bureau Boek en Jeugd Badnu.'skacfe 27 Scheveriing»^ BESTEVAÊR TROMP SIJTHOFFS HISTORISCHE BIBLIOTHEEK VOOR DE JEUGD ONDER REDACTIE VAN F. H. N. BLOEMINK II A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN m BESTEVAÊR TROMP DOOR ff P. LOUWERSE MET ILLU STRATIS VAN J. J. R. DE WETSTEIN PFISTER ZESDE), HERZIENE DRUK A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMIJ - LEIDEN - 1925 INHOUD Eerste Hoofdstuk. Bladx. Aan boord van „De Zuyerhuys" ........ 1 Tweede Hoofdstuk. Brielsche jongens ....13 Derde Hoofdstuk. Een slecht begin 33 Vierde Hoofdstuk. Klein, maar dapper .43 Vijfde Hoofdstuk. Duur gekocht 53 Zesde Hoofdstuk. Onder de Turksche zeeroovers 61 Zevende Hoofdstuk. Alleen op de wereld 71 Achtste Hoofdstuk. Verloren tijd 82 Negende Hoofdstuk. De oude knecht 92 Tiende Hoofdstuk. Voor Duins 0 104 Elfde Hoofdstuk. „Door den regel van drieën heen!" 115 INHOUD Twaalfde Hoofdstuk. Bladz. Een Zeemanspreek 121 Dertiende Hoofdstuk. De eed van het driemanschap 133 Veertiende Hoofdstuk. Houw en trouw 145 . Vijftiende Hoofdstuk. Een warme winterdag 158 Zestiende Hoofdstuk. Geld, en geen spaarpot . 167 . Zeventiende Hoofdstuk, ttówif De Engelschen voeren den bezem in den mast . . 179 Achttiende Hoofdstuk. „Hij ruste nimmer onbeweent" 188 EERSTE HOOFDSTUK. Aan boord van „De Zuycrhuys". Het was in het begin van het jaar 1650. Op het voorschip van „De Zuyerhuys" dat in het gezicht van Scheveningen voor anker lag, liep een stevig gebouwde jongen van omstreeks veertien jaren heen en weer, de pelsmuts diep over de oogen, en zijn handen in de wijde zakken van zijn dik lakensche broek. Het was koud en guur. Telkens snerpten de regenbuien hem in 't gezicht, doch daar trok de knaap zich niet erg veel van aan. Integendeel, hij scheen er zelfs pret in te hebben ; want gewapend met een eind touw, dat hij nu en dan met een snijdend gefluit door de lucht zwaaide, zong hij uit volle borst: Al op het zoute water voer Een oud bevaren matroos; Hij was het zoontje van een boer . Toen hij er de zee verkoos. Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid; Hij keek zijne oogen op 't zeewater uit. Falderie I Ho-hie !" Bestovaêr Tromp. 2 Bij dat „hie" deed hij een geduchten zwaai met het eind touw, kraaide dat woord zoo lang gerekt mogelijk uit, en gaf A. § eindelijk, toen hij geen adem meer had, een stamp op het dek.. jjjfc v' Even daarna zong hij verder: Maar eens dat hij op IJsland was En ingevroren daar zat,. Verveelde hij zich al te ras En ging toen even op pad. Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid ;r Hij keek er zijne oogen op ijsbergen uit. Falderie 1 Ho-hie ! Bij dat „hie" gekomen, deed hij weer als bij het eerste coupletje en vervolgde toen : Maar op die lange wandeling Zag hij er een knappe vrouw. Een klein en dik, maar handig ding. Die danste wat voor de koü. Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid; Hij keek er zijn oogen op 't maagdeken uit. Falderie ! Ho-hie 1 Hij ging er op dat meisken af, En zeide er : „Wel vinnig ding, 't Waar goed, als jij me een oorlam gaf, Als ik er voor jou wat zing I" Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid ; Hij keek er zijn oogen op oorlammen uit. Falderie! Ho-hie ! Maar 't meisken zeide er niemendal; Ze sprak er geen boe of ba. Toen dacht hij: „Dat 's een gek geval I Ze weet er van neen noch ja 1" Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid; Hij lachte haar in het aangezicht uit. Falderie ! Ho-hie I 3 Hij zocht toen rond naar alle kant, En vond er ook wat op 't lest; Hij dronk eens uit de holle hand En dat begreep zij nu best. Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid; Hij keek er zijne oogen op 't springstertjen uit. Falderie I Ho-hie ! Verdwenen was het meisjen ras; Maar spoedig kwam ze weer aan. Ze gaf hem wat, maar och, het was Een napje vol walvischtraan. Hij ging om de Noord en hij ging om de Zuid; En dacht er toen : „Was ik dit land toch maar uit 1" Falderie 1 Ho-hie 1" Onder het zingen had hij zijn schreden steeds versneld, precies als iemand, die zich haast om ergens onder dak te komen. Doch nauwelijks had hij het geëindigd, of hij stond stil, wiesch de regendroppels van zijn gelaat, schudde zijn lange, blonde haren naar achter, keek eerst naar den man aan het roer, toen naar den wimpel, maakte een luchtsprong, en begon weer een ander liedeken te zingen : Robbedobbedop En de gort is op, Wat zullen wij te noen nu eten? Want ook ons beste scheepsbeschuit, Dat rolde 't groote kluisgat uit. De slimme kok dient nu te weten. Wat wij te noen toch zullen eten. Ons laten vasten durft hij niet I Ons rookvleesch geven wil hij niet I Ons spekkoek geven kan hij niet I O, wat een verdriet [ Ons roomtaart geven zal hij niet I Opeens werden regen en wind den zanger te machtig; hij verschool zich achter de boot, en van daar klonk het opnieuw : 4 Robbedobbedop En 't is alles op. Wij zullen het schaften vergeten ; Want zelfs ons laatste stukje spek Verdween nog in een haaiebek. De slimme kok dient nu te weten, Wat wij te noen nu zullen eten. Ons laten vasten durft hij niet! Ons vleeschnat geven doet hij niet 1 Ons broodsoep geven mag hij niet I O, wat een verdriet. Ons wafels geven gaat toch niet 1 Onder het zingen van het laatste versje kwam een bootsman naar boven. „Ho, Jonge Kees !" riep hij, „vervelende dodelaar, waar zit je ?" „In mijn vel! En als ik er uit kom, dan ben ik niet wel, ouwentje," hoorde hij spottend van achter de boot roepen. „Bijlo, jij zult me daar ook veel zien, ja ! Je staat me daar achter die boot te koekeloeren als een bakker in den oven, of de maan niet rijst!" riep de bootsman een beetje ontevreden. „Wel ja," antwoordde de knaap, „wel ja, mij docht: Huib schaft ook liever dan naar de Koningsmoordersuit te zien, en mij laat hij maar in den regen staan. Heeft de kost je wel gesmaakt, ja ofte neen ? Denk er aan : Want als de kost u niet en smaeckt Dan ben je in 't Sieckenhuis gheraeckt." — „Kapitein Joost Verschuyr van „de Zuyerhuys" laat zij manschap geen gebrek lijden, bengel, dat weet je wel. Ti] moest maar eens een maand lang je voeten zetten op he u*. ') De scheldnaam „Koningsmoorders" werd door den Komman de Jan Van Galen in 1653 aan de Engelschen gegeven. Daar het Nederlandsche zeevolk echter zeer op het Engelsche gebeten was, is het wel waarschijnlijk, dat Van Galen geen nieuw scheldwoord verzon» maar dat het al kort na de onthoofding van Koning Karei I 1649 bij onze zeelieden in gebruik gekomen is. 5 Van de „Domburgh" dan zou je wel minder zanglustig zijn en minder praats hebben !" *) „Heusch, ouwentje, je mag zeggen, wat je wilt, maar ik vertel je : de gort was aangebrand, anders zou je zoo brommerig niet zijn en mijn liedekens verwenschen !" „Loop jij met je liedekens mijnentwege naar China of Japan ! Wat geef ik om je akelige mopsjes, die een uitgedroogde neger zelfs te leelijk vindt om er jou een schop voor te geven ! Zing voor mijn part zooveel je wilt, al was het van noen tot middernacht t" „En het spek was ook al niet gaar, of het smaakte naar het vat," sarde Jonge Kees. „Kwajongen, die je bent! Als je niet ophoudt, dan smijt ik je overboord, dan kan je de Roórokken opzoeken !" „Dank je hartelijk, Huib, dank je ! Als je smijten wil, smijt dan, zoo gauw en handig als je maar kunt, je kwaad humeur overboord, ga in den regen op wacht staan en laat mij aan den •bak gaan, anders eten mijn maats alles op !" „Nu, ga maar, dan ben ik je kwijt! Ik kan je missen als als .... Nu, raad eens wat ik zeggen wil!" „Als aangebrande gort met rauw spek! Ha, ha, ha!" riep Jonge Kees, en spoedde zich tusschendeks om zich daar aan den bak wat te verwarmen met het gewone scheepskostje : gort met spek, wat hij zich best liet smaken. Weldra was hij echter weer op het dek en bij den ouden ') Tot 1636 was de voeding en het geheele onderhoud van de manschappen op een oorlogsschip aan den Kapitein toevertrouwd. - Niet zelden gebeurde het, dat een Kapitein zich ten koste van J£m«n ,, ^ te verrijken- Toen de klachten hierover geheele onderhoud van een schip eenvoudig aanbesteden. Dit gaf wXTnfw t0} on*™tenhelk, mannen," sprak Kapitein Tromp nu zoo kalm mogelijk. „Het brandende galjoen drijft af!" riep ik. „Die jongen heeft gelijk," zeide Piet Hein, „nu is er nog kans, dat we de vlammen meester w...." Nog had hij niet uitgesproken, toen we allen op het dek neergesmeten werden. Een vreeselijke, ontzettende slag volgde. Ons schip werd letterlijk op zijde geworpen, en wie opgestaan was, kon niet blijven staan, doch viel andermaal neer. Eindelijk stonden we en toen zagen we, dat het vijandelijke galjoen in de lucht gevlogen was. „Nog eens beproefd de vlammen te blusschen," riep PW Hein, „Ik ga voor ! Wie volgt me ?" „Ik," riepen Marten en ik tegelijk, en snelden het want in- „Ferme jongens," riep Piet Hein. De andere matrozen vergaten de booten en volgden ons voorbeeld, zoodat een honderd rappe handen weer deden, w* ze konden om den brand meester te worden. . '$<■: „Hoezee ! Hoezee ! Het gaat! Wij vorderen !" hoorde men weldra roepen, en kort daarop hadden wij het zoo ver gekegen, dat wij de vlammen meester werden „Zullen we afhouden, Kapitein ?" vroeg de StuurmarM „Afhouden ? Waarom ?" vroeg Tromp. „We zijn zoo goed als reddeloos, Kapitein ! We loopen m<*r in den weg, dan dat we helpen" sprak de Stuurman. I „Die van Leiden riepen den vijanden toe : Als wij onzen 51 linkerarm van honger hebben opgegeten, dan zullen wij nog met den rechter- vechten," zei Piet Hein. „Dat voorbeeld moeten we volgen!" „Dat meen ik ook," liet Kapitein Tromp zich hooren. „Kapitein, dan zal het," zei de Stuurman. „Ik ben ook van de leer van den Schipper, maar ik moest u toch zeggen hoe het met ons schip gesteld is. Waarheen, Kapitein ?" „Waar ligt de Admiraal?" „Die is nergens te zien, Kapitein ! Er is te veel rook!" „Ha, daar waait zijn vlag," riep Piet Hein. „De „Aeolus" wijst ons den weg nog!" „Dan naar dat Spaansche galjoen, dat den Admiraal zoo bestookt! Je weet nu waarheen, Stuurman !" „Ik zal er u brengen, Kapitein," zei de Stuurman, en weldra waren wij nu met ons vreeselijk gehavend schip het galjoen ter zijde. „Het is de „Sint Augustinus," het Spaansche Admiraalsschip," zeide Piet Hein. „Maar wie komen daar in de booten ?" Het is volk van de „Griffioen", Kapitein Kleynsorgh," ak Kapitein Tromp. „Maar, bij mijn ziel, wat gaan ze doen ?" ,Ze klauteren aan boord van den reus, Vader!" riep Marten. „Kijk, kijk me dien trompetter eens !" klonk nu een stem uit ods volk. „Hij haalt de Spaansche vlag neer!" „Hoezee! Er op los, jongens! Ferm zoo! Aan ons de victorie!" deed Kapitein Tromp zich hooren. Wat er toen weer gebeurde, weet ik niet recht meer. De kanonschoten, die over en weer vielen, waren niet meer te tellen, en werden niet meer gehoord. De heele baai geleek een grooten vuurhaard. Honderden stukken hout, booten, masten, stukken scheepsdek en wat al meer, dreven rond, en wee om het hart werd men bij het hulpgeroep van de mannen, die daarop rondzwalpten. Daar vloog weer een vijandelijk schip in de lucht! Ginds werd er een op den wal gejaagd en reddeloos geschoten ! 52 Maar te midden van dat alles hield de „Sint Augustinus" stand, en wist van geen wijken, al was de vlag ook neergehaald. „Hijzalden dans nog ontspringen, Kapitein,"zei de Stuurman. „Er is meer kans op, Stuurman, dat hij overwinnen zal! Die Spanjaard is er een, die durft. Maar stil, daar komt de „Griffioen" aan. Diens roer is nog niet onklaar, als het onze! Nu komt het er op aan, Spanjaard ! Nu zal het er gaan spannen !" zei Kapitein Tromp. „Hij wijkt al," riep Piet Hein. „Vuur!" commandeerde Tromp. „Brandt hem, zonder ophouden, op de huid, jongens!" Het was, zooals Tromp gezegd had. De kans voor den standvastigen en onverschrokken Spanjaard keerde in zijn nadeel. Opeens kwam er op het vijandelijke schip, dat al van Hollanders gezuiverd was, daar het volk van de „Griffioen" het had moeten verlaten, weer nieuwe hulp voor de onzen opdagen. Beneden in het ruim van dat schip zaten een groot aantal. Nederlanders, die bij een vroegere gelegenheid door den Spaanschen Admiraal gevangen waren genomen. Tot tweemalen toe had de Spaansche Bevelhebber iemand naar beneden gezonden om de gevangen Nederlanders te dooden, doch telkens waren deze beulen onderweg door een kogel der onzen geveld. Toen er ten derden male iemand op hen afkwam, sprongen zij op, grepen een wapen, en sloegen zich dwars door den vijand heen tot ze bij de onzen en vrij waren. Dit was de hulp, die zich voor de onzen zoo onverwachts opdeed, en het lot der Spanjaarden besliste, voor zoover het dit schip betrof. Van één dezer ontsnapte gevangenen, Govert den Engelschman, hoorde wij later, dat de Spaansche Admiraal, toen hij onze vloot van kleine schepen zag, niet geloofde, dat wij het op hem en zijn schepen gemunt hadden. De man moest echter tot zijn verbazing zien, dat het bij ons gold : „Klein, maar dapper." 53 VIJFDE HOOFDSTUK. Duur gekocht. Het was er echter verre af, dat wij de victorie al behaald hadden, want niettegenstaande het op de Spaansche vloot algemeen bekend was, dat de onversaagde en dappere Admiraal Don Juan D'Alvarez D'Avila gesneuveld was, bleven de vijanden moedig stand hoüden. De Vice-Admiraal, die het bevel voerde over de „Nostra Senora de la Vega," nam nu de leiding over, en deed dat zóó wakker, dat de kans der overwinning van de onzen weer aanmerkelijk begon te dalen. Dat zag ook onze Vice-Admiraal Alteras, die het bevel op ,,De Roode Leeuw" voerde. „Mannen," zei hij, „eer het gevecht begon, heeft onze Admiraal honderd realen van achten beloofd aan hem, die een vijandelijke Admiraals- of Vice-Admiraalsvlag neerhaalt. De Admiraals-vlag is al naar beneden ! Op ! Op ! Wie waagt het de Vice-Admiraals-vlag te halen ?" „Ik ! Ik!" riepen een paar matrozen, die heengingen, en het groote waagstuk gelukkig volbrachten. Terwijl dit alles op eenigen afstand voorviel, kwamen wij zoo dicht bij „De Aeolus", dat we het volk daar aanboord duidelijk konden zien. „Waar kijk je naar", vroeg Marten aan mij. „Ik kijk of ik onzen Admiraal niet zie !" „Daar, daar is hij! Kijk maar! Blootshoofds!" riep Marten. ) Een reaal was eigenlijk een Spaansch geldstuk, dat in ons land nog in gebruik was, en waarmede veel gerekend werd. Dat dit nog in 1607 kon plaats hebben, behoeft niemand te verwonderen, want in Holland, zelfs in Den Haag, noemt men de waarde van 2| ct. „vier duiten", en toch zijn de duiten al ongeveer een eeuw geleden door centen vervangen. 54 „Neen, dat is de Kapitein !" zei ik. „Dat is Pieter Willemsz. Verhoeff ! Als de Admiraal maar niet gesneuveld is". „Gewond, dat kan zijn, maar gesneuveld niet I" „Hoe weet je dat ?" „Wel de Admiraals-vlag waait nog van den top !" „Ja, dat zie ik, maar...." Ik kon mijn woorden niet ten einde brengen, want de groote mast van ons schip, door een vijandelijken kanonskogel getroffen, sloeg neer, en wij werden er bijna onder verpletterd. Onze matrozen stonden verslagen van schrik. Op dat oogenblik naderde een buitengewoon groot Spaansch galjoen, en het gaf ons de volle laag. Tal van matrozen vielen neer om nimmer op te staan. „Vuur! Vuur I" commandeerde Kapitein Tromp, die bijna onkenbaar was door den rook, en zelf schoot hij een kanon af. „Hoezee ! De vijand zit omhoog I" riep Piet Hein. „Wakker, mannen ! Frisch op ! Brandt los, tot we geen kogels of geen kruit meer hebben, en dan — met kort-jan er op los I" weerklonk de stem van den Kapitein. Daar sloegen de vlammen aan alle kanten uit het galjoen, en de Spaansche matrozen sprongen, daar er geen tijd was om de booten te water te laten, overboord, in de hoop zwemmend hun leven te redden. „Afhouden! Afhouden!" beval nu de Kapitein. „Straks vliegt het galjoen de lucht in !" „Wij kunnen niet, Kapitein ! Ons roer is heelemaal weggeschoten," zei de stuurman. Daar kwam de „Zwarte Beer", Kapitein Adriaen Roest, ons langszij, en toen men daar aanboord het dreigende gevaar zag, waarin wij verkeerden, nam men ons op sleeptouw en bracht ons in veiligheid. Het was juist intijds, want geen vijf minuten later vloog het galjoen in de lucht, en maakte daardoor nog drie Spaansche bodems geheel onklaar. „Zeg Huib," zei Marten, toen we weer in veiligheid waren, „dat is een begin van ons zeeleven, dat we onthouden zullen ! 55 Wat ziet ons schip er uit! Maar als „De Bare" weer te Rotterdam komt, dan zullen de lui daar kunnen zien, dat Kapitein Tromp een man is, die durft!" „Als „De Bare" het maar zoo ver brengt, want we hebben al heel wat water in en het gevecht is nog niet teneinde," antwoordde ik. ijp „Ik geloof het wel, want het schieten vermindert." „En wij hebben overwonnen." Marten had gelijk. Nadat vier uren lang de kleine baai een vuurpoel geleken had, waarin menschen tegen menschen vochten, waarin het gedonder der kanonnen, het gefluit der kogels, het geknetter der musketten, het onder vreeselijk geweld in splinters vliegen van schepen, en het oorlogsgeschreeuw van eenige duizenden mannen geklonken had, bedaarde langzamerhand de woede van het gevecht, en trachtten wij ons met de andere schepen te vereenigen. Het gedonder van het geschut verminderde; de rook trok hier en daar op. De oorlogskreten werden minder, en er kwam wat kalmte te midden der ontzettende verwoesting. Ook ik nam een oogenblik om uit te rusten, en keek in de verte uit. Maar bijna op hetzelfde oogenblik ontdekte ik ons Admiraalsschip „De Aeolus." En wat zag ik ? „Marten, Schipper, Kapitein!" schreeuwde ik, en liep zoo vlug ik kon naar het achterschip. „Wat is het, dolleman ? Wat is het ?" vroeg Hein. „Kijk dan toch !" riep ik. „De Admiraals-vlag is ter halver steng neergehaald ! Ze waait halfstok!" Het blozende gelaat van Piet Hein werd bleek toen hij dat zag. En de Kapitein riep : „Kinderkens, onze Admiraal, onze wakkere Van Heemskerk is gesneuveld !" „Onze Admiraal is gesneuveld !" In een oogenblik was het op de geheele „Bare" bekend, en iedereen sloeg bij dit vreeselijke bericht de schrik om het hart. 56 O, als we nu nog hadden moeten vechten, dan „Kapitein Pieter Willemsz. Verhoeff had dat niet moeten doen ! Ei ziet, hoe het gezicht van die half neergehaalde vlag ons allen bijna geheel den moed ontneemt, nu het gevecht afgeloopen is, en wij de overwinning behaald hebben ! Zoo hij het niet gedaan had, dan zouden wij nu de Spaansche vloot bijna geheel kunnen gaan vernielen," zei de oude Tromp. „Met uw verlof, Kapitein," hernam ik. „Toen ik „De Aeolus" zoo even naderen zag, was haar vlag nog niet halver steng. Ik heb haar zien neerhalen !" „Dan is onze brave Admiraal ook pas gesneuveld," sprak Hein. „Een wakker man verloren !" „De overwinning is te duur gekocht," fluisterde de Kapitein en aanstonds beval hij, de sloep neer te laten. Kort daarop roeiden wij weer naar het Admiraalsschip. Maar, o, jongen, wat een verwoesting! De heele baai was bedekt met stukken hout, masten met fladderend want, brandende vaartuigen en wrakken. Hier trachtte er nog één, zwemmend zich het leven te redden, en daar verdween met een vreeselijken kreet, een ander voor altijd in de diepte. Onze Kapitein bleef niet lang aanboord van „De Aeolus", en toen hij in de sloep stapte, om naar zijn eigen vaartuig terug te keeren, beefde hij van aandoening. Ho, wat al nieuwsgierige blikken omringden ons, toen wij weder op het dek van ons schip stonden ! Het was, alsof iedereen begreep, dat onze Kapitein iets te zeggen had, dat ons allen aanging. Iedereen wilde weten, of de Admiraal werkelijk dood was, dan wel of de Kapitein was gesneuveld. „Luistert, jongens, luistert," sprak Kapitein Tromp. „Laat mij ook luisteren," sprak één van onze matrozen, die vreeselijk gewond op het dek lag. „Draagt mij naar onzen Kapitein ! Ik wil weten, wat er gebeurd is." Men voldeed aan zijn verzoek, en toen dat geschied was, had men een speld kunnen hooren vallen. „Jongens," hervatte Tromp, „wat zou ik trotsch geweest 57 zijn, zoo onze wakkere Admiraal ons schip in dezen toestand had kunnen zien ! Wat zou die man, met zijn nobel heldenhart, ons geprezen hebben, als echte, kloeke Nederlanders, als onverbasterde kinderen van de Watergeuzen, die eenmaal Spanje's schrik waren ! Eilacie, het mocht zoo niet zijn ! Reeds in het begin van het gevecht nam een kogel zijn linkerbeen weg. Zoodra Kapitein Pieter Willemsz. Verhoeff dat zag, begreep hij terstond, dat door bekendmaking van het gewond worden van onzen Admiraal, op onze vloot zich een geest van neerslachtigheid van onze manschappen kon meester maken, waardoor de heele vloot in perykel zou kunnen gebracht worden van de nederlaag te ondergaan. Daarom verbood hij zijn volk op eenigerlei wijze op de vloot te laten bemerken, wat er gebeurd was. Toen onze Admiraal het noodlottige schot ontving, stond hij in volle wapenrusting, met den helm op het hoofd en het zwaard in de vuist, als een onversaagd Zeeridder bij den grooten mast, en juist had hij bevel gegeven om het anker te laten vallen en de twee boegstukken op den vijand los te branden. Hoewel hij ontzettende pijnen leed, bleef hij, zich vasthoudend aan den mast, een oogenblik staan, vermaande het volk om moedig stand te houden, drukte den Kapitein de hand, sloeg neer, en — de Vereenigde Nederlanden hadden een groot held, een onverschrokken Admiraal, een ervaren zeeman, een edelmoedig burger minder! Gij allen weet het, dat hij de Admiraalswedde geweigerd heeft! Hij diende zijn Vaderland bijna zoo goed als om niet! Hij vroeg slechts dertien ten honderd van de waarde der goederen, die men boven de vijfhonderd duizend gulden buit maken zou, als soldij! Voor zoo'n wisselvallig loon diende hij het Gemeenebest! En h o e diende hij het ? Waar zullen we een man vinden, als hij was, zóó begeerig naar eer, zóó tintelend van liefde voor de half vrij gevochten Nederlandsche gewesten, zóó dapper, zóó beleidvol, zóó onbaat- 58 zuchtig en zóó kalm te midden van het barnen der gevaren ? Wie zal hem navolgen te midden van Nova-Zembla's ijs- en sneeuwvelden, of onder de brandende stralen der Indische zon, altijd, en overal, gereed om zijn Vaderland te dienen, hier met het verstandige woord, daar met het zwaard in de vuist; ginds naast het losbrandende geschut ? Maar klagen helpt ons niet, mannen! Onze Admiraal is den eervollen zeemansdood gestorven. Hij is ons voorgegaan, door zijn dood ons een voorbeeld gevend, hoe een zeeman voor het Vaderland moet weten te sterven, als het noodig is. Daarom moeten wij ons niet al te zeer aan droefheid en moedeloosheid overgeven ; want wij hebben een schitterende overwinning behaald ! De Spanjaard heeft opnieuw ondervonden, dat wij, als mannen, weten te strijden, als helden, weten te overwinnen, of, als Christenen, weten te sterven ! Zijn voorbeeld zal navolging vinden, ja, het heeft reeds navolging gevonden! Of heeft de Kapitein van de „De Aeolus" onze wakkere Verhoeff, zich niet gehouden, alsof de Admiraal in levenden lijve nog zijn bevelen stond te geven ? Hebben wij dus niet onder aanvoering van een Kapitein dezen glorierijken zege bevochten ? Zoo ziet ge, dat in den oorlog soms op het onverwachts een mindere kan geroepen worden de plaats van zijn meerdere in te nemen. En hoe zal het dan gaan, als die mindere een lafaard is ? Hoort mannen, en vergeet het nooit, dient het Vaderland oprecht, trouw en eerlijk! Wordt allen, ieder in zijn stand, aan hem gelijk, die vier uren geleden u ten strijd aanvoerde, en wiens ziel thans het broze lichaam heeft verlaten! De Almachtige in Wiens handen ons leven berust, hebbe zijn ziel! Amen !" „Amen !" klonk het mompelend door de rijen der matrozen, die dicht opeengepakt hadden staan luisteren, en, o, Jonge Kees, het was een gezicht om het nooit te vergeten ! Langs al die ruwe, gebruinde en gerimpelde wangen rolden tranen. „Ik — kom — Admi — raai, ik — kom —ook ! Heere, ont — ferm U — over — mijne arme — ziel! A — men !" murmelde 59 de zwaar gewonde matroos, en ook zijn ziel had het lichaam verlaten. ,,Ik wil eenmaal Van Heemskerks heldenleven volgen," mompelde Piet Hein wel zacht, maar toch niet zóó zacht, of ik hoorde het. Nu, hoewel ik toen dacht: „Wat verbeeldt zoo'n Schipper zich !" wij weten dat hij woord gehouden heeft, en een zelfden heldendood stierf, als Van Heemskerk. Toen de overleden matroos weggenomen was, ging ik naar Marten, die met vuurroode wangen en glinsterende oogen bij zijn Vader stond. Eer ik nog een woord gesproken had, greep hij eensklaps de hand van zijn Vader, en zei: „Vader, als de Heer mij in het leven laat, wil ik een van de opvolgers van Admiraal Van Heemskerk worden!" „Komaan," dacht ik , „dat is er al twee voor één!" en wilde verstoord weggaan, toen ik Kapitein Tromp eenigszins ontevreden hoorde zeggen : „Je bent dwaas jongen ! Je en weet niet, wat je zegt. Een Admiraals-staf is heel wat meer dan een Kapiteins-degen ! Wees tevreden, wanneer je eenmaal Kapitein mag worden. Zóóveel begeeren is zondig!" Schipper Hein legde evenwel zijn hand op Martens hoofd en sprak: „Flink zoo, Marten! Met God is alles mogelijk, jongen ! Het is een slecht matroos, die het er niet voor houdt, dat te eeniger tijd zijn „Kortjan" nog in een Admiraalsstaf veranderen kan!" „Maar, Schipper," riep Kapitein Tromp, erg ontevreden: „Ga je den jongen nu nog in zijn zondige begeerte stijven?" „Of die begeerte wel zoo zondig is, weet ik niet, Kapitein," zei de Schipper, „maar eerlijk moet ik bekennen, dat ook ik alles doen zal, wat ik kan, om te worden, wat hij was, die ons op nog geen veertigjarigen leeftijd zoo noodlottig ontnomen werd !" Nadat onze schade zoo goed mogelijk hersteld was, begaven we ons naar de baai van Tetuan, in het Mohammedaansche 60 land van Marokko gelegen. Inplaats van Van Heemskerk werd nu door den grooten Scheepsraad de Vice-Admiraal Alteras tot Bevelhebber der vloot benoemd. Zijn eerste werk was, het lijk van den gesneuvelden Admiraal te laten balsemen, en toen naar Holland te laten brengen. Daarna verdeelde hij de vloot in drie deelen, en gaf last den vijand, overal, waar wij hem vonden, zooveel mogelijk af breuk1 te doen. Wij voerden evenwel niet veel uit; want de Spanjaard, die zijn beste Bevelhebbers en zijn grootste schepen verloren had, liet zich weinig zien, zoodat we ook weldra naar het Vaderland terugkeerden. En wat we daar vernamen ? Ook al, als een gevolg van de ontzettende verliezen, die de vijand in de Baai van Gibraltar geleden had, was er een wapenstilstand voor twaalf jaren gesloten, doch zeer tegen den zin van onzen Stadhouder. Maar we vernamen nog meer. De Regeering van ons Land was zóó ingenomen met hetgeen Van Heemskerk gedaan had, dat zij het lijk van den dapperen man op haar kosten, en met heel veel praal en pracht, te Amsterdam in de Oude Kerk had laten begraven. Naderhand is er, mede op kosten van het Land, een keurig gedenkteeken boven die grafstede verrezen, en behalve een opschrift in de Latijnsche taal, staat er een zinrijk versje van onzen Muider Drost, den Heere Pieter Cornelisz. Hooft op, dat aldus luidt: „Heemskerk, die dwers door 't ijs en 't ijzer darde streeven, Liet d'eer aan 't lant, hier 't lijf, voor Gibraltar het leeven." Jacob van Heemskerk was de eerste van onze Vlootvoogden, wien deze eer bewezen werd van op algemeene kosten begraven te worden. Dat was goed gezien'; want al weet een mensch er ook denkelijk niemendal af, wat er met hem na zijn dood geschiedt, toch is het een middel om courage op te wekken, als men weet, dat die courage op prijs gesteld wordt. Want courage 61 is er voor een zeeman wel noodig, dat zeg ik! Het is niet alles om daar, te midden van het gevecht, op zijn houten huisje boven de diepe wateren te drijven, en ieder oogenblik gevaar te loopen, dood geschoten te worden, of met zijn schip in de diepte te verdwijnen ! Een zeeman heeft het gevaar op twee plaatsen, boven en beneden, en wie terwille van het lieve Vaderland een dubbel gevaar trotseert, heeft boven elk ander een streepje voor. Dat zeg ik! Maar met dat al, wanneer ik er aan denk hoe wij in dien beroemden zeeslag bij Gibraltar de overwinning bevochten, dan denk ik altijd met leedwezen aan den grooten man, die daar sneuvelde, en zeg ik nog altijd : „De overwinning was heerlijk, maar — duur gekocht." ZESDE HOOFDSTUK. Onder de Turksche zeeroovers. Wij bleven ruim een half jaar te Rotterdam liggen. „De Bare" had in den slag bij Gibraltar ontzettend geleden en moest nu van onder tot boven worden nagezien. In al dien tijd was ik echter geen dag in Brielle geweest; want ik kreeg daartoe geen verlof, omdat ik het niet vroeg. Ik had niet veel goeds van mij zeiven te zeggen. Marten had echter van dien tijd gebruik gemaakt om tweemaal per dag bij onzen ouden meester school te gaan, en daar die jonge Schipper Piet Hein hem zoo nadrukkelijk verzekerd had, dat er vast een Kapitein, en mogelijk nog wel wat meer uit hem groeien zou, als hij maar wakker leeren wilde, zoo geloofde hij dat ook, en deed daarom dubbel zijn best. Eindelijk was ons schip in December van het jaar negen weer kant en klaar voor de reis, en op zekeren dag kwamen de Kapitein en Marten onverwachts aanboord. Marten kwam terstond bij me om mij alles te vertellen, wat hij van Brielle wist. Het „Kregel Mennonietje" ging nog altijd 62 school, en was in dien tijd heel wat gegroeid. Leeren deed hij* als de beste, maar daar hij door zijn boos humeur altijd met iedereen overhoop lag, had hij onder de jongens niet één echte vriend. Zelfs de meester hield niet van hem, hoewel deze toch nooit last van hem had. Van mijn Moeder bracht hij een duevekater x) mede en.... meester had gevraagd, of ik aan-* boord nog wat leerde lezen, en of ik goed oppaste ? Ik had den weg in Rotterdam leeren vinden, dat was al. Wanneer ik aanboord niet noodig had, dan was ik aan wal gegaan, en ik had al spoedig een paar kornuiten gevonden, die mij overal brachten, waar ik niet noodig had. Geen steegje zoo klein, of ik wist het! Maar leeren! bah, wat zou ik leeren ? Ik werd tóch nooit Kapitein ! „Nu," zei Marten, „kan je het boekske, dat ik je met Allerheiligen zond, al lezen ?" „Neen," was mijn antwoord, „Het is zoo moeilijk, en ik kan er zoo alleen niet uit wijs worden." „Maar waarom heb je het dan den Schipper niet gevraagd ?" „Ik durfde dat niet. Hij was altijd met heel dikke boeken over de zeevaart-konst in de weer !" „Het is jammer, Huib ! Maar als we nu maar weer in zee zijn, dan zullen we samen eens gaan leeren, hè ? Ik reken nu al uit de cijferkonste van onzen treffelijken, geleerden Simon Stevin. Dat is een heel nieuw rekenboek, en onze meester zelf was er nog niet recht achter. Maar kijk, wat leelijke, gemeene slabbakken daar op de kade staan! Het lijkt of ze op iemand staan te wachten!" Marten wees naar den wal, waar twee jongens stonden, die mij den weg in Rotterdam geleerd hadden. Ik keek om, en, zoodra ze mij zagen, riepen ze: „Kom je, Huib? Kom je? Iemand van de Floer Battensheul heeft naar je gevraagd !" Ik keerde mij beschaamd om, en meende, dat Marten op *) Een duevekater was een soort van koek of gebak. Men zond het elkander op sommige feestdagen, als een geschenk. 63 mijn aangezicht zou kunnen lezen, wat die jongens meenden. De Floer Battensheul was een brug, die aan de Delftsche poort over een vaart lag. Daar zat Trijn Blomzoetken, zooals wij, kwajongens, haar noemden, iederen dag met warmoes en ooft. Menige penning was daar door mij besteed, en toen ik een week te voren geen penningen meer had, verkocht zij mij een maat vol zure sch ij velingen, daar mijn kameraads haar vertelden, dat ik kajuitswachter op „De Bare" was, en de volgende week mijn gage zou ontvangen. Ik wist wel, dat dat niet waar was, maar nam alevel de appels aan, en weldra hadden wij deze met ons drieën allemaal opgepeuzeld. Na dien tijd waren we daar niet geweest, en nu had Trijn de jongens er zeker op afgestuurd om mij te halen. „Ken je die vuile, gelapte zwendelaars, Huib?" vroeg Marten. „Of hij ze kent?" sprak Schipper Hein, die stillekens achter ons gekomen was. „Of hij ze kent Marten ? Bijlo, het zijn zijn beste vrienden ! Niet, Huibje ?" „Hé, Huib ! Huib ! Huib ! Kom je ?" klonk het van den wal. „Haast je wat, Huib, anders komt Trijn zelf!" Ik vatte moed, en als wilde ik Schipper Hein tot een leugenaar maken, riep ik tot de jongens zoo hard, als ik maar kon : „Loopt heen, ik ken je niet!" „Heeee! Hij kent ons niet," schreeuwde de een, en begon met den ander allerlei sprongen en kapriolen te maken. En ze zongen met leelijke, rauwe stemmen : Fideldine, fideldijn 1 lek en dans nyet, lek en schrans nyet I Fideldine, fideldijn, lek ken jou en jij kent mijn I Fideldine, Heyntjeman, lek en roep nyet, lek en snoep nyet 1 Fideldine, Heyntjeman Drinkt den wijn uit volle kan I Fideldine, Zuyerzee. Ick en klinck nyet, lek en drinck nyet 1 Fideldine, Zuyerzee. Huib blijft hier en Trijn gaat meê 1 Fideldine, kakelbonght, Ick en krijgh nyet, Ick en swygh nyet I Fideldine, kakelbonght, Volle kannen syn ghesont I „Kom, Huib, zing dat fijne mopsjen toch mee, man," zei Hein. „Dat is voor jou, als uit een boek geknipt!" „Ik ken dat mopsjen niet," gaf ik ten antwoord, Maar de roode kleur, die ik kreeg, zei maar al te goed, dat ik loog, en dat ik het, maar met niets er in van Trijn, dikwijls zelf gezongen had. „Heeee, fijnman, heeee! kom dan toch, of we gaan alleen naar onze goede Trijn Blomzoetken," schreeuwde één der twee, gooide zijn muts in de hoogte, en duikelde tweemalen over het hoofd. Hierop pakte hij zijn kameraad bij den arm, en voort gingen ze ! Al lang waren ze de naaste straat ingeslagen, toen ik hen nog hoorde lallen : Die bakker Joosten al op den hoek, — Hi — ha — hoe I Die slaet syn wijf met Bagynenkoéck, — Bi — ba — boe ! En so die Backer dat nyet en deed, Dan segh ick nyet, wat ick wel weet I Hi — ha — hoe 1 Bi — ba — boe! Marten had zich met den Schipper verwijderd en was weldra met hem in een druk gesprek, en daar ik zoo van terzijde zag, dat de Schipper telkens naar mij keek, begreep ik zeer goed, dat ze het over mij hadden. Ik had op dat oogenblik aan dien Schipper wel een ongeluk kunnen begaan. Ik vond hem een gemeenen kerel, ja, ik hield mijzelf voor een armen jongen, die maar verstooten, getrapt, geschopt, geslagen en gescholden moest worden, omdat hij arm was. Dat ik een luie, ja, zelfs een brutale straatjongen was geworden, daaraan dacht ik geen 65 oogenblik. Ik bleef dus moederziel alleen staan, en tranen van verkropte spijt, maar meer nog van nijd, sprongen mij uit de oogen. Intusschen was ik in duizend vreezen, dat Trijn Blomzoetken komen zou, en mij om geld vragen, dat ik niet had ! O, als dat gebeurde, wat dan ? Het eene uur na het andere verstreek evenwel, en het werd één uur. Nog een half uur, dan gingen we heen, en als de kabels maar los waren, als de loopplank maar weggenomen was, dan.... Waarlijk, het geluk diende mij! Juist met klokke half twee werden de kabels losgemaakt, de loopplank werd ingehaald, en, onder het „Hoezee !" der toeschouwers, verlieten we den wal. Juist bijtijds ! Daar verscheen een vrouw aan den kant, die de vuisten naar ons opstak, en zeker allerlei scheldwoorden schreeuwde. Wij waren echter al te ver af, en er was te veel beweging aanboord om haar te verstaan. De Kapitein had haar echter wel gezien, en deed bij den Schipper onderzoek naar de zaak. Of die Hein er nu achter gekomen was, dat ik bij Trijn Blomzoetken heel wat op den kerfstok had, dan wel, of hij haar verstaan had, ik weet het niet. Maar toen wij 's avonds met gunstigen wind Brielle passeerden, en ik onzen stompen toren naoogde, zoo lang ik kon, kwam de Kapitein bij me, en zei: „Huib, ik wil niet meer, dat mijn zoon met jou omgaat. Een jongen als jij, die den kostelijken tijd verluilakt.goê-vrindschap maakt met gemeene straatjongens, en er een kerfstok op nahoudt bij appelvrouwen, als Trijn Blomzoetken van de Floer Battensheul, dat is geen geschikte kameraad voor mijn jongen. Ik zal je voortaan behandelen, als ieder ander mijner matrozen, dat zal ik ! Maar reken er op, dat het eind dag*) gereed ligt, als ik je op het achterschip zie ! Je plaats is vóór, en je heet pluimgraaf ! Begrepen ?" Ik knikte, maar gaf geen antwoord. % DaS °f het eind dag is het touw, waarmede in vroeger -jd aanboord der oorlogsschepen de matrozen gestraft werden. -Bestevaêr Tromp» , 66 Paar verscheen een vrouw aan den kant, die de vuisten naar ons opstak. ;(Blz.,{65). 