikte hazen renden de zeven kinderen weg! Het duurde geruimen tijd, éér zij durfden gelooven, dat zij niet achtervolgd werden. Zij wisten niet, dat de boschwachter, die niet zoo kwaad was, als hij zich voordeed, hen, in zijn baard lachend, had staan nakijken, zonder ook maar de geringste neiging te gevoelen, om hen achterna te zetten. Hij was juist teruggekeerd, om den beiden boefjes, die hun straf eerlijk hadden verdiend, de vrijheid te hergeven, omdat hij vond, dat zij hun schuld al voldoende hadden geboet. De roeipartij, waarop het vijftal zich had verheugd, was leelijk mislukt. „Maar", zei Miep, „dit avontuur was eigenlijk nog veel leuker!" „Ik heb nog nooit zoo iets stoms meegemaakt!" verklaarde Arnold. „Die twee jongens als de dood voor ons en wij voor hen! Ik zie ze sluipen!" „En wij plat op onzen buik in de booten, van angst, dat zij ons zouden zien!" lachte Frits. „Jullie was met al je heldhaftigheid even bang als wij!" plaagde Lex. „Natuurlijk!" gaf Hugo toe. „Die gek met dat geweer-.!" „Laten wij wat harder loopen!" drong Miep. „Moeder is ongerust, als wij zoo lang wegblijven!" De mislukte roeipartij was nog menigmaal het onderwerp 143 van vroolijke gesprekken. De zaak werd in kleuren en geuren in de beide huizen verteld en ook degenen, die niet van de partij waren geweest, lachten hartelijk om den wederkeerigen angst van belegerden en belegeraars! HOOFDSTUK X. EEN GOEDE DAAD. „Kinderen", sprak mevrouw ter Haar op een zonnigen dag tegen het einde van Mei. „Ik heb goede berichten van Vader!" „Hoera!" riepen Frits en Hugo in koor. „Vertel eens gauw. Moeder! drong Miep. „Vader schrijft, dat bij over een week of wat de terugreis denkt te aanvaarden!" „O, Moeder, wat heerlijk!" zei Miep. „En blijft Vader dan weer voor goed thuis?" „Ja, dat is het plan!" „Dan is Vader precies een jaar weggeweest!" berekende Paul. „Ik hoop, dat Vader hier is, voor de groote vacantie om is!" verklaarde Frits. „Wij hebben natuurlijk zoo reuze-veel te vragen en te vertellen, dat wij daar anders geen tijd genoeg voor zouden hebben!" „En ik hoop", sprak zijn Moeder, „dat wij Vader zullen kunnen ontvangen met de goede tijding, dat Hugo en jij beiden bent overgegaan!" „En Paul en Miep dan?" vroeg Frits, die het maar half goed vond, dat zijn Moeder alleen aan Hugo en aan hem scheen te twijfelen. „Voor Paul's eindexamen ben ik niet bang! En voor Miep is er geen sprake van overgaan dit jaar!" „Waarom met? Er zijn toch meer klassen aan die school!" „Er is besloten, dat Lex en zij na de vacantie naar de meisjes-H.B.S. zullen gaan!" „Bah!" zei Frits. „De meisjes-H.B.S.!" „Kan ik het helpen, dat ik een meisje ben?" vroeg Miep verontwaardigd. 144 „Doe haar liever bij ons, Moeder!" zei Hugo. „Bij ons zijn ook meisjes!" „Neen, neen!" weerde mevrouw ter Haar lachend af. „Het is voor Lex en haar veel beter, om niet altijd onder jongens te zijn. Zij moeten nu eens jonge dames gaan worden!" „Nuffen!" smaalde Frits. „Wat was ik vroeger toch een nuf, Moeder!" bedacht Miep. „Lex heeft mij heelemaal veranderd!" „Spijt het je?" „Neen, het is wel aardig! Zoo'n beetje !" „In vrijheid gedresseerd!" hielp Paul. „Ik word nu tenminste niet langer beschouwd als een kind zonder oogen, zonder ooren, zonder handen en zonder hersens! Lach nou niet, malle jongens! Ik was vroeger net zoo'n pop, die werd opgetuigd. En Juf trok aan de touwtjes. Nu ben ik tenminste, hoe zal ik dat nu eens noemen? een een zelfstandig wezen. En dat vindt Moeder juist ook goed, nietwaar Moeder?" Mevrouw ter Haar knikte haar