INHOUD Eerste Hoofdstuk. Bladc. Vuistensoep tot avondeten 1 Tweede Hoofdstuk. De Moeder bidt 16 Derde Hoofdstuk. Moeder heeft gedroomd 28 Vierde Hoofdstuk. Het muist graag, wat van katten komt 39 Vijfde Hoofdstuk. Onder Moeders gebed naar zee 48 Zesde Hoofdstuk. Geketend en het hoofd geschoren 55 Zevende Hoofdstuk. Pieter heeft weer stoppeltjes 66 Achtste Hoofdstuk. Wat oorlog is 77 Negende Hoofdstuk. Mensch of tijger? 86 Tiende Hoofdstuk. Een heele profeet 96 INHOUD Elfde Hoofdstuk. Bltdi Vooruit! Vooruit! 107 Twaalfde Hoofdstuk. Het landje van Schep-op 117 Dertiende Hoofdstuk. Vader Heyn heeft het rekenen afgeleerd .... 123 Veertiende Hoofdstuk. „Slaet opten trommele" 137 Vijftiende Hoofdstuk. Trompetter en Trompet 149 Zestiende Hoofdstuk. Een schipper heeft ook oogen 160 Zeventiende Hoofdstuk. Een pleistertje op de wonde 171 Achttiende Hoofdstuk. Een roerganger om voor te knielen 183 Negentiende Hoofdstuk. Een goed antwoord 192 Twintigste Hoofdstuk. Spanje's zilveren pols goed gevoeld 199 Een en Twintigste Hoofdstuk. Het avondschot is gevallen 207 EERSTE HOOFDSTUK. Vuistensoep tot avondeten. Het was de zevende Augustus van het jaar 1591 en het }iep tegen den avond. Het was dien dag drukkend heet geweest, doch een onweder had de hitte aanmerkelijk doen .afnemen en de regen, die bij stroomen neergevallen was, had den dijk, die niet bestraat was, niet veel beter dan onbegaanbaar gemaakt. Wandelaars, die verkoeling zochten, waren er dus niet te zien, en zij, die men zoo nu en dan nog eens zag, waren door hun bezigheden gedwongen, dien glibberigen weg te betreden. Voor straatjongens is echter zulk een morsboel geen beletsel om slag te leveren. Integendeel, ze vonden het heerlijk, want ze waren er te vrijer door in hun doen en laten. Dat schenen ook de bengels, die daar onder wild geschreeuw met elkander aan het vechten waren, zoo te meenen. Zoo op het oog waren het jongens van tusschen de twaalf en zestien jaar oud, die elkander met steenen en stukken hout gooiden, of met stokken en touwen, waarin knoopen gelegd "waren, elkander te lijf gingen. En dat had nogal plaats niettegenstaande Schout en Schepenen bij advies van Burgemeesteren van Delft, eene publicatie uitgevaardigd hadden waarbij verboden werd, dat de jongens van Delftshaven vochten met die van Rotterdam, „op poene {boete) dat sulcke rebelle jongers verbeuren sullen het opperste Cleet, dat nobel man met de daed hem sal mogen uyttrecken en ofnemen oft selve te mogen redimeerenx) met twee pond van 40 g. m bij verwondinghe ofte mishandelinghe gevonnist te worden 1) Redimeeren = afkoopen. Deltteharensche Kwajongen 1 tot discreet*) van Schepenen. Ende indien soodanigh jongers ontloopen ofte nyet te becomen en ware zullen de ouders daarvoor worden gevonnist." Ge ziet, dat er nogal krasse maatregelen genomen waren, om die kwajongens-liefhebben} te keer te gaan. En dat men nu, toch nog durfde vechten, moet wel toegeschreven worden aan iets heel ergs. Om de oorzaak te weten te komen, gaan we een uur of drie terug en stappen in de Groenendaal te Delftshaven, een klein, onaanzienlijk gebouw binnen. In een soort katheder zit een man met een zeer streng voorkomen. Hij heeft een veeren pen achter de ooren en op een lessenaar, ligt een boek in perkamenten omslag. In de linkerhand houdt de man „de plak" om de jongens, die daar aan. onooglijke, groote tafels zitten te spelen, rekenen of schrijven, in toom te houden. Ge begrijpt wel waar we zijn, nietwaar? Wij zijn in de eerste en eenige school van Delftshaven, en de man, die daar zit, is Meester Jacob Zegers. Op een der banken zitten twee „brave" jongens, schijnbaar ijverig bezig, een les over te schrijven. Maar één van hen, Willem Adriaensz. Blokmaker, wiens Vader diaken in de Gereformeerde kerk is, is bezig met een mes in de tafel te snijden. Willem is een kunstenaar in zijn soort; hij snijdt met diepe kerven, die bijna aan de andere zijde van de plank uitkomen, een haringschuit. De ander, Jacob Pietersz. Heyn, doet ook alsof hij schrijft, maar zet geen letter en fluistert, voor zich uitziende : „Broer Piet komt vanavond weer thuis. Wist-je 't al ?" En komt hij dan weer op school ?" ,Ja, dat kan-je zoo maar aan je hart voelen ! Denk-je dat: deMeester vergeten is, dat hij hem op een goeden dag van school gestuurd heeft ?" „Dat is waar ook. Maar waarom heeft Meester hem weggestuurd ? Alvast niet voor zijn braafheid !" ») Tot discreet = naar het oordeel. 2 10 zich de muts, die hij weer opgezet had, van het hoofd nemend, hield hij deze onder het zeggen van : „Vinger in den hoed, die meedoet I" zijn kameraads voor. Op deze woorden kwamen al de Delftshavensche knapen, hoewel de een vlugger dan de andere, bij Pieter staan en staken, — het was zoo iets als een jongenseed, — hun vinger in de muts. „Welnu, Govert, wat wil-je ?" vroeg Pieter. ",Wij willen vrede, maar op ééne voorwaarde 1" antwoordde Govert. „En deze is?" „Dat je geen van ons allen meer lafaards noemt; want dat dulden wij niet. We willen geen lafaards heeten!" „Daar heb-je mijne hand erop, Govert! Ik zal nooit zeggen dat je lafaards bent," sprak Pieter. „En wij zullen het ook niet weer doen 1" riepen Pieters makkers nu op hun beurt. Top, dan is de vrede gesloten, en, als het een beetje wil, dan worden we nog goede vrienden op den koop toe. Is het niet, jongens ?" 't Is goed " zeiden er een paar, doch het kwam er toch uit' alsof ze wilden zeggen : ,,'t Is een gedwongen fraaiigheid zie-je en van dat „goede vrienden worden" zien we nog niet zooveel * Onze Pieter zag dat wel, doch hij hield zich, alsof hij het niet zag en, als hij in de plaats van de Rotterdammers geweest was en ook zoo van laken gekregen had, zou hij ook niet zoo gemakkelijk te vinden geweest zijn voor dat „goede vrienden worden". Toch wilde hij er een einde aan maken en daarvoor zei hij • Best! De hand er op en dan naar huis eer een „nobel man komt om ons het „opperste kleed" te ontnemen. Hij bekeek zijn gehavend matrozenbuisje en lachte, als een boer die kiespijn heeft. . Bijlo daar zou die „nobel" man ook niet veel stuivers voor in den lombard krijgen," riep Steven, , luid schaterend 11 van pret, en liet zijn buis zien, waaruit de linkermouw gerukt was en dat bovendien scheur op scheur had. De jongens bleven nu niet langer meer bijeen en scheidden als „bijna" goede vrienden. „Delftshaven en Rotterdam boven!" riepen de Rotterdammers toen ze een eind ver waren, en Pieters makkers niet onder willende doen, juichten terug | „Rotterdam en Delftshaven boven !" Mooier kon het al niet. Toen ze de buurt in het gezicht kregen, brak Simon het stilzwijgen af en zeide: „Het is maar goed, dat we al een goed pak beet hebben." „Waarom dat dan ?" vroeg Claes Adriaensz. „Wel, er staat voor ons allen thuis zeker een pannetje te vuur. Moeder althans zal, als ze ziet hoe onze plunje toegetakeld is, niet zóó heel vroolijk kijken ; ze is niet van de gemakkelijkste." Simon had gelijk. De Moeder van onze drie broeders was een zeer strenge vrouw, die met vaste hand de teugels van gezag hield onder hare kinderen. Dat moest ook wel, want haar man was soms weken aaneen niet thuis, en de kinderen hadden het hard noodig, dat het lijntje strak gehouden werd, wilde ze niet, dat haar jongens tot deugnieten opgroeiden. Lief had zij hen, zielslief zelfs, maar j uist die liefde was het, welke haar buitengewoon streng deed zijn. Ongelukkig begrepen de kinderen dat niet altijd, en zoo kwam het, dat ze hun Vader veel beter en aardiger vonden dan hun Moeder. Geen wonder dus, dat Jacob er nog op liet volgen : „Ja, toen we weggingen zei zij ons nog, dat we niet geplukt en gehavend mochten thuiskomen. En hoe zien we er uit! Ik ken Moeder te goed om niet te weten, wat ons wacht." „Stil," sprak nu Pieter, „ik zal voorop gaan en het woord doen. Ik zal haar alles vertellen, wat er gebeurd is, en dan zal ze ons toch gelijk moeten geven, ja, en ik wed dat het best afloopt. Ze zou toch wel niet willen, dat ze mij nu half doodgeslagen thuisbrachten ? Het is onze schuld niet!" 12 „Ja, eigenlijk wel," liet Simon zich hooren. „Als jij op school niet zulk een leelijken streek uitgehaald hadt, dan zou er van dat alles niets gebeurd zijn, want Govert en Steven hadden het toch maar opgenomen voor Meester Zegers, weet-je, en dus „Och, kom," viel Pieter in, „daaraan valt niets meer te veranderen. Dat is nu eenmaal gebeurd. In alle gevallen, ik zal het woord doen en je straf overnemen. Ik heb een rug, die nogal wat verdragen kan. Vooruit nu !" Hiermede waren de overige knapen evenwel niet veel gebaat, en ik geloof, om met Simon te spreken, dat er voor al de andere jongelui wel wat uit dat bewuste pannetje, dat te vuur stond, uitgedeeld is geworden. Het was reeds over acht uur, toen de vier gebroeders het nederige huisje in de Kerkhofsteeg binnentraden. Met een oogwenk zag Moeder, hoewel het niet zoo heel licht meer was, dat de kleedij van haar zoons erg gescheurd was. De blauwe oogen en dikke neuzen liepen in het halfdonker minder in het oog. Wel, wel, zijn de lieve jongens daar alle vier ?" dus begon ze." „En wat zien ze er netjes uit! Hoe zindelijk! Om door een ringetje te halen \" „Moeder," sprak Pieter en deed een paar schreden voorwaarts, „we zijn ...." „Deugnieten, straatbengels, robbedoezen en schavuiten, wil je "zeker zeggen. Houd dat maar binnen, want dat weet ik wel zonder dat je het mij vertelt. Maar jij, die de oudste ben en ook de verstandigste moest wezen, gaat al de anderen m straatschenderij voor. Zie-je er niet alle vier uit als bedelvolk, dat in gescheurde en gehavende kleeren den boer afloopt om aalmoezen te bedelen ?" „Maar, Moeder " „Wie zal al die kleeren herstellen? Heb je er geld voor ? Neen, Moeder is er goed voor! Jawel, Moeder zal heel maken, wat jij vernielt, moedwillig vernielt! Fij, je bent 16 en zei: „Ja, Moeder, jongens zijn jongens, dat is een oude waarheid. Maar troost-je, lieve ziel, en geloof maar, dat ze al hard genoeg gestraft zijn met een „z'n genoegen gegeten hebben aan vuistensoep". Voor flinke, gezonde bengels is een pak met den mattenklopper niet zulk een groote straf als met een ledige maag naar bed." Moeder zei hierop niets, maar de bovenkleederen van haar zoons nemende, begon ze die, trots hare bedreiging, te verstellen en bij nader inzien zag ze, dat ze toch niet zoo gehavend waren als het eerst wel geleek, zoodat een paar uurtjes later alles weer in orde was en ze kon gaan slapen, na een dag van allerlei drukke bezigheden en beslommeringen. TWEEDE HOOFDSTUK. De Moeder bidt. De burgers van Delftshaven lagen rustig te slapen en alleen de rotmeesters, of korporaals, zooals we nu zouden zeggen, met hun burgerwachten waren wakker, hoewel ze voor het grootste deel stil in de wachthuizen zaten, en het nauwlettend toezien, of er ook gevaren dreigden, bedaard Overlieten aan hun makkers, die met een musket op den schouder of een hellebaard in den arm op enkele plaatsen heen en weer liepen, om op een volgenden rondgang door de anderen afgelost te worden. Na het onweder was het heet en drukkend gebleven en een heete nacht volgde er op. Geen koeltje bracht verkwikking aan. Langzamerhand evenwel verdwenen in het Zuiden de sterren achter donkere wolken, die nu en dan bij het schitterend licht van den bliksem duidelijk zichtbaar werden. Er naderde andermaal een onweder, en in de verte hoorde men reeds het gerommel van den donder. Nog vóór middernacht brak de bui in al haar hevigheid boven de havenbuurt los. Van op bed blijven liggen met onweder was geen sprake, althans niet voor de 21 de nachtwacht met het uiteinde van den stok aan de hellebaard op de deur, en schreeuwde uit alle macht: ,,Brand! Brand ! Red leven en goed ! Brand ! Brand !" Zijn akelig geroep werd niet alleen gehoord door hen, die ih het huis waren, waarvan het heele dak reeds in brand stond, maar het joeg ook de bewoners van de naastgelegen woningen angst en schrik aan. Daar had men binnen nog niets bemerkt, en toch werd het meer dan tijd, dat zij zich repten om te redden, wat nog te redden was, want de wapperende, zwalpende vlammen hadden hun daken ook reeds in brand gestoken. En wat die ééne waker bij het brandende huis gedaan had, dat deed de andere waker met al de mannen, die in het wachthuis zoo in hun schik geweest waren, dat de bui losbrak, toen zij binnen zaten. Bij: „Brand! Braftd! Brand!" of „Water! Water! Water!" was er geen sprake van om onder dak te blijven. Naar buiten moesten ze om.... och, om niet veel anders te doen dan vreeselijk lawaai maken, wat ze dan ook trouw deden. Dat sloeg met de vuisten op. de luiken, dat bónsde met de hellebaardstokken op de deuren, dat schreeuwde om er schor van te worden : „Brand! Brand!" Dat bracht heel het goede Delftshaven, van het eene punt der open buurt tot het andere, in rep en roer, en in een beweging, die/aan razernij deed denken. Wie geen gevaar liep, dat zijn eigen huisje in brand vloog, omdat het van den wind lag, snelde te hulp. Maar hier was MJha geen hulp te brengen. Er viel niet veel meer te doen dan toe te zién, hoe jammer het was, dat verreweg de meeste huizen met fiet gedekt waren. Enkele pannendaken stonden daar immers te midden van andere brandende huizen nog ongeschonden, en boden langen tijd weerstand. Maar ten laatste werden de vlammen te machtig en ook de steenen daken bezweken. Natuurlijk werd dat geroep van : „Brand ! Brand !" ook gehoord in het huisje in de Kerkhofsteeg, waar een paar uren geleden vier jongens voor straf van bedreven kwaad met 22 een maag, gevuld met vuistensoep, naar bed gezonden waren. Ook deze jongens hadden, bij het uitbreken van het onweder, het bed moeten verlaten. Tijd dm zich te kleeden hadden ze niet noodig, want broeken en buizen waren beneden om door Moeder weer „opgekalefaat" te worden, zooals Vader „verstellen" gewoon was te noemen. Het bed uit, de kousen aan, de muilen aangeschoten, de ladder af, daar waren ze beneden waar ze Moeder, die nog niet naar bed geweest was juist bezig zagen met een verschoten fluweelen lap op Pieters bombazijnen broek te zetten. Trekt ie goed aan, bengels I Het is weer klaar en ligt daar op" een stoel," zei zij, terwijl de naald roef-roef door het stevige en stugge bombazijn ging om er den fluweelen lap aan vast te hechten. Den draad afgebeten, dan de broek Pieter teegeworpen met een : „Trek aan, dan kan je weer gaan vechten! en - geluisterd naar het kletteren en rommelen van den donder, het loeien en bulderen van den storm en het neerpiassen "eeXer ! Wat een noodweer !" zuchtte Moeder, die van de breede schoonsteenlijst den zwaren huisbijbel nam om ïjj het walmend licht der kleine vetkaars, een op het onweder toepasselijken psalm te gaan lezen. Ta" zeide Vader, „het is bijna even erg als m 72 (1572) toen we alweer op de Noordzee rondzwierven om Spanjolen °PDtePgeSTiedenis van dat onweer en dien storm op zee waarbij volgens Vader, die zijne oude ^manstermen niet vergeten kon, wel vier schepen naar de „grondvergadering Sn hadden de jongens hem al meer dan eens hooren v illen, maar zoo dikwijls kon hij dat niet doen of met ale aandacht luisterden zijn zoontjes naar dat verhaal. Vooral nu zou het mooi zijn, waar de Natuur, die in opstand scheen aan de woorden dubbele kracht gaf, en reeds zetten zij zich Z Vadlr van dat noodweer op zee te hooren verteUen, teen Moeder zeide : „Ja, ja, man, dat weten we immers al lang. Ver- 31 Het is Pieters vader ! „Groote God, mijn jongen! Pieter, kom hier! Wil-je dan levend verbranden ? Pieterrrr ! " Hij nadert de ladder. Het volk dringt op ! Pieter hoort zijn Vader niet; hij klimt dwars door de vlammen heen. Ziet, daar zit hij boven op de nok van het dak, en begint uit aile macht het natte zeil omhoog te trekken. Maar het is zoo zwaar, zoo vreeselijk zwaar ! „Ziet, ziet, hij zal het touw laten glippen," klinkt het uit enkele monden. „Wel, wat een jongen durft, dat durf ik ook!" zegt de metselaars-gezel en klimt andermaal, na zich nat te hebben laten gieten, op het dak. „En ik ook, en ik ook!" roepen nu meerdere stemmen, waaronder ook die van Pieter Heyn. Binnen weinige oogenblikken zitten thans acht of negen mannen op het dak en met vereenigde krachten trekt men het zeil, dat doornat gemaakt is, omhoog, om het over de pannen te spreiden. Het is een zeer gevaarlijk werk, want de vlammen lekken het zeil reeds. „Gooi dat naaste huis toch onderstboven!" schreeuwt de jonge Pieter, die van zijn hooge standplaats af, beter dan het volk beneden zien kan van welk een ontzettend gevaar dat brandend rieten dak voor de heele straat is. „Ja, ja, neer met dat dak. Neer met dat dak!" schreeuwen Pieters Vader en eenige anderen daar uit de hoogte. Men spaart zoo graag, wat misschien nog te sparen is zoo lang mogelijk, en vergeet dan, dat die spaarzucht de oorzaak van een groote ramp kan worden. Waarom te vernielen, als het niet noodig is ? Heeft de brand dan al niet meer dan genoeg, ja, reeds al te veel vernield ? Zij, die daar boven staan, vinden het neerhalen van dat huis noodig, maar is het wel zoo ? Zij daar beneden hebben toch ook oogen in het hoofd, weet-je! Een oogenblik schijnen zij daar beneden gelijk te hebben, 32 want de vlammen slaan minder hoog uit. Het is echter maar een heel klein oogenblik, want eer de aarzelaars daar beneden gezegd of gedacht hebben: „Zie-je nu wel, dat de vlam al mindert en dat het huis niet neergehaald moet worden!" flakkert, wappert, klappert, golft, zwalpt en zwiept een veel hoogere vlam uit het knetterende dak. Nu ziet men, dat zij daar boven gelijk hebben, en dat het huis moet neergehaald worden. Het kan niet anders! „Haalt neer! Haalt neer! Waar zijn de brandhaken?" roept een van beneden. Men zoekt ze ; men vindt ze niet; de brandhaken schijnen verloren geraakt. Hooger, steeds hooger slaan de vlammen uit. Nog eenige oogenblikken slechts en Pieter zal het niet meer kunnen houden. Hij heeft zich reeds een paar keeren een emmer water over het hoofd gegooid, in plaats van het op het zeil of in de vlammen te werpen. Zou dat alles nu niet baten ? Zou hij dit huis, en door dit huis niet de heele steeg kunnen helpen behouden ? Hoor, daar kraakt wat! Het is het rieten dak, dat bijna doorgebrand is. Als dat nu maar heel spoedig instort, dan is er kans, dat de brand gestuit is! De wind begint ook minder hevig te worden. Een nieuwe onweersbui komt opzetten en vangt den feilen luchtstroom achter hare dikke wolken. Krek-krek-krek-krek! Een vuurzee stijgt omhoog ! Het rieten dak is ingestort; — de vlammen dalen neer! Pieter heeft er zijn aandeel van gehad, en als hij niet juist op het oogenblik, dat het dak instortte, zich opnieuw een emmer water over het geheele lijf gesmeten had, dan zouden de wilde vlammen hem zeker hebben aangetast. Nu is hij alleen maar op een paar plaatsen een weinig gebrand. Maar gelijkt zijn gezicht, door rook en houtskool, ook veel op dat van een neger, —zijn de lange, wilde haren hem ook ten deele 41 „Ik kom den vrede teekenen, oude Watergeus!" hervatte de Meester met iets hartelijks in zijn stem. „Den vrede teekenen ? We leven, naar ik hoop, toch niet met elkander in oorlog, is het wel ?" liet de Vader zich hooren. „Dat is te zeggen, Vader Heyn, met u leef ik niet in oorlog, maar tusschen uw oudsten zoon en mij is de verhouding toch niet van zulk een uitnemenden aard, zou ik denken. Wie weet hoe dikwijls onze maat me al wat leelijks heeft toegewenscht \" „Meester, daar is geen steek van aan," riep Pieter, in zijn platte jongenstaal en geraakt, uit. „Ik heb u nog nooit wat kwaads toegewenscht, en dat mag u niet maar zoo zeggen. Ik heb u na dien dag, u weet wel, nooit weer iets in den weg gelegd !" „Dat weet ik, Pieter! Daarom, en ook nog om wat anders, kom ik vrede met u maken !" Ineens was Pieters drift over en vol bewondering riep hij : „Vrede maken, Meester ? Vrede maken met mij ?" „Ja, mijn jongen, ik kom vrede maken met u. Tot den zevenden Augustus van het jaar onzes Heeren 1591, altijd Nieuwe Stijl, leefde ik met u in vijandschap. Als ik tot dien tijd aan u dacht, o, jongeling, kreeg ik geregeld pijn in het lichaamsdeel, dat de ongeletterde luiden knieschijf noemen, doch hetwelk door de geleerden met den beteren naam van „patella" wordt aangeduid. Gelukkig, dat het meer dan half donker in het vertrek en dat Meester Zegers wat slecht van gezicht, misschien ook minder scherp van gehoor was, want bij het noemen van „knieschijf" of „patella", gingen vier vingers te gelijk tusschen de tanden van vier jongens, om het lachen te voorkomen. Zelfs Vader had de grootste moeite om zijn verweerd gelaat in een effen plooi te houden, want van die knieschijf-geschiedenis wist hij alles af, en hij had er altijd meer vermakelijks dan ernstigs in gevonden. Alleen Moeder, die het leven meer van den ernstigen kant bekeek, had de halve duisternis niet noodig om haar gelaat 42 te verbergen, en zei met een diepen zucht: „Het heeft mij diep gesmart, Meester!" Meester bleef den jongen Pieter aanzien en zonder gelet te hebben op wat de Moeder zei, vervolgde hij: „Maar na den nacht van den negenden Augusti is al mijn wrok tegen u over, mijn jongen ! Gij hebt toen in een enkel oogenblik heel Delftshavens hart en ook het mijne gestolen. Nu gevoel ik er behoefte aan, o, jongmensen, u te zeggen: bij de vele vrienden, die gij door uw manhaftig gedrag hier te Delftshaven verworven hebt, behoor ook ik. Alles is vergeten en vergeven ! Ziedaar mijn hand erop, jeugdige vriend !" „Van harte gaarne, Meester! Daar is mijn hand !" sprak Pieter nu zonder lachen, en stak Meester Zegers de hand toe. Nadat de oude man de hand van den knaap gedrukt had, zei hij: „En raadt gijlieden nu eens, wat ik nog meer kom doen ?" Ja, daar was moeilijk naar te raden ; dat kon men zoo maar niet weten. „Welnu," sprak Meester Zegers, nadat Vader, Moeder en Pieter vergeefsche pogingen aangewend hadden om de oorzaak van Meesters komst te weten, „welnu, ik kom vragen of onze Pieter de grimmige wateren van den woesten Oceaan mag gaan beploegen." De beeldspraak voor wat het volk eenvoudig noemt: „het zeegat uit," ging wel wat diep, doch Moeder, die door het lezen van den Bijbel en andere ernstige boeken, zoowel als door het aanhooren van geleerde en deftige preeken, veel beter dan al de overigen in staat was om achter de beteekenis van beeldspraak te komen, begreep hem, en bijna ontsteld riep ze uit: „Maar, Meester! Mijn oudste jongen naar zee ? Hij naar zee ! ?" Meesters Zegers wist hoe zwart de Watergeuzen bijvrouw Heyn stonden aangeschreven, en daarom zeide hij terstond op geruststellenden toon : „Zooals gij zegt, Moeder, naar zee! Maar niet als Watergeus om te stroopen, te moorden en te branden ; neen, als eerlijk matroos ter koopvaart 1" 43 „Ja, dat is wat anders, maar toch ...." zuchtte Moeder. „Stil, vrouw Heyn, stil," hervatte Meester. „Ik weet wel, wat ge eigenlijk wilt! Gij zoudt zoo graag zien, dat Pieter den stiel van uw braven Vader leerde en met allerlei gereedschappen het ruwe hout tot nuttige voorwerpen ging vervormen!" „Ja, Meester, dat zou ik zeker graag zien. De zee is een gevaarlijk element, en boven op zolder staan nogal de stukken gereedschap van mijn lieven Vader, zaliger, zonder één roestvlekje erop!" / Vader Heyn, die er al lang geleden over gedacht had om zijn oudsten jongen matroos op een zeeschip te laten worden, tikte zijn vrouw even op den schouder en sprak: „Er zijn nóg drie jongens buiten Pieter, vrouw!" „Laat mij met haar redeneeren, vriend Heyn," sprak Meester, en haalde een pennemes in een lederen kokertje uit zijn zak, en dit bij Moeder Heyn leggende, vervolgde hij: „Maak van dit pennemes eens een stoof of eenig ander voorwerp, Moeder Heyn!" De Moeder zag Meester vreemd lachend aan en zei op wel wat spijtigen en snibbigen toon : „Ik en ben geen tooverkol of heks, Meester, en bezondigde mij nooit aan de zwarte kunst. Houdt gij me nu voor den mal, of.... of.... of hoe heb ik het met u ?" „Toch niet, Moeder Heyn, mijn vraag lijkt wel dwaas, maar toch is ze ernstig gemeend. Er steekt heel geen jokkernij en nog veel minder ars atracia of zwarte kunst achter. Ik verzoek u alleen om van dit pennemes een stoof of zoo iets te maken." „Maar, Meester, dat kan immers niet ? men maakt geen hout uit staal!" „En dat wilt gij toch, vrouwtje !" „Ik, Meester? Ik?" ..Ja, gij, vrouw Heyn ! Gij wilt uit uw Pieter een timmerman maken. Maar evenmin, als ge uit een pennemes een stoof kunt maken, evenmin maakt ge uit dezen knaap een timmerman, of, 44 zooals uw echtgenoot zou zeggen : een „landrot" ! De zinnen van dien jongen, vrouw Heyn, staan nu eenmaal op varen. Houd hem aan den wal, ja, leg hem vast aan nieuwe touwen, waarmede nog geen arbeid verricht is, of bind hem met versche boogsnaren, die nog niet verdroogd zijn, — als een tweede zoon van Manoach, als een tweede Simson, zal hij zich losrukken van dezelve, en naar zee gaan !" „De banden der liefde, Meester, zijn sterker dan boogsnaren of nieuwe touwen 1" antwoordde Moeder bedaard. Meester Zegers was getroffen door de schoone woorden, die daar een eenvoudige vrouw uit de volksklasse sprak. Maar de oude man liet zich niet zoo heel gauw uit het veld slaan, en vervolgde: „Zeker, Moeder Heyn, de banden der liefde zijn sterker dan boogsnaren en nieuwe touwen! Met die banden der liefde zoudt gij hem ook aan den wal binden, maar uw jongen zou vergaan als sneeuw voor de zon. De landziekte zou hem al zijn krachten ontnemen en oud en zwak doen worden voor zijn tijd !" „Vrouw, Meester Zegers spreekt als Dominee Jansz.! Zeg er'ééns wat tegen, als gij kunt?" riep Vader Heyn opgetogen van ingenomenheid bij het hooren van woorden, die hem, als het ware, uit het hart gegrepen waren. Moeder Heyn zweeg en Meester zag, dat hij overwonnen had, hoewel ze nog aarzelde, toe te geven. Maar daar kwam opeens de jonge Pieter naar haar toe en haar om den hals vallende, zei hij: „Och toe, Moedertje, laat me maar naar zee gaan ! Ik zal goed" oppassen, Moedertje lief! Ik zal stellig geen Watergeus worden, maar een eerlijk zeeman blijven." „Hebt gij het dan bij ons zoo kwaad, Pieter ?" vroeg Moeder snikkend. „Neen, Moedertje, neen, ik heb het hier niet kwaad; maar ik "verlang naar zee! Och, toe, laat me toch maar gaan! Ik zal goed oppassen, en ik kan hier zoo maar niet in huis meeleven en niemendal doen. Ik moet den kost toch helpen verdienen." „Nu, jongen, als je de zinnen zóó op de zee gezet hebt, ga 45 dan ! Ik zal u niet langer tegenhouden," sprak Moeder toen op gelaten toon. „Gij zijt een lief, best, Moedertje," riep Pieter en kuste haar de wangen. Toen ging hij naar Meester Zegers en zei: „Heeft u het gehoord, Meester, ik mag, ja, ik mag ! Heerlijk !" „Zoo, wildzang, vindt gij dat zoo heerlijk ? Maar Wie het doel wil, moet ook de middelen willen, die tot dat doel leiden; en .... die middelen zijn nu juist niet zoo gemakkelijk, vooral niet voor een knaap die als gij, de schooljaren al achter den rug heeft. Gij hebt echter in uwe schooljaren al bitter weinig geleerd, Pieter, bitter weinig !" Onze Piet had een paar brutale kijkers in het hoofd, en er moest heel wat gebeuren, als hij ze neersloeg. Nu evenwel schenen die kijkers opeens al hun overmoed afgelegd te hebben, want hij sloeg ze neer, en een hoog schaamrood vloog hem over de verbruinde wangen. Meester Zegers scheen het niet te zien of wilde het niet zien, en vervolgde op denzelfden deftigen toon : „Gij hebt den kostbaren tijd van uw leerjaren vermorst, en als ik op het zwarte bord de woorden van mijn vriend Valcoogh, schoolmeester tot Barsigherhorn, geschreven had : „Ghy jonge kynders wilt op mijn leer mercken, Verlaet rabbouwen ende boose wercken," dan staakt gij er den draak mede, o, jongeling!" Vader knikte met het hoofd en bromde, toen de jonge Pieter nog meer verlegen werd : „Pieter, mijn jongen, Meester verstaat de kunst om iemand ongezouten de waarheid te zeggen." De waardige schoolmeester scheen dat nu ook niet te hooren, of er geen aandacht aan te verleenen, en ging op denzelfden preektoon voort: „Een zeeman, die wat meer wil worden dan matroos, moet wat in het hoofd hebben. Een, die ter nauwernood lezen en schrijven kan, zooals gij, Pieter, en die van de stuurmanskunst zooveel weet, als een Heiden van den Bijbel, gaat, als jong-matroos naar zee, en als hij niet vóór dien tijd 46 sterft, als oud-matroos het graf in ! Weet gij dat wel, o, jongeling ? Verstaat gij mijne tale, jeugdige vriend ?" „Ja, Meester, ik voel wel, wat u zeggen wil," antwoordde Pieter. „Een zeeman, die niet meer weet dan ik, komt niet vooruit. Wat hij is, als hij aan boord komt, dat is hij zestig jaar later nog, als hij het boord verlaat." „Juist, juist," vervolgde Meester, tevreden, dat Piet hem zoo goed begrepen had. „Het is nu de vraag, de groote vraag maar, of gij lust hebt om aan boord heel uw leven lang matroos te blijven, dan wel of ge vooruitkomen wilt!" Thans pas scheen de jonge Pieter wat op dreef te komen. De schaamteblos maakte op de wangen voor jongensvuur plaats, en eenigszins gejaagd kwam er uit: „Ik zou niet graag op zee altijd de oude knecht blijven. Ik zou willen vooruitkomen, Meester! En ik zou er mijn best voor doen ook om wat meer te worden dan matroos. En als ik wil, kan ik wel!" „Dat is een goed voornemen, jonge vriend, maar, niet ten onrechte heeft iemand eens gezegd: „Met goede voornemens is de weg naar de hel geplaveid." Ik hoop dat voornemens bij u daden zullen worden, en dat zult ge veel gauwer kunnen bewijzen dan gij denkt. Luister naar het plan, dat ik gemaakt heb. Ik heb een broeder, die schipper is geweest op een Levantvaarder. Hij krijgt nu een nieuw schip, dat over een paar maanden klaar zal zijn. Dan gaat hij er mede naar Lissabon en Venetië. Die broeder is een zeer knap zeeman, die de stuurmanskunst en de zeevaartkunde uitmuntend verstaat. Hij woont te Rotterdam in de Hoogstraat, en zoo lang, als hij nu nog niet uitgezeild is, gaat gij iederen dag, behalve op Zon- en feestdagen, des middags om drie uur naar hem toe, dan zal hij u de stuurmanskunst en zeevaartkunde leeren. Wilt gij dat ?" Nu was Pieter niet klein meer; nu waren zijn wangen niet schaamrood meer ! Neen, het vuur der blijdschap straalde uit zijne oogen en vol geestdrift riep hij uit: „Of ik wil, Meester ? O, graag, heel graag! U zal zien, dat ik wil!" „Best, best, knaap! Maar wij zijn nog niet ten einde! Gij 47 kunt slecht lezen en schrijven, en dat moet ook niet zoo wezen. Daarom komt gij iederen morgen tusschen zeven en acht uren bij mij aan huis om ook dat te leeren. Hebt ge het verstaan ?" „Maar, Meester," zeide eindelijk de oude Heyn, „wij zijn geen vermogende lieden. Wij hebben geen penning om al dat onderwijs te bekostigen !" „Wie spreekt er van geld ? Ik immers niet? Mijn broeder doet het om Godswil en ik ook. Maar als Pieter later opklimt en iemand wordt, die het betalen kan, dan zal hij aan ons, of, als wij dan niet meer in leven mochten zijn, aan de armen vergoeden, wat wij aan hem ten koste gelegd hebben !" „Nu, als het zóó is, dan heb ik er vrede mee. Dan zal het schip wel in eene goede haven komen, zooals onze Watergeuzenhopman Dirk Duivel, een man van zessen klaar, gewoon was te zeggen, als het hem naar den zin ging," zei Vader Pieter. Thans scheen Moeder ook uit hare verbazing te bekomen, want opstaande, ging ze naar Meester Zegers en zei: „Meester, gij slaat wonden, maar gij heelt ze ook! Hoe komt het toch, dat u zooveel voor onzen Pieter, die u eens zoo mishandeld heeft, doen wilt ?" „Wel, vrouw Heyn, dat is gauw gezegd. Pieters gedrag bij den verschrikkelijken brand verdient nog meer loon, dan hij reeds kreeg. Het eerste loon kreeg hij van den goeden God, die zegenend op hem nederzag. Het tweede loon ontving hij van zijne Ouders, die vol vreugde en trots op hun oudsten jongen wijzen. Het derde loon kreeg hij in een dankbaar hart van de lieden, wier huizen en bezittingen hij hielp beschermen. Het vierde loon vond hij in alle Delftshavenaars, die na dien tijd met lof van hem spreken. Ik kom hem, omdat mijn hart voor zulke jongens warm klopt, het vijfde loon brengen, en dat vijfde loon zal zijn, hem te helpen om in de wereld vooruit te komen. Die begeerte om hem te beloonen, heeft al lang bij mij bestaan. Toen ik hem daar zoo zag boven op dat pannendak, te midden van de vlammen, die naar alle kanten uitsloegen, en hem zelfs de haren zengden, vergaf ik hem terstond de pijn en 48 de schande, die hij mij eenmaal in een booze bui aandeed, en ik besloot al mijn zwakke krachten in te spannen ten einde hem iets voor zijn moed te geven. Ziet ge, daarom en daarom alleen is het, dat ik uw Pieter helpen wil, opdat er iets meer uit hem groeie dan een simpel matroos. En nu ik mijn boodschap gedaan heb, en alles naar genoegen is afgeloopen, zoo wensen ik u allen een goeden avond en wel te rusten ! Pieter, morgenochtend om zeven uren in de Groenendaal, hoort ge ?" Zoodra Meester Zegers vertrokken was, raakten de tongen los. Wat al gepraat en gesnap! Men zou dit; men zou dat; men wilde hier ; men wilde daar! Ieder had wat te zeggen en Pieter wel het meest. Alleen Moeder zweeg en dacht stil voor zichzelve na, terwijl Vader vergenoegd de handen wreef en maar ieder oogenblik mompelde: „Ja, ja, het is waarheid: Het muist graag, wat van katten komt." VIJFDE HOOFDSTUK. Onder Moeders gebed naar zee. Het ongewone van alweer te gaan leeren, maar bovenal zijn blijdschap, dat hij binnenkort naar zee zou mogen gaan, had Pieter den nacht, die op dit gewichtige besluit volgde, slechts een korte rust vergund. Had het lang geduurd eer hij den slaap vatten kon, toen deze eindelijk kwam, kwamen droomen mede. En zoodra de stralen der morgenzon door het dakvenstertje vielen, was hij wakker, en moede van het droomen, wilde hij liever maar niet langer blijven liggen. Hij stond dus op, waschte en kleedde zich. Voor het kleine dakvenster gekomen, deed hij dat open, boog zich er door heen en keek naar de Maas, waarover en dunne nevel lag. De masten der schepen werden zichtbaar, doch overal aan boord was alles nog in rust. Alleen de mannen van de hondewacht, die om vier uur zouden afgelost worden door de dagwacht, keken hier en daar droomerig over de verschansing. 