De lezer» worde* uitgenoodigd, naar hui vermogen mede te werken ée Doeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze •■ brenge de boeken in de afgegeven omslagen; onthoude zich van aanteekeningenmaken en lezen onder de maaltijde»; geve aanstonds kennis van I» hot boek aangetroffen beschadigingen. - Ie een besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken door den Gemeentelijken Ontsmettingsdienst kosteloos van huis gehaald en ontsmet. No. 43 - 20.000 • Nor. '33 Men hale, leze en brenge de boeken in de afgegeven omslagen; JERRY J ÉRRY DOOR JACK LONDON VERTALING VAN S. J. BARENTZ—SCHÖNBE RG GEAUTORISEERDE UITGAVE TWEEDE DRUK AMSTERDAM — H. J. W. BECHT EEN W0(^^VOORAF. Een hondengeschiedenis Van JACK LONDON is altijd een welkome gast. .Want zooals nrj honden kende en hef had; zooals hjij ze begreep en in hun zieleleven kon doordringen, zoo is er geen tweede. Wie „Pit-tah" en „Als de natuur roept" gelezen heeft, zal met verlangen dit boek ter hand nemen. En Jerry is niet minder mooi en dier-kundig geschreven "dan een dier beide meesterwerken van den te vroeg ontslapen kunstenaar. Evenals Pit-tah en Buck blijft ook Jerry in ons geheugen leven als een trouwe, lieve vriend. De schrijver heeft heel wat aanmerkingen te hooren gekregen, omdat hij koppensnellers en menscheneters ten tooneele voerde op de Salomons-eilanden. Geleerde heeren beweerden, dat die daar niet meer bestonden. En toch heeft LONDON hierin niet anders beschreven dan de zuivere waarheid. Hij zelf heeft die streken bezocht en staat in voor alles wat hij beschrijft. En het leven dier half-wilde en toch vaak zoo intelligente menschen vult eenige der interessantste bladzijden die zelfs deze veelzijdige kunstenaar ons ooit deed genieten. Dit boek mogen wij ongetwijfeld tot de beste werken van JACK LONDON rekenen. Niet voor Mister Haggin hem plotseling opnam en in de wachtende boot stapte, droomde Jerry dat er iets ongewtoons met hem zou gebeuren. Mister Haggin was Jerry's beminde baas en was zijn beminde baas geweest gedurende de zes maanden van Jerry's leven. Jerry kende Mister Haggin niet als „baas", want „baas" behoorde niet tot Jerry's woordenschat, daar Jerry een gladharige, rossig-gouden Iersche terriër was. Maar in Jerry's woordenschat had „Mister Haggin" de volle beteekenis van klank en zin, welke het woord „baas" heeft in de woordenlijst van menschen in betrekking tot 'hun honden. ' „Mister Haggin" was de klank, dien Jerry altijd had hooren gebruiken door Bob, den klerk, en door Darby, den opzichter van de plantage, wanneer zij zijn baas toespraken. Eveneens had Jerry de zeldzame tweebeenige menschschepsels, die met de Arangi aankwamen, zijn baas als Mister Haggin hooren aanspreken. De mensch beschouwt zichzelf als de „baas" van zijn hond, maar de hond beschouwt-zijn baas als zijn „God". Nu kende Jerry niet het woord „God", niettegenstaande jpij reeds een bepaalden, vrij grooten woordenschat bezat. Mister Haggin was de klank, die „God" beteekende. Mister Haggin was dus Jerry's „God". 2 En toen dus Mister Haggin of God, of noem hem bij welken naam ge wilt, Jerry plotseling onder zijn arm nam en in de sloep stapte, waarvan de zwarte bemanning onmiddellijk de riemen greep, was Jerry zich oogenblikkelijk en zenuwachtig bewust, dat er iets ongewoons ging gebeuren. Nooit te voren was hij aan boord van de Arangi geweest, die hij steeds grooter zag worden en nader bij eiken fiuitenden slag van de roeiriemen der zwarten. Pas een uur geleden was Jerry van de villa naar het strand gekomen om de Arangi te zien vertrekken. Tweemaal te voren had hij in het halve jaar van zijn leven deze heerlijke ervaring gehad. Heerlijk was het zeker, langs het witte strand te rennen, langs het strand van koralen-en-zand, en onder de wijze leiding van Biddy en Terrence, deelend in de opwinding aan het strand en zelf er toe bijdragend. Dan was er de negerjacht. Het was Jerry ingeboren negers te haten. Zijn eerste ervaring in de wereld als een jankend jong hondje, had hem geleerd, dat Biddy, zijn moeder, en Terrence, zijn vader, het land hadden aan negers. Een neger was iets, waartegen men moest grommen. Een neger — tenzij hij een huisbediende was — was iets, dat aangevallen en gebeten en verscheurd moest worden, als hij binnen de omheining kwam. Biddy deed het. Terrence deed het. Door dit te doen, dienden zij hun God — Mister Haggin. Negers waren tweebeenige minderwaardige schepsels, die werkten en zwoegden voor hun tweebeenige, blanke meesters; die woonden in de afgelegen arbeidersloodsen, die zooveel minder en lagerstaande waren, dat zij het niet moesten wagen, dicht bij de woningen van hun meesters te komen. Een jacht op negers was avontuurlijk. Niet lang nadat hij had leeren voortsukkelen, leerde Jerry dat. Er was gevaar bij. Zoolang Mister Haggin, of Darby, of Bob in de nabijheid waren, verdroegen de negers dat ze opgejaagd werden. Maar er waren tijden, dat de blanke meesters niet aanwezig waren. Dan was het: „Pas op de negers!" Dan moest men alleen jacht op hen maken met de grootste voorzichtigheid. 3 Omdat dan de negers, als de blik van de blanke meesters niet op hen rustte, de gewoonte hadden niet alleen te brommen en te morren, maar ook om vierbeenige honden te gooien met stokken en steenen. Jerry had zijn moeder zoo zien mishandelen en eer hij voorzichtigheid had geleerd, was hij zelf in het hooge gras mishandeld door Godarmy, den zwarte, die een porseleinen deurknop om zijn hals had hangen aan een koord, gedraaid van cocosvezels. Meer nog. Jerry herinnerde zich een ander avontuur in het hooge gras, toen hij en zijn broertje Terry gevochten hadden met Ormi, een anderen neger, herkenbaar aan de radertjes van een wekkerklok, die op zijn borst hingen, Terry was zoo hevig op zijn kop geslagen, dat voor zijn heele verdere leven zijn linkeroor pijnlijk was gebleven en een verwrongen en verdord opstaand puntje had gekregen. Nog meer. Er waren zijn broertje Patsy en zijn zusje Kathleen geweest, die twee maanden geleden verdwenen waren, die opgehouden hadden te bestaan en weg waren. De groote god, Mister Haggin, had als razend de heele plantage op en neer gehold. Het kreupelhout was doorzocht. Een half dozijn negers was afgeranseld. En het was Mister Haggin niet gelukt het raadsel van de verdwijning van Patsy en Kathleen op te lossen. Maar Biddy en Terrence wisten het. Ook wisten het Jerry en Terry. De vier maanden oude Patsy en Kathleen waren in den kookpot van de loodsen gegaan en hun zachte hondenvelletjes waren in het vuur verbrand. Jerry wist dit, even goed als zijn vader en moeder en broertje dit wisten, want zij hadden den onmiskenbaren geur van verbrand vleesch geroken en Terrence in zijn wetende woede had zelfs Mogom, den huisbediende, aangevallen en was berispt en geslagen door Mister Haggin, die het niet had geroken en het niet begreep en die altijd alle schepsels onder zijn dak in tucht hield. Maar op het strand, als de negers, wier diensttijd om was, aankwamen met hun kisten op hun hoofd om met de Arangi te vertrekken, was de negerjacht niet gevaarlijk. Oude veeten 4 konden beslist worden en het was de laatste kans, want de zwarten, die met de Arangi vertrokken, kwamen nooit terug. B.v. had Biddy, zich een heimelijke afranseling van Lerumie herinnerd, nog dienzelfden morgen haar tanden in zijn bloote kuit gezet en hem in het water doen vallen, kist, wereldsche bezittingen en al, en hem toen uitgelachen, zeker van de bescherming van Mister Haggin, die grinnikte bij het gebeurde. Bovendien was er gewoonlijk ten minste één wilde hond op de Arangi, waartegen Jerry en Terry van het strand af als bezeten konden blaffen. Eens had Terrence, die bijna zoo groot was als een Airedale en minstens zoo moedig — Terrence de Heerlijke, zooals Tom Haggin hem had genoemd — zulk een wilde hond betrapt toen deze op het verboden strand kwam, en hem een verrukkelijke aframmeling gegeven, waarbij Jerry en Terry en Patsy en Kathleen — die op dien tijd nog leefden — hem hadden geholpen met schrille kreten en scherpe beetjes. Jerry had nooit de verrukking vergeten van het onmiskenbaar „hondsch" riekende haar, dat zijn mond had gevuld, bij dien eenen goed gemikten hap. Wilde honden waren honden — bij herkende ze als zijn eigen soort; maar zij waren, hoe dan ook, verschillend van zijn eigen verheven ras, verschillend en minderwaardig, juist zooals de negers waren vergeleken bij Mister Haggin, Darby en Bob. Maar Jerry bleef niet staren naar de naderende Arangi* Biddy, wetend door vroegere bittere verhezen, was op den rand van het zand gaan zitten, haar voorpooten in het water en was bezig uiting te geven aan haar smart. Dat dit hem betrof, wist Jerry, want haar smart trof hem diep, zij het ook vaag, in zijn gevoelig, wild hartje. Wat het voorspelde, wist hij niet, behalve dat het ongeluk met betrekking tot hem zelf beteekende. Terwijl hij naar haar omkeek, ruwharig en vol verdriet, kon hij zien hoe Terrence hefkoozend om haar heen liep. Ook hij was ruwharig, zooals ook Terry was, en zooals Patsy en Kathleen geweest waren; alleen Jerry was het eenige gladharige lid van het gezin. 5 Voorts was Terrence — ofschoon Jerry het niet wist en Tom Haggin wel — een koninklijk minnaar en een liefhebbend echtgenoot. Jerry kon zich van zijn vroegste ervaringen herinneren hoe Terrence en Biddy mijlen en mijlen langs het strand of door de cocoslanen hadden geloopen, naast elkaar, beiden met lachenden mond en vol verrukking. Daar dit de eenige honden waren — behalve zijn broertjes en de nu en dan zich vertoonende wilde honden — die Jerry kende, kwam het niet in zijn hoofd op, dat het anders kon zijn; dat dit niet de gewone wijze van doen was bij honden, mannelijk en vrouwelijk, getrouwd en trouw. Maar Tom Haggin wist hoe ongewoon dit was. — Een gentleman, die Terrence, verklaarde hij herhaaldelijk met warme stem en vochtige oogen van waardeering, een echte vierbeenige man. Een man-hond, zooals er zelden een heeft bestaan, vierkant als de pooten aan de vier kanten van zijn lichaam. En krachtig! Op mijn woord! Zijn bloed zou zuiver blijven door duizend geslachten heen, en wat heeft hij een koel verstand en een vriendelijk, dapper hart! Terrence gaf geen uiting aan zijn verdriet — als hij verdriet voelde. Maar zijn loopen om Biddy heen, bewees zijn zorg voor haar. Terry echter, onder den invloed van zijn moeders verdriet, ging naast haar zitten en blafte nijdig over het steeds grooter wordende watervlak, zooals hij geblaft zou hebben tegen elk gevaar dat kroop en ritselde in het kreupelhout. Ook dit bezwaarde Jerry's hart en versterkte de zekere intuïtie dat het noodlot, hij wist niet hoe, hem had getroffen. . Voor zijn leeftijd van zes maanden wist Jerry heel veel en heel weinig. Hij wist, zonder er over te denken, zonder te weten, dat hij wist, waarom Biddy, de verstandige zoowel als de dappere, geen gehoor gaf aan alles wat haar hart hem vertelde, en niet in het water sprong en hem nazwom. Zij had hem als een leeuwin verdedigd, toen het groote puarka (varken) had getracht hem te verscheuren, toen het 6 hem onder het op palen staande plantagehuis in het nauw had gedreven. Als een leeuwin had zij hem verdedigd en was zij op den koksjongen aangevallen, toen deze hem met een stok had geslagen om hem de keuken uit te jagen, en had zonder janken of huilen een hevigen slag van den stok opgevangen en hem toen op den grond geworpen en hem gerukt en gescheurd tusschen zijn potten en pannen — en voor den eersten keer grommend — het zij zich wegtrekken door Mister Haggin, die haar niet berispte maar scherpe woorden sprak tot den koksjongen, die zijn hand had durven oplichten tegen een hond, behoorend aan den god. Jerry wist waarom zijn moeder hem niet nazwom. De zoute zee, evenals de lagunen, die uitstroomden in de zoute Zee, waren taboe. Taboe, als woord of klank, had geen plaats in Jerry's woordenschat. Maar de beteekenis er van zat op de levendigste plaats van zijn bewustzijn. Hij had er een vaag, maar dringend begrip van, dat het niet alleen niet goed, maar in de hoogste mate gevaarlijk was, leidend tot een ophouden van het bestaan van een hond, van eiken hond, in het water te gaan, waar iets op dreef, gleed en zwom, somtijds uit de diepte opdook; waar groote, geschubde monsters, met reusachtige tanden en een afschuwelijken bek, een hond ophapten en inslikten, zooals de kippen van Mister Haggin korrels graan oppikten en inslikten. Vaak had hij gehoord hoe zijn vader en moeder op het veilige strand hun haat en hun woede uitblaften tegen die afschuwelijke bewoners der zee, wanneer die vlak bij het strand op het water verschenen als drijvende stukken hout. „Krokodil" was geen woord in Jerry's woordenschat. Het was een beeld, de voorstelling van een drijvend stuk hout, dat verschilde van elk ander stuk hout, doordat het levend was. En Jerry wist meer van krokodillen dan een gewoon mensch. Hij kon een krokodil op een grooteren afstand 7 ruiken dan eenig mensch, dan zelfs de strandneger of de boschjesman. Hij kon vertellen wanneer een krokodil, opgekomen uit de baai, zonder geluid of beweging, en misschien slapende, op honderd voet afstand in het kreupelhout lag. Hij wist meer van de taal der krokodillen dan iemand ter wereld. Hij had betere middelen en gelegenheden om het te weten. Hij kende al hun geluiden, die waren als geknor en geslurp. Hij kende hun geluiden van kwaadheid, van vrees, van honger, van liefde. En deze geluiden waren even bepaald in zijn taal als woorden in het woordenboek der menschen. En deze krokodillengeluiden waren gedachten" werktuigen. Daardoor kon hij de gevolgtrekking maken voor zijn volgende handelingen. En toch wist Jerry niet veel. Hij wist niet hoe groot de wereld was. Hij wist niet, dat deze Meringe Baai, met hooge begroeide bergen aan de achterzijde, en aan de voorzijde beschermd door koraaleilanden, iets anders was dan de heele wereld. Hij wist niet, dat het maar een heel klein gedeelte was van het groote eiland Ysabel, dat weer een van duizend eilanden was — en vele waren veel grooter — die de Salomons-eilandengroep vormden, welke de menschen op de landkaarten aanduidden met een paar stipjes in de onmetelijke ruimte van den ver-westelijken Stillen Oceaan. Het was waar, dat er een ergens of een iets was, heel ver weg, waarvan hij zich vaag bewust was. Maar wat het ook was, het was geheimzinnig. Daarvandaan kwamen dingen, die er niet geweest waren, en die nu plotseling bestonden. Kippen en varkens en katten, die hij nooit te voren had gezien, konden plotseling verschijnen op Meringe Plantage. Eens zelfs was er een inval geweest van vreemde, vierbeenige, gehoornde, behaarde dieren — die de menschen geiten zouden genoemd hebben. Zoo ging het ook met de negers. Uit het Onbekende verschenen zij eensklaps, levensgroot, hepen over Meringe Plantage, met lenden doeken om hun middel en stukken 8 been door hun neus, en werden aan het werk gezet door Mister Haggin, Darby en Bob. Dat hun verschijnen samenviel met de Arangi zag Jerry. Daarover dacht hij niet na, maar een gedachte ging er toch mee gepaard, nJ. dat hun verdwijnen in het Onbekende eveneens gelijktijdig kwam met het vertrek van de Arangi. Wat men er ook tegen in kan brengen — misschien beteekende de Arangi, koopvaardijschip en slavenhandelaar op de Salomons-eilanden, in Jerry's geest hetzelfde wat de geheimzinnige boot, die voer tusschen de twee werelden — de boot, die Charon over de Styx roeide — beteekende voor den menschehjken geest. Uit het Niet kwamen menschen. In het Niet verdwenen zij. En zij kwamen en gingen altijd met de Arangi. En naar de Arangi ging Jerry op dien gloeiend heeten tropischen morgen, in de sloep, onder Mister Haggin's arm, terwijl aan het strand Biddy haar smart uithuilde, en Terry de eeuwige uitdaging blafte van de jeugd aan het Onbekende... II. Van de sloep naar de lage reeling van de Arangi en het teakhouten dek was maar een stap en Tom Haggin deed dien gemakkelijk met Jerry nog onder zijn arm. Op het dek was een opeengepakte menigte. Opwindend zouden al die menschen geweest zijn voor onbereisde beschaafde menschen en opwindend waren zij voor Jerry, ofschoon het voor Tom Haggin en kapitein Van Horn alleen maar een alledaags voorkomend iets was. Het dek was klein, omdat de Arangi ook maar klein was. Oorspronkelijk een teakhouten plezierjacht,met koperen fittings, met koperen zijden als een oorlogsschip, met een bronzen kiel, was het schip verkocht naar de Salomonseilanden voor het transport van negers. In de wet echter was dit transport op waardige wijze aangeduid als „het transporteeren van recruten". 9 De Arangi was een koeh'schip dat de pas gevangen menschenetende zwarten van verre eilanden bracht om te werken op de nieuwe plantages, waar blanken stinkende, ziektebrengende moerassen van kreupelhout veranderden in prachtige, rijke cocosbosschen. De twee masten van de Arangi waren van Oregon cederhout, zoo geschuurd en geolied, dat zij als bruine opalen schitterden in de stralen der zon. Haar overdadig stel zeilen stelde de boot in staat als een heks over het water te vliegen en kapitein Van Hom, zijn blanke stuurman en de vijftien zwarte matrozen hadden er soms hun handen vol mee. En op het kleine dek stonden behalve de benianning, de „retour-negers" van drie ver van elkander verwijderde plantages. Met „retour" werd bedoeld, dat hun drie contractjaren om waren, en dat zij, volgens het contract, teruggebracht werden naar hun dorpen op het wilde eiland Malaita. Twintig hunner — allen bij Jerry bekend — waren uit Meringe; dertig er van kwamen uit de Golf der Duizend Schepen, in de Russell-eilanden. En de overige twaalf waren van Penduffryn op de Oostkust van Guadalcanar. Behalve dezen — en zij waren allen aan dek, babbelend en piepend met hooge, bijna spookachtige falsetto-stemmen — waren er ook de twee blanken, kapitein Van Horn en zijn Deensche stuurman, Borckman, een totaal van negen en zeventig zielen. — Ik dacht dat de moed je op het laatste oogenblik had ontbroken, was kapitein Van Horn's begroeting, terwijl een snelle glans van blijdschap in zijn oogen kwam bij het zien van Jerry. — Daar was best kans toe geweest, antwoordde Tom Haggin. Ik zou het ook in geen geval voor iemand anders dan voor jou gedaan hebben. Jerry is de beste van het nest, behalve natuurlijk Terry, en deze twee zijn alles wat is overgebleven.DieKathleenwaseenallerhefstehond,hetevenbeeldvan Biddy als ze was blijven leven. — Hier, pak aan! Met een plotselingen ruk legde hij Jerry in Van Horn's armen en keerde langs het dek terug. IO — En als hem een ongeluk overkomt, zal ik het je nooit vergeven, schipper, riep hij ruw. — Ze zouden eerst mijn hoofd van mijn romp moeten halen, grinnikte de schipper. — Daar is wel kans op, mijn brave jongen, gromde Haggin. Meringe is Somo vier koppen schuldig, drie door dysenterie en nog een doordat veertien dagen geleden een boom op hem te lande is gekomen. Hij was nog wel de zoon van een opperhoofd. — Ja, en er zijn nog twee koppen, welke de Arangi Somo schuldig is, knikte Van Hora. Herinner je je hoe verleden jaar een kerel, Hawkins genaamd, met zijn sloep in de Arl-Baai is omgeslagen? Haggin keerde op het dek terug en knikte. — Twee jongens van de bemanning waren uit Somo. Ik heb ze voor Ugi Plantage gehaald. Met jouw jongens is dat zes koppen, die de Arangi ze schuldig is. Maar wat hindert dat? Er is een dorp waar de Arangi achttien schuldig is. Ik heb ze allen gehaald voor Aolo en ze hadden ze op de Sandfly geplaatst, die op weg naar Santa Cruz is vergaan. Ze hebben daar in het dorp een schat bij elkaar gebracht — op mijn woord, de knaap, die ze mijn hoofd brengt, zou een tweede Carnegie worden! Honderd vijftig varkens en schelpengeld in grooten getale heeft het dorp bij elkaar gebracht voor den man, die mij te pakken krijgt en aflevert. — Maar ze hebben je nog niet, gromde Haggin. — Wees niet bang, was het opgeruimde antwoord. — Jij praat zooals Arbuckle placht te spreken, berispte hem Haggin. Heel wat malen heb ik hem dat deuntje hooren afdraaien. Arme, ouwe Arbuckle. De kalmste, voorzichtigste kerel, die ooit met negers te maken had. Hij ging nooit slapen zonder een doos vol spijkertjes op den grond te strooien en als het geen spijkers waren, waren het gekreukelde kranten. Ik herinner mij heel goed — ik was met hem in Florida onder hetzelfde dak — dat een groote kater een kakkerlak nazat tusschen de kranten. En het was ping, ping, II zes keer en nog eens zes keet, met zijn twee groote revolvers en het huis was geperforeerd als een zeef. Ook was er een doode kater. Hij kon in het donker schieten zonder mikken. Neen, mijn brave jongen! Hij was een kranige vent. Er bestond geen neger, die hem aandurfde. Maar ze kregen hem toch. Zij kregen hem! Hij hield het veertien jaar uit. Het was zijn koksjongen. Sloeg hem voor het ontbijt zijn kop af. En ik herinner mij best den tweeden onderzoekingstocht in de boschjes om te zien wat ze van hem overgelaten hadden. — Ik heb zijn hoofd gezien nadat je het aan den kornmissaris te Tulagi had gebracht, voegde Van Horn er bij. — En dat vreedzame, gewone gezicht van hem, met bijna denzelfden glimlach, dien ik duizend malen had gezien. Die was er boven het rookende vuur ingedroogd. Ze kregen hem, al duurde het ook veertien jaar. Er gaat dikwijls een hoofd naar Malaita, het wordt dikwijls niet gepakt — maar ten slotte krijgen ze het toch. — Maar ik ben hen de baas, hield de kapitein vol. Als ze lastig worden, ga ik regelrecht er heen en zeg ze waar het op staat. Ik geloof, dat ik heel wat duvel-duvel-medicijn voor ze heb! Tom Haggin stak zijn hand eensklaps uit om afscheid te nemen, vastberaden zijn blik van Jerry afhoudend die in de armen van den ander rustte. — Houd een oogje op mijn„retour-jongens", waarschuwde hij, terwijl hij over boord stapte, tot je ze allemaal kwijt bent.. Ze hebben geen reden om van Jerry of zijn soort te houden, en ik zou het ellendig vinden als hij door de negers mishandeld werd. En in het donker van den nacht is hij zoo gauw overboord gewipt. Houd ze in het oog, tot de laatste van hen van boord is. Bij het zien van Mister Haggin, die hem verliet en in de sloep werd weggeroeid, begon Jerry zich te wringen en uitte een zacht, treurig gehuil. Kapitein Van Horn hield hem vaster in zijn arm en streelde hem met zijn vrije hand. 12 — Vergeet niet wat we afgesproken hebben, riep Tom Haggin over de steeds wijder wordende watervlakte. Als jou iets overkomt, moet Jerry weer bij mij terugkomen. — Ik zal het opschrijven en het papier tusschen de scheepspapieren leggen, was het antwoord van Van Horn. Onder de woorden, die Jerry begreep, was zijn eigen naam. Bij het praten der twee mannen had hij dien naam herhaaldelijk gehoord, en hij begreep vaag dat het praten betrekking had op het vage, vreeselijke ding, dat er met hem gebeurde. Hij wrong zich nog sterker, en Van Horn zette hem op het dek neer. Hij sprong naar de reeling, sneller dan te verwachten was van een hondje van een half jaar. Maar Jerry schrikte terug van het groote water, dat langs de zijden van de Arangi kabbelde. Hij was onder den invloed van de taboe. Het beeld van het stuk hout, dat dreef: dat geen hout was, maar leefde, straalde in zijn hersens en hield hem terug. Hij ging zitten op zijn afgeknot staartstompje, hief zijn goudkleurigen snoet omhoog en uitte een lang gehuil van angst en verdriet. — Het is all right, Jerry, ouwe jongen, houd je kranig en wees een flinke hondl stelde Van Horn hem gerust. Maar Jerry was niet te troosten. Terwijl dit onmiskenbaar een blanke god was, was het niet zijn god. Mister Haggin was zijn god, en nog wel een verheven god. Zelfs hij, die er heelemaal niet over dacht, begreep dit. Zijn Mister Haggin droeg een broek en schoenen. Die god op het dek naast hem leek meer op een neger. Niet alleen droeg hij geen broek en had hij bloote voeten en bloote beenen, maar om zijn middel had hij, als elke neger, een schel gekleurden lendendoek, die bijna tot op zijn gebruinde knieën hing. Kapitein Van Horn was een knappe man en een in het oogvallende man, ofschoon Jerry het niet wist. Als er ooit een Hollander uit een lijst van Rembrandt was gestapt, zou kapitein Van Horn dit kunnen zijn niettegenstaande dat hij in New-York was geboren, evenals al zijn voorouders terug tot den tijd, waarop New-York nog niet New-York maar Nieuw-Amsterdam was. Zijn costuum werd voltooid door een slappen vilten hoed, beslist Rembrandtiek, half op zijn hoofd zittend, maar voor het grootste gedeelte 'over zijn eene oor hangend. Een goedkoop wit overhemd bedekte zijn bovenlichaam, en aan een gordel om zijn middel hingen een tabakszak, een knipmes, een tasch met patronen en een groote revolver in een leeren etui. Aan het strand begon Biddy, die haar gehuil had gestaakt, opnieuw, toen zij Jerry's klaagtonen hoorde. En Jerry, een oogenblik ophoudend om te luisteren, hoorde Terry naast haar, zijn uitdaging blaffend, en zag, zonder zich er van bewust te zijn, Terry's geschonden oor met het opstaande puntje. Terwijl kapitein Van Horn en Borckman, de stuurman, bevelen gaven, en terwijl het groote zeil en het brikzeil tegen de masten werden opgetrokken, uitte Jerry al zijn verdriet in hetgeen Bob aan het strand tot Darby noemde „het heerlijkste gezang", dat hij ooit van eenigen hond had gehoord en dat — hoewel het dun was — Caruso niet beter zong dan Jerry. Maar het zingen was te veel voor Haggin, die, zoodra hij geland was, Biddy floot en zich snel van het strand verwijderde. Toen Jerry haar zag verdwijnen, deed hij nog meer Caruso-achtige pogingen, welke een Pennduffryn „retourjongen", die naast hem stond, veel genoegen deden. Hij lachte en bespotte Jerry met een hoog gegrinnik, dat meer leek op de geluiden van boombewoners in de jungle, half vogel, half mensch, dan op die van een mensch, geheel mensch, en dus een god. Dit diende als een uitstekende tegenprikkel. Verontwaardiging dat een neger hem uitlachte, maakte zich van Jerry meester, en het volgende oogenblik hadden zijn jonge tandjes, scherp gepunt als naalden, lange krabben getrokken in de kuit van den verbaasden neger, waaruit onmiddellijk bloed spoot. De neger sprong van schrik op zij, maar het bloed van Terrence den Heerlijke 14 was onvermengd in Jerry, en evenals zijn vader voor hem, volgde hij hem en versierde de kuit van den zwarte met een bloedrood patroon. Op dit oogenblik, nadat het anker was gelicht en de Zeilen geheschen waren, keerde kapitein Van Hom, wiens snellen blik niets van het voorgevallene was ontgaan, en die den zwarten man aan het roer een bevel gaf, naar Jerry om hem toe te juichen. — Vooruit, Jerry! moedigde hij hem aan. Pak hem! Pak hem! Pak hem! Pak hem! De neger, die zich wilde verdedigen, mikte een schop naar Jerry, die — in plaats van weg te springen — ook een erfenis van Terrence — den naakten voet ontweek en een nieuwe reeks roode strepen op het donkere been trok. Dat was te veel en de neger, banger voor Van Hom dan voor Jerry, keerde zich om en vluchtte naar voren, sprong op de acht Lee-Enfield geweren, die op het vallicht van de kajuit lagen en bewaakt werden door een van de bemanning der boot. Jerry sprong tegen het vallicht op, viel weer neer, tot kapitein Van Hom hem riep. — Wat een neger jager is die hond, wat een negerjager! zei Van Hom tot Broekman, terwijl hij zich bukte om Jerry te streelen en den hem toekomenden lof te geven. En Jerry vergat onder de streelende hand van den god — die weliswaar geen broek droeg — voor een oogenblik het noodlot dat hem boven het hoofd hing. — Hij is een hond als een leeuw — meer als een Airedale dan als een Iersche terriër, vervolgde Van Hom tot zijn stuurman, den hond steeds streelend. Zie eens hoe groot hij al is. Zie eens naar zijn beenderstelsel. Wat een borst! Hij heeft uithoudingsvermogen. En hij zal een buitengewone hond zijn als hij op zijn vier pootjes volwassen is. Jerry herinnerde zich juist weer zijn verdriet en was op het punt over het dek heen te rennen naar de reeling om naar Meringe te kijken, dat met elke seconde kleiner werd in de verte, toen een bries van den passaatwind in de 15 zeilen blies en de Arangi neerdrukte. En op het dek, dat op een oogenblik met een hoek van vijf en veertig graden helde, gleed en slipte Jerry, vergeefs met zijn nagels op de gladde oppervlakte krabbend om houvast te krijgen. Hij sloeg tegen den voet van den bezaanmast, terwijl kapitein Van Horn met zijn zeemansblik gericht op het koraalrif onder zijn boeg een bevel schreeuwde. Borckman en de zwarte man aan het roer herhaalden zijn woorden en terwijl het stuurrad draaide, herkreeg de Arangi tijdelijk zijn evenwicht met een klapperen van zijn groote zeilen en het vieren van de schoten. Jerry, nog steeds denkend aan Meringe, maakte van de gelegenheid dat het dek vlak was, gebruik om naar de reeling te scharrelen. Maar hij werd teruggehouden door het zwaaien van het marszeil, dat vlak boven hem dreigde, alsof het op hem zou vallen en hem verpletteren. Dat was Jerry's eerste ervaring op het punt van zeilen van welke soort ook. Hij kende die soort van beesten niet, veel minder hun gewoonten, maar levendig in zijn herinnering brandde de verschijning van den havik — hij was * toen nog maar een heel klein hondje — die uit de lucht op hem was neergeschoten. Onder dat kolossale dreigende ding boven hem, hurkte hij neer op het dek. Boven hem, als een bliksemstraal bij helderen hemel op hem neervallend, was een gevleugelde havik, oneindig veel grooter dan die, welke hij vroeger had ontmoet. Maar in zijn neerhurken was geen spoor van lafheid. Het was alleen een samentrekken van al zijn ledematen voor den sprong naar dit monsterachtige, dreigende ding. Maar het volgende oogenblik — zoodat Jerry bij zijn sprong zelfs de schaduw er van miste — was het zeil gedraaid. Van Horn was niets van dit tooneel ontgaan. Vroeger had hij wel jonge honden gezien, die echte stuipen hadden gekregen bij hun eerste kennismaking met de dreigende, hemelverduisterende zeilen. Maar dat was de eerste hónd, dien hij met schitterende tanden, zonder eemgen angst te i6 toonen, had zien opspringen om te vechten met het Onbekende. In een opwelling van bewondering tilde Van Horn Jerry van het dek en sloot hem in zijn armen. III. Jerry vergat voor het oogenblik Meringe. Zooals hij zich maar al te goed herinnerde, had de havik scherpe klauwen en een scherpen snavel gehad. Men moest zich in acht nemen voor dit klapperende, donderende monster. Maar daar het dreigde, doch hem geen kwaad deed, was het toch eigenlijk niet het gevaarlijke, vernietigende ding, waarvoor hij het eerst had gehouden. Wel moest men voorachtig zijn, maar het had reeds een plaats gekregen in zijn classificatie van dingen, die er verschrikkelijk uitzagen, maar niet verschrikkelijk waren. Zoo had hij ook geleerd niet bang te zijn voor het brullen van den wind tusschen de palmen, als hij knus op de veranda van het groote huis op de plantage lag; en ook niet voor de aanstormende golven, sissend en loeiend, maar tot schuim wordend op het strand aan zijn voeten. In den loop van den dag keek Jerry verscheiden malen met een schuin kopje en bijna-spottend — hoewel op zijn hoede — naar het groote zeil, wanneer het zwaaiende bewegingen maakte en bulderend dreigde. Maar hij hurkte niet langer neer om het te bespringen. Dat was de eerste les geweest, die hij spoedig had geleerd. Nadat hij het zaakje met het zeil in orde had gebracht, keerde Jerry's geest terug naar Meringe. Maar er was geen Meringe, geen Biddy en Terrence en Terry op het strand; geen Mister Haggin en Darby en Bob; geen strand, geea land met palmboomen en geen bergen in de verte, die altijd hun groene toppen naar den hemel opstaken. Overal, waar hij ook stond, zag hij alleen maar den oceaan, woelig en onrustig, maar voortdurend zijn witgekuifde golven voortrollend in de richting van den passaatwind. i7 Langzamerhand werd hij bekend met zijn nieuwe omgeving. Zijn eerste ontdekking was heerlijk — een jonge wilde hond uit de Ysabel jungle, die mee naar Malaita. werd genomen door een van de Meringe „retour-negers". Zij waren even oud, maar hun ras was verschillend. De wilde hond was wat hij was — een wilde hond, kruipend en gluipend met hangende ooren, met zijn staart tusschen zijn pooten, altijd bevreesd voor een nieuw ongeluk en mishandeling, die hem zouden treffen; altijd bang en nijdig, een dreigende pijn afwerend met kwaadaardig omgekrulde lippen boven zijn hondentandjes;ineenkrimpend onder een slag, zijn angst en zijn pijn uitgillend en altijd klaar voor een verraderlijken beet, als het geluk en de veiligheid hem gunstig waren. De wilde hond was rijper dan Jerry, grooter van lichaam en wijzer op het gebied van venijnigheid. Maar Jerry had blauw bloed, was van goede afkomst en dapper. De wilde voorouders van den wilden hond waren alleen in leven gebleven door de vrees. Zij hadden nooit uit eigen beweging gevochten tegen een sterke tegenpartij. Openlijk hadden zij nooit aangevallen, behalve wanneer hun prooi zwak of zonder verdediging was. In plaats van door moed, waren zij blijven leven door kruipen en gluipen en weg te schuilen voor het gevaar. Zij waren blindelings door de natuur gepaard,, in een wreede, lage omgeving, waar de prijs van het leven gewoonlijk gewonnen werd door de sluwheid van de lafheid, en soms door de wanhoop der zelfverdediging als ze in een hoek werden gedreven. Maar Jérry was een kind der liefde en van moedige voorouders. Zijn voorouders waren nauwkeurig en met overleg uitgezocht door menschen, die, eens in het verre verleden, den wilden hond hadden gevangen en hem gevormd hadden tot het ding dat zij in hun verbeelding zagen en dat zij bewonderden en waarnaar zij verlangden. Zij moesten nooit vechten als een in het nauw gedreven rat, omdat het nooit als een rat mocht zijn, en in een hoek kruipen; terugtrekken, moest iets ondenkbaars zijn. De Jerry. a i8 honden in het verleden, die wegslopen, waren door de menschen verworpen. Zij waren niet Jerry's voorouders geworden. De honden, gekozen als Jerry's voorouders, waren de dapperen geweest, de recht overeind staanden, de vooruitspringenden, die het gevaar in het gezicht vlogen en vochten en stierven, maar die den strijd nooit opgaven. En daar het in de soort ligt een gelijk soort te verwekken, was Jerry wat Terrence vóór hem was en wat Terrence's voorouders langen tijd vóór hem waren geweest. Daardoor kwam het, dat Jerry, toen hij toevallig den wilden hond ontmoette — die zich de sluwe wijze had verborgen buiten den wind in een hoek, gevormd door den grooten mast en het vallicht van de kajuit — er geen oogenblik over dacht of het dier grooter of woester was dan hij. Hij wist alleen dat het een oude vijand was — de wilde hond, die niet gekomen was bij de vuren der menschen. Met een luid zegebed van vreugde, dat de aandacht trok van kapitein Van Horns al-hoorende ooren en al-ziende oogen, begon Jerry den aanval. De wilde hond stond met ongeloofehjke vlugheid overeind en trok zich terug, maar hij werd getroffen door den schok van Jerry's lichaam en rolde om en om over het schuine dek. En terwijl hij rolde, voelde hij hoe scherpe tanden hem prikten. Hij hapte en gromde en wisselde zijn gegrom af met gejank en gehuil van angst, pijn en kruipende nederigheid. En Jerry was een „gentleman", d. w. z. hij was onder de honden wat een gentleman onder de menschen is. Dat kwam door de teeltkeus. Omdat het schepsel met mee vocht, ómdat het laag en jankend was, omdat het hulpeloos onder hem was, het hij het los. Hij vond dit vanzelfsprekend. Hij deed het omdat hij zoo was geschapen. Hij stond overeind op het schommelende dek, uiterst voldaan door den heerlijken, wilden-hond-geur van het haar in zijn bek en door de lofspraak van kapitein Van Horn in zijn ooren en zijn bewustzijn: „Mooi zoo, Jerry!" „Je bent een kraan, Jerry!" „Wat een hond!" „Wat een hond!!" 19 Het moet erkend worden, dat Jerry, terwijl hij weg stapte, bewees dat hij trotsch op zich zelf was; zijn gang was stijfbeenig; hij keek over zijn schouder naar den jankenden wilden hond, alsof hij wilde zeggen: — Ziezoo, ik geloof, dat ik je voor dezen keer genoeg heb gegeven. Blijf mij in het vervólg uit den weg. Jerry vervolgde zijn ontdekkingsreis door zijn nieuwe, kleine wereld, die nooit in rust was, die altijd op en neer - schommelde op het beweeglijke vlak der zee. Daar waren de terugkeerende Meringe negers. Hij vond het zijn plicht, allen te herkennen, en ontving, terwijl hij dit deed, snauwen en grauwen, die hij beantwoordde met gebrom en dreigend gegrom. Daar hij zoo was getraind, vond hij zich op zijn vier beenen ver verheven boven hen, al hadden zij slechts twee beenen. Want hij was altijd geweest onder bescherming van den grooten, tweebeenigen god, die een broek droeg, van Mister Haggin. Danwaren er de vreemde „retour-negers" vanPennduffrynn en de Golf der Duizend Schepen. Hij wilde ze beslist allemaal kennen. Misschien kon het noodig blijken, dat hij ze in de toekomst kende. Dit dacht hij niet. Hij stelde zich alleen maar op de hoogte van zijn omgeving zonder eenige bijgedachten of zorg voor de toekomst. Op zijn eigen wijze van kennis verzamelen, bemerkte hij vlug — evenals op de plantage de huisbedienden verschillend waren van de veldnegers — dat op de Arangi een soort negers was verschillend van de „retour-negers". Dit was de scheepsbemanning. De vijftien zwarten, waaruit die bemanning bestond, stonden dichter bij den kapitein dan de anderen. Zij schenen meer direkt in verband te staan met de Arangi en hem. Zij werkten onder hem naar zijn bevelen, stuurden het wiel, rukten en trokken aan de touwen, haalden water aan dek uit de zee en schrobden met bezems. Evenals Jerry van Mister Haggin had geleerd dat hij toegeeflijker moest zijn voor de huisbedienden dan voor de veldnegers als zij binnen de omheining kwamen, leerde hij 20 van kapitein Van Horn dat hij toegeeflijker moest wezen voor de bemanning van het schip dan voor de andere negers. Hij kon zich tegenover hen minder vrijheden veroorloven dan tegenover de overige negers. Zoolang kapitein Van Horn niet verlangde dat zijn bemanning werd opgejaagd, was het Jerry's plicht niet te jagen. Anderzijds vergat hij nooit, dat hij de hond van een blanken god was. Hoewel hij op deze bijzondere negers geen jacht mocht maken, stond hij hun geen enkele vrijheid toe. Hij hield ze in het oog. Hij had gezien hoe negers, even bevoorrecht als deze, op een rij werden gezet en door Mister Haggin met de zweep werden afgeranseld. Zij namen een tijdelijke plaats in tusschen de dingen in het algemeen, en Ze moesten in het oog gehouden worden voor het geval dat zij niet op hun plaats bleven. Hij tolereerde ze, maar hij vond ze niet gelijk staan met hemzelf. Op z'n best was bij heel genadig tegen hen. Hij stelde een heel nauwkeurig onderzoek in in de kombuis, een Open ruimte op het open dek, blootgesteld aan wind en regen; een klein fornuis, dat zelfs geen scheepsfornuis was en waarop op de een of andere wijze, te mimen van dikken rook, twee negers de grootste moeite hadden het eten te koken voor de tachtig personen aan boord. Jerry had de blanke goden heel wat voorzorgsmaatregelen zien nemen tegen gevaar en instinctmatig wist hij, dat de omheining van prikkeldraad om zijn drijvende wereld een bewijs was van voortdurend gevaar. Onheil en dood zweefden in de lucht en wachtten op de kans om op al wat leefde aan te vallen en het te vernietigen. Het leven moest wel heel levend zijn om te blijven leven — deze wet had Jerry geleerd van het weinige, dat hij van het leven wist. Terwijl bij keek naar het bevestigen van het prikkeldraad was Jerry's volgend avontuur met Lerumie den „retourneger" van Meringe, die op den morgen, toen hij op het strand aan boord ging, met al zijn hebben en houden door Biddy in de branding werd geworpen. 21 Het avontuur vond plaats aan stuurboordzijde van het vallicht, waarbij Lerumie stond, terwijl hij in het goedkoope spiegeltje keek en zijn haar met een uit hout gesneden kam bewerkte. Jerry, zich nauwelijks bewust van Lerumie's tegenwoordigheid, liep langs hem op weg naar de achterzijde van het schip, waar Borckman, de stuurman, het toezicht had op het spannen van het prikkeldraad naar de stutten. En Lerumie met een zijdelingschen blik om te zien of de daad, die hij met zijn voet van plan was te doen, niet opgemerkt kon worden, mikte een schop naar den zoon van zijn vierbeenige vijandin. Zijn bloote voet trof Jerry op het gevoelige eind van zijn pas gekorten staart en Jerry, beleedigd door de heüigschennis hem aangedaan, werd oogenblikkelijk woest. Kapitein Van Horn, op het achterschip staarde, den val van den wind metend en kijkend naar het slechte sturen van den neger aan het stuur, had Jerry niet gezien door het vallicht dat tusschen hen stond. Maar zijn oogen hadden de schouderbeweging gezien van Lerumie, welke aanduidde, dat hij op één voet balanceerde, terwijl de andere voet had geschopt. En uit hetgeen volgde, raadde hij wat al te voren was geschied. Jerry's kreet, terwijl hij rondsprong, draaide en toebeet, was een echte jonge-honden-kreet van verontwaardiging. Hij scheurde enkel en voet open, terwijl hij midden in den sprong een tweeden schop ontving. En ofschoon hij het hellende dek afgleed tot aan de spuigaten, het hij op de zwarte huid de roode sporen achter van zijn naaldscherpe jonge tandjes. Nog steeds zijn verontwaardiging uitschreeuwend, klom hij met behulp van zijn nagels den steilen houten berg op. Door een nieuwen zijdelingschen blik wist Lerumie dat hij opgemerkt was en dat hij niet tot uitersten mocht overgaan. Hij vluchtte langs het vallicht om langs de trap te ontsnappen, maar Jerry's scherpe tanden grepen hem in zijn 22 kuit. Jerry, blindelings aanvallende, kwam in de lijn van de voeten van den neger. Een lange, rollende val, versneld door een toenemenden wind in de zeilen, volgde, en Lerumie, vergeefs trachtend zijn evenwicht te bewaren, sloeg tegen de drie rijen prikkeldraad aan lijzijde. Het dek vol negers gilde van pret en Jerry met onverminderde woede — ofschoon zijn onmiddellijke aanvaller buiten gevecht was — geloofde, dat hij zelf door de negers werd uitgelachen en viel op hen allen aan, bijtend en happend naar al de beenen, die voor hem op de vlucht gingen. Zij renden de trappen af van de kajuit en den bak, klommen op den boegspriet, sprongen in het want tot zij overal in de lucht zaten als monsterachtige vogels. Ten slotte was Jerry baas op het dek, alleen de bemanning was er, want ' hij had reeds geleerd onderscheid te maken. Kapitein Van Horn gaf met luide stem uiting aan zijn lof, riep Jerry tot zich en gaf hem tikjes van blijde bewondering. Daarna keerde de kapitein zich naar zijn vele passagiers en sprak ze als volgt toe: — Hé! Kerels! Ik zal eens ernstig met je spreken! Die hond is van mij. Als een van jelui dien hond kwaad doet — op mijn woord dan ben ik heel boos op jelui. Ik zal dien kerel een flink pak slaag geven! Jelui moet op je beenen passen. Ik zal wel op mijn hond passen. Begrepen? En de negers, nog hoog in de lucht gezeten, met glinsterende, zwarte oogen en met kwekkend gesjilp tot elkaar, namen die wet van den blanken man als de hunne aan. Zelfs Lerumie, op verschillende plaatsen gekwetst door het prikkeldraad, gromde niet of uitte geen bedreigingen. In plaats daarvan mompelde hij — en veroorzaakte een brullend gelach bij zijn kameraden en een grijns in de oogen van den schipper, terwijl hij met zijn vingers over de wondep streek: — Op mijn woord, die hond is nog eens een kerel! Jerry was niet onvriendelijk. Evenals Biddy en Terrence was hij woest en onbevreesd, welke hoedanigheden uit zijn 23 herediteit voortkwamen. En evenals Biddy en Terrence, was hij dol op het jagen op negers, wat op zijn beurt weer een gevolg van training was. Van zijn vroegste jeugd was hij zoo getraind. Negers waren negers, maar blanke menschen waren goden en de blanke goden hadden hem afgericht op de negerjacht om ze op hun eigen, lager staande plaats in de wereld te houden. De heele wereld was in de macht van de hand der blanke meesters. Had hij met altijd gezien, dat de negers gedwongen werden op hun lager staande plaats te blijven? Had hij niet gezien hoe ze soms vastgebonden werden aan de palmboomen van de Meringe Plantage en hoe hun ruggen door de blanke goden aan flarden werden gegeeseld? Het is dus niet te verwonderen dat een rasechte Iersche terriër, in de beminde armen van den blanken god, de negers beschouwde met de oogen van den blanken god, en tegen de negers optrad op de wijze die hem den lof van den blanken god deed verdienen. Het was een drukke dag voor Jerry. Alles op de Arangi was nieuw en vreemd en zoo vol was de boot, dat opwindende dingen elk oogenblik gebeurden. Hij had een nieuw gevecht met den wilden hond, die hem verraderlijk uit een hinderlaag van ter zijde aanviel» Scheepskisten, toebehoorend aan de negers, waren slordig op elkaar gestapeld, zoodat een kleine ruimte was open gebleven tusschen twee kisten op de onderste rij. Toen Jerry, geroepen door den schipper, hier voorbij liep, sprong de wilde hond uit de open ruimte, zette zijn scherpe tandjes in Jerry's fluweelen velletje en rende terug naar zijn hol. Weer was Jerry diep verontwaardigd. Hij wist wat een zijdelingsche aanval was. Vaak hadden Terry en hij dit spelend gedaan, ofschoon het alleen maar spelend was. Maar Zonder vechten na een aanval trok Jerry zich nooit terug. Met diepe verontwaardiging rende Jerry zijn vijand na in het hol. Maar daar vocht de wilde hond het liefst — in een hoek. 24 Toen Jerry in de beperkte ruimte sprong, stiet hij zijn kop tegen de kist boven hem en het volgende oogenblik voelde hij de scherpe tanden van zijn aanvaller tegen zijn eigen tanden en kaak. Er was geen kans den wilden hond te pakken te krijgen, geen kans op hem aan te stormen, met alle macht, met zijn volle gewicht bij den aanval. Het eenige dat Jerry kon doen was op zijn buik te kruipen en zich te wringen en overal ontmoette hij den grijnzenden bek met tanden. Toch zou hij den wilden hond ten slotte nog te pakken gekregen hebben, als niet Borckman in het voorbijgaan Jerry bij een achterpoot naar buiten had getrokken. Weer riep kapitein Van Horn en Jerry liep gehoorzaam naar het achterschip. Een maaltijd was klaar gezet in de schaduw van het achterzeil, en Jerry, tusschen de twee mannen in zittend, kreeg zijn aandeel. Hij had reeds begrepen dat van de twee de kapitein de hoogste god was, die vele bevelen gaf, welke de stuurman opvolgde. De stuurman daarentegen gaf bevelen aan de negers, maar nooit gaf hij bevelen aan den kapitein. Voorts begon Jerry genegenheid te gevoelen voor den kapitein, en dus ging hij dicht bij hem zitten. Toen hij zijn neus in het bord van den kapitein stak, werd hij zacht berispt. Maar eens, toen hij alleen maar rook aan den heeten theekop van den stuurman, kreeg hij met den viezen wijsvinger van den stuurman een tik op zijn neus. Ook "gaf de stuurman hem geen eten. Kapitein Van Horn gaf hem het eerst van allen, een pannetje havermoutpap, met veel room en een vollen lepel suiker er over. Daarna gaf hij hem soms stukjes brood met boter en stukjes gebakken visch, waaruit hij eerst zorgvuldig de kleine graatjes had gehaald. Zijn beminde Mister Haggin had hem nooit tijdens den maaltijd eten van de tafel gegeven en Jerry was buiten zich zelf van blijdschap bij de nieuwe ervaring. En daar hij jong was, werd zijn begeerigheid hem de baas, zoodat 25 hij weldra den kapitein vroeg om meer stukjes visch of gesmeerd brood. Eens vroeg hij het zelfs blaffend. Dat gaf den kapitein het idee hem onmiddellijk te leeren „spreken". Na vijf minuten had hij geleerd zacht te spreken — een zacht geblaf als een klokje, een enkele lettergreep. Ook had hij in die eerste vijf minuten geleerd „Ga zitten" als beslist verschillend te onderscheiden van „Ga liggen". En dat hij moest gaan zitten, telkens wanneer hij sprak, en dat hij moest spreken zonder op te springen of zich te bewegen uit den zittenden toestand, en dan moest wachten tot hem een stukje werd toegereikt. Voorts had hij drie woorden bij zijn woordenschat gevoegd. Voor zijn geheele verdere leven zou „spreken" voor hem beteekenen „spreken", en „Ga zitten" zou beteekenen „Ga zitten" en zou niet beteekenen „Ga liggen". De derde toevoeging in zijn woordenschat zou zijn „Schipper". Dat was de naam, waarmee hij den stuurman herhaaldelijk kapitein Van Horn had hooren roepen. En even goed als Jerry wist, dat, wanneer iemand „Terry" riep, dit geroep betrekking had op Terry en niet op Biddy of Terrence of hem zelf, evenzeer wist hij dat schipper de naam was van den tweebeenigen blanken meester van die nieuwe drijvende wereld. — Dat is niet zoo maar een hond, zei Van Horn tot den stuurman. Er zijn stellig menschelijke hersens achter die bruine oogen. Hij is zes maanden oud. Elk kind van zes jaar zou een wonderkind zijn als het in vijf minuten leerde alles wat hij zooeven heeft geleerd. Wel, God-fer-dang (G.v.d.), hondenhersens moeten wel zijn als die van een mensch, moet hij ook denken als een mensch... IV. De trap naar de groote kajuit was heel steil en na zijn maaltijd werd Jerry door den kapitein daar af gedragen. De kajuit was een lang vertrek, zich uitstrekkend over 26 de heele lengte van de Arangi van een voorraadkamer achter, tot een kleine hut voor. Vóór deze hut, er van gescheiden door een stevig beschot, was de bak, waar de bemanning van het schip woonde. De kleine hut werd gedeeld door Van Horn en Borckman, terwijl de groote kajuit gebruikt werd door de retour-negers. Zij hurkten overal rond en lagen op den vloer en in de lange kooien, die aan beide kanten langs de muren hepen. In de kleine, mooie kajuit wierp de kapitein een deken in een hoek op den grond en het kostte hem met veel moeite Jerry te doen begrijpen, dat dit zijn bed was. Evenmin vond Jerry, met een volle maag en vermoeid door zooveel opwinding, het moeilijk onmiddellijk in slaap te vallen. Een uur later werd hij gewekt door het binnen komen van Borckman. Toen hij met zijn eindje staart kwispelde en vriendelijk mét zijn oogen lachte, keek de stuurman hém grimmig aan en mompelde nijdige woorden. Jerry deed niet meer vriendelijk, maar lag rustig naar hem te kijken. De stuurman was gekomen om een glaasje te drinken. Hij was bezig te stelen van Van Horn's voorraad. Jerry wist dit niet. Vaak had hij op de plantage blanke menschen een glaasje zien drinken. Maar er was iets anders in de manier, waarop Borckman dit deed. Jerry voelde vaag, dat er iets heimelijks in was. Wat er verkeerd was, wist hij niet, toch voelde hij het verkeerde en keek vol achterdocht. Nadat de stuurman was heengegaan, zou Jerry weer in slaap gevallen zijn, als niet de slordig gesloten deur met een slag was open gevallen. Toen hij zijn oogen opende, voorbereid op den een of anderen inval van het Onbekende, begon hij te kijken naar een groote kakkerlak, die langs den muur naar beneden kroop. Toen hij op zijn beenen stond en heimelijk er heen sloop, rende de kakkerlak weg en verdween in een spleet. Jerry had zijn heele leven kakkerlakken gekend, maar hij was voorbereid nieuwe dingen te leeren van de bizondere soort die op de Arangi woonden. 