67 Mijn lot was treurig ; doch inplaats van mijzelf al de schuld te geven en te denken aan het spreekwoord : „Wie met pek omgaat, raakt er mede besmet," gaf ik anderen, vooral dien babbelaar van een Schipper, de schuld. Ik meende alweer, dat ieder het er op toelegde, mij ongelukkig te maken. Dat was zeer verkeerd ; want zoo ik berouw gevoeld had, dan hadden de anderen mij niet altijd links laten liggen. Wij zetten eerst koers naar Vlissingen. Zoodra we te Vlissingen de haven waren binnengeloopen, zagen we daar nog enkele Zeeuwsche, en ook een paar Hollandsche koopvaarders liggen. Op één dezer laatste ging onze Schipper aanboord, en wij kregen in zijn plaats een reusachtig grooten Arnemuidenaar, die er uitzag, als een Maartsche bui. Al dadelijk begon hij met mij te vertellen, dat hij mij, als ik hem in den weg liep, een schop zou geven, dat ik in de Wielingen zou vliegen om met de bruinvisschen te leeren duikelen. We bleven in de haven van Vlissingen niet langer liggen dan noodig was, zoodat we dan ook weldra uitzeilden, en met negen schoten uit een paar gotelingen vaarwel aan het Vaderland riepen. De wind was ons zeer gunstig, en met eene stevige bries zetten wij koers naar Engeland, voeren door Het Kanaal, en kwamen weldra in den Oceaan. Waarheen was de tocht? En waarom was ons schip zoo sterk bemand ? Waarom hadden we zooveel kruit en kogels aanboord ? Ging het naar den Spanjaard, en mogelijk alweer naar Gibraltar ? Ik zag geen land en niets dan lucht en water, en water en lucht. De wind was omgeloopen, en thans werd de" koers, nadat wij wel acht dagen lang maar altijd Westelijk aangehouden hadden, naar het Zuiden gericht. Kon ik toch maar eens te weten komen waarheen het ging! Maar ik had met geen mensch kameraadschap, en ik wist nu ook niet, wien ik het zou durven vragen. Het werd met eiken dag al warmer. Midden op den dag was het in de zon op het dek niet uit te houden. Intusschen begonnen de konstabels en 68 matrozen „De Bare" in een geduchten staat van verdediging te brengen. De kogels lagen op het dek, en de vaatjes met kruit werden voor den dag gehaald. Ik wist niet eens welken dag van de maand wij hadden ; en of het Zondag of midden in de week was, daar bekommerde ik mij niet om. Ik zat en leefde maar alleen ! Doch eens op een dag, — het moest Zondag zijn, want de ziekentrooster las een preek voor en deed het gebed, — riep de wacht op eens : „Een zeil!" en in een oogenblik was alles op het dek, en in de weer. Het schip, dat wij in het gezicht kregen, was zeker wel geen van onze oorlogsbodems en nog veel minder een schip van de Compagnie, want de wijze waarop wij het schip gingen ontvangen, was allesbehalve vriendschappelijk. Het bleek weldra, dat het niet één schip was ; want ik telde er al gauw zeven en later zelfs twaalf. In hun vlag was een halve Maan, en terstond begreep ik. dat het Turksche zeeroovers waren. Denkelijk kwamen ze wel van Salee, en loerden ze op onze rijk geladen Compagnieschepen. Opeens klonk een schot van een der roovers, en terstond werd het door de onzen beantwoord. „Mannen," zei de Kapitein, „de vijand is talrijk, maar moed verloren, al verloren ! Houdt dan courage, jongens ! Wakker er op in ! De Turksche rabauwen zullen weten, dat wij geen katten zijn, die men zonder handschoenen kan aanvatten. Voor Zijne Excellentie Prins Maurits en de Compagnie ! Hoezee ! Hoezee!" Ik had volstrekt geen plan om mee te roepen, doch opgewondenheid en geestdrift zijn op zulke oogenblikken aanstekelijk, geloof ik ; want ik schreeuwde mee, zoo hard ik kon : „Voor Zijne Excellentie Prins Maurits en de Compagnie ! Hoezee! Hoezee!" De vreemde schelmen schenen zich om ons geschreeuw al heel weinig te bekommeren en hielden, voortgaande met 69 schieten, steeds op ons aan. Zij schenen nog weinig verstand van het geschut te hebben, want al hun kogels vlogen hoog door het want heen. Onze konstabels daarentegen waren betere schutters, bijna elk schot was raak. Maar wat hielp het? In minder dan een uur waren wij rondom ingesloten. We hadden het thans van alle kanten te kwaad, en die rabauwen, het moet tot hun eer gezegd worden, waren niet bang; want zonder dat wij het verhinderen konden, werd „De Bare" geënterd en klommen de vijanden, als katten, bij ons aanboord. Toen werd het een bloedig gevecht. De Kapitein stond vooraan en sloeg er wakker op in ; maar eensklaps ontving hij een doodelijke wonde en viel voorover op het dek. Een oogenblik staakten de onzen het gevecht, doch toen Marten dit zag, bukte hij, greep den degen van zijn Vader, en met vuurstralende oogen en tranen op de wangen schreeuwde hij: „Jongens, helpt dan mijn arm Vadertje wreken ! Toe dan, toe dan, helpt mij!" „Ja, ik wil je helpen," riep de lange Schipper, en zijn bijl wegwerpend, pakte hij eensklaps een der Opperhoofden om zijn middel, tilde hem van dek op en smeet hem overboord. „Doet als ik!" riep hij, en wilde een tweeden vijand op dezelfde manier overboord smijten, doch deze zag nog tijdig genoeg het spelletje aankomen, en deed een geduchten houw naar hem. „Wel ja, wou je me daar zoo maar een lik uit de pan geven ?" riep de Arnemuidenaar lachend. „Ik en lust geen likjes ; maar misschien lust jij wel een zoopje haaienwijn !" Ook deze vijand werd als een veer opgetild ; doch hij was sterker en wat vlugger in zijn bewegingen dan de ander. Als een aal slingerde hij zich om de beenen van den Arnemuidenaar, die te vergeefs pogingen aanwendde zich van hem los te maken. Daar zag de Schipper, dat twee andere Turken hun makker kwamen helpen, en vreezend dat zij hem met hun kromme sabels zouden doodslaan eer hij zijn vijand overboord gesmeten had, schreeuwde hij : „Nu, niet of graag ! Wil je alleen niet gaan en 70 ben je op gezelschap gesteld, dan gaan we samen. Adie, jongens, houdt je taai, hoor !" Terwijl hij dit alles uitschreeuwde, wist hij bij de verschansing te komen en wierp zichzelven, onder het roepen van : „Hoezee !" met den vijand in de diepte. Nog een oogenblik hielden wij den ongelijken strijd vol; maar ten leste moesten wij den kamp opgeven en zagen we ons genoodzaakt de wapenen neer te leggen en ons over te geven. Marten en ik werden met nog drie anderën aanboord van het grootste roofschip gebracht, om daar als honden behandeld te worden, en den Bevelhebber op zijn wenken te bedienen. Op zijn wenken, precies, want geen van ons vijven kon die kerels verstaan. Gelukkig, dat we nog aanspraak aan elkander hadden en, dat Marten vergat, dat ik te Rotterdam met zulke gemeene jongens kennis had gemaakt. Het liefst sprak hij met mij over zijn Vader en zijn Moeder, en ook ik hoorde er graag over spreken ; want als Marten van zijn Ouders vertelde, dan vertelde ik van de mijne, en als hij het over Brielle had, dan had ik het daar ook over ! Wij aten uit één bak ! Wij dronken uit één kroes! Wij sliepen in één vuil hok! Wij kregen slagen met dezelfde zweep! Wij waren de beste vrienden! Wij deelden broederlijk elkanders smarten en verdriet! Maar — dat is voorbij! Sedert dien tijd is er heel wat water door den Rijn gestroomd, — heel wat veranderd en zeer veel gebeurd! Ik heb gezworven naar Oost en West, naar Zuid en Noord, maar—ik bleef bijna, die ik was. Jonger volk vloog mij vooruit. Pluimgraven, die ik eens van den bak schopte, moet ik nu groeten, en heel onderdanig ook ; want ze zijn meer, veel meer dan ik! En hij, hij met wien ik, als knaap, in Turksche slavernij zooveel ellende leed, hij zal mij amper kennen. Hij is geworden, wat hij zijn Vader beloofde eenmaal te zullen worden ! Hij is Luitenant-Admiraal! 71 En ik? Ik, die niet leeren wilde en den kostelijken tijd verluierde ? Ik, die bijna geen O ken, al sta ik er in te dansen, ik ben bootsman, en niets meer!" ZEVENDE HOOFDSTUK. Alleen op de wereld. „De galei, waarop we gevangen zaten, zette koers naar Salee. De roovers maakten daar van hun buit goede sier, doch ons behandelden ze, alsof we beesten waren, en toen de buit verteerd was, ging het opnieuw op roof uit, doch thans hadden ze het vooral op Spaansche en Portugeesche en kustvaarders gemunt. Zoo hebben we bijna twee jaren lang met de roovers heen en weer gezworven, en in al dien tijd geen enkel schip van de Compagnie gezien." Zoo begon Huib den volgenden morgen zijn vertelling doch inplaats van enkel Jonge Kees tot toehoorder te hebben, had hij er nu wel tien van de bemanning om zich heen. Nauwelijks toch had Jonge Kees aan één zijner makkers verteld, dat de oude Huib bezig was de geschiedenis van Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp te verhalen, of de anderen kwamen er bij om ook te luisteren. „De roovers dan hadden in die twee jaren niet heel veel uitgevoerd, en wij, arme gevangenen, hadden nu ook niet zoo bijzonder hard moeten werken," zoo vervolgde de verteller. „Hadden we maar beter voedsel gekregen, waren we maar niet zoo mishandeld geworden, en hadden Marten en ik, ieder maar geen Moeder in Brielle gehad, — Vader was al eenige jaren geleden verdronken, hoorde ik later, — we zouden ons vrij goed in ons lot hebben kunnen schikken. Maar nu ? O, wat hebben we met ons vijven al plannen gemaakt om te ontvluchten! Nu verzon de een dit, dan de ander dat plan ! Maar de Turken hielden ons altijd in het oog en bewaakten ons zorgvuldig. Dag en nacht hielden ze de wacht, zoodat wij meenden, dat de 72 mogelijkheid om te ontsnappen, zich wel nimmer zou opdoen. Ten laatste hadden we alle plannen ter ontvluchting opgegeven, en hoopten we alleen, dat de goede God ons op de eene of andere manier uitkomst zou brengen, ja, er waren er onder ons, die maar wenschten dood te zijn ! Maar wat gebeurde ? Na zoo eenigen tijd langs de kust omgezworven en niet veel gekaapt te hebben, besloot onze Kapitein met zijn roofschip zich nog eens in volle zee te begeven, zeker in de hoop, een flinken Oost-Indiè'-vaarder, die rijk geladen was, te veroveren. Zoo hem dit mocht gelukken, dan wisten wij wel, wat hij doen zou. Dan zou hij alles van hier op dat gestolen schip overbrengen, dat heelemaal op zijn Turksch inrichten en zijn eigen schip eenvoudig laten zinken; want het was een oude schuit, waarmede niet veel meer te beginnen was. Met prachtig weer gingen wij in volle zee, en het duurde niet lang, of we zagen niets meer van de kust. Wij bekwamen heelemaal van de frissche zeelucht, en het was alsof we opeens andere menschen waren geworden. De Turken, Marokkanen of Algerijnen, ik en weet niet tot welke natie die roovers zooal behoorden, schenen evenwel voor het meerendeel geen beste zeelui te zijn, want wij zagen dadelijk, dat ze het schip al zeer gebrekkig uitgerust hadden om er een rooftocht mee naar zee te doen. Het was bovendien voor zoo'n oud en klein schip ook veel te zwaar bewapend, en de Kapitein mocht in het rooven een heele Piet zijn, als zeeman was hij geen knip voor den neus waard. „Nu wilde ik wel voor ik en weet niet wat, dat er eens een flinke Oostinje-vaarder voor den dag kwam," zei Marten. „En dan ?" vroeg één onzer kameraads. „En dan ? Wel, mij dunkt het is zoo helder als de dag, dan bestond er groote kans, dat we onze vrijheid kregen." „Reken daarop liever maar niet al te veel, mannetje," zei een ander, die veel ouder was, en al lang op zee rondgezworven had. 73 „Waarom niet?" vroeg Marten nieuwsgierig. „Als ze hoorden, dat wij Hollanders waren, dan zouden ze ons toch geen leed doen en gaarne bevrijden !" „Zeker zouden ze dat doen," hernam de man, „doch ik vrees maar, dat de Hollanders nooit onze spraak hooren zouden." „Waarom niet ?" vroeg ik. „Eer we bij een Hollander aanboord zijn, of vóór een Hollander zijn voet op dit scheepsdek zet, hebben ze ons al stom gemaakt!" „Ons stom gemaakt?" vroeg Marten vol ontzetting. „De roovers zullen ons toch niet de tong uit den mond nemen ?" „Ze zijn er best toe instaat, maar dat zullen ze niet doen ! Ze zullen ons neus, ooren en tong laten houden." „Welnu, dan is ook alles in orde," meende Marten. „Precies, dat zou het ook, als ze ons vóór dien tijd maar niet ophingen of doodsloegen. Ik ken dit gespuis. Volgens hun leer is het geen zonde, maar wel een deugd om een Christenhond, zoo noemen ze ons, naar de andere wereld te zenden. Er leven geen menschen, die zóó wreed zijn, als dit zeeroovers-gespuis !" Of nu één der officieren van het schip onze taal wat verstond, dat weet ik niet, maar pas had onze man dat gezegd, of een dikke rotting ging in de hoogte en daalde neer, maar eer die stok weer opgelicht werd, was hij in twee stukken geslagen op den blooten rug van den armen man, die brulde van pijn. Thans was ons gesprek voor goed uit, en treurig zaten we bij elkander op het voorschip. Ieder scheen zoo al dezelfde gedachten te hebben, en geen onzer bemoeide zich met hetgeen er op het dek voorviel. Dat was anders wel geschikt geweest om onder gewone omstandigheden ons te laten schateren van het lachen, want de meeste officieren, die, naar het scheen, nog nimmer in volle zee geweest waren, en nu voor den eersten keer eens zeerooverfje gingen spelen, hadden het erg te kwaad. Onze schuit mocht mogelijk geschikt zijn om in een kalme baai wat op en neer te zeilen, voor den Oceaan was ze niet geschikt, en ze deed precies, 74 als een man, die dronken is, en het gevolg was, dat bijna de heele bemanning in hevige mate aan de zeeziekte leed. Zelfs de Kapitein was er niet vrij van, en hij kwam naar ons toe om te vragen, wat wij van dien vreeselijken storm dachten. Een storm! Ha, ha! Er stond een stevige bries, maar om die nu „storm" te noemen, dat was toch wat al te dwaas! Een oud matroos, die vroeger ook al eens, als slaaf, onder de Algerijnen gediend had en hun taal dus beter verstond dan wij, zei nu : „Het waait nog maar wat, Kapitein ! Maar over een half uurtje, ja, dan zullen we het erger hebben, want storm komt er, dat is vast!" De Kapitein verliet ons, en ik zei zoo tot dien ouden matroos : „Hoe kom je er toch toe om nu een storm te voorspellen? Dat gelijkt immers nergens naar ?" „Dat gelijkt er veel naar, Huib! Ik heb drie eksteroogen. Steekt er één, dan krijgen we wind ; steken er twee, dan krijgen we storm ; steken ze alle drie tegelijk, je kunt er op aan, dan krijgen we storm en onweder !" „Nu, steken ze dan alle drie ?" „Ik zou zeggen van zoo even! Het is om een mensch tureluursch te maken ; ik ben razend van de pijn." „Dat is erg genoeg!" „Niemendal erg en nu vooral niet, waar er voor ons een kansje is." „Een kansje om de plaat te poetsen ?" vroeg Marten. De man knikte toestemmend. „Je wilt ons zeker in zee laten springen om daar een einde aan al ons leed te maken," zei de man, die zoo even den rottingslag ontvangen had. „Daarvoor is het altijd nog te vroeg! Zoo lang er leven is, is er hoop! Ik ben zoo in-zee-springerig niet uitgevallen !" „Maar hoe zullen we dan ontkomen ?" vroeg de vierde, die nog geen woord gesproken had. „Luister," zei de oude. „Je ziet hoe ze met zoo'n beetje wind nu al zeeziek zijn. Ik moet oppassen, of ik word het ook. Is me 75 dat nu een schuit om op zee te gaan ! Ze deugt nog niet eens als potlepel om rijstenbrij te roeren! Maar we willen nu maar aannemen, dat wij in deze waschtobbe goed bij ons Salomo'smagazijn blijven! Als de anderen nu zeeziek zijn, wel, dan kunnen vijf man heel wat!" „Wat, Siemen ? Wat ?" vroeg ik gejaagd. „Dat zullen we zien, als het tijd is, jongen! Maar, voel je het wel dat de storm komt ? En kijkt me daar die mooie, zwarte wolkjes eens aan!" De Roover-kapitein scheen ook het dreigende gevaar te bemerken, want hij gaf den roerganger last om dadelijk op den wal, die geheel uit het gezicht verdwenen was, aan te houden. De roerganger wilde dat wel, maar hij kon niet, want toen men van wal stak, had men wel allerlei lekkers om te eten, en allerlei wapenen om te vechten medegenomen, doch, wat het meest op zee noodig was, had men vergeten, en dat was een kompas. De taal der zeeroovers waren onze oudere kameraads wel niet geheel machtig, maar zooveel verstonden ze toch wel uit hetgeen er gezegd werd, dat de roovers de kluts kwijt waren, en dat één der jonge Turken, hoe zeeziek hij ook was, den raad gaf om aan de Hollandsche gevangenen te vragen, waar het Noorden was. „Je goed houden, hoor," sprak de oudste van ons, „wij weten het ook niet. Ik zal het Zuiden aanwijzen, jij," hij tikte mij tegen den schouder, „het Oosten, — jij, Marten het Westen, en jij het Noorden." „En ik dan ?" vroeg de man, die zoo geslagen was. „Jij, wel jij geeft mij gelijk en zegt, dat het Zuiden het Noorden is!" Pas was deze afspraak gemaakt, of de Kaper-kapitein kwam, waggelend, als een dronken man, op ons af en vroeg: „Waar is het Noorden ?" Ik had moeite om niet in den lach te schieten, toen wij viertjes aan het Noorden vier verschillende plaatsen aanwezen, 76 doch toen de Kapitein woedend werd en er met een riet op los wilde gaan, wees nummer vijf ook het Zuiden aan, en zei in een aardig zeeroo vers-brabbel taaltje : „Het Noorden is daar!" „De meeste stemmen gelden," dacht zeker de Kapitein, „want het Zuiden voor het Noorden houdend, gaf hij den roerganger de noodige bevelen, en het was grappig om te zien, hoe we steeds verder van de kust verwijderd geraakten. Intusschen kwam de eksteroogen-profetie tot vervulling, want het werd boos weer, en de oude schuit draaide rond, als een tol. De roovers vlogen nu naar de booten, zoo goed en zoo kwaad ze dat konden, doch de Kapitein zette er een schotje voor, en belette ieder de booten te water te laten, vóór dat hij gesproken had. Het onweder en de storm namen in hevigheid toe, en ons schip steunde en hijgde onder de vlagen, als een vrouw van tachtig jaar, die den Middelburgschen Abdy-toren tot in de kroon heeft moeten beklimmen. Met elk oogenblik nam het gevaar toe, en daar de KaperKapitein wel zag, dat hij met die schuit naar den kelder moest gaan, zei hij tot zijn volk: „Hoort eens, mannen, een nieuw schip kunnen we nog altijd krijgen, als we het oude verloren hebben, maar zijn we met deze oude schuit in zee vergaan, dan geeft Allah ons geen nieuw leven ! Men late de booten te water en bevrachte ze met alles, wat we noodig hebben aan eten en drinken." „En onze kisten met kleederen en kostbaarheden, die we hier aanboord hebben, wat moeten we daarmede doen ?" vroeg een jonge Turk, een fat en ophakker van belang, die eens voor zijn pleizier medegegaan was. „Hier aanboord laten," zei de Kapitein. Zuchtend werd op de akeligste wijze aan dat bevel voldaan. De kerels waren te ziek om op twee beenen te staan, en zelfs geraakten er met de booten drie te water, die eenvoudig, als 77 middagmaal voor de haaien gelaten werden, want niemand deed eenige moeite om hen te redden, en wij ook niet. Eindelijk had men drie booten, waaronder een oude en slechte was, die indertijd gestolen, geroofd of aan strand gevonden was, want er stond „Middelburgh" op, te water gelaten, en nu bleek het, dat er alleen plaats was voor de roovers, en dan moesten ze nog gepakt zitten, als haring in een ton. Voor ons was er geen plaats, en wij zagen al te goed, dat de vrees voor hun leven, de kracht van de zeeziekte gebroken had, zoodat wij, die ongewapend waren, eenvoudig alles moesten overlaten aan den goeden God. Op Zijn hulp alleen was al onze hoop gevestigd. „En wat moet er met die vijf Hollandsche slaven gebeuren ?" vroeg de Eerste Officier aan den Kapitein. Deze keek ons nijdig aan, en hij kon uit onze oogen wel lezen, dat wij op menschelijkheid hoopten. „Bindt die vijf slaven aan den mast," beval hij aan een tiental matrozen, die gereed stonden in de boot te stappen. „Is er geen plaats aan den mast, dan ergens anders I In een oogenblik waren wij gekneveld, en lagen we hulpeloos op het dek. „Steekt nu de schuit van binnen in brand," beval de Kapitein opnieuw. „Ze gaan dan met mijn schip verloren !" Wij hoorden ze naar beneden gaan, en sidderden bij de gedachte aan hetgeen ons nu te wachten stond. Maar opeens liet ons schip een hevig gekraak hooren, en de roovers denkend, dat het schip zonk, stormden, eer ze brand gestookt hadden, de trap op, sprongen in de boot, riepen den Kapitein toe, dat binnen vijf minuten het schip in de lucht zou vliegen, en staken daarop af. Het geluid der woeste stemmen en der riemslagen werd spoedig niet meer gehoord. Wij waren verlaten ! Vréeselijk was onze toestand — en ieder oogenblik dachten we in de lucht te zullen vliegen. 78 Marten lag dicht bij me, en scheen te bidden. Nu, dat was dan ook wel noodig ; want het gevaar, waarin wij verkeerden was zeer groot. Wij zagen niets dan den dood voor oogen. Het broze vaartuig werd naar alle zijden heen en weer geslingerd. Maar dat zou juist ons geluk zijn. Men had Marten met de handen aan een touw gebonden, dat als een muur zoo vast tusschen twee watervaten zat. Erj zouden reuzenkrachten noodig geweest zijn, zich los tè%ikken ! Maar de holle zee was sterker dan een reus. Een golf, zoo groot, als ik nog nooit gezien had, sloeg %ver de verschansing ! Wij dachten, dat ons laatste uur geslagen was, en. ^.. één der vaten was omgekanteld en het touw was los! Thans warén Martens handen spoedig vrij, en al lag de knoop ook vast om zijn beenen, die kwamen toch ook los. „Ik zal je helpen, mannen," sprak hij, en kroop op handen en voeten naar de kajuit. Weldra kwam hij met een mes terug. Hij sneed onze banden los, en, juist toen de storm op het felste was, waren wij alle vijf vrij. De andere drie matrozen waren bevaren gasten, en in plaats van zich kleinmoedig te toonen, sloegen ze de handen aan het werk. De hoop, van misschien nog eenmaal het lieve Vaderland terug te zien, gaf aan ons allen dubbele kracht. Langzamerhand bedaarde de storm. Wel stond de zee nog vreeselijk hol, maar wij vertrouwden er op, dat de Heer redding zou geven. „Wien God bewaart, is wel bewaard, mannen," sprak de oude matroos, en wij allen zeiden hierop : „Amen !" "* Na meer dan twee uren lang tegen den storm en de zee geworsteld te hebben, waren wij het gevaar te boven, als we maar zorgden, dat de twee pompen nooit stil stonden. Zoodoende was er altijd één eenige oogenblikken vrij om wat te rusten, of te eten. Twee dagen lang hadden wij zoo doorgebracht. Wij waren door en door moe, en langzamerhand begonnen we te vreezen dat wij, bij slot van rekening, het toch nog zouden moeten opgeven. We hadden geen tijd om behoorlijk 79 uit te zien, of er ook een schip naderde, zoodat we opschrikten, toen wij een schot hoorden klinken. We keken op, en.... o, vreugde, niet zoo heel ver van ons kwam een Oostinje-vaarder op ons af. Nog altijd woei de vlag met de Halve Maan van den achtersteven. Schielijk werd ze neergehaald en door allerlei teekenen gaven wij te kennen, dat wij geen zeeroovers waren. Men scheen ons maar half te gelooven, want vier welgewapende booten kwamen naar het schip. Met gejuich werden we door die mannen opgenomen. De oude, Turksche schuit werd aan haar lot overgelaten, nadat wij er alles uit genomen hadden, dat maar eenige waarde scheen te hebben. Geen enkele kist, groot of klein, bleef op de schuit, en toen we alles aan boord van de „Maria" hadden, zoo heette het Compagnie-schip, begonnen we eens te onderzoeken, wat die kisten zoo al inhielden, en dat was aardig wat. Het werd eerlijk verdeeld onder al het volk, wat niet meer dan billijk was, doch daar er op de „Maria" wel honderdtwintig manschappen waren, omdat men onderweg bij Sint-Helena nog de bemanning van| ,,De stad Enkhuysen," die schipbreuk geleden had, had moeten opnemen, zoo was ieders aandeel niet zoo heel groot. Dat hinderde ons zoo erg niet. Onze grootste winst was, dat we vrij en weer aanboord van een Hollandsch schip waren. Dit was ons meer waard dan een handvol zilver en goud. De „Maria" was een goed bezeild schip. De wind was gunstig, en toch gingen we naar onzen zin veel te langzaam. Eindelijk kwamen we dan toch, waar we wezen moesten, en den veertienden December van het jaar 1610 lagen wij weer voor Rotterdam. Spoedig begaven we ons naar Brielle. Wat zou mijn goede Moeder blij zijn, als ze mij weer zag ! Maar, nog was ik niet in de stad, toen ik een droeve tijding vernam. „Hei, hei!" hoorden we achter ons roepen. We keken om, en zagen een breedgeschouderden knaap op ons afkomen. Marten meende hem te kennen, maar toch.... 80 „Waar komt dat vandaan?" vroeg de knaap toen hij ons Mi Vier welgewapende booten kwamen naar het schip. (Bladz. 79.) genaderd was. „Ik geloof, dat ik jelui ken, al zie je er nu ook al erg schooierachtig uit!" 81 „Heb ik het niet gedacht," riep Marten. „Het is ons „Kregel Mennonietje!" „Ei, ei, wat je goed raden kunt. Ja, ja, ik ben je zoogenaamd „Kregel Mennonietje," en jij bent, he — heee —, die bruine is Marten, en die halve zwarte is Huib ! Heee !" „En hoe gaat het in Brielle ?" vroeg ik. ' „Goed, goed, best opperbest zelfs ! Ik heb me laten doopen ! Verleden ben ik in alle stilte naar Nieuwenhoorn gegaan. Ik klopte daar bij Dominee Leuwins aan, en toen hij mij door zijn dienstmaagd had laten vragen, wat ik hebben wilde, zei ik: „Ik wil me door den Dominee laten doopen ; want ik ben een Mennoniet!" Toen kwam Dominee aanstonds voor den dag en hij zei, dat ik den volgenden Zondag 's middags maar komen moest, dan zou hij het doen. Ik keerde naar huis terug, doch vertelde er niets van aan Moeder. Den volgenden Zondag was ik er prompt op mijn tijd, en toen ik 's middags om vijf uren thuis kwam, zeide ik: „Moeder, ik heb me te Nieuwenhoorn door Dominee Leuwins laten doopen!" O, wat schrikte de goede ziel toen ze dat hoorde! Ze was er heelemaal van verslagen, en ik heb acht dagen lang voor mijn straf op water en brood gezeten. Maar, de kogel was door de kerk, er viel niets aan te veranderen! Ik was nu eenmaal gedoopt, en dat kon niet meer veranderd worden!" „Zeg ons nu eerst eens gauw hoe het in Brielle met onze familie gaat," zei Marten. „Je begrijpt dat we heel nieuwsgierig zijn !" „O, goed! Ik heb gisteren je Moeder nog gezien, springlevend, maar een weinig treurig. Jouw Moeder is dood, Huib ! Zij is vandaag Voor een week gestorven. Ze zeggen van verdriet!" Ik snelde naar de stad, kwam bij ons huisje en vernam daar van de buren, wat er met haar en Vader gebeurd was. Ik kon het haast niet gelooven. Die arme, goede, lieve Moeder! Niets bond mij nu nog aan JJestevaêr Tromp. 8 82 Brielle. Ik ging naar het kerkhof, weende op haar graf eens uit, en stond op. Zonder Marten en zijn Moeder op te zoeken, ging ik buiten de poort. Ik was : „Alleen op de wereld !" ACHTSTE HOOFDSTUK. Verloren tijd. „Ik kwam niet in de stad terug. Ik had er niets te doen, en ging rechtuit naar Rotterdam, waar ik mij op een Straatvaarder liet aanmonsteren, zonder van Marten of een mijner andere kennissen afscheid genomen te hebben. Ik was troosteloos en wilde allen verlaten, die ik kende ! Ik wilde mijn eigen ongeluk, en meende nu voor langen tijd weg te zullen zijn. Doch daar mijn schip drie dagen, nadat het uitgezeild was, door storm bij Helgoland verging, wij werden door de bewoners van dat eiland gered en verpleegd, keerde ik, veertien dagen later, weer in Rotterdam terug. Nu liet ik mij weer voor het oorlogsschip aanwerven, en een halfjaar later, na mijn afscheid gekregen te hebben, ging ik andermaal op een Straatvaarder het zeegat uit. Ik was dus een echte scharrelaar geworden en van een scharrelaar groeit nooit wat goeds. Marten was er beter aan toe. Door de goede zorgen van zijn Moeder kwam hij, niet lang na zijn terugkomst op het schip „De Haai", dat onder bevel van Kapitein Pieter Pietersz. Hein stond. Marten kon in geen betere handen gevallen zijn. En ik ?" — Hier rustte de verteller even. Zijn stem had al een paar keeren gehokt, het had hem moeite gekost, dit gedeelte van zijn verhaal. Na een diepen zucht vervolgde hij: „Het was in den zomer van 1625, dat ik te Enkhuizen met een mooie som gelds in den zak door de straten liep te wandelen. Vijftien jaar lang had ik op onderscheidene Compagnie-schepen: en Straatvaarders als matroos dienst gedaan. Zonder nu bepaald opgepast te hebben, had ik toch niemendal gedaan om mij 83 boven anderen te onderscheiden. Ik bleef, die ik was. Als matroos zeilde ik uit, als matroos kwam ik terug, en als matroos liet ik mij opnieuw aanmonsteren. Soms verdiende ik weinig, soms veel geld, maar wat ik aan wal bracht, was altijd veertien dagen later, soms al vroeger, schoon op. En dan bleef me weer niets anders over dan als matroos dienst te nemen. Wat heb ik met dat zuur verdiende geld roekeloos omgesprongen! Het rolde zoo maar mijn zakken uit; nu eens in een huis waar men „toeback" dronk, dan weer in de gelagkamer van een matrozen-taveerne, en menigmaal ook in den zak van dat soort van volk, dat den onbezorgden matroos den laatsten duit voor allerlei snorrepijperijen weet af te troggelen. Mijn laatste reis was een uitmuntende geweest. De buidel was nooit ofte nimmer zoo goed gevuld geweest, en daarom besloot ik eens naar Amsterdam te gaan, om daar, — och, wat helpt het, al geef ik er een mooi kleurtje aan ? — om daar nu eens zoo royaal mogelijk mijn geld zoek te maken! Wat zou ik doen ? Varen, loopen of rijden ? Varen ? Dank je, dat was al te saai, daar had ik geen lust in. Loopen ? Een lieve wandeling van Enkhuizen naar Amsterdam ! Rijden ? Wel ja, dat moest ik eens doen ! Ik had het zeker in geen twintig jaar gedaan. Dat was dus besloten : ik zou rijden ! Toen ik goed en wel op weg was, had ik er wel spijt van, en dacht ik aan het zeggen van een oud kameraad : „Liever met een oude schuit op zee, dan met een nieuwen wagen op het land." Half ziek van het hotsen en schudden kwam ik 's avonds om tien uren te Amsterdam aan. Er was weinig verkeer meer op straat, doch aan den IJ kant hoorde ik uit een taveerne een vrooMjk gelach klinken. Waar gelachen werd, daar moest ik wezen! Dat zou me wat opknappen, zoo meende ik. Ik trad de taveerne binnen en kon in het eerst bijna niets onderscheiden, zoo vol was het met toebacksrook. Een kaars, die op een toonbank stond, geleek wel op een maantje in het laatste kwartier.dat 84 in den mist opkomt. Ik hield de handen voor de oogen en ontdekte eindelijk aan een tafeltje, waar nog zoo'n laatst-kwartiermaantje stond te walmen, een stuk of zes matrozen. Ik schikte bij en weldra moest de nieuweling een rondje bier geven. De pijpen werden nog eens aangestoken, eh de pret begon opnieuw. Maar of het nu kwam door den rook, door bier of door de vermoeienissen van de reis, weet ik niet, maar zóóveel is zeker, dat ik op het laatst alleen nog maar wat hoorde gonzen en babbelen, en ik sliep eindelijk zóó vast, dat men wel een kanon aan mijn ooren had kunnen afschieten, eer ik wakker was geworden. Hoe lang ik geslapen heb, weet ik niet; maar ik werd wakker toen de zon al lang aan den hemel stond, en niet in de gelagkamer van de taveerne, maar op een handkar, die op straat onder een poort stond. Ik wreef mijn oogen eens uit, ging overeind zitten en trachtte mij te herinneren, waar ik den vorigen avond geweest was. Zou ik soms.... ? ik voelde naar mijn buidel, en.... hier niet, daar niet, — weg! In een oogenblik was ik van die handkar aan den IJ kant! Maar in plaats van één taveerne te vinden, zag ik er wel meer dan een dozijn, en zij geleken alle zóó op elkander, als de eene droppel water op den anderen. Ik ging ze binnen, doch werd overal ruw bejegend, ja, soms dreigde men mij met den Schout. Wat moest ik doen? „Zoek je een schip, kompeer?" vroeg mij een varensgezel, die daar, als een baliekluiver, over de leuning van een brug in. het water stond te kijken. „Ja, hoe eer hoe liever," gaf ik ten antwoord. „Ga dan maar mee," sprak hij. Ik volgde mijn nieuwen makker, en een half uur later was ik aanboord van de „De drie Gezusters," een flink oorlogsfregat, als matroos, aangemonsterd. De bemanning was voltallig 1 De Kapitein kwam aanboord en.... bedrogen mij mijn oogen ? 