I DE APPELDIEF f DOOR I p.louwerse: I 1L=^ ^sJ DE APPELDIEF DE APPELDIEF DOOR P. LOUWERSE Geïllustreerd door jan sluijters vierde, verbeterde druk amsterdam H. J. W. BECHT WAAR IS DE APPELDIEF? Te Piaspolder, een dorpje ergens in ons land, woonde, ver van alle andere menschen af, Geurt de Visscher. Hij heette eigenlijk heel anders dan de Visscher, maar zelfs de grootvader van zijn vader was al visscher van beroep geweest grootvader en vader waren het ook geweest. Geurt was het ook. Is het nu wel wonder dat de menschen hem, in plaats van Geurt Waelpont, eenvoudig Geurt de Visscher noemden? Zijn huisje lag geheel verscholen tusschen hoog riet en eenige knotwilgen op een stukje drassig weiland aan den oever van een grooten plas, die daar misschien wel al vier- of vijfhonderd jaar geleden gegraven was. Nu hadden Geurt en zijn voorouders recht om geheel alleen in dit water te mogen visschen. De Appeldief y 1 WAAR IS DE APPELDIEF? Dat recht had Geurts overgrootvader al gekocht. Vele menschen benijdden Geurt dat vischrecht en meenden dat het een rechte geldwinning in plaats van een broodwinning was, want de Goudplas was een vischrijk water. Als het nu waar was, wat de menschen geloofden, dan moest Geurt wel een groote gierigaard zijn, want wie eens een wandeling naar den Goudpias maakte en dan het huisje van Geurt vond, moest wel zeggen: „Wel foei, wat een oud bouwvallig huisje is dat! Wie kan daarin nu wonen?" Het lage dak was half van riet en half van pannen. De muren zagen er oud en verweerd uit, en op ramen en deuren was bijna geen verf meer te zien. Was het water in den plas hoog, dan stond het huisje op een eilandje, en alleen met behulp van puin en een paar oude' planken kon men er binnen komen. Gordijnen voor de ramen waren er niet, maar de ruiten waren door ouderdom zoo vuil, groen en dof geworden, dat men des avonds, als daarbinnen het kleine lampje brandde, toch, als men buiten stond, niet zien kon, wat men daarbinnen deed. Wie er eens in huis kwam, nu, die vond ook WAAR IS DE APPELDIEF? niet veel bijzonders. Oude, krakende en verflooze meubelen was alles, wat men zag. De biezen matten van de twee ouderwetsche stoelen staken aan alle kanten losse stukken uit. De muren waren door den rook geheel bruin en aan eenige spijkers hingen wat potten en pannen en een paar netten. Het oude kabinet had maar één deur meer en stond op drie pooten. In plaats van den vierden poot zag men een paar straatsteenen. De vloer was gemaakt van steenen tegels. Hier lag een roode, daar een blauwe, doch niet één was er bij, die nog heel was. Een blind paard had er geen schade kunnen doen. In zulk een krocht kon toch geen man wonen, die een geldwinning had, en zoo dit toch waar was, dan moest hij wel brandgierig wezen. En vuil, vuil dat alles was, geen voorbeeld ervan! Hoe kwam dat toch? Wel, laat ik u eens wat van Geurt vertellen. Er was veel visch in den Goudpias en eiken nacht ging Geurt er op uit om te visschen, of om te kijken of er geen andere visschers stilletjes bezig waren met een zoodje visch te vangen. WAAR IS DE APPELDIEF? Maar al te dikwijls bracht hij echter heel weinig thuis en dat nam zijn vrouw dan in een mand mede naar de stad om te verkoopen. De stad lag bijna drie uur ver van den Goudpias af. Maar wat gebeurde? Nu drie jaar geleden kwam zijn vrouw met de koorts uit de stad terug en een week later was zij al begraven. Arme Geurt! Ja, en arme kindertjes ook! Geurt had er twee. Nelly, een meisje van twaalf en Piet, een ventje van negen jaar. Van haar achtste jaar was Nelly al van school af, want omdat moeder iederen dag naar de stad ging, moest zij voor het huishouden zorgen. Ze moest alles netsjes en schoon houden, eten koken, koffie zetten, kousen stoppen en nog heel wat meer. Hoe dat alles ging, zul je wel begrijpen. Wat kan een kind van acht jaar ? Moeder zag wel dat in huis alles achteruit ging, maar ze kon er niet veel aan veranderen, want menigmaal was het laat in den avond eer ze uit de stad thuis kwam, en dan was ze zóó vermoeid, dat ze geen werk meer kon verrichten. Piet ging nog school, doch na den dood zijner moeder was hij wel drie dagen niet op school WAAR IS DE APPELDIEF? tegen één dag wel. Meester had hierover dikwijls geklaagd, doch het hielp hem niets. Geurt zei, dat hij geen tijd had om den bengel naar school te brengen en daarbij bleef het. Piet vond dat heel prettig, en bleef toen maar heelemaal weg. Nelly begreep wel, dat dit niet in orde was, maar ze zei er toch nooit wat van, want als vader bijna den heelen dag uit was, had ze gaarne iemand om mede te spreken; ze was anders zoo akelig alleen. En alleen is een oud mensch niet graag, nog veel minder een kind. Wat die twee zoo al heel den dag uitvoerden, valt moeilijk te zeggen. Voor het huishouden deed Nelly zoo goed als niets. Ze kookte, als er wat te koken viel, doch den verwarden boel opruimen of wat stof afnemen, neen, hieraan dacht zij niet. „Waarom zou ik het doen?" zei ze tot zichzelve. „Als alles nu heel en goed was, dan was het wat anders, maar nu is er geen eer aan te behalen. Zoo'n oud rommeltje!" Had Nelly maar een moeder gehad, die altijd bij haar in huis was, dan zou die moeder haar wel geleerd hebben, dat een „oud rommeltje" toch wel zindelijk kon zijn. Maar nu had Nelly WAAR IS DE APPELDIEF? niemand, die het haar leerde, en zóó werd het daarbinnen met eiken dag vuiler en armoediger. Onze vriend Piet deed nog minder dan Nelly. Nu eens liet hij op den plas een oude klomp varen, dan sneed hij stokjes, dan lag hij lui in het gras, dan timmerde hij zoogenaamd wat, en zoo al meer. Toch deed hij nog wel eens wat anders, en dat was stilletjes appels of peren wegnemen uit den boomgaard van mijnheer Herredank, die op een buitenplaats woonde, tusschen het dorpje en de hut van Geurt de Visscher. Hij had dat altijd zóó slim weten aan te leggen, dat niemand er achter kwam. Nelly alleen wist er alles van, doch die verklikte hem niet, want zij at er van mee. Maar waar was vader Geurt dan toch? Des nachts ging hij visschen, doch wat deed hij overdag ? Nu, dat is ook een vraag! Wie moest na moeders dood in de stad visch gaan verkoopen ? Dat kon immers niemand anders doen dan Geurt zelf? Overdag was hij dus met de visch-negotie uit en 's nachts op de vangst. WAAR IS DE APPELDIEF? Nu zul je zeker wel vragen: sliep Geurt dan niet? Zonder slaap kan niemand leven, dus Geurt ook niet. Denkelijk sliep hij 's nachts in zijn vischpont, want hierop was een kap gemaakt, om er bij regen en wind onder te schuilen. En dat hij daar sliep, wel, dat moest wel, want hij bracht zelden veel visch mee en toch was er paling, aal, voorn, bliek, zeelt, baars en snoek in overvloed. Wij weten nu zoo een en ander van Geurt den Visscher en zijn kinderen, en daarom ga ik je eens vertellen, hoe het met Geurt en ten slotte ook met de kinderen afliep. Op zekeren dag, achter in September, was vader weer naar stad en Piet had trek in een appeltje. „Ik ga er op uit," had hij tot Nelly gezegd en wat dat beduidde, wist Nelly zeer goed, want ze voegde hem toe: „Groote en rijpe, hoor!" De deugniet, die ze was! Ze wist dus zeer goed welk fruit het beste was. Piet liep nu naar den straatweg en bij een hek gekomen, klom hij er over heen. Nu liep hij langs een smal paadje, dat met helder duin- WAAR IS DE APPELDIEF? zand bestrooid was. Dit paadje bracht hem in den boomgaard. Toen hij dezen genaderd was, keek hij eerst eens uit of hij iemand zag. Niemand was in de nabijheid. Als de wind