49 En daar, met de oogen naar het water en de schepen gekeerd, begon onze Pieter te denken aan de zee, — aan zijn toekomst! Er ging veel om in het hoofd van den knaap. Dat hij bij het weinige, dat hij op school geleerd had, ook niets aan de geschiedenis gedaan had, is duidelijk, maar zonder dat de geschiedenis op school onderwezen werd, wist zelfs de geringste man in de zeegewesten de gebeurtenissen van den dag mede te deelen. Wanneer de bakker het deeg heeft gekneed, laat hij het een poos in den trog staan om het door gist te laten rijzen. Dan zet het deeg uit, en wat een halfvolle trog was, wordt weldra een volle, en als hij er ten laatste geen brood van ging bakken, dan zou het deeg over den trog heen komen. Zie, de Nederlanders der zeegewesten van dien tijd waren als het bakkersdeeg in den trog ; er was werking in. Nog bijna onbewust hoe het kwam, gevoelde het volk zich tot daden geprikkeld, op de groote wateren, maar niet zoo zeer hier te lande. Althans de Hollanders, Zeeuwen en Friezen hadden met dappere daden op het land weinig op. Er stak een zeeman in hen, geen soldaat. Leycester was een paar jaren geleden vertrokken en na diens vertrek had men de oppermacht dezer landen niet aan een anderen Vorst aangeboden. De, Republiek was, als het ware, gevestigd, en met een Prins Maurits aan het hoofd van het leger en een van Oldenbarnevelt in 's Lands raadzaal, begon de jonge Republiek al de kracht van haar jeugd te gevoelen, en evenals een gezonde knaap, die vrij gekregen heeft, denkt: „Wat zal ik toch nu eens doen ? Ik moet, ik wil, ik zal wat doen," zoo spitsten ook onze Voorouders in die dagen hun brein tot het zoeken van alles, wat ze doen konden, doen, het liefst op zee en ver van honk. Dat de jonge Pieter nu ook zoo dacht, is duidelijk. Wat zou hij aan boord van het schip doen ? Waar zou hij komen ? Wat zou hij worden ? De Ridders van vroegere eeuwen waren er sinds lang niet Delffcsbavensehe Kwajongen 4 50 meer; de adellijke grondbezitters, mannen met aanzienlijke namen, waren er nog wel in Holland, maar het ontzag, dat het volk vroeger voor hen gehad had, bestond niet meer. Er was een andere aanzienlijke stand aan het opkomen. Het was die der „Burgerkoningen van de Republiek" en deze stand groeide op uit heel de burgerij, uit de armen zoowel als uit de aanzienlijken en rijken. Het was, alsof iedereen gevoelde, dat hij het ver in de wereld zou brengen, als hij maar van aanpakken wist. Die geest van „willen aanpakken" bezielde duizenden van hoofdstraat tot achterbuurt. Was het nu wonder, dat de zoon van een matroos, die slechts ter haringvangst voer, eerzuchtige droomen kreeg en met tal van voorbeelden voor oogen, van zichzelven dacht: „Wat een ander kan, dat kan ik ook!" — Immers reeds tegen het begin der zeventiende eeuw waren, vooral in Holland en Zeeland, mannen uit den minderen stand al heel wat geworden in den lande! Het was aan Pieters gelaat te zien, dat zijn vurig hart van eerzucht klopte, en naarmate de nevelen op de Maas meer verdwenen, naarmate de zonnestralen alles meer in gloed zetten en naarmate alles, op de rivier en in de havenbuurt, meer tot leven kwam, naar diezelfde mate stegen zijn eerzuchtige plannen, en wie weet hoe hoog ze wel gestegen waren, als Vader, die niet wist dat Pieter al lang en breed op was, beneden aan de trap niet geroepen had: „Jongens, jongens, het is halfzes ! Er uit, jongens!" Na het ontbijt, dat steeds te zes uren gehouden werd, begaf Pieter zich naar zijn ouden Meester, en des middags ging hij vol blijden levensmoed naar Rotterdam om bij schipper Zegers de eerste lessen te nemen in de stuurmanskunst. Zoo ging het den eenen dag na den anderen, bijna twee maanden lang. Zoo traag in het leeren Pieter vroeger geweest was, zoo ijverig was hij nu. De tijd vloog voor hem om. Maar ook voor Moeder vlogen de dagen te schielijk voorbij. Ze was wel arm, en het geld moest uit alle hoekjes en gaatjes opgezocht, 51 ja, op een paar boterhammen en een stukje kaas minder, uitgewonnen worden; maar ze wilde toch niet hebben, dat haar oudste jongen als een schooier aan boord zou komen. Oude spulletjes waren het, zeker, dat viel niet tegen te spreken. Op een koopje, van oud nieuw gemaakt, ieder zag het! Maar was dat schande ? Zet eens een vuist als ge geen hand hebt, en koop eens spiksplinternieuwe en mooie kleeren, als er zelfs njet genoeg voor oude is! Een Moeder kan veel, maar zulke wonderen verrichten, dat gaat niet, dat kan niet. En dan, behalve die uitrusting was er nog meer noodig. In 1580 was te Delftshaven een vereeniging tot stand gekomen, die den naam droeg van : „Matroozen-troost". Die vereeniging bestond uit zeelieden, die eenig geld bij elkander brachten, hetwelk door drie Regenten beheerd werd. Viel nu een der matrozen, die lid van die vereeniging was, in handen van Duinkerksche kapers, dan werd hij met geld van de bijeengebrachte som vrijgekocht. Dat lidmaatschap kostte nu Wel veel geld, veel althans voor menschen, die met scbraie Verdiensten moesten rondkomen, maar Moeder had besloten, dat haar jongen ook lid zou worden, het mocht kosten wat het wilde. Wanneer hij in handen van die woeste zeeschuimers, niet veel beter, misschien wel erger, dan de Watergeuzen! viel, dan zou hij in harde gevangenschap moeten blijven zuchten, en wie weet of ze hem zelfs niet om het leven zouden brengen. Dus, Pieter moest lid worden van „Matroozen-troost". En onder die velerlei beschikkingen brak eindelijk de dag aan, dat Pieter zou vertrekken. Het schip, „Westland" geheeten, en voor rekening van eenige Delftsche kooplieden uitgerust, lag zeilreê in Delftshaven. Slechts een paar uren nog en dan zou het de haven verlaten. Wie wist voor hoe lang! Pieter was nog aan boord ; hij had echter geen afscheid genomen en mocht dat nog gauw gaan doen. Zijn Vader was niet thuis ; deze was op de vischvangst, en hem had Pieter al vaarwel gezegd. Jacob was bij een timmerman te Delft in de leer, 61 andere ziekte aan boord hebben, en dat wij de besmetting in Lissabon brengen zullen !" „Kwamen ze daarnaar vroeger ook onderzoek doen?" „Weet ik het ? Ik ben hier voor den eersten keer !" Nu werd er eene roeiboot van de galei uitgezet en deze legde aan bakboordszijde aan. „Aan stuurboord, man aan het roer!" riep schipper Zegers. „Nobel gezelschap ontvangen we nooit aan bakboord. Dat is alleen voor de kadraaiers en uitventers van vruchten" 1). De Spaansche Bevelhebber scheen zich evenwel niet aan deze woorden te storen en klom, gevolgd door een tiental matrozen, tegen den valreep van de „Maze" op en betrad het dek. Schipper Zegers en de manschappen, voor zoover deze op het dek waren, stonden verwonderd op te kijken, en wisten niet, wat zij van dat vreemde bezoek maken moesten. „Wie is de schipper ?" vroeg Calliado, die in persoon met de boot medegegaan was, voorwaarts tredende. „Die ben ik, Senor!" antwoordde schipper Zegers beleefd, en ook in het Spaansch. „Welnu, dan! In naam van Z. M. den Koning van Spanje, Heer der Nederlanden en Oppermachtig gebieder van Amerika verklaar ik dezen bodem prijs en de bemanning gevangen!" ' ) Deze uitdrukking van schipper Zegers zal denkelijk voor velen eenige opheldering behoeven. Wanneer men op het dek van een schip staat met den rug naar het roer en dus met het gelaat naar den boeg, dan heet dat deel van den scheepswand, hetwelk men aan de rechterhand heeft, „stuurboord". Het deel, dat links ligt. draagt den naam van „bakboord". En evenals ieder wellevend mensch zijn meerdere of oudere aan zijn rechterzijde laat loopen, zoo Iaat men ook aan boord van schepen menschen, die men eeren wil, aan stuurboordszij op het schip komen. Met stoombooten, die aanleggen, kan dat niet in acht genomen worden, omdat men dan vaak zou moeten wenden en dat houdt niet alleen op, maar valt voor een steiger ook niet altijd zoo gemakkelijk te doen. Dat eerbewijs van iemand aan stuurboordszij aan boord nemen geldt dan ook meer voor een schip in volle zee. 73 Spanjaarden vervingen, waren omstreeks denzelfden tijd als zij, gevangengenomen. Hun nieuws was dus voor hen geen nieuws, maar wat ouds. Hoorden ze maar eens wat! Het was wel niet nobel en goed, maar bijna verlangden ze naar een andermans leed, en hoopten ze, dat er weer eens een Nederlandsch schip zou genomen worden, en dat de bemanning dan hun lot op „de Lucera" kwam deelen. Konden ze op de roeibanken ook al niet met elkander spreken, des nachts was er toch wel gelegenheid voor. Wie weet, wat men dan vernemen zou, want dat de zaak voor Spanje in Nederland slecht stond, slechter dan toen ze het Vaderland verlieten, dat stond bij allen zoo vast, als een paal boven water. Maar — hun hoop werd niet vervuld, want toen men in de Republiek wist, wat er in Spanje met de Nederlandsche schepen en de bemanning gebeurde, kwamen er geen schepen uit het Vaderland meer. „Zouden Vader en Moeder Heyn, Simon, Jacob en Cornelis nog leven ?" dacht Pieter vaak. Och, kon hij hun maar eens wat, al was het nog zoo weinig, van zich laten hooren! Hoe hard de slavernij ook was, hij zou tevreden geweest zijn. Maar zij daar in het Vaderland hoorden niets! Ze wisten niets, en ook hij, hij hoorde niets en wist niets! Arme menschen! Zoo waren ze reeds meer dan twee jaren op de galeien. Nog altijd bevond stuurman Nelissen zich goed bij zijn „Troost der Matrozen". Nog altijd bleef hij hopen ! En als Pieter eens dreigde moedeloos te worden, dan zei Nelissen : „Hoor eens, kompeer, je kunt lezen, en je Bijbeltje, dat je nu al zóó lang en zóó handig voor het oog van de Spanjolen hebt kunnen verbergen, geeft je, naar het schijnt, ook al rjiet veel. Ik heb geen Bijbel en kan er dus des morgens niet in lezen, maar zonder Bijbel breng ik het verder dan jij met een. Je leest zeker niet goed, anders zou-je niet zoo neerslachtig en hopeloos wezen." 74 „Wat valt er dan te hopen ?" vroeg Pieter korzelig. „Het komt me voor, dat jij het meer doet dan ik!" „Wel, dat doe ik ook. Is er in de laatste dagen niet een groote verandering ten goede gekomen ? Hebben we, als Capitano van de nachtwacht, in Don Fernando niet iemand gekregen van het goede soort, als Mondragon was ? Mogen we ons niet iederen avond en morgen flink wasschen ? Kregen we geen beter stroo om op te slapen ? Zorgt hij niet dat ons brood goed en ons drinkwater zuiver en frisch is ? Heeft hij ons ooit onverdiend laten slaan ? Moet hij ons den eersten snauw nog niet geven ? Toe, antwoord hier eens op !" Misschien dat Pieter dit zou gedaan hebben, doch een vreemd geluid buiten de deur in de gang deed niet alleen Pieter en Nelissen, maar ook al de anderen opspringen, en een : „Wat zou dat zijn ?" klonk uit aller mond. De deur werd geopend en vóór hen stond een Officier, een ander dan Don Calliado, en deze riep: „Hop, hop, mannen ! Hop, ik heb je allen, voor zoover gij Nederlanders zijt, iets mede te deelen I" Er waren onder deze galei-slaven geen andere dan Nederlanders, zoodat allen op dat geroep voor hem kwamen staan, nieuwsgierig om te weten, wat de Capitano, die er op het oog zoo grimmig en bar uitzag, doch die innerlijk zulk een nobel en goedhartig man was, te zeggen had. Hier was het werkelijk: „de schijn bedriegt." Hoe vele Spanjaarden ook al door deze arme Nederlanders verwenscht waren, hem hadden ze nog nooit verwenscht. „Mannen," dus begon hij, toen allen stonden, „ik heb u een heuglijk nieuws mede te deelen. Gij allen zijt vrij!" Tot zijn verwondering gaven de slaven geen enkel bewijs, dat zij er verheugd over waren. „Hoe nu ? Wilt gij liever hier blijven dan dat gij naar uw Vaderland wederkeert?" vroeg hij hartelijk. „Wij kunnen het niet gelooven, Senor !" zeide Nelissen. „Nu, ik kan u het geloof niet anders geven dan u nogmaals 85 Nog voor het vallen van den avond kwamen ze thuis. Nelissen was eerste, Heter tweede stuurman en Willem Blokmaker bootsman op ,,de Samson", een schip van twintig stukken. De Kapitein van dien bodem was Gerbrandt Jansz. Sael, een wakker burger van Hoorn. Een week later waren ze reeds aan boord, en eer men het jaar 1602 telde, kruisten ze al op de Noordzee, met het oogmerk, Spaansche oorlogsbodems op te pikken. Ieder oogenblik toch was Spanje genoodzaakt nieuwe manschappen naar de Nederlanden te zenden, en niet alleen de Staten, maar ook Engeland, trachtten dit zooveel mogelijk te beletten. Engeland deed dit niet, omdat het zooveel van de Republiek hield, maar omdat het er belang bij had, dat Spanje door den oorlog met de Nederlandsche gewesten steeds van zijn macht verloor. De Engelschen konden toen ook al rekenen. Nu liep er bovendien opnieuw een gerucht, dat in Spanje een groote vloot uitgerust werd om het doel van de „Onoverwinlijke vloot" beter te bereiken dan deze gedaan had. Wat hiervan aan was, zegt de geschiedenis niet rechtstreeks, maar wel is het waar, dat Koningin Èlisabeth van Engeland op grond van gemaakte overeenkomsten, de Staten uitnoodigde, ook een vloot in zee te zenden om bij mogelijk gevaar niet overvallen te worden, maar bij de hand te zijn, evenals in 1588. De Staten voldeden hieraan, en zoo geschiedde het, dat omstreeks half April van het jaar 1602, Admiraal van Obdam van Duyvenvoorde met een tiental oorlogsbodems zich naar Engeland begaf en te Duins tweehonderd Staatsche soldaten ten dienste der Koningin aan wal zette. De „Samson" kreeg met andere schepen van de vloot, die onder van Duyvenvoorde stond, een andere bestemming, doch de Admiraal zette met de hoofdvloot koers naar Spanje en vereenigde zich daar met de Engelsche vloot, onder bevel van Admiraal Levison. In het gezicht van Lissabon werd de Spaansche vloot onverschrokken aangetast, zoodat de Spanjaarden genoodzaakt waren, hun heil in de vlucht te zoeken. Zes Spaansche galeien onder bevel van Don Fre de rik Spinola wisten echter te ontsnappen naar het Kanaal, en reeds waren ze in de 86 Noordzee, niet ver van Duinkerken, waar ze in veiligheid zouden zijn, toen ze stuitten op een andere Engelsch-Nederlandsche vloot van zeven schepen. Een dezer zeven schepen was de „Samson" met volk aan boord, waarvan enkelen hunkerden om met den Spanjaard een appeltje te schillen. Zeker om wraak te nemen ? Ja! Zóó maakt oorlog de menschen. Oog om oog, tand om tand, wonde om wonde, buile om buile, dat is oorlog en, dat zal hij blijven. NEGENDE HOOFDSTUK. Mensch of tijger? „Weet-je, wat ik nu toch wel zou willen ?" had Pieter een paar dagen geleden aan Nelissen gevraagd toen ze, misschien voor de zesde of zevende maal in een week of drie tijds, de VTaamsche en Fransche kust weer in het gezicht kregen. „Je kunt wel zooveel willen," meende Nelissen. „Ik zou ook wel wat willen." „En dat is?" „Dat we een flinken koopvaarder onder de voeten hadden." „Valt de dienst je dan tegen ?" „De dienst niet!" „Wat dan?" „Vraag je nog: wat dan? Vat-je dan niet dat het de vaart en alleen de vaart is?" „Ik snap het toch niet!" „Ben jij dan een zeeman ? Spring zoo gauw mogelijk in een komenijs-winkel en weeg stroop af! Is dat een manier van doen zoo dag aan dag, week uit, week in wat heen en weer kuieren, alsof er op den heelen aardbol geen ander zout water is dan de Noordzee! Bah! Dat is straatslijperswerkl Neen, duizendmaal liever hup, vooruit, als een koopvaarder, desnoods met eene vermolmde kast over het „Matrozen- 89 „En denk-je, dat de „Lucera" er bij is ?" „Ik weet het niet zeker, Kapitein ! Ik hoop het!" „Ei, ei, liggen zijn boontjes in de week ?" „Of ze, Kapitein ! Ik zal...." „Stil, stuurman! Er komt een koeltje! Kijk de mist eens optrekken ! Daar zijn de galeien !" „Hoezee ! Hoezee !" riep Nelissen, en naar Pieter loopende, die even tusschendeks gegaan was, klonk het: „Pieter, onze bekende is er ! Kom, jongen, kom ! Hoezee !" Daarop liep hij weer naar het dek. „Is de „Lucera" er bij, Nelissen?" vroeg de Kapitein. „Ik ken ze niet." „Ja, ja, Kapitein, die middelste is het. Ze zal immers onze partij zijn, Kapitein ?" „Misschien, stuurman, misschien! Dat hangt van omstandigheden af." „En van den Engelschman ?" „Ook al !" „Als die dan maar niet bang is !" „Sir Mansel bang ? Evenmin als de beste Hollander, stuurman ! Reken er op, als het van hem afhangt, dat we werk aan den winkel krijgen." „Het is te hopen! Mijn handen jeuken om aan den slag te gaan." „En de mijne ook," liet Pieter zich hooren. „Best, mannen, best! Maar, Nelissen, ga nu eens met die jeukende handen aan het roer! Houd een streek meer Noord, één streek is genoeg." Weldra was Nelissen aan het roer. „Het gaat goed! Het gaat best," sprak de Kapitein, die bij zijn eersten stuurman stond. We steken den lui prachtig de loef af. Niets beter toch dan een zeilschip, als er wind is. Wat beduidt zoo'n logge galei dan ? Hoort me die riemen eens slaan ! Ze zetten het op alle haren en snaren om het van ons te winnen !" 90 „Arme menschen," zeide Pieter met medelijden, „elk voetje terug kost je een zweepslag ! Nu, stakkerds, je zult gauw genoeg uit je lijden zijn ! Rekent er op I" „Een vreeselijk lot toch! Geketend aan de roeibanken, worden ze eenvoudig, als onderdeelen van het schip beschouwd. Geen mensch, die een hand uitsteekt om hen te redden, als de schuit naar den kelder gaat! Maar, daar gaat de Engelschman den Franschen wal halen. Goed gedaan ! Duinkerken is te dicht bij, en vijf minuten mist, hup, ze zijn in veiligheid," sprak de Kapitein. „Mag ik raad geven, Kapitein ?" vroeg Nelissen. „Jawel! Wat zou-je willen ?" „Wat ik wil, Kapitein ? Ik wil met de „Samson" die kast in den grond zeilen. Ons schip heet niet voor niemendal naar dien ouden Richter van Israël!" „Doe wat je kunt! Ik geef vergunning! Ten minste zoo lang we den boel niet in de war sturen !" De Bevelhebber der Spaansche vloot, die aanvankelijk plan scheen te hebben, met zijn overmacht zich op de Engelschen en Nederlanders te werpen, gaf, het groote Engelsche Admiraalsschip ziende, last om terstond de zeilen te geien, en begon tegen den wind in terug te roeien, om vervolgens, onder begunstiging van het nachtelijk donker of den mist, zich stil uit de voeten te maken en dan vervolgens te trachten, de havens van Duinkerken of Nieuwpoort te bereiken. Sir Levison, de Engelsche Opper-bevelhebber, die een ervaren zeeman was, begreep evenwel terstond de bedoeling van Spinola, en gaf Kapitein Jones van de „Advantage" last, naar Sluis te loopen en daar de Staatsche schepen te waarschuwen voor de plannen, die de vijand duidelijk toonde te hebben. Spinola scheen in het eerst niet te vermoeden, dat men hem begrepen had, doch het gestadig vuren van het Engelsche Admiraalsschip, zonder dat de kogels hem konden bereiken, benevens de lantaarns, die Sir Levison in de stengetoppen voerde, maakten het hem ten laatste duidelijk, dat dit alles slechts een waarschuwing voor andere 91 vijandelijke schepen was, en dat het niet lang zou duren, of hij zou zich tusschen twee vuren bevinden. Hij veranderde derhalve van koers, en tegen den avond was hij dicht onder de Engelsche kust. Intusschen begon de wind te liggen. Dat was iets in het voordeel der galeien, die er een goed gebruik van maakten ook. Toch liep Spinola, die door het wijken van den Engelschen Admiraal naar de Fransche kust in den waan gebracht was, dat men van het vervolgen afgezien had, leelijk in de fuik, en de Engelsche en Nederlandsche schepen, die bij Duins lagen, in den boeg. Deze ontvingen hem niet heel malsch, zoodat Spinola genoodzaakt was, af te houden. Thans zou hij mogelijk den dans ontkomen zijn, ware niet de wind opgestoken. Levison maakte hiervan gebruik en sneed den Spanjaard den koers af. Het werd aardedonker, en reeds meende Spinola op weg naar Sluis te zijn, toen Levisons schip de „Hope," hem ontdekte en de volle laag gaf. Hoewel hoofdzakelijk op goed geluk af was gevuurd, werd van de vijandelijke galei de groote ra afgeschoten en de schuit zelve, dat is de romp van het schip, werd zoo doorboord, dat men de galei-slaven en de bemanning om genade en hulp hoorde schreeuwen. Terwijl men deze galei naderde en de gevangenen wilde overnemen, naderden de vijf andere galeien. De Engelschen lieten nu het gehavende schip aan zijn lot over en vielen de overige vijandelijke vaartuigen aan, die schielijk ter zijde weken. Om tien uren evenwel verdeelden zich de donkere wolken, die in het Zuiden en Zuidoosten opeengepakt waren en de maan goot haar licht over het watervlak. „Daar is de „Lucera"! Daar is de „Lucera"!" juichte Pieter, die nu aan het roer stond. „Kijk, kijk, die beul Calliado staat bevelen uit te deelen," riep Blokmaker. „Ik herken hem ! Hij is het, en geen mensch anders!" De „Lucera" scheen op de „Samson" te winnen. o oj3 nblc ^ . * EEN DELFTSHAVENSCHE KWAJONGEN SIJTHOFFS HISTORISCHE BIBLIOTHEEK VOOR DE JEUGD ONDER REDACTIE VAN F. H. N. BLOEMINK VI A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN EEN DELFTSHAVENSCHE KWAJONGEN (PIET HEYN) 5535 P. LOUWERSE MET ILLUSTRATIES VAN A. RONNER ZESDE HERZIENE DRUK A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN 3; „Alles behalve. Eigenlijk kon Heter het wel eens wat al te bont maken ; want Meester Zegers is zoo kwaad niet." „Dat is te zeggen : hij gebruikt de plak toch nogal eens en zijn slagen komen goed aan ook." „Nu ja, maar is het ooit onverdiend ?" „Wat word-jij opeens braaf!" „Dat niet, maar wat waar is mag gezegd wezen. Heter zelf «egt, dat hij Meester zóó lang getergd heeft tot hij bij het „kantoor", — zoo noemde men dien lessenaar wel eens, —- moest komen om een slag met de plak te ontvangen." „En dien slag kreeg hij niet, hè?" „Neen ! Juist toen Meester de plak met kracht liet neerdalen, trok Pieter de hand terug en Meester sloeg zijn eigen knieschijf bijna stuk. De man gaf een schreeuw van pijn. Er zijn jongens, die gezien hebben, dat hem de tranen uit de oogen sprongen. Zóó raak was het." „En Heter ?" „Die liep de school uit, zoo vlug hij kon, doch toen wij den volgenden morgen weer op onze plaatsen zaten, — Heter was stilletjes op straat gebleven, — schreef Meester met groote letters op het zwarte bord dat Heter Reterszoon Heyn van school gejaagd was." „En wat zeiden je Vader en Moeder ervan ?" „Moeder begon te schreien van verdriet, en Vader beproefde Meester te bewegen om Heter nog een jaar op school te houden, maar dat was mis. Meester zei: „Er moet een voorbeeld gesteld worden, goede man! Uw oudste zal geen voet meer in mijn school zetten, als ik niet wil, dat de bengels er mij anders op den een of anderen dag uitzetten. Dat zou er van komen. Dus .... Het moet maar zien, dat hij den mast inklimt met wat hij kan en weet, en dat is weinig genoeg. Dat is mijn laatste woord." Toen zocht vader een plaatsje voor hem op een Rotterdamsche schuit om de riviervaart te leeren. Maar weet-je wat nu het geval is ?" „Wel neen ! Hoe zou ik dat weten ?" 4 „Dicht bij de Schiedamsche poort te Rotterdam woont een zwager van Meester Zegers. Die man heeft twee jongens, die er achter gekomen zijn welk een poets Piet hun Oom gespeeld heeft. Ze willen hun Oom nu wreken, en telkens als Piet voorbijkomt, loopen ze hem na en schelden hem uit voor al wat leelijk is. Piet heeft den laatsten keer hun ieder een opstopper gegeven, die zoo even raak was. Dat is oorzaak, dat die jongens, ik weet'zeker, dat het zoo is, een tiental van hun kameraads hebben overgehaald om Piet, als hij weer voorbijkomt, een pak slaag te geven. Ze zullen zich achter den dijk versteken en hem onverwachts aanvallen I" „Dat is gemeen ; twaalf tegen één I" „Zóó, dat zeg ik ook, en daarom heb ik er wat op bedacht. We moeten Piet, die nergens van weet, helpen !" „Dat is goed en wel; maar hoe ?" Gauw gezegd. Ik ben te weten gekomen, dat de Rotterdammers, bij de tweede bocht van den weg zich verbergen zullen. Wij gaan naar de derde bocht " „En dan slaan ze Piet in dien tusschentijd, dat hij geen tien fcein tellen ! „Geen nood ! Als Piet ziet, dat er zooveel zijn, dan zal hij het wel op een loopen zetten." „En dan ?" „Wel, dan komen wij uit onze hinderlaag. Je gaat toch mee, is 't niet ?" „Met ons beiden toch niet ?" „Ben-je mal ? Mijn broers Simon en Cornelis gaan ook mee ; dat is gisteren al besloten. En vanmiddag heb ik het aan Jan van Dominee Jansz. en Claes Adriansz. gevraagd. Die gaan ook mee, als jij en Jan Dirksz. niet achterblijven." „Ik ga mee, en ik weet zeker, dat Klaas Bout en Herman deKruyt ook van de partij zijn. Met hoevelen zijn we dan?" „Dan zijn we met ons.... ons.... met ons negenen T ,',Dat is dan nog drie minder dan de Rotterdammers!" "Jawel, maar Piet is onze tiende man, en die telt er wel 5 voor drie! Al de jongens houden van Piet, en misschien gaan er nog wel meer mee, als we het maar vragen !" „Nu, goed, goed, ik ben je man ! Een knuppel zal ik onderweg wel opduiken. Wanneer moeten we bij de derde bocht zijn ?" „Vroeger dan de Rotterdammers bij de tweede; ze konden ons anders wel eens zien en dan was de kans verkeken. Om kwart voor zeven gaat Piet uit Rotterdam. Wij moeten er om zes uur zijn. Maar niet allemaal tegelijk, hoor, anders ruikt Mijnheere van den Gerechte lont; wij worden binnengehouden en Pieter krijgt zijn volle bekomst." Op dit oogenblik scheen Meester Zegers te twijfelen, of die twee ijverige knapen op de achterbank, wel zooveel uitvoerden, als ze den schijn aannamen, en daarom klonk het op den gewonen stijven en plechtigen toon: „De jongelingen van de achterbank staan van hun zitplaatsen op en naderen mij, opdat ik zien moge den arbeid hunner nijvere handen!" Gelukkig hadden de knapen vóór hun gesprek inderdaad ijverig gewerkt, zoodat ze met een vermaning, gepaard met een flinken draai om de ooren, die behoorde er zoo bij, naar hun zitplaatsen konden terugkeeren. Kort daarop ging de school uit en hoorden de bewoners van de Groenendaal, dat het half vier was, hetgeen ze gewoon waren uit te drukken met een : „Daar breken de gevangenen weer los ; het is halfvier !" „Waar ga-je heen, jongens ?" vroeg een uurtje later eene vrouw in de Kerkhofsteeg aan hare drie zoons. „Moeder, we gaan Pieter te gemoet!" antwoordde Jacob. „Zoo, dat is vroeg genoeg! Zorgt maar dat je niet geplukt en gehavend thuiskomt, zooals het meer het geval is geweest, anders zullen je Vader en ik je de metten lezen ! Verstaan ?" „Ja, Moeder !" mompelde het drietal, dat weldra de Kerkhofsteeg uit en op den dijk naar Rotterdam was. De drie broeders waren niet het eerst op de afgesproken plaats: de derde bocht van den dijk van Rotterdam af. De meesten waren al tegenwoordig, en toen Jacob een half uurtje later wapenschouwing hield, bleek het, dat hij te bevelen had 13 de grootste belhamels en deugnieten van heel Delftshaven." „Maar hoor dan toch, Moeder, ik ...." „Zwijg, Pieter, ik spreek en jij hebt te luisteren, jij en je broeders! Ik zal je kleederen herstellen, hoor-je dat ? Ik zal het doen. Maar niet midden in den nacht om je den volgenden dag weer wat toonbaar te maken. Ik geef aan zulke deugnieten mijn nachtrust niet meer. Je trekt de bovenkleeren vlug uit, gaat naar bed en blijft daar liggen vannacht, morgen, overmorgen, zóó lang tot ik op mijn gemak en bij daglicht de scheuren en winkelhaken dicht heb gemaakt. Dat zal je straf zijn, want voor een pak slaag ben-je toch geen van allen meer bang. Je rug is vereelt, geloof ik, vereelt net als je consciëntie. Je bent me de lieverdjes wel! Kom er om !" „Maar, Moeder, laat mij u dan toch vertellen, wat er gebeurd is," zeide Pieter. „Ik wil je leugens niet aanhooren !" sprak Moeder. „Moeder, zeg mij wanneer ik gelogen heb!" riep Pieter. „Wanneer je gelogen hebt? Wanneer vraag-je, wanneer? Duizend en een keeren op zijn minst! Wanneer ? Welja, wanneer ? !" Het scheen dat de goede vrouw, die wezenlijk niet zonder er grond voor te hebben, erg verstoord was, wel een weinig in de verlegenheid zat, toen Pieter zoo op den man af vroeg: „Wanneer heb ik gelogen, Moeder ?" Ze had in haar drift iets verweten, waarvan ze wist, dat het niet waar kon zijn. Nog nooit had Pieter, om zich van straf vrij te pleiten, een leugen verzonnen; altijd was hij rond en open voor de waarheid uitgekomen. Had niet zelfs buurvrouw, toen Piet aan Moeder alles vertelde van wat er op school gebeurd was, en zichzelven niet spaarde, vol verbazing de handen in elkander geslagen en uitgeroepen : „Brutaal als de deur van het rasp- en spinhuis ! Hoe durft de gannef zoo iets vertellen ?" Maar Moeder, hoeveel leed het haar ook deed, dat dit met Pieter gebeurd was, deed het bij al haar verdriet goed, dat haar oudste zoo'n „gannef" was, die niet loog, al wist hij, 17 gezonden. Alleen kleine kinderen en zieken mochten blijven liggen, hoewel men toch zorgde, dat dezen gekleed te bed lagen, of althans de kleederen bij de hand hadden, als er door het hemelvuur eens brand ontstond. Die voorzorgen waren niet zoo dwaas en op het platteland, vooral op de eenzaam gelegen hofsteden, wordt dat oude gebruik nog gevolgd. Bij een boerderij behoort een schuur, die meestal van hout opgetrokken en met riet gedekt is, zoodat bij brand de vlammen snel om zich heen grijpen, daar ze overal voedsel vinden. Tegenwoordig mogen er in de steden en ook in de kom van vele dorpen, geen houten huizen met rieten of strooien daken gebouwd worden, doch vroeger was dat heel anders, en zelfs midden in de steden waren maar enkele woningen van steen opgetrokken en van pannen- of leien daken voorzien. Bedenkt men nu nog, dat er toen ook geen wet op de breedte van straten bestond, en dat tal van straten zoo nauw waren, dat men geen kunstenmaker in het springen moest zijn om uit zijn huis naar het huis van den overkant te springen, dan begrijpt men dat in die tijden, bij een brand, bijna heele steden in de asch konden gelegd worden, alleen omdat zooveel huizen van hout gebouwd en met riet gedekt waren, terwijl de straten niets anders waren dan stegen en sloppen. En dat was niet het eenige gevaar. Het grootste gevaar bestond daarin, dat de brandbluschmiddelen zoo buitengewoon gebrekkig waren. Het volk op straat gaf elkander emmers water aan, en deze werden dan door mannen, die met ladders tegen die brandende woningen stonden, in de vlammen gesmeten. Maar in die nauwe stegen was ook geen ruimte genoeg om den helpers en blusschers gelegenheid te geven om het bluschwerk goed te verrichten. Daarom zorgde men bij onweder steeds gereed te zijn om gekleed te kunnen vluchten met zijn beste bezittingen. Maar opstaan en zich gekleed hebben was daarom nog niet de deur uitgaan. Men ging bij nacht zoo goed als nooit de deur uit, omdat het in de straten zoo donker was. Wel was door de Regeering in heel enkele steden bevolen, dat bij onweder, Delttshavensohe Kwajongen 2 24 meer dan een knaap. Dus, Moeder, zorg dat de jongens binnen bffiven!" ' Het kwam er uit op een toon, die duidelijk genoeg zeide, wat hij wilde, dat gebeuren zou. Bons! De voordeur viel toe ; Moeder was met haar kinderen alleen. Wat moest ze doen ? In huis blijven ? Zou ze ook niet eens even, heel even aan de deur Wjken naar die wolken, die wel in brand leken te staan? Waarom zou ze dat niet doen ? Hoorde ze daar buiten met de stem van haar naaste buurvrouwen ? Hoorde ze niet boven het loeien en bulderen van den wind, boven het ratelen en kletteren van den donder, boven het neerpiassen van den regen dat holle geschreeuw van „Brand 1 Brand !" en het „Bom ! Bom! Bom!" van de zware torenklok ? Even, heel even buiten kijken en over de onderdeur heen een paar woordjes met de buurvrouwen gewisseld. Naar de buitendeur en — de jongens haar na. „Hier moet je staan, bure, hier, dan kan je de vlammen zien, riep haar een buurvrouw toe. Moeder dacht niet aan de jongens, die achter haar stonden. Ze stapte de straat over om bij buren de vlammen te zien .... Jflos-klos-klos ! achter haar. Even omgekeken! Het is haar oudste, het is Pieter, die, met de schoenen maar los aan de voeten, de deur uit- en de steeg inloopt De anderen witten zijn voorbeeld volgen, maar Moeder laat de buren naar de vlammen en de rood gekleurde lucht kijken, springt naar haar deur, duwt de drie, die al op de stoep staan fa de gang met een: „Naar binnen! Je vader wil niet dat ie er uit gaat! Wat kunnen jongskens bij zulk een gelegenheid anders doen dan iedereen fa den weg loopen om ten slotte nog een ongeluk te krijgen ?" ■ _ Mokkend, tegenpruttelend, zooals alleen ontevreden jongens dat kunnen, gaan ze met looden voetjes naar binnen en ze 26 den hm, hm, hm aenbiddet, hm, hm, hm ! Het gaat niet! Die prop in de keel ook, die De Bijbel wordt dicht geslagen en op de schoorsteenlijst gelegd. Zes stralende oogen kijken haar aan. Zes ongeduldige voeten trippelen op den steenen vloer. „Moeder, mogen we gaan ? Mogen we ?" vraagt Jacob weer. „Neen, jongen, neen ! Je mag niet I" „En Pieter mocht wel," bromt Jacob. „Neen, jongens," zegt Moeder, „Pieter mocht óók niet. 