27 Na een oppervlakkig onderzoek van de hut, liep hij voort naar de kajuit. De zwarten lagen overal, maar, begrijpend dat het zijn plicht was tegenover Schipper, vond Jerry zich geroepen elk afzonderlijk te beruiken. Zij bromden en maakten zachte, dreigende geluiden, als hij te dicht bij hen kwam ruiken. Een waagde het hem met een slag te dreigen, maar Jerry, in plaats van weg te sluipen, het zijn tanden zien en maakte zich gereed toe te springen. De neger liet dadelijk zijn opgeheven hand zakken en maakte zachte, berouwvolle geluiden, terwijl anderen grinnikten. En Jerry liep verder. Het was niets nieuws. Er was altijd een slag te wachten van negers als er geen blanken in de nabijheid waren. Zoowel de stuurman als de kapitein waren aan dek en Jerry, ofschoon onbevreesd, zette zijn onderzoekingstocht voorzichtig voort. Maar bij den deurloozen ingang naar de voorraadskamer, vergat hij alle voorzichtigheid en rende voort om het spoor te volgen van een nieuwen reuk, die tot hem doordrong. Een vreemde was in de lage, donkere ruimte, die hij nooit had geroken. Gekleed in een enkel kleedingstuk en liggend op een grove mat gespreid op een stapel tabakskisten en vijftig ponds meelzakken, lag een jong zwart meisje. Er was iets angstigs en loerends aan haar, dat Jerry dadelijk opmerkte en hij had sedert lang geleerd, dat er iets niet in orde was, wanneer een neger loerde of angstig deed. Zij schreeuwde het uit van schrik toen hij alarm blafte en op haar toesprong. Zelfs ofschoon zijn tanden haar blooten arm schramden, sloeg zij niet naar hem. Ook schreeuwde Zij niet meer. Zij kromp ineen en beefde en vocht niet tegen hem. Zijn tanden gesloten houdend om het stuk van haar kleed, dat hij te pakken had, schudde hij en sleepte hij haar, tegelijkertijd tegen haar grommend en scheldend, en op schellen toon blaffend om Schipper te roepen, of den stuurman. Toen Schipper aankwam, kwispelde Jerry met zijn eindje 28 staart en met achterover liggende ooren, rukte en trok hij harder dan ooit aan het dunne katoen van het hemd van het meisje. Hij verwachtte lof voor hetgeen hij had gedaan, maar toen Schipper hem alleen maar beval los te laten, gehoorzaamde hij, begrijpend dat dit loerende, angstige schepsel in eenig opzicht verschillend was van en verschillend behandeld moest worden dan andere loerende schepsels. Ze was zoo verlamd van schrik als maar zelden menschen kunnen zijn en dan nog in leven blijven. Van Horn noemde haar zijn lastpost en hij wilde maar al te graag van dien lastpost afkomen, maar kon dit niet zonder den lastpost te doen sterven. Van dien dood had hij haar gered, toen hij haar kocht in ruil voor een vet varken. Dom, waardeloos, slap van geest, ziek, niet ouder dan twaalf jaar, geen genade vindend in de oogen van de jonge manhen in haar dorp, was zij door haar teleurgestelde ouders bestemd voor den kookpot. De eerste keer, dat kapitein Van Horn haar ontmoette, was, toen zij de hoofdpersoon was geweest in een sombere processie aan de oevers van de Balebuli Rivier. Volstrekt geen schoonheid — had hij gedacht, toen hij de processie liet stil houden om een praatje te houden. Mager door ziekte, haar huid schurftig door de ziekte, bukus genaamd, was ze aan handen en voeten gebonden en als een varken hangend aan een dikken stok, die rustte op de schouders van de dragers, die het plan hadden haar op te eten. Te hopeloos om genade te verwachten, deed ze geen pogingen om hulp te roepen, ofschoon de afschuwelijke angst, die haar bezielde, uit haar wild starende oogen sprak. In het algemeen bekende bêche-de-mer Engelsch, had kapitein Van Horn vernomen, dat ze door haar geleiders niet met genot werd beschouwd, en zij waren op hun weg om haar tot aan haar hals in het stroomende water van de Balebuli aan een stok gebonden neer te zetten. Maar eerst, voor zij haar aan den stok bonden, was het hun plan 29 haar gewrichten en de dikke beenderen van haar armen en beenen te breken. Dit was geen godsdienstig voorschrift, geen verzoening van de beestachtige jungle-goden. Het was alleen maar een kwestie van gastronomie. Levend vleesch, zoo behandeld, werd malsch en smakelijk gemaakt, en, zooals haar geleiders beweerden, moest zij zeer zeker zoo behandeld worden. Twee dagen in het water, vertelden zij den kapitein, waren voldoende. Dan zouden zij haar dooden, het vuur aanleggen en eenige vrienden uitnoodigen. Na een half uur redeneeren, waarbij kapitein Van Horn had gewezen op de waardeloosheid van het slachtoffer, had hij een vet varken gekocht, dat vijf dollars waard was, en dit voor haar geruild. En toen was de moeilijke tijd voor kapitein Van Horn gekomen. Hij kon het meisje niet kwijt raken. Hij kende de inboorlingen van Malaita te goed om haar, waar dan ook, op het eiland uit handen te geven. Opperhoofd Ishikola van Su'u had vijf en twintig kokosnoten voor haar geboden en Bau, een opperhoofd der boschnegers, had op het strand te Malu twee kippen voor haar willen geven. Maar dit laatste aanbod was vergezeld geweest door een sportenden grijns en had gewezen op de minachting, welke de oude schurk gevoelde voor de magerheid van het kind. Daar hij de zendelingenboot niet ontmoette, de Western Cross, waarop zij niet zou worden opgegeten, was kapitein Van Horn genoodzaakt geweest haar te laten blijven in de bekrompen ruimte van de Arangi tot een onbepaalden tijd waarop hij haar aan de zendelingen kon overgeven. Maar voor hem voelde het meisje geen dankbaarheid, omdat ze geen hersens en geen begrip had. Zij, die voor een vet varken was gekocht, beschouwde haar erbarmelijke rol in de wereld als onveranderd. Gegeten had ze moeten worden. Gegeten zou ze worden. Haar bestemming alleen was veranderd en die groote, blanke meester van de Arangi 30 zou ongetwijfeld haar bestemming zijn als ze voldoende gemest was. Zijn plannen met haar waren van den beginne af doorzichtig genoeg geweest, toen hij had getracht haar te mesten. En zij was hem te slim af geweest door beslist te weigeren meer te eten dan absoluut noodig was om te blijven leven. Het gevolg was, dat zij, die haar heele leven in de bosschen had gewoond en zelfs nooit een voet in een kano had gezet, voortdurend rolde en schommelde over den grooten oceaan in een aanhoudende nachtmerrie van angst. In het bêche-de-mer, de taal, die door de negers van duizend eilanden en tien duizend dialecten werd gesproken, vertelden al de passagiers van de Arangi haar wat haar lot zou zijn. — Mijn woord, meisje Mary, zei er een tot haar, korten tijd dat groote meester blanke man kai-kai van jou. Of een ander: — Groote man meester blanke man jou kai-kai, mijn woord, maag van hem vraagt te veel. Kai-kai was het bêche-de-mer voor eten. Maar het meisje antwoordde nooit op de spottende plagerij der negers. Zij sprak trouwens nooit, zelfs niet tot kapitein Van Horn, die zelfs haar naam met wist. Het was laat in den middag, nadat Jerry het meisje in de voorraadkamer had ontdekt, dat Jerry weer op dek werd gezet. Nauwelijks had Schipper, die hem de steile ladder had opgedragen, hem op het dek gebracht, of Jerry deed weer een ontdekking — land. Hij zag het niet, maar hij rook het. Zijn neus ging omhoog en bestudeerde den wind, die de boodschap bracht, en hij las den wind met zijn neus, Zooals een mensch een courant kon lezen — de zoute geuren van het strand en den benauwden reuk van demangobosschen bij eb, den prikkelenden geur van den tropischen plantengroei en de bijna onmerkbare zure rooklucht van smeulende vuren. De pasaatwind, die de Arangi had gebracht aan de lijzijde van de uitstekende punt van Malaita, was nu gaan liggen, zoo- 3i dat het schip begon te rollen in de kalme golven met kraken van schoten en takels en donderend geklapper van zeilen. Terwijl kapitein Van Horn, gebruik makend van den tijd dat de wind was gaan liggen, de bemanning het gebruik van vuurwapens leerde, en daarvoor de Lee-Enfields van hun plaats boven het vallicht van de kajuit nam, hurkte Jerry plotseling ineen en begon met stijve pooten te loopen. Maar de wilde hond, drie voet van zijn hol onder de scheepskisten, lette wel op. Hij keek en gromde dreigend. Het was een kwaadaardig gegrom. Het was even kwaadaardig en gemeen, als zijn heele leven was geweest. De meeste kleine dieren waren bang voor dat gegrom, maar het had geen afschrikkende uitwerking op Jerry, die gestadig bleef voortloopen. Toen de wilde hond een sprong maakte naar het hol onder de kisten, sprong Jerry hem na, en miste zijn vijand op uiterst geringen afstand. Stukken hout, flesschen en leege blikkën overboord werpend, beval kapitein Van Horn den acht mannen der bemanning met hun geweren er op los te schieten. Jerry was opgewonden en verrukt door het schieten, en voegde zijn gehuil bij het geraas. Terwijl de leege koperen hulzen werden weggeworpen, grabbelden de negers ernaar — in hun oogen waren het kostbare voorwerpen — en staken ze, nog warm, in de gaten van hun ooren. In hun ooren waren verscheidene van die gaten, waarvan de kleinste groot genoeg waren om een patroon er in te steken, terwijl de grootere pijpen, stukken tabak en zelfs lucifersdoosjes konden bergen. Sommigen van die gaten in de oorlellen waren zoo reusachtig, dat ze volgestopt waren met gesneden houten cylinders, drie duim in. middellijn. De stuurman en de kapitein droegen revolvers in hun gordels en daarmee begonnen zij te schieten, het eene doel na het andere rakend, tot ademlooze bewondering van de Zwarten voor zulk een snelheid van vuren. De leden der bemanning waren slechte schutters, maar Van 32 Horn wist, als elke kapitein in de Salomons-eilanden, dat boschnegers en kustnegers nog veel erger schoten en wist ook, dat hij kon rekenen op het schieten van zijn matrozen... als de matrozen zelf zich in een benauwd oogenblik niet tegen den kapitein keerden. Eerst ketste Borckman's revolver en hij kreeg een waarschuwing van den kapitein omdat hij zijn wapen niet schoon en goed geolied had gehouden. Ook werd Borckman gevraagd hoeveel glaasjes hij had gedronken en of dat de oorzaak was, dat zijn schieten zoo beneden het middelmatige was. Borckman verklaarde dat hij koorts had en Van Horn sprak zijn twijfel uit voor hij eenige minuten later, met Jerry in zijn armen, Jerry alles daaromtrent vertelde. — De last met hem is de jenever, Jerry, verklaarde hij. Got-fer-dang, dat doet mij al mijn wachten en de helft van de zijne houden. En hij zegt dat het de koorts is. Geloof er niets van Jerry. Het is de jenever — heel gewoon de j-e-n-e-v-e-r, jenever. En hij is een goed zeeman Jerry, als hij nuchter is. Maar als hij dronken is, is hij net gek. Dan is zijn kop op hol en doet hij de gekste dingen en dan snurkt hij in den ergsten storm en kan hij niet slapen bij windstilte. — Jerry, jij begint pas op je vier zachte pootjes door de wereld te wandelen, neem dus den raad aan van iemand, die het weet, en blijf van de jenever af. Geloof mij, Jerry, mijn jongen — luister naar je vader — voor jenever koop je niets. Waarna kapitein Van Horn, Jerry op het dek latend, om met den wilden hond te vechten, naar beneden ging en in de kleine hut een flinken slok nam uit dezelfde flesch, waaruit Borckman had gestolen. Het plagen van den wilden hond werd een spelletje, ten minste voor Jerry, wiens hartje geen kwaadaardigheid kende, en die er heel veel schik in had. Het gaf hem tevens een heerlijk gevoel van zijn eigen macht, want de wilde hond nam altijd de vlucht voor hem. Wat de honden betrof, was 33 Jerry de baas van het dek van de Arangi. Alleen als Jerry beneden was, durfde de wilde hond zich meer dan een paar voet van zijn schuilplaats verwijderen en hij was in voortdurende angst en beven voor het dikke, jonge hondje, dat niet bang was voor zijn gegrom. Laat op den middag liep Jerry naar het achterschip — nadat hij den wilden hond weer een lesje had gegeven — en vond Schipper op dek zittend, met zijn rug tegen de lage verschansing en verstrooid naar lijzijde kijkend. Jerry besnuffelde zijn bloote kuit — niet dat hij noodig had te snuffelen om te weten, wien bij voor had — maar omdat hij het graag deed, en als een soort van vriendelijken groet. Maar Van Horn lette niet op hem en bleef over de zee staren. Hij wist ook niet dat het hondje bij hem was. Jerry het zijn kin op de knie. van Schipper rusten en keek lang en ernstig in Schipper's gezicht. Dezen keer wist Schipper het en kreeg een aangenamen schok. Maar nog gaf hij geen levensteeken. Jerry probeerde iets nieuws. Schipper's hand hing half open naar beneden, terwijl zijn onderarm rustte op de andere knie. In het open gedeelte van de hand stak Jerry zijn zacht gouden snoetje tot aan zijn oogen en bleef doodstil staan. Als hij wat had kunnen Zien, zou hij een schittering in Schipper's oogen hebben opgemerkt, die zich van de zee hadden afgekeerd en neerkeken op hem. Maar Jerry kon niet zien. Hij bleef nog even stil staan en snoof toen hard. Dat was te veel voor Schipper, die zoo hartelijk lachte, dat Jerry zijn ooren op zijn rug legde en vol liefde en smeeking zich koesterde in den zonneschijn van den glimlach van den god. Ook bracht het lachen van den Schipper Jerry's eindje staart wild aan het kwispelen. De half open hand greep stevig in den eenen kant van Jerry's kop en kaak. Toen begon de hand hem zoo krachtig heen en weer te schudden, dat hij genoodzaakt was zich op zijn vier pootjes in evenwicht te houden. Jerry. 3 34 Jerry vond het verrukkelijk. Hij genoot er van. Want Jerry wist, dat toorn noch gevaar in de ruwheid van het heen en weer schudden scholen en dat het een spelletje was van de soort die hij met Terry had gespeeld. Soms had hij zoo met Biddy gespeeld en liefkoozend geschud en gebeten. En bij heel zeldzame gelegenheden had Mister Haggin hem zoo liefkoozend rondgesleurd. Dit was verstaanbare taal voor Jerry, vol niet te miskennen beteekenis. Terwijl het schudden sterker werd, uitte Jerry een woest gebrom, dat sterker werd naarmate het spel wilder werd. Maar ook dat was spel, een schijnbaar verlangen om den man te bezeeren, van wien hij te veel hield om hem pijn te doen. Hij rukte en trok om uit den greep los te komen, trachtte zijn kaak om te draaien in het ruim zittende vel om den man te kunnen bijten. Toen Schipper met een snellen ruk hem los het en van zich afduwde, kwam hij terug, zijn tanden toonend en grommend, om weer gepakt en geschud te worden. Het spelletje ging voort en wond Jerry steeds meer op. Eens had hij, Schipper te vlug af, diens hand tusschen zijn tanden gepakt; maar hij sloot ze niet op elkander. Zij drukten de hand teeder, maakten indrukken op de huid, maar zij beten niet. Het spel werd woester en Jerry ging er heelemaal in op. Nog steeds spelend, werd hij zoo opgewonden, dat al hetgeen hij geveinsd had, werkelijkheid werd. Dit was een gevecht, een strijd tegen de hand, die hem had gegrepen, geschud en weggeduwd. De schijnbare woestheid in zijn gegrom verdween uit zijn stem; de woestheid werd werkelijkheid. En op de oogenblikken, waarin hij opzij werd geschoven, en terugkwam om opnieuw aan te vallen, gilde hij luid in hondenopwinding. En kapitein Van Horn, plotseling begrijpend, hield zijn hand wijd geopend voor zich uit als teeken van vrede, dat even oud is als de menschelijke hand. Terzelfdertijd riep hij het enkele woord: 35 — Jerry! Daarin was al de drang van verwijt en bevel in al de vleiende smeeking der liefde. Jerry begreep het en kwam weer tot zichzelf. Oogenblikkehjk was hij boetvaardig, een en al zachte nederigheid, met achterover liggende ooren vol smeeking om vergiffenis en betuigingen van een warm hart van liefde vervuld. Oogenblikkehjk veranderde hij van een hond met open bek en blikkerende tanden, tot den aanval gereed, in een compacte massa van zachtheid en teederheid, die naar de open hand draafde en ze kuste met een tongetje, dat als een rooskleurig juweeltje uit de witte glanzende tanden te voorschijn kwam. En het volgende oogenblik was bij in Schipper's armen, kaak tegen wang en weer kwam de tong te voorschijn al de dingen vertellend, die mogelijk waren voor een schepsel, dat niet spreken kon. Het was een echt liefdefeest, den een al even dierbaar als den ander. — God-fer-dang! fluisterde kapitein Van Horn. Je bent niets dan één brok heerlijke gevoeligheid, met een gouden hart in het midden en een gouden kleed eromheen. Godfer-dang, Jerry, je bent van goud, van zuiver goud, van binnen en van buiten, en geen enkele hond ter wereld was ooit zoo van goud als jij. Je bent een gouden hart, jij gouden hond! En wees hef voor mij en houd van mij, zooals ik vriendelijk zal zijn voor jou en altijd en altijd van je Zal houden. En kapitein Van Horn, die met bloote beenen, een lendendoek en een goedkoop hemd de baas was op de Arangi; die menschenetende negers bracht en haalde in den slavenhandel; die een revolver wakend en slapend in zijn gordel droeg; wiens hoofd in meer dan twintig kustdorpen en in de boschnederzettingen was prijs verklaard; die beschouwd werd als de hardste schipper in de Salomons-eilanden, waar alleen mannen, die hard zijn, kunnen blijven leven — knipte plotseling met vochtige oogen en kon een oogenblik het hondje niet zien, dat met zijn heele lichaam vol hefde in 36 zijn armen lag te trillen en dat de zilte vochtigheid uit rijn oogen kuste. V. En de snelle tropische duisternis viel over de Arangi, terwijl rij beurtelings rolde in kalme zee en deinde en schudde in stormen aan de lijzijde van het kannibaleneiland Malaita. Het ophouden van den zuid-oostehjken passaatwind was de oorzaak van het veranderlijke weer en daardoor werd het koken in de open kombuis aan dek een marteling en j renden de retour-negers, die niets anders nat konden maken dan hun huid, snel naar beneden. De eerste wacht, die van acht tot twaalf, was voor den stuurman. En kapitein Van Horn, naar beneden gejaagd door den regenstorm, nam Jerry mee om bij hem in de kleine hut te slapen. , Jerry was vermoeid door de voortdurende opwinding van den ervaringrijksten dag zijns levens. En hij was in slaap, en trappend en grommend, voor Schaper met een laatsten blik op hem en grinnikend, terwijl bij de lamp afdraaide, j luid zei: . - r. . , — Het is de wüde hond, Jerry, pak hem i Schud hem hard. Zoo vast sliep Jerry, dat, toen de regen, die de atmosfeer van haar laatste windzuchtje had beroofd, ophield, en de kajuit tot een gloeienden, verstikkenden oven had gemaakt, hij niet wist, dat Schipper, hijgend naar lucht, rijn J lendendoek en hemd doortrokken van zweet, opstond, deken | en kussen onder rijn arm nam en aan dek ging, Jerry werd pas wakker toen een reusachtige kakkerlak knabbelde aan de gevoelige, haarboze huid tusschen rijn teenen. Hij werd wakker, schopte met den beleedigden poot en keek naar den kakkerlak, die niet wegrende, maar deftig wegwandelde. Hij zag hoe het dier zich voegde bij andere kakkerlakken, die over den vloer wandelden. Nooit : 37 had hij er zooveel tegelijk bijeen gezien en nooit zulke groote. Ze waren alle even groot en ze waren overal. Lange rijen kwamen uit de spleten in de muren en voegden zich bij hun makkers op den grond. Dat was onbehoorlijk — ten minste in Jerry's oogen, en hij kon het niet toelaten. Mister Haggin, Darby en Bob hadden nooit kakkerlakken toegelaten en hun wetten waren zijn wetten. De kakkerlak was de eeuwige vijand in de tropen. Hij sprong op den dichtstbijzijnde toe, trachtend hem op den grond onder zijn pooten te vertrappen. Maar het ding deed, wat hij nooit een kakkerlak had zien doen. Het vloog omhoog, met een krachtige vlucht als van een vogel. En als op een gegeven teeken vloog de heele verzameling kakkerlakken op en vulde het vertrek met hun gezwerm en gezwaai. Hij viel aan op den gevleugelden troep, sprong omhoog, hapte naar het vliegende ongedierte, trachtte ze met zijn pooten neer te slaan. Soms gelukte het hem en vernietigde hij er een; en hij hield niet op met vechten voor al de kakkerlakken, als nogmaals op een gegeven teeken, verdwenen in de vele reten, hem als overwinnaar achterlatend. En snel vervulde hem de gedachte: — Waar is Schipper? Hij wist dat die niet in het vertrek was, ofschoon hij op zijn achterpooten ging staan en de lage kooi doorzocht, terwijl zijn scherp neusje verrukt trilde, nu hij rook, dat Schipper er pas was geweest. En wat zijn neusje deed trillen en snuiven, deed ook zijn staartstompje heen en weer gaan. Maar waar was Schipper? Dit was een gedachte in zijn hersens even scherp en bepaald als een dergelijke gedachte in menschelijke hersens zou zijn geweest. En ze ging op dezelfde wijze de daad vooraf. De deur was op een kier gelaten en Jerry draafde naar het vooronder, waar vijftig zwarten vreemde geluiden in 3» hun slaap maakten en zuchtten en snurkten. Ze waren dicht op elkaar gepakt en bedekten den vloer zoowel als de lange rijen kooien, zoodat hij genoodzaakt was over hun naakte beenen te kruipen. En er was geen blanke god om hem te beschermen. Hij wist het, maar was niet bang. Nadat hij zich overtuigd had, dat Schipper niet in het vooronder was, maakte Jerry zich gereed om de steile trap te bekhmmen, die bijna een ladder was, en dacht toen aan het meisje in de voorraadskamer. Daar ging hij binnen en rook aan het slapende meisje in het katoenen hemd, dat geloofde dat Van Horn haar zou opeten, zoodra het hem gelukt was haar vet te mesten. Naar de steile trap terugkeerend, keek hij omhoog en wachtte in de hoop dat Schipper van boven zou komen en hem naar boven dragen. Hij wist dat Schipper langs dien weg was gegaan en hij wist dit om twee redenen. Het was de eenige weg, dien hij had kunnen nemen en Jerry's neus vertelde hem dat hij hier was langs gegaan. Zijn eerste poging om de treden te beklimmen, begon goed. Niet voor hij een derde van den weg had afgelegd, deinde het schip door een hooge golf met een ruk, en hij gleed uit en viel. Twee of drie negers werden wakker en keken naar hem, terwijl zij betel gereed maakten en kauwden, betelnoten en kalk in groene bladeren. Tweemaal viel hij, nauwelijks onderweg, weer naar beneden en nog meer negers, door hun kameraden gewekt, gingen overeind zitten en genóten van zijn gevaarlijken toestand; Bij de vierde poging gelukte het hem halverwege te komen voor hij viel, zwaar op zijde neerkomend. Dit werd begroet door zacht lachen en scherp gepiep, dat best uit de kelen van reusachtige vogels had kunnen komen. Hij kwam weer op de been, zette op bespottelijke wijze het haar van zijn schouders overeind en gromde bespottelijk Zijn buitengewone minachting voor de minderwaardige tweebeenige schepsels, die kwamen en gingen en den wil 39 gehoorzaamden van de groote, withuidige, tweebeenige goden, als Mister Haggin en Schipper. Niet afgeschrikt door zijn z war en val, trachtte Jerry opnieuw de ladder te beklimmen. Een tijdelijke kalmte in het deinen van de Arangi gaf hem een gunstige gelegenheid, zoodat zijn voorpooten over den hoogen rand van de trap waren voor de nieuwe, zware schommeling kwam. Met alle macht hield hij zich met zijn voorpooten vast, krabbelde er toen over heen en was op dek. Middenscheeps besnuffelde hij verscheiden matrozen en Lerumie, die op het dek hurkten bij het vallicht. Voorzichtig herkende hij hen, plotseling met stijve pooten loopend, toen Lerumie een zacht, sissend, dreigend geluid maakte. Achter, bij het stuurrad, zag hij een neger, die stuurde en bij hem den stuurman die de wacht had. Juist toen de stuurman iets tot hem zei en bukte om hem te streelen, rook Jerry dat Schipper ergens in de nabijheid moest zijn. Met een excuus vragend, verzoenend kwispelen met zijn staart, draafde hij weg en vond Schipper op zijn rug liggend, in een deken gewikkeld, zoodat alleen zijn hoofd er uit stak, en vast in slaap. Het eerst van alles moest Jerry hem vol vreugde besnuffelen en kwispelstaarten. Maar Schipper werd niet wakker en een fijne motregen, bijna zoo fijn als mist, deed Jerry zich ineen rollen en zich vast drukken in den hoek, gevormd door Schipper's hoofd en schouder. Dit deed hem ontwaken, want hij zei: „Jerry" met zachte, liefkoozende stem en Jerry antwoordde met een aanraking van zijn koud, vochtig neusje tegen de wang van den ander. Toen viel Schipper weer in slaap. Maar Jerry niet. Hij tilde den rand van de deken op met zijn neus en kroop over den schouder, tot hij heelemaal binnen was. Dit wekte Schipper, die, half in slaap, hem hielp gemakkelijk te liggen. Nog was Jerry niet tevreden en hij wrong net zoo lang 40 tot hij onder Schipper's arm lag, zijn kopje rustend op Schipper's schouder, waarna hij met een diepen zucht van tevredenheid in slaap viel. Verscheiden keeren maakten de geluiden, door de bemanning gemaakt bij hun werk, Van Horn wakker en telkens, zich het hondje herinnerend, drukte hij het liefkoozend in zijn gebogen arm. En telkens, in zijn slaap, antwoordde Jerry met een tegendrukje en drong zich vaster tegen hem aan. Hoewel Jerry een bizonder hondje was, had dit ook zijn grenzen en kon hij niet weten welken invloed de aanraking van zijn zacht, fluweelig lichaampje had op den strengen kapitein. Maar het deed den kapitein denken aan de jaren, dat zijn eigen baby dochtertje in zijn armen in slaap was gevallen. En zoo duidelijk herinnerde hij het zich, dat hij klaar wakker werd en vele beelden, beginnend met dat van het kleine meisje, brandden hun marteling in zijn hersens. Geen blanke in de Salomons-eilanden wist wat hij meedroeg, wakend en vaak slapend. En het was door die beelden dat hij naar de Salomons-eilanden was gegaan in de ijdele hoop ze uit te wisschen. Eerst zag hij, zijn herinnering verlevendigd door het zachte, kleine hondje in zijn armen, het meisje en de moeder in de kleine woning in Harlem. Klein was ze, maar volgepropt met het geluk van hen drieën, dat ze tot een hemel maakte. Hij zag hoe de vlaskleurige haren tot het donkere goud van de moeder werden, terwijl ze langer werden en krullen vormden, tot ze ten slotte in twee dikke vlechten neervielen» Bij zijn pogingen al die beelden niet te zien, bleef hij er toch bij verwijlen om zijn bewustzijn er zoo mee te vervullen, dat hij het eene beeld buiten sloot, dat hij niet wilde zien. Hij herinnerde zich zijn werk, den tramwagen met materialen om na een ongeluk den weg vrij te maken, de manschappen, die onder hem gewerkt hadden, en hij vroeg zichzelf af wat er van Clancy, zijn helper, was geworden» Toen kwam de lange dag, waarop hij om drie uur in den 4i nacht uit bed gehaald was om een wagon van een tram uit de verwoeste ramen van een apothekerswinkel te halen en hem weer in het spoor te brengen; zij hadden den heelen dag gewerkt om een half dozijn déraillementen op te ruimen en waren in de remise gekomen om negen uur 's avonds, toen er weer een signaal kwam. — Den hemel zij dank. zei Clancy, die in het blok naast het zijne woonde. Hij kon het hem zien zeggen en ook hoe hij het zweet van zijn zwart gezicht veegde. — Den hemel zij dank, het zal maar een klein werkje zijn, en vlak bij ons in de buurt — geen twaalf blokken verder. Zoodra het is afgeloopen kunnen wij naar huis gaan en de jongens, die in de stad wonen den wagen naar de remise laten brengen. — We zijn er dadelijk mee gereed, had hij geantwoord. — Wat is het? vroeg Billy Jaffers, een van de mannen. — Iemand overreden — kunnen ze er niet onderuit krijgen, zei hij, terwijl ze op den reddingswagen stapten en op weg gingen. Hij zag weer al de bizonderheden van den langen rit, Zelfs het oponthoud, veroorzaakt door brandweerwagens, rennend naar een brand in een der voorsteden, gedurende welken tijd hij en Clancy Jaffers hadden geplaagd met de afspraakjes met verschillende juffies, waaraan hij niet had kunnen voldoen doordat hij avonddienst had gehad. Toen kwam de lange rij opgehouden tramwagens; de menigte, tegengehouden door de politie, de twee ambulancewagens, wachtend op hun vrachtje, en de jonge politieagent, bleek en bevend, die hem begroette met de woorden: — Het is vreeselijk, man. Het is om ziek te worden. Twee zijn het er. Wij kunnen ze niet eruit krijgen. Ik heb het geprobeerd. Een leefde nog, geloof ik. Maar hij, de sterke, opgewekte man, gewoon aan zulk werk, vermoeid van den zwaren arbeidsdag en met het heerlijke beeld van de vriendelijke woning, die hem wachtte 42 een dozijn blokken verder, als het werk was gedaan, sprak opgewekt, vol vertrouwen, zeggend, dat hij ze in een oogwenk er onderuit zou hebben, bukte en kroop onder den wagen op handen en voeten. Weer zag hij zichzelf, terwijl hij zijn electrische lantaarn openknipte en keek. Weer zag hij de twee vlechten, twee gouden vlechten, voor zijn vinger de verbinding losliet en hij in het donker was. — Leeft die eene nog? vroeg de bevende agent. En de vraag werd herhaald, terwijl hij al zijn wilskracht bijeen raapte om het licht weer te ontsteken. Hij hoorde zichzelf antwoorden: — Ik zal het je dadelijk zeggen. Weer zag hij zichzelf kijken. Een lange minuut keek hij.' — Beiden dood, antwoordde hij kalm. — Clancey, plaats hefboom nummer drie en kruip er zelf onder met nog een man aan het andere eind van den wagen. Hij lag op zijn rug, omhoog starend naar de eenige ster die nevelig door de wolken scheen. De oude pijn was in zijn keel, de oude, harde droogte in zijn mond en oogen. En hij wist — wat geen ander mensch wist — waarom hij in de Salomons-eilanden was, kapitein van het houten jacht Arangi, negers vervoerend, zijn hoofd wagend, en meer Schotsche whisky drinkend dan goed was voor een man. Sedert dien nacht had hij nooit meer een vrouw met warme oogen aangekeken. En hij was bij de andere blanken bekend als buitengewoon koel tegen kindertjes, blank of zwart. Maar toen hij het afschuwelijke visioen uit zijn herinnering had gezien, was Van Horn weldra in staat weer in slaap te vallen, terwijl hij insliep met verrukking Jerry's kop op zijn schouders voelend. Eens, toen Jerry, droomend van het strand te Meringe en van Mister Haggin, Biddy, Terrence en Terry, zachtjes begon te janken, werd Van Horn voldoende wakker om 43 hem vaster tegen zich aan te drukken en dreigend te mompelen: — Iedere neger, die dit hondje pijn durft doen... Tegen middernacht toen de stuurman hem op den schouder tikte, deed Van Horn, wakker wordend, maar voor hij geheel was ontwaakt, twee dingen, werktuiglijk en snel. Hij stak zijn hand bliksemsnel uit naar het pistool op zijn heup en mompelde: — Iedere neger, die het hondje pijn durft doen... — Wij hebben Kopo Point voor ons, verklaarde Borckman, terwijl de beide mannen aan de windzijde staarden naar het hoog oprijzende land. Wij hebben niet meer dan tien mijlen gemaakt en wij hebben geen vastheid aan het weer. — Er zit heel wat in de lucht, als het ooit neer wil komen, zei Van Horn, terwijl de beide mannen hun blik richtten op de drijvende wolken, die met enkele open plekken voortjoegen langs de sterren. Nauwelijks had de stuurman een deken van beneden gehaald en was hij op dek gaan liggen, of een stevige, gestadige bries sprong op van landzijde en joeg de Arangi met een vaart van negen knoopen door het kalme water. Een tijdje trachtte Jerry met Schipper op wacht te blijven, maar weldra rolde hij zich in elkaar en viel in slaap, deels op dek, deels op Schipper's bloote voeten. Toen Schipper hem opnam en in de deken wikkelde, was hij spoedig weer ingeslapen en hij was even snel weer wakker en uit de deken en achter Schipper aanloopend terwijl Schipper heen en weer liep. Hier begon weer een les en binnen vijf minuten begreep Jerry dat het de wil van Schipper was, dat hij in de deken zou blijven, dat alles in orde was en dat Schipper op en neer zou loopen en den heelen tijd in zijn nabijheid zou blijven. Om vier uur nam de stuurman de wacht weer over. — Dertig mijlen afgelegd, vertelde de kapitein hem. Maar 44 nu is het weer onbetrouwbaar. Houd een oogje op de rukwinden van landzijde. Gooi de touwen op dek en laat de wacht er bij staan. Ze zullen wel in slaap vallen, maar laat ze slapen bij de touwen en zeilen. Jerry, wakker gemaakt, door de komst van Schipper onder de deken, kroop, alsof het een oude gewoonte was, tusschen zijn arm en zijn zijde, en na een lang, gelukkig gesnuif en een kus met zijn koel tongetje, terwijl Schipper zijn wang tegen hem aandrukte, viel hij weer in slaap. Een half uur later kon, wat Jerry betrof, de wereld plotseling zijn ondergegaan. Wat hem wakker maakte was een wilde sprong van Schipper die de deken naar de eene zijde en Jerry naar de andere zijde deed vliegen. Het dek van de Arangi was een muur geworden, waarlangs Jerry gleed door de brullende duisternis. Elk touw en zeil bulderde en gilde zich schragend tegen de wilde kracht van den rukwind. Hij hoorde Schipper allerlei bevelen geven en te midden van allerlei geluiden, het piepen der negers en het geschreeuw van Borckman, voelde Jerry dat hij steeds lager gleed langs het steile dek van zijn nie'uwe waggelende wereld. Maar hij sloeg niet tegen de reeling, waar zijn teedere ribben wel gebroken zouden zijn. In plaats daarvan brak het warme zeewater, dat over de schuinstaande verschansing binnenstroomde, als een golf van fosforeloeerend vuur zijn val. Een verwarde hoop touw verstrikte hem, terwijl hij zijn pootjes uitstak om te zwemmen. En hij zwom, niet om zijn leven te redden, of niet uit doodsangst. Er was slechts één gedachte in zijn geest. Waar was Schipper? Niet dat hij eenig idee had om te trachten Schipper te redden, niet dat hij hem op de een of andere wijze kon helpen. Het was de liefde die iemand altijd drijft naar de beminde. Zooals de moeder bij een groote ramp bij haar kind tracht te komen, zooals de Griek, die stervend, zich het heerlijke Argos herinnerde; zooals soldaten op een slagveld sterven met den naam van hun geliefde op de 45 lippen; 200 smachtte Jerry, in die ondergaande wereld, naar Schipper. De rukwind hield even plotseling op als hij gekomen was. Met een ruk lag de Arangi weer recht, Jerry achterlatend bij de luiken aan stuurboord. Hij draafde over het rechte dek naar Schipper, die met wijd uitgespreide beenen rechtop stond en de bocht van het groote zeil nog in de handen hield en uitriep: — Gott-fer-dang! Wind gaat! Regen niet komt! Hij voelde Jerry's koud neusje tegen zijn bloote kuit, hoorde zijn bhj gesnuif, bukte zich en streelde hem. In het duister kon hij niet zien, maar zijn hart werd warm door het weten dat Jerry's staartje stellig kwispelde. Velen van de angstige negers waren dicht bij elkaar aan dek gekropen en hun klagende, scherpe stemmen klonken als de slaperige geluiden van een nest vogels. Borckman kwam en stond naast Van Horn en de beide mannen, tot het uiterste gespannen, trachtten met hun blikken de duisternis te doordringen, terwijl zij luisterden naar de boodschap, welke de elementen uit de zee en de lucht zonden. — Waar is de regen? vroeg Borckman nijdig. Altijd wind eerst, de regen volgt en doodt den wind. Er is geen regen. Van Horn staarde nog steeds en luisterde en gaf geen antwoord. De spanning der mannen werd gevoeld door Jerry, die ook op de been was gekomen. Hij drukte zijn kouden neus tegen Schipper's been en de rose kus van zijn tongetje bracht hem den smaak van zeewater. Plotseling bukte Schipper zich, rolde Jerry met ruwe vlugheid in de deken en stopte hem tusschen twee zakken vruchten, die op het dek achter den bezaanmast waren vastgebonden. Hij bond de deken met een touwtje dicht, zoodat het was alsof Jerry in een zak zat. Nauwelijks was dit afgeloopen of twee hevige schokken deden het schip van den eenen kant naar den anderen 46 rollen en Jerry hoorde Schipper allerlei bevelen geven. Op dit oogenbhk werd Schipper van de been gegooid door een hoop negers, die bij den eersten rukwind op een hoop door elkaar gerold waren. De krioelende massa, waarvan hij een deel uitmaakte, gleed naar beneden tot in het prikkeldraad van de verschansing aan de bakboordzijde, door de zee overstroomd. Jerry lag zoo veilig in zijn hoekje, dat hij niet wegrolde. Maar toen hij hoorde dat Schipper's bevelen ophielden, en hij hem eenige seconden later hoorde vloeken in het prikkeldraad, begon hij schril te janken en krabde en rukte wanhopig aan de deken om er uit te komen. Er was Schipper iets overkomen. Dat wist hij. Dat was alles wat hij wist, want, hij dacht niet aan zichzelf in dien chaos der ondergaande wereld. Maar hij hield op met janken om te luisteren naar een nieuw geluid — een donderend geklepper van zeilen begeleid door geschreeuw en geroep. Hij voelde en voelde ten onrechte, dat dit kwaad voorspelde, want hij wist niet dat het het grootzeil was, dat men het zakken nadat Schipper met zijn knipmes een deel van de takelage had doorgesneden. Terwijl het helsche lawaai steeds heviger werd, voegde hij zijn eigen gejank er bij tot hij een hand voelde, die tastend van buiten langs de deken gleed. Hij werd stil en snoof. Neen, het was Schipper niet. Hij snoof weer en herkende den persoon. Het was Lerumie, de neger, dien hij pas den vorigen morgen door Biddy in het zand had zien rollen; die nog korter geleden hem tegen zijn staartstompje had geschopt en dien hij een week te voren een steen naar Terrence had zien werpen. Het touwtje werd uiteen geschoven en Lerumie's vingers zochten in de deken naar bem. Jerry gromde zoo kwaadaardig hij maar kon. Dit was heiligschennis. Hij, als hond van een blanke, was taboe voor alle negers. Hij had al heel jong de wet geleerd, dat geen neger ooit den hond van een blanke mag aanraken. En toch waagde Lerumie, 47 die zoo slecht was, het op dit oogenblik, dat de heele wereld verging, hem aan te raken. En toen de vingers hem aanraakten, sloten zijn tanden zich er om heen. Dadelijk daarop kreeg hij een slag met de vrije hand van den neger met zooveel kracht, dat zijn opeengeklemde tanden langs den vinger naar beneden gleden, door huid en vleesch, tot de vingers vrij waren. Woedend als een kleine duivel, voelde Jerry hoe hij bij zijn nekvel werd opgetild, half werd geworgd en door de lucht geslingerd. En terwijl hij door de lucht vloog, bleef hij zijn woede uithuilen. Hij viel in zee en zonk, een mondvol zeewater in zijn longen krijgend, en kwam boven, half verstikt, maar zwemmend. Zwemmen was een van de dingen, die hij kon doen zonder denken. Hij had nooit leeren zwemmen, evenmin als hij had leeren ademhalen. Hij had moeten leeren loopen, maar hij zwom als iets dat vanzelf sprak. De wind huilde om hem heen. Rondspattend schuim, door den adem van den wind voortgejaagd, vulde zijn mond en neusgaten en sloeg in zijn oogen, hemprikkend en verblindend. In den strijd om adem te halen, stak hij, die niets van de zee wist, zijn snoet omhoog in de lucht om uit die verstikkende omgeving te komen. Het gevolg was, dat hij, niet meer horizontaal hggend, door zijn trappende pooten niet meer in evenwicht gehouden kon worden en dat hij rechtstandig naar beneden zonk. Weer kwam hij boven, stikkend, met nog meer zeewater in zijn luchtpijp. Dezen keer strekte hij zich uit in de zee — zonder het te beredeneeren, maar alleen de lijn van den kleinsten tegenstand volgend — bleef hij zwemmen, zoodat hij lang uitgestrekt bleef. Door de duisternis kwam — terwijl de rukwind verminderde — het geklepper van het half neergelaten grootzeil, de schrille stemmen der bemanning, een vloek van Borckman en boven alles uit Schipper's stem, die bevelen gaf. 48 VI. Bij het herkennen van Schipper's stem, jankte Jerry in de hooge, krullende zee, die ontstond, toen de wind ging liggen, opgewonden en smeekend, al zijn liefde voor zijn aangebeden god in zijn stem. Maar snel stierven alle geluiden weg, terwijl de Arangi van hem afdreef. En toen, in de eenzaamheid van de duisternis, op de hijgende borst van de zee, die hij herkende als een van de eeuwige vijanden, begon hij te janken en te huilen als een verdwaald kind. Voorts wist hij door vage gevoelens van intuïtie, hoe zwak hij was in die onmeedoogende zee met het ongevoelige hart, die hem dreigde met het onbekende en niet te kennen ding, vaag maar vreesehjk voorgevoeld — nJ. den Dood. Wat hem zelf betreft, begreep hij den dood niet. Hij, die nooit den tijd had gekend, waarin hij niet leefde, kon zich geen begrip vormen van den tijd, waarop hij zou ophouden Toch was het aanwezig, zijn waarschuwing schreeuwend door iedere cel van zijn weefsel, iedere zenuw en door het gevoel in zijn hersens — een geheel van gevoel, dat de laatste groote ramp des levens verkondigde, waaromtrent hij niets wist, maar dat hij niettemin voelde als het grootste, laatste ongeluk. Ofschoon hij het niet begreep, vreesde bij het niet minder angstig dan menschen doen, die weten en veel dieper en breeder generaliseeren dan vierbeenige hondjes. Zooals een mensch worstelt in de angsten van een nachtmerrie, zoo worstelde Jerry in de booze, verstikkende zee. En dus jankte hij en huilde, verdwaald kind, verdwaald hondje dat hij was, slechts een half jaar levend in de mooie wereld, vol vreugde en lijden. En hij verlangde naar Schipper. Schipper was een god! Aan boord van de Arangi bogen Borckman en Schipper zich in de duisternis naar elkaar toe, toen de woestheid uit 49 den wind verdween en de stroom van tropischen regen begon . te vallen. — Een dubbele hoos, zei Van Horn. Raakte ons aan lijen loefzijde. — Moet juist in tweeën gespleten zijn vóór ze ons trof, -gaf de stuurman toe. — En hield al den regen in de tweede helft... Vloekend hield Van Horn op. — Hè! Wat is er aan de hand met jou, kerel! schreeuwde .hij tot den man aan het stuurrad. De Arangi was bezig achteruit te gaan bijna langs denzelfden weg, dien ze zoo juist had afgelegd. En dit beteekende, dat het schip terugging naar Jerry, die in de zee spartelde. Zoo daalde de weegschaal, waarop zijn leven was gelegd, te zijnen gunste door de vergissing van een Zwarten roerganger. De Arangi in haar nieuwen koers houdend, liet Van Horn Borckman de verwarde touwen aan dek in orde brengen en zelf begon hij, hurkend in den regen, het touw te splitsen van den takel, dien hij had doorgesneden. Terwijl de regen verminderde, zoodat het plassen ervan op dek minder luidruchtig werd, werd zijn aandacht getrokken door een geluid dat over het water tot hem kwam. Hij hield op met zijn werk om te luisteren en toen hij Jerry's janken herkende, sprong hij overeind als geëlectriseerd. — De hond is overboord! schreeuwde hij Borckman toe, verleg je zeil op achteruit! Hij sprong naar achter, een groep negers uit elkaar jagend. Hij schreeuwde Borckman toe de sloep uit te zetten, Rrwijl hij haastig naar beneden ging om zijn electrische Zaklamp en een scheepskompas te halen. De boot was zoo klein, dat ze gedwongen was haar eenige sloep aan lange, dubbele boeglijnen achter zich aan te sleepen. En toen de stuurman ze tot onder den achtersteven had getrokken, was Van Horn al terug. Hij liet zich niet weerhouden door het prikkeldraad, tilde den eenen 50 neger der bemanning na den ander er over heen en volgde zelf als de laatste door over den spriet van het achterzeil te klimmen, terwijl hij zijn laatste bevelen gaf en de boeglijnen werden losgemaakt. Hij greep den langen stuurriem en moedigde de roeiers ] aan met: — Washee — washee, jongens, washee, washeel Wat bêche-de-mer is voor „roei hardl" Terwijl hij stuurde, hield hij voortduren het electrische licht op het scheepskompas, zoodat hij noord-oost te oosten kon houden. Soms beval hij den roeiers op te houden, terwijl hij luisterde en Jerry riep. Hij het ze in cirkels roeien en I achter- en vooruitgaan, op naar loef- en neer naar lijzijde, over het gedeelte van de zee, waar volgens zijn bereke- j ning het hondje moest zijn. — Nu, jongens, luistert goed, zei hij. Misschien hooren jelui het kleine hondje huilen. Ik geef den man vijf meter katoen en tweemaal tien stukken tabak. Na verloop van een half uur beloofde bij „twee tien j meter katoen en tien tien stukken tabak" aan den man, die het eerst hoorde „kind-hondje roepen". * * * Met Jerry zag het er leehjk uit. Niet gewend te zwemmen, verstikt door het zoute water, dat in zijn open bek kwam, \ werd hij half versuft, toen hij plotseling bij toeval het schijnsel van het licht van den kapitein zag. Dit bracht hij echter niet in verband met Schipper en lette er dus niet meer op dan op de eerste sterren, die aan den hemel verschenen. Hij bleef janken en stikte bijna in het zeewater. Maar* toen hij eindelijk Schipper's stem hoorde, werd hij orimiddellijk half dol. Hij probeerde overeind te staan en zijn voorpootjes te laten rusten op Schipper's stem, die uit de 5i duisternis kwam, zooals hij zijn pootjes zou hebben laten rusten op Schipper's knie, als hij in de nabijheid was geweest. Het gevolg was rampspoedig. Uit zijn horizontale houding gebracht, zonk hij en kwam weer boven met een nieuwen aanval van verstikking. Dit duurde korten tijd, waarin de verstikking hem belette te antwoorden op Schipper's geroep, dat hij voortdurend hoorde. Maar toen hij kon antwoorden, barstte hij uit in een blij gejank. Schipper was op weg om hem te halen uit de prikkelende, bijtende zee, die zijn oogen verblindde en zijn ademhaling belemmerde. Schipper was werkelijk een god, met de macht van een god om hem te redden. Weldra hoorde hij het rhythmische geluid der riemen tusschen de pinnen en de blijdschap in zijn gejank werd ook gehoord in Schipper's stem, die hem bleef aanmoedigen, afgebroken door het voortjagen der negers. — Mooi zoo, Jerry, ouwe jongen! Goed zoo, Jerry. — Mooi! — Washee, jongens, washee! — Ik kom, Jerry, ik kom! Houd je goed, ouwe jongen. — Houd je taai! — Washee, washee, als de hel! — Hier zijn we, Jerry. Houd je goed! We zullen je wel krijgen, jongen! — Zoo... zoo... Haast je, jongens! En toen zag Jerry met verbazende snelheid de sloep vaag opduiken uit de duisternis om hem heen, en werd verblind door het electrische licht, dat hem precies in zijn oogen scheen, en terwijl hij jankte van vreugde, voelde en herkende hij Schipper's hand, die hem in den nek greep en omhoog trok. Nat en doorweekt leunde hij tegen Schipper's doornatte borst, terwijl zijn staart als razend kwispelde tegen Schipper's beschermenden arm, terwijl hij zijn lichaam wrong en zijn tong als krankzinnig likte over Schipper's kin en mond en wangen en neus. En Schipper wist niet dat hijzelf nat was en dat hij den eersten schok voelde van een nieuwen 52 aanval van malaria, verhaast door de vochtigheid en de opwinding. Hij wist alleen, dat het hondje, hem pas den vorigen dag gegeven, weer veilig in rijn armen was. Terwijl de negers weer de riemen grepen, stuurde hij met het roer tusschen rijn arm en rijn rij, opdat hij Jerry met den anderen arm kon vasthouden. — Jij, heve, kranige jongen, zei hij liefkoozend en fluisterde telkens en telkens weer: Lieve, kranige jongen! En Jerry antwoordde met kusjes van zijn tong, huilende geluidjes makend als een verdwaald kind, dat pas gevonden is. Hij rilde ook hevig. Maar dat was niet van de kou. Het was meer door overspanning, door zijn gevoelige zenuwen. Weer aan boord gekomen, vertelde Van Horn den stuurman zijn gedachtengang. — Dat hondje is niet maar kalm over boord gewandeld. Ook is hij niet overboord gespoeld. Ik had hem stevig vastgemaakt en met een touwtje in de deken gebonden. Hij hep het dek over — het grootste deel der bemanning en van de zestig terugkeerende negers was boven — en het het electrische licht van rijn zaklantaarn op de deken schijnen, die nog op dek lag, tusschen de zakken. — Dat bewijst het. Het touwtje is doorgesneden. De knoop rit er nog in. Welke neger heeft zich hieraan schuldig gemaakt? Hij keek langs den kring van donkere gezichten, het het licht erop vallen en zoo sterk was het verwijt en de toorn in zijn oogen, dat allen hun blikken voor hem neersloegen of een anderen kant opkeken. — Als het hondje maar kon spreken, klaagde hij. Hij zou wel zeggen wie het was. Hij bukte zich plotseling naar Jerry, die zoo dicht bij zijn beenen stond als hij maar kon, zoo dicht, dat rijn natte voorpootjes op Schipper's bloote voeten rustten. — Jij kent hem, Jerry, jij kent den zwarten neger, zei hij snel en opgewonden, terwijl zijn hand een cirkel beschreef om de negers. 