zoo vlug klauterde Piet in een boom, waaraan heerlijke wijnappels groeiden. Hij schudde eens flink aan de takken en terstond viel een groot aantal van de rijpste en beste vruchten naar beneden in het gras. Toen hij meende dat de gevallen voorraad groot genoeg was, liet hij zich uit den boom zakken en begon de appelen te rapen in een grauw zakje, dat hij daartoe van huis had mede genomen. Maar in zijn haast keek hij niet of er soms wat lag, waaraan hij zich bezeer en kon. Had hij dat maar gedaan! Om het gras in den boomgaard goed te laten groeien, had men er in het voorjaar straatvuil op gestrooid. In zulk straatvuil kunnen wel eens stukken glas of schilfers steen liggen. Opeens gaf Piet een harden gil, want aan een stuk glas sneed hij zich een diepe wonde in den linker wijsvinger. Schielijk raapte hij nu nog eenige appels op en liep heen. WAAR IS DE APPELDIEF? Onze maat was evenwel een ventje met veel bloed in het lijf en daarom scheen de vinger met bloeden maar niet te willen ophouden. Om zijn kleeren niet erger te bemorsen dan ze al waren, droeg hij den zak met appels aan de rechterhand en de linkerhand liet hij neerhangen. Drup, ging het hier! Drup, ging het daar! Drup, ging het tot hij thuis kwam. Nelly schrikte niet weinig. De peen, die ze aan het schrapen was, smeet ze met mes en al op den grond en terstond begon ze te zoeken naar een lapje, om dat om den vinger te winden. Terwijl ze hiermede bezig was, hoorden ze beiden voetstappen naderen en bijna op hetzelfde oogenblik kwam de tuinman van de buitenplaats binnen en riep op barschen toon: „Ha, ha, nu heb ik dan toch eindelijk den fruitdief! Dat zakje met appelen," — het lag naast een stoel, — „zal ik maar medenemen. De veldwachter zal de rest wel doen." Dat Nelly en Piet hevig schrikten was geen wonder. Zoo oud als zij waren, hadden- ze alleen op moeders begrafenis menschen in huis gezien, doch voor en na dien tijd nooit. De Appeldief 2 WAAR IS DE APPELDIEF? Hoe was die man daar nu gekomen en hoe wist hij dat Piet de appeldief was ? Dat was volstrekt geen tooverij. Piet was nog geen vijf minuten den boomgaard uit, of de tuinman kwam er in om de wijnappelen te plukken. Zoodra hij onder den boom kwam, zag hij dat het gras plat getreden was. „Zoo, ze zijn hier pas geweest," bromde hij. Zoo rondkijkend zag hij ook het stuk glas liggen en vlak er naast versch bloed. „De dief heeft zich aan dit glas gesneden," zei hij. „En het is erg geweest ook, want hier ligt nog meer bloed." De tuinman keek waar zoo al bloed lag, en evenals Kleinduimpje den weg uit het bosch naar huis vond, omdat hij kittelsteentjes op de sneeuw geworpen had, vond de tuinman het pad waarlangs de dief geloopen had. Het was overal zichtbaar door de vele bloeddruppels, die er lagen. Wel, liep er nu eenige tooverij door ? Zoodra de tuinman weg was, liep Nelly naar de deur, om te zien of hij naar de buitenplaats of naar het dorp ging. „Waar gaat hij heen?" vroeg Piet angstig. „Naar het dorp." WAAR IS DE APPELDIEF? „Naar het dorp ? Dan komt de veldwachter me halen en hij zal me onder den toren brengen. O, Nelly, wat moe£ ik doen?" „Je moet-wegloopen!" „En jij dan ?" „Ik ? Wel, ik blijf. Ik heb geen appels gestolen, dus mij komen ze niet halen." „Maar, waarheen zal ik gaan?" „Dat weet ik niet! Jij hebt zooveel hoekjes en gaatjes om weg te kruipen als vader je zoekt. Je zult wel een plekje vinden!" „Maar nu weet ik geen plekje! Veldwachters weten immers overal den weg?" „Ja, dat geloof ik ook wel, maar als je nu hier blijft scharrelen, dan ben je nog hier als de veldwachter komt. En onder den toren ga je dan, dat is zeker." „Ik weet wat," riep Piet en zonder aan Nelly te zeggen, wat hij wist, liep hij schielijk weg. Nelly bemoeide er verder zich in het geheel niet mee. Ze raapte het mes en de peen op en begon te schrapen. Een half uurtje later hoorde ze alweer voetstappen. Het was de veldwachter. Hij trad brutaal binnen en vroeg: „Waar is de dief, de appeldief ?" WAAR IS DE APPELDIEF? „Weet ik het? Ik heb hem niet in mijn zak," sprak Nelly op driesten toon en bleef bedaard schrapen. „Je moet het weten en je zult het weten," zei de veldwachter, die boos werd, omdat Nelly hem zoo onbeschaamd te woord stond. „Nu, ik weet hem niet. Hij is weggeloopen, omdat hij bang voor den toren was, maar waar hij nu is, ik weet het niet." „Ik zal hem wel vinden," sprak de veldwachter. „Eerst hier maar eens in huis gezocht." Dat was geen moeielijk zoeken, want een zolder was er niet in huis en een kelder ook niet. Er was niets anders dan een klein vertrekje en daarnaast een soort van schuurtje. Toch keek de veldwachter in alle hoekjes, tot zelfs op het bed en onder het stroo in de schuur, dat daar lag voor de geit, die nu aan een touw gebonden aan den waterkant allerlei malle sprongen deed, omdat zij telkens vreemde geluiden hoorde en zooeven een vreemden man gezien had. Toen de veldwachter in huis en schuurtje, wat nog overeind stond, onderstboven gesmeten had, liep hij de deur uit en zocht overal, waar hij dacht dat de kleine bengel zijn zou. WAAR IS DE APPELDIEF? Nelly keek hem zoo goed en zoo kwaad dit ging door de verweerde ruiten na, lachte en zei: „De Dikke zal hem toch wel niet vinden! Piet weet wel waar hij wegkruipen kan." Meer dan een uur lang bleef de veldwachter zoeken. Hij kroop overal onder en overal in en het zweet liep hem daarbij van het voorhoofd. Dat was geen wonder, want hij was buitengewoon dik, en daarom hadden de jongens hem den bijnaam van den Dikke gegeven. Nelly was met haar werk bedaard voortgegaan en zat nu moederziel alleen warm eten, dat hutspot verbeelden moest, te nuttigen, toen de veldwachter alweer binnenkwam en zei: „Jij weet hem wel!" „Ik weet hem niet!" sprak ze brutaal en nam weer een hap van den hutspot. „Maar jij bent net zoo goed een dief als hij," zei de veldwachter. „Dat ben ik niet. Als Piet met appels thuis komt, eet ik er van mede, maar ik vraag nooit hoe hij er aan komt. Hij kan ze immers wel gekregen hebben, want de menschen houden allemaal even veel van hem!" „Hij is wel een schatje om er veel van te WAAR IS DE APPELDIEF? houden, ja!" bromde de veldwachter. „Maar al was hij in Amerika, vinden zal ik hem." De man ging hierop heen, doch bleef nog wel meer dan drie uur daar in den omtrek op den uitkijk staan. Toen kreeg hij ook trek in wat middageten en ging naar huis, met het plan om zoo gauw mogelijk weer terug te komen. Hij deed dat ook, maar al liet hij het donker worden, toch kreeg hij den bengel niet te zien. En in dien tijd zat Nelly zich met allerlei nietigheden bezig te houden, in de hoop dat haar vader spoedig komen zou. Maar, vader kwam ook niet. Toen het geheel donker was, ging de veldwachter naar huis. „Er zijn wel al drie boodschappen van den burgemeester gekomen, om te vragen of je nu nog al niet thuis waart," zei zijn vrouw. „Zeker over dien bengel, dien appeldief!" ,,Neen, je moet naar de stad." „Naar de stad ? Wat zou ik daar moeten doen ?" „Dat weet ik niet; maar ik weet wel, dat er haast bij is!" De veldwachter, die zoo gehoopt had op warm middageten, liet zich nu een paar boterhammen WAAR IS DE APPELDIEF? snijden, stak die in den zak en ging naar den burgemeester, waar hij vernam, dat er in de stad een ongeluk gebeurd was met Geurt Waelpont. Hij moest er heen, om den man naar het dorp te brengen. Gelukkig kreeg de veldwachter dat heele eind niet te loopen, want op last van den burgemeester werd er een boerenwagen ingespannen en hiermede reed men