'Hij is stil weggesnapt, de bengel!" Jawel, zulk een bengel zouden ze dan nu op het oogerblik toch ook wel willen zijn. Moeder zeide altijd, dat Pieter een kwajongen of een bengel was, en als het op stuk van zaken aankwam, dan had hij toch steeds een schreefje voor. „Hij is de oudste," was Moeder dan gewoon te zeggen. De oudste ? Jawel, Jacob was juist op den kop dertien maanden jonger dan hij, en Simon wat meer dan twee jaar. Dat „oudste" zijn beteekende dus zoo heel veel niet. " Zoo op deze wijze zaten de jongens weer onder elkander te brommen. En Moeder ? Wat had zij toch tegen haar oudsten zoon, dat zij hem altijd „kwajongen" of „bengel", soms wel „luie slampamper" noemde, en hem zoo dikwijls voorspelde, dat hij voor galg en rad opgroeide ? Wat ze tegen hem had? Wel niets, heusch, ze had mets tegen hem. Eigenlijk bield ze juist van Pieter het meest. Hn leek, zoo zeiden al de buren, het meest van al hare zoons op haar Vader. En die Vader was een stil en vroom man geweest. Zij had o zoo' veel, van hem gehouden I En nu hij dood was, zou zij zoo graag willen, dat haar Pieter hem niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk geleek. Dit laatste liet veel te wenschen over. Pieter was in zijn doen en laten van top tot teen.zijn Vader. Daar zat wat in dien jongen, dat een mensen aan die dolle Watergeuzen deed denken. Niet dat zij vee\ van de Span- 27 jaarden hield, lieve deugd, neen ! Spanjolen waren in haar oog niets anders dan kinderen van den Booze. Maar zulk een Watergeus ! Als haar man aan het vertellen ging, wat hij op zee zoo al gedaan had, dan wist zij zoo precies niet, wat ze zeggen moest. Dan begon de goede ziel, die het liefst haar huis knap en netjes hield, en voor het overige met alle menschen in vrede wilde leven, als ze op Zon- en Feestdagen maar naar de kerk mocht om naar Dominee Jansz.' preeken te luisteren, te rillen en te beven. Wilde zij zich eens een Spanjaard, een echten Spanjaard voorstellen, dan kwam er een Watergeus, en wilde ze een Watergeus zien, dan stond er een Spanjaard, zoodat ze ten laatste besloot met te zeggen: „Een Watergeus en een Spanjaard, ik zeg maar, lieve menschen, het is zoo potje, zoo pannetje!" En haar Pieter wilde zoo graag een Watergeus zijn! Ze had zoo dikwijls gezien, dat zijn oogen glinsterden, als twee kolen vuurs, als haar man van die dolle jacht op Spaansche schepen en Spanjaarden vertelde. Altijd had ze gehoopt, dat Pieter een stil bedrijf aan den wal zou kiezen. Haar goede Vader was timmerman geweest, en in heel het Gilde kon men geen knapper gezel vinden. Niets was op hem aan te merken, op zijn werk niet en op zijn gedrag niet. Zij had nog al zijn gereedschap, en de withouten tafel, waaraan ze iederen dag zaten te eten, had hij gemaakt toen ze met Pieter Heyn zou gaan trouwen. Als haar jongen, haar Pieter, toch eens timmerman werd, evenals zijn Grootvader, dan .... Maar de knaap was begonnen met zich van school te laten jagen, en was toen gaan varen. Een slecht begin om een eerzaam timmerman te worden. Aan boord leert men niet schaven, boren of timmeren. Aan boord leert men woest en wild zijn ; — aan boord leert men met alle gevaren spotten ; — aan boord leert men voor Watergeus, voor niets anders dan Watergeus! En daarover had ze nu zulk een verdriet! En daarom was haar Pieter een „kwajongen", een „bengel", een „luie slam- 28 pamper". Dat maakte zij zichzelve ten minste wel eens wijs, en soms meende zij ook, dat ze er nu heelemaal overheen was en onmogelijk veel van hem houden kon. Dat trachtte ze nu in dezen vreeselijken nacht zichzelve ook weer diets te maken, en zeker om te toonen hoe weinig ze van dien wilden knaap hield, liep ze even naar de voordeur, legde haar brandend hoofd tegen de koude, ijzeren deurklink en stamelde: „O, goede God, mijn jongen, mijn jongen! Neem hem in Uwe hoede! Bewaar, o, bewaar hem !" DERDE HOOFDSTUK. Moeder heeft gedroomd. Het stille gebed, dat zijn Moeder, zoo innig voor hem opzendt, hoort de knaap niet, die daar tegen een brandladder opklimt. Verscheidene huizen, houten huizen met rieten daken, zijn al in de asch gelegd. Wild loeit de storm en het onweder schijnt opnieuw in kracht toe te nemen. Wat moet er van Delftshaven worden ? Het huis, dat nu bedreigd wordt, is een steenen huis met pannendak en de brandende pakken riet, die de wind er op neersmijt, worden door den regen uitgedoofd eer ze brand gesticht hebben. Maar de hitte zal de pannen doen barsten en het houtwerk er onder zal het niét kunnen houden en ook ontvlammen. En dan ? Dan een heele rij met houten of steenen huizen, alle met rieten daken, en in eene nauwe steeg, waar haast geen ruimte is óm er zich met een paar man te bewegen, ert nóg Veel minder om er met eenige honderden een brand te blusschen. Dat steenen huis met pannendak moet dus behouden blijven ! Maar hoe? De vlammen slaan er al overheen ! 29 Een brandladder is aangebracht en een stoere metselaarsgezel klautert er tegen op! Zal hij van daar emmers water op het naaste brandende huis werpen ? Wat zal dat geven ? Neen, neen, wat anders ! Hij haalt aan een touw een zeil op! Hoe dwaas ! Alsof zoo'n ge-olied zeil geen vuur vatten zal! Veel gauwer dan pannen ! Het is dom ! Niet dom ! Niet dom ! Hij trekt het zeil over het pannendak heen, en smijt er dan de emmers water, die de menschen hem aanreiken, over uit! Ha, dat zal helpen ! Dat moet helpen! Maar dat natte zeil wordt door al dat water zoo zwaar! Het zakt al! Uit alle macht trekt de dappere gezel het weer op, maar juist op dat oogenblik drijft eene nieuwe, felle windvlaag de vlammen over het pannendak! De vlammen krullen zich om den gezel heen ! Ze lekken zijn handen ! Een schreeuw van pijn ! Het touw glipt hem uit de handen en het zeil schuift snel naar beneden. „Geen redden mogelijk," denkt de dappere, en om zelf niet in de vlammen om te komen, klimt hij snel naar beneden. Verloren ! Verloren ! Delftshaven, wat zal er van u worden ? Een ruïne! Bange vrees grijpt allen aan! Ontzetting schijnt allen te bevangen ! Men staart met starende oogen het voortwoekeren der vlammen aan, doch de handen hangen machteloos langs het lijf. Men weet niet, wat men doen moejt, en het: „Alleen een wonder kan Delftshaven behouden", zoo even door een oud Moedertje gezegd, gaat van mond tot mond, en allen klemmen zich vast aan het wonder, dat.... niet komt! Maar is dat dan geen wonder, als een vijftienjarige jongen, een bengel, durft, wat al die mannen niet aandurven ? Pieter was juist komen aanhollen toen de metselaars-gezel naar boven klom, en het speet hem, dat hij te laat kwam. Hij had dat zoo graag willen doen. Maar nu is de man weer beneden! Ja, nu zal hij toonen, wat hij kan, dat zal hij! 33 van het hoofd geschroeid, —voelt hij hier en daar aan handen en aangezicht een plekje, dat pijn doet, — toch verlaat hij het dak zonder ernstige wonden verkregen te hebben, en daalt, nu het gevaar geweken is, onder het gejuich van een menigte mannen en vrouwen, naar beneden. Zou soms het gebed der goede Moeder den „kwajongen" beschermd en behoed hebben ? Daar komt zij gillende toesnellen. Lang had zij zich goed gehouden en met kracht en geweld haar drie jongens belet, de deur uit te loopen. Maar een •gedienstige buurvrouw was gekomen, had op het venster geklopt en geroepen : „Vrouw Heyn, je zoon Pieter en je man zitten boven op een brandend dak." Dat was te veel voor haar ! Ze sprong met een gil op, snelde, gevolgd door Jacob, Simon en Cornelis, naar buiten, en juist op het oogenblik, dat al het volk zich om Pieter Pieterszoon Heyn verdrong, kwam zij aan. Daar zag zij haar man. „Waar is onze jongen ? Vader, waar is Pieter ?" „Daar, Moeder, daar ! Pieter is een held geweest! Hij " Zij zag hem en liet haar man niet uitspreken. „Pieter, kind!" klonk het, en opeens baande zich door de opgepakte menigte een vrouw met loshangende haren en verwilderd gelaat een weg. „Moeder," riep Pieter, die niet begreep, wat er in het hart van de vrouw, die zich altijd zoo stug hield, moest omgaan, „Moeder, zoekt u Vader ?" „Neen, jou, jou, kindlief, jou, mijn jongen, mijn besten, lieven jongen, jou zoek ik! O, God, heb dank, heb dank!" Haar armen omstrengelden den knaap, die nu toch gevoelde, hoe innig zijn Moeder hem liefhad. Het volk werd onder die ontmoeting tusschen Moeder en zoon bewogen, en de ruwste man onder den hoop, de oude Watergeus, Pieter Heyn, veegde met de mouw van zijn buis Delftshavensche Kwajongen 3 40 van zieken genezen, als de Turk van onzen Bijbel. Ik houd het er voor, dat Pieter best beter zal worden, als hij maar begint met vasten !" zeide de oude Heyn toen het hem begon te vervelen, dat hij iederen dag zulk een ziekenverknoeier over den vloer kreeg. Moeder vond het goed en de koorts bleef eindelijk heelemaal weg. „Ze is vanzelf weggegaan," zeiden Pieters Ouders. „Het mocht wat," antwoordde de barbier, „het mocht wat! Ik zeg, het is een gevolg van mijn laatste geneesmiddel ï Dat verzeker ik, en ik wil je groeten I" Na dien tijd gaf de barbier eiken koortslijder, dien hij in zijn macht kreeg, niets anders te drinken dan een aftreksel van weegbladen in water en wijn. Stierven de zieken, dan was het: „Hun tijd was er geweest! Verzet-je daar eens tegen ! Voor den dood is geen kruid gewassen !" — Herstelden ze, dan hoorde men : „Dacht-je dan, dat ik niet weet, wat zieken noodig hebben om weer beter te worden ? Zag-je me voor zóó min aan ?" Door dat gedwongen thuisblijven had de schipper, bij wien Pieter, als jongen, aan boord was, omdat hij niet wachten kon, een anderen knaap genomen en Pieter moest maar zien, dat hij wat kreeg. Eens op een avond in het begin van September zaten Pieters Ouders te schemeren en de oude Heyn vertelde geschiedenissen van de Watergeuzen. Midden in de vertelling werd er echter op de deur geklopt. Moedei deed open en Meester Zegers trad binnen. Meester, die de bespottelijke gewoonte had aangenomen om altijd boekentaal te spreken, om zoo doende, naar hij meende, zijn scholieren een exempel te geven, er niet aan denkend, dat juist dit gemaakte spreken hem in den weg was om een plaatsje te vinden in het hart zijner leerlingen, wat jammer genoeg was, want meester Zegers meende het zoo goed, begon dadelijk met een : „Ik wensen ulieden een goeden avond !" „Van hetzelfde, Meester! Ga zitten!" antwoordde Vader. Pieter was niet op zijn gemak. 52 en Cornelis en Simon waren in school. Moeder was dus alleen, heel alleen thuis. „Nu, jongens, een half uurtje, hoor, niet langer," zeide de schipper, aan wien gevraagd werd om thuis afscheid te gaan nemen. Hierop liepen drie jongens van boord de Haven op. Wie dat waren ? Dat waren Willem Adriaensz. Blokmaker, — Jan Dirksz. en onze Pieter. De eerste twee gingen met de „Westland" als licht-matrozen mede, en Pieter als bootsmans-leerling. „Tot straks", klonk het thans, en de drie knapen liepen ieder naar hun eigen huis. Maar weldra vertraagde Pieter zijn schreden. Hij wilde wel hard loopen; maar hij kon niet. Er was iets, dat hem hinderde, en hoe dichter hij bij huis kwam, des te vreemder gevoelde hij zich. Het was in zijn keel, alsof daar een stuk droog brood zat, dat hij wel doorslikken wilde, maar niet doorslikken kon. Eindelijk kwam hij thuis. Hij deed de deur open, trad binnen en ging naar zijn Moeder, die bezig was om met de tang het vuur wat op te rakelen. Zij keerde zich om toen zij iemand hoorde binnenkomen, en Pieter in het vertrek ziende, zag ze hem verstoord aan en zeide : „Blijf staan ! Wat is dat ?" Pieter stond onthutst stil en vroeg: „Wat, Moeder ?" „Vraag-je nog „wat", jongen?" „Ja, Moeder, ik weet niet „Zoo, weet gij altemet niet, waarom daar voor de deur een voetmat ligt ?" Pieter lachte even en zei: „Maar, Moede- ! Ik " „Houd dat „maar" toch eindelijk voor je ! Doe als altijd !" Pieter keerde terug en veegde de lage zeemansschoenen, die niet vuil waren, aan het matje af. Hij had dat voor het eerst van zijn leven vergeten. „Genoeg," sprak thans Moeder, „zeg mij nu vaarwel!" 53 Pieter deed het; maar koel. Moeder deed ook zoo raar ! „Hoor eens, jongen," begon Moeder terwijl ze hem de armen om den hals bleef houden, „ik weet dat je mij al heel vreemd vindt. Goed, vind dat. Maar nu we op het punt staan, van elkander te scheiden, heb ik je nog wat ernstigs te zeggen. Tot heden heb-je altijd ons, uw Ouders, moeten gehoorzamen, en als je het niet deed, dan wachtte je straf. Nu ga-je naar zee. De zee maakt een mensch lichtelijk vrij en ongebonden, ja, soms woest, hardvochtig en onverschillig. Zoo ze jou dat óók maakt, dan zou ik liever hebben, dat je nimmer weer een voet over dezen drempel zette. Ik wil van mijn kinderen gehoorzaamheid, al werden ze zoo hoog geplaatst, dat er tusschen hen en Zijne Excellentie Prince Maurits slechts ééne schrede afstands was. Ik heb je geleerd, God en uw Ouders te gehoorzamen. Als ik je wederzie, moet dat nóg zoo zijn. En gehoorzaamheid zit niet enkel in het groote, — gehoorzaamheid zit ook in het kleine. Wie, als hij binnen de deur komt, begint met de voeten niet op de mat af te vegen, ofschoon hij weet, dat dit orde en regel is, die eindigt met zelfs God niet te gehoorzamen en te leven als een heiden. En nu, mijn jongen, denk altijd, je heele leven lang, in Noord of Zuid, in Oost of West, nu of over veertig jaar, als bootsmans-leerling, als schipper of als Kapitein, denk altijd aan deze ure. Vergeet je Moeder nooit, dan vergeet je ook de lessen niet, die zij je gegeven heeft; dan vergeet je den Lieven Heer niet; dan zal mijn gebed voor je welzijn niet onverhoord blijven! En nu, Pieter, lieve beste Pieter, ga, ga met God ! Vergeet je je Moeder je Moeder niet!" Hier moest de strenge Moeder opeens zwijgen. Zij had zich geweld aangedaan om kalm te blijven. Maar de strenge Moeder moest in dien feilen strijd voor de teedere Moeder onderdoen. Ze wierp de tang neer en krampachtig snikkend sloeg ze de armen om den hals van haar oudsten en drukte hem aan het trouwe Moederhart, dat zóó hevig klopte, dat Pieter de slagen wel tellen kon. Eindelijk, na zijn gelaat met kussen overdekt te 54 hebben, maakte zij zich los, en een klein pakje, dat op de tafel lag, in de hand nemende, reikte zij het hem over en zeide: „Aan boord eerst te openen," kuste hem nogmaals en nogmaals, en beval hem heen te gaan, omdat zijn tijd verstreken was. „Een half uurtje, hoor !" had de schipper gezegd. Het was bijna een uur geworden. Voort, Pieter, voort! Niet begonnen met nu al te kort te doen aan zeemansplichten! Pieter toonde thans, dat hij nog loopen kon. Den weg, waarover hij wel tien minuten gedaan had, toen hij naar zijn Moeder ging, werd nu in minder dan de helft afgelegd. Hij kwam evenwel volgens het bevel te laat, maar toch won hij het nog van zijne beide makkers, Willem en Jan. Zoodra hij nu aan boord trad, vond hij daar Meester Zegers en zijn broeders Cornelis en Simon om afscheid te nemen, en hoewel Meester hem niet zoo weekhartig maakte als Moeder, toch vond Pieter, dat de oude man hartelijk was, als weinig anderen. Maar eindelijk, toen Willem en Jan ook aan boord waren gekomen, verzocht de schipper zijn broeder vriendelijk om henen te gaan. Hij kon er op rekenen, vast en stellig, dat hij voor den jongen Pieter Pietersz. Heyn zorgen zou, alsof hij zijn eigen kind was. Meester ging met Piets broeders aan wal. De loopplank werd ingehaald. Pieter keek naar alle kanten uit, of hij zijn Moeder nog niet eens zou zien. Hier stond een groepje mannen en vrouwen ; zij was er niet bij. — Daar stonden eenige nieuwsgierigen, die van alles, wat er gebeurt, het naadje van de kous willen weten; vrouw Heyn was er niet bij. Ginds liepen eenige luierende manspersonen den tijd te dooden ; ook daar was ze niet bij. Maar bij de Sluis, ja, daar bij Gerrit, den sluiswachter, die uit de Kolk verdreven werd door den brand, en die nu bijna aan het einde van de haven in een nieuw huisje woonde, daar stonden een paar vrouwen door de ruiten te kijken. 55 De eene was de Moeder van Mietje en Jantje. De andere ? Zou Pieter dat nog behoeven te vragen ? Neen, hij herkende haar terstond, al was haar gelaat, door een huif gedekt, nauw zichtbaar. Die andere was zijn Moeder. Zij wuifden en wuifden, net zoo lang, tot ze voor elkander verdwenen.... En de wind, die de zeilen van de „Westland" deed zwellen, en haar langs het gerimpelde watervlak der Maas naar zee bracht, diezelfde wind sloeg het deurtje van Moeders huisje toe, toen zij er intrad om nog eens in alle stilte, door niemand gezien en door Eén slechts gehoord, te stamelen : „Goede God, bewaar mijn jongen ! Behoed mijn zoon, mijn oudste." ZESDE HOOFDSTUK. Geketend en het hoofd geschoren» Acht jaren lang had Pieter met wisselvallig geluk gevaren. Op zijn eersten tocht leed hij met de „Westland" schipbreuk in de Middellandsche Zee en kwam hij weer aan boord van een ander schip in het Vaderland terug, arm en berooid. De uitrusting, waaraan zijn lieve Moeder zooveel ten koste had gelegd, lag op den bodem der zee, en alleen dat, wat in het pakje zat, hetwelk zij hem bij het heengaan gegeven had, was behouden gebleven. Dat had hij, zelf met levensgevaar, nog uit het zinkende schip gehaald. Het was een tamelijk versleten en beduimeld Bijbeltje, doch met geen enkele bladzijde te weinig, al lagen er ook bladen los in. Niet afgeschrikt door den ongelukkigen afloop van dien eersten tocht, ging hij met schipper Zegers, die op een ander schip voor Rotterdam was gaan varen, mede naar de Oostzee. Maar ook deze tocht was niet gelukkig ; want een zeer vroeg invallende winter sloot het schip met nog enkele andere Hollandsche vaartuigen bijna vijf maanden in de haven van 56 Danzig op. Schipper Zegers, door dezen nieuwen tegenspoed erg korzelig en onverschillig geworden, gaf onzen Pieter weinig of geen les meer in stuurmanskunst en zeevaartkunde, hoewel er in die vijf lange wintermaanden anders gelegenheid genoeg toe zou geweest zijn. Boeken waren toen nog verre van algemeen, zoodat er aan boord ook geen te vinden waren. De tijd werd dus doorgebracht met wat in de stad te slenteren, wat op het verkeer- en dambord spelen, zingen, vertellen of zich vervelen. Ter eere van Pieter moet evenwel gezegd worden, dat hij geen dag voorbij liet gaan zonder een hoofdstuk uit zijn Bijbel, of wat in een boek over zeevaartkunde gelezen te hebben. Eerst half Mei kwam hij weder te Delftshaven aan, en daar hij op dat oogenblik geen schip krijgen kon, nam hij dienst op een schuit voor de vaart naar Antwerpen. Dat gedurig heen- en weervaren beviel hem echter in het geheel niet, hoewel zijn Moeder het niet ongaarne zag. Zij had hem dan om de veertien dagen zeker eenmaal thuis. Van de binnenvaart ging hij op de haringvloot, en van de haringvloot alweer op een schip, dat naar de Middellandsche Zee moest. En zoo ging het af en aan, nu eens op dit, dan op dat schip. Nu eens op Spanje, dan op de Oostzee. In 1599 evenwel was hij zoo gelukkig, zich, als tweeden stuurman, te laten aanmonsteren op de „Maze". De schipper was zijn oude bekende, Zegers, en behalve Willem Adriaensz. Blokmaker, die, als bootsman, dienst deed, en Jan Dirksz., die voor kok aangenomen was geworden, bevonden zich ook thans aan boord Govert en Steven, de neven van Meester Zegers. Zij hadden zich als gewoon matroos laten aanmonsteren. De reis van de „Maze" was naar Lissabon. Vroolijk en vol Wijde verwachting ging men het zeegat andermaal uit. Men zou toch eindelijk wel eens een gelukkige reis maken ! Maar onderwijl de reis voorspoedig werd voorgezet, gebeurde er iets in Spanje, waarvan de bemanning van de „Maze" niets te weten kwam vóór het te laat was. Wat was het ? 57 In 1580 had Koning Filips II door Al va Portugal laten veroveren, zoodat dit kleine land met zijn uitgestrekte bezittingen in Oost en West, vooral in Oost-Indië, ook tot het Spaansche rijk behoorde. Voor de Indische voortbrengselen waren eerst Venetië en Genua de stapelplaatsen geweest, doch toen de koene en ondernemende Portugeezen, om Kaap de Goede Hoop heen, den weg naar Oost-Indië gevonden hadden, werd Lissabon de stapelplaats van de Indische voortbrengselen, en voor heel Europa kwam men ze hier uit de tweede hand koopen. Dat deden vooral de Nederlanders, en hoewel Koning Filips II met zijn Nederlandsche gewesten in oorlog was, en menigmaal op het punt gestaan had om de Spaansche en Portugeesche havens voor de Nederlandsche schepen te sluiten, hadden de kooplieden in Portugal en Spanje dat nog altijd weten te voorkomen, want zij vreesden, dat de Nederlanders, als ze de Indische waren niet meer in Portugal uit de tweede hand konden koopen, niet rusten zouden, voor ze die uit de eerste hand in Oost-Indië zelve zouden kunnen koopen. De Nederlanders wisten den weg wel niet om Kaap de Goede Hoop heen, doch men kende hun ondernemingsgeest genoeg om te begrijpen, dat zij zóó lang zoeken zouden, tot ze den weg gevonden hadden, en dan zouden ze niet rusten voor ze ook vasten voet in de Indien hadden. Om dat zoeken en vinden van dien weg, met al wat er op volgen zou, te voorkomen, wist men Koning Filips II te bewegen om den Nederlanders de vrije handelsvaart op de Spaansche havens te blijven toestaan. In 1598 stierf Koning Filips II, en onder den naam van Filips III volgde zijn zoon hem op. Deze luisterde niet naar de raadgevingen en verzoeken van de Portugeesche kooplieden, en in het sluiten van al de havens in zijn gebied voor de Nederlandsche schepen zag hij juist het middel om de oproerige gewesten, die het Spaansche gezag reeds afgezworen hadden, tot onderwerping te dwingen. Van dien kloeken ondernemingsgeest der Nederlanders, om niet te rusten vóór ze den weg naar Oost- 58 Indië gevonden hadden, geloofde hij, jammer genoeg voor Portugal en Spanje, niets. Hij wist, dat de Nederlanders niet al de goederen, die ze in Lissabon of een andere haven van het Spaansche grondgebied kochten, voor zich zelve aanschaften, maar dat het grootste deel van die goederen alweer door hen verkocht werd aan de bewoners van de Oostzee-landen, en dat ze hiermede groote winsten wisten te behalen. Dat die winsten alweer voor een groot deel besteed werden om er krijgsvolk voor te werven, dat bestemd was om tegen de Spanjaarden te strijden, wist hij ook. Het was genoeg bekend, dat de legers der oproerige Nederlanders voor het grootste deel uit vreemde huurbenden bestonden. Nu meende Koning Filips III, dat hij door het openlaten van de Spaansche havens zelf oorzaak was, dat de Nederlanders den strijd tegen hem konden volhouden, en hij redeneerde daarbij zoo ongeveer aldus: „Hieraan moet, hoe eer hoe beter, voorgoed een einde komen. Ik wil niet langer toestaan, dat die rebellen met hun schepen in mijn havens komen. Zij verrijken zich ten koste van mijn onderdanen, die eigenlijk de vrachtvaarders op heel Europa moesten zijn ! Voortaan worde elk Nederlandsch schip, dat mijn havens binnenloopt, verbeurdverklaard en de bemanning naar de galeiën gebracht. Als ik dat doe, snijdt het mes aan twee kanten. Aan den eenen kant ga ik de vermeerdering der rijkdommen van de oproerige kooplieden tegen, en aan den anderen kant breng ik stilstand in den zeehandel, waardoor ginds honderden matrozen zonder verdiensten zullen komen. Deze laatsten zullen met hun ledigen tijd geen raad weten, en uit ontevredenheid over het gemis aan verdiensten, oproer maken. „In troebel water is het goed visschen," zeggen de luiden daar ! Best, ze zullen ondervinden, dat ik Hollandsche spreekwoorden weet toe te passen." De verstandig denkende Spanjaarden en Portugeezen, die aan het Hof verkeerden, en wisten, wat de Koning van plan was, trachtten hem wel duidelijk te maken, dat hij zichzelf 62 Schipper Zegers, zoowel als al de schepelingen, stonden op dat bericht geheel verslagen. Eindelijk vatte de schipper moed en zei: „Maar dat is schenden van alle volkenrecht I" „Als je dat denkt, zeg het dan den Koning zelf, als je hem ooit in je leven te spreken krijgt. Ik denk er anders over !" Tot op dit oogenblik hadden de matrozen geen woord gesproken, doch ploti»Önf fcrad één hunner vooruit en riep: „Op, mannen, zullen we ons door de Spaansche bloedhonden, als slachtvee, laten knevelen? Op, op, slaat ze dood! Slaat ze dood!" En de daad bij het woord voegend, greep hij een bijl en vloog op Don Calliado en zijne manschappen in. De overigen volgden dit voorbeeld, en zeker zouden de Spanjaarden het onderspit gedolven hebben, als er niet twee sloepen van de galei hulp gebracht hadden. Nu werden schipper Zegers en al de zijnen gekneveld, en op den matroos, die het eerst aangevallen was, toetredende, zeide Don Calliado, op een buil aan het hoofd wijzende, hem door een vuistslag toegebracht: „Eén buil heb-je mij toegebracht, oproerig gespuis, tienduizend zal ik er je allen teruggeven. Don Calliado heeft altijd woord gehouden! Reken er dus op, dat de tienduizend meer dan vol zullen gemaakt worden ! Mannen, voert hen weg !" De geknevelde Hollanders werden nu onder het gejuich der straatjongens van Lissabon, als een troep slachtvee naar een donkeren kelder van de gevangenis gebracht. De deur werd gesloten, doch aan het losmaken der banden en touwen werd niet gedacht. Heel den tijd, dat ze in dat donkere hol zaten, hoe lang wisten ze niet, liep er een schildwacht voor de deur met eentonigen tred op en neder. „Schipper, waar is u ?" riep Pieter na eenigen tijd. „Hier ben ik. Wat moet gij van mij hebben ?" „Hoe lang moeten we hier blijven ?" „Weet ik het, jongmensen ? Heb ik het bevel gegeven om ons te laten opsluiten en behandelen als honden ?" 63 „Ik heb ergen dorst!" klaagde Jan Dirksz. „Jongen, als je ons niet allen razend wilt maken, spreek dan niet van dorst, van water, of van wijn ! Hoe meer men daarover praat, hoe meer men den dorst opwekt," sprak de eerste stuurman. Op dit bevel zwegen allen, hoewel de vijf kameraads elkander hadden opgezocht om, ware het dan ook maar fluisterend, elkander hun nood te klagen. En er was nood! Het hok was te nauw voor één man om er, zonder toevoer van versche lucht, vierentwintig uren in opgesloten te blijven, hoe veel te nauw was het dan niet voor de twaalf personen, waaruit de bemanning van de „Maze" bestaan had ! Het werd er snikheet, en naarmate de hitte toenam, begonnen de meesten ook woelig te worden, niettegenstaande de eerste stuurman, die nog eens in Algiers gevangen gezeten had, en er dus alles van wist, hen aanmaande, toch zoo bedaard mogelijk te blijven. „O, eer de dag een uur ouder is, ben ik toch al van de hitte gestorven ! Een half uur later of vroeger doet er niets aan af of toe," klaagde Govert. „Zwijg, lummel, gij moogt niet met uw leven spotten! Wie weet of er niet binnen het uur redding opdaagt. Ik voor mij denk altijd nog, dat het een vergissing geweest is, en dat we weldra allen vrij zullen zijn," hernam de stuurman. „Vrij zijn !" Hoe weinig men ook aan zijn woorden geloofde, men hoopte er toch op. De tijd kroop voort. De hitte en de benauwdheid namen hand over hand toe. „Water ! Water !" klaagde Steven, die nu onmogelijk langer zwijgen kon, daar hem de tong aan het gehemelte kleefde van dorst. Nauwelijks had één dat geroep laten hooren, of „Water! Water !" werd van alle kanten geroepen. Maar geen vriendelijke hand opende een luik om versche 68 Pieter verkropte zijn leed zoo goed mogelijk en deed, alsof de slag hem geen pijn gedaan had. Ondertusschen hadden de schipper en Dirksz. al eens beproefd of ze, ter stilling van den dorst, want nog altijd hadden ze geen druppel drinken gehad, niet wat zeewater met de hand konden scheppen. Doch pas hadden ze hiertoe pogingen aangewend, of er daalden op de handen, nog rood van de koorden, waarmede ze gebonden waren geweest, ook zweepslagen neer. Jan Dirksz. gaf een gil van pijn, en toen Pieter eens even omkeek, ontving hij weer een slag en ditmaal vlak over de wang. De tranen sprongen hem uit de oogen, doch al zwol de wang ook op, al was de pijn snerpend en fel, geen klacht kwam over zijne lippen. Eindelijk werden eenige kruiken met drabbig water en een paar hompen droog brood gebracht. Als honger rauwe boonen zoet maakt, dan werd het hier bewezen ; want de arme mannen deden, na zooveel honger en dorst geleden te hebben, een koningsmaal. Men roeide dien dag gestadig heen en weer, en hoewel iedere slaaf zeer goed aan de beweging der galei bemerkte, dat men niet meer in de haven, maar in volle zee was, zoo kon hij toch niet ontdekken, waar ergens hij zich bevond. De roeibanken waren veel te laag om in zee te kunnen zien. Men vermoedde evenwel, dat Don Calliado op den uitkijk was of hij nog niet een tweede Nederlandsen schip zag. Hij kruiste evenwel tevergeefs rond en toen het avondschot, van een nabijgelegen fort aan den Val, viel, roeiden ze de Taag op en werden ze, in de nabijheid van het schip, in een hok gebracht om daar den nacht door te brengen, of te wachten tot men hen riep om opnieuw de galei voort te roeien. Gelukkig was dit hok veel grooter dan het andere, en het dak was voor een gedeelte open, zoodat ze over gebrek aan versche lucht ook niet te klagen zouden hebben. Eenige bossen stroo en riet lagen daar op den kalen grond, en hierop konden zij zich uitstrekken om in den slaap te vergeten, dat ze ellendige 69 galei-slaven waren, en te droomen van.... ja, waarvan zoo al ? Eigenlijk van alles. En ook Pieter had een droom. Hij zag zijn Moeder het huis uitgaan en spoedig daarop terugkeeren met een vollen geldbuidel. Op dien zak stond wat geschreven ; maar wat, dat kon hij niet lezen. Zij lachte hem vriendelijk tegen en kwam met een doek, met koud water bevochtigd, om hem de gloeiende wang te verkoelen. „Houd maar moed, mijn jongen," dus hoorde hij haar zeggen, „over een paar maanden ben-je vrij. Wij zullen je loskoopen !" Toen ze dit gezegd had, keerde ze den zak hem zóó toe, dat hij lezen kon, wat er opstond. Hij las : „Matrozen-troost." Pieter werd van blijdschap wakker en voelde nu, dat de regen, die door de openingen van het dak viel, hem het gelaat verkoeld had. Dat was dan de doek met koud water van zijn lieve Moeder geweest. Maar over dien doek dacht hij niet meer. Hij dacht alleen aan „Matrozen-troost" en aan het geld, dat in den zak was, om hem vrij te koopen. Thans stond hem alles klaar voor den geest. Hoe dom was het van hem geweest, dat hij er niet reeds dadelijk aan gedacht had, dat hij lid was van een vereeniging, die zich ten doel had gesteld, gevangen genomen varensgezellen vrij te koopen! Ja, hij herinnerde zich wel, dat er altijd gesproken was van gevangengenomen worden door Duinkerksche kapers, maar hij meende, dat de hulp van „Matrozen-troost" zich ook wel uitstrekken zou tot hen, die nu op de Spaansche galeien zaten. Vol blijdschap en hoop, dat hij althans niet gedoemd zou zijn, lang die martelingen te ondergaan, viel hij opnieuw in slaap en werd eerst wakker toen zijn kameraad hem aanstootte en zeide : „Als je soms nog wat te zeggen hebt, doe het dan nu ! Als we straks aan boord zijn, wordt ieder woord, dat wij spreken, met een zweepslag gestraft." Pieter vertelde hem thans zijn droom, en de hoop, die hij had, vrijgekocht te zullen worden. 70 „Hoop doet zelfs een galeislaaf leven," antwoordde Nelissen, „maar die hoop bestaat voor ons niet. „Matrozen-troost", waarvan ik ook lid ben, koopt alleen mannen vrij, die door Duinkerkers gevangen genomen worden. Dat er ook zoo iets met onze matrozen in Spanje en Portugal zou kunnen gebeuren, hieraan heeft men nooit gedacht en daarom is de jaarlijksche bijdrage ook zoo laag. Een schat van geld zou er te kort komen als „Matrozen-troost" ook ons moest loskoopen. Voor mijzelf heb ik dus hierop heelemaal geen hoop, en als ik ze toch nog heb, dan is het om wat anders. Aan de Algerijnsche slavernij wist ik door de vlucht te ontkomen en dat ook hier eens te kunnen doen, is mijn eenige troost, hoewel de kansen veel geringer zijn, want vergeleken bij de behandeling hier, hadden we in Algiers een prinsen-leventje. Het kan evenwel zijn, dat Don Calliado de wreedste van alle Spaansche Scheepskapiteins is, en dat we er later een krijgen, die minder tijger en meer mensch heet, wat ook onder de Spanjaarden zijn mannen met edele harten. Denk maar eens aan den nobelen, dapperen Mondragon." „En als die Calliado nu hier blijft en we geen Mondragon krijgen ?" „Ja, dan is het eindje de dood. Maar misschien heeft je Moeder of je Vader een vetten spaarpot of een vriend met een goedgespekte beurs. Als dat zoo is, dan is er hoop om losgekocht te worden voor jou, maar ook voor jou alleen!" Pieter was ineens ternedergeslagen. Wat had hij zich in die enkele oogenblikken niet al verheugd ! En nu ? „Moeder heeft geen geld I" zeide hij met groote tranen in de oogen. „Welnu, dan is je lot, evenals het onze, ook beslist! Dan blijf-je hier tot aan je dood!" „O, lieve Heer! Zóó lang!" kermde Pieter. ,,Weineen, vriend, niet lang ! Of, laat ik vragen : wat noemje wel lang ? Laat hooren !" 