53 Jerry was oogenblikkehjk vol attentie, en sprong in het rond, blaffend met korte, opgewonden kreten. — Ik geloof, dat de hond mij bij hem kan brengen, zei Van Horn tot zijn stuurman. Kom, Jerry, zoek hem, plaag hem, pak hem! Waar is hij, Jerry? Vind hem! Vind hem! Het eenige dat Jerry wist was, dat Schipper iets van hem verlangde. Hij moest iets vinden, dat Schipper noodig had, en hij wilde hem graag van dienst zijn. Doelloos sprong hij rond, terwijl Schippers aanmoedigende kreten zijn opwinding vermeerderden. Toen kreeg hij een idee, en het was een heel bepaald idee. De kring van negers ging uiteen om hem door te laten, terwijl hij langs stuurboordzijde holde naar de dicht opeengepakte scheepskisten. Hij stak zijn neus in de opening, waar de wilde hond huisde en snoof. Ja, de wilde hond was binnen. Niet alleen dat hij hem rook, maar hij hoorde het dreigende gegrom. Vragend keek hij Schipper aan. Wilde Schipper, dat hij den wilden hond te lijf ging? Maar Schipper lachte en wuifde met zijn hand om hem te kennen te geven dat hij wilde dat Jerry op andere plaatsen naar andere dingen zocht. Hij sprong weg, snuivend op plaatsen waar zijn ondervinding hem had geleerd, dat kakkerlakken ■ en ratten konden zijn. Maar plotseling drong het tot zijn bewustzijn door, dat Schipper niet naar dergelijke dingen zocht. Zijn hart klopte luid van verlangen hem te dienen en zonder een vooropgezet plan begon hij de beenen der negers te besnuffelen. Dit veroorzaakte nog levendiger aandringen en aanmoediging van Schipper en maakte hem half razend. Dat was het dus. Hij moest de scheepsbemanning herkennen en de andere negers door hun beenen te besnuffelen. Snel volbracht hij zijn taak, van den eenen neger naar den andere loopend, tot hij bij Lerumie kwam. En toen vergat hij, dat Schipper van hem verlangde dat hij iets zou doen. Het eenige dat hij wist was, dat het Lerumie was, die de taboe had verbroken en de hand op 54 hem had durven leggen en dat het Lerumie was, die hem over boord had gegooid. Met een kreet van woede, een blikkeren van de witte tanden, een overeind staan van zijn korte nekharen, sprong hij op den neger toe. Lerumie vluchtte over het dek en Jerry vervolgde hem te midden van het gelach van alle negers. Verscheiden keeren gelukte het hem bij het rondrennen over het dek de vluchtende kuiten met zijn tanden te bewerken. Toen klom Lerumie in het want, terwijl Jerry in machtelooze woede beneden bleef staan. Toen kwamen alle negers op eerbiedigen afstand in een halven cirkel om Van Horn en Jerry heen staan. Van Horn richtte zijn electrische lantaarn op den neger in het want en zag de lange parallel loopende krabben op de vingers van de hand, die in Jerry's deken was gestoken. Veelbeteekenend wees hij ze Borckman, die buiten den kring stond, zoodat geen neger achter hem kon komen. Schipper tilde Jerry op en kalmeerde zijn toorn door te zeggen: — Goed kereltje, goed, Jerry! Je hebt hem geteekend en gemerkt. Wat een hond ben je toch, wat een flinke kranige hond! Hij keerde zich naar Lerumie, hem belichtend, terwijl hij in het want hing en zijn stem was hard en scherp, toen hij hem toesprak. — Hoe heet je kerel? vroeg hij. — Lerumie, klonk het bevende, piepende antwoord. — Kom je uit Pennduffryn? — Ik uit Meringe. j Kapitein Van Horn dacht een oogenblik na, terwijl hij het hondje in zijn armen liefkoosde. Het was slechts een terugkeerende neger. In een of twee dagen op z'n hoogst, zou hij hem aan land gezet hebben en voor goed van hem af zijn. . Op mijn woord, begon hij, ik ben woedend op je. Ik 55 ben heel woedend op je. Ik ben zoo woedend op je als het maar kan. Waaront heb je mijn hondje over boord gegooid? Lerumie kon niet antwoorden. Hulpeloos het hij zijn oogen heen en weer rollen, voorbereid om een pak slaag te krijgen, zooals hij wist, uit bittere ervaring, dat blanke meesters gewoon waren iemand te geven. Kapitein Van Horn herhaalde zijn vraag, en de neger herhaalde het hulpeloos heen en weer rollen van zijn oogen. — Voor twee stukken tabak zou ik je half dood ranselen, bulderde de kapitein. Maar ik wil je iets vertellen. Als je nog een keer naar mijn hond durft kijken, sla ik je dood, begrepen? — Ik begrijp, antwoordde Lerumie klagend, r En hiermede was deze episode afgesloten. De terugkeerende negers gingen naar beneden om te slapen. Borckman en de matrozen heschen het groote zeil en brachten de Arangi weer in koers. En Schipper, onder een droge deken van beneden gehaald, ging slapen met Jerry, zijn kopje op den schouder van den kapitein, in de buiging van zijn arm. VII. Om zeven uur in den ochtend, toen Schipper hem uit de deken rolde en opstond, vierde Jerry den nieuwen dag door den wilden hond in zijn hol terug te jagen en door de negers op het dek te doen grinniken, toen hij met een gegrom en het bhkkeren van tanden Lerumie een half dozijn voet opzij deed springen en hem de baas op het dek deed blijven. Hij deelde het ontbijt met Schipper, die in plaats van te eten, vijftig gram kinine in een sigarettenpapier gewikkeld met een kop koffie naar binnen spoelde, en die tot den stuurman klaagde dat hij onder de dekens zou moeten blijven en de koorts uitzweeten, waardoor hij was overvallen. Niettegenstaande zijn rillingen en niettegenstaande zijn 56 tanden klapperden, terwijl de brandende zon reeds het vocht in krullende dampwolken uit het planken dek deed opstijgen, liefkoosde Van Horn Jerry in zijn armen en noemde hem een prinsje, een prins, en een koning, en een zoon van koningen. Want Van Horn had vaak geluisterd naar het verhaal van Jerry's stamboom door Tom Haggin, als ze whisky en soda dronken en het te heet was om naar bed te gaan. En die stamboom was van zoo koninklijken bloede, als maar mogelijk was voor een Ierschen terriër, waarvan de oorsprong was bij den Ierschen wolfshond, die door twee geslachten van menschen heen, door mannen was opgekweekt en herschapen tot hetgeen hij thans was. Schipper ging naar beneden. Hij lette niet op Jerry, die zachtjes achter hem aan trippelde tot ze de trapT>ereikten. Schipper lette niet op Jerry door de koorts, die zijn vleesch verwrong en zijn beenderen deed verkillen; die zijn hoofd schijnbaar monsterachtig deed opzwellen; die de wereld voor zijn oogen verglaasde en die hem deed loopen, zwak en wankelend, als een dronken man of als een stokoude grijsaard. En Jerry voelde, dat er iets niet in orde was met Schipper. Schipper, reeds beginnend te ijlen, maar enkele oogenblikken hebbend, waarin bij zich genoeg kon beheerschen om naar beneden te komen en onder de dekens te kruipen, liep de steile trap af en Jerry, dol van verlangen, beheerschte zich in stilte en keek naar het langzaam afdalen, in de hoop, dat Schipper, zoodra hij beneden was gekomen, de armen zou uitsteken en hem halen. Maar Schipper was te ver heen om zich te herinneren dat Jerry bestond. Hij wankelde, met wijd uitgespreide armen, om te beletten dat hij viel, naar de kleine kooi in zijn hut. Jerry was werkelijk van koninklijke afkomst. Hij wilde graag Schreeuwen en vragen mee naar beneden genomen te worden. Maar dat deed hij niet. Hij beheerschte zich, hij wist niet waarom, behalve dat hij vaag begreep, dat Schipper 57 moest worden behandeld als een god, dien men moest ontzien en dat dit niet het oogenblik was om zijn gezelschap Schipper op te dringen. Zijn hart werd verscheurd door verlangen, ofschoon hij geen geluid deed hooren en hij bleef alleen maar verlangend kijken over den rand der trap en luisteren naar het geluid van Schipper's voetstappen naar voren. Maar ook koningen en hunne afstammelingen hebben een grens van zelfbeheersching en na een uitstel van een kwartier kon Jerry niet langer stil zijn. Toen Schipper naar beneden ging, klaarblijkelijk in groote moeilijkheden, was voor Jerry het licht van den dag verdwenen. Hij had op den wilden hond kunnen jagen, maar hij had er geen lust in. Lerumie ging onopgemerkt voorbij, ofschoon hij wist, dat hij hem de baas was en dat de neger voor hem het dek vrij het. De duizenden geuren van het land drongen zijn neusgaten binnen, maar hij lette er niet op. Zelfs niet het klapperende, bulderende grootzeil boven zijn hoofd kon, terwijl de Arangi in het kalme water heen en weer schommelde, zijn blik op zich vestigen. Jerry liep naar het achterdek om den stuurman te zoeken. Hij had Borckman iets te vragen. Borckman was ook een tweebeenige, blanke god. Borckman kon hem gemakkelijk de steile trap afdragen, die voor hem zonder hulp taboe was, waarvan het verbreken de noodlottigste gevolgen kon hebben. Maar Borckman had geen begrijpend, liefhebbend hart. Bovendien was Borckman druk bezig. Hij was druk bezig, behalve met bevélen geven omtrent de zeilen en aan den man aan het roer, had hij het ook druk met snoepen uit een gestolen flesch van de whisky van den kapitein, die hij in de ruimte tusschen de zakken had verstopt, welke aan den bezaanmast waren vastgebonden. Borckman was juist op weg naar 'n nieuwen slok, nadat hij de vreesehjkste bedreigingen had geuit tegen den neger aan het roer, indien die verkeerd stuurde, toen Jerry voor 58 hem verscheen en zich plaatste tusschen zijn verlangen en hemzelf. Maar Jerry versperde hem niet den weg zooals hij het bijvoorbeeld Lerumie gedaan zou hebben. Hij het niet zijn tanden zien, zette niet zijn nekharen overeind. In plaats daarvan was Jerry een en al vleierij en smeeking, een duidelijk verzoek van een schepsel wien het Spreken was ontzegd, van zijn kwispelenden staart en zijn wringende zijden tot zijn achterover liggende ooren en zijn oogen, die bijna spraken, dat ieder begrijpend mensch het geweten zou hebben. Maar Borckman zag alleen een vierbeenig schepsel, dat hem den weg versperde, een dier, dat hij in zijn verwaande grofheid als lagerstaand beschouwde dan zichzelf. En op zij geschopt werd Jerry door een ruwen, blooten voet, even wreed en ongevoehg van aanraking als een levenlooze golf op een uitstekende levenlooze rotspunt. Hij gleed uit op het glibberige dek, herkreeg zijn evenwicht en stond stil kijkend naar den blanken god, die hem zoo ruw had behandeld. De gemeenheid en de laagheid hadden Jerry geen kreet van wraak ondokt, zooals het geval geweest zou zijn, wanneer Lerumie of een andere neger het hadden gedaan. Ook was er in zijn hersens geen gedachte aan wraak. Dit was geen Lerumie. Dit was een hoogstaande god, tweebeenig, blank van huid, als Schipper, als Mister Haggin en de weinige andere goden, die hij had gekend. Hij voelde alleen smart, zooals een kind voelt onder den slag van een ongeduldige, weinig liefhebbende moeder. De smart was vermengd met verwijt. Hij was zich duidelijk bewust, dat er twee soorten van ruwheid waren. Er was de vriendelijke ruwheid der liefde, zooals b.v. wanneer Schipper hem bij den kop greep en hem schudde tot zijn tanden klapperden, en hem weg duwde met een onmiskenbare uitnoodiging om terug te komen en weer heen en weer geschud te worden. Zulk een ruwheid was hemelsch voor Jerry. Het was de innige aanraking met een beminden god, die op deze wijze verkoos een wederzijdsche liefde uit te drukken. 59 Maar die ruwheid van Borckman was verschillend. Het was de andere soort van ruwheid, waarin geen warme genegenheid zat, geen hartelijke aanraking van liefde. Jerry begreep het niet goed, maar hij voelde het verschil en kwam er tegen op, zonder dit in daden uit te drukken, maar het verkeerde en het gemeene er van inziende. Hij bleef dus staan, nadat hij zijn evenwicht had herkregen, en keek rustig maar vergeefs pogend het te begrijpen, naar den stuurman, die de flesch, met het ondereinde omhoog, aan zijn lippen hield, terwijl zijn keel slikkende bewegingen en geluiden maakte. En rustig keek hij naar den stuurman, terwijl die naar het achterschip ging en dreigde den zwarten roerganger op de wreedste wijze te straffen, terwijl deze even nederig en vriendelijk als altijd glimlachte en smeekend was, zooals Jerry was geweest, toen hij zijn verzoek deed. Dezen god verlatend als een onbeminden god en een god, die onbegrepen was, draafde Jerry terug naar de trap en keek verlangend met zijn kop over den rand in de richting waarin hij Schipper had zien verdwijnen. Wat diep in zijn bewustzijn was gegroefd en hem op pijnlijke wijze opwond, was zijn wensch bij Schipper te zijn, die niet in orde was en verdriet had. Hij verlangde naar Schipper. Hij wilde bij hem zijn, in de eerste en voornaamste plaats, omdat hij hem misschien kon helpen. En daar hij naar Schipper verlangde in zijn hulpeloosheid en jeugd en zijn onervarenheid in de wereld, jankte hij en huilde over den rand der trapleuning en was te eerlijk en te diep in zijn verdriet, om zich te laten afleiden door een uitbarsting van woede tegen de negers op dek en beneden, die hem uitlachten en bespotten. Van het bovengedeelte van den rand tot den vloer der kajuit was zeven voet. Hij had slechts eenige uren geleden, de steile trap beklommen, maar het was onmogelijk — en hij wist het — die trap af te komen. En toch, ten slotte, waagde hij het. Zoo dringend was de behoefte van zijn hart om Schipper ten koste van alles te bereiken; zoo duidelijk was zijn begrip, dat hij niet met zijn kop naar voren de 6b trap kon afklimmen, waarbij hij zich niet kon vasthouden met beenen en voeten en spieren zooals mogelijk was bij het opklimmen, dat hij er zelfs geen poging toe deed. Hij wierp zich voorover naar beneden met een enkelen prachtigen,heldhaftigenhefdesprong.Hij wist,dathij inbreuk maakte op een taboe des levens, even goed als hij wist, dat hij inbreuk maakte op een taboe, wanneer hij in Meringe Lagune sprong, waar de vreesehjke krokodillen waren. Groote liefde is altijd in staat zich uit te drukken in opoffering en Zelfopoffering. En alleen uit liefde, voor geen enkele mindere reden, kon Jerry dien sprong hebben gedaan. Hij viel op zijn zijde en op zijn kop. De eene schok benam hem den adem, de andere maakte hem bewusteloos. Zelfs in zijn bewusteloosheid, terwijl bij op zijn zijde lag, en trilde, maakte hij snelle, krampachtige bewegingen met zijn pooten, alsof hij naar Schipper rende. De negers keken en lachten en toen hij niet langer trilde en met zijn pooten schermde, bleven zij lachen. Als wilden geboren, hun heele leven in wildheid doorgebracht hebbend, en niet anders gekend hebbend, was hun gevoel van humor everi wild. Voor hen was het gezicht van een bewusteloos en misschien dood hondje een grappige, belachelijke gebeurtenis. Niet voor de vierde minuut verliep, stelde het terugkeerend bewustzijn Jerry in staat op de been te krabbelen en zich met wijd uitgespreide pootjes en oogen vol tranen in evenwicht te houden bij het rollen van het schip. En met het terugkeerend bewustzijn kwam ook het idee terug, dat hij naar Schipper moest gaan. Negers? In zijn angst en liefde en verlangen telden zij niet mee. Hij lette niet op de grinnikende, grijnzende, plagende zwarten, die wanneer het hondje niet onder de bescherming stond van den strengen, blanken meester, het gaarne zouden hebben gedood en opgegeten, het hondje, dat nog niet geheel getraind, reeds zulk een knappe negerjager bleek te zijn. Zonder zijn kopje om te keeren of met zijn oogen te rollen, 6i aristocratisch hun bestaan negeerend, draafde hij naar voor langs den vloer der kajuit en naar de hut, waar Schipper als waanzinnig in zijn kooi lag te babbelen. Jerry, die nooit malaria had gehad, begreep er niets van. Maar in zijn hart wist hij, door zijn eigen groot verdriet, dat er met Schipper iets niet in orde was. Schipper herkende hem met, zelfs toen hij in de kooi sprong, over Schipper's hijgende borst wandelde, en het wrange koortszweet van Schipper's gelaat likte. In plaats daarvan zwaaide Schipper's in het wilde slaande arm hem op zij en sloeg hem hevig tegen den wand der kooi. Dat was ruwheid, die geen hef de-ruwheid was. Evenmin was het de ruwheid van Borckman die hem met zijn voet op zij schopte. Het was een deel van Schipper's onrust. Jerry kwam niet door redeneering tot die conclusie. Maar hij handelde er naar alsof hij het beredeneerd had. Jerry voelde het verschil in de ruwheid. Hij ging overeind zitten, juist buiten het bereik van den rusteloos rondslaanden arm, verlangde er naar dichterbij te komen en weer het gelaat te hkken van den god, die hem niet kende, en die — dat wist hij, — hem zoo lief had en bevend deelde hij medelijdend in al de smart van Schipper. — Zeg, Clancey, babbelde Schipper, het is vandaag een mooi werk en er bestaat geen beter troepje mannen om de stommiteiten van de maclunisten weer goed te maken... Hefboom nummer drie, Clancey. Ga jij onder het voorgedeelte... En terwijl de spoken van zijn nachtmerrie veranderden: — Stil, heveling, zoo moet je niet tot je paatje spreken, je behoeft hem niet te vertellen hoe hij je mooi, gouden haar moet kammen. Alsof ik het niet beter-wist, ik, die het al zeven jaar heb gedaan — beter dan je moeder, heveling, ik ben de beste haarkammer van het mooie, gouden haar van mijn dochtertje... En dan gaf hij in zijn delirium bevelen aan zijn scheepsbemanning. En dan weer: 62 — Ik wil je zien, Blacky. Als je evenveel geeft om mijn kaarten te zien, als ik zal betalen voor het zien van de jouwe, zal je eens een spelletje zien, dat beloof ik je... En zoo kwam het mengsel van onvertelde herinneringen over Schipper's hppen bij het hijgen van zijn lichaam en het slaan van zijn armen, terwijl Jerry, gehurkt tegen den kant der kooi, treurde en klaagde van zijn verdriet en zijn machteloosheid om te helpen. Al wat er gebeurde ging buiten hem om. Hij wist niet meer van pokerspel dan van schepen, van het opruimen van ruïnen van tramwegongelukken in New-York of van het kammen van een bemind dochtertje in een woning in Harlem. — Beiden dood, zei Schipper in een verandering in zijn ijlen. Hij zei het kalm, alsof bij vertelde hoe laat het was en kermde toen: — Maar o, de mooie, mooie vlechten en al het gouden haar. Een tijdje lag hij onbeweeglijk en snikte alsof zijn hart brak. Dat was Jerry's kans. Hij kroop binnen den arm, die heen en weer zwaaide, drukte zich tegen Schipper's zijde, legde zijn kopje op Schipper's schouder, terwijl zijn koud neusje nauwelijks Schipper's wang kon aanraken en voelde hoe een arm om hem heen werd geslagen en hem teeder drukte, de hand boog van den pols en streelde hem beschermend en de warme aanraking van zijn fluweelzacht lichaampje bracht een verandering in Schipper's koortsdroomen, want hij begon koud en dreigend te mompelen: — De neger, die een blik durft slaan op het hondje... VIII. Toen na een half uur Van Horn stevig begon te zweeten, verkondigde dit een ophouden van den malaria-aanval. Hij voelde groote lichamelijke verlichting en de laatste nevels van het delirium verdwenen van zijn geest. Maar hij was doodehjk zwak en na de dekens van zich afgegooid te 63 hebben en Jerry te hebben herkend, viel hij in een verkwikkenden, natuurlijken slaap. Pas twee uur later werd hij wakker en stond op om naar dek te gaan. Halverwege de trap naar boven, zette hij Jerry op dek en keerde terug naar zijn hut om een vergeten fleschje kinine te halen. Maar hij keerde niet onmiddellijk naar Jerry terug. De lange la onder Borckman's kooi trok zijn aandacht. De houten knop, die ze gesloten hield was eraf gebroken en de lade hing met een hoek naar beneden, die belette, dat ze op den grond viel. Het was een ernstige zaak. Als de lade op den grond was gevallen, bij een rukwind als van gisternacht, dan zou er van de tachtig man op de Arangi geen enkele zijn overgebleven. Want de la was vol stukken dynamiet, doozen met ontplofbare kogels, rollen lont, ijzeren gereedschappen en veel doozen met geweer-, revolver- en pistool-patronen. Hij sorteerde en regelde den inhoud en„met een schroevendraaier en een lange schroef maakte hij den knop weer vast. Intusschen had Jerry nieuwe avonturen en niet van de aangenaamste soort. Terwijl hij wachtte tot Schipper terug kwam, zag Jerry toevallig den wilden hond brutaal op het dek liggen op eenigen afstand van zijn hol tusschen de scheepskisten. Onmiddelhjk begon Jerry met stijve pooten te loopen. Succes scheen zeker, want de wilde hond, met gesloten oogen, was schijnbaar in slaap. En op dit oogenblik riep de stuurman over het voordek waggelend in de richting van de flesch, weggestopt tusschen de zakken, met merkwaardig heesche stem: — JerryI Jerry legde zijn amandelvormige ooren achterover en kwispelde met zijn staart als bewijs, dat hij het had gehoord, maar gaf tevens zijn bedoeling te kennen zijn vijand te blijven vervolgen. En op het geluid van de stem van den stuurman opende de wilde hond snel zijn oogen in Jerry's richting en rende naar zijn hol, waar hij zich onmiddellijk 64 omkeerde, zijn kop met blikkerende tanden naar voren stak en triomfantelijk gromde. Beroofd van zijn prooi door de onbedachtzaamheid van den stuurman, draafde Jerry terug naar de kajuitstrap «om te wachten op Schipper. Maar Borckman, wiens hersens op liol waren door de vele slokjes, hield als een ware dronken man vast aan een kinderachtig idee. Tweemaal nep hij Jerry bevelens tot zich en tweemaal gaf Jerry, met vriendelijk achterover liggende ooren en kwispelenden staart, goedig te kennen, dat hij er geen neiging toe voelde. Toen stak hij weer zijn kop verlangend over den rand en naar de hut, wachtend op Schipper. Borckman herinnerde zich zijn eerste plan en vervolgde zijn weg naar de flesch, die hij langen tijd omhoog hield. Maar het tweede denkbeeld, hoe min het ook was, bleef aanhouden. En na een poosje gezwaaid en in zich zelf gemompeld te hebben, na schijnbaar zijn aandacht gewijd te hebben aan de frissche bries, die de zeilen van de Arangi vulde en haar dek deed hellen, na op idiote manier getracht te hebben groote oogen vol waakzaamheid te werpen op den roerganger, blikken vol bedreiging in zijn waterige oogen, tuimelde hij midscheeps naar Jerry toe. Jerry's eerste wenk dat Borckman was gekomen, was een wreede, pijnlijke greep in zijn zijde en hes, die hem van pijn deed schreeuwen en die hem deed omdraaien. Toen, zooals de stuurman Schipper spelend had zien doen, werden zijn kaken gepakt in een greep, die zijn tanden deed klapperen, maar die heel anders was dan Schipper's ruwe hefkoozing. Zijn kop en lichaam werden heen en weer geschud en met de ruwste ruwheid werd hij een deel van het glibberige, steile dek afgegooid. Jerry nu was een gendeman. Hij voelde mets dan hoöehjkheid voor zijns gelijken en zijn meerderen. En zelfs tegenover een mindere, zooals de wilde hond, maakte hij het niet te bont — niet al te bont. Maar bij wilde met een spelletje spelen met den stuurman, een spelletje, dat hij zoo 65 vol genot speelde met Schipper, omdat hij niet evenveel genegenheid had voor den stuurman, al was die ook een tweebeenige god. En toch was Jerry zoo vriendelijk mogelijk. Hij kwam terug met een zwakke imitatie van den draf, dien hij zoo. met heel zijn hart naar Schipper uitvoerde. Hij was aan het komedie-spelen, hij deed alsof hij werkelijk wilde doen waartoe hij geen verlangen had. Hij deed alsof hij speelde en uitte een gesimuleerd gegrom, waaraan de werkelijkheid der simulatie ontbrak. Hij kwispelde goedig en vriendelijk met zijn staart, maar de opmerkingsgave en de dronkenschap van den stuurman zagen het verschil en Wekten in hem vaag, bij intuïtie, het idee van bedrog, van komediespel. Jerry bedroog hem — alleen uit vriendelijkheid. Borckman zag dronken dat hij bedrogen werd, zonder te vermoeden, dat hier vriendelijkheid achter school. Oogenblikkehjk voelde hij verzet in zich opkomen. Vergetend, dat het slechts een dier was, deed hij alsof dit slechts een dier was, waarmee hij trachtte te spelen op de prettige, kameraadschappelijke manier van bcnipper. Oorlog was onvermijdehjk — niet het eerst van Jerry's kant, maar van dien van Borckman. Borckman voelde de beestachtige neigingen om zich den baas te toonen van dit beest op vier pooten. Jerry voelde hoe zijn kaak en kop steeds harder en wreeder werden beetgepakt en hoe hij met steeds grooter wreedheid en hardheid verder op het dek werd geworpen, dat door den steeds sterker wordenden wind een steile heuvel leek. Hij kwam terug, als razend de helling opkrabbelend, die hem zoo weinig houvast gaf. En hij kwam terug, niet langer met slechts gesimuleerde woestheid, maar gedrongen door de eerste gevoelens van werkelijke woestheid. Hij wist dit met. Hij stelde belang in het spel, ofschoon geheel verschillend van zijn belangstelling bij het spel met Schipper. Dezen keer blikkerden zijn tanden sneller en met grooter Jerry. 66 opzet naar de grijpende hand en missend, werd hi) gegrepen en verder en harder dan te voren de steile helling afgegooid. Hij begon woedend te worden, terwijl hij terugkrabbelde, ofschoon hij het zich niet bewust was. Maar de stuurman, die een man was, hoewel een dronken man, voelde de verandering in Jerry's aanval, eer Jerry droomde, dat er een verandering in was. En niet alleen voelde Borckman het, maar het diende als prikkel om hem terug te brengen tot de primitieve beestachtigheid en te vechten om de meester van dit hondje te zijn, zooals een oermensch onder een dergelijken prikkel kon gevochten hebben met de jongen in het eerste gestolen nest wolfsjongen tusschen de rotsen. Ja, zoover kon Jerry terug zien. Zijn voorouders waren Iersche wolfshonden geweest, en lang daarvoor waren de voorouders der wolfshonden wolven geweest. De toon van Jerry's gegrom veranderde. Het onvergeten en onuitwischbare verleden stemde de vezels van zijn keel. Zijn tanden blikkerden met woeste bedoeling, in het verlangen ze zoo diep in de hand van den man te slaan als woede ze maar kon jagen. Want Jerry was op dat oogenblik geheel woede. Hij was teruggesprongen in de donkere, wilde natuurlijkheid van de oerwereld bijna even vlug als Borckman dit had gedaan. En dezen keer raakten zijn tanden het doel, Zij verscheurden de huid en het vleesch van de eerste en tweede gewrichten van Borckman's rechterhand. Jerry s tanden waren naalden, die prikten, en Borckman, Jerry s kaak te pakken krijgend, wierp hem met zooveel kracht naar beneden, dat hij bijna de reeling van de Arangi raakte voor zijn scharrelende pooten hem tegenhielden. En Van Horn, die de lade onder de kooi van den stuurman in orde had gebracht en gerepareerd, klom de trap op, zag het gevecht, bleef staan en keek er rustig naar. Voor Jerry was Borckman nu evenmin een god als hijzelf een gewone, gladharige Iersche terriër was. Beiden waren de milhoenen kren vergeten, die minder sterk in hun herediteit waren gegrift dan datgene wat voor die milhoen jaren erin was 67 gebracht. Jerry wist niet wat dronkenschap was, maar hij wist wat oneerlijkheid beteekende. En hij wist dit met razende verontwaardiging. Borckman ontving waggelend Jerry's volgenden aanval, miste, en zijn beide handen werden snel achtereen opengekrabd voor het hem gelukte het hondje opzij te gooien. En weer kwam Jerry terug. Hij gilde even zenuwachtig Zijn verontwaardiging uit, als eenig schepsel uit de wildernis zou gegild hebben. Maar hij jankte niet. Evenmin kroop hij of kromp hij ineen bij de slagen. Hij kwam rechtstreeks aanrennen, trachtend zonder den slag te ontwijken, dien slag met zijn tanden op te vangen. Zoo hard werd Jerry dien laatsten keer neer geworpen dat zijn zijde pijnlijk tegen de verschansing sloeg en Van Horn uitriep: — Laat dat, Borckman 1 Laat het hondje met rust! De stuurman keerde zich verschrikt om, nu hij was gezien. De scherpe, bevelende woorden van Van Horn riepen hem terug van dat milhoen jaren. Borckman's door woede verwrongen gezicht deed een belachelijke poging om verontschuldigend te glimlachen en hij mompelde alleen: „Wij spelen maar", toen Jerry weer aankwam, omhoog sprong en zijn tanden in de wreede hand zette. Onmiddelhjk en als razend keerde Borckman langs de milhoen jaren terug. Een schop, dien hij probeerde, bracht hem slechts een verscheurden enkel. Hij brabbelde zijn woede en pijn uit en bukkend gaf hij Jerry een vreeselijken slag op zijn kop en hals. Daar hij midden in den sprong was toen hij den slag kreeg, maakte Jerry een buiteling voor hij met zijn rug op het dek sloeg. Zoo snel als hij overeind kon komen, keerde hij tot den aanval terug, maar werd teruggehouden door Schipper, die sprak: — Jerry! Houd op! Kom hier! Hij gehoorzaamde, doch slechts met"de grootste moeite, zijn nekharen opstaande en zijn lippen opgetrokken zoodat zijn tanden te zien kwamen, terwijl hij langs den stuurman 68 ging. Voor den eersten keer jankte hij, maar niet uit angst of pijn, doch van verontwaardiging en van verlangen het gevecht voort te zetten, een verlangen dat hij op Schipper's bevel trachtte te overmeesteren. Op dek stappend, nam Schipper hem op en streelde en liefkoosde hem, terwijl hij den stuurman onderhanden nam. — Borckman. Jemoestjeschamen.Jemoestdoodgeschoten worden of je kop moest hiervoor worden afgehakt. Een hondje, een jong hondje, dat nauwelijks gespeend is. Voor twee centen zou ik je zelf een rammeling geven. Hoe kom je ertoe! Een klein hondje, een klein, pas gespeend hondje. Ik ben blij dat je handen zijn opengehaald. Je hebt het verdiend. Ik hoop dat je bloedvergiftiging krijgt. Bovendien ben je dronken. Ga naar beneden en naar bed en waag het niet aan dek te komen voor je nuchter bent. Begrepen? En Jerry begreep met zijn warm gevoel de verhevenheid en rechtvaardigheid van Schipper. Schipper was waarlijk een god, die het goede deed, die beschermde, en die strenge bevelen gaf aan dien anderen, minderen god, die wegsloop voor zijn toorn. IX. Jerry en Schipper deelden samen de namiddagwacht, terwijl de laatste telkens grinnikte en uitroepen deed hooren als: „God-fer-dang. Jerry geloof mij, je bent een flinke vechter en een kranige hond!" of: „Je bent een lfeeuwenhond! Ik geloof waarachtig dat geen leeuw ter wereld je bang zou kunnen maken!" En Jerry, geen der woorden begrijpend, behalve zijn eigen naam, wist niettemin dat de geluiden, door Schipper gemaakt, vol lof en warme liefde waren, en als Schipper bukte en zijn ooren wreef, of een rozenkusje ontving op zijn uitgestoken vingers, of hem optilde in zijn armen, stond Jerry's hart op het punt van te barsten. Want welke grooter verrukking bestaat er voor eenig 69 schepsel dan bemind te worden door een god? En zoo was nu juist Jerry's verrukking. Dat was een god, een tastbare, werkelijke god van vleesch en bloed, die rond liep en over zijn wereld heerschte in een lendendoek en met bloote beenen en die hem beminde met kirrende geluidjes in zijn keel en mond en met twee wijduitgespreide armen, die hem ontvingen. Om vier uur — den tijd afmetend naar een blik op de zon en de vaart van de Arangi bepalend naar verhouding van den afstand van Su'u, ging Van Horn naar beneden en schudde ruw den stuurman wakker. Tot beiden terugkwamen, was Jerry de baas aan dek. Doch zonder het feit dat de blanke goden beneden waren en elk oogenblik konden terugkeeren, zou Jerry niet lang de baas aan dek zijn geweest, want elke mijl, die werd afgelegd tusschen de terugkeerende negers en Malaita, deed hun geestkracht toenemen , en onder den invloed van hun vroegere onafhankelijkheid, sprak Lerumie evenals trouwens velen van hen, met een gevoel van eedust en terwijl het water hem uit den mond liep, over Jerry in termen van voedsel en wraak, die gelijkwaardig waren. Snel naderde de Arangi in de vlugge bries'het land. Jerry keek door het prikkeldraad, snoof de lucht in, Schipper naast hem, die bevelen gaf aan den stuurman en den roerganger. De scheepskisten werden nu los gemaakt en de negers begonnen ze te openen en dicht te doen. Wat hun speciaal in verrukking bracht was het tinkelen van het schelletje, waarmee iedere kist was voorzien en dat luidde telkens wanneer een deksel werd opgelicht. Hun genot in het speelgoed-voorwerpje was dat van kinderen en elk hunner ging telkens weer erheen om zijn kist te openen en het schelletje te laten klinken. Vijftien negers moesten te Su'u aan land gezet worden en met wilde gebaren en kreten begonnen zij te herkennen en aan te wijzen de oneindig kleine bizonderheden van het eenige land, dat zij ooit gekend hadden voor den dag, drie jaar geleden, 70 waarop zij als slaven verkocht waren door hun vaders, ooms en opperhoofden. Een smalle waterweg, nauwelijks honderd meter breed, gaf toegang tot een lange, kleine baai. Het strand was bedekt met mangoboomen en dicht, tropisch kreupelhout. Er was geen spoor van huizen of van de tegenwoordigheid van menschen, ofschoon Van Horn, starend naar het dichte kreupelhout, zoo dicht bij de hand, als iets vanzelf sprekends wist, dat twintigtallen, en misschien honderden paren menschenoogen hem bespiedden. — Ruik ze, Jerry, ruik ze! moedigde hij aan. En Jerry's haar ging overeind staan, terwijl hij blafte tegen den muur van mangoboomen, want zijn fijne reuk vertelde hem maar al te duidelijk dat er loerende negers waren. . . — Als ik maar kon ruiken zooals hij, zei de kapitein tot den stuurman, dan zou er geen gevaar zijn, dat ik ooit mijn hoofd verloor. Maar Borckman antwoordde niet en ging brommerig voort met zijn werk. Er was weinig wind in de baai en de Arangi baande zich langzaam een weg en wierp het anker uit op dertig vademen. Zoo steil was de helling van het havenbed aan het strand, dat zelfs bij zulk een buitengewone diepte de boeg van de Arangi binnen honderd voet afstand van de mangoboomen kwam. Van Horn bleef onrustige blikken werpen op het begroeide strand. Want Su'u had een slechten naam. Sedert de schoener Fair Hathway, toen hij recruten wierf voor de Queensland plantages, door de inboorlingen was overmeesterd en alle matrozen door hen waren gedood — dat was nu vijftien jaar geleden — had geen boot, met uitzondering van de Arangi, zich in Su'u durven wagen, en de meeste blanken veroordeelden Van Horn's vermetelheid, zoo brutaal te durven zijn. Ver op de bergen, die veel duizend voet hoog in de 7i wolken zich verhieven, werden vele rooksignalen ontstoken die vertelden van de komst van de Arangi. Ver en nabij werd de aanwezigheid van de Arangi bekend gemaakt; en toch kon uit de jungle, die zoo dicht bij was, slechts het schreeuwen der papegaaien en het babbelen der kakatoes gehoord worden. iK De sloep, bemand met zes matrozen, werd langszij gehaald en de vijftien Su'u negers en hun kisten werden er in geladen. Onder de zeildoekkleppen, langs de roeiersbanken, vlak bij de hand der roeiers, lagen vijf Lee-Enfields. Op het dek stond een ander gedeelte der bemanning, het geweer in de hand, en bewaakte de rest der wapens. Borckman had zijn eigen geweer meegebracht, voor oogenblikkehjk gebruik gereed. Van Horn's geweer lag gereed bij den stuurstoel, waar hij stond bij Tambi, die met een langen riem stuurde. Jerry begon zacht te janken en keek verlangend over de verschansing naar Schipper, die toegaf en hem naar beneden tilde. De plaats van gevaar was in de sloep, want er was weinig waarschijnlijkheid, dat dezen keer de terugkeerende negers op de Arangi in opstand zouden komen. Daar zij uit Somo, No-ola, Langa-Langa en het verre Malu waren, verkeerden zij in doodelijken angst — als zij de bescherming van den blanken meester verloren — door de Su'u negers te worden opgegeten, precies zooals de Su'u negers bang geweest zijn te worden opgegeten door de Somo- en Langa-Langaen No-olamannen. Wat het gevaar in de sloep nog verhoogde, was de afwezigheid van een andere beschermende sloep. De onveranderlijke gewoonte van de groote negervangende schepen was twee sloepen te zenden voor welke boodschap naar het strand ook. Terwijl een aan het strand landde, lag de andere op een korten afstand om den aftocht te dekken van den troep aan land, voor het geval er moeilijkheden kwamen. Te klein om een boot aan dek te hebben, kon de Arangi er niet gemakkelijk twee achter zich aan sleepen. Van Horn, 72 de vermetelste van de negervangers, miste die groote bescherming. Onder Van Horn's zacht gegeven bevelen, stuurde Tambi de boot in een lijn, parallel loopend met de kust. Waar de mangoboomen ophielden, en waar hooge grond en een gebaande weg tot aan den rand van het water kwam, wenkte Van Horn de roeiers achteruit te slaan om de boot te doen ophouden en op hun riemen te rusten. Hooge palmen en statige, wijdgetakte boomen staken op die plek boven het kreupelhout uit, en de gebaande weg leek de ingang van een tunnel in den dichten, groenen muur van den tropischen plantengroei. Van Horn, die naar eenig teeken van leven langs het strand keek, stak een sigaar op en stak een hand in den gordelband van zijn lendendoek om zich te overtuigen van de aanwezigheid van het stuk dynamiet, dat geborgen was tusschen den lendendoek en zijn huid. De aangestoken sigaar moest — als de nood dwong — dienen om de lont van het dynamiet aan te steken. En de lont was zoo kort — met haar einde, in tweeën gespleten om er gemakkelijk de waslucifer tusschen te kunnen steken — dat tusschen den tijd van aanraking met de brandende sigaar en de ontploffing niet meer dan drie seconden konden verloopen. Dit eischte kalm en vlug werk van den kant van Van Horn in geval van noodzakelijkheid. In drie seconden moest hij de lont aansteken en het sputterende stuk dynamiet naar een bepaald doel werpen. Toch geloofde hij het niet noodig te hebben en hij hield het alleen maar in gereedheid als een voorzichtigheidsmaatregel. Vijf minuten verhepen en de stilte van het strand bleef ongebroken. Jerry berook Schipper's bloote been, als om hem te verzekeren, dat hij naast hem bleef, niettegenstaande alles wat hem bedreigde door de onheilspellende stilte aan land, ging toen met zijn voorpooten op den rand der boot staan en bleef begeerig en luid snuiven, zette zijn nekharen overeind en uitte een zacht gegrom. 73 — Ze zijn er, heel stellig, zei Schipper vertrouwehjk tot hem. En Jerry, met een zijdelingschen blik uit zijn glimlachende oogen, met een gekwispel van zijn staart en een liefdevol achterover leggen van zijn ooren, keerde zijn neus weer naar het strand en hernam zijn studie van het kreupelhout, waarvan het verhaal hem werd gedaan op de vleugels van de heete, bijna stilstaande lucht. — He! schreeuwde Van Horn plotseling. He, kerel, steek je kop eens omhoog! Als in een transformatiescène was het oogenschijnhjk onbewoonde kreupelhout vol leven. Oogenblikkehjk verschenen honderd spiernaakte negers. Zij kwamen overal uit de struiken te voorschijn. Allen waren gewapend, sommigen met Snider-geweren en oude pistolen, anderen met pijl en boog, met lange werpsperen, met oorlogsknotsen en met langstehge tomahawks. Bliksemsnel sprong een hunner in het zonlicht op de open ruimte, waar weg en water elkaar ontmoetten. Behalve versierselen had hij al even weinig aan als Adam vóór zijn val. Een enkele witte veer stak omhoog uit zijn glimmend, zwart haar. Een glad gepolijst stuk schelp, met scherp gepunten uiteinden, gestoken door een gat in het neusbeen, stak vijf duim uit over zijn gezicht. Om zijn hals hing aan een koord van gedraaide cocosvezels, een ivoor-witte collier van wilde-zwijnen-tanden. Een knieband van witte cowrieschelpen omgaf zijn eene been vlak onder de knie. Een gloeiend roode bloem was coquet boven een van zijn ooren gestoken en door een gat in het andere oor was een varkensstaart gestoken, zoo pas afgesneden, dat hij nog bloedde. Toen die Melanesische dandy in den zonneschijn te voorschijn sprong, kwam de Sm'der in zijn hand in de positie, van zijn heup af gericht, terwijl de breede loop precies op Van Horn mikte. Niet minder vlug was Van Horn. Met even groote snelheid had hij zijn geweer gegrepen en van ^ Zijn heup af gericht. Zoo stonden zij dus tegenover elkaar, 74 den dood in de toppen van hun vingers, veertig voet van elkaar. De millioenen jaren tusschen barbaarschheid en beschaving gaapten eveneens tusschen hen over dien smallen afgrond van veertig voet. Het moeilijkste ding voor den modernen, beschaafden mensch is zijn vroegere training te vergeten. Het gemakkelijkst is zijn moderniteit te vergeten en door den tijd terug te glijden naar de oertijden. Een leugen in het gezicht, een slag in het aangezicht, een steek van liefde-jaloezie in het hart kan in een ondeelbaar oogenblik een twintigste-eeuwschen filosoof veranderen in een aapachtigen boombewoner, die zich op de borst stompt, met zijn tanden knarst en „rood" ziet. Zoo ging het ook Van Horn. Maar met een verschil. Hij overbrugde den tijd. Hij was tegelijkertijd geheel modern en geheel oermensen, in staat om te vechten in roodheid van tanden en klauwen, wenschend modern te blijven zoo lang hij kon door zijn wil, de baas blijven van de studie in zwart en wit, die voor hem stond. Tien lange seconden van stilte verhepen. Zelfs Jerry, hn wist zelf niet waarom, hield op met grommen. Honderd koppensnellende kannibalen aan den rand van het kreupelhout, vijftien Su'u terugkeerende negers in de sloep, zeven negers der scheepsbemanning, en een enkele blanke man met een sigaar in zijn mond, een geweer op zijn heup en een Iersche terriër met steile haren staande tegen zijn been aan, bleven die tien seconden doodstil en niemand hunner wist of kon raden wat het resultaat zou zijn. Een van de terugkeerende negers, in den boeg van de sloep, maakte het vredesteeken met de palm van zijn hand buitenwaarts en ongewapend naar voren gestrekt en begon te sjilpen in het onbekende Su'u dialect. Van Horn bleef mikken en wachtte. De dandy liet zijn geweer zakken en de adem kwam gemakkelijker in de longen van allen, die het levende beeld hadden gevormd. — Ik goed vriend, piepte de dandy, half als een vogel, half als een kabouter. 75 — Je bent heel dwaas, antwoordde Van Horn streng, terwijl hij zijn geweer in de boot legde en den roeiers en den man aan het roer beval de boot te laten keeren en zelf met een zorgeloos gezicht zijn sigaar bleef rooken, alsof er niet een oogenblik te. voren sprake was geweest van leven en dood. — Waarlijk, vervolgde hij met een prachtig voorgewende boosheid, waarom richt je je geweer op mij? Ik.zal je niet opeten. Ik zou je wel opeten als mijn maag honger in je had. Jij mij opeten als je maag honger in mij had. Wil je ook opeten Su'u-jongens die zijn van jou? Su'u-jongens hooren bij jou als broer van jou. Langen tijd geleden, drie moussons, ik sprak ware spraak. Ik zei drie moussons jongens komen terug. Mijn woord, drie moussons uit, jongens komen terug met mij. De boot was thans omgedraaid en Van Horn stond van aangezicht tot aangezicht met den gewapenden dandy. Op een ander signaal van Van Horn roeiden de mannen achteruit en dreven de boot met den achtersteven naar voren tot op den vasten grond. En iedere roeier, zijn riem in positie in geval van aanval, voelde heimelijk onder het zeildoek om precies te weten waar zijn verborgen Lee-Enfield lag. — Is het goed, dat de jongens van jou aan land komen? vroeg Van Horn den dandy. Deze antwoordde bevestigend volgens de gewoonte in de Salomons-eilanden, door zijn oogen half te sluiten en zijn hoofd met een vreemden, korten ruk omhoog te gooien. — Jij niet zal opeten Su'u-jongens als ze bij je komen? — Niet bang, antwoordde de dandy. Als die Su'u-jongens goed zijn. Als ze geen Su'u-jongens zijn dan, mijn woord, groot gevecht. Ishikola, groote, zwarte meester van deze plaats, hij mij zegt ik u spreek. Hij zegt heel veel slecht mensch woont in het bosch. Hij zegt niet blanke meester hier komt. Hij zegt goede blanke meester blijft op schip. 