spoedig naar de stad, waar men aan het stedelijk ziekenhuis moest zijn. Zoodra men daar gekomen was, deelde de directeur mede, dat men dien middag hier een zekeren Geurt Waelpont gebracht had. De man had nog tijdig willen uitwijken voor den stoomtram, doch hij deed dit te laat. Vreeselijk verminkt had men den armen man nog levend in het ziekenhuis gebracht, doch een uur later was hij onder de grootste smarten overleden. Het lijk bleef nu in de stad en zou daar begraven worden. Eerst laat in den avond kwam de veldwachter thuis en in plaats van nu rust te kunnen nemen, moest hij naar het huisje aan den Goudpias, om daar de treurige tijding over te brengen en aan de kinderen te zeggen, dat ze denzelfden avond nog mede moesten naar het weeshuis. WAAR IS DE APPELDIEF? Hoe dikwijls Nelly al aan de deur geweest was om te zien of vader nog niet kwam, dat wist ze niet. Ze had den veldwachter ook zien heengaan en hoe dikwijls ze na dien tijd om het huisje heen geloopen en: „Piet! Piet!" geroepen had, dat wist ze ook niet. En toen was het donker, pikdonker geworden. Zware wolken, blauw als lood, waren al hooger en hooger geklommen. Een hevig najaars-onweder was losgebroken en na het onweder kwamen storm en stortbuien van hagel en regen. „Ik zal vanmiddag uit de stad wel petroleum medebrengen," had vader 's morgens bij het heengaan gezegd. Dat was noodig ook, want er was geen druppel meer in het blikken kannetje, en den vorigen avond was de lamp uitgegaan uit gebrek aan olie. Nu was vader er nog niet en het was toch zeker wel al acht uur. Piet was er ook niet. Licht had ze niet. En daarbuiten loeide de storm en sloegen de regenvlagen op het slechte dak, waardoor het water met straaltjes heen kwam loopen. Was het wonder, dat Nelly, die nu ook al zoo WAAR IS DE APPELDIEF? braaf niet was om een gerust geweten te hebben, van angst niet wist waar ze kruipen zou? En als vader thuis kwam en hij vroeg naar Piet, wat zou ze dan moeten zeggen? Het angstzweet brak haar uit. Dikwijls riep ze, als ze buiten wat hoorde: „Ha, daar komt vader!" of „Ha, daar zal Piet zijn!" Maar het was de storm die het riet van het dak sloeg of de takken van de boomen rukte. Eindelijk, eindelijk, ja daar hoorde zij toch wat anders. ,0, vader en Piet zeker!" dacht ze» Ze sprong op toen ze de klink van de deur hoorde oplichten en riep hem, die daar binnen kwam, toe: „Wat bleef u toch lang weg, vader! En dat in zulk een weer!" „Steek toch licht op! Ik kan niets zien!" klonk een stem. Wat die Nelly ontstelde! Het was de stem van den Dikke. „Heb je Piet, broer Piet dan toch gevonden ?" vroeg ze. „Ik heb niemendal gevonden!" „En ik hoorde je buiten praten!" „Ja, met mèzelven! Het is me ook een weertje, De Appeldief 3 WAAR IS DE APPELDIEF? ja, om den weg naar deze krocht te vinden, zonder in den modder te smoren of in het water te loopen. Maar steek dan toch licht op, meisje!" „Dat kan ik niet! Ik heb geen petroleum. Vader zou ze uit de stad meebrengen. Maar waar is vader toch?" ,jDie blijft in de stad en komt niet thuis. Ik kom je halen, om je in het weeshuis op het dorp te brengen. Zeg nu maar waar Piet is, want dien moet ik ook hebben. Waar is hij ?" „Weggelóopen en nog niet terug. Ik weet niet waar hij is." „Dat is niet waar! je weet het wel!" „Ik weet het niet! Geloof me dan toch! Maar waarom blijft vader nu vannacht in de stad? Waarom moeten wij naar het weeshuis?" „Je vader heeft een vreeselijk ongeluk gekregen met de stoomtram!" ,^ïs vader dan dood?" „Neen, hij leefde nog toen ze hem naar het ziekenhuis brachten." „En nu, leeft hij dan nu niet meer?" „Neen, meisje! je vader is dood! Zeg me nu maar gauw waar Piet is. Je begrijpt, dat ik hem ook hebben moet." WAAR IS DE APPELDIEF? „Ik weet het niet, ik weet het niet! O, mijn vadertje! Mijn vadertje!" Eensklaps schoot ze in het duister den- veldwachter voorbij en zoodra zij buiten was, schreeuwde ze op gillenden toon: „Piet! Piet!" De veldwachter volgde haar en buiten komende, riep hij op geweldigen toon, met de handen, als een koker voor den mond: „Piet! Piet!" Geen antwoord werd teruggegeven.. Een uur lang bleef men zoeken en roepen, doch vergeefs; Piet kwam niet te voorschijn. „Ja, meisje, hier blijven kunnen we niet. Haal je nachtgoed maar, dan gaan we naar het dorp. Die Piet zal wel terechtkomen", zei eindelijk de "veldwachter, die nu nog veel meer dan 's middags naar huis verlangde. „O, hij zal verdronken zijn! Hij was zoo bang voor den toren en voor den Dikke," zei Nelly, die er geen oogenblik aan dacht, dat de veldwachter haar wel eens zou kunnen slaan, omdat ze hem bij zijn scheldnaam noemde. Maar de veldwachter hoorde het niet of hield zich als hoorde hij het niet en zei: „Verdronken! Neen, dat geloof ik niet. De bengel is misschien wel naar Amerika." WAAR IS DE APPELDIEF? Wat een dwaasheid! Naar Amerika? Een kind van tien jaar, dat geen enkelen cent bij zich had om de reis te betalen, zou naar Amerika gaan! Maar naar Amerika bedoelde de veldwachter ook niet; hij meende er mede, dat Piet wel gezorgd zou hebben, in veiligheid te komen. Nelly haalde nu een nachtjak, deed de deur op de klink, want een-slot was er niet op, en wilde meegaan. Opeens bleef ze evenwel staan en zei: „Ik kom morgenochtend toch wel terug, is het niet?" „Weineen, je blijft in het weeshuis! Hier kom je niet meer terug." „En de geit dan? Wie zal morgenochtend de geit melken en haar buiten vastzetten? Dat moet toch gebeuren?" „Dat is waar ook," zei de veldwachter. „Er zit niets anders op, dan het dier nu mede te nemen. Ze kan vannacht wel in mijn geitenhok staan." Nelly ging in het schuurtje, maakte de geit los en zóó ging het te midden van storm- en regenvlagen en bij een duisternis, die veel erger dan anders was, naar het dorp, waar ze pas WAAR IS DE APPELDIEF? om tien uur aankwamen. Alles was er reeds ter ruste, ook in het weeshuis, want op een dorp gaat men niet zoo laat naar bed. Er zat dus niets anders op dan naar den burgemeester te gaan. Deze was ook al naar bed en liet door de meid zeggen, dat de veldwachter de kinderen vannacht maar bij zich in huis moest nemen. „Zeg aan den burgemeester, Grietje, dat ik het meisje alleen bij me heb en dat de jongen nergens te vinden is. . De meid deed die boodschap en nu kwam een kwartiertje later de burgemeester zelf en vroeg: „Waar is dan de jongen?" „Pie had vanmorgen appelen op de buitenplaats gestolen, burgemeester! Toen is de tuinman bij me gekomen, om te vragen of ik den dief niet eens halen wilde. Ik ben gegaan, maar — de jongen was het ontloopen, en hier, zijn zuster, zei me, dat ze niet wist waar hij was." „Dan zal ze het mij zeggen," zei de burgemeester, en Nelly bij den arm hard heen en weer schuddende, snauwde hij haar toe: „Waar is de appeldief ?" „Ik weet—weet—weet niet, va—vader—burgemeester!" snikte Nelly. WAAR IS DE APPELDIEF? Nu werd de burgemeester nog boozer, want bij geloofde, dat het meisje opzettelijk niet zeggen wilde waar haar broer was. Hij schudde haar nog harder en riep met een stem, die men in het avonduur heelemaal aan het einde van het dorp hooren kon: „Waar is de appeldief?" „Ik weet het niet! Laat je me los! Schud je eigen dochter zoo heen en weer!" riep nu Nelly, die opeens heel driftig en brutaal werd. Wat de burgemeester zou gedaan hebben als de veldwachter hem niet tegengehouden had, dat weet ik niet. „Burgemeester, stellig, het meisje weet het niet," zei hij, en hield de vuist tegen, welke al gereed stond om neer te dalen. „Waarom dat niet