71 „Wat lang is ? Wel, veertig jaar bijvoorbeeld!" Stuurman Nelissen begon te lachen. „Dus," hervatte hij op eenigszins spottenden toon, „je denkt dat iemand op de galeien twee-en-zestig jaar oud wordt ?" „Gisteren zat er vlak voor ons één, die zeker ouder was!" „Goed; maar wanneer is die man hier gekomen ? Niet ieder wordt jong al galeislaaf. Dat gaat hier als met den dood. De menschen sterven op alle leeftijden; de galei-boeven komen hier met alle mogelijke jaren achter den rug. Ik ben straks vijftig!" Pieter ontroerde. Wat was die Nelissen vreeselijk hard en koud in zijn spreken. Maar.... „Misschien heb-je in het geheel geen familie, dat je er zoo koud over praten kunt!" sprak Pieter. „Geen familie ?" zeide Nelissen nu opeens bijna snikkend. „Geen familie ? Ik heb een oude, lieve Moeder, die ik onderhoud. Ik heb een vrouw en vijf, nog jonge, kinderen." „Maar hoe kan-je dan toch zoo onverschillig spreken ?" „Dat is zoo mijn manier, Pieter! Maar nog altijd ben-je het antwoord op mijn vraag schuldig gebleven. Wat noem-je lang ?" „Nu, dat heb ik gezegd : veertig jaren !" „Veertig jaren ? Pieter, Pieter, wat ben-je nog onnoozel! Eer we vier of vijf jaar verder zijn, dan zijn we geen galeislaven meer! Dan is alle leed, dan is alle smart vergeten! Dan zijn we dood !" „Maar dat meen-je toch niet ?" riep Pieter, voor wien het leven nog zooveel heerlijks had. „Neen, neen, dat is bangmakerij ! Dat kan-je niet meenen!" „Volstrekt geen bangmakerij, mijn jongen ! Ik meen het wel en ik ben er van overtuigd, dat het zóó is en niet anders. Maar wat ik zeggen wil: Ik heb zooeven verteld, dat „Matrozentroost" hier niet helpt! Heb ik niet ?" „Ja, en...." • „Maar troost is er voor arme matrozen, die aan de galei-banken geklonken zijn, toch." 72 „O ja, de troost, dat hij ontvluchten kan. Wanneer zullen we dat eens beproeven ?" „Zeker, dat is een troost, maar.... het is een schrale troost, mijn jongen ! Men ontvlucht, als er een gunstige gelegenheid isr en die doet zich maar zelden voor. Neen, als de zeeman op de baren rondzwalkt, te midden van den storm, zonder roer, en ieder oogenblik in gevaar op een klip het schip te bersten zien stooten, dan blijft hem altijd nog één troost over, en die is, dat de Groote Man daarboven, — neem me niet kwalijk, dat ik Hem zoo noem ; Hijzelf zal dat ook wel niet kwalijk nemen, — dat de Groote Man daarboven ook een Vader is voor arme zeelui, die in nood en in doodsangst verkeeren ! En zoo, Pieter, denk ik er hier ook maar over. Dat is nu mijn „Matrozen-troost". Een mensch kan zijn lot niet ontloopen, en dat lot te dragen, in het' volle vertrouwen op den Grooten Man, dat geeft kracht om in het leven te blijven, zoolang men kan. Dat geeft lust om te hopen, zoolang men leeft!" Pieter voelde zich door de woorden van den zeeman, die op het oog zoo ruw en onverschillig leek, heel wat opgeruimder gestemd. En al ontving hij dien dag ook bij slecht water en droog brood menigen onverdienden zweepslag, hij bleef vrij kalm en gelaten in zijn lot. Zoo gingen weken, maanden voorbij. De helft der manschappen had de roeispaan al voorgoed nedergelegd. Tot dezen behoorden Jan Dirkz., Govert en de schipper. Langzamerhand hadden al de Spaansche galei-slaven plaats gemaakt voor gevangengenomen Nederlanders ; maar al duurde het ook nóg zoo lang, de tienduizend slagen van Don Calliado schenen nooit uitgeteld te zijn. Dag aan dag daalden ze striemend neer; dag aan dag was het drinkwater slecht en het brood bijna oneetbaar. De dunne kleederen hingen er aan lappen en vellen bij, en de gevolgen van de gedwongen onreinheid, verzwijg ik'liever maar. En geen berichten uit het lieve Vaderland! Hoe zouden die er ook komen? De Nederlanders, die op „de Lucera" de 84 vrouw roepen ; ze staat bij buurvrouw aan de waschkuip." Nelissen stond op en kwam een oogenblik later met zijn vrouw terug. „Ga zitten, vrouw, ga zitten," sprak Nelissen, en toen ze dat gedaan had, hernam hij: „Het is maar voor een oogenblik. Ik ga weer naar zee !" „Heb-je dan een gelukje gehad en ben-je weer aangemonsterd ?" „Neen, vrouw, nog niet! Maar hier, mijn makker Pieter, gaat zich voor één zeetocht ten oorlog verhuren. Dat ga ik ook doen ! Ja, trek nu maar geen gezicht, alsof je een stuk van den zwabber in de gort vindt. We gaan samen naar Rotterdam en van avond komen we thuis, als mannen van oorlog." „Is je dat nu heusch ernst, man?" klonk de verwonderde vraag : „Ik kan het niet gelooven !" „Waarom niet, wijfke ? Denk-je, dat het mij niet hindert, als ik zie, dat je bij anderen uit het werken gaat om niet alleen onzen kinderen en onze oude Moeder, maar ook mij den kost te geven ?" „Toch hindert het mij, man ! Er wordt ter koopvaart altijd meer verdiend!" „Dat weet ik wel, maar als men nu maar niet op een koopvaarder klaar kan komen, dan zeg ik toch: beter wat dan niemendal. Verdien ik niet genoeg om het huisgezin te onderhouden, welnu, ga dan twee, desnoods drie dagen in de week uit werken. Als ik je van de zeven dagen er maar vier in huis houd, dan ben ik tevreden. Moeder kan ook niet goed meer weg, en alles doen, wat noodig is. Bovendien, als de Moeder niet thuis is, zijn de kinderen niet gelukkig. Dus, afgesproken. Na den noen ga ik naar Rotterdam en laat mij op een oorlogsschip aanmonsteren." Nelissen en Pieter begaven zich des middags samen op weg en toen ze hun ouden kameraad Willem Adriaansz. Blokmaker ontmoetten, haalden ze ook dezen over om dienst op de oorlogsvloot te nemen. 92 „Zet alle zeilen bij!" beval Kapitein Sael. „Wil ik je helpen, Pieter, mijn jongen ?" vroeg Nelissen. „Dank-je ! Kan het wel alleen af!" bromde Pieter en geloofde in alle eenvoudigheid, dat God hem zijn beul in handen had geleverd, om hem de wreede mishandelingen betaald te zetten. Dat Pieter zijn Bijbel trouw las, wil ik gaarne gelooven ; dat hij zijn Bijbel begreep, betwijfel ik. Maar men valle den jongen man niet te hard. Het is gemakkelijk gezegd : „Men mag geen kwaad met kwaad vergelden," als men niet in de gelegenheid komt om zich te wreken. Maar komt die gelegenheid, nu, de groote Spreukschrijver zeide het al: „Wie zichzelven overwint, is sterker dan hij, die steden verwoest." Bovendien was Pieter niet alleen baas. Al had hijzelf het schip een andere richting willen geven om zijn vijand te laten ontkomen, het volk zou hem het roer uit de handen gerukt hebben, en trots zijn tegenstreven, wraak hebben uitgeoefend. Maar Pieter behoefde de manschappen niet aan te vuren, en er was geen oogenblik sprake van om hem het roer uit de handen te rukken. Hijzelf wilde wraak nemen en hij knarsetandde van woede en spijt, als hij zag, dat de „Lucera" ook maar iets op de „Samson" won. Zonder twijfel werden de arme galeislaven met vreeselijke slagen aangedreven, zoo krachtig te roeien, als slechts in hun macht was. Maar zweepslagen beletten den wind niet, te doen, wat deze kan. Zie, de zeilen van de „Samson" zwellen weer ! „Hoezee, dat gaat er op los! Hoezee!" Het daverend gejuich der rauwe, Hollandsche varensgezellen wordt op de „Lucera" gehoord. Hoort die zweepslagen eens neerkomen ! Hoort die riemen zich met verbazende snelheid in het water bewegen! Het leder springt door de krachtige wrijving uit de dollen! Men hoort op den Hollander de slagen, die op de ruggen, striemend neerkomen. Men hoort het brullen van pijn en van 104 lend: „Die Heyn is een man naar mijn hart! Hij verstaat de kunst om iemand de volle laag te geven !" De koopman had geen pret. Nijdig stond hij op om naar zijn hut te gaan, terwijl hij bromde : „Met zulk dom en betwijs sseevolk is de Compagnie over een paar jaren naar de maan I" „Koopman," riep Marten, die nu voor den dag kwam, „al* u nog meer zulk moois van mij en den „Ouwen" weet, zoek dan een anderen winkel op om het kwijt te raken." „Je bent een brutale vent, en ik zal je op staanden voet aanklagen," zeide Evertsz. „Bij den „grooten sukkel" zeker ?" sarde Marten. Evertsz. bromde zoo iets, dat het tegenovergestelde was van iemand wat goeds toewenschen en trad zijn hut binnen. Sn als hij nu dagen aaneen maar heel weinig aan dek kwam, en dan bijna niemand te woord stond, gniffelde Marten : „Htf is zeker leelijk te haring gevaren en de graten zitten hem i» de keel." Met ongekenden voorspoed ging alles tot ze zoo ongeveer op twintig graden Zuiderbreedte tusschen de eilanden Mauritius en Madagascar gekomen waren. Hoewel deze eilanden op de heenreis gewoonlijk nooit aangedaan werden, had de schipper besloten een dezer twee, ja, als het kon, beide aan te doen, in de hoop er wel iets te vinden, dat van hun gading zijn »eu. Het .eiland Mauritius zelf was onder dien naam toen nog niet zoo bekend, doch de eilandengroep, waartoe het behoorde, kende men wel. Het was nacht en daar het nieuwe maan was, vrij donker. Men stelle zich zulk een nacht evenwel niet voor als een van onze nachten. De lucht is in die streken veel helderder. In Perzië kunnen de nachten, waarin de maan niet schijnt, nog zóó helder zijn, dat men niet al te kleine letters zeer goed, enkel bij het licht der sterren, lezen kan, en hoewel het op zee, door de vele dampen, die opstijgen, nu niet zóó helder is, als in Perzië, toch zijn de nachten tusschen de Keerkringen, ook op den Oceaan, in den regel veel minder duister dan bij ons. 105 Pieter had de wacht en stond wat te praten met den roerganger, die ditmaal onze Marten was. Het gesprek scheen, echter niet al te best te willen vlotten en dit bevreemdde Pieter, want Marten was een echt praatvaartje. „Praktizeer-je over wat?" vroeg Pieter eindelijk. „Ja, Stuur ! Ik praktizeer zoo een beetje over het weer. Er zit wat in de lucht, dat niet goed is. Het schip werkt meer en de zèe begint hol te staan. Ik vertrouw het zaakje niet!" Met dat „werken van het schip" bedoelde de oude matroos, dat hij de onderscheidene deelen van het schip, ten gevolge van de beweging der zee, tegen elkander hoorde wrijven. De uitdrukking: „het schip werkt," wordt nog altijd in dien zin gebruikt. „Het is ook drukkend heet! Er kon wel eens een stoker op til zijn." „Ja, Stuur, ik heb al gezegd : als we zóó in de Indien komen, dan is dat wel een soort van wereldwonder. Het gaat waarlijk wat al te mooi! En nu zegt Blokmaker wel: „Je lijkt wel een stormvogel en je bent een ongelukskraaier, die den boer en zijn varkens voor Oom Joost en gevolg aanziet," maar ik Iaat hem kallen. Zulk een onbevaren brasem heeft geen kennis van deze wateren." Blokmaker, de tweede stuurman, die de wacht niet had, was een half uurtje geleden ook aan dek gekomen, omdat de snikheete lucht daar beneden hem het slapen belette. Toen hij nu Marten weer zoo echt op zijn ouderwetsch hoorde doorslaan, riep hij hem toe : „Komaan, onze oude baas zit weer op zijn praatstoeltje! Verder, maat, verder, dat frischt een mensch op!" „Een mensch, ja, maar ongelukkig ben je er geen," spotte Marten. „Alével zal ik maar net doen, alsof je er een bent. Luister dan, want het is tot je bestwil. Zie-je, maat, ik zeg altijd maar : het is hier de Noordzee niet, waar zulk een baaivanger een blauwen Maandag of wat heeft liggen zwalpen, als een kubboot in de deining !" „Nu ja," antwoordde Pieter, die eigenlijk niet wist hoe 119 „Maar ik kan het niet gelooven, dat we hier voor Ceylon zouden komen," zei Piet Heyn, bij welken naam we hem maar zullen blijven noemen, omdat hij ons daaronder het best bekend is. „Ja, het geloof kan ik niet geven," bromde Marten. „Maar ik zeg u, dat ik gelijk heb. Dat is de Adamspiek en niets anders." „Maar, man, ben-je in deze streken dan vroeger ook al geweest ?" vroeg Piet Heyn verwonderd. „Ben-je dan hiér bekend ?" „Hier bekend, schipper ? Wel, nu nog fraaier! Ik ben hier in den omtrek beter bekend dan thuis bij mijn vrouw, die viermaal in de week haar huis met bezemen keert. Ik ben hier al geweest, laat eens kijken, o ja, in het jaar der Compagnie, in '2, met Admiraal Joris van Spilbergen. Een mooi land, dat Ceylon, een mooi land! Het is daar vetpot en botertje tot den boóm. Ik heb toen zelfs de Keizerin van Kandy, —■ zoo heet een deel van Ceylon, — gezien, met mijn eigen oogen gezien. Donna Cataryna heette ze, en ze ging heelemaal op haar Portugeesch gekleed. Een knap stel van een zeeschip was ze ook, en ze hield er een prachtige tuigage op na, óf ze ! Zij heeft een neus als een bramzaling, oogen als botters, en vingers als breeuwhamers. Haar huid is bruiner dan de bruinste kastanje, en als ze lacht, laat ze al haar bijters en malers, die bruin als roet zijn, zien, precies alsof ze zeggen wil: Maatjan is mijn broertje !" „Hoort hem, hoort hem! Dat heeft zóó lang gevaren en dat zegt nog : „Maatjan" ! Zeg, oude zeekoe, weet-je dan niet, dat het Janmaat en niet Maatjan is ?" riep op luiden, spotachtigen toon een matroos uit, die het minder prettig vond, dat Marten, al was hij ook nóg zoo bevaren, altijd zoo op hun onervarenheid schimpte. Marten keerde zich even om en den lacher in het aangezicht ziende, zei hij: „Beunhaas, wat praat-je mee ? Ik spreek niet van Janmaat, ik spreek van „Maatjan", en dat is zooveel als „tijger", zie je! En als je nou niet te eigenwijs bent om ten 133 openen, zoodat men zien kon, dat de Compagnie schepen zond, die wat meer te beteekenen hadden dan de vroegere onder Joris van Spilbergen en den onverstandigen Sebald De Weert. Om nu evenwel niet door al te groote drift het doel, tegen wil en dank, geheel mis te loopen, stuurde Blokmaker de „Muskaatboom" zóó, dat ze hoegenaamd geen voordeel van den wind had, en daardoor kwam het, dat weldra de sloep van den Bevelhebber hen andermaal inhaalde, en hun nu uit naam van Zijn Majesteit Dom Camapati uitnoodigde, terug te keeren, om vervolgens bij Zijn Majesteit ten bezoek toegelaten te worden. De „Muskaatboom" keerde thans tot haar ankerplaats terug, en Piet Heyn stak zich andermaal in zijn beste kleeding, terwijl hij bovendien gelastte, dat Blokmaker, die hem nu ook vergezellen zou, zorg moest dragen, dat hij en de koopman zich zoo kleeden en wapenen moesten, dat ze meer op Edellieden dan op eenvoudige varensgezellen geleken. Zoo uitgedost kwam men alweer bij de aanlegplaats, waar reeds verscheidene hovelingen in eerbiedige houding gereed stonden, de voorname dienaren van de Compagnie te ontvangen. Door honderden, die door eenige gewapenden in toom werden gehouden, gevolgd, kwam men bij een tamelijk groot steenen huis, dat blijken droeg van door de Portugeezen gebouwd te zijn. De hovelingen brachten Piet Heyn en de zijnen in een vrij groote zaal, die geheel op Europeesche wijze gemeubileerd en met kostbare tapijten behangen was. Op een stoel van kunstig bewerkt hout zat Zijn Majesteit Dom Camapati, met een gezicht „als een bevrozen oester", zooals Marten fluisterde, hen op te wachten. Piet Heyn groette hem op Europeesche wijze en wachtte de vergunning af, te mogen spreken. „Wie zijt gij en wat komt ge hier doen ?" klonk het eindelijk uit den mond van den Keizer. „Wij zijn mannen van de Compagnie en komen hier, niet 141 aan boord was, werd opgedragen aan Kolonel Joan van Dordt. Maar behalve een Luitenant-Admiraal had de Compagnie ook een Vice-Admiraal noodig, en voor die betrekking liet ze het oog vallen op onzen Pieter Pietersz. Heyn. Daar men echter overal menschen vindt, die al het nieuws, dat ze weten, aan iedereen vertellen, zoo was er besloten geworden, dat men het gemaakte plan voor iedereen, zelfs voor den Admiraal en den Vice-Admiraal geheim zou houden. Eerst wanneer de vloot op een bepaalde hoogte was, zou de Admiraal zijn lastbrief mogen openen. Men ging hierbij zoo geheimzinnig te werk om te zorgen, dat de Spanjaard van het doel der onderneming niets te weten kwam. Op de eerste reis, die Piet Heyn met dat schip van achttien stukken geschut naar Amerika gemaakt had, was het uitgekomen, dat hij een man naar het hart der Bewindhebbers van de West-Indische Compagnie was. Hij had bewezen te zijn een Kapitein, die op de zee door en door thuis was, een man, die moed en beleid bezat, een gezagvoerder, die bij zijn volk bemind was, en wat den Heeren misschien nog meer waard was, door een buitengewoon rijke lading in het Vaderland te brengen, had hij ook getoond een uitstekend koopman te zijn. Zoo'n Kapitein, van alle markten thuis, wilde men behouden en daardoor kwam het, dat men op hem het oog liet vallen voor Vice-Admiraal. Nog niet zoo heel lang van die; eerste reis teruggekeerd, en nog niet denkende om spoedig te vertrekken, zat Piet op een Augustusavond van 1623 aan zijn vrouw een en ander van zijn reizen te verhalen, toen men den klopper op de deur liet vallen. „Er wordt geklopt, Piet," zei Annetje. „Laat genoeg," bromde Piet, die zich ongaarne in zijn verhaal gestoord zag. „Nu, ik zal wel eens opendoen," sprak de oude De Reus. „Neen, neen, blijf zitten, Vader! Dat kan ik ook wel," hernam Annetje en ging naar de deur. 142 „Wel, vrouwtje," dus klonk een stem, die aan alle huisgenooten vreemd was, „wel, vrouwtje, is Kapitein Pieter Heyn ook thuis ?" „Jawel, Mijnheer, hij is binnen." „Wij wenschten hem wel eens te spreken," zeide nu de ander. De Heeren waren met hun beiden. „Komt er dan in, Heeren ! Is het een geheime zaak ?" „Hoe dat, vrouwtje ?" „Dan zal ik u hier in de pronkkamer laten, anders...." „Nu, wat „anders" ?" „Anders wil ik u uitnoodigen in de woonkamer te komen. Er is daar niemand dan mijn man en mijn Ouders !" „Ja, is u de vrouw van onzen wakkeren Kapitein ? Vergeef ons onze lompheid ; wij kenden u niet!" „Niets te vergeven, Heeren ! Men zegt immers: In den donker zijn alle katjes grauw ?" „Nu, als er dan niemand anders binnen is dan de lieden, die u genoemd heeft, laat ons dan gerust in de woonkamer. Wij komen uw man een vereerend aanbod doen." „Komt ge hem weer naar zee halen, Heeren ?" „Ja ! Niet goed ?" „Och, wat zal ik zeggen ? Een zeemansvrouw is een ongelukkig wezen. Maar, komt er in, komt er in !" De twee heeren, door vrouw Heyn voorgegaan, traden binnen. Blijkbaar behoorden ze tot de aanzienlijkste burgers van Rotterdam ; want hun kleeding was, hoe eenvoudig ook, van dure en keurig fijne stof. Zoodra ze binnentraden, stond Piet Heyn op en wenschte hun goeden avond. „Goeden avond, Kapitein," sprak hij, die de oudste was. „Zoo genoeglijk aan den huiselijken haard ?" „Zooals' ge ziet, Heeren! En ofschoon ik de eer niet heb u te kennen, zag ik toch gaarne, dat ge daar niet bleeft staan, maar een gewone burgermans-zitting voor lief wildet nemen !*' De twee heeren gingen zitten en nauwelijks was dat geschied, 143 of de oudste zeide weer: „Ge kent ons niet, zegt ge. Welnu, we zijn Bewindhebbers van de Kamer van de Maze der WestIndische Compagnie. Op de vergadering, kortelings te Amsterdam gehouden, is besloten, dat de Compagnie een vloot zou uitzenden om hiermede den Spanjaard in een van zijn Amerikaansche bezittingen aan te tasten. Welke die bezitting is, moet geheim blijven. De Admiraal krijgt een lastbrief mede, welken hij pas op een bepaalde hoogte in zee openen mag. Daar de heele onderneming van het hoogste gewicht is, zoo is geheimhouding een der voornaamste middelen om te slagen. De Spanjaard moet verrast worden." „Een schoone onderneming, Heeren," sprak Pieter. „Ja, maar toch ook nog iets anders dan een schoone. Het is een gewichtige, moeilijke, ja, gevaarlijke onderneming, Zoo ze slaagt, dan zal het, voorwaar, niet lang duren, of wij zijn onze oudere zuster de Oost-Indische Compagnie boven het hoofd gewassen. Slaagt ze niet, dan loopen we veel gevaar er geheel onder te geraken." „Er is maar één weg, Heeren, om te zorgen, dat de onderneming gelukt!" „En deze is ?" „Een flinke vloot met een landingsleger er heen te zenden. Als de vloot onder een wakker Admiraal staat en de landingstroepen worden door een moedig en beleidvol Overste aangevoerd, dan zou de wind al uit een vreemden hoek moeten waaien, als het schip van zijn ankers weggeslagen werd en zijn bestemming niet bereikte." „Dat wil zeggen ?" „Dat wil zeggen, dat er dan al heel vreemde dingen zouden moeten gebeuren, als het doel niet ten volle bereikt werd. Maar zoowel de vloot als het leger moet uitstekend zijn." „Daar houden wij het ook voor !" „En als ik nu den Heeren een goeden raad mocht geven, dan zou ik hun een besten Admiraal kunnen noemen. Het hangt bijna geheel van hem af, of het plan gelukken zal, ja ofte neen!" 144 „Let op," fluisterde de jongste Bewindhebber en stootte den oudsten aan, „hij zal zichzelf noemen I" Piet Heyn scheen echter een scherp gehoor te hebben ; want eensklaps schoten zijn oogen, als het ware, vlammen en zich half uit zijn stoel oprichtende, sprak hij met kwalijk ingehouden woede : „Ik behoef mij, den Heere zij dank, nog niet bij de Heeren Bewindhebbers van de een of andere Compagnie op te dringen om een baantje te krijgen. Pieter Pietersz. Heyn is mans genoeg om geen baantjes-bedelaar te worden!" De jonge Bewindhebber was bij het aanhooren dezer woorden niet op zijn gemak. Hij trachtte zich te verontschuldigen door te zeggen : „Pij, fij, wat zijt ge oploopend ! Ik meende dat zóó niet; het was slechts een aardigheid !" Piet Heyn scheen evenwel, en met recht, van zulke aardigheden niet gediend, althans hij vroeg zeer kortaf: „Mag ik derhalve weten, wat de Heeren hier komen zoeken ?" „We zullen u dat gaarne zeggen, Kapitein! Eerst evenwel wilden wij van u den naam van den Admiraal hooren, die, naar ge meent, voor deze onderneming het meest geschikt is !" Piet Heyn zweeg in het eerst, doch eindelijk zeide hij : „Als de Heeren kans willen hebben, dat hun onderneming slaagt, dan moeten ze niemand anders nemen dan Jacob Willekens. Dat is de aangewezen man I" „Dien hebben we reeds gekozen en hij heeft de benoeming aangenomen," antwoordde de oudste. „Dan hebben de Heeren goed gekozen !" „Ziet ge wel, dat we toch ook wel iets kunnen doen dat goed is ?" zeide hij, die het eerst gesproken had. „Maar we hebben aan een Admiraal niet genoeg. Des menschen leven is in des Allerhoogsten hand. Hem zou iets menschelijks kunnen overkomen, en in dat geval is het noodig, dat er reeds vooraf iemand is aangewezen, die hem vervangt. Voor die betrekking hopen we in uw oogen ook een zeer geschikt man gekozen te hebben." „Misschien wel," antwoordde Piet Heyn, nog altijd een 145 weinig geraakt, „doch de Heeren zullen niet gekomen zijn om mij te vertellen, wat ze zoo al gedaan hebben om de WestIndische Compagnie voordeel te bezorgen, daar dit iets is, wat mij niet aangaat, want ik heb geen enkel aandeel in die Compagnie. Mag ik derhalve weten, wat u in den laten avond herwaarts voert ?" „Welzeker, Kapitein ! De vergadering koos u tot VfceAdmiraal en vaardigde ons af om u te vragen of ge lust hebt, onze Compagnie, als vlootvoogd, te dienen." Piet Heyn stond verslagen en zijn vrouw de handen in elkander slaande, riep uit: „Wel, groote deugd! Piet ViceAdmiraal ! Wat een eer voor een eenvoudig Koopvaardijkapitein ! Vice-Admiraal!" „Ik zal u in de volgende week antwoord geven, Heeren," antwoordde Piet Heyn. „Het spijt mij u te moeten zeggen," hernam de woordvoerder, „dat wij u dit uitstel niet kunnen toestaan. Wat wij van plan zijn te laten doen, moet zoo spoedig mogelijk geschieden, en als u nu die waardigheid niet aanneemt, dan dienen we naar een anderen Vice-Admiraal om te zien, en deze is niet zoo gemakkelijk te vinden, want mannen, die voor deze gewichtige taak geschikt zijn, liggen maar niet voor het grijpen. Zeg dus kortaf, ja of neen !" „Neen, Heeren, ik zeg neen !" „Maar, Piet I" riep Annetje, die, blijkbaar wel de vrouw van een Vice-Admiraal wilde zijn. „Als gij weigert, slaat gij uw eigen glazen in! Bedenk het, man, bedenk het, ViceAdmiraal, wat een eer ! Wat zegt gij, Vader ?" Claes De Reus, die tot dit oogenblik gezwegen had, stond op en zei: „Jongen, neem niet aan! Men meent immers, dat ge lamlendige kerel genoeg zijt der Compagnie gunsten te vragen ? Een Kapitein, als gij zijt, behoeft niet met den honigpot te loopen." Nu evenwel rees de jonge Bewindhebber van zijn zitplaats op en naar Piet Heyn gaande, sprak hij: „Ik zelf heb u in Delftahavensche Kwajongen 1» 146 de algemeene vergadering voorgesteld! Gelooft ge nu nog, dat ik u een bedelaar acht ? Kom, vergeet dat ongelukkige woord, dat ik mij inderdaad uit een aardigheid liet ontvallen. Ik gevoel het, dat het u moest beleedigen, en dat lag niet in mijn voornemen. Daarvoor acht ik u te hoog. Laat ik nu, die u voorgesteld heb, de eerste zijn, die uit uw mond verneem, dat gij der Compagnie met uw diensten genoegen en voordeel wilt doen. Niet gij bedelt, de Compagnie bedelt !*' „Als de vork zóó in den steel zit, dan heb ik er vrede mee," zei De Reus en stak doodbedaard zijn pijpje aan. „Ik zou het aannemen, Piet! Wat zal uw Moeder in haar schik zijn, als ze dat hoort," fluisterde Annetje hem in. „Wat zal uw Moeder in haar schik zijn," dat woord maakte indruk op den forschen zeeman, die zoo gevoelig was, zelfs voor de kleinste beleediging. „Nu dan, Heeren," antwoordde hij na een poos nadenkens, „ter wille van Moeder en Vrouw neem ik de benoeming aan. Wanneer en waar aan boord ?" „Ja, de vloot is nog niet geheel klaar. We zouden evenwel gaarne willen, dat de laatste schepen nog in Januari uitliepen. Admiraal Willekens zal met de eerste schepen vooruitgaan en al de andere bij Sint-Vincent, een der Kaap-Verdische eilanden, afwachten. Wij noodigen u daarom uit, eens naar Middelburg en naar Enkhuizen te gaan om den bouw der schepen te bespoedigen en in gereedheid te helpen brengen." „Het zal geschieden, Heeren !" „Dank u! En nu we hier onze boodschap verricht hebben, zult ge het ons wel niet euvel duiden, dat we u verlaten. Tijdens ons verblijf te Amsterdam is al ons werk blijven liggen. We hebben het zeer druk. Mag ik u verzoeken, dat ge zelf ook uw besluit aan de Kamer van Amsterdam bekendmaakt ?" „Zeker, zeker, Heeren!" „Nu, dan wenschen we u allen een goeden avond ! Wel te rusten, samen!" 153 San-Salvador was voor een verdediging zeer gunstig gelegen, doch het fort San-Antonio, dat de haven of den ingang der baai moest beschermen, lag veel te hoog om schepen, die reeds in de baai waren, te beschieten. Hoewel er van het fort vreeselijk gevuurd werd, leden de onzen geen schade, want de kogels vlogen boven de toppen der masten heen. De Portugeezen van de stad konden evenwel meer kwaad doen, en de oorlogsvloot, die in de baai lag, liet de Hollanders ook maar niet ongestoord naderen. De ontvangst toonde, dat de Portugeezen, al waren ze ook aan Spanje onderworpen, hun ouden heldenmoed nog niet verloren hadden. Uit deze kleine mededeeling blijkt voldoende, dat de Portugeezen geheel handelden als de Oost- en West-Indische Compagnie bij ons deden. Evenmin als onze oorlogsschepen in dienst van de Republiek waren, behoorde de oorlogsvloot der vijanden tot het Spaansche Rijk. Zij was geheel en al een oorlogsvloot van verbonden Portugeesche kooplieden. Die krachtige verdediging verbaasde niet een der onzen. Ze hadden volstrekt niet verwacht, dat ze zonder slag of stoot zulk een belangrijke en sterke havenstad zouden innemen en ze hadden op een kloeken tegenstand gerekend. Dat de kogels van San-Antonio geen doel troffen, was een meevallertje, maar uit de stad van het strand, en vooral van het fort San-Marcello do Mar, dat midden in de baai op een rots van arduinsteen opgebouwd was, scheen men goed te willen maken, wat San-Antonio te kort kwam. „Dat gaat er dan zeker eens op zijn ouderwetsch op los, Admiraal," sprak Marten tot Piet Heyn, in wien de zeerob nog maar altijd niet een man kon zien, die in rang zoo ver boven hem stond. „Ja, Marten, maar het gaat mij te langzaam! Blokmaker, ziet ge ginds die vijftien vijandelijke schepen liggen ?" „Jawel, Admiraal!" „Best, die zullen we met behulp van „de Neptunus", „de Groningen" en „de Nassau" voor onze rekening nemen !" 154 „Maar het fort, dat er achter ligt, zie ik ook, Admiraal," zeide Marten eenigszins schroomvallig. „Het fort zie ik niet van al de schepen, Marten ! Dat zullen we zien, als we de schepen op de vlucht gejaagd, of vernield hebben," antwoordde Piet Heyn. „Gansbloed, wat een kerel," riep Marten, thans werkelijk den afstand tusschen schipper en Vice-Admiraal geheel vergetende. „Gij zijt er een uit de duizend, Piet! Mijn zuidwester zal in een zeilkooi veranderen, als we dat varkentje niet gewasschen krijgen. Een zwabberpaai ben ik, als ik bakzeil inhaal." „Komaan, Steven, een Wilhelmusje, oude jongen," zeide Blokmaker. „De Portugees moet hooren met welk slag van volk hij te doen heeft." Vroolijk klonken de tonen van Steven's trompet langs het water, doch weldra werden ze geheel en al verdoofd door het gedonder der kanonnen. Tot zeven uren hield men het gevecht vol, toen Piet Heyn, nadat „de Groningen" buiten staat geraakt was, den strijd voort te zetten, eensklaps drie sloepen, elk met twintig matrozen bemand, op den vijand afzond. Het is bijna ongeloofelijk, dat de Portugeezen zich hierdoor zoo bevreesd lieten maken, dat ze haast niet wisten, wat te doen. Maar de onzen waren ook kerels. Ze klommen aan boord van het grootste schip, doch vonden dit reeds verlaten en in brand gestoken. Drie andere schepen vatten mede vuur en thans werd de vlucht algemeen. Piet Heyn meende, dat men, van den schrik onder de vijanden gebruik makende, ook meteen het lastige arduinsteenen fort wel bemachtigen kon. Hij liet aan den Admiraal verlof vragen om dit te mogen doen, en deze was met dit voorstel zeer ingenomen. De wakkere Vice-Admiraal talmde niet lang. Hij liet veertien booten uitzetten. In elke boot namen twintig mannen plaats, terwijl hijzelf wel zorgde, er één van te zijn. Met den trompetter Steven bevond hij zich in de voorste boot. De onderneming was gewaagd genoeg, en zelfs Marten, die in de tweede boot was, 155 noemde het een „gevaarlijk karweitje", want men was te weten gekomen, dat de bezetting uit zeshonderd man bestond. Maar de brutale regeert de halve wereld, en hoe men ook van het fort schoot, weldra lag Het Heyn met zijn boot tegen den muur, en Marten volgde met de andere bijna op hetzelfde oogenblik. „Houd-je goed, schipper," riep Steven, die in de eene hand een zwaard hield, en de andere gebruikte om de trompet vast te houden. „Houd-je goed, man! Volg mijn voorbeeld maar, dan kan-je jezelven overtuigen of iemand, die een schorre trompet blaast, ook bang uitgevallen is." „Akelige toetermajoor, belast den hond en blaf zelf," antwoordde Marten geraakt. Toch stond hij op, maar niet, omdat Steven hem dit beval, doch om zelf naar boven te klauteren. Hij sloeg zijn bootshaak in den muur en.... „Ben-je nou heelemaal van Lotje getikt, kerel ?" schreeuwde eensklaps Marten tot Steven, die tegen hem opklom om zoo op de borstwering te komen. Steven stoorde er zich evenwel niet aan, maar was al boven, en eer Marten zich wat verplaatsen kon, stond Piet Heyn al op zijn schouders en sprong ook op het bolwerk. Steven was de eerste van allen, die in de sterkte was, en, alsof zijn trompet moest scheuren, zoo blies hij het krachtige en geliefde „Wilhelmus". „Ha, Steven, ben-je daar, jonfeen ?" riep Piet Heyn, die de tweede was. „Dat is een goed begin ! Valt aan ! Hoezee !" De Portugeezen stonden verbluft en vluchtten. Weldra waren al de booten aangekomen en het fort was genomen. De laatste, die op de borstwering stapte, was Marten. Hij ging regelrecht naar Steven toe, die nog maar uit al zijn macht stond te blazen, en hem bij de schouders schuddende, schreeuwde hij: „Zegereis, droge grutten teller, jij moet me nog eens voor ladder gebruiken, als je het hart hebt. Dan zal ik je met je magere spillebeenen en je bolle wagen, als een gerezen papbeschuit, zoo mooi koppetje onder doen duikelen, als je ooit gezien hebt, water- 156 hoen, die je bent! Wat heb-je mijn tuig onklaar te maken, als...." Daar vloog hem de wollen muts van het hoofd en kreeg hij een musketkogel door de pijp van zijn wijde broek. „Dat heb-je voor je razen, oude scholker," zei Steven lachende, daar hij onder het schudden van Marten onmogelijk had kunnen blazen. De kogels, die Marten bijna het hachje hadden doen inschieten, kwamen van den vijand, die het veroverde fort eenige kogels toezond, doch het dan stil liet liggen, om later alweer te gaan vuren. Er kwam een oogenblik van rust, wat ieder welkom was. Piet Heyn wuifde zich met den zakdoek koelte toe, en riep: „Mannen, op het fort gedurende den nacht overblijven, zullen wij niet, want de schepen zijn te zwak bemand en zouden gevaar loopen, zoo niet genomen, dan toch in brand gestoken te worden. Beter het fort verlaten en dat mogelijk weer prijs gegeven dan de schepen kwijt. Maar, eer wij de stukken vernagelen en alles vernielen, een paar kanonskogels tot afscheid aan het volk daar aan het strand. Het kan ons nog te veel kwaad brouwen. Hebben wij die lui daar op den loop gejaagd en hier alles onbruikbaar gemaakt, dan keeren wij naar boord terug. Komtaan, over een half uur moet San-Marcello do Mar niemendal meer zijn, en ieder onzer het scheepsdek onder de voeten hebben. Na gedaan werk is het goed rusten." Aan het bevel werd ten spoedigste voldaan, want die Portugeezen daar op het strand, konden met hun schieten het den Hollanders al te lastig maken, en af en toe zag men een der onzen door een welgemikten musket-kogel doodelijk gewond of getroffen neervallen. „Vuur!" commandeerde Piet Heyn toen iijn mannen een paar kanonnen naar het strand gericht hadden. De Portugeezen hielden eenigen tijd wakker stand, doch namen eindelijk, toen het aantal hunner dooden te groot werd, de vlucht. 157 Nu werden de vijandelijke kanonnen vernageld en de dapperen keerden naar hun schepen terug. Toen ze weer op de „Gelderland" waren, klopte Piet Heyn zijn schipper op den schouder en zeide: „Zie-je wel, Marten, eerst konden we het fort zelfs van buiten niet zien, en nu hebben we het van binnen bekeken. Hoe bevalt je dat ?" „Best, Admiraal, best! Maar als we weer eens zulk een kattebelletje te verzekeren hebben, mag ik lijden, dat u en het volk een bril opzet om een fatsoenlijk schipper niet aan te^zien voor een ladder, weet u! Alles behalve pleizierig zulk een vracht op den nek!" „Nu, nu, je bent er toch ook nog aan den slag geweest, dat heb ik best gezien. En kwam-je, tegen je wil, ook wat laat om van leer te trekken, troost-je dan met de gedachte, dat je een volgenden keer de eerste zult wezen," zei Piet Heyn, ondeugend lachende, waarna hij zijn kajuit binnenging en den schipper alleen liet brommen. „Zeg, Marten," riep eensklaps Blokmaker, „zeg, waar is Steven toch ? Ik zie hem nergens !" „Steven ? Wel, aan boord, waar anders ?" „Neen, niet aan boord. We missen hem." „Wat ? Is hij er niet ? Weet gij het zeker ?" „Zoo zeker, als ik weet, dat tweemaal twee vier is." „Dan is hij nog op het fort. Ik ga hem halen. Wie gaat er mede ?" riep Marten. Aanstonds verklaarden zich tien wakkere gasten daartoe bereid. Zonder tegenstand te ontmoeten beklommen, toen de duisternis reeds ingevallen was, de gehavende muren, en begon men onder de gesneuvelde Portugeezen naar Steven te zoeken. „Wacht," zei Marten, „hier heb ik gestaan toen ik, even vóór we het fort verlieten, met hem praatte. Komt eens hier met een lantaarn!" Men kwam en zocht, doch tevergeefs. Eindelijk ontdekte men een veertig schreden verder een beweging. Men ging er heen en 158 „Ben-je daar, Marten ?" vroeg iemand met zwakke stem. Marten herkende de stem van Steven en zeide : „Maar, Steven, hoe lig-je daar zoo ? Kom, sta op ! Hier is je hangmat toch niet, kameraad!" „Laat me maar liggen, Marten! Ik zal het zoolang — niet meer — maken." „Wat blief-je ?" „Ik — was de eerste — op — het fort; — ik wilde — de laatste — zijn. — Jelui — waart al — in de — b-boot, — er stonden nog — een — veertig van de „Groningen" — toen — een k — kogel; — ik weet — niet — wat er — met — me gebeurd is. — De — borst — doet me — pijn. — Zal-je moeder — goe — den dag — zeg — zeggen en — en — Piet Hey — Heyn, — den — den — Admi — Admiraal! — W — wel — te — r — rus...." „O, God! Steven, wat doe-je ? Ben-je dood ? Steven, zeg, jongen ! Zeg, dat het niet is! Steven, hei, hei, word wakker! Een „Wilhelmusje", toe dan, kerel," riep Marten bijna krankzinnig van schrik en smart. Men naderde van de stad. „Mee, schipper, mee! De vijand schijnt te komen. Haast u, gauw wat," riepen de matrozen. „Niet zonder hem. Hij zal op de „Gelderland" wel tot zijn verhaal komen," antwoordde Marten en nam den trompetter op. De anderen hielpen hem, en juist bijtijds was men in de boot en in het duister van den nacht verdwenen, toen de Portugeezen aankwamen. Eenige musketschoten werden door hen op goed geluk gelost, doch kwetsten niemand. Ook Piet Heyn had vernomen, dat Steven niet teruggekeerd was en stond nu, nieuwsgierig naar den afloop der zaak, over de verschansing in zee te kijken. „Wel, mannen, hebt gij het verdwaalde schaap gevonden ?" riep hij den terugkeerenden toe, toen hij hen gewaar werd. „Jawel, Admiraal, gevonden wel, maar dood," antwoordde een der matrozen. 