76 Van Horn knikte achteloos, alsof die informatie hem koud het, ofschoon hij wist, dat voor dezen keer Su'u hem geen nieuwe recruten zou leveren. Bij een tegelijk, de anderen dwingend op hun plaats te blijven, het hij de terugkeerende negers naar jieif Jboeg^ën aan land gaan. Dit was zoo de taktiek in de Salomons-eilanden. Opeendringen was gevaarlijk. Nooit mocht men het wagen negers in groot aantal dicht bij elkaar te brengen. En Van Horn, die op onverschillige wijze zijn sigaar rookte, hield zijn schijnbaar niet belangstellenden blik scherp gericht op eiken neger, die naar het achterschip ging, zijn kist op den schouder, en aan land stapte. Een voor een verdwenen zij in den groenen tunnel van den weg en toen de laatste aan wal stapte, beval hij de sloep weer naar het schip te roeien. — Dezen keer hier niets te beginnen, vertelde hij den stuurman. Wij zullen morgenochtend verder gaan. De snelle tropische schemering vermengde korten tijd dag en nacht. Alle sterren stonden aan den hemel. Geen zuchtje wind bhes over het water en de vochtige hitte bedekte de gezichten en de lichamen der beide mannen met dikke zweetdruppels. Zij aten aan dek hun. avondmaal met weinig eetlust en veegden telkens met hun onderarm het prikkelende Zweet van hun gezichten. — Waarom komt iemand toch naar de Salomons-eilanden, dat beestachtige gat, klaagde de stuurman. — Of bhjft er, voegde de kapitein er bij. — Ik ben te verrot van de koorts, morde de stuurman. Ik zou sterven als ik er van weg ging. Ik herinner mij, dat ik het twee jaar 'geleden'heb geprobeerd. Ik ben op mijn rug in Sydney aangekomen. Ze brachten mij in een Roode Kruiswagen naar bet gasthuis. Ik werd steeds erger. De dokters zeiden mij dat het eenige dat ik kon doen was teruggaan naar de plaats waar ik de koorts had opgedaan. Als ik dit deed, kon ik nog heel lang leven. Als ik in Sydney bleef, zou het gauw met mij gedaan zijn. Ze brachten 77 mij in een anderen ziekenwagen naar de boot. En dat is alles wat ik in mijn vacantie van Australië zag. Ik wil niet in de Salomons blijven. Het is er de hel. Maar ik moet of ik krepeer. Hij rolde ongeveer dertig grein kinine in een sigaretten*papier, keek eenige oogenblikken met een zuur gezicht naar het resultaat en slikte het toen eensklaps in. Dat bracht ook Van Horn op het idee, die zijn hand naar de flesch uitstak en een gelijke dosis nam. — Span een zeil over het dek, stelde hij voor. Borckman beval eenige matrozen een dun zeildoek als een gordijn op te hijschen aan de landzijde van de Arangi. Dit was een voorbehoedmiddel tegen een afgezonden kogel uit het mangobosch op slechts honderd voet .afstand. Van Horn stuurde Tambi naar beneden om de kleine fonograaf te halen en het half dozijn versleten platen af te draaien, die al duizenden malen onder de naald geweest waren. Tusschen de verschillende platen in dacht Van Horn aan het meisje en het haar halen uit de donkere bergkamer, om te luisteren naar de muziek. Zij gehoorzaamde angstig, bang dat haar tijd gekomen was. Versuft keek zij naar den machtigen blanken meester, haar oogen groot van angst. Haar lichaam hield ook niet op met beven voor zij langen tijd rustig op den grond had gelegen. De fonograaf beteekende mets voor haar. Zij kende alleen vrees — vrees voor dien angstaanjagenden blanken meester, die haar zeker zou opeten. Jerry verliet voor een oogenblik de liefkoozende hand van Schipper om naar haar toe te gaan en haar te besnuffelen. Dit was zijn plicht. Hij wilde zich nóg eens overtuigen wie Zij was. Wat er ook gebeurde, hoeveel jaren en maanden er ook mochten verloopen, hij zou haar herkennen en steeds weer herkennen. Hij keerde terug naar de vrije hand van Schipper, die weer begon hein te hefkoozen. De andere hand hield de sigaar vast, die hij rookte.(ï De vochtige, zwoele hitte werd steeds drukkender. De 78 lucht was vervuld met stinkende, modderige geur, die uit het mangomoeras opsteeg. Door de piepende muziek herinnerd aan havens en steden in de oude wereld, lag Borckman met zijn gezicht op de heete planken, sloeg de maat met zijn bloote teenen en mompelde met heesche stem een reeks van vloeken. Maar Van Horn, met Jerry hijgend onder zijn hand, bleef kalm en filosofisch rooken, stak een nieuwe sigaar op als de andere op was. Hij werd onmiddellijk waakzaam door het zwakke geluid van riemen, dat hij het eerst van allen aan boord hoorde. Het was eigenlijk Jerry's zacht gegrom en het omhoog staan van zijn nekharen, dat Van Horn had doen luisteren. Het stuk dynamiet uit zijn lendendoek halend en kijkend naar de sigaar, om zeker te zijn dat die aan was, stond hij met geluidlooze vlugheid overeind en bereikte even snel de verschansing. — Wie daar? riep hij in de duisternis. — Ik, Ishikola, kwam het antwoord met hooge stem, bevend van ouderdom. Voor Van Horn weer sprak, haalde hij zijn revolver half uit den holster en draaide den holster zoover om zijn heup heen, dat hij rustte op zijn hes en vlak bij de hand was. — Hoeveel man heb je bij je? vroeg bij. — Tien man in het geheel, klonk de oude stem. — Kom dan langszij. Zonder zijn hoofd om te keeren, zijn rechterhand onbewust dichter bij het pistool komend, beval Van Horn: — He, Tambi. Haal de lantaarn. Neen, haal hem met hierheen. Haal hem achter bij het bezaanswant en kijk goed uit. Tambi gehoorzaamde, zétte de lantaarn twintig voet van den kapitein, neer. Dat gaf Van Horn het voordeel over de naderende kanoemannen, want de lantaarn door het prikkeldraad heen over de verschansing gehangen en goed laag, zou duidelijk de mannen in de kanoe verlichten, terwijl hij zelf in het half-duister en in de schaduw bleef. 79 — Washee — washee! beval hij dringend, terwijl de mannen in de onzichtbare kanoe nog weifelden. Toen kwam het geluid van roeiriemen en daarna verscheen in den lichtkring van de lantaarn de hooge, zwarte boeg van een oorlogskanoe, gebogen als een gondel, ingelegd met als zilver glinsterend paarlemoer; de lange, slanke lengte van de kanoe, die zonder pagaaistok was; de glinsterende oogen en de zwarte, glimmende lichamen van de naakte negers, die op den bodem knielden en pagaaiden; Ishikola, het oude opperhoofd, hurkend midscheeps en niet pagaaiend, een onaangestoken, leege, kortstelige pijp omgekeerd tusschen zijn tandelooze kaken; en op den achtersteven, als bootsman, de dandy, geheel naakte zwartheid, geheel witte versierselen, behalve den varkensstaart in een oor en de vuurroode bloem, die nog schitterde boven het andere oor. Men wist dat minder dan tien negers een slavenhaler hadden overvallen, bestuurd door niet meer dan twee blanke mannen, en Van Horn's hand greep vaster het pistool, ofschoon hij het nog niet geheel uit den holster haalde en ofschoon hij met de linkerhand zijn sigaar aan zijn mond bracht en ze flink in brand stak. — Hallo, Ishikola, ouwe jongen, was Van Horn's begroeting van den ouden man, terwijl de dandy, met een wrong van zijn stuurriem tegen den kant der kanoe de boot langszij van de Arangi bracht, zoodat de kanten der beide vaartuigen elkander raakten. Ishikola glimlachte naar boven in het licht van de lantaarn. Hij glimlachte met zijn rechteroog, dat alles was dat hij had, daar het linker vernield was door een pijl bij een gevecht in zijn jeugd in de jungle. — Zoo, groette hij terug, langen tijd ik mijn oog niet op je gehad. Van Horn plaagde hem met de laatste vrouwen, die hij bij zijn harem gevoegd en welken prijs in varkens hij ervoor had betaald. >— Mijn woord, eindigde hij, jij veel te rijk man. 8o — Ik willen aan boord komen bij jou, stelde Ishikola bedeesd voor. — Mijn woord, nacht is gekomen, wierp de kapitein tegen. Doch toen voegde hij er bij, als een concessie tegen den bekenden regel, dat bezoekers na het vallen van den avond niet werden aan boord gelaten: — Jij komt aan boord, jongens van jou blijven in boot. Beleefd hielp Van Horn den ouden man over de verschansing klimmen, over het prikkeldraad en aan dek. Ishikola was een vieze, oude wilde. Een van zijn taboes was, dat water nooit zijn huid mocht aanraken. Hij, die bij de zilte zee woonde, in een land van tropische stortvloeden, vermeed angstvallig met water in aanraking te komen. Nooit ging hij zwemmen of baden, en altijd zocht hij een schuilplaats als het regende. Niet dat de rest van den stam zoo was. Het was de bizondere taboe, hem opgelegd door de duvel-duvel-dokters. Andere mannen taboeden de medicijnmeesters tegen het eten van haaienvleesch, of tegen het aanraken van schildpadden, of krokodillen, of de fossiele overblijfselen van krokodillen, of tegen de profaneering van de aanraking van een vrouw of tegen de schaduw van een vrouw, die op zijn weg mocht vallen. Ishikola, wiens taboe water was, was bedekt met een korst van vuil van alle jaren zijns levens. Hij was geschubd als een melaatsche en met een verschrompeld gezicht en door ouderdom verdroogd, hinkte hij vreeselijk door een oude speerwond in zijn dij, die zijn romp heelemaal Scheef deed hangen. Maar zijn eene oog glinsterde scherp en kwaadaardig en Van Horn wist, dat hij er evenveel mee zag als een ander met twee oogen. . Van Horn schudde hem de hand — een eer, die hij alleen opperhoofden bewees — ,en wenkte hem neer te hurken dicht bij het door angst verlamde meisje, dat weer begon te beven bij de herinnering eens gehoord te hebben hoe Ishikola vijf-en-twintig kokosnoten voor haar vleesch als middagmaal had geboden. 8i Jerry moest eens snuffelen om hem later weer te kennen, <ü>n leelijken, naakten, hinkenden, eenoogigen ouden man. En toen hij had gesnuffeld en den bizonderen reuk in zich had opgenomen, moest Jerry waarschuwend grommen en kreeg een snellen, goedkeurenden blik van Schipper. — Mijn woord, goede hond om te eten, zei Ishikola. Mij geven half vadem schelpengeld voor dien hond. Dit was een prachtig aanbod voor een jong hondje, omdat een halve vadem schelpengeld, geregen aan een draad van cocosvezels, in geldswaarde gelijk stond met een halven sovereign in Engelsen geld, aan twee-en-een-halven dollar in Amerika of in levende waar aan een half volwassen varken. — Die hond moet minstens een heelen vadem kosten, pareerde Van Horn, innerlijk wel wetend, dat hij Jerry nog voor geen honderd vademen schelpengeld zou verkoopen of voor welken fabelachtigen prijs van welken neger ook, maar opzettelijk zulk een lagen prijs noemend, om den negers niet te doen zien hoe hoog hij in werkelijkheid den zoon van Biddy en Terrence. met de gouden vacht schatte. Ishikola beweerde toen dat het meisje veel magerder was geworden en dat hij, als praktisch kenner van vleesch, zich dezen keer niet gerechtigd voelde meer voor haar te bieden dan drie-en-twintig kokosnoten. Na deze vriendelijkheden, spraken de blanke meester en de neger over allerlei dingen, de een, bluffend met de meerderheid van geest en kennis van den blanke; de ander voelend en radend, primitief diplomaat als hij was, in zijn pogingen om het evenwicht te bewaren tusschen de menschehjke en politieke krachten, die drukken op zijn Su'u■grondbezit, tien mijlen in het vierkant, begrensd door de zee en door landgrenzen getrokken door een onderlingen stammenóorlog, welke ouder was dan de oudste Su'u-legende. Eeuwigdurend waren koppen gesneld en lijken opgegeten, nu eens aan deze zijde dan aan gene, door de tijdelijk overwinnende stammen. De grenzen waren dezelfde gebleven. Jerry. 6 83 Ishikola trachtte in ruw bêche-de-mer den algemeenen toestand der Salomons-eilanden ten opzichte van Su'u te leeren kennen en Van Horn voelde zich niet verheven boven het oneerlijke diplomatieke spel, dat zoo oneerlijk wordt gespeeld door al de ministers der wereldlijke machten. — Mijn woord, besloot Van Horn, jelui zijt hier veel te slechte menschen. Te veel koppen jelui snellen, te veel menschen jelui eten. — Welke koppen wij in Su'u gehaald hebben, welke menschen opgegeten? pareerde Ishikola. — Mijn woord, gaf Van Horn terug, te veel op deze plaats. Heel gauw groot oorlogsschip komt naar Su'u en zal Su'u leehjk straffen. — Wat naam groot oorlogsschip komt Salomons-eilanden? vroeg Ishikola. — Groot Cambrian, zoo heet het schip, loog Van Horn, maar al te zeker dat geen Britsche kruiser in de laatste twee jaar in de Salomons-eilanden was geweest. Het gesprek was een tamelijk grappig vertoog geworden omtrent de betrekking, die er tusschen de twee staten zou ontstaan — onafhankelijk van hun grootte — toen het werd afgebroken door een kreet van Tambi, die door nog een lantaarn, die aan zijn arm hing, terwijl hij over boord keek, een ontdekking had gedaan. — Schipper, hij geweer aan boord heeft 1 Met een sprong was Van Horn bij de verschansing en keek neer over het prikkeldraad. Ishikola, niettegenstaande zijn verwrongen lichaam, was slechts eenige seconden na hem. — Waarom heeft die kerel in de boot een geweer? vroeg Van Horn verontwaardigd. De dandy in den achtersteven, met een zorgeloozen blik naar omhoog, trachtte met zijn voet de groene bladeren te schoppen over de uitstekende geweerkolven, maar maakte daardoor de zaak nog erger. Hij bukte zich om met zijn hand de bladeren glad te 83 strijken, maar zat snel overeind, toen Van Horn hem toebrulde: — Afblijven! Houd je hand eraf! Van Horn keerde zich naar Ishikola en simuleerde woede, die hij niet voelde, om den eeuwigen, steeds weerkeerenden truc. — Hoe durf je langszij van mijn schip komen met geweren? vroeg hij. De oude kustneger het zijn eene oog rollen en knipoogde met een prachtige imitatie van domheid en onschuld. — Mijn woord, ik ben woedend op je, vervolgde Van Horn. Ishikola, jij heel slechte man. Jij gaat als de bliksem mijn schip af! De oude kerel hobbelde over het dek met meer vlugheid dan hij had getoond toen hij aan boord kwam, klom zonder hulp over het prikkeldraad en viel zonder hulp in de kanoe, handig rijn gewicht opvangend op rijn gezond been. Hij keek vergeving vragend omhoog en leek de onschuld in persoon. Van Horn keerde zijn hoofd af om een glimlach te verbergen en grinnikte openlijk, toen de oude schobbejak, zijn leege pijp toonend, naar boven jankte: — Jij mij vijf stukken tabak willen geven? Terwijl Borckman naar beneden ging om de tabak te halen, hield van Horn tegen Ishikola een preek over de heiligheid van waarheid en belofte. Daarna leunde hij over het prikkeldraad en stak den ouden man de vijf stukken tabak toe. — Mijn woord, dreigde hij, er zal een dag komen, Ishikola dat ik niets meer met je te maken wil hebben. Je bent geen goede vriend aan de kust. Je bent zoo dom dat ik eigenlijk in het bosch behoorde te blijven. Toen Ishikola probeerde tegen te stribbelen, deed hij hem zwijgen door te zeggen: — Mijn woord. Je bedriegt mij te veel! Nog bleef de kanoe hangen. De teen van den dandy werd heimelijk uitgestoken om te voelen naar de kolven 84 der geweren, onder de groene bladeren verscholen, en Ishikola. weifelde nog met heengaan. — Washee-washee! riep Van Horn plotseling gebiedend. Zonder bevel van het opperhoofd of van den dandy gehoorzaamden de pagaaiers en met diepe, lange slagen stuurden zij de kanoe in de omgevende duisternis. Even snel veranderde Van Horn zijn positie aan dek met ongeveer twaalf meter, zoodat geen eventueele kogel hem kon bereiken. Hij hurkte neer en luisterde naar het plassen der pagaaien, dat in de verte verdween. — AU right, Tambi, beval hij kalm. Maak wat muziek. En terwijl „Red Wing" zijn alledaagsch, aardig wijsje deed hooren, leunde hij op het dek achterover op zijn elleboog, rookte zijn sigaar en nam Jerry liefkoozend in zijn armen. Terwijl hij rookte en keek naar den plotselingen nevel voor de sterren door een dreigenden regenstorm en hij berekende hoe lang het zou duren eer hij Tambi zou bevelen naar beneden te gaan met de fonograaf en de platen, zag hij het negermeisje, dat hem in stommen angst aankeek. Met half gesloten oogen en opgeheven gezicht gaf hij zijn toestemming door een wuiven met de hand in de richting van de kajuitstrap. Zij gehoorzaamde als een geslagen hond, sleepte zich overeind, heftig bevend en met angstige blikken op den grooten blanken meester, die volgens haar vaste overtuiging haar den een of anderen dag zou opeten. Op zulk een wijze, die Van Horn diep in het hart trof, omdat hij niet in staat was haar zijn vriendelijkheid te doen gevoelen over den afgrond heen der eeuwen, die hen scheidden, sloop zij weg naar de trap en kroop er af, als een enorme, groothoofdige worm. Nadat hij ook Tambi met de fonograaf naar beneden had gestuurd, bleef Van Horn rooken, terwijl het scherpe, prikkelende vocht van den regen kalmeerend op zijn verhit lichaam viel. Slechts vijf minuten bleef de regen vallen. Toen — terwijl 85 de sterren weer aan den hemel verschenen — scheen de stank op te komen van het dek en het mangomoeras en de verstikkende hitte omgaf alles in het rond.. Van Horn wist wel dat dit schadelijk was, maar om ziekte, behalve koorts, had hij zich nooit bekommerd. Hij haalde dus geen deken om zich te beschutten. — Jij hebt de eerste wacht, vertelde hij Borckman, ik zal de boot in vaart hebben voor ik je morgenochtend roep. Hij legde zijn hoofd op de biceps van zijn rechterarm, drukte met zijn linkerarm Jerry dicht tegen zich aan en viel in slaap. En zoo leefden vermetele, blanke mannen en zwarte inlanders van dag tot dag hun leven in de Salomons-eilanden, ruzie makend en handeldrijvend, terwijl de blanken trachtten hun hoofd op hun schouders te houden, en de negers niet minder hun best deden, de hoofden der blanken van hun schouders te hakken en tegelijkertijd hun eigen lichamen ongeschonden te bewaren. En Jerry, die alleen het leven te Meringe kende en die leerde dat deze nieuwe werelden van het schip Arangi en van het eiland Malaita essentieel hetzelfde waren, keek naar het voortdurende spel tusschen blanken en zwarten zonder er veel van te begrijpen. X. Toen het dag werd, was de Arangi onderweg, terwijl de zeilen slap neerhingen in de doodstille lucht en de bemanning Zwoegde aan de riemen der sloep om ze te boegseeren door den nauwen ingang. Eens, toen de boot, gepakt door de een of andere afwijkende strooming, dichtbij de branding aan het strand kwam, kropen de negers aan boord dicht bij elkaar, angstig als een kudde schapen in een kooi, wanneer een wilde boschbewoner buiten huilt. Evenmin behoefde Van Horn den mannen in de sloep toe te roepen: „Washee-washee!" 86 De bemanning legde wel al zijn kracht in iederen slag. Zij wisten welk vreesehjk lot hen wachtte, wanneer de door de zee omspoelde koraalrots de kiel van de Arangi te pakken kreeg. En zij kenden angst van dezelfde soort als dat doodehjk bevreesde meisje in de voorraadkamer beneden. Vroeger was meer dan een Langa-Langa- en Somo-neger een feestmaal voor de Su'u-negers geweest, evenals Su'unegers bij gelegenheid bij dergelijke feestmaaltijden te Langa-Langa en te Somo hadden gediend. — Mijn woord, zei Tambi aan het roer tot Van Horn, toen de periode van spanning voorbij was en de Arangi vrij voer. Broer van mijn vader langen tijd geleden komt als matroos deze plaats. Groote schoener broer van mijn vader komt. Heelemaal kapot deze plaats Su'u. Broer van mijn vader Su'u-negers opeten heelemaal. Van Horn herinnerde zich de Fair Hathaway van vijftien jaar geleden, die was beroofd en verbrand door de negers van Su'u, nadat alle opvarenden waren gedood. Ja, de Salomons-eilanden in het begin van de twintigste eeuw waren wild en van de Salomons was dit groote eiland Malaita het wildste van alle. Onderzoekend het hij zijn blikken dwalen over de hellingen van het eiland naar het.baken der zeeheden, den berg Kolorat, met groene wouden tot aan zijn in de wolken reikenden top, vierduizend voet hoog. Terwijl hij keek, stegen dunne rookzuilen op langs de hellingen en lagere toppen en er kwamen steeds meer. — Mijn woord, grijnsde Tambi, veel negers rijn in bosch en kijken met hun oogen naar meester. Van Horn glimlachte begrijpend. Hij wist, dat door de oude telegrafie van rooksignalen de boodschap werd overgebracht van dorp tot dorp, van stam tot stam, dat een koehehaler bij de kust was. Den heelen morgen was de Arangi onder een frisschen wind, opgekomen bij het opgaan der zon, naar het Noorden gevlogen, terwijl haar vaart voortdurend werd vergezeld 8? door het toenemend aantal rooksignalen, die verhaalden langs de groene toppen. Tegen den middag, terwijl Van Horn, steeds vergezeld door Jerry, vóór stond en de richting van het schip aangaf, baande de Arangi zich een wég tusschen twee met palmen begroeide eilandjes. En er was wel behoefte aan voorzichtig sturen. Koraalriffen staken overal op uit de turkooiskleurige diepten, alle schakeeringen van groen, doorloopend van het donkerste jaspis tot het bleekste zeegroen, waarover de zee wisselende schaduwen wierp, zachtjes schuimde of uitbarstte in witte fonteinen van zonbestraald schuim. De rooksignalen langs de bergen werden babbelziek en lang voor de Arangi door het kanaal was, wist de heele kust, van de kustnegers aan het strand tot de verste boschbewoners, dat de koehehaler naar Langa-Langa ging. Toen de baai gevormd door de reeks eilanden, wijder werd, begon Jerry de rifdorpen te ruiken. Kanoes, veel kanoes, voortbewogen door pagaaien of als zeilboot voortbewogen door den aanwakkerenden passaatwind, waren zichtbaar aan de gladde oppervlakte van de baai. Jerry blafte waarschuwend tegen de scheepjes die het dichtst bij kwamen, zette zijn nekharen overeind en deed alsof hij een krachtige beschermer was voor den blanken god, die naast hem stond. En na elk van die waarschuwingen legde hij zachtjes zijn koud, vochtig neusje tegen de gloeiende huid van Schipper's been. Eens binnen de baai voer de Arangi met den wind. Na een snelle halve mijl werd het schip naar den wind gewend met hevig klapperen van grootzeil en bezaan, en wierp het anker uit in vijftig voet water, zoo helder, dat iedere gedraaide kinkhoren zichtbaar was op den koralen grond. De sloep was niet noodig om de terugkeerende negers aan land te brengen. Honderden kanoes lagen twintig rijen diep aan beide zijden van de Arangi en elke neger met zijn kist en schel werd luid toegeschreeuwd door troepen bloedverwanten en vrienden. 88 Bij zulk een opgewonden toestand liet Van Horn niemand aan boord toe. Milanesiërs, in tegenstelling met vee, zijn in een paniek evenzeer geneigd aan te vallen als te vluchten. Twee der matrozen stonden naast de geweren bij het vallicht der kajuit. Borckman met de helft der bemanning was met scheepswerk bezig. Van Horn, met Jerry achter zich, zorgvuldig oppassend, dat niemand achter zijn rug kwam, hield toezicht op het vertrekken der terugkeerende Langa-Langanegers en tevens op de andere helft der scheepsbemanning, die de prikkeldraadverschansing bewaakte. En elke Somoneger zat op zijn scheepskist om te voorkomen dat die door den een of anderen Langa-Langa-neger in een wachtende kanoe werd gegooid. Na een half uur vertrok de woelige troep 'naar'land. Slechts enkele kanoes bleven achter en in een daarvan wenkte Van Horn, Nau-hau aan boord, het machtigste opperhoofd van de vesting Langa-Langa. In tegenstelling met de meeste machtige opperhoofden was Nau-hau jong en in tegenstelling met de meeste Milanesiërs was hij knap, zelfs mooi. — Hallo, koning van Babyion, was Van Horn's begroeting, want zoo had hij hem genoemd door een zekere Semitische gelijkenis, vermengd met de wilde macht, die zijn gelaat kenmerkte en uit zijn houding sprak. Naakt geboren en opgegroeid, betrad Nau-hau moedig en ongegeneerd het dek. Zijn eenig kleedingstuk was een stuk van een kofferriem om zijn middel gegespt. Tusschen dit en zijn naakte huid was het lemmet gestoken van een tien duims mes. Zijn eenige versiering was een wit porseleinen soepbord, doorboord en opgehangen aan een koord van cocosvezels, aan zijn hals hangend, zoodat het plat op zijn borst rustte en half de prachtige zwellende spieren verborg. Het was de grootst denkbare schat. Geen man in Malaita had ooit gehoord van iemand, die een onbeschadigd soepbord bezat. Evenmin was hij belachelijker door zijn soepbord, dan hij belachelijk was om zijn naaktheid. Hij was koninklijk. 89 Zijn vader was vóór hem een koning geweest, en hij had bewezen grooter te zijn dan zijn vader. Leven en dood had hij in zijn handen en zijn hoofd gedragen. Vaak had hij van dit recht gebruik gemaakt, tot zijn onderdanen in de taal van Langa-Langa piepend: — Sla hier doodl Sla daar doodl Jij zult leven! Jijfzult leven! Omdat zijn vader, een jaar na zijn afstand van de regeering, als een dwaas' het had gewaagd aanmerking te maken op het bestuur van zijn zoon, had hij twee negers geroepen en had ze een koord van cocosvezels om zijn vaders hals laten binden, zoodat deze later nooit meer ademhaalde. Omdat zijn lievelingsvrouw, moeder van zijn eerstgeboren zoon, uit misplaatste genegenheid het had gewaagd een van zijn koninklijke taboes te overtreden, had hij haar laten dooden en had haar zelfzuchtig en plechtig heel alleen opgegeten, zelfs het laatste merg uit haar gebroken beenderen, geen hapje deelend zelfs met zijn besten kameraad. Koninklijk was hij van nature, door training, door daden. Uit zijn houding sprak bewuste koninklijkheid. Hij leek een koning — zooals een prachtige hengst er koninklijk kan uitzien, zooals een leeuw er in een woestijn koninklijk kan uitzien. Hij was een even prachtig beest — een afschaduwing van de heerlijke veroveraars en heerschers hooger op de ladder der beschaving, die op andere plaatsen en in andere tijden hebben geleefd. De houding van zijn lichaam, van zijn borst, zijn schouders, zijn hoofd was koninklijk. Koninkhjk was de half bedekte, trage, onbeschaamde wijze, waarop hij uit zijn oogen keek. Koninklijk in moed was hij, op dit oogenblik op de Arangi, niettegenstaande het feit, dat hij wist dat hij op dynamiet liep. Zooals hij reeds lang geleden uit bittere ervaring had geleerd, was elke blanke evenzeer dynamiet als het geheimzinnige, doodbrengende werptuig, dat hij soms gebruikte. Toen hij nog een jongen was, had hij deel uitgemaakt van de kanoevloot, die den sandalhoutkotter had aangevallen, go welke nog kleiner was dan de Arangi. Hij had nooit dit geheimzinnige vergeten. Twee van de drie blanken aan dek had hij zien vermoorden, terwijl hun hoofden werden afgesneden. De derde, steeds vechtend, was slechts een minuut te voren naar beneden gevlucht. Toen was de kotter met al zijn rijkdom aan smeedijzer, tabak, messen en katoen, in de lucht gevlogen en terug in zee gevallen als stukken en brokken „niets". Het was dynamiet geweest — het geheimzinnige! En hij, die door een gelukkig toeval ongekwetst door de lucht werd geslingerd, had begrepen, dat blanke mannen zelf dynamiet waren, samengesteld uit dezelfde geheimzinnige stof, waarmee ze op de snel zwemmende scholen harders schoten, of waarmee zij zich in den uitersten nood met de schepen, waarop zij reisden uit verre landen, in de lucht heten vliegen. En toch trapte hij met zijn persoonlijkheid, zijn vermetelheid op deze doodehjke, onbetrouwbare stof, waaruit hij wist dat Van Horn was gemaakt, wetend een ontploffing te kunnen veroorzaken door die onbeschaamdheid. — Mijn woord, begon hij, waarom heb je mijn negers zoo lang gehouden? Hetgeen een ware en juiste beschuldiging was, daar de negers, die Van Horn zooeven had teruggebracht, drie-eneen-half in plaats van drie jaar waren weggebleven. — Je slaat een toon aan, die mij heel kwaad maakt, wierp Van Horn hem toe en voegde er toen diplomatiek bij, zijn hand in een half doorgezaagde kist met tabak stekend en er een handvol stukken uithalend, die hij hem aanbood: „Veel beter jij rookt die op en spreekt goede taal." Maar Nau-hau weigerde uit de hoogte de gift, waarnaar hij snakte. — Heb tabak genoeg, loog hij. Welke neger is heengegaan en niet teruggekomen? vroeg hij verder. Van Horn haalde het lange, smalle opschrijfboek uit den band van zijn lendendoek en terwijl hij de bladzijden door- 9i keek, doordrong hij Nau-hau met het dynamiet van de grootere macht van den blanken man, die hem in staat stelde zich alles stipt te herinneren in de beschreven bladzijden van een boek, in plaats van in zijn hoofd. — Sati, las Van Horn, met zijn vingers de plaats aanwijzend, zijn blikken beurtelings gericht op het schrift en het zwarte opperhoofd vóór hem, terwijl het opperhoofd Zelf de kans berekende en bestudeerde om achter hem te komen en met den enkelen messtoot, dien hij zoo goed kende, den ondersten halswervel van den ander door te snijden. — Sati, las Van Horn. Laatste mousson hij neger heel ziek in zijn buik; toen man Sati heelemaal uit! Hetgeen beteekende, dat Sati den ien Juli 1901 aan dysenterie was gestorven. — Veel werk die neger Sati langen tijd, drong Nau-hau weer aan. Wat komt geld van hem? Van Horn rekende in zijn opschrijfboekje. — Samen hij maakt zes, tien pond en nog twee pond goud geld, was zijn wijze van zeggen van twee-en-zestig pond loon. Ik betaal zijn vader vooruit een tien pond en nóg vijf pond. Hij alles bij elkaar vier, tien pond en nog zeven pond. — Waarom vier, tien pond en nog zeven pond? vroeg Nau-hau, terwijl zijn tong maar niet zijn hersens die groote som konden begrijpen. Van Horn hield zijn hand omhoog. — Te veel haast, jij Nau-hau. Hij neger-Sati koopt scheepskist op plantage twee tien pond en nog een pond. Komt Sati dan nog toe twee tien pond en nog zes pond. — Waar die twee tien pond en nog zes pond? vervolgde Nau-hau onverbiddehjk. — Zijn bij mij, antwoordde de kapitein kortaf. — Geef mij twee tien pond en nog zes pond. — Loop naar de hel, weigerde Van Horn en in het blauw van zijn oogen kreeg het zwarte opperhoofd den 93 indruk van het dynamiet, waaruit blanke mannen samengesteld leken en hij voelde in zijn hersens de herinnering opleven aan den bloedigen dag, waarop hij voor het eerst een ontploffing van dynamiet bijwoonde en door de lucht werd geslingerd. — Wie is die oude man in de kanoe? vroeg Van Horn, wijzend op een ouden neger in dé kanoe langszij. Hij vader van Sati? — Hij vader van Sati, gaf Nau-hau toe. Van Horn wenkte den ouden man aan boord te komen en gaf Borckman last op het dek en Nau-hau te passen en ging naar beneden om geld uit de brandkast te halen. Toen hij terug kwam, negeerde hij brutaalweg het opperhoofd en wendde zich tot den ouden man. — Wie ben je? — Ik Nino, was het bevende antwoord, de neger Sati van mij. Ter bevestiging keek Van Horn naar Nau-hau, die knikte. Waarna Van Horn zes en twintig gouden sovereigns in dé hand van Sari's vader telde. Onmiddellijk daarna stak Nau-hau zijn hand uit en ontving het geld. Twintig goudstukken behield het opperhoofd voor zichzelf en gaf den ouden man de overige zes terug. Dat was Van Horn's zaak niet. Hij had zijn plicht vervuld en eerlijk betaald. De tirannie van een opperhoofd over zijn onderdanen ging hem met aan. Beide meesters, blank en zwart, waren vrij tevreden over zichzelf. Van Horn had het geld 'ter behoorlijke plaatse betaald; Nau-hau, door het recht van zijn koningschap had Sati's vader beroofd van Sati's geld voor Van Horn's oogen. Maar Nau-hau was niet verheven boven bluf. Hij weigerde een aangeboden geschenk van tabak, kocht een kist tabak van Van Horn en betaalde hem vijf pond er voor; hij drong er op aan de kist te laten openzagen, zoodat hij zijn pijp kon stoppen. — Veel goede negers in Langa-Langa? vroeg Van Horn 93 beleefd en onverstoorbaar, om een gesprek aan te knoopen en te laten zien hoe onverschilhg hij was. De koning van Babyion grijnsde, maar verwaardigde zich niet te antwoorden. — Misschien kan ik aan land gaan en rondwandelen? zei Van Horn uitdagend met nadruk. — Misschien te lastig voor je, zei Nau-hau even uitdagend. Misschien veel slechte negers je opeten. Ofschoon Van Horn het niet wist, voelde hij dat zijn nekharen overeind gingen staan, zooais Jerry voelde als hij kwaad werd. — He, Borckman, riep hij, beman de sloep. Toen de sloep langszij was, stapte hij het eerst uit de hoogte er in, en noodigde daarna Nau-hau uit hem te vergezellen. — Mijn woord, koning van Babyion, fluisterde hij het opperhoofd in het oor, terwijl de bemanning de riemen voortbewoog, als een neger het mij lastig maakt, schiet ik jou dadelijk dood. Dan schiet ik heel Langa-Langa plat. Al den tijd ik rondloop, jij naast mij loopt. Jij niet graag loopt naast mij, ik je dadelijk doodschiet. En aan land ging een blanke man, alleen vergezeld door een jongen Ierschen terriër, met een hart, overvloeiend van liefde, en door een zwarten koning, nijdig, eerbiedig voor het dynamiet in den blanken' man. Van Horn hep blootbeens, bluffend door een vesting van drie duizend zielen, terwijl zijn blanke stuurman, verslaafd aan den drank, het dek bewaakte van het scheepje, dat voor anker lag, en terwijl de negerbemanning in de sloep, met de riemen in de hand, de sloep vlak bij het strand hield om den verwachten vluchtsprong op te vangen van den man, dien rij dienden, maar niet liefhadden, en wiens hoofd rij maar al te graag zouden afhouwen, als ze niet zoo bang voor hem waren geweest. |* Van Horn had niet het plan gehad aan land te gaan en dat hij het toch deed, na de uitdaging van het brutale zwarte opperhoofd, was alleen maar een kwestie van business. Een 94 uur lang liep hij rond, zijn rechterhand nooit ver van de kolf van zijn pistool, dat aan zijn gordel hing, zijn blik nooit te ver van den onwühgen Nau-hau, die naast hem hep. Want Nau-hau, in zwijgende, vulkanische woede, was rijp om bij de eerste aanleiding los te barsten. En zoo wandelend, kreeg Van Horn te zien wat weinige blanken hebben gezien, want Langa-Langa en haar zustereilanden, prachtige juweelen, geregen langs de kust van Malaita, waren even eenig als onbekend... En toen na een uur, Van Horn Jerry droeg naar den achtersteven van de sloep en zelf volgde, het hij op het strand achter zich een verbluften, verbaasden zwarten koning, die meer dan ooit te voren was vervuld van eerbied voor de van dynamiet gemaakte blanke mannen, die hem tabak, katoentjes, messen en bijlen brachten en van zulk een handel voordeel trokken. XI. Aan boord teruggekomen, het Van Horn onmiddellijk het anker lichten, heesch de zeilen en maakte zich gereed voor den tocht van tien mijlen, die hem naar Somo zou brengen. Onderweg hield hij sul te Binu, om opperhoofd Johnny te begroeten en eenige terugkeerende Binu-negers aan land te zetten. Toen ging het verder naar Somo en naar het einde, voor altijd, voor de Arangi en de velen, die er aan boord waren. Zijn optreden te Somo was geheel tegenovergesteld aan. dat te Langa-Langa. Nadat de terugkeerende negers eenmaal aan land waren gebracht — en dat was niet later dan half vier 's middags af geloopen—inviteerde hij opperhoofd Bashti aan boord. En opperhoofd Bashti kwam, heel vlug en lenig, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, en heel goedaardig — Zoo goedaardig, dat hij er op aandrong drie van zijn bejaarde vrouwen mee aan boord te brengen. Dit was nog nooit voorgekomen. Nooit had hij een van zijn vrouwen verlof 95 gegeven voor een blanke te verschijnen, en Van Horn voelde zich zoo vereerd, dat hij elk harer een kleurige pijp en een dozijn stukken tabak ten geschenke gaf. Hoewel het laat op den middag was, ging de handel vlug, en Bashti, die het leeuwendeel had genomen van het loon, dat verschuldigd was aan de vaders van twee jongens, die gestorven waren, kocht gul van den voorraad der Arangi. Toen Bashti veel nieuwe koelies beloofde, drong Van Horn, die 4e veranderlijkheid van den geest der wilden kende, er op aan, dadehjk contract te teekenen, maar Bashti verzette zich en stelde voor den volgenden dag. Van Horn beweerde, dat men van het oogenblik moest profiteeren en zoo goed drong hij aan, dat het oude opperhoofd een kanoe naar land zond om de negers te halen, die uitgekozen waren om naar de plantages te gaan. — Wat dunkt je? vroeg Van Horn Borckman, wiens oogen opmerkelijk vischachtig stonden. Ik heb den ouden schurk nog nooit zoo vriendelijk gezien. Zou hij iets in het schild voeren? De stuurman staarde naar de vele kanoes langszij, keek naar de vele vrouwen, die er in waren en schudde zijn hoofd. — Als zij iets van plan zijn, sturen zij altijd de Marys naar de bosschen, zei hij. — Je kunt nooit op die negers rekenen, morde de kapitein. Ze mogen dan weinig verbeeldingskracht hebben, maar soms vinden ze wat nieuws uit. Nü is Bashti de slimste neger, dien ik ooit heb gezien. Wat kan beletten, dat hij er juist op speculeert en de zaak omdraait en dat het feit, dat ze nooit de vrouwen bij zich hadden als er kwaad broeide, geen reden behoeft te zijn, dat zij zich altijd aan dien regel houden? — Zelfs Bashti heeft niet het verstand om zooiets te bedenken, wierp Borckman er tegen in. Hij voelt zich vandaag goedig en vrijgevig. Hij heeft al veertig pond van uw koopwaar gekocht. Daarom wil hij teekenen voor een* nieuwe lading kerels en ik wed, dat hij hoopt, dat de helft er van sterft, zoodat hij aanspraak kan maken op hun loon. 96 Dit alles klonk zeer logisch. En toch schudde Van Horn het hoofd. — Let toch maar scherp op alles, waarschuwde hij. En bedenk wel, dat wij tweeën niet terzelf dertij d beneden moeten zijn. En niet meer jenever, hoor je, voor wij van den heelen boel af zijn. Bashti was ongelooflijk mager en ontzettend oud. Hij wist zelf niet hoe oud hij was, ofschoon hij wist, dat niemand van zijn stam in leven was geweest, toen hij een jonge man in zijn dorp was. Hij herinnerde zich den dag, waarop sommigen der oude mannen, die nog in leven waren, waren geboren. En anders dan hij, waren zij nu afgeleefd, bevend, met tranende oogen, een tandeloozen mond, doof of verlamd. Al zijn eigen vermogens waren onverzwakt gebleven. Hij kon zich zelfs nog beroemen op een dozijn afgesleten tanden, waarmee hij nog kon kauwen. Ofschoon hij niet langer het lichamelijke uithoudingsvermogen der jeugd bezat, was zijn denkvermogen even origineel en helder als het altijd was geweest. Het was te danken aan dit denkvermogen, dat zijn stam sterker was dan toen hij er voor het eerst over regeerde. Op zijn kleine wijze was hij een Milanesische Napoleon geweest. Als krijgsman had zijn werkzame geest hem in staat gesteld de grenzen der boschnegers achteruit te brengen. De htteekens op zijn lichaam getuigden er van, dat hij vooraan in den strijd had meegevochten. Als wetgever had hij kracht gebracht en flinkheid in zijn stam. Als staatsman was hij de omringende opperhoofden altijd een gedachte vóór geweest bij het maken van verdragen en het toestaan van concessies. En met zijn geest, nog steeds scherp en levendig, had hij juist een plan gemaakt, waarbij hij Van Horn kon overtroeven en knapper kon zijn dan het groote Britsche Rijk, waaromtrent hij weinig kon raden en nog minder wist. Want Somo had een geschiedenis. Het was die vreemde 97 afwijking, een stam van kustnegers, die op het vasteland van de lagune woonde, waar men alleen boschnegers zou zoeken. Ver weg in het duister der tijden, wierpen de overleveringen van Somo een zwak hcht. Op een dag, zoo lang geleden, dat het niet mogelijk was den tijd te schatten, had iemand, Somo, zoon van Loti, die opperhoofd was van het versterkte eiland Umbo, twist gehad met zijn vader en was voor diens toorn gevlucht met een dozijn kanoes vol jonge mannen. Twee moussons lang hadden zij rondgezworven. De sage vertelde, dat zij Malaita tweemaal omzeilden en op rooftocht gingen verder dan Ugi en San Christobal over de wijde zee. Vrouwen hadden zij altijd gestolen na succesvollen strijd en ten slotte, belast met vrouwen en kroost, was Somo op het strand van het vasteland aangekomen, had de boschnegers verdreven en de kustvesting Somo gesticht. Aan den zeekant was het gebouwd als elke andere kustvesting, met ommuurde koraalrotsen als verdediging tegen de zee en toevallige roovers, die uit zee kwamen, en met openingen in de muren om de kanoes door te laten. Aan het achtereinde, waar het aan de jungle grensde, was het als elk ander verspreid negerdorp. Maar Somo, de vérziende vader van den nieuwen stam, had zijn grenzen getrokken ver in het kreupelhout op de ruggen der lagere bergen en had op eiken rug een dorp gevestigd. Slechts de grootste moed. had Somo er toe kunnen brengen, zich bij den nieuwen stam te voegen. De zwakken en lafaards hadden zij dadehjk opgegeten, en het ongelooflijke verhaal van de vele hoofden, die de kanoe-huizen versierden, maakte deel uit van de legende. En dezen stam, dit land, deze vesting, had Bashti na verloop der tijden geërfd en hij had deze erfenis verbeterd. Hij had ook nooit opgehouden ze te verbeteren. Gedurende langen tijd had hij logisch geredeneerd en zorgvuldig het plan laten rijp worden, dat in zijn hersens om uitvoering vroeg. Drie jaar geleden had de stam van Ano-Ano, mijlen lager op de kust, een slavenhaler overvallen, het schip en de Jerry. 7 98 heele bemanning vernietigd en een fabelachtigen voorraad tabak, katoen, kralen en allerlei koopwaar, geweren en ammunitie bemachtigd. Klein genoeg was de prijs, die er later voor betaald moest worden. Een half jaar later stak een oorlogsschip «ijn neus in de lagune, had Ano-Ano beschoten en de bewoners het bosch ingejaagd. De troep, die daarna aan land kwam, had ze vergeefs langs de slingerpaden door het kreupelhout vervolgd. Eindelijk had hij zicfi tevreden gesteld met het dooden van veertig vette varkens en het omhakken van honderd kokospalmen. Nauwelijks was het oorlogsschip weer in de open zee, of de bevolking van Ano-Ano was uit de jungle in het dorp terug. Kanonvuur op luchtige grashuizen is niet bepaald vernielend. Eenige uren werk door de vrouwen knapten het heele zaakje weer op. Wat de veertig doode varkens betrof, de heele statti viel op de hjken aan, roosterde ze onder den grond met heete steenen en smulde aan een feestmaal. De jonge scheuten der gevelde palmen werden eveneens opgegeten, terwijl de duizenden kokosnoten geschild werden, gespleten en in de Zon gedroogd en tot copra gerookt, om aan den eersten voorbijtrekkenden koopvaarder verkocht te worden. Zoo was dus de opgelegde straf op een pic-nic en een feestmaal uitgeloopen — hetgeen een gunstigen indruk maakte op de spaarzame, berekenende hersens van Bashti. En wat goed voor Ano-Ano was, was volgens zijn oordeel ook goed voor Somo. Daar dit de gewoonte der blanke mannen was, die onder de Britsche vlag zeilden en varkens doodden en kokospalmen omhakten als vergoeding van bloedschuld en koppensnellen, zag Bashti geen enkele geldige reden, waarom hij niet zou profiteeren zooals Ano-Ano geprofiteerd had. De prijs, die misschien in de toekomst betaald zou" moeten worden, was bespottelijk slecht in verhouding tot de onmiddellijk te behalen winst. Bovendien was het meer dan twee jaar geleden sedert het laatste 99 Engelsche oorlogsschip in de Salomons-eilanden was verschenen. En zoo kwam het, dat Bashti, met een prachtig nieuw idee in zijn hoofd, dat hoofd boog, ten teeken van toestemming, dat zijn volk aan boord mocht komen en handel drijven. Zeer weinigen wisten wat dit nieuwe idee was of zelfs dat er een nieuw idee was. De handel werd steeds drukker, terwijl meer kanoes langszij kwamen en zwarte mannen en vrouwen het dek vulden. Toen kwamen de recruten, pas gevangen, jonge schepsels, schuw als reeën, maar tóch gehoorzamend aan de strenge, ouderlijke wet, die de wet van den stam was, en die een voor een naar beneden, naar het vooronder van de Arangi gingen, terwijl hun vaders, en moeders en bloedverwanten hen in familiegroepen vergezelden om den machtigen blanken meester te zien, die hun namen opschreef in een geheimzinnig boek, die hun het driejarig arbeidscontract het teekenen door de aanraking van de schrijfpen met hun rechterhand, en die het voorschot van het eerste jaar in koopwaren uitbetaalde aan de hoofden der respectieve families. De oude Bashti zat dichtbij, de gewone zware schatting ontvangend van ieder voorschot, terwijl zijn drie oude vrouwen nederig aan zijn voeten hurkten en alleen door haar tegenwoordigheid Van Horn vertrouwen inboezemden, die verrukt was door den loop der zaken. Op deze wijze Zou zijn tocht naar Malaita zeer kort zijn, wanneer hij met een vol schip wegzeilde. Aan dek, waar Borckman scherp een oog in het zeil hield, snuffelde Jerry rond, ruikend aan de beenen der vele negers, die hij nooit te voren had ontmoet. De wilde hond was met de negers aan land teruggekeerd en van de terugkeerende negers was er slechts een teruggekomen. Dit was Lerumie, langs wien Jerry herhaaldelijk en met stijve pooten snuffelend liep, zonder eenig teeken van herkenning te ontvangen. Lerumie deed kalm, alsof hij hem niet kende, ging dadelijk naar beneden en kocht een spiegeltje en verZekerde met een enkelen blik uit zijn oogen den ouden IOO Bashti, dat alles in orde was en rijp om op het eerste gunstige oogenblik los te barsten. Aan dek bezorgde Borckman dit gunstige oogenblik. Hij zou dit niet gedaan hebben als bij zich niet aan zorgeloosheid had schuldig gemaakt en aan ongehoorzaamheid aan de bevelen van den kapitein. Hij bleef niet van de jenever af. Hij voelde niet wat er om hem heen broeide. Achter waar hij stond, was het dek bijna verlaten. Midscheeps en voor was het dek vol zwarten van beider sekse. Hij zocht zijn weg naar de zakken, die aan den bezaansmast waren vastgemaakt en haalde zijn flesch voor den dag. Even voor hij dronk, wierp hij met een overblijfsel van voorzichtigheid een blik achter zich. Dichtbij hem stond een onschuldige Mary van middelbaren leeftijd, vet, plomp, leelijk, een zuigend kind van twee jaar over haar heup hangend. Stellig was hier geen kwaad te duchten. Bovendien was zij blijkbaar een ongewapende Mary, want zij droeg geen enkel stuk kleeren, dat misschien anders een wapen had kunnen verbergen. Aan den anderen kant tegen de verschansing stond Lenunie, grijnzend in het spiegeltje, dat hij zoo juist had gekocht. In dat spiegeltje zag lerumie, hoe Borckman zich over de zakken boog, zich weer oprichtte, zijn hoofd achterover wierp, den mond van de flesch tegen zijn hppen drukte, den bodem naar den hemel gericht. Lerumie lichtte zijn rechterhand op als signaal voor de vrouw in een kanoe langszij. Snel bukte zij zich naar iets, dat zij Lerumie toewierp. Het was een tomahawk met een langen steel, waarvan het staal zoo scherp geslepen was als een scheermes. Terwijl de tomahawk geruischloos door de lucht vloog naar Lerumie's hand, vloog hij even geruischloos door de lucht uit zijn hand naar die der vette Mary met het zuigende kind, die achter den stuurman stond. Zij greep den steel met beide handen, terwijl het kind, over haar heup hangend, haar vast hield met beide kleine handjes om haar heen geslagen. 