eens toe. „Vader zal ervan opkijken!" pochte Miep. „Vader zal wel gauw zien, dat ik nu geen schootkindje meer ben!" „Wat zijn je plannen voor vanmiddag, Miep?" vroeg haar {goeder. „Ik weet niet, Moeder! Wat Lex wil!" De jongens lachten. „Het zelfstandige wezen!" zei Paul. „Flauw!" vond Miep. „Wees maar niet boos, Zus! Wij begrijpen allemaal wel, hoe je het bedoelt! En je hebt je zdfstandigheid al een paar maal op schitterende wijze getoond!" voegde Paul er dankbaar aan toe, zich Miep's kordaat bezoek aan den juwelier en haar afstand doen van een cadeautje, om hem zijn radio te kunnen geven, herinnerend. Lex had evenmin plannen gemaakt. Haar Moeder verzocht haar echter, om met Miep een briefje te gaan wegbrengen nicuuiu v, Eindelijk vroeg Frits, die altijd het eerste de behoefte gevoelde, om zijn gedachten te uiten: „Is het heusch waar, Vader?" Mijnheer ter Haar trok hem aan zijn oor en lachte. „Dacht je, dat je Vader je in zoo'n ernstige aangelegenheid voor den gek zou houden?" vroeg hij. „Neen, dat niet, maar.... maar ik kan het toch haast niet gelooven!" „Ik ook niet!" zei Hugo. „En ik ook niet!" bekende Paul. „Toch is het de zuivere waarheid!" verzekerde zijn Vader. „Het lijkt wel een sprookje!" verklaarde Frits, die nog altijd niet geheel overtuigd scheen. „Waarom zegt Moeder niks?" wilde Hugo weten. „Voor Moeder is het natuurlijk geen nieuwtje meer!" begreep Paul. „Die heeft het eergisteren al gehoord!" „Wat Moeder ervan vindt, weet ik dus al!" sprak mijnheer ter Haar. „Nu jij, Paul! Zeg mij eens precies, hoe je erover denkt!" „Ik.... ik....!" begon Paul. „Ik ben natuurlijk wel blij, dat alles goed is gegaan. Het zou anders voor u zoo naar zijn geweest. Maar.... neen, ik kan niet zeggen, dat ik zoo erg naar het vroegere leven terugverlang. Zooals het nu is, vind ik het ook best. Neen, ik geloof niet, dat ik er veel om geef, dat wij opeens weer rijk zijn. Wel voor Moeder! Maar niet voor mijzelf. Als ik maar studeeren mag, is het mij precies i86 gelijk. Zegt u het maar, wat wij gaan doen! Ik weet het niet!" „En jij, Frits?" vroeg mijnheer ter Haar. „Net als Paul, Vader!" zei Frits. „Ik zou het fijn vinden, om altijd hier te blijven. Met u erbij! Maar de villa is ook prettig! En dan met een tennisbaan! Maar ik weet toch niet..! Wij mogen hier veel meer! En wij hebben hier ook veel leuker vriendjes! Nemen wij ook weer een auto? — Hè, wat gek! Ik weet niet eens ,wat ik zou moeten kiezen!" „Rijk zijn is leuk!" gaf Hugo ongevraagd als zijn meening te kennen. „Maar zelf een hoop geld gaan verdienen lijkt mij haast nog prettiger. Ik wil ingenieur worden en dan naar Indië gaan. Daar hoefje niet rijk voor te zijn! Dan verdien je zelf reuze. Het kan mij niet schelen, Vader! Ik vind alles goed!" „En mijn kleine Miep?" wendde mijnheer ter Haar zich tot zijn jongste kind. „Wat zegt die ervan?" Tot groote verwondering van de overige leden van het gezin had Miep nog geen woord gesproken. Zij had stilletjes voor zich uit zitten kijken, alsof zij haar eigen gedachten eigenlijk belangrijker vond dan het nieuws, waarover de anderen zich zoo verbaasden. Men was van haar niet gewend, dat zij haar meening zoolang vöör zich hield. Op haar gezicht was volstrekt niet te lezen, wat er in haar omging. Allen keken haar dan ook vol spanning aan, toen de vraag van haar Vader haar uit haar gepeins wakker schrikte. „O, Vader!" riep zij uit met een stem, die van dankbare verrukking trilde. „Ik ben toch zoo blij! Ik ben toch zoo dolblij, dat wij weer rijk zijn!" Niemand antwoordde