85 „Zeg eens, ouwentje," vroeg ik aan een van mijn nieuwe kameraads, „hoe heet de Kapitein?" „De Kapitein?" was het antwoord, „de Kapitein? Ik zal dertigmaal een reis om de wereld maken, als ik het weet! Ik ben hier ook pas! Zeg, jij daar, met je bruine buis en je dunne spillebeenen, hoe heet de Kapitein ?" De aangesprokene keerde zich even om en zei: „Zou je dat zoo graag willen weten, ja ?" „Zeker, ik zou het graag willen weten," gaf ik ten antwoord. „Ik geloof, dat ik hem ken." „Welnu dan, hij heet Marten Harpertsz. Tromp." „Marten Harpertsz. Tromp uit Brielle ?" riep ik. „Je raadt het! Hij is de lieveling van onzen Onder-Admiraal Pieter Pietersz. Hein. Hij heeft met hem twee malen bij de Spanjolen gevangen gezeten, en ik geloof haast, dat de een niet buiten dén ander kan !" Het was of het dek van „De drie Gezusters" een kogel geworden was met zeep besmeerd. Ik kon haast niet blijven staan, alles draaide voor mijn oogen in het rond ! Dat Marten Harpertsz. Tromp! Dit mijn vroegere speelkameraad ! Dit op de Turksche zeeroover mijn slaapmakker, mijn gelijke! En nu —hij Kapitein en ik — matroos! — O, die Zwijn, die Zwijn ! — Hij was de schuld van alles! Was die niet aanboord van „De Bare" geweest, dan, dan.... Maar daar kwam de oude Brielsche schoolmeester weer in mijn gedachten, en het was, of ik hem nog hoorde zeggen: „Kwikkik, janslik, demp mijn oor is peperpit" of hoe dat Latijnsche spreekwoord heeten mag, maar dat zooveel moest beteekenen als : „De tijd, die voorbijging , is verloren !" # * I We waren al veertien dagen in volle zee, en hoe slim ik het ook menigmaal aangelegd had om Marten eens aan te spreken, het was mij niet gelukt. 86 Zoo peinzend op een nieuw middel, liep ik den morgen van den vijftienden dag doelloos van stuurboord naar bakboord en keek maar gestadig op het dek. „Zoek je wat, matroos ?" klonk op eens een vriendelijke stem naast mij. Het was die van Marten „Neen, Kapitein, maar, maar...." „Nu, wat is het? Heb je wat te vragen ?" „Ja Kapitein, maar, maar, ik en durf haast niet!" „Ben je behekst kerel! Ik en ben toch geen haai! Waarom zou je niet durven ? Vraag op, wat is het ?" Ik beefde van, ja, ik weet niet waarvan, maar ik kon mijzelf haast niet verstaan, toen ik vroeg: „Kent u mij niet meer, Kapitein ?" Marten bekeek me nauwkeurig, en zei:,, Ja, jawel, je bent, — je bent.... neen, ik ken je toch niet!" Ik lachte als een kind, dat slaag krijgt, en dat lacht, omdat het anders nog meer krijgt! „Nu, wie ben je dan ?" vroeg Marten. „Huib van Maerlant," stotterde ik. Tromp sprong wel drie schreden achteruit: „Huib, Huib, wie had dat gedacht, toen we op den Burgheuvel te Oostvoorne zeegevechtje speelden, toen we te zamen voeren, en — te zamen zweepslagen ontvingen !.... Je bent niet gelukkig geweest, Huib!" Ik meende te zeggen : „Zoo gelukkig niet als jij, Marten !" maar ik bedacht me gelukkig intijds, en sprak zuchtend: „Neen, Kapitein, daar ontbreekt veel aan!" „Lang niet zoo gelukkig, als ik," sprak Tromp. „Maar jongen, om het zóó ver te brengen, heb ik ook heel wat moeten doen, heel wat moeten doorstaan en door menigen zuren appel moeten bijten! Herinner je je dien jongen Schipper nog, die eerst aanboord van „De Bare" was ?" „Jawel, Kapitein ! U bedoek dien Pieter Pietersz. Hein ?" „Juist! Nu, ik ben gelukkig in zijn handen gevallen. Hij 87 heeft mij gemaakt, die ik ben. Aan hem heb ik alles te danken ! Hij is nu onze Onder-Admiraal I" „Ik weet het, Kapitein ! Maar weet u ook, wat er van het „Kregel Mennonietje" geworden is?" „Die volgt mij op den voet, Huib! Hij is nu al Luitenant aanboord van Boudewijn Hendriksz., den Admiraal. Als Witte zoo voortgaat dan...." „O, Kapitein, toen ik, als knaap, afscheid van hem nam, zei hij: „Als ik zeeman word, dan moet ik ook Admiraal worden!" Dat zei hij en. .. God, God, gij allen gaat mij vooruit, en ik, ik blijf, die ik ben, een arm, arm, matroos!" Ik barste in tranen uit. „Wat niet is, kan nog worden, Huib! Moed gehouden! Later spreek ik je nog wel eens !" Tromp verwijderde zich; maar ik fluisterde: „Te laat! Verloren tijd keert nimmer weer!" Op de hoogte der Vlaamsche Eilanden kwamen al de schepen bij elkaar. Hadden we, zooals het plan was, ons met den Admiraal kunnen vereenigen, dan hadden we een schoone macht uitgemaakt, doch dit plan werd verijdeld, en met negen oorlogsschepen en vijf jachten zetten wij koers naar Amerika om de Spaansche Zilvervloot te onderscheppen. Ook deze toeleg mislukte, en thans besloot onze Bevelhebber Piet Hein, naar Brazilië te stevenen en aldaar de Spaansche vloot op te zoeken. Dit was niet moeilijk; want weldra vonden wij haar in de Allerheiligen-Baai, maar veilig en wel gedekt door het geschut der stad. Zoodra Tromp van den krijgsraad terugkwam, werd de heele manschap bij elkander geroepen, en toen we allen op het dek stonden, sprak hij: „Mannen, onze Onder-Admiraal wil een stout stuk bestaan, waarvan, als het ons gelukt, de wereld gewagen zal. Er is roem, eer en lof te behalen ! Gij allen weet hoe vreeselijkfel onze Onder-Admiraal op den Spanjool gebeten is. Werd hij niet eenmaal door den Spanjool gevangen genomenen gegeeseld? Heeft hij in de West-Indiën niet andermaal 88 onder hén een harde krijgsgevangenschap moeten verduren, en is hij daar niet twee volle jaren lang, als een hond behandeld geworden ? Maar wat spreken wij van hem ? Hebben wij niet allen een Vader, Grootvader, Broeder of Vriend op hen te wreken ? Komt aan, toont dan den Braziliaan en den Spanjool; wat je durft en wat je kunt! Hoort, daar klinkt het eerste kanonschot! Piet Hein is de voorste en gaat op den vijand los ! Wat zullen wij doen, hem volgen ?...." „Volgen, volgen, volgen !" klonk het van alle kanten. Tromp wuifde met zijn hoed en riep: „Leve de West-Indische Compagnie ! Hoezee ! Voor het Vaderland !" Wij allen herhaalden die woorden, en daar ging het er van langs. De „Gelderland" en de „Holland" waren den Admiraal spoedig op zijde, doch wij met nog vijf andere schepen vervielen onder den wind, en konden niet volgen, zoodat de drie schepen den hond zijn kluif moesten ontnemen. Het ging er langsheen : van dik hout zaagt men planken ! Piet Hein schoot, alsof hij alleen alles wilde vernielen, en toen wij er eindelijk ook bij waren begonnen de poppen eerst recht te dansen. De Spanjaarden riepen al heel gauw genade. Maar, jawel, wij hoorden er geen van allen wat van, dat wil zeggen : wij waren „Engelsch-doof" en wilden niet hooren. Daar werd van het Admiraalsschip een boot neergelaten. „Zet de booten uit! Alleman de booten in!" beval Tromp. En nu moest de kogel door de kerk! Als katten klauterden wij daar tegen die reuzenschepen op, en de Spanjolen waren ZÓÓ verslagen en stonden zóó versuft te kijken, dat we dit durfden doen, dat ze een-twee-drie, rechtsomkeert maakten en overboord sprongen om hun leven te redden. „Ja, het hielp nu ook wat, of ze uit de stad schoten, als razenden! Wij gaven er zoo goed als niemendal om, en die lui moesten het zoo maar aanzien, dat we twee en twintig schepen vlak voor hun neus weghaalden. Maar op het onverwachts bleef het Admiraalsschip vast 89 zitten, en weldra volgde de „Gelderland" dat leelijke voorbeeld. Welke moeite er ook gedaan werd, alleen de „Gelderland" kwam los, en het Admiraalsschip bleef zitten als een muur, niettegenstaande wij alle pogingen in het werk stelden om het vlot te krijgen. Piet Hein kwam thans bij ons aanboord, en het was een liefhebberij om te zien, hoe hij Tromp behandelde. Om de waarheid te zeggen, ik had liever gezien, dat hij maar op een ander schip gegaan was ; want ik verkeerde steeds in de meening, dat hij mij herkennen zou. Ik bleef hem zooveel mogelijk uit zijn vaarwater, en ik zorgde ook wel, dat ik hem niet voor den boeg kwam. Maar, dat kwaad geweten ! Was hij met Tromp in gesprek, dan dacht ik: „Wie weet, of ze het nu niet over mij hebben !" Gelukkig had ik mij voor niemendal angstig en bevreesd gemaakt. Als ik maar een gerust geweten gehad had, dan zou ik begrepen moeten hebben, dat een Admiraal zich ook maar zelden met matrozen ophoudt. Intusschen ging ik dien avond vroeg ter kooi, en bekommerde mij al heel weinig om het schieten uit de stad op het nog vastliggend schip. Den anderen dag gingen wij er nog eens heen om weer andere middelen in het werk te stellen, ten einde het vaartuig vlot te krijgen. Het geleek veel op een zeef en Piet Hein zei: „Bij mijn trouw, het schijnt dat de Spanjool zich gisteravond in het schijfschieten heeft geoefend! Bah! kwajongenswerk!" Na meer dan een uur lang onder het vuur des vijarids alles gedaan te hebben, wat we maar konden bedenken, zonder ook maar een duimbreed te vorderen, gaf Piet Hein bevel, alles 'uit het schip te halen, wat er maar uit te halen was. Het geschut werd vernageld, en vervolgens kregen we in last om op vier plaatsen den brand er in te jagen. Juist toen ook ik hiermede bezig was, hoorde ik een hevigen slag. Ik stormde naar het dek en zag de zee bedekt met de overblijfselen van het schip „D 90 Oranjeboom," dat, óf door eigen vuur, öf door dat van den vijand in brand geraakt was. Meer dan veertig mannen kwamen door het noodlottige voorval op een ellendige wijze om het leven. Slechts veertien van de zestig manschappen werden nog half levend, doch met verminkte ledematen uit het water gehaald. Eindelijk scheen de Admiraal over den behaalden buit tevreden te zijn, en den vijand genoeg naar zijn zin getuchtigd te hebben. Hij gaf bevel, af te houden en den koers naar het Vaderland te richten. Zoodra dit geschied was, zei Piet Hein : „Tromp, waar is je barbier, of houd je er zoo'n meubel niet op na ?" „Zeker, zeker," sprak Tromp, „maar maar " „Je kijkt zoo naar mijn baard, Tromp ! Neen, ik moet niet geschoren worden ; de man moet mij wat verbinden !" „Verbinden ?" vroeg Tromp en zijn oogen werden zoo groot, als twee beschuiten. „Verbinden? U is toch niet gewond?" „Och, het is de moeite niet waard, er veel water over vuil te maken. Ik kreeg een splinter in het been, en een musketkogel door den linkerarm, meer niet! Nu, nu, doe maar niet zoo raar! Ik zal er niet van dood gaan!" Ik had dat gesprek ongemerkt afgeluisterd, en spoedde mij heen om den barbier te halen. Deze kwam weldra en een uurtje later wandelde de dappere en kordate Admiraal weer heel bedaard over het dek. Wel had ik altijd een hekel aan hem gehad, omdat hij mij, toen hij nog Schipper was, ieder oogenblik zoo ongezouten de waarheid had gezegd, maar dat veranderde nu in een oogenblik. „Te Koekoek," dacht ik, „dat is een man!" en nauwelijks had ik dat gedacht, of hij keerde zich om, trad op mij toe en tikte mij op den schouder. „Wel, ben jij niét Huib ?" „Ja, Admiraal, ik ben Huib van Maerlant," gaf ik ten antwoord. 91 „En waarom ben je niet ten oorlog blijven varen? Je zou het licht zoo ver hebben kunnen brengen, als... . als Tromp. Heb-je in dien langen tijd braaf wat geleerd ?" Ik kreeg weer het land aan hem. Was dat nu vragen ? Tromp lachte mij toe, alsof hij zeggen wou : „Maak van die gelegenheid gebruik, wees vriendelijk en bescheiden! Piet Hein is nu Admiraal, wie weet, wat hij nog van je maken kan I" Maar, neen, dat wilde ik niet. Ik wilde niet vriendelijk en bescheiden zijn. En om maar te maken, dat ik gauw van hem afkwam, zei ik : „Ik ken niemendal, geen letter, dat weet u ook wel! Ik ben altijd een gemeene kwajongen en allemans-voetvaag geweest. U vraagt mij naar den bekenden weg. Ik ben ook niet waard, dat iemand zich met mij bemoeit. Mijn Vader was geen Kapitein, hij was maar een arm matroos!" Tromp fronste de wenkbrauwen, en zonder nog een woord te spreken, draaide Piet Hein mij den rug toe. Na dien tijd bemoeide Tromp zich zoo goed als niet meer met mij. Toen, ja toen, meende ik mij tegenover dien grooten geluksvogel van Delfshaven al eens-heel kordaat gehouden te hebben; maar ik heb mij later wat beklaagd! Vooral toen ik in 1641 met den Admiraal Gijsels naar Portugal vertrok! Een Kapitein: Frans Jacobsen Trouw, werd toen benoemd tot Lid van den Krijgsraad, maar moest voor die eer bedanken, omdat... hij niet lezen of schrijven kon. Toen gingen mijn oogen eerst goed open, en ik dacht: „Kon Trouw Kapitein worden, dan hadden ze het mij nog beter kunnen maken ; want ik kan in alle gevallen nog iets van de lees- en schrijfkunst, en mijn naam kan ik toch schrijven! Maar het is te laat!" Hier hield Huib weer even op. En toen Jonge Kees vroeg : „Nu, Huib, en verder ?" antwoordde hij: „Wij kwamen behouden in het Vaderland aan. Maar laat mij een wijle rusten. Er zit een haai in mijn keel." Huib was te aangedaan. Nu meer nog dan vroeger misschien dacht hij aan de spreuk van den Brielscben schoolmeester: „De tijd, die voorbijging, is verloren !" 92 NEGENDE HOOFDSTUK. De oude knecht. „Reeds twee jaar lang," vervolgde Huib, „had ik op een der oorlogsschepen van de West-Indische Compagnie gevaren, en er was geen sprake geweest van verhooging in rang. Vermoedelijk heeft Tromp het zoo bewerkt, dat ik op een ander schip dan het zijne geplaatst werd. Men zei, dat er aanboord van „De Witte Leeuw," Kapitein jansz. van Hoorn, gebrek aan bevaren matrozen was, en daar men mij toch in alle gevallen de eer gunde, tot de bevaren matrozen te behooren, zoo werd ik overgeplaatst. Ik had er geen spijt van, want Kapitein Jan Jansz. was een dapper man en bij het volk zeer gezien. „Mannen," zei hij op zekeren mooien Meidag van het jaar 1628, „mannen, de West-Indische Compagnie heeft geld noodig, en daar wij bij ons te lande geen zilver of goud in den grond vinden, zoo is er besloten geworden, den Spanjaard eens aan den pols te voelen. Dat Amerika levert ieder jaar onzen vijand goud en zilver in overvloed, en dat wordt overgebracht met een vloot, die door de Spanjaarden zelve de „Zilvervloot" genoemd wordt. Dat vosje nu, met zijn kostbaren pelsrok, en een maag gevuld met echt ducatengoud, zullen we trachten te gaan vangen. Denkelijk zullen we meer door list gedaan krijgen dan met kartouwen. De tocht zal meer een slim overlegde dan een gevaarlijke zijn. Maar dat zeg ik u, als het ons gelukt, dien vetten buit te vermeesteren, dat geen uwer het hart in zijn lijf moet hebben aan het plunderen te slaan. Zoo waar ik Kapitein Jan Jansz. ben, ik zal ieder, die dat durft te doen, als deugniet, aan den rooster laten binden, en, na hem daar met het „eind dag" zijn leelijke manieren afgeleerd te hebben, aanwal laten zetten bij de Wilden, om dezen te vertellen, wat er met den Blanke gebeurt, die te lange vingers heeft. En bromt nu niet in je baard : „Aan de kat komt een graatje toe." — Dat weet ik wel, en ik zeg ook niet, dat dit niet waar en is. Maar de lui die 93 met dit spreekwoord te koop loopen, als een marskramer met snuisterijen, diezelfde lui zullen, als ze één graatje nemen mogen, van al de mootjes de visch afkluiven, en de graatjes laten liggen voor hen, die de netten en de schuiten gaven om de haring te vangen. En het graatje zal je hebben ja, als het ons gelukt, den heelen visch in te pakken, dan zal er wel een middenmootje op overschieten ook. Begrepen? Ja? Welnu dan, handen uit de mouwen, Salomo aan het roer, en —op hoop van gewin vooruit!" Toen de Kapitein zoo gesproken had, was er geen onder ons, die een woordje durfde tegenpruttelen, doch wij dachten, ieder voor zichzelf, er het onze van. En wat dat kostelijke middenmootje betrof, als alles goed afliep, we rekenden er niet al te veel op. Ik geloof, dat ieder bij zichzelf dacht: „Wacht maar, oude! Als het eenmaal zóó ver is, dat we den buit in onze schepen overladen, dan zal er wel wat tusschen kade en scheepsboord vallen, dat daar beneden door één van ons handig wordt opgevangen." Wij voegden ons bij de vloot, die eenendertig schepen telde, en onder bevel van Piet Hein stond. Aanvankelijk hadden we geen tegenspoed, doch- toen we dicht bij Amerika kwamen, hadden we zooveel met tegenwind te kampen, dat iedereen dacht: „Zal nu de buit ons toch ontgaan ?" Wij waren al in de nabijheid van het eiland Cuba, en in de baai van Mantanzas bij Havanna gekomen, toen we eensklaps de ontdekking deden, dat de prachtige vogeltjes daar in kevie zaten. De Spaansche Gouverneur van Havanna kreeg ons weldra in de doppen, en zoo vlug, als hij dat kon laten doen, zond hij een schip uit om den Bevelhebber van de Zilvervloot te zeggen : „Den g'ndag van mijn baas, en hij laat je weten, dat je de vogeltjes niet moet laten vliegen ; want er loopen HoUandsche katten te tafelschuimen!" Maar wij waren dat meneertje te vlug af, en spoedig was het: „Kip ik heb je ! We zullen zelf de boodschap wel doen !" De Bevelhebber der Zilvervloot, denkend dat er geen vuiltje 94 aan de lucht was, zeilde uit en kwam midden in den nacht tusschen onze schepen in. Hij meende echter, dat wij ook Spanjolen waren, en toen het dag was geworden, en hij zijn leelijke vergissing zag, was het te laat om zich nog voor een flinke kloppartij gereed te maken, zoodat er niets anders op zat, dan zich, als een weerlooze, te laten doodschieten, of zich over te geven. De man lustte echter te graag zijn roemerken Malaga om zich zoo maar te laten doodschieten, en daarom besloot hij, op voorwaarde van lijfsbehoud, zich met het geheele boeltje, zooals het reilde en zeilde, aan de Hollanders over te geven 1). Dat was een schoone vangst, en dat bijna zonder slag of stoot! Het was een buitenkansje waarvan men te vergeefs de weerga zoeken zal. De buit bestond uit verscheidene kisten met zilver, en goud was er ook, maar dat was zooveel niet. Verder parelen, diamanten, kostbare en kunstig gemaakte zilveren voorwerpen, indigo, ik weet niet hoeveel, cochenille, verfhout, huiden en andere zaken, te veel om op te noemen. Het aardigste van den heelen buit was evenwel een papegaai, dien men met kooi en al van één der Spaansche schepen aanboord van ons Admiraalsschip gebracht had. Toen men daar nu in de kajuit bezig was een lijst op te maken van hetgeen men veroverd had, riep eensklaps de papegaai: „Victoria 1 Victoria I O que buene va 1 O que buene, que buene va 1 Victoria I Victoria I" Piet Hein en de Kapiteins, schaterden het uit van 't lachen; want in goed Hollandsen zou die vogel geroepen hebben: 1) Het nemen van de Zilvervloot ging nu niet zoo van een leien dakje, als hier geschetst wordt, doch daar ik in „Een Delfshavensche kwajongen" het nemen van die Zilvervloot nog al uitvoerig verteld heb, meende ik het hier zoo kort mogelijk te mogen doen. 95 „Victoria! Victoria! O, wat gaat het goed! O, hoe goed, o, wat gaat het ons goedl Victoria I Victoria I" De Spanjaard, die dit dier deze woorden had leeren roepen, zal vast en zeker wel nooit gedacht hebben, dat de Nederlanders onder het tellen van Spaansche matten, er zoo om zouden moeten lachen. Maar die papegaai had mooi geroepen : „Wat gaat het ons goed !" Het dier liet terstond hooren, dat het niet wist, wat het zei. Ons goed gaan ! Ja, waar is het, al had Kapitein Jan Jansz. ook nog zoo mooi gepreekt, en leelijk gedreigd, wij zorgden allemaal wat van den vetten buit in den zak te steken. Er bleef nog genoeg over om ons allen eene groote middenmoot te geven. Want op een duit toe werd berekend hoe groot de winst was aan kostbaarheden. Deze bedroeg toch niet minder dan elf millioen vijfhonderdnegenduizend vijfhonderd vierentwintig gulden, zonder daarbij nog de waarde te tellen van muskus, ambergrijs, zijden waren, en vele andere kostbaarheden. Alles werd gelukkig binnen Amsterdam gebracht, en gedurende verscheidene dagen kwamen daar duizenden aan, om dien schat toch eens te bezien. Zelfs de voormalige Koning van Bohemen, een zwager van onzen Stadhouder, kwam uit Den Haag om een kijkje te nemen. En wat werd er met dien schat gedaan ? Admiraal Het Hein kreeg een keten ter waarde van ongeveer dertienhonderdvijftig gulden, terwijl de Bevelhebbers Loncq en Banckers er een kregen van zes- en van vierhonderd gulden. En wij, die de kastanjes uit het vuur hadden gehaald, al was het ook maar half heete asch, wat kregen wij ? De Heeren van de West-Indische Compagnie, die zelf een winst van vijftig percent in den buidel staken, en er goede sier van maakten, gaven ons, arme drommels, zeventien maanden traktement inplaats van negen. Acht maanden loon was dan de heerlijke middenmoot! Was het wonder, dat wij oproerig 96 werden ? Wij liepen te hoop naar het West-Indische huis, waar de schatten opgetast hadden gelegen, en wij brachten Amsterdam^zóó in onrust, dat men de bezetting onder de wapenen liet komen, om ons uit elkander en naar onze schepen te jagen. Ik was er ook bij, j a.zeker l Ik was zelfs één van de De papegaai riep eensklaps: „VictoriaIj.VictoriaI" (Blad2. 94.) laatsten, die bleef, doch daar de meesten op de vlucht gingen, en wij, een handjevol, niet opgewassen waren tegen de musketten en hellebaarden van die landrotten, gingen we ook aan den haal. 97 Toen ik aanboord van „De Witte Leeuw" terugkwam, mooi gehavend, dat spreekt, zei Kapitein Jansz.: „Zoo, Huib, ook aan het muiten geweest, ja ?" „Hoor eens, Kapitein," zei ik, „nu we maar een stukje van de staartvin kregen, wilden we het mootje halen, dat u ons beloofd had." „En heb je het ?" vroeg hij. „U weet ook wel, dat ze landrotten met hellebaarden en musketten op ons afgezonden hebben om ons te betalen," zei ik. „Wees niet boos, Huib," antwoordde hij. „Ik wist óókniet, dat het zóó zou afloopen, anders had ik stellig wel van die middenmoot gezwegen. Weet je misschien ook, wat ik gehad heb ?" „Neen, Kapitein!" „De andere Kapiteins en ik mochten allemaal tegelijk gapen. Toen zwaaiden ze den vetten visch over onze monden heen, en de druppels vet, die er afvielen, waren voor ons. Dus, troost je, Huib !" En hiermede kon ik gaan. Zoo er echter één naar verdienste beloond werd, dan was het onze Piet Hein, die den dienst bij de West-Indische Compagnie verliet, en benoemd werd tot Luitenant-Admiraal op 's Lands vloot. Of de schrale belooning, hem van de Compagnie ten deel gevallen hem die benoeming deed aannemen, kan ik je niet voor waarheid vertellen. Jammer was het maar, dat hij van zijn hooge waardigheid zoo weinig plèizier zou hebben. Weet je waarom ? Luister maar! Die van Duinkerken hebben altijd veel noten op hun zang gehad, en toch zingen ze leelijk; maar in dien tijd hadden ze bijzonder veel te zingen, en vond men, buiten Nederland, hun liedjes nog zoo leelijk niet. Maar wij stopten er onze ooren voor dicht, en vonden ze afschuwelijk. Ze lagen maar op de loer, of er ook rijkgeladen koopvaarders door Het Kanaal kwamen, en wee het schip, dat geen mooie dubbele rij holle, ijzeren tanden Bestevaér Tromp. 7 98 kon laten zien ; want om een paar kiezen en eenige melktandjes gaven ze net zooveel, als een arme hovenier om een in het zaad geschoten sla-plant. Om deze luitjes nu eens wat tot rede en plicht te brengen, en hun dat leelijke zingen voor goed af te leeren, werd Het Hein het volgende jaar met eenige schepen uitgezonden. Zijn eerste werk was de haven der stad zoo netjes in te sluiten, dat er geen schip in of uit kon. Drie der roofschepen waren echter bijna nog ontsnapt, maar de wakkere Admiraal liet zich maar niet zoo bedotten. Hij zette hen achterna, en begon een scherp gevecht. Marten was er ook weer bij, en op het oogenblik, dat deze een bevel ontving, zag hij den Bevelhebber aan zijn zijde wankelen en neervallen. Geen woord kwam er meer over zijn lippen ; Piet Hein was ineens dood. Een stuk schroot uit grof geschut had een einde gemaakt aan het leven van den man, die de Vereenigde Provinciën zoozeer noodig hadden. Met groote droefheid werd de tijding van zijn dood in Holland ontvangen, en veertien dagen later werd het overschot van den held onder een grooten toeloop van nieuwsgierigen en belangstellenden, met heel veel pracht en praal, te Delft in de Oude Kerk begraven. Met Piet Hein verloor Marten ook zijn grootsten beschermer en machtigsten voorspraak. Hij bleef nog eenigen tijd, als Kapitein, aanboord van „De Groene Draak", doch werd toen van zijn betrekking ontslagen. Waarom dit geschiedde, weet ik niet recht. Geen wonder, dat Marten zich thans geheel aan den zeedienst onttrok en rustig aan wal ging leven, daar hij, naar het scheen, bemiddeld genoeg was, om te kunnen rentenieren. Voor iemand, die wakker uit de oogen keek, waren er dien tijd nog aardige zaken te maken. Daarenboven heeft Marten het nooit over den balk gegooid, en leefde hij wel eenvoudig, zonder daarom nog gierig te zijn. De oorlogszaken ter zee gingen echter weldra verkeerd, en 99 eindelijk werd er besloten, dat men een wakker zeeman, een moedig en beleidvol Kapitein zoeken moest, om dezen aan het hoofd der vloot te plaatsen en aan den slechten toestand, waarin zij verkeerde, een einde te maken. Lang zocht men nu hier en dan daar, doch men kon maar tot geen keus komen, tot de oogen van Stadhouder Frederik Hendrik, zaliger, op onzen Tromp vielen. Dit geschiedde in het jaar '37. Na het veroveren van de Spaansche Zilvervloot had ook ik den brui gegeven langer een Compagnie te dienen, die ons liet leven van een al te schralen afval. Ik slenterde eenige dagen rond in Rotterdam en Brielle, en toen mijn gage van zeventien maanden tot den laatsten duit gevlogen was, ging ik ook in den dienst van den lande, en hielp in '29 de Duinkerker kapers een lesje geven. Na dien roemrijken tocht was ik nu hier, dan daar, en zoo werd het September van het jaar 1631. Ik liep zoo aanboord van mijn schip, dat op de reede bij Vlissingen lag, heen en weer te slenteren, toen mijn Kapitein mij op zijde schoot en zei: ,,Huib, kan je goed Vlaamsch spreken ?" „Dat zal wel gaan," zei ik. „Ik heb het dikwijls genoeg bij ons aan huis hooren spreken. Mijn vader was een geboren Antwerpenaar." „En heb-je daar nog familie ?" vroeg hij. „Ja, Kapitein, misschien wel! Daar moeten nog twee broers van mijn Vader wonen. Ze heeten Dirk en Steven, en als ze niet verhuisd of dood zijn, er kan veel gebeuren, dan moeten ze in de Sint-Jorisstraat wonen." „Het kan niet beter, Huib ! Ga mee met me !" Ik volgde hem, en nadat wij in een boot gestapt waren, roeiden wij naar Vlissingen, waar, in de Nieuwstraat, de Zeeuwsche Admiraal, Marinus Hollaer tijdelijk vertoefde. Wij zochten hem op en vonden hem thuis. „Hier heb ik een matroos, die twee ooms in Antwerpen wonen heeft, Admiraal," dus begon hij. 100 „Met uw verlof, Kapitein," viel ik hem in de rede, „ik en weet niet, of ze nog leven !" „Goed, goed, levend of dood, je kunt naar die twee ooms onderzoek doen," zei de Admiraal. „Wil je met je Kapitein, op kosten van den Lande, een tochtje naar Antwerpen maken en die ooms eens opzoeken?" Ik lachte en zei: „Ze zullen mij niet kennen, Admiraal, en als ze nog leven, en ik vind hen, dan weet ik waarlijk niet, wat ik zeggen moet." „Verzin maar wat, of...." Hij keek mijn Kapitein aan, en scheen hem met de oogen wat te vragen. Deze verstond hem en zeide : „Huib is een goed Nederlander, Admiraal, en zal den verrader niet spelen !" „Goed, heel goed," sprak de Admiraal, en zich hierop tot mij wendend, vervolgde hij : „Huib, daar in Antwerpen wordt door den Spanjool een zaakje op touw gezet, waar wij niet achter kunnen komen. We wilden er evenwel gaarne alles van weten, en daarom zouden we graag een onderzoek in het werk willen stellen. Wil jij je met je Kapitein hiermee belasten ?" Ik dacht even na en zei: „Jawel, Admiraal!" „Goed," hernam hij. „Ga dan heen en tracht den tienden van deze maand, of vroeger, antwoord terug te brengen. Zoo je vóór den tienden niet klaar komt, dan ga je naar het legerkamp van Zijne Hoogheid den Stadhouder, die te Bergen op Zoom ligt, en de Kapitein zal zijn schip op de hoogte van het Verdronken Land van Saftingen vinden. Gaat beiden, en dient je land zoo goed mogelijk." Wij gingen nu naar een broeder van den Kapitein, trokken daar andere kleeren aan, en lieten ons toen met eenVlissingschen vrachtschipper naar Terneuzen brengen! Daar huurde de Kapitein, die goed van geld voorzien was, een karretje, dat ons te Hulst bracht. Van daar legden wij bijna alles te voet af, en den volgenden dag, laat in den avond, kwamen wij in Antwerpen aan, waar wij in de Hobokenstraat in een klein logement onzen 101 intrek namen. De Kapitein ging door voor mijn zwager, die getrouwd was met mijn zuster Grietje, die ik nooit bezeten had. Den volgenden morgen gingen we aan het zoeken, en weldra waren we in de Sint Jorisstraat, waar we naar Dirk en Steven de Lijndraaiers vroegen. Het antwoord was, dat zij deze twee niet kenden, doch een oud grootje wist ons te vertellen, dat zij die namen wel meer gehoord had, en dat zij meende, dat althans Steven, Dirk wist ze niet, in de Cammerstraat woonde. Wij dankten haar, en zochten nu alweer de Cammerstraat op. Toen wij deze insloegen, zagen wij wel, dat er vast geen rijke lui in woonden. Maar om dezen was het niet te doen. We moesten mijn ooms hebben. Na een heel eind geloopen en niemand gezien te hebben, zagen we eindelijk een oud man op een bankje voor zijn huisdeur zitten. Ik voelde, dat ik van kleur verschoot; want die oude man, hoewel hij niets op Vader geleek, deed mij toch aan mijn Vader denken, en naar hem toegaande, zei ik stoutweg: „Dag oom Steven!" „Oom Steven ? Oom Steven ?" zei de oude man. „Glad mis, man! Mijn voisin heet Steven; ik heet Joost |" „Hoe nog meer dan Steven?" vroeg ik. „Steven de Lijndraaier," was het antwoord, en hierop het hoofd door de geopende deur stekend, riep hij: „Steven, voisin Steven! Daar zijn er om je te spreken! Ik geloof! dat het Geuzen zijn!" Pas had hij dat geroepen, of daar kwam een ander oud man, die niemendal op Vader geleek, aanstrompelen. „Zoek je mij ?" vroeg hij. „Ja," antwoordde ik. „Ben je Steven de Lijndraaier ?" „Die ben ik!" „Nu, en ik ben Huib Gorisz., een zoon van Goris, den zeeman uit Brielle. En deze man is Gerrit Veelkoerde, die getrouwd is met mijn zuster Grietje." De oude man keek vreemd op, en met vochtige oogen zei hij: 102 „Dus ben ik je oom? Huib, hoe is het met Goris? En waar woont hij toch, zeg je ! Je oom Dirk is al jaren dood." Ik vertelde hem alles en toen ik hiermee klaar was, zei hij: „Komt binnen, neven ! komt binnen !" Wij traden in zijn kamerken, dat heel armoedig ingericht en nu niet zoo bijzonder zindelijk was. „Hier, oom," zei de Kapitein, „hier, oom, zijn eenige blanke, Hollandsche dukaten ! Koop daarvoor, wat je noodig hebt. Je zult zeker wel wat kunnen gebruiken, en wij kunnen wel wat missen. Wij zijn zeelui, *ie je, en het geld rolt ons toch de zakken uit." Het scheen, dat de oude man op het gezicht der dukaten ineens eenige jaren jonger geworden was. Hij stak ze terstond in den zak, liep de kamer uit en kwam in een ommezien met bier, brood en ham terug. Wij lieten ons het eten best smaken, en toen we genoeg hadden, brachten we het gesprek zoo ongemerkt op den oorlog, en hoeveel last wij daardoor geleden hadden om van Hulst binnen Antwerpen te komen. „Hebt maar geduld, neefjes," sprak hij. „Eer we veertien dagen verder zijn, is heel Zeeland in handen van de Aartshertogin ! Rekent er op !" Wij zetten bij dat bericht groote oogen, en deden, alsof wij nergens van wisten. „Het is toch waar," vervolgde oom. „Dag en nacht wordt er hier aan een vloot gewerkt, en eer wij een week verder zijn, dan moet ze kant en klaar wezen. Ze zal wel tachtig schepen tellen, en de Bevelhebber is Jacob Jansz. Boei van Zieriksee, die uitnemend den weg op de Zeeuwsche wateren weet. Het doel van den tocht is, forten en sterkten in Zeeland aan de rivier aan te leggen, om zoodoende Zeeland van Holland te scheiden. Als je hier nog een weekje blijft, dan zal je zelf alles zien !" Wij besloten aan dien raad gevolg te geven, en daardooi zagen wij hoe, bijna een week later, een Spaansche vloot van drieëntachtig zeer goed bewapende en bemande schepen door 103 een Priester gezegend werd. Wij zagen de Aartshertogin met de Koningin-moeder van Frankrijk, Maria de Medicis, aan de vloot een bezoek brengen, en bovendien hoorden wij, hoe ieder van den goeden afloop verzekerd was, omdat iemand uit Brussel verteld had, dat hij allerlei wonderen zou doen, die de Spanjaarden de overwinning zouden bezorgen. Hij zou brieven door de lucht heen bezorgen! Hij zou vesten en muren beklimmen zonder aarde of water! Hij zou de soldaten van top tot teen wapenen en onkwestbaar maken! Hij zou de bruggen van het vijandelijke leger in brand steken, rivieren afdammen, granaten onder den vijand gooien, en scheepjes maken, waarin zes of acht man konden zitten, en die men zou kunnen toevouwen ! Hij zou kanonnen zoo licht maken, als musketten, ja, hij zou nog veel meer ! Het volk geloofde dat en scheepte Zich bij duizenden in. Zoodra wij het doel van den tocht wisten, slopen we zoo voorzichtig mogelijk Antwerpen uit, en kwamen, twee dagen later na een moeilijke reis aan den dijk bij het Verdronken Land van Saftingen aan. Wij zagen daar een paar van onze oorlogsscheepjes liggen, en onder andere ook ons eigen scheepje. De Kapitein gaf het afgesproken teeken, en wij werden aanboord gehaald. Nu had Grietje afgedaan, mijn zwager was weer „de Kapitein", en ik was Huib van Maerlant, en heelemaal geen familie van hem. Hij gaf mij terstond bevel, den Prins te Bergen op Zoom alles te gaan vertellen. In dien tijd zou hij zelf naar Admiraal Hollaer gaan. Geholpen door onze inlichtingen kon er nu een plan van verdediging gemaakt worden, en de hoofdzaak van dat plan was, den vijand naar de ondiepe plaatsen, vooral op het Slaak, te lokken. Daar zouden de groote Spaansche schepen aan den grond varen en niemendal uitrichten. Eindelijk kwam de vijand! Wij weken terug en hij volgde ons tot hij, plof, zoo vast zat als een muts met zeven keelbanden. Nu was het onze beurt, en, jongens, jongens, wat deelden wij klappen uit! Nog bijna nooit hadden wij zoo'n overwinning behaald! Van de drieën- 104 tachtig schepen bracht de vijand er maar acht of negen thuis, en wat die toen verteld hebben van dien kunstenaar, die hen in tijd van nood niet geholpen had, dat weet ik niet! Wij maakten vierduizend zeven en zeventig gevangenen en heel wat buit. De kistjes met geld, die we vonden, deelden we eerlijk onder elkander. Men