dadelijk gezegd?" sprak de burgemeester nu. „Dat kon ik u niet dadelijk zeggen, burgemeester, want u begon haar dadelijk te ondervragen." „Nu goed, goed! Dat meisje houdt je vannacht bij je. Morgenochtend kom je om tien uur op de secretarie en dan breng je haar mee! Goeden avond!" WAAR IS DE APPELDIEF? De burgemeester duwde den veldwachter met Nelly buiten de deur en ging weer slapen. Dien nacht sliep Nelly op een kafzak op den zolder van het huisje van den veldwachter. En waar sliep Piet"? Waar was de appeldief ? „Ik weet wat," had Piet geroepen. Je herinnert je dat wel, niet waar? En wat had hij geweten? We zullen hem eens naloopen en ons houden, alsof we nog niemendal weten van hetgeen er ,met vader en Nelly gebeurd is. Zoodra Piet dit geroepen had, liep hij naar buiten en sprong in de vischpont van zijn vader. Handig maakte hij den ketting los, waarmede de pont aan den wal vast lag en toen dat gedaan was, nam hij den vaarstok of boom, en dezen tegen den kant duwend, was hij spoedig van den wal en op den plas. Piet was dikwijls genoeg 's nachts met vader uit visschen geweest. Hij had dan maar geslapen onder die kap van geteerd zeildoek, maar dikwijls WAAR IS DE APPELDIEF? ook was hij heel den nacht wakker gebleven en had alles gezien. Zelfs een kind kan wel gewoon worden aan een ongeregeld leven. Nu ging vader soms wel een uur ver den plas op, en als hij dat deed, dan zag Piet, dat daar midden in den plas een soort van eilandje was. En groeiden een paar knotwilgen en wat gras in het midden van dat eiland, en rondom aan den kant groeide verbazend hoog riet. Piet, die wel eens van Robinson had hooren vertellen, noemde dit eenzame en verlaten plekje, waar enkel vogels leefden, het Robinsons-eiland. En naar Robinsons-eiland zou hij nu varen; daar vond de veldwachter hem stellig niet. Als vader naar dat plekje ging, had hij wel een uur noodig en vader was een sterk man. Maar Piet was een kind van negen jaar en kon met zijn kleine handjes den zwaren vaarstok bijna niet vasthouden. Ja, in het eerst ging het wel, doch het duurde niet lang, of hij werd zóó moe, dat hij eens even rusten moest. Op een plekje, waar in het oeverriet een breede opening was, kon hij den weg naar het dorp zien. Piet keek dien weg op en WAAR IS DE APPELDIEF? „Daar komt de Dikke," zei hij vol angst tot zichzelf, toen hij werkelijk den veldwachter zag aankomen. Nu was er van rusten geen sprake. „Vooruit! Vooruit! Anders stopt de Dikke je onder den toren, Piet!" Het was, alsof hij dat iemand hoorde roepen, iemand, die al even ondeugend was als hij. En voort ging het, steeds verder den plas op naar het Robinsons-eiland. Er stak wat wind op en dat koeltje was in het voordeel van Piet, want zonder dat hij boomde, dreef het hem midden op den plas naar het eilandje. Ja, naar het eilandje, dat dacht Piet, maar het was zoo niet. Duidelijk zag hij weldra dat hij het voorbijdrijven zou. Nu uit alle macht aan het boomen. Het zweet liep hem tappelings van het hoofd en het bloed liep hem langs de handen. Uit die vingerwonde, meen je? Ja, ook daaruit, maar ook op twee andere plaatsen had hij zich binnen in de hand gewond. Hij had zich de handen door gewerkt. Meer dan een uur lang was hij nu al met de pont, waarin toch al zoo weinig stuur was, De Appeldief 4 WAAR IS DE APPELDIEF? bezig om ze buiten den stroom te krijgen. Eindelijk gelukte het hem en vermoeid, zooals hij nog nimmer geweest was, kwam hij tegen het eilandje aan. Hier zou hij de pont vastleggen; maar hoe? Bij zijn huis was een paaltje, waarom men den ketting kon doen. Hier was zulk een paaltje niet. Aan het riet? Neen, dat ging niet. Wat dan? Stil, hij wist wat! Een knappe jongen, die Piet, die zoo dikwijls wat wist. Maar wat wist hij nu? Gauw gezegd, heel gauw. Onder de kap lag een vrij lang touw; dat zou hij aan den wal aan den ketting binden, en dan — wel het touw om een der knotwilgen. Dat wist Piet, en dit was voor zulk een kleinen jongen waarlijk zoo weinig niet. Hij wierp het touw aan den kant en den ketting ook. Die ketting kwam wel zoo ver niet en viel in het water, maar dat was niets. De ketting lag aan boord vast. Hij palmde hem nu in en wilde met den ketting in de hand aan wal springen. Dat had hij vader zoo dikwijls zien doen. WAAR IS DE APPELDIEF? Een — twee — drie! Wip! Jawel, wip! Maar onder het springen düwde hij de pont van den wal en de afstand tusschen den wal en de boot werd grooter dan hij gedacht had. Plomp, daar lag Piet in het ondiepe, doch modderige water. Hij viel voorover en was dus heelemaal nat. Spoedig sprong hij op, klauterde aan den kant, maar — den ketting, dien hij onder het vallen losgelaten had, vergat hij mede te nemen naar den wal. Een rukwind draaide de pont uit het riet en weer op den plas. ' Piet liep haar gauw achterna door het water heen. Het hinderde hem immers niet, want hij was toch nat! Maar de pont, die anders zoo langzaam en zoo log voortdreef, maakte nu veel haast en kwam zóó ver buiten het riet, dat Piet er niet meer bij kon komen, want zwemmen had hij nooit geleerd. Mismoedig ging Piet naar het eilandje terug, waar zijn eerste werk was om al zijn nat goed uit te trekken. Hij wrong het uit en hing het op de takken om te drogen. WAAR IS DE APPELDIEF? Wat was hij koud nu! En zoo even nog, wat had hij hét toen heet! Hij liep huiverend op het kleine eilandje heen en weer om wat warm te worden, en telkens voelde hij aan zijn goed of dat nog niet droog was. Maar Piet wist wel veel, doch nat goed droog wringen, neen, dat ging boven zijn macht. Het werd hem te koud ook! Als hij eens beproefde, nu al de kleeren uit waren, om naar de pont te zwemmen? Hij had wel nooit zwemmen geleerd, maar hij had het toch wel zien doen. Hij kon het immers wel eens probeeren? En als het hem gelukte om bij de pont te komen, dan zou hij vaders oliejas, die van binnen met wol gevoerd was, aandoen. Die jas lag altijd onder de kap. Piet bedacht zich niet lang en ging te water. De pont lag weer stil, want ze scheen op een ondiepte gekomen te zijn. Piet deed al wat hij kon, maar te vergeefs. Hij bleef wel niet ver van de pont af, maar kon er toch niet bij. Stil, Piet wist weer wat. Snel liep hij naar het eilandje terug en rukte daar met inspanning van al zijn krachten een dikken tak van een knotwilg, en toen hij dezen WAAR IS DE APPELDIEF? had, scheurde hij er al de takjes af. Alleen het laatste takje, dat nogal dik was, liet hij zitten. Hij wilde er een haak van maken. Ja, hij wilde, maar dat ging zoo gemakkelijk niet! Wilgenhout laat zich, als het groen is, zeer slecht kraken. Gelukkig, daar zag hij een paar steenen, en hij aan het kloppen zoo hard hij kon. Hij zou dan toch een haak krijgen, en dan? Wel, dan kon hij de pont naar den wal trekken en alles was klaar. Dat was immers zoo klaar als een klontje! Eindelijk was de haak gereed. Nu alweer opnieuw te water. Plons, plons, plons! Nog een paar stapjes, nog een, ha, daar was de haak achter den bout, waaraan het vischnet vast gemaakt kan worden. Trekken, Piet, trekken, jongen! De pont bewoog zich. Harder trekken, Piet, veel harder! Ha, daar kwam de pont vlot, maar — krak! — de haak scheurde af en Piet sloeg nu achterover in het water. In een oogenblik was hij weef overeind en — WAAR IS DE APPELDIEF? daar greep hij de pont. Hij klauterde aan boord en — behouden was hij. Ja behouden in de pont, maar door het inklauteren was de pont erg scheef gaan liggen en de vaarstok, die los aan boord lag, was in het water gevallen. Nu