159 „Neen, hij kan niet dood zijn," liet Marten zich hooren. „Hij heeft zich overblazen ; hij zal wel bijkomen. Hier, helpt hem voorzichtig naar boven! Maar voorzichtig, hoor-je! Zijn borst doet hem pijn, heeft hij me gezegd." Steven werd op het dek neergelegd en de scheepsbarbiei verklaarde, nadat hij hem den pols gevoeld en overal betast had: „Dood!" Op dat woord knielde Marten bij Steven's lijk en zijn eigenaardige zeemans-uitdrukkingen niet kunnende veranderen, riep hij uit: „Steven, Steven, jongen, vei geef me, dat ik je uitgescholden heb. Wakkere maat, moest jij alleen nu door zoo'n blauwe boon het licht uitgeblazen worden ? En dat nog al zonder van mij gehoord te hebben, dat je woord gehouden en getoond hebt, zooals je bij Sint-Vincent zei, dat je, als het er opaan kwam, zoudt laten zien, dat je de gort waard was ? Arme maat! Arme maat!" De matrozen voerden Marten van het lijk weg. „Blokmaker," zeide Piet Heyn, „waar is Steven's trompet gebleven ?" „Ze ligt naast hem, Admiraal!" „Bind ze hem op de borst eer de zeilmaker zijn werk doet," sprak Piet Heyn. „De aime jongen en zijn trompet waren onafscheidelijk één. Ze moeten één blijven, ook daar in de diepte." Toen kwam de zeilmaker met een lap schoon zeildoek, wikkelde Stevens lijk er in, en de timmerman bond dat aan een plank, die aan het voeteinde met kogels bezwaard was, vast. Toen dat alles gedaan was, trad Piet Heyn nader. Eerbiedig deed hij het gebed. Na het „Amen !" klonk het bootsmansfluitje en een paar matrozen schoven de plank met haar treurigen last half over boord. „Een-twee-drie ! In Godsnaam !" zei Piet Heyn. Weer klonk het bootsmansfluitje en de plank met haar last verdween in de diepte. Uit een afgelegen hoekje keek Marten toe, en met dikke 160 tranen op de wangen snikte hij: „Goed gevoeld van Piet, goed gevoeld ! Geen ander mocht op die trompet meer blazen. Ze waren één die twee : Trompetter en Trompet!" ZESTIENDE HOOFDSTUK. Een schipper heeft ook oogen. De beweging der landingstroepen dreigde aanvankelijk niet gunstig te zullen slagen, want toen de Admiraal het sein gegeven had, dat de troepen aan wal zouden gaan om het fort San-Antonio in te nemen, toonden de soldaten daartoe niet veel lust te hebben. Het fort scheen sterk en op zulk een fort was geen buit, maar wel een pak slaag te bekomen, en het eerste wilden ze graag in ontvangst nemen, maar voor het tweede waren ze niet thuis. Toch wist Majoor Schouten de landing te volbrengen, en — pas waren de soldaten aan den wal, of de bezetting van het fort sloeg op de vlucht naar de stad, achtervolgd door de onzen, die nu niet bang meer waren. Inmiddels werd de Majoor ook door de invallende duisternis gedwongen de vervolging te staken. Hij liet derhalve zijn manschappen blijven, waar ze waren en zei hun, dat ze met het krieken van den dag verder zouden gaan, en trachten de stad zelve te veroveren. Doch wat gebeurde ? De inwoners van San-Salvador zich van twee zijden bedreigd ziende, maakten van den donkeren nacht gebruik om de stad te verlaten en in de bosschen, die daar in den omtrek gevonden werden, zich te verschuilen. De Roomsche Geestelijkheid, die al te veel gehoord had van de dolzinnige Watergeuzen, die het leven van geen enkelen Roomschen Geestelijke, als ze hem in handen kregen, spaarden en de vreeselijkste martelingen voor hem bedachten, hield de Nederlanders, die hier kwamen voor geen ander volk dan Watergeuzen, en hoewel men in dien tijd 170 „doch dat de Compagnie karig is om geld uit te geven om te trachten te behouden, wat ze heeft, dat is niet waar." „Nu nog eens de Spaansche Zilvervloot, Admiraal I" zeide iemand, hem op de schouders tikkende. Piet Heyn zag om en herkende den oudste van de Bewindhebbers der Compagnie, die bij hem gekomen was om hemde betrekking van Vice-Admiraal op de West-Indische vloot aan te bieden. „Ja, maar deze zal niet zoo gemakkelijk te nemen zijn, als San-Salvador met de Allerheiligen-baai er bij, Mijnheer !" „Gemakkelijk, gemakkelijk, daar vragen wij niet naar. Maar zulk een vloot zou beter zijn dan een stad, als San-Salvador. Dat is zoo klaar als de dag." „Mag ik u vragen waarom, Mijnheer ? Een vaste bezitting geeft niet alles opeens, maar is op den duur toch voordeeliger." „Papperlepap, men kan wel hooren, dat gij geen aandeelhouder zijt Ge vergeet het onderhoud en de verdediging eener vaste bezitting. Een Zilvervloot wordt genomen en daarmee uit. Alles is winst. Maar tusschen twee haakjes, weet gij wel, dat San-Salvador ernstig bedreigd wordt ?" „Ja, onlangs gehoord, Mijnheer I" „Men vreest, dat ze daarginds zich te spoedig zullen overgeven, en daarom heeft men het jacht de „Haese" er heen gezonden om te zeggen, dat er spoedig hulp zal komen. Ja, ja, San-Salvador heeft hier veel buit doen binnenkomen ; maar het zal een bijleggertje worden. Let op mijne woorden. Goeden morgen!" De Bewindhebber ging aan zijn bezigheden en Piet Heyn vervolgde zijn weg, thans geheel overtuigd, dat de profetie van schipper en Kruisheer, van vriend en vijand, binnen korten tijd reeds vervuld zou worden. In het begin van Juli kwam de tijding: „San-Salvador heeft zich op eerlijke voorwaarden overgegeven aan Don Frederik de Toledo." 171 „Wat heb ik u gezegd, Admiraal ?" vroeg Marten onzen Piet een paar dagen later. „Je hebt goed gezien, schipper! Heel goed!" „Och, ja, Admiraal, een eenvoudig mensch heeft oogen om te zien, en een schipper heeft ook oogen, weet u !" luidde Martens antwoord en hij voegde er nog bij: „Binnen kort zullen we wel weer voor een ander karweitje geroepen worden Tot ziens, Admiraal!" ZEVENTIENDE HOOFDSTUK Een pleistertje op de wonde. „Nu, Moeder Heyn, nu kom ik je misschien wat nieuws vertellen," sprak op een Aprilmorgen in 1626 een buurvrouw, die bij Moeder Heyn in huis trad. „Zoo, buurvrouw ? Als het maar goed nieuws is!" „Goed nieuws ? Of het! Weet-je het al van je zoon Piet ?" „Wat ? Ik zie hem tegenwoordig zoo weinig." „Wel, de Heeren Bewindhebbers der West-Indische Compagnie hebben hem tot Admiraal benoemd. Is dat geen goed nieuws ? Wat belief-je ?" „Wat zal ik zeggen, buurvrouw ? Toen ik nog een twintig jaar jonger was, heb ik dikwijls gehoopt, dat hij het in den zeedienst ver brengen zou. Ik heb mijn wensch verkregen, want Piet biacht het ver ; hij werd Vice-Admiraal. Maar nu ik zooveel ouder geworden ben, begeer ik niets hoogers meer voor hem. Ik wilde wel, dat hij nu maar bij honk bleef. Hij heeft genoeg oververdiend om rustig te kunnen leven, en moest nu tevreden zijn. Hij heeft toch geen kinderen. Voor wie heeft hij anders te zorgen dan voor Annetje en mij ? En dat doet hij goed. De Heere zegene hem !" Juist op dat oogenblik kwam Piet binnen en vertelde met van blijdschap stralende oogen aan zijn Moeder, dat hij tot Admiraal benoemd was. 172 „Een mensch zijn zin, een mensch zijn leven, jongen ! Gij moet weten, of ge er blij mee zijn moet, ja ofte neen. Ik zag u liever aan den wal blijven. Na den dood van uw Vader, aan wien ik toch altijd nog eenig gezelschap had, gevoel ik mij zoo verlaten, als ge zoo ver zijt." „Maar, Moeder, ik heb u al zoo vaak gezegd bij Annetje te komen inwonen. Zij zelve heeft u toch ook dikwijls genoeg dit voorstel gedaan." „Mijn jongen, ik weet, dat ge dit gaarne zien zoudt, en Annetje heb ik lief, als mijn eigen kind. Maar mijn huisje vei laten ? Voor geen paleis, jongen, voor geen paleis! Ik ben hier geboren ; ik ben er in opgevoed ; ik ben er oud in geworden ; ze zullen mij er uitdragen naar mijn laatste rustplaats. Praat dus daarover niet meer. En doet de benoeming tot Admiraal u genoegen, welnu, jongen, ik wensch er u dan geluk mee." Deze ontvangst had Piet Heyn wel half verwacht, en het deed hem ook wel leed, dat zijn Moeder en ook zijn vrouw beiden zoo veranderd waren en met verdriet zagen, dat hij niet stilletjes thuis bleef; maar hij kon niet anders. „Naar zee! Naar zee !" riep hem altijd een stem van binnen toe. Aan het bevel van die stem moest hij gehoorzamen. Hij kón niet anders. Zoo ook nu. Wat Moeder ook zeide, hoe zijn vrouw hern vriendelijk en dringend noodigde om de benoeming niet aan te nemen, en als rustig en welgezeten burger aan den wal te blijven, te vergeefs. Naar zee ! Naar zee ! Reeds den zesden Juli van het jaar 1626 was hij met een vloot van negen groote schepen en vijf jachten op de hoogte van Barbados. Hem was bevolen zich te vereenigen met Boudewijn Hendriksz., teneinde met vereenigde krachten de Spaansche Zilvervloot, die ieder jaar, op bijna geregelde tijden, uit Amerika naar Spanje vertrok, als het kon, te veroveren. Doch wat wil het geval ? Op zekeren morgen ziet Marten, die alweer met Blokmaker 175 „Houdt moed, jongens, houdt moed !" liet Piet Heyn zich hooren. „Aan ons de eer ! Den Spanjaard de schande ! Houdt moed!" „Wat zal er nu gebeuren ?" vroeg Blokmaker aan Piet Heyn. „Wat moet er nu gedaan, Admiraal ?" „In de booten", beval Piet Heyn. „We zullen aan zijn eigen boord den Spanjaard een bezoek brengen." Het was een gewaagde, een stoutmoedige onderneming, meende men. Maar Piet Heyn was niet alleen dapper; hij was ook verstandig. Hij had gezien hoe bij het zinken van het Vice-Admiraalsschip, waarvan er geen tien aan den dood ontkwamen, de moed der Spanjaarden aan het wankelen sloeg en hiervan moest gebruik gemaakt worden. „In de booten, Marten ! Snel als de wind in de booten'i!" had hij onzen schipper toegeroepen, en de oude zeerob had niet gemard. Ziet, daar gaan ze rechtuit op den vijand af. Ja, San-Salvador, laat uw geschut maar donderen! De onzen kennen slechts één wachtwoord : „Vooruit!" Onder een hagelbui van kogels komen de rappe gasten bij de Spaansche schepen aan. Elk afhangend touw wordt aangegrepen. Ze klimmen als apen, en klauteren als katten naar boven. „Valt aan ! Valt aan !" klinkt het hier. „Vlucht! Vlucht I" klinkt het daar. In de grootste verwarring denken de Spanjaarden er niet meer aan om tegenweer te bieden. Ze springen over boord om zich het leven te redden, of vallen op de knieën en smeeken genade. De Bevelhebber der stad, dol van woede over zulk een schandelijke lafhartigheid zijner zeelieden, vuurde als een bezetene. „De Admiraal is gewond," hoorde men eensklaps een matroos schreeuwen. 176 „Houd den mond, kerel! Zoolang het hoofd er nog opstaat en de beenen me onder het lijf blijven, is er geen gevaar. Valt aan ! Vooruit |" riep Piet Heyn, die een musketkogel door den linkerarm gekregen had. „Ja, ja, vooruit! De Admiraal heeft gelijk! Leve Piet Heyn,' was Blokmakers uitroep. Drie uren had het gevecht geduurd en andermaal liep het gerucht van : „De Admiraal is gewond !" „Wij willen tevreden zijn met de tweeëntwintig schepen die we buitgemaakt hebben," sprak Piet Heyn, die door een stuk hout aan het been opnieuw gewond was. „Maar roei naar boord terug, Marten, en dan, de Admiraalsvlag hoog in top met zooveel vlaggen er bij, als we hebben. De onzen moeten zien, dat ik nog leef en de vijand mag mijnentwege zichzelf doodgrijnen, als hij ziet, wat de Hollandsche jongens durven en kunnen." Weldra was meh op het Admiraalsschip de „Hollandia" terug, doch onderwijl het zich uit de voeten trachtte te maken, bleef het vastzitten, in welk lot ook de „Gelderland" deelde. Met veel moeite werd de „Gelderland" vlot gemaakt, doch met het Admiraalsschip mocht dit niet gelukken. Het werd dan ook verlaten en toen men het den volgenden morgen weer bezocht, bevond men, dat de Spanjaarden het gedurende de nacht zoo beschoten hadden, dat het onmogelijk meer zee kon kiezen, al kreeg men het ook vlot. Het schieten uit de stad had ook nog niet opgehouden, en toen de „Oranjeboom" door eigen kruit in de lucht vloog, zoodat er van de bemanning maar veertien overbleven, en de andere schepen veel te verduren hadden, gaf Piet Heyn bevel, zich met de prijzen zoover van de stad te verwijderen, dat men de geleden schade herstellen kon. Toen men hiermede klaar was, werd de buitgemaakte lading, die uit katoen, verfwaren, tabak en drieduizend kisten suiker bestond, naar het Vaderland gezonden. Piet Heyn verliet de baai om met de Bevelhebbers te overleggen, wat er nu gedaan moest worden. Er werd beslo- 177 ten, de kleine vloot in drie deelen te verdeelen. Een deel zou gaan kruisen voor de baai van Rio-Janeiro, een ander deel moest de Rio-la-Plata afsluiten en Piet Heyn zelf zou met zijn schepen alweer de Allerheiligen-baai een bezoek brengen. Bij den ingang der baai vernam hij van gevangengenomen Portugeezen, dat er vijf of zes rijk geladen schepen aan den mond der rivier Patinga lagen, en terstond besloot Piet Heyn •er heen te zeilen. Toen men er evenwel aankwam, vond men slechts één schip, en daarom beval de Admiraal de rivier, die aan haar mond tamelijk breed en diep was, op te zeilen. Nu beging onze wakkere Vlootvoogd een fout door het eerste schip, dat ze vermeesterd hadden, daar te laten liggen zonder het te vernielen. Al spoedig ontdekte men verscheidene vijandelijke vaartuigen, die, na eerst beproefd te hebben om te vluchten, doch hierin teleurgesteld werden, thans wakker vuur gaven. De afgezonden booten keerden terug. „Het kan niet, Admiraal," zeide Blokmaker, „de vijand is te sterk en de onzen hebben te weinig moed, als...." „Wat bedoelt ge toch?" vroeg Piet Heyn. „Welnu, Admiraal, als u er niet bij is, dan zakt hun het hart in de schoenen." „Al wel, Kapitein, ik zal voorgaan ! Nog eens er op af! Maar nu is het te laat daartoe. Morgenochtend in de vroegte, zorg dat ge gereed zijt." Nog was de zon niet op, of Piet Heyn zat al in een der booten en stuurde rechtstreeks op het vijandelijke ViceAdmiraalsschip af. Weldra was het gevecht beslist. De overwinning was volkomen, en het schip, zoowel als twee andere, die in de nabijheid lagen, werd prijs verklaard. „Wat zal er met die drie schepen gedaan worden, Admiraal ?" vroeg Blokmaker. „Ze moeten de rivier af gesleept worden, dat spreekt!" „En hoe zullen wij de rivier afkomen, Admiraal ?" DeJltehavensche Kwajongen j« 178 „Waar zit uw hart, Kapitein ?" vroeg Piet Heyn verstoord. „Op de rechte plaats, Admiraal! Lag het schip, dat we aan den mond der rivier lieten liggen, voor ons ook maar zoo goed op de rechte plaats !" „Wat is er dan mee gebeurd ?" „De Spanjaard heeft het midden voor de monding laten zinken en aan weerszijden van de rivier is een afdeeling Spaansche soldaten." „Ze willen ons dus den terugtocht afsnijden ?" „Ja, zoo is het, Admiraal!" „Dom dat ik dat schip ongemoeid liet liggen, maar er gaat hier een steike eb, vindt gij niet ?" „Een heel sterke, Admiraal!" „Ze komt ons te pas, want wij zullen ons met de eb laten afdrijven. Het gezonken schip zal wel voor een deel boven water liggen, zoodat we het zien kunnen. Gij gaat met twintig; man in een boot en legt er drie vaatjes buskruit in. Ge slaat ze open en legt er een lont bij, die vijf minuten noodig heeft om tot bij het kruit af te branden, zoodat gij in veiligheid kunt zijn, als het schip in de lucht vliegt. Voor de mannen op de oevers zullen wij zorgen. Begrepen ?" „Jawel, Admiraal!" „Best, maar help nu eerst die twee prijzen afbrengen. Een ligt er al vast en we zullen nu geen tijd zoek brengen met pogingen aan te wenden, het er af te krijgen." Blokmaker gehoorzaamde het laatste bevel, en het eerste volbracht hij een uur later met het gunstigste gevolg tot groote teleurstelling van de Spanjaarden, die meenden, dat de brutale Hollanders zoo leelijk in de fuik geloopen waren. Piet Heyn liet op zijn schepen alles met buitgemaakte ossenhuiden behangen en zakte, hoewel zeer langzaam en zich dreggende, de rivier af. Van beide kanten werden onze schepen met een hevig musketvuur begroet, doch de kogels drongen niet door de huiden heen en ongedeerd kwam men met de prijsgemaakte schepen in de baai en vlak voor de 179 stad, waar Piet Heyn de lading der genomen schepen op de zijne liet overladen. Dat was een hard gelag voor de bewoners van San-Salvador, te moeten toezien, zonder het te kunnen beletten, dat hun eigendommen, bestaande uit eenige duizenden groote kisten suiker, heele stapels ossenhuiden, prachtig meubelmakershout, beste tabak, wijn en nog veel meer, overgingen in handen van mannen, die met kanons- en musketkogels of sabelhouwen betaalden. De behaalde buit was zóó aanzienlijk, dat men in de jaarboeken van de West-Indische Compagnie deze gebeurtenis de overwinning op de Suikervloot noemde. Ook Marten was tevreden. „Zeg, bottelier, heb-je nog van dien „rooden baai", dien we buit maakten ?" vroeg hij. „Jawel, schipper, in overvloed. Waarom vraagt ge dat?" „Wel, me dunkt, dat er een flinke dronk op staan kan." „Dat kan het ook; maar gaf de Admiraal u volmacht om een vat open te laten slaan ?" „Neen, maar nu ik weet, dat er overvloed is, zal ik het hem gaan vragen." „Mijnentwege zegt hij ja. Ik heb ook trek in wat fijns om den kruitdamp weg te spoelen." Met gepaste vrijmoedigheid begaf Marten zich hierop naar Piet Heyn, die met Blokmaker stond te praten. „Is het schipper Marten vergund, Admiraal Piet Heyn wat te vragen, of liever voor te stellen ?" begon hij heel deftig. „Zeker," zeide Piet Heyn. „Wat heb-je op je gemoed, schipper ?" „Het volk heeft vandaag nog wat meer gedaan dan zijn best, Admiraal!" „Ik zal de laatste zijn, die het tegenspreekt, schipper!" „De laatste, Admiraal? Neen, al zette men u het mes op de keel, gij zult toch niet de 1 a a t s t e zijn. Gij spreekt het nooit tegen, want gij weet het beter. Maar nu ons volk zooveel lekkers uit Padilla's schip gesleept en hier aan boord gebracht 186 West-Indische Compagnie zijn, is gehoorzamen onze plicht. Gaarne zag ik, dat gij u ook hieraan hieldt!" „En als ik dat niet eens wil, Admiraal ?" „Gij moet willen, Kapitein ! Gij moet, of " „Of! Ha, ha, vul niet aan, Admiraal, vul niet aan! Ik weet, wat ge zeggen wilt. Gij zoudt mij straffen, misschien wel met den kogel, of als een roover, en dat komt meer overeen met ons handwerk, met een strop !" „Kapitein, dwing er mij niet toe ! Ik zou het doen, bij mijn ziel, ik zou het doen. Ik zou mijn gezag handhaven. Maar, als ik het gedaan had, dan zou ik zijn, als een Vader, die zijn zoon ter dood geofferd had. Witte, ik houd veel van u, maar rechtvaardigheid sluit de liefde buiten. Bedenk dat, mijn vriend!" Witte werd vreeselijk bleek, doch langzamerhand kwam hij tot bedaren. Hij begon zelf in te zien, dat hij in het ongelijk was en Piet Heyn de hand toestekende, zeide hij: „Admiraal, ik zal gehoorzamen, hoe zwaar het mij ook vallen moge!" „Dat wist ik wel, Witte, dat wist ik wel! En gaarne wil ik u ten gevalle zijn. Zoodra er wat te doen komt, zult gij niet vergeten worden, dat beloof ik u. Alleen dwing mij nu niet, mijn lastbrieven te buiten te gaan, of tegen de visschen te gaan vechten." „Admiraal," sprak op dat oogenblik Marten, die de twee genaderd was, „Admiraal, ziet u wel, dat er verandering in de lucht is?" „Laat den Admiraal met vrede! Ik ben je Kapitein. Je moet het mij zeggen. Ik zal daarna den Admiraal raadplegen," sprak Witte. Marten stond beteuterd daar, doch Piet Heyn zei: „Duid het den schipper niet euvel, Kapitein! Hij kent mij al zoo lang, en hij is altijd gewoon zich rechtstreeks tot mij te wenden!" „Verkeerde gewoonten moeten afgeleerd worden," zeide Witte en verwijderde zich met Piet Heyn naar het achterschip. 187 „Wel, zoo'n vloekbeest, zoo'n matrozenplaag, die pas komt kijken," bromde Marten. „Een uitbrander of afjakker gehad ?" vroeg Kapitein Blokmaker, die het bevel over een ander schip had en slechts hier gekomen was om den Admiraal te raadplegen. „Ja, maar ik wacht zoo iets niet meer van hem af. Wat verbeeldt de driftige gek zich wel ?" „Alles afwachten, Marten, alles, van stukje tot beetje. Daar zit niets anders op." „Gemakkelijk zeggen. Maar ik ben niet gewoon te dansen naar de pijpen van den eersten den besten windbuil, die bij ongeluk hier, als Kapitein, is komen aanwaaien." „Hei, hei, een windbuil is hij niet. Als we eens aan den slag gaan, dan wed ik, dat diezelfde windbuil wonderen van dapperheid verrichten zal. En weet ge, wat ik al lang opgemerkt heb ?" „Nu, zeg op, wat hebt gij opgemerkt ?" „Dit: wie Witte Cornelisz. de With tot Kapitein heeft moet maar op zijn tellen passen. Weinig praten en veel doen, dat staat bij hem op den voorgrond. En geeft hij onverdiend een afjakker, och, zwijg en duld, over een kwartier is hij het vergeten. En reken er op, dat hij wel zorgen zal, dat de paarden^ die de haver verdienen, die ook krijgen. Hij is een driftige gek, dat geef ik toe; maar de grond van zijn hart is goed. Wat anders! Wij zullen hier zoo heel lang niet meer blijven. Het weer zal spoediger veranderen dan wij denken. Ik wed, dat we storm krijgen en heelemaal van den koers geslagen worden." „En hoe in dat geval met de Zilvervloot ?" „Wel, daar kunnen we dan naar fluiten! Als de Admiraal, evenals bij vorige gelegenheden, er niet wat anders voor in ruil neemt, dan komen we zoo mooi platzak thuis, als je ooit gezien hebt!" Blokmaker had goed geoordeeld. Het is twee dagen later en Blokmaker, die Piet Heyn bericht was komen brengen, dat er van zijn schip, waarmede hij op 188 den uitkijk geweest was, nog niets van de Zilvervloot te zien was, is weer op het Admiraalsschip. De vloot, die zoo doelloos ronddreef, komt in beweging. Op alle schepen is ieder in de weer. Er zal een storm komen, zooals er in deze streken zoo vaak een verderf en vernieling brengt. De tempeesten bij de Groote en Kleine Antillen zijn bij al wat zeeman heet, berucht. De wind uit het Oosten wakkert aan. Piet Heyn staat op de kampanje van zijn schip. Zijn gelaat is betrokken. „Er komt werk, Kapitein, maar ander werk dan we gewenscht hebben! Het is, alsof het ons nooit gelukken zal die Zilvervloot te krijgen," sprak hij tot Witte. „Heel best, Admiraal! Kunnen we niet met den Spanjaard aan het kloppen gaan, dan maar gevochten met de elementen. Liever zoo dan anders !" „Jawel, maar de Zilvervloot!" „Och, Admiraal, dat is niemendal! Ik ken een Admiraal, die zoo lang nog niet geleden, ook op de Zilvervloot uitging. Hij liep ze mis; maar niet gewoon om thuis te komen zonder de boterham verdiend te hebben, maakte hij in de Allerheiligen-baai een twintig prachtig geladen schepen prijs, en dat niet zoo maar op zijn slofjes, doch met de tanden te laten zien en toe te bijten. Wij moeten het voorbeeld Van dien Admiraal maar volgen. Dat is in alle gevallen iets beters ook." Piet Heyn begreep natuurlijk, dat Witte hem bedoelde. Hij liet dat evenwel niet blijken en zeide : „Ik geloof, dat ge denkt, dat we, als we de Zilvervloot mochten ontmoeten, die zoo maar voor het nemen zullen hebben ! Ge kunt u wel eens vergissen, Kapitein !" „Mijnentwege graag: maar ik verwed er ik weet niet wat onder, dat er in dat geval, al bitter weinig te vechten zal vallen!" „Hei, hei, de Spanjaard zal toch zoo laf niet zijn, dat hij zich met zijn kostbare lading zoo maar zonder slag of stoot overgeeft ?" 189 „Och, Admiraal, ik heb eerbied voor de dapperheid van den Spanjaard. Er zijn flinke kerels onder, en wat flinke ook ! Maar wat hebben de lui aan al de schatten, die ze naar Spanje brengen moeten? Als ze daar aankomen, krijgen ze geen duit ter belooning, en al het zilver en goud wordt in de schatkist, — precies een vat zonder bodem, — gestort. Ze verdedigen hun eigendom niet, en dan is men niet veel meer dan een huurling, die een vreemden Vorst dient. Komt het op een vechten aan, dan kiezen ze het hazenpad. Men raakt niet aan hun koude kleeren en nog veel minder komt men aan hun leven. Al dat zilver en goud bederft ieder karakter en dat van den flinken zeeman ook. Als een matroos van duiten hield, dan zouden er in de Republiek duizenden spaarpotjes meer zijn!" „Ge kunt gelijk hebben, Kapitein !" „En let op! Als wij de Zilvervloot mochten nemen, dan zullen onze matrozen, als er gevaar bestaat, dat de vijand dien buit terughalen zal, het geroofde verdedigen met moed en bloed, doch worden ze andermaal uitgezonden om een nieuwe Zilvervloot te kapen, dan, bij de eerste gelegenheid de beste, dat ze aangevallen worden, geven ze zich over, zonder de hand uitgestoken te hebben om te bewaren, wat ze in lading hebben." „Dat geloof ik nog zoo gauw niet!" „Ik wel. Als we den buit binnenbrengen, dan is daar bij ons ook een bodemloos vat, en het volk, met een bedelaarsfooi naar huis gestuurd, zal een heel ander volk geworden zijn! Admiraal, ik heb zoo mijn manier van denken! We zullen zien wie er gelijk heeft, u of ik." Misschien zou dit gesprek nog verder voortgezet zijn, als het onweer niet plotseling begonnen was in al zijn vreeselijkheid uit te barsten. Er was nu geen tijd om gesprekken te voeren, want de tempeesten in de Amerikaansche wateren waren nog veel gevaarlijker dan de beruchte stormen aan Kaap de Goede Hoop, waar men aan een deel der zee daarom den naam van „Matrozen-kerkhof" gegeven had. Zeker zijn 190 er in de wateren der Antillen veel meer zeemanslevens verloren gegaan dan in den Oceaan ten Zuiden van de Kaap. Het was nu stellig middag, en toch werd het zoo verbazend donker, dat men tusschendeks bijna niets zien kon. Vreeselijke bliksemstralen doorkruisten het loodblauwe zwerk en de donderslagen volgden elkander zoo schielijk op, dat ze in één, in één ontzaglijk geluid samensmolten. Steeds nam de storm in hevigheid toe en zelfs de stoutste matrozen stonden ontzet. Zoo hadden ze het nog nooit bijgewoond. Het werd een orkaan, die met reuzenkrachten alles voor zich uitjoeg, wat hem in den weg kwam. Ook Marten en Blokmaker, welke laatste geen tijd meer had kunnen vinden om naar zijn eigen schip terug te keeren, zoo ontzettend snel was het noodweer opgekomen, herinnerden zich niet, ooit zulk een storm bijgewoond te hebben. „Kijk hem eens," schreeuwde Marten zijn vriend Blokmaker in het oor, en hij wees naar het achterschip waar de roerganger stond. Blokmaker stond als verslagen toen hij zag, wie daar het zware werk van den roerganger deed. Het was Kapitein Witte Cornelisz. de With! Marten, die zoo op hem gescholden had, werd bleek van aandoening en zijn oogen al wijder en wijder geopend, werden één groot stuk bewondering. Hij had voor dien man wel willen knielen, ja, diep knielen voor dien orkaan-held ! Een prachtige figuur was hij. De oude Grieken en Romeinen zouden hun Oppergod Jupiter zoo in beeld gehouwen hebben! Het was een lust hem aan te zien, zooals hij daar zelf het roer gegrepen had. Nu had hij een heel ander voorkomen. Hij geleek een Ridder, die een draak ging bestrijden. Rustig, mannelijk, fier, vastbesloten, onwrikbaar stond hij daar! De hoed was hem van het hoofd gewaaid. De lange haren fladderden, als een bos dunne draden, in den wind. Zijn oogen stonden als altijd. Geen spier van zijn gelaat gaf het geringste 191 teeken van vrees te kennen. Alles, alles was leeuwenmoed in en aan hem. Zóó, zóó moest men hem gezien hebben, dan zou men voor hem door een vlammend vuur loopen. „Een man om voor te knielen," fluisterde Marten. „Ja, ja, knielen! En ik, vernagelde goteling, die ik ben, ik durfde hem „windbuil" schelden ! Hem ! Hem !" „Wie op heel de vloot doet hem dat na! Wie? Wie?" vroeg Blokmaker zichzelf af. Hij daar aan het roer lette niet op Marten, niet op Blokmaker, niet op al de matrozen, die in stomme bewondering hem aanstaarden, hem, dien ze al zoo vaak verwenscht hadden ! Hij zag zelfs zijn Admiraal Piet Heyn niet, die met schitterende en flikkerende oogen hem aanstaarde ! Hij zag niets anders dan wat hij zien moest, het kompas en de neertuimelende en weer omhoogstijgende waterbergen voor zich. Dat hij een held der helden was, hieraan dacht hij niet. Hij dacht alleen aan het behoud van den bodem, die aan zijn handen toevertrouwd was. Lang echter stond hij daar niet, want zoo vreeselijk als het tempeest was, zoo kort was het ook. Toen de avondzon aan de verstrooide en van elkander geslagen schepen haar nachtgroet toezond, waren storm en zee bedaard, en later bleek het, dat er slechts één schip bij verloren gegaan was. Het was dat van Kapitein Blokmaker, die nu Kapitein zonder schip was. Van Havana was evenwel niets meer te zien en, hoewel xie storm uitgewoed was, zoo kon Piet Heyn, door den stroom en den wind tegengewerkt, onmogelijk naar de plaats, vanwaar de vloot weggeslagen was, terugkeeren. Wat geen wacht had, ging ter kooi. Ook schipper Marten kon dat doen, doch wie hem beluisterd had, toen hij daar lag, had hem kunnen hooren mompelen i „Een roerganger om voor te knielen !" 192 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Een goed antwoord. Intusschen had de Gouverneur van Havana, Don Lorenzo de Cabrera, de Nederlandsche vloot wel ontdekt. Hij begreep zeer goed, wat zij in haar schild voerde. Daarom zond hij een bark in zee om den Admiraal der Zilvervloot, Don Francisco de Buenavida, te waarschuwen, niet uit te zeilen, wijl hij anders gevaar liep, overmeesterd te zullen worden. Den achtentwintigsten Augustus was Piet Heyn na veel worstelens weer zoo ver teruggekeerd, dat hij het eiland Cuba opnieuw in het gezicht kreeg. Van vijandelijke schepen was evenwel niets te zien. Den volgenden dag stonden Piet Heyn en Witte weer samen te beraadslagen hoe men nu verder handelen zou, toen Marten, die maar altijd op den loer lag of hij niets verdachts zag, weer op de beide Scheepshoofden afkwam. Ditmaal dacht hij er evenwel aan, niet tot den Admiraal, maar tot Witte te spreken. „Kapitein," zei hij, „ginder is een zeil!" „Ik zie het niet," antwoordde Witte. „Ik ben zoo gelukkig hier aan boord de beste oogen te hebben, Kapitein ! Ik zie een zeil. Het is geen Hollander I" Piet Heyn richtte nu ook zijn eenvoudigen scheepskijker in de aangewezen richting en sprak : „De schipper heeft gelijk ; het is een Spaansche bark." „Dan er op af," riep Witte en aanstonds gaf hij bevel de bark na te zetten. Het bleek evenwel spoedig, dat dit niet ging. De bark scheen beter zeiler dan het Hollandsche Admiraalsschip. „Admiraal, laat mij een jacht nemen en het nazetten," sprak Witte „Goed, Kapitein, doe dat t" 200 verschillende voorstellen het een en ander te nemen om een nieuw voorstel te doen, hetwelk hierop neerkwam : „Van elk schip doet de helft der bemanning een aanval op den vijand in booten en sloepen. De andere helft blijft aan boord en doet onze schepen zoo dicht mogelijk naderen om den aanval der booten en sloepen krachtig te ondersteunen!" Dit voorstel werd aangenomen en thans repte men zich om het te gaan uitvoeren. Zoodra alles besproken was, begaf ieder zich op zijn post en nauwelijks was dat geschied, of de booten en sloepen werden uitgezet en bemand. Piet Heyn, Witte, Blokmaker en Marten voeren in twee booten naast elkander. „Naar het Admiraalsschip, schipper I" beval Piet Heyn. „Goed, Admiraal, het zal zoo zijn !" sprak Marten. In het eerst scheen het, dat de Spaansche Bevelhebber zich wilde verweren, doch toen de onzen eenige musketschoten gelost hadden, hield alle vertoon van tegenweer op en kwam men de reusachtige galei terzijde. „Hier liggen we nu !" mompelde Piet Heyn, „maar hoe komen we er tegen op ?" Daar viel Marten aan den boeg een afhangend touw in het oog. „Ik ga touwen halen, Admiraal," riep de oude schipper, en tot verbazing van alle matrozen, die in de boot zaten, klauterde hij als een aap naar boven. Van deze stoute daad scheen de Spanjaard niets gezien te hebben, en zoodra Marten aan dek der galei was, riep hij met al de kracht zijner longen : „Hoezee voor Piet Heyn !" Met behulp van Witte werden ras een paar touwen vlug vastgemaakt en uitgeworpen, zoodat spoedig de eene Hollander na den anderen op het dek sprong. Het was of het: „Hoezee voor Piet Heyn!" van Marten de Spanjaarden met machteloosheid geslagen had. Ze dachten er niet aan, eerst dien éénen man en dan de enkele andere mannen neer te schieten of te verjagen. Het woord „Piet 201 Heyn" had hen verlamd. Den man, die dezen korten naam droeg, kenden ze al te goed. De een na den ander der onzen kwam op den Spanjaard, en toen Piet Heyn zelf er ook was, gaf de Spaansche Admiraal zich, zoo goed als na geen tegenstand, over. De Spaansche vlag werd neergehaald en die van de WestIndische Compagnie in top geheschen. Het geroep van : „Piet Heyn !" klonk van het eene Spaansche schip tot het andere, en overal bracht het schrik en sloeg er de vijand op een lafhartige vlucht. Wat niet vluchten kon, viel op de knieën en bad : „Buena guerra! Buena guerra!" wat de Spaansche uitroep was voor: „Genade! Spaar mijn leven!" Op hun beurt stonden de Nederlanders over zooveel lafheid verslagen. Waakten ze of droomden ze ? Waren het geen spookschepen, die ze daar met hun fabelachtige rijke lading zonder slag of stoot veroverden ? Men dacht er niet lang over na en begon te plunderen. Kisten en kasten werden opengebroken, en ofschoon men het niet in het openbaar durfde doen, velen waren er toch, die in alle stilte zich kostbare voorwerpen toeëigenden. „Kijk eens, schipper! Een mes met gouden hecht en met briljanten omzet!" fluisterde de bottelier en liet het Marten zien. „Hoe kom-je daaraan ?" „Het is buit, man, het is buit! Maak dat je ook wat krijgt. Nu laat de Admiraal het nog door de vingers zien. Straks is het uit! Toe, ga, er is nog veel meer !" „De Heeren Bewindhebbers zullen het wel goedmaken. Ik steel niet," sprak Marten en drukte vooral op steel. „Bah, ze schepen ons af met koperen geldstukjes, dan kunnen de kinderkens er mee spelen ! Je zult het zien. Wij krijgen er vast riet veel van !" „Al kreeg ik niets! Ik wil mij niets toeëigenen, wat mij niet toekomt," klonk het norsch. Werkelijk had Piet Heyn wel gezien, wat er voorviel, doch,hoe wrevelig het hem stemde, hij zweeg. 