berekent dat die onderneming aan Spanje zoo maar even vier millioen gulden gekost heeft. Als overwinnaars keerden wij, met goedgevulden buidel, weer naar onze ligplaatsen terug, en ik nam mijn ontslag uit den zeedienst, om — ja, lacht maar, — om marskramer te worden. Maar vier maanden later was mijn geld ffft, mijn koopwaren waren verdwenen en mijn marsje was ook weg, zoodat Huibje-maat eindigde met weer matroos op een Straatvaarder te worden. Ik had uit matrozen, Kapiteins, — uit Schippers, Admiraals zien groeien, en uit mijzelf? Niemendal, och, niemendal! Ik was en bleef: — de oude knecht. TIENDE HOOFDSTUK. Voor Duins. Na eenige jaren op die wijze zoek gemaakt te hebben, kregen we een tijd, dat de walvischvangst minder voordeelig was, en daarom besloot ik andermaal in dienst van den lande te treden. Ik deed dit vooral, omdat ik op de oorlogsschepen van het land nu elf gulden per maand krijgen kon, en.... omdat ik naar afwisseling verlangde. En afwisseling zou er komen, dat stond zoo vast, als een belboei aan een hardsteen. Nu eens was het: „Spanje rust een sterke vloot uit om de Oostenrijkers en enkele Duitsche staten tegen de Zweden te helpen!" Dan weer was het: „Mis, mannetje, misgeschoten ! Er wordt een landing in ons land voorbereid !" Eindelijk kwam een derde, en die vertelde, dat geen van ons allen van toeten of blazen wist, want dat de Landvoogd in de Spaansche Nederlanden, — ik meen dat 105 het toen Ferdinand, Kardinaal-Aartsbisschop van Toledo was, — den Koning van Spanje hulp had gevraagd, en dat die vloot te Duinkerken zou binnenloopen. De vloot, die dan afgezonden was om in Duitschland, in ons land of te Duinkerken de poppen aan het dansen te krijgen, was wel zevenenzestig zeilen sterk. Zelfs waren er vier galjoenen bij, die bewapend waren met vierenvijftig en achtenzestig kanonnen. Ze had bovendien tienduizend man landingstroepen aanboord, en even zooveel zeesoldaten. De Admiraal van die vloot was Don Antonio D'Oquendo, die in dien tijd niet alleen onder de Spanjaarden en Portugeezen, maar ook in Oost en West bij alle beschaafde volkeren voor een mannetjeskerel doorging. Wij, die in 1631 met dezen Admiraal kennis hadden gemaakt in Brazilië, waar wij het tegen hem moesten verliezen, omdat onze scheepsmacht wel viermaal kleiner was dan de zijne, en ook, — maar dat was echt lafaards-werk, enkele Nederlandsche Bevelhebbers gedacht hadden: „Beter bange Pier, dan dooie Pier," — wij kenden hem wel zoo wat. Wij hadden ook den noodigen eerbied voor zijn moed en zijn dapperheid, maar zouden wel trachten te zorgen, dat hij ons nu niet versloeg. Eer die vloot echter in Het Kanaal kwam, had onze Admiraal Tromp nog een ander appeltje te schillen met de Duinkerkers. Die lui waren met den dag brutaler geworden. In zes jaren tijds hadden ze ruim tweehonderd haringbuizen genomen, die samen zoo ongeveer een millioen gulden waarde hadden. Men zegt zelfs, dat een Duinkerker door zeeroof zoo rijk geworden was, dat hij den Koning van Spanje twaalf oorlogsschepen aanbood, als deze hem een ridderorde wilde schenken. Nu was Tromp van plan de haven in te sluiten, maar eer wij er waren, hadden reeds twintig schepen het ruime sop gekozen. Onze heele macht bestond uit twaalf scheepjes, doch de Admiraal was de man niet om het nu op een loopen te zetten, en daarom pakte hij ze maar dadelijk aan, en hij deed dit zóó knap, dat de vijand, na twee schepen en zestienhonderd man 106 verloren te hebben, het hazepad koos. Het mag gezegd worden : zijn de Duinkerkers knap in het zeerooven, ze zijn ook knap in het aan den haal gaan. Toen we van dien vijand zoo netjes afgekomen waren, was er wat te doen in ons Landje. En de Heeren Staten waren er zoo mede in hun schik, dat ze Tromp een prachtige gouden keten gaven. De Koning van Frankrijk vereerde hem met de orde van Sint-Michiel. Ondertusschen bleven wij in Het Kanaal kruisen, verlangend naar het oogenblik, dat wij de vloot, waarover al zooveel geschreven en gezegd was, eens onder de oogen te krijgen. De vijandelijke schepen waren vast grooter van bouw dan de onze, maar wat gaven wij daar om ? „Grooter," riep er een, „ei wat, grooter! Het zit hem in de grootte niet! Als een olifant een kat vervolgt, en poesje kruipt door de tralies van het keldergat, dan staat meneer de olifant op zijn lange slurf te kijken, als Jut voor het landhek!" De vijandelijke vloot telde ook meer schepen dan de onze ! Maar wat gaven wij daar om ? „Meer schepen," spotte een tweede, „meer schepen, wat zou dat? Het zit hem niet in een groot getal van schepen! Eén vliegje kan het op een warmen zomerdag wel twintig paarden lastig maken I" De vijandelijke vloot telde meer kanonnen en mèer manschappen! Maar wat gaven wij daar om? „Meer kanonnen en meer zeevolk," zei een derde, „wat zou dat ? Twintig haviken pikken naar één zwaluw, en zij krijgen haar toch niet. Het beestje is die stroopers en roovers te glad af!" De vijand had een bekwaam en dapper Admiraal! Maar wat gaven wij daar om ? „Een bekwaam, en dapper Admiraal," deed een vierde zich hooren, „wat zou dat? Wij hebben er vier: Tromp, de With, Banckers en Johan Evertsen! Tellen die vier niet 107 voor honderd Spaansche Dons met namen van ik weet niet hoelang wel ?" Zoo kon men nu eens dit en dan eens dat hooren; maar niet één was er, die het hoofd moedeloos hangen liet, en voor „Jan Bang" speelde. Eindelijk kregen we den vijftienden September de vijandelijke schepen in het gezicht. Het was een prachtig schouwspel, vooral daar ze den wind vlak in het lapje hadden. Tromp zond dadelijk een der kleinste vaartuigen uit om de With, die op de hoogte van De Cingels kruiste, en Banckers, die de haven van Duinkerken ingesloten hield, te gaan waarschuwen. Om den zijnen te laten weten, waar hij zich bevond, liet onze Admiraal om het half uur seinschoten doen, en vast moet Witte die gehoord hebben ; want hij was met zijn vijf schepen al op weg om Tromp op te zoeken, toen hij de tijding kreeg, dat de Spanjaard in het gezicht was. Toch verliep er nog een geheele dag eer hij zich met ons vereenigen kon, want hij had den wind vlak tegen. Ik, die tijdelijk weer aanboord van Tromp diende, maar door hem niet herkend, of mogelijk niet gezien was, stond onbeweeglijk op de boot te kijken, die van Witte's schip neergelaten werd. Het spreekt vanzelf, dat hij bij Tromp moest komen, omdat hij, als Vice-Admiraal, onder hem stond. De boot lei bij den valreep aan, doch door onvoorzichtigheid van een der roeiers sloeg ze weer terug, en daar had je me zoo even het lieve leven gaande ! Razen, vloeken, schelden, tieren, anders hoorde men niet! De roeier kreeg, zooals mijn neef uit Sommelsdijk zeggen zou, een boterham, die voor tien „stikken" telde. Toen hoorde ik geschop, gestommel en getrap, en eindelijk, daar stond hij in levenden lijve ! Wat was dat „Kregel Mennonietje" veranderd! Zijn oogen draaiden onder zijn donkere wenkbrauwen als kooltjes vuur in het rond, en dikke plooien liepen van zijn neus naar zijn hoog en breed voorhoofd. Alles was beweging aan hem ! Hij stond geen oogenblik stil, en hij 108 keek naar de Spaansche vloot, alsof hij die met zijn nijdig gezicht geheel alleen zoo maar op de vlucht jagen kon ! „Daar ei-je noe dat vloekbeest van 'n veint," zei een Zeeuwsch matroos achter me tot zijn kameraad, die ook uit Zeeland was, en die beiden eigenlijk zooveel als per ongeluk, op Hollandsche schepen dienst deden. „Wat eit ie ale'vel 'n zuur gezicht! Ie liekt veel op Vaoders wacht'ond, Turk! Nee, mer oor is, ik zou ik ok liever z'n biebel weze, as z'n matroos, 'oore ! En jie, Uub ?" zei de ander. Met dat „Uub" bedoelde hij mij, maar ik was te veel in gedachten om met die twee Zeeuwsche mannen te gaan praten, en daarom zei ik maar :,, Ik en weet het niet!" Ik kon mijn oogen niet van Tromp en Witte afhouden ! Een goede dertig jaren geleden waren die twee mijn speelkameraads ! En hier waren we weer alle drie. Eén LuitenantAdmiraal, één Vice-Admiraal, en.... één matroos ! — „Als ik Kapitein ben, dan word jij mijn pluimgraaf, had ik tot Witte gezegd, toen hij nog „Kregel Mennonietje" was. En nu.. .. Jonge Kees, ik heb me toen een klap in mijn gezicht gegeven van nijd, en het was me, of ik al weer dien Brielschen schoolmeester met zijn goedgemeende waarschuwing voor me zag staan. Hoe lang ik daar heb staan droomen, weet ik niet. Maar lang was het, dat is zeker ! Eensklaps kwam ik evenwel weer tot bezinningen hoorde ik Tromp zeggen : „Dus, de With, u is dan, als ik het wel heb, van gedachten...." De With liet Tromp niet uitspreken, maar terwijl hij zijn zwaard in de scheede liet kletteren en den pluimhoed boven zijn voorhoofd schoof, zei hij driftig: „Van gedachten zijn, niemendal daarvan ! Ik zeg, dat wij die lui daar aanpakken moeten, en hoe eer hoe beter ! Sammelen bederft hier heel de zaak. Wij moeten het woord nemen en onze kanonnen doen donderen, dat Engelschen en Spanjolen van schrik opspringen! Zeventien Hollandsche jongens kunnen het wel een paar dagen 109 tegen die vijgeneters uithouden, durf ik zeggen ! Er zal wel versterking komen uit Holland en Zeeland. Laat mij maar voorop gaan ! Ik zal dien Spaanschen langslapers een deuntje voortrommelen, dat ze een paar ooren opzetten, zoolang, als die van hun berg-ezels! Bang! Wie bang is moet op schildwacht !" „Goed," sprak Tromp, maar bleef heel bedaard, „goed, wij zullen den vijand te lijf gaan! Bottelier, breng wijn ! Wij zullen op den goeden uitslag klinken en drinken !" „En als de wijn op is, dan halen we voorraad bij den Spanjool", riep Witte en dronk zijn beker ledig. Het was of de Spanjaard geroken had, wat er bij ons aanboord besloten was; want de vloot stelde zich in beweging en kwam recht op ons af. Don D'Oquendo was voorop, en toonde dat hij ook niet bang was. Eer de vijand nog één schot gedaan had, was Witte al aan den slag. Hij liet zijn kogels vliegen, als een bakker, die op Sint Silvester pepernoten te grabbelen gooit. Maar wij deden voor hem niet onder, dat verzeker ik je. Het ging er aardig langs, en het duurde niet lang of de vijand bedankte er voor, den strijd voort te zetten, en liep met klein Zeil om de Noord naar den hoek van De Cingels. Den volgenden dag werden we door stilte en mist genoodzaakt stilletjes te blijven liggen, doch tegen elf uren in den nacht, toen de mist optrok, gaf Tromp bevel, het spelletje van den vorigen dag nog eens te beginnen. Om één uur begonnen wij en eerst des morgens te tien uren hielden we op. Zoo vechtend waren we met den vijand naar De Hoofden afgedreven. En hadden we soms een enkel oogenblik een harde noot te kraken gehad, niemand dacht er aan, dat we het wel eens konden verliezen, en vooral niet, toen Commandeur Banckers onze kleine vloot met twaalf schepen kwam versterken. De Spanjaard had ondertusschen de wijk genomen naar Duins, en meende zeker, dat wij het wel niet in het hoofd zouden krijgen hem daar aan te pakken. En jawel, net waren we van plan, den vijand alweer aan te vallen, toen Meneer John 110 Pennington, de Engelsche Admiraal, bij ons aanboord kwam, en in zijn Koeterwaalsch zei: „Tromp je hebt de groetenissen Den volgenden dag werden wij door stilte en mist genoodzaakt stilletjes te blijven liggen. (Bladz. 109.) van Koning Karei van Engeland, en hij laat je weten, dat je, als je met den Spanjaard aan het bakkeleien en plukharen wilt 111 gaan, dat dan maar op een ander plaatsje doen moet; want de Koning wil geen vreemde pottekijkers in zijn keuken hebben ! Begrepen? " Hier werd Huib door een der matrozen in de rede gevallen, die zei. ,Zeg, Huibje, je verstaat geen Engelsch, hoe weet je, dat die Pennington dat gezegd heeft?" „Och, loop," hernam Huib, „dat kon ik wel raden ; want van vechten kwam er dien dag niemendal. Dat speet ons wat, dat kan je begrijpen! Ondertusschen begon het bij ons een mooi gezicht te worden ; want met iederen dag werd onze vloot versterkt. Daar was leven in ons Land gekomen, en een leven, daar je geen begrip van hebt'! Met De With's schip ging ik mee om de gekwetsten en den behaalden buit over te brengen en om versterking te vragen. Toen heb ik het met mijn eigen oogen gezien, dat er te Rotterdam op één dag meer dan honderd matrozen zich aanmeldden. Het scheen wel, dat daar bij Duins suiker met potlepels, of goud met emmers te scheppen was. Waar je kwam, ging of stond, daar hoorde je niets dan van Tromp, de With, Banckers, Evertsen, Duins.. Engeland en Spanje praten ! Jongens, ik ben blij, dat ik dien tijd beleefd heb ! Wat gaf ik er toen om, dat ik maar matroos was! „Alles voor mijn Land en voor onzen Admiraal!" dacht ik, en duizenden zeiden mij dit na. Ondertusschen lagen we reeds een maand voor Duins. Onze vloot was reeds tot negentig schepen aangegroeid, en iedereen brandde van verlangen, om van leer te trekken ; maar iederen dag werden we teleurgesteld. De Engelschen wilden niet hebben, dat wij op hun reede aan het vechten zouden gaan, en reeds was men begonnen, ons te dreigen, dat ze den Spanjaard helpen zouden. Uit Holland kwamen ook iederen dag allerlei boodschappen om toch voorzichtig te wezen ten opzichte van de Engelschen; want dat men met dezen in geen geval in onmin wilde komen. „Welnu," zei Tromp, „laat de Spanjaard dan in de open zee komen, daar vecht ik ook liever!" 112 Meneer Pennington bracht die boodschap naar zijn vriend D'Oquendo over, doch kwam al heel gauw terug en zei: „De groeten van Don Antonio, en hij laat je weten, dat hij niet kan uitzeilen, omdat hij gebrek heeft aan masten en stengen, die hij te Dover heeft laten liggen !" „Als het anders niet is, dan zullen wij het varkentje wel wasschen," sprak Tromp. „Ik zal ze laten halen!" Terstond werden eenige schepen naar Dover afgezonden, en de Spanjaard had zijn wensch; maar toch kwam hij niet. Daar kwam Pennington alweer, en zei: „Hoor eens, Tromp, onze goede vriend zou wel eens even mét je aan den slag willen gaan, maar de man heeft geen buskruit!" „Dat is ook al niets," luidde Tromps antwoord, „daar is helpen aan. Ik zal hem eenige duizenden ponden bezorgen." En wat men misschien in geen enkele andere geschiedenis geboekt vindt, dat gebeurde hier werkelijk. Onze Admiraal gaf gevolg aan zijn belofte, en zond volop kruit aan den vijand. Het was nog nooit gebeurd, en meneer de Don, die zeker gedacht had : „Kruit zullen ze mij wel niet geven," zag zich bedrogen. Dat speet hem dan geweldig ; want hij was bang om uit te komen, en als Tromp hun nu geen kruit gegeven had, dan had hij immers den dapperen man kunnen blijven spelen, zonder te vechten ? En werkelijk, zijn bangheid deed hem bedaard blijven waar hij was, veilig en wel, onder bescherming van de Engelsche kanonnen. Eindelijk kwam er bericht van Hunne Hoogmogenden, dat men nu terwille van Engeland genoeg gesammeld had, en dat er een einde aan komen moest. Tromp mocht gerust den Spanjaard aanvallen, onverschillig, waar hij hem vond. In den nacht tusschen den twintigsten en eenentwintigsten October liep de wind naar het Noordwesten, en was dus bijzonder in ons voordeel om den vijand van de reede te verjagen. Hoe lang D'Oquendo ook had kunnen voorzien, dat hij ten slotte aangevallen zou worden, toch kwam hem de aanval nog 113 onverwachts, en vele schepen, waren genoodzaakt hun ankers te kappen. Hierdoor ontstond verwarring, en deze werd niet weinig vermeerderd, toen ze elkander op de nauwe reede weldra in den weg kwamen, en eindelijk op verscheidene plaatsen aan den grond bleven zitten. Hieraan stoorde Tromp zich niet, en hij stoorde zich nog minder aan de Roórokken, die met het geschut uit hun sterkten de Spaansche schepen in bescherming namen. Oorverdoovend was het gedonder van het geschut, en de Spanjaarden van de schepen, die omhoog zaten, kregen het zoodanig te kwaad, dat ze, hals over kop, in het water sprongen en zwemmend hun leven trachtten te redden. Terwijl Tromp zich zoo bezig hield met de schepen op de reede, had Admiraal Johan Evertsen het Portugeesche gedeelte der vloot aangetast. De Portugeezen vochten anders dan de Spanjaarden, dat verzeker ik je ! Ze hielden met weergalooze dapperheid stand, en wisten van geen wijken. Op het Portugeesche schip, dat „de Theresia" heette, maar den bijnaam had van „Het groote Galjoen" voerde de Portugeesche Admiraal Don Lopes Docias het bevel, en wel aan de spits van de vloot. Nu, het was er ook juist een schip naar om aan de spits te staan. Het voerde tachtig kanonstukken en had maar even twaalfhonderd man aanboord. Admiraal Johan Evertsen begreep zeer goed, dat het een roekeloos stuk zou geweest zijn, met zijn scheepje dien reus te enteren, en daarom bleef hij hem maar geregeld beschieten, tot opeens „de Theresia" met een donderenden slag in de lucht vloog. Toen dit gebeurde, begon het al tamelijk donker te worden, en geen van ons had ooit zoo'n slag gehoord! Later heb ik vernomen, dat op de Engelsche en Fransche kusten alles zoo schudde, en in beweging kwam, alsof er een aardbeving was. Toen was de strijd tegen de dappere Portugeezen beslist. Wel veertig vijandelijke schepen werden door Evertsen genomen, of in den grond geboord, en als het schoonste bewijs Bestevaêr Tromp. 8 114 zijner dapperheid, bracht hij, na den slag, zes galjoenen en twee fregatten in Zeeland aan. En wat deden de Spanjaarden ondertusschen ? Volgde D'Oquendo het ridderlijke voorbeeld van den Portugeeschen held Dom Docias ? O, als hij dat gedaan had, dan zou er misschien heel wat anders gebeurd zijn ! Maar gelukkig voor ons, hij dacht er niet sterk over dat helden-voorbeeld te volgen. Wel was het D'Oquendo, die het op de nauwe reede zeer te kwaad kreeg, gelukt in zee te loopen, doch hier bekwamen hem de Nederlandsche pillen al even slecht. Thans kwam het echter uit, dat D'Oquendo zelf voor Don Docias in heldhaftigheid niet onderdeed; maar waar de Portugees door al zijn volk trouw werd bijgestaan, daar werd de Spanjaard door de zijnen in den steek gelaten. D'Oquendo was dapper, maar zijn volk niet. Woedend werd hij aangevallen, en woedend verdedigde hij zich. Toch zou hij op het laatst zich hebben moeten overgeven; maar een mist, en daarna een hevige wind stelden hem in staat met een tiental schepen te Duinkerken binnen te loopen. Van de zevenenzestig schepen bleven er achttien behouden, voor het overige was die schoone vloot vernield, of in handen der onzen. Wij namen ongeveer tweeduizend man gevangen en vijfduizend waren gesneuveld of verdronken. Wij verloren slechts honderd man en één schip. De vreugde te beschrijven, die er in ons land heerschte, kan ik niet! Dat moet men bijgewoond hebben. Groot en klein, rijk en arm, oud en jong, aanzienlijk en gering, iedereen was vol vreugde! Gedenkpenningen werden geslagen, gouden ketenen werden uitgedeeld, en de poëeten maakten liederen, die klonken als klokken. En die zoo juichten, hadden het bij het rechte eind, want als de Spanj aarden eens overwonnen hadden, dan had het er voor de Vereenigde Nederlanden niet te best uitgezien. Met de vrijheid en onze ma*$ii ter zee was het vast gedaan geweest. En als we die moeten missen, dan is het uit met de macht van ons Land, want op zee ligt onze welvaart, op zee ligt ons bestaan. 115 ELFDE HOOFDSTUK. „Door den regel van drieën heen!" Na de schitterende overwinning bij Duins kon een groot gedeelte van de oorlogsvloot, waaronder ook vele koopvaarders waren, naar de havens terugkeeren, of hun reizen naar Oost en West hervatten. Rust kwam er evenwel niet; want de Duinkerkers waren er nog met hun roofschepen, en al zei ook heel de wereld, dat wij de eerste Mogendheid ter zee waren, daaraan stoorden deze lui zich niet, ja, het was, of ze met den dag brutaler werden. Gedurende den tijd, dat wij voor Duins lagen, hadden zij hun kans waargenomen en waren aan het rooven getrokken, dat het er naar kleurde. Op één dag maakten ze eens elf schepen prijs. Ze kwamen zelfs tot voor Aland in de Bothnische golf, namen daar een Nederlandsch oorlogsschip, en sleepten uit de baai van Shetland nóg vier van onze oorlogsschepen mede. Ongelukkig genoeg kan ik niet zeggen, wie de Bevelhebbers van die schepen waren, maar mannen, als Van Heemskerk, Piet Hein of Tromp waren ze in de verste verte niet. Het gebeurde, dat er wel zestig Duinkerker-kapers te gelijk in zee waren. Nu deed Tromp wel, wat hij kon, om dien lui dat rooven, plunderen en moorden af te leeren, doch hij kon onmogelijk met zijn vloot op alle plaatsen te gelijk zijn. Maar hoe akelig en naar het voor onze kooplieden was, telkens bestolen te worden, toch houd ik vol, dat ze die Duinkerksche baasjes wel eens mochten gaan bedanken, inplaats van ze te verwenschen. Je zet een gezicht, of je zeggen wil: ,,Die Duinkerkers gaan bedanken! Laat je door het kluisgat zakken, en ga voor goed koppeltje-onder, Huib! Je bent aan het malen! Wie zou die lui nou gaan bedanken, dat ze ons bestolen hebben ? Wie die redeneering begrijpt, heeft het hoofd van Koning Salomo 116 opgezet. Wij kunnen er met ons eenvoudig matrozenverstand niet bij!" „Ja, nu ik je de zaak niet uitgelegd heb, wil ik dat wel gelooven ; maar als ik dat gedaan heb, zal je één voor één zeggen : „Begrepen, Huib ! Het is ons glashelder !" Door die slimme en dappere Duinkerkers telkens en telkens gefopt, moesten wij op het laatst ook wel slim en dapper worden, of we wilden of niet! Wij werden, als ik het zoo eens zeggen mag, zoo glad als een aal, — zoo slim als een vos, — zoo brutaal als een wolf—zoo dapper als een leeuw, en zoo waakzaam als een haan, die den kop omdraait, wanneer er een muis door het nachthok loopt. De geest van Tromp is in velen gevaren, en er is nooit een schoolmeester geweest, die zijn discipelen zoo goed zijn schrijf hand leerde namaken als Tromp zijn manier van oorlog voeren aan al de Kapiteins van de oorlogsvloot. Laat Witte Cornelisz. de With maar eens toekijken, als wij aan den slag gaan, dan zal hij zien van wien de Onder-bevelhebbers meer geleerd hebben, van hem of van Tromp! Die ééne Brielsche kwajongen is nóg meer dan de andere, de roem van zijn stad, en de eer van zijn land geworden ! Dit moest ik eerst eens zeggen. En nou ga ik verder ! Terwijl we zoo tegen de Duinkerkers kruisten, kreeg „De Haese", het schip waarop ik voer, bevel, om met nog eenige andere vaartuigen, die onder het oppergezag van Admiraal Aertus Gijsels stonden, naar Portugal te stevenen om daar den nieuwen Koning een handje tegen de Spanjaarden te helpen.1) Behalve Gijsels, die onze Vlootvoogd was, hadden we onder hem nog, als Vice-Admiraal, Jacob Pieterse Tolck en, als Schout bij Nacht, den Vlissinger, Michiel Adriaensz. De Ruyter. Onder l) Portugal was in 1580 tot 1640 met Spanje vereenigd geweest. De Portugeezen hadden evenwel in laatstgenoemd jaar het Spaansche juk afgeschud, en zich een Koning, Johan IV, Hertog van Braganga gekozen. Het lag nu op onzen weg de Portugeezen tegen de Spanjaarden te helpen. 117 dezen laatsten diende ik. Dat Gijsels een dapper en ervaren zeeman was, is vast, doch of die Tolck dat ook was, daarvoor sta ik niet met mijn hoofd in. Maar dat onze Schout bij Nacht een flinke kerel was, daarvan zou ik je heel wat kunnen vertellen. Hij was toen nog maar even in de dertig, doch maar zelden heb ik iemand van dien leeftijd gezien, die zóó moedig, zóó verstandig, zóó slim, zóó beleidvol, zóó goed, zóó rechtvaardig en zóó vriendelijk was, als hij. Kijkt, jongens, ik en ben geen Profeet, maar ik zie er in, dat diezelfde Michiel De Ruyter, die een kwajongen moet geweest zijn, zooals er nooit een geleefd heeft, een Admiraal zal worden, zóó groot, dat hij den roem van onzen Marten in de schaduw zal stellen ! Die man had alles, wat een jong man hebben moet om eens een groot man te kunnen worden. Van iedereen wilde hij leeren, van den Admiraal af tot den kajuitswachter toe. Hij is niet zoo trotsch en eigenwijs om te gelooven, dat hij alleen alles weet. En dat behoort zoo. Zoo deden Piet Hein en Tromp ook. Zoo doet Witte Cornelisz. de With niet altijd, en dat is zijn ongeluk. Onze vloot was slechts twintig schepen sterk, en, daar ze meest alle nieuw waren, en nog geen proeftocht gedaan hadden, zoo hadden wij met vele moeilijkheden te kampen. Bovendien was de uitrusting ook allesbehalve in orde. Het Admiraalsschip telde slechts 118 man, en bestond dan nog voor een groot deel uit lui, die nooit zeewater geproefd hadden. Reeds in Het Kanaal werden onze Bevelhebbers het met elkander oneens, en toen er zoo'n klein stormpje opstak, liepen er zes van de tien te grienen en te huilebalken, te lamenteeren en te klagen, alsof hun laatste uurtje al geslagen was. En met zulke baliekluivers moesten we uit bakkeleien gaan! Het stond er wel naar, dat wij een heel treurig figuur zouden maken! Na verscheidene weken gekruist te hebben, ontdekten wij in den vroegen morgen van den derden November een sterke vloot. Wij dachten eerst, dat het Portugeezen zouden zijn. We kwamen die lui helpen, en het was dus niet meer dan een staaltje 118 van hun plicht, ook mede te doen. Maar, jawel, ze lieten zich fluiten, als een kikker in het riet, en al heel gauw werden wij gewaar, dat het vlootje, dat wij zagen aankomen, maar even bestond uit negen groote Spaansche galjoenen, tien Duinkerksche koningsschepen, vier fregatten en één jacht. „Goeien morgen, Huib !" zei ik tot mijzelf. „Goeien morgen, Huib ! Dat katje moet jelui vandaag de bel aanbinden ! Dat zal er spannen!" Toen ik dat zoo zei, hoorde ik iemand achter me snikken. Ik keerde mij om, en, het was om de oogen uit het hoofd te schamen ! Een reus van een kerel stond achter mij te grienen, als een kind, dat zijn koekskens in de modder heeft laten vallen. „Wat hapert er aan jou, kameraad ?" vroeg ik. „Och, ik zal ik nooit meer mijn lief Smeerdiek terugzien," gaf hij mij ten antwoord *). Zoo'n lummel ! „Denk je dan, dat je vandaag blind zal worden ?" vroeg ik. „Nee, jae, en toch nee! Mer ze zulle me herstikke dood schieten ! En as ik dood bin, dan kom ik nooit niet meer weromme, en ik zien ik nooit niet meer m'n Smeerdiekje mee z'n mooi klokkenspilletje!" „Och, och, hoe erg," bauwde ik hem op kermenden toon na. „Dat arme „klokkenspilletje !" „Jae, en dicht bie dat mooie torentje daer weunt m'n moeie (tante), en daer ouw (houd) ik zooveel van !" „Wel, wel, dat is verschrikkelijk," zeide ik alweer even kermend. „Wat zal die arme moeie het te kwaad hebben nu ze dat „klokkenspilletje" alleen hooren moet!" „En as ze me noe is doodschiet», wat zal m'n moeie dan jule ! (huilen.) Ik geloof ik, dat ik de koorse kriege za, zoo ril ik en beef ik! 'T zweet breekt me an aola kanten uut!" *) Smeerdiek is de Zeeuwsche naam voor Sint-Maartensdijk op het eiland Tolen. 119 Het was of de kerel gek werd, zoo stelde hij zich aan. Hij zette een mond open, als een bakkersoven, en huilde, als een wervelwind, alleen uit vrees, dat hij nooit weer zijn moei zien zou en ook nooit weer het „Smeerdieksche klokkenspilletje" zou hooren. Eindelijk kwam onze Schout bij Nacht ook aan, en toen hij mij zoo zag gieren van het lachen, zei hij : „Dat moet je niet doen, matroos! En jij, goeie vrind, moest niet huilen ; want dat helpt toch niemendal! Maar weet je wat wél helpt, en wat je wél doen moet ?" „Nee, nee, lieve Schout bie Nachtje, dat weet ik nie," snikte de man. ,,Oe kan ik dat wete ?" „Nu, luister dan, vrind! Vooreerst moet je een weinigje op den goeden God vertrouwen; want die heeft voor een armen zeeman ook wel wat over ! En dan, je hebt knuisten als voorhamers, en armen als kluifhouten! Denk je nu soms dat je die alleen gekregen hebt om er boterhammen mee aan te pakken, gras mee te maaien of tranen af te vegen ? Er is voor een goed Vaderlander dikwijls heel wat anders voor het mes, mijn vriend ! En vandaag heb je nu die armen en handen om er klappen mee uit te deelen. Weet je niet hoe, en sta je verlegen, wat je doen moet, kijk dan maar eens naar onzen Huib, en als je wilt, naar mij, dan wed ik dat je er vanavond schik in hebben zult, dat je vandaag zooveel geleerd hebt!" Zoo sprak De Ruyter, en begon terstond zich tot den slag gereed te maken. Het gebed werd gedaan, daarna kreeg ieder gelegenheid, eens goed te schaften; de vlag werd aan de vlaggespil vastgespijkerd, en.. . . daar ging het er van door ! Gijsels trachtte zich met den Vice-Admiraal Tolck te vereenigen. De vijand hield het er voor, dat hij aan den haal ging en zette hem na. Maar Gijsels dacht: „Neen, dat bedoel ik niet," en terstond liet hij wenden en gaf den Spanjaard de volle laag. De vijand meende echter, dat hij zulk een hoopje garnalenschuiten best aan kon, en gaf Gijsels dubbel en dwars terug, wat hij gegeven had. 120 „Mannen," riep De Ruyter, „onze Admiraal krijgt het met die Spaansche Dons te kwaad ; we gaan hem helpen !" Zoo gezegd, zoo gedaan. Van des morgens half tien tot laat in den achternoen vochten we als leeuwen. „Aoist, aoist, aoist!" klonk het opeens naast me, zoo dat ik verschrikt opkeek. Het was de Smeerdieksche reus, die een kanon afgevuurd had, en ontdekkend, dat hij met zijn kogel de vijandelijke Admiraalsvlag aan flarden had geschoten, nu zijn geroep van : „Aoist, aoist!" dat zooveel moet beteekenen, als „Hoezee! hoezëe !" liet hooren. „Dat heb je 'm daar eens secuur gelapt, kompeer," zei ik, „Jae, jae, dat 'eb ik net! Aoist, aoist, aoist!" juichte hij. Maar op eenmaal werd het gejuich van den Smeerdieker afgebroken door het bevel van De Ruyter, dat een groot deel der manschappen oogenblikkelijk aan de pompen moest, omdat het water van verscheidene kanten het schip binnendrong. De romp van de mooie schuit geleek veel op eene schuimspaan, zoo was hij door de kogels van den vijand doorboord, en hij leverde meteen het bewijs, dat we het gevaar goed onder de oogen gekeken hadden. Dat is mooi om te vertellen, als men er goed afgekomen is, maar, als men in zulke oogenblikken nog in staat was om goed te denken, dan zou men toch liever maar stilletjes thuis zijn! Eindelijk ging Tolck, die een beetje minder dan niemendal gedaan had, aan den haal, en of Gijsels ook al op hem schoot om hem te noodzaken terug te keeren, Tolck deed, alsof hij het niet hoorde, en zette het met de zijnen op een loopen, alsof de heele wereld hem op de hielen zat. Misschien, dat de man door zijn volk gedwongen werd, dat kan best zijn! Maar dat nam niet weg, dat hij ons in de pekel liet zitten en leelijk in lij bracht. Nu riep de Admiraal de Bevelhebbers der schepen, die hem trouw bijgestaan hadden, aanboord, om te overleggen, wat er gedaan moest worden. Ze besloten bijna eenparig het gevecht 121 te staken, omdat de schepen te veel geleden hadden, en men daardoor onmogelijk nog langer stand kon houden. Voor de eer der Republiek was meer dan genoeg gedaan. De Spanjool scheen ook niet veel lust te hebben, de partij nog eens op te nemen, en verwijderde zich van ons. In den nacht, die op dit gevecht volgde, kregen we nog een vreeselijken storm op ons dak, en met heel veel moeite en zware averij waren we wel genoodzaakt, te Lissabon binnen te loopen. De Koning van Portugal gaf aan onze Bevelhebbers mooie gouden ketenen met penningen, misschien wel in de hoop, dat wij onze kunsten nog eens zouden toonen; maar Gijsels had daar geen lust toe, als de Portugeezen ons niet hielpen. Die lui schenen, tot onze groote verbazing, geen trek te hebben om ook eens even met ons tegen den vijand van leer te trekken. En toen onze Admiraal dat in de doppen kreeg, dacht hij zeker : „Ik wil de kat niet zijn, die voor een ander de kastanjes uit het vuur haalt! Dat is geen Werk voor mij en mijn jongens!" Na eenige dagen in de haven gelegen te hebben, zeilden wij uit, en lieten de kastanjes, die nog in het vuur lagen, stilletjes liggen. Als de Portugeezen ze wilden hebben, mochten zij ze er zelf uithalen. Wij verlieten dus de Spaansche wateren, en waren wat in onzen schik toen we onze duinen weer zagen. „Wel," zei ik zoo tot onzen Smeerdiekenaar. „hoe is het zeeleven je bevallen ?" De man lachte eens en antwoordde : „Ik wil weer aan den slag, als het moet! Ik ben door den regel van drieën heen ! ' TWAALFDE HOOFDSTUK. Een Zcemanspreck. Ik wil je wel zeggen, dat ik hard verlangde, weer eens een poosje aan den wal te leven; maar daar kwam niet veel van. Nauwelijks was ik aangekomen, of het was alweer : „Vooruit, Huibje ! Help de Duinkerkers eens achter den broek zitten !" — 122 Was dat afgeloopen, dan was het weer : „Ga nu met Witte Cornelisz. de With eens naar de Sont, Huibje ! De Koning van Denemarken is een levende schrok, een haai van de grootste soort. Omdat wij goede vrienden zijn met Christientje, de Koningin van Zweden, en omdat die Kris, die Koning van Denemarken, uit meenens met haar ravot en stoeit, zoodat de splinters er afvliegen, laat hij onze schepen, die de Sont passeeren, schandelijk veel tolgeld betalen. Toe, Huibje, help jij met je Brielschen kameraad, het „Kregel Mennonietje", dien Kris ééns op zijn nummer zetten !" En jawel, daar ging het! In Juli van het jaar '44 staken tweeënveertig oorlogsschepen onder bevel van onzen Witte, als Vice-Admiraal, in zee. Wij hadden te zorgen voor negenhonderd koopvaardijschepen, maar Witte kreeg de boodschap mee, alleen maar te waken, dat onze schepen den gewonen tol moesten betalen en geen geweld aangedaan werden. Ik behoorde tot de manschappen van zijn schip, en wanneer ik zoo eens heel alleen met mijn gedachten was, herinnerde ik mij dien morgen, toen ik voor het eerst naar zee zou gaan en afscheid ging nemen. Wat had ik leelijk gekeken, toen Witte zei: „Als ik ga varen, wil ik Admiraal worden!" En ik, dwaaskop, die ik was, je weet het al, ik had hem uitgescholden en gezegd, dat hij pluimgraaf zou zijn van het schip waarop ik, als Kapitein, te commandeeren had. Ik Kapitein! Wat de kwajongen Huib voorspeld had, was niet uitgekomen; maar wel het omgekeerde! Onze tocht liep beter af dan ik gedacht had. Wel zag ik Witte nu en dan met zijn degen op het dek stampen, wel hoorde ik hem enkele malen van kwaadaardigheid op de tanden knarsen, maar hij hield zich goed en geen pond kruit heeft hij laten verschieten. Nauwelijks was de goede man echter thuis, of de Denen begonnen het spelletje van voren af aan, en thans besloten de Staten-Generaal, in '45 nog eens een vloot uit te zenden om de koopvaarders te beschermen. Nu was Witte's lastbrief eenigszins anders. De koopvaardijschepen mochten in het geheel geen tol betalen, en hij zelf zou ze met zijn oorlogsvloot door de Sont 123 brengen. Bij de minste beleediging kon hij van leer trekken, zoo hard hij wilde. Dat was een kolfje naar Witte's hand. Met vijftig wel uitgeruste schepen zeilde hij uit, om een vloot van weer maar zoo eventjes negenhonderd koopvaarders door de Sont te voeren. Toen we dicht bij het kasteel Kronenburg gekomen waren, zagen we daar den Deenschen Konings-standaard wapperen, en nu ging de eerste konstabel naar den Admiraal, en vroeg beleefd, hoeveel schoten hij doen moest, om den Koning van Denemarken het behoorlijke saluut te brengen. Witte gaf geen antwoord. „Hoeveel schoten zullen er ter eere van den Koning gelost worden, Admiraal ?" klonk andermaal de vraag. „Hoeveel schoten ? Eén, maar dan liefst met een zesendertigponder, en dan zoo netjes gemikt, dat die Kris op den grond tolt, als een dronken kadraaier!" *) „Dus maar dadelijk met scherp, Admiraal ?" „Loop heen, kerel! Je staat me daar precies bij, als een geit voor het Prinsenhof! Snor uit, ik zal wel groeten I" De konstabel verwijderde zich en ieder, die hem verstaan had, keek nieuwsgierig uit om te zien, wat de wildeman van een Admiraal doen zou. Daar lag het stadje Kronenburg, en daar stond de Koning. Men kon hem, van onze vloot af, met het bloote oog duidelijk Zien staan, te midden van zijn gevolg. Zoodra Witte hem zag, klom hij op de kampanje en lichtte doodbedaard een paar keeren zijn pluimhoed af, en riep : „Dag, Kris ! Je hebt de groeten van de Heeren Staten, en wij betalen je nu eens geen duit! Als je onze beurzen snijden wilt, dan kom je dat maar gerust doen! Wij zullen in ijzeren en looden bolletjes uitbetaling houden!" De Denen, die natuurlijk geen woord van alles verstonden, *) Een kadraaier is een man, die met een roeibootje, beladen met allerlei eet- en drinkwaren, aanboord van de binnenvallende schepen komt, om daar aan de manschap zijn waar te verkoopen. 