had Piet niets dan den wilgentak en — de pont dreef weer van het eiland af. „Vaders oliejas aan," zei hij. Dat ging hem waarlijk vlug genoeg van de hand. De mouwen waren zoo ruim, dat hij zelf er wel doorheen kruipen kon. Ondertusschen zag Piet zijn kleeren aan de wilgentakken op het eiland vroolijk heen en weer wapperen. Maar — steeds verder ging hij er van af, steeds verder. Wat nu te doen? Ach, nu wist Piet niets meer. In vele gevallen had hij zich raad verschaft, maar nu stond hij moedeloos in de pont en wist niet wat te doen. Hup! Piet kreeg een schok en hij viel. Weer stond hij op en — de pont lag andermaal vast, doch nu wel tien minuten ver van het eilandje, en midden op het water, waar iedereen hem zou kunnen zien. WAAR IS DE APPELDIEF? Als de Dikke hem nu daar ook eens zag! Wie weet, hoe hij overal liep snuffelen! Misschien wel in huis en zelfs in de kast. In de kast! Ja, in de kast, waarin potten en pannen stonden en waarin brood was. Brood! Had hij maar een stuk! Wat zou hij er van smullen! Hij had van al dat werken en sjouwen een honger als een paard. Wacht, vader had wel eens brood aan boord; bij zou eens zoeken. Piet doorsnuffelde alle hoeken, maar vond niets, geen eten of geen drinken. Drinken, zoo heel erg niet. Thuis dronken ze water uit den plas, waarom zou hij dat hier niet doen? Hij bukte zich en dronk toen met volle teugen uit de holle hand. Wat nu? Ja, wat nu? Een mooie vraag! Wat kon hij doen? Immers niets? Hij zou maar wat onder de kap gaan liggen, niet om te slapen, maar om wat te rusten. Misschien zou de pont wel weer vlot komen. Piet wikkelde zich in de oliejas, vlijde zich onder de kap neer en bekwam wat. De Appeldïef 5 WAAR IS DE APPELDIEF? Geen wonder! Hij was zoo moe en die jas was zoo heerlijk warm! Stil! Nu wist hij weer wat. Hij zou zóó liggen, dat hij gemakkelijk over het water heen zien kon. Van huis af konden ze hem niet zien, want zijn huis lag aan den anderen kant van het eiland. Maar — de Dikke was zoo slim! Wie weet of hij niet met een bootje komen zou en — dan onder den toren, onder — den — den den — to — to — ren! Maar Piet, wat ga je doen jongen ? Met gesloten oogen kan niemand kijken, en jij kunt dat ook niet. „— On — on — on — onder — den — den — to — to — to —." Wat, ga je slapen? Geen antwoord. Rustig, alsof hij thuis op zijn kafzak ligt, slaapt de knaap daar onder de geoliede kap van de vischpont. Hoe lang? Ja, ik kan je dat niet zeggen, want ik weet niet hoe lang hij gevaren en gesjouwd had, eer hij ging liggen om te rusten,. Hij sliep voort en voort. De zon ging onder, doch Piet sliep. WAAR IS DE APPELDIEF? Dikke en zware wolken stegen omhoog, doch Piet sliep. De wind stak nu en dan op en deed de pont schommelen, doch Piet sliep. Pikdonker werd het, doch Piet sliep. Opeens wordt de heele plas in een feilen lichtgloed gezet, een ontzettend zware onweersslag klinkt. Hè, wat was dat? Wat was dat? De slaper ontwaakt vol schrik en op hetzelfde oogenblik schittert alweer, zulk een fel licht en klinkt een slag, pletterend en kletterend, alsof hij met de pont midden in de onweerswolken was. Piet kan in het eerst niets zien, zoo heeft het licht hem verblind. „Help! Help!" schreeuwt hij. Roep maar niet, Piet! Het onweert te hard; niemand hoort je. 'Mm „Help! Help! Help!" Natuurlijk alweer zonder baat. Het is noodweer! Het regent bij stroomen! Hagelsteenen vallen ruischend in het water. Onophoudelijk schittert het licht en klinken de felle onweerslagen! Daar steekt de wind op! Hu, een stormwind! WAAR IS DE APPELDIEF ? De pont wordt van de hoogte gerukt! De plas krijgt golven als een zee! Die golven slaan tegen het brooze vaartuig, dat schommelt en kantelt en soms als een tol in het rond draait. „Help! Help! Help!" Te vergeefs, Piet, te vergeefs! De stemmen, de machtige stemmen van onweder en stormwind willen niet dat iemand je kinderstem hoort. Steeds verder drijft, draait, schommelt en tuimelt de pont. En nog heviger worden storm en onweder! Nog harder plast de regen! Nog feller slaande hagelsteenen neer. Piet staat doodsangsten uit en het zweet loopt hem weer langs het naakte lijf, dat onder de oliejas zit. Hij voelt dat er water in de pont komt. 1 O, als hij nu toch hier eens moest verdrinken! Als hij eens nooit weer vader, Nelly, zijn huis of de geit terugzag? „Was ik maar ergens anders weggekropen," zuchtte hij. „Of zat ik maar onder den toren! Daar kan een mensen niet verdrinken." Ja, lieve wenschen van „had ik maar" en van „was ik maar" helpen niet, Pietje! Had ook WAAR IS DE APPELDIEF? maar geen appelen gestolen! Was maar naar school gegaan! Dan zou je niet hier zijn! Je zoudt ook niet in den toren bij ratten en vledermuizen zitten! Je zoudt thuis op je kafzak liggen. Een kafzak! Niet veel bijzonders! Een kafzak is wél wat bijzonders! Een kafzak is een koningsbed, als men zich maar moe heeft gewerkt en als men geen kwaad geweten heeft. Hup! Daar voelt Piet weer een schok, want. de pont is weer op een ondiepte terecht gekomen. Kon hij maar zien waar, doch dat is hem onmogelijk. Het is te donker, veel të donker, en het licht niet meer dan heel flauw in de verte. Het onweder is afgedreven. Alleen de stormwind huilt en de regen plast. Maar de pont ligt vast als een muur en dat is een groote geruststelling; de arme jongen komt dan ook wat tot bedaren en voelt alweer dien akeligen honger. De doorgewerkte handpalmen gloeien als vuur; de diepe snede in den vinger doet hem ontzettend pijn. En dat vuur van die handpalmen schijnt al hooger en hooger te klimmen. Nu eens klappertandt hij van de koude, dan gloeit hij als WAAR IS DE APPELDIEF? een oven. Zijn oogen branden hem in het hoofd en het is, alsof ze zoo dik zijn als een vuist. En kloppen dat hem de pols doet, de pols ja, en dat angstige hartje! Nu komt er ook een smid in zijn hoofd. Boem — boem — boem! De voeten tintelen hem en het is, alsof ze hem over het heele lichaam nu hier, dan daar met spelden prikken. En zien! Hij weet niet wat hij zoo al ziet! Hij ziet van alles. Daar komt vader over het water heen loopen. Hij heeft een karwats in de handen! Piet kent die karwats goed, want vader was niet gemakkelijk, als hij begon, en dikwijls heeft dat taaie ding kennis gemaakt met Piets broekje. Maar — het is geen karwats, neen, het is — het is — o he, het is die oude mattenklopper, dien vader eens gevonden en meegebracht heeft. En met dien mattenklopper in de eene en den zuidwester in de andere hand komt hij over het water, dansend naar de pont. Piet lacht dat de tranen hem over de wangen rollen! Hoe grappig! Maar — neen, het is vader nu weer niet! WAAR IS DE APPELDIEF? Het is de Dikke! Hij heeft den gelen stok in de hand, de sabel op zijde en een lang touw over den schouder. „Waar is de appeldief ?" brult hij. „De appeldief moet naar den toren! Naar — den toren! — to-ren!" Verbazend, wat zet die Dikke daar een mond op! Een mond als een bakkersoven zoo groot. En steeds nader komt de vreeselijke man. „Help! Help! Help!" gilt Piet, steeds voortijlende in den droom. Hij kruipt als een worm in de oliejas over den bodem der pont. Hij is zoo angstig, zoo angstig; zoo bang, zoo vreeselijk bang! Maar — wie raakt hem daar zoo zachtkens aan ? Niemand, Piet, niemand! Je verbeeld het je maar! Je hebt je alles verbeeld. Je ligt in de pont, die alweer tegen het Robinsons-eiland gedreven is. De stormwind is bedaard! De lucht is helder! Vriendelijk schitteren en flonkeren duizenden sterretjes aan den blauwen hemel. Maar je hebt de