101 Nog wachtte zij met toeslaan, want daar Borckman zijn hoofd achterover hield, was het nu niet de tijd om te trachten zijn ruggegraat bij den hals door te snijden. Vele oogen bespiedden het komende treurspel. Jerry zag het ook, maar begreep het niet. Met al zijn vijandigheid tegen negers had hij niet geraden den aanval, die uit de lucht zou komen. Tambi, die toevallig dicht bij het vallicht was, zag het, en ziende, greep hij zijn Lee-Enfield. Lerumie zag Tambi's beweging en siste, dat de Mary zich moest haasten. Borckman, even onbewust dat dit het laatste oogenblik zijns levens was', als hij geweest was op het oogenblik van zijn geboorte, liet de flesch zakken en richtte zijn hoofd op. Het scherpe lemmet viel neer. Wat Borckman op dit bliksemsnelle oogenblik, toen zijn hersens gescheiden werden, voelde of dacht — als hij voelde of dacht — is een geheim, dat geen levend mensch kan oplossen. Geen mensch, wiens ruggemerg zoo werd doorgesneden, heeft ooit iets verteld of gefluisterd omtrent zijn gevoelens of indrukken. Niet minder snel dan de bijlslag was de slappe kalmte waarmee Borckman's lichaam op het dek smolt. Hij waggelde of rolde niet. Hij smolt, als een zak met wind, die plotseling geledigd werd, als een blaas met lucht, waarin plotseling geprikt werd.' De flesch viel uit zijn doode hand op de zakken zonder te breken, ofschoon de rest van den inhoud zachtjes op het dek stroomde. Zoo snel gebeurde alles, dat het eerste schot uit Tambi's musket, de Mary miste voor Borckman geheel op het dek was neergezakt. Er was geen tijd voor een tweede schot, want de Mary die de tomahawk liet vallen, terwijl zij haar kind beetpakte met beide handen, rende naar de verschansing, was in de lucht en overboord, in haar val de sloep kapsijzend, die toevallig onder haar was. Verscheidene dingen gebeurden gelijktijdig. Van verschillende kanoes aan beide zijden schoot een schitterende regen van tomahawks met parelmoeren handvatten, die neerviel in de handen van de Somo-mannen aan dek, terwijl de ioa Mary's aan dek neerhurkten en uit het gewoel trachtten te komen. Terzelfder tijd dat de Mary, die Borckman had gedood, over de verschansing klom, bukte Lerumie zich om de tomahawk, die zij had laten vallen, op te rapen, en Jerry, zich bewust dat er bloedige oorlog was, beet naar de hand, die naar de bijl werd uitgestoken. Lerumie kwam overeind en uitte in een luid gehuil al de opgekropte woede en maandenlangen haat, dien hij tegen het hondje had gekoesterd. En terwijl hij overeind kwam, en terwijl Jerry op zijn beenen toeschoot, tilde hij zijn been op voor een schop, die Jerry precies onder den buik trof en oplichtte. En in de volgende seconde of het gedeelte van een seconde, terwijl Jerry werd opgelicht en door de lucht vloog, over het prikkeldraad van de verschansing en over boord, terwijl Sniders over de reeling uit de kanoes werden aangereikt, vuurde Tambi zijn volgend haastig schot af. En Lerumie, die zijn voet, waarmee hij had geschopt, nog niet op dek had neergezet en zich bukte om de gevallen tomahawk op te rapen, kreeg den kogel midden in zijn hart en viel neer, om met Borckman samen den dood in te gaan. Eer Jerry het water raakte, was de roem van Tambi's gelukkig schot voorbij. Want op het oogenblik, dat hij den haan voor het goede schot overhaalde, beet een tomahawk door zijn schedel bij de basis van zijn hersens en verduisterde voor eeuwig voor zijn oogen het schitterende visioen van de tropische wereld, door de zee bespoeld, door de zon beschenen. Even snel, terwijl alles bijna tegehjk gebeurde, werd ook de geheele bemanning gedood en het dek was een waar bloedbad. Bij het knallen der Sniders en het geluid der stervenden, kwam Jerry's kop boven water. Een manshand werd buiten een kanoe gestoken en sleepte hem bij zijn nekvel naar binnen, en ofschoon hij gromde en worstelde om zijn redder 103 te bijten, was hij niet zoozeer woedend als wel in doodsangst voor het lot van Schipper. Hij wist, zonder er bij te denken, dat de Arangi overvallen was door het vaag gevoelde ongeluk des levens, dat al wat leeft intuïtief kent en dat alleen de mensch kent en noemt met den naam „Dood". Hij had gezien hoe Borckman was neergevallen. Hij had gehoord hoe Lerumie was getroffen. En nu hoorde hij het knallen van geweren en het gillen en schreeuwen van triomf en angst. Daardoor kwam het dat hij, hangend aan rijn nekvel, tierde en piepte en stikte en hoestte tot de neger, vol woede, hem ruw op den bodem van de boot wierp. Hij krabbelde overeind en deed twee sprongen: een op den rand der kanoe, den volgende, wanhopig en hopeloos, zonder om zichzelf te denken, naar de reeling der Arangi. Zijn voorpooten misten de reeling op een meter afstand en hij viel weer in zee. Hij kwam boven, woest zwemmend, hijgend en zout water slikkend, omdat hij nog jankte en huilde en blafte uit verlangen weer bij Schipper te zijn. Maar een jongen van twaalf jaar in een andere kanoe, die het avontuur van den eersten neger met Jerry had gezien, behandelde hem zonder complimenten en sloeg hem eerst met den vlakken, toen met den scherpen kant van den riem op zijn kop, terwijl hij nog zwom.* En de duisternis der bewusteloosheid sloeg samen boven rijn heldere, hefhebBende hersentjes, zoodat slechts een slap, bewegingloos hondje door den negerknaap in de kanoe werd getrokken. Intusschen had, voor Jerry het water had geraakt door den schop van Lerumie, zelfs nog voor hij in de lucht was, Van Horn beneden in de kajuit van de Arangi, in een groot, schitterend, diep gedeelte van een oogenblik begrepen dat hij sterven moest. Niet voor niet had de oude Bashti langer geleefd dan een van rijn stam en geregeerd als de wijste van de heele reeks van heerschers sedert Somo's tijd. Als hij beter op aarde geplaatst was geweest wat betreft tijd en plaats, dan zou hij misschien een Alexander, een Napoleon, 104 een Kahehameha geworden zijn. Zooals het nu was. deed hij groote, schitterend groote daden in zijn beperkt koninkrijk aan de kust van het donkere menscheneterseiland Malaita. En wat een optreden! In kalme vriendschap, in volstrekt bewaren van zijn rechten als opperhoofd had hij Van Horn toegelachen, had hij zijn jonge mannen zijn koninklijke toestemming gegeven om zich te verbinden voor drie jaar van slavernij op de plantages, en zijn deel geëischt van elk voorschot van een jaar. Aorga, dien men kan beschrijven als zijn eersten minister en schatbewaarder, had de schatten in ontvangst genomen zoodra ze betaald waren en ze geborgen in fijne, groote zakken van kokosvezels. Achter Bashti's rug had, neergehurkt op een plank, een slank, zachthuidig meisje van dertien jaar de vliegen weggewuifd van zijn koninklijk hoofd met den koninklijken vliegenklapper. Aan zijn voeten hadden zijn drie oude vrouwen gehurkt, de oudsten van allen, tandeloos en ietwat bevend, steeds voor zijn hand gereed houdend, bij een knik van zijn hoofd, een mand van ruw gevlochten pandanusbladen. En Bashti, zijn scherpe, oude ooren gespannen om het eerste onverwachte geluid aan dek op te vangen, had voortdurend met zijn hoofd geknikt en zijn hand in de aangeboden mand gestoken — nu eens voor betelnoot en kalkdoos, en het groene blad, waarmee hij het hapje omwikkelde: nu eens voor tabak, waarmee hij zijn kort, leemen pijpje vulde; en dan weer voor lucifers om de pijp aan te steken, die niet goed scheen te trekken en die telkens uitging. Ten slotte was de mand voortdurend heen en weer gegaan vlak bij zijn hand en eindehjk had hij die diep er in gestoken. Dit was op het oogenblik, waarop de bijl van de Mary op dek Borckman had neergeveld en waarop Tambi het eerste schot uit zijn Lee-Enfield op haar loste. En Bashti 's gerimpelde oude hand, waarvan de rug bedekt was met een net van dikke, opstaande aderen, haalde een reusachtig pistool voor den dag van zulk een antiek merk, dat een van Cromwells Rondhoofden het had kunnen dragen of dat de zeereis had ic-5 kunnen meemaken met Quiros of Laperouse. Het was een vuursteenslot, zoo lang als de onderarm van een man en het was dien middag geladen door niemand minder dan Bashti zelf. Hoe vlug Bashti ook was geweest, Van Horn was bijna even vlug, maar niet vlug genoeg. Terwijl zijn hand greep naar het moderne pistool, dat op zijn knieën lag, ging het eeuwenoude vuurwapen af. Geladen met schroot en een ronden kogel, was de uitwerking als van een kanon. En Van Horn kende den gloed en de duisternis des doods, terwijl,,God-fer-dang ("onuitgesprokenopzijnlippenbestierf en zijn vingers het half opgelichte pistool losheten, dat op den grond viel. Overladen met kruit, had het oude pistool nog een andere uitwerking. Het barstte in Bashti's hand. Terwijl Aora met een mes, schijnbaar uit het niet gehaald, het hoofd van den blanken meester begon af te houwen, keek Bashti grinnikend naar zijn rechterwijsvinger, die nog aan een eindje huid bengelde. Hij greep hem met zijn linkerhand, rukte hem met een snellen wrong eraf en wierp hem grijnzend, als een grap, in de pandanusmand, die zijn vrouw nog met de eene hand vasthield, terwijl zij met de andere haar voorhoofd greep, bloedend door een afvliegend stuk van het pistool. Gelijktijdig hiermee hadden drie jonge koehes, geholpen door hun vaders en ooms, den eenigen neger der bemanning die beneden was, neergeworpen en gedood. Bashti, die zoo lang had geleefd, dat hij een filosoof was, die niet om pijn gaf en nog minder om het verhes van een vinger, grinnikte en piepte van voldoening en trots door dit resultaat, terwijl zijn drie oude vrouwen, die slechts leefden door zijn genade, onder hem op den vloer kropen in de verachtelijkheid van slaafsche aanbidding en blijdschap. Lang hadden zij geleefd en zij hadden alleen lang geleefd door zijn koninklijke grillen. Zij kropen en brabbelden en jankten aan zijn voeten, hij was immers heer over haar leven en io6 dood; hij, zoo oneindig wijs als hij altijd had gebleken te zijn, als hij ook dezen keer weer had bewezen. En het magere, angstige meisje keek, als een opgejaagd konijn uit zijn hol, op handen en voeten liggend, uit de voorraadskamer naar het tooneel voor haar en wist dat de kookpot en het einde der tijden voor haar was gekomen. XII. Wat er aan boord van de Arangi gebeurde, heeft Jerry nooit geweten. Hij wist dat er een wereld was vernield, want hij zag dat ze vernield werd. De jongen, die hem op zijn kop had geslagen met den roeiriem, bond zijn pooten stevig vast en wierp hem op het strand waar hij hem vergat in de opwinding van het plunderen der Arangi. Onder veel geschreeuw en gezang, werd het mooie teakhouten jacht op sleeptouw genomen door de lange kanoes en aan land getrokken dicht bij de plek waar Jerry lag even buiten de muren van koraalsteen. Vuren brandden op het strand, lantaarns werden aan boord opgestoken en te midden van een groot feestmaal werd de Arangi leeggeplunderd en van alles beroofd. Al wat draagbaar was werd aan land gebracht, van de ijzeren ballaststaven tot de zeilen en het want. Niemand in Somo shep dien nacht. Zelfs de allerkleinste kinderen waggelden om de feestvuren heen of lagen oververzadigd op het zand. Om twee uur in den nacht werd de romp van de boot op Bashti's bevel in brand gestoken. En Jerry, snakkend naar water, uitgeput door zijn janken en huilen, lag hulpeloos, met gebonden pooten, op zijn zij, en zag de drijvende wereld, die hij zoo korten tijd had gekend, in rook en vlammen opgaan. En bij het licht van het brandende schip verdeelde de oude Bashti den buit. Geen van den stam was zoo gering dat hij niets van den buit kreeg. Zelfs de ellendige boschslaven, die den heelen tijd van hun gevangenschap hadden io7 gebeefd uit vrees opgegeten te zullen worden, kregen elk een pijp en tabak. Het grootste gedeelte der handelsartikelen, die niet verdeeld werden, had Bashti naar zijn eigen groote grashutten laten brengen. De heele rijkdom aan touwen, blokken, enz. werd in de groote kanoehuizen geborgen. In de duvel-duvel huizen begonnen de medicijnmannen de vele hoofden boven zachte vuren te rooken, want behalve de scheepsbemanning waren er precies een dozijn Nol-Nola negers en verscheiden Malujongens geweest, die Van Horn nog niet had afgeleverd. Doch niet allen waren geslacht. Bashti had strenge bevelen gegeven tegen slachting in het groot. Maar dat was niét omdat hij te goedhartig was l Het was juist omdat zijn hoofd zoo helder was. Geslacht zouden zij ten slotte toch worden. Bashti had nooit ijs gezien, hij wist niet dat het bestond, en kende dus de kunst van bevriezen niet. De eenige wijze, die hij kende om vleesch goed te houden, was het in leven te laten. En in het grootste kanoehuis, het huis der mannen, waar geen Mary mocht komen op straffe van den marteldood, werden de gevangenen geborgen. Gebonden als kippen of varkens, werden zij op den hard gestampten leemen vloer gesmeten, waaronder, ondiep begraven, de overblijfselen van de vorige opperhoofden lagen, terwijl boven hun hoofd, in grasmatten gewikkeld, alles hing, wat er was overgebleven van Bashti's onmiddellijke voorgangers, zijn vader als laatste van hen, en die zoo bleven slingeren gedurende twee geslachten. Hier was ook, daar zij opgegeten zou worden en de taboe geen kracht had voor de ter dood veroordeelden, de magere kleine Mary uit de voorraadkamer, zij was tusschen de andere zwarten gegooid, stevig gebonden, tusschen de vele negers, die haar hadden geplaagd en bespot omdat zij gemest werd door Van Horn, om opgegeten te*worden. En naar dit kanoehuis werd ook Jerry gebracht bij de anderen op den vloer. Agno, hoofd der medicijnmannen, had hem op het strand gevonden en bevolen hem naar het kanoe- io8 huis te brengen, niettegenstaande het protest van den jongen, die hem als zijn persoonlijk eigendom beschouwde. Langs de feestvuren gedragen, had zijn scherpe reuk hem verteld waaruit dit feestmaal bestond. En, hoe nieuw zijn ervaring ook was, had hij geworsteld en gegromd tegen zijn banden om vrij te komen. Evenzeer had hij in het eerst, in het kanoehuis neergesmeten, gegromd en gebromd tegen zijn medegevangenen, niet begrijpend in welke ellendige omstandigheden zij verkeerden, en daar hij altijd getraind was om negers als zijn erfvijand te beschouwen, zag hij in hen de oorzaak van het ongeluk met de Arangi en met Schipper. Want Jerry was maar een klein hondje, met de beperkte vermogens van een hondje en hij was nog heel jong. Maar niet lang uitte hij zijn woede tegen hen. Op vage wijze begreep hij, dat ook zij niet gelukkig waren. Sommigen waren vreeselijk gewond, en kermden en kreunden voortdurend. Zonder eenig duidelijk begrip, had Jerry de overtuiging, dat hun omstandigheden even vreeselijk waren als de zijne. En vreeselijk waren zijn omstandigheden zeker. Hij lag op zijn zijde, de touwen bonden zijn pooten zoo stevig, dat ze in zijn teer vleesch sneden en den bloedsomloop stremden. Ook stierf hij van dorst en hijgde hij met droge tong, drogen mond in de zwoele hitte. Een afschuwelijke plaats was dit kanoehuis, vervuld van gekreun en zuchten, lijken onder den grond en zelf den grond vormend; schepsels, die spoedig lijken zouden zijn op den vloer; hjken, die in hun luchtgraf aan de zoldering hingen; lange zwarte kanoes, met hooge uiteinden als scherpsnavelige, voorhistorische monsters; vaag zichtbaar bij het zachte vuur, waarbij een oude man van den Somo-stam zat bij zijn eindelooze taak van het rooken van de hoofden der boschnegers . Hij was verschrompeld en blind en kindsch, babbelend en jankend als de een of andere reusachtige aap, terwijl hij draaide en wrong en weer draaide het hangende hoofd in den scherpen rook, en de eene handvol verrot hout na de andere gooide op het smeulende vuur. Zestig voet in het rond verlichtte het zwakke vuur van tijd tot tijd door de dwarsbalken heen, de vorst van het dak, die gedekt was met cocosvezels, gevlochten in ruwe patronen van zwart en wit, en die door den rook van jaren bijna tot eenkleurig vuil bruin was geworden. Van de hooge dwarsbalken hingen aan lange touwen van cocosvezels de koppen van vijanden, te voren gesneld bij rooftochten in de bosschen en op zee. De plaats ademde een atmosfeer van dood en verrotting en de idiote man, die de herinneringen aan die dooden in den rook hield, was zelf bezig, half verlamd, naar zijn graf te beven. Tegen het aanbreken van den dag brachten, onder groot geschreeuw en duwen en trekken, een groot aantal Somomannen weer een van de groote oorlogskanoes binnen. Zij maakten ruimte met handen en voeten, schoppend en duwend, sleepend en schuivend, de gebonden mannen opzij dringend aan beide kanten van de plek, die de kanoe moest innemen. Ze waren allesbehalve vriendelijk jegens het vleesch dat zij hadden bemachtigd door de fortuin en de wijsheid van Bashti. Een tijdje bleven zij zitten, allen pijpen rookend en piepend en lachend met vreemde falsetstemmen om de gebeurtenissen van den nacht en den vorigen middag. Nu de een dan de ander ging liggen en sliep zonder eenige bedekking, want Zoo, blootgesteld aan de stralen der zon, hadden zij naakt geslapen van het oogenblik hunner geboorte. Tóen de dageraad den nacht deed verbleeken, bleven alleen maar wakker de ernstig gewonden of de te stijf gebondenen, en de seniele oude man, die niet zoo oud was als Bashti. Toen de jongen, die Jerry met den roeiriem bewusteloos had geslagen en die hem als zijn eigendom beschouwde, het kanoehuis binnensloop, hoorde de grijsaard hem niet. Daar hij blind was, zag hij hem niet. Hij bleef idioot brabbelen en grinniken, draaide het hoofd van den boschneger heen en weer en bleef het vuur aanhouden met vermolmd hout. Dit was geen nachtwerk voor eenig man, HO zelfs niet voor hem, die vergeten was hoe hij iets anders zou moeten doen. Maar de opwinding van het vernielen der Arangi had zich meegedeeld aan zijn versufte hersens, en met vage herinneringen aan de kracht van het leven, deelde hij waanzinnig in den triomf van Somo, door voort te gaan met het rooken van het hoofd dat zelf de concrete uitdrukking van den triomf was. Maar de twaalfjarige jongen die naar binnen sloop en voorzichtig over de slapers heen stapte en zijn weg zocht tusschen de gevangenen, deed dit vol angst. Hij wist welke taboe hij overtrad. Niet oud genoeg om zelfs zijn vaders grashut te verlaten en te slapen in het kanoehuis der jongelingen — veel minder om te slapen in het kanoehuis der vrijgezellen, wist hij, dat hij zijn leven met al zijn vaag geraden geheimzinnigheden en rechten op het spel zette, door aldus te treden binnen de heilige muren van de volwassen, volgroeide mannen van Somo. Maar hij wilde Jerry hebben en hij kreeg hem. Alleen de kleine magere Mary, gereed gemaakt voor den kookpot, starend door haar wijdgeopende angstoogen, zag den jongen Jerry optillen bij zijn vastgebonden pooten en hem wegdragen uit den buit van vleesch, waarvan zij deel uitmaakte. Jerry's heldhaftig hartje zou hem hebben doen grommen en zich verzetten tegen zulk een wijze van aanpakken, als hij niet te uitgeput was en als niet zijn mond en keel te droog waren om geluid te geven. Thans wist hij alleen, ellendig en hulpeloos, niet half zichzelf, eeri hondje in een droom als een nachtmerrie — rusteloos als een droomer wakker wordend tusschen twee akelige droomen — dat hij met den kop naar beneden gedragen werd uit het kanoehuis, dat stonk naar den dood, door het dorp, dat slechts weinig minder walgehjk was, en een pad op onder hooge, wijdgetakte boomen, die zich langzaam begonnen te bewegen bij den eersten adem van den ochtendwind. III XIII. De naam van den jongen — zooals Jerry later sou leeren, was Lamai, en naar Lamai's huis werd Jerry gebracht. Het huis was niet veel, zelfs niet voor een grashut van menscheneters. Op een leemen vloer, hard gestampt door het vuil van jaren, woonden Lamai's vader en moeder en vier jongere broertjes en zusjes. Een strooien dak, dat lekte bij iedere harde regenbui, leunde op waggelende palen boven den vloer. De muren waren zelfs nog meer doordringbaar als het regende. De hut van Lumai, die de vader was van Lamai, was de ellendigste in heel Somo. Lumai, de heer des huizes en het hoofd van het gezin, was in tegenstelling met de meeste Malaitans dik. En door die vetheid scheen hij zijn goedige natuur en de daarmee gepaard gaande luiheid te hebben gekregen. Maar als een doorn in zijn vleesch bij zijn joviale vadsigheid was zijn vrouw, Lenerengo — de grootste helleveeg van Somo, die even mager om haar middel en de heele rest van haar lichaam was als haar man rond; die even scherp van tong was als haar man vriendelijk; die even onophoudelijk bezig was als bij onophoudelijk lui; en die geboren was met een smaak voor de wereld die even zuur was als die van haar man zoet. De jongen keek alleen maar in het huis, terwijl hij er om heen naar den achterkant liep, en hij zag zijn vader en moeder, in tegenovergestelde hoeken liggen slapen zonder eenige bedekking en in het midden van den vloer zijn vier naakte broertjes en zusjes, in een kluwen gerold als een nest jonge hondjes. Rondom het huis, dat in werkelijkheid nauwelijks meer was dan een hol voor wilde beesten, was een aardsch paradijs. De lucht was geurig en heerlijk zwaar door den reuk der wilde, aromatische planten en schitterende tropische bloesems. Drie broodboomen hadden omhoog hun prachtige takken ineen geweven. Bananenboomen en pisangs 112 waren beladen met groote trossen rijpende vruchten. En reusachtige, gouden vruchten van den meloenboom, voor het gebruik gereed, bolden aan de slankstammige boomen, die geen tiende van den omvang der vruchten hadden, welke zij droegen. En, wat voor Jerry het heerlijkst van alles was, men hoorde het murmelen en plassen van een stroompje, dat zijn onzichtbaren loop vervolgde over bemoste steenen, onder een bekleeding van teere, fijne varens. Geen koninklijke broeikas kon vergeleken worden met dezen wilden overvloed van een door de zon gestoofden plantengroei. Half dol door het geluid van het water, moest Jerry eerst een omhelzing en liefkoozing van den jongen verduren, die op zijn hurken ging zitten, voor- en achteruit schommelde en een klein, vreemd wiegeliedje neuriede. En Jerry, die niet kon spreken, kende geen manier om hem te vertellen dat hij van dorst stierf. Toen bond Lamai hem een stevig koord van cocosvezels om zijn hals en bond de touwen los, die om zijn pootjes Zaten. Zoo verstijfd was Jerry door de stremming in zijn bloedsomloop, en zoo zwak door gebrek aan water gedurende een groot gedeelte van den tropischen dag en een heelen tropischen nacht, dat hij overeind stond, waggelde en neerviel, en telkens weer, trachtend te staan, waggelde en viel. En Lamai begreep, of raadde het ongeveer. Hij greep een schaal van cocosnootbast, vastgemaakt aan het eind van een bamboestok, dook weg in het dichtst van de varenplanten, en bracht Jerry de schaal boordevol met het kostelijke water. Jerry lag in het eerst, terwijl hij dronk, op zijn zijde, tot met het vocht het leven terugstroomde in zijn verdroogde bloedvaten, zoodat hij spoedig, nog wel zwak en bevend, op zijn vier wijd uitgespreide pootjes stond en nog haastig slurpte. De knaap grinnikte en piepte in verrukking door hetgeen hij zag en Jerry vond gelegenheid genoeg en was genoeg bijgekomen om in staat te zijn met zijn tong te spreken op de treffende wijze van honden. Hij nam zijn H3 neus uit de schaal en met zijn rooskleurige tongetje hkte hij Lamai's hand. En Lamai, in verrukking over dit middel van gemeenschappehjke taal, hield de schaal weer onder Jerry's neus en Jerry dronk weer. Hij bleef drinken. Hij dronk tot zijn door de zon verschroeide zijden opgeblazen waren als de kanten van een ballon, ofschoon de tusschenpoozen langer werden, waarin zijn dankbare tong sprak tot de hand van Lamai. En alles ging goed en zou zijn bhjven goed gaan, als niet Lamai's moeder, Lenerengo, juist wakker geworden, over haar zwart kroost heen stapte en haar stem in schril protest verhief tegen haar eerstgeborene, die nog een mond meer en veel last in het huishouden bracht. Een gekijf van menschehjke stemmen volgde, waarvan Jerry geen wóórd begreep, maar waarvan hij de beteekenis vermoedde. Lamai's moeder was tegen hem. Zij gilde en schreeuwde haar vaste overtuiging uit, dat haar zoon een gek was en erger, omdat hij noch de achting, noch het dwaze gevoel van een gek had voor zijn hard werkende moeder. Zij deed een beroep op den slapenden Lumai, die met moeite ontwaakte; die mompelde en bromde in het Somo-dialect, dat de wereld nog zoo kwaad niet was, dat alle jonge hondjes en oudste zoons heerlijke bezittingen waren, dat hij nog nooit van honger was gestorven, en dat vrede en rust de fijnste dingen waren, die een mensch ooit te beurt konden vallen — en als bewijs hiervan, weer in slaap vallend, drukte hij zijn neus in de biceps van zijn arm als peluw en begon te snurken. Maar Lamai, zijn oogen koppig en boos, met oproerig stampen met den voet en volmaakte overtuiging, dat de weg achter hem vrij was om weg te springen wanneer zijn moeder op hem toeschoot, bleef zijn hondje vasthouden. Eindelijk, na een preek over de onwaardigheid van Lamai's vader, ging zij weer slapen. Ideeën brengen ideeën voort. Lamai had geleerd hoe verwonderlijk dorstig Jerry was geweest. Dat gaf hem het Jerry. 8 H4 idee, dat hij misschien even hongerig was. Hij stak dus droge takken in de smeulende kolen, welke hij uit de asch van het haardvuur haalde en legde een groot vuur aan. Daarin plaatste hij, toen het opvlamde, vele steenen van^ een voor de hand hggenden stapel, elk zwart gebrand, als bewijs, dat hij vele malen voor hetzelfde doel was gebruikt. Daarna haalde hij uit een net, verborgen onder het water van den stroom, het karkas van een vette houtduif, die hij den vorigen dag had gestrikt. Hij wikkelde de duif in groene bladeren en ze omgevend met de heete steenen uit het vuur, bedekte bij steenen en duif met aarde. Toen hij na een tijdje de duif te voorschijn haalde en de laag bladeren er afnam, kwam er zulk een heerlijke geur af, dat Jerry zijn ooren opstak en zijn neusvleugels trilden. Toen de knaap het gloeiende karkas in tweeën had gescheurd en het had laten afkoelen, begon Jerry's rnaaTrxjd. En het maal hield niet op voor het laatste snippertje vleesch was verdwenen en van de beentjes gelikt en de beentjes gekraakt en tot gruis gebeten en ingeslikt. En gedurende den maaltijd liefkoosde Lamai Jerry, steeds weer zijn liedje zingend, en hem streelend en aaiend. Maar Jerry, verfrischt door het water en het vleesch, ging niet even hartelijk op die hefkoozing in. Hij was beleefd en ontving de hefkoozing met zacht glanzende oogen, kwispelen met den staart en het gewone wringen van het lichaam. Maar hij was rusteloos en luisterde voortdurend naar verre geluiden en snakte er naar weg te komen. Dat bemerkte de jongen wel, die, voor hij zich te slapen legde, het eind touw dat om Jerry's nek zat, stevig aan een boom bond. Na een tijd lang aan het touw gerukt te hebben, gaf Jerry zich gewonnen en ging slapen. Maar niet voor lang, Schipper het hem met met rust. Hij wist en hij wist eigenlijk niet het onherroepelijk ongeluk, dat Schipper had getroffen. Zoo kwam het, dat hij, na zacht gejank en gekreun, zijn scherpe tandjes zette in het cocostouw en er op kauwde tot het van elkaar ging. "5 Vrij, rende hij, blindelings en in rechte lijn, naar het strand en de zoute zee waarop de Arangi dreef en op wier dek Schipper kommandeerde. Somo was grootendeels verlaten en zij, die er waren, sliepen. Niemand hinderde hem dus, terwijl hij door de kronkelende lanen tusschen de vele huizen draafde en langs de obscene vormen van koninklijke mannen, uit een enkelen boomstam gesneden, die zaten in de geopende muilen van gapende uit hout gesneden haaien. Want Somo, zijn stichter, vereerde den haai-god en de zoutwatergoden, evenals de goden van bosch, moeras en berg. Naar rechts gaande tot hij voorbij den zeemuur was, kwam Jerry langs het strand. Geen Arangi was te zien aan de kalme oppervlakte van de lagune. Overal om hem heen waren de overblijfsels van het feestmaal en hij rook de smeulende geuren van doovende vuren en gebrand vleesch. I Velen der feestgangers hadden niet de moeite genomen naar huis te gaan, maar lagen op het zand, in den zachten morgenzonneschijn, mannen, vrouwen en kinderen en heele gezinnen, I' waar zij ook in slaap gevallen waren. Bij den rand van het water, zoo dicht bij dat zijn voor- ; pooten in het water rustten, ging Jerry zitten, zijn hart barstend van verlangen naar Schipper, stak zijn neus omhoog naar de zon en huilde zijn smart uit zooals honden altijd I hebben gehuild sedert zij kwamen uit de wdde wouden naar de vuren der menschen. En hier vond Lamai hem, koesterde zijn verdriet met beschermende armen tegen zijn borst, en droeg hem terug naar de grashut bij de beek, ■ Water bood hij hem aan, maar Jerry kon niet meer drinken. Liefde bood hij hem aan, maar Jerry kon zijn 1 smartelijk verlangen naar Schipper niet vergeten. Eindelijk, verstoord door zulk een onredelijk hondje, vergat Lamai zijn liefde in zijn jongensachtige wildheid, gaf Jerry een slag om de ooren, rechts en links, en bond hem vast zooals maar weinige honden van blanken vastgebonden zijn geweest. Want op zijn manier was Lamai een genie. Hij had het nooit bij andere honden zien doen, maar toch vond hij n6 plotseling de manier om Jerry met een stok vast te léggen. De stok was van bamboe, vier voet lang. Een eind bond hij kort aan Jerry's hals, het andere einde, even kort aan een boom. Het eenige dat Jerry's tanden konden bereiken was de stok, en droog, hard geworden bamboe kan weerstand bieden aan de tanden van eiken hond. XIV. Vele dagen bleef Jerry, aan den stok gebonden, Lamai's gevangene. Het was geen gelukkige tijd, want het huis van Lumai was een huis vol voortdurend getwist en ruzie. Lamai vocht woest met zijn broertjes en zusjes, omdat ze Jerry plaagden en deze gevechten eindigden steeds er mee, dat Lenerengo zich er mee bemoeide en onpartijdig al haar kroost afranselde. Daarna, als iets dat van zelf sprak en volgens algemeene principen, begon zij te kijven met Lumai, wiens zachte stem altijd pleitte voor rust en vrede en die steeds na afloop van haar tong-geeseling de vlucht nam naar het kanoehuis. Hier was Lenerengo hulpeloos. In het kanoehuis der mannen mocht geen Mary zich wagen. Lenerengo had nooit het lot vergeten van de laatste Mary die de taboe had verbroken. Dit was vele jaren geleden, toen zij een meisje was en de herinnering bleef voor altijd levendig aan de ongelukkige vrouw, den heelen dag aan een arm hangend en een tweeden dag aan den anderen arm. Daarna was zij opgegeten door de mannen uit het kanoehuis en langen tijd daarna hadden al de vrouwen nederig gesproken tot haar mannen. Jerry begon Lamai wel te mogen, maar zijn liefde was 'noch sterk, noch hartstochtelijk. Het was eigenhjk meer dankbaarheid, want Lamai zorgde er voor, dat hij eten en water kreeg. En toch was die jongen geen Schipper en geen Mister Haggin. Zelfs was hij geen Darby of Bob. Hij was het minderwaardige schepsel, een neger, en Jerry was zijn heele, korte leven behoorlijk getraind in de wet, H7 dat de blanke mannen de groote tweebeenige goden waren. Hij merkte echter op het verstand en de macht, die in de negers woonden. Hij beredeneerde het niet. Hij nam het aan. Zij hadden macht over andere voorwerpen, konden stokken en steenen door de lucht gooien; konden zelfs hem als gevangene aan een stok binden, die hem hulpeloos maakte. Hoeveel lager zij ook stonden dan de blanke goden, goden waren zij toch. Het was de eerste keer in zijn leven, dat Jerry was vastgebonden en hij vond het niet naar zijn zin. Vergeefs deed hij zijn tanden pijn, waarvan sommige losraakten onder den druk van de tweede tanden, die er onder groeiden. De stok was sterker dan hij. Ofschoon hij Schipper niet vergat, verdween de hevigheid van zijn verdriet in het verloop van den tijd, tot zijn voornaamste gedachte was het verlangen vrij te zijn. Maar toen de dag kwam, waarop hij werd losgelaten, maakte hij er geen gebruik van om naar het strand te rennen. Toevallig was het Lenerengo, die hem losmaakte. Zij deed het opzettelijk, wenschend van hem af te komen. Maar toen zij Jerry los maakte, bleef hij stil staan om haar te danken, met zijn staart te kwispelen en haar toe te glimlachen met zijn bruine oogen. Zij stampte haar voet tegen hem om hem weg te jagen en uitte een harden, angstaanjagenden kreet. Dit begreep Jerry niet, en zoo weinig gewend was hij aan angst, dat hij niet bang genoeg gemaakt kon worden om weg te loopen. Hij hield op met kwispelstaarten en ofschoon hij naar haar bleef opzien, lachten zijn oogen niet meer. Haar daden en haar kreet erkende hij als onvriendelijk, en hij werd waakzaam en oplettend, voorbereid op welke daad van vijandschap zij ook zou verrichten. Weer schreeuwde zij tegen hem en stampte met haar voet. Het eenig effect op hem was, dat hij nu zijn waakzaamheid richtte op haar voet. Deze langzaamheid om zich uit de voeten te maken, nu zij hem had los gemaakt, was te veel voor haar driftig karakter. Zij schopte naar hem en n8 Jerry, die den schop ontweèk,-scheurde haar enkel open. Oogenblikkehjk brak de oorlog uit en ze had Jerry in haar woede vermoord als niet Lamai op het tooneel was verschenen. De los gemaakte stok om Jerry's hals vertelde van haar trouweloosheid en maakte Lamai woedend, die tusschen hen in sprong en den slag afweerde met een steenen stamper, die Jerry de hersens had kunnen inslaan. Lamai was nu dengene, die in groot gevaar verkeerde en zijn moeder had hem juist met een slag tegen den grond gegooid, toen de arme Lumai, door het rumoer uit den slaap gewekt, zich naar buiten waagde om vrede te stichten. Als gewoonlijk vergat Lenerengo al het andere bij het woeste genot haar man over den hekel te halen. Het slot van de zaak was onschuldig genoeg. De kinderen hielden op met brullen, Lamai bond Jerry weer vast aan den stok, Lenerengo praatte tot zij buiten adem was en Lumai vertrok, diep in zijn gevoelens gekwetst, naar het kanoehuis, waar mannen rustig konden slapen en Mary's hen niet plaagden. Dien nacht, te midden van zijn vrienden, vertelde Lumai zijn verdriet en ook de oorzaak er van — een hondje, dat van de Arangi was gekomen. Toevallig hoorde Agno, hoofd van de medicijnmannen, of hoogepriester, dit verhaal, en herinnerde zich, dat hij Jerry met de andere gevangenen naar het kanoehuis had gezonden. Een half uur later nam hij Lamai onder handen. Ongetwijfeld had de jongen de taboe's overtreden en hij vertelde hem dit onder vier oogen, tot Lamai beefde en schreide en nederig aan zijn voeten kroop, want de straf, die er op stond, was de dood. Het was een te goede gelegenheid om macht over den jongen te krijgen, dan dat Ango er geen gebruik van gemaakt zou nebben. Een doode jongen had geen waarde voor hem, maar een levende jongen, wiens leven hij in de hand had, kon hem best dienen. Daar niemand anders wist van de overtreden taboe, kon hij het best stil houden. Hij beval Lamai onmiddelhjk in het jongenskanoehuis te gaan wonen, daar zijn proeftijd te beginnen met de lange reeks lig werkzaanmeden,beproevingenenceremoniën,óiehemzouden brengen tot het vrijgezellenkanoerfuis en halverwege een volwassen man van hem zouden maken. Den volgenden morgen, gehoorzamend aan de bevelen van den medicijnman, bond Lenerengo Jerry's pootjes bijeen, niet zonder worsteling, waarbij Jerry's kopje werd geslagen en haar handen werden opengekrabd. Toen droeg zij hem door het dorp om hem aan Agno's huis af te leveren. Onderweg, op het open plein, waar de koningsbeelden stonden, het zij hem op den grond liggen, om te kunnen meedoen aan de pret van de heele bevolking. Niet alleen was Bashti een streng wetgever, maar hij was een origineel. Hij had dien dag gekozen als den besten tijd om twee vrouwen te straffen, die gekibbeld hadden, ten einde al de andere vrouwen een les te geven, en al zijn onderdanen nog eens blij te maken dat ze hem als vorst hadden. Tiha en Wiwau, de twee vrouwen, waren plomp en dik en jong en hun ruzie was langen tijd een schandaal geweest. Bashti had ze bevolen een wedloop te houden. Maar welk een wedloop! Het was om te barsten van het lachen. Mannen, vrouwen en kinderen die het zagen, brulden van genot. Zelfs bejaarde matronen en grijsaards met een been in het graf, gilden en huilden van blijdschap bij het zien van dit schouwspel. De af te leggen weg, een halven mijl lang, liep midden door het dorp, van het strand, waar de Arangi was verbrand tot het strand aan de andere zijde van den strandmuur. Hij moest, eens in elke richting worden afgelegd door Tiha en Wiwau, terwijl de een de ander voortjoeg en de tweede harder wilde loopen dan zij kon. Alleen de geest van Bashti had zooiets kunnen bedenken. Eerst werden twee ronde koraalsteenen, ieder volle veertig pond wegend, in Tiha's armen gelegd. Ze was gedwongen Ze vast tegen haar zijden te drukken om te voorkomen dat 120 'ze op den grond vielen-Achter haar plaatste Bashti Wiwau, die gewapend was met een bos bamboesplinters, gestoken op een lichten, langen stok van bamboe. De splinters waren zoo scherp als naalden; ze waren eigenlijk naalden, die bij het tatoueeren gebruikt werden en aan het eind van den stok moesten zij op Tiha's rug dezelfde uitwerking hebben, die de ossenprikkels op de ossen hebben. Geen ernstige wonden, maar veel pijn kon worden aangedaan — wat juist was hetgeen Bashti bedoelde. Wiwau prikte met den stok en Tiha waggelde en schommelde bij haar gymnastische pogingen om er spoed achter te zetten. Daar bij het bereiken van het verste einde van het strand de toestand omgekeerd zou worden en Wiwau de steenen zou terugdragen, en daar Wiwau wist, dat voor wat zij Tiha gaf, deze zou trachten haar meer te geven, deed Wiwau haar uiterste best thans zooveel te geven als zij kon. Elk had haar aanhangers in de menigte die aanmoedigden en spotternijen uitten bij iederen prik. Hoe belachehjk het ook was, lag de ijzeren wet der wilden er achter. De twee steenen moesten den heelen weg gedragen worden. De vrouw, die prikte, moest dit doen met overtuiging en haast. De vrouw, die geprikt werd, moest haar kalmte niet verhezen en niet vechten met haar beul. Zooals Bashti haar reeds bij voorbaat had gewaarschuwd, zou de straf voor inbreuk van deze regels zijn, dat ze bij eb op het rif gelegd zou worden om door de haaien te worden verslonden. Toen de vrouwen kwamen tegenover de plek, waar Bashti en Ara, zijn eerste minister, stonden, verdubbelden zij haar pogingen. Wiwau prikte vol geestdrift, Tiha sprong bij eiken prik op, met onmiddellijk gevaar, de steenen te laten vallen. Achter haar aan draafden de kinderen uit het dorp en al de dorpshonden, jankend en huilend van opwinding. Bij een buitengewoon scherpen prik, het Tiha een steen vallen en werd hard geprikt, terwijl zij op haar knieën viel en met een arm den steen weer opraapte en tegen haar zijde drukte, weer opsprong en verder waggelde. 121 Eens, in opstand komend tegen zooveel pijn, bleef ze kalm staan en zei tot haar kwelgeest: — Ik woedend op je, wacht maar... Doch zij eindigde haar bedreiging niet. Een vurig toegebrachte prik wierp haar kalmte ondersteboven en joeg haar waggelend verder. Het geschreeuw van het gepeupel werd zwakker, terwijl de vreemde wedloop langs het strand voortduurde. Maar binnen weinige minuten kon men het weer hooren terugkomen, terwijl dezen keer Wiwau hijgde onder het gewicht der steenen en Tiha, vol pijn van hetgeen zij had moeten verduren, haar best deed haar schade in te halen. Tegenover Bashti verloor Wiwau een van haar steenen en bij haar pogingen om hem terug te krijgen, verloor zij den andere, die een heel eind van den eerste rolde. Tiha werd een rukwind van wrekende woede. En heel Somo werd dol. Bashti hield zijn magere zijden vast van vroohjkheid, terwijl tranen van de zuiverste vreugde over zijn verschrompelde wangen rolden. En toen alles voorbij was, zei Bashti tot zijn volk: — Zoo zullen alle vrouwen vechten, als ze veel zin in vechten hebben! XV. Eem'gen tijd lang na afloop van deze race, stond Bashti te praten met zijn hoofdmannen, onder wie ook Agno was. Lenerengo stond eveneens te babbelen met verschillende kameraden. Terwijl Jerry op eenigen afstand lag, waar zij hem had vergeten, kwam de wilde hond, dien hij op de Arangi steeds had vervolgd, op hem toe, en besnuffelde hem. Eerst snuffelde hij op een afstand, gereed tot een onmiddellijke vlucht. Toen kwam hij voorzichtig dichterbij. Jerry bespiedde hem met gloeiende oogen. Op het oogenbhk dat de neus van den wilden hond hem aanraakte, uitte hij een waarschuwend gegrom. De wilde hond 122 sprong achteruit en rende in woeste vlucht twintig meter voort eer hij er achter kwam. dat hij niet werd vervolgd. Weer kwam hij voorzichtig terug, zooals zijn instinct hem had geleerd een wilde prooi te beloeren, zoo diep op den grond hurkend, dat zijn buik dien bijna raakte. Hij tilde zijn voeten op en zette ze weer neer met de lenige zachtheid van een kat en van tijd tot tijd keek hij naar rechts en links alsof hij bang was voor een aanval van opzij. Een luid jongensgelach uit de verte deed hem plotseling neerhurken, zijn klauwen in den grond voor het geval hij vervolgd werd, zijn spieren gespannen voor den sprong, waarvan hij de richting niet kende, voor gevaar, dat hem, hoe dan ook, kon bedreigen. Toen herkende hij het geluid, wist dat het niets kwaads voorspelde, en ging voort steelsgewijs naar den Ierschen terriër te sluipen. Wat er gebeurd kon zijn is moeilijk te gissen, want op dit oogenblik vielen Bashti's blikken toevallig op den goudkleurigen, jongen hond, voor den eersten keer, sedert diens gevangenneming op de Arangi. In den snellen loop der gebeurtenissen, was Bashti het hondje vergeten. — Wat is dat voor een hond? riep hij zoo scherp uit, dat de wilde hond weer neerhurkte en Lenerengo's aandacht getrokken werd. Vol vrees kroop zij op den grond voor het vreesehjke oude opperhoofd en vertelde bevend hetgeen zij wist. Haar ondeugende jongen Lamai had den hond uit het water gehaald. Hij was de oorzaak geweest van veel last in haar huis. Maar nu was Lamai gaan wonen bij de jongens en zij droeg den hond naar Ango's huis op Agno's uitdrukkelijk bevel. — Wat moet je met dien hond doen? vroeg Bashti Ango. — Jk kai-kai hem, klonk het antwoord. Hij vette hond. Hij goede vette hond voor kai-kai. In Bashti's levendige, oude hersens, kwam een idee, dat daar reeds lang aan het rijpen was. — Hij veel te goede hond, verklaarde hij. Beter jij eet 123 dien wilden hond, raadde hij op den negerhond wijzend. Agno schudde het hoofd. — Negerhond niet goed kai-kai. — Negerhond voor niet veel goed, was Bashti's oordeel. Negerhond te veel bang. Heel veel negerhonden te veel bang. Blanke meesters hond niet bang. Negerhond niet vecht. Blanke meesters hond vecht als hel. Negerhond vlucht als hel. Jij kijk met oogen van jou, jij ziet. Bashti hep naar Jerry en sneed de touwen los, die zijn pooten bonden. En Jerry, bliksemsnel overeind, had dezen keer te veel haast om eerst te bedanken. Hij rende den wilden hond na, pakte hem midden in de vlucht en rolde hem om en om in een wolk van stof. Telkens trachtte de wilde hond te ontsnappen en telkens bracht Jerry hem in het nauw, en beet hem, terwijl Bashti applaudisseerde en zijn hoofdmannen erbij riep om te kijken. In dien tijd was Jerry een razende duivel geworden. Woedend door al zijn wederwaardigheden, van den bloedigen dag op de Arangi en het verlies van Schipper tot het laatste vastbinden van zijn pootjes, wreekte hij zich op den wilden hond. De baas van den wilden hond, een teruggekeerde neger, beging de vergissing te trachten Jerry weg te schoppen. Bliksemsnel had Jerry hem te pakken en haalde zijn kuiten met zijn tanden open, door het plotselinge van zijn aanval tusschen de beene van den neger gerakend en hem op den grond werpend. — Hoe durf je! schreeuwde Bashti den kerel woedend toe, die bevend van angst lag waar hij was neergevallen, sidderend van verwachting welke woorden nog meer van de hppen van het opperhoofd zouden vallen. Maar Bashti stond reeds krom van het lachen bij het zien van den wilden hond, die zoo hard bij kon den weg afrende, met Jerry honderd voet achter zich stofwolken opwerpend. Terwijl zij uit het oog verdwenen, verklaarde Bashti zijn idee. Als menschen bananenboomen plantten, vertelde hij, Zouden zij bananen krijgen. Als zij yams (broodplanten) 124 plantten, zouden er yams worden voortgebracht, niet zoete aardappelen of pisangs, maar yams, niets dan yams. Zoo ging het ook met honden. Daar alle negerhonden lafaards waren, zouden alle geslachten van negerhonderi lafaards voortbrengen. Honden van blanke mannen waren moedige vechters. Als zij zich voortplantten, zouden zij moedige vechters voortbrengen. Best, en hier hadden zij een hond van een blanken man in hun bezit. Het toppunt van dwaasheid zou zijn hem op te eten en voor altijd den moed te vernietigen, die er in woonde. Het verstandigste, dat men kon doen, wat, hem te beschouwen als een fokhond, hem in leven te houden,' zoodat in de komende geslachten van Somohonden zijn moed telkens en telkens weer herhaald zou worden en verspreid tot alle Somohonden sterk en dapper zouden zijn. Voortaan en tot Jerry zelf een van de grootste taboes overtrad, had hij een gelukkigen tijd in Ango's sombere grashut. Want Bashti, anders dan de meeste opperhoofden, regeerde zijn medicijnmannen met ijzeren hand. Andere opperhoofden, zelfs Nau-hau van Langa-Langa werden door hun medicijnmannen beheerscht. Ook de bevolking van Somo geloofde dat Bashti zoo werd geregeerd. Maar de Somomenschen wisten niet wat er achter de schermen gebeurde, wanneer Bashti, een volkomen ongeloovige, nu eens den eenen dan weer den anderen dokter apart nam. Bij deze particuliere gesprekken vertelde hij dat hij hun spelletje even goed kende als zij zelf, en dat hij geen slaaf was van het grove bijgeloof en de dikke leugens, waarmee zij het volk onder hun dwang hielden. Tevens verkondigde hij de theorie, even oud als priesters en regeerders, dat priesters en regeerders samen moeten werken om het volk behoorlijk te regeeren. Hij vond goed dat het volk geloofde dat de goden en de priesters, die de vertegenwoordigers der goden waren, het laatste woord hadden, maar hij wilde, dat de priesters wisten, dat in privé het laatste woord aan 125 hem wa». Hoe weinig zij ook in hun eigen goochelstreken geloofden, vertelde hij hun, dat hij er nog minder geloof aan hechtte. " Hij» kende taboe en de waarheid achter taboe. Hij verklaarde zijn persoonlijke taboes, en hoe ze ontstaan waren. Nooit moest hij weekdieren eten, vertelde hij Agno. Dit was zoo bepaald door hem zelf, omdat hij niet van schaaldieren hield. Het was de oude Nino geweest, hoogepriester vóór Agno, met een open oor voor de stem van den haaigod, die de taboe zoo had bevolen. Maar hij, Bashti, had in het 'geheim Nino opgedragen, die taboe betreffende schaaldieren uit te vaardigen, omdat hij, Bashti, niet van schaaldieren hield en er nooit van had gehouden. Bovendien had hij, daar hij langer had geleefd dan een der oudste priesters, elk hunner zelf benoemd. Hij kende ze, had ze gemaakt tot hetgeen ze waren, had ze aangesteld, en ze leefden alleen omdat hij het wilde. En zij zouden bevelen van hem blijven ontvangen, zooals zij altijd hadden gedaan, of anders zouden ze snel en onverwacht sterven. Hij behoefde ze slechts te herinneren aan den dood van Kori, dien medicijnman, die geloofd had dat hij sterker was dan zijn-vorst, en die voor die vergissing een week lang had gegild van pijn eer de deelen waaruit hij bestond hadden opgehouden met schreeuwen en voor eeuwig hadden opgehouden met schreeuwen. In Agno's groote grashut was weinig licht en veel geheimzinnigheid. Er was daar geen geheimzinnigheid voor Jerry, die alleen maar dingen wist of niet wist en die zich nooit bekommerde om hetgeen hij niet wist. Gedroogde koppen en gerookte en vergane gedeelten van menschehjke karkassen maakten niet meer indruk op hem dan de gedroogde alligators en visschen, die Agno's woning versierden. Jerry werd goed verzorgd. Kinderen noch vrouwen vulden het huis van den medicijnman. Verscheiden oude vrouwen en een elfjarig vliegen verjagend meisje, en twee jonge I2Ö mannen, die onder den meester voor priester studeerden, vormden het huishouden en zorgden voor Jerry. Het beste eten was voor hem. Nadat Agno het eerste stukje varkehsvleesch had gegeten, was het tweede voor hem. Zelfs de twee jonge mannen en het meisje aten na hem, de resten overlatend voor de oude vrouwen. En, in tegenstelling met de gewone honden, die onder afdakken een schuilplaats moesten zoeken tegen den regen, had Jerry zijn plaats onder het dak waar de koppen van boschnegers en van vergeten koopheden in sandelhout van boven neer hingen te midden van een verwarde massa gedroogde ingewanden van haaien/ krokodillenschedels en geraamten van Salqmonsratten, die van het puntje van hun neus tot het puntje van hun staart twee derden van een meter lang waren. Daar Jerry volkomen vrijheid genoot, slooo hij vaak weg door het dorp naar de hut van Lamai om Lamai te vinden. Maar nooit vond hij Lamai, die sedert Schipper, de eenige was, die zijn genegenheid had gezocht. Jerry verscheen nooit openlijk, maar Uit de dichte varens aan den kant van den stroom bespiedde hij het huis en rook welke bewoners er waren. Nooit rook hij den geur van Lamai en na een tijd gaf hij zijn vergeefsche bezoeken op en beschouwde het huis van den medicijnman als zijn Woning en den priester als zijn baas. Maar hij hield niet van dien meester. Agno, die zoo lang zijn huis door vrees had geregeerd, Jtende geen liefde. Hij kende evenmin genegenheid of vriendelijkheid. Hij bad geen gevoel voor humor en was zoo koel wreed als een ijsberg. In macht volgde hij op Bashti en zijn heele leven was verbitterd omdat bij niet de e«pste in macht was. Hij voelde niets voor Jerry. Omdat hij bang was voor Bashti, durfde hij Jerry geen kwaad doen. De maanden verhepen en Jerry kreeg zijn sterke, massieve tweede gebit en nam toe in grootte en kracht. Hij liep alle kans bedorven te worden. Daar hij zelf taboe was, leerde bij snel den baas spelen'over dé Somobevolking en overal en altijd zijn zin te krijgen. Niemand durfde hem dréigen 127 met stok of steent Agno haatte hem — dat wistjbij. Maar hij begreep ook, dat Agno bang voor* hem was en hem ge* kwaad durfde doen. Maar Agno was een koudbloedige filosoof en kon zijn tijd afwachten, daar hij van Jerry verschilde door zijn menschelijk doorzicht en zijn daden kon afmeten jriaar een verwijderd doel. Van het strand van de baat, in "welks water hij zich nimmer waagde, zich herinnerend de krokodillentaboe te Meringe, zwierf Jerry naar de verre boschdorpen van Bashti's domein. Alles ging voor hem uit den weg. Ieder gaf hem te eten als bij*dit verlangde. Want detaboe was op hem en hij mocht ongestraft hun slaapmatten of hun eetkalebassen gebruiken. Hij «Socht ze plagen zooveel hij wilde, en onuitstaanbaar verwaand wezen, en niemand durfde* zich verzetten. Zelfs had Bashtibevel gegeven, wanneer Jerry door volwassen negerhonden werd aangevallen, moesten de bewoners van Somo zijn partij kiezen en de negerhonden schoppen en slaan en met steenen gooien. Ên op*deze wijze leerden zijn neven op pijnlijke wijze dat hij taboe was. • En het ging Jerry goed. Hij had wel bespottelijk dik er door kunnen worden, als bij niet zijn gevoehge zenuwen en zijn onverzadelijke, begeerige nieuwsgierigheid had gehad. Daar hij de vrijheid over heel Somo had, was hij er altijd op de been, leerde de afmetingen en grenzen kennen en het leven der wilde schepselen, die de moerassen bewoonden I erfde bosschen en die zijn taboe niet wisten. Hij had veel avonturen. Hij vocht tweemaal met de boschratten, die bijna even groot waren als hij en die, volwassen en wild en opgejaagd, met hem vochten zooals er nog nooit [. met hem was gevochten. De eerste had hij gedood, niet wetend dat het een zwakke, oude rat was. De tweede, in de kracht der jeugd, had hem zoo toegetakeld, dat hij terug i kroop, zwak en ziek; naar het huis van den medicijnman, waar hij een week lang onder de gedroogde symbolen des doods, zijn wonden likte en langzaam terugkeerde naar leven en gezondheid. 