124 omdat ze te ver af waren en onze taal niet kenden, stonden te kijken, alsof ze een klap van den molen gekregen hadden, toen ze ons zoo deftig door de Sont zagen trekken. De Koning%reeg bovendien zooveel eerbied voor onze macht, dat hij weldra vrede met Zweden maakte, en de verhooging van de tollen wijselijk achterwege liet. Ja, onze roem begon door een en ander zóó te stijgen, dat zelfs vreemden bij ons de zeevaart kwamen leeren. Daar heb je onder anderen den Zweed, Carel Gustaaf Wrangel, die in zijn Vaderland al mooi aan het opklimmen is, heeft hij niet een aardig tijdje op onze vloot gediend om de kunst van zeevaren te leeren? Ja, zijn niet Nicolaas de Witte, een Deen, Olof Steffers en Morgester, als Officieren bij ons in de leer geweest ? Heeft niet Gustaaf Adolf, Koning van Zweden, die in 1632 sneuvelde, Officieren en Onderofficieren van onze vloot naar zijn land gelokt? Ik zeg maar, een mensch kan meenen van zichzelf, dat zijn uil een valk is, maar als de vreemde lui meeroepen, dat zijn vogeltje een valk is, en het graag willen koopen, zie je, dan mag hij het wel voor waar houden, en zuinig op zijn valkje zijn! Maar om van de valkjes af. en weer aanboord te komen. Na deze tochten naar het Noorden kregen wij nóg al niet gedaan. Wij hadden in dien tijd geen gelegenheid om op ons gemak oud te worden, jongens, neen! Een mensch verjaarde toen zonder dat hij er aan dacht. Nauwelijks was dan ook ons schip, dat een oud schuitje was, voor den dienst afgekeurd, of ik ging weer op een ander over, om de Duinkerkers voor de honderd en zooveelste maal de roovers-ooren eens te wasschen. Onze Regeering had nu besloten, met behulp van den Franschen Koning, dat roofnest eens voor goed het kapen af te leeren. Tromp werd afgezonden om met een vrij sterke vloot Duinkerken van de zeezijde te belegeren en te blokkeeren. De Franschen sloegen het beleg aan de landzijde en langen tijd hielden de belegerden, wien het aan geen moed ontbrak, het beleg vol. Eindelijk moest Markies De Lede, die het bevel binnen de stad voerde, zich overgeven, en het befaamde en geduchte roofnest was in handen van den Franschen Koning. 125 Dit geschiedde den tienden October van '46, en ik kwam weer in het Vaderland. Lang zou ik echter niet aan wal blijven, want onder bevel van Witte de With werd een vloot naar Brazilië gezonden om onze Koloniën daar tegen de Portugeezen te beschermen. Ik deed den tocht mee, en zeg, dat de Portugeezen klop kregen. Maar onze vloot was te zwak om wat flinks uit te voeren. Toen Witte, hoe hij er ook om vroeg, geen versterking kreeg, en dus niets doen kon, gaf hij, op eigen gezag, last om naar het Vaderland terug te keeren, doch dat werd hem zóó kwalijk geduid, dat de Stadhouder, in zijn betrekking van Admiraal-Generaal der Unie, hem liet gevangen zetten. Maar, daardoor verbruidde de Prins het bij de Heeren van Holland, die zeiden, dat de Stadhouder buiten zijn boekje gegaan was, en het gevolg was, dat Witte weer op vrije voeten gesteld werd. Dat gevangen nemen van Witte zette veel kwaad bloed, en al hield ik ook al niet veel van hem, toch wist ik, wat hij in Brazilië gedaan had, en wat hij zou gedaan hebben, als hij maar genoeg schepen gekregen had. Ik kreeg daardoor tegenzin in het varen, en daar mijn dienstjaren juist om waren, pakte ik mijn boeltje bij mekaar, stapte te Rotterdam aan den wal en — werd kaaigast. Kaaigast, jawel, een goed baantje voor die landkrabben, maar niet voor een zeeman, die al bijna veertig jaren op de zee had rondgezwalkt. Als ik zoo bezig was een Oostindié-vaarder te helpen lossen, dan dacht ik dikwijls : „Huib van Maerlant, wat ben je toch een gek! Je gaat hier aan den wal om een vrachtje vechten, je verdient soms net zooveel, als je noodig hebt om te kunnen leven, en soms niemendal! Je kost is dunnetjes, je slaapplaats niet te best, en slaven en draven is de boodschap, als je niet van honger wilt sterven. Je doet nu even, als die lange slungels, die bang zijn om ter zee te varen, omdat ze op zee kunnen verdrinken ! Je bent een flauwerd, Huib, een rechte Jan Salie, ja, dat ben je!" Bovendien was het aan den wal ook al niet pluis. De vrede 126 met Spanje was tegen den wil van onzen Stadhouder Willem gesloten, en sedert is het tusschen hem en de voornaamste Heeren in Holland ook al geen botertje tot den boöm. Dat is harrewarren hier, en harrewarren daar! Zelfs onder de sjouwerlui kwam er verdeeldheid, en dat gaf maar oorzaak tot ruzie en de noodige vechtpartijen, om die ruzie van de baan te helpen. Je weet het allen zoo goed als ik, dat de Prins zes Heeren op Loevestein heeft gevangen laten zetten, omdat hij dezen voor de hoofdpersonen hield, die alles wisten door te drijven, wat hij niet gaarne gebeuren zag. En wat was het gevolg ? De een trok partij voor de mannen van Loevestein en hun kornuiten, en de ander zei alweer : „De prins heeft wel groot gelijk, dat hij zoo doet!" Iedereen moest dus partij kiezen, zei men, en daarom wilden ze hebben, dat ik er rond voor uitkwam van welke partij ik was. In mijn hart ben ik een Oranje-man, maar dat gevangen zetten van Witte zat me dwars in de maag, zoodat ik eigenlijk niet wist, wat te doen, want van de Staten van Holland hield ik nu ook zoo heel veel niet: ze waren me te koopmansachtig ! Als ze het met een stuiver voor de vloot tamelijk konden doen, dan bedankten ze om er twee te geven, en het goed te kunnen doen. Maar dat hinken op twee gedachten, zooals de Dominee's dat noemen, bracht me vaak in lij. Het ging mij al te dikwijls, als dien Voornschen boer in den tijd van de Hoekschen en Kabeljauwen. Ik kon wel iederen dag aan het vechten gaan, en het aantal blauwe oogen, dat ik in dien tijd opgeloopen heb, is niet te tellen. Ik besloot daarom van batterij te veranderen, en geheel het voorbeeld van dien Voornschen boer na te volgen." „Een Voornschen boer? Nooit van gehoord! Wien bedoel je toch ?" vroeg jonge Kees. „Wat! Weet je dat niet? Luistert dan maar. In den tijd toen de menschen hier te lande verdeeld waren in Hoekschen en 127 Kabeljauwschen, liep Krelisboer van Nieuwenhoorn, toen hij van zijn werk kwarn, met een dorschvlegel op zijn schouders naar huis. Pas had hij een stap of wat gedaan, of daar kwam een troepje welgewapende Kabeljauwsche schobbejakken aan 1). „Hei, boer," riepen ze, „vertel ons eens heel knapjes wat je bent: Kabeljauwsch of Hoeksch ?" Krelisboer, die geen onderscheid zien kon tusschen Hoeken of Kabeljauwen, zei op goed geluk : „Wel, Hoeksch, mannen ! Goed Hoeksch!" *) „Wacht, we zullen je Hoekschen," riepen die lui, en gaven Krelis ëen pak slaag, zooals hij er wel eens één had zien geven, maar zooals hij er zelf nog nooit één ontvangen had. „Dat heb ik al vast beet," dacht onze maat, en ging, terwijl hij zijn pijnlijke schouders wreef verder. Het was evenwel of het werk sprak. Daar kwam weer zoo'n troepje van die vechtersbazen; maar dat waren nu Hoekschen, en die vroegen ook aan Krelis : „Hei, huisman, blijf eens even staan, en zeg ons eens, wat ben je ? Hoeksch of Kabeljauwsch ?" Krelis voelde nog de klappen, stompen, opstooters, schoppen en trappen, die hij had gehad, en zei: „Kabeljauwsch, mannen!" „Wacht, baasje, wij zullen je efeis even Kabeljauwschen !" was het antwoord, en daar ging het weer, van hetzelfde laken een pak als daar straks, zoodat de man voor dood liggen bleef, en toen gingen de rauwe gasten verder. Een poosje later kwam Krelis weer tot zichzelf. Hij krabbelde op de beenen, nam zijn dorschvlegel op en ging langzaam het pad op naar huis, bij zichzelven brommend : „Ziezoo, dat tweede pak heb ik ook weer beet, maar pas op, als ze mij een derde willen aanmeten!" Alsof het werk zoo sprak, en dat driemaal scheepsrecht moest 1) Een schobbejak was in Nederland in de Middeleeuwen het geschubde jak, dat de mindere man in den oorlog droeg. Het verving eenigszins de plaats van een harnas. Eerst later werd „schobbejak" een scheldnaam. 2) De Kabeljauwschen droegen als onderscheidingsteeken grauwe en de Hoekschen roode mutsen. 128 zijn, kwam hij, toen hij nog een aardig eindje van huis was, alweer zoo een bende soldaten tegen, en andermaal werd er gevraagd: „Hei, boer, wat ben je: Hoeksch, of Kabeljauwsch ?" „Wel," zei Krelis, „dat zal ik je eens netjes vertellen ! Eerst ben ik Hoeksch geweest, toen Kabeljauwsch en nu ben ik duivelsch I" Hierop sloeg hij met zijn dorschvlegel net zoo lang linksen rechts, tot al de dappere lui zoo hard als ze maar konden, aan den haal gingen, en Krelis als overwinnaar bedaard lieten staan. En dat heb ik nu óók gedaan, zie je ! Toen ik op het laatst mijn bekomst had van nu eens, zoogenaamd uit naam Van Zijne Hoogheid, en dan weer uit naam van de Loevesteinsche Heeren afgeranseld te worden, ging ik er eindelijk op los, en deelde zulke puike waar van vuistenvet en laarzenolie uit, dat ze me voortaan eerbiedig links lieten liggen ! Maar hoort nu, hoe het verder met me afliep. Daar was een rijk geladen Oostindie-vaarder thuis gekomen en lag aan den wal te Rotterdam. Ik stond al sedert een paar dagen op eenig werk te loeren, en schoot nu als een pijl uit den boog op het schip toe, dat nog niet eens aan de ringen gemeerd was1). „Hei, jij, ouwe robbevanger, houd je maar mak !" riep een jonge kaaigast, dien ik tegen het lijf liep. „Dat vrachtje is voor ons! Je mag er met je lange vingers afblijven !" „Heeft de Kapitein je dan al aangenomen ?" vroeg ik. „Neen, maar jij blijft er af ! Het is voor ons," zei de ander, en duwde me met een flinken ribbestoot terzijde. Nu ben ik wel geen vechtersbaas in mijn hart, maar om me zoo maar een opstopper te laten geven door den eersten den besten kwajongen, dat ging toch niet, en daarom lichtte ik mijn arm even op om mijn vuist op zijn ruigen krullebol te laten vallen en zei: „Daar heb je al vast een teerpenning op het vrachtjen vooruit!" ') Meeren is het vastleggen van schepen aan palen of ringen. 129 Maar, o wee, pas had ik dat gedaan, of een stuk of tien van zijn kameraads trokken zijn partij en begonnen me te kloppen, man, kloppen, dat mij alles groen en geel voor de oogen werd. Gelukkig hadden eenigen van mijn kameraads, die vroeger ook gevaren hadden, gezien hoe ik er van langs kreeg, en in een ommezien waren ze er bij. „We zullen je helpen, Huib! Houd je maar taai!" riepen ze, en begonnen onder het schreeuwen van : „Landkrabben !" ankersmidje te spelen. Hun vuisten waren de voorhamers, en de hoofden van de „Landkrabben" de aanbeelden. Dat was een geklop en getier van belang! Al vechtend schoven we al verder en verder achteruit, en hiervan maakten andere kaaigasten, die niet van kloppen hielden, gebruik om aanboord van het schip te gaan en ons de lading te ontfutselen. Wij, oude zeerobben, waren in de minderheid en weken meer en meer achteruit, tot wij onze kans schoon zagen, en aan den haal gingen, om er althans het leven af te brengen. Ik zag er vreeselijk uit, en juist was ik bezig mezelf wat op te knappen, toen een man mij op den schouder tikte. Ik keek hem aan en dacht: „Ik heb je in mijn leven meer gezien !" Hij had een netzakje met springlevende bot aan zijn arm hangen. Hij haalde er één van de wildste botjes uit en lei het op straat neer. Het dier lag erg te spartelen, maar kwam niet ver. Ik keek hem aan, alsof ik zeggen wou : „Schort het je in den bol, kameraad ?" De man lachte en zei: „Begrijp je mij niet ? Je bent als een visch op het droge, Huib!" Nu herkende ik hem. Het was Stuurman Willem Adriaense Warmont, die mij vroeger gezegd had, dat er tweeërlei soort van menschen waren, doch ik was het vergeten. „Ha, Stuurman Warmont! Hoe maak je het, ouwe jongen ?" vroeg ik, en stak mijn hand toe. „Goed, goed. Huib! Zeker tienmaal beter dan jij! Je ziet Bestevaêr Tromp. 9 130 er uit als eene geklopte wolbaai. Ben je nu waarlijk heelemaal vergeten, wat ik je eens gezegd heb ?" „Jij mij gezegd? Wat heb je mij gezegd?" ,,Ja, ja, ik! Weet je niet meer hoeveel soorten van menschen er zijn ?" „Och ja, dat is waar ook: matrozen en landkrabben !" „Precies, Huib! Maar wat doe je nu hier ? Kan een visch op het droge of aan den wal leven ? Neen, man, je bent buiten je element. Je moet weer naar zee, Huib!" „Maar ik heb geen lust meer in het varen," gaf ik ten antwoord. Stampvoetend van kwaadheid, riep de stuurman: „Daar heb je het al! Daar heb je het al! Jawel, als de lui bang beginnen te worden voor een mondvol zeewater, als ze liever dunne landkrabbensoep eten, dan matrozengort, zeg dan maar r „Adjuus, Vereenigde Provinciën! Heel de wereld groeit je over den kop, en je bent in tel als een bezembinder in de pronkkamer van een rijke koopmansvrouw, of als de padde in den pudding van een Roórok! Huib, Huib, weet je het dan niet, ouwe jongen, dat de zee voor ons Gemeenebest alles is? Ze geeft ons brood, drank, kleeding, woning, geld, macht, kloekheid en stevigheid ! Hoor naar mijn woorden, Huib, en let er wel op! De dag, waarop voor het eerst gebrek is aan zeevolk op onze schepen, die dag zal de eerste zijn van den ondergang van ons Land! Heb je je Land lief ? Naar zee ! Wil je graag een eerlijk en goed stuk brood verdienen ?■ Naar zee! Wil je weten, hoe rijk de lieve God onze aarde geschapen " heeft, — wil je knap, wijs en verstandig worden, — wil je gezond blijven, oud worden en een genisten, onbezorgden ouden dag beleven ? Naar zee ! Wil je graag rond en oprecht blijven, houd je niet van listen en streken ? Naar zee !" Terwijl de Stuurman zoo in vuur geraakt was, waren er van 131 alle kanten mannen en vrouwen komen opdagen, die met'open ooren en monden stonden te luisteren. Dat zag de wakkere man, en toen hij even ophield met spreken om adem te halen.iklonk het hier en daar : „Ga voort, ga voort!" En Warmont sprak: „Ik weet niet of je altemaal Rotter- M. H. Tromp, naar Ch. de Pas. dammers bent, maar wat geeft dat ? Ik ben een vrije, vrije Fries, die daar" — hij wees op mij — „is een Briellenaar ! De Unie telt zeven Gewesten en bijna ieder van de zeven kibbelt om den voorrang. Hier aan den wal zijn we niet één, niet twee, niet zeven, neen, wel honderden méér ! Zooveel Vroedschappen, zooveel Landjes ; zooveel Gilden, zooveel Baasjes ! Maar op zee, op zee zijn we veel, veel meer één. Daar legt de Ommelander zijn knuist in die van den Zeeuw, de Drentenaar maakt kameraad- 132 schap met den Hollander, de Stichtenaar zweert den Fries houw en trouw, en als ze allemaal bij elkaar zijn, dan kijken ze naar het oranje, blanje, bleu, aan den achtersteven, en hebben maar één vijand en één vriend ! De vijand is hij, die ons voor den boeg komt; — de vriend is de Oceaan, die ons op de golven de schatten van Oost en West, van Zuid en Noord aanbrengt, die ons kloek en krachtig maakt, en die ons den vedel speelt, of de trommel slaat, als we aan den dans willen gaan ! Mannen van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, meen je het wél met je zelf, smijt dan den kiel van den baliekluiver, de ganzenveer van den armen klerk weg, schiet het matrozenbuis aan en, naar zee, naar zee !" Het zweet gutste den Stuurman, na het houden van die warme zeemanspreek van het voorhoofd, en terwijl hij zich het gelaat stond af te drogen, schreeuwde de menigte : „Hoezee ! Hoezee I" Dien dag werd ik met nog twintig anderen weer zeeman. Ik ben het nog, en ik hoop het nog een poosje te blijven om „Bestevaér Tromp" nog eens in al zijn kracht te zien ! Want dat is vast: vrede met Engeland houden we niet! En, als de oorlog uitbreekt, dan zal de Engelschman ondervinden, dat wij, om met Vader Cats te spreken, hoe oud ook geworden, onze handen en tanden niet overleefd hebben! Admiraal Tromp, neen, noemen wij dien man bij den naam, die hij onder ons, het zeevolk, heeft: „Bestevaér Tromp!" Hij zal voorgaan, overal voorgaan, waar de nood en het belang van het Vaderland hem roepen. — En wij ? Zouden wij dan achterblijven en hem moederziel alleen de spits laten afbijten ? Fij, wie kan dat zeggen ? Wie kan dat doen ? Niemand, neen niemand van ons! De kinderkens volgen den Vader, en die Vader houdt, als naspel van Warmonts preek, een kartouwenconcert voor den Engelschman, die dan weten zal, dat hij Janmaat getergd heeft! Zóó zal het zijn, dat zeg ik je! En nu, loopt naar de Kleefschen! mijn verhaal is uit en ik ga mijn hangmat opzoeken!" 133 Huib rees op en ging ter kooi; want de avond was al lang en breed gevallen. Ieder der toehoorders volgde met een warm hart en gloeiend gelaat het voorbeeld van den ouden zeeroh. DERTIENDE HOOFDSTUK. De eed van het driemanschap. „Vrede met Engeland houden we niet!" had Huib gezegd. En zoo was het ook. Cromwell, die, na het eindigen van den burgeroorlog LordProtector van Engeland geworden was, had al vroeger bij onze Staten aanzoek gedaan, zich met Groot-Britannië tot één Gemeenebest te vereenigen. Maar hoe genegen sommigen Cromwell nu ook waren, daarin hadden ze volstrekt geen lust, en het aanbod werd dan ook eenstemmig van de hand gewezen. Dit hinderde den Lord-Protector erg, en bovendien was hij ontevreden op ons, omdat de Prins van Wales, Koning Kareis *) oudste zoon, hier te lande zoo'n gastvrijheid genoot. Ieder oogenblik had dus de man wat met ons uitstaande, nu over dit, dan over dat, maar het meest over zee- en handelszaken. Het ging ons Gemeenebest zeer voordeelig, en nog hadden we in Europa den naam, dat we de eerste Mogendheid ter zee waren. Dat hinderde de Engelsche natie vreeselijk, en Cromwell was er gestadig op uit, dat aanzien en die eer te fnuiken. Op drieste wijze verklaarde de Engelsche Regeering dat zij de eerste Zeemogendheid was en beweerde, dat iedere Natie verschuldigd was, haar vlag te eeren en hulde te bewijzen. Wie dat niet deed, zou als vijand beschouwd en behandeld worden. Men gaf brieven van kaapvaart aan ieder, die meende, dat hij door de Nederlanders in een of ander opzicht benadeeld was geworden. Stoutweg voeren die kapers dikwijls onder de Engelsche vlag, en dan was het wel erg vernederend om de vlag voor een kaper te strijken. ') Deze was in 1649 onthoofd. 134 t Eindelijk begon men hier toch in te zien, dat het zóó niet langer blijven kon, en daarom werd er den derden Maart 1652 besloten, honderdvijftig schepen van oorlog uit te rusten. Het duurde nu niet heel lang of Admiraal Tromp kon met vijftig tamelijk goed uitgeruste schepen zee kiezen. De bestemming van die vloot was, onze koopvaarders te beschermen, en zorg te dragen, dat maar niet iedereen, die daartoe lust gevoelde, ze onderzocht. Over het strijken van de vlag werd niets gezegd. Zeker, omdat men wel begreep, dat dit toch den oorlog niet voorkomen kon. Wel kreeg Tromp bevel niet te dicht onder de Engelsche kust te komen, daar men zelf zoo lang mogelijk den oorlog wilde uitstellen. De Admiraal volgde dit bevel en ankerde met zijn vloot tusschen Duinkerken en Nieuwpoort. Maar door een Noordoosten storm beloopen, was hij wel genoodzaakt de ankers te lichten en zich om den hoek van Dover in veiligheid te stellen. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij zond twee fregatten uit om den Engelschen Commandeur x) Bourne, die bij Duins lag, uit zijn naam te begroeten, en tevens te zeggen, dat hij zoodra hij kon van Dover vertrekken zou. Bourne liet hem heel beleefd terug groeten, en het scheen wel, dat er geen sprake van oorlog was. Maar het was de stilte, die de uitbarsting voorafging. Het was nacht. Eenzaam en stil lag een schip te wiegelen op de golven der Noordzee. Op het dek houden drie mannen de wacht. De oudste is Huib, die op een matrozensabel geleund, zijn oogen in het rond laat gaan, als een kat, die een prooi zoekt. *) Een Commandeur of Kapitein van den Breeden wimpel, stond in rang tusschen Schout-bij-Nacht en Vice-Admiraal. 135 De andere is de lange Smeerdieker, die zich als een kind aanstelde, toen hij voor het eerst in het vuur moest. En de derde is een heel jong matroosje met een zachte stem. Hij heet Adriaan. „Wel, Uib, zie je noe niks niemendalle ?" vraagt de man van Smeerdiek. „Jawel, ik zie onze vloot, maar anders niet!" „En jie, zie jie niks ?" klinkt daarop de vraag tot den jongen Adriaan. „Een vraagal en wat schepen," is het zachte antwoord. „Hoor eens, Adriaan, je kunt zoo vreeselijk kortaf zijn ! Komt dat, omdat men nog geen baard bij jou kan zien? Je lijkt meer op een vroolijk zusterken, dan op een matroos. Je moest je kin eens iederen avond in de patentolie zetten, dan komt de baard van zelf ! Hoe oud ben je toch ?" vraagt Huib. „Zoo oud, als mijn handen en niet als mijn tanden," klinkt het even bits. „Brrr, wat een antwoord ! Heusch, Adriaan, dat komt omdat je geen baard hebt, dat je zoo kort van stof bent!" „Wel geef jij me dan maar wat stekjes ! Je gezicht is precies een stoppelveld van zaadstroo," zei Adriaan, „als jij mij wat van je stoppels geeft, Huib, dan heb ik binnen veertien dagen een baard, en.... maar stil, zie je daar niemendal, daar om de Zuidwest ?" „Verbeeldienge is erger as de derdendaegsche koose!" viel Gerrit in. „Ik zien ik niks as...." „Een schip, Huib ! Ik zeg je, dat het een schip is," riep Adriaan. Gedurende eenigen tijd stonden de drie wachten uit te zien. maar ontdekten niets. Tegen het aanbreken van den dag echter zagen ze het schip weer, en toen het nader kwam, bleek het, dat het „De Crévecour", Kapitein Joris Van der Zaen, was. De Admiraal werd gewekt, en nu bracht Van der Zaen hem de tijding, dat zeven Straatvaarders, die te zamen wel vijftig 136 tonnen gouds waarde hadden, groot gevaar liepen door de Engelschen genomen te worden. „Dan is het mijn plicht ze te gaan beschermen," zei Tromp, en beval dat de vloot zich in beweging zou stellen. Nauwelijks waren zij onder zeil, of ze ontdekten een Engelsche vloot, die uit vijftien kloeke oorlogsschepen bestond. Een van deze schepen voerde de Admiraalsvlag, en later bleek het, dat het die van den dapperen Robert Blake was. Kan men van Marten Harpertsz. Tromp zeggen, dat hij de Nederlandsche vloot tot een geduchte sterkte wist te brengen, — kan men van hem getuigen, dat hij het verwarde zeewezen van de Vereenigde Provinciën, voor een groot gedeelte althans, in orde bracht, — dat hij leerlingen had, die naderhand hem na of voorbijstreefden, en dat hij onder het zeevolk een geest wist te brengen, die één man zooveel waard deed zijn, als twee, — hetzelfde mag men ook gerust zeggen van den Engelschen Admiraal Robert Blake, in wien Tromp een hem waardig tegenstander vond. Boven onze Scheeps-bevelhebbers had Blake nog dit voor, dat hij een zeer geletterd man was. Zoodra Tromp deze zeemacht ontdekte, meende hij, dat de Straatvaarders reeds genomen waren, en om nog den schijn van alle vijandelijkheid te mijden, liet hij bijna alle zeilen innemen, en stelde een man bij de vlag om deze te strijken. Nu was Blake echter zoo dom niet om te denken, dat de Nederlandsche vloot daar zoo maar voor een aardigheid kruiste. Hij begreep zeer goed, waarom men hem, als een hond, nazat. Dat kon de voortvarende man niet dulden, en daarom liet hij ook als een hond een hol gegrom hooren, dat wil zeggen, hij joeg een kanonskogel over Tromps schip. Dit schot werd weldra door een tweede, en nog door een derde gevolgd. De laatste kogel nam den arm van één onzer matrozen weg. Tromp zag bij dat alles bedaard rond, maar toch schitterden zijn oogen als vuur. Op alle schepen was ieder man op zijn post. Ook .Gerrit Leinsz., de konstabel, stond gereed. 137 Tromp ging naar hem toe, en zei: „Geen bloed, Leinsz I De eerste kogel zij voor de kabeljauwen !" De konstabel volbracht het bevel, doch Blake beschouwde het als geen gekheid, en gaf Tromp de volle laag. Thans werd het gevecht algemeen en ofschoon Tromp over een veel sterkere macht beschikken kon dan de Engelschman, zoo maakte hij er toch geen gebruik van, omdat hij letterlijk wilde handelen naar het bevel, dat hij medegekregen had, om slechts te zorgen, dat onze vlag geen schande werd aangedaan. Het gevecht duurde vijf uren, en men moest toen wel eindigen, omdat de nacht inviel. In Nederland vernam men de tijding van het zeegevecht met een verdeeld gevoelen. Aan de eene zijde juichte men er over, dat de Engelschen eens flink onder de oogen waren gezien; maar aan de andere zijde schrikte men er van terug, als men aan een oorlog met Engeland dacht. Intusschen was de noodlottige „Eerste Engelsche oorlog" met dit kleine zeegevecht feitelijk begonnen. Van weerszijden trachtte men zich te verontschuldigen. Tromp zei: „Blake heeft het eerst geschoten," en Blake zei: „Tromp heeft zijn vlag niet gestreken!" Nog deden de Nederlanders bijna het onmogelijke om den vrede te behouden, en zond men Gezantschap op Gezantschap naar Engeland, maar niets mocht baten. De Gezanten werden soms met minachting ontvangen, en wat ze ook vertelden, niemand geloofde hen. De oorlog was onvermijdelijk, en vele leden der Regeering gaven thans Tromp van alles de schuld en zouden hem gaarne door een anderen Opperbevelhebber hebben vervangen, als ze maar iemand hadden kunnen vinden. Gedurende dien tijd was Jonge Kees ook op zee. Maar niet bij Duins, Dover of Duinkerken ; niet op een oorlogsschip. Het vaartuig waarop onze Jonge Kees thans voer, was een nieuwe stevige vischschuit, die den naam droeg van zijn Moeder: „De vrouw Neeltje." 138 De vorige reis had de Vader van Jonge Kees een tros tegen zijn beenen gekregen, zoo, dat hij ditmaal niet mee kon x). Maar Jonge Kees was een wakkere jongen, dat wist Moeder Neeltje ook wel. En daarom zei ze, toen haar man, hoe zwaar het hem ook viel, toch mee wilde gaan : „Laat je beenen nu rust houden, Vader! Blijf deze reis maar eens thuis, en laat onze Jonge Kees je plaats vervangen! De zee is tegenwoordig rustig, de jongen is bij de hand, en het Schagerrif of Doggerzand niet zoo heel ver af!" „Ja maar, Moeder, de jongen is toch nog wel wat jong ! Pas, — was het niet met Drie Koningen ? — zestien jaar ! Wel wat jong, Moeder, wel wat jong !" Maar Moeder Neeltje wist zóó te praten, dat Vader eindelijk toegaf, en zijn zoon, voor één reis, tot Stuurman op de mooie schuit aanstelde. Op dit oogenblik was hij in de nabijheid van het Doggerzand. Hij en zijn manschappen waren best tevreden, want de vangst was uitmuntend. „Nog één uurtje, mannen, dan gaan we eens kijken, of er aan het Schagerrif ook zoo'n goede vangst te halen is," zeide de jonge Stuurman. „Daar ginder komt een Roórok, Jonge Kees," zei één der matrozen, en wees een naderend vaartuig aan. „Wel, dan gaan we niet weg! Die Koningsmoorder zou wel denken, dat we aan den haal gingen," sprak de Stuurman. Men ging dus voort met visschen. De Engelsche vischschuit kwam al nader en nader, en er klonk een hevig gelach aanboord, toen Jonge Kees voor den eersten keer zijn netten, zoo goed als leeg ophaalde. „Hij lacht ons uit," bromde een matroos. „Laat de lui maar lachen ! Het is in alle gevallen beter, dat ze om ons lachen, dan om ons huilen," antwoordde de jonge Stuurman. J) Een tros is eene lijn, die uit drie of vier strengen gevlochten is. 139 Juist op dit oogenblik haalde de Engelschman zijn netten ook bijna leeg op. Een hevig gelach klonk er thans van „De vrouw Neeltje." Ieder op zijn beurt! Maar dat kon de Engelschman niet dulden! Hij mocht uit lachen, wien hij wilde, maar niemand mocht dat hem doen! En in zijn boosheid nam hij een der steenen, die op zijn dek lagen, en smeet die naar den brutalen Vlielander, die maar voortging met hem uit te lachen. „Leer om leer kan ik je niet geven, want ik heb geen steenen," riep Jonge Kees, „maar smijt jij met steenen, dan doe ik het met talhouten!" Zjiesst! daar vloog er al een ! En daar begon me de komedie! De Engelschen smeten al hun steenen naar de Hollanders, en de Hollanders smeten hun halven voorraad talhouten naar de Engelschen. Het was een grappig gezicht, vooral, omdat geen van allen raak gooide. Jonge Kees riep tenslotte: „Legt neer dat hout!" „Moeten we ons dan maar dood laten gooien ?" vroeg er één, die bij dat woord „dood" moeilijk zijn lachen kon inhouden. „Wel neen," zei Jonge Kees, „maar als je niet bang bent, dan weet ik wel wat anders !" „Bang ? Vlielandsche visscherslui weten niet wat bang is!" „Mooi, dan gaan we dien Roórok enteren, en als we het gedaan kunnen krijgen, dan zullen we dien snoepertjes aan hun eigen boord een pak rammel geven," riep Jonge Kees. „Dat is goed ! Dat doen we," klonk het juichend antwoord der visschers, en in een oogenblik lag nu „De vrouw Neeltje" langszij „The Seal", zoo heette het Engelsche visschersvaartuig. „Volgt mijn voorbeeld, mannen," beval Jonge Kees nu. „Een kaakmes in den mond, en een talhout in de hand, en zóó er op los!" De matrozen deden terstond, wat Jonge Kees bevolen had, 140 en —vlug als katten sprongen ze nu aanboord van den Engelschman, die verstomd van schrik stond, en pas aan tegenweer bieden dacht, toen het te laat was. Met verbazende snelheid vielen de talhoutslagen op de ruggen, hoofden, schouders en armen der Engelschen, die bont en blauw geslagen, in het ruim de vlucht namen en het dek aan de kordate Vlielanders vrij lieten. „Spijkert het dicht! Spijkert het dicht!" riep Jonge Kees, en hield met de anderen, terwijl er een man naar het dek van „De vrouw Neeltje" ging om hamer en spijkers te halen, bij het luik de wacht. De ander was spoedig terug, en daar ging het, klop-klop-klop! De eene spijker na den anderen werd er flink ingedreven. Het had al den schijn of het gevangenhok nooit weer open moest! „En nu naar huis," zei jonge Kees. Daar heerschte pret op Vlieland toen „De vrouw Neeltje" met zoo'n flinken prijs aankwam, en er werd dadelijk besloten, dat Jonge Kees en zijn matrozen het vaartuig naar Amsterdam mochten opbrengen. De Admiraliteit van Amsterdam hoorde met wonder-veel genoegen het verslag van het gebeurde aan, en gaf Jongen Kees en den zijnen de Engelsche vischschuit met alles, wat er op en in was. De visschers werden voorloopig gevangen gehouden, doch goed behandeld. Vroolijk scheepte Jonge Kees zich thans op den Engelschman in ; maar eer hij nog van wal gestoken was, kwam Dr. Andries Bicker, Lid van de Admiraliteit, aan de loopplank, en verzocht den jongen Stuurman te spreken. Jonge Kees verscheen. „Het Collegie der Admiraliteit zendt mij tot je af, om je te vragen, of je niet op het schip van Admiraal Tromp zoudt willen dienen. Hij moet een derden Stuurman hebben, en nu meent men, dat jij er uitnemend voor geschikt bent," zei Bicker. „Zoolang de oorlog duurt, is er toch geen kans op, dat je uit visschen kunt gaan. En als ze je te pakken kregen jonge 141 maat, ik en weet niet of het dan wel goed met je afloopen zou, wanneer ze te weten kwamen, wat je gedaan hebt." De flinke knaap, die zeer goed wist, dat het Vaderland bedreigd werd, had wel lust, doch wilde eerst zijn vader verlof vragen. Het zou in allen gevallen maar voor zóólang zijn, als de oorlog duurde. Toen Jonge Kees den Heer Bicker gezegd had, wat hij wilde doen, vond deze het goed, mits hij spoedig bericht zond; want Tromp was erg om een goeden, derden Stuurman verlegen. Niet dan met veel moeite gelukte het Jonge Kees zijn Vader over te halen, en toen deze eindelijk verlof gaf, was er niemand blijder dan de wakkere gast, die in flinkheid over had, wat hij in jaren te kort kwam. Inplaats van een bericht aan de Heeren te sturen, ging hij zelf, zoodat we hem een paar dagen later alweer voor Dr. Bicker zien staan. „Het doet ons veel genoegen, Jonge Kees," zei deze, „dat je het Vaderland dienen wilt, ook daar, waar er meer eer dan voordeel te behalen is. Maar eer zal je behalen, wij beginnen er nu al mee !" — Dit zeggende hing hij den blozenden knaap een eerepenning aan een rood-wit-blauw lint om den hals. „Hoezee !" juichte Jonge Kees, zonder op de tegenwoordigheid van zooveel aanzienlijke personages te letten. „Hoezee! Als Huib en de Admiraal me zoo terugzien, dan zullen ze net zoo blij zijn, als ik! Ja dat zullen ze ! Ik ben klaar, Heeren ! De Engelschen zullen dien penning altijd kunnen zien, want Jonge Kees zal hun nooit den rug laten kijken!" De Heer Bicker reikte hem nu een brief over, dien hijzelf aan den Admiraal geven moest, en daarop begaf de wakkere Stuurman zich aanboord van een advies-jacht. De wind was gunstig en den volgenden dag stond Jonge Kees al op het dek van Tromps Admiraalsschip, en gaf Tromp den brief van Dr. Bicker over. Tromp, die bijna al zijn ondergeschikten kende, nam den brief met een: „Zoo, Jonge Kees, jij weer hier? Dat is best, 142 jongen !" aan, en toen hij den brief gelezen had, lachte hij den knaap minzaam toe, gaf hem de hand en zei: „De Heer Bicker schrijft me, wat je bij het Doggerzand gedaan hebt. Jonge Kees, het Vaderland verwacht groote dingen van je ! Blijf altijd zoo trouw, eerlijk en moedig, dan zal het je wélgaan !" Jonge Kees bloosde van blijdschap. Een groot deel der bemanning stond van verre toe te zien, wat er toch gebeurde. De kampanje naderen om te luisteren durfde men evenwel niet; want de Admiraal was wel goed, maar ook gestreng, en dikwijls had de een of ander, die al te vrijmoedig was, al eens moeten hooren : „Hoor eens, jongen» al te goed is buurmans gek, hoor f Ieder moet de plaats weten, waar hij staan moet! De jouwe is niet achter, maar voor!" Maar Tromp liet hem los, en in een oogenblik was Jonge Kees onder de matrozen, die hem met allerlei vragen bestormden. De knaap stond echter niemand te woord en zag maar naar alle kanten rond, „Wien zoek je, maat ?" vroeg Adriaan. Jonge Kees zag den matroos met zijn fijne stem in het vriendelijke, baardelooze gelaat, en zei: „Ik zoek mijn vriend Huib, Huib van Maerlant!" „Die is ziek; maar welke ziekte hij onder de leden heeft, weten we geen van allen. Zelfs de Scheepsbarbier, die anders een uitgeslapen vogel is, weet niet, wat hem deert!" zeide Adriaan. Hij wil van ons niet veel weten, en bromt maar: „Was Jonge Kees hier maar, dan zou ik wel weer opknappen." „Vroeg hij naar „Jonge Kees," riep de knaap vroolijk. „Ik ben Jonge Kees en zal hem dan wel weer beter maken. Ligt hij in zijn mat ?" „Ja," antwoordde Adriaan. In een oogwenk was Jonge Kees beneden en stond hij voor de hangmat, waarin de oude Huib lusteloos, bleek en vermagerd terneer lag. Sfffftf „Dag, Huib, dag, Huib ! Hier ben ik weer !" riep de knaap. 