op haar ontboezeming. Niemand had die verwacht. In de oogen van de jongens was verwondering, ontsteltenis en afkeuring te lezen, maar zij gaven geen uiting aan diegevoelens. Zij twijfelden er werkelijk aan, of hun zusje wel heelemaal wijs was. Nog maar pas had zij zich tevreden met haar lot verklaard. Zij had trouwens meermalen verzekerd, dat zij haar tegenwoordig leven heerlijk vond, zoo knus en gezellig en zooveel vrijer dan vroeger. En nu dit! Zij begrepen er niets van en zij vonden, dat zij het maar 187 aan hun ouders moesten overlaten, om dit zonderlinge geval tot opheldering te brengen. Mijnheer ter Haar was verbluft! Miep had hem geschreven, dat zij zoo veranderd was, dat Paul haar gezegd had, hoe zij een berg aan het beklimmen was en dat zij al heel dicht bij den top was gekomen. En zijn vrouw had hem, zij het dan ook in andere bewoordingen, hetzelfde geschreven en verteld. Hij begreep everimin iets van Miep's verrultking en van haar verheerlijkt gezicht als zijn drie zoons. Kwam haar ware aard nu pas boven? Wat mevrouw ter Haar betreft,.... zij was geheel terneergeslagen. Zij was zoo dankbaar geweest voor de verandering ten goede van haar dochtertje! Miep was altijd haar zorgenkindje geweest. Zij was veel moeilijker te leiden dan de jongens. Zij stelde zich alles altijd zoo overdreven voor en zat zoo gauw in den put! Dat alles was langzamerhand zooveel beter geworden. Miep wist zooveel beter haar evenwicht te bewaren en zij schikte zich zooveel gemakkelijker en rustiger naar de omstandigheden. Was dat alles maar schijn geweest? Had Miep haar waren aard onder een masker van tevredenheid en opgewektheid weten te verbergen? Zij had stellig verwacht, dat Miep's antwoord ongeveer gelijkluidend met die van de jongens zou zijn, dat zij ongeveer zou zeggen: „De villa is wel heerlijk en de auto en al de vroegere weelde ook wel, maar ik wil toch niet graag mijn prettig leventje hier, mijn vriendschap met Lex, mijn vrij er-zijn en het inniger samenleven met Moeder missen!" Zij zou het desnoods nog begrijpelijk gevonden hebben, als Miep, na de zaak gewikt en gewogen te hebben, met aarzelende hand de schaal naar den kant van de vroegere weelde had doen doorslaan. Maar dat het kind zoo verrukt zou zijn, dat zij haar blijdschap zou uiten op den toon van iemand, die onder een looden druk heeft geleefd en dien druk eensklaps opgeheven voelt, neen,.... dat had zij niet kunnen verwachten! i88 Zij had zich in den aard van haar kind vergist! Miep had blijkbaar altijd heimelijk naar de vroegere weelde gesnakt en zij had dat handig weten te verbergen! Waarschijnlijk, om haar Moeder geen verdriet te doen! „De dacht, Miep", sprak zij eindelijk zacht, „dat je je tegenwoordige leventje zoo prettig vondt!" „Dat vind ik ook, Moeder!" zei Miep verbaasd. „En je wilt het graag missen!" „O, neen, heusch niet, Moeder!" „Waarom ben je dan zoo dolblij, dat wij weer rijk zijn?" Miep sprong op en drong zich tusschen haar Vader en haar Moeder in en sprak haastig, zoodat zij een paar maal over haar eigen woorden struikelde: „Neen, ik wil wel hier blijven wonen en geen auto hebben en geen tennisbaan. Want het is hier immers zoo heerlijk. En nu Vader er weer bij is, wordt het nog veel mooier. Maar ik ben toch zoo blij, dat Vader nu weer veel geld heeft. Want als wij dan stilletjes hier blijven wonen, houdt u een heeleboel over, hè Vader? Laat u de arme Suusje daarvoor dan naar Zwitserland gaan! Haar zuster weet wel, waar naar toe! Dan wordt zij misschien zoo sterk, dat zij loopen