koorts, ventje, hard de koorts. Piet hoort ons niet en blijft gelooven, dat iemand hem aanraakt. Hij ziet zelfs iemand WAAR IS DE APPELDIEF ? en bij kent ze! Het is moeder! Ja, het is moeder, zooals zij er uitzag als ze 's avonds voor zijn kribje stond, wanneer hij niet in slaap kon komen. En wat deed zij dan? Arm moedertje had een mooie, lieve stem! Ze kon zoo zacht zingen, o, zoo zacht en toch zoo schoon. „Zing eens, moe!" dat had hij haar zoo dikwijls gevraagd. En hoor, hier in deze pont, ver, ver van zijn oud kribje, dat al lang geleden door vader tot brandhout gehakt werd, fluistert de arme zieke weer: „Zing eens, moe!" Wij hooren hem dat vragen, doch het zingen hooren wij niet. Dat schijnt Piet alleen maar te hooren, want zie, hij lacht. En wat hoort hij, dat wij niet verstaan kunnen? Het is moeders lievelings-liedje: „Waarom, mijn engel, lach jij mij zoo toe? Geloof je dan niet aan de woorden van Moe? Denk je, want, jongen, je mond trekt zóo blij: Eén waakt er, Moetje, toch beter dan gijl" Het lachje blijft op de gloeiende wangen! Je hebt gelijk. Piet, arme appeldief, je hebt gelijk. WAAR IS DE APPELDIEF ? „Eén waakt er, Moetje, toch beter dan gij!" Wees gerust, Piet, wees gerust, kind! Neen, je lieve Moeder is niet bij je geweest! Je hebt dat in de koorts maar gedroomd! Maar wat je niet gedroomd hebt, dat is van Hem, die nog beter waakt dan het beste moedertje, dat er op de wereld te vinden is; want, Piet, dat is waar, mijn jongen! Wel ben je ondeugend en slecht geweest! Wel heb je bijna nog niet anders dan kwaad gedaan, maar daarom verlaat die trouwe Waker je niet. Deze waakt over boozen en goeden en Hij regeert over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij is zoo goed, zoo eindeloos goed. Hij is hier bij je! Hij verkoelt je de wang! Hij laat den smid ophouden met in je hoofd zoo te hameren. Hij doet dat kloppende hartje wat kalmer worden. Hij vermindert dat branden der oogen en dat gloeien van je leden. Hij doet ook zalf in de wonden van je handjes! Hij zendt den engel van den slaap tot je! Slaap, Piet, slaap rustig, ventje! De koorst zal wel overgaan en zij zullen je hier wel vinden ook, om je naar een heel andere plaats te brengen, dan in het donkere hol in den toren! Slaap gerust! De Appeldief 6 WAAR IS DE APPELDIEF? „Eén waakt er, Moetje, toch beter dan gij." Den volgenden morgen precies om tien uur was de Dikke met Nelly bij den burgemeester op de secretarie. „En waar is nu die jongen ?" vroeg de burgemeester. „Ik weet het niet, burgemeester! Ik ben vanmorgen vroeg al wezen kijken, maar hij was nergens te zien." „Ergens zal hij dan toch wel -zijn!" meende de burgemeester, en hierop vroeg hij aan Nelly: „En weet je nu heusch niet, meisje, waar je broer is?" „Neen, burgemeester!" „Dan moet je met den veldwachter mee, om hem te zoeken. Jij zult de plekjes wel wetenf waar een appeldief wegkruipen kan." En Nelly ging met den veldwachter mee naar de hut aan den Goudpias. Alle menschen keken haar na en velen liepen zelfs mee, want ze waren erg nieuwsgierig, waar de appeldief zich verstopt had. , Er zal wat aan dat meisje te doen zijn, om WAAR IS DE APPELDIEF? er wat goeds van te maken," zei een vrouw. „Voor geen geld van de wereld zou ik ze ia huis willen nemen! En wat ziet ze er verscheurd en gehavend uit." „Dat meisje zal nog wel terecht komen," sprak .een ander. „Maar die jongen, neen, daarin is de ondeugd al vast geroest! Die Geurt heeft zijn kinderen laten opgroeien voor galg en rad." Zoo kwam men eindelijk aan de hut. De veldwachter en Nelly gingen binnen en — nu ja, waarom zouden de anderen dat niet doen? Ze wilden daar binnen ook wel eens een kijkje nemen. „Maar, mensch, wat een boeltje!" riep de een. „Een beestenhok," zei een tweede. „Bah! In geen jaar schoongemaakt!" klonk de stem van een derde. „Hoe is het mogelijk dat hier menschen konden wonen! Kijk eens, door het dak heen kan men He lucht zien!" „Ent wat zijn die ruiten vuil en verweerd!" „En wat een rommeltje, die meubels! Brandhout, niets anders!" Zoo zei de een dit, de ander dat. „Hief is de appeldief niet," zei de veldwachter. „Ingerukt, opgemarcheerd! Naar buiten!" WAAR IS DE APPELDIEF? Allen gingen naar buiten, maar — de appeldief wérd nergens gevonden. „En waar is de pont, waarmede je vader ging visschen?" vroeg de veldwachter aan Nelly. „Die ligt altijd aan den krommen boom," zei Nelly. Ze gingen er heen, maar — de pont was er niet. „Dan is hij met de pont op den plas," riep Nelly. Dat geloofden allen, maar hoe op den plas te komen ? Geurt de Visscher had immers heel alleen het vischwater? Niemand behalve hij had er een boot of pont op. „De Tolboer heeft een bootje," zei een vrouw en met dat bootje kan men wel op den plas komen." Allen gingen nu naar den Tolboer, en ja, die had een bootje en op den plas komen, dat kon hij ook. De veldwachter, Nelly en de Tolboer stapten in het bootje, doch al de anderen moesten er uitblijven. Eerst liepen ze nog wat heen en weer, doch toen het bootje weg was, gingen ze toch maar naar huis. WAAR IS DE APPELDIEF? Weldra waren de Tolboer, de veldwachter en Nelly nu midden op den Goudpias, die effen als een spiegel was. „We moesten eens naar dat riet gaan," zei de veldwachter. „Daar zie ik goed waaien," sprak Nelly. „Ja, een hemd geloof ik," liet de Tolboer hooren, die even onder het roeien opkeek. „Dan daarheen," beval de veldwachter. Vrij spoedig was men nu op het Robinsonseiland, waar men al de kleeren van Piet in de takken van de knotwilgen vond hangen. „Dan is hij hier ook," meende de Tolboer. „Daar ligt de pont," riep Nelly. Men ging er heen en „Hier is de appeldief," sprak de veldwachter en sloeg de slippen van de oliejas omhoog. „De jongen is heelemaal naakt en ijskoud," zei de Tolboer. „Hij is dood!" Nelly hoorde dat, sprong in de pont en riep, terwijl zij bijna boven op haar broertje viel: „Piet, Piet, word wakker." Maar Nelly mocht roepen, wat ze wilde, Piet werd niet wakker. Voorzichtig trok men hem de kleeren aan, WAAR IS DB APPELDIEF? die in de boomen hingen. Daarover deed men de oliejas en met de pont op sleeptouw kwam de boot van den Tolboer op de plaats van afvaart aan. „Dat kind moet hier blijven," zei de vrouw van den Tolboer, „en dadelijk moet de dokter komen. Misschien redt hij een menschenleven." Piet werd bij den Tolboer in huis gebracht en op een bed gelegd. Nelly bleef bij hem en de veldwachter haalde den dokter. Deze kwam vrij spoedig en na hem goed onderzocht te hebben, zei hij: „Die jongen leeft nog.'" Nelly's oogen schitterden van vreugde. „Maar hij heeft veel zorg en oppassing noodig," hernam de dokter. „Het kind zal hier zorg en oppassing vinden," sprak de vrouw van den Tolboer, die wel rijk was, maar geen kinderen had. Het is een half jaar later. Piet is. hersteld en nog altijd bij den Tolboer, waar Nelly ook nog is. De burgemeester komt binnen en zegt: „Wel, WAAR IS DE APPELDIEF ? vrouw Mertens, kunnen de kinderen nu mee? Ik kom ze halen'voor het weeshuis." „Moet dat?" vraagt de goede vrouw en de Tolboer vraagt ook: „Moet dat?" „Moeten," antwoordt de burgemeester, „neen, het moet niet! Maar de kinderen moeten toch ergens zijn." „Dan blijven ze hier, burgemeester," zei de Tolboer. „Wij nemen die twee weezen als onze eigen kinderen aan." Dit geschiedde ook, en twintig jaar later was Piet, die als kind zóó slecht en verdorven was, Tolboer geworden. Nelly was al eenige jaren vroeger getrouwd met den molenaar van het dorp en was een vrouwtje geworden zóó