143 „Kom, keer je vlug om! Kijk eens wie hier voor je staat, en zie eens hoe mooi ik ben I' Huib keerde zich om, en nauwelijks had hij Jonge Kees gezien, of hij riep, terwijl hij beide handen van den knaap tusschen de zijne drukte: „Jij, Jonge Kees, jij hier ? Ja, nu In een oogwenk was Jonge Kees beneden en stond hij voor de hangmat. (Blz. 142.) wordt de oude Huib wel weer beter! Maar wat voor moois hangt daar op je borst te slingeren ?" „Nou, kijk maar eens! Je mag wel zien hoe mooi ik ben!" „Een eerepenning? Hoe kom je daar aan?" De knaap vertelde het. Maar terwijl hij dat deed, werd Huib steeds onrustiger. Hij keerde zich heen en weer en riep eindelijk: „Er uit, ik moet er uit! Help me dan toch, ik moet er uit !'* Daa' stond hij van zwakte te waggelen als een eend. 144 „Jonge Kees, je zal het verder brengen dan ik, dat zal je! De goede God zegen je, jongen!" riep hij eindelijk. De zeelui waren de een nu den ander naar beneden gekomen. En Huib riep: „Ja, Jaantje, een meisken ben je vast, en jij daar, Gerrit Leinsz., dit is nu mijn Jonge Kees! En waar de jonge den ouwen weer opzoekt, zal het weer gaan, als een lier op een Zondag! Dit is nu Jonge Kees, daar ik zooveel van verteld heb ; maar alles weet je nog niet. Het mooiste komt achteraan. Zie je dien eerepenning op zijn borst slingeren? Nu, die...." „Neen, ik wil niet, dat je alles vertelt, Huib," riep Jonge Kees. „Ze hebben er niet mee noodig I" „Laat je niet ringelooren, oude paai, door zoo'n snuiter, die pas komt kijken! Vertel op, en stoor je aan zijn willetje niet," riep een oud varensgezel, die meer water dan land gezien had. „En niet mee noodig hebben? Laat naar je omzien! Wij moeten weten welk volk we aan den bak krijgen! Vertel op, Huib!" Er was niets aan te doen! Huib zou zijn zin hebben en vertelde nu de geschiedenis van „De Vrouw Neeltje" en „The Seal." „Ier ei-je m'n 'and, joengen !" zei de lange Gerrit Leinsz. „Pak an, je bint mien kameraod ok!" „En de mijne, en de mijne!" riepen de anderen. Alleen Adriaan hield zich achteraf en eerst toen Jonge Kees alleen was, kwam hij naar hem toe, en hem de hand biedend zei hij met twee blozende wangen: „Wil je mijn vriend zijn, zooals je er een van Huib bent ? Ik wil je goed voorbeeld tegen den Engelschman volgen!" „Wel ja," zei Huib, die zijn vriend naliep, als een hond zijn meester, „dat kunnen we wel doen! De handen in elkander! Zie zoo, dat zijn er zes. Zoo sterk als een anker-ketting. Wie kan dien verbreken! Geen mensch; want ik zeg: Houw en trouw in nood en dood ! En wat zeg jij, Jonge Kees ?'•' „Houw en trouw in nood en dood !" klonk het ferm. 145 „En jij, Jaantje, — neen, ik wil je niet meer voor den gek houden, want je hebt verleden met die Roörokken gevochten, als een leeuw. Adriaan dus, wat zeg je ?" De stem van den jongen matroos mocht ook al niet heel mannelijk klinken, maar vast besloten hoorde men toch, terwijl zijn oogen schitterden : „Houw en trouw in nood en dood !" VEERTIENDE HOOFDSTUK. Houw en trouw. Met een vloot van zesennegentig schepen en eenige branders, te zamen elf duizend man aanboord hebbend, zette Tromp koers naar Duins, in de hoop, daar Blake te vinden. „Zeg, Huib, denk je, dat die Blake nog te Duins is ?" vroeg Jonge Kees, toen ze eenige dagen lang geen vijand gezien hadden. „Misschien wel, misschien niet! Maar waarom ? Zou je denken, dat onze Admiraal hem ook niet kan opzoeken, als hij daar niet meer is ? Het is nu uit met laf aardje spelen, maat! Het heet nu niet meer „van den Engelschen wal afhouden," maar „op den Engelschen wal aanhouden." Zoo dient het ook te zijn! En eerst groeten ? Bij mijn ziel, we zullen hem groeten, dat de splinters er afvliegen!" „Dat weet ik wel; maar ik wilde zoo geerne mijn eerepenning wat beter verdienen! Ik heb met de Roórokken meer dan één appetje te schillen, hoor !" „Daar ligt Duins," zeide Adriaan, „en ik zie de masten van groote schepen! Je zult dus je zin hebben, Jonge Kees!" Maar jonge Kees kreeg zijn zin niet, en Tromp natuurlijk ook niet; want weldra vernamen ze, dat de hoofdvloot onder Blake uitgeloopen was. Slechts het smaldeel van Ayscue lag er nog. Tromp besloot al vast te beginnen met deze schepen aan te vallen en te vernielen; maar door stilte en daarna door •een feilen wind werd hij in zijn voornemen verhinderd. Bestevaér Tromp. 10 146 Na zoo verscheidene dagen verloren te hebben zien gaan, gaf Tromp bevel Blake op te zoeken. Eilacie, het was te laat om een groot verlies te voorkomen; want Blake had de heele Hollandsche haringvloot genomen, niettegenstaande de oorlogsschepen, die deze vloot moesten beschermen, zich dapper geweerd hadden. Maar, Tromp kon ze den vijand weer afnemen ! Ja, dat kon hij ook, maar dan moest hij dien Blake toch vinden, en ziet, dat gelukte hem eerst na lang heen en weer varen. Het was aan den avond van den vijfden Augustus 1652, toen hij de Engelsche vloot in het gezicht kreeg; maar in den nacht, die daarop volgde, werd hij door een vreeselijken storm overvallen. Den volgenden morgen was zijn geheele vloot naar alle kanten verstrooid. Ze had ontzettend geleden, en — de Engelschen waren er niet meer. Er zat nu voor het oogenblik niets anders op, dan met de ontredderde schepen, wier aantal tot op de helft verminderd was, naar het Vaderland terug te keeren. Nu was Leiden in nood en Holland in last! Van zoo'n schoone vloot had men de grootste verwachtingen gehad, en waarop kwam het uit ? Op groote verliezen; op niets anders dan oneer, schade en schande, meende men. „Het is een schoone Vlootvoogd, die ons een oorlog op den hals haalt, en niets dan verliezen weet te bezorgen," Zei de een. „Wie begint, moet weten dat hij voleinden kan!" „De man is over het paard getild, en meent de wijsheid heelemaal moederziel alleen in pacht te hebben," sprak een tweede. „Spreek het eens tegen, als je kunt." „Daar heb je nu den moed van dien Tromp! Veel geschreeuw en weinig wol! Omdat het geluk hem bij Duins gediend heeft dachten alle lui, dat hij een moedig en beleidvol Admiraal was !" schreeuwde een derde. „Nu, hij is me een Admiraal om er één op toe te geven. Is me dat een lorredraaier !" „Ze moesten dien kalen Briellenaar van zijn ambt ontzetten," galmde een vierde. „Wij hebben nog flinke Kapiteins in overvloed, die het hem handiger lappen zullen!" 147 „Ja, en hem alleen al de schade, die hij ons berokkend heeft en door zijn onverstand nog berokkenen zal, doen vergoeden. Die kerel zal wel al lang zijn schaapjes op het droge hebben," liet een eerzaam handelaar in koloniale waren hooren. „Zij moesten hem laten ravallen en kielhalen! Hij heeft me met zijn niet willen groeten, — wat dan toch een kleinigheid is, — een paar duizend dukaten schade gedaan. Wat zou die zoogenaamde krijgsmanstrots! Bah! gekheid! Voor één onnoozelen scheepjesschelling neem ik voor een straatjongen den hoed af, en geven ze mij een dukaat, dan buig ik driemaal als een knipmes voor eiken Engelschman! Een Hollander moet een man van zaken zijn! Op de duiten komt het aan, dat zeg ik!" „Neen, weet je wat de ware reden is," klonk de ruwe stem van een leeglooper. „Tromp is op de hand van Oranje, en daarom stuurt hij heel den boel in het riet." De geest van het volk, dat gewoonlijk al heel gauw oordeelt, was sterk tegen Tromp. En niet alleen het volk, neen, ook velen uit de Staten-Generaal en uit de Admiraliteits Collegiën verhieven hun stem tegen hem, en brachten het zelfs zóó ver, dat de Admiraal ter verantwoording geroepen werd. Nu bleek het wel, dat hij onschuldig was, maar men kon het voor één keer toch wel eens met een anderen Admiraal beproeven. Men diende het ontevreden volk wat toe te geven. Maar wien zou men nemen ? De Ruyter ? Ja, als dat kon! Maar de Ruyter was aan het hoofd van een smaldeel op zee, en had meer dan zijn handen vol tegen den Engelschen Vice-Admiraal George Ayscue, dien hij reeds eenmaal verslagen had. Anders, de Ruyter, ja.... maar, wat nu niet kon, dat kon niet, en men moest dus vanzelf wel een ander zoeken, Douwe Aukes dan ? Douwe Aukes? Wie was dat? Wel, hij was op het oogenblik in het Vaderland om zijn schip, dat zwaar geleden had, te laten herstellen. Dat was je me nog eens een man! Had hij „De Struisvogel" in het gevecht onder 148 de Ruyter tegen Ayscue, niet door zijn moedig gedrag behouden ? Wat zou er van het schip en de bemanning geworden zijn, als hij, toen hij van alle zijden door den vijand werd aangetast en het volk den moed verloor, niet met een brandende lont naar de kruitkamer gesneld was, en gezegd had : „Houdt moed, jongens, houdt moed ! Als we het niet meer houden kunnen, dan zal ik met deze lont je den weg wijzen, dien we gaan moeten, om niet schandelijk gevangen genomen te worden!" Ja, die Douwe Aukes was een flinke kerel, maar.... zoo jong, zoo onervaren ! En — men moest niet vergeten, dat hij een Fries was, en Holland kon toch moeilijk zich voor Friesland vernederen en zeggen : „Wij hebben geen mannen om aan het hoofd der vloot te staan ! Help ons I" Neen, dat ging niet! De wakkere Jan van Galen dan ? Had deze in den gedurigen krijg tegen de Turksche zeeroovers niet getoond, dat men op hem vertrouwen kon ? Hij was niet jong meer; zijn beleid was zoo groot, als zijn moed. Waarom hem niet ? Ja, Jan van Galen zou een uitmuntend opperbevelhebber zijn; maar er was op staanden voet iemand noodig, en hij kruiste met een vloot in de Middellandsche Zee om de Hollandsche koopvaarders tegen de Engelschen en de Turken te beschermen. Witte Cornelisz. de With dan ? Die was met een smaldeel in de Noordzee. Hem hadden ze dadelijk bij de hand! En wie beweerde, dat deze geen moed had! Was er één op de vloot, die durfde, wat hij waagde te doen ? Had hij zijn Vaderland niet boven alles lief ? En zoo hij vroeger ook al blijken had gegeven, dat hij meer moed dan beleid bezat, hij was een jaartje of wat ouder geworden, en zou nu wel een weinig bedaarder en voorzichtiger zijn ! Bovendien, hij was een Hollander, en zeker niet zoo heel erg Oranjegezind. Ja, dat alles was wel waar, zeker, zeker, maar.... Nu maar ? De matrozen, ja, zelfs de Kapiteins haatten hem. Kom, dat zou zoo erg niet wezen, als ze we} riepen! Die 149 zeelui zetten er altijd een stukje aan! Ze meenden dus: „Men kon het met hem wel eens beproeven I" Het werd beproefd en het „Kregel Mennonietje," de man, die geen vrees kende, die goed en bloed voor het Vaderland veil had, die, al had hij tien levens, ook tien levens zou willen opofferen om zijn Land groot te maken, zag den stouten wensen van zijn jeugd vervuld. Hij was: Bevelhebber der vloot! Aan zijn brandende eerzucht was voldaan, en hij zou toonen, dat het geen lafheid was geweest, welke hem, op eigen gezag, Brazilië had doen verlaten. Intusschen was er op de vloot nog niets bekend van alles, wat er ten opzichte van Admiraal Tromp geschied was. Wel waren er geruchten gekomen, dat het volk den mislukten afloop van den zeetocht aan hem geweten had, maar — de Regeering was er toch ook nog, en deze zou den dapperen man de hand wel boven het hoofd houden. De Regeering bestond immers uit mannen, die wel wisten, dat de storm geen vijand was, om hem met kanonskogels te kunnen verdrijven. Het duurde evenwel toch dezen keer wat al te lang eer Tromp op de vloot terugkeerde, en menigeen begon te begrijpen, dat er aan den wal iets niet in den haak was. „Waar onze Admiraal toch zoo lang blijft ?" zei op zekeren dag Adriaan tegen Huib. „Dat weet de Hemel! Als die landkrabben hem maar geen leelijke kool gestoofd hebben!" „Hoe bedoel je dat ?" „Wel, dat ze hem de schuld geven van alles, wat er in den laatsten tijd gebeurd is. Als er overwonnen wordt, dan is hij de beste; maar, als er verliezen geleden worden, dan is er geen slechter dan hij. Maar stil, daar komt Jonge Kees van den ViceAdmiraal Jan Evertsen terug! Misschien weet hij wel wat!" Jonge Kees wist echter niets, maar eenige oogenblikken later kwam de Kapitein aanboord. Johan Evertsen had de verschillende Kapiteins bij elkander geseind om hun een mededeeling te doen. 150 „Laat alle man aan dek treden," beval de Kapitein met een gelaat, dat volmaakt op een Noordsche bui geleek. „Ik heb ze wat te zeggen!" In een oogenblik was de gansche bemanning bij elkander, en toen zei de Kapitein: „Mannen, de Vereenigde Provinciën worden thans door oude vrouwen geregeerd, of er is een booze geest in 's Lands Raadzaal gevaren !" Doodsche stilte. „Onze Bestevaér, de lieveling van al wat zeeman heet, de held van Duins, de man aan wien het Gemeenebest meer dank schuldig is dan zelfs aan den onvergetelijken Piet Hein, die millioenen thuis bracht, — die man is in ongenade gevallen. Ongelukken zijn kwade kansen, tegenspoeden zijn het ook. Doet er eens wat tegen, als je kunt! En toch, al de ongelukken, en al de tegenspoeden van den laatsten tijd zijn op rekening van onzen Admiraal geschoven, en, — als het ons geen leed deed, dan zouden we er om kunnen lachen, — men geeft hem zelfs de schuld van den storm, die onze vloot uit elkander joeg, toen we gereed stonden den Koningsmoorder aan te vallen ! Maar, al is Bestevaér in ongenade bij de Regeering, toch niet bij ons! Leve Bestevaér I" Ze schreeuwden hun kelen heesch, die ronde, trouwe en dappere zonen der zee : „Leve Bestevaér !" Weer was er een oogenblik stilte, en daarna vervolgde de Kapitein: „Witte Cornelisz. de With is zijn opvolger! Over een uur zal hij hier aanboord zijn. Tromps Admiraalsschip wordt het zijne !" „Gehoorzamen is toch altijd plicht," zei Huib vrij luid tot Adriaan, die met „Jonge Kees" meer achteraan stond. „Als we zóó tegen den Engelschman moeten optrekken, dan zullen al de Kapiteins, die zoo'n taal laten hooren, oorzaak zijn, dat alles verloren wordt." „Ja, en de schuld krijgt Witte dan," merkte Jonge Kees aan. De drie vrienden scheidden zich geheel van de anderen af, en bleven stomme getuigen van hetgeen er verder op het 151 dek voorviel, en dat was me onder dat onstuimige volkje zoo iets! „Wij willen geen vloekbeest hier aanboord I" klonk op eenmaal een doffe stem uit den hoop. „Wij jagen hem. te midden van het gevecht, — het heet dan bij ongeluk, — een kogel door den kop!" bromde een matroos, die bekend stond, als een der ruwste mannen van de geheele vloot. „Het bevel kwam onzen Johan Evertsen toe," zei Gerrit Leinsz. vrij luid. „Waarom namen ze hem niet ?" Daar klonken riemslagen. De nieuwe Bevelhebber naderde zijn schip. Maar wat was dat? Hij had het touw van den valreep reeds in de handen en bleef toen staan, alsof hij aarzelde aanboord te gaan. Gebeurde daar soms wat op het dek ? Zag hij het musket, waarin de kogel zat, welke voor hem bestemd was ? Dom en onbesuisd drong men, onder allerlei geroep op en door elkander. „Leve Bestevaér! Weg met Witte !" klonk een stem uit den hoop, en eensklaps werd uit tal van monden dien oproerskreet, waaraan de onvoorzichtige Kapitein de schuld had. luid herhaald. Het was een onbezonnen woord geweest, dat hij gesproken had. Het was olie op het vuur of erger nog, vuur bij buskruit. Alleen Huib, Adriaan en Jonge Kees deden in dien oproerskreet niet mee, al betreurden ze het ook, dat Tromp door Witte vervangen zou worden. Met tranen van verbeten woede in de oogen verliet Witte het oproerige schip zonder een voet op het dek gezet te hebben. Het kostte hem een ontzettende kracht, zich niet aan zijn bruisenden hartstocht over te geven, en niet op het dek te midden van de oproermakers te springen met den degen in de vuist. En wat zou men dan hebben durven doen ? Wie zou het gewaagd hebben, hem aan te randen of één haar van zijn hoofd te krenken! Niet één! Zij zouden voor dien leeuwenkop het 152 hoofd gebogen, en voor die vonkenstralende oogen de blikkert neergeslagen hebben! Want Witte was een held onder de helden. Wie hem aanzag, sidderde en beefde ! Op een wenk zijner gebiedende oogen vlogen Kapitein en scheepsvolk. En als hij te midden van die oproermakers gestaan, den degen getrokken, en geroepen had: „Daar zijn de Roórokken ! Den dood aan de Koningsmoorders! Vooruit voor het lieve Vaderland!" dan zouden zij één van zin, één van woord, en één van daad, die woorden hem nageroepen hebben, en hem gevolgd zijn door den dichtsten kogelregen! Dat zouden ze! Want Witte Cornelisz. de With wist, door voorbeeld en gebaar, van lafaards helden, van oproermakers volgelingen te maken, als ze bij hem waren . in het heetst van den strijd ! Maar hij trad terug; want hij wilde als Admiraal zijn Vaderland dienen, en niet voor scherprechter spelen en zijn zaak bederven. Bij zijn vertrek naar de vloot hadden Hunne Hoogmogenden hem de les gelezen, en hem op het hart gedrukt, zijn driften te beheerschen, want, als hij dat niet kon, dan kon hij ook niet goed maken, wat Tromp verkorven had. En goed maken, wat deze verkorven had, dit wildé, dat wenschte hij ï Hij zou eerst zichzelf overwinnen, om daarna over den vijand te triomfeeren. In den korten tijd van zijn bevelhebberschap heeft Witte door die gestadige overwinningen op zichzelf getoond, dat hij sterker was dan een held, die steden verovert. Hij was inderdaad een groot man! Maar die onvergelijkelijke moed werd later met ondank beloond. Ook Witte zou ondervinden, dat het volk slechts in hem een held ziet, die vele overwinningen op den vijand behaalt, en gelukkig in zijn ondernemingen is. Terwijl de Ruyter nog met zijn smaldeel in zee kruiste, vernam hij, dat Blake met de geheele Engelsche vloot uitgeloopen was om hem te bevechten, en daarom besloot de Ruyter in overleg met zijn Kapiteins zich met de With te vereenigen. Dit gelukte hem, en hierdoor was de With bijna even sterk in sche- 153 pen als Blake; maar de vloot van den Engelschman was veel beter ten strijde uitgerust dan de onze. Toch zou dat niet zoo zwaar gewogen hebben bij Witte, maar door stormen beloopen, leden zijn schepen zooveel schade dat er verscheidene naar het Vaderland terug moesten, wijl ze niet langer in zee konden blijven. Dit was ook het geval met Tromps voormalig Admiraalsschip, waarvan de bemanning voor het grootste deel overgingop „De Gorcum", Kapitein Aert Jansse van Nes. Zoo kwam de achtste October. Witte had het plan gevormd, de Engelsche vloot bij Duins. > aan te tasten, doch Blake was hem voor, en overviel hem zoo onverwachts, dat de Admiraal geen tijd meer had, de Onderbevelhebbers bij zich aanboord te roepen. Door middel van seinen gaf hij thans het bevel, zich tot den slag te vereenigen Tegen drie uren in den namiddag nam het gevecht een aanvang, en de Ruyter, die de voorhoede onder zijn beveL had, zeilde den vijand onverschrokken tegemoet. Met leeuwenmoed streed Witte tegen Blake, dien hij zoo gaarne op de vlucht gejaagd, of overwonnen zou hebben. Had ieder Kapitein het voorbeeld van Witte, De Ruyter, De Wilde en Evertsen gevolgd, dan zou de uitslag van het gevecht heel anders geweest zijn; maar velen volgden hun eigen zin en schoten zelfs door onze schepen heen, terwijl anderen zich geheel aan het gevecht onttrokken, of op de vlucht gingen. Dat was nu juist niet bij allen lafhartigheid, maar bijna alleen onwil om De With te gehoorzamen. De haat tegen dien man, als ze hem niet vlak vóór zich zagen, ging zóó ver, dat ze de belangen van het Vaderland er aan opofferden. Uit zijn gezicht, en niet onder het bereik van zijn machtige stem, die ieder sidderen deed, of onder het bereik zijner oogen, die van hazenharten leeuwenharten konden maken, durfden ze den lafaard spelen, die ontrouwe zonen van Nederland, die in het gevaarlijkste oogenblik personen met zaken konden verwarren 1 Geheel anders gedroeg Johan Evertsen zich. Deze was ViceAdmiraal van Zeeland, en toen nu Tromp zoo goed als afgezet 154 werd, kwam aan Johan Evertsen, als oudste in jaren en hoogste in rang op de vloot, het opperbevel toe. En deze held had die onderscheiding meer dan ten volle verdiend; want bij tal van gelegenheden had hij getoond, dat hij goed en bloed voor het Vaderland veil had, en dat hij, meer dan Witte Cornelisz. de With, in het gevecht de noodige kalmte wist te bewaren. Maar de machtige en rijke provincie Holland was erg kleingeestig, en kon niet dulden, dat een Zeevoogd uit een kleiner gewest aan het hoofd der heele vloot zou staan. De Luitenant-Admiraal moest en zou een Hollander zijn, of, zooals De Ruyter, bij. een Hollandsche Admiraliteit dienen. Wel hadden de Staten van Holland Evertsen geprezen, maar daar bleef het ook bij. En wat deed Evertsen ? Hij vroeg in het gevecht niet: „Ben ik verongelijkt, en zou ik Witte maar niet in den brand laten ?" O. in geen geval! Hij vocht als een leeuw en hield onbezweken stand. Maar, waar er tal van lafaards waren, daar vond men ook tal van helden, en dikwijls het meest onder den minderen man. Midden in het gevecht bevindt zich „De Gorcum", een kloek en tamelijk zwaar bewapend schip. De Stuurman van dat schip is onze bekende Willem Adriaense Warmont, en de Kapitein draagt den naam van Aert Jansse van Nes, of ook wel „Oude Boer Jaap". Eenige jaren geleden was „Boer Jaaps" Vader gesneuveld, en met een vreeselijken eed, had de zoon gezworen, den dood zijns Vaders tienduizend maal te zullen wreken. En telkens, te pas of te onpas, maar het liefst in den tijd van vollen vrede, of in veiligheid op de reede, herhaalde hij dien eed. Zijn scheepsvolk lachte er evenwel om, en gaf hem nóg een bijnaam, en wel „Vaders Dood". Ze wisten wel, dat groote schreeuwers dikwijls het eerst aan den haal gaan, en dat „Vaders dood", als het er op aankwam, als een haas zou gaan loopen. Door allerlei omstandigheden was hij te midden van het hevigste gevecht geraakt, en onze held, die dat zoo niet gemeend had, was dan ook heelemaal de kluts kwijt, en zocht, zóóveel 155 had hij van zijn vijf zinnen nog bij elkander, zoo gauw mogelijk een hoekje op, waar hij veilig schreeuwen kon: „Raakt ze, kerels! Ik zal Vaders dood tienduizend maal wreken! Brandt er op los, dat de spaanders er af vliegen ! Zóó moet het gaan, als het goed gaat!" Maar, och, eer de heldhaftige zoon dat veilige hoekje bereiken kon, verloor zijn schip grooten mast, fokkemast, boegspriet en galjoen. Dat werd den held een beetje al te erg. „We zijn verloren! We zijn verloren! Een ieder redde zich!" riep hij, en sprong met zijn zoon en een paar matrozen in een boot en, vluchtte. De Engelschen naderden ondertusschen om het halfwrakgeschoten schip te enteren. „Zullen we ons om dien De With, dat vloekbeest, laten gevangen nemen, of laten doodschieten ?" riepen de eigenlijke matrozen van „Boer Jaap," terwijl ze naar de booten snelden om zich door de vlucht te bergen. „Staat, lafhartige kerels," klonk de geweldige stem van den Opperstuurman, den dapperen Warmont. „Vaders Dood" is de plaat gaan poetsen! Ik zal je Kapitein zijn en toonen hoe men den dood eens Vaders te wreken heeft. Wij vechten niet voor De With, maar voor de eer van 's Lands vlag! Daarvoor vecht De With ook! Op, op dan, oude jongens van Bestevaér Tromp ! Slaat er doorheen, als mannen ! Sterven of overwinnen, maar ons schip prijs geven zal ik nooit!" De vluchtelingen hielden stand, en inmiddels kwam een vijandelijke sloep. Het volk palmde zich aanboord, en had in een ommezien op de lafhartigen het voorschip veroverd. Nu was het evenwel de beurt aan onzen wakkeren konstabel, Gerrit Leinsz., om een woordje mee te spreken. „Ik zal ik je een' andje 'elpen, Stuurman," schreeuwde hij Warmont toe. Hierop greep hij een brandende lont, sprong maar beneden, plaatste zich voor de kruitkamer en riep: „Zouden wij zoo'n mooi schute an den Roórok en Konienks- 156 moorders overgeven ? Den brand er in, dan binne me aolemaele even riek!" De lange Smeerdieker zag er nooit, en vooral nu niet naar uit, om zoo maar wat te zeggen, dat hij niet meende. Huib, Adriaan en Jonge Kees plaatsten zich met sabel en musket gewapend voor het luik en riepen ; „Den dood aan den Roörok! Leve Bestevaér Tromp !" Het voorbeeld van die drie daar bij het luik, maar misschien nog meer de vrees voor den man daar beneden bij de kruitkamer, deed den moed der overige schepelingen weer herleven, en met den kreet: „Den dood aan de Roörokken ! Leve Bestevaér Tromp I" vielen ze met zoo'n onstuimig geweld op den vijand aan, dat deze prijs moest geven, wat hij al veroverd had, en het op de vlucht zette. „De Gorcum" was behouden, maar niet de lafhartige „Vaders Dood," doch Warmont, de Opperstuurman, bracht franken vrij het kostelijke, maar gehavende schip in het Vaderland terug. De Algemeene Staten schonken Warmont een gouden eerepenning en benoemden hem later tot Kapitein op het schip, dat hij door zijn mannenmoed behouden had. De konstabel werd mede tot Luitenant op hetzelfde schip bevorderd. Deze onderscheiding was waarlijk wel verdiend. Intusschen viel de avond, en De With had zich met zijn getrouwen staande gehouden. Vreeselijk was het verwijt, dat hij richtte tot de Kapiteins, die zijn bevelen in den wind geslagen hadden, en eindelijk moesten ze zich nog de woorden hooren toeduwen : „Voor lafaards is nog hout genoeg in het Vaderland om er galgen van te maken I" Zoodra echter het gevecht hervat werd, gingen er nog veel meer op de vlucht dan bij de eerste ontmoeting, en thans zat er voor De With niets anders op dan den raad van De Ruyter te volgen en strijdend terug te trekken. Het eerste werk van de With, zoodra hij in het Vaderland was aangekomen, bestond daarin, dat hij bij de Algemeene Staten een aanklacht tegen de weggeloopen Kapiteins indiende. 157 Nu werden deze mannen wel tot onteerende straffen en boeten veroordeeld, maar men begreep toch zeer goed, waar de schoen het meeste wrong, en men zag te laat in, dat men door het benoemen van Witte Cornelisz. de With tot Opperbevelhebber, een verkeerde daad verricht had. Toch had onze dappere Briellenaar in dezen strijd bijna het onmogelijke verricht door zichzelf te beheerschen. Hij had zich geschikt naar de inzichten van De Ruyter, Evertsen en De Wind. Het was waarlijk zijn schuld niet, dat het eerste gevecht geen overwinning was geweest; maar wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!" De With werd op zijn beurt weer op zijde gezet, en de Algemeene Staten stelden nu andermaal Tromp tot LuitenantAdmiraal aan. De miskende Tromp werd erkend; de erkende De With miskend ! Door zulke wispelturige handelingen bedierf men meer, dan een weluitgeruste vloot van honderd schepen kon goed maken. Tromp betoonde dan ook bitter weinig lust, dit vernieuwde bewijs van vertrouwen aan te nemen, en toen men hem naar de oorzaak daarvan durfde vragen, schreef hij: „Want met den vijand te slaan, en mijn leven te wagen, verwekt bij mij niet de minste bekommering: maar dat ik, alles doende ten dienste van liet Vaderland, wat in mijn vermogen staat, te huis komende, Dlootgesteld ben aan de verdenkingen en de afgunst van kwaadwilligen, en na alles, wat soldaat- en zeemanschap, naar het verstand, dat God mij gegeven heeft, te hebben aangewend, genoodzaakt wordt rekenschap te geven van mijn verrichtingen, en mijn beste daden misduid worden, dat is het, wat mij bekommert, en dat mij den lust en ijver ontneemt!" Bestevaér Tromp had gelijk, en het strekt hem tot groote oer, dat hij, na zóóveel onverdiende beschuldigingen, na zóóveel laster het welzijn van den Lande hooger schatte dan zijn eigen belang, en toch opnieuw als Opperbevelhebber van de vloot optrad. 158 Zoodra men op de oorlogsschepen die blijde tijding vernam, scheen alles alweer ten goede te zullen keeren, want het volk, van den hoogstgeplaatsten tot den minsten man, was één van ziel en één van zin. Tromps herbenoeming was voor de Republiek zoo goed als een halve overwinning. Wel hinderde het onze Witte, doch hij zweeg en deed zijn plicht als Onderbevelhebber even trouw en eerlijk als toen hij zelf Opperbevelhebber was. Het kleine en onaanzienlijke Brielle mag trotsch zijn op die twee dapperen, die binnen zijn muren als kind gespeeld en geleefd hebben! „Heb ik het niet gedacht ?" riep Huib. „Ze kunnen Bestevaér niet missen! Nu ga ik met nog veel meer pleizier aan den dans, al was het vandaag nog, en met een vermolmde garnalen-schuit! Ga je mee, Jonge Kees ? En jij ook, Adriaan ?" „Houw en trouw!" was beider antwoord. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Een warme winterdag. Als Bevelhebber van achtenzeventig oorlogsschepen ging Tromp den eersten December onderzeil. Tweehonderd koopvaarders hadden zich onder zijn bescherming gesteld, en na verloop van eenige dagen werd het aantal schepen van oorlog zelfs tot over de honderd gebracht. Deze vloot had gerust de „Onoverwinnelijke" mogen heeten, als ze maar niet zoo gebrekkig samengesteld was geweest. Die gebrekkige samenstelling was weer een gevolg van het bestaan van vijf Admiraliteits-Collegiën, die elkander in vele opzichten dikwijls zeer vijandig waren. Naijver was er altijd, en in plaats dat die naijver de leden dier Collegiën aansporen zou, om door daden met de andere te wedijveren, bleven ze dikwijls met hun daden achter, omdat ze zich in deze of die opzichten verongelijkt gevoelden. Zelfs vreemdelingen viel dit in het oog. Tromp verdeelde zijn vloot in vier smaldeelen. Zelf stond • 159 :. hij aan het hoofd van het eerste smaldeel, en over het tweede gaf hij het bevel aan Witte Cornelisz. de With. Het derde zou onder bevelen staan van den Vice-Admiraal Johan Evertsen, en het vierae onder die van den Schout-bij-Nacht Pieter Florisz. Kort vóór het uitloopen van de vloot werd echter Witte zoo ziek, dat men hem aan den wal moest brengen. En wie zou nu het bevel over zijn smaldeel voeren ? „Michiel Adriaensz. de Ruyter," dus beslisten Hunne Hoogmogenden en de Leden van de Staten-Generaal, en terstond zond men afgevaardigden om dien dapperen en beleidvollen Bevelhebber over te halen, zich aan het hoofd van het tweede smaldeel der vloot te plaatsen. De Ruyter had in dien tijd den zeedienst verlaten en besloten, nu zijn middelen het hem toelieten, aan den wal te blijven. Als een eerzaam renteniertje woonde hij in Vlissingen. Moeilijk is het te gelooven, dat hij dit leven aan den wal vrijwillig gekozen heeft. De toestand waarin de vloot verkeerde, zal wel de oorzaak geweest zijn. Er kon, met den besten wil van de wereld, zoo goed als niets mede uitgevoerd worden, al was het enkel en alleen, omdat er, wat toch hoognoodig was, geen eenheid heerschte. Bij den minsten tegenspoed weten de Hollanders het , aan de Zeeuwen, de Zeeuwen aan de Friezen, de Friezen aan de West-Friezen, de West-Friezen aan de Hollanders. Het gemeene volk voerde het hoogste woord, en zij, die geroepen waren om aan het hoofd der vloot of van een smaldeel te staan, werden door de Regeering niet beschermd, wanneer het volk hen met smaad en laster aanviel. Waarom zou De Ruyter nu het rustige leven aan den wal vaarwel zeggen om een betrekking aan te nemen, welke eer met ondank dan met dank beloond zou worden? Hij weigerde derhalve, en eerst toen Hunne Hoogmogenden aan de Heeren Raden van de Admiraliteit van Zeeland gelast hadden, te waken, dat „de eer en achting, het aanzien en gezag van De Ruyter zouden gehandhaafd worden," liet Vlissinger Michiel zich bewegen om het bevel op zich te nemen, en van dat oogen- 160 blik af zou hij zijn Vaderland dienen met ongeëvenaarde trouw, met weergaloos beleid, en onovertroffen heldenmoed tot hij, als .grijsaard en held, zou vallen bij Syracuse. De geheele vloot bestond thans, daarer nog vele koopvaarders .bijgekomen waren, uit bijna vijfhonderd zeilen. Aanvankelijk beloofde deze tocht alweer niet veel goeds; want wina en regen, en nog eens regen en wind, noodzaakten Tromp naar de Vaderlandsche kusten terug te keeren. Eerst den negenden van de maand kwam de vloot te Dover aan, en op den tienden kwam het tot een ontmoeting met de Engelschen onder Blake. Al aanstonds bij den aanvang van het gevecht werd Tromp door twee groote schepen „De Bonaventura" en „De Rozenkrans" aangevallen. Hevig was het gevecht, en het vermoeden is niet zoo heel onwaarschijnlijk, dat de twee Engelsche Kapiteins gezworen hadden, dat ze den Hollandschen Admiraal 161 levend of dood hun Bevelhebber zouden aanbieden. Maar, kon onze Marten de kogels, die uit een vreeselijk schrootvuur op hem gericht werden, niet van zich weren, dan zou de vijand toch ervaren, dat een man als Tromp, wel sneuvelen, maar zich niet overgeven kon. „Marten, buk je!" riep eensklaps Huib, toen hij zag, dat een achttal musketten op hem gericht waren. In dit oogenblik van gevaar vergat de bootsman, dat een Admiraal anders aangesproken moet worden dan een speelkameraad. Tromp boog zich, en zes kogels doorboorden den wand van de hut waartegen hij geleund had. „Kinderen, nu moet het ons gelden! Elk doe zijn best," sprak hij tot de matrozen, en zich even tot Huib wendend, vroeg hij: „Ben je niet mijn oude speelmakker Huib van Maerlant ? Ik meen je te herkennen!" „Jawel, Admiraal, ik ben dezelfde Huib," luidde het verlegen antwoord van den zeerob, want hij schaamde zich nu, dat hij van een onbewaakt oogenblik gebruik had gemaakt, en Marten bij zijn naam had genoemd. „Later spreken we mekaar nog wel, hoop ik! Dank voor het behoud van mijn leven! Maar zóó gaat het goed, ja zóó," zei Tromp lachend, doch verwijderde zich terstond om elders nieuwe bevelen te brengen. „Hij kent me nog, die ouwe, trouwe, goeie Marten," fluisterde Huib. Daar lag „De Rozenkrans" tegen het Admiraalsschip aan. Het want liep in elkander. „Huib, Huib, dat gaat er van langs!" riep Jonge Kees. „Als er nu niet spoedig een einde aan komt, dan zullen de haaien zich gauw met mijn eerepenning opschikken ! Maar wat ga je doen ? Huib, ben je dol ? Huib, Huib, dan !" Het was te laat; Huib hoorde niet meer! Met een vlugheid, die men niet bij den ouden zeerob zou gezocht hebben, slingert hij zich in het want, klimt in den grooten mast van „De Rozenkrans" en Bestevaér Tromp. 