kan! En alles, wat wij ook kunnen! Is het niet heerlijk, dat wij Weer rijk zijn? Anders zou u dat nooit kunnen doen! En als de jongens toch even lief hier blijven, wat zou u dan anders moeten beginnen met zoo'n hoop geld? Doet u het, Vader? Ja, u doet het, hè? En misschien zijn er nog wel andere stumpers, die u ook eens zou kunnen helpen! Ziet u, daarom ben ik zoo dól-, dólblij!" De gezichten van de jongens ontspanden zich. Mijnheer en mevrouw ter Haar sloegen beiden een arm om hun dochtertje heen. In hun oogen blonken tranen van vreugde. Over Miep's waren aard konden zij tevreden zijn! Tot op heden verschenen in de Serie „Voor Rakkers en Bengels9' de volgende boeken: Christine Doorman» „Dicky." Mies Loman, Zieltjes zonder zorg. G. ten Napel, Teun de Jager. Ch. Beek, Een kampeertocht van „de Watervogels". J. Breton, De held der Pampa's. Mies Loman, Miep ter Haar. G. ten Napel, De wilde Vogel. S. Abramsz, Wilskracht. E. J. Blekkink, Kees Huisman. Mies Loman, Belhamels. CL Helm, Kleine Zwervers. E. de Pressensé, Een Levenslustig Troepje. A. Hoffmann, Eefje van den Dokter. ALLERAARDIGSTE in linnen stempelband gebonden boeken voor slechts 95 cent zijn de onderstaande werkjes: R LOUWERSE De Appeldief. Wie wil die kan. Oolijk en Vroolijk. Het houten Bruggetje. Roodmanteltje. Schoolziek. Naar Zee. Wat zal dat zijn. Een aardig Viertal. Hoe Frans door de wereld kwam. TINE VAN BERKEN Hedwig's St. Nicolaasfeest. Hollandsche Spartanen. Geschiedenis van een Broodtrommeltje. Alfred's Gedragboekje. Het Album van Dora Jemelle. Plaaggeest. Robbedoes. Heintje Pochhans. Jongens die rooken. Twee Vacantiedagen. Lachebekje. Ons Troepje. Laura's Opstel. Een Buurjongetje. Driftkopje. Hester's Gebrek. Jonge Vechtersbazen. Uit Logeeren. Elk boekje met fraaie platen naar teekeningen van ~™ JAN SLUYTERS ™ Geestige jongensboeken van J. B. SCHUIL. JAN VAN BEEK. Met talrijke Humoristische teekeningen tusschen den tekst. Derde druk. Jong Vaderland: Bijzonder mooi en prettig om te lezen is wel het nieuwste jongensboek, namelijk „Jan van Beek" door J. B. Schuil. Dat kan ik jullie aanbevelen, aan de jongens en aan de meisjes en aan de ouderen ook. De Nieuwe Courant: Een echt jongensboek. DE KATJANGS. Vierde druk. Geïllustreerd door O. Geerling. De Telegraaf: Hoezeel voor dit geestige jongensboek met zijn pittige verteltrant. DÉ ARTAPAPPA'S. Geïllustreerd door O. Geerling. Nieuwe Rotterdamsche Courant: Wat vriendschap waard is, leert dit boek: geen jongen leert dat ooit te vroeg. En deze is tegelijk vermakelijk en aandoenlijk. DE A. F. C.-ERS. Derde druk. Geïllustreerd door O. Geerling. De Tijd: Dit prachtige, zeer boeiende, frissche en prettige jongensboek beveel ik gaarne aan. Schuil heeft naam als jongensvriend en hij weet zijn jongens belangwekkend te maken, zijn verhaal los en vrij te houden en allerlei verrassingen te bedenken. Het schitterende jongensverhaal is er een bewijs van. KINDERBIJBEL NAAR HET DEENSCH van M. PONTOPPIDAN door MARG. MEIJBOOM Versierd met 3a Platen naar Güstave Doré. ™j« m prachtband slechts ƒ3.90 Correspondentieblad ran den Nederlandsehen KInderbond: Marg. Meijbocuj waarchg ^k0™" " « De Schatkamer (Prof. Powt): A^tr^TatT PONTOPPrDAN bij de verhalen en personen^ dTbïbTaan^ » ««om raakt Ds. H. Makkink, Alkmaar: zoowel als voor het ander dankbaar te ^. *" ~ VOOr hct een »r. J. H. Gunning J.H.zn.: ft beveel de kennismaking met dit boek ten zeerste aan. w. F. Dflkema, Botterdam: De* nieuwe Kinderbijbel m een aanwinst. Ds. G. J. Sirks, Dordrecht: Dr. E. Proost: é