12» Hij overviel de dugong en vond er vermtak inv dat dwaze, bange dier op de vlucht te jagen door plotselinge*, woedende aanvallen, waarvan hij «elf wist dat ze niets dan holle, woedende klanken waren, maar dié**hem pleaifer de4e« en hem deden lachen, in het bewustzijn?een gelukte grap uit \ te halen. jfe Hij maakte jacht op de tropische eenden m Hu» goed verborgen nesten? liep voorzic*htfg om de krokodillen heen, die o/n te slapen uit het water gekomen waren, en jttoop * tusschen het dichte kreupelhout en bespiedde de sneeuwwitte, brutale kakatoes, den woesten vischarend, den zwaarj vleugeligen havik, de papegaaien en ijsvogels en de bespottelijke, babbelende, kleine dwergpapegaajen. Driemaal ontmoette hij buiten de grenzjp van Sjomo de kleine, zwarte boschnegers, die meer als geesten dan ah* menschen waren, zoo onhoorbaar en.onmeffifbaar waren zij, en die, de wilde zwijnenpaden in de jungle bewakend, hem bij die drie bizondere gelegenheden bijna met hun speren hadden getroffen. Evenalstie boschratten hem voorzichtigheid geleerd hadden, deden dit ook de tweebeenige wachters, in het kreupelhout. Hij had niet met hen gevochten, ofschoon zij trachtten hem te dooden. Hij begreep snel dat ze andere menschen waren dan de bewoners van *Somo, eff dat zijn taboe zich niet tot hen uitstrekte en dat zij^weebeenige goden waren, die den vliegenden dood üi hun handen droegen, die verder reikte dan hun handen. • ■ Zooals hij door het kreupelhout zwierf, zoo zwierf Jerry ook door het dorp. Gein nkiats was heiligwoor hem. ^n de hutten der priesters, waar ^genover het geheimzinnige mannen en vrouwen kropen m vrees en beven, liep bij met stijve pooten en steile nekharen. Want nieuwe hoofden waren daar opgehangen — hoofden, die zijn oogen .en scherpe reuk herkenden als die van de eertijds, levende negjjrs aan boord van de Arangi. In de grootste medicijnmannenhut ontmoette hij het hoofd van Borckman, en gromde er tegen, Zonder antwoord te krijgen, als herinnering aan het gevecht, 129 dat hij had gehad met den dronken stuurman op het dek van de Arangi. Eens echter, in Bashti's huis, zag hij toevallig alles wat er was overgebleven van Schipper. Bashti had lang geleefd, had verstandig geleefd en veel nagedacht en was zich heel duidelijk bewust, dat hij zooveel langer geleefd hebbend dan den leeftijd des menschen, nog maar kort hier op aarde ■ zou vertoeven. En hij was nieuwsgierig omtrent alles — de beteekenis en het doel van het leven. Hij hield van de wereld en het leven, waarin hij zoo gelukkig was geboren, zoowel wat betreft zijn gezondheid als zijn positie, welke laatste voor hem was geweest de plaats boven de priesters en het volk. Hij was niet bevreesd te sterven, maar hij wilde graag weten of hij nogmaals zou leven. Hij verachtte de dwaze begrippen der bedriegehjke priesters en hij was zeer eenzaam in den chaos van het ingewikkelde vraagstuk. Want hij had zoo lang en zoo gelukkig geleefd, dat hij het verminderen en het verdwijnen had nagegaan van al de krachtige verlangens en behoeften. Hij had vrouwen en kinderen gekend en den scherpen prikkel van jeugdigen honger. Hij had zijn kinderen tot mannen zien opgroeien en tot vrouwen, en vaders en grootvaders, moeders en grootmoeders zien worden. Maar nadat hij de vrouw en de i liefde en het vaderschap en het genot van het eten had I gekend, was hij verder gegaan. Voedsel? Hij kende er nauwelijks de beteekenis meer van, zoo weinig at hij. Honger, die hem prikte, als een spoor, toen hij jong en krachtig was, had reeds lang opgehouden hem te kwellen en te prikken. Hij at uit een gevoel van noodzakelijkheid en plicht en gaf weinig om hetgeen hij at; behalve één ding: de eieren der wilde kalkoenen, die, als het seizoen er voor was gekomen, gelegd werden in zijn persoonlijken, streng getaboeden hoenderhof. Dit was de eenige overgebleven prikkel des vleesches, die hem restte. Overigens leefde hij [ verstandelijk, regeerde zijn volk, bedacht feiten, waardoor hij ■zijn volk wetten kon geven, die het krachtiger zouden I Jerry. 9 X30 maken, en het meer houvast aan het leven zouden geven. Maar hij zag duidelijk het verschil tusschen het abstracte ding, den stam, en het zeer concrete ding, het individu. De stam bleef bestaan. De leden stierven. De stam was een herinnering aan de geschiedenis en de gewoonten van alle vroegere leden, welke de levende leden voortzetten, tot ook zij stierven en geschiedenis en herinnering werden in het ontastbare geheel, dat de stam was. Hij, als lid, moest vroeger of later — en dit later was heel dichtbij — sterven. Maar waar heen zou hij dan gaan? j Dat was de moeilijkheid. En daardoor kwam het, dat bij van tijd tot tijd allen uit zijn groote grashut joeg en alleen | met zijn vraagstuk, van de dakbalken de in mat gewikkelde pakken met hoofden van mannen haalde, die hij eens levend had gezien en die gegaan waren naar het geheimzinnige Niets van den dood. Niet als een gierigaard had hij deze hoofden verzameld, en niet als een gierigaard, die zijn geheime schatten natelt, peinsde hij over deze hoofden, die hij, losgewikkeld, tusschen j zijn beide handen of op zijn knieën hield. Hij wilde weten. Hij wilde weten, wat hij vermoedde dat zij wisten, nu zu al zoo lang gegaan waren in het duister, dat de beide einden des levens afsluit. Menigvuldig waren de hoofden, die Bashti aldus ondervroeg — in zijn handen, op zijn knieën, in zijn half donkere grashut, terwijl boven hem de zon schroeiend scheen en de zwakke zuid-ooster zuchtte door de palmen en bananentakken. Er was het hoofd van een Japanner — het eenige, waarvan hij ooit had gezien of gehoord. Voor hij geboren was, was dit door zijn vader gesneld. Slecht gedroogd was het en gebeukt en ontsierd door ouderdom en ruwe behandeling. Toch bestudeerde hij de trekken, wist, dat het eens twee lippen had gehad even levend als de zijne en een mond even bespraakt en hongerig als de zijne vroeger was geweest. Twee oogen en een neus had het, een met haar bedekten schedel en een paar ooren als de zijne. Twee beenen en i3i een lichaam moest het eens gehad hebben en wenschen en begeerten. De furie van woede en liefde, dacht hij, waren ook eens zijn deel geweest, op een tijd, dat hij nooit dacht te sterven. Een hoofd, dat hem zeer in verwondering bracht en waarvan de geschiedenis terug ging tot voor zijn vaders en zijn grootvaders tijd, was dat van een Franschman, ofschoon Bashti dit niet wist. Evenmin wist hij, dat het het hoofd was van La Perouse, den stoeren, ouden zeeman, die zijn gebeente, het gebeente van zijn bemanning, en het geraamte van zijn twee fregatten, de Astrolabe en de Boussole, op de kusten der menschenetende Salomons-eilanden had gelaten. Weer een hoofd — want Bashti was een hartstochtelijk hoofdenverzamelaar — ging twee eeuwen terug, voor La Perouse, tot Alvaro de Mendana, den Spanjaard. Het was het hoofd van een van Mendana's wapensmeden, verloren in een schermutseling met een van Bashti's verre voorouders. Nog een ander hoofd, waarvan de geschiedenis heel vaag was, was van een blanke vrouw. Niemand kon zeggen van welken zeevaarder zij de vrouw was geweest. Maar de oorringen van goud en smaragden, die nog aan de verschrompelde ooren hingen, en het haar, twee derden van een vadem lang, een glanzende gouden vacht, viel van de hoofdhuid, die bedekte wat eens haar geest en haar wil was geweest — zoo dacht Bashti — van de vrouw, die eenmaal vol liefde gerust had in de armen der mannen. Gewone hoofden, van boschnegers en kustnegers, en zelfs van jeneverdrinkende blanke mannen, zooals Borckman, stuurde hij naar de kanoehutten en naar de huizen der medicijnmannen. Want hij was een kenner op het punt van hoofden. Er was een vreemd hoofd van een Duitscher, dat hem sterk aantrok. Roodgebaard was het en met rood haar, maar zelfs in gedroogden toestand was er een hardheid van trekken en een gewelfd voorhoofd, die hem wezen op het meesterschap over geheimen, die zijn begrip verre te boven 132 gingen. Evenmin als hij wist, dat dit ooit een Duitscher was geweest, evenmin wist hij, dat het een professorskop was, het hoofd van een sterrenkundige, een hoofd, dat in Zijn tijd diepe kennis bevatte van de sterren in de wijde hemelen, van den weg van door sterren geleide schepen over de wijde zee, en van den weg der aarde op haar met sterren bezaaiden loop door de ruimte, die een myriade van milhoenen mijlen ging boven het eenvoudige begrip dat bij had van die ruimte. Het laatst van alle, dat het scherpst doordrong in zijn gedachten, was het hoofd van Van Horn. En het was het hoofd van Van Horn dat op zijn knieën lag ter zijner beschouwing, toen Jerry, die vrij door heel Somo mocht loopen, Bashti's grashut binnen draafde, rook en herkende het sterfelijk overbhjfsel van Schipper, eerst vol smart er over huilde en toen wild werd van woede. Bashti lette er eerst niet op, want bij was in diep gepeins bij Van Horns hoofd. Slechts eenige maanden geleden was dit hoofd levend geweest, peinsde hij, vlug van geest, gehecht aan een tweebeenig lichaam, dat overeind stond, en dat pochend rond hep, een lendendoek en een gordel met pistool om zijn middel, daardoor machtiger dan Basthi, maar met minder geest, want had niet hij, Basthi, met een oud pistool, duisternis gebracht in dien schedel, waar geest woonde; en dien schedel afgesneden van dit ineengezakte geraamte, overtrokken met vleesch en huid, waardoor het werd gedragen om te kunnen loopen op de aarde en het dek van de Arangi? Wat was er van dien geest geworden? Was die geest alles geweest van dien verwaanden, rechtop gaanden Van Horn, en was hij uitgedoofd als de flikkerende vlam van een houtspaander, wanneer die is uitgebrand tot een hoopje asch? Was al hetgeen Van Horn was geweest uitgedoofd als de vlam van dien spaander? Was hij naar de duisternis gegaan voor altijd, in de duisternis, waarheen het dier gaat, waarin de gedoode krokodil gaat, de aan den haak geslagen 133 bruinvisch, de gevangen harder, het gedoode varken dat vet is om te eten? Was Van Horns duisternis evenals de duisternis van de vleeschvheg, die het vliegenmeisje verpletterde en uiteen rukte in de lucht? Als duisternis, waarheen de muskiet ging, die het geheim van het vliegen kende, en die niettegenstaande zijn volmaakte vliegkunst, bijna werktuiglijk werd doodgeslagen met het vlakke van zijn hand tegen zijn nek, als die hem beet? Wat de waarheid was omtrent dit hoofd van den blanken man, nog zoo kort geleden levend en verwaand, wist Bashti dat even waar was voor hem zelf. Wat er was gebeurd met dien blanken man, nadat hij de duistere poort des doods was binnen gegaan, zou ook met hem gebeuren. Daarom ondervroeg hij dit hoofd, alsof de stomme lippen tot hem konden spreken uit het geheimzinnige en hem de beteekenis vertellen van het leven, en de beteekenis van den dood, die onvermijdelijk het leven te pakken kreeg. Jerry's langgerekt gehuil bij het zien en het ruiken van alles wat er van Schipper was overgebleven deed Bashti uit zijn droomen ontwaken. Hij keek naar het stevige goudbruine hondje, en betrok het onmiddellijk in zijn gepeins. Het leefde. Het was als een mensch. Het kende honger, pijn, woede en liefde. Het had bloed in zijn aderen als een mensch, dat een messteek kon doen vloeien tot de dood volgde. Als het menschenras hield het van zijn soort, en baarde en voedde zijn jongen. En stierf. Ja, stierf, want memgen hond, zoowel als menig mensch had hij, Bashti, verslonden in de vurige dagen van zijn jeugd, toen hij alleen beweging en kracht kende, en beweging en kracht voedde uit de kookpotten bij feestmalen. Maar van verdriet ging Jerry over tot woede. Hij liep met stijve pooten, met een gegrom, dat hem de hppen deed optrekken, en met steil opstaande haren op zijn rug, zijn schouders, zijn nek. En hij besloop niet het hoofd van Schipper, waar zijn hefde woonde, maar Bashti, die het hoofd op zijn knieën ï34 hield. Zooals de wilde wolf de merrie met haar pasgeboren veulen besluipt, zoo besloop Jerry Bashti. En Bashti, die zijn heele, lange leven nooit den dood had gevreesd, en die het als een grap had beschouwd, toen zijn wijsvinger door het barstende pistool was afgerukt, lachte heimelijk vol pret, want zijn blijdschap, was verstandelijk en vol bewondering voor dit half volwassen hondje, dat hij met een korten hardhouten stok op den neus. sloeg en dat hij dwong op een afstand te blijven. Hoe vaak en hoe woest Jerry hem ook besprong, hij weerde den sprong af met den stok en grinnikte luid, begrijpend den moed van het hondje, zich verbazend om de dwaasheid van het leven dat hem dwong voortdurend zijn neus bloot te stellen aan de pijn van den stok, en dat hem dwong, door hartstochtelijke herinnering aan een dooden man, telkens en telkens weer de pijn van den stok te trotseeren. Ook dit was leven, peinsde Bashti, terwijl hij snel het schreeuwende hondje van zich af sloeg. Vierbeenig leven was het jong en dwaas en vurig, vol hefde, gelijk aan iederen jongen man, verliefd zijnde op een vrouw in den schemer, of als elke jonge man, vechtende met iederen anderen jongen man om een kwestie van hartstocht, gekwetsten trots, gedwarsboomd verlangen. Hij begreep, dat in dit levende hondje, evenals in het doode hoofd van Van Horn of van eiken mensch, de oplossing van het raadsel des levens school. Hij bleef dus Jerry op den neus slaan om hem van zich af te houden en om zich te verwonderen over de vasthoudendheid van een levend iets, dat hem dwong steeds toe te springen op den stok, die hem pijn deed en hem achteruit deed wijken. Hij wist, dat dit de moed en de beweging, de kracht en de onberedeneerdheid van de jeugd was, en hij bewonderde het treurig, en benijdde ze, bereid al zijn grijze wijsheid hiervoor in ruil te geven, als hij maar wist hoe hij dit zou moeten doen. — Ha, dacht hij, dat hondje is niet bang voor mij! 135 Maar de ouderdom werd het spelletje spoedig moe, en Bashti maakte er een eind aan, door Jerry een hevigen slag achter het oor te geven, die hem bewusteloos deed worden. Het zien van het hondje, een oogenblik geleden nog zoo levend en woest, en een oogenbhk later als dood hggend, werkte op Bashti's levendige verbeelding. De stok had met een enkelen, heftigen slag deze verandering te weeg gebracht. Waar was de woede en de geest van het hondje gebleven? Was het niet meer dan dat, de vlam van de houtspaander, uitgeblazen door een toevalligen windstoot? Het eene oogenblik had Jerry geraasd en geleden, gegromd en gesprongen, gewild en gedaan wat hij wilde. Het volgende oogenblik lag hij slap en bewegingloos in den kleinen dood der bewusteloosheid. Binnenkort, dat wist Bashti, zou bewustzijn, gevoel, beweging en wil terugvloeien in het lam geslagen lichaam. Maar waar was intusschen bij de aanraking van den stok al het bewustzijn, en gevoeligheid, en wil gebleven? Bashti zuchtte vermoeid en vermoeid wikkelde hij de hoofden in hun grasmatbedekking — alle, behalve dat van Van Horn. En hij heesch ze op om weer te hangen aan de dakbalken — om te hangen, zooals hij bedacht, lang nadat hij zelf dood was, zooals sommige er van hadden gehangen lang voor zijn vaders en zelfs zijn grootvaders tijd. Het hoofd van Van Horri het hij op den grond liggen, terwijl hij zelf naar buiten sloop om door een kier te loeren en te zien wat het hondje nu zou doen. Jerry rilde eerst, en binnen een rninuut krabbelde hij zwakjes overeind, waar hij duizelig en zwaaiend bleef staan. En zoo zag Bashti, zijn oog tegen de spleet, het wonder des levens terug vloeien door de kanalen van het levenlooze lichaam en de pootjes stijf worden, zoodat het er op kon staan, en zag bewustzijn, het wonder der wonderen, terug stroomen in den beenen schedel, die bedekt was met haar, smeulen en gloeien in de openende oogen, en de hppen bevelen zich op te trekken van de tanden, en de keel te 136 trillen tot het gegrom, dat was afgebroken, toen de stok hem in het duister had gejaagd. En Bashti zag meer. Eerst keek Jerry rond naar zijn vijand, grommend en zijn nekharen opzettend. Daarna zag hij, in plaats van zijn vijand, Schippers hoofd, en kroop er heen en liefkoosde het, met zijn tong de harde kaken kussend, de gesloten oogen, die zijn liefde niet kon openen, de onbeweeglijke lippen, die geen van de hefkoozende woordjes konden uiten, welke zij gewoon waren te uiten tot het kleine hondje. Toen, in diepe verlatenheid, ging Jerry voor Schippers hoofd zitten, stak zijn neus omhoog en huilde droevig en lang. Ten slotte, ziek en overwonnen, kroop hij uit het huis naar de hut van zijn medicijnmanmeester, waar hij vier en twintig uren achtereen shep en eeuwen van nachtmerrie droomde. Voor altijd bleef Jerry bang voor de grashut van Bashti. Hij was niet bang voor Bashti. Zijn angst was onbeschrijfelijk en ontastbaar. In die hut was het Niets van hetgeen eens Schipper was geweest. Het was het herinneringsteeken van de groote levenstragedie die in elke vezel van zijn herediteit was geweven. Een stap verder dan die uiterste stap van Jerry hadden de bewoners van Somo, uit het peinzen over den dood, die gevolgtrekking gemaakt, dat de dooden nog leefden in immaterieele, bovennatuurlijke gewesten. En na dien tijd haatte Jerry Bashti intens, als een beheerscher des levens, die bezat en op zijn knieën hield het Niets van Schipper. Niet dat Jerry dit zoo beredeneerde. Alles was vaag en nevelig, een gevoel, een gewaarwording, een instinct, een intuïtie... 137 XVI. Drie maanden verliepen; de noord-west-moesson, na rijn half jaar van heerschappij, had plaats gemaakt voor den zuid-oost-pasaat. En nog leefde Jerry in het huis van den hoogepriester Agno en mocht vrij in het dorp rondloopen. Hij was toegenomen in gewicht, in grootte, en beschermd door de taboe, was hij zelfbewust, bijna verwaand geworden. Maar een meester had hij niet gevonden. Agno had nooit zijn hart gewonnen. Maar Agno had er nooit zijn best voor gedaan. Evenmin had hij op zijn koudbloedige manier ooit rijn haat van Jerry verraden. Zelfs de verschillende oude vrouwen, de twee jonge mannen en het vliegenmeisje in Agno's hut hadden geen vermoeden dat de medicijnman Jerry haatte. Ook Jerry had er geen idee van. Voor hem was Agno een neutraal soort van mensch, iemand, die niet meetelde. De leden van het huishouden van Agno erkende hij als slaven of dienaren van Agno, en als zij hem eten gaven, wist hij, dat het voedsel van Agno kwam en Agno's eten was. Behalve hij zelf, door de taboe beschermd, vreesden allen Agno, en zijn huis was in waarheid een huis des vreezes, waarin geen liefde voor een jong hondje kon ontluiken. Het elfjarig meisje zou misschien naar Jerry's genegenheid gedongen hebben, als rij niet reeds bij hét begin door Agno hiervan werd afgehouden, die haar streng berispte om haar brutaliteit een hond van zulk een hooge taboe te durven hefkoozen. Wat verhinderde dat Agno's intrige tegen Jerry reeds tot uitvoering kwam gedurende het halve jaar van den moesson, was het feit, dat de tijd van eieren leggen der kalkoenen in Bashti's velden niet begon voor de periode der zuid-oostpassaatwinden. En Agno, die reeds vroeg zijn komplot had bedacht, wachtte met het hem eigen geduld.^ Nu is de kalkoen van de Salomons-eilanden een verre nicht van de boschkalkoen van Australië. Niet grooter dan 138 een groote duif, legt ze eieren zoo groot als van een tamme eend. De kalkoen, zonder eenig gevoel van vrees, is zoo dwaas, dat zij honderd eeuwen geleden reeds zou zijn uitgeroeid, als ze niet gespaard was door de taboes der opperhoofden en priesters. Nu waren de opperhoofden gedwongen ontboschte plekken zand er voor te maken en de honden door schuttingen buiten te sluiten. De vogel begraaft de eieren twee voet diep, op de hitte rekenend voor het uitbroeden. En hij graaft en legt, en blijft graven en leggen, terwijl een neger de eieren weer uitgraaft op twee of drie voet afstand er van. De legplaats was van Bashti. Gedurende het seizoen leefde hij bijna geheel van kalkoeneieren. Bij zeldzame gelegenheden het hij zelfs kalkoenen, die bijna klaar waren met leggen, dooden voor zijn kai-kai. Dit was niet meer dan een gril, ingegeven door trots in zulk een exclusief dieet, dat alleen maar mogehjk was voor iemand die zoo hoog was geplaatst. Hij gaf eigenlijk niet meer om kalkoenenvleesch dan om welk vleesch ook. Alle vleesch smaakte voor hem hetzelfde, want zijn smaak voor vleesch was een van de vele genietingen, die nog alleen in zijn herinnering leefden. Maar de eieren! Die at hij graag. Zij waren het eenige voedsel dat hij graag gebruikte. Zij gaven hem de verrukking van den ouden honger uit zijn jeugd. Hij had werkelijk honger als bij kalkoeneneieren kreeg, en de bijna opgedroogde bronnen van speeksel en de verteringssappen werden weer tot vloeien geprikkeld bij het zien van een kalkoenenei, bereid om gegeten te worden. Daardoor was hij de eenige in Somo — door de taboe — die kalkoeneneieren at. En daar de taboe een godsdienstige was, werd Agno de taak opgedragen te zorgen voor den koninklijken hoenderhof. Maar Agno was niet langer jong. De prikkel van den eedust had hem sinds lang verlaten en ook hij at uit een gevoel van plicht, daar alle vleesch voor hem denzelfden smaak had. Kalkoeneneieren alleen prikkelden zijn smaak 139 en deden den stroom van sappen vloeien. Zoo kwam het, dat hij de taboe, welke hij had opgelegd, verbrak en stilletjes, zoodat geen vrouw of man of kind het zag, de eieren opat, die hij uit Bashti's privé-voorraad stal. Zoo kwam het, dat, toen het legseizoen begon en toen zoowel Bashti als Agno beslist snakten naar eieren, na zes maanden van onthouding, Agno Jerry leidde langs een taboe-pad door de mangoboomen, waar zij van wortel tot wortel stapten boven de modder, die altijd dampte en stonk in de stilstaande lucht, waar de wind nooit doordrong. Het pad, dat geen gewoon pad was, en dat voor een man bestond in groote stappen van wortel tot wortel en voor een hond uit vierpootige sprongen, was nieuw voor Jerry. Bij al zijn zwerftochten door Somo had hij het nooit ontdekt, omdat het zoo'n ongewoon pad was. De vriendelijkheid van Agno, hem aldus te leiden, was een verrassing eh een verrukking voor Jerry, die zonder erover te redeneeren, op vage wijze het gevoel kreeg, dat Agno misschien de meester kon bhjken, waarnaar zijn hart onophoudelijk smachtte. Uit het mangomoeras komend, stonden zij plotseling voor een zandpad, nog zoo zout en onbewoonbaar door den neerslag der zee, dat er geen groote boomen wortel schoten en hun takken konden steken tusschen den grond en de zonnehitte. Een primitieve poort gaf toegang, maar Agno nam Jerry niet mee er doorheen. In plaats daarvan haalde hij Jerry door spookachtige, sjilpende geluidjes over een tunnel te graven onder de ruwe schutting door. Hij hielp met zijn eigen handen, groef groote hoeveelheden zand uit, maar het Jerry alleen den indruk van hondenpooten en klauwen maken. En toen Jerry binnen was, haalde Agno, die de poort doorging, Jerry over de eieren op te graven. Maar Jerry kreeg geen hapje van de eieren. Acht er van zoog Agno rauw uit en twee stak hij in hun geheel onder zijn oksels om ze mee te nemen naar zijn eigen hut. De doppen der acht, die hij had opgeslurpt, brak hij in kleine stukjes, zooals 140 een hond se had kunnen breken, en om het beeld, dat hij zoo lang voor oogen had gehad, te voltooien, bewaarde hij van het achtste ei een klein beetje, dat hij smeerde, niet op Jerry's kaken, waar hij het met zijn tong had kunnen aflikken, maar hoog boven zijn oogen, waar het wel zou blijven zitten en tegen hem getuigen volgens het komplqt, dat hij had gesmeed. Erger nog, als hoogste heihgschennis, moedigde hij Jerry aan een kalkoensche hen, die bezig was met leggen, aan te vallen. En terwijl Jerry ze vermoordde, verliet Agno — wetend, dat de lust tot dooden eenmaal opgewekt, zou leiden tot het verder dooden der dwaze dieren — rennend het moeras om Bashti voor een kerkelijk vraagstuk te plaatsen. De taboe van den hond, zooals hij verklaarde, had hem belet den taboehond te beletten de taboe-eierenlegsters op te eten. Hij wist niet welke taboe grooter was. En Bashti, die in een half jaar geen kalkoenenei had geproefd en die snakte naar den eenig overgebleven prikkel uit zijn jeugd, ging hem voor door het mango-moeras met zulk een groote snelheid, dat de hoogepriester, die vele jaren jonger was dan hij, buiten adem raakte. En hij kwam bij de legplaats en betrapte Jerry, met roode pooten en rooden bek bij het dooden van zijn vierde eierenlegster, het rauwe dooier van een ei — door Agno erop geplakt om vele eieren voor te stellen, nog om en boven zijn oogen tot op zijn voorhoofd. Vergeefs keek Bashti naar een ei, den honger van een half jaar sterker dan ooit voelend bij dit ongeluk. En Jerry met de toestemming en de aanmoediging van Agno, kwispelstaartte tegen Bashti om een erkenning van zijn knapheid en lachte met rood druipende kaken en geel gepleisterde oogen. Bashti raasde niet zooals hij zou gedaan hebben, als hij alleen was geweest. Hij vond het beneden zijn waardigheid zich voor de oogen van zijn hoogepriester te vernederen. Zoo is het altijd met de hooggeplaatsten, altijd schipperend met hun natuurhjke begeerten, altijd hun gewoonheid verbergend onder een schijn van onverschilligheid. Zoo kwam 141 het dat Bashti geen toorn toonde bij de teleurstelling van zijn eetlust. Agno had een ietsje minder zelfbeheersching, want hij kon niet geheel de glinstering van zijn oogen bedekken. Bashti zag het en beschouwde het als louter nieuwsgierigheid, de waarheid niet radend. Hetgeen dient om twee dingen aan te toonen van hen die hooggeplaatst zijn; een, dat zij hen, die beneden hen staan, kunnen voor den gek houden; het andere, dat zij door hen, die beneden hen staan, voor den gek gehouden kunnen worden. Bashti keek Jerry half lachend aan alsof de heele zaak een grap was, en wierp een onbezorgden zijdelingschen blik op de teleurstelling in de oogen van den hoogepriester, — Aha, dacht Bashti, ik heb hem voor den gek gehouden. — Wat is de hoogste taboe? vroeg Agno. — Moet je dat vragen. De kalkoen. — En de hond? vroeg Agno weer. — Moet betalen voor het verbreken van de taboe. Het is een hooge taboe. Het is mijn taboe, die werd uitgesproken door Somo, den vader en den eersten vorst van ons allen, en het is altijd de taboe van de opperhoofden geweest. De hond moet sterven. Hij zweeg en overdacht de zaak, terwijl Jerry weer begon te graven waar in het zand de reuk het sterkst was. Agno wilde hem doen ophouden, maar Bashti kwam tusschenbeide. — Laat hem gaan, zei hij. Laat den hond zich voor mijn oogen schuldig toonen. En dat deed Jerry, twee eieren uitgravend, en het gedeelte van den kostbaren inhoud opslurpend, dat niet in het zand wegzonk. Bashti's oogen waren dof, terwijl hij vroeg: — Is het feestmaal van hondenvleesch vandaag voor de mannen? — Morgen om twaalf uur, antwoordde Agno. De honden komen reeds binnen. Er zullen er minstens vijftig zijn. — Een en vijftig, was Bashti's vonnis, terwijl hij naar Jerry wees. 142 De medicijnman maakte een snelle beweging om Jerry te pakken. — Waarom? vroeg het opperhoofd. Je zult hem maar door het moeras moeten dragen. Laat hem op Zïjn eigen pooten terug draven en als hij voor het kanoehuis is gekomen, zullen wij zijn pooten vastbinden. Over het moeras en het kanoehuis naderend, hoorde Jerry, die blij achter de twee mannen aan liep, het gehuil en gejank van vele honden, dat onmiskenbaar smart en pijn beduidde. Onmiddellijk kreeg hij argwaan, echter zondtt dien dadelijk op zichzelf toe te passen. En op dit oogenblik, terwijl bij zijn ooren naar voren stak en zijn neus vragend in de lucht stak, greep Bashti hem bij zijn nekvel en hield hem omhoog, terwijl Agno zijn pooten vastbond. Geen gejank, geen geluid, geen teeken van vrees, kwam van Jerry — alleen half verstikte kreten van woede, vermengd met een gegrom van woestheid, en een kwaadaardig krabben met de achterpooten. Maar een hond, van achteren bij het nekvel gepakt, kan nooit een portuur zijn voor twee mannen, slim en handig, elk hunner met twee handen, waaraan vier vingers en een duim. Met kruiswijze gebonden voor- en achterpooten werd hu met den kop naar omlaag den korten afstand naar de plek van slachten en koken gedragen en op den grond gegooid, te midden van de twintig of meer honden, evenals hij gebonden en hulpeloos. Ofschoon het middag was, had een aantal hunner zoo gelegen sinds den vroegen morgen in de gloeiende zon. Het waren alle negerhonden of wilde honden en zoo klem was hun moed, dat hun dorst en de pijn van te stijf gebonden touwen en hun vage angst voor het lot dat zulk een behandeling voorspelde, hen deed janken en kermen en huilen van pijn en wanhoop. De volgende dertig uren waren afschuwelijke uren voor Jerry. Er was onmiddellijk verteld, dat de taboe voor hem was opgeheven. En geen van de negers of jongens had 143 medelijden met hem. Toen de avond viel, bleef een kring van plagers en beulen om hem heen. Zij spraken tot hem over zijn val, bespotten en lachten hem uit, groeven een kuil om hem heen in het zand, waar hij niet uit kon rollen en legden hem daar op zijn rug, zijn vier gebonden pooten op onwaardige wijze boven hem in de lucht stekend. En het eenige wat hij kon doen was in zijn hulpeloosheid grommen en razen. Want in tegenstelling met andere honden wilde hij zijn pijn niet uithuilen of janken. Hij was nu een jaar oud, en het laatste jaar had er veel toe bijgedragen om hem te ontwikkelen, terwijl het in den aard van zijn soort lag, onbevreesd en stoicynsch te wezen. En hoezeer hem ook door zijn blanke meesters was geleerd negers te haten en te verachten, leerde hij in den loop van die dertig uren een zeer bitteren en onsterfehjken haat kennen. Zijn beulen stonden voor niets. Zij brachten zelfs den wilden hond en hitsten hem op Jerry aan. Maar het streed tegen den aard van den wilden hond een vijand aan te vallen, die zich niet kon bewegen, zelfs al was die vijand Jerry, die hem zoo vaak had bedreigd en op het dek gerold. Had Jerry met een gebroken poot of zoo nog macht gehouden om zich te bewegen, dan zou hij hem hebben mishandeld, misschien doodgebeten. Doch deze uiterste hulpeloosheid was wat anders. De verwachte grap werd dus een mislukking.. Als Jerry gromde en bromde, gromde en bromde de wilde hond terug en stapte en dreigde om hem heen, maar het opjagen der negers kon niet gedaan krijgen, dat hij zijn tanden in Jerry zette. De moordplaats voor het kanoehuis was een afschuwelijk gekkenhuis. Van tijd tot tijd werden meer honden gebracht en neergegooid. Er was een voortdurend gehuil, voornamelijk door hen, die sedert den morgen in de zon hadden gelegen en geen water hadden gehad. Soms deden allen mee daar de zelfbeheersching zelfs van de rustige verdween voor de golf van opwinding en angst, die krampachtig over allen heen ging. Dit gehuil, op- en neergaande, maar nooit op- 144 houdend, ging zoo den heelen nacht door, en tegen den morgen leden alle ondraaglijken dorst. De zon, op hen neerstralend in het witte zand en hen bijna kokend, bracht alles behalve verhchting. De kring van beulen vormde zich weer om Jerry en weer werd op hem gewroken het opheffen van zijn taboe. Wat Jerry het razendst maakte waren niet de slagen en de martelingen, maar het lachen. Geen hond vindt het prettig, uitgelachen te worden, enJerry,nmiderdanaUe,kononmogehjkzijntoombedwingen, als zij hem uitlachten en in zijn gezicht grinnikten. Ofschoon hij niet een keer had gehuild, had grommen en brommen, in verband met zijn dorst, zijn keel heesch gemaakt en de shjmvliezen van zijn mond, zoodat hij niet in staat was, behalve bij den felsten prikkel, geluid te geven. Zijn tong hing uit zijn bek en om acht uur begon de zon langzaam te braden. Tegen dien tijd plaagde een der negerjongens hem geweldig wreed. Hij rolde Jerry uit den kuil, waarin hij den heelen nacht op zijn rug had gelegen en hield hem een kleine kalebas met water voor. Jerry slurpte het zoo gretig op, dat hij een halve minuut lang niet bemerkte dat de jongen er heete zaden van rijpe peper in had uitgeperst. De kring güde van pret en Jerry's dorst was tot nu toe niets, vergeleken bij het prikkelen der peper. Toen gebeurde iets nieuws dat een zeer belangrijk feit bleek te zijn — Toen kwam Nalasu. Nalasu was een oud man van zestig jaar en hij was blind, loopend met een langen stok waarmee hij zijn weg pikte. In zijn vrije hand droeg hij een klein varken bij de gebonden pooten. — Men zegt, blanke man's hond zal gegeten worden, zei hij. Waar is blanke man's hond? Wijs hem mij. Agno, die juist was gekomen, stond achter hem, terwijl hij zich over Jerry boog en hem met zijn vingers onderzocht. Jerry trachtte niet te grommen of te bijten, ofschoon de handen van den blinden man binnen het bereik van zijn 145 tanden kwamen. Want Jerry voelde geen vijandelijkheden in de vingers, die zoo zacht over hem heen gleden. Daarna bevoelde Nalasu het varken en weifelde verscheiden malen, alsof hij iets berekende, tusschen Jerry en het varken. Nalasu kwam overeind en sprak zijn oordeel uit. — Het varken is even klein als de hond. Zij zijn even groot, maar het varken heeft meer vleesch aan zich om te eten. Neem den hond. — Neen, zei Agno. De hond van den blanken meester heeft de taboe verbroken. Hij moet worden opgegeten. Neem eiken anderen hond en laat het varken hier. Neem een grooten hond. — Ik wil den hond van den blanken meester hebben, hield Nalasu vol. Alleen den hond van den blanken meester, geen andere. De zaak was op het doode punt gekomen, toen Bashti toevallig er bij kwam en luisterde. — Neem den hond, zei hij ten slotte. Het is een goed varken en ik zal het zelf eten. — Maar hij heeft de taboe verbroken, uw groote taboe van de kalkoeneneieren, en hij moet opgegeten worden, wierp Agno er snel tusschen. Te snel, dacht Bashti, terwijl een vage argwaan in zijn geest opkwam, waarom wist bij zelf niet. — De taboe moet betaald worden in bloed en koken, vervolgde Agno. — Best, zei Bashti. Ik zal het varkentje eten. Laat zijn keel doorgesneden worden en het lichaam gekookt. — Maar ik spreek de wet van de taboe. Het leven moet betalen voor het verbreken ervan. — Er is nog een wet, grinnikte Bashti. Lang is die er geweest, zelfs sinds Somo deze muren bouwde, dat het eene leven het andere kan koopen. — Maar voor het leven van een man en het leven van een vrouw, legde Agno uit. — Ik ken de wet, vervolgde Bashti vast. Somo heeft de Jerry. 10 146 wet gemaakt. Nooit is er gezegd dat het leven van een dier niet het leven van een ander dier kon koopen. — Het is nooit toegepast, wierp de medicijnman tegen. — En niet zonder reden, sprak Bashti. Nooit is een man dwaas genoeg geweest om een varken voor een hond te geven. Het is een jong varken en het is vet en zacht. Neem den hond, Nalasu. Neem den hond nu. Maar de medicijnman was niet voldaan. — Zooals gezegd, o, groote Bashti, is hij de fokhond voor kracht en moed. Laat hem geslacht worden, zoodat elke man ervan kan eten en daardoor zijn portie kracht en moed krijgt. Het is beter voor Somo dat de mannen sterk en dapper zijn dan de honden. Maar Bashti voelde geen vijandschap tegen Jerry. Hij had te lang en te wijsgeerig geleefd om een hond te beschuldigen een taboe te breken, die hij niet kende. Het was waar, dat vaak honden geslacht werden omdat ze taboes verbroken hadden. Maar hij liet dat toe, omdat de honden hem zelf op geen enkele wijze interesseerden en omdat hun dood de heiligheid van de taboe nog meer in het oog deed vallen. Jerry daarentegen had in hooge mate zijn belangstelling opgewekt. Vaak, sinds Jerry hem had aangevallen om Van Horn's hoofd, had hij over het gebeurde nagedacht. Verbluffend was het, verbluffend zooals alle manifestaties van het leven waren en het had zijn gedachten voedsel gegeven. Dan was er zijn bewondering voor Jerry's moed en het onuitsprekelijke iets in hem, dat hem had belet te janken bij de pijn van den stok. En zonder hem te beschouwen als iets moois, had de lijn en de schoonheid van kleur en vorm van Jerry hem aangenaam aangedaan. Hij mocht graag naar hem kijken. Dan was er nog een andere hoek aan Bashti's gedrag. Hij begreep niet waarom zijn hoogepriester zoo vurig den dood van een hond verlangde. Er waren vele honden. Waarom dan juist die hond? Dat de ander iets op het hart had was klaarblijkelijk, ofschoon Bashti niet kon gissen 147 Wat dit was — tenzij het wraak was, dateerend van den dag, waarop Bashti hem had belet den hond op te eten. Als dit het geval was, dan was dit een geestestoestand, dien hij bij geen van zijn stamgenooten mocht toelaten. Maar wat ook het motief was, vond hij — altijd op zijn hoede tegen het onbekende — het noodig den priester onder tucht te houden en hem nogmaals te bewijzen, dat hij zelf het laatste woord in Somo had. Daarom antwoordde Bashti dus: — Ik heb lang geleefd en vele varkens gegeten. Welke man zou durven zeggen, dat de vele varkens in mij zijn gebleven en een varken van mij hebben gemaakt? Hij zweeg en wierp een uitdagenden blik in den kring van zijn hoorders. Maar niemand sprak. In plaats daarvan grinnikten enkele mannen schaapachtig en schuifelden op hun voeten, terwijl Agno's gelaatsuitdmkking duidelijk uitdrukte, dat er volstrekt niets varkensachtigs aan zijn opperhoofd was. . __ . . Ik heb veel visch gegeten, vervolgde Bashti. Nooit is er een vischschub op mijn huid gegroeid. Nooit is een kieuw aan mijn hals verschenen. Zooals ge allen weet door het te zien, is er geen vin uit mijn ruggegraat gegroeid. — Nalasu, neem den hond. — Aga, draag het varken naar mijn hut. Tk zal het vandaag eten. — Agno, laat het slachten der honden beginnen, zoodat de kanoemannen op den vastgestelden tijd kunnen eten. En over zijn schouder voegde hij hem nijdig toe: — Je hebt mij ernstig boos gemaakt... XVII. Terwijl de blinde Nalasu langzaam voortstrompelde, met een hand tastend langs het pad voor zich en met de andere Jerry dragend, wiens kop naar beneden hing en wiens pooten nog bijeen gebonden waren, hoorde Jerry een toenemen van het wilde gehuil der honden, toen het slachten begon en zij begrepen, dat de dood hen wachtte. 148 Maar anders dan de jonge Lamai, die niet beter wist, droeg de oude man Jerry niet den heelen weg naar huis. Bij de eerste rivier, die stroomde tusschen de lage heuvels van het bergachtige land, bleef hij stil staan en zette Jerry neer om te drinken. En Jerry genoot van de koele vochtigheid op zijn tong, om zijn bek heen, en in zijn keel. Niettemin kreeg hij onbewust den indruk, dat Nalasu, vriendelijker dan Lamai, dan Agno, dan Bashti, de aardigste neger was, dien hij in Somo had ontmoet. Toen hij zooveel had gedronken, dat hij voor het oogenblik niet meer kon verzwelgen, dankte hij Nalasu met zijn tong — niet warm of geestdriftig als wanneer het Schippers hand was geweest, maar met behoorlijke dankbaarheid voor het levengevende vocht. De oude man grinnikte verheugd, rolde Jerry's verdroogd lichaam in het water heen en weer, en zijn kop boven de oppervlakte houdend, wreef hij het water in de droge huid en het hem daar eenige zalige oogenblikken liggen. Van de rivier naar Nalasu's huis, een flinken afstand, droeg Nalasu hem met gebonden pooten, ofschoon niet met den kop naar omlaag, maar met een arm tegen zijn borst gedrukt. Hij wilde dat de hond van hem zou houden. Want Nalasu, die vele jaren eenzaam in de duisternis had gezeten, had veel meer gedacht over de wereld om hem heen en wist alles veel beter, dan wanneer hij alles had kunnen zien. Voor zijn eigen, speciale doeleinden had hij een hond noodig. Met verscheiden negerhonden had hij het geprobeerd, maar zij hadden weinig dankbaarheid voor zijn vriendelijkheid betoond en waren zonder uitzondering weggeloopen. De laatste was het langst gebleven omdat hij met de grootste vriendelijkheid was behandeld, maar was weggeloopen voor hij hem behoorlijk had getraind. Maar hij had gehoord dat de hond van den blanken meester anders was. Die liep nooit weg uit angst, terwijl men zei dat hij verstandiger was dan de andere honden in Somo. Lamai's uitvinding om Jerry met een stok vast te binden, 149 was in het dorp bekend geworden en met een stok werd Jerry bok in Nalasu's huis vastgebonden. Maar er was verschil. Nooit werd de oude man ongeduldig, terwijl hij uren doorbracht neergehurkt bij Jerry en hem liefkoozend. Toch al had hij dit niet gedaan, zou Jerry, die zijn voedsel at en gewend werd aan het veranderen ^ran meester, Nalasu als meester hebben aangenomen. Voorts was het voor Jerry's geest duidehjk geworden, nadat de medicijnman hem had gebonden en tusschen de andere honden hulpeloos had neergegooid, dat alle meesterschap van Agno had opgehouden. En Jerry, die sinds zijn geboorte nooit zonder meester was geweest, voelde de dringende behoefte aan een meester. Daardoor kwam het, dat toen de dag aanbrak, waarop hij van den stok werd losgemaakt, Jerry vrijwillig in Nalasu's huis bleef. Toen de oude man overtuigd was, dat er van wegloopen geen sprake was, begon hij Jerry's training. Langzaam aan ging hij hiermee voort tot er iederen dag uren aan die training werden gewijd. Het eerst van alles leerde Jerry een nieuwen naam voor hemzelf — die Bao was — en hem werd geleerd er naar te luisteren van een steeds grooter wordenden afstand, hoe zacht hij ook werd uitgesproken, en Nalasu bleef hem uitspreken steeds zachter tot hij niet meer was dan een gefluister.