11 162 „Hoezee ! Hoezee!" klinkt het uit de hoogte. Huib scheurt de Engelsche vlag in flarden, en laat de stukken met den opkomenden wind wegwaaien! De Hollandsche vlag wordt er opgezet, en na nog twee keer: „Hoezee! Hoezee V geroepen te hebben, daalt hij zoo vlug, als een kat, naar beneden en komt ongedeerd aan boord van zijn schip terug. „Huib van Maerlant, je bent een held!" roept Tromp. Maar Jonge Kees pakt den ouden matroos beet en omhelst hem. „Huib, wat ben ik trotsch op je!" „Stil, Jonge Kees, stil! Kijk eens, wie wordt daar weggedragen? Och, Heere! Is het Adriaan niet ?" „Het is Adriaan, ik zie het! Het is Adriaan! Ik ga even naar hem toe I" roept Jonge Kees, maar niemand mag naar beneden, als hij tot de dekmaats behoort. Al vinniger en vinniger werd de strijd. Als Johan Evertsen niet juist van pas te hulp was gesneld, dan had Tromp zich met heel de bemanning moeten doodvechten, of.... zich gevangen geven! „Jae, jae, Jan Evertsen, kom Bestevaér 'elpen! Toe mer, joengers!" roept Luitenant Gerrit. Het geluid van Zijn schot gaat onder het gedonder van honderden vuurmonden verloren. Maar al hoort men het schot niet, de kogel treft toch zijn doel. De groote mast van „De Bonaventura" stort krakend overboord. De vijandelijke schepen wijken, en nu Tromp vrijer gezicht over zee heeft, ziet hij, dat Blake weldra den strijd zal opgeven. „Houdt moed, kinderkens, houdt moed ! Het is nog om een kwaad half uur te doen !" klinkt de stem van Tromp. En, alsof ze zooeven bij het gevecht zijn gekomen, zoo trekt iedereen aan het werk. Het voorbeeld van den wakkeren Bevelhebber werkt ongelooflijk; maar dat hartelijke woord: „Kinderkens !" doet nog veel meer. Het is een tooverwoord, dat den vermoeide zijn krachten teruggeeft en den lafhartige moed inboezemt. 163 Het werd avond en het gevecht van dezen dag was beslist. De Hollanders hadden overwonnen. Toen men geschaft had, ging men weer ijverig aan den gang om den volgenden morgen het gevecht te hervatten. Een oogenblik later liet Tromp zijn ouden kameraad bij zich in de kajuit roepen. „Zoo, Huib," begon hij, en stak hem de hand toe, „wat ben ik blij, dat ik je weer eens zien mag! Een heete dag geweest, nietwaar?" „Ja, Admiraal." „Je hebt een verdienstelijk werk gedaan, Huib en ik zal zorgen, dat Hunne Hoogmogenden je heldenfeit te weten komen!" Den volgenden morgen was de vloot weer in slagorde geschaard, doch Blake was naar Duins geweken, en bracht zich in veiligheid op den Theems. Terstond liet Tromp de Onderbevelhebbers en de voornaamste Kapiteins bij zich aanboord seinen. De eerste, die aan de oproeping gevolg gaf, was Michiel Adriaensz. de Ruyter. „Kijk eens, Huib, wat een patertje Goedleven," zei Jonge Kees, zoodra hij De Ruyter zag. De Ruyter was een sterk en gezond man. Hij had een flinke lengte, een vroolijk voorkomen, en dikke, blozende wangen. Met één woord, vooral in dien tijd, toen hij nog maar vijfenveertig jaar oud was, was De Ruyter een echt kind van de zee. Zijn bruine oogen stonden hem open en helder in het hoofd. In het dagelijksche leven keken ze vriendelijk; maar in het gevecht straalden ze als vuur. Hij bewoog zich gemakkelijk, vooral aan boord, en hem zoo aanziende zou geen mensch, die het niet anders wist, op de gedachte gekomen zijn, dat die man maar de zoon van een armen bierdrager was. Hij leek meer op een geboren edelman, die de zeekasteelen boven die op het land verkozen had. „Een echte zeerob! Maar heb ik je niet gezegd, dat die De Ruyter nog eens een man worden zou, die de lust van ons 164 klein Landje zal zijn ? Hij is al mooi op weg om nog eens te worden, wat onze Tromp nu is! En toch, toch, — er leefde in heel Vlissingen nu ruim dertig jaar geleden geen armer jongen, geen grooter deugniet," sprak Huib, en bij de laatste woorden was het, alsof hij zijn leven lang een stotteraar geweest was, zoo raar kwamen de woorden er uit. „En dat is noe een landsman van mien," zei Gerrit. „Wat 'n patente kerel, é ? 'T is een veint as'n beer !" Hartelijk en vriendelijk beantwoordde De Ruyter de verplichte eerbewijzen, waarmede de bemanning van het Admiraalsschip hem ontving, en met ongedwongen, doch echte heldenhouding trad hij op Tromp toe. Deze kwam hem vroolijk tegemoet, reikte hem de beide handen, en zei: „Welkom aanboord Commandeur De Ruyter! Hoe gaat het? Nog geen berouw ervan, dat je den wal en de rust eraan gegeven hebt?" De hand van „Vlissinger Michiel" scheen intusschen wel een soort van bankschroef te zijn, want Tromp zette een eenigszins pijnlijk gezicht toen de Ruyter de aangeboden hand met echte zeemansrondheid schudde. „Best, best, Admiraal! Jongen, dat heeft gisteren een warm daagje gegeven, hé ? En als het nu maar altijd zoo gaat, wie zou dan berouw kunnen hebben? De Engelschman was het al gauw zat!" „Ja, en ik verbaas er mij over, want, hoor eens, De Ruyter, die Blake mag nu ook al onze vijand zijn, te ontkennen valt het niet dat hij, als hij, aan onze zijde stond, tot de wolken verheven zou worden om zijn dapperheid, zijn beleid en — om zijn edel karakter. En wat meer dan een gewoon mensch is hij, want je weet toch, dat hij Officier bij de landmacht is geweest, en dat hij nooit zeewater geroken had, toen Cromwell hem tot Bevelhebber der vloot aanstelde ? En wat ook erkend moet worden, is, dat die zelfde Cromwell toch toont, dat hij weet hoe „eendracht macht maakt," want die eenheid, die op de Engelsche vloot heerscht, is om er jaloersch op te worden! Wij maken die leuze 165 ook tot de onze, maar ze klinkt op de vloot, als een bespotting! Met de eendracht van de Engelschen, en met den moed van onze jongens, De Ruyter, zag ik kans om de wereld te overwinnen ! En daarom begrijp ik niets van Blake." „Nu, hij zou misschien zelf wel niet aan het wandelen gegaan zijn; maar als een mensch gekwetst is, dan...." „Zoo, is Blake gekwetst ?" „Hoezee ! Hoezee! Hoezee!" klonk het thans daverend uit den mond van een paar honderd matrozen. Het was een lange, magere man, die thans op het dek van het Admiraalsschip verscheen. „Leve Johan Evertsen, onze redder in den nood!" riep Tromps volk in innige dankbaarheid. Met een vriendelijken hoofdknik beantwoordde Evertsen het gejuich, dat niet uit gekochte kelen, maar uit warme harten opsteeg. De Zeeuwsche Vice-Admiraal was toen tweeënvijftig jaar oud. Hij had groote, heldere oogen, en zijn lang haar, dat geheel naar den smaak van dien tijd, midden op het hoofd een scheiding had, hing hem golvend op het blinkende harnas, waarop, aan eene prachtige keten, de orde van Sint-Michael hing, welke orde hem door den Koning van Frankrijk geschonken was, omdat hij zich in 1646 zoo wakker geweerd had tegen de Duinkerkers en de Spanjaarden, die toen ook de vijanden van Frankrijk waren. *) x) De familie Evertsen is een echte Zeeuwsche helden-familie. Deze Johan Evertsen, wiens heele leven aan zijn Vaderland gewijd was, ondervond niets anders dan ondankbaarheid, en in 1665 werd hij zelfs genoodzaakt zijn eervol ontslag te vragen, als LuitenantAdmiraal van Zeeland. In zijn plaats werd zijn broeder Cornelis benoemd, doch toen deze in den bloedigen, vierdaagschen zeeslag, 1666, sneuvelde, vergat Johan, die tien jaar ouder dan Cornelis was, alle beleedigingen hem aangedaan, en verzocht aan de Staten van Zeeland om, hoewel zesenzestig jaar oud, in zijn vorigen rang hersteld te mogen worden. Ter eere van die twee heldenbroeders Johan en Cornelis werd te Middelburg in de Sint-Pieterskerk een prachtige graftombe opgericht, 166 „Het volk dankt u voor uw kostelijk gedrag, Evertsen! Het dankt u, omdat ge ons het leven gered hebt, en ik voeg mijn dank bij den hunnen," zei Tromp. „Geen dank, Admiraal! Ik deed mijn verschuldigden plicht. Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben, zoo ik in nood had verkeerd. Het was een dag om warm bij het werk te worden, nietwaar, lands ?" Met dit „lands", dat „landsman" beduidt, sprak hij De Ruyter aan, die met zijn kloeke en breede gestalte bij Evertsen sterk afstak „Dat was het, Evertsen," sprak De Ruyter, „maar wat zou men anders willen ? Een zeeslag is nu eenmaal geen bruiloftspartij, dat weten we, en mijn arm „Lam," — zoo heette De Ruyters schip, — heeft zijn naam geen eer aangedaan." „Het mocht wel „De Bok" genoemd worden," meende Tromp, „zoo heeft het van zich afgestooten. Maar daar komt de derde van mijn klaverblaadje ! Welkom, Florisz !" Met deze woorden werd door Tromp de Vice-Admiraal Pieter Florisz. begroet. „Nu maar, als er een schip met dikke zeehelden afvaart, dan mag je mee, hoor," zei De Ruyter lachend, terwijl hij den zwaargebouwden zeeman de hand drukte. „Dat is hier zoo wat van : de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is," antwoordde Florisz. „Als ik een „dikke zeeheld" ben, dan ben jij toch wel zoo wat, als mijn tweeling-broertje, maat! Je mag er ook wezen in dikte en — in durven! Maar, gekheid terzijde. Ik moet eerlijk bekennen, dat een mensch niet zoo heel veel dagen als gisteren noodig heeft om zoo mager te worden als een talhout! Jongens, jongens, wat ging me er dat van langs ! Ik geloof dat ik de helft van mijn kruit verschoten heb I" en toen deze kerk afgebroken werd, bracht men het stoffelijk overschot der twee helden naar de Nieuwe of Abdy-kerk over, en het heerlijke grafmonument, dat de Engelschen in 1809, toen ze de Sint-Pieterskerk als kazerne gebruikten, zelfs ongeschonden lieten, werd op het nieuwe graf der heldenbroeders geplaatst. 167 „Ja, Florisz.," sprak Tromp, „wij hebben er wat aan gedaan, zou ik zeggen. Al was het winterdag, we konden de wollen wanten uittrekken, zonder koude handen te krijgen! Maar, gaat mee in de kajuit! Daar komen de andere Heeren." ZESTIENDE HOOFDSTUK. Geld, en geen spaarpot. Het was een mooi gezicht zooveel kloeke mannen bij elkander te zien. Daar had je vooreerst Jan de Liefde en De Haes, twee mannen, die zich de kaas niet van hun boterham lieten halen; vervolgens Bastiaen Centen, — Hendrik Jansze Camp, — Jan Gideonsz. Verburgh, — Jan van Hoesen, en Lein Pijcke, en eindelijk, toen deze Kapiteins ook al binnengegaan waren, kwamen er nog een stuk of drie, die ook mochten genoemd worden, namelijk Brandt, — Gilles Boone, en Michiel Foort. De Bevelhebbers en Kapiteins hadden volgens rang en leeftijd plaats genomen, en Tromp stond thans op. „Mannen, ik heet u allen van harte welkom op dezen scheepsbodem ! Gij hebt gisteren allen getoond, dat het Vaderland op u vertrouwen kan! En, voor het heil van den Lande te leven is schoon! De vijand schijnt thans ons kanon ontweken te zijn, en heeft zich in veiligheid gesteld op den Theems. Wat zullen we thans doen om Hunne Hoogmogenden zooveel redenen tot tevredenheid te geven, als ons mogelijk is?" „Den vijand in zijn laatste verschansing bestoken," riep De Ruyter. „We moeten, dunkt me, den Theems op, als " Weinig zal De Ruyter gedacht hebben, dat een prachtige vloot, onder Cornelis de Wit's opperbevel, eerst vijftien jaren later in den Tweeden Engelschen oorlog dit roemrijk heldenfeit ten uitvoer zou brengen. „Dat is een gevaarlijke onderneming," viel Evertsen onzen De Ruyter in de rede. 168 „Ik dacht, dat een echt Vlissinger geen gevaar kende?" merkte Jan van Hoesen aan „Ik en ben de vloot niet, Kapitein," antwoordde Evertsen kalm. „Al wil ik mijn leven wagen, daarom is het nog niet gezegd, dat ik er het welzijn van den lande mede bevorderen kan. Overigens, als het algemeen gevoelen is, dat we den Theems zullen opzeilen, ik zal meegaan en mijn plicht doen, al ben ik er tegen. Van Johan Evertsen moge men zeggen, wat men wil, maar nooit zal men naar waarheid van mij kunnen getuigen, dat ik den strijd ontweek, omdat ik mijn zin niet kreeg. Dus, vindt de meerderheid het geraden om De Ruyters voorstel aan te nemen, ik zal er bij zijn, en mijn volk voorgaan, overal waar mijn plicht mij roept, en waar het gevaar het grootst is! Het is dus geen bewijs van lafheid, als ik zeg, dat den Theems op te zeilen een zeer gewaagd stuk zou heeten, en dat ik meen, dat zulks, voor het oogenblik althans, niet en kan." ,, Ik houd het er voor dat het wel kan," zei De Ruyter, „edoch, daar komt een groote maar bij!" „En dat is ?" vroeg Tromp. „Wij hebben voor zoo'n tocht geen geschikte loodsen," was het antwoord. „En aan Engelsche loodsen zijn bodems te vertrouwen, dat gaat niet! De kerels zouden ons zoo kostelijk omhoog laten zeilen, als je het ooit gezien hebt. Ze zouden dan ook wel schelmen van landverraders moeten zijn, wanneer ze anders deden, dat zeg ik," voerde Pieter Florisz. aan. „Ik had ook al over het voorstel van De Ruyter gedacht," zei Tromp, „en zelfs vóór dat één uwer hier bij mij aanboord was. Uwe tegenwerpingen, Evertsen, heb ik evenwel niet gehoord! Welke zijn die ?" „We hebben nu overwonnen, Admiraal, en het volk is vol vuurs en eendrachtig van wil. Maar als we bij ongeluk eens een „Boer Jaap" op de vloot hadden, hoe zouden we dan van den Theems komen ? En wees verzekerd, dat we er een kwade noot te kraken zouden krijgen. Dat was mijn bezwaar, doch nu 169 Florisz. zoo verstandig van de loodsen gesproken heeft, telt mijn bezwaar niet tegen het zijne. Zelfs De Ruyter gevoelt dat, en zonder geschikte loodsen is er van de uitvoering van dat plan geen sprake." „Ik ben het volkomen met Admiraal Evertsen eens," zeide nu Kapitein Jan de Liefde. „De Theems is een prachtige rivier en ruim, breed en diep genoeg voor de grootste oorlogsschepen, doch men moet dan ook den gewonen weg kunnen volgen tusschen de tonnen, en weest ervan verzekerd, dat de Engelschen ze zoo gauw, als ze ons maar zien komen, zullen weg nemen!" „En van den wal af zullen ze heel wat anders doen dan ons kushandjes toewerpen," meende Kapitein Centen. „Nu, voor dat andere dan kushandjes hebben wij ook wat anders," zeide de Ruyter. „Dat mag dunkt me, niet als een bezwaar gelden." „Neen, dat mag het ook niet," hervatte Centen, „als er maar tonnen op de ondiepten liggen. Maar wie aanvallen wil, moet het terrein van aanval kennen, of hij maakt zich eenvoudig aan waaghalzerij schuldig." „Gij hebt gelijk, Kapitein", antwoordde De Ruyter, „maar houd mij ten goede, dat men mij in de rede viel voor ik uitgesproken had. Mijn voorstel zou, als men mij had laten uitspreken, reeds dadelijk geluid hebben: „Den Theems op, als we geschikte loodsen kunnen krijgen." „Welnu," sprak thans Tromp, „ik schaar mij geheel aan de zijde van Commandeur De Ruyter. Zijn voorstel lijkt me, want als onze aanval met een gunstigen uitslag bekroond werd, zouden de voordeelen, daarmede voor onze Republiek behaald, eenvoudig niet te overzien zijn. Wat het IJ met Amsterdam voor ons Gemeenebest is, gij weet het zoo goed als ik, dat is de Theems met Londen voor Engeland. Ik heb er dus veel lust toe het te beproeven, doch daar ik, als Opperbevelhebber van de vloot, de verantwoordelijkheid van den heelen tocht op mij neem, en daarbij over uw aller leven en dat onzer wakkere 170 manschappen beschik, zoo wil ik niet tot de uitvoering van dat plan besluiten, voor ik uw aller gevoelen gehoord heb. „We dienen het voor en tegen zorgvuldig te wikken en te wegen. Het is daarom, dat ik u allen vriendelijk, en met den meesten aandrang uitnoodig, ronduit uw gevoelen te zeggen. Wie met mij „ja" zegt, zal ik niet hooger stellen dan hem, die tegenover mijn „ja" zijn „neen" doet hooren, indien hij daarvan het „waarom ?" kan verklaren. Komt aan, Heeren, wie verlangt het woord in deze gewichtige zaak ?" Men gaf aan de rondborstige uitnoodiging van den Admiraal gehoor, en als er één was, die, evenals zoo pas Jan van Hoesen, eene hatelijkheid wilde zeggen, dan was Tromp er terstond bij om het harde woord te verzachten. Nadat men zoo een vol uur de zaak van alle kanten, van haar goede, zoowel als van haar kwade, bekeken en besproken had, maakte Tromp er een einde aan, en bracht zijn voorstel: „Wij zullen den Theems opvaren, en de Engelsche vloot vernielen, als wij geschikte loodsen kunnen krijgen," in stemming. Een kleine meerderheid besliste Tromps voorstel aan te nemen, en hierop ging men uiteen om — loodsen te vinden. Weldra bleek het evenwel, dat Evertsen en Pieter Florisz. goed geoordeeld hadden ; want daar men geen geschikte loodsen vinden kon, viel het heele plan in duigen en kon de zaak natuurlijk ook geen voortgang hebben. Maar hiermede was nog niet uitgemaakt, dat de Nederlanders geen eer en geen roem meer zouden behalen. Gedurende eenige weken bleef Tromp op de Engelsche kusten kruisen, en bracht eindelijk een vloot van meer dan honderd koopvaarders door Het Kanaal heen in den Oceaan, waar ze tamelijk veilig de reis naar Oost-Indië konden voorzetten. Hij zelf liet te Sint-Martin, een stad op het eiland Ré de schade, die zijn schepen in het gevecht bekomen hadden, herstellen en ging niet eer in zee, voor alles weer zoo goed mogelijk in orde was. Intusschen hadden zich weer een honderd vijf tig rijkgeladen 171 koopvaarders onder zijn bescherming gesteld, en met deze zeilde Tromp uit, met het voornemen den schat van Oost en West in behouden haven te brengen. Maar Olivier Cromwell was de man niet, om, na de geleden Cromwell, Blake, Monk. Naar R. Walker, naar Briggs Lithographieën. nederlaag, met de handen in den schoot te gaan zitten. Neen, met een verbazende snelheid werd er weder een sterke vloot uitgerust, en daar Blake nog niet geheel van zijn wonden hersteld was, zoo werd het bevel, voor een gedeelte, opgedragen 172 aan George Monk, hoewel Blake toch met het Opperbevel belast bleef. De Engelschen telden zeventig schepen, waaronder er waren van de grootste soort. Op de hoogte van Portland stieten de vloten op elkander en dadelijk besloot Tromp den vijand aan te tasten. Onze Admiraal, die met Pieter Florisz. de voorhoede commandeerde, viel eerst Blake aan, en deed dat, door hem van bakboord en daarna van stuurboord de volle laag te geven. „Dat zal er weer spannen, Jonge Kees," zei Adriaan, die van zijn wonden hersteld was. „Ja, Adriaan, dat zal wel waar wezen," zei Jonge Kees. „Ben je zoo nu en dan toch niet eens bang, dat je doodgeschoten zult worden ?" vroeg Adriaan weer. „Nu, een enkele maal denk ik er wel eens aan, en dan wordt het mij raar om het hart. Maar als ik dan zie, hoe Bestevaér zich weert, dan zeg ik tot mijzelven : „Flauwerd, denk je weer om je Moeders pappot ? Pak an, anders gaan ze nog aan het schijfschieten op je bange lichaam !" Hier werd het gesprek der twee gestoord door den Stuurman, die hem toeschreeuwde: „Hei daar, wat sta je daar te parlesanzen en oudevrouwen-praatjes te verkoopen? Jij daar, met je mooien eerepenning, steek je handen uit je mouwen en sla ze aan het werW Het is nou geen tijd om de tong uit het roer te laten loopen ! Vooruit!" „Ik gaal, Stuurman, ik ga," antwoordde Jonge Kees. „Maar zeg, zie je wel, dat Blake zoo raar doet ?" „Hij zelf of zijn schip ? Wien of wat meen je ?" „Het schip; ik ken hem niet!" „Welnu, hij ontwijkt het plekje, waar ze zulke pepernoten strooien. Ik denk voor het naaste, dat Gerrit Leinsz. hem weer een schot onder water gegeven heeft!" Andermaal gaf Tromp aan Blake de volle laag, en bijna onmiddellijk daarop klonk het geschreeuw van Luitenant Gerrit: 173 „Aoist! aoist! aoist! de baos eit piene in z'n buukje ! Kiek 'm is gek doê!" „Roer over!" commandeerde thans Tromp. De Stuurman liet het bevel volbrengen en richtte den steven naar den Oost-Indievaarder „De Struis", Kapitein Cruick, die op het punt stond door de Engelschen genomen te worden. Zoo'n rijke buit zou den Engelschman welkom zijn! Met woede werd hij aangevallen, maar Cruick gaf leer om leer. „Wat henker! Is er dan geen mensch, die dien armen vent bijstaat, dan zullen wij het doen," zei Tromp. „Kunnen je kogels het halen, Luitenant ?" „Jawel, Admiraal, 'eel best!" zei Gerrit. „Mooi, geef jij dan die twee Engelschen, die daar dien OostIndievaarder zoo fel bestoken, eens hun bekomst!" „Ze zullen ze 'ebben, Admiraal," antwoordde Gerrit, en deed, zooals hij zei. Voor den moedigen Koopvaardij-kapitein Cruick was het echter te laat; want hij stierf met den degen in de vuist, zwichtend voor al te groote overmacht. Niet ver van de plaats, waar Cruick sneuvelde, lag Kapitein Jacob Cleydyck, omringd door drie groote, Engelsche schepen. „Die verwenschte Koningsmoorders krijgen me niet lopend in handen !" riep hij, en verdedigde zich aan alle kanten. Toch zou hij het eindelijk hebben moeten opgeven, als niet de Zeeuwsche Kapitein Regemorter hem te hulp gesneld was. „Daar komen ze, daar komen ze !" juichte hij en smeet zijn hoed van het hoofd, roepend: „Nu zullen die Koningsmoorders peper snuiven en zich dood niezen !" Bom ! — Bom ! — De Engelschman, die het dichtst bij hem lag, kreeg zijn laatste schot, en zonk in de diepte. „Kapitein, Kapitein! Wij zinken ook!" riep de Stuurman. „Geen kwartier duurt het, of we zijn in de diepte verdwenen." „Dat zie ik wel!" gaf Cleydyck ten antwoord, en met den 174 degen in de vuist op den anderen Engelschman overspringend, riep hij: „Hier is de loopplank om bij Regemorter te komen!" Zijn manschappen volgden het voorbeeld van den wakkeren man. De Engélschen keken verslagen rond, en wisten eigenlijk niet, wat er gebeurde. Ook Cleydycks Stuurman waagde eindelijk den sprong, en juist, toen hij zijn voet op het vijandelijk dek had, zonk zijn eigen bodem achter hem. Reeds in het begin van het gevecht was Regemorter gesneuveld, zoodat Cleydyck niets beters wist te doen dan het bevel van het Zeeuwsche schip op zich te nemen, en dat bevel was hem zoó goed toevertrouwd, dat de beide aanvallers op de vlucht sloegen. Een donderslag, die alles dreunen deed, en die de zee deed bruisen en koken, werd thans gehoord. „Wat is dat ?" riep Jonge Kees verschrikt. „Wat gebeurt er ?" riep Adriaan. Huib kende dat vreeselijke geluid zeer goed. Hij hoorde het voor het eerst in de Baai van Gibraltar, en ofschoon dat reeds zesenveertig jaar geleden was, toch herinnerde hij het zich alsof het pas gisteren gebeurd was. Naderhand had hij het zelfs nog zeer dikwijls gehoord ; maar nooit maakte het op hem zoo'n indruk als toen, tusschen de rotsen bij Gibraltar. „Er vliegt een schip in de lucht," antwoordde hij kalm. „Dat kan ons ook onverwachts gebeuren, maat 1" „Vreeselijk!" zei Jonge Kees. En Adriaan fluisterde: „Heere, wees de zielen van zooveel arme menschen genadig!" „Zeg, heb je gezien wie daar in de lucht vloog, Huib?" vroeg Gerrit Leinsz. eenigszins gejaagd. „Neen, weet jij het?" „Jawel! Het was de dappere Fries Schelte Wiglema! Hij werd door twee schepen van den vijand zoo in het nauw gebracht, dat hij zich niet meer verweren kon en zich overgeven moest. Ik zag het duidelijk " „Dan heeft hij zelf de lont in het buskruit gestoken " zei 175 Huib. „Hij heeft het reeds meer dan eens gezegd, dat hij het doen zou, als het zóóver komen moest! God hebbe zijn ziel!" Hoe meer de zon in het Westen daalde, hoe meer ook hier en daar het gevecht gestaakt werd, en toen de avond gevallen was, kwam alles tot rust. Van weerszijden had men de uren van den nacht meer dan noodig om de geleden schade eenigszins te herstellen Tromp liet Florisz., De Ruyter en Evertsen bij zich aanboord komen om met hen te overleggen, wat er nu diende gedaan te worden. „Vochten we alleen voor de eer," zeide Evertsen, „dan zou mijn raad zijn den strijd voort te zetten tot het uiterste! Maar we moeten een vloot beschermen, en deze met haar rijke lading behouden binnen te brengen, moet nu ons hoofddoel wezen !" „Ook is onze krijgsvoorraad niet zoo wonder groot meer," merkte De Ruyter aan. „Zoudt gijlieden het dan goedkeuren als we de koopvaarders insloten, en ons bij een verdediging bepalend, vechtend naar de Maas of Schelde terugweken ?" vroeg Tromp. De Ruyter en Evertsen meenden van ja, en hiermede was de zaak, zooals men meende, beslist. Reeds vroeg in den morgen werden alle Bevelhebbers bij den Admiraal geroepen om de noodige bevelen te geven, ten einde dien moeilijken aftocht zoo goed mogelijk te volbrengen, waarna hij allen in mannelijke taal op het hart drukte, toch te bedenken, dat ze Nederlanders waren en een eervollen naam droegen. Gedurende den nacht was Blake de Hollandsche vloot gevolgd. Die rijkgeladen koopvaarders waren een te schoone buit om dien zoo maar te laten glippen. Admiraal Tromp schaarde zijn schepen in slagorde, en liet ze een halve maan vormen. Tusschen de twee hoornen kt kwamen de koopvaarders te liggen. Daar kwam Blake aan! Zijn voornemen was, dwars door de halve maan heen te breken, doch tot zes malen toe werd hij 176 zóó moedig ontvangen, dat hij het voor de zevende maal niet weer aandurfde en afhield. De bodems van De Ruyter en Florisz. waren bijna reddeloos geschoten; maar moedig bleven zij onverzwakt standhouden. Zij wisten van geen afhouden, en nog minder van zich overgeven. Den ganschen dag door beproefde de vijand de koopvaarders te vermeesteren, hetgeen hem slechts met weinige gelukte, en die nog in zijn handen kwamen, hadden het aan de onvoorv zichtigheid van hun eigen Kapiteins te wijten. Er was dus veel kans op behoud der koopvaardij-vloot. Maar van alle zijden kwam men Tromp berichten, dat er gebrek aan kruit en lood was. Uit het eenige voorraadschip, dat hij bij zich had, liet hij uitdeelen zoolang de voorraad strekte; maar alras bleek het hem, dat er op verre na niet genoeg was! En toch had men den vijand nog steeds in de nabijheid, en het was aan alles te zien, dat Blake de behaalde voordeden niet prijs zou geven. Zoo viel de avond van den tweeden dag. Nog was de strijd niet geëindigd. Er zou nóg een dag komen, dat men vechten moest op leven en dood. Wat zou er, nu er aan alles gebrek was aanboord van de schepen van onze geheele vloot worden ? Sombere en akelige gedachten woelden door het hoofd van den Admiraal, en — de schemering van den derden dag brak aan. Men bevond zich op de hoogte van Bevesier. Hier was het, dat veertien jaar geleden de machtige, Spaansche vloot door Tromp ontdekt werd, doch zijn kansen waren toen minder hachelijk dan nu; want hij had, wat hij voor een strijd noodig had. De moedige man blikte peinzend over den waterspiegel. „Veertien jaren geleden reeds," mompelde hij. „Wat de vloot toen gebrekkig samengesteld was ! Wat is zij nu ? Hebben de Staten-Generaal naar mijn raad gehandeld ? Ten deele ; maar er 177 ontbreekt nog zooveel! De Engelsche vloot is één, en wij ? — „Eendraght maeckt maght," — wanneer zal dat daar in de vergaderingen der Hoog Mogenden begrepen worden ?" Nog een geruime poos bleef Tromp voor zich staren, doch eindelijk ontwaakte het oude heldenvuur. „De wind is helaas nog geheel in het voordeel van den vijand," bromde hij; doch de ziekentrooster, die deze uitdrukking gehoord had trad hem stoutweg terzijde en sprak: „Heer Admiraal, er staat geschreven : „En sijt nyet besorgd tegen den morgen ; want de morgen zal voor het zijne zorgen : elcke dagh heeft genoegh aen zijnszelfs quaed." „Gij hebt gelijk," antwoordde Tromp. „Dat de manschap op het dek kome, en bidden wij!" Met eerbiedige aandacht werd door die voor het uiterlijk zoo ruwe mannen, het gebed dat de ziekentrooster uitsprak, gevolgd, en het scheen ieder toe, alsof daardoor kracht in hun moegestreden leden gekomen was. Te negen uren in den morgen greep Blake de Hollanders met vernieuwde woede aan. Mannelijke tegenweer werd van alle kanten geboden, tot enkelen, die volstrekt geen kruit of lood meef hadden, den moed verloren, en met volle zeilen op de vlucht wilden slaan. Tromp zag dat en sloot de vluchtelingen in. Met nog geen dertig schepen moest hij thans den vijand wederstaan en hij, De Ruyter, Evertsen, Florisz. en anderen kweten zich zoo wakker van die moeilijke taak, dat twee uren vóór zonsondergang, de vijand het vervolgen staakte en afhield. Het was meer dan tijd ; want geen half uur hadden de Hollanders den strijd kunnen volhouden. Ze konden hun kanonnen toch, bij volslagen gebrek aan kogels en kruit, niet met moed, beleid, trouw en vaderlandsliefde losbranden? Tromp rustte een weinig uit, toen hij den ziekentrooster andermaal voor zich verschijnen zag. Bestevaér Tromp. 12 178 „En sijt nyet besorgd voor den dagh van morgen," sprak, deze op ernstigen, doch opwekkenden toon. „De Voorzienigheid heeft de oogen des vijands met blindheid geslagen, vriend," zeide Tromp. „Een half uur langer, en...." „De Heere, Heere kent Zijn tijdt! De Godt Jacobs is ons een hoogh vertreck!" sprak de ander, even bedaard, doch nog met meer nadruk. Een oogenblik later stonden de ruwe matrozen in eerbiedige houding het dankgebed na te prevelen, dat de ziekentrooster, vol ernst en dankbaarheid, voor hen uitsprak. En aan wien was nu de eer der overwinning ? Aan de Engelschen. Omdat Blake zwaar gebouwde en diepgaande schepen onder zijn bevel had, waagde hij zich niet te dicht bij de Vlaamsche kusten, waarheen Tromp vechtend geweken was. Dat was de oorzaak, dat hij afhield. Maar was Blake de overwinnaar, Tromp was de meer dan roemrijk overwonnene, en zelfs een Engelsch schrijver zegt: „De overwinnaar Blake heeft geen grooter roem behaald dan Tromp, die overwonnen werd." En dat is zoo; want het is bijna nog de vraag, wanneer Tromp in dezen vreeselijken slag het grootst was : toen hij twee dagen lang tegen een overmachtigen vijand standhield, of toen hij aan den avond van den derden dag, bijna zonder kruit of lood vechtend terugtrok. Deze aftocht van Tromp, hoewel in onze geschiedenis steeds minder genoemd, is misschien even grootsch als de wereldvermaarde en door vriend en vijand bewonderde aftocht van De Ruyter, dertien jaren later. Dat deze driedaagsche zeeslag ons op groote verliezen kwam te staan, spreekt vanzelf. Vijf onzer oorlogsschepen werden vernield, en vier werden door den vijand genomen. De koopvaardijvloot werd van vierentwintig bodems beroofd, en menig wakker held verloor het leven. Thans waren de Staten-Generaal overtuigd, dat bijna allen, 179 yan den Luitenant-Admiraal af tot den minsten Bevelhebber toe, gedaan hadden, wat zij konden. De belooningen bleven dan ook niet achter. Tromp, Evertsen, De Ruyter en Florisz. kregen gouden kettingen met eerepenningen eraan, en de mindere Bevelhebbers ontvingen mede een blijk van tevredenheid. En onze Huib ontving op zekeren dag namens de Admiraliteit van de Maze een belooning van vijfhonderd gulden voor zijn manmoedig gedrag bij het wegnemen der Engelsche, en het vasthechten der Nederlandsche vlag. Toen hij dat geld ontvangen had, legde hij zich op het scheepsdek, en begon daar te tellen. Toen hij hiermede klaar was, liet hij het zilver op een hoopje voor zich liggen en scheen met de hand onder het hoofd te denken. „Hei, maat, ga je daar bij je duiten zitten suffen ?" riep een matroos hem toe. „Valt de kluit je soms niet mee ?" „Jawel, maat! Best, heel best zelfs!" antwoordde Huib. „Maar ik denk er eens over na: vijfhonderd gulden bezitten en geen spaarpot hebben ! Het is geen kleinigheid ! Hoe breng ik die schuit behoorlijk aan den wal ?" ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De Engelschen voeren den bezem in den mast. „Zoo, zoo, gaan we maar weer dadelijk naar zee ?" vroeg Huib op een morgen aan Leinsz., die, al was hij Luitenant geworden, toch niet te trotsch was om met zijn makkers van eenigen tijd geleden vertrouwelijk om te gaan. „Zoo, zoo, gaan we maar weer dadelijk naar zee ?" „Ja, man, daar en valt niet tegen te pruttelen ! De Heeren willen het zoo ! En wat dan te doen ? Het is zwijgen, en doen !" „Maar willen ze dan niet meer zien ? Hoe kan onze vloot nu zee bouwen ? Ziedaar ons schip ! Hoe ziet het er uit! Een modderpraam is er een paleis bij, en dat is nu het Admiraalsschip ! Het is schande ! Hoe kan het anders dan dat wij zeevolk 180 te kort komen ? Wie wil er ook dienen op een vloot, die uit niet veel beters dan opgelapte wrakken en kasten van het jaar nul bestaat ? Dat onze Tromp er niets van zegt, dat begrijp ik niet!" „Tromp er niets van zeggen!" sprak Luitenant Leinsz., „Maar, man, heb je dan ook je ooren in je wambuis en je oogen in je hozen zitten, evenals Hunne Hoogmogenden ?" „Sst, sst, de wanden hebben soms ooren en je verrader slaapt niet," fluisterde Huib zijn ouden vriend in het oor. „Mijnenthalve mogen ze mijn woorden overbrengen, waar ze willen," zeide Leinsz. „Ik zeg, dat het schande is, zooals de belangen van den Lande verwaarloosd worden. Geld verzamelen, goud op hoopen brengen, een leven leiden, als een Spaansche Don in zijn suikerveld, dat kunnen ze ! Geld uitgeven voor allerlei snorrepijperijen om hun huizen en woonvertrekken te versieren en op te schikken, dat kunnnen ze! Maar als eenige weinige penningen van dien goudhoop gevraagd worden om hiermede het welzijn der Vereenigde Provinciën te bevorderen, dan blijven de koorden der beurs gesloten, en moeten ze er eerst eens ampel en breedvoerig over spreken. En ondertusschen verloopt de tijd met babbelen en beraadslagen, en de toestand der vloot blijft dezelfde! Het blijft luttel tuig, alles en alles !" „Er is veel van aan, geloof ik," mompelde Huib. „Veel van aan ? Neen, alles is er van aan! Zoodra onze Admiraal den laatsten keer in het land terugkwam, heeft hij terstond om betere en grootere schepen gevraagd. Hij heeft voor de Heeren alles uiteengezet, hoe goed in orde het op de Engelsche vloot was, kortom, hij heeft gesproken, zooals we van onzen Admiraal verwachten kunnen! En wat was het antwoord, dat hij kreeg ? Toe, raad er eens naar !" „Daarnaar kan ik niet raden," antwoordde Huib. „We zullen eens zien !" zeide er één, en met dat: „Wij zullen eens zien!" werd Tromp afgescheept, alsof hij een Poolsche Jood was, die wat stond te zwetsen van pillen tegen den dood, en zalf om afgeschoten beenen te laten bijgroeien tot echte I" 181 „En is de Admiraal al aanboord ?" „Ja, hij is in de kajuit! Maar stil, daar komt jouw Kregel Mennonietje aan! Hij is toch een vent, die Witte! Jammer, eeuwig jammer, dat hij zoo'n bullebak is!" „Hei daar, luie slampampers, waar is de Admiraal ?" vroeg de With, zoodra hij een voet op het dek zette, en onze twee mannen in het oog kreeg. „Ik zal hem gaan waarschuwen, Admiraal! Hij is in de kajuit," zeide Leinsz., en wilde zich reeds verwijderen. „Hoeft niet, ik zal hem zelf wel vinden," was het norsche antwoord, waarop hij met driftige schreden naar de Admiraalskajuit ging. Tromp had hem echter zien aankomen, en trad hem met hartelijkheid te gemoet. „Dag, De With !" „Dag, Tromp ! Een mooie boel, hé ?" „Ja, het is erg!" „En moet dat nou jouw Admiraalsschip heeten ? Kerel, laat me eens uitrazen! Ik heb er behoefte aan. Het is schande ! Het is tienduizendmaal meer dan schande ! Het schreeuwt ten hemel om wraak! „Gaat maar aan den slag, mannen," roepen die pennenlikkers van hun kantoorstoeltjes ons toe, en sturen ons dan naar zee met hebbedingen, die de kosten van het sloopen, aan brandhout in den bakkers-oven, of onder den ketel van de water-en-vuur-vrouw niet meer waard zijn! O, als zij er eens mee moesten gaan kloppen! Eer ze de loopplank over waren om op het dek een pot bier te drinken, zouden die bulkende lafaards het op een loopen zetten, dat hun schoenzolen tegen het halve maantje vlogen ! Zulke papierbedervers en duiten-kwanselaars ! De slechtste touwen zijn nog te goed voor stroppen om...." „Hei, hei, De With! Houd je wat in, goede man ! Al raas je nog zoo hard, het en helpt je niemendal! Ik raad je, als vriend, blijf bedaard," sprak Tromp, zoo kalm mogelijk, en keek zijn Onder-bevelhebber vertrouwelijk in de oogen. „Ik zeg het met je : het moest, ja, het moest heel anders zijn !" 182 Maar Witte bleef niet bedaard. Hij smeet zijn pluimhoed over het dek, stampte met zijn degen, alsof hij door het dek heen wilde, en zei: „Nederige Tromp, tevreden Admiraal, Z. M. Lammen Goedzak 11 ! Het-moest-heel-anders-zijn ! Een klomp met drie zwavelstokskens lijkt meer op een Admiraalsschip dan deze oude kast. Weet je al, dat ik me ook bij de Heeren beklaagd heb ?" „Jawel, en ik heb het óók gedaan!" „Ei, en zeker ook zoo'n alles afdoend antwoord gekregen, nietwaar ? Zoo'n echten dooddoener! Zij zullen ver komen! Maar weet je wat ik zeg ? Wie niet hooren wil, moet voelen! En voor het overige, ik heb me als kwajongen, laten doopen om mee te kunnen vechten. Het komt er voor mij zoo precies niet op aan, of ik klappen deel op een nieuwe schuit, of voor het Vaderland sneuvel op een oude kast. Het is den „Kregelen Mennoniet" alles om het even voor zooveel hemzelf dat betreft. Maar —" Hier bleef de welbespraakte de With tegen zijn gewoonte ineens in zijn woordenvloed steken. „Wat wilde je zeggen, De With?" vroeg Tromp, steeds bedaard. „Wel, door mijzelven daar uit te schelden bij mijn ouden straatjongens-naam denk ik daar op eenmaal aan den tijd dat we samen in Den Briel school gingen. Herinner je je die dagen nog, Marten ?" „Ja, nog dikwijls, Witte, nog dikwijls !" „Wie had dat ooit gedacht, dat wij het zóó ver brengen zouden! Ik denk nog menigmaal aan een van jouw goede kameraads, die met jou gelijk naar zee ging! Hoe heette hij ook ? Wacht, ik weet het, — Huib van Maerlant heette hij. Toen ik hem vertelde, dat ik, als ik naar zee ging, Admiraal zou moeten worden, schold hij mij uit en zei: „Je wordt pluimgraaf op het schip, waarop ik Kapitein ben !" Ja, dat zei hij. Je bent nog al lang met hem in kennis geweest, weet je ook wat er van hem geworden is ?" 183 „Jawel, Witte! Daar staat hij," sprak Tromp, en wees op den ouden matroos, die nog altijd bij Leinsz. stond. In een paar stappen was Witte bij hem, tikte hem op den schouder, en zei: „Dag, Huib !" „Dag, Heer Admiraal!" antwoordde Huib ontroerd. „Nou, waarom zeg je nu niet, als voor een goede veertig jaar : „Dag, leelijk kregel Mennonietje ?" Huib zweeg, en bleef voor zich kijken. „Jawel, nou denk je zeker, dat ik je dat inpeperen zal? Maar... . maar.... Tromp kom eens hier ! Is deze knul dezelfde Huib, die in het laatste gevecht zoo netjes de Engelsche vlag naar beneden wist te halen ?" „Dezelfde, Witte \" Daar sprong Witte op als een vaatje buskruit en met zeemans rondheid en hartelijkheid de rechterhand naar Huib uitstekend riep hij: .Een poot ouwe jongen! Voor jou heb ik respect, al heb je het ook niet ver gebracht! Het geluk zal je wel niet gediend hebben, zooals ons ! Maar zeg, heb je geen lust om bij mij aan boord te komen ? Ik zal je zóó vooruit schoppen, dat je met je oude beenen jezelven niet bijhouden kunt!" De tranen sprongen onzen Huib uit de oogen, en met beide handen, de rechterhand van Witte omknellend, zei hij snikkend: „O, God, Witte, Witte ! Mijn jongenshoogmoed is wel gestraft! Maar ik was mijn eigen beul!" „Hè hè, je moet niet gaan lamenteeren als een hofjesgrootje in doodsnood, Huibje! En hoe zou jij zoo dwaas geweest zijn, je eigen beul te worden ? Maak dat den ganzen wijs, die beestjes zijn niet wijzer!" „En toch — tóch is het waar ! Ik en heb niet willen leeren ! Ik heb gedacht, dat ik, als een tweede Hans, door mijn domheid voort zou komen, en zoo bleef ik de oude knecht! Nu is het te laat! Als matroos naar zee gegaan, zal ik als bootsman, het laatste loodje leggen !" „Houd op, malle vent! Al was je "zoo oud als Methusalem, dan kan je nóg wat meer worden, als je wilt! Nog eens, kom 184 bij mij aanboord., en zoowaar als ik eens het „Kregel-Mennonietje" ben geweest, zoowaar zal ik jou Kapitein maken ! Kom, ga mee ! Je zult in den grootsten bullebak van 's Lands vloot den besten vriend vinden," sprak Witte, lachend om den naam van „bullebak", dien hij zichzelven gaf. Maar Huib keek Tromp aan, en het hoofd schuddend sprak hij weer: „Ik wilde liever hier aanboord blijven, Heer Admiraal !" „Je vertrouwt me dus niet?" „U niet vertrouwen, Witte? U niet! O, Huib bouwt op u, als op een rots!" „Dank je, Huib !" „Maar," vervolgde Huib half fluisterend, „ik heb zóó lang onder Marten gediend, dat ik hem nu, om mijzelven voordeel te bezorgen, niet verlaten kan. En," — hier fluisterde hij geheel, — „als hem te midden van het gevecht eens wat menschelijks overkwam, dan zou hij in mijn vriendenarmen kunnen sterven, en mijn trouwe handen zouden hem zacht de oogen toedrukken." De harde en stugge Witte, de man van wien men vertelde, dat hij een steenen hart had, ontroerde diep, en de oogen, die anders schitterden als karbonkels, werden nu met een nevelig waas overtrokken. Weer greep hij Huibs hand, en op een toon, zooals nog niemand hem had hooren spreken, zei hij: „Je bent een trouwe, beste jongen, Huib! Blijf bij Marten ! En als je hem de oogen hebt toegedrukt, en ik leef nog, Huib, kom dan bij Witte, en doe dan eens hetzelfde bij mij, wat je bij Marten gedaan hebt! Wil je dit ? Zeg, Huib, wil je dat ?" „Ja, ja, dat wil ik, dat zal ik, Witte ! Dat zweer ik je plechtig ! En als ik niet kom, dan...." „Nou ! Vervolg ! Dan...." „Dan heeft ook een kogel of sabel een einde aan mijn leven gemaakt. Dan i s Huib er niet meer !" „Tien musketten worden op de meerderen gericht tegen één musket op de minderen, Huib! Je zult mij, en hem daar," — 185 hij wees even op Tromp, — „overleven ! Tot ziens, dus ! Dag, Huib!" Witte verliet nu zijn ouden speelmakker, begaf zich naar Tromp, en na met dezen nog een en ander afgesproken te hebben, liet hij zich weer naar zijn eigen schip terugroeien. Denzelfden dag reeds vertrok Tromp om de vloot, die achtennegentig schepen sterk was, te verzamelen. Het getal schepen was dus groot genoeg; maar de grootte, de bemanning, de bewapening en de geschikte geest lieten alles te wenschen over. Alras zag men, dat het weer mis zou loopen. In Duins was niets te doen, dan alleen een drietal koopvaarders prijs te verklaren. De Engelsche vloot was onder bevel van George Monk en Richard Deane naar onze kust vertrokken. Tromp besloot haar op te zoeken, en ontdekte haar den twaalfden van Zomermaand op de hoogte van Nieuwpoort. Hij verdeelde zijn vloot in vijf smaldeelen, en wachtte de Engelsche vloot moedig af. Den geheelen dag werd er zoowel door de Nederlanders, als door de Engelschen met ongeëvenaarden moed gestreden. Doch nu werd het weer duidelijk, dat vele Kapiteins van onze vloot niet voor hun taak berekend waren, en weldra kwam er zooveel verwarring, dat het voordeel geheel aan de zijde der Engelschen was. Den volgenden dag moest de strijd hervat worden, en, alweer was er gebrek aan het allernoodigste: gebrek aan kruit en lood. „Ziet ge dat groote schip daar, jongens ? Dat is de bodem van den Vice-Admiraal William Penn ! Voorwaarts, kinderen, houdt moed ! Voor ons dat schip !" riep Tromp. De aanval was woedend ; de ontvangst moorddadig! Vijfmaal gaf Tromp het de volle laag, klampte hem eindelijk aanboord, en nam zijn bovenschip in. Doch William Penn was bij het Engelsche zeevolk geliefd, en dertien schepen snelden toe om hem te helpen. Tromp was genoodzaakt het vijandelijke schip, dat hij half 186 genomen had, te verlaten, en moest op zijn eigen bodem „De Brederode" terugkeeren. De Engelschen volgden hem. Het dek van „De Brederode" was bijna verlaten, en men vocht reeds tusschendeks. In dit hachelijk oogenblik liet Tromp eenige vaatjes kruit brengen en die te midden der vijanden ontbranden. Dat gaf een heel klein oogenblik verademing; maar de Engelschen gaven het ook niet zoo gauw op! Zij vielen opnieuw onzen vlootvoogd aan, en deze week meer en meer terug, terwijl zijn dappere manschap dunde. Nog een enkel oogenblik, en.... Maar wie komt daar aan? „Moed, moed! Daar komt Witte, mannen," schreeuwt Huib. „Hij zal ons helpen ! Op ! Op ! Hoezee !" Het was zoo ! De oude Huib had niet verkeerd gezien, en de Engelschen, die Witte kenden en dien wildeman vreesden, begonnen reeds nu te deinzen. Maar Witte kwam niet alleen. De Ruyter was ook bij hem. En deze twee gaven den Engelschman zóóveel te doen, dat hij op zijn beurt Tromps schip verliet, zoodat deze het vreeselijke gevaar ontkomen was. Met zijn bijkans ontredderd schip voegde Tromp zich weer bij de vloot, als wrak bij wrakken! De Engelschen volgden hem echter, en drongen al verder en verder door. Men vocht met leeuwenmoed, maar niets mocht baten. De gansche vloot was verloren, als men den strijd nog langer wilde voortzetten, en daarom werd door Tromp het sein tot den aftocht gegeven. De Engelschen hadden thans geen twijfelachtige, maar een schitterende overwinning behaald! De vereenigde Provinciën verschrikten op dit bericht. Wat te doen ? Wat te doen ? Eenige dagen later begaven zich drie Bevelhebbers ter zee langs het Buitenhof te 's-Gravenhage naar de zaal waar Hunne Hoogmogenden vergaderd waren. 187 Het waren Luitenant-Admiraal Tromp met twee zijner Onderbevelhebbers, Michiel de Ruyter en De With. Zij werden ter vergadering binnengeleid en met de verschuldigde eerbewijzen ontvangen. De Luitenant-Admiraal was het eerst aan het woord. „Ik mag en moet het zeggen: de Engelschen zijn meester van de zee, maar ze zijn ook meester van ons!" (Blad. 188.) In scherpe trekken schetste hij den toestand der vloot, en eindigde met te zeggen: „Meer dan vijftig schepen bevinden zich bij de Engelsche vloot, die beter zijn, dan het beste schip der Vereenigde Provinciën!" Men hield van dit verslag getrouw aanteekening. Thans stond De With op, en na de woorden van Tromp op zijn gewone, niemand sparende en niets ontziende manier 188 bevestigd te hebben, zei hij: „Wat helpt het, dat ik zwijg ? Ik ben voor mijn Opperheeren ! Ik mag en moet het zeggen : de Engelschen zijn meester van de zee, maar ze zijn ook meester van ons!" Nu was de beurt aan De Ruyter. „Ik wil niet veel woorden verspillen," sprak deze. „Wat de Heeren Tromp en De With gezegd hebben, is waar, ja, ze hebben nog niet alles gezegd! Maar ik zeg u, ik verkies niet weer in zee te steken, als de toestand niet verandert! De Heeren moeten nu maar weten, wat zij doen ! Wie niet hooren wil, moet voelen!" En terwijl de Vlootvoogden, die zoo'n lot niet verdiend hadden, voor Hunne Hoogmogenden stonden om het hunne te zeggen van de vloot, kwamen de Engelsche schepen, ons zeevolk tot een bitteren spot, langs onze kusten met een bezem in den mast! Aan wie de schuld ? ACHTTIENDE HOOFDSTUK. „Hij raste nimmer onbeweent." Door de fiere taal en misschien ook door de bedreigingen, die Tromp, De With en De Ruyter hadden doen hooren, maar vooral door de ontzettende verliezen in den laatsten zeeslag geleden, werd de Regeering des Lands wakker geschud, en ernstig vroeg men Tromp: „Admiraal, wat wilt gij dan, dat er gedaan zal worden ?" „Men geve mij veel grooter schepen, Heeren, en berge die kleine scheepjes alle op. In een zeeslag is het overzicht van den Opperbevelhebber te groot, als daar achter en tusschen de zeekasteelen van den vijand onze kleine vaartuigen wegschuilen !" „Wij zullen er u aan helpen," zeide men. En wat deden ze ? Heel beleefdelijk vroeg de Regeering aan de Oost- en WestIndische Compagnie of ze, alsjeblieft, wel zoo goed zouden 189 willen zijn, om de groote koopvaardijschepen te ontladen, om ze dan vervolgens tegen een billijke schadevergoeding aan het Land af te staan. Maar de Heeren van de Compagnies, die wel de winsten van den handel in den zak wilden steken, maar den handel zelf niet wilden beschermen, zeiden, dat ze het niet deden. Toen deed de Regeering, wat ze moest doen, en de kooplieden kregen de boodschap : „Wij zijn zoo beleefd geweest u te vragen, of U de schepen wilde afstaan. Maar nu U driestweg : „Neen !" zegt, zoo komen wij en zeggen : „Wij bevelen het u ! Gij moet!" Zoo kreeg Tromp groote schepen. Wat wilde hij nog meer ? „Veel beter geschut, Heeren," antwoordde Tromp. „Het geschut van den vijand is niet alleen zwaarder dan het onze, maar het draagt ook veel verder en treft beter!" „Wij zullen het u geven, Admiraal! Wat wilt ge nóg meer ?" „Beter scheepsvolk en vooral betere zee-soldaten, Heeren ! De wervers pakken maar op, wat ze krijgen kunnen. Half lammen, kreupelen en half-blinden — afgedankte soldaten, schooiers, kermisvolk en landloopers, dat pakt maar alles op ! En als het schip op het punt staat, uit te zeilen, dan brengen de wervers die wezens half gekleed aanboord, en onze Kapiteins moeten dan maar zien, dat ze uit zulke ongelukkigen, ferme kerels maken. Van de honderd wordt er niet meer dan één ferm. Bij den minsten tegenspoed maken ze oproer, en bij het geringste gevaar slaan ze op de vlucht. Waarom zouden ze ook vechten ? Voor de eer van 's Lands vlag soms ? Die eer is hun volstrekt onverschillig; want als de tocht gedaan is, dan zet men ze zoo spoedig mogelijk ergens aanwal, om ze maar zoo gauw als het kan, kwijt te zijn. En zonder één reispenning te ontvangen, zijn ze dan genoodzaakt, al bedelend, van de plaats van aankomst naar hun voormalige woonplaats te trekken." „Wij zullen het handgeld en de soldij van de lieden verhoogen, maar dan ook zorgen, dat er flink volk komt! Heeft u nóg meer ?" „Ja, Heeren, nóg meer! Het is me in dezen oorlog reeds 190 tweemaal gebeurd, dat ik, in het heetst van het gevecht, van alle kanten de boodschap kreeg: „Ons kruit en lood zijn op ! Geef ons uit uw voorraad !" En mijn voorraad was niemendal ; want ikzelf kwam te kort. Willen de Heeren hebben, dat er tot het uiterste gestreden wordt, dan moet er krijgsvoorraad in overvloed zijn. Als God niet met ons geweest was, dan zou in den laatsten zeeslag de heele vloot in handen van den vijand gevallen zijn." „Admiraal, wat in ons vermogen is, zullen wij doen, vertrouw er op," zeiden de Hoogmogenden, en begonnen inderdaad met een ongekende werkzaamheid de belangen der vloot te behartigen. Door de geleden verliezen in geestdrift geraakt, — door het gezicht van Engelsche schepen op de kust met bezems in de masten, getergd, — sloeg men overal de handen aan het werk. „Het scheen," zegt een zeker schrijver van dien tijd, „dat de dagen van Duins teruggekeerd waren." Hoewel de vloot nog in de verte niet was, zooals Tromp dat graag gewild had, toch wa* ze in Augustus van 1653 in een veel beteren staat dan ooit, gereed om zee te kiezen. Het kwam er nu maar op aan, de deelen der vloot te vereenigen. En dit zou zoo gemakkelijk niet gaan ; want nog altijd kruiste de Engelsche vloot op onze kusten. Onze schepen lagen gedeeltelijk in de Wielingen bij Vlissingen en gedeeltelijk op de Maas, en voor Goedereede. Wanneer Tromp het geluk had, deze twee vloten met elkander te vereenigen, dan had hij te beschikken over een macht van twee en tachtig zoo groote, als kleine schepen, benevens eenige branders. De Engelsche vloot evenwel telde, behalve de'branders, honderdtwintig, meestal kloeke Parlements-schepen, zoodat deze vloot gerekend kon worden minstens tweemaal sterker te zijn dan de onze. De dertig groote schepen, die op onze scheepstimmerwerven nog op stapel lagen, telden natuurlijk nu nog niet mede. Het was dus van het grootste belang, dat de vloot van Witte 191 Cornelisz. de With, welke uit zevenentwintig schepen en vier branders bestond, zich met Tromp kon vereenigen. En mocht dat gelukken, welnu, dan was er immers kans op een overwinning ? Maar Witte lag bij Texel, dus wel wat er af. Toch diende er niet lang gemard; want veel tijd was al verloren gegaan, en de handel had reeds onnoemelijke schade geleden. Tromp besloot dus aanboord te gaan, doch richtte vooraf het verzoek aan de Algemeene Staten, dat eenigen van 's Lands Regeering mochten meegaan om de zaken te helpen besturen. Het kon ook zijn, dat hij door ziekte verhinderd werd de noodige bevelen te geven, en — het kon ook zijn, dat een noodlottige kogel hem het leven benam. Het had zelfs den schijn, of hij eenig voorgevoel had van den noodlottigen afloop. De Algemeene Staten vertrouwden echter op zijn kennis, hoopten, dat de noodlottige kogel nog in lang niet gegoten mocht zijn, en bleven aan den wal. Den zesden Augustus stak Tromp in zee. Met harten vol verwachting staarden de Amsterdamsche kooplieden op de met gras begroeide straten. De winkeliers droomden weer van een rijk gewin. De handwerkstand hoopte op de dagen van vroeger, toen er volop verdiensten waren. De Admiraliteiten keken over het ontzaglijk hooge cijfer der genomen koopvaardijschepen heen, en zagen in hun verbeelding alweder de havens in een mastbosch herschapen. Toch wisten ze toen nog niet, dat er reeds meer dan zestienhonderd koopvaarders door den vijand genomen waren. Admiraal Tromp wist zich gelukkig met de schepen, die in de Wielingen lagen, te vereenigen, zonder hierin door de Engelschen bemoeilijkt te worden. Dat was ten minste al wat gewonnen, en nu was het alleen nog maar te doen om die van Texel te krijgen, en daarom besloot Tromp zoolang hij die noodige versterking niet had, zich alleen bij een krachtige verdediging te bepalen, wanneer hij aangevallen werd. De vijand werd den achtsten Augustus reeds ontdekt, en 192 tot Tromps spijt kreeg de Engelschman den wind in zijn voordeel, waardoor hij ons de loef afwon. Onze Admiraal trachtte nog altijd, wijselijk, den slag te vermijden, doch opeens zag hij, dat eenige van de slechtste zeilers gevaar liepen in handen van den vijand te vallen. Dat nu kon Tromp zoo maar niet laten geschieden, en daarom kwam hij dezen te hulp. Hierdoor nam de slag een aanvang, en weldra was men in een woedend gevecht gewikkeld. , De With hoorde het gebulder Van het geschut! Hij schudde zijne lange hoofdharen in den nek, als een leeuw zijn manen, en beklom zijn smaldeel, midden in den nacht. „De wind is pal tegen en staat op de kust, Admiraal!" „Dan maar tegen den wind in! Vooruit!" „De eb, waarmede men moet uitloopen, zal pas laat in den nacht invallen, Admiraal!" „Er is geen helpen aan, het moet! Ginds moeten we zijn ! Daar, en daar alleen is onze plaats !" „De volle maan kruipt weg achter de wolken waaruit een fijne regen valt, en het is aardedonker, Admiraal!" „Wij zullen ons morgen wel droogvechten! Het Vaderland houdt de oogen op ons gevestigd ! Tromp wacht op ons, en de duisternis verbergt ons uitloopen voor den vijand !" „Er zijn geen loodsen, die ons met zulk weder in zee durven brengen, Admiraal!" „Niet durven? Dan zijn die kerels van taai-taai geen knip voor den neus waard, en ik kan ze missen, als kiespijn! Ik zal mijn eigen loods zijn, en mijn smaldeel het zeegat uitloodsen!" „De tonnen en bakens zijn weggenomen, zooals dat in oorlogstijd behoort! Gij zult de schepen dan immers op de ondiepten doen loopen, Admiraal?" „Dan zal ik tonnen en bakens maken! De visschersschuiten, met lantaarnen en toortsen voorzien, moeten ons vooruitzeilen, en in twee rijen de banken in het Spanjaardsgat afzetten !" „Maar, Admiraal u zegt wel: dit moet zus, en dat moet zoo, maar geloof, alle mannen van ondervinding, die zeggen, dat u 193 niet kan uitzeilen. Denk toch om de vloot, die ons zooveel schatten gekost heeft. U mag die niet roekeloos tegen den raad van allen in gevaar brengen ! Wees toch verstandig, en —" „Houdt op, duiten-vangers! Ik zeg jelui het moet en het zal 1 Het zal! Geen enkel woord meer! Daden ! Daden ! Ginder op de hoogte van Katwijk is onze plaats, niet hier! En al zijn al de elementen ons tegen, Ik tel ze niet! De Koningsmoorders moeten met Witte aan den dans! Voorwaarts! Voorwaarts!" Langzaam breekt het licht in het Oosten door, en... „Mannen, mannen, daar ligt Bestevaér Tromp! Hoezee! Verwelkomt hem met de volle laag op de Engelsche Roórokken!" buldert de dapperste der dapperen. Het was te vroeg gezegd! Een eenzame kruiser van de Hollandsche vloot is het, dié zich bij hem aansluit. Den ganschen dag door, worstelt hij met weer en wind, maar toch tegen vijf uur in den avond heeft hij Tromp bereikt, en groet den Admiraal met het losbranden van het geschut. Tromp beantwoordt het, en de Engelschen zien deze vereeniging met leedwezen aan. Maar het loopt te dicht bij den nacht, en de volle maan speelt vriend en vijand booze parten. Men trekt zich dus van weerszijden terug, en ieder zoekt een korte poos rust. Alleen de wachters waken ! Den anderen dag, Zondag, den tienden Augustus, wordt in den vroegen morgen de kerkklok te Scheveningen al geluid. De eenvoudige visschers gaan met vrouw en kind naar de kerk, die vol stroomt tot in de portalen! De behoefte van het geloovig hart is aan het woord, en allen, allen smeeken daar van God den zegen op onze wapenen af. Midden onder het gebed klinkt een dof gedreun uit de verte! Er komt beweging in de kerk ! Zou het een opkomend, zwaar zomer-onweder zijn? Bestevaér Tromp. 13 194 Het gerommel en gedreun laten zich weer hooren ; maar het is kort en afgebroken! Dat is geen onweder! Dat is kanongebulder! De deuren van de kerk worden opengesmeten! In een oogenblik staat het Strand vol! Ginds liggen de vloten! Hier de Hollanders, daar de Engelschen! Het kanongebulder verheft zich! De Hagenaars hooren het, en loopen naar Scheveningen zoo vlug als de beenen hen in het mulle zand dragen kunnen! Bezweet, hijgend en afgemat komen ze op het strand! Een vreeselijk tooneel vertoont zich aan hun oogen ! Vrouwen loopen met loshangende haren langs het strand en gillen het uit van angst! Kinderen schuilen zich angstig weg achter hun Moeders en roepen om hun Vaders ! De Vaders staren naar de vloot waarop hun zonen het leven voor het land wagen ! Moeders kermen en klagen! Zij roepen den knaap of den volwassen jongeling, die haar verliet bij den naam, doch het gedonder uit honderden vuurmonden overstemt den machtigsten smartkreet! En uit Den Haag komen er al maar meer: Hoogmogenden, Edelmogenden, Magistraten, aanzienlijken en geringen, landgenooten en vreemdelingen. Veel gezien hebben die duizenden daar, maar zóó iets nooit; Veel gehoord hebben ze aan feest-muziek, maar die oorlogsmuziek der kanonnen hoorden ze nimmer zóó! Het is een Zondag der ontzetting, een Sabbath der verschrikking ! De vloten naderen al meer en meer ! Daar vliegt met een oorverdoovend gedonder en een vreeselijk gekraak een schip in de lucht, doch men weet niet, of het één der onzen, of één van den vijand is ! Nieuwe kreten van woede en smart verheffen zich onder het volk! Men verdringt elkander bij het water, alsof men, door dichter bij den strijd te komen, het gevaar voor de onzen 195 verminderen zal! Er wordt gevloekt, gehuild, geschreeuwd, en dat alles onder het bulderen van een donder, zooals onder het hevigste onweder nog nimmer gehoord werd ! En te midden van al dat gewoel klimt een oud manneke van het duin, treedt door de openstaande deur in de kerk, legt zijn versleten zuidwester neer, vouwt de handen, sluit de oogen en bidt: „Heere, Heere, behoed ons, behoed ons V* Tranen rollen langs zijn gerimpelde wangen. Och, vergeef dat den ouden man! Hij heeft vijf zonen en drie kleinzonen op de vloot!.... En daar op de vloot is de groote slag gevallen „Wel, Huib, warmpjes vandaag, hé!" zegt er een tot Huib. Maar Huib kijkt niet op en er loopt een traan, dien hij met de vuist tracht weg te moffelen, langs zijn gebruinde kaken. „Moffel maar niemendal weg, ouwe jongen ! Wat is er ?...." „Marten, mijn oude, trouwe vriend Marten is dood!" luidt het snikkende antwoord. „Ik heb hem de brekende oogen toegedrukt! Ik heb zijn laatste woorden gehoord! In mijn armen is hij gestorven!" Als de Nederlandsche vloot nu nog eens overwon, — als al die Engelsche schepen eens in brand geschoten en vernield werden, — als Engeland ons ootmoedig om den vrede kwam smeeken, — dan hadden we veel, heel veel gewonnen, maar ons verlies zou toch altijd nog veel grooter zijn dan onze winst! Reeds bij den aanvang van het gevecht, en juist toen hij eenige bevelen stond te geven, werd hij door een musketkogel doodelijk getroffen. Hij viel neer, en na met zwakke stem gezegd te hebben: „Ik heb gedaan! Mijn kinderkens, houdt goeden moed!" gaf hij kort daarop, in zijn hut op kussens neergelegd, in Huibs armen den geest. De vriend der jeugd had den held de oogen gesloten! De gansche bemanning was een oogenblik radeloos van 1% droefheid! Het was een vreeselijk oogenblik! Aller blikken waren immers op het Admiraals-schip gevestigd; want volgens het afgesproken teeken, wachtte men van daar het hijschen van de bloedvlag om een algemeenen aanval te doen. En, als „De Brederode," — zoo heette Tromp's schip, — zich in dit geval eens aan den strijd onttrok, dan was nu de slag al beslist, en zou er een ontzettende nederlaag geleden worden. Maar zij, die zulke mismoedige gedachten hadden, hielden geen rekening met Egbert Meeussen Cortehaer, den Kapitein van „De Brederode". „Mannen," riep hij, „onze brave, goede Admiraal is dood en God hebbe zijn ziel! De Vereenigde Provinciën verliezen in hem den grootsten man, dien ze hadden! Maar toen deze man nog een knaap was, en zijn Vader door de Turksche roovers aangevallen en gedood werd, riep hij: „Mannen, zult gij den dood mijns Vaders niet wreken ?" en hij nam den degen van den gevallene in de hand om zich op de Turken te werpen. Admiraal Tromp was ons aller Bestevaér, en als zijn kind roep ik u toe: „Mannen, zult gij den dood van onzen Vader niet wreken ?" Dat hielp! Huib sprong op, en riep: „Ja, ja, wreken I Duizend Roórokken voor mijn éénen Marten!" Cortenaer seinde Evertsen en De Ruyter aan boord. Beiden kwamen, en nauwelijks zag De Ruyter den gevallen held liggen, of hij riep in ongeveinsde droefheid uit: „Ach, was ik voor Bestevaér gestorven |" Evertsen, die de oudste in jaren was, nam nu het Opperbevel op zich, doch beval aan Cortenaer voor de overige schepen den doocivan Tromp verborgen te houden. Tot driemaal toe liepen de twee vijandelijke vloten tegen elkander in. Er kwam verwarring in onze slagorde ! Er was geen eenheid genoeg! Men miste den man, die met zijn helderen blik alles bestuurde, en bij ongunstige omstandigheden- soms nog een lichtplekje zag, dat de uitkomst heel anders deed worden dan 197 men vermoed had. Hij had hiervan reeds zoo menigmaal blijken gegeven. De nood klom; en het gevaar vermeerderde met elk oogenblik. Zie, wie drijft daar af met de zeilen aan flarden, het touwwerk doorschoten, het schip doornageld en de schuit half vol water ? Het is Johan Evertsen, die, reddeloos geschoten, geen schip kan vinden om er op over te gaan en daar zijn vlag te laten waaien. Hij is gedwongen het tooneel van den strijd te verlaten en het opperbevel toe te vertrouwen aan een ander. Weldra wordt Evertsen gevolgd door De Ruyter. „Het Lam", zoo heet zijn schip, bemand met honderdvijftig koppen, telt drieënveertig dooden en vijfendertig gekwetsten. Alleen de bezaansmast staat nog zoowat overeind; al het andere is weggeschoten. Waarlijk verliet ook deze niet te vroeg de kampplaats. De Bevelhebber is thans Witte Cornelisz. de With, die ten laatste ook den dood van Tromp vernomen, en uitgeroepen heeft: „Is Tromp dood? Dat strekt tot aller leedwezen! Hij was een groot man !" En moedig stort hij op den vijand in. Pieter Florisz. en Cortenaer staan hem trouw bij en weten van geen wijken. Van wijken weet Kapitein Marrevelt ook niet, en toch is van de drie masten, die op zijn schip stonden, slechts een stomp van den fokkemast over. Hij zelf heeft een zijner handen verloren, en twintig wonden ontvangen. Achttien van zijn manschappen zijn gesneuveld, vierentwintig zijn gekwetst, maar wijken, neen, dat nooit! De bodems van Sangher, Schutter, een Evertsen en een Banckers dreigen te zinken; maar zij houden stand, ze willen niet wijken. „Het is schoon voor het Vaderland te sterven, al is het niet te midden der overwinning!" denken ze. Maar wie niet wijken willen, wie zich liever dood vechten of in het aangezicht van den vijand hun laatste stuk geschut lossen en dan te gronde gaan, toch wel die vierentwintig lafhartige Scheepskapiteins, die, beschenen door het licht der 198 maan, die nu aan den onbewolkten hemel schijnt, met spoed op de vlucht slaan! Witte wil die vlucht verhinderen door met scherp op deze schepen te schieten; maar dit verdubbelt hun angst, en met volle zeilen verlaten ze het tooneel des gevechts. Door hun lafhartigheid wordt de bloedige zeeslag een twijfelachtige overwinning, waar het een schitterende had kunnen worden. Geen wonder, dat Witte woedend is. Hij verzamelt allen om zich heen, die gezworen hebben tot den einde te volharden en brandt op den vijand los, terwijl hij de zeilen laat opgeien. De Engelschen weten niet, wat dat te beduiden heeft, en daar ze in dezen slag ook ontzettend geleden hebben, en de Hollandsche kusten niet nader durven komen, omdat ze vreezen met hun grootere schepen aan de gronden te geraken, verlaten ze het tooneel van den strijd, en trekken, na den brand in verscheidene hunner schepen, die ze niet medenemen kunnen, gestoken te hebben, naar hun havens terug, waar ze vertellen, dat ze een schitterende overwinning behaald hebben. Witte bleef den daarop volgenden nacht en dag in zee. Hij was niet gevlucht, zooals de Engelschen rondbazuinden. Wie zou dit ook van het „Kregel Mennonietje" verwacht hebben ? Integendeel, hij liep dan eerst binnen, toen hij zag, dat de schade aan zijn schepen moest hersteld worden. Maar wat vooral den doorslag gaf aan zijn terugtocht naar Texel, was, — hij gaf het aan de Hoogmogenden zwart op wit: — „omdat er veel poltrons (lafaards) op de vloot waren, waarop men niet vertrouwen kon, omdat ze, als het op handelen aankwam, eerlijke lieden in den nood lieten." Het verlies der Nederlanders was groot. Twaalf of dertien schepen werden in den grond geboord of verbrand. Slechts één schip werd genomen. Het aantal gesneuvelden was aanzienlijk, en dat der gekwetsten niet minder. De Engelschen, die zeiden overwonnen te hebben, waren niet minder geteisterd, en dit was de oorzaak, dat men van beide zijden hard naar den vrede verlangde. Door onderhande- 199 lingen vertraagd, werd op voor ons vrij nadeelige voorwaarden eerst in April van het jaar 1654 te Westminster de vrede gesloten. Groot was de rouw, die er op de vloot en in het geheele land heerschte, toen de tijding zich verspreidde : „Onze LuitenantAdmiraal Marten Harpertsz. Tromp is gesneuveld !" Op bevel van de Algemeene Staten werd zijn lijk te Delft in de Oude kerk plechtstatig begraven, en later richtten zij een prachtig praalgraf voor hem op. Zijn weduwe en kinderen werden op onbekrompen wijze door 's lands Staten begiftigd. En de groote Dichter van die dagen, Vondel, schreef van hem: „Hij ruste nimmer onbeweent. Al heeft de Doot het lyf verslonden : De Faem is aen geen graf gebonden. De Deught verduert het kout gebeent. 17 AUG. 1978