202 „Admiraal, ziet ge wat er van ons scheepsvolk wordt, als ze voor een ander roovertje spelen ? Ze stelen zelf zoo hard als de raven," sprak Witte, en zijn dunne lippen plooiden zich tot een smadelijken lach. „Och, Witte, zie dat een poosje door de vingers en zeg er nooit iets van. Doe maar, alsof ge het niet ziet." „Ik zou het ook bezwaarlijk kunnen verbieden, Admiraal! Toch doet het mij genoegen te zien, dat er nog zijn, die zich te goed houden om te kapen. Marten en Blokmaker zijn een paar ferme kerels I" „Dat zijn ze, Witte! Maar laat het sein tot vereenigen geven. Het is het eenige middel om de plundering te doen ophouden." Witte deed het en spoedig kwamen de Kapiteins, de ViceAdmiraals en de Schout-bij-nacht bij Heyn aan boord om hem geluk te wenschen met de verovering, en te vragen, wat er nu gedaan moest worden. „Nu alles zoo goed en spoedig is afgeloopen, moesten we terstond beginnen met de galeien te lossen en al wat ze bevatten voor een deel over te brengen op onze schepen. De galeien, die we vlot kunnen krijgen, behoeven niet ledig gehaald te worden. Maar spoedig, de tijd van het jaar dringt, en de Spaansche vloot kan ons overvallen eer we er op bedacht zijn," luidde het bevel van den Admiraal. Vijf dagen was men onvermoeid met het lossen bezig. „Nu weet ik, Kapitein, hoe het komt, dat de Spanjool geen weerstand bood," zei aan het einde van den eersten dag Marten tot Witte. „Ik ook, Marten ! Al die schatten zijn van de Indianen gestolen. De Spanjaarden zijn dieven. Van de tien zijn er negen laf. Je bent dat zeker wel met mij eens. Wat anders. Met genoegen heb ik gezien, dat jij geen dievenbloed hebt en Kapitein Blokmaker heeft het ook niet. Dat lijkt me, en ik houd het er voor, dat wij drieën het best met elkander zullen kunnen vinden." 203 Een warme handdruk bezegelde deze woorden, waarop evenwel terstond volgde : „En nu aan het werk. Er is veel te doen en — we zijn nog niet thuis !" Met verbazing had Marten onzen Witte hooren spreken, en een kist beetpakkende, zei hij: „Stille wateren hebben diepe gronden. Schijn bedriegt. Hij is zoo kwaad niet als zijn mutsje wel staat! Zijn er nog meer zulke spreekwoorden, pas ze dan op Witte Cornelisz. De With toe, Marten, en je zult wel doen ! Jammer maar, dat hij zoo driftig is en dikwijls zoo ontzettend vloekt. In kalmte en vroomheid kan hij van onzen wakkeren Admiraal een lesje nemen !" Den zeventienden September was alles gereed en gaf Piet Heyn bevel tot den terugtocht. Inmiddels had hij de jachten „de Ooievaar" en „de Vos" met Witte naar het Vaderland gezonden om daar den gunstigen uitslag van den tocht bekend te maken. „De Ooievaar" kwam den vijftienden November gelukkig aan. Schipper Salomon Willemsz. begaf zich terstond naar Den Haag om aan Zijn Excellentie Prins Frederik Hendrik de heuglijke tijding mede te deelen. Voor dit bericht ontving hij van den Prins een gouden keten. Op de vraag evenwel hoe groot vermoedelijk de buit was, kon hij echter geen antwoord geven. Geen wonder, dat men de terugkomst van de geheele vloot met het grootste verlangen te gemoet zag. De „toebackdrinckers" zaten tot diep in den nacht te midden van den rook, als haringen in een bokkingkeet te praten over Piet Heyn en over de Zilvervloot. Maar hoe ongeduldig de „toebackdrinkers" ook werden, ze moesten even goed geduld leeren oefenen, als de Heeren Bewindhebbers der Compagnie zelf. Eerst den zeven- en achten-twintigsten November kwamen er vijf schepen aan, en een maand later nog drie. Toevallig hadden deze de keur van de lading niet in, zoodat velen al begonnen te roepen : „Nu hier zal het wel zijn: veel geschreeuw en weinig wol 1" De oorzaak dezer vertraging lag niet aan den wakkeren Vlootvoogd; het was geheel buiten zijn toedoen. 204 Men had op de terugreis met veel tegenspoeden te kampen, en daar de meeste ververschingen op de vloot ontbraken, kwam er een groot getal zieken. Ja, de vloot was zóó verzwakt, dat het Piet Heyn alleen met de grootste moeite gelukte, zich door eenige Spaansche schepen, die op wacht lagen, heen te slaan en de havens van Plymouth en Falmouth binnen te loopen. Hij kon het niet tot Nederland brengen door de menigte zieken, die op alle schepen waren. Het gevolg hiervan was, dat hij zelf pas in het begin van Januari van het jaar 1629 in het Vaderland aankwam met de schepen, die den schat bevatten, en nu eerst hoorde men uit den mond van Piet Heyn hoe groot de vermoedelijke waarde van den buit, ten ruwste berekend, was. Piet Heyn schatte haar op acht a negen millioen. Als een loopend vuurtje ging het nieuws door het land en overal waar Piet Heyn kwam, werd hij door het volk, door jong en oud, door rijk en arm, met het grootste gejuich ingehaald. Het loopen was hem onmogelijk. Dat geschreeuw én gejoel, dat geroep van : „Leve Piet Heyn !" begon hem in het einde zoo te vervelen, dat hij gramstorig uitriep : „Siet hoe het volck nu raest, omdat ik zoo grooten schat thuis brenge, daer weijnich voor hebbe gedaen ende tevoren, als ick der voor hadde gevochten, ende verre grooter daden gedaen, als dese, en heeft men sich nauwlijx aen mij ghekeert!" Zoodra alle schepen in behouden haven lagen, kon de WestIndische Compagnie zelve aan het werk gaan en uit een vluchtige begrooting, waarbij nog heel wat aan maat en strijkstok bleef hangen, bleek het, dat de buit op niet minder dan elf millioen kon geschat worden. Het was een som, die nu misschien wel een kapitaal van vijftig millioen gulden zou uitmaken. En al die schatten waren voor de aandeelhouders der jonge Compagnie, die hierdoor opeens in rijkdom verre boven hare oudere zuster, de Oost-Indische Compagnie kwam te staan, doch niet in haar voordeel, want de aandeelhouders der WestIndische Compagnie waren zoo tuk op de gemakkelijk verkregen schatten, dat ze niet luisterden naar den verstandigen 205 raad van de Bewindhebbers om een groot gedeelte van den buit te bewaren, als een appeltje voor den dorst. Men eischte een ruime uitdeeling en stelde zich met niet minder dan vijftig percent tevreden. De Bewindhebbers waren wel genoodzaakt toe te geven, doch wisten evenwel te bewerken, dat zij, die zoo'n schat in het Vaderland gebracht hadden, toch eenigszins beloond werden. Het Heyn kreeg zevenduizend gulden en de matrozen ontvingen ieder zeventien maanden soldij. Later werd Piet Heyn door Hunne Hoogmogenden een gouden keten ter waarde van dertienhonderdvijftig gulden, Loncq een van zes- en Banckers van vierhonderd gulden vereerd. Er werden gedenkpenningen geslagen, en over het geheele land werd, op bevel der Regeering, een dankdag gehouden. Piet Heyn kocht voor zijn aandeel in den buit een huis te Delft. Hij was den dienst in de Compagnie moede. Het had den ronden en flinken zeeman tegen de borst gestuit, dat men de matrozen niet wat ruimer bedacht had, want ze waren toch meer dan de helft van dien tijd in dienst der Compagnie geweest. Hij bekeek de zaken met een heel ander oog dan vroeger. De matrozen hadden oproer gemaakt toen ze zagen, dat bijna alles in de geldkisten der Compagnie verzonk, die er goede sier van maakte. Dat oproer had men zelfs met troepenmacht moeten dempen. Dit hinderde den Admiraal niet weinig en hij zag nu, dat zijn Kapitein Witte Cornelisz. de With niet zoo geheel ten onrechte tegen het nemen der Zilvervloot ingenomen was. Het was waar: het scheepsvolk had iets rooverachtigs over zich gekregen. En daarbij, de Compagnie scheen met het beloonen dei manschappen al zeer zonderling te werk gegaan te zijn. Kapitein Witte Cornelisz. de With kreeg, hoe Piet Heyn er zich ook voor inspande, niets, en toch was het Witte geweest, die door het nemen van de eerste bark, de hoofdoorzaak was, dat de Zilvervloot in onze handen viel. Best mogelijk kan het evenwel zijn, dat men hem niet 206 vergeten had, doch dat hij voor elke belooning bedankte. Hij was er de man voor om dat te doen. De Compagnie, die meende al heel scheutig geweest te zijn, keek vreemd op, toen Piet Heyn zijn ontslag uit haar dienst vroeg, doch ieder, die hem kende, kon niet anders dan die daad goedkeuren. „Zeg, Marten, nu pas heb ik achting en eerbied voor Admiraal Piet Heyn," zeide op zekeren dag Witte tot Marten, dien hij op een der Amsterdamsche grachten ontmoette. „Waarom, Kapitein ?" „Omdat hij er feestelijk voor bedankt heeft langer in dienst der Compagnie te zijn. Dat bewijst, dat hij het hart op de rechte plaats heeft. Zeg het hem bij gelegenheid. En nu, tot ziens! De groeten aan je vriend Blokmaker. Maar ja, dat is waar ook, als je soms weer als schipper uit wilt, dan heb ik een plaatsje voor je op mijn schip, hoor! Ik ben in dienst van het Land, en hartelijk hoop ik weldra in de gelegenheid te zijn te staan tegenover een vijand, die mij toeroept: „Kom op, als je durft!" Dat voelen aan dien zoogenaamden zilveren pols van een lafaard is geen werk voor je Admiraal, voor Blokmaker niet, voor jou niet en voor mij nog minder ! Hadie !" En hoe was het met Moeder Heyn ? Och, haar had al dat gejuich over haar zoon meer verdriet dan genoegen gedaan. Maar toen hij haar in heur eenvoudige woning opzocht, ja, toen was zij hem toch vol vreugde in de armen gevallen en had zij hem: „goed kind" genoemd, Maar blijder was ze, toen ze hoorde, dat hij in Delft een huis gekocht had en nu voortaan, als een stil burger, aan de zijde van zijn vrouw en in de nabijheid van zijn Moeder zou gaan leven. Wat was ze gelukkig! Bleef hij dan nu aan den wal en — voorgoed aan den wal ? Zij hoopte het; het was Moeder Heyns innigste wensen. 207 EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het avondschot is gevallen. De Duinkerker kapers maakten de zee zeer onveilig en brachten in 's Lands vergaderzaal menigmaal de gemoederen in beweging. „Weet ge het al, dat de Duinkerkers weer twee rijkgeladen Oost-Indië-vaarders prijsgemaakt hebben?" klonk de vraag van een der Edel Mogende Heeren aan een ander lid. .Schande genoeg voor een land, dat in het verre Oosten en Westen den Spanjaarden de wet voorschrijft, en de zee, die zijn stranden bespeelt, door roovers onveilig doet maken," antwoordde een ander. „Hei, hei, de Oost-Indische Compagnie is de Republiek toch nog niet!" „En de West-Indische ook niet; maar scheelt het veel ?" „Altijd genoeg om andere landen te doen begrijpen, dat (wij toch eigenlijk niet één zijn !" „Wat zoudt ge dan willen ?" „Dat de Heeren Bewindhebbers der twee Compagnies de handen in elkaar sloegen, en dié drieste roovers eens even terecht zetten!" „Dat is het werk van ons, van de Regeering! En daarom zou ik er vóór zijn, dat we instede van Admiraal Willem van Nassau, Heer van de Lek, die onlangs bij de belegering van Grol gesneuveld is, iemand anders benoemden!" „We hebben er drie : Wymer van Berkheim ; Willebrand Kwast en Willem Melkman, dus keus genoeg!" „Goed, dan moet er een van die drie tot Opperbevelhebber benoemd worden !" „Wien kiest ge ?" „Weet gij er een ? Noem hem ; ik zal hem ook kiezen!" „Zoo lichtvaardig mag men over de algemeene landsbelangen 212 waak, dan leef ik op de zee! — En de Heere vergeve mij de zonden, maar als ik in de kerk ben, hoe schoon en dierbaar Dominee Sprankhuysen dan ook preeken moge, het overkomt mij vaak, dat ik onder de preek aan de zee denk. — In de tonen van het orgel bromt het: „Naar zee I" — Door de boomen ruischt de wind : „Naar zee !" — In alles, alles hoor ik: „Naar zee ! Naar zee !" — Moeder, lieve, beste Moeder, goede Annetje, ik kan niet voortdurend aan den wal blijven, ik kan niet!" „Piet," hernam Moeder Heyn diep bewogen, „ik geloof u! Ga dan naar zee, mijn jongen! Maar inmiddels zal ik den Heere bidden, dat Hij uw harte naar den wal keere! Het is de stem van den Booze, die u in zijn netten gevangen houdt! Ga: Piet! Ik hoop, dat het de laatste maal moge zijn !" „Moeder, Moeder, houd op t" riep opeens Annetje, „gij weet niet wat gij wenscht! O, God, als eens een kogel hem het leven ontnam, dan ware uw wensch ook vervuld, dan zou het ook voor den laatsten keer zijn! Moeder, wensch wat anders, wat anders, Moeder !" „Stil, stil, Annetje !" sprak Piet Heyn en hij greep de hand zijner vrouw. „Ons leven is in de hand des Heeren ; zonder Zijn heiligen wil wordt geen haar op ons hoofd gekrenkt! Mocht ik komen te vallen, gij weet het, ons testament, dat nog pas geleden veranderd is, berust in handen van Notaris Jan Fransz. Bruyning tot Amsterdam. Het voegt iederen mensch ten allen tijde bereid te zijn, het leven af te leggen!" „Waarheen zult gij gezonden worden, Piet ?" vroeg Annetje thans. „Ik heb niet alles verstaan, wat de Heeren zeiden." „Niet ver weg, beste ! Niet verder dan tot Duinkerken ! Ik twijfel niet of dat varkentje zal wel gauw gewasschen zijn. In alle gevallen, nu ik in 's Lands dienst ben, zal ik vaker aan den wal zijn !" Dit laatste : „vaker aan den wal" scheen Moeder en Annetje troost te geven. Althans Moeder Heyn stond op en haar zoon omhelzende, zei ze: „Kind, wees gerust! Gedurende uw 213 afwezigheid zal ik mij gedragen als de Moeder van een zeeheld, van wien de geheele wereld gewaagt!" „En ik zal mij gedragen als de vrouw van een liefhebber van zijn Vaderland, Piet! Laat het nu uit zijn. Wanneer vertrekt ge ?" „Denkelijk in het begin van Juni, vrouw! We hebben dus nog een veertien dagen den tijd !" Die veertien dagen werden bijna vier weken, want de schepen, waarmede de tocht ondernomen moest worden, waren nog niet klaar. Er ontbrak veel aan om in die dagen de vloot van het Land goed te noemen. Peit Heyn, dit vernemende, begaf zich naar Den Haag en verscheen in de vergadering van de Staten van Holland. „Hoe is het, Admiraal, nog niet uitgezeild ?" vroeg een der leden hem eenigszins uit de hoogte. Piet Heyn fronste het voorhoofd en sprak: „Nog niet uitgezeild ? De Heeren duiden het mij niet ten kwade, als ik hierop antwoord, dat er van geen uitzeilen sprake kan zijn. De vloot van het Land verkeert in een deerlijken staat van verval 1" „Hei, hei, zacht wat, Admiraal! Dat ze niet is, zooals ze wezen moet, ja, dat weten wij ook wel; maar, dat ze zoo slecht is, als gij vermoedt, dat kunnen, ja, dat mogen wij niet gelooven," sprak een ander. „Schade genoeg, Edel Mogende ! Maar dan moet ik u zeggen, dat ik, als de vloot niet in een beteren toestand gebracht wordt, mijn belofte intrek en de benoeming niet aanneem. Zóó wil ik geen Luitenant-Admiraal zijn ?" „En wat zou er dan naar uw meening moeten gedaan worden ?" klonk de vraag van den Voorzitter. „Veel, Edel Mogende, veel, zeer veel!" „Bepaal u dan tot zaken en zeg wat," sprak de Raadpensionaris barsch. „Zoo komen we niet verder." „Welnu, als gij mij daartoe dwingt, dan zal ik het u zeggen : De krijgstucht is vervallen !" „Gij hebt het in uw macht die te herstellen !" 214 „Ja, met meer en uitgestrekter macht dan de vorige Luitenant-Admiraals bezeten hebben I" „Wat rekent gij tot die uitgestrekte macht ?" „Vooreerst deze. Zoo een Kapitein zijn plicht verzaakt, dan moet de Admiraal hem kunnen afzetten en een anderen in zijn plaats benoemen ! „Dit wordt u toegestaan. Wat meer ?" „Vóór dezen waren er uitmuntende voorschriften en verordeningen in gebruik; ze zijn in verval geraakt en moeten opnieuw ingevoerd en gehandhaafd worden !" „Hiertegen kan geenerlei bezwaar ingebracht worden, dunkt me. Wat nog meer?" „Tot hiertoe werden de schepen op een zeer slechte manier van levensmiddelen voorzien. Het gevolg hiervan is vaak geweest, dat sommige bodems op zeer ongelegen tijden een haven moesten binnenloopen om levensvoorraad in te nemen I" „Maar zeg mij, Admiraal, hoe komt het toch, dat gij dit alles niet bedongen hebt, vóór gij de benoeming aannaamt ?" vroeg de Raadpensionaris. „Ik wist het toen niet zóó goed, als ik het nu weet, Mijnheer !" „Ei, en wie heeft u dan van dat alles zoo goed op de hoogte gebracht ?" „Om dat te weten te komen, heb ik niemand noodig. Als een Admiraal dat alles niet onderzoeken kan, dan deugt hij niet voor zijn betrekking!" „Ik twijfel niet, of men zal u in alles terwille zijn. Van avond nog zult ge hieromtrent het besluit der Edel Mogenden vernemen," sprak de Voorzitter. „Het zal mij zeer aangenaam zijn, Edel Mogende! Maar ik heb nóg meer te bedingen !" „Wat! Nog al meer ? Mij dunkt, dat gij veel noten op uw zang hebt, Admiraal!" Piet Heyn fronste andermaal het hooge voorhoofd en zich fier verheffende, sprak hij op kalmen, maar snijdenden toon: 215 „Dat vonden de Spanjaarden en Portugeezen in de Allerheiligen-baai ook, Edel Mogende !" Een onderdrukt getrappel met de voeten werd gehoord, en menigeen knikte den Admiraal goedkeurend toe. De ondervrager zag zich dus genoodzaakt zijn toon wat lager te stemmen, en daarom zeide hij wat minder kort: „Ik wilde u niet beleedigen, Admiraal! Mag ik weten, wat u dan nog heeft ?" „De soldijen der matrozen zijn te laag en worden niet geregeld uitbetaald. Het gevolg hiervan is, dat men alleen het uitschot van de Oost- en West-Indische Compagnie op de vloot krijgt. Een Admiraal moet op zijn volk kunnen vertrouwen !" „Dit laatste ontstond meer uit den berooiden toestand van 's Lands kas. Hierin is in den laatsten tijd een kleine verandering ten goede gekomen. Wij hopen, dat die gunstiger toestand zal blijven voortduren, en dan vervalt vanzelf uw laatste zwarigheid. Nu hadt ge toch zeker niets meer ?" „Het spijt mij, als het u tegenvalt, zoo ik ja zeg; maar nu ik a, b en c heb gezegd, wil ik uitspreken, al kwam ik tot z. Ik sta er op, dat iedere Kapitein een instructie hebbe, opdat er meerdere overeenstemming besta omtrent het handhaven der orde. Verder wenschie ik wel, dat er schrijvers benoemd werden om op elk schip de dag-registers goed bij te houden, rollen te maken, scheepslijsten te vervaardigen en het uitbetalen van het scheepsvolk te regelen. Dan wenschte ik ook nog door een wet bepaald te zien, dat het recht van voetspoelen op strenge straffe verboden wordt. Den vijand moet men eeren, als hij zich manhaftig verdedigt!" 'Hier zweeg Piet Heyn. „Hebt ge nu alles gezegd, Admiraal?" werd er gevraagd. „Zoo omtrent, Edel Mogende! Later kunnen we zien, of er nog meer gebreken zijn. Want meent niet, Edel Mogenden, dat ik alleen om de voordeelen, die aan het Admiraalschap verbonden zijn, de eervolle benoeming heb aangenomen. Ik heb dat gedaan tegen den zin van mijn goede vrouw en mijn lieve Moeder, omdat ik mijn Vaderland liefheb. En zooveel 216 Latijn heb ik van mijn goeden Meester Zegers nog geleerd, dat ik mijn zinspreuk: „Argentum aura, utrumque virtuti cedit" verdietschen kan in deze woorden: „Zilver is geringer dan goud ; maar beide moeten voor de deugd wijken !" „Wij danken u, Admiraal," sprak thans de Voorzitter. „Wij beloven u vanavond nog antwoord te zullen zenden!" Piet Heyn ging heen, en waren enkele Heeren ook wel een weinig gebelgd over den stouten toon, dien Piet Heyn deed hooren, Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik stelde den ronden zeeman volkomen in het gelijk, en wist te bewerken, dat hem in alles zijn zin gegeven werd. Nu nam Piet Heyn de benoeming ook terstond en voorgoed aan en stak veertien dagen later in zee. Te Duinkerken aangekomen begon hij dadelijk de haven in te sluiten, doch door de duisternis van den nacht begunstigd, wisten drie groote kaperschepen buiten te geraken. Niet zoodra echter had Piet Heyn dat ontdekt, of hij zette hen na en plaatste zich tusschen de drie schepen van den vijand. In een oogenblik was het gevecht aan den gang, doch de Duinkerkers, bevreesd dat Piet Heyn, zoo hij overwinnaar werd, ook op hen het recht van voetspoelen zou uitoefenen, vochten als leeuwen en lieten geen enkel schot onbeantwoord. „Geef u niet zoo bloot, Admiraal," sprak Marten Harpertsz. Tromp, die Kapitein op het Admiraalsschip was. „Ik moet toch in het rond zien om het gevecht te besturen, Kapitein," luidde het antwoord. „Dat weet ik, Admiraal, maar gij geeft u te veel bloot!" Pas waren deze woorden gesproken of een kogel trof Piet Heyn even beneden den linkerschouder; hij stortte neer en stamelde nog even : „Vaar-wel, Tromp ! houd — m — moed 1" Piet Heyn was niet meer. Dit noodlottig schot viel den twintigsten Juni van het jaar 1629. Vreeselijk was de woede van het scheepsvolk toen het zijn dapperen Admiraal zag vallen. 217 Tromp had hun bevolen : „Laat de andere schepen niet bemerken, wat er gebeurd is. Houdt u of onze Admiraal u nog door woord en daad aanvuurt! Houdt moed, jongens!" De schepen van den vijandelijken Admiraal en Schout-bijnacht werden geënterd en bijna de geheele bemanning werd gedood. Zoodra Michiel Rombouts, de Vice-Admiraal der Duinkerkers, dit zag, zocht hij zijn heil in de vlucht. Dit mocht hem evenwel niet baten. Hij werd achterhaald en moest na een fel gevecht zich overgeven. Duinkerken was gestraft; maar het verlies, dat Nederland door deze overwinning leed, woog niet op tegen de voordeelen, die er uit voortvloeiden. Zoodra men hier te lande den dood van den grooten held vernam, was de verslagenheid algemeen. En wie er het meest leden ? Och, is dat geen vragen naar den bekenden weg? Zoodra Moeder Heyn den dood van haar Piet, haar lieveling, vernam, begaf de stok-oude vrouw zich naar Delft, wierp zich in de armen van haar schoondochter en zei onder bange snikken : „Piet is toch voor den laatsten keer naar zee geweest, Annetje ! De Heere deed, wat goed was in Zijn oogen !" Den vierden Juli werd het lijk van den gevierden dapperen Admiraal met ongemeene pracht te Delft begraven. Vóór het lijk gingen twee vaandels burgers in diepen rouw. Over hun kolders hingen zwarte banden, de vaandels waren met zwarte linten opgebonden, de trommels met zwart laken bekleed en de pieken werden sleepende, de musketten onder den arm gedragen. Hierop volgden Kapiteins ter zee, die de wapenen van den gesneuvelden held droegen, en onmiddellijk hierop volgde de lijkkist, gedekt met een zwart kleed, welks slippen mede door Kapiteins ter zee gedragen werden. Achter het lijk ging, als naaste bloedverwant, het zoontje van een zuster zijner vrouw. 218 Zijn broeders leefden denkelijk dus niet meer, of bevonden zich elders. Enkele verre bloedverwanten, die achter het knaapje liepen, werden gevolgd door Bewindhebbers van de Oost- en West-Indische Compagnie, Gedeputeerden der Admiraliteit en andere voorname personen. In het geheel bestond de stoet uit meer dan duizend menschen. Hij werd in de Oude Kerk begraven en later werd er op 's Lands kosten een prachtige graftombe voor hem opgericht. 6 over negen jongens, die met stokken gewapend waren, en over vier, die zich van een goeden voorraad steenen voorzien hadden. Jacob zelf, als Aanvoerder van de bende, had zich gewapend met een dik touw met knoopen erin. Stil bij elkander gezeten, trachtten ze den tijd, die hun wel wat lang viel, te verdrijven met allerlei verhalen omtrent de heldenfeiten, die ze reeds bedreven hadden, of nog volbrengen zouden. Juist met klokslag van zeven uren trad Pieter Pietersz. Heyn, de schippersjongen, de Schiedamsche poort uit en den dijk naar Delftshaven op. Pieter was een pootige jongen van ongeveer vijftien jaar. De gezondheid lag op zijn volle, bruine wangen, en de wijze waarop hij het hoofd droeg, deed genoeg zien, dat hij voor geen klein gerucht vervaard en een echt baasje was Het scheen hem niet te bevallen, dat de twee neefjes van Meester Zegers hem niet naschreeuwden : „Delftshavensche Kniebeuker !" Hij had zoo van zijn schuit af tot op deze plaats loopen bedenken, hoe hij Govert en Steven hun volle bekomst geven zou. Hij had er al op bedacht, dat hij onder het uitdeelen van krachtige vuistslagen roepen zou : „Hier, Rotterdamsche Hongerlijders, hier heb-je van den Delftshavenschen Kniebeuker boterhammen met knokkelworst en vuistenvet!" — En nu, geen mensen te hooren ! Maar wacht, is het vandaag niet, dan morgen ! Hun boontjes lagen in de week. Onder het fluiten van een lustig schippersdeuntje stapte hij vroolijk verder. Wat gaf hij, op de keper beschouwd, ook om die twee jongens ? En was het eigenlijk toch geen eerenaam voor hem : „Kniebeuker !" — Wel, voor geen schepel met stuivers had hij dien slag op zijn hand willen hebben, en hij, „Baas Bullepees van Plakkenburg", hij kreeg hem op zijn eigen knie! Gezien had hij het niet, want de waarheid was, dat hij zoo moest lachen, dat hij niet durfde opkijken, maar hij kon het zich zoo voorstellen, welk een gezicht de man moest gezet hebben ! Want de slag was zoo even raak geweest; hij klonk als een klok door heel de school en toen Meester : „Au 1" schreeuwde, riepen 7 al de jongens, alleen van den weeromstuit, nog veel harder: „Hè!" en „O!" Hij was er bij al de jongens de held door. geworden. Al fluitend vergat hij dat de dijk een ware modderpoel was. Wat gaf hij er om ! Hij was immers geen fijn juffertje, hij de zoon van een Watergeus ! Ha! Daar moest een Geuzen-liedeken op gezongen worden ! „Graef Maurits met een kloeck verstant, Een jonge vorst, vroom end vaillant." „Rotterdam boven! Delftshaven onder!" klonk het eensklaps achter en voor hem. Beter keek vreemd op ; maar spoedig zag hij, waar de wind vandaan kwam. Twaalf of veertien jongens met knuppels gewapend, of met steenen in de handen, stonden op den dijk en sneden hem den weg af. Govert en Steven schenen de Aanvoerders te zijn. „Rotterdam boven! Je komt niet levend voorbij, Delftshavensche Kniebeuker !", schreeuwde Govert en drong met zijn knuppel vooruit. Met een enkelen oogopslag had Pieter gezien, waar ergens het .zwakste punt was om er door te breken. Dat was langs het kantje waar een dikke jongen met een vreeselijk grooten knuppel stond. Pieter scheen hem terstond aan te zien, dat hij alleen daarom zulk een dik hout zwaaide en zoo verschrikkelijk hard schreeuwde, omdat hij eigenlijk wat bang uitgevallen was. Eer het dus te laat was, voorwaarts! Hij nam een geduchten zijsprong, bons, tegen het lijf van den dikzak, die als een tonnetje van den dijk rolde, en in een tamelijk diepe sloot terecht kwam. „Delftshaven boven!" schreeuwde Pieter en holde, door twaalf vijanden gevolgd, den weg op naar huis. Zijn muts vloog hem van het hoofd, die door een der Rotterdammers opgeraapt en, als zegeteeken, op een stok gestoken werd. Voorwaarts! Pieter was een stugge looper ; maar Govert en Steven waren 8 hem de baas. Nog een oogenblik slechts en men zou hen* ingehaald hebben. Daar sloeg hij de derde bocht van den dijk om, en, alsof het werk sprak, dat hij nu eens het lootje zou moeten leggen, — hij struikelde. „Hoezee ! Hoezee ! Slaat erop ! Gevangen, Gevangen 1 Houdt hem, den Delftshavenschen Kniebeuker!" joelden de Rotterdammers. Maar Pieter was weer opgekrabbeld, en de knuppelslag van Steven had zijn doel gemist. Voorwaarts! Daar waren al de aanvallers de derde bocht voorbij en ... - „Delftshaven boven ! Rotterdam onder 1" klonk het op eenmaal achter de Rotterdammers. De Rotterdamsche helden bleven verschrikt staan, en toen Govert het waagde achter zich te kijken, kreeg hij met het knoopentouw van Jacob zulk een slag tegen de kuiten, dat hij onderstboven tuimelde. De Rotterdamsche jongens gaven evenwel niet zoo gauw krimp, en Govert, die alweer opgestaan was, sloeg er nu, bij gebrek aan een ander wapen, met de klomp op, en toen hij zag, dat zijn makkers begonnen te wijken, sprong hij op Pieter los en onder het geschreeuw van : „Rotterdam boven ! Delftshaven onder!" wist hij dë vluchtelingen weer tot staan te brengen. „Delftshaven boven ! Rotterdam onder I" riep nu Willem Adriaensz. Blokmaker en ontnam een der vijanden Pieters muts, maar ten koste van een vuistslag, hem door Steven van achter toegebracht. Een oogenblik zelfs scheen het nu, alsof Jacob en zijn makkers het onderspit zouden delven, doch zoodra zag Piet dat niet, of hij maakte zich van Govert los, liep naar Jacob, die gevallen was, ontnam dezen het knoopentouw, en „Hoezee! Hoezee ! Delftshaven boven, Rotterdam onder!" juichte hij, want hij slingerde er drie zijner aanvaller tegelijk mede van den 9 dijk. Thans was de overwinning der Delftshavensche knapen beslist, doch de blauwe oogen, de bloedneuzen, de gescheurde en vreeselijk gehavende kleederen bewezen maar al te zeer, dat de overwinning duur genoeg gekocht was. „Geef je over en leg de wapens af!" beval Pieter, die wel eens gehoord had, dat in den oorlog een overwinnaar dat altijd tot den overwonnene zei, en toen Govert hieraan schoor* voetend gehoor gaf, volgden zeven zijner makkers zijn voorbeeld. Vier hadden het hazenpad gekozen, en de dikzak was, zonder aan de vechtpartij verder deelgenomen te hebben, met een nat pak naar huis gehold, zoosnel, als zijn korte beentjes hem dit toelieten. „Geen genade !" schreeuwde Jacob. „Ze moeten er vandaag aan gelooven, die valsche Rotterdammers, die dertien tegen één gaan vechten !" Een paar zijner makkers riepen hem dit na, doch Pieter plaatste zich voor de overwonnen knapen en zeide: „Hoort eens, jongens! wij moeten er nu een speldje bij steken. De Rotterdammers hebben mij lafhartig overvallen, dat is zoo, want zóóveel tegen één, dat is geen partij. Maar dat ze alével niet lafharig zijn, dat is ons best aan te zien. We moesten wat anders doen. We moesten voor goed vrede maken!" „Neen, we willen geen vrede ! Rotterdam onder ! Delftshaven boven !" riep Simon Heyn. „Ei, broertje, je hebt goed schreeuwen ! Zal jij voor mij telkens langs den Schiedamschen dijk naar Rotterdam en Delftshaven loopen en dan iederen keer groote kans hebben op een pak slaag ?" Simon zweeg. „Zie-je wel ? Dat zou-je ook liefst niet willen ! En daar de heele vechtpartij om mij begonnen is, zoo heb ik, geloof ik, wel een eitje in het zakje te leggen, en zal aan mij het woord zijn om te zeggen, wat ik nu wil en op staanden voet voorstel. Het is dit. Ik wil eeuwigen vrede tusschen Delftshaven en Rotterdam ! Wie dat van ons óók wil, komen bij me staan," en 14 dat hij met waarheid spreken zichzelven aan straf blootstelde. Neen, neen, ze kende haar volkje, en ze wist, dat ze op baar beurt Piet van iets beschuldigde, waaraan hij zich nooit zou schuldig maken. Misschien zou Pieter er nog op aangedrongen hebben, dat zijn Moeder zeggen zou, wanneer hij gelogen had, als de deur niet geopend was geworden en Vader Heyn zijn thuiskomst met een „Hm, hm," aangekondigd had. Piet Heyn, de Vader, was een kranige vijftiger, die eenmaal op de vloot der Watergeuzen met roem gediend had. Kort na de inneming van Brielle was hij in Delftshaven gekomen, had daar eerst voor de Spanjaarden, die, als ze ergens de baas waren, allerlei baldadigheden pleegden, naar Delft moeten vluchten, doch was later naar zijn geboorteplaats teruggekeerd, in gezelschap van zijn tegenwoordige vrouw. Hij leefde hoogst eenvoudig en verdiende, als visscher op de haringvloot, een spaarzame snede broods. „Wat is hier aan de hand ?" klonk Vaders vraag. Moeder begon verslag te geven, doch daar ze Pieter niet had laten uitspreken, zoo begrijpt ge wel, dat de goede ziel de zaken al heel scheef voorstelde, zoodat Vader zei: „Moeder, ik begrijp er niets van. Laat Pieter ons zeggen hoe de vork in den steel zit!" Pieter gaf thans een getrouw verslag van hetgeen er gebeurd was, en Jacob vertelde hoe hij het aangelegd had om te maken dat broer Piet niet half doodgeslagen was thuis gebracht. Vader Heyn luisterde oplettend toe, en toen hij zoo ongeveer alles wist, moest hij in zijn hart zijn zoons gelijk geven; want al waren er eigenlijk geen Watergeuzen meer, wie het eenmaal geweest was, hield er toch altijd wat van over. Hij zou, èn als jongen, èn als Watergeus, ook zoo gedaan hebben, en ook trotsch geweest zijn, na zulk een kloppartij, een dergelijken eervollen vrede te sluiten. „Nu, Vader, zal de mattenklopper dien bengels ook het 15 stof uit hun buizen en hozen slaan ?" vroeg Moeder, die nog maar altijd niet toegeven wilde, dat haar zoons ditmaal toch niet zoo heel veel schuld hadden. Vader Heyn bleef bedaard staan en zweeg. „Nu, Vader, wat zal het zijn ?" „Och, vrouw, daarop moet ik eerst eens slapen. Gaat alvast dezen avond maar zonder eten naar bed, jongens! Wie zooveel vuistensoep gegeten heeft, als jelui, is verzadigd en heeft geen honger meer!" sprak Vader. Hoewel de vier broeders meenden, dat vuistensoep de maag wel hongerig, maar niet verzadigd maakt, kropen ze maar stilletjes en zonder tegenpruttelen het laddertje op naar den zolder, en gingen