zuinig, zindelijk, goed en braaf, als er maar ergens een was. Piet werd zelfs later burgemeester van zijn dorp en het eerste woord, dat de Dikke, die al heel oud, maar toch nog altijd veldwachter was, fluisterde, was: „Waar is de appeldief?" JOU EN JIJ. Eens op een Pinkstermaandag, dat Tante Poes weer heel wat kinderen wachtende was, zat ze een kwartiertje vóór den bepaalden tijd al onder den grooten boom voor haar huisje te wachten. Ze zat aandachtig te lezen in haar kerkboek, en zóó verdiept was ze in hetgeen ze las, dat ze heel vreemd opkeek toen twee kinderen opeens zeiden: „Dag, Tante!" Het waren de zoontjes van den dominee. „Zoo, kinderen," zei de oude vrouw, „wat ben jelui er vroeg!" „Ja, Tante, maar we blijven nog niet. We komen wat vragen." „En wat is dat ? En pak slaag soms ?" Eduard, de oudste, lachte eens, en zei: „Neen, Tante, we komen vragen of Garardine en Ivo de Appelaere ook mogen komenf" JOU EN JIJ. „Zijn dat kinderen van dien heer, die pas uit Oost-Indië gekomen is en nu op „Berk en Linde" woont ?" „Ja Tante!" „Welzeker mogen ze meekomen, tenminste, als ze niet wild of ondeugend zijn!" „O neen, Tante! Dat zijn ze niet!" „Goed haal ze dan maar] Maar niet te lang wegblijven, hoor!" De twee jongens liepen heen en op den bepaalden tijd waren ze met hun vieren bij Tante die al te midden van het heele gezelschap zat. De kinderen waren spoedig op dreef en hadden een pret van belang. Hun mondjes gingen als een ratel. Alleen Gerardine en Ivo waren vrij stil, en als ze wat zeiden, dan waren ze heel beleefd en spraken altijd van u en uw. „Zeg, Ivo," riep Eduard van den dominee, „je moet hier niet zoo stijf wezen, hoor! En vooral moet je niet dat akelige u en uw gebruiken! Zeg, jij, jou en jouw evenals wij. Nietwaar, Tante, zoo heel deftig spreken is nooit hartelijk." . Tante haalde de schouders op en zei: „Ja, dat weet ik zoo niet. Het hangt er maar van De Appeldief 7 JOU EN JIJ. af hoe men die woorden zegt. Je vader, Eduard, zegt altijd u op den preekstoel, en als hij bij iemand in huis komt. En toch is hij altijd even hartelijk." „Nu ja, maar vader is dominee, en een dominee mag altijd wat deftiger zijn dan een gewoon mensch. Zou je niet lachen als ik u tot je zei, Tante?" „Weieen, mannetje! Ik heb immers ook niet gelachen toen Gerardine en Ivo dat tot me zeiden ? Ik zeg nog eens; alles komt op den toon van spreken aan. Als je straks wat moe van het spelen bent, zal ik je eens wat vertellen, dat hier juist te pas komt." „We zijn al moe, Tante!" riep Eduard en ging alvast zitten. De anderen volgden zijn voorbeeld en Tante zei lachend: „Ga maar niet zoo op je gemak zitten; want de vertelling zal dezen keer heel kort zijn." „Beter een korte dan in het geheel geen," meende Ernst van den smid, en al de andere kinderen zeiden of dachten hetzelfde. „Nu," zei Tante, „luister dan maar goed "toe, ik begin. Er was eens een rijke heer, die maar twee JOU EN JIJ. kinderen had: een meisje en een jongetje. Die heer liet door huisonderwijzers zijn kinderen, Alidaen Frans, alles leeren, wat ze weten moesten. Alida en Frans deden ook hun best, en de ouders zouden met hun kinderen heel gelukkig zijn geweest, als die maar beter met elkander overweg hadden gekund. Altijd hadden ze ruzie met elkaar, en wat ouders en onderwijzers ook deden om daar verandering in te brengen, het hielp niet. Als vader of moeder het niet hoorde, spraken ze elkaar altijd heel nijdig aan met jou en jij, en de een vertelde dan den ander, dat ze mekaar best missen konden. Waren vader en moeder er bij, dan zeiden ze u, maar het liefst zeiden ze maar niets. Al verscheidene keeren hadden vader en moeder er met hun vrienden over gesproken en naar hun raad gevraagd. Maar dat had ook al niet geholpen; want het was ook hier: veel raad, weinig baat. Soms liep het zelfs meer dan erg. Alida was een jaar jonger dan Frans, maar hun verjaardagen hepen maar één dag uit elkaar. Frans verjaarde den laatsten Maart en Alida den eersten April. Zoolang Frans en Alida nog niet boven de JOU EN JIJ. dertien jaar waren, hadden hun ouders besloten om het eene jaar op Frans' en het andere jaar op Alida's verjaardag eenige kinderen te vragen, en wel evenveel jongens als meisjes. Toen nu Frans elf jaar zou worden, was het zijn beurt niet om visite te hebben. Alida zou het partijtje hebben en Frans met zijn vriendjes zou gast zijn. ' „Hoe jammer," zei den dag voor Frans' verjaardag Alida, „hoe jammer dat bij den dokter de mazelen zijn; want nu kan Jan niet komen en krijg jij maar drie vriendjes." „Dat zou gemeen zijn; ik maar drie en jij vier. Neen, jij moet er ook maar drie hebben." „Dat zal ik jou niet vragen; wat denk je wel? En als ik nu jouw zin wilde doen, wie zou ik dan thuis moeten laten?" „Laat thuis, die jij thuis wilt laten blijven. Maar ik drie, jij geen vier!" „Jij hebt hier niemendal te kommandeeren, weet je dat wel? Om jouw zin te doen zal ik niemand thuis laten, begrepen? Als een van mijn vriendinnetjes de mazelen had, dan zou jij ook niet zeggen: „Nu wil ik er maar drie hebben." Jij zoudt ook geen mensch thuis laten!" JOU EN JIJ. „Dat moet ook niet, jij bent de jongste en de oudste heeft altijd wat voor!" „Nu maar, ik laat om jou pleizier te doen niemand thuis! Hoor je dat?" „Dat hoor ik. Maar wil ik jou nu eens wat zeggen? Als jij morgen toch vier meisjes hebt, dan schop ik de heele partij in de war. Jij moet nu maar weten, wat je doet!" „Nu en ik zal me aan jou niet storen," riep Alida met tranen in de oogen, en begon kort daarop aan haar vier vriendinnetjes een uitnoodigings-briefje te schrijven. Den volgenden dag kwam Alida naar Frans om hem met zijn verjaardag geluk te wenschen, en ze bood hem meteen een brieventaschje aan, waarop ze aan de rugzijde een teekenwerkje met zijde gemaakt had. Frans bedankte en stak het taschje heel onverschillig in zijn zak, waarna hij in de serre ging om daar wat bloemen te begieten. Nu was het zakje waarin dat taschje gestoken was, wat ondiep en daardoor kwam het zeker, dat het taschje tusschen de bloemen viel zonder dat Frans het merkte. Het gieten deed er geen goed aan, dat is te JOU EN JIJ. begrijpen, want het werd door- en doornat en bleef daar heel den dag liggen. Eerst 's avonds dacht Frans er aan om toch in alle stilte het taschje eens te bekijken, en nu pas kwam hij tot de ontdekking, dat hij het verloren had. Hij zocht het nu overal waar hij dien dag geweest was en — daar kwam het terecht, onherkenbaar leelijk geworden. „Wel, Frans, laat me het taschje eens zien, dat Alida voor je gemaakt heeft," zei Oom 's avonds toen hij hem kwam gelukwenschen. Aarzelend haalde Frans het voor den dag en vertelde nu wat er mee gebeurd was. „Dat heb je met opzet gedaan!" riep Alida. „Jij denkt altijd wat leelijks van me. Jij zult zeker met opzet vernielen wat ik jou geef," zei Frans. „Je bent beiden heel vreemde kinderen," sprak Oom. „Bij ruziemakers ben ik niet graag! Goeden avond!" Oom ging heen en nauwelijks was hij de deur uit of Frans zei: „Dat is jouw schuld dat Oom weggaat!" „Neen, jouw schuld! Als jij het taschje niet vernield hadt, dan zou ik niets gezegd hebben!" JOU EN JIJ. Alida ging dien avond vroeg naar bed met erge hoofdpijn. „Dat komt zeker van het ruziemaken," zei haar moeder, en onder het toedekken voegde ze er zooveel bij, dat Alida in tranen uitbarstte en zei, dat ze wel anders zijn zou, als Frans maar anders was. Hij begon altijd. „Ja, kind," ging moeder voort, „Vader Catszeial: „Een ander heeft altijd de