- Jerry's ooren waren scherp, maar die van Nalasu waren door lange oefening bijna even scherp. Voorts werd Jerry's scherp gehoor nog meer geoefend. Uren achtereen, bij Nalasu rittend of bij hem staande, werd hem geleerd te luisteren naar het minste geluid van geritsel in de bosschen. Later leerde hij verschil maken tusschen geluiden in het kreupelhout en grommend waarschuwde hij Nalasu. Als een geritsel werd gehoord, dat Jerry herkende als een varken of een kip, gromde hij heelemaal niet. Als hij het geluid niet herkende, gromde hij vrij zacht. Maar als het geluid werd gemaakt door een mensch of een jongen, die zich zacht, dus verdacht, bewoog, leerde Jerry luid grom- i5o men; als de geluiden luid en onbezorgd waren, dan gromde Jerry ook zacht. Het kwam nooit in Jerry's geest op te vragen, waarom hem dit alles werd geleerd. Hij deed het omdat zijn laatste meester dit verlangde. Dit alles en veel meer leerde Nalasu hem, ten koste van heel veel tijd en moeite, en veel meer leerde hij hem, zijn woordenschat zoo vermeerderend, dat zij op een afstand snel en duidelijk heele gesprekken konden houden. Zoo kon op vijftig voet afstand Jerry door een enkel: „woef, te kennen geven dat er een geluid was dat hij niet kende; en Nalasu met verschillend gesis, kon hem beduiden stil te staan, zachter te „woef of zich stil te houden, of geluidloos bij hem te komen, of in het kreupelhout te gaan en na te speuren waar het vreemde geluid vandaan kwam, of luid blaffend er op los te gaan en het aan te vallen. Soms, wanneer van den tegenover gestelden kant, alleen Nalasu's scherpe ooren een vreemd geluid opvingen, vroeg hij Jerry of die het had gehoord. En Jerry, tot in zijn teenen gespannen om te luisteren, kon Nalasu door een verandering in de hoeveelheid en de hoedanigheid van zijn: „woef vertellen, dat hij het niet hoorde; en soms ten slotte dat het een vreemde hond was, of een boschrat, of een man of een jongen — alles met de zachtste geluiden, die nauwelijks meer waren dan een ademhaling, alles eenlettergrepig, een ware stenografische taal. Nalasu was een vreemdsoortige oude man. Hij woonde heel alleen in een grashut aan den rand van het dorp. Het dichtstbijzijnde huis was op grooten afstand, terwijl zijn eigen hut stond op een open plek in het dichte kreupelhout, dat nergens dichter dan zestig voet bij de woning kwam. Deze open plek hield hij altijd vrij van den weelderigen plantengroei. Blijkbaar had hij geen vrienden. Tenminste er kwamen nooit bezoekers over zijn drempel. Jaren waren verloopen sedert hij den laatste had weggebromd. Hij had ook geen familie. Zijn vrouw was sinds jaren dood en zijn drie zoons, i5i hadden, nog ongetrouwd, op een rooftocht buiten de grenzen van Somo hun hoofden verloren in het kreupelhout der hoogere bergen en waren verslonden door de boschnegers, die hen gedood hadden. Voor een blinde was hij altijd druk bezig. Hij vroeg geen gunst van wien dan ook en onderhield zichzelf. Op de open plek om zijn huis plantte hij yams, aardappelen en taro. Op de andere open plek — het was zijn gewoonte te zorgen dat er geen boomen dicht bij zijn huis groeiden — had hij pisangs, bananen en een half dozijn cocospalmen. Vruchten en groenten ruilde hij in het dorp voor vleesch en visch en tabak. Hij bracht een groot gedeelte van zijn tijd met Jerry's opvoeding door en soms maakte hij pijlen en bogen, die zoo hooggeschat werden door zijn stamgenooten, dat hij ze altijd kon verkoopen. Er ging geen dag om, waarop hij zich niet oefende in het schieten met pijl en boog. Hij schoot alleen in de richting van een geluid; en wanneer een geluid of geritsel in het kreupelhout werd gehoord, en wanneer Jerry hem den aard van het geluid had verteld, schoot hij een pijl er op af. Dan was het Jerry's plicht den pijl voorzichtig terug te halen, als die geen doel had getroffen. Een vreemd ding bij Nalasu was, dat hij niet meer dan drie uur van de vier en twintig shep en dat zijn korte slaap op den dag nooit binnenshuis plaats vond. Verborgen in het dichtste gedeelte van de aangrenzende jungle, was een soort van nest, waarheen geen pad leidde. Hij ging er nooit langs denzelfden weg in en uit, zoodat de tropische plantengroei, op dezen vetten grond, zoo zelden betreden, altijd het spoor verborg, dat iemand er was doorgegaan. Als hij shep, was Jerry getraind op wacht te blijven en nooit in te slapen. 1 Er was meer dan voldoende reden voor Nalasu's buitengewone voorzichtigheid. De oudste van zijn drie zoons had een zekeren Ao in een gevecht gedood. Ao was een van de zes broers van Anno geweest, die in een der bovendorpen 152 woonde. Volgens de Somo-wet had de familie het recht de bloedschuld in te vorderen van Nalasu's gezin, maar was daarin verhinderd door den dood van Nalasu's drie zoons. En daar de wet in Somo was: het eene leven voor het andere, en daar Nalasu de eenige was, die van zijn familie was overgebleven, was het bekend door den heelen stam, dat de Anno's nooit tevreden zouden zijn, voor zij het leven van den ouden man in handen hadden. Maar Nalasu was beroemd geweest als een groot krijger, en als de vader van drie even dappere zoons. Tweemaal hadden de Anno's getracht de schuld in te vorderen, den eersten keer, toen Nalasu nog kon zien. Nalasu had hun valstrik ontdekt, was er omheen geloopen en had aan den achterkant Anno zelf, den vader, ontmoet en gedood, dus de bloedschuld verdubbelend. Toen was zijn ongeluk gebeurd. Terwijl hij de dikwijls gebruikte Snider-patronen weer vulde, had een ontploffing van het kruit zijn beide oogen vernield. Onmiddelhjk daarna, terwijl hij bezig was zijn wonden te verzorgen, waren de Anno's op hem afgekomen — juist wat hij had verwacht. En waarvoor hij zijn maatregelen al had genomen. Dien nacht trapten twee ooms en nog een broer op vergiftigde dorens en stierven een vreesehjken dood. Zoo steeg het totaal van de levens, die hij den Anno's schuldig was tot vijf, terwijl alleen een oude, blinde man overbleef om ze af te betalen. Daarna waren de Anno's te bang geworden voor de dorens om het nog eens te wagen, ofschoon hun wraakzucht altijd smeulde en zij leefden in de hoop van den dag, waarop Nalasu's hoofd hun dakbalk zou versieren. Intusschen was de stand van zaken schaakmat. De oude man kon niet tegen hen optreden en zij durfden mets tegen hem beginnen. En de dag, waarop een van de Anno's een ontdekking deed, zooals nog nooit in Malaita was gehoord, kwam pas nadat Jerry door den ouden man was aangenomen. 153 XVIII. In tusschen gingen de maanden voorbij, de zuid-oost-passaat hield op en Jerry was een half jaar rijker aan gewicht, grootte en dikte van beenderen. Het was een gemakkelijk half jaar geweest bij den blinden man, niettegenstaande het feit, dat Nalasu een strenge tuchtmeester was, die erop aandrong Jerry lange uren te trainen, dag in, dag uit. Nooit kreeg Jerry een klap van hem, nooit een hard woord. De man, die vier van de Anno's had gedood, drie ervan, nadat hij blind was geworden, die nog veel meer mannen in zijn woeste jeugd had vermoord, sprak nooit toornig tot Jerry en regeerde hem door niets strenger dan nu en dan een Zachte berisping. De aanhoudende opvoeding, die Jerry ontving in deze periode van late jeugd, gaf hem groote denkkracht voor zijn heele leven. Misschien was nooit een hond op de heele wereld zoo bespraakt als hij, en dat om drie redenen: zijn eigen verstand, Nalasu's genie om hem iets te leeren, en de lange uren aan het onderricht gewijd. Voor een hond was zijn stenografische taalschat verwonderlijk. Men kon wel zeggen, dat hij'en de man urenlang konden spreken, ofschoon de dingen, waarover zij konden praten, weinig in getal en zeer eenvoudig waren. Hun heele gesprek was beperkt tot het onmiddellijk tegenwoordige, ofschoon zij het ook wel hadden over datgene, wat heel kort geleden was. Nalasu kon Jerry een reeks instructies geven, zooals alleen op zoek gaan; dan naar het nest gaan, er in een wijden cirkel omheen loopen, naar de. andere open plek gaan, waar de vruchtboomen groeiden, de jungle tot den hoofdweg oversteken, den hoofdweg tot het dorp vervolgen tot hij kwam aan den grooten bananenboom en dan langs het smalle pad terugkeeren naar Nalasu en Nalasu's huis. Dit alles deed Jerry letterlijk, en, teruggekomen, bracht hij verslag uit. Zooals b.v.: Bij het nest niets bijzonders dan 154 dat een havik in de nabijheid was; op de andere open plek waren drie cocosnoten op den grond gevallen — want Jerry kon zonder zich te vergissen tot vijf tellen; tusschen de andere open plek en den hoofdweg waren vier 'varkens; op den hoofdweg was hij een hond gepasseerd, meer dan vijf vrouwen en twee kinderen; en op het smalle pad naar huis had hij een kakatoe en twee jongens gezien. Maar hij kon Nalasu niet vertellen wat hij in zijn geest en zijn hart voelde en wat hem belette geheel tevreden te zijn in zijn tegenwoordigen toestand. Want Nalasu was geen blanke god, doch slechts een negergod. En Jerry haatte en verachtte alle negers met twee uitzonderingen: Lamai en Nalasu. Hij verdroeg ze en voor Nalasu had hij zelfs een lichte, kalme genegenheid opgevat. Liefhebben kon hij hem niet en deed hij hem ook niet. Ze waren op z'n best maar tweederangsgoden en hij kon de groote blanke goden zooals Schipper en Mister Haggin niet vergeten, en van hetzelfde ras, Bob en Darby. Zij waren iets anders, iets beters dan al die zwarte wildheid, waarin hij leefde. Zij waren erboven en erbuiten, in een onbereikbaar paradijs, dat hij zich levendig herinnerde, waarnaar hij smachtte, maar waarheen hij den weg niet kende, en dat zooals hij vaag voelde, misschien in het groote Niets was verzonken, waarheen ook reeds Schipper en de Arangi waren gegaan. Vergeefs deed de oude man zijn best Jerry's liefde te winnen. Hij kon niet op tegen Jerry's vele vooroordeelen en herinneringen, ofschoon hij absolute trouwen aanhankelijkheid verwierf. Niet hartstochtelijk, zooals hij zich voor Schipper dood gevochten zou hebben, maar aanhankelijk Zou hij zijn leven voor Nalasu gegeven hebben. En de oude man geloofde stellig het heele hart van Jerry te hebben gewonnen. Toen kwam de dag der Anno's, toen een hunner een uitvinding deed, bestaande uit dikke, gevlochten sandalen 155 om de zolen hunner voeten te beschermen tegen de vergiftigde dorens, waarmee Nalasu drie hunner had doen sterven. Om de waarheid te zeggen, was die dag een nacht, een donkere nacht, een nacht, zoo donker onder een dik bewolkten hemel, dat een boomstam niet gezien kon worden op een achtste van een duim afstand. En de Anno's kwamen op de open plek bij Nalasu's huis, een dozijn mannen, gewapend met Sniders, pistolen, tomahawks en knotsen, op hun teenen loopend, niettegenstaande hun dikke sandalen, bevreesd voor de vergiftigde dorens, die Nalasu niet langer neerlegde. . Jerry, tusschen Nalasu's knieën zittend en slaperig knikkebollend, waarschuwde het eerst Nalasu, die buiten de deur zat, met wijd geopende oogen, gespitste ooren, zooals hij zoovele jaren zoovele nachten had gezeten. Hij luisterde nog meer ingespannen gedurende de lange minuten, waarin hij niets hoorde, tegelijkertijd fluisterend Jerry om inlichting vragend en hem bevelend zacht te spreken. En Jerry, met woefs en gesnuif en al de stenografische ademhalingen, die zijn taal vormden, vertelde hem dat mannen naderden, veel mannen, meer dan vijf. Nalasu greep den boog, die naast hem lag, zette een pijl op en wachtte. Eindelijk hoorde ook hij een uiterst licht geritsel, nu eens hier, dan weer daar, in den cirkel van het kompas op hem toekomend. Nog steeds stilte bevelend, vroeg hij Jerry, wiens nekharen onder Nalasu's vingers overeind gingen staan en die thans de nachducht las met zijn neus zoowel als met zijn ooren, of hij gehjk had. En Jerry even zacht als Nalasu, vertelde hem weer dat er mannen waren, vele mannen, meer dan vijf mannen. Met het geduld van den ouderdom bleef Nalasu onbeweeglijk zitten, tot hij, dichtbij, aan den rand van het kreupelhout, op zestig voet afstand, een bizonder geluid van een bizonderen man kon localiseeren. Hij spande zijn boog, schoot den pijl af en werd beloond door een kreet en een gekreun; eerst belette hij Jerry den pijl terug te halen, want 156 hij wist dat ze doel getroffen had, en toen legde hij een anderen pijl op zijn boog. Vijftien minuten van stilte verhepen, de blinde man als uit steen gehouwen, de hond trillend van opwinding, onder de welsprekende aanraking der vingers, de bevelen om stil te zijn, gehoorzamend. Want Jerry, zoowel als Nalasu, wisten dat de dood in het omringende duister loerde. Weer kwam een zachte beweging, dichterbij dan te voren, maar de afgeschoten pijl miste. Zij hoorden hem tegen een boom ketsen en een verward geluid toen het doelwit zich terugtrok. Na een tijdje van stilte vertelde Nalasu Jerry zacht den pijl terug te halen. Hij was goed getraind, en lang getraind, want zonder eenig geluid, zoodat zelfs Nalasu, wiens ooren toch scherper hoorden dan die van eenig mensch, het niet hoorden, volgde hij de richting welke de pijl had genomen en bracht den pijl in zijn bek terug. Weer wachtte Nalasu, tot het geritsel van een nieuwe omsingeling gehoord werd, waarna Nalasu, vergezeld door Jerry, al de pijlen opraapte en geluidloos halverwege om den cirkel heenliep. Terwijl zij zich nog bewogen, werd een Snider afgeschoten in de richting, waarin ze zooeven nog zaten. En de blinde man en de hond weerden met succes van middernacht tot het aanbreken van den dag, twaalf man af, gewapend met het gedonder van buskruit en met platkoppige dum-dum kogels. En de blinde man verdedigde zich alleen met een boog en honderd pijlen. Hij schoot vele honderden pijlen af, die Jerry voor hem terug haalde en die hij telkens weer afschoot. Maar Jerry hielp dapper,bij Nalasu's scherp gehoor zijn nog scherper gehoor voegend, zonder geluid om het huis sluipend en vertellend waar de aanval het gevaarlijkst was. De Anno's verspilden veel van hun kostbaar buskruit, want het was als een gevecht met onzichtbare geesten. Nooit werd iets gezien behalve de vlammen der geweren. Nooit zagen zij Jerry, ofschoon zij zich spoedig bewust 157 werden van zijn bewegingen terwijl hij dicht bij hen naar de pijlen zocht. Eens, toen een hunner voelde naar een pijl, die hem bijna had getroffen, raakte hij Jerry's rug met «ijn hand aan en ontving den scherpen beet van Jerry's tanden met een wilden gil van schrik. Zij trachtten te vuren in de richting van het geluid van Nalasu's boog, maar telkens, zoodra hij had geschoten, veranderde Nalasu onmiddellijk van positie. Verscheiden keeren, gewaarschuwd door de nabijheid van Jerry, vuurden zij op hem, en eens zelfs werd zijn neus licht gebrand door het buskruit. Toen de dag aanbrak, trokken de Anno's terug in het snelle tropische grauw, dat den sprong van de duisternis tot de zon kenmerkt, terwijl Nalasu, om het licht te ontgaan, in zijn huis trok, nog in het bezit van tachtig pijlen, dank Zij Jerry. . Het netto resultaat voor Nalasu was een doode en memand wist hoeveel gewonde mannen, die zich pijnlijk voortsleepten. En den halven dag bleef Nalasu over Jerry gebogen zitten, hem streelend en liefkoozend voor hetgeen hij voor hem had gedaan. Toen ging hij naar buiten, nam Jerry mee en vertelde van het gevecht, Eer de dag om was, bracht Bashti hem een bezoek en sprak ernstig met hem. — Ik spreek zooals de eene oude man tot den andere, begon Bashti. Ik ben ouder dan jij, Nalasu; en ik ben altijd onbevreesd geweest. Toch was ik nooit dapperder dan jij. Ik wilde dat elke man van den stam zoo dapper was als jij. Toch doe je mij verdriet. Welke waarde hebben je dapperheid en je slimheid, als je geen nakomelingen hebt om je moed en slimheid te laten voortleven? — Ik ben een oud man, begon Nalasu. — Niet zoo oud als ik ben, viel Bashti hem in de rede. Niet te oud om te trouwen zoodat je zaad kracht bij den stam kan voegen. — Ik was getrouwd en lang getrouwd, en ik was de vader van drie zoons. Maar zij zijn dood. Ik zal niet zoo lang *58 leven als gij. Ik denk aan mijn jonge dagen als aan aangename droomen, die men zich na zijn slaap herinnert. Ik denk meer aan den dood en aan het einde. Aan het huwelijk denk ik heelemaal niet. Ik ben te oud om te trouwen. Ik ben oud genoeg om mijn sterven voor te bereiden en zeer nieuwsgierig ben ik om te weten wat er met mij zal gebeuren als ik dood ben. Zal ik voor goed dood zijn? Zal ik herleven in een droomland — zelf de schaduw van een droom, die Zich herinnert de dagen, toen ik leefde in de warme wereld, de scherpe sappen van den honger in mijn mond, in het hart van mijn lichaam de liefde voor de vrouw? Bashti haalde zijn schouders op. — Ook ik heb veel over deze zaak nagedacht, zei hij. En toch weet ik niets. JJc weet niets. Jij weet mets. Wij zullen niets weten voor wij dood zijn, als wij ooit iets weten, wanneer wij iets anders zijn dan hetgeen wij thans zijn. Maar dit weten wij, jij en ik: de stam leeft. De stam sterft nooit. Waarom wij, willen wij niet voor niets leven, den stam sterk moeten maken. Je werk voor den stam is nog niet afgeloopen. Je moet trouwen, zoodat je slimheid en je moed na jou voortleven. Ik heb een vrouw voor je — neen, twee vrouwen, want je dagen zijn kort en ik zal stellig leven om je met mijn voorvaderen aan den dakbalk te zien hangen. — Ik wil niet voor een vrouw betalen, wierp Nalasu tegen. Ik wil voor geen enkele vrouw betalen. Ik zou nog geen stuk tabak of een gebarsten cocosnoot willen geven voor de beste vrouw in Somo. — Maak je met bezorgd, ging Bashti kalm voort. Ik zal voor jou den prijs betalen voor de vrouw, voor de twee vrouwen. We hebben Bubu. Voor een halve kist tabak zal ik haar voor je koopen. Ze is breed en vierkant, met ronde beenen en breede heupen, met dikke, volle borsten. Dan is er Nena. Haar vader vraagt een hoogen prijs voor haar — een heele kist tabak. Ik zal haar ook voor je koopen. Je tijd is kort. Wij moeten ons haasten. *59 — Ik wil niet trouwen, riep de oude blinde man zenuwachtig uit. — Je wil wel. Ik heb gezegd. — Neen, ik zeg en zeg nogmaals, neen, neen, neen, neen. Vrouwen zijn lastig. Het zijn jonge dingen en haar hoofden zijn vol dwaasheid, haar tongen zijn vol woorden. Ik ben loud, mijn gewoonten zijn rustig, het vuur des levens heeft mij verlaten, ik geef er de voorkeur aan alleen in het duister te zitten en te denken. Kakelende, jonge dingen om mij heen, met niets dan schuim en wind in haar hoofd, op haar tong, zouden mij krankzinnig maken. Ze zouden mij stellig zoo krankzinnig maken — zoo krarikzinnig, dat ik in iedere schelp zou spuwen, gezichten zou trekken tegen de maan Jén mijn aderen doorbijten en gillen. — En als je dat deedt, wat zou dat hinderen? Zoolang Ie maar nakomelingen hebt. Ik zal betalen voor de vrouwen en binnen drie dagen stuur ik ze bij je. — Ik wil niets met ze te maken hebben, beweerde Nalasu woest. — Dat wil je wel, hield Bashti kalm vol. Omdat, wanneer je dit niet doet, je met mij moet afrekenen. Het zal een I pijnlijke, wreede schuld zijn. Ik zal al je gewrichten laten llosrukken, zoodat je als een weekdier zult zijn, als een vet varken, waarvan de beenderen zijn uitgesneden en dan zet ik je in het midden van den grond der hondenslachtplaats om onder de zon pijnlijk te zwellen. En wat er van je overblijft, zal ik den honden als voedsel voorzetten. Dat zeg ik, Bashti, ja. Binnen drie dagen zal ik je twee vrouwen sturen... Hij zweeg en een lange stilte volgde. Welnu? vroeg Bashti. Kies je vrouwen of lamgeslagen braden in de zon? Kies, maar bedenk je lang voor je het braden in de zon kiest... — Op mijn leeftijd, met al de beslommeringen der jeugd zoo ver achter mij, klaagde Nalasu. Kies. Je zult er last van ondervinden en je zult zien i6b hoe levendig het is in het midden van de hondenslachtplaats, terwijl de zon je pijnlijke gewrichten braadt tot al het vet uit je druipt als het zachte vet van een gekookt speenvarken. — Stuur me dan de vrouwen, gelukte het Nalasu na een poosje uit te brengen. Maar stuur ze mij over drie dagen, niet over twee of morgen. — Het is goed, zei Bashti ernstig knikkend. Je hebt alleen zoolang geleefd door dat zij, die vóór je hebben geleefd — nu lang in de groote duisternis — zoo gewerkt hebben dat de stam kon leven en jij op de wereld zou komen. Je bent er nu. Zij hebben den prijs voor je betaald. De schuld rust op jou. Je bent ter wereld gekomen met die schuld op je. Je zult die schuld betalen voor je deze wereld verlaat. Het is de wet. Het is goed zoo... xrx. En als Bashti zich had gehaast met het afleveren der twee vrouwen, en ze een of twee dagen eerder had gestuurd, zou Nalasu het gevreesde vagevuur van het huwehjk hebben betreden. Maar Bashti hield zijn woord en op den derden dag was hij te druk bezig met een meer dringend vraagstuk, om Bubu en Nena naar den ouden man te zenden, die vol angst haar komst wachtte. Want op den morgen van den derden dag, spraken al de bergtoppen aan de leikust van Malaita de rooktaal. Een oorlogsschip was op de kust, vertelde de rook; een groot oorlogsschip, dat tusschen de LangaLanga-eilanden doorvoer. Het verhaal werd grooter. Het oorlogsschip stopte niet te Langa-Langa. Het oorlogsschip stopte niet te Binu. Het zette zijn koers naar Somo. Nalasu, die blind was, kon de rooktaal niet in de lucht geschreven zien. En doordat zijn huis zoo eenzaam lag, kwam niemand bij hem om het hem te vertellen. Zijn eerste waarschuwing was, toen de schrille stemmen van vrouwen, het geschreeuw van kinderen en het gehuil van babies in nameloozen angst, tot hem kwam van den hoofdweg, die van i6i het dorp leidde naar de berggrenzen van Somo. Hij las alleen vrees en angst uit de geluiden en leidde hieruit af, dat het dorp naar de bergen vluchtte, maar hij kende niet de oorzaak van de vlucht. Hij nep Jerry tot zich en beval hem op een onderzoekingstocht te gaan naar den grooten bananenboom, waar Nalasu's pad en de hoofdweg samen kwamen en daar op alles te letten en te rapporteeren. En Jerry zat onder den bananenboom en zag hoe heel Somo vluchtte. Mannen, vrouwen en kinderen, de jongen en de ouden, zuigelingen en oude mannen, leunend op stokken, gingen zijn blik voorbij in de grootste haast en paniek. De dorpshonden waren even bang, huilden en jankten onder het hollen. En de besmetting van de paniek greep ook Jerry aan. Hij voelde den aandrang om eveneens weg te rennen van een dreigende, ontastbare katastrofe, die hem intuïtief angstig maakte voor den dood. Maar hij bedwong dien aandrang met een gevoel van eerlijkheid jegens den blinden man, die hem zes maanden had gevoed en geliefkoosd. Bij Nalasu teruggekomen, bracht bij, tusschen zijn knieën zittend, verslag uit. Het was hem onmogelijk hooger dan tot vijf te tellen, ofschoon hij wist dat de vluchtende bevolking heel veel meer dan vijf bedroeg. Hij wees dus, vijf mannen en meer; vijf vrouwen en meer; vijf kinderen en meer; vijf babies en meer; vijf honden en meer; zelfs vertelde hij dat er vijf varkens en meer waren. Nalasu's ooren vertelden hem dat er heel veel meer waren en hij vroeg naar namen. Jerry kende namen van Bashti, van Agno, en van Lamai, en Lumai. Hij sprak ze niet uit met de minste gelijkenis met hun gewonen klank, maar in de woef-woef-taal, die Nalasu hem had geleerd. Nalasu noemde nog heel veel namen, die Jerry op het gehoor kende, maar die hij niet in geluid kon weergeven en hij antwoordde: „Ja" op de meeste ervan door gelijktijdig zijn kop te schudden en zijn rechterpoot uit te steken. Bij sommige namen bleef hij onbeweeglijk, als teeken, dat Jerry. 11 ÏÖ2 hij ze niet kende. En bij andere namen, die hij kende, waarvan hij de dragers niet had gezien, antwoordde hij: „Neen" door zijn linkerpoot uit te steken. En Nalasu, behalve wetend dat er iets vreesehjks dreigde — iets vreesehjkers dan eenige rooftocht van naburige zeeof boschnegers, tegen wier aanval Somo gemakkelijk achter zijn muren zich kon verdedigen, begreep dat het het lang verwachte oorlogsschip moest zijn. Niettegenstaande zijn zestig jaar had hij nooit een bom-aanval op een dorpje bijgewoond. Hij had vaag hooren vertellen van hetgeen gebeurde als er bommen op andere dorpen waren gevallen, maar hij had er geen begrip van, behalve dat het kogels moesten zijn van grooter kaliber dan Sniderkogels en dat ze op veel grooter afstand door de lucht konden worden afgevuurd. Maar hij zou de bommen leeren kennen voor hij stierf. Bashti, die lang had gewacht op den kruiser, die de vernietiging van de Arangi en het koppensnellen van twee blanken zou wreken, en die lang had nagedacht over de schade, welke zou worden aangericht, had zijn volk bevel gegeven, te vluchten naar de bergen. Het eerst in de voorhoede ging, gedragen door een dozijn jonge mannen, de mat, waarin de koppen gerold waren. De laatsten van dé achterhoede gingen juist voorbij en Nalasu, zijn boog en Zijn tachtig pijlen tegen zich aangedrukt, deed zijn eerste stappen om te volgen, met Jerry vlak achter zich, toen de lucht boven hem door een donderend geraas uiteen werd gerukt. Nalasu ging plotseling zitten. Het was zijn eerste granaat en ze was duizendmaal vreesehjker dan hij zich had kunnen voorstellen. Het was een scheurend, hemelsphjtend geluid alsof een reusachtig weefsel vaneen werd gerukt door een machtigen god. Het leek precies op het vaneen rukken van lakens, die zoo dik als dekens waren, zoo breed als de aarde en zoo lang als de lucht. Niet alleen ging hij dicht bij zijn huisdeur zitten, maar j hij hurkte neer, zijn hoofd op zijn knieën geleund, en ge- 163 borgen in den boog van zijn armen. En Jerry, die nooit granaatvuur had gehoord, en nog veel mulder zich had voorgesteld hoe het zou zijn, kwam onder den indruk van het vreeselijke ervan. Het was voor hem een natuurlijk ongeluk, zooals met de Arangi was gebeurd, toen die door den fluitenden wind overstag werd gegooid. Maar, trouw aan zijn aard, kromp hij niet ineen bij het gillen van die eerste bom. Integendeel, hij zette zijn haren overeind en dreigde met blikkerende tanden het ding, dat zoo alomtegenwoordig was en toch onzichtbaar voor de oogen. Nalasu kromp verder ineen, toen de bom buiten barstte en Jerry gromde en zette zijn haren weer overemd. Beiden herhaalden hun bewegingen bij iedere nieuwe granaat, want terwijl zij luider loeiden, barstten zij dichter bij het kreupelhout uiteen. En Nalasu, die een lang leven dapper te midden van gevaren, die hij kende, had doorgebracht, was voorbeschikt als een lafaard te sterven door zijn vrees voor het onbekende, de chemisch geworpen bom der blanke meesters. Terwijl de geworpen granaten steeds dichterbij barstten, verloor hij het beetje zelfbeheersching, dat hij nog bezat. Zoo groot was zijn paniek, dat hij huilend zijn eigen aderen had kunnen doorbijten. Met een waanzinnigen schreeuw sprong hij overeind en rende het huis binnen alsof het psdak zijn hoofd tegen de reusachtige projectielen zou kunnen beschermen. Hij stiet tegen den deurpost en eer Jerry hem kon volgen, draafde hij in een kwart cirkel tot op het midden van den vloer. Juist op tijd om de volgende granaat vlak op het hoofd te krijgen. Jerry had juist den uitgang bereikt toen de bom barstte. Het huis vloog in flarden en Nalasu vloog mee in stukken. Terry, bij den uitgang, werd gegrepen door de uitstroomende lucht ten gevolge van de ontploffing en werd twintig voet verder weggeworpen. In hetzelfde ondeelbare oogenbhk werd hij getroffen door een aardbeving, een vulkanische uitbarsting, den donder des hemels met een bhksemstraal uit de lucht, en zijn bewustzijn werd gedoofd. 164 Hij wist niet hoe lang hij zoo had gelegen. Vijf minuten verhepen voor zijn pooten de eerste krampachtige beweging maakten en terwijl hij op de been krabbelde en duizelig wankelde, had hij geen denkbeeld van het verloop van den tijd. Hij dacht heelemaal niet aan tijd. Zijn keel en longen waren gevuld met den scherpen kruitdamp, zijn neusgaten waren vol aarde en stof, en hij niesde en hikte als razend, sprong in het rond, viel dronken neer, sprong weer omhoog, waggelde op zijn achterpooten, met zijn voorpooten wrijvend tegen zijn neus met zijn kop tusschen zijn pooten en zelfs zijn neus in den grond duwend. Hij dacht aan niets anders dan aan het verwijderen van de bijtende pijn uit zijn neus en mond, van het verstikkende gevoel uit zijn longen. Door een wonder was hij het ontkomen door de rondvliegende splinters ijzer te worden getroffen, en dank zij zijn sterk hart was hij niet gedood door den schok der ontploffing. Niet voor dat vijf minuten van waanzinnig worstelen waren verloopen — waarin hij rondsprong als een kip zonder kop — vond hij het leven weer draaglijk. Het toppunt van doodsangst en benauwdheid ging voorbij en ofschoon hij nog duizelig en zwak was, waggelde hij in de richting van het huis van Nalasu. Maar er was geen huis en er was geen Nalasu — alleen een vermengd overblijfsel van beiden. Terwijl de granaten bleven gillen en fluiten, nu dichtbij dan weer veraf, begon Jerry te onderzoeken wat er gebeurd was. Zoo zeker als het huis was verdwenen, even zeker was Nalasu weg. Beiden waren gegaan naar het absolute Niets. De heele wereld scheen gedoemd tot het Niets. Het leven scheen alleen ergens anders mogelijk, in de hooge bergen en het verre woud, waarheen de stam reeds was gevlucht. Hij was trouw aan zijn meester, dien hij reeds zoo lang had gehoorzaamd, al was hij ook een neger, en' voor wien hij oprechte genegenheid had opgevat. Maar deze meester bestond niet meer. i65 Jerry trok zich terug, maar zijn aftocht was niet haastig. Een tijdje gromde hij tegen iedere granaat, die in de lucht of in het kreupelhout barstte. Maar na een poos, terwijl de onaangename aanwezigheid dezer dingen hem nog volkomen bewust was, bleef zijn nekhaar liggen en uitte hij geen gegrom of liet hij zijn tanden zien. En terwijl hij vertrok van hetgeen geweest was en wat niet langer was, jankte en rende hij niet weg zooals de negerhonden. In plaats daarvan draafde bij langs den weg met een regelmatigen, waardigen stap. Toen hij op den hoofdweg kwam, vond Mj dien verlaten. De laatste vluchteling was voorbijgegaan. De weg, altijd van het aanbreken van den dag tot het duister werd, beloopen en begaan, en dien hij nog zoo kort geleden opgepropt met menschen had gezien, trof hem nu door zijn leegheid, door den indruk van de vergankelijkheid van alle dingen in een ondergaande wereld. Daardoor ging hij niet onder den bananenboom Zitten, maar draafde hij ver achter den vluchtenden stam ^et zijn neus las hij het verhaal van de vlucht. Slechts eens ontmoette hij datgene wat van het vreesehjke daarvan verhaalde. Het was een heele groep, vernietigd door een bom. Er waren een man van vijftig jaar met een kruk, omdat zijn been in zijn jeugd door een haai was afgebeten, een doode Mary met een doode zuigeling aan de borst en een dood kind van drie jaar dat haar bij de hand hield; en twee doode varkens, groot en vet, die de vrouw in veiligheid wilde brengen. En Jerry's neus vertelde hem hoe de stroom der vluchtelingen zich in tweeën had gesplitst en aan beide zijden van den weg liep, tot zij ten slotte weer bijeen kwamen. Teekens van de vlucht ontmoette hij vaak: een half gekauwd stuk suikerriet, dat het een of andere kind had laten vallen; een pijp, met een steel, kort door het dikwijls breken; een enkele veer uit den haardos van een jongen man; een kalebas, vol gekookte yams en zoete aardappelen, door de een of andere i66 Mary voorzichtig aan den kant van den weg gezet — hij was haar te zwaar geworden. Het granaatvuur hield op, terwijl Jerry voortdraafde; toen hoorde hij het geweervuur van de aan land gekomen troepen terwijl zij de tamme varkens in de straten van Somo doodschoten. Hij hoorde echter niet hoe de cocospalmen omgehouwen werden, evenmin als hij ooit terugkeerde om te zien hoeveel schade de bijlen hadden aangericht. Jerry ging noordwaarts over de grenzen van Somo en bleef noordwaarts gaan in het vreemde land van het Onbekende... Dienzelfden dag keerde Bashti met zijn stam terug, grinnikend en giebelend, toen bij de schade zag. Slechts eenige grashutten waren door het granaatvuur vernield. Slechts enkele cocospalmen waren omgehouwen. En wat de gedoode varkens betrof, om ze niet te laten bederven, richtte hij er een groot feestmaal van aan. Een granaat had een gat in den muur geslagen. Hij het het vergrooten voor een kanoeweg, belegde de kanten met koraalrotsen en gaf bevel tot het bouwen van een nieuw kanoehuis. De eenige onaangenaamheid, die hij ondervond was de dood van Nalasu en het verdwijnen van Jerry... XX. Een week bracht Jerry in het kreupelhout dóór, steeds door de boschnegers belet naar de bergen door te dringen. En het zou er, wat voedsel betreft, leehjk voor hem hebben uitgezien, als hij niet op den tweeden dag een eenzaam klein varken had ontmoet, bhjkbaar verdwaald uit rijn nest. Het was rijn eerste jachtavontuur voor rijn levensonderhoud en het belette hem verder te trekken, want, trouw aan zijn instinkt, bleef hij bij zijn prooi tot die bijna verslonden was. Wel zwierf bij ver in den omtrek rond, maar vond geen ander voedsel, dat hij kon bemachtigen. Maar telkens keerde 167 hij tot het gedoode varkentje terug, tot het op was. Toch was hij niet gelukkig in zijn vrijheid. Hij was te tam, te veel huisdier. Te veel duizenden jaren waren voorbij gegaan sedert zijn voorouders in wilde vrijheid rondliepen. Hij was eenzaam. Hij kon niet leven zonder menschen. Te lang had hij intiem geleefd met de tweebeenige goden. Te lang had zijn soort den mensch hefgehad, hem gediend uit liefde, verdragen uit liefde, was gestorven uit hefde en was anderzijds gedeeltelijk gewaardeerd, minder begrepen, en op ruwe wijze lief gehad. Zoo groot was Jerry's eenzaamheid, dat zelfs een zwarte tweebeenige god wenschehjk was, daar blanke goden reeds lang in het verre verleden waren verdwenen. Handelend volgens het idee, dat een zwarte god altijd nog beter was dan geen god, veranderde hij, toen hij zijn varkentje op had, van richting naar links, berg af, naar de zee. Hij deed dit, zonder te redeneeren, alleen maar omdat hij bij ondeirvmding wist dat hij bij de zee altijd menschen had ontmoet. En berg af had altijd naar de zee ï' geleid* Hij kwam bij het strand van de door rotsen beschermde baai, waar vernielde grashutten hem vertelden dat er menschen hadden gewoond. De jungle bedekte de heele plaats. Zes duims boompjes, verstikt door de verrotte overblijfsels^van de rieten daken waar doorheen zij de zon trachtten te bereiken, groeiden om hem heen. Snel groeiende boomen bedekten de afgoden en totems, gezeten in de muilen der houten, gesneden krokodillen, die groenachtig en monsterachtig grijnsden om de nietigheid van het werk des menschen. Beenderen lagen in 't rond, menschenbeenderen, en Jerry rook er aan, ze herkennend voor hetgeen ze waren — beelden van de nietigheid des levens. Schedels vond hij niet, want de schedels, die behoorden bij de verspreide beenderen, versierden de hutten der medicijnmannen in de boschdorpen in de bergen. De zoute geur der zee prikkelde zijn neusgaten en hij jankte van vreugde bij den stank van het mango-moeras. Maar als een nieuwe Crusoë, toevallig den voetafdruk van een nieuwen i68 Vrijdag ontmoetend, werd hij als door een elektrischen schok getroffen, toen hij de versche aanraking van een voet van een levend mensch met den grond rook. Het was de voet van een neger, maar het was levend, het was pas voorbij gegaan. En terwijl hij het spoor eenige meters vervolgde, trof hij weer een voetspoor, beslist dat van een blanke. Als er een toeschouwer was geweest, zou hij gedacht hebben dat Jerry dol was geworden. Als razend rende hij rond, zijn loop wendend en draaiend, nu met den neus op den grond, dan in de lucht, woest jankend terwijl hij rende, plotseling met een hoek op zij springend, terwijl nieuwe geuren hem bereikten. Maar hij las de volle beteekenis van hetgeen vele mannen op den grond hadden geschreven. Een blanke man was hier geweest, en een aantal zwarten. Hier was een neger in een cocospalm geklommen en had de noten naar beneden gegooid. Daar was een bananenboom van zijn vruchtenschat beroofd, en verderop was blijkbaar hetzelfde gebeurd met een broodboom. Een ding echter bracht hem in verwarring — een voor hem meuwe reuk, die noch van een neger noch van een blanken man was. Als hij de noodige kennis er van had gehad, zou hij gezien hebben, dat het voetspoor kleiner was dan van een man en dat de teenafdrukken verschilden van die van een Mary, daar zif dichter bij elkaar stonden en niet zoo diep in den grond drongen. Wat hem tegenwerkte bij Zijn onderzoek was het feit dat hij geen talkpoeder kende. Het rook schero sedert hij voor het eerst het voetspoor van menschen rook, dien geur ontmoet. En daarmee vermengd waren andere en zwakkere geuren, die hem even VrppmH wr-iron Niet lang verdiepte hij zich in dit geheimzinnige. Hij had het voetspoor van een blanken man geroken en door het warnet van al de andere geuren volgde hij dit eene spoor door een gat m den zeemuur naar het door de zee besproeide strand. Hier kwamen al de versche voetsporen bijeen waar 169 de neus van een boot had gerust op het zand en waar de mannen aan land waren gegaan en weer in de boot. Hij rook de heele geschiedenis en met zijn voorpooten in het water tot het zijn schouders raakte, keek hij over de baai, waar het spoor voor zijn reuk verdween. Was hij een half uur vroeger gekomen, dan zou hij een boot zonder riemen gezien hebben, die door benzine gedreven over het kalme water schoot. Hij zag een Arangi. Ja, het was veel grooter dan de Arangi, die hij had gekend, maar het was wit, het was lang, het had masten en het dreef aan de oppervlakte der zee. Het had drie masten, alle even groot. De eenige drijvende wereld, die hij had gekend, was de witgeschilderde Arangi. En daar dit zonder eemgen twijfel de Arangi was, zou aan boord rijn welbeminde Schipper zijn. Als Arangi's weer tot leven konden komen, konden ook Schippers weer opstaan, en in het vaste geloof dat het hoofd van het Niets, dat hij het laatst op Bashti s knie had gezien, zich weer verheugde in het bezit van een lichaam en twee beenen op het dek van de wit geschilderde, drijvende wereld, waadde hij zoo diep hij kon en waagde zich daarna zwemmend in zee. Dit was heel moedig, want door zich in het water te wagen overtrad hij een van de eerste taboes, welke hij had geleerd. In rijn woordenschat bestond geen woord voor „krokodil", maar in zijn gedachten, even krachtig als een uit te spreken woord, was een beeld van vreeselijke kracht — een beeld van een drijvenden boomstam, die geen boomstam was en die leefde, die aan de oppervlakte kon zwemmen, onder het water, én op het land kon komen, die reusachtige tanden en een grooten bek had en een zwemmenden hond onvermijdelijk den dood bracht. Maar onbevreesd bleef hij de taboe verbreken. Op het oogenbhk, dat hij den eersten slag in het water deed, had hij geweten hoe vreesehjk de taboe was, die hij overtrad. Maar nu hij eenmaal rijn besluit had genomen, herinnerde hij zich alleen, dat hij naar Schipper ging. 170 Hoe weinig hij ook getraind was in zwemmen, deed hij dit met alle kracht, in een soort van gezang zijn verlangende hefde voor Schipper uitend, die ongetwijfeld aan boord van het witte jacht op een halve mijl afstand moest Zijn, Zijn zang van hefde, vol hevige spanning, bereikte de ooren van een man en een vrouw, die in dekstoelen onder het dekzeil lagen en het was de vrouw met den snellen bhk, die het eerst den gouden kop van Jerry zag en uitriep wat zij zag. — Zet een boot uit, Mannie-man, beval zij. Het is een hondje. Hij mag met verdrinken. — Honden verdrinken niet zoo gauw, was Mannie-man's antwoord. Hij haalt het wel. Maar wat ter wereld doet een hond hier... Hij bracht een zeekijker aan zijn oogen en keek een oogenblik. — En nog wel een hond van een blanke! Jerry trapte het water met zijn pooten en bewoog zich krachtig voort, zijn blik gericht op het steeds grooter wordende jacht, tot hij plotseling gevoelde dat er gevaar dreigde. De taboe trof hem. Wat zich naar hem toe bewoog was de drijvende boomstam, die geen boomstam was, maar een levend gevaarlijk ding. Een gedeelte ervan zag hij boven het water zich langzaam bewegen, en eer dat uitstekende gedeelte verdween, voelde hij dat het verschillend was van den drijvenden boomstam. Daarop schoot iets langs hem heen en hij wachtte het af met een gegrom en een slaan met zijn voorpooten. Hij werd half meegesleept in de draaikolk van het voorbijschieten van het ding, veroorzaakt door een verschrikten slag met den staart. Het was een haai en geen krokodil, en hij zou niet zoo verschrikt zijn geweest, als hij niet reeds verzadigd was door een zeeschildpad, die te oud was geweest om hem te ontsnappen. Ofschoon hij 't niet kon zien, voelde Jerry, dat het ding, het werktuig van het Niets, om hem heen zwierf. Hij zag ook hoe de rugvin aan de oppervlakte verscheen en hem van achteren naderde. Uit het jacht hoorde hij eenige, snel I7i op elkaar volgende geweerschoten. Van achter hem hoorde hij een verschrikten sprong. Dat was alles. Het gevaar verdween en was vergeten. Ook bracht hu de geweerschoten niet in verband met het verdwijnen van het gevaar. Hij wist niet, en hij zou nooit weten, dat iemand bij de menschen bekend als Harley Kennan, maar a^ot het „Wijf jevrouwtje" gekend als „Mannie-man", die de eigenaar was van het schoenerjacht Arièï, zijn leven had gered door een 30-30 Marlinkogel te jagen door een vin yan een haai. Maar Terry zou Harley Kennan leeren kennen en snel ook, want het was Harley Kennan, die met een boeglijn onder de armen, door eenigè matrozen in zee neergelaten, het nekvel greep van den gladharigen Ierschen temer, die voortdurend water trappend, geen oogen voor hem had, zoo vol spanning keek hij naar de rij van gezichten langs de verschansing, zoekend naar het eene gelaat. Hij bleef niet wachten om te danken toen hij op dek werd neergezet. In plaats daarvan, zich instinctmatig schuddend, rende hij langs het dek om Schipper te zoeken. De man en zijn vrouw lachten om het schouwspel. — Hij doet alsof hij dol is van plezier gered te zijn, merkte Mrs. Kennan op. En Mr. Kennan: — Dat is het niet. Hem scheelt zeker iets. Misschien is hij een van die schepsels, die het stuur over hun bewegingen hebben verloren. Misschien kan hij niet ophouden voor hij is afgeloopen. . Intusschen bleef Jerry voortrennen, van bakboord naar stuurboord, van voor naar achter en weer terug, met zijn stompje staart kwispelend en vriendelijk lachend tegen de blanke goden, die hij ontmoette. Als hij had kunnen denken, tot zulk een groot getal, zou hij verbaasd geweest zijn door de menigte blanke goden. Dertig waren er op z n minst, andere goden niet meetellend, die niet zwart waren, maar die, tweebeenig en rechtop loopend, buiten eenigen twijfel goden waren. 173 Maar er was geen Schipper. Hij snuffelde naar beneden naar de kajuit, snuffelde in de kombuis waar twee Chineesche koks onverstaanbaar tegen hem brabbelden, snuffelde op de trap naar beneden, snuffelde langs het vallicht van de kajuit en maakte kennis met benzine en machine-olie. Maar hoe hij ook snuffelde, waarheen hij ook liep, hij kon den reuk van Schipper nergens vinden. Achter, bij het stuur, zou hij gaan zitten en had zijn teleumelling op hartbrekende wijze lucht gegeven, als met een blanke god, blijkbaar de kapitein, met een wit met gouden uniformpet op, tot hem had gesproken. Dadelijk glimlachte Jerry, altijd een gentleman, met platliggende ooren van beleefdheid, kwispelstaartte en naderde. De hand van dezen hoogen, blanken god liefkoosde bijna Zijn kop, toen de stem der vrouw langs dek kwam in een taal, die Jerry niet kende. De woorden en de termen begreep hij met. Maar hij voelde er macht en bevel in, wat bevestigd werd door het onmiddelhjk terugtrekken van de hand van den god in wit en goud, die hem bijna had geliefkoosd. Deze god kreeg een electrischen schok en wees Jerry langs het dek te gaan en stuurde hem met woorden, die Jerry niet begreep, maar waarvan hij de beteekenis raadde, naar haar die hem had bevolen door te zeggen: — Zend hem alstublieft naar mij toe, kapitein Winters. Jerry draaide met zijn lichaam in zijn haast om te gehoorzamen en zou verrukt zijn kop uitgestrekt hebben naar de aangeboden hefkoozing van haar hand, als niet haar vreemdheid hem had afgeschrikt. Onder het naderen bleef hij plotseling staan, het al zijn tanden zien en ging achteruit voor haar door den wind opgeblazen rok. De eenige vrouwen, die hij had gekend, waren naakte Mary's. Deze rok, klapperend in den wind, herinnerde hem aan het dreigende zeil van de Arangi, toen het boven zijn hoofd had gebonsd en gezwaaid. De geluiden uit haar mond waren vriendelijk en vleiend, maar de vreeselijke rok klapperde in den wind. 173 — Jij, bespottelijke hond, sprak zij lachend. Ik zal je niet bijten! Maar haar man stak een ruwe, vaste hand uit en trok Jerry naar zich toe. En Jerry wrong zich vol vernikking onder de hefkoozing van den god, kuste de hand met een uitgestoken roode tong. Toen stuurde Harley Kennan hem naar de vrouw, die in den dekstoel overeind zat en zich voorover boog met uitgestoken, groetende handen. Jerry gehoorzaamde. Hij liep voort met platliggende ooren en lachenden mond; maar juist voor zij hem kon aanraken, kwam de wind weer onder haar rok en met een gegrom ging hij achteruit. — Hij is niet bang voor jou, Villa, zei Kennan, maar voor je rok. Misschien heeft hij nooit te voren een rok gezien. — Denk je dat die koppensnellende wilden in dit land stamboomen bijhouden enkennelshebben,zeiVillauitdagend. Want die kleine, bespottelijke avonturier is even zeker een Iersche terriër als de Ariël een schoener van Oregonpijnhoutis. Harley Kennan lachte toestemmend. Ook Villa Kennan lachte, en Jerry wist, dat dit een paar gelukkige goden waren, en ook hij lachte mee. Uit vrijen wil naderde hij de lady-god weer, aangetrokken door de talkpoeder en andere zwakkere geuren, die hij reeds aan het strand had ontmoet. Maar de ongelukkige passaatwind deed haar rok weer wapperen en weer ging hij achteruit — dezen keer niet zoo ver, met minder opzetten van zijn nekharen en met lichter gegrom, slechts de helft van zijn tanden toonend. — Hij is bang voor je rok, hield Harley vol. Kijk maar! Hij wil bij je komen, maar je rok houdt hem tegen. Stop hem onder je, zoodat hij niet wappert en zie wat er gebeurt. Villa Kennan volgde dezen wenk en Jerry kwam, achterdochtig, boog zijn kop over haar hand en wrong zijn rug er onder, terwijl hij haar voeten besnuffelde, die in schoenen en kousen staken en herkende ze als de voeten, die onbedekt over het strand hadden geloopen. 174 — Geen twijfel of hij is een hond door blanken gefokt, Zei Harley. Hij heeft een geschiedenis. Hij kent het avontuurlijke van het begin af. Als hij zijn geschiedenis kon vertellen, zouden wij dagen lang verrukt zitten luisteren, j Geloof mij, hij heeft niet zijn heele leven negers gekend. 1 Laten wij het eens op Johnny probeeren. Johnny, door Kennan gewenkt bij hem te komen, was I een neger, geleend van den Britschen resident te Tulagi, I en die meegekomen was als loods en gids voor Kennan. ] Johnny naderde grijnzend en Jerry's houding veranderde 1 onmiddellijk. Zijn lichaam werd stijf onder Villa Kennan's I hand, terwijl hij zich er onder vandaan trok en met stijve I pooten naar den neger stapte. Jerry's ooren gingen niet plat 1 liggen en evenmin lachte hij vriendelijk, terwijl hij Johnny I inspecteerde en zijn kuiten besnuffelde om hem voor altijd te kennen. Hij was uiterst kortaf, en na een zeer vluchtig onderzoek, keerde hij naar Villa Kennan terug. — Wat zei ik, riep haar man verrukt. Hij kent de grens der huidskleur. Hij is een hond van blanken, die er op getraind is. — Zeker, zei Johnny, mij kent dien hond. Mij kent de mama en papa van hem. Groote mister Haggin woont Meringe, mama en papa woont zelfde plaats. Harley Kennan uitte een kreet. — Zeker, riep hij uit. De resident heeft mij er alles van verteld. De Arangi, welke de bewoners van Somo hebben aangevallen, zeilde het laatst weg van de Meringe Plantage. Johnny herkent den hond als dezelfde soort, welke Haggin te Meringe bezit. Maar dat was langen tijd geleden. Hij moet toen een heel klein hondje geweest zijn. Zeker is hij het hondje van een blanken man. — En toch heb je het grootste bewijs over het hoofd gezien, plaagde Villa hem. De hond draagt het bewijs mee. Harley bekeek Jerry zorgvuldig. — Onmiskenbaar bewijs, hield zij vol. Na een herhaald zorgvuldig onderzoek, schudde Harley Kennan het hoofd. 