stil naar bed. Ze begrepen wel, dat ze bij Vader nu maar niet moesten aandringen op eenige verzachting van straf; want dan kon het wel gebeuren, dat de mattenklopper op hun ruggen in werkelijken dienst gesteld werd. Ze trachtten dus in het bed maar te vergeten, dat „vuistensoep" al heel slecht voedt. Vader en Moeder bleven, nadat de jongens naar boven gegaan waren, een heele poos zonder spreken zitten. Eindelijk verveelde Moeder dit zwijgen, en daarom zei ze op een eenigszins ontevreden toon : „Vader, Vader, als we voor de ondeugende streken onzer kinderen geen schotje schieten, dan zie ik hen nog eens op het schavot. Hoe kunt ge zoo wezen ? Zijt gij dan vergeten wat Dominee Jansz. verloopen Zondag gezegd heeft: „Wie zijne kinderen liefheeft, spaart de roede niet}" „Ditmaal kan ik de jongens niet straffen, vrouw! Ze hebben zich veel te wakker gedragen en ze waren in hun recht. Hoe zou het je aangestaan hebben, als Pieter half dood thuis was gebracht ?" Moeder zweeg, doch zei eindelijk zuchtend: „Had ik maar vier dochtertjes in plaats van vier zoons, dan zou ik niet zooveel angst uitstaan !" Vader Heyn zag zijn verstoorde vrouw glimlachend aan 18 bij brand, bij hevigen storm of bij een doorbraak van den rivierdijk, alle menschen het blind van een raam, dat op dë straat uitzag, moesten openen, en dan een brandende kaars voor de ruiten zetten, doch als dat bevolen was, werd thuisblijven nog noodzakelijker, omdat door zulk een kaars wel eens brand zou kunnen ontstaan. Men kan er dus van verzekerd zijn, dat bij het rommelen van den eersten donderslag bijna heel Delftshaven het bed verliet, licht opstak en zich aankleedde om dan zoo ver mogelijk van den schoorsteen af in een hoekje te gaan zitten tot de bui over was. Dat men bij onweder den schoorsteen vreesde, was zoo dom niet, want de hoogste punten worden immers door den bliksem het eerst getroffen ! Toen het onweder op het hevigst was, sloeg een bliksemstraal in een huis aan de Westzijde van de Oude Haven in de nabijheid van de Sluis. Eensklaps kwam er een uitschot van wind, die naar het Noordwesten liep, en in een vliegenden storm overging. De bewoners van dat huis waren vreeselijk verschrikt, doch ze meenden, dat de bliksemstraal, die door het raam het huis verlaten en eenige ruiten verbrijzeld had, voor het overige niets had beschadigd. „Ik geloof toch, dat het is, alsof er iets brandt!" zei de vrouw des huizes na een poosje. t> „Dat is zeker nog de zwavelachtige stank van den lichtstraal, antwoordde de man. Intusschen zaten de rotmeesters en hun onderhebbende manschappen in de wachthuizen, en zij, die op schildwacht stonden of rondliepen, trachtten zich tegen den feilen hagel-en regenslag te beschutten, zoodat ze ook niets zagen dan dat, wat in hun onmiddellijke nabijheid was. Zoo lang het niet hagelde en regende, hadden enkele lieden het hoofd nog al eens buiten de deur gestoken, doch nu wachtte ieder tot het weer wat bedaard zou zijn. . En op het kurkdroge rieten dak van dat huis bn de Oude Haven kronkelden kleine vlammetjes zich langs de gebinten, 19 maakten een opening in de nok, en de stormwind blies er door. Hierdoor verbreidden zich de vlammetjes en zetten zich uit tot groote vlammen. „Ruik je nu nóg niets ?" vroeg de vrouw. „Och, Moeder, stel-je toch gerust. Het is vast de zwavelstank, die je in den neus zit!" Een poosje stilte in huis. Maar daar buiten loeide de wind, rommelden de donderslagen, kletterde de hagel en plaste de regen. Het was een ontzettend onweder. Zelfs de Grootvader, die stokdoof was, en midden op den vloer aan tafel zat, hoorde het en verklaarde, dat hij nog nooit ofte nimmer zulk vreeselijk weer had bijgewoond. „Man, de stank wordt erger! Hoor, daar kraakt wat!" riep de vrouw. De man, nog altijd even ongeloovig, antwoordde : „Het is de storm, die het dak doet kraken !" „Kijk, kijk, een lichtje!" schreeuwde hierop bijna op hetzelfde oogenblik de Grootvader en wees naar boven. Het waren de vlammen, die door de zoldering begonnen te dringen. „Brand ! Brand !" gilde de vrouw. „Brand! Brand!" kermde de oude man, die naar den bedstedehoek strompelde om zijn kruk te halen. Zeker, met zulk weer was het onder een beschuttend afdakje of onder de luifel van een winkel de beste plaats voor de nachtwakers om niet doornat te worden, maar hoe de stormwind huilde en de regen bij stroomen neerplaste op de slecht geplaveide straten, zoo nu en dan moest men er zich toch even aan wagen en een kijkje nemen, anders verzuimde men zijn plicht en — met de gestrenge Heeren van den Magistraat viel niet te spotten. Een der twee nachtwakers, die het dichtst bij de Westzijde van de Oude Haven waren, toen de bui in al hare hevigheid losbarstte, hadden zich gerept om onder de luifel van een 20 winkelhuis te komen, waar ze tegen het weer voldoende beschut waren. ,,'t Is raak," begon na een poosje zwijgens om eens uit te huiveren één der twee. „Ja, verschrikkelijk I" zeide de ander. „En het ziet er niet naar uit, dat het gauw gedaan zal zijn. De lucht werkt van alle kanten en het onweder is overal." „Ik geloof het ook. Kijk, daar links van je, dat flikkeren eens!'' ,,Dat is de weerspiegeling van het hemelvuur op de Maas!" „Of op het water in de Haven I" I^Van allebei wel, want enkel van het licht op de Maas is het toch wel wat te sterk en te aanhoudend." „Als het eens brand was !" „Loop toch met je brand naar de Mookerheide! Hoe zou er'bij zulk een aanhoudenden stortregen brand kunnen komen ? Het vuur zou immers dadelijk uitgebluscht zijn, want brand begint niet met een groote vlam." „Daar heb-je gelijk aan, maar het had al een heel poosje hard geonweerd eer het begon te regenen. Ik ben er niet gerust op, maat! Dat licht daar ginder in dat dakraampje is geen weerspiegeling van het hemelvuur op het water van de Maas of de Haven. Ik moet er het mijne van hebben en waag er een nat pak aan !" „Ieder zijn meug ! Ik büjf hier !" De man, die achterbleef, had nu het droge plaatsje geheel voor zich alleen en wilde het zich juist eens „lekker" maken, toen hij zijn maat, die er op uit was om eens te kijken, met luide stem : „Brand ! Brand ! Brand !" hoorde roepen. Nu was de ander ook niet meer op zijne schuilplaats te houden. Hij sprong te voorschijn en beiden liepen, wat ze loopen konden, de een naar het wachthuis, en de ander naar het huis, dat in brand stond. Het was dat, waar wij met de bewoners al een vlammetje door den zolder zagen te voorschijn komen. En terwijl daar allen in de weer waren en, zooals dat gewoonlijk gaat, niemand recht wist, wat hij deed, bonsde 23 tel het maar niet en luister liever naar wat ik je voorlees!" En zonder af te wachten of Vader het goed vond, begon ze te lezen: „De stemme des Heeren is op de wateren ; de Godt der eeren dondert. De stemme des Heeren is met kracht; de stemme des Heeren is met de heerlickheyt. De stemme des Heeren breekt de cederen, ja...." „Brand ! Brand ! Brand !" klonk het in de verte van den eenen kant. „Brand! Brand! Brand!" hoorde men van den anderen kant, maar nu dicht bij hun deur. Eerbied hadden ze allen, de Vader, de ruwe „zeebonk", en de jongens, de echte schavuiten, voor het Woord. De Bijbel droeg toen bijna geen anderen naam dan het „Woord" en geen hunner zou het ooit gewaagd hebben, om Moeder, als ze wat uit dat „Woord" voorlas, in de rede te vallen. Wagen ? Er was geen wagen aan, heelemaal niet ! De stem van Moeder dwong tot luisteren. Ze dwong er ook toe, als ze Vader belette te vertellen van dat noodweer in '72 op zee ! Maar dat galmende, onheilspellende: „Brand! Brand! Brand !" deed nu allen opeens opspringen. In een oogenblik was jonge Pieter aan de voordeur. „Waar is de brand ?" vroeg hij aan een brandwacht, die met een paar emmers in de hand voorbijholde. „Aan de Oude Haven !" was het antwoord. Pieter naar binnen! „Aan de Oude Haven, Vader, Moeder! Heel de lucht is rood ! Het is net of de wolken in brand staan !" riep hij, binnenkomend , uit. „Vrouw, ik ga zien of ik wat helpen kan," sprak Vader. „Geen der jongens er uit! Ze zouden meer in den weg loopen dan helpen. En wie weet in het gedrang ; — brandende balken, die neervielen, — muren, die instorten, — heele bossen brandend riet, die huizenver door den wind weggevoerd worden 1 Neen, neen, een groot mensen moet naar alle kanten uitzien om geen gevaar te loopen zijn leven te verliezen, hoeveel te 25 hooren Moeder den bovengrendel voor de bovendeur schuiven. Ze hooren meer, veel meer ! Regen, storm en onweder nemen toe 1 Het geloop, geschreeuw, geraas en gejoel worden met elk oogenblik als verdubbeld. Daar buiten lijkt het wel Heksen-sabbat! Hu, Heksensabbat, waarvan Vader zoo mooi vertellen kon, dat ze er des nachts niet van slapen konden, omdat ze op den donkeren zolder niets anders zagen dan heksen, afschuwelijk leelijke vrouwmenschen, die op bezemstelen door de lucht vlogen, óf onhoorbaar op den zolder dansten. Het wordt Jacob te machtig. Hij wipt op zijn houten zitbankje op en neer, alsof duizend naalden en spelden hem prikjes geven. „Zit dan toch stil, jongen," zegt Moeder, die alweer den Bijbel voor zich heeft om wat te gaan lezen. „Het licht staat van je gewiemel te dansen." „Moeder, mag ik ook naar den brand gaan kijken ?" vraagt Jacob. „Ik ook ? Ik ook ?" vragen de andere twee. „Neen, hier blijven! Je Vader heeft het immers gezegd, dat je niét op straat moogt! En hij heeft gelijk ook, groot gelijk!" Jacob pruttelt wat; Simon en Cornelis pruttelen mee. Moeder begint te lezen, denzelfden psalm van zooeven, want die past zoo bij dit vreeselijke weer. „Een Psalm Davids. Hm-hm !" Ze schraapt zich de keel. Er zit haar daar achterin wat in den weg. Net een prop, die slikken, spreken en ademhalen belet, die aan de stem wat geeft, dat rauw krast. Nog eens! „Een Psalm Davids. Gevet den Heere, ghy kinderen der machtigen, gevet den Heere eere ende sterckte. Gevet,... hm, hm, hm.... Gevet den Heere de eere sijns naems.... hm, hm, hm,.... syns naems,.... hm, hm, hm,.... aenbiddet 30 Hij dringt zich door de menschen heen, pakt van een der helpers een emmer water aan, smijt zich den heelen inhoud over het lijf, doet dat nog eenmaal, vat dan het touw van het neergeplofte zeil beet, en klimt de ladder op ! Eerst ziet niemand hem, maar de zware stem van Dominee Jansz., die roept: „Naar beneden, bengel! Naar beneden 1" doet alle menschen naar het huis met het pannendak kijken. En bij het felle licht der wapperende vlammen zien ze een jongen op het dak klauteren. De rook maakt hem een oogenblik onzichtbaar. De wind blaast den rook weg. Ze zien hem weer, dien waaghals, maar toch, dien jongen met een mannenhart in het lijf ! „Wie is dat?" „Zeg, Dominee, wie is die durfal, die bengel ?" '.Pieter, de oudste van Pieter Heyn den haringvisscher 1" ,,0, die!" En in dat „O, die !" ligt zooveel als : „Ja, zie je, dan begrijpen we het I" „Wel, Meester," roept er een uit den hoop Meester Jacob Zegers toe, „wel, Meester, wat zeg-je van dien bengel?" „Van dien bengel ? Van dien rabauw ? Van dien dien .." '.Aartsdeugniet, Meester ! Wat zeg-je van hem ?" „Een jongen om voor te knielen, man ! Een jongen met een hart in het lijf." „Hij heeft u " „Zwijg, man! Vergeven ! Vergeten ! O, wat een jongen! Moge de Heer hem behoeden !" „Dat help ik u mee wenschen, Meester ! Maar hij haalt het niét! Het zeil is hem te zwaar! Het is boven zijne macht. Het...." Een luide schreeuw klinkt! En een stevig gebouwd man baant zich een weg door de opgepakte menigte, en wie hem wil tegenhouden, wordt terzijde gesmeten. 34 een traan van 2ijn wang, en bromde met een vreemd hokken in zijn stem : „Dat is mij te machtig!" En waar waren Simon, Jacob en Cornelis ? Moeder had niet aan hen gedacht, och, in het geheel niet, doch nu de angst geweken was, bedacht ze, dat zij de deur uitgeloopen was zonder die gesloten te hebben, en ze begreep wel, dat de jongens nu wel niet meer thuis zouden zijn. Ze begon dus met haar man en Pieter naar de drie anderen te zoeken. Simon en Cornelis werden vrij spoedig gevonden, doch Jacob was nergens te zien. Inmiddels was de nieuwe onweersbui losgebarsten en viel de regen in stroomen neer. De wind was echter bedaard en het gevaar volkomen geweken. „Maar is Jacob wel meegegaan Y' vroeg de oude Heyn. "ja, Vader, hij was het eerst van ons op straat; maar toen we" de steeg uit waren, konden we hem al niet meer zien; zoo hard had hij geloopen !" zei Cornelis. „Weet-je, wat we doen moesten ?" sprak Vader. ,,Neen, man ! Ik weet het niet! Had ik mijn jongen maar!" klaagde Moeder. „We zullen hem zoeken en vinden ook. Hij is toch waarlijk geen kind meer, dat nog met den valhoed, of achter den steekwagen loopt! Maar eerst gaan we naar huis. Vooral voor Pieter zal het goed zijn, als hij binnen is ; want weet je wel, Moeder, dat ze geen avondboterham gehad hebben ? De jongens zullen dus wel hongerig zijn !" De goede vrouw begreep dat ook, en daarom verdubbelde men de schreden om ras binnen te zijn. Toen ze bij hun huisje kwamen, vonden ze de deur open en hoorden ze al heel gauw, dat er een kind in de kamer was, dat schreeuwde. Daarvan begrepen de Ouders niets. Wat zou dat zijn ? Moeder liep naar binnen en, kijk eens aan, Jacob was alleen thuis en liep, in zijn ondergoed gekleed, met een klein kind op den arm. Dat kind huilde zoo, hoewel Jacob alles deed, wat hij kon om het tot bedaren te brengen. Op den grond, 35 zoo maar op de vloermat, lag nog een jongsken van een jaar of twee, toegedekt met Jacobs buis ! „Wat zal dat ?" riep Vader. „O, Vader en Moeder, ik ben zoo blij, dat je komt! Ik kon Mietje niet tot bedaren krijgen. Als ze maar een dotje had, zou ze wel zoet zijn !" „Maar van wie zijn die kinderen dan toch en hoe komen die hier ?" vroeg Moeder. „Wel, toen ik naar den brand liep," hernam Jacob, „zag ik in de Olyphantssteeg een kribbe staan met een schreeuwend kind er in, en een schreeuwend kind er naast. Ik kende ze wel. Het waren Mietje en Jantje van den sluiswachter. Zijn huis is zeker ook verbrand, want het stond in de Kolk, en de kinderen waren zeker zóó maar naar buiten gebracht en daar door den een of ander neergezet. Maar de zieltjes werden doornat van den regen, en toen ik dat zag, heb ik Mietje met krib en al naar hier gedragen, en Jantje moest me maar aan mijn buisje vasthouden. Zoo kwamen we in huis. Ik stak gauw licht aan en legde Jantje op de mat. Hier, Moeder, pak Mietje eens aan, dan zal ik den sluiswachter gaan opzoeken en zeggen, dat zijn kindertjes goed bezorgd zijn !" „Ben-je dwaas, jongen ?" sprak Vader. „Dat zal ik wel doen ! Je kunt in dit weer zoo niet naar buiten !" Pieter Heyn stapte nu terstond de deur uit en begon al heel gauw te roepen: „Gerrit de sluiswachter! Gerrit de sluiswachter !" „Wat moet ge van dien man hebben, vriendlief?" vroeg Dominee Jansz., die blijkbaar erg opgewonden was, en hem op straat tegenkwam. „O, dat is een vreeselijk geval; zijne twee kindertjes zijn in den brand omgekomen. De Ouders zijn radeloos van verdriet!" „Neen, ze zijn geen van beiden verbrand!" antwoordde Heyn. „Ze zijn ...." Maar eer hij verder kon gaan, kwam er een oude vrouw bij, die zei: „In hun eigen huis zijn ze stellig en zeker niet ver- 36 brand. Ik heb het met mijn eigene oogen gezien, dat Joriaan Dirksz., de diaken, ze naar buiten gedragen heeft. Ik zou er een eed op willen doen '." „Dan naar Joriaan Dirksz.," hernam Dominee. „Het is de vraag maar, waar hem te vinden, want zijn huis is ook al verbrand ! Mee, vrouwtje ! Mee, man !" Pieter Heyn hield hem evenwel tegen en zei: „Maar wat kallen de lui toch ? De kindertjes zijn allebei bij ons in huis. Mijn jongen heeft ze meegenomen en binnen gebracht, omdat de bloedjes zoo doornat werden en in de Olyphantssteeg zoo moederziel alleen stonden." „Die Pieter is me toch een jongen van het bovenste plankje! riep de vrouw. Keen Pieter heeft het nu eens niet gedaan. Jacob Kan ook wel'wat, al zeg ik het zelf! Jacob is ook een zoon van me, weet je !" sprak Heyn en begon weer maar te schreeuwen : Gerrit de sluiswachter ! Ger rit!! I" " Daar kwam midden uit een hoop menschen eene vrouw, die radeloos scheen en haveloos gekleed was, met hangende en rondfladderende haren, te voorschijn, en met wat wilds, wat schrils en wat vreeselijks in haar stem, riep ze: „Wie roept mijn man ? Wie zoekt hem ? Wat wil men van hem ? Zeg het mij maar ! Ik ben zijn vrouw I" „O, vrouwtje, dat is er al vast een ! Den ander zal ik ook weï opsnorren ! Weet-je de Kerkhofsteeg ?" Ja ja ! O, mijn lieve kinderen !" ",Nu, stil maar, stil maar! Weet-je daar Pieter Heyn, den haringvisscher, wonen ?" „Och ja, dat weet ik wel!" „Goed, goed, daar zijn je twee kindertjes, levend en wel! Ga er maar heen !" Dat laatste hoorde de vrouw al niet meer; want nauwelijks had Heyn gezegd: „Daar zijn je twee kindertjes," of ze snelde heen. Een half uurtje later kwamen Heyn en de sluiswachter ook binnen. 37 Dat was daar in die nederige woning een heerlijk tooneel! Wat dachten die Vader en die Moeder aan alles, wat de brand vernield had ? Niets ! Ze dachten niet aan iets, dat ze verloren hadden ! Ze hadden alleen gedachten voor dat, wat ze behouden mochten ! Van droefheid, van zorgen, van treurigheid, geen sprake ! Feest, heerlijk feest was het daar binnen ! Hun lieve, lieve kinderen ! Wat wilden ze meer ? Gerrit bleef dien nacht natuurlijk met vrouw en kinderen bij Heyn. Ze moesten maar in het kleine zijvertrekje op het pronkbed slapen. En dat deden die luitjes gaarne ; want het was nog maar halfvier in den morgen en het onweder was afgedreven. De vier jongens hadden hun hart aan de boterhammen opgehaald, en waren ook nog maar ter kooi gekropen. En toen alles in dat kleine huisje in de Kerkhofsteeg in rust was, behalve Heyn en zijn vrouw, zeide Vader Pieter heel stil: „Wel, vrouw, wensch-je nu nog, dat je vier meisjes in stede van vier jongens had ?" Moeder zweeg; haar hart was te vol. Ze was zoo overdankbaar, zoo in-gelukkig, dat ze geene woorden vinden kon om haar man te antwoorden. Heyn bleef een poosje op antwoord wachten, en toen dat niet kwam, vroeg hij nog eens: „Zeg, Moeder, zou-je die vier belhamels niet gaarne willen verruilen voor vier meisjes ?" „Och, Vader, zwijg daar nu toch van I" klonk het op een toon, die meer dan duizend woorden zei. De Vader had er evenwel het zijne nog niet van en fluisterde haar in het oor: „Jawel, maar jongens, zie-je, Moeder, zijn toch maar jongens, hè ?" „Maar jongens met nobele harten !" sprak Moeder vurig en drukte haar man innig de handen. „Zoo, daar heb ik je gehoord. Daarheen wilde ik het gestuurd hebben. En nu ik dat weet, wel te rusten, vrouw !" Te zeven uren werd Moeder eerst wakker. Ze schrikte, dat het al zoo laat was en wekte haar man. Deze stond op, en 38 terwijl hij zich aankleedde, zei Moeder: „Man, ik heb zulk een mooien droom gehad !" „Zoo, wat heb-je dan gedroomd ?" „Wel, ik droomde, dat ik te Rotterdam bij de Maas stond. Er kwam een schip aan. Zeker een oorlogsschip; want de leelijke kanonnen lagen naar buiten te kijken. En boven op dat schip stond de Kapitein in mooie kleeren en met een sabel op zij met gouden kwasten eraan. En weet-je wie die Kapitein was ? Dat was onze Pieter ! Onze Pieter in levenden lijve, geen mensen anders. Maar juist toen hij langs de loopplank kwam om mij goeden dag te zeggen, werd ik wakker. Wat zeg-je van dien droom, man ?" „Wat ik er van zeg ?" „Ja, ja, van dien droom ?" „Wel, wat anders dan: „droomen zijn bedrog?" Dat is geen droom geweest. Weet-je niet meer dat gisteren Kapitein Jansz., de broeder van Dominee, verteld heeft, hoe hij voor veertien dagen te Rotterdam aankwam, en dat de eerste, die hij zag, zijn Moeder was? Die vertelling heeft je door het hoofd gemaald, en omdat je zóóveel aan Pieters flink gedrag hebt gedacht, maakte-je van Kapitein Jansz. eenvoudig Kapitein Heyn. Dat is alles." Dat viel Moeder tegen. Ze had zoo gaarne gewild, dat haar man gezegd had : „Dat kan best gebeuren, dat Pieter Kapitein wordt!" Maar nu, „droomen zijn bedrog!" Bedrog! Ja, ze geloofde dat ook wel, zeker, zeker, maar toch Met den vollen dag kon men eerst de verwoesting zien, die door den brand aangericht was. Gelukkig, dat de Regeering van Delft, op last van de Hove van Holland, tegen den interest van vijf ten honderd, gelden voorschoot om de verbrande huizen weer te kunnen opbouwen. En was het ook weer hier: „Als het kalf verdronken is, dempt men den put," het was toch een goed bevel, dat er tevens gegeven werd : „De nijeuwe huysen sullen met hard deck ofte pannen gedeckt worden." 39 VIERDE HOOFDSTUK. Het muist graag, wat van katten komt. Na den brand bleef Pieter eenige dagen thuis. Hij was eerst erg verkouden geworden en had toen koorts gekregen. In dien tijd was het met de geneeskunde nog treurig gesteld. Zij, die als „dokters" dienst deden, waren veel meer gebrekkige chirurgen, of liever kervers en snijders, dan geneeskundigen. Barbiers in steden en op dorpen waren toen meteen „dokters" voor de zieken en „dokters" voor de gewonden. Zij trachtten de menschen zoowat op dezelfde manier te genezen, als nu op de kleine dorpen sommige hoefsmeden de paarden en het rundvee probeeren „op te knappen". Alles ging geheel volgens een receptenboek, waarin soms de vreemdste middelen werden opgegeven, gewoonlijk met de stellige verzekering er bij, dat het voor deze of die ziekte, en voor dit en dat gebrek het heilzaamste middel was, dat er ooit gevonden werd. Zoo had de barbier, om Pieters verkoudheid te verdrijven, hem eerst een mengsel van vlier, kamillen en jeneverbessen laten slikken, met het bevel er bij: „Twee dagen lang niet van onder vier dikke dekens komen !" Pieter hield het twee dagen moedig uit, doch toen hij den derden dag opstond, waren zijn poriën door het vreeselijk zweeten zóó geopend, dat hij, toen de deur even openging, opnieuw een kou vatte, die hem de derdendaagsche koorts bezorgde. Toen begon het slikken andermaal. Eerst een mengsel van pimpernel, salie, mosterd en azijn. Wel mocht het hem bekomen; maar de koorts gaf er niet om en kwam terug. Toen moest hij bladeren van brandnetels op zijn polsen leggen, en eindelijk om het half uur twee paplepels vol van een drankje, dat gemaakt was van negen wortels van weegbladen, negen roemers wijn en achttien roemers water. En toch bleef de koorts niet weg. „Weet-je wat, Moeder, die barbier weet precies zooveel 59 en zijn onderdanen met dat aan twee kanten snijdende mes het eerst wondde en hevig wonden zou ook, maar Koning Filips III meende de wijsheid in pacht te hebben, en luisterde niet naar den goeden raad, zoodat hij den domsten streek beging, dien een Vorst maar begaan kon, en oorzaak zou zijn van Spanje's ondergang en de opkomst van een Republiek, die eens zoo machtig worden zou, dat Spanje zich in een bondgenootschap met haar verheugen zou. Van de voorspelde wonden, die de Koning zichzelf en zijn land toebrengen zou, zullen we in dit verhaal nog genoeg te weten komen en te zien krijgen. Keeren we daarom terug aan boord van de „Maze", die we voor dit uitstapje in de geschiedenis een oogenblik verlaten hebben. Terstond, na het nemen van dit besluit, werden ijlboden naar alle Spaansche en Portugeesche kuststeden afgezonden, met het bevel aan de bestuurders dier plaatsen, dat men alle Nederlandsche schepen, die er binnenvielen, prijs verklaren en het volk ervan, als slaven, naar de galeiëri zenden zou. Voor den mond van de Taag kruiste de Spaansche oorlogsgalei „Lucera". De Kapitein van dat schip heette Don Calliado. Hij was een tiran voor zijn eigen landslieden en altijd even grimmig als een Noorsche beer. De roeiers van; zijne galei, allen veroordeelden, werden door hem nog erger dan wilde dieren behandeld, en als er een paar onder de martelingen bezweken, zei hij: „O, er is in Spanje nog meer van dat tuig te vinden!" Met scherpen zeemansblik zag hij uit, of hij in de verte geen zeil zag naderen. Hij toch ook had het bevel van Koning Filips ontvangen, en hij verheugde zich al bij voorbaat in de kwellingen, die hij den Nederlanders zou aandoen, en genoot in gedachten al van het voordeel, dat het nemen van een Nederlandsch schip hem aanbrengen zou. Eindelijk ontdekte hij een zeil; maar het was nog te ver om te zien welke landsman het was. Met een goed gezeilden 60 wind naderde het evenwel spoedig, en kwam het zóó dichtbij, dat men op de „Lucera" alles onderscheiden kon. Calliado lachte ; het was een Hollander. „Daar kruist eene oorlogsgalei voor de rivier, schipper!" zeide Pieter. „Dat zie ik ook I" was het antwoord. „Liggen hier altijd oorlogsbodems?" vroeg Willem Blokmaker. „Nooit gezien? Maar waarom ?" „Wel, schipper, ze konden het wel eens op ons verzien hebben. Men kan het niet weten." „Ben-je mal ? Waarom zouden ze dat ? We zijn nu wel met Spanje in oorlog, maar zelfs ten tijde van Alva kwamen wij hier rustig aan. Na Alva zijn de zaken heel wat veranderd, en Filips III is Filips II niet!" „Ze zeggen, dat hij dom is!" waagde Pieter zoo terloops aan te merken. „Zou het waar zijn ?" „Nu ja, het buskruit zou hij nooit uitgevonden hebben. Maar wat geeft dat ? Mij dunkt, dat is juist in ons voordeel!" „Of in ons nadeel, schipper! Hoewel Spanje en Portugal veel voordeel trekken uit onzen handel op hun havens, kon de nieuwe Koning er wel eens anders over denken. Domme menschen doen soms domme dingen !" „Ei, Pieter Pietersz. Heyn, de tweede stuurman op de „Maze" begint zoo wat aan de regeerderij te doen ? Een slecht baantje, vriendlief! Voor een zeeman geldt het in de eerste plaats: „Schoenmaker, blijf bij uw leest" !" Pieter en Willem zwegen. Ze dorsten niet langer voortgaan met ook maar met een enkel woord den schipper, die nooit eenige tegenspraak verdragen kon, uit zijn humeur te brengen. Ondertusschen kwam de oorlogsgalei wat nader, en het was duidelijk, dat ze iets met de „Maze" te maken had. „Hoe vreemd toch, dat die galei ons zoo tegemoet komt," zeide Pieter tot Willem. „Misschien denken ze wel, dat we de kinderpokjes of eene 64 lucht te brengen. Geen vriendelijke hand kwam en bood den gemartelden mannen één dronk water! Alleen het eentonig: „stap stap," van den schildwacht en het klagend gesteun van de opgeslotenen werd gehoord, meer niet. De ellende werd onbeschrijfelijk. „Pieter, Pieter, waar ben-je?" klonk nu op eenmaal een zwakke stem. Het was die van Jan Dirksz. Pieter kroop op het geluid toe en een arm grijpende, vroeg hij: „Is dat de arm van Jan Dirksz. ?" „Dat is de arm van mij, van schipper Zegers, jongmensen! Wat wil-je van mij hebben ?" „Ik zoek Jan Dirksz. Hij heeft mij geroepen !" „Er ligt hier wat op den grond; misschien is hij dat wel, dien je zoekt!" „Ben-je hier, Jan ?" vroeg Pieter nu, terwijl hij zich bukte en met de halfvrije hand rondtastte. „Ja," klonk het zwak, „hier ben ik! O, ik ga sterven! Wat wa-water, Pieter! Vraag, vraag het eens aan den schildwacht !" „Die geeft het toch niet!" „Dat- weet- je- niet! Vr-aag ma-maar!" Pieter stond op en zocht de plek, waar de deur moest zijn. Zien kon hij haar niet ;.maar de schildwacht liep er voor. Zoodra hij meende de deur gevonden te hebben, klopte hij er tegen. „Wat wilst doe ?" vroeg de soldaat in vrij goed verstaanbaar Nederlandsch. „Och, als je een landsman van ons bent, geef ons dan wat water !" schreeuwde Pieter, zoo hard hij kon, om goed gehoord te worden. „Ikkik 'eb keen waoter, neen ik. Waor zou ik het 'aolen, jaó'? Ikkik kan ook niet van main' post. De koegel zit er op jao, als ikkik main post verlaot. Maor. Maor 'ebbe gai maor 65 patiëntie, jao! Over een uurken komen ze, en dan gaot ge allemaol naor de galaien. Ebbe maar patiëntie, zegge ik oe," antwoordde de soldaat, die blijkbaar een Vlaming in Spaanschen dienst was. „Vraag eens hoe laat het is, Pieter !" zei Steven. Pieter deed dat en het antwoord was: „Het is nog geen vier uren in den naonoen ! Bel neen, ikkik zegge oe, het is nog zoo 'eel laot niet I" Opnieuw wilde Pieter wat vragen, doch opeens fluisterde de schildwacht door het sleutelgat: „Stille, wees stille, zegge ïk oe; want daor komt onze Kapitano Don Calliado. Het en is mai niet toegestaon met oe te praoten. Zwaig en 'oude oe koest!" Pieter zweeg en ieder luisterde of Don Calliado ook in de gang komen zou, en zoo ja, dan moest men weten wat hij zei. Maar in plaats van één man te hooren aankomen, hoorden ze er meer dan één, benevens het rammelen van kettingen. „Let op," sprak de eerste stuurman ; „ze gaan ons opschikken. We krijgen kettingen aan de voeten!" De deur ging open en twee mannen traden binnen en begonnen onze zeelieden twee aan twee, de voeten aan elkander te ketenen. Pieter werd gekoppeld met den eersten stuurman, en hoewel hij liever gezien had, dat Jan Dirksz., Willem Blokmaker, Govert of Steven zijn makker ware geweest, toch dacht hij, dat er misschien nu meer kans op ontvluchten zijn zou. Hij kende Nelissen, den stuurman, en meende zeker te weten, dat hij vroeg of laat wel pogingen zou aanwenden, vrij te komen. Hij was immers in Algiers ook wel ontvlucht! Eenige soldaten en andere mannen traden binnen en brachten •de schepelingen in een grooter vertrek, waar men hen tot ©p het ondergoed ontkleedde en een dunnen boevenkiel en een soort van broek aantrok. Kousen en schoenen werden hun ook uitgetrokken, doch hiervoor kregen ze niets anders in de plaats. Ze zouden blootsvoets moeten loopen. Delftehavensche Kwajongen 5 66 En nog waren alle vernederingen niet geleden. Een ruwe kerel knipte hun de haren af en toen dat gedaan was, kwam er een ander, die met een scheermes hun het hoofd geheel kaal schoor. Geen haartje was op hun hoofd of gelaat te zien. Nog, neen, nog was alles niet geleden. Men sleepte voetboeien, zware kettingen, aan en hiermede werden ze, twee aan twee aan elkander gekoppeld. Geen wonder, dat er zelfs bij de ruwsten onder de bemanning der prijsverklaarde „de Maze" tranen langs de wangen biggelden. Ze waren nu klaar voor het werk, dat hen wachtte! De galeiboeven waren in hun uniformen gestoken! ZEVENDE HOOFDSTUK. Pieter heeft weer stoppeltjes. Onder behoorlijk geleide en een hernieuwd geschreeuw van straatbengsels werden schipper Zegers en zijn elf mannen aan boord van „de Lucera" gebracht, waar zes banken voor hen waren leeggemaakt. De overige roeiers, allen Spaansche boeven, ontvingen hun makkers met schimpschoten, gevloek en gelach, doch daar ze dat deden in hun platte, Spaansche boeventaal, zoo verstonden de onzen er niet alles van. Galeislaaf zijn, wat was dat eigenlijk in dien tijd ? Een schip heeft om op zee voort te komen en in de goede richting te varen, masten, zeilen, staand en loopend want, kortom, tuigage noodig. Een roer is ook onmisbaar. Dit alles is een onderdeel van het schip, en het wordt door de bemanning gebruikt op dezelfde manier, als een timmerman zijn gereedschap. Maar alles is dood, levenloos, zonder eenig gevoel. Het zijn machines. Welnu, de galeislaven waren niets anders dan machines, en ze behoorden tot de tuigage van het schip, tot de gevoellooze, doode tuigage. Men kon ze trappen, knijpen, slaan, branden, schroeien, wat hinderde het ? Tuigage is dood 67 en voelt tóch niets. Opdat de tuigage niet door wind of water verloren ga, is ze aan het schip vast. Ook de tuigage, die uit galeislaven bestond, was aan het schip vast. Met de ketenen, die ze aan de voeten hadden, werden ze in het schip aan de roeibanken der galeien geketend. Moest de galei in een storm in de diepte wegzinken, de tuigage: masten, roer, zeilen, enz. zonk mee. Ook de slaven-tuigage, die vast aan het schip was, verdween in de diepte. Toch was er onderscheid tusschen die slaven en al de andere tuigage, die werkelijk uit levenlooze voorwerpen bestond. Men beschouwde galeislaven wel als levenlooze tuigage, maar ze waren niet levenloos. Ze leefden en hadden een wil, en die wil kwam wel eens in verzet tegen den wil der bemanning. Als dat waar was, moest de slavenzweep den slaven wil doen verdwijnen. Eten en drinken hadden die slaven ook noodig, doch dat beduidde niets. Een zeil moest op zijn tijd getaand, een kabel geteerd, een rad in de olie gezet worden. Zie, nu weet ge wat in dien tijd galeislaven waren. Een troost is het vaak voor een lijdend mensch aan een ander mensch zijn leed te klagen. Ook dat mochten de galeislaven niet. Ze moesten stom naast elkander zitten en geen woord spreken. Gebeurde dat, zooals nu gebeurd was toen de mannen van „de Maze" op de galei kwamen, en ze door de slaven, die er al waren, vervloekt en uitgescholden werden, dan vond de man met de zweep dit wel aardig, en dat spreken liet hij lachend toe, doch ander spreken niet, en toen de eerste stuurman tot Pieter zeide: „Wel, nu nog mooier ! Je zult zien, Heyn, dat wij zelf nu zullen moeten medewerken om onze landgenooten ook op de galeien te brengen," daalde de zweep neer en striemde de nauwelijks met wat vodden bedekte huid van den arme, die het waagde een woord te spreken. „Leelijke schildpad, mogen wij hier met elkander niet praten ?" vroeg Pieter op brutalen toon. Een tweede zweepslag, heviger dan de eerste, doch nu op Pieters schouders, was het eenige antwoord. 