schuld, Geen mensen en ziet zijn eigen bult." „Zoo gaat het met jelui beiden ook. Frans zegt: „Het is Alida's schuld," en Alida zegt: „Het is Frans' schuld!" „Maar moeder, waarom vernielt hij dan met opzet dat brieventaschje, waaraan ik wel twaalf avonden gewerkt heb, en waarvoor ik bijna voor twee gulden zijde gebruikt heb ?" „Dat taschje heeft hij niet met opzet vernield. Het is een ongeluk geweest. Maar weet je wat, ga nu maar slapen, dan zal je morgen wel beter zijn!" Maar den volgenden morgen was Alida nog in het geheel niet beter. Ze had een hoogroode kleur en vlekken op het heele lichaam. Haar oogen waren rood en traanden erg. Ook moest ze gedurig niezen. JOU EN JIJ. '„Je moet nog maar een poosje blijven liggen, Alida," zei moeder, die de zaak niet vertrouwde en om den dokter stuurde. „Hier, dat is voor je verjaardag en ik wensch je veel geluk," zei Frans en legde op het dek een heel aardig waterverf-teekeningetje. Zonder meer te zeggen liep hij heen, maar loerde door een scheurtje van de deur om te zien, wat Alida met de teekening deed. Ze bekeek haar van alle kanten, maar legde ze eindelijk op het dek. Vermoeid viel Alida in slaap en in dên slaap kwam de teekening tusschen haar hand en het bed en toen de dokter bij haar kwam en ze wakker gemaakt werd, lag de teekening vreeselijk gekreukt op den grond. „Jij bewaart ook heel aardig wat ik jou geef," riep Frans, die binnenkwam en de teekening zag liggen. Hij had er heel wat tijd aan besteed en pleizierig was het dus voor hem niet. Aan het taschje dat hij doornat gegoten had, dacht hij wel, maar dat was een ongeluk geweest; maar zij met die teekening! „Alida heeft de mazelen, mevrouw, en op het oogenblik hard de koorts," zei dokter. Zoo kwam er dien dag geen visite. En wat JOU EN JIJ. er nog meer niet kwam, dat toch zoo gemakkelijk had kunnen komen ? Er kwam geen vrede tusschen broer en zuster, die beiden twee dagen later met de mazelen op dezelfde kamer lagen en daar, toen ze wat beter waren, weer dadelijk begonnen met jij en jou en, ruzie maken. ' Vijf weken later waren beiden weer hersteld en mochten ze buiten in den tuin en in het bosch volop genieten, van hetgeen de lieve zomer zoo mild aanbood. Eens op een mooien zomerdag, was Alida in den tuin gegaan om daar bloemen te plukken; ze wilde voor haar moeder een ruiker maken, omdat deze den volgenden dag jarig was. Maar ze had er niets van aan Frans gezegd, en kijk, die was ook van plan een ruiker te maken, en ging door de keukendeur den tuin in. Alida was door de tuindeur gekomen. Ze liepen langs verschillende paden en kwamen op hetzelfde oogenblik bij de bloemen aan. „Wat moet jij hier doen ?" vroeg Alida. ,Dat zeg ik jou niet!" antwoordde Frans. „Ga jij een ruiker plukken ?" vroeg Alida. „Dat is zeker jou plan ook!" sprak Frans nijdig en begon alvast te plukken. De Appeldief 8 JOU EN JIJ. „Jij komt aan mijn kant, blijf aan jouw kant," riep Alida. „Ik zal aan jouw kant niet komen, als jij aan mijn kant niet komt," schreeuwde Frans en trok toen met zooveel geweld een roos af, dat die bij den knop afbrak. „Jij zal een mooien ruiker krijgen," zei Alida. „Net zoo mooi als die van jou," sprak Frans, en er was veel kans op ook; want op hetzelfde oogenblik het ze een lelie vallen en trapte er op. Voor één ruiker waren er bloemen in overvloed geweest; voor twee niet, en toen ze klaar waren met plukken, had elk een heel klein ruikertje. Alida keek haar mager ruikertje aan en zei: „Dat is jouw schuld, dat ik zoo'n leelijk ding heb! Als jij niet gekomen was, dan " „Ja, en als jij niet gekomen was, dan zou ik niet zulk een akelig handjevol gekregen hebben!" zei Frans. De tuin lag bij den straatweg, en een bedelaar, die het heele gesprek gehoord had, zei: „Wel, kinderen, maak er van die twee dan één!" De bedelaar ging heen. Eerst keken Frans en Alida hem na en daarna zagen zij elkaar aan. JOU EN JIJ. „Dat wil jij tóch niet!" sprak Frans. „Neen, jij wil niet!" riep Alida. „Ik wil wel. Leg jij jouw bloemen maar neer, dan zal ik er één ruiker van maken!" „En ik dan! Dan zal jij morgen zeggen, dat het jouw ruiker is! Neen, dat doe ik niet!" „Neen, ik zal zeggen, dat hij van ons beitjes is. Jij denkt altijd maar kwaad van me!" „Nou goed," zei Frans, „hier zijn ze!" Zonder dat ze er nu over dachten, dat ze elkaar niet noodig hadden, gingen ze samen in het gras zitten en Frans gaf de bloemen aan, die Alida in den ruiker stak. „Lieve, lieve kinderen", riep opeens haar moeder, die ongemerkt naderbij gekomen was, en al een poosje het werk van die twee had aangezien. Frans en Alida keken hun moeder aan, en kijk, ze had tranen van blijdschap in de oogen. „Lieve, lieve kinderen", riep ze nog eens en gaf beiden een zoen. „Zóó is het goed! Wees altijd zoo en zeg nooit meer, dat je elkaar niet noodig hebt!" Ja, nu zagen de kinderen eerst, dat moeder gelijk had, en dat ze elkaar wel eens noodig JOU EN JIJ. konden hebben. Frans keek daarom Alida en Alida keek Frans aan, en dat deden ze net zoo lang tot ze allebei in een lach schoten. In het eerst spraken ze geen woord, maar eindelijk zei Frans: „Het is toch jammer, dat moeder ons bezig gezien heeft. Het is nu geen verrassing meer!" „Als jij een gulden geeft dan geef ik ook een gulden en dan gaan we samen bij Polders, den bloemist, een ruiker halen, die veel mooier is," sprak Alida. „Dat is goed," antwoordde Frans en beiden gingen den weg op. „Zoo, al goede vrienden?" vroeg de bedelaar, die het hek van den bloemist uitkwam toen de kinderen aankwamen. „Ja," zei Frans, „en dat heb jij gedaan. Hier is een dubbeltje!" „En ik geef er je ook een," voegde Alida erbij. De bedelaar bedankte hen en zei: „Nu spreek je mij ook aan met jou en jij, en toch klinkt dat niet leelijk. Het is er maar naar, hoe dat gezegd wordt." Van dien dag werden Frans en Alida de beste vrienden, en, al zeiden ze nu ook jij en jou JOU EN JIJ. tegen elkaar, er was geen mensen, die er aanmerking op maakte. De bedelaar had gelijk gehad: het is niet zoozeer het woord, als de toon, die het doet. „En nu kinderen, denk er maar eens over na, hoor," zei Tante Poes en verdween door de deur van haar werkhuis. In deze serfe boeki es voor [ONGENS en M EIST ES van ft—m 4aar verscheen óp dezelfde wijze uitgegeven TINE VAN BERKEN: Robbedoes. Heintje Pochhans. De Geschiedenis van een BroodLachebekje, trommeltje. Ons Troepje. Laura's Opstel. Driftkopje. Jongens die rocken. Twee vacantiedagen. Elk boekje met naar teekeningen Hedwigs St. Nicolaasfeest. HoIIandsche Spartanen. ' Uit Logeeren. Hesters Gebrek. Jonge Vechtersbazen. Het Album van Dora Jemelle. Alfred's Gedragboekje. | Een Buurjongentje. twee fraaie platen van Jan Sluijters. P. J. en SUZE ANDRIESSEN Mina de snoepster. Een brutaal Meisje. Op de Kostschool. De Savoyaard en zijn Aapje. Vijf Kersen aan één Steel. De Pleegkinderen van den Orgelman. Vacantiedagen. Een Zaterdagmiddag in het Bosch. De twaalfde Verjaardag. Hoe raar een Bal soms rollen kan. Aan het Strand. Sinterklaasavond. Het Kransje. Greta en Meta. Een Dagje bij vrouw Aaltje. Elsje van den Bezembinder. Annes Kanarietje. Het verdwaalde Kind. Slordig Hansje. De gebroken Vaas. De Gevolgen der Ongehoorzaamheid. Elk boekje met twee fraaie platen naar teekeningen van Jan Sluijtbrs. P. LOUWERSE Wie wil die kan. Naar Zee. Wat zou het zün. Schoolziek. Hoe Frans door de wereld kwam. Roodmant eitje. Het houten bruggetje. De appeldief. Oolijk en vroolijk. Een aardig viertal. Elk boekje fraai geïllustreerd door Jan Sluijters. L ■