175 •— Ik ben een boon als ik iets zoo onmiskenbaars zie, dat geen vergissing mogelijk is. — De staart, lachte zijn vrouw. De inboorlingen korten immers niet den staart van hun honden — is het wel, Jdhnny? Hakken de inboorlingen van Malaita wel de staarten van hun honden af? — Niet hem afhakken, gaf Johnny toe. Mister Haggin te Meringe hak hem af. Mijn woord, hij hak hem af, weet zeker. Dan is hij de eenige overlevende van de Arangi, besloot Villa Kennan. Ben je het niet eens, Mr. Sherlock Holmes Kennan? — Zoo is het, Mrs. S. Holmes, antwoordde haar man galant. En het eenige, dat je nu te doen overblijft, is mij direct te brengen naar het hoofd van La Perouse zelf. In de oude boeken staat, dat hij dit ergens hier op deze eilanden heeft verloren. , . Weinig konden zij vermoeden, dat Jerry op intiemen voet had geleefd met een zekeren Bashti, niet veel mijlen van hen af, in Somo, en dat die op hetzelfde oogenblik in zijn grashut zat, peinzend over een hoofd, dat hij op zijn verschrompelde knieën hield, welk hoofd eens het hoofd was geweest van den grooten zeevaarder, wiens geschiedenis was vergeten, door de zoons van het opperhoofd, dat het had afgesneden. XXI. De móóie schoener Ariël, op een tocht om de wereld, was reeds een jaar van San Franciscó weg geweest, toen Jerry er aan boord kwam. Als een wereld, en als een wereld van blanke goden, was het schip voor hem onvergelijkelijk. Het was niet zoo klein als de Arangi en evenmin voor en achter volgepropt met negers, aan dek en in het vooronder.De eenige neger, dien Jerry er vond, was Johnny; terwijl de boot voornamelijk bemand was met tweebeenige blanke goden. 176 Mij ontmoette ze overal, aan het roer, op den lutkijk, dekken schrobbend, koper poetsend, in het want klimmend, I of de zeilen revend. Maar er was een verschil. Er waren goden en goden, en het duurde niet Jang of Jerry leerde, dat in de hiërarchie van den hemel dezer blanke goden op 1 de Ariël, de matrozen en zij die werkten verre beneden den kapitein stonden en beneden zijn twee in wit en goud gekleede officieren. Die op hun beurt, waren minder dan Harley Kennan en Villa Kennan. Want, zooals Jerry spoedig begreep, werden zij door Harley Kennan gecommandeerd. Niettemin was er een ding, dat hij niet leerde en dat hij voorbeschikt was nooit te leeren, n.1. wie de hoogste god over de heele Ariël was. Ofschoon hij het nimmer trachtte te leeren, daar het hem onmogelijk was zoover te denken, kwam hij nooit te weten of het Harley Kennan was, die Villa commandeerde, of Villa Kennan, die Harley commandeerde. Hij nam hun heerschappij over de wereld aan als tweeledig. De een stak niet boven «den ander uit. Zij schenen als gelijken te heerschen, terwijl de anderen voor hen bogen. Het is niet waar, dat een hond te eten geven is een hondenhart winnen. Nooit gaven Villa of Harley Kennan Jerry te eten, toch verkoos hij bij hen te behooren, hen verkoos hij hef te hebben en te dienen, hever dan den Japanschen steward, die hem regelmatig te eten gaf. En zooals hij het zijn heele leven gewend was, zooals het ging met Schipper, met Mister Haggin en zelfs met Bashti en den medicijnman te Somo, hechtte hij zich aan de goden zelf en ontving van de goden onder hen staande de noodige eerbewijzen. Zooals Schipper op de Arangi en Bashti in Somo taboes hadden uitgevaardigd, zoo beschermden de man en de vrouw op de Ariël Jerry met taboes. Van Sano, den Japanschen steward en van hem alleen, ontving Jerry voedsel. Van geen enkelen matroos mocht hij een stukje beschuit of een uitnoodiging om aan land te gaan aannemen. Zij boden het ook niet aan. Evenmin mochten 177 zij intiem met hem worden, en met hem spelen of stoeien; ze mochten hem zelfs niet op het dek fluiten. Daar hij van nature een „een-mans" hond was, vond Jerry dit alles heel aannemelijk. Verschil van graad was er natuurlijk; maar niemand kende dit verschil meer bepaald en stipt dan Jerry zelf. Zoo mochten de twee officieren hem groeten met „hallo" of „goeden morgen" en hem zelfs aanraken met een vriendelijk tikje op zijn kop. Kapitein Winters echter was grootere gemeenzaamheid toegestaan. Kapitein Winters mocht zijn ooren wrijven, hem bij zijn poot pakken, zijn rug krabben en zelfs hem bij zijn kop nemen. Maar kapitein Winters het hem slechts vrij, wanneer de eenige man en zijn eenige vrouw aan dek verschenen. Jerry was de eenige aan boord die zich vrijheden, heerlijke, brutale vrijheden mocht veroorloven jegens den man en de vrouw en daartegenover stond dat zij de eenigen waren wien hij vrijheden toestond. Iedere vrijheid, die Villa Kennan zich tegenover hem wilde veroorloven, stond hij vol blijdschap toe, zooals zijn ooren binnenste buiten keeren' tot zij zoo bleven staan en tegelijkertijd hem dwingend overeind te zitten, met zijn hulpelooze voorpooten in de lucht schermend om zijn evenwicht te bewaren, terwijl zij schalks in zijn gezicht en zijn neusgaten bhes. Even plagerig was Harley Kennan's truc om, terwijl hij heerlijk sliep op een punt van Villa's rok, het haar tusschen zijn teenen te kietelen en hem onwillekeurig in zijn slaap te doen schoppen, tot hij zich wakker schopte en hartelijk lachen hoorde te zijnen koste. 's Nachts op dek, als zij haar teenen bewoog onder een deken om het een of andere vreemde en kruipende dier na te bootsen, durfde hij te simuleeren dat hij woest was en deed hij een dollen aanval in Villa's bed op het ding dat hij wel wist dat haar teenen waren. In een storm van gelach, vermengd met half gemeende alarmkreten als zijn tanden bijna haar teenen raakten, eindigde zij er altijd mee door hem in haar arm te nemen en het laatste deel van Jerry. 12 178 haar lach in rijn ooren te doen klinken, ooren platliggend van blijdschap en hefde. Alle honden zijn afgodendienaars. Gelukkiger dan de meeste honden, won Jerry een paar goden die, hoe meer zij bevelen gaven, hem hoe langer hoe meer liefhadden. Hij leefde niet voor voedsel en woning, voor een gemakkelijke ligplaats in den nacht. Hij leefde voor hefde. En even zeker als hij vol blijdschap leefde voor hefde, even zeker zou hij vol blijdschap uit hefde gestorven zijn. In Somo was Jerry's herinnering aan Schipper en Mister Haggin niet snel verbleekt. Het leven in het kannibalen-dorp was te leeg geweest. Er was te weinig hefde geweest. Alleen hefde kan de herinnering aan hefde uitwisschen of liever het verdriet van verloren liefde. En aan boord van de Ariël gebeurde dit uitwisschen heel snel. Jerry vergat Schipper en Mister Haggin niet. Maar op de oogenblikken dat hij Zich hunner herinnerde werd het verlangen dat met die herinnering gepaard ging steeds minder pijnlijk en dringend. De tusschenruimten tusschen die oogenblikken werden grooter, en evenmin namen Schipper en Mister Haggin in rijn droomen zoo vaak vorm en wezenlijkheid aan. Want zooals alle honden droomde hij veel en levendig. XXII. Noordwaarts, langs de hjkust van Malaita, stoomde de Ariël langzaam voort over de kleurige baai die lag tusschen de strandriffen en de buitenriffen, passages zoo smal en vol koraalriffen, dat kapitein Winters iederen dag beweerde, dat ze duizend grijze haren op rijn hoofd brachten; en rij wierpen het anker uit bij iederen ommuurden ingang van het buitenrif en ieder mangomoeras van het groote eiland dat veelbelovend was voor de kennismaking met het leven der kannibalen. Want Harley en Villa Kennan hadden geen haast. Zoolang de vaart interessant was, kon het hun niet schelen hoe lang het bleek te rijn van de eene plaats naar de andere. 179 Gedurende dien tijd leerde Jerry een nieuwen naam voor hemzelf — of liever een heele serie namen. Dat was doordat Harley Kennan een hekel had aan een nieuwen naam voor iets dat al een naam had. — Een naam moet hij gehad hebben, beweerde hu tot Villa. Haggin moet hem een naam gegeven hebben voor hij op de Arangi weg voer. Daarom moet hij zonder naam blijven tot wij naar Tulagi terug gaan en zijn waren naam leeren kennen. — Wat beteekent een naam? had Villa plagend gevraagd. — Alles, antwoordde haar man. Stel jezelf voor als schipbreukelinge, door je redders „mrs. Riggs" of „mademoiseUe de Magsu" of heel gewoon „Topsy" genoemd. En stel je mij voor als „Benedict Arnold" of „Judas" of... of... „Haman". Neen, geef hem geen naam, voor wij zijn oorspronkelijken naam kennen. — Ik moet hem iets noemen, wierp zij tegen. Ik kan niet aan hem denken zonder iets er bij te denken. Noem hem dan bij veel namen, maar nooit tweemaal . bij denzelfde. Noem hem vandaag „Hond" en morgen „Meneer Hond" en den volgenden dag weer anders. Zoo kwam het dat meer door klank en samenhang van omstandigheden dan door iets anders Jerry een vaag begrip kreeg, dat hij bedoeld werd met namen als: Hond, Meneer Hond, Avonturier, Sterke, Nuttige, Zing-Zang-Zoetje, Geen Naam en Trillend Liefdehart. Dit waren eenige van de namen, die hem door Villa gegeven werden. Harley op zijn beurt, sprak hem aan als: Man-hond, Onomkoopbare, Nog meer, Gouden Zonde, Zuidzee Satraap, Nimrod, Jonge Nick en Leeuwendooder. Kortom, man en vrouw wedijverden met elkaar om hem de meeste namen te geven zonder ooit dezelfde te gebruiken. En Jerry, minder door het geluid en het woord dan door hetgeen hun hart in hun keel deed trillen, begreep ten slotte dat hij werd bedoeld bij welken naam ze hem ook toespraken. Hij dacht niet langer aan zichzelf als Jerry, maar in plaats i8o daarvan als elke klank, die prettig luidde en vol liefde was. Een groote teleuretelling had hij echter. Niemand aan boord, \ zelfs niet Harley en Villa, sprak Nalasu's taal. Jerry's heele groote woordenschat, al zijn knapheid in het gebruik ervan — die hem als een wonder boven alle andere honden op het punt van spreken boven aan geplaatst zou hebben — was verspild aan degenen die op de Ariël waren. Zij spraken en raadden niet het bestaan van de stenografische woef-woef-taal die Nalasu hem had geleerd en die, nu Nalasu dood was, Jerry alleen op de heele wereld kende. Vergeefs probeerde Jerry het bij de lady-god. Op zijn hurken zittend, zijn kop naar voren gebogen tusschen haar handen, kon hij spreken en spreken en geen woord antwoord van haar krijgen. Met zacht gejank en zachte geluidjes, met woefs en wafs en grommende klanken in zijn keel, trachtte hij haar iets van zijn geschiedenis te vertellen. Zij was vol sympathie; zij hield haar oor zoo dicht bij zijn sprekenden mond dat hij bijna verdronk in den geurigen stroom van haar haren; en toch vertelden haar hersens haar niets van hetgeen hij uitsprak, ofschoon haar hart klaarblijkelijk de bedoeling begreep. — Mannie-man! riep zij uit, de hond spreekt. Hij vertelt mij alles van zichzelf; ik zou zijn levensgeschiedenis kunnen weten, als ik hem maar kon verstaan. Hij vertelt ze regelrecht in mijn ellendig domme ooren, maar ik kan het niet begrijpen. Harley was sceptisch, maar haar vrouwelijke intuïtie raadde juist. — Ik weet het, verzekerde zij haar man, ik zeg je, ik zou het verhaal van al zijn avonturen kunnen doen, als ik maar begrip genoeg had. Geen andere hond heeft ooit zoo tot mij gesproken. Hier zit een verhaal in. Ik voel het. Soms meen ik te weten dat hij vertelt van vreugde, van hefde, van veirukking en strijd. Dan weer is het verontwaardiging, beleediging, wanhoop en verdriet. — Zeker, stemde Harley kalm toe. De hond van een i8i blanke, verdwaald tusschen de menscheneters van Malaita, kan dergelijke gevoelens gehad hebben en even natuurlijk is het, dat de vrouw van een blanke, een Wijfje-vrouw, een heerlijke, dierbare Villa Kennan vrouw, zich verbeeldt zulke hóndenervaringen er uit te hooren en zijn dwaze geluiden als een verhaal ervan beschouwt, zonder ze te herkennen als projecties van haar eigen heerlijk, gevoelig sympathetisch Ik. De zang der Zee van de lippen van een schelp... Het is de zang dien men maakt van de zee en dien men in dé schelp hoort. — Maar toch Harley Kennan geloofde niet en geloofde nooit wat zijn vrouw hem van Jerry's verhalen vertelde. En tot den laatsten dag zijns levens beschouwde hij de heele zaak als een aardige fantasie, als gevoelige poëzie van Villa. Maar Jerry, vierpootige, gladharige Iersche terriër, die hij was, had de gave van de taal. Al kon hij geen talen onderwijzen, hij kon ten minste talen leeren. Zonder moeite, en heel vlug, eigenlijk zonder het te leeren, begon hij de taal van de Ariël te verstaan. Ongelukkig was het niet een woef-waf, voor een hond mogelijke taal, zooals Nalasu had uitgevonden. Terwijl Jerry veel begon te begrijpen van hetgeen op de Ariël werd gesproken, kon hij er zelf niets van spreken. Drie namen minstens had hij voor zijn lady-god: „Villa", „Wijfje-vrouw", „Missis Kennan", want zoo hoorde hij haar verschillend noemen. Hij kon haar zoo niet noemen. Dit was godentaal, die alleen goden konden spreken. Het was niet als de taal welke Nalasu had uitgevonden, een middending, tusschen godentaal en hondentaal, zoodat een god en een hond ze samen konden spreken. Op dezelfde wijze leerde hij vele namen voor den eenigen god: „Mister Kennan", „Harley", „Kapitein Kennan", en „Schipper". Alleen wanneer zij intiem met hun drieën waren hoorde Jerry hem noemen: „Mannie-man", „Mijn man", „Geduldige", „Lieve man", „Minnaar", „Liefje van zijn Vrouw". l83 Maar op geen enkele wijze kon Jerry die namen uit• spreken. Maar in stille nachten als er geen wind tusschen de boomen was, had hij door het woef-woef van een naam Nalasu dezen op een honderd voet afstand toegefluisterd. Op een dag dat de eenige vrouw over hem heen gebogen was en haar haren — drogend na een bad in zee — om hem heen golfden, terwijl zij zijn kop tusschen haar twee handen hield, zoodat zijn kussende tong juist haar neus miste in de lucht, zong zij voor hem: „Ik weet niet hoe ik hem moet noemen, maar hij hjkt veel op een roos." Een anderen dag herhaalde zij dit, terzelfdertijd het grootste deel van het lied zacht in zijn oor zingend. In het midden ervan verraste Jerry haar. Even waar is de bewering dat hij Zichzelf ook verraste. Nooit te voren had hij bewust zooiets gedaan. En hij deed het zonder het te willen. Hij had nooit het plan gehad om het te doen. Hij kon het evenmin laten als het schudden van het water uit zijn haren na het zwemmen, of het schoppen in zijn slaap als zijn voeten gekieteld werden. Terwijl haar stem bij het zingen zachte trillingen in zijn oor het hooren, scheen het hem toe dat zij dof en vaag voor hem werd en dat hij op de een of andere wijze onder den zachten prikkel van haar zang ergens anders was. Zoozeer was hij ergens anders dat hij het verrassende ding deed. Hij ging plotseling zitten, bijna alsof hij vallende ziekte kreeg, trok zijn kop terug uit den greep harer handen en uit den stroom van haar haren en, zijn neus opgeheven met een hoek van vijf en veertig graden, begon hij te trillen en hoorbaar adem te halen in de maat met haar zingen. Met een snellen ruk wees zijn neus naar omhoog, rijn bek opende Zich, en een stroom van geluid baande zich een weg, snel in crescendo omhoog gaande en langzaam dalend terwijl het wegstierf. Dit gehuil was het begin en het gaf aanleiding hem i83 Zing-Zang-Zoetjc te noemen. Want Villa Kennan zag snel welken invloed haar zang op zijn gehuil had en ontwikkelde het. Nooit weigerde hij als zij ging zitten, haar handen naar hem uitstrekte en uitnoodigend vroeg: — Kom hier, Zing-Zang-Zoetje. Hij kwam, ging zitten met den beminden geur van haar haren in zijn neus, legde den kant van zijn kop tegen haar wang, wees met zijn neus langs haar oor en volgde haar bijna onmiddelhjk als zij zacht begon te zingen. Mineur melodieën brachten hem voornamelijk aan den gang en als hij eenmaal was begonnen, zong hij met haar zoolang zij wilde. En het was werkehjk zingen. Bekwaam in alle manieren van spreken leerde hij snel zijn geluid verzachten en regelen tot het zoet en week was. Zelfs kon hij het tot een gefluister laten wegsterven, en sterker en zwakker doen worden, versnellen en verlangzamen, gehoorzamend aan haar eigen stem en ermee samengaande. .. Jerry genoot van dit zingen op dezelfde Wijze als een opiumschuiver van zijn droomen geniet. Want droomen deed hij, vaag en onduidelijk, met wijd geopende oogen, het haar der lady-god als een geurige wolk om zich heen, haar stem klagend met de zijne, zijn bewustzijn wegdeinend m de droomen van andere plaatsen — die het zingen waren. Hij had herinneringen van smart, maar van smart zoo lang Vergeten, dat het geen smart meer was. En zooals de menschen altijd naar het zaad van de papaver en het sap van de hennep hebben verlangd, zoo verlangde Jerry naar de vreugde, die hem bezielde als Villa Kennan haar armen voor hem opende, hem met haar haren omhelsde en hem door tijd en niimte zong in den droom van rijn vroeger leven. Niet altijd echter had bij zulke ervaringen als rij samen zongen* Gewoonlijk had hij niet meer dan vage gevoelens, droevig zoet; géésten van herinneringen waren rij. Andere keeren kwamen de beelden van Schipper en Mister Haggin voor zijn geest j ook beelden van Terrence en Biddy, en Terry, i«4 en de rest van het lang verdwenen leven op Meringe Plantage — Beste heveling, zei Harley tot Villa bij het eindigen van ?ulk een gezang, het is gelukkig voor hem dat je geen cherentemster bent of beter gezegd een „artiste met gedresseerde dieren , want je zou bovenaan staan op de aanplakbiljetten van al de variëteiten-theaters ter wereld. — Als ik dat was, antwoordde zij, zou hij het vol genot met mij doen — Wat wel een heel buitengewoon nummer zou zijn. Zéi Harley. — Je bedoelt...? — Dat bij misschien één geval op de honderd het dier met hefde zijn werk doet of dat de trainer het dier liefheeft. — Ik dacht dat al die wreedheid al lang tot het verleden behoorde, sprak zij. — Dat denkt het publiek en het niiMiVlr Ur*f* negentig maal ongehjk. Vüla zuchtte terwijl zij sprak: — Dan geloof ik dat ik zulk een veelbelovende en winstgevende loopbaan moet opgeven op hetzelfde oogenblik dat jij ze voor mij hebt ontdekt. Die aanplakbiljetten zouden zoo schitterend zijn met mijn naam in reusachtige letters... En met dansende oogen en uit den bek hangende tong lachte Jerry mee, niet omdat hij wist wat er gaande was, maar omdat dit het bewijs was dat zij gelukkig waren en Zijn hefde spoorde hem aan met hen gelukkig te wezen. XXIII. Een ding leerde Jerry reeds vroeg op de Ariël. nJ. dat de negerjacht verboden was. Begeerig zijn nieuwe goden te dienen en te behagen, maakte hij gebruik van de eerste gelegenheid om het een kanoe vol negers, die de Ariël kwamen bezoeken, lastig te maken. De berisping van Villa en het bevel van Harley deed hem vol verbazing ophouden. Ten volle geloovend dat hij zich had vergist, begon hij i85 opnieuw den specialen neger, dien hij had uitgezocht, heen en weer te rukken. Dezen keer was Harley's stem dringend en Jerry kwam bij hem, kwispelstaartend en met schuddend lichaam dat vergiffenis vroeg, evenals zijn rose tongetje, dat de hand, waarmee Harley hem streelde, berouwvol likte. Toen riep Villa hem bij zich. Hem dicht tegen zich aanhoudend met haar handen om zijn kop, oog in oog en neus aan neus, sprak zij ernstig tot hem over het zondige van negers plagen. Ze vertelde hem dat bij geen gewone straathond was, maar een volbloed Iersche gentleman, en dat geen hond, die een gentleman was, ooit dingen deed zooals jacht maken op onschuldige negers. Naar dit alles luisterde hij met wijdgeopende, ernstige oogen, weinig begrijpend van hetgeen zij zei, maar toch alles vattend. „Stout" was een woord in de Ariël-taal, dat hij reeds had geleerd en zij gebruikte het verscheiden malen. „Stout" beteekende voor hem „mag met" en was een wijze van een taboe uitdrukken. Daar het hun wil was, mocht hij zich wel vragen wie hu was om zich te verzetten tegen hun wetten. Als op negers niet gejaagd mocht worden, dan zou hij ze niet jagen, niettegenstaande het feit, dat Schipper hem had aangemoedigd jacht op hen te maken. Niet in zulke termen, overdacht Jerry de zaak, maar op zijn eigen wijze nam hij de conclusies aan. Liefde van een god eischte bij hem diensten. Het was hem aangenaam zich door diensten aangenaam te maken. En de hoeksteen voor hem was gehoorzaamheid. Toch hinderde het hem een tijd lang niet te mogen grommen en bijten als de beenen van vreemde en brutale negers dicht langs hem gingen op het witte dek van de Ariël. Maar hij zou leeren dat de eene keer niet was als de andere en er kwam een keer waarin Villa Kennan een bad wenschte te nemen, een werkelijk bad in frisch, stroomend zoet water en waarbij Johnny, de zwarte loods uit Tulagi, een vergissing beging. De kaart wees alleen een mijt van de Suhrivier i86 aan, waar" ze in zee viel. Waarom er alleen een mijl op stond, was omdat geen enkele blanke ze verder had geëxploreerd. Toen Villa voorstelde om te baden, beraadslaagde haar man met Johnny. Johnny schudde het hoofd. — Niemand woont daar, zei hij. Niemand u hinderen. Boschnegers veel verder wonen. Dus ging de sloep naar land en terwijl de bemanning in de schaduw van de strand-cocospalmen ging liggen, volgden Villa, Harley en Jerry de rivier een kwart mijl land-inwaarts naar den eersten geschikt hjkenden poel. — Men kan nooit te voorzichtig zijn, zei Harley, zijn revolver uit den holster halend en ze boven den stapel van zijn kleeren leggend. Een toevallig voorbijgaande troep negers zou ons wel eens kunnen verrassen. Villa stapte tot haar knieën in het water, opkijkend naar het donkere dak van kreupelhout hoog boven haar, waardoor nu en dan slechts een zonnestraaltje kwam, en rilde. — Een goede plaats voor een misdaad, zei ze glimlachend, en wierp een handvol van het kille water tegen haar man, die in den poel sprong om haar na te zetten. Een tijdlang bleef Jerry bij hun kleeren zitten en keek naar de pret. Toen trok de voorbijgaande schaduw van een 'reusachtige vlinder zijn aandacht, en weldra was hij aan het snuffelen door het kreupelhout naar het spoor van een boschrat. Het was geen heel versch spoor. Dat wist hij best, maar diep in hem was het instinct van zijn vroegere training — instinct om te jagen, te loeren, levende dingen te vervolgen, kortom het spel te spelen om zijn eigen voedsel te vangen, ofschoon eeuwen lang de mensch het voedsel voor hem en zijn soort had verzorgd. Zoo kwam het, dat hij eigenschappen, die niet langer noodig waren, doch die levend in hem waren en oefening eischten, in- toepassing bracht door een lang gepasseerde boschrat te volgen met al de zachtvoetige slimheid van den vleescheter en de uiterste fijnheid van reuk. Het spoor kruiste een versch spoor, een. i87 zeer versch spoor, een pas nagelaten spoor. Alsof er een touw aan was vastgemaakt, werd zijn kop eensklaps met een rechten hoek tegen zijn lichaam getrokken. De onmiskenbare reuk van een neger was in zijn neus. Voorts was het een vreemde neger, want hij kon hem met vereenzelvigen met de vele geuren, die hij bezat in de vele loketten van zijn hersens. Vergeten was het oude spoor van de boschrat, terwijl hij het nieuwe spoor volgde. Nieuwsgierigheid enspeelschheid joegen hem voort. Hij dacht geen oogenblik er over, dat Villa en Harley gevaar dreigde — zelfs niet, toen hij de plek bereikte, waar de neger, blijkbaar verschrikt door het hooren van hun stemmen, was blijven staan en een zeer sterk riekend spoor had achtergelaten. Van dit punt uit ging het spoor in de richting van den poel. In zenuwachtige spanning, maar zonder argwaan, nog steeds het spel van spoor zoekend vervolgend, liep Jerry het na. Uit den poel kwam nu en dan het geluid van kreten en lachen en telkens, wanneer dit zijn oor trof, voelde Jerry een trilling van geluk. Hun stemmen deden hem rillen, hem altijd herinnerend aan zijn hefde voor hen en aan hun hefde voor hem. Zoodra hij echter den vreemden neger zag — hetgeen dicht bij den poel gebeurde — werd zijn achterdocht opgewekt. Hij gedroeg zich niet zooals een gewone neger, die geen kwade bedoelingen had, zich zou gedragen. In plaats daarvan deed hij zooals iemand, die zich verborg om een misdaad te plegen. Hij hurkte neer op den grond van de jungle, keek uit om den stam van een dikken boom heen. Jerry zette zijn haren overeind en hurkte zelf neer, terwijl hij op de loer lag. Eens hief de neger zijn geweer op tot halverwege zijn schouder; maar met een uitbarsting van geplas en gelach bewogen zijn slachtoffers zich zeker buiten zijn gezichtsveld. Zijn geweer was geen ouderwetsche Snider, maar een modern Winchester repeteergeweer. En hij bewees, dat hij gewoon i88 was van den schouder af te vuren en niet van zijn heup, zooals de gewoonte was van de meeste Malaitans. Niet tevreden met zijn positie bij den boom, het hij zijn geweer omlaag zakken en kroop dichter bij den poel. Jerry hurkte lager en volgde hem. Zoo laag hurkte hij, dat zijn kop horizontaal naar voren gestoken, veel lager was dan rijn schouders, die vreemd opgetrokken waren en het hoogste punt van rijn lichaam vormden. Als de neger stil stond, stond ook Jerry stil, alsof hij bevroren was. Maar als de neger rich bewoog, ging ook Jerry voort, maar vlugger, den afstand tusschen hen ver- j kleinend. En al dien tijd stond het haar van rijn nek en zijn schouders overeind in golven van toorn en woestheid. Dit was geen gouden hond, met achterover liggende ooren en lachende tong in de armen van de lady-god; geen Zing- | Zang-Zoetje, oude herinneringen ringend in de wolk van haar haren; maar een viervoetig vechtdier, een dooder met slachttanden, gereed om te dooden en te verscheuren. Jerry wilde aanvallen zoodra hij dichtbij genoeg was gekomen. Hij dacht niet aan de taboe tegen het jagen op negers. Op dit oogenblik had die geen plaats in zijn bewustzijn. Al wat hij wist was dat den man en de vrouw gevaar dreigde en dat deze neger kwade bedoelingen had. Zooveel had Jerry op zijn prooi gewonnen, dat hij — toen de neger weer neerhurkte voor rijn schot — vond, dat hij het wel kon wagen toe te springen. Het geweer bereikte juist den schouder, toen hij vooruit sprong. Hoe snel hij ook sprong, hij maakte geen geluid en de eerste waarschuwing, die rijn slachtoffer kreeg, was, toen Jerry's lichaam, als een afgeschoten projectiel, den neger vlak tusschen de schouders trof. Op hetzelfde oogenblik drongen zijn tanden in den nek, maar te dicht bij de basis van de bonkige schouderspieren om de tanden te laten doordringen, diep genoeg om het ruggemerg te raken. In den eersten schrik der verrassing haalde de neger den haan over en uitte hij een helschen gil. Voorover op rijn i8a gezicht gevallen, rolde hij om en worstelde met Jerry, die zijn wang en kaak en oor open scheurde. Want het is de manier van een Ierschen terriër, telkens en snel toe te happen, en niet vast te houden met den greep van een buldog. Toen Harley Kennan, de revolver in de hand en zoo naakt als Adam, de plek bereikte, vond hij hond en man in gevecht en de vermolmde bladeren van het bosch omhalend in hun worsteling. De neger, zijn gezicht stroomend van bloed, worgde Jerry, met beide handen om zijn hals; en Jerry brommend, stikkend, grommend, krabde zoo hard hij kon met de klauwen van zijn achterpooten. Geen jonge klauwtjes waren het, maar de sterke klauwen van een volwassen hond, stijf gemaakt door de kracht van harde spieren. En zij scheurden de naakte borst en den onderbuik telkens weer in hun volle lengte open, tot het heele voorgedeelte van den man bloedrood was. Harley durfde niet schieten, zoo dicht waren de vechtenden bij elkaar. In plaats daarvan hep hij dicht er heen en sloeg de kolf van zijn pistool met kracht op de zijde van het hoofd van den man. Vrij gemaakt door het loslaten van den bewusteloozen neger, wierp Jerry zich bliksemsnel op de thans zichtbare keel, en alleen Harley's hand op zijn nek en Harley's scherp bevel, deden hem stil staan en op zij gaan. Hij beefde van woede en bleef woest grommen, ofschoon hij lang genoeg ophield om op te kijken, zijn ooren achterover te leggen en te kwispelstaarten, telkens wanneer Harley zei: „Goede jongen 1" Hij wist dat „Goede jongen" lof bevatte. En hij wist zonder eenigen twijfel, doordat Harley het telkens herhaalde, dat hij hem had gediend en goed gediend. — Weet je dat de kerel het plan had ons te vermoorden, vertelde Harley Villa, die half gekleed, en zich nog steeds kleedend, zich bij hem had gevoegd. Het was geen vijftig voet en hij had ons niet kunnen missen. Kijk naar de Winchester. Geen glad oud prul. En een man met zulk een geweer, zou wel weten hoe hij het moest gebruiken. igo — Maar waarom deed hij het dan niet? vroeg zij. Haar man wees op Jerry. Villa's oogen schitterden van plotseling begrijpen. — Je bedoelt..., begon zij. Hij knikte. — Ja. Zing-Zang-Zoetje belette het hem. Hij bukte zich, rolde den man op zij, en bemerkte den verscheurden nek. — Daar is hij het eerst op hem te land gekomen, en hij moet zijn vinger al aan den trekker gehad hebben, mikkend op jou en mij, waarschijnlijk op mij het eerst, toen Zing-Zang-Zoetje zijn berekening in de war bracht. Villa luisterde maar half, want zij had Jerry in haar armen en noemde hem „Gezegenden Hond", terwijl zij zijn gegrom kalmeerde en de laatste opstaande haren glad streek. Maar Jerry gromde weer en stond op het punt den neger weer aan te vliegen, toen die zich onrustig bewoog en duizelig overeind ging zitten. Harley nam een mes weg tusschen de naakte huid en een gordel. — Hoe heet je? vroeg hij. Maar de neger had alleen oogen voor Jerry, in verblufte verbazing naar hem starend, tot hij den toestand had begrepen in de toenemende helderheid van zijn hersens, en zag dat Zulk een klein dier zijn plannen had verijdeld. — Mijn woord, grinnikte hij tot Harley, die hond mij leehjk te pakken had. Hij betastte de wonden aan zijn nek en gezicht, terwijl hij zag dat de blanke meester zijn geweer had. — Jij geef mijn geweer van mij, zei hij onbeschaamd. — Ik zal je een slag op je kop geven, was Harley's antwoord. — Hij schijnt mij toe geen echte Malaitan te zijn, vertelde hij Villa. In de eerste plaats, waar zou hij zoo een geweer vandaan halen? En denk aan zijn moed. Hij moet ons het anker hebben zien uitwerpen, en hij moet geweten hebben, dat onze sloep op het strand was. Toch trachtte hij onze I9i koppen te snellen en er mee naar de bosschen te vluchten... — Hoe heet je? vroeg hij weer. Maar niet voor Johnny en de sloepbemanning aankwamen, hijgend van het harde loopen, vernam hij alles, Johnny's oogen schitterden, toen hij den gevangene zag en hij richtte zich blijkbaar opgewonden tot Kennan. — Geef u mij dien kerel? smeekte hij. Hè? Geef u mij dien kerel? — Wat wil je met hem doen? Johnny wilde niet dadehjk die vraag beantwoorden, en toen alleen, nadat Kennan hem had gezegd dat er geen kwaad was gebeurd en dat hij het plan had den neger te laten loopen. Daartegen protesteerde Johnny heftig. — Misschien u brengen dien neger naar Resident Huis, Tulagi, Resident geven u twintig pond. Hij veel slecht neger, hij. Makawao hij heet. Slechte neger veel. Hij Queensland neger. — Wat Queensland? viel Kennan hem in de rede. Hij behoort daar? Johnny schudde het hoofd. — Hij van Malaita eersten keer. Langen tijd geleden hij dienst met schoener om te werken Queensland. — Hij is een terugkeerende Queenslander, vertelde Harley Villa. Je weet, toen Australië „geheel blank" werd, moesten de plantages alle negers terug sturen. Die Makawao is blijkbaar een er van, en een groote schurk nog wel, als er iets waar is van Johnny's verhaal van twintig pond belooning voor hem. Dat is een hooge prijs voor een neger. Johnny vertelde nog dat Makawao altijd een slecht karakter had gehad. In Queensland had bij vier jaar in de gevangenis gezeten voor diefstal, roof en moordaanslag. Door de Australische regeering naar de Salomons-eilanden teruggestuurd, had hij op Buh Plantage dienst genomen met het doel — zooals later was gebleken — om wapens en ammunitie te bemachtigen. Voor een poging om den opzichter te vermoorden had bij te Tulagi vijftig geeselslagen gehad en 192 een jaar dwangarbeid. Naar Buli Plantage teruggekeerd om zijn tijd uit te dienen, was het hem gelukt tijdens de afwezigheid van den opzichter den eigenaar te vermoorden en te ontsnappen in de sloep. In de sloep had hij ook meegenomen al de wapens en de ammunitie van de plantage, het hoofd van den eigenaar, tien koehes uit Malaita en twee uit San Cristobal — de twee laatsten omdat ze kustnegers waren en de sloep konden besturen. Hijzelf en de tien Malaitans, die boschnegers waren, wisten te weinig van de zee om den langen overtocht van Guadalcaner te durven wagen. Onderweg had hij een rooftocht gedaan op het kleine eiland Ugi, den voorraad gestolen en het hoofd van den eenigen handelaar afgesneden, een zachtaardigen halfbloed van Norfolk Eiland. Veilig in Malaita aangekomen, hadden hij en zijn kameraden, die de twee Cristobal-negers nu niet meer noodig hadden, hun koppen gesneld en de hchamen opgegeten. — Mijn woord, hij heel slechte kerel, eindigde Johnny zijn verhaal. Resident Tulagi heel graag geeft twintig pond voor dien neger. — Jij, gezegende Zing-Zang-Zoetje, fluisterde Villa in Jerry's oor. Als jij er niet was geweest... — Jouw en mijn hoofd zouden nu door het bosch gesleept worden, terwijl Makawao naar zijn huis ging, zei Harley. Wat een hond! En ik heb hem nog wel een berisping gegeven omdat hij op negers jaagde, en hij wist al dien tijd beter wat hij doen moest dan ik. — Als iemand aanspraak op hem durft maken... dreigde Villa. Harley knikte toestemmend. — Ia ieder geval zou er een troost geweest zijn, als je hoofd door het bosch zou gaan, zei hij glimlachend. — Troost! riep zij uit, heesch van verontwaardiging. — Zeker, omdat in dit geval mijn hoofd zou zijn meegegaan. 193 — Jij beste, dierbare Mannie-man, mompelde zij, met vochtige oogen, hem met haar blikken omhelzend. Haar armen waren nog om Jerry geslagen, die de verrukking van het oogenblik voelend, haar geurige wang kuste met zijn rose tong. XXIV. Toen de Ariël van Malu, aan de noord-west-kust van Malaita afvoer, verdween Malaita aan de horizon en wat Jerry's leven betrof, bleef het eeuwig verdwenen — weer een verdwenen wereld, die in zijn bewustzijn deel uitmaakte van het uiterste Niets, dat ook Schipper had meegenomen. Jerry zou nooit het donkere eiland der kannibalen weerzien, ofschoon het in zijn droomen vaak in levendige kleuren zou verschijnen, terwijl hij zijn dagen daar weer doorleefde, van het gebeurde met de Arangi en het menschenetersfeestmaal op de kust tot zijn vlucht van het door granaten, vernielde huis en vleesch van Nalasu. Van Malaita stuurde de Ariël naar Ongtong, Java en Tasman — groote atollen in de wijde West-Zuidzee. Na Tasman kwam een groot eind zee naar het hooge eiland Bougainville. Daarna wierp de Ariël het anker uit in bijna elke haven van de Salomons-eilanden, van Choiseul en de Ronongo-eilanden tot de eilanden van Kulumbrabga, Vanugu, Pavuvu én Nieuw-Georgia. Zelfs ging het voor anker in de verlaten, eenzame Baai der Duizend Schepen. Het laatst van alle, voor zoover de Salomons-eilanden betrof, ratelde het anker naar omlaag en beet in den koraalharden grond van de haven van Tulagi waar op Florida Eiland de resident woonde en heerschte. Zooals het behoorde gaf Harley Kennan Makawao in handen van den resident, die den neger in de gevangenis het opsluiten, goed bewaakt met geboeide beenen, tot den tijd, dat hij wegens zijn vele misdaden voor het gerecht moest komen. En Johnny, de loods, ontving, voor hij naar Jerry. T3 194 zijn gewonen dienst bij den resident terugkeerde, een groot gedeelte van de twintig pond, die Kennan verdeelde onder de bemanning van de sloep, die door de jungle hadden gehold op den dag, dat Jerry Makawao bij zijn nek had gegrepen en hem had gedwongen zijn geweer zonder doel af te schieten. — Ik zal u vertellen hoe hij heet, zei de resident, terwijl zij op de ruime veranda van zijn bungalow zaten. Het is een van Haggin's terriërs — Haggin van Meringe Baai. De vader van den hond is Terrence, de moeder is Biddy. De naam van den hond zelf is Jerry, want ik was er bij toen hij gedoopt werd nog voor zijn oogen open waren. Beter nog, ik zal u zijn broertje laten zien. Dé naam van dit broertje is Terry. Hij is negerjager op de Eugenie, den schoener. Kapitein Kellar is de schipper. Ik zal hem Terry aan land laten brengen. Zonder eenigen twijfel is deze Jerry de eenige overlevende van de Arangi. Als ik tijd heb, zal ik een bezoek brengen bij opperhoofd Bashti — o, geen Engelsch kruisersprogrom. Ik zal eenige handelsschepen huren, mijn eigen zwarte politiemacht meenemen en zooveel blanken als zich niet willen laten afschepen. Er zal geen beschieting van grashutten zijn. Ik zal mijn troepje op de kust laten landen en van achter af Somo binnen vallen, mijn schepen zoo bevelen, dat zij terzelfdertijd bij het zeefront van Somo zijn. — U wilt dus doodslag met doodslag beantwoorden? vroeg Villa Kennan. — Ik wil doodslag met wet beantwoorden, antwoordde de resident. Ik zal Somo wetten leeren. Ik hoop, dat er geen ongelukken zullen gebeuren. Ik hoop, dat er aan weerszijden geen levens verloren zullen gaan. Ik weet echter, dat ik het hoofd van kapitein Van Horn zal terugvinden en dat van zijn stuurman Borckman en dat ik ze mee naar Tulagi zal nemen, om ze een christelijke begrafenis te geven. Ik weet dat ik den ouden Bashti bij zijn nekvel zal pakken en hem de wetten en eerlijk handelen zal inpompen. Het spreekt van zelf... 195 De resident, er uitziende als een asceet, een ex-Oxford student, met smalle schouders en bejaard, met de vermoeide oogen en de bril van den geleerde, haalde de schouders op. — Ja, als ze niet naar rede willen luisteren, kunnen er onaangenaamheden komen en sommigen van hen en sommigen van ons kunnen gewond worden. Maar hoe dan ook, het resultaat zal hetzelfde zijn. De oude Bashti zal leeren dat het noodig is de hoofden der blanken op hun schouders te laten. — Maar hoe zal hij dit leeren? vroeg Villa Kennan. Als hij sluw genoeg is om niet tegen u te vechten en alleen maar stil blijft zitten en naar uw Engelsche wetten luistert, Zal het voor hem niet meer dan een onbetaalbare grap zijn. Hij zal niet meer dan den prijs betalen van het luisteren naar uw preeken voor iedere wreedheid die hij doet. — Integendeel, waarde mevrouw Kennan. Als hij rustig naar de preek luistert, zal ik hem alleen een boete opleggen van honderdduizend cocosnoten, vijf ton ivoor, honderd vademen schelpengeld, en twintig vette varkens. Als hij weigert te luisteren naar de preek en den oorlog verklaart, dan zal ik genoodzaakt zijn, hoe onaangenaam het mij ook is, eerst hem en zijn dorp af te ranselen; en dan zal ik de boete verdriedubbelen en hem de wetten wat strenger in het geheugen prenten. — Stel eens, dat hij niet vecht, dat hij zijn ooren sluit voor de preek en weigert te betalen? hield Villa Kennan aan. — Dan zal hij mijn gast zijn hier in Tulagi, tot hij zijn hart verandert, betaalt en luistert naar een heele serie preeken. Zoo kwam het, dat Jerry zijn vroegeren naam hoorde van de lippen van Villa en Harley en zijn broertje Terry weerzag. — Zeg niets, fluisterde Harley tot Villa, terwijl zij zagen hoe over den boeg van de naar land komende sloep de ruwe, rood-gouden vacht van Terry zichtbaar werd. Wij 196 zullen doen alsof wij nergens van weten en alsof wij heelemaal niet letten op hetgeen zij doen. Jerry was bezig een gat in het zand te graven, dat zoo diep was, dat er niets van hem te zien was dan zijn achterpooten, zijn romp en een stijf opgericht stompje staart. Geen wonder dat hij en Terry elkaar niet zagen. En Terry, overvloeiend van ongebruikte levenskracht door de kleine ruimte van het dek der Eugenie, rende langs het strand in dolle vroohjkheid, onder het rennen duizend bekende landgeuren opsnuivend en allerlei kromme sprongen makend, terwijl hij goedaardig hapte naar de cocosnootkrabben, die over zijn pad renden naar de veiligheid van het water of overeind gingen staan en hem bedreigden met vreeselijke klauwen en het sputteren en schuimen van hun bekken. Het strand had maar een bepaalde lengte. Het einde ervan was de steenige muur van een vasteland en terwijl de Resident Kapitein Kellar voorstelde aan Mr. en Mrs. Kennan, kwam Terry terugrennen over het harde zand. Zoo verdiept was hij in alles, dat hij het achterdeel van Jerry niet opmerkte dat boven het zand uitstak. Jerry's ooren hadden hem gewaarschuwd en op het juiste oogenblik, dat hij uit het gat naar boven kwam, stiet hij samen met Terry. Terwijl Jerry omviel en Terry over hem heen viel, barstten beiden uit in woest gegrom en gebrom. Zij kwamen weer op de been, zetten hun haren overeind, heten elkaar de tanden zien en hepen met stijve pooten op statige, deftige wijze om elkander heen, terwijl zij dreigende halve cirkels om elkaar trokken. Maar al dien tijd schertsten zij slechts en waren eigenlijk heel verlegen. Want in hun beider hersens waren levendige beelden van het plantagehuis en het strand van Meringe. Zij wisten het, maar durfden elkaar niet herkennen. Zij waren niet langer jonge hondjes, maar, trotsch op hun volwassenheid, trachtten zij waardig en kalm te zijn, niettegenstaande hun drang was in dolle blijdschap met elkaar te rennen. 197 Terry, die minder in de wereld had gereisd dan Jerry, en van nature niet zooveel zelfbeheersching had, wierp de gehuichelde deftigheid het eerst over boord en met een schril gehuil van ontroering, met hchaamsverwringingen van verrulddng, stak hij zijn liefhebbend rood tongetje uit en drong zich dicht tegen hem aan. Jerry antwoordde even snel met een kus van zijn tong en een schouderaanraking. Toen sprongen beiden opzij, keken elkander aan, levendig en vragend, bijna half uitdagend. Jerry's ooren omhoog gestoken als levende vraagteekens. Terry's goed oor eveneens vragend, terwijl z'n verschrompeld oor zijn vreemde vouw in het puntje behield. Als één lichaam sprongen zij met woesten ren langs het strand, naast elkaar, tegen elkander lachend en soms elkaar met de schouders aanrakend onder het rennen. — Geen twijfel meer, zei de Resident. Op dezelfde wijze rennen hun vader en moeder. Ik heb het ze vaak zien doen. Maar na tien dagen van kameraadschap, kwam het afscheid*. Het was Terry's eerste bezoek aan de Ariël, en hij en Jerry hadden een vroohjk half uur op het witte dek gehad, te midden van het geraas der geluiden en de beweging van het inhalen der booten, en het ophalen van het anker. Terwijl de Ariël door het water zich begon te bewegen, namen de Resident en kapitein Kellar afscheid en hepen de loopplank af naar hun wachtende sloepen. Op het laatste oogenblik had kapitein Kellar Terry opgenomen, hem onder een arm gehouden en was met hem in de sloep gesprongen. De boeghjnen werden los gemaakt en achter in elke boot stonden eenzame blanken overeind, uit beleefdheid hun hoofden blootstellend aan de heete stralen van de tropische zon, terwijl zij nogmaals vaarwel wuifden. — Zeg je broer goeden dag, Jerry, fluisterde Villa Kennan Jerry in het oor, terwijl zij hem vasthield, zijn trillende zijden tusschen haar twee handen, op de verschansing, waar zij hem had neergezet. 198 En Jerry, die haar woorden niet verstond, bewees dat hij haar had gehoord door zijn lichaam te wringen, zijn kop snel achterover te werpen, en haar een vluggen kus met zijn roode tong te geven, en het volgende oogenblik boog hij zijn kop over de verschansing om den snel verdwijnenden Terry te zien, gaf uiting aan zijn verdriet en smart, evenals zijn moeder Biddy lang geleden aan het strand te Meringe had gehuild, toen hij met Schipper was weggezeild. Want Jerry wist wat afscheid nemen was en zonder eenigen twijfel was dit een afscheid, ofschoon hij niet kon droomen dat hij Terry na veel jaren en in een heel ander deel van de wereld, in een fabelachtig dal in het verre Californië zou weerzien, waar zij hun verder leven zouden doorbrengen in de harten en armen der beminde goden. Terry, zijn voorpooten op den rand der boot, blafte hem toe op een verbaasde, vragende manier en Jerry jankte terug, dat hij hem begreep. De lady-god drukte zijn zijden op geruststellende wijze, en hij keerde zich tot haar, terwijl zijn koel neusje vragend haar wang drukte. Zij drukte zijn lichaam dicht tegen haar borst in één hem omgevenden arm, haar vrije hand rustend op de reeling, half geopend, een rose-en-witte bloem, geurig, verleidelijk. De opening was verlokkend. Met wringende, vleiende beweginkjes drukte hij de vingers verder van elkaar, terwijl zijn neus doordrong in de verrukking en heerlijkheid van haar hand. Hij kwam tot rust, zijn gouden snoet tot aan zijn oogen zacht omvat en was heel stil, vergetend de Ariël die haar koper in de zon het schitteren, vergetend hoe Terry steeds kleiner werd in de verdwijnende sloep. Niet minder stil was Villa. Zoolang hij zich kon inhouden, bleef Jerry stil. En toen kon hij zijn hefde niet langer beheerschen, hij snoof luid en evenals vroeger bij Schipper lachte ook nu de lady-god. Haar vingers sloten zich vaster, in een hefkoozing die bijna pijn deed om Jerry's snoet. Haar andere hand en arm drukten hem tegen zich aan tot hij hijgde. 199 En steeds bleef zijn stompje staart dapper kwispelen en toen hij, vrij van die heerlijke aanraking zijn zijden ooren achterover legde, greep hij, na eerst met ) zijn vuurroode tong haar wang gelikt te hebben, haar hand tusschen zijn tanden en drukte de zachte huid met een hefdebeet, die geen pijn deed. En zoo verdween voor Jerry Tulagi, de residentswoning op den heuvel en Terry, zijn broer. Hij was gewend aan zulk verdwijnen. Zoo waren ook verdwenen Meringo, Somo en de Arangi. Zoo waren verdwenen al de werelden en havens waar de Ariël het anker had gelicht en de open zee was ingegaan. In de B. B. (Becht's Bibliotheek) verschenen: JACK LONDON, PIT-TAH, DE GRIJZE WOLF. j ALS DE NATUUR ROEPT. ; JERRY. , TERRY, DE BROEDER VAN JERRY. J. EILKEMA DE ROO, DE MAN VAN VEERTIG JAAR. EGB. C. VAN DER MANDELE, DE DAAD. EENIGE BLADEN OVER: DE MAN VAN VEERTIG JAAR door J. EILKEMA DE ROO. De Nieuwe Courant (Frits Lapidoth): Het boek is boeiend. Het is ook goed geschreven en is helder voor ieder die lezen kan. De stijl is stoer, echt manlijk levendig. Sommige an-'"-" vind ik zéér knap. De laatste bladzijden gaan u in de vinger? bijzonder goed geschreven analyses en prachtig suggestieve beschm Volwassenen zij dit boek ter lezing aanbevolen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant (Johan de Meester): Het boek is als een werveling. Ais een kinema, zoo vlug, bijna! Maar niettemin is het alles vol leren. Boordevol leven was het auteursbrein. Amerika, Parijs, vlug, maar o zoo raak beschreven. Het is alles werk van een zeer scherp waarnemer, een mensch vol ondervinding, vol I begrip: — een hartstochtelijke, die het idealisme kent en de re. De Telegraaf (Cornelis Veth) : Dit nieuwe, zeer knappe, breed opgevatte werk is in hooge mate onderhoudend. De Avondpost (H. j. Stratemyer) s „De Man van Veertig Jaar" is door zijn ongekunsteldheid en onopzettelijkheid, door de groote afwisseling en den geleidelijken v vaaltrant, een boek, geschikt om door velen gelezen te -worden. Voornaamheid Is het kenmerk van het geheele boek. De Nieuwe Arnhemsche Courant (H. j. O.): Het is lang, lang geleden dat ik zulk een bijzonder zuiver en liefdeverwekkend werk in handen kreeg. De Tijdspiegel (Anton Zelling): Zijn tweedeling is een kloeke arbeid. In forschen trant, totaal meester van omgeving en atmosfeer, beschrijft hij het karakter van zijn veertigjarige. Met een welhaast ervaren schrijverschap geeft hij een kijk op het wezen der behandelde- personen. Deze schrijver Is meer dan gewoon. )