75 te zeggen : „Gij zijt allen, allen, niet één uitgezonderd, vrij!" „Senor," hernam Nelissen, „wees niet boos, dat we u nog niet gelooven ! Zeg ons hoe het komt, dat we vrij zijn !" Don Fernando lachte en zei: „Waarom zou ik boos zijn, man ? Ik wil u met alle genoegen uitleg geven. Verleden jaar heeft Prins Maurits, — een kranig veldoverste, dat moet ik bekennen, —een schitterende overwinning op de onzen behaald bij zeker stedeke Nieuwpoort, in Vlaanderen. Tot hen, die gevangengenomen zijn geworden, behoorden vele aanzienlijke mannen. De aanzienlijkste van allen evenwel is de Admirant van Aragon, onze dappere en knappe Mendoza. Hij is tegen u allen in de schaal gelegd, en weegt zooveel als gijlieden te zamen. Ge wordt tegen hem uitgewisseld I" Thans steeg er een oorverdoovend gejuich onder de gevangenen op, en toen ze van hun voetboeien bevrijd waren, begonnen sommigen van louter blijdschap zich aan te stellen, als halve krankzinnigen. Pieter stond van vreugde in een hoek te weenen. Toen kwam Nelissen bij hem en fluisterde hem in het oor: „Wel, is de „Troost der Matrozen" goed of niet? Wat zegt gij nu van dien Grooten Man daarboven ?" „Dat ik Hem mijn leven lang dankbaar zal zijn, Nelissen, voor Zijne hulp in nood! Dat zal ik!" „Goed, en.... dat ge voortaan ook op Hem vertrouwen wilt, nietwaar ? Niets maakt een mensch in ongeluk, in leed en in ramp zóó sterk, als dat vertrouwen op den goeden God. Wij zijn altijd en overal Zijn kinderen," zei Nelissen, waarop beiden de anderen volgden, die onder geleide van Don Fernando naar de haven gebracht werden, waar men hun op zijn bevel, misschien wel op zijn kosten, niet alleen van eten en drinken, maar ook van geschikte kleederen voorzag. Een tegenvaller was het echter, dat er geen schip lag, dat hen naar het Vaderland kon brengen, zoodat ze meer dan een maand lang geduldig moesten wachten. Gelukkig bleef Don Fernando uitstekend voor hen zorgen, dat ze aan niets gebrek leden, en in een der ver- 76 trekken van het arsenaal door niemand werden lastig gevallen. Trouwens, de Portugeezen waren zoo kwaad niet, want ze waren ook geen vrienden van de Spanjaarden en hoopten maar, dat zij eens zoo gelukkig zouden wezen, als de Nederlanders, die hun Vaderland van de Spaansche overheersching hadden bevrijd. De Portugeezen ondervonden ook hoe zwaar de Spaansche verdrukking woog. Eindelijk, na meer dan een maand wachtens, kwam er een Antwerpensche koopvaarder, die, na lading ingenomen te hebben, ook de Nederlandsche vrijverklaarden aan boord nam. „Eén geluk, maat," zei Piet, terwijl hij met de hand langs zijn hoofd streek, „ik kan weer stoppeltjes aanpakken. Ik zou verlegen geweest zijn om met zulk een vollemaansknikkerbol in Delftshaven te komen. Wie weet welk een leelijken bijnaam ik zou gekregen hebben." Hij streek hierop met de hand langs het hoofd en vervolgde : „Het is nog wel geen wildernis, zooals Moeder het wel eens noemde, maar ik kan toch alweer stoppeltjes voelen, weet-je !" In den Herfst van het jaar 1601 werden al de voormalige galei-slaven te Vlissingen aan den wal gebracht en ieder repte zich om zoo spoedig mogelijk tot de zijnen terug te keeren. Stuurman Nelissen vond Moeder, vrouw en kinderen wel doodarm, doch gelukkig gezond weder. Ook Pieter was even gelukkig, en toen de eerste vreugde over de behouden terugkomst wat over was, en Pieter in korte woorden zijn lijden verteld had, streek Moeder hem de hand over het hoofd en zeide lachend : „Kind, dat korte haar staat je vrij wat beter dan het verwaaide vlasveld van vroeger." Misschien meende Pieter dat ook wel, want wie een zijner portretten ziet, zal bemerken, dat hij zeer kort haar droeg. 77 ACHTSTE HOOFDSTUK. Wat oorlog is. Toen Pieter eenige weken thuis was geweest, zag Moeder wel, dat het haar man niet naar den zin was, dat een sterk jongmensen van vierentwintig jaar, zonder iets ingebracht te hebben en zonder ook iets te verdienen, zijn Ouders zoo lang tot last was. De voormalige Watergeus toch, eens een man, die niet wist wat ziekten en gebreken waren, begon af te takelen en kon niet meer doen, wat hij vroeger deed. Hij bemerkte het aan alles: de ouderdom komt met gebreken. En die gebreken zouden te dragen geweest zijn, als de verdiensten er niet onder leden, doch dat was juist het geval. Wel kon hij nog voor zichzelf en zijn vrouw den kost verdienen en waren Simon, Jacob en Cornelis hem niet meer tot last, omdat dezen hun eigen kost en kleeren konden betalen, maar Pieter scheen in Portugal uitgehongerd te zijn of wel, hij had er, zooals de oude man wel eens spottend zei: den bodem van zijne maag laten liggen, en met hem in huis ging het ophalen van het kostje niet zoo best meer. Jacob, Simon en Cornelis, die nog alle drie thuis waren, ontdekten al heel spoedig, dat Moeder Heyn vier zoons had, waarvan er één Pieter heette, welke Pieter nooit uit hare gedachten was. Met Jacob ging het op het timmeren vrij goed, en Simon en Cornelis, die kaaigasten geworden waren, verdienden nu eens veel, dan eens weinig. Dat hing geheel en al af van de meerdere of mindere scheepvaart. En die scheepvaart was in de laatste jaren door de handelwijze van den Spaanschen Koning niet zoo heel aanzienlijk geweest. Toch verdienden ze altijd nog genoeg om zichzelf te onderhouden en Vader en Moeder zoo nu en dan eens wat te helpen, maar.... dan moest hun Moeder ook niet doen, alsof ze maar één zoon had. Voor haar en voor Vader wilden ze wel werken, ze wilden dat 78 ook wel doen voor broer Piet, want zijn schuld was het niet, dat hij buiten de verdiensten was, maar nu, ge begrijpt me wel: ze wilden in Moeders hart dan ook hetzelfde aandeel van het liefdeplaatsje hebben. Nu en dan lieten zij zich woorden ontvallen, waaruit Moeder opmaken kon, hoe Piet's drie jongere broeders er over dachten. Ook Piet bemerkte dat heel goed, en het voornemen om hierin verandering te brengen bestond reeds bij hem, doch om de waarheid te zeggen : hij zag er tegen op om er over te beginnen. Eens echter dat hij heel alleen in het kleine woonvertrek bij het raam aan tafel zat, had hij een groot boek, een zoogenaamden foliant voor zich. Wie voorbij het raam ging en eens even naar binnen keek, zou zeggen : „De jongen Pieter Heyn leest!" Wie echter wat lang bleef kijken, zou al heel gauw zeggen : „Dat is raar lezen ! Ik zie geen bladen omslaan I" Het was geen lezen en ook geen raar lezen, dat Pieter deed. Hij had wel een reisbeschrijving van Jan Huygen van Linschoten voor zich, maar hij las in het geheel niet. Hij zag zelfs de groote, vette letters niet, waarmede dat boek gedrukt was. Hij zag, en dat zegt nóg meer, zelfs geen boek. De jonge Pieter Heyn dacht aan hetgeen hij in den laatsten tijd zoo dag aan dag hier in huis hoorde of waarnam. En hoe meer hij dacht, hoe meer er iets kwam, dat hem in den weg ging zitten, want nu en dan liet hij een wrevelig voetengeschuifel hooren, of schudde hij driftig het hoofd, terwijl de vingers het dunne papier van het dikke boek verfrommelden. Hij had geen vrede met zichzelf; want hij, de sterke, gezonde man van vier en twintig jaar, — hij, die krachtig, geworden was tegen de verdrukking en het lijden in, — hij, die er uitzag om heel alleen het werk van drie of vier te doen, — hij leefde ten koste van anderen, die minder konden dan hij. Zijn eerlijk en eergierig hart kwam daar tegen op! Wat was hij blijde geweest alweer thuis te zijn, hij, die 79 al gedacht had, dat hij als „kaalhoofd" weldra een graf zou krijgen op den bodem van den Oceaan! Wat waren ze blijde, innig blijde geweest toen ze hem weer zagen, Vader, Moeder, Jacob, Simon en Cornelis! Moeder ? Ja, Moeder was nog blij, dat kon men haar zoo aanzien ! Ze was zoo gelukkig haar Piet, haar lieveling weer bij zich te hebben! Had zij hem niet te veel lief ? Deelde ze haar hart wel eerlijk uit onder hare vier kinderen ? Kreeg hij, Piet, niet een te groot deel en de anderen een veel te klein ? En als die anderen er nu eens niet waren, of ze gingen de wijde wereld in, ieder alleen om voor zichzelf te zorgen ? Wat moest er dan van hem, van den lieveling Piet, worden ? Een hongerlijder! Doch de broeders gingen niet de wijde wereld in ! Ze bleven thuis om met hun verdiensten, zoo moeilijk bekomen en betaald met hun zweet, hun Ouders te steunen en — den nietsdoener te voeden ! Neen, neen, Jacob, Simon en Cornelis hadden geen ongelijk, en Vader, die zeker ook dikwijls dacht, als die drie, had ook geen ongelijk. Wat moest hij doen ? Hij wist het nog niet recht, maar dat hij verandering moest brengen, dat wist hij zeker. Stil, daar kwam Moeder! Zij mocht niet zien, dat er hem wat in den weg zat, en daarom gedaan, alsof hij ijverig las! Nu werden er bladen gekeerd en Moeder trad binnen. „Wat lees-je daar, Pieter ?" vroeg zij, terwijl ze met haar vingers hem den gespierden nek streelde. „Ik lees Jan Huygens boek, Moeder !" „Zoo ! Ik wenschte wel, dat we rijk waren, jongen !" „Waarom, Moeder ?" „Wel, dan kon ik je ongestoord laten lezen ! Ik zou je al de boeken geven, die je hebben wildet!" 80 „Och, Moeder, in veel boeken zit het weten niet. Eén goed boek, dat gelezen en nog eens gelezen wordt, doet meer nut dan honderd boeken, die zoo maar eens terloops doorbladerd of vlug en slecht gelezen worden |" „Ja, jongen, dat geloof ik ook wel. Maar als je nu zulk een boek leest, Pieter, heb-je dan nog lust om naar zee te gaan, of vermindert die lust er door ?" „Wel neen, Moeder, de lust vermindert er niet door ; integendeel, de lust wordt er door aangewakkerd om zoo spoedig mogelijk die verre landen te gaan bezoeken." „Dus je hebt dan nog altijd lust om...." Pieter liet zijne Moeder niet uitspreken. Hij sloot het boek en haar aanziende, zeide hij : „Moeder, er zit u wat op het gemoed. Waarom spreekt u niet open en rond met mij ?" „Wel, jongen, doe ik dat niet ?" „Neen, Moeder! Er is wat, dat niet in orde is, en ge durft het mij niet ronduit zeggen !" „Maar, Pieter!!" „Ja, Moeder, doe maar zoo vreemd niet, alsof ik den bal geheel missla. Er zit u wat onaangenaams in deri weg, Moeder I" „Och, jongen, dat verbeeldt gij uzelven maar !" „Neen, Moeder! Ik ben geen kind meer! Ik heb met mijn oogen leeren zien, en ik wil eens raden, wat ge op het hart hebt!" „Dat kan-je toch niet! Zoo knap ben jij niet en is niemand." „Nu, we zullen zien! Omdat ik hier zit en geen penning in huis breng, ben ik hier zooveel, als het vijfde wiel aan den wagen." „Pieter, zwijg!" riep Moeder, terwijl haar de tranen uit de oogen sprongen. „Luister, Moeder! Ik heb nog niet alles gezegd. Als het van u afhing, dan bleef ik mijn leven lang hier, al voerde ik geen slag werk uit. Dat weet ik, Moedertje! En zoo fer sprake is, dat ik hier te veel ben, dan geldt dat u niet, dan geldt dat Vader en mijn broeders!" 81 „Uw Vader meent het zoo kwaad niet, jongen !" „Dat weet ik wel, Moedertje, dat weet ik wel! En Jacob, Simon en Cornelis meenen het óók zoo kwaad niet. Maar de verdiensten zijn tegenwoordig zoo luttel, dat het hun wel ergeren moet, dat ik hier zit en niets doe om ook een stuk brood thuis te brengen. Ik wil eerlijk zijn en ronduit zeggen, dat ik als mijn broers zou doen, als één van de drie in mijn en ik in zijn plaats was. Ik heb al lang en breed gezien, hoe er gerekend en nog eens gerekend moet worden om den schralen pot betaald te krijgen, en daarom, ik ga weer naar zee !" „Heb-je dan een schip, en ga-je weer als tweede stuurman uit?" „Een schip heb ik nog niet. Moeder ! Het is hier alles doodstroom. Ik ga ten oorlog varen !" „Ten oorlog, jongen ? Doe dat niet, neen, doe dat niet! Je kunt niet beseffen, hoe ik in gestadige vreeze zal verkeeren, als ik weet hoe je dan telkens in gevaar zijt, doodgeschoten te worden!" „Gekheid, Moeder! Niets dan overdreven vreeze. Heb ik het dan niet moeten ondervinden, dat iemand, die ter koopvaart uitgaat, zijn leven en zijne vrijheid ook niet zeker is? Een koopvaarder, al kan deze zich ook verweren, loopt altijd veel meer gevaar, in handen van den vijand te vallen, dan een welbemand en goed uitgerust schip van oorlog." „Ja, jongen, dat weet ik wel. Maar wie ten oorlog vaart, is genoodzaakt de gevaren op te zoeken. Een koopvaarder ontwijkt ze uit vrees voor de lading !" Moeder Heyn was in al haar eenvoudigheid toch uitgeslapen, en Pieter zag geen kans dit tegen te spreken. Daarom zei hij dan ook: „Jawel, Moeder, dat is zoo. Maar ik verveel mij hier aan den wal, en ik neem maar, wat ik krijgen kan. Ik beloof u, dat ik, als ik anders kan, niet ten oorlog zal blijven varen. Ik laat mij slechts aanmonsteren voor één jaar, en is er dan een plaatsje op een koopvaarder, dan zal ik er naar mededingen. Het is dus maar voor tijd en wijl." Delftshavensche Kwajongen 6 I 82 „Nu, Pieter, als je mij dat belooft, ja, dan! Want het is, zooals je zegt, mijn jongen, de verdiensten zijn zoo gering, dat wij je niet dan met opoffering van een en ander, dat we toch moeielijk missen kunnen, voor niemendal den kost kunnen geven. Maar...." Vrouw Heyn hield haar woorden eensklaps in, alsof ze vreesde iets te zullen zeggen, dat haar oudsten minder aangenaam zou wezen. „Nu, moeder, spreek gerust uit, wat gij te zeggen hebt en maak van uw hart geen moordkuil, en al is het nu voor mij niet pleizierig om aan te hooren, dat doet er niet toe. Ik weet immers, dat uw goed hart er geen deel aan neemt ?" „Overhaast-je niet, meende ik te zeggen, doch. . . een beetje haast maken zou toch geen kwaad kunnen. Dat kon er moeielijk uit, maar nu is het er uit. Je gelooft immers niet, dat Vader en — en — ik je wegjagen ?" „Wegjagen, Moeder ? Wegjagen ? Wat is dit voor praat ? Gaat het dan aan, dat ik het brood, dat een ander in het ZWèet zijns aanschijns verdient, in luiheid help opeten ? Ben ik niet vierentwintig jaar? Ben ik niet sterk, niet gezond, niet kloek? Wees gerust, lieve Moeder! Mijn eigen geweten jaagt mij de deur uit!" „Zoo, Piet, zoo, mijn jongen! Nu ben ik gerust," sprak Moeder. Nog dien eigen middag zocht Piet stuurman Nelissen op. Hij vond hem thuis. „Zoo, Heyn, ben-je daar, jongen ? Ik zie je tegenwoordig in het geheel niet! Is er averij aan boord, dat je mij komt praaien ? Kom aan, leg dan aan stuurboordszij aan. Mijn bakboord is door de slagen van den Spanjool onklaar gemaakt!" De Spanjaarden hadden onzen Nelissen zoo mishandeld, dat hij met het linkeroor niet al te best hooren kon. Kwam dus iemand aan dien kant zitten, dan verzocht hij zulk een, als hij ten minste op zijn gezelschap gesteld was, van plaats te veranderen en aan zijne rechterzijde te komen. 83 Pieter voldeed er dus ook aan en zette zich aan zijn rechterzijde neer. „Verbeeld u, Moeder," dus begon Nelissen tot een oude vrouw, die zich ook in het vertrek bevond, „verbeeld u, dat deze jonkman met een haarbos als een leeuw, een half jaar geleden nog een kaal hoofd had." De stokoude vrouw, die wel van Nelissen alles van die galeien had hooren vertellen, doch die erg vergeetachtig was, lachte en vroeg of hij dan een ziekte gehad had. „Neen, Moeder, neen! Dat hebben de Spanjolen ons gebakken. Hebben we daar niet meer dan twee jaar met een kaal hoofd gezeten ? Telkens als er een haartje te zien was, kwam er zoo'n knul en begon ons hoofd te scheren. Ik geloof, dat ze van ons haar kabels gemaakt hebben, waaraan de heele Spaansche vloot voor jaren genoeg heeft. Maar alle gekheid terzijde, Heyn, dat lange haar staat je heel niet netjes. Je mag den barbier wel eens een paar duiten laten verdienen, anders gaan alle Delfsthavensche meisjes voor je aan den haal, als ze je in de verte maar zien aankomen." „Dat is minder, Stuur! Ik heb nu heel wat anders in het hoofd om er aan te denken. Stel-je gerust! En zoodra ik weer een scheepsdek onder de voeten voel, laat ik weer stoppeltjes maken!" „Een goed voornemen, maar, heb-je dan een schip ?" „Nu nog niet, maar, als het maar een beetje wil, zal ik er toch een hebben eer het avond is !" „Papperlepap, wat een verbeelding! Denk-je, dat de schepen tegenwoordig zoo maar voor het oprapen of grijpen liggen ? Als dat waar was, dan zat ik hier niet als een baliekluiver bij moeder de vrouw. Je zult lang kunnen zoeken, eer je een schip hebt, maat!" „Toch niet; ik ga ten oorlog varen. De verdiensten zijn er thuis niet naar om nog langer den luibak te spelen. Ik moet er uit, ten oorlog of ter koopvaart." „Jongen, je zegt daar zoo wat! Wacht even, ik ga mijn 87 kerkhof" om de Kaap! Dat is pas het echte zeemans-leven! Wat zou jij dan willen ?" „Precies hetzelfde, maar eer ik dat deed, wat anders doen!" „Wat anders doen ? En wat zou dat zijn ?" „Vraag jij dat nog ? Jij, Nelissen ?" „Ik, en geen mensch anders!" „Welnu dan, eer ik met een vermolmde kast naar je zoogenaamd „Matrozen-kerkhof" ging, zou ik de „Lucera" met onzen beul eerst te pakken willen gehad hebben !" „Stel dat uit het hoofd! Zoover van honk kuiert die man niet. De „Lucera" is geen galei voor de Noordzee." „Jawel, maar we zullen toch wel verder komen dan de Noordzee, denk ik. Ik heb er ten minste zoo een paar woorden van opgevangen," „Och, het volk, dat zich evenzeer verveelt als wij ons vervelen, vertelt voor waarheid, wat het zoo gaarne gelooft J" „Ik heb het niet van het volk. Ik hoorde het den Kapitein tot den schipper zeggen. En als ik wel gehoord heb, dan is het heen en weer kuieren op de Noordzee nu zelfs gedaan en gaan we al verder. Dat bevel moet gisteren gekomen zijn van den Admiraal. Mij dunkt, ik zie nu Duinkerken al liggen, en kijk, daar ginder ligt het Engelsche schip de „Hope", Kapitein Robert Mansel." Het duurde niet lang of er kwam een boot van de „Hope", waarin de Engelsche Kapitein zelf zat om Kapitein Sael te verzoeken, met hem en nog een paar andere Engelsche en Hollandsche schepen de wacht te houden op de Spaansche galeien van Don Frederik Spinola. Admiraal Levison, die bij hem aan boord was, had dit bevolen. • ,,Zie-je nu toch wel, Nelissen," zeide Pieter, „dat de galeien wel in het Kanaal durven komen !" „Dat ze het durven ? Nu, -als het er op aankomt, zou ik wel willen vragen : „Wat durft de Spanjaard niet ? De Spanjaarden mogen trotsch zijn, laf zijn ze niet. Maar nu er dan toch Spaansche galeien hier zullen komen, zou ik wel willen om een 88 zak vol dukaten, als ik ze maar had, dat de „Lucera" er bij was. Jongen, Pieter, wat zou ik hem van laken geven ! De wol zou er afstuiven, reken er op!" „Wie weet wat gebeurt. Maar ik ga nu ter kooi, want ik heb de hondewacht! Als hij komt, je weet wel wien ik bedoel, dan laten roepen, hoor! Samen geleden, samen afrekening houden ! Dat klopt!" „Slaap er gerust op, Pieter! Als hij komt, dan zullen we het er samen van hebben. Den zegen, maat!" Dien nacht was er evenwel nog niets van de Spanjaarden ontdekt, doch tegen den middag zei Pieter opeens tot Nelissen : „Heb ik het wel, dan komt ginder wat. De Engelschman schijnt ook wat in de doppen te krijgen. Maar die mist. die mist! Er valt zoo goed als niets te zien, en als wij niet heel goed op onze tellen passen, dan kuiert de Spanjool ons zoo netjes voorbij, als je het nog nooit gezien hebt. Wij zullen er dan niets van bemerken !" „Hé, hé! Ongemerkt voorbijkomen ? Éen zeilschip mogelijk, maar een galei niet. Zoo'n groote honderd riemen maken daarvoor immers veel te veel geweld, en...." Hij zweeg eensklaps en hield de holle hand achter het rechteroor en luisterde blijkbaar scherp. „Wat is er te hooren ?" vroeg Pieter. Nelissen's gezicht helderde op : „Het zijn galeien, die naderen. Ze zijn zelfs al dichtbij, maar om ons te pieren hebben ze de roeidollen alweer met leder bekleed. Je kent dat kunstje van ouds!" „Wat te hooren, stuurman?" vroeg Kapitein Sael nu op Nelissen toetredend. „Spaansche galeien, Kapitein! Ze zijn al dichtbij! Als de galei er nu maar bij is, die ik bedoel!" „Zoo ? Zijn er galeien waaraan je kennis hebt ?" „Of ik, Kapitein ! Ik heb meer dan twee jaar op de „Lucera", als galei-slaaf, moeten roeien, en ik ben er met mijn makkers behandeld geworden als een dolle hond !" 93 woede, dat de weerlooze geketenden na eiken zweepslag laten hooren. De Hollanders winnen den afstand; ze winnen den wind. Nog enkele oogenblikken en men heeft de „Lucera" bereikt! Een gil van vreugde wordt aan het roer gehoord. Pieter stoot dien uit: hij kan zich niet langer bedwingen. Het Hollandsche bootsvolk schreeuwt mede. Nog één oogenblik, nog twee seconden ! Nog één! Een vreeselijk gekraak wordt vernomen en het angstgeschreeuw van de arme galei-slaven klinkt akelig uit het schip. De „Samson" is met volle vaart de „Lucera" tegen bakboordszij geloopen. De riemen zijn verbrijzeld; het achterschip en de koker van het roer zijn stuk geslagen, en de gehavende galei helt zóó over, dat de arme slaven tot hun middel in het water zitten. Maar het werk der wraak is nog niet voltooid. Als razenden loopen de Hollanders naar de kanonnen en vuren deze tweemaal af. „Misericordia! Misericordia!" roepen de Spanjaarden. En beneden uit het schip klinkt uit andere monden, maar nog veel rauwer, huilender en angstiger: „Misericordia I Misericordia!" Nelissen en Pieter behoeven niet te vragen wie dat vreeselijk hulpgeroep letterlijk uitbrullen! Zij weten het goed, al te goed, en toch.... toch geen medelijden, geen deernis! Kapitein Sael kan het moeilijk langer aanhooren. Redden wil hij niet, maar moorden, zóó moorden, neen, dat wil hij toch ook niet; hij kan het niet ook. Daarom : „Afhouden !" Ze houden af, maar dat baat de „Lucera" niet, want ze wordt door andere Hollanders aangevallen. De Spanjaarden houden stand. Don Calliado weet van geen wijken of zich overgeven. Hij verdedigt zich tot hij van al zijn volk alleen overschiet. Daar treft hem een kogel en stervend valt hij neer. De Hollanders springen vlug op het zinkende schip. De 94 plundering begint. Alsof ze geboren roovers en niets anders zijn, breken ze alles open en reppen zich om met hun roof te ontkomen, als ze bemerken, dat de „Lucera" steeds dieper zinkt, want verdrinken willen de roovers niet. Verdrinken mogen zij, de boeven daar beneden op de galei-banken. Daar komt de „Samson" weer aan. Wie heeft er berouw gekregen, dat de bodem niet geheel en al vernietigd werd ? Pieter soms? Of Nelissen? Of Kapitein Sael? Blokmaker? Wie weet het ? Bons ! Een nieuwe stoot treft het ontredderde schip. Sneller begint nu de „Lucera" te zinken. Sael ligt in haar onmiddellijke nabijheid, doch geen mensch, die de hand tot redden der arme slaven uitsteekt. Hoort, hoort, wat verschrikkelijke kreten stijgen uit het hol van het vaartuig op ! Het zijn de arme kaalhoofden, die aan de roeibanken vastgeketend zijn. Het zijn de niet levenlooze onderdeden van het schip, die deze kreten laten hooren. Hoort, hoort, Pieter, Nelissen, Blokmaker! Hoort, mannen ! Eens waart ge als zij! Als gij daar nog eens op die banken geklonken waart! Erbarming! Erbarming ! O, hebt gij dan een Don Calliado's hart? „Hebt uwe vijanden lief! Zegent hen, die u vloeken! Bidt voor hen, die u geweld aandoen!" Gij leest het in uw Bijbel, die u, zooals gij zegt, zoo dierbaar is! En die arme kaalhoofden zijn uw vijanden niet eens! Zij haten u niet! Zij deden u nooit geweld aan ! Hebt medelijden, o, hebt medelijden! Slaat hun ketenen stuk! Neemt ze op, die mannen ! Draagt ze aan boord ! Harten van menschen, die u Christenen noemt, hebt lief, o, hebt lief! Redt, redt die armen! Eens waart gij als zij! Tevergeefs! Men hoort niet. Het medelijden is doof. Mannen, mannen dan! Wie weet, hebben die arme slaven 95 geen vrouwen, die langs het heerlijke Oosterstrand troosteloos zullen uitzien naar de terugkomst van haar echtgenooten, van wie ze niet weten, waar zij zijn! Wie weet hoeveel arme kindertjes daar ginds aan het strand der zee staan om aan de stoeiende golfjes te vragen: „Wanneer brengt gij ons lief Vadertje weer ? Wij verlangen zoo naar hem! Ons hartje vraagt zoo telkens naar hem 1 Zegt golfjes, wanneer ? Wanneer ?" Tevergeefs! Geen traan rolt langs de wangen dier geharde zeelieden, als de laatste flauwe kreet gesmoord wordt door de golven, waarin de „Lucera" thans verdwijnt. Het is stil aan boord van de „Samson". „De rekening is betaald met den interest er bij I" zegt Pieter tot Nelissen. Doch zie, het was alsof op hetzelfde oogenblik Moeder Heyn hem terzijde trad en hem in het oor fluisterde : „Pieter, mijn jongen, de rekening was met den dood van Don Calliado immers al vereffend ? Wat hadden die ongelukkige galei-slaven u dan toch misdaan ? Zeg, jongen ?" De stem van Kapitein Sael roept weer tot den arbeid. De stilte is voorbij. Er valt nog veel meer te doen. De Spaansche vloot werd verslagen, en alleen Spinola was zoo gelukkig, na door de Staatschen tot voorbij Westkapelle gejaagd te zijn, eindelijk te Duinkerken binnen te loopem Hij redde hierdoor voor Spanje een waarde van tweemaal honderdduizend dukaten van goud en zilver, een groote som voor dien tijd. Maar dat was alles, wat van de Spaansche vloot overgebleven was. De Nederlandsche schepen keerden naar hun havens weder, en voor het volk, dat er op diende, was voor dat jaar het gewerk gedaan. Nelissen, Pieter Heyn, Blokmaker, en al gij anderen van de ^Samson", de handen op het hart en met de geroemde zeemans-rondheid antwoord gegeven op de vragen : „Zijt gij tevreden over uw werk ? En zegt, wat waren jullie daar op zee : Mensch of tijger ?" 96 TIENDE HOOFDSTUK. Een beele profeet. In het voorjaar van 1608 lag op de Maas te Rotterdam de kloeke koopvaarder de „Muskaatboom" gereed om uit te zeilen. Het was een der schoonste schepen, die de OostIndische Compagnie, welke in 1602 opgericht was, in de vaart had. En op dat schoone schip was een bemanning, die genoemd mocht worden. Het was een uitgelezen manschap van den schipper tot den pluimgraaf. De schipper was een stevige veertiger, die Huygens had kunnen helpen om dezen in zijn „Scheepspraet" de regels te geven : ,,'k Hebb te veel gesnor van buyen Over deuze muts sien gaen. 'k Selt hun lichtelick soo klaeren, Dat iok vlaggen, schut en touw, En de maets die met mij vaeren Vryen sel van dutt en rouw." Hij heette Rogiersz., en had reeds twee reizen naar Amboina gemaakt en telkens met bijzonder geluk. De eerste stuurman was Pieter Pietersz. Heyn. Na zijn zeetocht onder Admiraal van Obdam van Duyvenvoorde, had hij met Nelissen de vaart ten oorlog vaarwel gezegd. En zulks niet zoo geheel ten onrechte. De Oost-Indische Compagnie toch bood veel meer kansen van gewin aan, dan de oorlogsvaart, en ieder matroos droeg in dien tijd, als hij maar wilde, de verzekering met zich om, dat hij door moed en beleid zeker schipper op een koopvaarder kon worden, zoo niet heel wat meer. Wel had Pieter Heyn zoo tusschenbeide weer eens dienst gedaan op verschillende oorlogsbodems, en had hij zelfs den zeeslag bij Gibraltar nog mee helpen winnen, doch dat was dan ook maar bij die gelegenheden, dat het Vaderland door den 97 bedreigden handel, in gevaar gebracht werd, en koopvaardijbodems tijdelijk dienst doen moesten, als schepen van oorlog. Zoo iets had dikwijls, nog heel lang na dezen tijd, plaats. Er had met Pieter evenwel nog een andere verandering plaats gegrepen. Te Rotterdam had hij kennis gekregen met een zekeren Claes De Reus, een schipper, die zeer gelukkig gevaren had, en die nu terwille van zijn vrouw, die, evenals hij, bejaard begon te worden, den zuidwester aan den kapstok gehangen had, om er hem niet meer af te nemen. Deze Claes De Reus had een dochter Annetje geheeten, en Pieter zag in haar zijn Moeder, zoo hij meende, verjongd terug. Ze was stil, vlijtig, zuinig en vroom. Dit laatste niet in schijn, zooals, ongelukkig genoeg, ook toen het geval wel eens was, neen, ze was het inderdaad. Onze Pieter bracht zijn Moeder eens in kennis met haar, en daar die goede vrouw in Annetje werkelijk veel van zichaetvfc terugvond, zoo had ze er niets tegen, dat heur Pieter haar tot vrouw nam. En Vader Heyn dan ? Deze had toch ook wel wat te zeggen in zulk een zaak ? Meen, Vader Heyn's goed- of afkeuring vroeg men niet. Zoo langzamerhand was hij lichamelijk gaan aftakelen, en kon hij zelfs niet meer uit visschen gaan. Pieter was de aangewezen man om voor hem en zijn Moeder te zorgen, want zijn broeders, die al gehuwd waren, hadden voor hun eigen klein gezin het dagelijksch brood, doch meer ook niet. Gelukkig had Piet ruime verdiensten en kon hij zijn Ouders best onderhouden, doch zie, toen Vader aan den wal stilletjes kwam leven en hij niet meer werkte, hield het aftakelen van het lichaam zoo goed als op, terwijl de geestelijke vermogens verminderden, en vrij sterk ook, zoodat hij ten laatste begon te suffen en alles best vond, onverschillig, of het goed of kwaad was. Van de zee, eens zijn lust en leven, scheen hij niets meer ie Weten. Weel anders was het met Claes De Reus, doch deze was Delftehavensche Kwajongen 7 98 heel wat jaren jonger dan de oude Heyn, die al half de veertig was eer hij aan trouwen dacht. Dit was met De Reus het geval niet geweest en hij was op pas twee en twintigjarigen leeftijd al gehuwd. Heel goed had hij nog verscheidene jaren kunnen varen, doch daar hij zijn schaapjes op het droge had en Annetje zijn eenig kind was, had hij, ter wille van die twee, den zuidwester aan den kapstok gehangen en was hij bij honk gebleven. Bij honk, dat is, steeds thuis, dat was hij, maar met aïjn hart en al zijne gedachten was hij nog altijd op zee, en het verheugde hem, dat een flink zeeman, als Pieter Pietersz. Heyn, om de hand van zijn lieve Annetje vroeg. Ze werd hem dan ook niet geweigerd, en, eer de „Muskaatboom" uitliep, waren Pieter en Annetje een paar geworden. Toch had hij aan haar Moeder wat moeten beloven. En dat was, zóó zuinig te leven, als hem mogelijk was; alle eerlijke middelen in het werk te stellen om gauw schipper te worden, en dan een spaarpotje zien te maken, dat groot genoeg was om zoo spoedig mogelijk ook zijn zeemanspak in de kast te bergen. Willem Adriaensz. Blokmaker was tweede stuurman en Steven, bootsman op hetzelfde schip. Aan boord van het schip bevond zich ook een koopman, Evertsz. geheeten. Zulk een koopman ging meestal mede, als zaakgelastigde van de Compagnie, en aan hem was het handeldrijven en het koopen der lading toevertrouwd. Wilde hij bijvoorbeeld op de heen- en terugreis nog andere plaatsen aandoen om daar het een of ander te koopen, dan geschiedde dit, als de schipper het goed vond, want boven dezen stond hij niet, en hij had aan boord zelfs niets te bevelen en moest zich onderwerpen aan het gezag van den schipper, die hem dan ook meer als passagier beschouwde, hoewel hij uit den aard der zaak, als de verhouding tusschen beiden goed was, hem zeker nogal dikwijls raadpleegde. Later echter kreeg zulk een koopman nogal wat voor het zeggen. De „Muskaatboom" was uitgerust met bestemming naar Amboi'na, op welk eiland van den Molukschen Archipel, in dien 99 tijd door de Compagnie de voornaamste handel gedreven werd. Op het oogenblik dat wij, in gedachten, op de „Muskaatboom" aan dek stappen om, in gedachten, de reis mede te maken, vinden we er nog vele vrouwen, die gereed staan om van haar mannen afscheid te nemen. Onder die vrouwen zijn ook Pieters vrouw en Moeder. Pieter Rogiersz., die niet getrouwd was, en ook al sinds lang geen Ouders meer had, kon niet begrijpen, dat groote mannen zoo klein konden worden op het oogenblik, dat ze van vrouw, Moeder of Vader afscheid namen, en daar de gelegenheid nu gunstig was om te vertrekken, zoo naderde hij het afscheidnemende hoopje en zeide: „Gansbloed, zou men niet zeggen, dat hier een stortzee overdek geslagen is ? Wat beduidt al dat gehuil, al dat gelamenteer toch! Fij, en dat voor mannen! Komtaan, gij daar met uw witte huiven, den valreep af, of ik neem allen mee om je in de Oost-Indien tegen peper te verruilen." Hierop wenkte hij een sloeproeier, die, in de hoop van een vrachtje te krijgen, met zijn jol aan den wal lag. De man begreep dat wenken best, maakte de jol los en roeide ze naar de „Muskaatboom". Niet zoodra lag hij bij den nog uithangenden valreep, of schipper Rogiersz. riep hem schaterlachend toe: „Krijn, een hoop sliknatte, witte zeilen. Hallo, man, er is een mooie duit aan te verdienen. Breng ze naar den wal, dan kunnen ze droog zijn tegen den tijd, dat we terugkomen." De „witte zeilen" waarmede de vrouwen bedoeld werden, waren niet zoo goed, of ze moesten in de jol overstappen, en nauwelijks was dat geschied, of Pieter naderde den schipper, veegde zich met een zijner vuisten een paar tranen van de wang en sprak: „Tot uw dienst, schipper! Ik ben klaar. Wat wil u ?" „Wat ik wil ? Bij mijn ziel, vraag-je dat nog ? Ik wil onderzeil ! Hoe eer hoe liever !" „Goed, schipper!" luidde het antwoord, en onze wakkere 100 eerste stuurman liet alles in orde brengen, en toen dit geschied was, werd de „Muskaatboom" van zijn ankers losgemaakt en — vooruit ging ze ! Aanvankelijk kon een man, als Rogiersz. was, moeielijk gelooven, dat iemand, die bij het afscheid nemen van vrouw of Moeder zich zijn tranen niet schaamde, een flink zeeman was. Hij meende, dat zoo iemand aan boord al heel gauw door een soort van heimwee zou overvallen worden, en dat hij in tijd van nood te week- en te flauwhartig zou zijn om flink aan te pakken. Het was dus geen wonder, dat hij van Piet Heyn en al dat ander „tuig van tranenknijpers" al heel weinig verwachting had, en spijt gevoelde, dat hij bij de aanmonstering van het volk er niet op gelet had, of het was als hij, zonder Oudere, vrouw of kinderen. Heel vriendelijk werden Piet Heyn en zijn teerhartige vrienden in den beginne door den schipper dus niet behandeld. Deze tegenzin in die „tranenknijpers" duurde echter niet zoo heel lang, want zijn scherpziend oog zag gauw genoeg, dat mannen met harten ook mannen van flinke daden konden zijn, en toen hij dat eenmaal gezien had, dacht hij er heel anders over en toonde hij voor al zijn volk een uitnemend schipper te zijn. Reeds aanstonds bewees Pieter, dat hij nog wat meer kon dan tranenknijpen, want met vaste hand bestuurde hij de roergangers, zoodat de „Muskaatboom", onder het losseft van een paar kanonschoten tot afscheid, statig en met vasten gang de rivier afzakte. Goede reis!" klonk het in alle stilte van den wal uit den mond des koopmans, en dat beduidde: „Maak maar goede Zeiken ' God behoede u!" fluisterden vrouwen en Moeders, terwijl1 zé "bij den ingang der straat nog even naar de toppen deimasten zagen, en men dacht er bij: „Wat zullen we blij zfjrt, als je weer terugkomt!" Vaartwel, vaart allen wel!" was de laatste uitroep van